The Project Gutenberg eBook of Christuslegenden

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Christuslegenden

Author: Selma Lagerlöf

Translator: Margaretha Meijboom

Release date: December 25, 2013 [eBook #44506]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK CHRISTUSLEGENDEN ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
[Inhoud]

Christuslegenden

Christuslegenden
Geautoriseerde uitgave
Amsterdam
H. J. W. Becht
[Inhoud]

Boek-, courant- en steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen.

[Inhoud]
[Inhoud]

De heilige nacht.

Toen ik vijf jaar oud was, trof mij een groot verdriet. Ik kan mij niet herinneren dat ik ooit grooter verdriet gehad heb. Dat was de dood van mijn grootmoeder. Tot dien tijd toe had zij elken dag in den hoek van de sofa gezeten en verhalen verteld.

Ik kan me niet anders herinneren, dan dat Grootmoeder aldoor maar zat te vertellen van den morgen tot den avond, en dat wij, kinderen, stil naast haar zaten te luisteren. Dat was een heerlijk leven. Geen kind had het zoo goed als wij.

Ik kan me niet veel meer herinneren van Grootmoeder. Ik herinner me, dat ze mooi spierwit haar had, en dat ze heel krom liep en altijd aan een kous zat te breien. En ik herinner me ook, dat zij, als ze een verhaal gedaan had, haar hand op mijn hoofd placht te leggen en dan zei ze: „En dat alles is waar gebeurd, zoo waar als je mij ziet en ik jou.”

Ik herinner me ook, dat ze liedjes zingen kon, maar dat deed ze niet alle dagen. Een van die liedjes was [4]van een ridder en een meermin en daarvan was het refrein: „Koud waait de wind over de zee”.

En dan herinner ik me een gebedje, dat ze mij geleerd heeft, en een gezangvers.

Van alle verhalen, die zij gedaan heeft, heb ik nog maar een flauwe, verwarde herinnering. Er is maar één dat ik nog zóó goed weet, dat ik ’t zou kunnen navertellen. Dat is een verhaal van Jezus’ geboorte.

Zie, dat is bijna alles wat ik van mijn grootmoeder weet, behalve dat wat ik me ’t allerbest herinner—en dat is het groote gemis, toen zij was heengegaan.

Ik herinner me dien morgen, toen de canapé daar leeg stond—en toen ik maar niet begrijpen kon, hoe de dag om komen zou! Dat weet ik nog zoo goed. Dat vergeet ik nooit. En ik weet hoe wij, kinderen, bij de doode gebracht werden om haar hand te kussen.

En we waren bang, toen we dat doen moesten, maar iemand zei ons toen, dat het de laatste maal was, dat we Grootmoeder konden bedanken voor al het pleizier, dat zij ons gedaan had.

En ik weet nog, hoe de verhalen en liedjes heengingen van onze hoeve, ingepakt in een lange zwarte kist en hoe ze nooit weerom kwamen.

Ik weet, dat er iets weg was uit ons leven. Het was alsof de deur van een mooie tooverwereld gesloten was, een deur, waar we vroeger vrij uit- en inliepen. En nu was er niemand, die die deur weer open kon maken. [5]

En ik weet, hoe wij kinderen zoo langzamerhand met poppen en speelgoed leerden spelen, en leven zooals andere kinderen, en toen kon ’t wel schijnen, alsof we Grootmoeder niet meer misten of aan haar dachten.

Maar nog op dezen dag, veertig jaar later, nu ik hier zit en de legenden van Christus verzamel, die ik nu in ’t Oosten gehoord heb, wordt dat kleine verhaal van Jezus’ geboorte, dat Grootmoeder me placht te vertellen, weer in me wakker. En ik moet daar nog eens over spreken en het opnemen in mijn verzameling.

’t Was op een Kerstdag. Allen waren naar de kerk, behalve Grootmoeder en ik. Ik geloof dat we heel alleen in huis waren. Wij mochten niet meerijden, omdat de eene te jong en de andere te oud was. En het speet ons allebei, dat we niet mee naar de vroeg-mis mochten rijden en de Kerstlichtjes zien.

Maar toen we daar zoo alleen zaten, begon Grootmoeder te vertellen.

„Er was eens een man,” zei ze, „die uitging in den donkeren nacht om vuur te leenen. Hij ging van ’t eene huis naar het andere en klopte aan.

„Ach, vrienden,” zei hij, „helpt mij. Mijn vrouw heeft pas een kind gekregen en ik moet vuur aanmaken om haar en den kleine te verwarmen.”

„Maar ’t was laat in den nacht. En alle menschen sliepen. Niemand antwoordde hem. [6]

„De man liep steeds door. Eindelijk zag hij heel in de verte het schijnsel van een vuur. Hij ging in die richting en zag dat het vuur in het open veld brandde. Een menigte witte schapen lagen er om heen te slapen en een oude herder zat hen te hoeden.

„Toen de man, die vuur wilde leenen, tot bij de schapen gekomen was, zag hij, dat drie groote honden aan de voeten van den herder lagen te slapen. Zij werden alle drie wakker, toen hij kwam, en sperden de bekken wijd open, alsof ze wilden blaffen, maar geen geluid werd gehoord. De man zag, dat de haren op hun ruggen overeind gingen staan, hij zag hun tanden wit glimmen in ’t schijnsel van het vuur en zij vlogen op hem aan. Hij voelde, dat een van hen hem in ’t been wilde bijten en een in zijn hand en dat een aan zijn keel kwam hangen. Maar de kaken en tanden, waarmee de honden bijten moesten, wilden niet gehoorzamen en de man werd in ’t minst niet gewond.

„Nu wilde hij verder gaan om te krijgen wat hij noodig had. Maar de schapen lagen zóó dicht op elkaar, rug aan rug, dat hij er niet door kon. Toen sprong de man op de ruggen van de dieren en liep naar het vuur. En geen van de dieren werd wakker of verroerde zich.”

Tot nu toe had Grootmoeder ongestoord verteld. Maar nu kon ik niet laten haar in de rede te vallen. „Waarom werden ze niet wakker, Grootmoeder?” vroeg ik. [7]

„Dat zul je straks hooren,” zei Grootmoeder, en vertelde voort.

„Toen de man bijna bij ’t vuur was, zag de herder op. Hij was een oud, knorrig man, onvriendelijk en hard tegen alle menschen. En toen hij den vreemde zag aankomen, greep hij zijn langen spitsen staf, dien hij gewoonlijk in de hand had, als hij zijn kudde hoedde, en wierp hem dien tegemoet. En de staf vloog suizend op den man aan, maar eer hij hem trof, week hij op zij af en snorde voorbij hem ver het veld in.”

Toen Grootmoeder zóóver gekomen was, viel ik haar weer in de rede: „Grootmoeder, waarom wilde de staf dien man niet treffen?” Maar Grootmoeder antwoordde mij niet, maar vertelde voort:

„Nu kwam de man bij den herder en zei: „Vriend, help mij, en leen me wat vuur. Mijn vrouw heeft pas een kindje gekregen en ik moet vuur aanmaken, om haar en den kleine te verwarmen.”

„De herder had ’t liefste „neen” gezegd, maar toen hij er over dacht, dat zijn honden den man geen kwaad hadden kunnen doen, dat de schapen niet voor hem weggeloopen waren en dat zijn staf hem niet had willen treffen, werd hij een beetje bang en durfde hem niet weigeren wat hij vroeg.

„Neem zooveel ge noodig hebt,” zei hij tot den man.

„Maar ’t vuur was nagenoeg uit. Er lagen geen stokken of takken, maar niets dan een gloeiende hoop [8]en de vreemde had geen schop of schep, waarin hij de heete kolen dragen kon.

„Toen de herder dat zag, zei hij opnieuw: „Neem zooveel als gij noodig hebt,” en hij was er blij om, dat de man geen vuur zou kunnen meenemen.

„Maar de man boog zich neer, zocht kolen uit de asch met zijn handen en legde ze in zijn mantel. En de kolen brandden zijn handen niet, toen hij ze aanraakte en ook zengden ze zijn mantel niet, maar de man droeg ze weg, alsof het noten of appelen waren.”

Maar opnieuw werd de vertelster in de rede gevallen: „Grootmoeder, waarom wilden de kolen den man niet branden?”

„Dat zul je hooren,” zei Grootmoeder, en vertelde verder:

„Toen de herder, die een nare, knorrige man was, dat alles zag, werd hij heel verbaasd: „Wat kan dat toch voor een nacht zijn, dat de honden niet bijten, de schapen niet bang worden, de speer niet doodt en ’t vuur niet zengt?”

„Hij riep den vreemde terug en vroeg hem: „Wat is dit toch voor een nacht? En hoe komt het toch, dat alle dingen barmhartigheid betoonen?”

„Toen zei de man: „Ik kan het u niet zeggen, als gij het zelf niet ziet.” En hij wilde heengaan, om spoedig vuur aan te maken en vrouw en kind te kunnen verwarmen.

„Maar toen dacht de herder, dat hij den man niet [9]geheel uit het oog moest verliezen, eer hij begrepen had wat dit alles toch kon beteekenen.

„Hij stond op en ging den man na, tot hij gekomen was waar hij woonde.

„Toen zag de herder, dat de man zelfs geen hutje had om in te wonen, maar dat zijn vrouw en kind in een grot lagen, waar niets te zien was dan kale, naakte steenen wanden.

„Toen dacht de herder, dat dit arme, onschuldige kindje wel dood zou kunnen vriezen daar in de grot, en hoewel hij een hardvochtig man was, werd hij aangedaan en wilde het kind helpen.

„En hij nam zijn ransel van de schouders en nam er een zachte witte schapenpels uit, gaf die aan den vreemde en zei dat hij het kindje daarop moest leggen.

„Maar op hetzelfde oogenblik dat hij ook toonde barmhartig te kunnen zijn, werden zijn oogen geopend en hij zag wat hij te voren niet had kunnen zien en hoorde wat hij te voren niet had kunnen hooren.

„Hij zag, dat om hem heen een dichtgesloten kring van engeltjes met zilveren vleugels stond. En ieder van hen had een harp in de hand en allen zongen luid, dat dien nacht de Verlosser geboren was, die de wereld zou redden uit haar zonden.

„Toen begreep hij, dat alle dingen zóó blij waren, dat ze geen kwaad wilden doen.

„En niet alleen om den herder heen waren engelen, maar hij zag ze overal. Zij zaten in de grot en buiten [10]op den berg en zij vlogen langs den hemel. Zij kwamen aanloopen over de golven in groote scharen en als zij voorbijgingen, bleven zij staan en keken naar het kindje.

„Er was zulk een jubelende vreugde, zooveel zang en spel! En dat alles zag hij in den donkeren nacht, waar hij vroeger niets had kunnen onderscheiden. Hij werd zoo blij, omdat zijn ooren geopend waren, dat hij op de knieën viel en God dankte.”

Maar toen Grootmoeder zoover gekomen was, zuchtte ze en zei: „Maar wat die herder zag, kunnen wij ook zien. Want in elken Kerstnacht vliegen de engelen langs den hemel. Als wij ze maar zien konden.”

En toen legde Grootmoeder haar hand op mijn hoofd en zei: „Dat moet je goed onthouden, want dat is zoo waar als dat jij mij ziet en ik jou. ’t Zit hem niet in kaarsen en lampen en ’t is niet verborgen in zon of maan, maar het ééne noodige is, dat wij oogen hebben, die Gods heerlijkheid kunnen zien.” [11] [13]

[Inhoud]

Het visioen van den Keizer.

Het was in den tijd, dat Augustus keizer in Rome was en Herodes koning in Jeruzalem.

Toen gebeurde het, dat een grootsche, heilige nacht over de aarde neerdaalde. ’t Was de donkerste nacht, dien ooit iemand gezien had; men zou kunnen denken, dat de heele aarde in een kelder terechtgekomen was. Het was onmogelijk het water van het land te onderscheiden en men kon den meest bekenden weg niet vinden. En dat kon ook niet anders, want van den hemel kwam geen enkele lichtstraal. Alle sterren waren thuis gebleven en de liefelijke maan had haar gelaat afgewend.

En even diep als de duisternis was de doodsche stilte. De rivieren staakten haar loop, de wind bewoog zich niet en zelfs de espebladeren hadden opgehouden te trillen. Had iemand aan den oever van de zee gestaan, hij zou gezien hebben, dat de golven niet meer op het strand sloegen, en wie in de woestijn gekomen was, zou het zand niet hebben hooren knarsen [14]onder zijn voeten. Alles was versteend en hield zich onbeweeglijk om den heiligen nacht niet te verstoren. ’t Gras durfde niet groeien, de dauw kon niet vallen, de bloemen waagden ’t niet haar geuren uit te ademen.

In dien nacht jaagde geen enkel roofdier, beten de slangen niet, blaften de honden niet. En wat nog heerlijker was, geen van de levenlooze dingen zou de heiligheid van dien grootschen nacht hebben willen storen door zich tot een booze daad te leenen. Geen looper zou een slot hebben kunnen opensteken en geen mes bloed vergieten.

Juist in dien nacht kwam in Rome een kleine groep menschen van het keizerlijk paleis op den Palatin, en nam den weg over het Forum naar het Kapitool. In den afgeloopen dag hadden namelijk de raadsheeren den keizer gevraagd, of hij er iets tegen had, dat zij hem een tempel bouwden op den heiligen berg van Rome. Maar Augustus had niet dadelijk zijn toestemming gegeven. Hij wist niet, of het den goden behaagde, dat hij een tempel zou hebben naast de hunnen en hij had geantwoord, dat hij eerst door een nachtelijk offer aan zijn beschermgeest hun wil in deze zaak wilde uitvorschen. Hij was het, die nu, vergezeld door enkele vertrouwden, dit offer ging brengen.

Augustus liet zich in zijn draagstoel brengen, want hij was oud en de vele trappen van het Kapitool vermoeiden hem. Hij hield zelf de kooi met duiven in de hand, die hij zou offeren. Geen priesters of soldaten [15]of raadsheeren volgden hem, alleen zijn naaste vrienden.

De fakkeldragers gingen voor hem uit, als om een weg door ’t nachtelijk duister te banen en achter hem kwamen slaven, die het drievoetige altaar droegen, de kolen, de messen, het heilige vuur—en alles wat er verder voor het offer noodig was.

Onderweg sprak de keizer opgeruimd met zijn vertrouwden, en daarom lette niemand van hen op de zeldzame, ademlooze stilte van den nacht. Eerst toen ze op het bovenste gedeelte van het Kapitool de ledige plaats bereikten, die voor den nieuwen tempel was afgezet, openbaarde het zich voor hen, dat er iets ongewoons was.

Dit kon geen nacht zijn als alle anderen, want boven op den rand van de rots zagen zij een allerwonderlijkst wezen. Ze meenden eerst, dat het een oude vergroeide olijfstam was; toen meenden zij, dat een oeroud steenen beeld van uit den Jupiterstempel naar buiten op de rots gekomen was. Eindelijk meenden zij, dat het niemand anders kon zijn dan de oude Sibylle.

Zooiets ouds, verweerds, reuzengroots hadden zij nog nooit gezien. Die oude vrouw was verschrikkelijk om aan te zien. Als de keizer er niet bij geweest was, waren ze allen naar hun legersteden gevlucht. „Zij is het,” fluisterden ze elkaar toe, „die zooveel jaren telt als er zandkorrels aan de kust van haar geboorteland zijn. Waarom is zij juist vannacht uit haar grot te voorschijn gekomen? Wat zal zij den keizer en het rijk [16]voorspellen, zij, die haar profetieën op de bladeren der boomen schrijft en weet, dat de wind orakelspreuken brengt tot hen, aan wie ze zijn afgezonden?”

Zij waren zóó bang, dat allen op de knieën zouden zijn gevallen met het voorhoofd op den grond, als de sibylle ook maar een enkele beweging gemaakt had. Maar zij zat doodstil, alsof ze levenloos was. Ze zat aan den uitersten rand van de rots neergehurkt en zag, met de hand over de oogen, uit in den nacht.

Zij zat daar, alsof zij op de rots geklommen was, om iets, wat heel in de verte gebeurde, beter te kunnen zien.

Hoe kon zij iets zien, in zulk een nacht?

Opeens merkten de keizer en zijn gevolg, hoe diep de duisternis was. Niemand kon een handbreed voor zich uitzien. En wat een stilte, wat een ademlooze stilte! Zelfs het doffe bruisen van den Tiber konden ze niet hooren. Maar ’t was alsof de lucht hen wilde smoren; het koude zweet parelde op hun voorhoofd en hun handen waren stijf en machteloos.

Zij dachten: „Er moet iets vreeselijks gebeuren.”

Maar niemand wilde toonen, dat hij bang was en allen zeiden tot den keizer, dat dit een goed teeken was: de heele natuur hield den adem in om den nieuwen god te begroeten.

Zij drongen er op aan, dat Augustus zich haasten zou met het offer en zeiden, dat de oude sibylle zeker uit haar grot was opgestegen om zijn beschermgeest te begroeten. [17]

Maar de waarheid was, dat de oude sibylle zóó verdiept was in een visioen, dat zij niet eens wist, dat Augustus op het Kapitool gekomen was. Zij was met haar geest in verre landen en het was haar, alsof ze daar over een groote vlakte ging. In het donker stootte zij met den voet onophoudelijk tegen iets, dat zij voor bosjes gras hield. Zij boog zich neer en voelde met de hand. Neen, dat waren geen bosjes gras, maar schapen. Zij liep tusschen groote kudden slapende schapen.

Nu bemerkte zij het vuur der herders. Dat brandde midden op het veld en zij zocht den weg er heen. De herders lagen bij ’t vuur te slapen en naast hen lagen de lange spitse staven, die zij gebruikten om de kudde tegen wilde dieren te beschermen. Maar die kleine dieren met de glinsterende oogen en de dikke staarten, die naar het vuur slopen, waren dat geen jakhalzen? En toch slingerden de herders hun staven niet naar hen, de honden sliepen door, de schapen vluchtten niet en de wilde dieren legden zich ter ruste naast de menschen.

Dit zag de sibylle; maar ze wist niets van wat er achter haar op den berg gebeurde. Ze wist er niets van, dat men daar een altaar bouwde, de kolen aanstak, wierook strooide en dat de keizer de eene duif uit de kooi nam om haar te offeren. Maar zijn handen sliepen en hij kon den vogel niet houden. Met een enkelen wiekslag maakte de duif zich vrij en verdween in ’t duister van den nacht. [18]

Toen dat gebeurde, zagen de hovelingen wantrouwend naar de oude sibylle. Zij meenden, dat zij dit ongeluk bewerkt had.

Konden zij weten, dat de sibylle steeds bij ’t kolenvuur der herders meende te staan en dat ze nu luisterde naar een zwak geluid, dat door den doodstillen nacht klonk van uit de verte? Ze hoorde het lang, eer ze merkte, dat het niet van de aarde kwam, maar van den hemel.

Eindelijk hief zij het hoofd op en toen zag ze lichtende, schitterende gestalten daarboven in ’t donker voortglijden. ’t Waren kleine scharen engelen, die liefelijk zingend en als zoekend heen en weer vlogen over de wijde vlakte.

Juist terwijl de sibylle naar het engelengezang luisterde, bereidde de keizer een nieuw offer voor. Hij waschte zijn handen, reinigde het altaar en liet zich de andere duif geven. Maar hoewel hij alle krachten inspande om haar vast te houden, gleed het lichaam van de duif door zijn handen en de vogel steeg op in den ondoordringbaar duisteren nacht.

De keizer was ontzet. Hij viel op de knieën voor het leege altaar en bad tot zijn beschermgeest. Hij riep hem aan om kracht, om de ongelukken af te wenden, die deze nacht scheen te voorspellen.

Ook hiervan had de sibylle niets gehoord. Zij luisterde met heel haar ziel naar het engelengezang, dat al sterker klonk. Eindelijk werd het zóó krachtig, dat het de [19]herders wekte. Zij hieven zich overeind op de ellebogen en zagen glanzende scharen van zilverwitte engelen zich boven hen in ’t donker bewegen in lange, golvende rijen, als trekvogels. Sommigen hadden luiten en violen in de hand, anderen cithers en harpen, en hun lied klonk zoo vroolijk als kinderlachen en zoo zorgeloos als leeuwerikgekweel. Toen de herders dat hoorden, stonden ze op om naar de stad op den berg te gaan, waar zij woonden, om van het wonder te vertellen.

Zij trachtten vooruit te komen op een smal slingerend pad, en de oude sibylle volgde hen. Opeens werd het licht op den berg. Een groote heldere ster fonkelde er midden boven, en de stad op den bergtop glinsterde als zilver in het sterrenlicht. Al de rondzwervende engelenscharen haastten zich daarheen onder jubelkreten en de herders versnelden hun schreden en liepen zoo hard als zij konden.

Toen zij de stad bereikt hadden, vonden zij de engelen verzameld boven een lagen stal bij de stadspoort. ’t Was een onooglijk gebouw met een rieten dak en de naakte rots als achterwand. Daar stond de ster boven en daarheen stroomden steeds meer engelen samen. Sommigen zetten zich op het rieten dak of sloegen neer op den steilen bergwand achter het huis, anderen zweefden er klapwiekend over. Hoog, heel hoog was de lucht, lichtend van stralende engelenvleugels.

Op hetzelfde oogenblik, dat de ster ontvlamde boven [20]de bergstad, ontwaakte de geheele natuur en de mannen, die op de hoogte bij ’t Kapitool stonden, konden niet nalaten dat op te merken. Zij voelden frissche, maar streelende koelten door de lucht gaan, liefelijke geuren stegen op om hen heen, de boomen ruischten, de Tiber begon te bruisen, de sterren straalden en de maan stond plotseling hoog aan den hemel en verlichtte de wereld. En uit de wolken kwamen de twee duiven neerdalen en zetten zich op de schouders van den keizer.

Toen dit wonder gebeurde, stond Augustus op in fiere vreugde, maar zijn vrienden en slaven vielen op de knieën. „Ave, Caesar!” riepen zij. „Uw beschermgeest heeft U geantwoord. Gij zijt de God, die aangebeden moet worden op het Kapitool.”

En de hulde, die de verrukte mannen den keizer toejubelden, klonk zóó luid, dat de oude sibylle het hoorde. Die wekte haar uit haar visioenen. Zij stond op van haar plaats aan den rand van de rots en ging op de menschen toe. Het was alsof een donkere wolk uit den afgrond was opgestegen en over den heuvel neergedaald. Zij was vreeselijk in haar ouderdom. Ruige haren hingen in dunne vlokken om haar hoofd, de gewrichten der ledematen waren uitgezet; en de donkere huid bekleedde rimpelend, hard als boombast, haar lichaam.

Maar geweldig en eerwaardig was zij, toen zij den keizer tegemoet ging. Met de eene hand vatte zij hem [21]om den pols, met de andere wees zij naar het verre oosten.

„Zie,” beval zij hem. En de keizer hief de oogen op en zag. De ruimte opende zich voor zijn blikken en zij drongen door tot het land in het verre oosten. En hij zag een armoedigen stal onder een steilen rotswand en in de open deur eenige herders, die geknield lagen. In den stal zag hij een jonge moeder op de knieën voor een kindje, dat op een stroobos op den grond lag.

En de groote, beenige vingers van de sibylle wezen op dat arme kind.

„Ave, Caesar!” zei ze met een hoonlach. „Dáár is de God, die op den heuvel van het Kapitool zal worden aangebeden.”

Toen deinsde Augustus achteruit, alsof hij een krankzinnige voor zich had.

Maar de sibylle veranderde in een machtige profetes. Haar doffe oogen begonnen te branden, ze hief haar handen ten hemel, haar stem veranderde, zoodat die niet meer haar eigen scheen, maar een klank en een kracht had, die de wereld over had kunnen klinken. En zij sprak woorden, die ze uit de sterren scheen te lezen:

„Op den heuvel van het Kapitool zal Hij aanbeden worden, die de wereld vernieuwt.

„Christus of Anti-Christus, maar geen onvolmaakte menschen.” [22]

Toen zij dit gezegd had, ging zij heen van de door schrik verslagen mannen, liep langzaam den berg af en verdween.

Maar Augustus liet den volgenden dag ’t volk streng verbieden een tempel voor hem op het Kapitool te bouwen. In plaats daarvan richtte hij er een heiligdom op voor het pasgeboren Godenkind en noemde dat: „Altaar des Hemels”, Ara Cœli. [23] [25]

[Inhoud]

De bron der Wijzen.

In het oude land van Juda ging de droogte rond, met holle oogen en verbitterd, tusschen verschrompelde distels en verdord gras.

’t Was in den zomer. De zon scheen op schaduwlooze bergruggen, de minste windkoelte dreef dichte wolken kalkstof op uit het witgrauwe veld, de kudden stonden bijeen in de dalen bij de uitgedroogde beken.

De droogte ging rond en inspecteerde den watervoorraad. Ze dwaalde naar Salomons vijvers en zag zuchtend, dat ze nog een massa water tusschen hun rotsige oevers bewaarden. Daarop ging ze naar de beroemde bron van David bij Bethlehem en vond ook daar water. Toen liep ze met slependen tred langs den grooten landweg, die van Bethlehem naar Jeruzalem leidt.

Toen ze ongeveer halfweg gekomen was, zag zij de Bron der Wijzen, die daar dicht aan den weg ligt, en zij merkte spoedig, dat die bijna uitgedroogd was. De droogte zette zich op den rand van de put, dien uit [26]één grooten, uitgeholden steen bestaat, en keek naar beneden in de bron. De blanke waterspiegel, die anders heel dicht bij de opening lag, was nu diep omlaag gezonken en slik en modder van den bodem maakte hem onrein en troebel.

Toen de bron het bruinverbrande gezicht van de droogte zag afgebeeld op haar doffen waterspiegel, begon zij te golven van angst.

„Ik zou wel eens willen weten, wanneer ’t met jou gedaan kan zijn,” zei de droogte. „Je zult wel geen waterader kunnen vinden daar in de diepte, die je nieuw leven kan komen brengen. En van regen kan er, Goddank, in de eerste twee, drie maanden nog geen sprake zijn.”

„Je kunt gerust wezen,” zuchtte de bron; „niemand kan me helpen. Daar zou minstens een bronaâr uit het Paradijs voor noodig zijn.”

„Dan zal ik je niet verlaten, voor alles voorbij is,” zei de droogte. Ze zag, dat de oude bron haar einde tegemoet ging, en nu wilde ze het genoegen hebben haar druppel voor druppel te zien sterven.

Ze zette zich behaaglijk op den rand van den put en verheugde zich als zij de bron in de diepte hoorde zuchten. Zij had er ook veel pleizier in te zien hoe dorstige reizigers naar den put kwamen, den aker lieten neerdalen en dien optrokken met een paar modderige droppels van den bodem.

Zoo ging de heele dag voorbij en toen de schemering [27]viel, keek de droogte weer in den put. Er blonk nog wat water in de diepte.

„Ik blijf hier vannacht,” riep ze. „Haast je maar niet. Als het zoo licht is, dat ik je weer zien kan, ben ik er zeker van, dat ’t met je gedaan is.”

De droogte ging op het dak over den put zitten, terwijl de heete nacht, die nog akeliger en pijnlijker was dan de dag, neerdaalde over het land van Juda. Honden en jakhalzen huilden zonder ophouden en dorstige koeien en ezels antwoordden hen van uit hun warme stallen. Toen eindelijk de wind opstak, bracht hij geen koelte, maar was heet en verstikkend, als de hijgende adem van een groot slapend monster.

Maar de sterren lichtten met haar allerliefelijksten glans en een kleine, blinkende maansikkel spreidde haar mooi groenblauw licht over de grijze heuvels. En in dat licht zag de droogte een groote karavaan aankomen en den heuvel optrekken, waar de Bron der Wijzen lag.

De droogte zat op het lange dak te kijken en verheugde zich opnieuw in al den dorst, die naar de bron kwam en daar geen druppel water vinden zou om gelescht te worden. Daar kwamen zooveel dieren en kameelleiders aan, dat zij de bron wel hadden kunnen leegdrinken, al was die ook heelemaal vol geweest. Plotseling kreeg zij den indruk, dat er iets wonderlijks, iets spookachtigs was aan die karavaan, die daar kwam aanzetten in den nacht. [28]

Alle kameelen kwamen eerst te voorschijn op een heuvel, die scherp tegen den horizon afstak; het was alsof zij uit den hemel kwamen. Zij schenen ook grooter dan gewone kameelen en droegen al te gemakkelijk de reusachtige lasten, waarmee zij beladen waren.

Maar toch kon ze niet anders denken dan dat het werkelijkheid was. Zij zag ze immers heel duidelijk. Ze kon zelfs ook zien, dat de drie eerste dieren dromedarissen waren met grauw glanzend vel en dat ze rijk opgetuigd waren, gezadeld met mooie matten met franje, en bereden door schoone, voorname ruiters.

De heele optocht hield stil bij de bron. De dromedarissen legden zich neer op het veld met drie onwillige, schokkende bewegingen, en hun ruiters stegen af.

De pakkameelen bleven staan en naarmate ze dichter bij elkaar kwamen, schenen ze een onafzienbaar bosch te vormen van lange halzen en bulten en wonderlijk opeengestapelde pakken.

De drie ruiters kwamen snel op de droogte toe en begroetten haar door de handen op de borst te leggen, Zij zag, dat zij glanzend witte gewaden droegen en reusachtige tulbanden, waarop bovenaan een helder glinsterende ster bevestigd was, die straalde alsof zij direct van den hemel genomen was.

„Wij komen uit een ver land,” zei een van de vreemdelingen, „en wij verzoeken u ons te zeggen of dit werkelijk de Bron der Wijzen is.”

„Zoo wordt zij vandaag nog genoemd,” zei de [29]droogte; „maar morgen is het geen bron meer. Zij zal vannacht sterven.”

„Dat kan ik begrijpen, omdat ik u hier zie,” zei de man; „maar is dit niet een van de heilige bronnen, die nooit uitdrogen? En vanwaar heeft zij haar naam?”

„Ik weet dat ze heilig is,” zei de droogte; „maar wat kan haar dat helpen? De drie wijzen zijn in het Paradijs.”

De drie reizigers zagen elkander aan.

„Kent ge werkelijk de geschiedenis van de oude bron?” vroegen ze.

„Ik ken de geschiedenis van alle putten en beken en stroomen,” zei de droogte trotsch.

„Doe ons dan het genoegen en vertel ons die,” vroegen de vreemdelingen.

En ze zetten zich neer om de oude vijandin van alles wat groeit, en luisterden.

De droogte kuchte even en kroop op den rand van den put, als een sagenverteller op zijn hoogen stoel en begon haar verhaal:

„In Gabes, in Medië, een stad die aan de grenzen van de woestijn ligt, en waar ik mij daarom gaarne ophoud, leefden voor vele jaren drie mannen, die beroemd waren om hun wijsheid. Zij waren heel arm, wat een ongewoon verschijnsel was, want in Gabes werd kennis hoog in eere gehouden en goed betaald. Maar voor deze mannen kon dit haast niet anders, want een van hen was buitengewoon oud, de tweede was [30]melaatsch en de derde was een neger, pikzwart en met dikke lippen. De menschen vonden den eerste al te oud om hun wat te kunnen leeren, den tweede ontweken ze uit vrees voor besmetting en naar den derde wilden zij niet luisteren, omdat ze meenden te weten, dat nooit eenige wijsheid uit Ethiopië gekomen was.

De drie wijzen sloten zich intusschen in hun ongeluk bij elkaar aan. Zij bedelden overdag bij dezelfde tempelpoort en sliepen des nachts op hetzelfde dak. Op die wijze hadden zij ten minste gelegenheid zich den tijd te korten door het gezamenlijk onderzoeken van al het wonderbare, dat zij bij dingen en menschen opmerkten.

Op een nacht dat ze, zij aan zij, sliepen op een dak, dat dicht begroeid was met roode bedwelmende papavers, werd de oudste van hen wakker en nauwelijks had hij een blik om zich heen geworpen, of hij wekte de beide anderen.

„Gezegend zij onze armoede, die ons noodzaakt in de open lucht te slapen,” sprak hij tot hen. „Ontwaakt en heft uw oogen op naar den hemel.”

„Nu,” zeide de droogte met een wat zachter stem, dit was een nacht, dien niemand, die hem gezien heeft, ooit kan vergeten. Het heelal was zoo licht, dat de hemel, die meestal op een vast gewelf gelijkt, diep en doorschijnend en vol golven scheen als een zee. Het licht stroomde er heen en weer en men zag de sterren drijven op ongelijke diepten, sommige midden in de lichtgolven, andere op hun oppervlakte. [31]

Maar zoo ver mogelijk en zoo hoog mogelijk zagen de drie mannen een zwakke duisternis en dat duistere vloog door de ruimte als een bal en kwam al dichter bij en naarmate de bal naderde, begon hij te lichten. Maar hij lichtte zooals rozen—God late ze alle verdorren—wanneer ze pas uit den knop komen. Hij werd al grooter en het donkere hulsel er om heen sprong langzamerhand en het licht barstte naar buiten in vier heldere bladeren aan de kanten. Eindelijk, toen hij zoover naar beneden was gekomen als de dichtstbijzijnde ster, hield hij stil. Toen bogen de donkere stukken geheel op zijde en er wikkelde zich het eene blad na het andere los van een prachtig stralend rozenkleurig licht, tot hij eindelijk geheel klaar was en straalde als de schoonste onder de sterren.

Toen de arme mannen dat zagen, zei hun wijsheid hun, dat op dit uur op aarde een machtig Koning geboren werd, een wiens macht die van Cyrus en Alexander te boven zou gaan.

En ze zeiden tot elkander: „Laat ons naar den vader en de moeder van den Pasgeborene gaan en hun zeggen wat we zooeven gezien hebben. Misschien dat ze ons dan beloonen met een zak munten of met een gouden armband.”

Ze namen hun lange wandelstaven op en begaven zich op weg. Zij gingen de stad door en de stadspoort uit. Maar daar waren ze een oogenblik in de war, want nu breidde zich voor hen uit de groote droge, [32]lieflijke woestijn, die de menschen verafschuwen. Toen zagen ze, hoe de nieuwe ster een smalle streep licht over het woestijnzand wierp en zij gingen getroost voort met de ster als wegwijzer.

Zij gingen den heelen nacht voort over de witte zandvlakte en onder den heelen tocht spraken ze over den jongen pasgeboren Koning, dien ze zouden vinden, slapend in een gouden wieg, en spelend met edelgesteenten. Zij verkortten de uren van den nacht door er over te spreken, hoe zij tot zijn vader, den koning, zouden gaan en tot zijn moeder, de koningin, en hun zeggen dat de hemel hun zoon kracht en macht en schoonheid en geluk voorspelde, grooter dan die van Salomo.

Ze verhieven er zich op, dat God hen geroepen had om de ster te zien. Zij zeiden, dat de ouders van den jonggeborene hen niet met minder dan twintig zakken goud konden beloonen. Misschien zouden zij zelfs wel zooveel geven, dat zij de pijn van de armoede niet meer behoefden te dragen.

Ik lag op de loer in de woestijn als een leeuw,” zei de droogte, „en wilde mij op deze reizigers werpen met alle ellende van den dood, maar ze ontkwamen mij. De ster leidde hen den heelen nacht en tegen den morgen, toen het licht werd en de andere sterren verbleekten, bleef deze hardnekkig staan en lichtte over de woestijn, tot ze hen geleid had naar een oase, waar zij een bron en vruchtdragende boomen vonden. Daar [33]rustten zij den geheelen dag en eerst tegen den nacht, toen ze het sterrenlicht over het woestijnzand zagen, gingen zij verder.

„Voor een mensch,” ging de droogte voort, „was het een heerlijke wandeling. De ster leidde hen zoo, dat ze honger noch dorst behoefden te lijden. Zij bracht hen voorbij de scherpe distels. Zij ontweken het diepe losse stuifzand, zij ontkwamen den scherpen zonneschijn en den heeten woestijnstormen. De drie wijzen zeiden aanhoudend tegen elkaar: „God beschermt ons en zegent onzen gang; wij zijn Zijn gezanten.”

„Maar zoo langzamerhand kreeg ik toch macht over hen,” ging de droogte voort. „Het hart van die sterrenreizigers veranderde in een woestijn, even droog als die waar ze doortrokken. Zij werden vol onvruchtbaren trots en verwoestende gierigheid. „Wij zijn Godsgezanten,” herhaalden de drie Wijzen. „De vader van den pasgeboren Koning beloont ons niet te hoog, als hij ons een karavaan schenkt, beladen met goud.”

„Eindelijk leidde de ster hen over den beroemden Jordaan en de heuvels van Jeruzalem op. En op een nacht bleef die staan boven de stad Bethlehem, die tusschen de groene olijven op een heuvel lag te schitteren.

„De drie Wijzen zagen rond naar een paleis en vestingtorens en muren en al zulke dingen, die bij een koningsstad hooren; maar zij zagen niets. En wat erger was, het sterrenlicht leidde hen niet eens de stad [34]in, maar bleef staan bij een grot aan den kant van den weg. Daar gleed het zachte licht naar binnen door de opening en toonde den drie wandelaars een kindje, dat op zijn moeders schoot rustig lag te slapen.

„Maar hoewel nu de drie Wijzen zagen, dat het sterrenlicht het hoofdje van het kind omstraalde als een kroon, bleven zij buiten de grot staan. Zij gingen niet naar binnen om den kleine eer en een koninkrijk te voorspellen. Zij wendden zich af zonder hun tegenwoordigheid te verraden, en zij vluchtten van het kind weg en liepen terug naar den heuvel.

„Zijn wij uitgegaan naar bedelaars, die even arm zijn als wij?” zeiden ze. „Heeft God ons hierheen geleid, opdat wij met Hem zouden spotten, en eer en aanzien voorspellen aan den zoon van een schaapherder? Dat kind brengt het nooit verder dan dat hij zijn kudde hoeden zal hier in het dal.”

De droogte hield op en knikte bevestigend haar toehoorders toe. „Heb ik geen gelijk?” scheen zij te vragen. „Er is iets, dat droger is dan woestijnzand, maar niets is onvruchtbaarder dan het menschenhart.”

„De drie Wijzen hadden niet lang geloopen, toen het hun voorkwam, dat zij verdwaald waren en de ster niet goed gevolgd hadden,” ging de droogte voort. „En zij zagen omhoog om de ster te vinden en den rechten weg. Maar toen was de ster, die zij heel uit het oosten gevolgd hadden, van den heuvel verdwenen.”

De drie vreemdelingen maakten een heftige beweging [35]en op hun aangezicht lag een uitdrukking van diepe smart.

„Wat nu gebeurde,” ging de spreekster voort, „is van ’t standpunt van een mensch uit gezien, misschien gelukkig. Dit is zeker, dat de drie mannen, toen zij de ster niet meer zagen, begrepen dat zij tegen God gezondigd hadden. En hun geschiedde,” vertelde de droogte bevend verder, „zooals het veld in den herfst, als de sterke regens beginnen. Zij beefden van schrik als voor donder en bliksem, hun ziel werd week, en ootmoed ontsproot in hun hart als groen gras.

„Drie dagen en drie nachten dwaalden zij door het land om het kind te vinden, dat zij moesten aanbidden. Maar de ster vertoonde zich niet aan hen. Zij verdwaalden steeds verder, en voelden de grootste smart en wanhoop. In den derden nacht kwamen zij aan deze bron om te drinken. En toen had God hun de zonde vergeven, zoodat toen ze over het water bogen, zij daar in de diepte het spiegelbeeld zagen van de ster, die hen uit het oosten hierheen geleid had.

„En onmiddellijk zagen zij die ook aan den hemel en zij leidde hen opnieuw naar de grot in Bethlehem. En zij knielden voor het kind en zeiden: „Wij brengen U gouden schalen met wierook en kostbare kruiden. Gij zult de grootste koning worden, die op aarde geleefd heeft, van haar schepping af tot haar ondergang toe.”

„Toen legde het kind zijn hand op hun gebogen [36]hoofden, en toen zij opgestaan waren, had het hun geschenken gegeven, grooter dan een koning ze geven kon. Want de oude bedelaar was jong geworden, de melaatsche was gezond en de zwarte was een schoon blank man. En men zegt, dat zij zoo heerlijk waren om aan te zien, dat zij heentrokken en koning werden—ieder in zijn eigen land.”

De droogte hield op met vertellen en de drie vreemdelingen prezen haar: „Ge hebt goed verteld,” zeiden zij.

„Maar het verwondert mij,” zei de eene, „dat de drie Wijzen niets voor de bron deden, die hun de ster toonde. Zouden ze zulk een weldaad geheel vergeten?”

„Moet zulk een bron niet altijd blijven bestaan?” zei de tweede vreemdeling, „om den menschen te herinneren, dat het geluk, dat verloren wordt op de bergen van den hoogmoed, teruggevonden kan worden in het dal van de nederigheid?”

„Zijn de overledenen dan erger dan de levenden?” zei de derde. „Sterft de dankbaarheid bij hen, die leven in het Paradijs?”

Maar toen zij dat zeiden, sprong de droogte op met een kreet. Zij had de vreemdelingen herkend, ze begreep wie die reizigers waren. En zij vluchtte als een razende om niet te behoeven zien hoe de drie Wijzen hun dienaren riepen en hun kameelen naar de bron leidden, allen beladen met waterzakken, en de arme, stervende bron vulden met water, dat zij uit het Paradijs gehaald hadden. [37] [39]

[Inhoud]

De Kinderen van Bethlehem.

Buiten de stadspoort te Bethlehem stond een Romeinsch krijgsman op wacht. Hij droeg harnas en helm, een kort zwaard op zij en een lange speer in de hand. Hij stond den heelen dag bijna onbeweeglijk, zoodat men werkelijk denken kon, dat hij van ijzer was. De stadsbewoners gingen de poort uit en in, bedelaars zetten zich neer in de schaduw onder het poortgewelf, vruchtenverkoopers en wijnhandelaars zetten hun manden en potjes op ’t veld naast den krijgsman, maar hij nam nauwelijks de moeite het hoofd om te wenden om ze aan te zien.

„Dat is niet de moeite waard om naar te kijken,” scheen hij te willen zeggen. „Wat geef ik om jelui, die werken en handel drijven en komen aanloopen met oliepotjes en wijnzakken? Laat mij een leger zien, dat zich opstelt om den vijand tegemoet te gaan! Laat mij het krioelen zien en den heeten strijd van een troep ruiters, die zich op een schaar voetvolk werpt. Laat mij de dapperen zien, die met stormpas vooruitsnellen [40]om de muren van een belegerde stad te bestormen. Niets kan mijn oogen doen genieten dan de oorlog. Ik verlang er naar den Romeinschen adelaar weer in de lucht te zien glinsteren. Ik verlang naar het gedruisch van de koperbazuin, naar de glanzige wapens, de roode bloeddroppels.”

Buiten de stadspoort lag een prachtig veld, geheel bedekt met leliën. De krijgsman stond daar iederen dag, de blikken steeds op dit veld gericht, maar hij dacht er geen oogenblik aan, de buitengewone schoonheid der bloemen te bewonderen. Nu en dan merkte hij, dat de voorbijgangers bleven staan en van het zien van de lelies genoten, en dan verwonderde hij er zich over, dat ze hun tocht vertraagden om naar zooiets onbeduidends te kijken. „Die menschen weten niet wat mooi is,” dacht hij.

En terwijl hij dat dacht, zag hij niet meer het groenende veld en de olijvenheuvels om Bethlehem heen voor zijn oogen, maar hij droomde zich ver weg in een gloeiende woestijn in het zonnige Lybië. Hij zag een legioen soldaten in een lange rechte lijn over het gele, effen zand trekken. Nergens vonden ze beschutting tegen de zonnestralen, nergens een verfrisschende bron, nergens zagen zij een grens aan de woestijn of een doel voor hun tocht. Hij zag de soldaten voortloopen met wankelende schreden, uitgeput door honger en dorst. Hij zag den een na den ander omvallen, neergeveld door de gloeiende hitte. Maar niettegenstaande [41]dit alles trok de troep toch altijd voort, zonder aarzelen, zonder er aan te denken hun veldheer ontrouw te worden en terug te gaan.

„Zie, dàt is mooi,” dacht de krijgsman, „dat is de moeite waard voor een dapper man, om te zien.”

Terwijl de krijgsman dag aan dag op post stond op dezelfde plaats, had hij de beste gelegenheid de mooie kinderen te bekijken, die om hem heen speelden. Maar het ging met de kinderen als met de bloemen. Hij begreep niet, dat het de moeite waard was naar hen te zien. „Wat is daar voor aardigs aan?” dacht hij, wanneer hij menschen zag lachen, als zij naar de spelen der kinderen keken. „’t Is wonderlijk, dat menschen pleizier in zulke kleinigheden kunnen hebben.”

Op een dag, dat de krijgsman als gewoonlijk op zijn post stond buiten de stadspoort, zag hij een kleinen jongen, die zoowat drie jaar oud kon zijn, op ’t veld komen om te spelen. ’t Was een arm kind, met een kleinen pels aan, dat heelemaal alleen speelde.

De soldaat stond op dien kleinen nieuweling te letten bijna zonder ’t zelf te merken.

’t Eerste wat hem boeide, was dat die kleine zoo licht over ’t veld sprong; ’t was alsof hij over de punten van de grassprietjes zweefde. Maar toen hij hem later in zijn spelen volgde, werd hij nog verbaasder.

„Bij mijn zwaard!” zei hij eindelijk. „Dit kind speelt niet als anderen. Wat kan het toch zijn waar hij mee bezig is?” [42]

’t Kind speelde maar een paar stappen van den krijgsman af, zoodat deze kon zien wat hij deed. Hij zag hem de hand uitstrekken om een bij te vangen, die op den rand van een bloem zat en zoo zwaar beladen was met stuifmeel, dat zij nauwelijks de vleugels tot vliegen kon opheffen. Hij zag tot zijn groote verbazing, dat de bij zich liet opnemen, zonder te probeeren weg te vliegen en zonder haar angel te gebruiken. Maar toen hij de bij goed en wel in de hand had, liep de knaap vlug naar een scheur in den stadsmuur, waar een troep bijen haar woning hadden en zette haar daarbij neer. En zoo gauw hij op die manier een bij geholpen had, haastte hij zich een andere te zoeken. Den heelen dag zag de soldaat hem bijen vangen en naar haar huis dragen.

„Die jongen is zoowaar nog dwazer dan ik er ooit een gezien heb,” dacht de krijgsman. „Hoe komt hij er toch bij die bijen te willen helpen, die zich zoo goed zonder hem redden kunnen en die hem op den koop toe nog kunnen steken? Wat zal daar voor een mensch van groeien, als hij in ’t leven blijft!”

De kleine kwam dag aan dag terug en speelde buiten op het veld, en de krijgsman kon niet laten met verbazing naar hem en zijn spelen te kijken. „Dat is toch wonderlijk,” dacht hij. „Ik heb hier nu volle drie jaar op wacht gestaan bij de poort, en tot nu toe heb ik niets gezien, dat mijn gedachten innemen kon, behalve dit kind.” [43]

Maar de krijgsman was in ’t geheel niet ingenomen met het kind. Integendeel, de kleine deed hem aanhoudend denken aan een vreeselijke voorspelling van een oud joodsch profeet. Die had namelijk gezegd, dat een tijd van vrede eenmaal over de aarde komen zou. In een tijd van duizend jaar zou er geen bloed vergoten, geen oorlog gevoerd worden, maar de menschen zouden elkaar als broeders liefhebben. Als de krijgsman er aan dacht, dat zooiets vreeslijks werkelijkheid zou kunnen worden, ging er een rilling door zijn leden en hij klemde de hand om zijn speer, als om steun te zoeken.

En nu—hoe meer de krijgsman naar den kleine en zijn spelen zag, hoe vaker hij aan het rijk van den duizendjarige vrede dacht. Wel was hij niet bang, dat het al gekomen kon zijn, maar hij hield er niet van aan zooiets akeligs te denken.

Op een dag, dat de kleine tusschen de bloemen op het mooie veld speelde, kwam er een geweldige regenbui uit de wolken neerkletteren. Toen hij voelde hoe groot en zwaar de droppels waren, die op de teere lelies neersloegen, scheen hij bezorgd over zijn sierlijke vrienden te worden. Hij haastte zich naar de grootste en mooiste van hen en boog den stijven stengel, die de bloemen droeg, naar den grond, zoodat de regendroppels den onderkant van de kelken troffen. En zoo gauw hij dit met één bloemsteel gedaan had, haastte hij zich naar een anderen en boog dien op dezelfde wijze, zoodat de bloemkelken naar den grond gekeerd stonden. [44]En toen naar een derden en een vierden tot alle bloemen van het veld voor den hevigen regen beschut waren. De krijgsman lachte in stilte, toen hij dat werk van den jongen aanzag. „Ik ben bang, dat de lelies hem daar niet dankbaar voor zijn,” zei hij. „Elke stengel is natuurlijk gebroken. Dat gaat niet, die stijve planten zoo te buigen.”

Maar toen de regenbui eindelijk ophield, zag de krijgsman den kleinen jongen gauw weer naar de lelies loopen en ze weer overeind zetten. En tot zijn onbeschrijfelijke verbazing boog het kind zonder de minste moeite de stijve stengels weer recht. Het bleek, dat geen enkele gebroken of beschadigd was. Hij snelde van de eene bloem naar de andere en alle geredde lelies prijkten in volle pracht op het veld. Toen de krijgsknecht dat zag, werd hij door een wonderlijk gevoel van toorn aangegrepen. „Kijk nu zoo’n kind eens,” dacht hij. „’t Is ongeloofelijk, dat iemand zooiets onzinnigs doen kan. Wat zal er voor een man uit zoo’n jongen groeien, die niet verdragen kan, dat een lelie vernield wordt? Hoe zou ’t gaan als zoo iemand in den oorlog moest? Wat zou hij doen als hem bevolen werd een huis in brand te steken vol vrouwen en kinderen, of een schip in den grond te boren met alle manschappen aan boord?” Weer moest hij denken aan die oude profetie en hij begon bang te worden, dat de tijd toch werkelijk gekomen kon zijn, dat die in vervulling zou gaan. „Nu er zulk een kind gekomen [45]is als dit,” dacht hij, „is die vreeselijke tijd misschien heel nabij. Nu al is er vrede in de heele wereld en zal de dag van oorlog misschien nooit meer aanbreken. Van nu af aan zullen alle menschen gezind zijn als dit kind. Zij zullen niet eens het hart hebben een bij of een bloem te vernielen. Geen groote heldenfeiten zullen meer verricht worden, geen heerlijke overwinningen behaald, en geen stralende held zal zegevierend naar het kapitool trekken. Er zal niets meer zijn om naar te verlangen voor een dapper man.”

En de krijgsman, die aldoor hoopte spoedig nieuwe oorlogen te beleven en er naar verlangde door heldendaden tot macht en rijkdom te komen, voelde zich zoo geërgerd door den kleinen driejarige, dat hij dreigend met de speer naar hem stak, toen hij weer voorbij kwam.

Op een anderen dag waren het geen leliën of bijen, die de kleine trachtte te helpen, maar hij deed iets wat den krijgsman nog veel onnoodiger en ondankbaarder voorkwam.

’t Was een vreeselijk warme dag en de zonnestralen, die op den helm en het harnas van den soldaat vielen, verhitten die zoo sterk, dat hij een gevoel had, alsof hij een uniform van vuur droeg. ’t Scheen den voorbijgangers toe, dat hij vreeslijk door de warmte leed. Zijn oogen waren met bloed beloopen en puilden hem uit het hoofd, en ’t vel op zijn lippen kromp ineen; maar de krijgsman, die zoo gehard was, dat hij de brandende [46]hitte in de Afrikaansche woestijn kon verdragen, vond dit een kleinigheid en dacht er niet aan zijn gewone plaats te verlaten. Hij had er integendeel plezier in den voorbijgangers te toonen, dat hij zoo sterk en volhardend was, dat hij geen beschutting voor de zon behoefde te zoeken.

Maar terwijl hij daar zoo stond en zich bijna levend liet braden, kwam de kleine jongen, die gewoonlijk op ’t veld speelde, plotseling naar hem toe. Hij wist wel, dat de krijgsman niet tot zijn vrienden hoorde, en hij was gewend zich in acht te nemen, zoodat hij niet binnen het bereik van zijn speer kwam, maar nu sprong hij zelfs naar hem toe, bekeek hem lang en nauwkeurig en liep toen in volle vaart weg. Toen hij na een poosje terugkwam, hield hij beide handen uitgebreid als een schotel en bracht op die manier een paar droppels water meê.

„Zou dat kind nu de moeite genomen hebben weg te loopen om water voor mij te halen?” dacht de krijgsman. „Dat is toch al te onwijs! Zou een Romeinsch soldaat niet een beetje warmte kunnen verdragen! Wat hoeft die snaak zoo te loopen om allerlei hulp te brengen, die niet noodig is. Ik heb geen zin in zijn barmhartigheid. Ik wou, dat hij en zijns gelijken de wereld uit waren!”

De kleine kwam zachtjes aanloopen. Hij hield de vingers vast opeengedrukt, opdat niets zou verloren gaan door overloopen. Terwijl hij den krijgsman naderde, [47]hield hij zijn oogen angstig op het beetje water gericht, dat hij meebracht; en hij zag dus niet, dat de man daar stond met gefronst voorhoofd en afwijzende blikken.

Eindelijk bleef hij dicht voor den krijgsman staan en bood hem het water aan.

Terwijl hij liep waren zijn zware, blonde krullen al verder en verder over zijn voorhoofd en oogen gevallen. Hij schudde meermalen het hoofd om het haar weg te krijgen, zoodat hij op kon zien. Toen hem dat eindelijk gelukte en hij de harde uitdrukking op het gezicht van den soldaat zag, werd hij toch niet bang, maar bleef staan en noodigde hem met een betooverend glimlachje uit van het water te drinken, dat hij meêgebracht had. Maar de krijgsman had geen lust een weldaad aan te nemen van dit kind, dat hij als zijn vijand beschouwde.

Hij zag het niet in ’t lieve gezichtje, maar bleef stijf en onbeweeglijk staan en toonde niet, dat hij begreep wat het kind voor hem wilde doen.

Maar het knaapje kon ook niet begrijpen dat de ander hem afwijzen wou. Hij bleef even vertrouwelijk lachen, hief zich op de teenen op en strekte de handen zoo ver mogelijk omhoog, opdat de lange soldaat bij het water zou kunnen komen.

De krijgsman voelde zich zoo beleedigd doordat een kind hem wilde helpen, dat hij zijn speer greep om den kleine weg te jagen.

Maar nu gebeurde het, dat op datzelfde oogenblik de hitte en de zonnestralen zoo heftig neerstroomden [48]over den krijgsman, dat hij roode vlammen voor zijn oogen zag en zijn hersens in zijn hoofd voelde smelten. Hij vreesde, dat de zon hem zou vermoorden, als hij niet oogenblikkelijk eenige verlichting kon vinden. En buiten zich zelf van schrik door het gevaar, waarin hij verkeerde, wierp hij de speer op den grond, omvatte het kind met beide handen en zoog zooveel hij kon van het water op, dat het in de handjes hield.

’t Waren maar een paar droppels, die hij zoodoende binnen kreeg, maar meer was ook niet noodig. Zoodra hij het water geproefd had, voelde hij een liefelijke koelte door zijn lichaam gaan en zijn helm en harnas brandden en drukten niet meer. De zonnestralen hadden hun moordende kracht verloren. Zijn droge lippen werden weer zacht en de roode vlammen dansten niet meer voor zijn oogen.

Voor hij nog tijd had dit alles op te merken, had hij het kind weer neergezet en dit liep nu weer op het veld te spelen. En hij vroeg zich verwonderd af: „Wat was dat voor water, dat het kind me gaf? ’t Was een heerlijke drank! Ik moet het toch mijn dankbaarheid toonen.”

Maar omdat hij den kleine haatte, verjoeg hij die gedachte. „’t Is immers maar een kind,” dacht hij, „’t weet zelf niet waarom het zoo of zoo doet. Hij speelt maar het spelletje, dat hij het prettigst vindt. Zou hij dank krijgen van de bijen of van de lelies? Voor dien kleinen snaak hoef ik me toch geen moeite [49]te geven, hij weet niet eens, dat hij me geholpen heeft.”

En hij gevoelde zich een oogenblik later zoo mogelijk nog meer geïrriteerd tegen ’t kind, toen hij den aanvoerder der Romeinsche soldaten, die te Bethlehem gedetacheerd waren, de poort uit zag komen. „Kijk,” dacht hij, „wat ben ik door dien jongen in gevaar geweest! Als Voltigius maar even eerder voorbij gekomen was, zou hij mij met een kind in de armen hebben zien staan.”

De hoofdman ging intusschen recht op den krijgsman toe en vroeg hem of zij hier konden spreken zonder dat iemand hen hoorde: hij had hem een geheim meê te deelen. „Als wij maar tien stappen van de poort weggaan,” antwoordde de krijgsman, „dan kan niemand ons hooren.”

„Je weet,” zei de hoofdman, „dat koning Herodes meer dan eens getracht heeft een kind machtig te worden, dat hier in Bethlehem opgroeit. Zijn profeten en priesters hebben hem gezegd, dat dit kind zijn troon zal bestijgen en bovendien hebben zij voorspeld, dat de nieuwe Koning een duizendjarig rijk van vrede en heiligheid stichten zal. Je begrijpt dus, dat Herodes hem graag onschadelijk maken wil.”

„Ja, dat begrijp ik,” zei de krijgsman levendig, „maar dat moet immers de eenvoudigste zaak van de wereld zijn.”

„Dat zou ook zeker heel gemakkelijk zijn,” zei de [50]hoofdman, „als de koning maar wist welk van al de kinderen in Bethlehem het bedoelde was.”

De krijgsman trok zijn voorhoofd in diepe rimpels. „’t Is jammer, dat zijn profeten hem dat niet hebben kunnen zeggen.”

„Maar nu heeft Herodes een list bedacht, waardoor hij meent den jongen Vredevorst onschadelijk te kunnen maken,” ging de hoofdman voort. „Hij looft een prachtig geschenk uit aan iedereen, die hem helpen wil.”

„Wat Voltigius ook beveelt, zal worden uitgevoerd, ook zonder belooning of geschenken,” antwoordde de soldaat.

„Ik dank je,” antwoordde de hoofdman. „Hoor nu wat de koning van plan is. Hij wil den verjaardag van zijn jongsten zoon vieren door een feest te bereiden, waarop alle jongens in Bethlehem, die tusschen de twee en drie jaar oud zijn, zullen worden uitgenoodigd met hun moeders. En op dit feest——”

Hij hield op en lachte, toen hij de uitdrukking van afkeer zag, die op het gezicht van den soldaat kwam.

„Vriend,” ging hij voort, „je hoeft niet bang te zijn, dat Herodes van plan is ons als kindermeisjes te gebruiken. Breng nu je oor bij mijn mond, dan zal ik je zijn plannen toevertrouwen.”

De hoofdman fluisterde lang met den krijgsman en toen hij hem alles verteld had, zei hij: „Ik behoef je zeker niet te zeggen, dat de grootste geheimhouding noodig is, als niet de heele onderneming zal mislukken.” [51]

„Ge weet, Voltigius, dat ge op mij vertrouwen kunt,” zei de krijgsman.

Toen de hoofdman was heengegaan en de krijgsman weer alleen op zijn post stond, keek hij rond naar het kind. Dat speelde nog altijd tusschen de bloemen, en het verraste den soldaat, dat hij onwillekeurig dacht, dat het zoo licht en gracelijk rondzweefde als een vlinder.

Plotseling begon de krijgsman te lachen.—„’t Is waar,” zei hij, „ik zal me niet lang aan dat kind daar hoeven te ergeren. Dat wordt vanavond ook op het feest van Herodes genoodigd.”

De krijgsman bleef den heelen dag door op zijn post staan, tot de avond viel en het tijd werd de stadspoorten voor den nacht te sluiten.

Toen dit gedaan was, liep hij door smalle en donkere straten naar een prachtig paleis, dat Herodes in Bethlehem bezat.

Binnen in dit reusachtige paleis was een groote steenen plaats, door gebouwen omringd, waar drie open galerijen omheen liepen, boven elkaar. Op de bovenste galerij had de koning bepaald, dat het feest voor de Bethlehemsche kinderen plaats zou hebben.

Deze galerij was, evenzoo op ’s konings uitdrukkelijk bevel, zoo veranderd, dat het een overdekte gang leek in een heerlijken lusthof. In het dak slingerden zich wijngaardranken van waar heerlijke druiventrossen afhingen, en aan de wanden en pilaren stonden kleine [52]granaat- en oranjeboomen, die met rijke vruchten bedekt waren. De vloer was bestrooid met rozebladen, licht en zacht als een kleed, en langs de balustrade, langs de lijst van het dak, langs de tafels en de lage divans, overal liepen guirlanden van schitterend witte lelies langs.

In dezen bloementuin stonden hier en daar groote bassins van marmer, waar glinsterende zilver- en goudvisschen in ’t doorschijnende water speelden. In de boomen zongen bonte vogels uit verre landen, en in een kooi zat een oude kraai, die onophoudelijk sprak.

Toen het feest begon, trokken kinderen en moeders naar die galerij. De kinderen werden dadelijk bij ’t binnenkomen in ’t paleis getooid in witte kleeren met purperen randen en kregen kransen van rozen op de donkere haren. De vrouwen kwamen aan in statige roode en blauwe gewaden en witte sluiers, die van hooge puntige kappen neerhingen, met munten en kettingen behangen. Sommige droegen haar kind hoog op de schouders, andere leidden haar zoontje bij de hand en weer andere, wier kinderen verlegen en angstig waren, droegen ze op de armen.

De vrouwen zetten zich op den vloer in de galerij. Zoodra ze plaats genomen hadden kwamen er slaven aan en zetten lage tafels voor haar, waarop uitgezochte spijzen en dranken werden voorgediend, zooals het past op een koninklijk feest, en al die gelukkige moeders begonnen haar maaltijd zonder die fiere gracieuse [53]waardigheid af te leggen, die het grootste sieraad der Bethlehemsche vrouwen is.

Langs de wanden der galerij en bijna verborgen achter de bloemguirlanden en met vruchten beladen boomen waren dubbele rijen krijgslieden in volle uniform opgesteld. Zij stonden volkomen onbeweeglijk, als hadden ze niets te maken met wat er om hen heen gebeurde. De vrouwen konden toch niet laten nu en dan die geharnaste schare verwonderd aan te zien.

„Waarom staan die daar?” fluisterden zij; „meent Herodes, dat we ons niet behoorlijk zullen gedragen? Denkt hij, dat er zooveel krijgslieden noodig zijn om op ons te passen?”

Maar anderen fluisterden weer, dat het zoo hoorde bij een koning. Herodes zelf gaf nooit een feest zonder dat zijn heele huis vol krijgsknechten was. Het was om haar eer te bewijzen, dat de zwaarbewapende soldaten daar op wacht stonden.

In het begin van het feest voelden de kinderkens zich verlegen en onveilig, en hielden zich dicht bij hun moeders, maar al spoedig kwamen ze in beweging om de heerlijkheden in bezit te nemen, die Herodes hun aanbood. Het was een betooverend land, dat de koning voor zijn kleine gasten geschapen had.

Als ze de galerij doorwandelden, vonden ze bijenkorven, waaruit ze honig mochten plunderen, zonder dat een enkele knorrige bij hen hinderde. Zij vonden boomen, die hun met vruchten beladen takken voor [54]hen neerbogen. Zij vonden in een hoek goochelaars, die in een oogenblik hun zakken vol speelgoed tooverden, en in een anderen hoek van de galerij een dierentemmer, die hun een paar tijgers toonde, die zoo tam waren, dat zij op hun rug konden rijden.

Maar in dit paradijs, met al zijn vreugd was er toch niets, wat zoo de aandacht trok van de kleinen als de lange rij krijgslieden, die onbeweeglijk langs de eene zij van de galerij stonden. Hun oogen werden geboeid door hun glinsterende helmen, door hun strenge trotsche gezichten, door hun korte zwaarden, die in rijk versierde scheeden gestoken waren. En terwijl zij met elkaar speelden en juichten, dachten ze toch onophoudelijk aan de krijgslieden. Zij hielden zich nog op een afstand, maar ze verlangden bij hen te komen, om te zien of ze levend waren en zich wezenlijk konden bewegen.

Het spel en de feestvreugde nam ieder oogenblik toe, maar de soldaten stonden altijd door onbeweeglijk. Het kwam den kleinen ongelooflijk voor, dat menschen zoo dicht bij die druiventrossen en al dat lekkers konden staan, zonder de hand uit te steken en ze te grijpen.

Eindelijk was er een van de jongetjes, die zijn nieuwsgierigheid niet kon beheerschen. Hij naderde zachtjes en bereid tot snelle vlucht, een van de geharnasten en daar de soldaat voortdurend onbeweeglijk bleef staan, kwam hij al nader. Eindelijk was hij zoo dicht bij hem, dat hij aan zijn sandaalriemen kon voelen en aan zijn schenen. [55]

Toen, alsof dat een ongehoorde misdaad was, kwamen opeens al die ijzeren menschen in beweging. Met een onbeschrijfelijke razernij wierpen ze zich op de kinderen en grepen ze. Sommigen zwaaiden ze over hun hoofden als werpspiesen en slingerden ze tusschen lampen en guirlanden door over de balustrade der galerij op den grond, waar ze verbrijzeld werden op de marmeren steenen. Enkelen trokken het zwaard en doorboorden hun hart, anderen verbrijzelden hun hoofden tegen den muur, vóór zij ze naar beneden wierpen op de donkere plaats.

In het eerste oogenblik na dien overval was het ademloos stil. De kleine lichamen zweefden nog in de lucht, de vrouwen waren versteend van schrik. Maar opeens kwamen al die ongelukkigen tot het bewustzijn van wat er gebeurd was, en zij vlogen gelijktijdig met een vreeselijken kreet op de krijgslieden toe.

Er waren nog kinderen over op de galerij. De krijgsknechten joegen ze voort en hun moeders wierpen zich voor hen op den grond en grepen met de handen de ontbloote zwaarden om den doodelijken slag af te wenden. Eenige vrouwen, wier kinderen reeds gedood waren, wierpen zich op de soldaten, grepen ze bij de keel en trachtten haar kleinen te wreken door hun moordenaren te worgen.

Onder die woeste verwarring, terwijl ontzettende kreten door het paleis klonken en de vreeselijkste bloedige daden bedreven werden, stond de krijgsman, die [56]gewoonlijk de wacht hield aan de stadspoort, volkomen onbeweeglijk vlak onder aan de trap, die van de galerij naar beneden leidde. Hij nam geen deel aan den strijd en het bloedbad. Alleen hief hij het zwaard op tegen de vrouwen, wien het gelukt was haar kind te grijpen en die er de trap mee trachtten af te vluchten. En alleen zijn gezicht, terwijl hij daar somber en onbeweeglijk stond, was zoo vreeselijk, dat de vluchtenden liever over de balustrade sprongen of terugkeerden in het strijdgewoel, dan zich bloot te stellen aan het gevaar van hem voorbij te gaan.

„Voltigius heeft wel gelijk gehad, dat hij mij dezen post gaf,” dacht de krijgsman, „een jong, onnadenkend soldaat zou zijn plaats verlaten hebben en zich in het gewoel begeven. Als ik mij hiervandaan had laten lokken, zouden minstens een tiental kinderen ontkomen zijn.”

Terwijl hij zoo dacht, werd zijn aandacht gevestigd op een jonge vrouw, die haar kind naar zich toe getrokken had en nu in snelle vlucht naar hem toe kwam rennen. Geen van de krijgslieden, die ze voorbijvloog, kon haar den weg versperren, omdat ze in het heetst van ’t gevecht waren met andere vrouwen, en zoo was ze tot aan het eind van de galerij gekomen.

„Ziedaar een, die hoopt gelukkig weg te komen,” dacht de krijgsman; „noch zij noch het kind is gekwetst. Als ik nu niet hier stond....”

De vrouw kwam op den krijgsknecht af met een [57]vaart, alsof ze vloog, en hij had geen tijd om duidelijk haar gezicht of dat van het kind te zien. Hij stak alleen het zwaard naar hen uit en met het kind in haar armen stormde ze daarop af. Hij verwachtte, dat zij en het kind het volgend oogenblik doorboord op het veld zouden neervallen.

Maar op hetzelfde oogenblik hoorde de soldaat een woedend gonzen boven het hoofd en onmiddellijk daarop voelde hij een hevige pijn in het eene oog. Die was zoo scherp en snijdend, dat hij bedwelmd en verward werd en het zwaard viel hem uit zijn hand op den grond. Hij bracht de hand aan het oog, greep een bij en begreep, dat wat hem die vreeselijke pijn veroorzaakte, niet anders was dan de steek van dat kleine dier. Hij boog zich bliksemsnel neer naar zijn zwaard, in de hoop, dat het nog niet te laat zou zijn om de vluchtende tegen te houden. Maar de kleine bij had haar werk zeer goed gedaan. In den korten tijd, dat zij den krijgsman verblind had, was het de jonge moeder gelukt hem voorbij en de trap af te snellen, en hoewel hij haar haastig achterna liep, kon hij haar niet meer inhalen. Zij was verdwenen en in heel het groote paleis kon niemand haar vinden.

Den volgenden morgen stond de krijgsman met eenigen van zijn kameraden op wacht, dicht bij de stadspoort. ’t Was nog vroeg en de zware poorten waren pas geopend. Maar het scheen alsof niemand [58]verwacht had, dat zij dien morgen geopend zouden worden, want geen schare landarbeiders stroomden de stad uit zooals gewoonlijk iederen morgen. Al de inwoners van Bethlehem waren zoo vol ontzetting over het bloedbad van dien nacht, dat niemand ’t waagde zijn huis te verlaten.

„Bij mijn zwaard,” zei de soldaat, terwijl hij daar stond en de nauwe straat inzag, die naar de poort leidde, „ik geloof, dat Voltigius een onverstandig besluit genomen heeft. ’t Was beter geweest als hij de poorten gesloten had gehouden en ieder huis in de stad had laten doorzoeken, tot hij den jongen gevonden had, wien het gelukt is van het feest te ontkomen. Voltigius rekent er op, dat zijn ouders zullen probeeren hem hiervandaan te brengen, zoodra ze weten, dat de poorten openstaan en hij hoopt, dat ik hem zal kunnen vangen juist hier in de poort. Maar ik vrees dat die berekening niet verstandig is. Hoe licht kan het niet gelukken een kind te verbergen.” En hij dacht er over na, of ze ook zouden probeeren het kind te verbergen in de manden met vruchten op een ezel of in een grooten oliepot. Of in balen met koren op een karavaan.

Terwijl hij daar stond te wachten of men hem ook op die manier zou trachten te verschalken, kreeg hij een man en een vrouw in ’t oog, die haastig de straat uit kwamen en de poort naderden. Zij liepen hard en keken angstig om, als vluchtten ze voor een gevaar. De man had een bijl in de hand en hield die stevig vast, alsof [59]hij besloten was zich met geweld een weg te banen, als iemand dien voor hem versperren wilde.

Maar de krijgsman zag niet zoozeer naar den man, dan wel naar de vrouw. Hij dacht erover dat ze even groot was als de jonge moeder, die hem den vorigen avond ontkomen was. Hij merkte ook op, dat zij den rok van haar kleed over ’t hoofd geslagen had. Hij dacht: „Dat doet ze misschien om te verbergen, dat ze een kind op den arm draagt.”

Hoe dichter ze bij hem kwamen, hoe duidelijker de krijgsman het kind, dat de vrouw op den arm droeg, zich zag afteekenen onder het omhoog geslagen kleedingstuk.

„Ik ben er zeker van dat zij het is,” dacht hij, „die mij gisteren ontvluchtte. Ik kon haar gezicht niet zien maar ik herken die lange gestalte. En hier komt ze nu aan met het kind op den arm, zonder zelfs te trachten het te verbergen. Ik had niet op zooveel voorspoed durven hopen.”

De man en de vrouw zetten hun haastige wandeling voort tot aan de stadspoort. Het was duidelijk, dat zij niet verwacht hadden hier tegengehouden te worden; zij krompen ineen van schrik, toen de krijgsman zijn speer voor hen velde en hun den weg versperde.

„Waarom mogen we niet naar het veld gaan om te werken?” vroeg de man.

„Je moogt dadelijk gaan,” zei de soldaat; „ik moet alleen maar eerst even zien, wat je vrouw onder haar kleed verbergt.” [60]

„Wat is daaraan te zien?” zei de man, „het is alleen wat brood en wijn, waar we vandaag van moeten leven.”

„Het is misschien waar, wat je zegt,” zei de soldaat; „maar als dat zoo is, waarom wendt ze zich dan af, waarom laat zij mij dan niet gewillig zien wat ze draagt?”

„Ik wil niet hebben, dat je het ziet en ik raad je ons voorbij te laten gaan.”

Op hetzelfde oogenblik hief de man de bijl op, maar de vrouw legde de hand op zijn arm.

„Neen, ga nu niet vechten,” smeekte ze. „Ik zal hem laten zien wat ik draag, en ik weet zeker, dat hij het geen kwaad kan doen.”

En met een fieren glimlach en vol vertrouwen keerde zij zich naar den soldaat toe, en sloeg een slip van haar kleed op.

En op hetzelfde oogenblik schrikte de soldaat terug en hield de hand voor de oogen, als verblind door een sterken glans. Wat de vrouw onder haar kleed verborgen hield, straalde hem tegen met zulk een schitterend witten glans, dat hij eerst niet wist wat hij zag.

„Ik dacht, dat je een kind op den arm hadt,” zei hij.

„Je ziet nu wat ik draag,” antwoordde de vrouw.

Toen eindelijk zag de soldaat dat, wat daar schitterde en blonk, niet anders was dan een bos witte lelies van dezelfde soort, die op het veld groeide. Maar haar glans was veel rijker, veel stralender. Hij kon er nauwelijks naar kijken. [61]

Hij stak zijn hand in de bloemen. Hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat het een kind was, dat de vrouw droeg. Hij voelde niets dan de koele bloembladeren.

Hij voelde zich bitter bedrogen en hij had graag in zijn boosheid den man en de vrouw allebei gevangen genomen, maar hij begreep, dat hij geen reden zou kunnen opgeven voor zulk een handelwijze.

Toen de vrouw zijn verbazing zag, vroeg ze:

„Wil je ons nu laten gaan?”

De krijgsman nam zwijgend de speer weg, die hij voor de poort gehouden had en trad op zij.

Maar de vrouw trok weer haar kleed over de bloemen en bekeek op hetzelfde oogenblik wat ze op haar arm droeg met een lieflijken glimlach!

„Ik wist wel, dat je het geen kwaad zou kunnen doen, als je het maar zag,” zei ze tegen den krijgsman.

En toen snelde ze weg. Maar de krijgsman stond ze na te zien zoolang ze in ’t gezicht waren.

En terwijl hij hen met de blikken volgde, was hij er weer zeker van, dat ze geen bos lelies op haar arm droeg, maar een echt levend kind.

Maar terwijl hij de beide zwervers nazag, hoorde hij luide kreten uit de straat. Het was Voltigius met eenigen van zijn mannen, die aan kwamen loopen. „Houd ze!” riepen ze. „Sluit de poort voor hen! Laat hen niet ontkomen!”

En toen ze den krijgsman bereikten, vertelden zij, [62]dat zij het spoor van den ontkomen knaap gevonden hadden. Zij hadden hem nu in zijn huis gezocht, maar van daar was hij weer gevlucht. Zij hadden zijn ouders met hem zien wegloopen. De vader was een krachtig man, met een grijzen baard, en droeg een bijl; de moeder was een lange vrouw, die ’t kind verborgen had onder haar kleed, dat ze omhoog geslagen had.

Op ’tzelfde oogenblik, dat Voltigius dat vertelde, kwam een Bedouïen de poort inrijden op een mooi paard. De krijgsman snelde zonder een woord te zeggen op den ruiter toe. Hij rukte hem met geweld van het paard, wierp hem op den grond, en met één sprong was hij zelf in ’t zadel en joeg voort over den weg.

Een paar dagen later reed de krijgsman door de vreeslijke bergwoestijn, die ’t zuiden van Judea vult. Hij vervolgde nog altijd de vluchtelingen van Bethlehem en hij was buiten zichzelf over dien vruchteloozen tocht, waar maar geen einde aan kwam.

„’t Schijnt waarachtig wel, of die menschen in den grond kunnen zinken,” zei hij morrend. „Hoe dikwijls ben ik hun in deze dagen niet zoo dicht op de hielen geweest, dat ik mijn speer naar het kind had kunnen slingeren, en toch ontkwamen ze nog. Ik begin bang te worden, dat ik ze nooit kan vinden.”

Hij voelde zich moedeloos, als een die tegen een [63]overmacht strijdt. Hij vroeg zich af of het mogelijk was dat de goden deze menschen tegen hem beschermden.

„’t Is vergeefsche moeite. Laat ik toch teruggaan, eer ik van honger en dorst omkom in dit eenzame land!” zei hij herhaaldelijk in zichzelf.

Maar dan overviel hem de vrees voor wat hem bij zijn thuiskomst wachtte, als hij onverrichter zake terugkwam. Hij was het, die nu al twee keer het kind had laten ontkomen. ’t Was niet denkbaar, dat Voltigius of Herodes hem zooiets zouden vergeven.

„Zoolang Herodes weet, dat een van de kinderen van Bethlehem nog leeft, zal hij voortdurend aan denzelfden angst lijden,” zei de krijgsman. „’t Waarschijnlijkste is, dat hij—om zijn ellende te verzachten—mij aan het kruis zal slaan.”

’t Was een heete middag, en hij leed vreeselijk onder het rijden in deze boomlooze bergstreek op een weg, die zich door diepe ravijnen in ’t dal slingerde, waar geen windzuchtje zich bewoog. Het paard en de ruiter beide waren op ’t punt te bezwijken.

Reeds sedert verscheidene uren had de krijgsman elk spoor van de vluchtenden uit het oog verloren en hij voelde zich moedeloozer dan ooit.

„Ik moet het opgeven,” dacht hij. „Voorwaar, ik geloof niet, dat het de moeite loont ze verder te vervolgen: zij moeten toch omkomen in deze vreeselijke woestijn.”

Toen hij zoo dacht, ontdekte hij in een rotswand, [64]die zich aan den weg verhief, den gewelfden ingang van een grot.

Hij stuurde zijn paard aanstonds in de richting van de grot-opening. „Ik zal een poos uitrusten in die koele rotsholte,” dacht hij. „Misschien dat ik later de vervolging met vernieuwde kracht kan hervatten.”

Toen hij de grot in wilde gaan, verraste hem iets merkwaardigs. Aan beide zijden van den ingang groeide een schoone lelieplant.

Ze stonden daar hoog en rank, vol bloemen. Ze geurden bedwelmend, als honig en een menigte bijen gonsden er om heen.

Dat was zulk een ongewoon gezicht in deze woestenij, dat de krijgsman iets buitengewoons deed. Hij brak een groote, witte bloem af en nam die mee in de grot.

De rotsholte was niet diep of donker en zoodra hij ’t gewelf binnenkwam, zag hij, dat zich daar al drie reizigers bevonden. ’t Waren een man, een vrouw en een kind, die op den grond waren uitgestrekt, in diepen slaap verzonken.

De krijgsman had nooit zijn hart zóó voelen bonzen als toen hij dat zag. Dat waren juist de drie vluchtelingen, die hij zoo lang had nagezet. Hij herkende ze dadelijk. En hier lagen ze nu te slapen, buiten staat zich te verdedigen, geheel en al in zijn macht.

Zijn zwaard gleed kletterend uit de scheede en hij boog zich nu over het slapende kind.

Hij bracht de punt van ’t zwaard zacht bij ’t hart [65]van het kind en mikte nauwkeurig om het met één stoot te dooden.

Maar hij hield een oogenblik op om zijn gezichtje te zien. Nu hij zich zeker voelde van de overwinning, voelde hij een wreed genot bij ’t bekijken van zijn offer.

Maar toen hij ’t kind zag, werd zijn vreugde zoo mogelijk nog verhoogd, want hij herkende den kleinen jongen, dien hij met de bijen en de leliën had zien spelen op het veld buiten de stadspoort.

„Ja zeker,” dacht hij, „dat had ik al lang moeten begrijpen. Daarom heb ik dat kind hier altijd gehaat. Dat is de aangekondigde vredevorst.” Hij liet zijn zwaard weer zakken, terwijl hij dacht: „Als ik het hoofd van dit kind voor Herodes neerleg, zal hij mij tot aanvoerder van zijn lijfwacht aanstellen.”

Terwijl hij de punt van zijn zwaard al nader bij den slapende bracht, verheugde hij zich door in zich zelf te zeggen: „Deze keer tenminste zal er niemand tusschen komen om hem aan mijn handen te ontrukken.”

Maar de krijgsman had de lelie, die hij aan den ingang van de grot geplukt had, nog in de hand en terwijl hij zoo dacht, vloog een bij, die in den kelk verborgen gezeten had, eenige keeren gonzend omhoog en om zijn hoofd.

De krijgsman schrikte op. Hij dacht opeens aan de bij, die de kleine jongen naar huis gedragen had en hij dacht er aan, dat het een bij was, die het kind geholpen had om te ontkomen aan het feest van Herodes. [66]

Die gedachte trof hem als iets heel verbazends. Hij hield zijn zwaard stil en stond naar de bij te luisteren.

Nu hoorde hij het diertje niet meer gonzen, maar terwijl hij daar zoo stil stond, trok de sterke, liefelijke geur, die uit de lelie in zijn hand opsteeg, zijn aandacht. En nu dacht hij aan de leliën, die de kleine jongen geholpen had, en hij herinnerde zich dat het een bos lelies was, die het kind voor zijn blikken verborgen hadden en het hadden helpen ontkomen door de stadspoort.

Hij verzonk al dieper in gedachten, en trok zijn zwaard terug.

„Bijen en lelies hebben hem zijn weldaden vergolden,” fluisterde hij.

Hij dacht er aan, hoe de kleine ook hem een weldaad bewezen had en een diepe blos kwam op zijn gezicht.

„Kan een krijgsman uit de Romeinsche legioenen vergeten een bewezen dienst te vergelden?” fluisterde hij. Hij voerde een korten strijd met zich zelf; hij dacht aan Herodes en aan zijn eigen lust om den jongen vredevorst te vernietigen.

„Mij past het niet dit kind te dooden, dat mijn leven gered heeft,” zei hij toch eindelijk. En hij boog zich neer en legde zijn zwaard naast het kind neer, opdat de vluchtelingen bij hun ontwaken begrijpen zouden aan welk gevaar zij ontkomen waren.

Toen zag hij, dat het kind wakker was. Het lag [67]hem met zijn mooie oogen aan te zien, die als sterren straalden.

En de krijgsman boog een knie voor het kind.

„Heer, Gij zijt de machtige,” sprak hij. „Gij zijt de sterke, de overwinnaar. Gij zijt degene, dien de goden liefhebben. Gij zijt degene, die slangen en schorpioenen in het stof treedt.”

Hij kuste de voeten van het kind en ging zachtkens uit de grot, terwijl de kleine hem lag na te kijken met groote, verwonderde kinderoogen. [69] [71]

[Inhoud]

De vlucht naar Egypte.

Ver weg in een van de oostersche woestijnen groeide voor lange, lange jaren een palm, die buitengewoon hoog was. Allen, die door de woestijn trokken, moesten blijven stilstaan om hem te bewonderen, want hij was veel grooter dan andere palmen, en men placht te zeggen, dat hij zeker hooger dan de obelisken en pyramiden zou worden.

Toen nu die groote palm daar zoo eenzaam stond uit te zien over de woestijn, kreeg hij op een dag iets in ’t oog, dat zijn geweldige bladerkroon op den dunnen stam heen en weer deed wiegen van verwondering. Ver weg aan den rand van de woestijn kwamen twee eenzame menschen aan. Zij waren nog zoo ver weg, dat kameelen op zulk een afstand niet grooter dan mieren schijnen, maar het waren toch zeker twee menschen. Twee, die vreemd waren in de woestijn,—want de palm kende het woestijnvolk; een man en een vrouw, die geen gidsen, geen lastdier, geen tent of geen reiszak bij zich hadden. [72]

„Voorwaar,” zei de palm tot zichzelf, „die twee zijn hier gekomen om te sterven.”

De palm wierp snel een blik om zich heen.

„Het verwondert me,” zei hij, „dat de leeuwen dien buit nog niet vervolgen. Maar ik bespeur er nog nergens een. Ook zie ik nog geen van de woestijnroovers, maar ze zullen wel komen. Hen wacht een zevenvoudige dood,” dacht de palm. „De leeuw zal ze verslinden, de slangen zullen hen bijten; van dorst zullen ze omkomen, de zandstorm zal ze begraven, de roovers vermoorden hen, een zonnesteek zal hen treffen en de vrees ze doen sterven.”

En hij probeerde aan wat anders te denken. Het lot van deze menschen stemde hem weemoedig. Maar in de heele woestijn, die zich aan alle kanten om den palm heen uitstrekte, was niets wat hij al niet duizend jaren gekend en gezien had. Niets kon zijn aandacht boeien. Hij moest weer aan die twee zwervers denken.

„Bij de droogte en den storm!” zei de palm, de twee gevaarlijkste vijanden van het leven aanroepende, „wat heeft die vrouw daar op den arm? Ik geloof, dat die dwazen ook nog een kindje bij zich hebben.”

De palm, die vèrziende was, zooals de ouden van dagen gewoonlijk zijn, had werkelijk goed gezien. De vrouw droeg een kind op den arm, dat het hoofdje tegen haar schouder leunde en sliep.

„’t Kind heeft niet eens genoeg kleeren aan,” zei de palm. „Ik zie, dat de moeder haar kleed heeft losgemaakt [73]en dat om het kindje heengeslagen. Zij heeft het in groote haast uit zijn bedje genomen en is er meê weggesneld. Nu begrijp ik het: deze menschen zijn vluchtelingen.”

„Toch zijn het dwazen,” ging de palm voort. „Als niet een engel hen beschermt, hadden ze liever het ergste van hun vijanden moeten afwachten, dan de woestijn in te gaan.

Ik kan me wel voorstellen hoe alles gegaan is. De man was aan zijn werk, het kind sliep in de wieg, de vrouw is naar buiten gegaan om water te halen. Toen ze even buiten de deur gekomen was, heeft ze vijanden zien aanstormen. Ze is naar binnen gevlogen, heeft het kind gegrepen en den man toegeroepen haar te volgen, en is weggevlucht. Sinds dien tijd zijn ze den heelen dag op de vlucht geweest en hebben zeker geen oogenblik gerust. Ja, zoo is alles gegaan, maar toch zeg ik:—als geen engel ze beschermt....

Zij zijn zóó bang, dat ze nog geen moeheid of ander lijden voelen, maar ik zie hoe de dorst hun uit de oogen kijkt. Ik ken het gezicht van een dorstig mensch maar al te goed.”

En toen de palm aan den dorst dacht, ging een kramptrekking door zijn langen stam en de vele punten van zijn lange bladen krulden om, alsof ze boven het vuur gehouden werden.

„Als ik een mensch was,” zij hij, „zou ik me nooit in de woestijn wagen. Wie zich hierheen waagt, zonder [74]wortels te bezitten, die bij de nooit verdrogende wateraren kunnen komen, moet wel heel moedig zijn. Zelfs voor palmen kan ’t hier gevaarlijk zijn. Zelfs voor palmen zooals ik.

Als ik hun kon raden, zou ik hun smeeken terug te keeren. Hun vijanden kunnen nooit zoo wreed zijn als de woestijn. Misschien meenen zij, dat het gemakkelijk is hier te leven. Maar ik weet, dat zelfs ik vaak moeite gehad heb om in ’t leven te blijven. Ik herinner me nog hoe in mijn jeugd een stormwind een heelen berg zand over me heen gooide. Ik was bijna gestikt. Als ik had kunnen sterven, zou dat mijn laatste uur geweest zijn.”

De palm dacht aldoor hardop, zooals ouden en eenzamen gewoonlijk doen.

„Ik hoor een wonderlijk melodisch suizen door mijn kroon gaan,” zei hij, „alle punten aan mijn bladen moeten trillen. Ik weet niet, wat me zoo beweegt bij het gezicht van deze arme vreemdelingen. Maar die bedroefde vrouw is zoo mooi. Zij herinnert me aan het wonderbaarlijkste, wat ik ooit beleefde.”

En terwijl de bladen voort bleven trillen in een melodisch suizen, herinnerde de palm zich hoe eens, héél lang geleden, twee schitterende schoone menschen de woestijn bezocht hadden. Het was de koningin van Saba, die daar gekomen was, door den wijzen Salomo vergezeld. De schoone koningin zou weer naar haar land terugkeeren; de koning had haar een eind begeleid en nu moesten zij scheiden. [75]

„Ter herinnering aan dit oogenblik,” zei toen de koningin, „leg ik nu een dadelpit in den grond en ik wil, dat daaruit een palm ontkiemen zal, die zal groeien en leven tot er in Juda een koning zal opstaan, die grooter is dan Salomo.” En toen zij dit gezegd had, stak zij de pit in den grond en haar tranen bevochtigden die.

„Hoe kan dat zijn, dat ik daar juist vandaag aan denk,” zei de palm. „Zou deze vrouw zoo mooi zijn, dat zij mij aan de schoonste aller koninginnen doet denken, aan haar, door wier woorden ik geleefd heb en gegroeid ben tot op dezen dag toe?”

„Ik hoor mijn bladen steeds sterker suizen,” zei de palm, „en het klinkt droevig als een doodslied. Het is als een voorteeken. ’t Is goed, dat ik weet, dat het mij niet gelden kan, want ik kan niet sterven.”

De palm meende, dat het suizen in de bladen de twee eenzame zwervers gelden moest. En zelf geloofden zij ook zeker, dat hun laatste ure naderde. Men kon het zien aan de uitdrukking op hun gezicht, als zij voorbij een van de kameelsskeletten gingen, die aan beide kanten van den weg lagen. Men kon het zien aan de blikken, die ze een paar voorbijvliegenden gieren toewierpen. Het kon wel niet anders. Ze moesten omkomen....

Zij hadden den palm en de oase in het oog gekregen en haastten zich daarheen om water te vinden. Maar toen zij er eindelijk aankwamen, zonken zij ineen van [76]wanhoop, want de bron was uitgedroogd. De vrouw legde uitgeput het kind neer en zette zich schreiend aan den rand van de bron. De man wierp zich naast haar op den grond en sloeg met zijn beide vuisten op den dorren bodem. De palm hoorde, hoe zij er samen over spraken, dat zij sterven moesten.

Hij hoorde ook uit hun spreken, dat koning Herodes alle kinderen van twee en drie jaar had laten vermoorden, uit vrees, dat de groote, verwachte koning van Juda geboren zou zijn.

„Het suist al sterker in mijn bladen,” zei de palm. „Spoedig zal voor deze arme vluchtelingen hun laatste ure slaan.”

Hij hoorde ook hoe bang ze waren voor de woestijn.

De man zei, dat het beter geweest was te blijven en met de krijgsknechten te strijden, dan hierheen te vluchten. Hij zei, dat zij zoodoende een lichteren dood zouden zijn gestorven.

„God zal ons bijstaan,” zei de vrouw.

„Wij zijn alleen tusschen roofdieren en slangen,” zei de man. „Wij hebben geen eten en geen water. Hoe kan God ons bijstaan?”

Hij scheurde zijn kleeren van wanhoop en drukte het gezicht tegen den grond. Hij was hopeloos, als iemand met een doodelijke wonde in het hart.

De vrouw zat rechtop, met de handen gevouwen om de knieën. Maar de uitdrukking van haar oogen, als zij de woestijn inzag, sprak van grenzenlooze vertwijfeling. [77]

De palm hoorde, dat het weemoedige suizen in zijn bladen al sterker werd. De vrouw moest het ook gehoord hebben, want zij hief het hoofd op en zag naar de kroon van den boom.

„O, dadels, dadels!” riep zij.

Er klonk zulk een groot verlangen in haar stem, dat de palm wenschte, dat hij niet grooter was dan een bremstruik en dat de dadels zoo gemakkelijk te bereiken waren, als de bottels van den rozestruik. Hij wist wel, dat zijn kroon vol groote trossen dadels hing, maar hoe zouden de menschen ooit tot zulk een duizelingwekkende hoogte op kunnen klimmen?

De man had al gezien, hoe onoverkomelijk hoog de dadeltrossen hingen. Hij hief niet eens het hoofd op. Hij smeekte zijn vrouw, niet naar het onmogelijke te verlangen. Maar het kind, dat alleen had rondgeloopen en met stokjes en strootjes gespeeld, had den uitroep van zijn moeder gehoord.

Het kleintje kon zich zeker niet voorstellen, dat zijn moeder niet alles kon krijgen, wat zij verlangde. Zoodra hij van de dadels had hooren spreken, begon hij naar den boom te kijken. Zijn voorhoofd trok hij bijna in rimpels onder de lichte krullen. Eindelijk gleed er een glimlach over zijn gezichtje. Hij had het middel gevonden. Hij ging op den palm toe, streelde dien met zijn handje en zei met zijn lief kinderstemmetje:

„Palm, buig je, palm, buig je.”

Maar wat was dat nu, wat was dat toch! De palm [78]suisde, alsof een orkaan zijn takken schudde en door den langen palmestam ging de eene rilling na de andere. En de palm voelde, dat de kleine hem te machtig was. Hij kon hem niet weerstaan. En hij boog zijn langen stam voor het kind, zooals menschen voor vorsten buigen. In een geweldigen boog zonk hij ter aarde en kwam eindelijk zoo ver naar beneden, dat de groote kroon met de trillende bladen het woestijnzand raakte.

Het kind scheen niet verschrikt of verbaasd, maar met een vreugdekreet kwam het aanloopen en maakte den eenen tros na den anderen los uit de kroon van den ouden palm. Toen hij genoeg geplukt had en de boom nog bleef liggen op het veld, ging het kindje weer naar den stam, streelde dien, en zei met zijn liefste stemmetje:

„Sta op, palm, sta op, palm.”

En de groote boom rees stil en eerbiedig overeind op zijn veerkrachtigen stam, terwijl al zijn bladen zongen als harpen.

„Nu weet ik, voor wie ze de doodsmelodie spelen,” zei de oude palm in zich zelf, toen hij weer rechtop stond. „Dat is niet voor een van deze menschen.”

Maar de man en de vrouw lagen op hun knieën en loofden God.

„Gij hebt onzen angst gezien en dien weggenomen. Gij zijt de sterke, die den stam van den palm buigt als een riet. Voor wie van onze vijanden zullen wij nog vreezen, als Gij ons beschermt?” [79]

Den eersten keer daarna, dat een karavaan door de woestijn trok, zagen de reizigers, dat de bladerkroon van den grooten palm verdord was.

„Hoe kan dit zijn?” zeide een reiziger. „Deze palm zou immers niet sterven, voor hij een koning gezien had, die grooter was dan Salomo?”

„Misschien heeft hij dien ook gezien,” antwoordde een ander van de woestijnreizigers. [81] [83]

[Inhoud]

In Nazareth.

Eens, toen Jezus nog maar vijf jaar oud was, zat hij op de stoep van zijns vaders werkplaats in Nazareth en was bezig met vogels te boetseeren uit een klomp vochtige, lenige klei, die hij van den pottenbakker aan de andere zij van de straat gekregen had. Hij was zoo blij als nooit te voren, want alle kinderen uit de buurt hadden Jezus gezegd, dat de pottenbakker een knorrige man was, die niet te bewegen was door vriendelijke blikken of honigzoete woorden en hij had hem nooit iets durven vragen. Maar zie—hij wist nauwelijks hoe dat gegaan was: hij had maar op zijn stoep gestaan en verlangend naar zijn buurman gekeken. En toen was de man uit zijn winkel gekomen en had hem zooveel klei gegeven, dat hij er wel een wijnvat van had kunnen maken.

Op de stoep voor het huis daarnaast zat Judas, die leelijk was en rood haar had en een gezicht vol sproeten, en kleeren vol scheuren, die hij gekregen had in zijn voortdurende gevechten met de straatjongens. [84]Voor ’t oogenblik was hij stil; hij kibbelde en vocht niet, maar werkte aan een stuk klei op dezelfde manier als Jezus, maar die klei had hij zelf niet kunnen krijgen, hij durfde den pottenbakker nauwelijks onder de oogen te komen, want die beschuldigde hem van steenen op zijn broze waar te gooien en zou hem met stokslagen hebben weggejaagd. Jezus had zijn voorraad met hem gedeeld.

Naarmate de kinderen hun vogels van klei afhadden, zetten zij ze in een kring voor zich neer. Zij zagen er uit zooals vogels van klei er altijd uitgezien hebben. Ze hadden een grooten klomp om op te staan in plaats van pootjes, korte staarten, geen hals en bijna onzichtbare vleugels.

Toch was er al gauw een verschil te zien tusschen het werk van de kameraadjes. De vogels van Judas waren zoo scheef, dat ze aanhoudend omvielen, en hoe hij ook werkte met zijn kleine stijve vingers, hij kon hun lichamen niet knap en goedgevormd krijgen. Hij keek nu en dan van ter zijde naar Jezus om te zien wat hij toch deed, om zijn vogels zoo mooi gelijk en glad te krijgen als de eikenbladen in de bosschen op Tabor.

Bij elken vogel, dien Jezus afkreeg, werd hij gelukkiger; de eene kwam hem nog mooier voor dan de andere en hij bekeek ze met trots en liefde; zij moesten zijn speelkameraden worden, zijn broertjes en zusjes; zij zouden in zijn bed slapen, hem gezelschap houden, [85]liedjes voor hem zingen, als zijn moeder van hem wegging. Hij had zich nooit zoo rijk gevoeld; nooit meer zou hij nu eenzaam of verlaten wezen.

De forschgebouwde waterdrager kwam voorbij, gebogen onder zijn zwaren zak, en dadelijk daarna kwam de groentehandelaar, die zat te zwaaien op den rug van zijn ezel, midden tusschen de groote, leege teenen korven. De waterdrager legde de hand op Jezus’ lichte, krullende haren en vroeg hem naar zijn vogels, en Jezus vertelde hem, dat zijn vogels namen hadden en konden zingen. Al zijn vogeltjes waren uit vreemde landen bij hem gekomen en hadden hem allerlei verteld, wat alleen hij en zij wisten. En Jezus sprak zóó, dat de waterdrager en de groentehandelaar langen tijd hun werk vergaten om naar hem te luisteren.

Maar toen ze verder wilden gaan, wees Jezus op Judas. „Kijk eens wat mooie vogels Judas maakt,” zei hij.

Toen hield de groentehandelaar goedig zijn ezel in en vroeg Judas of zijn vogels ook namen hadden en zingen konden. Maar Judas wist daar niets van; hij zweeg hardnekkig en hief de oogen niet op van zijn werk. En de groentehandelaar schopte knorrig naar een van zijn vogels en reed door. Zoo ging de middag voorbij en de zon straalde zoo ver, dat haar schijnsel naar binnen kon komen door de lage stadspoort, die met een Romeinschen adelaar versierd, zich aan het eind van de straat verhief, en de zonneschijn die tegen [86]den avond kwam was rozerood, alsof die met bloed vermengd was, en kleurde alles wat hem in den weg kwam, terwijl hij door de smalle straat gleed. Die tintte de vaten van den pottenbakker evengoed als de planken, die knarsten onder de zaag van den timmerman, en den witten doek om het aangezicht van Maria.

Maar het allermooist blonk de zonneschijn in de kleine waterplasjes, die tusschen de groote ongelijke straatsteenen lagen, die de straat bedekten.... En plotseling stak Jezus zijn hand in de plas, die het dichtst bij hem was. Hij was op den inval gekomen zijn grauwe vogels met den fonkelenden zonneglans te verven, die ’t water, den huismuren en alles om hem heen zulk een mooie kleur gaf.

En de zonneschijn liet zich met welgevallen opvangen als verf uit een schilderspot, en toen Jezus hem uitstreek over de vogeltjes van klei, bleef hij stil liggen en bedekte ze geheel met een glans als van diamanten. Judas, die nu en dan naar Jezus gekeken had om te zien of hij ook meer en mooier vogels maakte dan hij, gaf een kreet van blijde bewondering, toen hij zag, hoe Jezus zijn vogels van klei met zonneschijn schilderde, dien hij opnam uit de waterplassen van de straat. En Judas doopte ook de hand in het glinsterende water en trachtte den zonneschijn op te vangen.

Maar die liet zich door hem niet vangen. Die gleed tusschen zijn vingers door en hoe snel hij ook probeerde de handen te roeren om hem te grijpen, de [87]zonneglans sloop weg en hij kon geen nieuwe kleur aan zijn arme vogels geven.

„Wacht, Judas!” zei Jezus. „Ik zal bij je komen en je vogels verven.”

„Neen,” zei Judas, „je moogt er niet aankomen, ze zijn mooi genoeg, zooals ze zijn.”

Hij stond op met gefronste wenkbrauwen en opeengeklemde lippen. En hij zette zijn breeden voet op de vogels en veranderde den een na den ander in een klein platgetrapt klompje klei. Toen al zijn vogels vernield waren, ging hij naar Jezus, die zijn kleien vogeltjes zat te streelen, die glinsterden als juweelen. Judas bekeek ze een poosje zwijgend, toen hief hij zijn voet op en vertrapte er een van.

Toen hij zijn voet terugtrok en ’t vogeltje in een propje klei veranderd zag, gaf hem dit zulk een verlichting, dat hij begon te lachen, en hij hief den voet op om er nog een te vertrappen.

„Judas!” riep Jezus, „wat doe je? weet je niet, dat ze leven en kunnen zingen?”

Maar Judas lachte en vertrapte een tweeden vogel.

Jezus keek rond naar hulp. Judas was groot en sterk en Jezus had geen kracht om hem terug te houden. Hij keek naar zijn moeder. Zij was niet ver weg, maar eer zij bij hem was, zou Judas al zijn vogels kunnen vernielen. Jezus kreeg de oogen vol tranen. Judas had al vier van zijn vogels vertrapt, er waren er nog maar drie over. [88]

Hij ergerde zich over zijn vogels, die daar zoo stil stonden en zich lieten vertrappen, zonder op het gevaar te letten. Jezus klapte in de handen en riep ze toe: „Vliegt weg, vliegt weg!”

Toen begonnen de drie vogels hun vleugeltjes te bewegen en angstig fladderend gelukte het hun toch op de dakgoot te komen, waar ze veilig waren, maar toen Judas zag, dat de vogels de vleugels bewogen en wegvlogen op Jezus’ bevel, begon hij te schreien. Hij rukte zich de haren uit het hoofd, zooals hij de anderen had zien doen als ze in angst en droefheid waren en wierp zich aan Jezus’ voeten.

En daar bleef hij liggen en wentelde zich in ’t stof, en kuste Jezus’ voeten en smeekte hem zijn voet op te heffen en hem te vertrappen, zooals hij het zijn speelgoed gedaan had.

Want Judas had Jezus lief, en bewonderde hem, en aanbad hem—en haatte hem tegelijk.

Maar Maria, die al dien tijd op het spel der kinderen gelet had, stond nu op. Zij hief Judas op van den grond, nam hem op haar schoot en liefkoosde hem.

„Arm kind,” zei ze. „Je weet niet, dat je iets geprobeerd hebt wat geen schepsel kan. Doe dat nooit weer, want dan wordt je de ongelukkigste mensch van de wereld. Hoe zou het ons gaan, als we probeerden een wedstrijd aan te gaan met Hem, die met zonneschijn schildert en den adem des levens in de doode klei blaast?” [89] [91]

[Inhoud]

In den Tempel.

Er waren eens arme menschen: een man, een vrouw en een kind, die in den grooten tempel te Jeruzalem rondliepen. Hun zoontje was zulk een mooi kind. Hij had krullend haar en oogen die straalden als sterren.

De zoon was niet in den tempel geweest, sinds hij groot genoeg was om te begrijpen wat hij zag en nu gingen zijn ouders met hem rond en lieten hem alle heerlijkheden zien. Daar waren lange zuilenrijen, vergulde altaren, heilige mannen, die hun leerlingen zaten te onderwijzen, de hoogepriesters met hun versierselen van edelsteenen, het voorhang uit Babylon, met gouden rozen doorweven, en de groote koperen poorten, die zóó zwaar waren, dat er dertig man voor noodig waren om ze op haar hengsels te doen draaien.

Maar de kleine jongen, die pas twaalf jaar oud was, gaf niet zooveel om dat alles. Zijn moeder zei hem, dat wat ze hem nu lieten zien het merkwaardigste op de wereld was. Zij zei hem, dat het nog wel lang duren kon eer hij weer zooiets zag. In het arme Nazareth, [92]waar zij woonden, was niets anders dan grijze straten om naar te kijken.

Maar haar vermaningen hielpen niet veel. De kleine jongen keek alsof hij graag was weggeloopen uit dien prachtigen tempel en in plaats daarvan verlof had willen hebben om naar buiten te loopen en in de nauwe straat te Nazareth te spelen.

Maar het was eigenaardig: hoe onverschilliger de jongen zich toonde, des te opgewekter en vroolijker werden de ouders, zij knikten elkaar toe over zijn hoofd en waren een en al tevredenheid.

Eindelijk zag de kleine er zoo moe en uitgeput uit, dat de moeder medelijden met hem kreeg. „Nu hebben we te lang met je geloopen,” zei ze. „Kom, nu moet je een poosje rusten.”

Ze ging zitten bij een pilaar en zei, dat hij op den grond moest gaan liggen, met het hoofd in haar schoot. En dat deed hij en sliep spoedig in.

Nauwelijks was hij in slaap of de vrouw zei tegen den man:

„Ik heb nergens zoo tegen opgezien als tegen het oogenblik, dat hij hier zou komen in den tempel te Jeruzalem. Ik meende, dat als hij dit huis van God zag hij hier altijd zou willen blijven.”

„Ik ben ook bang geweest voor deze reis,” zei de man. „Toen hij geboren werd, zijn er zooveel teekenen geschied, die er op wezen dat hij een machtig heerscher zou worden. Maar wat beteekent de waardigheid van [93]een koning onder deze bekommeringen en gevaren? Ik heb altijd gezegd, dat het voor hem en ons het beste was, als hij nooit anders werd dan een timmerman in Nazareth.”

„Al sinds zijn vijfde jaar,” zei de moeder nadenkend, „zijn er geen wonderen meer met hem gebeurd. En hij zelf herinnert zich niets meer van wat er in zijn eerste kindsheid gebeurd is. Hij is nu heelemaal een kind met andere kinderen. Gods wil geschiede boven alles, maar ik begin bijna te hopen, dat de Heer in Zijn genade een ander zal kiezen voor die groote roeping, en Hij mij mijn zoon zal laten behouden.”

„Wat mij betreft,” zei de man, „ik ben er in elk geval zeker van, dat, als hij niets hoort van de teekenen en wonderen, die er in zijn eerste levensjaren gebeurd zijn, alles goed zal gaan.”

„Ik spreek nooit met hem over dat wonderbare,” zei de vrouw. „Maar ik ben altijd bang, dat er buiten mijn toedoen iets gebeuren kan, waardoor hij begrijpt wie hij is. Vooral ben ik er bang voor geweest hem hier naar dezen tempel te brengen.”

„Ge moogt blij zijn, dat het gevaar nu voorbij is,” zei de man. „We zullen hem nu gauw weer thuis hebben in Nazareth.”

„Ik ben bang geweest voor de wijze mannen in den tempel,” zei de vrouw. „Ik was bang voor de profeten, die hier op hun matten zitten. Ik dacht, dat als hij hun onder de oogen kwam, ze zouden opstaan en zich [94]neerbuigen voor het kind en hem begroeten als den koning van Judea. ’t Is wonderlijk, dat ze zijn heerlijkheid niet voelen. Zulk een kind hebben ze nog nooit gezien.”

Ze zat een poos zwijgend naar het kind te kijken.

„Ik kan ’t bijna niet begrijpen,” zei ze. „Ik dacht dat, als hij die rechters zag, die zitten in ’t huis van den Heilige en de twisten der menschen beslechten, en die leeraars, die tot hun leerlingen spreken en de priesters, die den Heer dienen, hij opeens wakker zou worden en zeggen: „Hier, bij die rechters, die leeraars, die priesters wil ik leven, daarvoor ben ik geboren.”

„Wat zou dat voor een geluk zijn, in deze zuilengangen opgesloten te zitten?” viel de man haar in de rede. „’t Is beter voor hem rond te dwalen op de heuvels en bergen om Nazareth.”

De moeder zuchtte even. „Hij is zoo gelukkig bij ons thuis,” zei ze. „Wat is hij niet blij, als hij met de schaapherders mee mag op hun eenzame zwerftochten, of op ’t veld gaan, om te zien naar het werk der landlieden? Ik kan niet gelooven, dat we verkeerd doen, door te trachten hem voor ons te behouden.”

„Wij besparen hem een groote smart,” zei de man.

Zoo spraken zij door tot het kind wakker werd.

„Zie zoo,” zei de moeder, „ben je nu uitgerust? Sta nu op, want het loopt tegen den avond en wij moeten naar onze slaapplaatsen terug.”

Zij waren in het afgelegenste gedeelte van het gebouw [95]toen zij den tocht naar den uitgang aanvingen. Een oogenblik later moesten zij door een oud gewelf, dat was blijven staan in den tijd, toen er voor ’t eerst een tempel gebouwd werd op dezen plaats, en daar tegen den muur geleund stond een oude koperen bazuin, reusachtig groot en zwaar, bijna als een zuil, die men voor den mond kon zetten en bespelen. Die stond daar gedeukt en gegroefd, vol stof en spinnewebben van buiten en van binnen, omgeven door een nauwlijks zichtbare rij oude letters. Duizenden jaren waren zeker voorbijgegaan, sedert iemand getracht had er een toon uit te halen.

Maar toen de knaap die groote bazuin zag, bleef hij verwonderd staan. „Wat is dat daar?” vroeg hij.

„Dat is de groote bazuin, die „de Stem van den Wereldvorst heet,” antwoordde de moeder. „Daarmeê riep Mozes de kinderen Israëls bijeen, toen ze in de woestijn verspreid waren. Niemand heeft na dien tijd er ook maar een enkelen toon uit kunnen krijgen. Maar hij die dat kan, zal alle volken der aarde onder zijn heerschappij brengen.”

Zij lachte hierom; ze geloofde, dat het een oude sage was, maar de knaap bleef bij de groote bazuin staan, tot ze hem riep. Die bazuin was het eerste van al, wat hij in den tempel gezien had, dat hem aantrok. Hij had er bij willen blijven staan om haar lang en goed te bekijken. Zij hadden niet lang geloopen, toen ze in een grooten breeden tempelhof kwamen. Hier was in den berggrond zelf een kloof, diep en breed, die al van [96]oudsher zoo geweest was. Die spleet had koning Salomo willen vullen toen hij den tempel bouwde. Geen brug had hij er over gelegd, geen slagboom had hij opgericht bij den steilen afgrond. Hij had over de kloof een kling van staal gespannen, die verscheidene ellen lang was, scherp geslepen en met den scherpen kant naar boven lag, en na een oneindig aantal jaren en veranderingen lag de kling nog over den afgrond. Nu was die toch bijna geheel verroest; aan de einden zat hij niet meer goed vast, maar trilde en schommelde, zoodra iemand met zware stappen over den tempelhof ging. Toen de moeder den knaap met een omweg langs de kloof leidde, vroeg hij haar: „Wat is dat voor een brug?”

„Die is daar neergelegd door koning Salomo,” antwoordde de moeder, „en wij noemen die de Paradijsbrug. Als je die kloof kunt oversteken op die zwaaiende brug, waarvan de scherpe kant dunner is dan een zonnestraal, kun je er zeker van zijn in het Paradijs te komen.” En ze lachte en liep haastig verder, maar de knaap bleef staan en zag naar de smalle, trillende kling, tot ze hem riep. Toen hij haar gehoorzaamde, zuchtte hij er over, dat ze hem die twee wonderbare dingen niet eerder had laten zien, zoodat hij tijd genoeg gehad had om ze te bekijken.

Zij gingen nu door, zonder opgehouden te worden tot ze de groote ingangspoort bereikten met haar vijfdubbele zuilenrijen. Hier stonden in een hoek een paar [97]pilaren van zwart marmer, op hetzelfde voetstuk, zóó dicht bij elkaar, dat er nauwelijks een strootje tusschen door kon gestoken worden. Zij waren hoog en majestueus, met rijk versierde kapiteelen, waarom een rij van wonderlijk gevormde dierenkoppen liep. Maar geen duimbreed van die mooie zuilen was zonder schrammen en scheuren, zij waren ’t meest beschadigd en versleten van alles wat in den tempel was. Zelfs de vloer er omheen was glad afgesleten en was uitgehold door vele voetstappen.

Weer hield de knaap zijn moeder staande en vroeg haar: „Wat zijn dit voor pilaren?”

„Dat zijn zuilen, die vader Abraham heeft meegebracht naar Palestina van uit het verre Chaldea, en die hij de Poort der Rechtvaardigheid noemde. Hij, die daar door kan komen, is rechtvaardig voor God en hij heeft nooit een zonde begaan.” De knaap bleef staan en zag met groote oogen naar de zuilen.

„Je zult wel niet probeeren er door te komen,” zei de moeder lachend. „Je ziet hoe de vloer er omheen versleten is door de velen, die geprobeerd hebben door de nauwe opening te komen, maar je kunt wel denken, dat het niemand gelukt is. Maar haast je nu! Ik hoor het gedreun van de koperen poorten, de dertig tempeldienaars zetten er hun schouders tegen om ze in beweging te brengen.”

Maar den ganschen nacht lag de knaap wakker in de tent en hij zag niet anders vóór zich dan de Poort der Rechtvaardigheid, de Paradijsbrug en de Stem van [98]den Wereldvorst. Van zulke wonderbare dingen had hij vroeger nooit gehoord, en hij kon ze maar niet vergeten.

En den volgenden morgen was het niet beter: hij kon aan niets anders denken. Dien morgen zouden zij naar huis gaan. Zijn ouders hadden veel te doen, eer ze de tent opgebroken en op een grooten kameel geladen hadden, en alles in orde gebracht was. Zij zouden niet alleen reizen, maar met veel familieleden en buren, en omdat er zooveel menschen waren, die op reis moesten, ging het pakken natuurlijk heel langzaam.

De knaap hielp niet bij het werk. Midden in de drukte en de verwarring zat hij stil aan die drie wonderbare dingen te denken. Plotseling kwam hij op de gedachte, dat hij naar den tempel moest gaan om ze nog eens te zien. Er was nog zooveel, dat ingepakt moest worden. Hij zou wel voor de afreis uit den tempel terug kunnen zijn.

Hij haastte zich voort, zonder iemand te zeggen waar hij heen wilde. Hij vond dat niet noodig. Hij zou immers gauw terug zijn. Het duurde niet lang of hij had den tempel bereikt en kwam in de portiek, waar de twee zwarte zusterzuilen stonden.

Zoodra hij die zag, begonnen zijn oogen te schitteren van vreugd. Hij ging bij haar op den grond zitten en zag naar ze op. Als hij er aan dacht, dat hij, die zich tusschen die twee zuilen door kon dringen, rechtvaardig was voor God en nooit een zonde begaan had, [99]vond hij, dat hij nooit zoo iets wonderbaars gezien had.

Hij dacht er aan, hoe heerlijk het zijn zou, zich tusschen die twee zuilen door te dringen. Maar zij stonden zóó dicht bij elkaar, dat het zelfs onmogelijk was het te beproeven.

Zoo zat hij ruim een uur voor de zuilen zonder het te weten. Hij meende, dat hij ze maar een korten tijd had bekeken.

Maar nu waren in de prachtige portiek, waar de knaap zat, de rechters van den Hoogen Raad bijeen om het volk te helpen hun twisten te beslechten. De heele portiek was vol menschen, die klaagden over grenssteenen, die verzet waren, over schapen, die van de kudde waren weggevoerd en met valsche merken voorzien, en over schuldenaren, die hun schulden niet wilden betalen. Onder anderen kwam een rijk man, gekleed in slepende purperen kleederen, en bracht voor het gerecht een arme weduwe, die hem eenige sikkelen zilver schuldig zou zijn.

De arme vrouw jammerde en zei, dat de rijke onrechtvaardig handelde. Zij had hem haar schuld al eens betaald en nu wilde hij haar dwingen het nog eens te doen. Maar dat kon ze niet. Zij was zoo arm dat zij, als de rechters haar veroordeelden te betalen, genoodzaakt zou zijn aan den rijke haar dochters als slavinnen over te geven.

Hij, die op den hoogsten rechterstoel zat, wendde zich tot den rijken man, en zei tot hem: [100]

„Durft ge er een eed op doen, dat die arme vrouw u nog niet betaald heeft?”

Toen antwoordde de rijke: „Heer, ik ben een rijk man; zou ik de moeite nemen mijn geld van deze arme weduwe op te eischen, als ik daar geen recht op had? Ik zweer dat, zoo waarachtig als nooit iemand zal gaan door de Poort der Rechtvaardigheid, zoo waarachtig is deze vrouw mij de som schuldig, die ik van haar begeer.”

Toen de rechters dien eed hoorden, geloofden zij wat hij zeide en deden uitspraak, dat de arme weduwe hem haar dochters als slavinnen zou geven.

Maar de knaap zat dichtbij en hoorde dit alles. Hij dacht bij zich zelf: „Wat zou het goed zijn, als iemand door de Poort der Rechtvaardigheid kon dringen. Die rijke man daar spreekt stellig de waarheid niet. Het is vreeselijk voor die arme vrouw, genoodzaakt te zijn haar dochters tot slavinnen te maken.”

Hij sprong op het voetstuk, waarvan de twee zuilen omhoog stegen, en keek door de spleet.

„Ach, was het toch maar niet heelemaal onmogelijk,” dacht hij.

Hij was zoo bedroefd ter wille van die arme vrouw. Nu dacht hij er heelemaal niet aan, dat hij, die door deze poort drong, rechtvaardig en zonder zonde zou zijn. Hij wilde er alleen maar doorkomen ter wille van die arme vrouw.

Hij zette zijn schouder in de reet, tusschen de zuilen, als om zich een weg te banen. [101]

En op dat oogenblik zagen alle menschen, die onder de portiek stonden, naar de Poort der Rechtvaardigheid. Want het dreunde in het gewelf, en de oude zuilen zongen, en zij bewogen zich op zij, de een rechts en de ander links, en lieten zulk een groote ruimte over, dat het tengere lichaam van den jongen er tusschen door kon.

Dat wekte de grootste verbazing en ontroering.

In het eerste oogenblik wist niemand wat hij zeggen moest. De menschen stonden maar te kijken naar dien kleinen jongen, die zulk een wonder verricht had. De eerste, die tot zich zelf kwam, was de oudste van de rechters. Hij riep, dat men den rijken koopman grijpen zou en hem voor de rechtbank brengen. En hij veroordeelde hem al zijn bezittingen aan de arme weduwe te geven, omdat hij een valschen eed gezworen had in Gods tempel.

Toen dit was uitgemaakt, vroeg de rechter naar den knaap, die door de Poort der Rechtvaardigheid gedrongen was.

Maar toen de menschen rondkeken om hem te vinden was hij verdwenen. Want op hetzelfde oogenblik, dat de pilaren van elkaar gleden, was hij als uit een droom ontwaakt, en had hij zich zijn ouders en de reis naar huis herinnerd.

„Nu moet ik mij haasten,” dacht hij; „anders moeten mijn ouders op mij wachten.”

Maar hij wist er niets van, dat hij een heel uur gezeten [102]had voor de Poort der Rechtvaardigheid; hij dacht, dat hij er maar een paar minuten gebleven was. Daarom meende hij, dat hij nog wel tijd had even naar de Paradijsbrug te kijken, die in een heel ander gedeelte van den grooten tempel lag.

Maar toen hij de scherpe stalen kling zag, die over de kloof was gespannen, en er aan dacht, dat de mensch, die over die brug daar kon gaan, er zeker van was in het Paradijs te zullen komen, vond hij, dat dit het merkwaardigste was, dat hij ooit gezien had. En hij ging op den rand van de kloof zitten om de kling te bekijken.

Hij zat er aan te denken hoe heerlijk het moest zijn in het Paradijs te komen en hoe graag hij over die brug zou loopen. Maar op hetzelfde oogenblik zag hij in, dat het volslagen onmogelijk was het zelfs maar te probeeren.

En zoo zat hij twee uur lang te peinzen. Maar hij wist er niets van, dat de tijd voorbijging. Hij zat maar aan het Paradijs te denken.

Maar nu was het zoo, dat op de plaats, waar die diepe kloof zich bevond, een groot offer-altaar was opgericht. En daaromheen liepen witgekleede priesters, die het vuur op het altaar moesten aanhouden en offergaven aannemen. Op de plaats stonden ook velen, die offers kwamen brengen en een groote menigte, die alleen de godsdienstoefening bijwoonden.

Daar kwam ook een arme, oude man, die een heel [103]klein mager lammetje droeg, dat nog op den koop toe door een hond gebeten was, zoodat het een groote wond had.

De man ging naar de priesters met dit lam en vroeg of hij dit mocht offeren, maar dat weigerden zij. Zij zeiden, dat hij zulk een ellendig geschenk den Heer niet aanbieden kon.

De oude smeekte, dat zij uit barmhartigheid het lam zouden aannemen, want zijn zoon lag op sterven. Hij bezat niets anders wat hij aan God kon offeren voor zijn genezing.

„Ge moet mij dit offer laten brengen,” zei hij; „anders komt mijn gebed niet voor Gods aangezicht en mijn zoon zal sterven.”

„Ge kunt gerust gelooven, dat ik medelijden met u heb,” zei de priester; „maar het is bij de wet verboden een beschadigd dier te offeren. Het is even onmogelijk aan uw verzoek te voldoen, als het is over de Paradijsbrug te loopen!”

De knaap zat zoo dicht bij, dat hij alles hoorde. Hij dacht er dadelijk aan hoe jammer het was, dat niemand over die brug kon komen. Misschien kon die arme zijn zoon behouden als het lam geofferd werd.

De oude man ging bedroefd weg uit den tempelhof. Maar de knaap stond op, ging naar de trillende brug en zette er zijn voet op.

Hij dacht er in ’t geheel niet aan, dat hij er over wilde gaan om zeker te zijn van het Paradijs. Zijn [104]gedachten waren bij den arme, dien hij verlangde te helpen.

Maar hij trok de voet terug, want hij dacht: „Dat is onmogelijk; zij is veel te oud en roestig, zij kan mij niet eens dragen.”

Meer dan eens gingen zijn gedachten naar den arme, wiens zoon op sterven lag en weer zette hij den voet op de kling. Toen merkte hij, dat die ophield te trillen en hij voelde haar breed en vast onder zijn voet.

En toen hij den volgenden stap deed, voelde hij, dat de lucht om hem heen hem ondersteunde, zoodat hij niet kon vallen. Die droeg hem, alsof hij een vogel geweest was en vleugels had.

Maar uit de gespannen kling trilde een lieflijke toon, toen de knaap er over ging, en een van hen, die in den hof stonden, wendde zich om, toen hij dien toon hoorde. Hij gaf een kreet en nu keerden zich ook de anderen om en zij zagen den kleinen jongen, die over de stalen kling liep. En er was groote ontroering en verbazing over allen, die daar stonden.

De eersten, die tot bezinning kwamen, waren de priesters. Zij zonden dadelijk een bode naar den arme, en toen hij terugkwam, zeiden ze tot hem: „God heeft een wonder gedaan, om ons te toonen, dat hij uw geschenk wil aanvaarden. Geef ons uw lam, dan zullen wij het offeren.”

En toen dit gebeurd was, vroegen ze naar den kleinen jongen, die over de kloof was geloopen, maar [105]toen zij naar hem zochten, konden ze hem niet vinden.

Want juist, toen de knaap over den afgrond geloopen was, had hij weer gedacht aan de thuisreis en aan zijn ouders. Hij wist er niets van, dat de morgen en voormiddag nu voorbij waren, maar hij dacht: „Ik moet nu gauw teruggaan, zoodat zij niet op mij behoeven te wachten. Ik wil toch eerst gauw even heengaan, om te kijken naar de Stem van den Wereldvorst.”

En hij sloop weg tusschen het volk en haastte zich op vlugge voeten naar den donkeren zuilengang, waar de koperen bazuin tegen den muur geleund stond.

Toen hij die zag en er aan dacht, dat hij indien hij daar een toon aan ontlokken kon, eens alle volken der aarde onder zijn heerschappij zou vereenigen, vond hij, dat hij nooit iets zoo merkwaardigs gezien had. En hij ging naast de bazuin zitten om die te bekijken.

Hij dacht er aan, hoe grootsch het zou wezen alle menschen der aarde te kunnen overwinnen en hoe graag hij wilde, dat hij in die oude bazuin zou kunnen blazen.

Maar hij begreep, dat dit onmogelijk was, zoodat hij het niet eens durfde probeeren.

Zoo zat hij verscheidene uren, maar hij wist niet, dat de tijd voorbij ging. Hij dacht er alleen aan wat dàt wel voor een gevoel zou zijn, alle menschen der aarde onder zijn heerschappij te vereenigen.

Maar nu was het zoo, dat in die koele zuilengang een heilig man zat en zijn leerlingen onderwees. En hij wendde zich nu tot een van de jongelingen, die aan [106]zijn voeten zaten en zei hem, dat hij een bedrieger was. Anderen hadden hem verraden, zei de heilige, dat deze jongeling een vreemde was en geen Israëliet. En nu vroeg hem de heilige, waarom hij zich tusschen zijn leerlingen had ingedrongen onder een valschen naam.

Toen stond de vreemde jongeling op en zeide, dat hij door woestijnen geloopen had en over groote zeeën gevaren was, om de ware wijsheid te hooren en de leer van den eenigen God.

„Mijn ziel versmachtte van verlangen,” zei hij tot den heilige; „maar ik wist, dat gij mij niet zoudt willen leeren, als ik niet zeide, dat ik een Israëliet was. Daarom heb ik gelogen, opdat aan mijn verlangen voldaan zou worden, en ik smeek u, laat mij bij u blijven.”

Maar de heilige stond op en hief de armen ten hemel. „Gij zult evenmin bij mij blijven als daar iemand zal komen en blazen op die groote koperen bazuin, die wij de Stem van den Wereldvorst noemen. Het is u niet eens geoorloofd deze plaats in den tempel te betreden, daar gij een heiden zijt. Spoed u weg van hier, anders zullen mijn leerlingen u aanvallen en verscheuren, omdat uw tegenwoordigheid den tempel ontheiligt.”

Maar de jongeling bleef staan en zeide: „Ik wil nergens anders heengaan, waar mijn ziel toch geen voedsel vindt. Ik wil liever aan uw voeten sterven.”

Nauwelijks had hij dat gezegd, of de leerlingen van [107]den heilige stonden op om hem weg te drijven. En toen hij zich verweerde, wierpen zij hem op den grond en wilden hem dooden. Maar de knaap zat daar dichtbij, zoodat hij dit alles hoorde en zag, en hij dacht: „Dit is zeer hard! Ach! kon ik toch maar op de koperen bazuin blazen, zoodat hij geholpen was.”

Hij stond op en legde de hand op de bazuin. Op dat oogenblik wenschte hij niet meer haar aan de lippen te brengen, omdat hij, die dat vermocht, een groot heerscher zou worden, maar omdat hij hoopte daarmee iemand te kunnen helpen, wiens leven in gevaar was.

En hij greep de koperen bazuin met zijn handjes om te beproeven of hij haar oplichten kon. Toen voelde hij, dat de reusachtige bazuin zich ophief tot zijn lippen. En toen hij maar even ademde, drong een sterk klinkende toon uit de bazuin en klonk door heel het groote tempelruim.

Toen wendden allen hun oogen daarheen en zij zagen, dat het een kleine jongen was, die met de bazuin aan de lippen stond en er de klanken aan ontlokte, die gewelven en zuilen deed trillen.

Dadelijk zonken alle handen neer, die zich hadden opgeheven om den vreemden jongeling te slaan, en de heilige leeraar sprak tot hem: „Kom, en zet u aan mijn voeten, waar gij tot nu toe gezeten hebt! God heeft een wonder gedaan om mij te toonen, dat het Zijn wil is, dat ge wordt ingewijd in Zijn dienst.” [108]

Tegen den avond van dien dag kwamen een man en een vrouw haastig aan op den weg naar Jeruzalem. Zij zagen er verschrikt en onrustig uit en zij riepen ieder, dien zij tegenkwamen, toe: „Wij hebben onzen zoon verloren. Wij meenden, dat hij met onze familieleden en buren was meegegaan, maar niemand van hen heeft hem gezien. Is een van u op weg ook voorbij een alleenloopend kind gereden?”

Zij, die uit Jeruzalem kwamen, antwoordden:

„Wij hebben uw zoon niet gezien, maar in den tempel zagen wij een heerlijk kind. Hij was als een engel uit den hemel en hij is gegaan door de Poort der Rechtvaardigheid.”

Ze zouden dit graag heel nauwkeurig verteld hebben, maar de ouders hadden geen tijd om te luisteren.

Toen zij een eind geloopen hadden, kwamen zij andere menschen tegen en vroegen het hun.

Maar zij, die van Jeruzalem kwamen, wilden alleen vertellen van een heerlijk kind, dat er uitzag alsof het uit den Hemel gekomen was en dat geloopen had over de Paradijsbrug. Zij hadden graag over dit alles staan praten tot laat in den avond, maar de man en de vrouw hadden geen tijd om naar hen te luisteren, maar haastten zich de stad in.

Zij gingen de eene straat na de andere in en uit zonder hem te vinden. Eindelijk kwamen zij aan den tempel.

Toen zij daar voorbijgingen, zei de vrouw: „Nu we [109]toch hier zijn, laat ons nu naar binnen gaan, om te zien wat het voor een kind is, waarvan ze zeggen, dat het uit den Hemel is gekomen.”

Zij gingen naar binnen en vroegen waar ze het kind konden zien.

„Ga recht uit, tot waar de heilige leeraren met hun leerlingen zitten; daar is het kind. De ouden hebben hem tusschen zich in gezet. Zij vragen hem en hij vraagt hun en allen verwonderen ze zich over hem. Maar alle menschen blijven staan voor den tempelhof, alleen om een glimp te zien van hem, die de Stem van den Wereldvorst aan zijn lippen heeft gebracht.”

De man en de vrouw baanden zich een weg door het volk en zij zagen dat het kind, dat bij de wijze leeraren zat, hun zoon was.

Maar zoodra de vrouw het kind herkende, begon ze te schreien.

En de knaap, die bij de wijze mannen zat, hoorde dat iemand schreide. En hij herkende de stem van zijn moeder. Toen stond hij op en kwam bij zijn moeder, en de vader en de moeder namen hem tusschen zich in en gingen met hem uit den tempel.

Maar al dien tijd bleef de moeder schreien en het kind vroeg: „Waarom weent ge? Ik kwam immers bij u, zoodra ik uw stem hoorde?”

„Zou ik niet schreien?” zei de moeder; „ik meende dat je voor mij verloren waart.” [110]

Zij gingen de stad uit en het duister viel. En nog altijd schreide de moeder.

„Waarom schreit ge?” vroeg het kind; „ik wist niet dat de dag voorbij was. Ik dacht, dat het nog morgen was, en ik kwam bij u, zoodra ik uw stem hoorde.”

„Zou ik niet schreien?” zei de moeder; „ik heb je den heelen dag gezocht; ik meende dat je voor mij verloren waart.”

Zij liepen den heelen nacht door en aldoor schreide de moeder. Bij het aanbreken van den dag zei het kind: „Waarom schreit ge? ik heb niet mijn eigen eer gezocht, maar God heeft mij wonderen laten doen, omdat Hij deze drie arme menschen helpen wilde en zoodra ik uw stem hoorde, kwam ik weer bij u terug.”

„Mijn zoon,” antwoordde de moeder, „ik schrei, omdat ge toch voor mij verloren zijt. Mij zult ge nooit meer toebehooren. Van nu af aan zal uw geheele streven zijn: rechtvaardigheid, en uw verlangen zal uitgaan naar het Paradijs en uw liefde zal alle arme menschen omvatten, die de aarde bevolken.” [111] [113]

[Inhoud]

De Zweetdoek van de Heilige Veronica.

[Inhoud]

I.

In een van de laatste jaren van de regeering van keizer Tiberius gebeurde het, dat een arme wijngaardarbeider en zijn vrouw zich neerzetten in een eenzame hut, hoog in de Sabijnsche bergen. Zij waren vreemden en leefden in de grootste eenzaamheid, zonder ooit van iemand bezoek te ontvangen. Maar op een morgen, dat de arbeider zijn deur opendeed, vond hij tot zijn verbazing een oude vrouw, ineengedoken op den drempel zitten. Zij was in een eenvoudigen grijzen mantel gewikkeld en zag er uit alsof ze heel arm was. Maar niettegenstaande dat, kwam ze hem zoo eerbiedwaardig voor, toen ze opstond en hem te gemoet ging, dat hij onwillekeurig denken moest aan wat de sagen vertellen van godinnen, die in de gedaante van een oude vrouw de menschen bezocht hadden.

„Mijn vriend,” zei de oude tegen den arbeider, „ge moet u er niet over verwonderen, dat ik vannacht op uw drempel geslapen heb. Mijn ouders hebben in deze [114]hut gewoond en hier werd ik voor bijna negentig jaar geboren. Ik had gedacht, ze leeg en verlaten te vinden. Ik wist niet, dat menschen haar opnieuw in bezit genomen hadden.”

„Het verbaast mij niet, dat gij meendet, dat een hut, die zoo hoog in deze woeste bergen ligt, leeg en verlaten zou staan,” zei de arbeider; „maar mijn vrouw en ik komen uit een ver land, en wij arme vreemdelingen hebben geen beter huis kunnen vinden. En voor u, die hongerig en moe moet zijn na die lange wandeling, die ge in uw hoogen ouderdom ondernomen hebt, moet het beter zijn, dat de hut door menschen bewoond wordt, dan door wolven van de Sabijner bergen. Nu vindt ge toch daarbinnen een bed om op te rusten, een schotel geitenmelk en een stuk brood, als ge dat voor lief wilt nemen.”

De oude glimlachte even, maar dat lachje was zoo vluchtig, dat het de uitdrukking van diepe smart niet kon verdrijven, die op haar gezicht rustte.

„Ik heb mijn heele jeugd hier in de bergen doorgebracht,” zei ze; „ik ben de kunst nog niet vergeten een wolf uit zijn hol te verdrijven.”

En ze zag er werkelijk zoo sterk en krachtig uit, dat de arbeider er niet aan twijfelde, dat zij, niettegenstaande haar hoogen ouderdom, nog kracht genoeg had om te strijden met de wilde dieren in het bosch.

Hij herhaalde intusschen zijn uitnoodiging en de oude vrouw trad de kamer binnen. [115]

Zij zette zich aan den maaltijd met de arme lieden en nam daaraan deel zonder aarzelen.

Maar hoewel zij heel tevreden scheen met het grove brood in melk geweekt, dachten de man en de vrouw beiden: „Waar kan toch die oude zwerfster vandaan komen? Zij heeft zeker vaker faisanten van zilveren schotels gegeten, dan zij geitenmelk heeft gedronken uit aarden schotels.”

Nu en dan hief zij haar oogen op van den grond en keek rond, alsof ze trachten wilde alles in de hut te herkennen. De armoedige woning met haar kale wanden van klei en haar aarden vloer waren zeker niet veel veranderd. Zij wees zelfs haar gastheer en gastvrouw hoe op de muren nog enkele sporen te zien waren van honden en herten, die haar vader daar geteekend had tot vermaak van zijn kleine kinderen. En op een plank in de hoogte meende zij nog de scherven te zien van een aarden vat, waarin zij zelf de melk placht te gieten.

Maar de man en de vrouw dachten: „Het zal zeker wel waar zijn, dat zij in deze hut geboren is, maar zij heeft toch wel anders in het leven te doen gehad dan geiten melken en boter en kaas maken.”

Zij merkten ook, dat zij dikwijls ver weg was met haar gedachten, en dat ze diep en zwaar zuchtte zoo vaak ze tot zichzelf kwam.

Eindelijk stond ze op van den maaltijd. Ze dankte vriendelijk voor de gastvrijheid, die ze genoten had en ging naar de deur. [116]

Maar toen kwam het den arbeider voor, dat zij zoo deerniswaardig eenzaam en arm was, dat hij uitriep: „Als ik mij niet vergis, was het uw plan niet, zoo spoedig deze hut te verlaten, toen ge vannacht hierheen kwaamt. Als ge werkelijk zoo arm zijt als ge schijnt, zal het wel uw bedoeling geweest zijn, hier al de jaren te blijven, die ge nog te leven hadt. Maar nu wilt ge heengaan, omdat mijn vrouw en ik de hut reeds in bezit genomen hebben.”

De oude ontkende niet, dat hij goed geraden had. „Maar deze hut, die zooveel jaren alleen gestaan heeft, hoort evenzeer van u als van mij,” zei ze. „Ik heb geen recht u daaruit te verdrijven.”

„Maar het is toch de hut van uw ouders,” zei de arbeider; „en ge hebt er zeker meer recht op dan ik. Bovendien zijn wij jong en gij zijt oud. Daarom moet gij blijven en wij zullen heengaan.”

Toen de oude deze woorden hoorde, was zij zeer verwonderd. Zij wendde zich om op den drempel en staarde den man aan, alsof zij niet begrepen had wat hij met zijn woorden meende. Maar nu mengde zich de jonge vrouw in ’t gesprek:

„Als ik mocht doen wat ik wilde,” zei ze tegen den man, „zou ik die oude vrouw willen vragen, of ze ons niet als haar kinderen beschouwen wil en ons hier bij haar laten blijven om haar op te passen. Wat zou het haar helpen, of we haar al deze armoedige hut gaven en haar dan verlieten? Het zou vreeselijk [117]voor haar zijn alleen hier in de wildernis te wonen en waar zou ze van leven? Het zou hetzelfde zijn als haar dood te laten hongeren.”

Maar de andere ging naar den man en de vrouw toe en keek ze onderzoekend aan.

„Waarom spreekt ge zoo,” vroeg ze; „waarom bewijst ge mij barmhartigheid? Ge zijt immers vreemdelingen?”

Toen antwoordde de jonge vrouw: „Dat doen wij, omdat we eenmaal zelf groote barmhartigheid ondervonden hebben.”

[Inhoud]

II.

De oude vrouw kwam zoo inwonen in de hut van den arbeider en zij sloot groote vriendschap met de jongelieden. Maar toch zei ze hun nooit van waar ze gekomen was of wie ze was, en zij begrepen, dat ze het niet aangenaam zou gevonden hebben, als zij het haar gevraagd hadden.

Maar op een avond, toen ’t werk gedaan was en ze alle drie op den grooten platten steen voor de deur zaten en ’t avondmaal gebruikten, zagen zij een oud man het pad opkomen.

’t Was een groot en sterk gebouwd man, met schouders zoo breed als die van een worstelaar. Op zijn gezicht lag een strakke, sombere uitdrukking. ’t Voorhoofd stak vooruit over de diep liggende oogen, en de lijnen om [118]den mond spraken van bitterheid en verachting. Zijn houding was fier en zijn bewegingen waren snel.

De man droeg eenvoudige kleeren, en de arbeider dacht zoodra hij hem zag: „Die man is een oud soldaat, een die uit den dienst ontslagen is en nu op weg naar huis is.”

Toen de vreemde dicht bij hen gekomen was bleef hij als in twijfel staan. De arbeider, die wist, dat de weg een eind boven de hut doodliep, legde zijn lepel neer en riep hem toe: „Zijt ge verdwaald, vreemdeling, dat ge bij deze hut komt? Niemand neemt de moeite hierheen te klimmen, die niet een boodschap heeft voor ons, die hier wonen.”

Terwijl hij zoo vroeg kwam de vreemdeling dichter bij: „Ja, ’t is zooals ge zegt,” zei hij. „Ik ben verdwaald en nu weet ik niet waar ik heen moet. Als ge me hier een poos wilt laten uitrusten en mij dan zeggen welken weg ik moet inslaan om bij een hoeve te komen, zal ik heel dankbaar zijn.”

Met deze woorden nam hij plaats op een van de steenen, die voor de hut lagen.

De jonge vrouw vroeg of hij geen deel aan hun maaltijd wilde nemen, maar hij wees dat glimlachend af. Daarentegen was hij zeer geneigd met hen te spreken; onder het eten vroeg hij de jonge menschen naar hun levenswijze en hun werk en zij antwoordden opgeruimd en openhartig.

Maar plotseling wendde de arbeider zich tot den vreemde en begon hem uit te hooren: „Ge ziet hoe [119]verlaten en eenzaam we wonen,” zei hij. „’t Is wel een jaar geleden, dat ik iemand anders sprak dan herders en arbeiders in den wijngaard. Kunt gij, die van een of ander leger komt, ons niet wat vertellen van Rome en van den keizer?”

Nauwelijks had de man dit gezegd of de jonge huismoeder merkte, dat de oude vrouw hem een waarschuwenden blik toewierp, en dat zij met de hand het teeken gaf, dat men met zijn woorden voorzichtig moest zijn.

De vreemdeling antwoordde intusschen zeer vriendelijk: „Ik begrijp, dat ge me voor een soldaat aanziet, en ge hebt geen ongelijk, hoewel ik al lang geleden uit dienst gegaan ben. Onder de regeering van Tiberius was er niet veel werk voor ons, krijgslieden. En toch was hij eens een groot veldheer. Dat was zijn gelukkige tijd. Nu denkt hij aan niets anders dan om zich te beschermen tegen samenzweringen. In Rome spreken alle menschen er over, dat hij verleden week den senator Titus heeft laten gevangen nemen en terechtstellen,—alleen op een verdenking.”

„Die arme keizer, hij weet niet meer wat hij doet,” barstte de jonge vrouw uit. Ze breidde de handen uit en schudde treurig en verwonderd het hoofd.

„Ge hebt werkelijk gelijk,” zei de vreemde, terwijl een trek van diepe somberheid op zijn gezicht kwam. „Tiberius weet, dat alle menschen hem haten, en dat brengt hem bijna tot waanzin.” [120]

„Wat zegt ge?” antwoordde de vrouw. „Waarom zouden we hem haten? Wij beklagen hem alleen, omdat hij niet meer zulk een groot keizer is als in ’t begin van zijn regeering.”

„Ge vergist u,” zei de vreemde. „Alle menschen haten en verachten Tiberius. Waarom zouden ze anders doen? Hij is niets dan een wreede en onbarmhartige tiran. En in Rome gelooft men, dat hij van nu af aan nog erger wordt dan hij geweest is.”

„Is er dan iets gebeurd, dat hem tot een nog grooter monster maken zal dan hij al is?” vroeg de man.

Toen hij dat zei, merkte de huisvrouw, dat de oude hem opnieuw een waarschuwend teeken gaf, maar zóó in ’t verborgen, dat hij ’t niet zien kon.

De vreemdeling antwoordde hem vriendelijk, maar een eigenaardige glimlach gleed op hetzelfde oogenblik over zijn lippen.

„Ge hebt misschien hooren vertellen, dat Tiberius tot nu toe in zijn omgeving een vriendin had, waarop hij vertrouwen kon en die hem altijd de waarheid zeide. Alle anderen, die aan zijn hof leven, zijn gelukzoekers en huichelaars, die de booze en listige daden van den keizer evenzeer prijzen als zijn goede en edele. Toch was er, zooals ik zei, een enkele, die nooit bang was hem te zeggen wat zijn daden waard waren. Die mensch, die moediger was dan senatoren en veldheeren, was de oude min van den keizer: Faustina.”

„Dat is waar, ik heb van haar gehoord,” zei de [121]arbeider. „Men heeft mij gezegd, dat de keizer haar altijd groote vriendschap bewezen heeft.”

„Ja, Tiberius wist haar genegenheid en trouw op prijs te stellen. Hij heeft die arme boerenvrouw, die in een ellendig hutje op de Sabijnerbergen geboren werd, als zijn tweede moeder behandeld. Zoolang hij zelf zich in Rome ophield, liet hij haar wonen in een huis op het Palatino, om haar altijd in zijn nabijheid te hebben. Geen van Rome’s voornaamste matronen had het beter dan zij. Ze werd in een draagstoel door de straten gedragen en haar gewaad was als dat van een keizerin. Toen de keizer naar Capri verhuisde, moest zij hem daarheen vergezellen, en hij liet daar voor haar een landgoed koopen vol slaven en kostbaar huisraad.”

„Zij heeft het werkelijk goed gehad,” zei de man.

Nu was hij het, die alleen het gesprek met den vreemde gaande hield. De jonge vrouw zat zwijgend de verandering na te gaan, die er met de oude vrouw gebeurde. Reeds van ’t oogenblik, dat de vreemde gekomen was, had zij geen woord meer gesproken. Zij had haar zacht en vriendelijk uiterlijk verloren. Zij had het eten van zich af geschoven en zat daar stijf en strak tegen den deurpost gedrukt. Zij staarde recht voor zich uit met een streng gezicht, als versteend.

„Het was de bedoeling van den keizer, dat zij een gelukkig leven zou hebben,” zei de vreemdeling, „maar niettegenstaande al zijn weldaden is zij hem nu ook ontrouw geworden.” [122]

De oude vrouw kromp ineen bij deze woorden, maar de jonge vrouw legde troostend de hand op haar arm.

Daarop begon ze te spreken met haar warme, zachte stem. „Ik kan toch niet gelooven, dat de oude Faustina zoo gelukkig geweest is aan ’t hof, als ge zegt,” zeide ze, zich tot den vreemde wendend. „Ik ben er zeker van, dat zij Tiberius heeft liefgehad, alsof hij haar eigen zoon was. Ik kan me begrijpen hoe trotsch ze op zijn edele jeugd was, en ik kan ook begrijpen, wat een verdriet het voor haar geweest is, dat hij op zijn ouden dag wantrouwend en wreed geworden is. Ze heeft hem zeker elken dag vermaand en gewaarschuwd. ’t Moet vreeslijk voor haar geweest zijn, dat dit alles vergeefsch was. Eindelijk heeft zij ’t niet kunnen uithouden hem al dieper en dieper te zien zinken.”

De vreemde boog zich verrast een weinig voorover bij ’t hooren van deze woorden. Maar de jonge vrouw keek niet naar hem op. Ze hield de oogen neergeslagen en ze sprak heel zacht en ootmoedig.

„Misschien hebt ge gelijk met wat ge van de oude vrouw zegt,” antwoordde hij. „Faustina is werkelijk niet gelukkig geweest aan ’t hof. Maar ’t is toch vreemd, dat zij den keizer in haar hoogen ouderdom verliet, nu zij het een heel leven bij hem had uitgehouden.”

„Wàt zegt ge daar?” zei de man. „Heeft de oude Faustina den keizer verlaten?”

„Ze is uit Capri verdwenen, zonder dat iemand het wist,” zei de vreemde. „Ze is even arm teruggegaan [123]als ze gekomen is. Ze heeft niet één van haar schatten meêgenomen.”

„En weet de keizer volstrekt niet, waarheen ze gegaan is?” vroeg de jonge vrouw met haar zachte stem.

„Neen, niemand weet zeker welken weg ze gegaan is. Maar men houdt het voor waarschijnlijk, dat ze haar toevlucht tot de bergen van haar vaderland genomen heeft.”

„En de keizer weet ook niet, waarom ze is heengegaan?” vroeg de jonge vrouw.

„Neen, de keizer weet er niets van. Hij kan niet gelooven, dat ze hem verlaten heeft, omdat hij haar eens gezegd heeft, dat ze hem diende om loon en geschenken—zij zoo goed als de anderen. Ze weet toch wel, dat hij nooit aan haar onzelfzuchtigheid getwijfeld heeft. Hij heeft altijd gehoopt, dat ze vrijwillig naar hem terug zou komen, want niemand weet beter dan zij, dat hij nu geheel zonder vrienden is.”

„Ik ken haar niet,” zei de jonge vrouw, „maar ik geloof toch, dat ik wel zeggen kan, waarom zij den keizer verliet. De oude vrouw is opgevoed in eenvoud en vrome zeden hier in de bergen en zij heeft altijd door naar hier terug verlangd. Zij zou toch zeker nooit den keizer verlaten hebben, als hij haar niet beleedigd had, maar ik begrijp, dat zij daarna, nu haar dagen bijna geteld waren, meende recht te hebben ook aan zichzelf te denken. Als ik een arme vrouw uit de bergen was, zou ik zeker handelen als zij. Ik zou gedacht [124]hebben, dat ik genoeg gedaan had als ik mijn heer een leven lang gediend had. Ik zou eindelijk weggegaan zijn van een weelderig leven en keizersgunst om mijn ziel te doen genieten van eer en rechtvaardigheid, voor zij van mij heenging op de lange reis.”

De vreemde zag de jonge vrouw droevig en somber aan. „Ge denkt er niet aan, dat de handelingen van den keizer nu nog vreeselijker dan ooit zullen worden. Nu is er niemand, die hem tot kalmte kan brengen, als wantrouwen en menschenverachting hem bestormen. Denk u hier eens in,” ging hij voort en boorde zijn sombere blikken diep in de oogen van de jonge vrouw, „in de heele wereld is er nu niemand meer, die hij niet haat, niemand, dien hij niet veracht.”

Toen hij deze woorden van bittere vertwijfeling uitsprak, maakte de oude vrouw een snelle beweging en wendde zich tot hem, maar de jonge zag hem vast in de oogen en antwoordde:

„Tiberius weet, dat Faustina weer bij hem komt, zoodra hij dat wenscht. Maar eerst moet zij weten, dat haar oude oogen aan zijn hof geen zonde en schande behoeven te zien.”

Zij waren allen bij deze woorden opgestaan, en de arbeider en zijn vrouw gingen voor de oude vrouw staan, als om haar te beschermen.

De vreemde sprak geen woord meer, maar hij zag de oude vragend aan. „Is dat ook uw laatste woord?” scheen hij te willen zeggen. [125]

De lippen der oude beefden en de woorden bleven haar in de keel steken.

„Als de keizer zijn oude dienares heeft liefgehad, dan moet hij haar de rust gunnen in haar laatste dagen,” zei de jonge vrouw.

De vreemde aarzelde nog, maar plotseling klaarde zijn donker gezicht op. „Mijn vrienden,” zei hij, „wat men ook zeggen mag van Tiberius, er is toch één ding, dat hij beter geleerd heeft dan anderen—en dat is ontberen. Ik heb nog maar één ding te zeggen: als die oude vrouw, waar we over spraken, deze hut mocht bezoeken, ontvang haar dan vriendelijk. De gunst des keizers rust op ieder, die haar bijstaat.”

Hij wikkelde zich in zijn mantel en ging heen, langs denzelfden weg waar langs hij gekomen was.

[Inhoud]

III.

Na dien tijd spraken de arbeider en zijn vrouw nooit meer met de oude vrouw over den keizer. Onder elkaar verwonderden zij er zich over, dat zij op haar hoogen leeftijd de kracht gehad had al dien rijkdom en macht, waaraan zij gewend was, te verzaken. „Zou ze niet gauw weer naar Tiberius teruggaan?” vroegen zij elkander af. „Zij heeft hem zeker nog lief. ’t Is in de hoop, dat dit hem tot bezinning zal brengen en hem er toe brengen zich te bekeeren van zijn slechte handelwijze, dat ze hem verlaten heeft.” [126]

„Zoo’n oud man als de keizer komt er nooit toe een nieuw leven te beginnen,” zei de arbeider. „Hoe wil je zijn groote verachting voor de menschen van hem wegnemen? Wie zou bij hem kunnen komen en hem leeren ze lief te hebben? Vóór dit gebeurd is, kan hij niet van zijn wantrouwen en wreedheid genezen worden.”

„Je weet, dat er een is, die dat werkelijk zou kunnen,” zei de vrouw. „Ik denk er dikwijls aan, hoe het gaan zou, als die twee elkaar ontmoetten. Maar Gods wegen zijn onze wegen niet.”

De oude vrouw scheen haar vorig leven in ’t geheel niet te missen. Eenigen tijd later kreeg de jonge vrouw een zoon en toen de oude dien mocht verzorgen, was ze zóó vergenoegd, dat het scheen, of ze al haar verdriet vergat.

Ieder half jaar wikkelde zij zich in den langen grijzen mantel en ging naar Rome. Daar bezocht ze niemand, maar ging regelrecht naar het Forum. Daar stond ze stil voor een kleinen tempel, die aan de eene zijde van de prachtig versierde markt was opgericht.

Die tempel bestond eigenlijk alleen uit een buitengewoon groot altaar, dat onder den blooten hemel op een met marmer bevloerde plaats stond. Hoog op het altaar troonde Fortuna, de godin van het geluk en aan zijn voet stond een beeld van Tiberius. Om de plaats heen lagen gebouwen voor priesters, bewaarplaatsen voor brandstof en stallen voor offerdieren. [127]

De wandeling van de oude Faustina strekte zich nooit verder uit dan tot dezen tempel, want daar plachten zij te komen, die om geluk voor Tiberius wilden bidden.

Als zij een blik naar binnen geworpen en gezien had dat het beeld van de godin en dat van den keizer beide met bloemen versierd waren, dat het offervuur vlamde en een schaar eerbiedige aanbidders voor het altaar verzameld waren, als ze gehoord had hoe de hymnen der priesters er omheen klonken keerde zij om en begaf zich weer naar de bergen.

Op die manier kwam zij te weten, zonder dat ze iemand behoefde te vragen, dat Tiberius nog onder de levenden behoorde en dat het hem wel ging.

Den derden keer, toen ze dien tocht ondernam, wachtte haar een verrassing. Toen ze bij den kleinen tempel kwam, vond ze dien stil en verlaten. Geen vuur vlamde voor de beelden en zij zag geen enkelen aanbidder. Een paar verdroogde guirlanden waren nog aan het altaar blijven hangen, maar dat was ook alles wat nog van de vroegere heerlijkheid getuigde. De priesters waren weg en het keizersbeeld, dat daar onbewaakt stond, was beschadigd en bezoedeld.

De oude vrouw wendde zich tot den eersten den besten voorbijganger: „Wat moet dat beteekenen?” zei ze. „Is Tiberius dood? Hebben wij een and’ren keizer?”

„Neen,” antwoordde de Romein, „Tiberius is nog keizer. Maar wij hebben opgehouden voor hem te bidden. Onze gebeden baten hem niet meer.” [128]

„Vriend,” zei de oude, „ik woon ver weg in de bergen, waar men niets hoort van wat er in de wereld gebeurt. Wilt ge me niet zeggen welk ongeluk den keizer getroffen heeft?”

„Het vreeselijkste van alle,” zei de man. „Hij is aangetast door een ziekte, die vroeger niet in Italië bekend geweest is, maar die schijnt voor te komen in ’t oosten. Sinds die ellende over den keizer kwam, is zijn aangezicht veranderd, zijn stem is als die van een knorrend dier geworden en zijn teenen en vingers teren weg. En voor die ziekte schijnt geen geneesmiddel te bestaan. Men gelooft, dat hij binnen eenige weken zal sterven, maar als hij niet sterft moet men hem afzetten, want zoo’n ziek, ellendig mensch kan niet regeeren. Ge begrijpt dus wel, dat zijn lot beslist is. Het baat niet de godin om geluk voor hem aan te roepen. En ’t is ook de moeite niet waard,” voegde hij er bij met een glimlach, „niemand heeft nu meer iets van hem te hopen en te vreezen. Waarom zullen we nu moeite doen om zijnentwil?”

Hij groette en ging heen, maar de oude vrouw bleef als bedwelmd staan.

Voor ’t eerst in haar leven zonk ze ineen en zag er uit als iemand, die door den ouderdom overwonnen was. Ze stond met gebogen rug en trillend hoofd en handen, die hulpeloos voor zich uittastten in de lucht.

Zij verlangde van die plaats weg te komen, maar ze verzette de voeten langzaam en bewoog zich wankelend [129]voort. Ze zag om naar iets wat ze als staf gebruiken kon. Eenige oogenblikken later gelukte het haar toch met een ongehoorde krachtsinspanning haar matheid te overwinnen. Ze richtte zich op en dwong zich met vaste schreden door de dicht bevolkte straten te gaan.

[Inhoud]

IV.

Een week later ging de oude Faustina de steile helling van het eiland Capri op. ’t Was een warme dag en het vreeslijk gevoel van ouderdom en matheid kwam weer over haar, terwijl ze zich langs de slingerende wegen naar boven werkte op de in de rots uitgehouwen trappen, die naar de villa van Tiberius leidden.

Dat gevoel nam toe, toen ze begon te merken hoe veranderd alles was in den tijd, dat ze weg geweest was. Voorwaar, langs deze trappen waren altijd groote scharen menschen op en neer gegaan. Hier wemelde het vroeger van senatoren, die zich lieten dragen door reusachtige Lybiërs, van gezanten uit de provincie—die in lange optochten vergezeld van slaven aankwamen—van sollicitanten, van aanzienlijke mannen, die uitgenoodigd waren om deel te nemen aan de feesten van den keizer.

Maar vandaag waren die trappen en gangen geheel verlaten. De grijsgroene hagedissen waren de eenige levende wezens, die de oude vrouw op haar weg ontdekte. [130]

Zij was er verwonderd over dat alles al scheen te vervallen. De ziekte van den keizer kon hoogstens een paar maanden geduurd hebben, en toch was het gras al geworteld tusschen de marmeren steenen. Fijne gewassen, die in schoone vazen geplant stonden, waren al verdroogd, en domme vernielaars, die niemand had tegengehouden, hadden op een paar plaatsen de balustraden afgebroken.

Maar ’t allerzonderlingste vond ze toch die volkomen afwezigheid van menschen; al was het ook aan vreemdelingen verboden zich op het eiland te vertoonen, dan moesten zij er toch wel zijn, die eindelooze scharen van krijgslieden en slaven, van danseressen en muzikanten, van koks en tafelbedienden, van paleiswachters en tuinarbeiders, die tot ’s keizers huishouding hoorden. Eerst toen Faustina het bovenste terras bereikt had, kreeg ze een paar oude slaven in ’t oog, die op de stoep voor de villa zaten. Toen ze hen naderde, stonden ze op en bogen voor haar.

„Wees gegroet, Faustina!” zei de een. „Het is een god, die u zendt om ons ongeluk te verzachten.”

„Wat is dat toch, Milo,” vroeg Faustina, „waarom is ’t hier zoo eenzaam? Men heeft mij toch gezegd, dat Tiberius nog op Capri woont.”

„De keizer heeft al zijn slaven weggedreven, omdat hij vreest, dat een van ons hem vergif bij den wijn te drinken gegeven en daardoor de ziekte veroorzaakt heeft. Hij zou ook mij en Tito hebben weggejaagd, [131]als wij niet hadden geweigerd hem te gehoorzamen. En ge weet, dat wij den keizer en zijn moeder ons heele leven gediend hebben.”

„Ik vraag niet alleen naar slaven,” antwoordde Faustina, „waar zijn de senatoren en veldheeren? Waar zijn de vertrouwden van den keizer, en al de kwispelstaartende gelukzoekers?”

„Tiberius wil zich niet meer aan vreemden vertoonen,” zei de slaaf; „de senatoren Lucius en Macro, aanvoerders van de lijfwacht, komen hier elken dag zijn bevelen ontvangen. Niemand anders mag hem naderen.”

Faustina was de stoep opgegaan om de villa binnen te treden. De slaaf ging voor haar uit en onder het loopen vroeg ze hem: „Wat zeggen de geneesheeren van de ziekte van Tiberius?”

„Niemand van hen kan die ziekte behandelen. Zij weten niet eens of zij snel of langzaam doodt; maar dit kan ik u wel zeggen, Faustina, dat Tiberius sterven moet, wanneer hij zooals nu, alle voedsel weigert, uit vrees dat het vergiftigd kan zijn. En ik weet, dat een zieke het niet uithouden kan, dag en nacht te waken, zooals de keizer doet, uit angst om in den slaap vermoord te worden. Als hij op u vertrouwen wil zooals in vroeger dagen, dan kon het u misschien gelukken hem er toe te brengen te eten en te slapen. Daarmee kunt ge zijn leven vele dagen verlengen.”

De slaaf voerde Faustina langs velerlei gangen en binnenplaatsen naar een terras, waar Tiberius zich [132]gewoonlijk ophield om het uitzicht te genieten over de heerlijke baaien en den trotschen Vesuvius. Toen Faustina op het terras kwam, zag ze daar een griezelig wezen met een opgezwollen gezicht en dierlijke trekken. Zijn handen en voeten waren met witte verbanden omwonden maar uit het verband staken hier en daar half verteerde vingers en teenen, en de kleeren van dien mensch waren stoffig en vuil.

Men kon begrijpen, dat hij niet in staat was rechtop te gaan, maar op het terras had moeten kruipen.

Hij lag met gesloten oogen bij de balustrade en bewoog zich niet, toen de slaaf en Faustina aankwamen.

Maar Faustina fluisterde den slaaf, die voor haar liep, toe: „Maar Milo, hoe kan zulk een mensch hier op het terras van den keizer zelf komen? Breng hem gauw weg.”

Maar nauwelijks had zij dat gezegd, of ze zag hoe de slaaf zich ter aarde boog voor den ellendige, die daar lag.

„Caesar Tiberius,” zei hij, „ik heb u eindelijk een blijde boodschap te brengen.”

Op dat oogenblik wendde de slaaf zich naar Faustina, maar toen week hij verbaasd achteruit en kon geen woord meer uitbrengen.

Hij zag niet meer de trotsche matrone, die er zoo sterk had uitgezien, dat men had kunnen verwachten, dat haar leeftijd zoo hoog zou worden als die van een sibylle. In dat oogenblik was ze ineen gezonken als [133]in machteloozen ouderdom. En de slaaf zag voor zich een gebogen oude vrouw met somberen blik en tastende handen. Want wel had Faustina gehoord, dat de keizer vreeselijk veranderd moest wezen, maar ze had toch geen oogenblik opgehouden zich hem voor te stellen als den sterken, krachtigen man, dien zij het laatst gezien had. Zij had ook iemand hooren zeggen, dat deze ziekte langzaam werkte en dat die jaren noodig had om een mensch te veranderen.

Zij wankelde naar den keizer. Ze kon niet spreken, maar stond stil naast hem te schreien.

„Zijt ge nu gekomen, Faustina?” zei hij toen zonder de oogen te openen. „Ik lag hier en verbeeldde mij, dat ge bij mij stondt en om mij schreide. Ik durf niet opzien uit angst dat het maar een dwaling is.”

Toen zette de oude zich naast hem neer. Zij hief zijn hoofd op en legde het in haar schoot.

Maar Tiberius bleef stil liggen zonder haar aan te zien. Een gevoel van lieflijke rust kwam over hem en hij viel een oogenblik later in een gezonden slaap.

[Inhoud]

V.

Eenige weken later kwam een van de slaven van den keizer naar de eenzame hut in de Sabijner-bergen. Het liep tegen den avond, en de arbeider en zijn vrouw stonden in hun deur en zagen de zon ondergaan in het verre westen. De slaaf ging van het pad af, kwam [134]op hen toe en groette hen. Daarop nam hij een zware beurs, die hij in den gordel droeg en hij legde die in de hand van den man.

„Dit zendt u Faustina, de oude vrouw, aan wie gij barmhartigheid bewezen hebt,” zei de slaaf; „zij verzoekt u voor dit geld u een eigen wijngaard te koopen en u een huis te bouwen, dat niet zoo hoog op de bergen ligt als een arendsnest.”

„Leeft de oude Faustina dan werkelijk nog?” zei de man; „we hebben haar gezocht in kloven en moerassen. Toen zij niet meer terugkwam, meende ik, dat zij den dood gevonden had tusschen deze ellendige bergen.”

„Herinner je je niet,” zei de vrouw, „dat ik niet wilde gelooven, dat ze dood was? Heb ik je niet gezegd, dat ze weer naar den keizer teruggegaan was?”

„Ja,” gaf de man toe; „dat heb je werkelijk gezegd, en ik ben blij, dat je gelijk hebt, niet alleen omdat Faustina op die manier rijk genoeg geworden is om ons uit de armoede te helpen, maar ook ter wille van den armen keizer.”

De slaaf wilde nu spoedig afscheid nemen om nog in bewoonde streken te komen vóór de nacht inviel. Maar dit stonden de beide echtgenooten niet toe.

„Ge moet bij ons blijven tot morgen,” zeiden ze. „We kunnen u niet laten gaan voor ge ons alles verteld hebt, wat met Faustina gebeurd is. Waarom is zij weer naar den keizer teruggegaan? Hoe was hun ontmoeting? Zijn ze nu blij, dat ze weer bij elkaar zijn?” [135]

De slaaf gaf toe aan hun verzoek. Hij volgde hen in de hut en onder den avondmaaltijd vertelde hij van de ziekte des keizers en van Faustina’s terugkomst.

Toen de slaaf zijn verhaal geëindigd had, zag hij den man en de vrouw onbeweeglijk zitten, stom van verbazing. Zij hielden de oogen neergeslagen als om de ontroering, die hen aangegrepen had, niet te verraden.

Eindelijk zag de man op en zei tot zijn vrouw: „Gelooft ge niet, dat dit een beschikking van God is?”

„Ja,” zei de vrouw, „zeker was het hiervoor, dat de Heer ons over zee zond naar deze hut. Stellig was dit Zijn bedoeling, toen Hij de oude vrouw hierheen voerde naar onze deur.”

Zoodra de vrouw deze woorden gesproken had, wendde de arbeider zich weer tot den slaaf.

„Vriend,” zeide hij tot hem, „ge moet een boodschap voor mij naar Faustina brengen. Zeg haar dit woord voor woord: „Zoo groet u uw vriend, de wijngaardarbeider uit de Sabijner-bergen: Gij hebt de jonge vrouw gezien, die mijn echtgenoote is. Vondt ge haar schoonheid niet lieflijk en haar gezondheid bloeiende? En toch heeft deze jonge vrouw eenmaal aan dezelfde ziekte geleden, die nu Tiberius heeft aangetast.”

De slaaf maakte een beweging van verwondering, maar de arbeider ging voort met steeds sterker nadruk op ieder woord:

„Als Faustina mijn woorden niet gelooven wil, zeg [136]haar dan, dat mijn vrouw en ik uit Palestina in Azië komen, een land, waar die ziekte dikwijls voorkomt. En daar is de wet zoo, dat de melaatschen worden verdreven uit steden en dorpen, en op eenzame plaatsen moeten wonen, zich hun woning zoekend in greppels en grotten. Zeg Faustina, dat mijn vrouw is geboren in een grot uit zieke ouders en zoolang ze nog een kind was, was ze gezond, maar toen ze opgroeide tot een jonge maagd, werd zij door de ziekte aangetast.”

Toen de arbeider dit gezegd had, boog de slaaf vriendelijk lachend het hoofd en sprak tot hen:

„Hoe wilt ge, dat Faustina dat gelooven zal? Zij heeft immers uw vrouw in haar schoonheid en gezondheid gezien en zij weet immers, dat er geen geneesmiddel voor die ziekte is?”

Maar de man antwoordde: „Het zou het beste voor haar zijn, als ze mij geloofde. Maar ik ben ook niet zonder getuigen. Zij moet boodschappers zenden naar Nazareth in Galilea. Daar zal ieder mensch bevestigen wat ik gezegd heb.”

„Is het misschien door een wonderwerk van een of anderen god, dat uw vrouw genezen is?” vroeg de slaaf.

„Ja,” antwoordde de arbeider; „het is zooals ge zegt. Op een dag verspreidde zich een gerucht onder de zieken, die in de eenzaamheid leefden: Zie, er is een groot Profeet opgestaan in Nazareth in Galilea. Hij is vol van Gods geest en Hij kan uw ziekte genezen door alleen maar Zijn hand op uw voorhoofd te leggen. [137]Maar de zieken, die daar lagen in hun ellende, wilden niet gelooven, dat dit gerucht waarheid was.

„Ons kan niemand genezen,” zeiden ze; „al sinds de dagen van de groote profeten heeft geen mensch iemand van ons uit zijn ongeluk kunnen redden.”

Maar er was één van hen, die geloofde, en dat was een jonge maagd. Zij ging weg van de anderen om te trachten naar de stad Nazareth te komen, waar de profeet zijn verblijf hield. En op een dag, toen ze over groote vlakten wandelde, ontmoette ze een man, die lang en slank was, een bleek gezicht had en wiens haar in gladde zwarte lokken lag. Zijn donkere oogen glansden als sterren en trokken haar aan. Maar eer ze elkaar ontmoetten, riep ze hem toe:

„Kom niet bij mij, want ik ben een onreine; maar zeg mij waar ik den Profeet van Nazareth vinden kan.”

Maar de man bleef op haar toekomen, en toen hij dicht voor haar stond, vroeg hij:

„Waarom zoekt ge den Profeet van Nazareth?”

„Ik zoek hem, opdat hij zijn hand op mijn voorhoofd zal leggen en mij van mijn ziekte genezen.”

Toen kwam de man en legde zijn hand op haar voorhoofd, maar zij sprak tot hem:

„Wat baat het mij, of gij uw hand op mijn voorhoofd legt? Gij zijt geen profeet.”

Toen zag hij haar glimlachend aan en zei:

„Ga nu naar de stad, die daarginds op de berghelling ligt en vertoon u aan de priesters.” [138]

De zieke dacht: „Hij houdt mij voor den gek, omdat ik denk, dat ik genezen kan worden. Van hem zal ik niet te weten komen wat ik vraag.” En zij liep voort. Onmiddellijk daarna zag ze een man, die op de jacht ging en over het groote veld kwam aanrijden. Toen hij zoo dichtbij was, dat hij haar hooren kon, riep zij hem toe: „Kom niet bij me, want ik ben een onreine; maar zeg mij waar ik den profeet van Nazareth vinden kan.”

„Wat verlangt ge van den profeet?” vroeg de man en reed langzaam naar haar toe.

„Ik wil alleen, dat Hij Zijn hand op mijn voorhoofd leggen zal en mij van mijn ziekte genezen.”

Maar de man reed nog nader bij.

„Van welke ziekte wilt ge genezen worden?” vroeg hij. „Gij hebt geen geneesmeester noodig.”

„Ziet ge dan niet dat ik een onreine ben?” zeide zij. „Ik ben uit zieke ouders geboren in een grot.”

Maar de man bleef op haar toe rijden, want zij was mooi en teer, als een pas uitgekomen bloem.

„Gij zijt de schoonste maagd uit Judea!” barstte hij uit.

„Spot nu ook niet met mij,” zei ze. „Ik weet dat mijn trekken verwoest zijn en dat mijn stem is als het knorren van een wild dier.”

Maar hij zag haar diep in de oogen en zei tot haar: „Uw stem is helder als die van een beek in de lente, als zij voortkabbelt over de kiezelsteenen, en uw gezicht is als een zachte zijden doek.” [139]

En op dat oogenblik was hij haar zoo nabij gekomen, dat zij haar gezicht kon zien spiegelen in het blanke beslag, dat zijn zadel versierde.

„Ge kunt u hier spiegelen,” zei hij.

Dat deed zij en zij zag een gezicht, dat zacht en lenig was als de vleugel van een pas ontpopten vlinder.

„Wat is dat?” riep ze, „dat is mijn gezicht niet.”

„Ja, dat is uw gezicht,” zei de ruiter.

„Maar is mijn stem dan niet heesch; klinkt die niet alsof wagens voortgetrokken worden over een steenachtigen weg?”

„Neen, zij klinkt als de schoonste melodieën van een citherspeler.”

Zij wendde zich om en wees in de richting vanwaar zij gekomen was.

„Weet ge wie die man is, die nu juist achter die twee eiken verdwijnt?” vroeg zij den ruiter.

„Dat is Hij, naar wien ge zoo pas gevraagd hebt, dat is de Profeet van Nazareth,” antwoordde de man.

Toen sloeg zij de handen ineen van verbazing en haar oogen kwamen vol tranen.

„O, Gij Heilige! O, Gij drager van de macht Gods!” riep zij uit. „Gij hebt mij genezen!”

En de ruiter lichtte haar in den zadel en bracht haar naar de stad op de berghelling en ging met haar naar de ouderlingen en priesters en vertelde hun, hoe hij haar gevonden had. Zij vroegen nauwkeurig naar alles, maar toen zij hoorden, dat de maagd in de [140]woestijn uit zieke ouders geboren was, wilden zij niet gelooven, dat zij hersteld was. „Ga terug vanwaar ge gekomen zijt,” zeiden zij. „Als ge ziek geweest zijt, moet ge dat uw geheele leven blijven. Ge moet niet hier naar de stad komen om ons met uw ziekte te besmetten.”

Zij sprak tot hen: „Ik weet, dat ik gezond ben, want de Profeet van Nazareth heeft Zijn hand op mijn voorhoofd gelegd.”

Toen zij dat hoorden, riepen zij uit: „Wie is hij, dat hij de onreinen rein zou kunnen maken? Dit alles is verblinding door booze geesten. Keer terug naar de uwen, opdat gij ons allen niet in het verderf stort.”

Zij wilden haar niet voor genezen verklaren en zij verboden haar zich in de stad te vertoonen. Zij bepaalden, dat ieder, die haar beschermde, ook onrein zou verklaard worden.

Toen de priesters dit vonnis geveld hadden, zei de jonge maagd tot den man, die haar op het veld gevonden had: „Waar moet ik nu heengaan? Moet ik weer naar de woestijn, naar de zieken terug?”

Maar de man hief haar weer op zijn paard en zei tot haar: „Neen, gij zult geenszins meer naar de zieken in hun grotten gaan, maar wij beiden zullen over de zee trekken, naar een ander land, waar geen wetten voor reinen en onreinen zijn. En zij ...” maar toen de arbeider zoover gekomen was met zijn verhaal, stond de slaaf op en viel hem in de rede. [141]

„Ge behoeft me niets meer te zeggen,” zei hij, „sta liever op en ga met mij mee—gij, die de bergen hier kent, zoodat ik mijn terugtocht al vannacht beginnen kan en niet tot morgen behoef te wachten. De keizer en Faustina kunnen uw boodschap geen oogenblik te vroeg hooren.”

Toen de arbeider den slaaf een eindweegs had weggebracht, en weer in de hut terugkwam, vond hij zijn vrouw nog wakker.

„Ik kan niet slapen,” zei ze. „Ik moet er steeds aan denken, dat deze twee elkaar zullen ontmoeten: Hij, die alle menschen liefheeft en hij, die ze haat.

Het is alsof deze ontmoeting de wereld uit haar voegen zou kunnen brengen.”

[Inhoud]

VI.

De oude Faustina was op reis naar Jeruzalem en trok door het afgelegen Palestina. Zij had niet gewild, dat de opdracht den profeet te zoeken en hem bij den keizer te brengen aan een ander dan aan haar zou worden toevertrouwd. Zeker had zij in zich zelf gedacht: wat wij van dien vreemden man begeeren is iets, dat we hem niet met geweld of geschenken kunnen aflokken. Maar misschien geeft hij het ons, als iemand hem te voet valt en hem zegt in welken nood de keizer verkeert. En wie kan beter Tiberius’ voorspraak zijn dan iemand, die onder zijn ongeluk evenveel lijdt als hijzelf? [142]

De hoop om misschien Tiberius te redden, had de oude vrouw verjongd. Zij had zonder moeite de lange zeereis naar Joppe uitgehouden en op weg naar Jeruzalem gebruikte zij geen draagstoel, maar reed te paard. Zij scheen de moeilijke reis even gemakkelijk uit te houden, als de Romeinsche edelen, de krijgslieden en de slaven, die haar gevolg uitmaakten.

Die reis van Joppe naar Jeruzalem vervulde het hart der oude vrouw met blijdschap en hoop. Het was in de lente en de vlakte van Saron, waarover zij den eersten dag hadden gereden, was één enkel schitterend kleed van bloemen. Zelfs op de tweede dagreis, toen ze in de bergen van Judea waren, bleven de bloemen hun bij. Al de verschillend gevormde heuvels, waar de weg zich tusschen door slingerde, waren beplant met vruchtboomen, die in vollen bloei stonden. En toen de reizenden de witrose bloesems van abrikozen en perziken moe werden, konden zij hun oogen rust geven door naar het jonge wingerdloof te zien, dat uit de zwartbruine wortelstokken te voorschijn kwam en dat zoo snel groeide, dat men meende het te kunnen zien groeien.

Maar het waren niet alleen de bloemen en het lentegroen, die de reis zoo mooi maakten. De grootste bekoring ging uit van alle menschen, die dien morgen op weg waren naar Jeruzalem. Van alle zijwegjes en paden, van eenzame hoogten en van de afgelegenste hoekjes van de vlakte kwamen de reizigers. Toen zij [143]den weg naar Jeruzalem bereikt hadden, sloten de alleen-reizenden zich bij elkaar aan in groote scharen en trokken voort onder blij gejubel. Om een ouden man, die op een schommelenden kameel reed, liepen zijn zonen en dochters, zijn schoondochters en al zijn kleinkinderen. De familie was zoo groot, dat ze een klein leger vormde. Een oude moeder, die te zwak was om te loopen, werd door haar zonen op de armen gedragen en zij liet zich fier door de eerbiedig op zij wijkende schare brengen.

Voorwaar, het was een morgen, die zelfs de meest bedroefden blij maken kon. De hemel was wel niet helder, maar met een dunne witgrijze wolkenlaag overtrokken, geen van de reizigers toch dacht er aan zich te beklagen, omdat de sterke zonnegloed wat gedempt was. Onder dien gesluierden hemel stroomden de geuren van de bloeiende boomen en de pas uitgekomen bladeren niet zoo snel als anders in de ruimte weg, maar bleven hangen over wegen en velden. En die mooie dag, die met zijn zacht licht en zijn windstilte deed denken aan de rust en den vrede van den nacht, scheen aan al die scharen voortspoedende menschen iets van zijn aard mee te deelen, zoodat ze opgeruimd maar toch plechtig gestemd voorttrokken, met gedempte stem overoude hymnen zingend, of spelend op wonderlijke, ouderwetsche instrumenten, waaruit tonen kwamen, die waren als het gonzen van een mug of het zingen van een krekel. [144]

Toen de oude Faustina voortreed onder al die menschen, werd ze werkelijk door hun voortvarendheid en blijdschap aangestoken. Zij spoorde haar paard tot grooter snelheid aan, terwijl ze tot een jongen Romein, die naast haar reed, zeide: „Ik droomde vannacht, dat ik Tiberius zag en hij verzocht mij de reis niet uit te stellen, maar juist vandaag naar Jeruzalem te gaan. ’t Komt mij voor alsof de goden mij een vermaning hebben willen zenden, niet te verzuimen er dezen mooien morgen heen te trekken.”

Terwijl zij dat zeide, had zij den top van een uitgestrekten bergrug bereikt en daar hield zij onwillekeurig stil. Vóór haar lag een groot, diep keteldal, door mooie heuvels omringd en uit de donkere, schaduwrijke diepte van dat dal verrees de reusachtige rots, die op haar schedel Jeruzalem droeg.

Maar de enge bergstad, die met haar muren en torens als een gekroond kleinood op den platten top van den heuvel lag, scheen haar dien dag duizendmaal vergroot. Al de heuvels, die zich rondom het dal verhieven, waren met bonte tenten bedekt en met een oneindige menschenmassa.

’t Was duidelijk voor Faustina, dat de bevolking van het heele land bezig was in Jeruzalem bijeen te komen voor een of andere groote plechtigheid. Die ’t verst woonden, waren al gekomen en hadden hun tenten reeds in orde. Zij daarentegen, die in de buurt van de stad woonden, waren nog in aantocht. Aan den voet van [145]alle lichte heuvels zag men ze aankomen als een onafgebroken stroom van witte kleeren, zangen en feestvreugde.

De oude vrouw zag lang neer op die aanstroomende menschenmassa en hun lange rijen tenten. Toen sprak zij tot den jongen Romein, die naast haar reed:

„Voorwaar, Sulpicius, ’t geheele volk moet naar Jeruzalem gekomen zijn.”

„Dat is werkelijk zoo,” antwoordde de Romein, die door Tiberius was uitgekozen om Faustina te vergezellen, omdat hij verscheidene jaren in Judea gewoond had. „Zij vieren nu het groote lentefeest en dan trekken alle menschen, oude en jonge, naar Jeruzalem.”

Faustina bedacht zich een oogenblik:

„Ik ben er blij om, dat we in deze stad komen op den dag, dat het volk hoogtij viert,” zei ze. „Dat kan niet anders beteekenen dan dat de goden onze reis beschermen. Houdt ge ’t niet voor mogelijk, dat hij, dien we zoeken—de Profeet van Nazareth, ook naar Jeruzalem is gekomen om aan ’t feest deel te nemen?”

„Voorwaar, ge hebt gelijk, Faustina,” sprak de Romein. „Hij is hoogstwaarschijnlijk in Jeruzalem. Dat is waarlijk een beschikking der goden. Hoe sterk en krachtig ge ook zijt, toch kunt ge blij zijn, dat ge de vrij lange, moeilijke reis naar Galilea niet behoeft te maken.”

Hij reed haastig op een paar wandelaars toe, die juist voorbij kwamen en vroeg hun of ze geloofden, dat de Profeet van Nazareth zich in Jeruzalem bevond.

„Wij hebben er hem elk jaar om dezen tijd gezien,” [146]antwoordde een van de wandelaars. „Zeker is hij ook dit jaar hierheen gekomen, want hij is een vroom en rechtvaardig man.”

Een vrouw strekte de hand uit en wees naar een heuvel, die ten oosten van de stad lag. „Ziet ge die berghelling, met olijfboomen begroeid?” vroeg ze. „Daar richten de Galileërs gewoonlijk hun tenten op en daar kunt ge de zekerste berichten krijgen over hem, dien ge zoekt.”

Zij trokken verder, reden langs een slingerend pad eerst naar ’t diepst van het dal en toen den berg van Sion op om de stad op zijn top te bereiken.

De steil oploopende weg was hier met lage muren omgeven, en daarop zaten en lagen een eindelooze massa bedelaars en kreupelen, die de barmhartigheid van de reizigers inriepen.

Onder het langzaam voortrijden kwam een der Joodsche vrouwen op Faustina toe: „Zie daar,” zei ze, op een van de bedelaars wijzend, die op den muur zat, „dat is een Galileër. Ik herinner me, dat ik hem onder de leerlingen van den Profeet gezien heb. Hij kan u zeggen waar ge hem vinden zult, dien ge zoekt.”

Faustina reed met Sulpicius naar den man, die haar was aangewezen. ’t Was een arme oude man met een grooten baard, die hier en daar grijs werd. Zijn gezicht was gebruind door hitte en zonneschijn; en zijn handen waren door den arbeid vereelt. Hij vroeg niet om aalmoezen; integendeel, hij scheen zoo verdiept in [147]bekommering en gepeins, dat hij de voorbijgangers niet eens aanzag.

Hij hoorde ook niet, dat Sulpicius hem aansprak maar deze moest zijn vraag een paar maal herhalen.

„Vriend, men heeft mij gezegd, dat gij een Galileër zijt. Ik verzoek u daarom, mij te zeggen waar ik den Profeet van Nazareth kan vinden.”

De Galileër sprong heftig op en zag verwoed om zich heen. Maar toen hij eindelijk begreep wat men van hem verlangde, werd hij door toorn en ontzetting aangegrepen. „Wat zegt ge toch!” stoof hij op. „Waarom vraagt ge mij naar dien man? Ik weet niets van hem! Ik ben geen Galileër.”

De Joodsche vrouw mengde zich nu in het gesprek. „Ik heb u toch in zijn gezelschap gezien,” viel zij in. „Wees niet bang, maar zeg deze voorname Romeinsche vrouw, die een vriendin van den keizer is, waar ze hem ’t beste kan vinden.”

Maar de verschrikte leerling werd hoe langer hoe verbitterder. „Zijn dan alle menschen waanzinnig vandaag?” zei hij. „Zijn ze door een boozen geest bezield, dat ze keer op keer mij naar dien man komen vragen? Waarom wil niemand me gelooven, als ik zeg, dat ik den Profeet niet ken? Ik ben niet uit zijn land gekomen. Ik heb hem nooit gezien.”

Zijn heftigheid trok de aandacht, en een paar bedelaars, die naast hem zaten, begonnen hem ook tegen te spreken. [148]

„Zeker hebt gij tot zijn discipelen gehoord,” zeiden zij. „Wij weten allen, dat gij met hem uit Galilea gekomen zijt.”

Maar de man strekte beide armen ten hemel en riep: „Ik heb het vandaag niet in Jeruzalem kunnen uithouden om zijnentwil, en nu laat men mij niet eens met rust hier onder de bedelaars. Waarom wilt ge mij niet gelooven als ik zeg, dat ik hem nooit heb gezien?”

Faustina haalde de schouders op en wendde zich af. „Laat ons verder gaan,” zeide ze. „Die man daar is immers waanzinnig. Van hem komen we niets te weten.”

Zij trokken verder de berghelling op. Faustina was niet verder dan twee stappen van de stadspoort, toen de Israëlietische vrouw, die haar had willen helpen den Profeet te vinden, haar toeriep voorzichtig te wezen. Zij hield den teugel in en zag, dat er een man op den weg lag, vlak voor de voeten van het paard. Zooals hij daar lag uitgestrekt in het stof, juist waar het gedrang het grootst was, scheen het een wonder, dat hij niet reeds door dieren of menschen vertrapt was.

De man lag op den rug en staarde naar boven met doffe oogen zonder uitdrukking. Hij bewoog zich niet, hoewel de kameelen hun zware pooten dicht naast hem neerzetten. Hij was armoedig gekleed en nu was hij bovendien vuil door stof en aarde. Inderdaad had hij zooveel gruis over zich heen gegooid, dat het scheen alsof hij zich verbergen wilde om gemakkelijker overreden of vertrapt te worden. [149]

„Wat is dat? Waarom ligt die man hier op den weg?” vroeg Faustina.

Op ’tzelfde oogenblik begon de liggende de voorbijgangers aan te roepen: „Weest barmhartig, broeder en zuster, leidt uw paarden en lastdieren over mij heen. Wijkt niet voor mij uit. Trapt mij tot stof! Ik heb onschuldig bloed verraden. Trapt mij tot stof!”

Sulpicius vatte het paard van Faustina bij den teugel en leidde het ter zijde.

„Dat is een zondaar, die boete wil doen,” zei hij. „Laat u dat niet ophouden. Dat is een wonderlijk volk en men moet het zijn gang laten gaan.”

De man op den weg ging voort met roepen: „Zet uw hielen op mijn hart. Laat de kameelen mijn borst vertrappen en de ezels hun hoeven in mijn oogen zetten.”

Maar Faustina vond, dat ze niet voorbij dien ellendige kon rijden zonder te beproeven hem te bewegen op te staan. Zij hield stil naast hem.

De Israëlietische vrouw, die haar vroeger al eens had willen helpen, drong nu weer tot haar door: „Die man hoorde ook tot de leerlingen van den Profeet,” zei ze. „Wilt ge, dat ik hem naar zijn meester vraag?”

Faustina knikte bevestigend, en de vrouw boog zich over den liggende.

„Wat hebt gij, Galileërs, vandaag met uw meester gedaan?” vroeg ze. „Ik zie u verspreid op wegen en paden, maar hem zie ik nergens.”

Maar toen zij hem zoo vroeg, hief de man, die in [150]het stof van den weg lag, zich op de knieën. „Wat is dat voor een boozen geest, die u heeft ingeblazen mij naar hem te vragen?” zei hij met een stem, waarin de grootste wanhoop klonk. „Ge ziet immers, dat ik mij in het stof van den weg gelegd heb om vertreden te worden. Is dat u nog niet genoeg? Moet ge mij nu ook nog komen vragen wat ik met hem gedaan heb?”

„Ik begrijp niet, wat ge u te verwijten hebt,” zei de vrouw. „Ik wil alleen weten, waar ge uw meester hebt.”

Toen zij de vraag herhaalde, vloog de man op en hield beide handen voor de ooren. „Wee u, dat ge mij niet in vrede kunt laten sterven,” riep hij. Hij baande zich een weg door het volk, dat zich voor de poort verdrong en rende weg, bevend van ontzetting, terwijl zijn verscheurde kleeren om hem heen fladderden als donkere vleugels.

„’t Schijnt wel dat we bij een volk van krankzinnigen gekomen zijn,” zei Faustina, toen zij den man vluchten zag. Zij was ontstemd door het zien van de leerlingen van dezen profeet. Zou een man, die zulke dwazen onder zijn gezellen had, in staat zijn iets voor den keizer te doen?

Ook de Israëlietische vrouw zag er bedroefd uit, en zij zei met grooten ernst tot Faustina: „Vrouwe, draal niet met hem op te zoeken, dien ge vinden wilt. Ik vrees, dat hem iets kwaads overkomen is, nu zijn leerlingen buiten zichzelven zijn en niet kunnen verdragen, dat men over hem spreekt.” [151]

Faustina en haar gevolg reden eindelijk onder ’t poortgewelf door en kwamen in nauwe, donkere straten, die overvol van menschen waren. ’t Was bijna onmogelijk daaruit te komen in de stad. De rijdenden moesten keer op keer stilhouden. Slaven en krijgsknechten trachtten te vergeefs wegen te banen. De menschen bleven zich voortspoeden in een dichten, niet te keeren stroom.

„Voorwaar,” zei de oude vrouw tot Sulpicius, „de straten van Rome zijn stille lusthoven in vergelijking met deze.”

Sulpicius zag spoedig in, dat bijna onoverkomelijke moeielijkheden hen wachtten.

„Op deze overvolle straten is het bijna gemakkelijker te loopen dan te rijden,” zei hij. „Als gij niet al te moe zijt, zou ik u willen raden te voet naar het paleis van den landvoogd te gaan. Dat ligt wel ver weg, maar als we moeten rijden, komen we daar zeker niet voor na middernacht.”

Faustina ging dadelijk op dit voorstel in. Zij stapte van het paard en gaf dit over aan een der slaven.

Daarop begonnen de Romeinsche reizigers hun wandeling door de stad.

Dat gelukte hun veel beter. Zij drongen tamelijk vlug door tot het hartje van de stad, en Sulpicius wees Faustina juist een eenigszins breeder straat, die zij bijna bereikt hadden.

„Zie daar, Faustina,” zeide hij, „als wij daar maar [152]komen kunnen, dan zijn we waar we wezen moeten. Die straat loopt recht op onze herberg aan.”

Maar juist toen zij die straat wilden inslaan, ontmoetten zij den eersten hinderpaal. Want op hetzelfde oogenblik, dat Faustina de straat bereikte, die van het paleis van den landvoogd naar de Poort der Rechtvaardigheid en Golgotha liep, leidde men daar langs een gevangene, die weggevoerd werd om gekruisigd te worden.

Voor hem uit haastten zich een schare jonge, woeste menschen, die de terechtstelling wilden zien. Zij joegen springend de straat over, strekten de armen in de hoogte van verrukking en stootten onverklaarbare klanken uit in hun vreugde iets te zullen zien, wat niet alle dagen voorkwam. Achter hen aan kwamen scharen mannen in zijden kleederen, die tot de voornaamsten en meest aristocratischen van de stad schenen te behooren, en daarachter liepen vrouwen,—vele met beschreide gezichten. Een groep armen en kreupelen liepen mee, onder kreten, die de ooren verscheurden.

„O God,” riepen ze. „Red hem! Zend Uw engel om hem te redden! Zend toch een helper in den uitersten nood!”

Eindelijk kwamen eenige Romeinsche krijgslieden op groote paarden. Zij waakten, dat niemand uit het volk op den gevangene aan zou vliegen om hem te bevrijden.

Onmiddellijk achter hen kwamen de beulsknechten, [153]die den man, die gekruist moest worden, voortleidden. Zij hadden een groot, zwaar houten kruis over zijn schouders gelegd, maar hij was te zwak voor dezen last. Die drukte hem zóó, dat zijn lichaam geheel tot op den grond gebogen werd. Hij hield het hoofd zóó diep voorover, dat niemand zijn gezicht kon zien.

Faustina stond aan den ingang van de kleine zijstraat en zag den zwaren tocht van den terdoodveroordeelde. Verwonderd merkte ze op, dat hij een purperen mantel droeg en dat een doornen kroon op zijn hoofd gedrukt was.

„Wie is die man?” vroeg zij.

Een van de omstanders antwoordde: „Dat is een, die zich keizer maken wou.”

„Dan moet hij sterven voor iets, dat niet zeer begeerenswaard is,” zei de oude vrouw weemoedig.

De veroordeelde bezweek onder ’t kruis, hij liep al langzamer. De beulsknechten hadden een touw om zijn middel geknoopt en begonnen daaraan te trekken om hem sneller voort te krijgen. Maar toen zij dat deden viel de man om en bleef liggen met het kruis op zich.

Het gaf een groote opschudding. De Romeinsche soldaten hadden moeite het volk terug te houden. Zij trokken hun zwaard tegen een paar vrouwen, die trachtten haastig voort te komen en den gevallene te helpen. De beulsknechten trachtten hem met slagen en stompen te dwingen tot opstaan, maar hij kon niet om het zware kruis. Eindelijk vatten een paar van hem dat aan om het op te lichten. [154]

Toen hief hij het hoofd op en de oude Faustina kon zijn gezicht zien. Zijn wangen waren gestriemd door slagen en van zijn voorhoofd, dat door de doornenkroon gekwetst was, parelden een paar bloeddruppels. Zijn haar hing in verwarde lokken, glibberig van zweet en bloed. Hij hield de tanden vast op elkaar gesloten, maar zijn lippen trilden, alsof ze met moeite een kreet terughielden. Zijn starende oogen waren vol tranen en bijna dof,—gekweld en uitgeput als hij was.

Maar achter het gelaat van dezen halfdooden mensch zag de oude, als in een visioen, een ander, schoon en bleek, met heerlijke oogen vol majesteit en met zachte trekken. En plotseling werd ze aangegrepen door smart en ontroering over het ongeluk en de vernedering van dien vreemden man.

„O, wat heeft men U gedaan, gij Arme?” barstte zij uit en ging hem een paar stappen tegemoet, terwijl haar oogen vol tranen schoten. Ze vergat haar eigen verdriet en onrust voor het lijden van dezen gemartelden Godmensch. Het was haar, alsof haar hart van medelijden zou breken. Zij wilde, als de andere vrouwen, op hem toeloopen, om hem aan zijn beulen te ontrukken.

De gevangene zag haar aankomen en hij kroop naar haar toe. Het was, alsof hij verwachtte bij haar bescherming te vinden tegen allen, die hem vervolgden en kwelden. Hij omvatte haar knieën, hij drukte zich tegen haar aan als een kind, dat bij zijn moeder vlucht. [155]

De oude boog zich over hem heen. En op datzelfde oogenblik, terwijl haar tranen stroomden, voelde zij een zalige vreugde, omdat hij bij haar bescherming was komen zoeken. Zij legde haar eenen arm om zijn hals en, zooals een moeder allereerst de tranen van haar kind droogt, zoo legde zij haar zweetdoek van koel fijn linnen over zijn gezicht om de tranen en het bloed weg te wisschen. Maar op dat oogenblik waren de beulsknechten gereed met het kruis. Zij kwamen nu en rukten den gevangene naar zich toe. Ongeduldig over het oponthoud, sleepten zij hem voort in woeste haast. De terdoodveroordeelde steunde luid, toen hij werd weggevoerd van de vrijplaats, die hij gevonden had. Maar hij bood geen weerstand. Faustina greep hem om hem vast te houden en toen haar zwakke oude handen niets vermochten, maar ze hem zag wegvoeren, had ze een gevoel alsof iemand haar haar eigen kind ontrukt had en zij riep uit: „Neen, neen, neem hem niet weg van mij. Hij moet niet sterven, hij kan niet sterven!”

Zij voelde de vreeselijkste smart en toorn, omdat hij weggevoerd werd. Zij wilde hem na. Zij wilde met de beulen strijden en hem uit hun handen rukken.

Maar bij den eersten stap, dien ze deed, werd zij door een duizeling en een onmacht overvallen.

Sulpicius haastte zich den arm om haar heen te slaan om haar staande te houden.

Naast de straat zag hij een klein donker winkeltje [156]en hij droeg haar daarin. Er was geen stoel of bank, maar de winkelier was een barmhartig man. Hij sleepte een mat naar voren en maakte voor de oude een bed op den steenen vloer.

Zij was niet bewusteloos, maar zóó sterk was de duizeling, die haar aangegrepen had, dat ze zich niet op kon houden, maar moest gaan liggen.

„Zij heeft een langen tocht gemaakt en het rumoer en gedrang in de stad zijn te veel voor haar geweest,” zei Sulpicius tegen den koopman. „Zij is heel oud en niemand is toch zoo sterk, dat hij door den ouderdom niet overwonnen wordt.”

„Het is een zware dag, ook voor hen, die niet oud zijn,” zei de koopman. „De lucht is bijna te zwaar om in te ademen. Het zou mij niet verbazen als we een hevig onweer kregen.”

Sulpicius boog zich over de oude heen. Zij was ingeslapen en sliep met rustige, geregelde ademhalingen na alle vermoeienis en aandoeningen van den dag. Hij ging aan de winkeldeur staan om naar het volk te zien, terwijl hij op haar ontwaken wachtte.

[Inhoud]

VII.

De Romeinsche landvoogd in Jeruzalem had een jonge vrouw en zij had den nacht voor dat Faustina de stad binnentrok, liggen droomen.

Zij droomde, dat ze op het dak van haar huis stond, [157]en neerzag op de mooie groote binnenplaats, die volgens de Oostersche zeden met marmer geplaveid was en met edele gewassen beplant.

Maar op die plaats zag zij verzameld alle zieken en blinden en gebrekkigen, die in de wereld waren. Zij zag de pestzieken met lichamen, door builen opgezwollen, de melaatschen met verteerde aangezichten, de lammen, die zich niet konden verroeren, maar hulpeloos op het veld lagen en al de ellendigen, die jammerden van smart en pijn. En ze drongen allen naar de poort om in huis te komen en enkele van de voorsten bonsden met harde slagen op de deur van het paleis.

Eindelijk zag ze, dat een slaaf de deur opende, op den drempel ging staan en zij hoorde, dat hij hun vroeg wat ze wilden.

Toen antwoordden zij hem en zeiden: „Wij zoeken den grooten Profeet, dien God op aarde gezonden heeft. Waar is de Profeet van Nazareth? Hij, die de meester van alle plagen is? Waar is Hij, die ons verlossen kan van al ons lijden?”

Toen antwoordde de slaaf op een onverschilligen toon, zooals paleisdienaars dien gewoonlijk aannemen als ze arme vreemdelingen afwijzen: „Het baat u niets om den grooten Profeet te zoeken. Pilatus heeft hem gedood.”

Toen ging van al die zieken een weeklagen en jammeren en tandenknarsen op, dat zij het niet aanhooren [158]kon. Haar hart werd verscheurd door medelijden en de tranen stroomden haar uit de oogen. Maar doordat ze was beginnen te schreien, was ze wakker geworden.

Weer was ze ingeslapen en weer had ze gedroomd, dat ze op het dak van haar huis stond, en ze zag neer op de groote plaats, die zoo breed als een markt was.

En zie, de plaats was vol van alle menschen, die waanzinnig en zielsziek waren en bezeten door booze geesten. En ze zag enkelen, die naakt waren en enkelen die in hun lange haren waren gehuld, en sommigen die zich kransen van stroo hadden gevlochten of mantels van gras en meenden, dat ze koningen waren. En anderen, die op den grond kropen en meenden, dat ze dieren waren. En weer anderen, die altijd schreiden over een verdriet, dat zij geen naam konden geven. En sommigen, die zware steenen kwamen aanslepen, die ze zeiden, dat van goud waren. En weer anderen, die geloofden, dat booze geesten door hun mond spraken.

Zij zag ze allen dringen naar de poort van het paleis. En zij, die het dichtst bij stonden, klopten en bonsden om binnen te komen. Eindelijk werd de deur geopend en een slaaf kwam naar buiten en vroeg hun: „Wat verlangt ge?”

Toen begonnen allen te roepen en zeiden:

„Waar is de groote Profeet van Nazareth, Hij, die door God gezonden is en die ons onze ziel en ons verstand zal weergeven?” [159]

Zij hoorde, dat de slaaf antwoordde op den onverschilligsten toon van de wereld: „Het dient nergens toe, dat ge den grooten Profeet zoekt, Pilatus heeft hem gedood.”

Toen dit gezegd werd, gaven al de waanzinnigen een kreet, die klonk als het brullen van wilde dieren, en in hun vertwijfeling begonnen zij zich zelf te verwonden, zoodat het bloed op de steenen vloot, en toen zij, die droomde, hun ellende zag, begon ze haar handen te wringen en te jammeren. En ze werd wakker van haar eigen gejammer.

Maar weer was ze ingeslapen en weer bevond ze zich in haar droom op het dak van haar huis. En om haar heen zaten haar slavinnen, die op de cimbaal en de cither speelden en de amandelboom wierp zijn witte bloembladen over haar heen en de klimrozen geurden.

Terwijl ze daar zat, sprak een stem tot haar: „Ga naar de balustrade, die het dak omgeeft en zie neer op de binnenplaats.”

Maar in den droom weigerde zij, en zeide: „Ik wil niets meer zien van allen, die vannacht op mijn binnenplaats komen.”

Op hetzelfde oogenblik hoorde zij van daar een gerammel van ketenen en het gehamer van zware mokers en het geluid van hout, dat op hout sloeg. Haar slavinnen hielden op met zang en spel, haastten zich naar de balustrade en keken naar beneden.

En zij zelf kon ook niet blijven zitten, maar ging daarheen en zag neer op de binnenplaats. [160]

Toen zag ze, dat de plaats in haar huis vol was met al de arme gevangenen van de wereld.

Zij zag hen, die anders in donkere gevangenissen lagen, gekluisterd met zware ijzeren ketenen.

Zij zag hen, die in de donkere groeven arbeidden, en nu kwamen aansleepen met hun mokers.

En zij, die roeiers waren op oorlogsschepen, kwamen met hun zware roeiriemen van ijzer gesmeed.

En zij, die veroordeeld waren om te worden gekruisigd, kwamen met hun kruisen en zij, die onthoofd moesten worden met hun bijlen.

Zij zag hen, die in slavernij waren weggevoerd naar vreemde landen en wier oogen brandden van heimwee. Zij zag alle ellendige slaven, die moesten werken als lastdieren, en wier ruggen bloedig waren van geeselslagen.

Al die ongelukkigen riepen uit één mond en zeiden: „Doe open! doe open!”

Toen trad de slaaf, die den ingang bewaakte, naar buiten en hij vroeg hun: „Wat is het dat gij verlangt?”

En dezen antwoordden als de anderen:

„Wij zoeken den grooten Profeet van Nazareth, die op aarde gekomen is om gevangenen hun vrijheid te geven en den slaven hun geluk.”

De slaaf antwoordde met een onverschillig gezicht:

„Ge kunt hem hier niet vinden, Pilatus heeft hem gedood.” [161]

Toen dit gezegd was, was het haar, die droomde, alsof al die ongelukkigen uitbarstten in zulk een verachting en hoon, dat zij voelde, hoe hemel en aarde trilden. Zij zelf voelde zich versteend van schrik, en zulk een schok ging door haar lichaam, dat ze ontwaakte.

Toen ze nu goed wakker was, ging zij overeind in bed zitten en zei in zichzelf: „Ik wil niet meer droomen. Nu wil ik mij den heelen nacht wakker houden, zoodat ik niets meer van al dat vreeselijke hoef te zien.”

Maar bijna op hetzelfde oogenblik, dat ze dat dacht, had de slaap haar weer overmeesterd en zij had haar hoofd op het kussen gelegd en was ingeslapen.

Weer had ze gedroomd, dat ze op het dak van haar huis zat, en haar zoontje sprong daar heen en weer en speelde met een bal.

Toen hoorde ze een stem, die tot haar sprak: „Ga naar de balustrade, die ’t dak omgeeft en zie, wie het zijn, die op de plaats staan te wachten.”

Maar zij, die droomde, zeide in zichzelf: „Ik heb vannacht zooveel ellende gezien, ik kan niets meer verdragen. Ik wil blijven waar ik ben.”

Op ’tzelfde oogenblik wierp haar zoontje zijn bal zoo, dat die buiten de balustrade viel, en het kind sprong er op toe en klom op het hek. Toen werd zij bang, ze sprong op en greep het kind.

Maar daardoor kwam zij er toe een blik naar beneden [162]te werpen en weer zag zij, dat de plaats vol menschen was.

En daar waren al de menschen der aarde, die in den oorlog gewond waren. Zij kwamen met verminkte lichamen, met afgehouwen ledematen en met groote open wonden, waaruit bloed vloeide, zoodat de heele plaats er door overstroomd werd.

En daarnaast verdrongen zich alle menschen der aarde, die hun geliefden op het slagveld verloren hadden. Het waren de vaderloozen, die hun verdedigers betreurden en de jonge vrouwen, die om haar geliefden riepen, en de ouden, die om hun zonen zuchtten.

Die het meest vooraan stonden, drongen naar de deur en de poortwachter kwam zooals te voren en opende de deur.

En hij vroeg allen, die in twisten en gevechten gewond waren: „Wat zoekt gij in dit huis?” En zij antwoordden: „Wij zoeken den grooten Profeet van Nazareth, die strijd en oorlog verbieden zal en vrede op aarde brengen. Wij zoeken hem, die de speer tot een zeis zal maken en het zwaard tot een wijngaardmes.”

Toen antwoordde de slaaf: „Laat nu niet meer menschen mij komen plagen, ik heb het nu al zoo dikwijls gezegd: „De groote Profeet is hier niet. Pilatus heeft hem gedood.” Daarop sloot hij de poort. Maar zij, die droomde, dacht aan al het gejammer, dat nu komen zou. „Ik wil het niet meer hooren,” zei ze en snelde weg van de balustrade. Op ’tzelfde oogenblik werd zij [163]wakker en toen merkte ze, dat zij in haar schrik uit haar bed op den kouden steenen vloer gesprongen was.

Weer had zij gedacht, dat zij dien nacht niet meer slapen wou en weer had haar de slaap overmand, zoodat zij haar oogen gesloten had en was beginnen te droomen.

Weer stond zij op het dak van een huis en naast haar stond haar man, en zij vertelde hem van haar droomen en hij lachte haar uit.

En weer hoorde ze een stem, die tot haar sprak: „Ga naar de menschen zien, die op uw binnenplaats wachten.”

Maar zij dacht: „Ik wil ze niet zien. Ik heb vannacht ongelukkigen genoeg gezien.”

Op ’tzelfde oogenblik hoorde ze drie harde slagen op de poort en haar man ging naar de balustrade om te zien wie het was, die in zijn huis verlangde binnen te komen. Maar nauwelijks had hij zich over het hek gebogen of hij wenkte zijn vrouw om bij hem te komen.

„Kent gij dien man niet?” vroeg hij en wees naar beneden.

Toen zij naar beneden zag op de binnenplaats, merkte zij, dat die vol was van ruiters en paarden. Slaven waren bezig ezels en kameelen te ontdoen van hun lasten. Het scheen, dat een voornaam reiziger was aangekomen.

Aan den ingang stond de reiziger. Hij was een groot oud man met breede schouders en een zwaarmoedig en somber uiterlijk. [164]

De droomende herkende dadelijk den vreemdeling en ze fluisterde haar man toe: „Dat is Caesar Tiberius, die naar Jeruzalem gekomen is. Het kan niemand anders zijn.”

„Ik meen hem ook te herkennen,” zei haar man en legde dadelijk den vinger op den mond als een teeken, dat ze stil moesten zijn en luisteren naar wat er beneden op de plaats gezegd werd.

Ze zagen, dat de deurwachter naar buiten kwam en den vreemde vroeg: „Wien zoekt gij?”

En de reiziger antwoordde: „Ik zoek den grooten Profeet van Nazareth, die begiftigd is met Gods wonderdoende kracht. Keizer Tiberius roept hem, opdat hij hem bevrijden zal van een vreeselijke ziekte, die geen ander geneesmeester wegnemen kan.”

Toen hij uitgesproken had boog zich de slaaf zeer ootmoedig en zei: „Heer, wees niet vertoornd, maar uw wensch kan niet vervuld worden.”

Toen wendde zich de keizer tot zijn slaven, die achteraan op de plaats wachtten en gaf hun een bevel.

Toen haastten zich de slaven; sommigen hadden de handen vol versiersels, anderen hadden schalen opgehoopt met paarlen, anderen sleepten met zakken vol gouden munten. De keizer wendde zich tot den slaaf, die de poort bewaakte en zeide: „Dit alles zal ’t zijne zijn, als hij Tiberius bijstaat. Hiermee kan hij al den armen der aarde rijkdom geven.”

Maar de deurwachter boog zich nog dieper dan te [165]voren en zeide: „Heer, wees niet vertoornd op uw dienaar, maar uw begeerte kan niet worden vervuld.”

Toen wenkte de keizer zijn slaven nog eens en een paar van hen kwamen haastig aan met een rijk geborduurd kleed, waarop een borststuk van juweelen glinsterde.

En de keizer sprak tot den slaaf: „Zie hier. Wat ik hem aanbied is de macht over Judea. Hij zal zijn volk besturen als de hoogste rechter, als hij mij maar volgt en Tiberius geneest.”

Maar de slaaf boog zich nog dieper ter aarde en sprak: „Heer, het staat niet in mijn macht u te helpen.”

Toen wenkte de keizer nogmaals en zijn slaven kwamen haastig aan met een gouden hoofdring en een purperen mantel.

„Zie,” sprak hij, „dit is de wil des keizers. Hij belooft hem te benoemen tot zijn erfgenaam en hem heerschappij over de wereld te geven. Hij zal de macht hebben de geheele aarde te besturen volgens den wil van zijn God. Als hij maar van te voren zijn hand uitsteekt en Tiberius geneest.”

Toen viel de slaaf ter aarde voor de voeten van den keizer en sprak jammerend:

„Het staat niet in mijn macht U te gehoorzamen. Hij, dien gij zoekt, is niet meer hier, Pilatus heeft hem gedood.” [166]

[Inhoud]

VIII.

Toen de jonge vrouw wakker werd was het reeds helder dag en haar slavinnen stonden te wachten om haar te helpen met aankleeden. Zij was heel stil, terwijl zij zich kleedde, maar eindelijk vroeg zij de slavin, die haar kapte of haar man al op was. Zij hoorde toen, dat hij geroepen was om recht te spreken over een misdadiger.

„Ik had hem graag willen spreken,” zei de jonge vrouw.

„Meesteres,” zei de slavin, „dat gaat moeilijk nu midden onder het rechtsgeding. Wij zullen u bericht brengen zoodra het afgeloopen is.”

Zij bleef nu zwijgend zitten tot ze geheel gekleed was. Toen vroeg ze: „Heeft iemand van u hooren spreken van een profeet uit Nazareth?”

„De Profeet van Nazareth! Dat is een Joodsch wonderdoener,” antwoordde dadelijk een der slavinnen.

„Dat is wonderlijk, Meesteres, dat gij vandaag naar hem vraagt,” zei een andere slavin. „Hij is het juist, dien de Joden hier naar het paleis gebracht hebben om hem door den landvoogd te laten verhooren.”

Zij beval dadelijk, dat ze zouden gaan hooren, waarvoor hij was aangeklaagd. En een van de slavinnen verwijderde zich.

Toen zij terugkwam zei ze: „Ze klagen hem aan, [167]omdat hij zich tot koning over dit land maken wil en zij roepen, dat de landvoogd hem moet laten kruisigen.”

Maar toen de vrouw van den landvoogd dit hoorde, werd zij zeer verschrikt en zeide: „Ik moet mijn man spreken! anders gebeurt hier vandaag een ontzettend ongeluk.”

Toen de slavinnen haar nog eens zeiden, dat dit onmogelijk was, begon ze te beven en te schreien, en een van haar werd bewogen, zoodat ze zei:

„Als gij een schriftelijke boodschap wilt zenden aan den landvoogd, zal ik trachten hem die te brengen.”

Zij nam dadelijk een stift en schreef eenige woorden op een wastafeltje, en dat werd aan Pilatus overgebracht.

Maar hem zelf kon ze niet alleen spreken dien heelen dag, want toen hij de Joden had weggezonden en de veroordeelde was weggeleid naar de gerechtsplaats, was het tijd voor den maaltijd, en daarvoor had Pilatus een paar van de Romeinen uitgenoodigd, die in dien tijd in Jeruzalem waren. Het waren de aanvoerder van de troepen, een jonge leeraar in de welsprekendheid en nog een paar anderen.

Die maaltijd was niet heel opgewekt, want de vrouw van den landvoogd zat zwijgend en ontstemd, zonder aan het gesprek deel te nemen.

Toen de gasten vroegen of ze ziek of bedroefd was, vertelde de landvoogd lachend van de boodschap, die ze hem dien morgen gezonden had, en hij schertste er over, dat zij gemeend had, dat een Romeinsch [168]landvoogd zich bij zijn rechtspraak zou laten leiden door de droomen van een vrouw.

Zij antwoordde stil en bedroefd: „Voorwaar, dit was geen droom, maar een waarschuwing, door de goden gezonden. Gij hadt tenminste den man dezen eenen dag nog in ’t leven moeten laten.”

Zij zagen, dat ze werkelijk bedroefd was. Zij wilde zich niet laten troosten, hoezeer ook de gasten zich inspanden om haar door een onderhoudend gesprek die dwaze inbeeldingen te doen vergeten.

Maar na een poos hief een van hen ’t hoofd op en zei: „Wat is dat? Hebben we zóó lang aan tafel gezeten, dat de dag al voorbij is?”

Allen zagen nu op, en zij merkten, dat een zwakke schemering daalde. ’t Was vooral merkwaardig te zien hoe heel het bonte kleurenspel, dat over alle dingen en alle wezens ligt, zachtkens uitdoofde, zoodat alles eentonig grijs scheen.

Evenals al ’t andere verloren ook hun eigen aangezichten hun kleur.

„Wij zien er uit als dooden”, zei de jonge redenaar met een rilling. „Onze wangen zijn grauw en onze lippen zwart.”

Terwijl deze duisternis al dieper werd nam ook de angst der jonge vrouw toe.

„Ach, liefste!” riep ze eindelijk uit, „ziet ge nu nog niet in, dat de onsterfelijken u willen waarschuwen? Zij zijn vertoornd, omdat ge een heilig en onschuldig man [169]ter dood hebt veroordeeld! Ik denk, dat, al is hij nu misschien al aan ’t kruis geslagen, hij nog niet gestorven is. Laat hem afnemen van het kruis. Ik wil met eigen handen zijn wonden verbinden. Sta alleen toe, dat hij in ’t leven teruggeroepen wordt.”

Maar Pilatus antwoordde lachend: „Zeker hebt gij gelijk, dat dit een teeken van de goden is. Maar zij laten de zon haar glans niet verliezen, omdat een Joodsche dwaalleeraar tot den kruisdood veroordeeld is. Daarentegen kunnen wij gewichtige gebeurtenissen verwachten, die het geheele rijk betreffen. Wie kan weten, hoelang nog de oude Tiberius...”

Hij voltooide den zin niet, want de duisternis was zóó diep geworden, dat hij niet eens den wijnbeker vlak voor hem kon zien staan. Hij hield op om den slaven te bevelen haastig een paar lampen te brengen.

Toen het zoo licht geworden was, dat hij het gezicht van zijn gasten zien kon, kon hem de ontstemming, die zich van hen meester maakte, onmogelijk ontgaan.

„Zie nu eens,” zei hij tot zijn vrouw. „Nu komt’ t mij voor, dat het u gelukt is ons genoegen te bederven met uw droomen. Maar als ge nu eenmaal aan niets anders denken kunt, laat ons dan liever hooren, wat ge gedroomd hebt. Vertel het ons en wij zullen beproeven de bedoeling te begrijpen.”

Hiertoe was de jonge vrouw dadelijk bereid. En terwijl zij ’t eene visioen na het andere vertelde, werden [170]haar gasten al ernstiger. Zij lieten hun bekers onaangeroerd staan en er kwamen rimpels in hun voorhoofd. De eenige, die bleef lachen en alles onzin noemde, was de landvoogd zelf.

Toen ’t verhaal uit was, zei de jonge redenaar: „Voorwaar, dat is meer dan een droom, want ik heb vandaag niet den keizer, maar zijn oude vriendin Faustina de stad zien binnentrekken. Het verwondert mij alleen, dat zij zich nog niet heeft vertoond in ’t paleis van den landvoogd.”

„Er loopt werkelijk een gerucht, dat de keizer door een vreeselijke ziekte is aangetast,” merkte de aanvoerder op. „’t Komt ook mij mogelijk voor, dat de droom van uw vrouw een waarschuwing is, door de goden gezonden.”

„’t Is in ’t geheel niet ongelooflijk, dat Tiberius iemand tot den Profeet heeft gezonden om hem aan zijn ziekbed te roepen,” stemde de jonge redenaar toe.

De aanvoerder wendde zich met diepen ernst tot Pilatus en sprak: „Als de keizer werkelijk op den inval gekomen is dezen wonderdoener bij zich te roepen, is het beter voor u en voor ons allen, dat hij hem in ’t leven vindt.”

Pilatus antwoordde half boos: „Is ’t die duisternis, die u allen tot kinderen maakt? Men zou denken, dat ge allen droomuitleggers en profeten geworden waart.”

Maar de hoofdman ging voort met zijn aandringen: „’t Zou misschien niet onmogelijk zijn het leven van dien man te redden, als ge een ijlbode zondt.” [171]

„Ge wilt me toch niet tot spot voor de menschen maken,” antwoordde de landvoogd. „Zeg nu zelf hoe het gaan zou met recht en orde hier in ’t land, als men hoorde, dat de landvoogd een misdadiger genade schonk, omdat zijn vrouw een akeligen droom had gehad.”

„’t Is waarheid, en geen droom, dat ik Faustina in Jeruzalem gezien heb,” zei de jonge redenaar.

„Ik zal mijn handelingen wel tegenover den keizer verdedigen,” zei Pilatus. „Hij zal wel begrijpen, dat deze dweper, die zich, zonder weerstand te bieden, door mijn knechten liet mishandelen, hem niet had kunnen helpen.”

Op ’tzelfde oogenblik, dat hij deze woorden uitsprak, dreunde het huis als door een geweldigen rollenden donderslag, en een aardbeving deed het veld schudden. ’t Paleis van den landvoogd bleef onbeschadigd staan, maar gedurende de minuten, die de aardbeving duurde, hoorde men van alle kanten een schrikwekkend gedruisch van instortende huizen en vallende pilaren.

Zoodra een menschenstem zich kon laten hooren, riep de landvoogd een slaaf.

„Haast u naar de gerechtsplaats en beveel in mijn naam, dat de Profeet van Nazareth van het kruis genomen moet worden.”

De slaaf spoedde zich weg. Het gezelschap begaf zich uit de eetzaal naar de zuilengang, om onder den blooten hemel te zijn als de aardbeving zich herhaalde. Niemand durfde een woord spreken. Allen wachtten op de terugkomst van den slaaf. [172]

Die kwam spoedig terug. Hij bleef voor den landvoogd staan.

„Vondt ge hem nog in leven?” vroeg deze.

„Heer, hij was gestorven, en op het oogenblik dat hij den geest gaf, kwam de aardbeving.”

Nauwelijks was dit gezegd of een paar harde slagen klonken op de buitenste poort. Toen zij dit hoorden, sprongen allen op, alsof er een nieuwe aardbeving gekomen was.

Onmiddellijk daarna naderde een slaaf: „Het is de oude Faustina en Sulpicius, de bloedverwant van den keizer. Zij zijn gekomen om u te vragen hen te helpen om den Profeet van Nazareth op te zoeken.”

Er ging een zacht geruisch door de zuilengang en lichte stappen werden gehoord. Toen de landvoogd omzag, merkte hij, dat zijn vrienden zich van hem teruggetrokken hadden, als van iemand over wien het ongeluk gekomen is.

[Inhoud]

IX.

De oude Faustina was aan land gestapt in Capri en had den keizer opgezocht. Zij had hem alles verteld en terwijl ze sprak, durfde zij hem bijna niet aanzien. In haar afwezigheid was de ziekte op de vreeselijkste wijze toegenomen, en ze dacht: „Als er barmhartigheid bij de goden geweest was, zouden zij me hebben laten sterven eer ik dezen armen, gemartelden mensch zeggen moest, dat alle hoop voorbij is.” [173]

Tot haar verbazing luisterde Tiberius met de grootste onverschilligheid naar haar. Toen ze vertelde hoe de groote wonderdoener gekruisigd was op denzelfden dag, dat zij in Jeruzalem aankwam, en hoe zij hem bijna gered had, begon zij te schreien door de pijn van die teleurstelling.

Maar Tiberius zei alleen:

„Treurt ge hier werkelijk over! Ach Faustina, heeft een heel leven in Rome u dan nog niet afgebracht van het geloof aan toovenaars en wonderdoeners, dat ge in uw kindsheid in de Sabijnerbergen hebt opgedaan?”

Toen zag de oude in, dat Tiberius nooit eenige hulp van den profeet van Nazareth verwacht had.

„Waarom liet ge mij die reis naar dat verre land doen als ge aldoor meendet dat het nutteloos zou zijn?”

„Gij zijt de eenige vriend, die ik bezit,” zei de keizer. „Waarom zou ik u een verzoek weigeren, zoolang ik de macht heb dit in te willigen?”

Maar de oude was er door gekwetst, dat de keizer haar misleid had.

„Dat is weer uw oude listigheid,” viel zij uit. „Dat is juist wat ik u ’t allerminst vergeven kan.”

„Ge hadt niet bij mij terug moeten komen,” zei Tiberius. „Ge hadt in uw bergen moeten blijven.”

Een oogenblik scheen het alsof die twee menschen, die al zoo dikwijls getwist hadden, weer tot een woordenstrijd zouden komen, maar de toorn van de oude vrouw was spoedig overgedreven. De tijd was voorbij, dat ze [174]in ernst met den keizer twisten kon. Zij sprak zachter, hoewel ze nog niet laten kon een poging te wagen om gelijk te krijgen.

„Maar de man was werkelijk een profeet,” zei ze. „Ik heb hem gezien. Toen zijn oogen de mijne ontmoetten, geloofde ik, dat hij een god was. Ik was waanzinnig, toen ik hem in den dood liet gaan.”

„Ik ben blij, dat ge hem sterven liet,” antwoordde Tiberius. „Hij was een Majesteitsschenner en een oproerstichter.”

Weer was Faustina bijna boos geworden.

„Ik heb met veel van zijn vrienden te Jeruzalem over hem gesproken,” zei ze. „Hij heeft de misdaden, waarvoor hij is aangeklaagd, niet begaan.”

„Al heeft hij nu ook juist die misdaden niet begaan, dan is hij toch zeker niet beter dan iemand anders,” zei de keizer mat. „Waar is de mensch, die niet duizendmaal in zijn leven den dood verdient.”

Maar deze woorden van den keizer deden Faustina besluiten iets te doen, waarvoor ze tot nu toe nog teruggedeinsd was.

„Ik zal u toch een bewijs van zijn macht geven,” zeide ze. „Ik zei u daar straks, dat ik mijn zweetdoek over zijn gezicht legde. Dat is dezelfde doek, dien ik nu in mijn hand heb. Wilt ge dien een oogenblik bekijken?”

Zij spreidde den zweetdoek voor den keizer uit en hij zag daarop flauw het beeld van een menschengezicht. [175]

De stem van de oude beefde van ontroering toen ze voortging: „Die man zag, dat ik hem liefhad. Ik weet niet door welke macht hij in staat was mij zijn beeld achter te laten. Maar mijn oogen komen vol tranen, zoo dikwijls ik het zie.”

De keizer boog zich voorover en zag naar het beeld, dat scheen geteekend met bloed en tranen en de zwarte schaduwen van de smart. Langzamerhand kwam het geheele gezicht voor hem op, zooals het op den zweetdoek was afgedrukt. Hij zag de bloeddroppels op het voorhoofd, de stekende doornenkroon, het haar, kleverig van bloed, en den mond, waarvan de lippen van lijden schenen te trillen.

Hij boog zich al dieper over het beeld. Al helderder en helderder kwam het gezicht te voorschijn en uit de schaduwachtige omtrekken zag hij opeens de oogen stralen, als van een verborgen leven. En op denzelfden tijd, dat ze tot hem spraken van het vreeselijkste lijden, toonden ze hem een reinheid en hoogheid, zooals hij nooit te voren had aanschouwd.

Hij lag op zijn rustbank en dronk het beeld met zijn oogen in. „Is dit een mensch?” zei hij, zacht en week. „Is dit een mensch?”

Weer lag hij stil naar het beeld te staren. De tranen begonnen over zijn wangen te stroomen. „Ik treur over uw dood, gij onbekende,” fluisterde hij.

„Faustina,” riep hij eindelijk uit, „waarom hebt gij dien mensch laten sterven! Hij zou mij genezen hebben.” [176]

En weer verzonk hij geheel in ’t beschouwen van het beeld.

„Gij, mensch!” zeide hij na een poos. „Als ik van u mijn gezondheid niet herkrijgen kan, dan kan ik u toch wreken. Zwaar zal mijn hand rusten op hen, die mij u ontstolen hebben.”

Weer bleef hij lang liggen. Toen liet hij zich op den vloer glijden en viel voor het beeld op de knieën.

„Gij zijt de mensch!” zei hij. „Gij zijt, wat ik niet geloofd heb ooit te zullen zien.” En hij wees op zichzelf, op zijn verwoest gezicht en verteerde handen. „Ik en anderen zijn wilde dieren en monsters, maar gij zijt de mensch!”

Hij boog het hoofd zoo diep over ’t beeld, dat hij den grond raakte.

„Erbarm u over mij, gij onbekende,” zei hij, en zijn tranen bevochtigden de steenen. „Als gij in ’t leven gebleven waart, zou uw aanblik alleen mij genezen hebben.”

De arme oude vrouw schrikte van wat zij gedaan had. ’t Was beter geweest, als zij den keizer het beeld niet had laten zien, meende zij. Zij was van den beginne af bang geweest, dat zijn smart te groot zou zijn als hij het zag.

En in haar wanhoop over het verdriet van den keizer, trok zij het beeld naar zich toe, als om het uit zijn oogen weg te nemen.

Toen zag de keizer op. En zie, zijn gezicht was geheel veranderd, en hij was zooals hij vroeger geweest [177]was. ’t Was alsof de ziekte wortel geslagen had in de haat en verachting voor de menschen, die in zijn hart gewoond hadden, en ze had moeten wijken op het oogenblik, dat hij liefde en medelijden voelde.

Den volgenden dag zond Tiberius drie boden af.

De eerste bode ging naar Rome, met het bevel dat de senaat een onderzoek in zou stellen naar de wijze waarop de landvoogd in Palestina zijn ambt bekleedde, en hem straffen als het mocht blijken, dat hij het volk verdrukte of onschuldigen ter dood veroordeelde.

De tweede ging naar den arbeider en zijn vrouw om hen te beloonen en te danken voor den raad, dien zij den keizer gegeven hadden en om hun tevens te zeggen hoe alles was afgeloopen. Toen ze alles gehoord hadden, schreiden ze stil en de man zei: „Ik weet, dat ik er heel mijn leven over peinzen zal wat er gebeurd zou zijn, als deze twee elkaar hadden ontmoet.”

Maar de vrouw antwoordde: „Het kon niet anders zijn. ’t Was een te groote gedachte dat deze twee elkaar zouden ontmoeten. God, de Heer, wist dat de wereld dit niet zou kunnen dragen.”

De derde bode ging naar Palestina en bracht van daar eenige van Jezus’ leerlingen naar Capri, en deze begonnen daar de leer te verkondigen, die de gekruiste gepredikt had.

Toen deze leeraren op Capri aankwamen lag de oude Faustina op haar sterfbed. Maar zij konden haar nog [178]vóór haar dood tot een discipel van den Profeet maken en haar doopen. En zij noemden haar Veronica, omdat het haar gegeven was aan de menschen het ware beeld van hun Verlosser te brengen. [179] [181]

[Inhoud]

Vogel Roodborst.

Het was in den tijd, dat Onze Lieve Heer de wereld schiep, toen Hij niet alleen hemel en aarde maakte, maar ook alle dieren en gewassen en ze te gelijk een naam gaf.

Er zijn veel verhalen uit dien tijd, en als men ze alle kende, zou men ook alles in de wereld, wat men nu niet begrijpen kan, kunnen verklaren.

Nu gebeurde het, dat op een dag Onze Lieve Heer in het Paradijs de vogels zat te schilderen en dat de verf in de verfpotten opraakte, zoodat de distelvink zonder kleur gebleven zou zijn, als Onze Lieve Heer niet alle penseelen op zijn veeren had afgeveegd.

En toen was het ook, dat de ezel zijn lange ooren kreeg, omdat hij maar niet onthouden kon welken naam hij gekregen had. Hij vergat het, zoodra hij een paar stappen op de wei in ’t Paradijs gedaan had, en driemaal kwam hij terug om te vragen hoe hij heette, tot Onze Lieve Heer wat ongeduldig werd en hem bij beide ooren nam en zei: „Je naam is ezel, ezel, ezel!”

En terwijl Hij zoo sprak trok Hij de ooren van het [182]dier wat uit opdat hij beter zou hooren en onthouden wat men hem zei.

Op dien dag werd ook de bij gestraft. Want toen de bij geschapen werd, begon ze dadelijk honig in te zamelen en menschen en dieren, die merkten hoe heerlijk de honig geurde, kwamen aan en wilden er van proeven. Maar de bij wilde alles zelf houden en joeg met haar giftigen angel allen weg, die bij den honig kwamen.

Dat zag Onze Lieve Heer en dadelijk riep Hij de bij en strafte haar.

„Ik heb je de gave gegeven om honig in te zamelen, het liefelijkste wat er in de schepping is,” zei Onze Lieve Heer; „maar daarom gaf ik je nog niet het recht om hard tegen je naaste te wezen. Onthoud het nu goed: als je iemand steekt, die je honig proeven wil, dan moet je sterven.”

Ach ja, toen was het ook, dat de krekel blind werd, en de mier haar vleugels verloor. Er gebeurde zooveel wonderlijks op dien dag.

Onze Lieve Heer zat, groot en vriendelijk, den geheelen dag te scheppen en in ’t leven te roepen. En tegen den avond viel het Hem in om een kleinen, grauwen vogel te maken.

„Onthoud goed dat je naam roodborstje is,” zei Onze Lieve Heer tot den vogel, toen hij klaar was en Hij zette hem op Zijn open hand en liet hem vliegen.

Maar toen de vogel een poos rondgevlogen had en de mooie aarde bekeken, waarop hij leven zou, [183]kreeg hij ook lust om zich zelf te bekijken. Toen zag hij dat hij heelemaal grijs was; en zijn borst was even grijs als al het andere.

Roodborstje wendde en draaide zich en spiegelde zich in het water, maar hij kon geen enkele roode veer ontdekken.

Toen vloog de vogel terug naar Onzen Lieven Heer. Onze Lieve Heer zat daar, zacht en vriendelijk en uit Zijn handen kwamen vlinders te voorschijn, die om Zijn hoofd vlogen. Duiven kirden op Zijn schouders en uit het veld om Hem heen, bloeiden rozen op en leliën en duizendschoonen.

’t Hart van den kleinen vogel bonsde hevig van angst. Maar in lichte bogen vloog hij toch al nader en nader naar Onzen Lieven Heer en eindelijk zette hij zich neer op Zijn hand.

Toen vroeg Onze Lieve Heer wat hij wenschte.

„Ik wil U maar één ding vragen,” zei de kleine vogel.

„Wat wilt ge weten?” vroeg Onze Lieve Heer.

„Waarom moet ik roodborstje heeten, nu ik heelemaal grauw ben, van mijn snavel af tot de punt van mijn staart? Waarom word ik roodborstje genoemd, als ik geen enkele roode veer bezit?”

En het vogeltje zag Onzen Lieven Heer smeekend aan met zijn kleine zwarte oogen en draaide heen en weer. Om zich heen zag hij fazanten, heelemaal rood met wat goudstof besprenkeld, papegaaien met weelderige [184]roode halskragen, hanen met roode kammen, om niet te spreken van vlinders, goudvisschen en rozen. En natuurlijk dacht hij er aan hoe weinig er maar noodig was,—maar een klein droppeltje verf op zijn borst—om hem tot den mooien vogel te maken, waar zijn naam voor paste.

„Waarom moet ik roodborstje heeten terwijl ik heelemaal grijs ben?” vroeg de vogel opnieuw, en hij verwachtte, dat Onze Lieve Heer zou zeggen: „Ach vriendje, ik zie, dat ik vergeten heb je borstveeren rood te schilderen, wacht maar een oogenblik, dan is het klaar.”

Maar Onze Lieve Heer lachte alleen maar stil en zei: „Ik heb je roodborstje genoemd en roodborstje zul je heeten. Maar je moet zelf maar zien, dat je je roode borstveeren verdient.”

En toen hief Onze Lieve Heer de hand op en liet den vogel opnieuw uitvliegen.

De vogel vloog rond in het Paradijs in diep gepeins. Wat zou een kleine vogel als hij kunnen doen om zich roode veeren te verschaffen? Het eenige wat hij bedenken kon was in een doornstruik te gaan wonen. Hij ging bouwen tusschen de stekels van een dichten doornstruik. Het was alsof hij verwachtte, dat een rozeblad zich bij zijn keel vast zou zetten en die kleuren.

Een oneindige massa jaren was voorbijgegaan na dien dag, den heerlijksten van de wereld. Sinds dien tijd [185]hadden menschen en dieren het Paradijs verlaten en zich over de aarde verspreid. En de menschen waren zoover gekomen, dat zij geleerd hadden het veld te ontginnen en de zee te bevaren. Zij hadden zich kleeren en versierselen aangeschaft, ja, ze hadden al lang geleden geleerd, groote tempels en machtige steden te bouwen zooals Thebe, Rome en Jeruzalem. Toen kwam een nieuwe dag, die ook lang herdacht zou worden in de geschiedenis van de aarde.

En op den morgen van dien dag zat de vogel roodborstje op een kleinen, kalen heuvel buiten de muren van Jeruzalem en zong voor zijn jongen, die in een nestje lagen midden in een lagen doornstruik.

Het roodborstje vertelde aan zijn kleintjes van den wonderbaren scheppingsdag, en hoe hij zijn naam gekregen had, zooals alle roodborstjes gedaan hebben van af het eerste, dat Gods Woord gehoord heeft en uitging uit Gods Hand.

„En zie nu eens,” besloot hij treurig. „Zooveel jaren zijn voorbijgegaan, zooveel rozen hebben gebloeid en zooveel jonge vogels zijn uit de eieren gekomen, sinds den scheppingsdag, dat niemand ze tellen kan en nog altijd is het roodborstje een kleine grijze vogel. Het is hem nog niet gelukt zijn roode borstveeren te winnen.”

De jongen sperden den snavel wijd open en vroegen of hun voorvaderen niet getracht hadden een of ander groot werk te verrichten, om die onschatbare roode kleur te verwerven. [186]

„We hebben allen gedaan wat we konden,” zei het vogeltje; „maar het is alles mislukt. Het eerste roodborstje al ontmoette eens een anderen vogel, die sprekend op hem leek en hij begon dien dadelijk zóó hevig lief te hebben, dat hij zijn borst voelde gloeien.

„Och,” dacht hij toen, „nu begrijp ik het! Het is de bedoeling van Onzen Lieven Heer, dat ik zoo warm zal liefhebben, dat mijn borstveeren rood worden door den liefdegloed, die in mijn hart woont.” Maar het mislukte hem, zooals het allen na hem mislukt is en zooals het u ook mislukken zal.

De jongen tsjilpten bedroefd. Zij begonnen er al over te treuren, dat die roode kleur hun donzige borstjes niet zou versieren.

„Wij hebben ook op het zingen gehoopt,” zei de oude vogel, nu in lange gerekte tonen sprekend. „Reeds het eerste roodborstje zong zoo, dat zijn borst van verrukking zwol en hij begon opnieuw te hopen. „Ach,” dacht hij, „het is de zangersgloed, die in mijn ziel woont, die mijn borstveeren rood verven zal.”

„Maar het mislukte hem, zooals het allen na hem mislukt is en zooals het ook u mislukken zal.”

Opnieuw werd een droevig piepen uit de halfnaakte keeltjes van de jongen gehoord.

„We hebben ook gehoopt op onzen moed en onze dapperheid,” zei de vogel. „Reeds het eerste roodborstje streed dapper met andere vogels en zijn borst vlamde van strijdlust. „Ach,” dacht hij, „mijn borstveeren [187]zullen rood worden van den strijdlust, die gloeit in mijn hart.”

„Maar ’t mislukte hem, zooals het allen na hem mislukt is en zooals het ook u mislukken zal.”

De jongen piepten er heel moedig over, dat zij toch wilden beproeven ’t zoo gewenschte voorrecht te verwerven. Maar de oude vogel antwoordde hun droevig dat het onmogelijk was. Hoe konden zij dat hopen daar zooveel uitstekende voorvaderen ’t doel niet hadden kunnen bereiken. Wat konden ze meer doen dan liefhebben, zingen en vechten. Wat konden.... De vogel hield midden in den zin op, want uit een der poorten van Jeruzalem kwamen een menigte menschen stroomen en de heele schare kwam snel op den heuvel af, waar de vogel zijn nest had.

Het waren ruiters op trotsche paarden, krijgslieden met lange speren, beulsknechten met hamers en spijkers, het waren waardig voorttrekkende priesters en rechters, schreiende vrouwen en voor alles een troep wild rondspringend, losloopend volk, een afschuwelijke huilende bende straatslijpers!

De kleine grijze vogel zat trillend op den rand van zijn nestje. Hij vreesde ieder oogenblik, dat het doornstruikje vertrapt zou worden en zijn jongen gedood.

„Wees voorzichtig!” riep hij den weerloozen diertjes toe, „kruip bij elkaar en wees doodstil. Daar komt een paard, dat gaat dwars over ons heen, daar komt [188]een soldaat met sandalen met ijzeren zolen, daar komt de heele woeste bende aanstormen.”

Opeens hield de vogel met zijn waarschuwingen op en bleef doodstil zitten. Hij vergat bijna het gevaar, waarin hij verkeerde.

Plotseling sprong hij in het nest en spreidde de vleugels over zijn jongen uit.

„Neen, dat is al te vreeselijk,” zei hij, „ik wil niet, dat jelui dat zien zult. Daar zijn drie misdadigen, die gekruisigd moeten worden.” En hij spreidde de vleugels uit, zoodat de kleinen niets zien konden. Ze hoorden alleen dreunende hamerslagen, jammerkreten en het wilde gejoel van het volk. Het roodborstje volgde het heele tooneel met oogen groot van ontzetting, hij kon de blikken niet van de drie ongelukkigen afwenden.

„Wat zijn de menschen wreed,” zei de vogel na een poos, „het is hun nog niet genoeg die arme schepsels aan het kruis te nagelen, maar ze hebben op het hoofd van dien eene ook nog een kroon van scherpe doornen gezet.”

„Ik zie, dat de doornen zijn voorhoofd hebben gewond, zoodat zijn bloed vloeit,” ging hij voort. „En die man is zoo heerlijk en ziet om zich heen met zulke zachte oogen, dat ieder hem lief moet hebben. Het is me alsof een pijl mijn hart doorboort, nu ik hem lijden zie.”

Het vogeltje begon een al sterker medelijden te gevoelen met den man, die de doornenkroon droeg. [189]

„Als ik mijn broeder de arend was,” dacht hij, „zou ik de spijkers uit zijn handen rukken, en met mijn sterke klauwen al die menschen op de vlucht jagen, die hem pijnigen.”

Hij zag hoe het bloed langs het voorhoofd van den gekruiste vloeide en toen kon hij niet langer stil in zijn nest blijven.

„Al ben ik klein en zwak, ik kan toch wel iets voor dien armen gemartelde doen,” dacht de vogel en hij verliet het nest en vloog op in de lucht, groote kringen beschrijvend om den gekruisigde heen. Hij zweefde verscheidene keeren om hem heen, zonder nader te komen, want hij was een schuwe, kleine vogel, die nog nooit gewaagd had een mensch te naderen.

Maar langzamerhand vatte hij moed, vloog naar hem toe en trok met zijn snavel den doorn uit, die in het voorhoofd van den gekruisigde gedrongen was.

Maar terwijl hij dat deed, viel een droppel van het bloed van den gekruiste op de borst van den vogel, die breidde zich snel uit en verfde al zijn teere borstveertjes.

Maar de gekruiste opende zijn lippen en fluisterde den vogel toe: „Terwille van uw barmhartigheid hebt gij nu gewonnen, waar uw geslacht naar gestreefd heeft sinds de schepping der wereld.”

Zoodra de vogel in zijn nest terugkwam, riepen zijn jongen hem toe: „Uw borst is rood, uw veeren zijn rooder dan rozen.” [190]

„Dat is maar een bloeddroppel van het voorhoofd van dien armen man, die verdwijnt zoodra ik mij baad in een beek of een heldere bron.”

Maar hoe het vogeltje ook baadde, de roode kleur week niet meer van zijn borst en toen zijn jongen volwassen waren, was de schitterende roode kleur ook op hun borstveeren, zooals die op de keel en de borst van ieder roodborstje te zien is tot op den huidigen dag. [191] [193]

[Inhoud]

Onze Lieve Heer en de Heilige Petrus.

Het was in den tijd, dat Onze Lieve Heer en de heilige Petrus pas teruggekomen waren in het Paradijs, na over de aarde te hebben rondgewandeld en veel ellende geleden te hebben, vele jaren lang. Ge kunt wel begrijpen hoe blij de heilige Petrus was. Ge kunt wel denken, dat het heel wat anders was op den Paradijsberg te zitten en over de wereld uit te zien, dan van deur tot deur te zwerven, als een bedelaar. Het was heel wat anders, in de lusthoven van het Paradijs rond te wandelen, dan op aarde te zijn en niet te weten of men een dak boven ’t hoofd zou hebben in den stormachtigen nacht, of dat men gedwongen zou zijn buiten op den weg rond te zwerven in kou en duisternis. Ge kunt u voorstellen welk een vreugd het moet geweest zijn eindelijk op de rechte plaats te zijn aangekomen, na zulk een reis. De heilige Petrus was er nog altijd niet zeker van geweest, dat alles goed zou afloopen. Hij had niet kunnen laten nu en dan te twijfelen en onrustig te zijn, want het was bijna onmogelijk [194]geweest voor den heiligen Petrus, dien stakker, te begrijpen waar het voor dienen moest, dat zij het zóó zwaar hadden, als Onze Lieve Heer bestuurder van de heele wereld was.

En nu zou nooit eenig verlangen meer over hem komen. Ge kunt begrijpen, dat hij daar blij om was.

Nu kon hij er om lachen, als hij er aan dacht, hoe bedroefd hij en Onze Lieve Heer dikwijls geweest waren en met hoe weinig zij tevreden hadden moeten zijn.

Eens, toen het hun zoo slecht ging, dat hij meende het niet langer te kunnen uithouden, had Onze Lieve Heer hem meêgenomen en was een hoogen berg opgegaan, zonder hem te zeggen, wat zij daar boven te maken hadden.

Ze waren voorbij steenen grotten gekomen, die aan den voet van den berg lagen en voorbij kasteelen, die hooger op lagen.—Zij waren nog verder gegaan dan waar de boerderijen liggen en de hutten der herders, en zij hadden de steenen grot van den laatsten houthakker ver achter zich gelaten.

Eindelijk waren zij daar gekomen, waar de berg naakt was, zonder boomen of planten, en waar een hermiet zich een hut gebouwd had om reizigers in nood te kunnen helpen.

Toen waren zij over het sneeuwveld gegaan, waar de marmotten slapen en bij de woeste, opeengestapelde ijsmassa’s aangekomen, die hier en daar met kanten [195]en punten naar boven staken, zoodat daar nauwelijks een steenbok vooruit kon komen.

Daar had Onze Lieve Heer een klein goudvinkje gevonden, dat doodgevroren op het ijs lag, en hij had het opgenomen en bij zich gestoken. En de heilige Petrus herinnerde zich, dat hij zich afgevraagd had, of die vogel misschien hun middagmaal uitmaken zou.

Toen hadden ze een langen tijd over de glibberige ijsblokken voortgeloopen en de heilige Petrus had gemeend, dat hij nooit het doodenrijk meer nabij geweest was, want een ijskoude wind en een stikdonkere nevel was om hen heen, en zoover hij kon nagaan was daar niets levends meer. En toch waren zij nog niet verder dan midden op den berg gekomen.

Toen had hij Onzen Lieven Heer gesmeekt om terug te keeren.

„Nog niet,” antwoordde Onze Lieve Heer, „want ik wil u iets laten zien, dat u moed zal geven om alles te verdragen.”

Dus waren ze verder gegaan door nevel en kou, tot ze bij een eindeloos hoogen muur kwamen, die hun belette verder te komen.

„Deze muur gaat verder om den berg,” sprak Onze Lieve Heer, „en ge kunt er nergens over heen komen. Evenmin kan eenig mensch iets zien van wat daar achter is, want daar zijn de velden van het Paradijs, en hier wonen de zaligen.”

Maar de heilige Petrus kon niet helpen, dat hij er [196]ongeloovig uitzag. „Daar binnen is het niet donker en koud als hier,” sprak Onze Lieve Heer. „Daar is het zomer en staat alles groen in den helderen schijn van zon en sterren.”

Maar de heilige Petrus had het niet kunnen gelooven. Toen nam Onze Lieve Heer het vogeltje, dat Hij op het ijsveld gevonden had en Hij boog zich achterover en wierp het over den muur, zoodat het in het Paradijs viel.

En onmiddellijk daarna hoorde de heilige Petrus een jubelend gekweel en herkende het gezang van den goudvink. En hij was zeer verbaasd.

Hij wendde zich tot Onzen Lieven Heer en zei: „Laat ons weer naar de aarde teruggaan en alles verdragen; want nu zie ik, dat Gij de Waarheid gesproken hebt, en dat er een plaats is, waar het leven den dood overwint.”

En zij waren neergedaald van den berg en waren hun zwerftocht opnieuw begonnen. Sinds dien tijd had de heilige Petrus in lange jaren niets anders van het Paradijs gezien dan dit, en had maar steeds loopen verlangen naar het land achter den muur. En nu was hij er eindelijk en hoefde niet meer te verlangen. Nu kon hij heel den langen dag met beide handen genot en vreugde scheppen uit onuitputtelijke bronnen.

Maar de heilige Petrus was nog geen veertien dagen in het Paradijs geweest of een engel kwam bij Onzen Lieven Heer, die op Zijn troon zat, boog zeven maal [197]voor Hem en zeide, dat den heiligen Petrus een groot ongeluk moest zijn overkomen. Hij wilde niet eten of drinken, en zijn oogen waren rood, alsof hij in vele nachten niet geslapen had. Zoodra Onze Lieve Heer dit hoorde, stond Hij op en ging den heiligen Petrus opzoeken.

Hij vond hem ver weg aan de grens van het Paradijs. Hij lag op den grond, alsof hij te uitgeput was om te staan, en hij had zijn kleeren verscheurd en asch op zijn haar gestrooid. Toen Onze Lieve Heer hem zoo bedroefd zag, ging Hij naast hem zitten op den grond en sprak hem toe, zooals Hij gedaan zou hebben, toen zij nog beneden in de bekommeringen der aarde samen rondwandelden.

„Wat maakt u zoo bedroefd, heilige Petrus?” vroeg Onze Lieve Heer.

Maar de droefheid van den heiligen Petrus was zóó groot, dat hij geen antwoord kon geven.

„Wat maakt u zoo bedroefd, heilige Petrus?” vroeg Onze Lieve Heer opnieuw.

Toen Onze Lieve Heer die vraag herhaalde, nam de heilige Petrus zich de gouden kroon van het hoofd en wierp die voor de voeten van Onzen Lieven Heer, alsof hij zeggen wou, dat hij geen deel meer aan Zijn eer en heerlijkheid wou hebben. Maar Onze Lieve Heer begreep wel, dat de heilige Petrus zóó bedroefd was, dat hij niet wist wat hij deed en Hij werd ook niet boos op hem. [198]

„Ge moet me toch zeggen wat u scheelt,” zei Hij even zachtmoedig als te voren en met nog grooter liefde in zijn stem.

Maar nu sprong de heilige Petrus op en Onze Lieve Heer zag nu, dat hij niet alleen bedroefd, maar ook boos was. Hij kwam naar Onzen Lieven Heer toe met gebalde vuisten en fonkelende oogen.

„Nu wil ik mijn ontslag uit Uw dienst hebben,” zei de heilige Petrus. „Ik wil geen dag langer in het Paradijs blijven.”

En Onze Lieve Heer zocht hem tot kalmte te brengen, zooals Hij al zoo dikwijls gedaan had, als de heilige Petrus opstoof.

„Ge zult zeker verlof krijgen om heen te gaan,” zei Hij, „maar eerst moet ge mij zeggen wat u mishaagt.”

„Ik wil U wel zeggen, dat ik beter loon verwachtte, toen wij beiden in de wereld allerlei ellende verdroegen,” zei de heilige Petrus.

Onze Lieve Heer zag, dat de ziel van den heiligen Petrus met bitterheid vervuld was en Hij werd niet boos op hem.

„Ik zeg u immers, dat het u vrijstaat heen te gaan, wanneer ge wilt,” zei Hij, „alleen moet ge mij zeggen, wat u zoo bedroefd maakt.”

Toen vertelde de heilige Petrus eindelijk, waarom hij zoo ongelukkig was. „Ik had een oude moeder,” zei hij, „en zij stierf een paar dagen geleden.”

„Nu weet ik, wat u kwelt,” zei Onze Lieve Heer. [199]„Ge lijdt, omdat uw moeder niet hier in het Paradijs gekomen is.”

„Zoo is het,” antwoordde de heilige Petrus, en weer werd zijn smart zóó hevig, dat hij begon te snikken en te jammeren.

„Ik meende toch wel, dat ik verdiend had, dat zij hier mocht komen,” zei hij.

Maar nu Onze Lieve Heer wist waarom de heilige Petrus zoo treurde, werd Hij op Zijn beurt bedroefd, want de moeder van den heiligen Petrus was niet zoo geweest, dat zij in den hemel kon komen. Ze had nooit aan iets anders gedacht dan aan geld bijeen te schrapen, en aan armen, die aan haar deur kwamen, had ze niets, zelfs nooit een glas water of een stuk brood, gegeven. En nu vond Onze Lieve Heer het hard om den heiligen Petrus te zeggen, dat zijn moeder zoo gierig geweest was, dat zij de zaligheid niet kon genieten.

„Heilige Petrus,” zei Hij, „hoe kunt ge zoo zeker weten, dat uw moeder zich gelukkig zou voelen bij ons?”

„Zie, zoo iets zegt Ge maar om mijn gebed niet te hoeven verhooren,” zei de heilige Petrus. „Wie zou nu niet gelukkig in het Paradijs zijn?”

„Zij, die geen vreugde kennen over de blijdschap van anderen,” antwoordde Onze Lieve Heer.

„Dan zijn er wel anderen dan mijn moeder, die hier niet passen,” zei de heilige Petrus en Onze Lieve Heer merkte, dat hij aan Hem dacht.

En Hij voelde zich diep bedroefd, omdat de heilige [200]Petrus door zulk een felle smart getroffen was, dat hij niet meer wist wat hij zeide. Hij bleef een poos staan wachten of de heilige Petrus ook berouw zou toonen en begrijpen, dat zijn moeder niet in het Paradijs paste, maar hij wilde niet toegeven.

Toen riep Onze Lieve Heer een engel en beval hem neer te dalen naar de hel, en de moeder van den heiligen Petrus naar het Paradijs te halen.

„Laat mij zien hoe hij haar naar boven brengt,” vroeg de heilige Petrus.

Onze Lieve Heer nam hem bij de hand en leidde hem naar den rand van een rots, die aan den eenen kant loodrecht naar beneden ging. En hij wees hem hoe hij daar maar overheen te kijken had, om regelrecht in de hel te kunnen zien.

Toen de heilige Petrus naar beneden keek, kon hij in ’t begin niet meer onderscheiden, dan wanneer hij in een put had gezien. Het was alsof zich een bodemlooze afgrond onder hem opende.

Het eerste, wat hij later kon onderscheiden, was de engel, die reeds op weg naar de diepte was. Hij zag hoe hij in de dichte duisternis naar beneden snelde, zonder eenige vrees, en alleen de vleugels uitspreidde om niet al te snel te vallen.

Maar toen de oogen van den heiligen Petrus wat meer aan ’t duister wenden, begon hij steeds meer te zien. Hij zag eerst, dat het Paradijs op een ringvormigen berg lag, dat een diepe afgrond het omgaf en [201]dat de verdoemden op den bodem daarvan huisden. Hij zag hoe de engel altijd door daalde en daalde, zonder nog geheel in de diepte te komen. Hij werd er geheel door ontzet, dat het zóó ver weg was.

„Als hij nu maar weer naar boven kan komen met mijn moeder,” zeide hij.

Onze Lieve Heer zag den heiligen Petrus aan met groote, bedroefde oogen.

„Er is geen gewicht zóó groot, dat mijn engel niet dragen kan,” zei Hij.

Het was zoo diep daar in den afgrond, dat geen zonnestraal er kon doordringen, en het was er volslagen duister. Maar het was, alsof de engel in zijn vlucht wat licht had meegebracht, zoodat het mogelijk werd voor den heiligen Petrus te onderscheiden, hoe het er uitzag.

Daar was een eindelooze, donkere rotswoestijn; scherpe, spitse punten bedekten den ganschen bodem en daartusschen waren zwarte waterplanten. Er was geen groen halmpje, geen boom, geen teeken van leven. Maar overal tegen de scherpe rotspunten waren de onzaligen opgeklommen. Zij hingen over de rotsen, waar ze tegen op waren gekropen, in de hoop over de kloof heen te komen en toen ze zagen, dat ze nergens heen konden, waren ze daar boven gebleven, versteend van wanhoop.

De heilige Petrus zag, hoe sommigen van hen zaten of lagen met de armen uitgestrekt in onophoudelijk verlangen en met de oogen voortdurend naar boven gericht. [202]

Zij stonden allen onbeweeglijk stil, want geen van allen had lust een beweging te maken. Sommige lagen doodstil in de waterplassen, zonder te probeeren er uit te komen.

Het vreeselijkste was, dat er zulk een massa verdoemden waren. Het was alsof de bodem van de kloof uit niets anders bestond dan uit lichamen en hoofden.

En weer werd de heilige Petrus onrustig. „Ge zult zien, dat hij haar niet vindt,” zei hij tegen Onzen Lieven Heer.

Onze Lieve Heer zag hem aan met denzelfden bedroefden blik van zooeven. Hij wist wel, dat de heilige Petrus niet ongerust over den engel behoefde te zijn.

Maar ’t scheen den heiligen Petrus nog altijd toe, dat de engel zijn moeder niet vinden kon onder die massa’s onzaligen. Hij spreidde de vleugels wijd uit en zweefde heen en weer over den afgrond, terwijl hij haar opzocht.

Opeens kreeg een van de armzalige stumpers daar in den afgrond den engel in het oog. En hij sprong op, stak de armen naar hem uit en riep: „Neem mij mee, neem mij mee!”

En opeens kwam er leven in de heele schare. Al die millioenen en millioenen, die daar beneden in de hel versmachtten, stormden omhoog op ’tzelfde oogenblik, met opgeheven armen en riepen den engel aan, dat hij hen mee zou voeren naar het Paradijs der zaligen.

Hun kreten drongen door tot Onzen Lieven Heer en [203]den heiligen Petrus en hun harten beefden van smart, toen zij het hoorden. De engel hield zich zwevend hoog boven de verdoemden, maar naarmate hij heen en weer vloog om haar te ontdekken, die hij zocht, stormden allen hem na, zoodat het scheen of zij door een wervelwind werden meegesleurd.

Eindelijk had de engel haar, die hij halen moest, in het oog gekregen. Hij vouwde de vleugels samen over den rug en schoot bliksemsnel neer. En de heilige Petrus slaakte een kreet van blijde verrassing, toen hij zag hoe de engel de armen om zijn moeder heen sloeg en haar ophief.

„Gezegend zijt gij, die mijn moeder bij mij brengt,” riep hij.

Onze Lieve Heer legde zacht de hand op den schouder van den heiligen Petrus, alsof Hij hem wilde waarschuwen, zich niet te vroeg aan zijn vreugde over te geven.

Maar de heilige Petrus was op het punt van te schreien van blijdschap, omdat zijn moeder gered was en kon niet begrijpen, dat nu nog iets hen zou kunnen scheiden. En zijn vreugde werd nog verhoogd, toen hij zag, dat—hoe snel de engel ook te werk gegaan was toen hij haar opnam—het toch nog enkelen van de verdoemden gelukt was zich vast te haken aan haar, die gered zou worden, om met haar naar het Paradijs te gaan. Het waren er ongeveer twaalf, die zich aan de oude vrouw vastklemden, en de heilige Petrus vond, [204]dat het een groote eer voor zijn moeder was, zooveel ongelukkigen van de verdoemenis te redden.

Ook de engel deed niets om hen in hun voornemen te verhinderen. Hij scheen door den last niet bezwaard, maar steeg en steeg en gebruikte zijn vleugels met niet meer inspanning, dan alsof hij een dood jong vogeltje naar den hemel droeg.

Maar daar zag de heilige Petrus opeens, dat zijn moeder zich van de onzaligen begon los te maken. Zij greep hun handen en rukte ze los, zoodat de een na den ander terugtuimelde in de hel.

De heilige Petrus kon hooren, hoe ze haar baden en smeekten, maar de oude vrouw scheen niet te willen hebben, dat iemand anders dan zij zelf zalig zou worden. Zij maakte zich los van den een na den ander en liet ze in de ellende storten. En als zij vielen, weerklonk de geheele ruimte van weeklachten en vervloekingen.

Toen riep de heilige Petrus zijn moeder, en bezwoer haar barmhartigheid te bewijzen, maar ze wilde niet hooren: ze ging door zooals ze begonnen was.

En de heilige Petrus zag hoe de engel al langzamer vloog, naarmate zijn last lichter werd. Toen werd hij door zulk een schrik aangegrepen, dat zijn beenen hem niet langer konden dragen en hij op de knieën viel.

Eindelijk was er nog maar één onzalige, die zich aan de moeder van den heiligen Petrus vastklemde. Het was een, die aan haar hals hing en vlak aan haar [205]ooren smeekte en bad, dat zij haar zou laten meegaan naar het gezegende Paradijs.

Toen was de engel met zijn last al zoo dichtbij gekomen, dat de heilige Petrus de armen uitstrekte om zijn moeder te ontvangen. Het kwam hem voor, dat de engel nog maar een paar vleugelslagen behoefde te doen om op den berg te zijn.

Maar toen hield de engel plotseling de vleugels doodstil en zijn aangezicht werd duister als de nacht.

Want nu had de oude vrouw de handen naar achter gestrekt en de armen van haar, die om haar hals hing, gegrepen; en zij rukte en trok tot het haar gelukte de gevouwen handen te scheiden, zoodat ze zich nu ook vrij van deze laatste gemaakt had.

Toen de verdoemde viel, zonk de engel vele vademen neer, en het scheen, alsof hij zijn vleugels niet meer uit kon slaan.

Hij zag op de oude vrouw neer met diep bedroefde blikken, zijne handen lieten haar langzaam los en hij liet haar vallen, alsof zij voor hem een te zware last was, nu ze alleen overbleef. Toen steeg hij met een enkelen wiekslag tot in het Paradijs.

Maar de heilige Petrus lag lang in dezelfde houding te snikken en Onze Lieve Heer stond zwijgend naast hem.

„Heilige Petrus,” zei Onze Lieve Heer eindelijk, „nooit heb ik gedacht, dat ge nog zóó zoudt schreien, als ge in ’t Paradijs gekomen waart.”

Toen hief Gods oude dienaar het hoofd op en antwoordde: [206]„Wat is dat voor een Paradijs, waar ik hen, die ik het liefst heb, hoor jammeren en mijn medemenschen zie lijden?”

Maar het aangezicht van Onzen Lieven Heer werd verduisterd door de diepste smart. „Wat zou ik liever willen, dan u allen een Paradijs bereiden van louter stralend geluk?” sprak hij. „Begrijpt ge dan niet, dat ik daarom naar beneden naar de menschen ben gegaan, om ze te leeren hun naasten lief te hebben als zichzelf? Want zoolang ze dit niet doen, is er geen plaats voor hen, in den hemel of op aarde, waar smart en droefheid hen niet bereiken kunnen.” [207] [209]

[Inhoud]

De Kaarsvlam.

[Inhoud]

I.

Vele jaren geleden, toen de stad Florence pas een republiek geworden was, leefde daar een man, die Raniero di Ranieri heette. Hij was de zoon van een wapensmid en had zijn vaders handwerk geleerd, maar hij hield er niet veel van om het uit te oefenen.

Die Raniero was een buitengewoon sterk man. Men zei van hem, dat hij een zwaar ijzeren harnas even gemakkelijk droeg als een ander een zijden hemd. Hij was nog een jong man, maar hij had al vele bewijzen van zijn buitengewone kracht gegeven. Op een dag was hij in een huis, waar ze koren op den zolder gebracht hadden. Maar zij hadden daarboven te veel koren opgehoopt en terwijl Raniero zich in het huis bevond, brak een van de draagbalken; het heele dak stond op het punt van in te storten. Toen waren allen weggeloopen, behalve Raniero. Hij stak de armen op en hield het dak tegen, tot het den anderen gelukt was balken en stutten te halen, om het te steunen. [210]

Men zei ook van Raniero, dat hij de dapperste man was, die ooit in Florence geleefd had en dat hij nooit genoeg van den strijd kon krijgen. Zoodra hij het een of ander rumoer op de straat hoorde, liep hij weg van de werkplaats in de hoop, dat er een gevecht was ontstaan, waar hij aan deel kon nemen. Als hij er maar op in kon slaan, vocht hij evenlief met eenvoudige landlieden als met geharnaste ridders. Hij vloog als een razende in den strijd, zonder rekening te houden met zijn tegenstanders.

Nu was Florence niet heel machtig in zijn tijd. Het volk daar bestond grootendeels uit wolspinners en lakenwevers, en die begeerden niet beter dan in vrede hun arbeid te verrichten. Er waren flinke mannen genoeg, maar zij waren niet strijdlustig, integendeel, zij stelden er een eer in, dat er in hun stad meer orde heerschte dan ergens anders.

Raniero klaagde er dikwijls over, dat hij niet in een land geboren was, waar een koning was, die dappere mannen om zich heen verzamelde, en hij zei, dat hij in dit geval tot groote eer en aanzien opgeklommen zou zijn.

Raniero was een pocher en een schreeuwer, wreed voor dieren, hard voor zijn vrouw, voor niemand prettig om mee samen te leven. Hij zou mooi geweest zijn als hij niet dwars over zijn gezicht verscheidene litteekens had gehad, die hem ontsierden. Hij was vlug in ’t besluiten, en in zijn manier van doen was iets grootsch, vaak ook iets ruws. [211]

Raniero was getrouwd met Francisca, dochter van Jacopo degli Uberti, een wijs en machtig man.

Jacopo had niet veel lust om zijn dochter aan zoo’n vechtersbaas als Raniero te geven; en had zich lang tegen het huwelijk verzet. Francisca had hem gedwongen toe te geven, door te zeggen, dat ze nooit met iemand anders zou trouwen. Toen Jacopo eindelijk zijn toestemming gaf, had hij tegen Raniero gezegd: „Ik meen opgemerkt te hebben, dat mannen als gij de liefde van een vrouw gemakkelijker winnen dan die behouden. Daarom moet ge mij beloven, dat, als mijn dochter het zoo moeilijk bij u krijgt, dat zij naar mij wil terugkeeren, ge het haar niet beletten zult.”

Francisca zei, dat het onnoodig was zooiets te beloven, omdat ze Raniero zoo liefhad, dat niets hem van haar zou kunnen scheiden. Maar Raniero gaf die belofte dadelijk. „Daar kunt ge zeker van zijn, Jacopo,” zei hij; „dat ik nooit een vrouw zal terughouden, die van mij weg wil.”

Francisca ging nu bij Raniero inwonen, en alles was goed tusschen hen beiden. Toen ze eenige weken getrouwd waren, kreeg Raniero den inval, dat hij zich in het schijfschieten zou oefenen. Hij schoot eenige dagen op een bord, dat hij aan den muur hing. Hij was spoedig geoefend en trof iederen keer het doel. Eindelijk wilde hij eens probeeren op een moeilijker doel te schieten.

Hij keek rond naar iets geschikts, maar ontdekte [212]niets dan een kwartel, die in een kooi boven de deur van de plaats zat. De vogel behoorde aan Francisca, en zij hield heel veel van het dier. Maar Raniero zond toch een knecht om de kooi open te maken, en schoot den kwartel toen hij opvloog, in de lucht.

Dat vond hij een mooi schot en hij beroemde er zich op bij iedereen, die het maar hooren wilde.

Toen Francisca hoorde, dat Raniero haar vogel doodgeschoten had, werd zij bleek en zag hem verbaasd aan. Het verwonderde haar, dat hij iets had willen doen, dat haar verdriet moest doen, maar zij vergaf het hem spoedig en had hem even lief als tevoren.

Alles ging nu een poos weer goed.

De schoonvader van Raniero, Jacopo, was linnenwever. Hij had een groote werkplaats, waar veel werk verricht werd. Raniero meende ontdekt te hebben, dat er hennep door het vlas gemengd was in Jacopo’s werkplaats en hij verzweeg dit niet, maar sprak er hier en daar in de stad over.

Eindelijk hoorde ook Jacopo die praatjes en hij trachtte ze dadelijk te stuiten. Hij liet door verscheidene andere linnenwevers zijn garen en weefstoelen onderzoeken, en zij vonden, dat het alles van het fijnste vlas was. Alleen in een pak, dat bestemd was om buiten Florence verkocht te worden, vonden ze eenig mengsel. Jacopo zei toen, dat dit bedrog gepleegd was buiten zijn weten door eenige van zijn knechten, maar hij begreep spoedig, [213]dat hij dat den menschen moeilijk kon laten gelooven.

Hij had altijd een buitengewoon goeden naam gehad wat eerlijkheid betreft, en hij leed er onder, dat zijn eer was aangetast. Raniero daarentegen pochte er op, dat hij een bedrog ontdekt had en hij blufte er ook op, als Francisca het hoorde.

Zij voelde een groote droefheid en tegelijk dezelfde verbazing, als toen hij den vogel schoot. Terwijl ze daaraan dacht was het haar plotseling, alsof ze haar liefde voor zich zag liggen als een groot stuk schitterend goudbrocaat. Zij zag hoe groot en hoe glanzend het was. Maar van een hoek was een stuk afgeknipt, zoodat het niet zoo groot en heerlijk meer was als het vroeger geweest was.

Toch was het nog zoo weinig beschadigd, dat ze dacht: „Er is nog wel genoeg zoolang ik leef. Het is zoo groot, dat het nooit op kan raken.”

Weer ging een tijd voorbij, waarin zij en Raniero even gelukkig waren als in het eerst.

Francisca had een broeder, die Teddeo heette. Die was naar Venetië geweest voor handelszaken. Daar had hij kleeren gekocht van zij en fluweel, en toen hij thuis kwam, liep hij daarmee te pronken. Maar in Florence was het geen gewoonte zich kostbaar te kleeden, zoodat er velen waren, die met hem spotten.

Op een nacht waren Teddeo en Raniero in een herberg. Teddeo was gekleed met een groenen mantel met sabel gevoerd en een violet buis. [214]

Raniero verleidde hem nu om zooveel wijn te drinken dat hij in slaap viel, nam toen zijn mantel en hing dien om een vogelverschrikker, die tusschen de kool stond.

Toen Francisca dit hoorde, werd zij weer boos op Raniero en op hetzelfde oogenblik zag zij het groote stuk goudbrocaat weer voor zich en het was haar, als zag zij het kleiner worden, doordat Raniero het eene stuk na het andere afknipte.

Na dien tijd werd het weer goed tusschen die beiden; maar Francisca was niet meer zoo gelukkig als vroeger. Want zij verwachtte voortdurend, dat Raniero het een of ander doen zou, dat haar liefde zou kunnen schaden.

Dit liet ook niet lang op zich wachten, want Raniero kon zich nooit rustig houden. Hij begeerde ook, dat de menschen altijd over hem zouden praten en zijn moed en onverschrokkenheid prijzen.

Op de domkerk, die vroeger in Florence was en die veel kleiner is dan de tegenwoordige, hing heel in de hoogte op den eenen toren een groot zwaar schild, dat daar gebracht was door een van Francisca’s voorvaderen. Het was het zwaarste schild, dat eenig man in Florence had kunnen dragen en allen in de familie Uberti waren er trotsch op, dat een van hen in den toren had kunnen klimmen en het daar ophangen.

Maar nu klom Raniero op een dag naar het schild, hing het op den rug, en kwam er mee naar beneden.

Toen Francisca dat hoorde, sprak zij voor het eerst met Raniero over wat haar hinderde en ze vroeg hem, dat [215]hij toch niet op die manier zou trachten het geslacht te vernederen, waartoe zij behoorde.

Raniero, die verwacht had, dat ze hem zou prijzen voor zijn moed, werd heel boos. Hij antwoordde, dat hij al lang gemerkt had, dat ze zich niet verheugde in zijn voorspoed, maar alleen aan haar eigen familie dacht.

„Ik denk aan iets anders,” zei Francisca; „en dat is mijn liefde; ik weet niet hoe het daarmee gaan moet, als je op die manier voortgaat.”

Hierna kwamen ze er dikwijls toe, booze woorden te wisselen, want Raniero deed bijna altijd juist dat wat Francisca het minst van al kon verdragen.

Op Raniero’s werkplaats was een knecht, die klein en mank was. Die man had Francisca liefgehad vóór ze trouwde. En hij bleef haar liefhebben ook na haar huwelijk.

Raniero, die dat wist, begon den gek met hem te steken, vooral als ze aan tafel zaten. En eindelijk ging het zoo ver, dat de man, die niet verdragen kon belachelijk gemaakt te worden in het bijzijn van Francisca, op een dag op Raniero aanvloog en met hem wilde vechten.

Maar Raniero lachte hoonend en schopte hem op zij.

Toen meende de stumperd, dat hij niet langer leven kon. Hij ging weg en hing zich op.

Toen dat gebeurde waren Raniero en Francisca zoowat een jaar getrouwd. Het was Francisca aldoor als zag ze haar liefde voor zich als een schitterend stuk goudbrocaat, maar aan alle zijden waren er stukken [216]afgesneden, zoodat het nauwlijks half zoo groot was als in den beginne.

Zij schrikte hevig toen zij dit zag en ze dacht: „Als ik nog een jaar bij Raniero blijf, zal hij mijn liefde vernielen. Ik word nog even arm als ik vroeger rijk geweest ben.”

Toen besloot ze Raniero’s huis te verlaten en bij haar vader te gaan wonen, opdat de dag niet komen zou, dat ze Raniero even sterk zou haten als ze hem nu liefhad.

Jacopo degli Uberti zat bij zijn weefgetouw met al zijn knechten om zich heen te werken, toen hij haar zag aankomen.

Hij zag, dat nu gebeurd was wat hij zoo lang verwacht had, en heette haar welkom. Hij liet dadelijk al zijn volk ophouden met werken, en beval hun zich te wapenen en het huis te sluiten.

Later ging Jacopo naar Raniero. Hij trof hem op de werkplaats.

„Mijn dochter is vandaag bij mij teruggekomen en heeft mij gevraagd, of ze weer onder mijn dak mag wonen,” zei hij tot zijn schoonzoon, „en nu verwacht ik, dat ge haar niet dwingt tot u terug te komen, volgens de belofte, die ge mij gedaan hebt.”

Raniero scheen dit niet heel ernstig op te nemen. Hij antwoordde heel kalm:

„Al had ik u ook niets beloofd, zou ik toch nooit een vrouw teruggeëischt hebben, die mij niet wil toebehooren.” [217]

Hij wist hoe innig Francisca hem liefhad en hij zei in zich zelf: „Ze is vóór den avond alweer bij me terug.”

Maar zij verscheen niet; noch dien dag, noch den volgenden.

Den derden dag ging Raniero uit om een paar roovers te vervolgen, die reeds lang de Florentijnsche kooplieden hadden verontrust. Het gelukte hem ze te overwinnen en ze gevangen naar Florence te brengen. Hij bleef daar een paar dagen, tot hij zeker was dat dit heldenfeit de geheele stad door bekend zou worden, maar het ging niet zooals hij verwachtte.

Het bracht Francisca niet bij hem terug.

Raniero had nu den grootsten lust haar met de wet in de hand te dwingen bij hem terug te komen, maar hij vond, dat hij dat niet doen kon om zijn belofte. Maar het kwam hem toch onmogelijk voor in dezelfde stad te leven met de vrouw, die hem verlaten had en hij trok weg uit Florence.

Hij werd nu eerst soldaat bij de legioenen, en al spoedig werd hij aanvoerder van een vrijcorps en voerde vaak strijd en diende vele heeren.

Hij won veel eer als krijgsman, zooals hij altijd voorspeld had. Hij werd tot ridder geslagen door den Keizer en men rekende hem onder de groote mannen.

Eer hij uit Florence wegtrok, had hij een gelofte afgelegd bij een heilig Madonnabeeld in de domkerk, aan de heilige Maagd het voornaamste en beste te schenken [218]wat hij in iederen strijd zou winnen. Voor dat beeld zag men voortdurend kostbaarder geschenken, die door Raniero waren geschonken.

Raniero wist dus, dat al zijn heldenfeiten in zijn geboortestad bekend waren. Hij was er heel verbaasd over, dat Francisca degli Uberti niet weer bij hem terugkwam, nu ze van al zijn voorspoed wist.

In dien tijd werden de kruistochten gepredikt om het Heilige Graf te bevrijden en Raniero nam het kruis aan en vertrok naar het Oosten. Gedeeltelijk verwachtte hij, dat hij daar in den vreemde een slot en een leengoed zou winnen om over te bevelen, ten deele dacht hij, dat hij nu in staat zou zijn zulke schitterende heldenfeiten te bedrijven, dat zijn vrouw hem weer lief zou krijgen en weer bij hem terug zou komen.—

[Inhoud]

II.

Den nacht, na den dag, dat Jeruzalem veroverd was, heerschte er groote vreugd in het leger der kruisvaarders buiten de stad.

Bijna in iedere tent werd een drinkgelag gehouden, en ver in ’t rond hoorde men gedruisch en gejoel.

Raniero di Ranieri zat ook met eenige krijgsmakkers te drinken en bij hem ging het bijna nog wilder toe dan ergens anders. De dienaren konden nauwlijks de bekers vullen, voor ze opnieuw geledigd waren.

Maar Raniero had alle reden om een groot feest te [219]vieren, want hij had dien dag grooter eer behaald dan ooit te voren.

Dien morgen, toen de stad bestormd werd, was hij de eerste geweest, die de muren beklommen had, na Godfried van Bouillon. En op dien avond was hem eer bewezen om zijn dapperheid voor het heele leger.

Toen plundering en moord voorbij waren en de kruisvaarders in boethemden en met onaangestoken waskaarsen in de hand, in de Kerk van het Heilige Graf getrokken waren, was hem namelijk door Godfried aangezegd, dat hij de eerste wezen zou, die zijn licht mocht aansteken aan de heilige vlammen, die voor het graf van Christus brandden. Toen meende Raniero, dat Godfried hem op die wijze toonen wilde, dat hij hem voor den dapperste in het heele leger aanzag, en hij was zeer verheugd over de wijze, waarop hij voor zijn dapperheid beloond werd.

Laat in den nacht, toen Raniero en zijn gasten in de beste luim waren, kwamen een nar en een paar muzikanten, die door het heele kamp rondgeloopen en de menschen met hun invallen vermaakt hadden, in de tent van Raniero, en de Nar vroeg om toestemming om een vermakelijk verhaal te doen.

Raniero wist, dat die nar heel bekend was om zijn vroolijkheid, en hij beloofde naar zijn vertelling te luisteren.

„Het gebeurde eens,” zei de Nar, „dat Onze Lieve Heer en de heilige Petrus een heelen dag in den hoogsten [220]toren op den burg in het Paradijs gezeten en naar de aarde gekeken hadden. Zij hadden zooveel gehad om op te letten, dat ze nauwlijks tijd hadden gehad een woord te wisselen. Onze Lieve Heer had al dien tijd heel stil gezeten, maar de heilige Petrus had nu eens in de handen geklapt van blijdschap, en dan weer met afschuw het hoofd gewend; nu eens had hij gejubeld en gelachen, en dan weer had hij geschreid en gejammerd.

Eindelijk, toen de dag ten einde liep, en de avondschemering over het Paradijs daalde, wendde Onze Lieve Heer zich tot den heiligen Petrus en zei, dat hij nu wel blij en tevreden moest zijn.

„Waar zou ik tevreden mee zijn?” vroeg de heilige Petrus heftig.

„Nu,” zei Onze Lieve Heer zachtmoedig, „ik dacht, dat je blij zou zijn met wat je vandaag gezien hadt.”

Maar de heilige Petrus wilde zich niet zachter laten stemmen.

„Het is waar,” zei hij, „dat ik er jaren lang over geklaagd heb, dat Jeruzalem in de macht van de ongeloovigen was, maar na wat er vandaag gebeurd is, dunkt mij, dat het evengoed had kunnen blijven zooals het was.”

Raniero begreep nu, dat de Nar spreken wou over wat er in den loop van den dag gebeurd was. Hij en de andere ridders begonnen met grooter belangstelling te luisteren dan in het begin. [221]

„Toen de heilige Petrus dit gezegd had,” ging de Nar voort, terwijl hij een listigen blik op de ridders wierp, „boog hij zich over de tinnen van den toren en wees naar de aarde. Hij liet Onzen Lieven Heer een stad zien, liggend op een groote eenzame rots, die uit een bergdal naar boven stak.

„Ziet Ge die hoopen lijken daar,” zei hij; „en ziet Ge het bloed, dat op die straten stroomt en ziet Ge de naakte, ellendige gevangenen, die jammeren over den kouden nacht? En ziet Ge al die rookende brandhoopen?”

Onze Lieve Heer scheen niets te willen antwoorden.

Maar Petrus ging voort met zijn gejammer. Hij zei, dat hij wel dikwijls boos geweest was op die stad daar, maar zóó veel kwaad had hij haar nooit toegewenscht, dat zij ’t zoo slecht hebben zou.

Toen antwoordde Onze Lieve Heer eindelijk en trachtte een tegenwerping te maken.

„Je kunt toch niet ontkennen, dat de Christenridders hun leven gewaagd hebben met de grootste onverschrokkenheid.”

Hier werd de Nar in de rede gevallen door betuigingen van bijval, maar hij haastte zich met verder vertellen.

„Neen, stoor me niet,” zei hij, „nu weet ik niet meer waar ik gebleven ben. O ja, ’t is waar, ik wou juist zeggen, dat de heilige Petrus een paar tranen afdroogde die in zijn oogen kwamen en die hem beletten te zien. [222]„Ik had nooit kunnen denken dat ze zulke wilde dieren waren,” zei hij. „Ze hebben den heelen dag gemoord en geplunderd. Ik begrijp heelemaal niet, dat Gij lust hadt U te laten kruisigen om zulke volgelingen te krijgen.”

De ridders namen die scherts goed op. Ze begonnen luid en vroolijk te lachen. „Wel zoo! is de heilige Petrus zoo boos op ons, Nar?” riepen ze.

„Houdt je nu stil en laat ons hooren of Onze Lieve Heer ons niet verdedigt,” zei een ander.

„Neen, Onze Lieve Heer zweeg vooreerst maar,” zei de Nar.

„Hij wist van ouds, dat als de heilige Petrus zoo aan den gang was, het niets hielp als hij tegengesproken werd. Hij praatte maar door, en zei, dat Onze Lieve Heer nu niet zeggen moest, dat ze eindelijk er aan dachten in welke stad ze waren, en naar de kerk gingen in boethemden en op bloote voeten. Die godsdienstoefening duurde niet zoo lang, dat het de moeite waard was er over te praten. En daarop boog hij zich nog eens neer over de tinnen van den toren en wees naar beneden naar Jeruzalem. Hij wees op het leger van de Christenen buiten de stad. „Ziet Gij nu hoe Uw ridders hun overwinning vieren?” vroeg hij.

En Onze Lieve Heer zag, dat er overal in ’t leger een drinkgelag gehouden werd. Ridders en krijgsknechten zaten naar Syrische danseressen te kijken. Gevulde bekers gingen rond; met dobbelsteenen verspeelde men den buit en....” [223]

„Men luisterde naar Narren, die domme verhalen deden,” viel Raniero in. „Was dat ook niet een groote zonde?”

De Nar lachte en knikte Raniero toe alsof hij zeggen wilde: „Wacht maar, dat zal ik je wel betaald zetten.”

„Neen, val me nou niet in de rede,” verzocht hij weer. „Een arme Nar vergeet zoo licht wat hij zeggen wou. O ja, dit was het: „De heilige Petrus vroeg Onzen Lieven Heer met zijn strengste stem, of Hij veel eer behaalde met dat volk daar. En hierop moest Onze Lieve Heer wel antwoorden, dat hij dat niet zeggen kon.

„Ze waren roovers en moordenaars, eer ze van huis gingen,” zei de heilige Petrus, „en roovers en moordenaars zijn ze nog op dezen dag. Dit werk hadt Ge evengoed ongedaan kunnen laten, daar komt niets goeds van terecht.”

„Nar, Nar,” zei Raniero waarschuwend. Maar de Nar scheen er een eer in te stellen te probeeren hoe ver hij gaan kon, zonder dat iemand opvloog en hem de deur uitgooide, en hij ging onvervaard voort.

„Onze Lieve Heer boog het hoofd als iemand, die erkent dat hij met recht bestraft wordt, maar in ’t volgend oogenblik boog Hij zich haastig voorover en zag nog oplettender naar beneden dan vroeger.

De heilige Petrus keek toen ook naar beneden. „Waar ziet Ge naar?” vroeg hij verwonderd.”

De Nar vertelde dit met een zeer levendige mimiek. Alle ridders zagen Onzen Lieven Heer en Petrus voor [224]zich, en ze waren nieuwsgierig wat Onze Lieve Heer in ’t oog gekregen had.

„Onze Lieve Heer antwoordde, dat ’t niets bijzonders was,” zei de Nar, „maar Hij bleef toch steeds naar beneden kijken. De heilige Petrus volgde de richting van Zijn blikken en hij kon niets anders zien dan dat Onze Lieve Heer naar een groote tent zat te kijken, waar buiten een paar Saracenenkoppen op lange lansen stonden en waar een menigte prachtige matten, gulden bokalen en kostbare wapens, die uit de heilige stad waren weggenomen, lagen opgestapeld. In die tent ging het op dezelfde wijze toe als overal elders in het leger. Daar zaten scharen ridders en ledigden de bekers. ’t Eenige verschil was, dat er daar meer gedruisch was en meer gedronken werd dan ergens anders. De heilige Petrus kon niet begrijpen waarom Onze Lieve Heer zoo blij was toen Hij daarheen keek, dat de vreugd in Zijn oogen schitterde. Zooveel strenge en schrikwekkende gezichten als hij daar bijeen zag, meende hij nooit te voren om een feestdisch bijeen gezien te hebben. En hij, die gastheer was op dit feest, was de vreeselijkste van allen, ’t Was een man van vijfendertig jaar, vreeslijk groot en grof, met een koperrood gezicht, doorsneden met litteekens en schrammen, met harde vuisten en sterke, luidruchtige stem.”

Hier hield de Nar een oogenblik op, alsof hij bang was om verder te gaan, maar Raniero en de anderen vonden het wel aardig om hem over henzelf te hooren [225]spreken en zij lachten maar om zijn onbescheidenheid.

„Je bent een brutale kerel,” zei Raniero, „laat ons nu eens hooren waar je heen wilt.”

„Eindelijk zei Onze Lieve Heer iets,” ging de Nar voort, „dat maakte, dat de heilige Petrus begreep waarom Hij zoo blij was. Hij vroeg den heiligen Petrus of hij goed zag, of het werkelijk zoo was, dat een van de ridders een brandende kaars naast zich had.”

Raniero voelde een schok door de leden bij deze woorden. Hij werd nu eerst recht boos op den Nar en strekte de hand uit naar een zware wijnkan om hem die in ’t gezicht te werpen, maar hij bedwong zich om te hooren of wat die kerel daar zei hem tot eer of oneer zou strekken.

„De heilige Petrus zag nu,” vertelde de Nar, „dat hoewel de tent overigens door fakkels verlicht was, een van de ridders een brandende kaars naast zich had. ’t Was een groote dikke kaars, een die er op berekend was een dag en een nacht te branden. De ridder, die geen kandelaar had om ze in te zetten, had een massa steenen bij elkaar gezocht en er omheen gelegd om ze overeind te houden.”

’t Gezelschap barstte in luid lachen uit bij deze woorden. Allen wezen op een kaars, die naast Raniero op tafel stond en die heelemaal zoo was als de Nar beschreven had. Maar Raniero steeg het bloed naar het hoofd, want dit was de kaars, die hij een paar uur geleden aan het Heilige Graf had aangestoken. Hij had ’t niet [226]over zich kunnen verkrijgen, die uit te laten gaan.

„Toen de heilige Petrus die kaars daar zag,” zei de Nar, „werd het hem natuurlijk duidelijk waar Onze Lieve Heer blij om was, maar toch kon hij niet laten een beetje medelijden met Hem te hebben.”

„Nu ja,” zei hij, „dat is die ridder, die vanmorgen op den muur sprong na den Heer van Bouillon en die vanavond zijn kaars vóór alle anderen mocht aansteken aan het Heilige Graf.”

„Ja, zoo is het,” zei Onze Lieve Heer, „en zooals je ziet, heeft hij zijn kaars nog aan.”

De Nar sprak nu heel snel, terwijl hij telkens een loerenden blik op Raniero wierp: „De heilige Petrus kon maar steeds niet laten een beetje medelijden met Onzen Lieven Heer te hebben. „Kunt Ge niet begrijpen waarom hij die kaars nog aan heeft?” zei hij. „Ge meent zeker, dat hij aan Uw lijden en dood denkt, als hij er naar kijkt. Maar hij denkt aan niets anders dan aan de eer, die hij won toen hij erkend werd als de dapperste in ’t leger naast Godfried van Bouillon.”

Bij deze woorden lachten alle gasten van Raniero. Raniero was heel boos, maar hij dwong zich om meê te lachen. Hij wist, dat allen het dwaas zouden vinden, als hij een beetje scherts niet had kunnen verdragen.

„Maar Onze Lieve Heer sprak Petrus tegen,” zei de Nar. „Zie je niet hoe bang hij voor die kaars is?” vroeg Hij. „Hij houdt de hand voor de vlam, zoodra iemand de tent uit of in gaat, uit angst dat ze uitwaaien [227]zal. En hij is aldoor bezig de nachtvlinders weg te jagen, die er omheen vliegen en dreigen ze uit te blazen.”

Men lachte al luider, want wat de Nar zei was de zuivere waarheid. Raniero had steeds meer moeite zich te bedwingen. Hij voelde, dat hij niet verdragen kon, dat iemand over de heilige kaarsvlam schertste.

„De heilige Petrus was nog wantrouwend,” ging de Nar voort. „Hij vroeg Onzen Lieven Heer of hij dien ridder wel kende, „hij hoort juist niet tot hen, die dikwijls naar de mis gaan of het bidbankje verslijten.” zei hij.

Maar Onze Lieve Heer liet zich niet overtuigen. „Heilige Petrus, heilige Petrus,” zei hij. „Onthoud nu, dat die ridder daar vromer dan Godfried worden zal. Van waar zal zachtheid en vroomheid uitgaan als ’t niet van mijn graf is? Ge zult zien hoe Raniero weduwen en noodlijdende gevangenen helpt. Ge zult hem zieken en bedroefden zien verzorgen, zooals hij nu de heilige kaarsvlam verzorgt.”

Hierom lachte men uitbundig. Dat kwam allen, die Raniero’s karakter en levenswijze kenden, zoo vermakelijk voor. Maar hij zelf vond èn die scherts èn dat lachen onverdraaglijk. Hij vloog op en wilde den Nar terechtwijzen en daarbij stootte hij zoo heftig tegen de tafel, die niet anders was dan een deur, die op een paar schragen gelegd was, dat die wankelde, en de kaars omviel. Toen bleek het hoe Raniero er op gesteld was, [228]de kaars brandende te houden. Hij bedwong zijn toorn, zoodat hij den tijd nam ze op te nemen en de vlam weer aan te wakkeren, eer hij op den Nar aanliep. Maar toen hij met de kaars klaar was, had de Nar de tent al verlaten en Raniero begreep, dat het de moeite niet loonen zou hem in het duister van den nacht te vervolgen. „Ik zal hem op een anderen keer wel krijgen,” dacht hij, en ging weer zitten.

De gasten hadden intusschen uitgelachen en een van hen wendde zich tot Raniero en wilde de scherts voortzetten: „Er is toch één ding wat zeker is, Raniero, en dat is, dat je dezen keer niet het kostbaarste wat je in den strijd gewonnen hebt, naar de Madonna in Florence kunt sturen.”

Raniero vroeg waarom hij meende, dat hij dezen keer zijn oude gewoonte niet volgen zou.

„Nergens anders om,” zei de ridder, „dan dat het kostbaarste wat je gewonnen hebt die kaarsvlam daar is, die je onder de oogen van het heele leger in de kerk van het Heilige Graf hebt aangestoken. En die kun je toch niet naar Florence zenden.”

Weer lachten de andere ridders, maar Raniero was nu in een stemming, dat hij het onmogelijkste gedaan zou hebben om aan hun lachen een eind te maken. Hij nam een snel besluit, riep een ouden wapendrager en zei tot hem: „Maak je gereed, Giovanni, voor een groote reis, morgen moet je naar Florence met de heilige kaarsvlam.” [229]

Maar de wapendrager antwoordde knorrig „neen” op dit bevel. „Dat is iets wat ik niet op mij nemen wil,” zeide hij. „Hoe zou het mogelijk zijn naar Florence te reizen met een kaarsvlam? Die zou uit zijn, voor ik buiten de legerplaats was.”

Raniero vroeg den een na den ander van zijn mannen. Hij kreeg van allen hetzelfde antwoord; zij schenen zijn bevel niet eens ernstig op te nemen. Het was natuurlijk, dat de vreemde ridders die zijn gasten waren, al luider en vroolijker begonnen te lachen, toen het bleek, dat geen van Raniero’s mannen zijn bevel wilde uitvoeren. Raniero geraakte in de hevigste opgewondenheid. Eindelijk verloor hij zijn geduld en riep uit: „Die kaarsvlam zal toch naar Florence gebracht worden en nu niemand dat aandurft zal ik het zelf doen.”

„Bedenk u wel voor gij zooiets belooft,” zei een ridder, „gij laat hier een vorstendom achter.”

„Ik zweer u, dat ik die kaarsvlam naar Florence zal brengen,” riep Raniero, „ik zal doen wat niemand anders heeft aangedurfd.”

De oude wapendrager verdedigde zich: „Heer, voor u is het iets anders, gij kunt een groot gevolg meenemen, maar mij wildet gij alleen zenden.”

Maar Raniero was buiten zichzelf en overwoog zijn woorden niet. „Ik zal ook alleen reizen,” zei hij.

Maar hiermee had Raniero zijn doel bereikt. Allen in de tent hadden met lachen opgehouden; zij zaten hem verschrikt aan te staren. [230]

„Waarom lach jelui niet meer?” vroeg Raniero. „Die onderneming is maar een kinderspel voor een dapper man.”

[Inhoud]

III.

Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag steeg Raniero te paard. Hij was gekleed in volle wapenrusting, maar daar overheen had hij een groven pelgrimsmantel geworpen, opdat de ijzeren kleedingstukken niet al te zeer door de zon verhit zouden worden. Hij was met een zwaard en strijdknots gewapend, en hij reed op een goed paard. Hij hield een brandende kaars in de hand en aan zijn zadel had hij een paar groote bossen lange kaarsen vastgemaakt, zoodat de vlam niet zou behoeven uit te gaan door gebrek aan voedsel. Raniero reed langzaam door de lange drukke rijen tenten en zoolang ging alles goed. Het was nog zoo vroeg, dat de nevels, die uit de diepe dalen om Jeruzalem heen opstegen, nog niet opgetrokken waren, en Raniero reed voort als door een witten nacht. Het heele leger sliep en Raniero kwam gemakkelijk voorbij de wachtposten. Geen van hen riep hem aan, want de dichte nevel belette hun hem te zien, en op de wegen lag een voet hoog mul stof, dat de hoefslagen van het paard onhoorbaar maakte. Raniero was spoedig buiten het leger en nam den weg, die naar Joppe leidde.

Hij had nu een beteren weg, maar hij ging steeds heel [231]langzaam voort, ter wille van de kaarsvlam. Die brandde slecht, met een rood trillend schijnsel, in den dikken nevel. Voortdurend kwamen er groote insecten, die met klapperende vleugelslagen recht op de vlam afvlogen.

Raniero had de handen vol om die te beschermen, maar hij was heel opgewekt en vond aldoor, dat wat hij op zich genomen had zoo gemakkelijk was, dat een kind het wel had kunnen doen.

Intusschen werd het paard dat langzaam loopen moe. Toen begon de kaarsvlam door den tocht te flikkeren. Het hielp niet, dat Raniero ze met den mantel trachtte te beschutten. Hij zag dat zij op het punt was om uit te gaan.

Maar hij had geen lust de zaak zoo gauw op te geven. Hij hield het paard in en zat een poos stil na te denken. Hij sprong eindelijk uit het zadel en probeerde er achterste voor op te gaan zitten, zoodat hij met zijn lichaam de vlam voor wind en tocht beschutte. Op die manier gelukte het hem die aan te houden, maar hij merkte nu, dat de tocht moeilijker zou worden dan hij in het begin gedacht had. Toen hij over de bergen gekomen was, die Jeruzalem omgeven, was de nevel opgetrokken. Hij reed nu in de grootste eenzaamheid. Daar waren geen menschen of gehuchten of groene boomen en gewassen,—enkel kale heuvels.

Hier werd Raniero door roovers aangevallen; het waren losloopende mannen, die zonder vergunning het leger volgden en van roof en plundering leefden. Zij hadden [232]achter een bergje gelegen en Raniero, die achteruit reed, had ze niet gezien, voor ze hem reeds omringd hadden en hun zwaarden tegen hem ophieven. Het waren twaalf mannen, ze zagen er ellendig uit en reden op slechte paarden. Raniero zag dadelijk, dat het hem niet moeilijk zou vallen zich door den troep heen te slaan en weg te rijden. Maar hij begreep, dat hij dat niet doen kon, zonder de kaars weg te werpen, en hij vond toch, dat hij na de fiere woorden, die hij den vorigen nacht gesproken had, zich niet zoo spoedig van zijn plan kon laten afbrengen. Hij zag dus geen anderen uitweg dan een overeenkomst met de roovers te sluiten. Hij zei tegen hen, dat daar hij zoo goed gewapend was en een flink paard bereed het hun moeilijk vallen zou hem te overwinnen als hij zich verdedigde, maar daar hij zich gebonden voelde door een gelofte, wilde hij geen weerstand bieden, maar hen laten nemen wat zij wilden zonder strijd, als zij maar beloofden zijn licht niet uit te blazen.

De roovers hadden een harden strijd verwacht. Zij waren heel blij met het voorstel van Raniero, en begonnen hem dadelijk te plunderen. Zij namen hem zijn wapenrusting en zijn paard af, zijn wapens en zijn geld. ’t Eenige wat ze hem lieten behouden was de grove mantel en de beide bossen kaarsen. En ze hielden ook eerlijk hun woord en bliezen zijn kaars niet uit.

Een van hen was op Raniero’s paard gesprongen. Toen hij merkte hoe goed dat was scheen hij een beetje [233]medelijden met den ridder te krijgen. Hij riep hem toe: „Zie eens, we zullen niet al te hard zijn voor een Christen. Ge kunt mijn oud paard krijgen om op te rijden.”

Dat was een ellendig oud dier. Het bewoog zich zoo langzaam en stijf, alsof het van hout was.

Toen de roovers eindelijk weg waren en Raniero op dat oude paard ging zitten, zei hij in zich zelf: „Ik moet betooverd zijn door die kaarsvlam. Ter wille van dat lichtje moet ik nu over den weg rijden als een dwaze bedelaar.”

Hij begreep, dat hij wijs zou doen met om te keeren, omdat de onderneming in werkelijkheid onuitvoerbaar was. Maar zulk een sterk verlangen om het tòch te doen was over hem gekomen, dat hij den lust niet kon weerstaan het door te zetten.

Hij trok dus verder. Voortdurend zag hij dezelfde kale, lichtgele heuvels om zich heen.

Na een poos reed hij voorbij een jongen herder, die vier geiten hoedde. Toen Raniero de dieren zag grazen op het naakte veld, dacht hij in zich zelf: „Zouden ze aarde eten?”

De herder daar had waarschijnlijk een grooter kudde gehad, die hem door de kruisvaarders afgestolen is. Toen hij nu een eenzaam Christen zag rijden, trachtte hij hem zooveel kwaad te doen als hij kon. Hij snelde op hem af en sloeg met zijn staf naar zijn kaars. Raniero was zoo gebonden door de vlam, dat hij zich niet eens [234]tegen een herder verdedigen kon. Hij trok alleen de kaars wat dichter naar zich toe om die te beschutten. De herder sloeg er nog een paar keer naar, maar toen bleef hij verwonderd staan en hield op met slaan. Hij zag dat Raniero’s mantel in brand geraakt was, maar dat hij niets deed om het vuur te stuiten, zoolang de vlam in gevaar was. Men kon aan den herder zien, dat hij zich schaamde. Hij liep Raniero lang na, en op een plaats, waar de weg heel smal was en tusschen twee afgronden doorliep, kwam hij naar hem toe en leidde het paard voor hem.

Raniero lachte en dacht, dat de herder hem zeker voor een heilige hield, die boete deed.

Tegen den avond kwam Raniero weer menschen tegen. Het gerucht van den val van Jeruzalem was in den afgeloopen nacht al tot de kust doorgedrongen, en een menigte menschen hadden zich gereedgemaakt om daarheen te trekken. ’t Waren pelgrims, die jaren lang op de gelegenheid gewacht hadden om in Jeruzalem te komen. ’t Waren nieuw aangekomen troepen, en voor alles kooplieden, die zich er heen spoedden met ladingen levensmiddelen.

Toen deze scharen Raniero tegenkwamen, die achteruit aan kwam rijden, met een brandende kaars in de hand, riepen ze: „Een gek, een gek!”

De meesten waren Italianen, en Raniero hoorde hoe ze riepen in zijn eigen taal: „pazzo, pazzo!” dat beteekent: „een gek, een gek!” [235]

Raniero, die zich den heelen dag zoo goed had weten te bedwingen, werd hevig verontwaardigd door deze, telkens weerkomende uitroepen. Opeens sprong hij uit den zadel en begon met zijn harde vuisten de roependen te tuchtigen. Toen de menschen voelden hoe zwaar de slagen aankwamen gingen ze allen spoedig op de vlucht en hij stond spoedig alleen op den weg.

Raniero kwam nu weer tot zichzelf. „Ze hadden wel gelijk toen ze je „pazzo” noemden,” zei hij tot zich zelf, terwijl hij naar de kaars keek; want hij wist niet waar die gebleven was. Eindelijk zag hij, dat die van den weg was afgerold in een greppel. De vlam was uit, maar hij zag vuur glinsteren in een droog bosje gras daar dicht bij en hij begreep dat het geluk hem gediend had, zoodat de kaars het gras had kunnen aansteken vóór ze was uitgegaan.

„Dat was bijna een erbarmelijk eind van veel moeite geweest,” dacht hij, terwijl hij de kaars aanstak en zich weer in den zadel zette. Hij was heel ootmoedig gestemd. Het scheen hem niet heel waarschijnlijk, dat zijn tocht hem zou gelukken.

Tegen den avond kwam Raniero in Ramle aan en reed naar een plaats, die de karavanen gewoonlijk voor nachtherberg gebruiken. ’t Was een groote, overbouwde plaats. Daar omheen waren met balken omheinde plaatsen, waar de reizigers hun paarden konden zetten. Daar waren geen kamers, maar de menschen moesten bij de dieren slapen. [236]

’t Was er overvol met menschen, maar de waard maakte toch plaats voor Raniero en zijn paard. Hij gaf ook voer aan de dieren en een middagmaal aan hun heer.

Toen Raniero merkte, dat hij zoo goed behandeld werd, dacht hij: „Ik begin haast te gelooven, dat de roovers mij een dienst gedaan hebben door mij mijn wapenrusting af te nemen. Ik kom zeker gemakkelijker door de wereld, als men mij voor een gek houdt.”

Toen Raniero zijn paard naar den stal leidde ging hij op een bos stroo zitten, en hield de kaars in de handen. ’t Was zijn bedoeling niet te slapen; hij zou den heelen nacht waken. Raniero was toch maar nauwelijks gaan zitten of hij sliep in. Hij was vreeselijk moe, hij strekte zich in den slaap uit zoo lang hij was, en sliep door tot den morgen. Toen hij wakker werd zag hij geen vlam en geen kaars, hij zocht in het stroo naar de kaars, maar vond die nergens.

„Iemand moet ze weggenomen hebben en uitgedaan,” zei hij. En hij probeerde te gelooven, dat hij blij was, omdat alles nu voorbij was en hij geen onmogelijke onderneming te volbrengen had.

Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij dit dacht, kreeg hij een gevoel van leegte en gemis. Hij had nooit zooveel lust gehad te slagen met iets wat hij zich voorgenomen had.

Hij bracht het paard naar buiten, roskamde en zadelde het. [237]

Toen hij klaar was kwam de waard van de herberg naar hem toe met een brandende kaars. Hij zei tegen hem in het frankisch: „Ik moest u gister uw kaars afnemen, omdat gij in slaap gevallen waart, maar hier hebt gij ze weer.”

Raniero liet niets merken maar zei heel kalm: „Het was verstandig van u dat gij ze uitgedaan hebt.”

„Ik heb ze niet uitgedaan,” zei de man, „ik zag dat ze brandde toen gij hier kwaamt en ik meende, dat het van belang voor u was dat ze zou blijven branden. Als gij ziet hoeveel kleiner ze geworden is zult gij wel begrijpen, dat ze den heelen nacht gebrand heeft.”

Raniero straalde van blijdschap, hij prees den waard zeer en reed verder in de beste stemming.

[Inhoud]

IV.

Toen Raniero van Jeruzalem wegging was hij voornemens over zee van Joppe naar Italië te gaan. Maar hij veranderde van besluit toen de roovers hem zijn geld afgenomen hadden, en besloot over land te reizen.

Dat werd een lange reis; hij trok van Joppe noordwaarts naar de kust van Syrië. Vandaar ging de reis naar ’t westen langs het schiereiland van Klein-Azië. Later weer naar het noorden heel tot Konstantinopel. En van daar was het nog ver tot Florence.

Al dien tijd leefde Raniero van vrome giften. Meestal waren het de pelgrims, die nu in menigte naar [238]Jeruzalem stroomden, die hun brood met hem deelden.

Hoewel Raniero bijna altijd alleen reed, werden zijn dagen toch niet lang of eentonig. Hij moest aldoor op de kaarsvlam passen en hij was daar nooit rustig over. Er was maar een windzuchtje noodig, of een waterdroppel en alles was uit! Terwijl Raniero op eenzame wegen reed, en er alleen maar aan dacht zijn vlam brandend te houden, schoot het hem te binnen, dat hij vroeger nog eens zooiets had bijgewoond. Hij had nog eens een mensch iets zien bewaken, dat even teer was als een kaarsvlam. Dat stond hem in ’t begin zoo flauw voor den geest, dat hij zich afvroeg of ’t ook iets was dat hij gedroomd had.

Maar terwijl hij zoo alleen door het land trok, kwam het hem onophoudelijk voor, dat hij zooiets al eens beleefd had.

„Het is alsof ik mijn heele leven van niets anders gehoord heb,” zei hij.

Op een avond reed Raniero een stad binnen. ’t Was avond en de huismoeders stonden in de deur en keken uit naar haar man. Raniero zag toen een van haar, die lang en teer was en ernstige oogen had. Zij herinnerde hem aan Francesca degli Uberti.

Op hetzelfde oogenblik werd het Raniero duidelijk waar hij over had loopen denken. Hij dacht er aan, dat voor Francesca haar liefde als een kaarsvlam geweest was, die ze brandend had willen houden, en dat ze aanhoudend bang geweest was, dat Raniero die uit zou dooven. Hij was verbaasd over die gedachte, maar hij [239]werd er meer en meer van overtuigd, dat het zoo was. Voor het eerst begon hij te begrijpen waarom Francesca hem verlaten had, en dat het niet met wapenfeiten was, dat hij haar zou terugwinnen.

De reis, die Raniero deed, werd heel lang. En niet het minst omdat hij niet buiten wezen kon, wanneer het weer ongunstig was. Hij zat dan in de herberg en paste op de kaarsvlam. Dat waren heel moeilijke dagen.

Op een dag, dat Raniero over den berg Libanon trok zag hij, dat er een onweer begon op te komen; hij was toen hoog op den berg tusschen vreeselijke afgronden en steilten, ver van iedere menschenwoning. Eindelijk ontdekte hij op een rotspunt een Saraceensch heiligengraf. ’t Was een klein vierkant gebouwtje van steen, met een gewelfd dak. Hij vond, dat het ’t beste was, daar zijn toevlucht te nemen.

Nauwelijks was Raniero daar binnen gekomen, of er barstte een sneeuwstorm los, die twee dagen aaneen raasde. En tegelijk werd het zoo vreeselijk koud, dat hij bijna doodgevroren was. Raniero wist, dat er buiten op den berg veel rijs en takjes te vinden waren, zoodat het niet moeilijk voor hem geweest zou zijn brandhout te verzamelen en vuur aan te maken. Maar hij vond de kaarsvlam, die hij droeg, heel heilig, en wilde er niets anders meê aanmaken dan kaarsen voor ’t altaar van de Heilige Maagd.

’t Onweer werd al erger en eindelijk hoorde hij den donder rollen en zag hij de bliksemstralen. [240]

En een bliksemstraal sloeg in op den berg dicht voor ’t graf en stak een boom in brand. En zoo kreeg Raniero zijn vuur aan zonder dat hij het heilige licht hoefde te gebruiken.

Toen Raniero door een eenzaam gedeelte in een bergstreek in Sicilië reed, raakten zijn kaarsen op. De bossen, die hij met zich meegenomen had uit Jeruzalem, waren al lang verbruikt, maar hij had zich toch kunnen redden, doordat er langs den heelen weg christelijke gemeenten waren, waar hij om nieuwe kaarsen gebedeld had. Maar nu was zijn voorraad op en hij dacht, dat nu wel het einde van zijn tocht naderen zou.

Toen de kaars zoo ver opgebrand was, dat de vlam hem de hand verbrandde, sprong hij van het paard en raapte takjes en dor gras op en stak die aan met het laatste vlammetje. Maar er was niet veel op dien berg, dat branden kon en het vuur zou spoedig opgebrand zijn.

Terwijl Raniero daar zat en er over treurde, dat de heilige vlam sterven moest, hoorde hij gezang op den weg en een processie van pelgrims kwam het pad op met kaarsen in de hand. Zij waren op weg naar een grot waar een heilige geleefd had en Raniero ging meê. Onder hen was een oude vrouw, die moeilijk liep en Raniero hielp haar den berg op.

Toen zij hem later dankte, gaf hij haar een teeken, dat ze hem haar kaars geven zou. En dat deed ze en ook vele anderen gaven hem de kaarsen, die ze droegen. [241]

Hij blies de kaarsen uit en spoedde zich ’t pad af en stak een van de kaarsen aan met het laatste vonkje van het vuur, dat met de heilige vlam was aangemaakt.

Op een middag was het heel warm en Raniero was gaan liggen slapen in een groep dichte struiken. Hij sliep vast en de kaars stond naast hem tusschen een paar steenen, maar toen hij een poos geslapen had, begon het te regenen en het duurde tamelijk lang eer hij wakker werd. Toen hij eindelijk uit den slaap opsprong was de grond om hem heen nat, en hij durfde nauwelijks naar de kaars zien uit angst, dat ze uit zou zijn.

Maar de kaars brandde kalm en stil midden in den regen en Raniero zag dat dit kwam doordat een paar vogeltjes een eind boven de vlam heen en weer fladderden. Zij streelden elkaar met de snavels en hielden de wiekjes uitgespreid, en zoo hadden zij de vlam voor den regen beschut.

Raniero nam dadelijk de muts op en hing die boven de vlam. Toen strekte hij de hand uit naar de vogeltjes, want hij had lust ze te streelen. En geen van beide vloog voor hem weg, maar hij kon ze vangen. Raniero was er zeer verbaasd over, dat de vogels niet bang voor hem waren maar hij dacht: „Dat is omdat ze weten, dat ik nergens anders aan denk dan om het teerste, wat er is, te beschermen. Daarom zijn ze niet bang voor mij.” [242]

Raniero reed in de richting van Nicea en ontmoette daar heeren uit het westland, die een hulpleger aanvoerden naar het Heilige Land. In die schaar bevond zich ook Robert Taillefer, die een ridder en troubadour was.

Raniero kwam in zijn versleten mantel met de kaars in de hand aanrijden, en de soldaten begonnen als gewoonlijk te roepen: „Een gek! een gek!” maar Robert gebood stilte en sprak den ruiter aan:

„Hebt ge lang op deze wijze gereisd?” vroeg hij hem.

„Ik ben op deze manier van Jeruzalem gekomen,” antwoordde Raniero.

„Is uw kaars dikwijls uit geweest onderweg?”

„Op mijn kaars brandt nog dezelfde vlam, als toen ik uit Jeruzalem ging,” antwoordde Raniero.

Toen sprak Robert Taillefer tot hem: „Ik ben ook een van hen, die een vlam dragen, en ik wilde, dat die eeuwig brandde. Maar misschien kunt gij, die uw licht brandende gehouden hebt heel van Jeruzalem hierheen, mij zeggen wat ik doen moet, opdat die niet zal uitdooven.”

Toen antwoordde Raniero: „Heer, dat is een zwaar werk, al lijkt het ook onbeduidend. Want deze kleine vlam eischt van u, dat ge volkomen zult ophouden met aan iets anders te denken. Ze staat u niet toe een liefste te hebben, als ge dat soms wenschen zoudt, en ook moogt ge ter wille van de vlam u niet neerzetten aan eenig drinkgelag. [243]

Ge moogt niet anders in uwe gedachten hebben dan deze vlam, en geen vreugde smaken. Maar waarom ik u ’t allermeest afraad denzelfden tocht te maken, dien ik deed, is dat ge u geen oogenblik veilig kunt voelen. Door hoeveel gevaren ge de vlam ook heengedragen hebt, ge kunt u geen oogenblik zeker voelen, maar moet verwachten, dat het volgend oogenblik de vlam u begeeft.”

Maar Robert Taillefer hief fier het hoofd op en zei: „Wat ge voor uw vlam gedaan hebt zal ik weten te doen voor de mijne.”

Raniero was in Italië gekomen; hij reed op een dag op eenzame wegen in de bergen. Toen kwam een vrouw hem hard achterna loopen en vroeg hem even van zijn vlam vuur te mogen leenen. „’t Vuur is bij mij uitgegaan,” zei ze, „mijn kinderen hebben honger. Leen mij vuur, zoodat ik mijn oven kan verwarmen en brood voor hen bakken.”

Zij strekte de handen uit naar de kaars, maar Raniero hield die op een afstand, want hij wilde niet toelaten, dat iets anders met die vlam werd aangestoken dan de kaarsen voor het beeld van de Heilige Maagd.

Toen sprak de vrouw tot hem: „Geef mij vuur, pelgrim, want het leven van mijn kinderen is de vlam die mij opgelegd is brandende te houden.”

En ter wille van die woorden liet Raniero haar de pit van haar lamp aansteken aan zijn vlam. [244]

Eenige uren later reed Raniero een stad binnen. Die lag hoog op de bergen, zoodat daar een felle kou heerschte. Een jonge boer stond op den weg en zag den stumper, die daar in zijn versleten mantel kwam aanrijden. Hij maakte snel de korte pelerine los, die hij droeg en wierp ze den man, die daar op het paard zat, toe. Maar de pelerine viel vlak op de kaars en doofde de vlam. Toen herinnerde Raniero zich de vrouw, die vuur van hem geleend had. Hij ging naar haar terug en stak zijn kaars opnieuw aan het heilige vuur aan.

Toen hij verder zou rijden, zei hij tot haar: „Gij zegt, dat de vlam die gij te bewaken hebt, het leven van uw kinderen is. Kunt ge mij zeggen welken naam de vlam draagt, die ik op verre wegen gedragen heb?”

„Waar werd uw vlam aangestoken?” vroeg de vrouw.

„Die werd aangestoken op het graf van Christus,” zei Raniero.

„Dan kan ze niet anders genoemd worden dan zachtheid en menschenliefde,” zei de vrouw.

Raniero lachte om dat antwoord. Hij vond zich zelf een zonderlinge apostel voor zulke deugden.

Raniero reed voort tusschen schoongevormde blauwe heuvelen. Hij zag, dat hij in de nabijheid van Florence was.

Hij dacht er aan, dat hij nu spoedig van die zorg voor de kaarsvlam af zou zijn. Hij dacht aan zijn tent in Jeruzalem die hij, vol buit, verloren had en aan de dappere krijgslieden, die hij in Palestina had achtergelaten [245]en die er zich op zouden verheugen, dat hij het oorlogsbedrijf weer ter hand zou nemen en hen aanvoeren naar overwinningen en veroveringen.

Toen merkte Raniero, dat hij in ’t geheel geen vreugde voelde bij die herinnering, maar dat zijn gedachten liever een andere richting namen.

Raniero zag toen voor het eerst in, dat hij niet meer dezelfde man was, die van Jeruzalem wegtrok. Deze rit met de kaarsvlam had hem gedwongen, zich te verheugen over allen, die vreedzaam en wijs en barmhartig waren, en de woesten en strijdlustigen te verafschuwen. Hij voelde blijdschap, zoovaak hij dacht aan menschen, die vredig in hun huizen arbeidden en het viel hem in, dat hij graag zijn oude werkplaats in Florence weer betrekken zou om fraaie en kunstige werken te maken. „Voorwaar, die vlam heeft mij geheel veranderd,” dacht hij, „ik geloof dat die mij tot een ander mensch gemaakt heeft.”

[Inhoud]

V.

Het was Paschen toen Raniero Florence binnenreed. Nauwelijks was hij de stadspoort binnengekomen, achteruitrijdend, de kap over het gezicht getrokken en de brandende kaars in de hand, of een bedelaar stond op en riep het gewone: „Pazzo! pazzo!”

Op dit geroep vloog een straatjongen uit een gang en een dagdief, die in lang geen ander werk gehad [246]had, dan op zijn rug te liggen en naar den hemel te kijken, sprong overeind, en beiden riepen hetzelfde: „Pazzo! pazzo!”

Daar ze nu met hun drieën aan het schreeuwen waren, maakten ze leven genoeg om alle straatjongens wakker te maken. Die kwamen aanrennen uit hoeken en gaten, en zoodra ze Raniero zagen in zijn versleten mantel en op zijn ellendig paard, riepen ze: „Pazzo! pazzo!”

Maar daar was Raniero al aan gewend. Hij reed stil door de straten, zonder op het geroep te letten.

Maar ze vergenoegden zich niet met roepen. Een van hen sprong op en trachtte het licht uit te blazen. Raniero hield de kaars in de hoogte en trachtte tegelijk zijn paard aan te zetten om den jongens te ontkomen.

Maar zij hielden gelijken tred met hem en deden wat ze konden, om het licht uit te blazen. Hoe meer Raniero zich inspande om de vlam te beschutten, hoe wilder de straatjongens werden. Zij sprongen op elkaars rug en bliezen uit alle macht. Zij gooiden met hunne mutsen naar de kaars. Het kwam alleen omdat er zoo veel waren en ze elkaar verdrongen, dat het hun niet lukte de vlam te dooven.

Dat gaf een groote opschudding op straat. De menschen stonden aan de vensters te lachen. Niemand had medelijden met den gek, die zijn kaarsvlam wilde verdedigen. Het was kerkdag en vele kerkgangers waren op weg naar de mis. Zij bleven ook staan en keken naar het spel. [247]

Maar nu stond Raniero recht overeind in het zadel om zijn kaars te beveiligen. Hij zag er woest uit. Zijn kap was naar achteren gevallen en men zag zijn gezicht uitgeteerd en bleek als dat van een martelaar. De kaars hield hij omhoog, zoo hoog hij kon. De heele straat krioelde van menschen. Ook de anderen begonnen deel aan het spel te nemen. De vrouwen wuifden met haar hoofddoeken, de mannen zwaaiden met hun baretten. Allen deden hun best om de kaars uit te krijgen.

Raniero reed dicht langs een huis met een balcon. Daarop stond een vrouw. Zij boog zich over het hek, rukte hem de kaars uit de hand en ging er haastig mee naar binnen.

’t Heele volk barstte uit in een schaterend lachen en jubelen, maar Raniero wankelde in het zadel en stortte neer op den grond; toen hij daar lag, verslagen en bewusteloos, werd de straat spoedig ontruimd. Niemand dacht er aan den gevallene te verzorgen. Zijn paard was de eenige, die bij hem bleef staan.

Zoodra de volkshoop weg was uit de straat kwam Francesca degli Uberti uit haar huis met een brandende kaars in de hand. Zij was nog mooi, haar trekken waren zacht en haar oogen ernstig en diep.

Zij ging op Raniero toe en boog zich over hem heen. Hij was bewusteloos, maar zoodra de lichtglans op zijn gezicht viel, ging hem een schok door de [248]leden. Het scheen, dat de kaarsvlam groote macht over hem had. Toen Francesca zag, dat hij bijgekomen was, zei ze: „Hier is de kaars; ik rukte je die uit de hand, omdat ik zag hoe graag je die brandend wou houden. Ik wist geen andere manier om je te helpen.”

Raniero was leelijk gevallen en had zich gekwetst. Hij begon langzaam op te staan. Hij wilde loopen; maar zakte in elkaar en was bijna weer gevallen.

Toen beproefde hij op het paard te komen.

Francesca hielp hem.

„Waar wil je heen?” vroeg zij, toen hij eindelijk in ’t zadel zat.

„Ik wil naar de domkerk,” zei hij.

„Dan ga ik mee,” sprak ze; „want ik wil naar de mis.”

En ze nam het paard bij den teugel en leidde het.

Francesca had van het eerste oogenblik af Raniero herkend. Maar Raniero zag niet, wie ze was, want hij nam den tijd niet haar aan te zien. Hij hield de oogen uitsluitend op de vlam gevestigd.

Zij spraken geen woord onder den rit. Raniero dacht alleen aan de kaarsvlam en hoe hij die in het laatste oogenblik goed beschutten zou. Francesca kon niet spreken, omdat ze liever niet zeker wilde weten wat ze vreesde. Zij kon niet anders denken dan dat Raniero krankzinnig thuis gekomen was, en hoewel zij daar bijna van overtuigd was, wilde zij liever niet met hem spreken, zoodat haar de zekerheid daarvan bespaard bleef. [249]

Na een poos hoorde Raniero, dat iemand naast hem liep en schreide, maar Raniero zag haar maar een oogenblik aan en sprak niet tegen haar. Hij wilde alleen aan de kaarsvlam denken.

Hij liet zich naar de sacristy brengen.

Daar steeg hij van ’t paard. Hij ging alleen de sacristy in, naar den geestelijke.

Francesca ging de kerk binnen.

Het was de avond voor Paschen en al de kaarsen in de kerk waren onaangestoken ten teeken van rouw.

Francesca had een gevoel, dat het met haar evenzoo was, dat ieder vlammetje van hoop, dat in haar gebrand had, nu gedoofd was.

In de kerk heerschte groote plechtigheid. Er waren veel priesters bij het altaar. De domheeren zaten allen in het koor en de bisschop vooraan. Na een poos merkte Francesca, dat er beweging onder de geestelijken kwam. Bijna allen, die niet noodzakelijk bij de mis tegenwoordig moesten wezen, stonden op en gingen naar de sacristy. Ten laatste ging ook de bisschop.

Toen de mis voorbij was kwam een geestelijke naar voren in het koor en begon het volk toe te spreken. Hij vertelde, dat Raniero di Ranieri naar Florence was gekomen met heilig vuur van Jeruzalem. Hij vertelde wat de ridder onderweg had uitgestaan en geleden, en hij prees hem bovenmate. De menschen zaten er verwonderd naar te luisteren. Francesca had nooit zulke heerlijke oogenblikken beleefd. Haar tranen stroomden [250]terwijl ze zat te luisteren. De geestelijke sprak lang en goed. Hij zei ten slotte met luider stem: „Nu kan het wel is waar een kleinigheid schijnen, dat een kaarsvlam hier naar Florence gebracht werd, maar ik zeg u, bidt God, dat hij Florence veel dragers van het heilig vuur zendt, dan zal het groot en machtig worden en een gezegende onder de steden.”

Toen de geestelijke zijn toespraak geëindigd had, gingen de hoofddeuren van de domkerk open en een processie, zoo goed die in der haast geordend was kunnen worden, trok naar binnen.

Daar gingen de domheeren en monniken en priesters en zij trokken door de middelgang naar het altaar. Het allerlaatst kwam de bisschop en naast hem Raniero met denzelfden mantel, dien hij op de heele reis gedragen had.

Maar toen Raniero over den drempel van de kerk gekomen was, stond een oud man op en ging hem te gemoet. Dit was Oddo, de vader van een gezel, dien Raniero op zijn werkplaats had gehad en die zich opgehangen had om oneenigheid met hem.

Toen de man bij den bisschop gekomen was boog hij voor hen. Toen zei hij met zoo luide stem, dat allen in de kerk het konden hooren:

„’t Is een zaak van groot gewicht voor Florence, dat Raniero met heilig vuur uit Jeruzalem gekomen is. Zooiets is vroeger nooit gehoord of beleefd. Misschien zullen velen daarom zeggen dat het onmogelijk is. [251]Daarom zou ik willen vragen dat men ’t heele volk bekendmake met de bewijzen en getuigen, die Raniero heeft meegebracht dat dit werkelijk het vuur is, dat in Jeruzalem is aangestoken.”

Toen Raniero deze woorden hoorde, zei hij: „Nu helpe mij God! Hoe kan ik getuigen hebben? Ik heb de reis alleen gemaakt. Woestijnen en wildernissen moeten hier komen en voor mij getuigen.”

„Raniero is een eerlijk ridder,” zei de bisschop, „en wij gelooven hem op zijn woord.”

„Raniero kon wel begrijpen dat hieraan getwijfeld zou worden,” zei Oddo. „Hij zal wel niet heelemaal alleen gereden hebben. Zijn pages kunnen wel voor hem getuigen.”

Toen spoedde Francesca degli Uberti zich uit de volksmassa naar voren en ging op Raniero toe: „Wat hebben wij getuigen van noode?” zei zij. „Alle vrouwen in Florence willen er op zweren, dat Raniero de waarheid zegt.”

Toen glimlachte Raniero en zijn gezicht straalde een oogenblik. Maar dadelijk daarna wendde hij oogen en gedachten weer naar de kaarsvlam.

Er ontstond een groot tumult in de kerk. Sommigen zeiden, dat Raniero de kaars op het altaar niet mocht aansteken voor hij zijn zaak bewezen had. Hierbij voegden zich vele van zijn oude vijanden.

Toen stond Jacopo degli Uberti op en verdedigde Raniero. „Ik denk wel, dat allen weten, dat er geen [252]al te groote vriendschap bestond tusschen mijn schoonzoon en mij,” zeide hij, „maar nu willen toch mijn zonen en ik allen borg voor hem staan. Wij gelooven, dat hij het heldenfeit heeft volbracht en wij weten, dat hij die zulk een onderneming volbrengt, een wijs en voorzichtig en edelaardig man is, dien wij met vreugde in ons midden opnemen.”

Maar Oddo en vele anderen waren niet voornemens Raniero het geluk, dat hij begeerde, te laten genieten. Zij stonden bijeen in een dichte groep en ’t was gemakkelijk te zien, dat zij hun eisch niet wilden opgeven.

Raniero begreep, dat als het nu tot een strijd kwam zij dadelijk zouden probeeren de kaarsvlam te dooven. Met de oogen voortdurend op zijn tegenstanders gevestigd, hield hij de kaars zoo hoog hij kon.

Hij zag er doodmoe en wanhopig uit. Men kon hem aanzien, dat hoewel hij het zoo lang mogelijk wilde uithouden hij niet anders dan een nederlaag verwachtte. Wat baatte het hem nu of hij de vlam mocht aansteken? Oddo’s woorden waren een doodsteek geweest. Nu de twijfel eenmaal gewekt was, zou die verbreid worden en groeien. Hij had een gevoel alsof Oddo de kaarsvlam al voorgoed had uitgeblazen.

Een vogeltje fladderde de kerk in door de groote open deuren. Het vloog recht op Raniero’s kaars aan. Hij had geen tijd die terug te trekken, de vogel stootte er tegen en maakte de vlam uit.

Raniero’s arm zonk neer en tranen kwamen in zijn [253]oogen. Maar in ’t eerste oogenblik voelde hij het als een verlichting, ’t Was beter dan dat menschen het gedaan hadden.

’t Vogeltje zette zijn vlucht in de kerk voort en fladderde verward rond, zooals vogels gewoonlijk doen, als ze binnenshuis komen.

Opeens bruiste door de kerk een luid roepen: „De vogel brandt! Het heilige vuur heeft zijn vleugels aangestoken.”

Het diertje piepte angstig. Het vloog een oogenblik rond als een fladderende vlam onder de hooge gewelven van het koor. Toen zonk het snel en viel dood neer op het altaar van de Madonna.

Maar op hetzelfde oogenblik, dat de vogel op het altaar viel, stond Raniero daar. Hij had zich een weg door de kerk gebaand; niets had hem kunnen tegenhouden. En aan de vlammen, die de vleugels van den vogel verteerden, stak hij de kaarsen voor het altaar van de Madonna aan.

Toen hief de bisschop zijn staf omhoog en riep: „God wilde het! God heeft voor hem getuigd!”

En alle menschen in de kerk, zijn vrienden en tegenstanders, twijfelden niet langer, maar waren zeer verbaasd. Zij riepen allen, verrukt over dit wonder Gods: „God wilde het! God heeft voor hem getuigd!”

Van Raniero is nu alleen nog te zeggen dat hij groot geluk smaakte alle zijn levensdagen en wijs en [254]voorzichtig en barmhartig was. Maar de menschen in Florence noemden hem altijd Pazzo di Ranieri, ter herinnering, dat men hem voor krankzinnig gehouden had. En dat werd een eeretitel voor hem. Hij werd de stamvader van een beroemd geslacht en dat nam den naam Pazzi aan, en zoo noemen zij zich nog tot op den huidigen dag.

Verder is het nog de moeite waard te vertellen dat in Florence elk jaar op den avond vóór Paschen een feest gevierd wordt ter herinnering aan Raniero’s thuiskomst met het heilige vuur, en dat men daarbij altijd een kunstvogel met vuur door den dom laat vliegen. En dit feest is er zeker van ’t jaar nog geweest, wanneer daar niet pas een verandering in gebracht is.

Maar of het waar is wat velen meenen, dat de dragers van het heilig vuur, die in Florence geleefd hebben en die de stad tot een van de heerlijkste steden van de wereld hebben gemaakt, aan Raniero een voorbeeld genomen hebben en daardoor zijn aangemoedigd om te offeren, te lijden en te volharden, zal hier niet beslist worden.

Want wat er uitgewerkt is door het licht, dat in donkere dagen van Jeruzalem is uitgegaan, dat is niet uit te meten noch te berekenen.

[Inhoud]

De Zweedsche Pers over „Christuslegenden”.

Stockholms Dagblad:

De wereldberoemde schrijfster van „Gösta Berling” en „Jeruzalem” heeft in haar nieuw werk „Christuslegenden” iets geleverd, dat eenig is in onze hedendaagsche literatuur, door dat zij de uitnemendste voorstellingen van de moderne vertelkunst als werktuig eener religieuse inspiratie gebruikt, waarvan de uitingen door hun echte en spontane naieviteit ongezocht herinneren aan wat de godsdienstige genieën der oudste christelijke kerk eens gaven, als ze in gedichten en kunstwerken hun ingevingen en droomen vereeuwigden.

Kvinden og Samfundet:

De „Christuslegenden” zijn paarlen in de Noordsche literatuur en zullen eens tot de klassieke werken gerekend worden.

Karlstads Tidning:

Dat men in deze schilderingen nooit het geringste streven naar iets merkwaardigs voelt, dat zij zulk een eenvoudige, kinderlijke, voor allen verstaanbare taal spreken, dit alles maakt ze tot zeldzaam echte kunstwerken, oorspronkelijk, aangrijpend, soms zelfs subliem.

Zij, die in kunst alleen schoonheid zoeken, kunnen ook genieten van deze legenden, maar—ik herhaal het—hun grootste beteekenis krijgen ze toch voor hen, die er meer in zoeken dan hun uiterlijken glans. Selma Lagerlöf is, goddank, iets anders en meer dan een klinkend metaal en een luidende bel. Ze is iets anders en meer dan een groot genie, ze is een groot hart, vol liefde, verlangend anderen de troost en de zekerheid mee te deelen, die ze zelf voelt als het voornaamste.

G. B. in de Falun Kurir:

Deze legenden zijn geschreven met hetzelfde meesterschap, dezelfde onvergelijkelijke vertelkunst, die hun volle ontwikkeling en al hun glans vertoonde in „Jeruzalem”. Als men ’t boek uit heeft weet men niet welke legende men ’t hoogste stelt. Ze zijn allen voortreffelijk.

H. K. in Verdens Gang:

Niet alleen behandelen ze allen Jezus, niet alleen vinden we in allen dezelfde rijke dichterlijke eigenschappen. Maar wat ze het diepste tot één geheel maakt is, dat ze met het aan Selma Lagerlöf eigen, stille pathos het centrale, het schoonste van Jezus leer verkondigen. Zij vertellen van de geheimzinnige Almacht der Liefde, die al ’t booze in Natuur en menschen overwint, hoe medelijden en toewijding, die zich zelf vergeet, ook de ruwste gemoederen verandert en alles in ’t leven nieuw en schoon maakt.

Dagen:

De laatste vertelling, de kaarsvlam, van den wilden Raniero di Ranieri, wier heele ziel veranderd wordt door de taak, die hij in bluffenden overmoed op zich genomen heeft: een kaarsvlam onbeschadigd van het heilige graf naar Florence te dragen, is een meesterwerkje uit één stuk gegoten, zeker niet geheel vrij van bizarrerie, maar toch doortrokken van de meest levende en heldere symboliek. Zij vormt de uitnemende afsluiting van dezen voortreffelijken cyclus, die niet warm genoeg kan aanbevolen worden aan alle vrienden van poëzie in ons land.

[Inhoud]

Bij den Uitgever dezes verscheen mede:

JERUZALEM I EN II

(IN DALECARLIË en IN HET HEILIGE LAND).

Prijs per deel ing. ƒ 3.50; geb. ƒ 3.90.

De Nederlandsche Pers over „Jeruzalem”:

De Nieuwe Courant:

Dit is weer een heerlijk boek van de geniale dichteres-in-proza. Frissche oorspronkelijkheid, stoute fantasie, diepe zielkunde, forsche stijl en krachtige typeering. Al deze menschen leven een sterk persoonlijk leven. Zooals in Gösta Berling bestaat het boek uit hoofdstukken, die, hoewel ze in verband staan met elkaar, elk op zichzelf een mooi fragment vormen, zonder overgang, abrupt zonder dorheid. Het boek is zoo vol, dat elke andere schrijver verscheidene deelen had noodig gehad om het leven van deze menschengroep te vertellen. Maar Selma Lagerlöf geeft dan ook enkel het essentiëele, zonder beschrijvingen. En welk een kracht ligt er niet in deze zelfbeperking! Prachtig zijn de Inleiding, De ondergang van l’Univers, De verkooping, Gertrud. Dit is een boek vol intens zieleleven, dat ons alleen daarom niet zoo verrast als Gösta Berling, omdat wij gewend zijn van Selma Lagerlöf niet anders dan gaven van schoonheid te ontvangen. Want zij is als de bevoorrechte koningsdochter uit oude sprookjes: van haar dichterlippen regent het rozen en paarlen.

De Nederlander:

Wij hebben hier met een belangrijk verschijnsel op godsdienstig gebied te doen. Gewone roman-lectuur is ’t niet. Maar wie walgt van het alledaagsche, zal Selma Lagerlöf danken, en daartoe zal zeker medewerken de uitnemende wijze, waarop Mej. Meijboom haar taak heeft volbracht.

Wij verklaren in langen tijd niets te hebben gelezen, dat zooveel te genieten en te denken gaf.

De Amsterdammer:

Selma Lagerlöf is een andere Zweedsche nachtegaal. Zij zingt uit de ziel en de ziel uit van haar volk. En zij doet dat als een nachtegaal. Niet in diep-doordachte, kunstig geweven zangen. Als een nachtegaal gaat zij zonder gezochte overgangen van de eene stemming in de andere, rapsodisch maar bekorend.

[Inhoud]

GOEDKOOPE UITGAAF

VAN

GÖSTA BERLING

Het beroemde boek van SELMA LAGERLÖF

Vertaald uit het Zweedsch door MARGARETHA MEIJBOOM

Prijs ingenaaid ƒ 1.50, in prachtband ƒ 1.90

EENIGE BLADEN OVER GÖSTA BERLING.

Het Algemeen Handelsblad:

Het is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen en wonderlijke verhalen. Het is een boek van een heerlijke, schitterende phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar van meer goeds, van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer, zij het ook duur gekocht, geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier die vele Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwingen over en beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving van saillante trekken, pittig en prikkelend tegelijk.

Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitscheiden, vóór hij het geheel genoten heeft.

Het Vaderland:

Deze royaal uitgegeven en goed vertaalde roman is een bijzondere mengeling van het werkelijke en het fantastische, van waarheid en verdichting. Het is een vreemd boek, maar een dat den lezer niet loslaat en veel te denken geeft. De ons onbekende schrijfster is een bijzonder en oorspronkelijk talent; men zou zeggen, dat er in haar iets van Cervantes is gevaren. Daarmee is veel, niet te veel gezegd. „Gösta Berling” is een boek om tweemaal te lezen.

De Kerkelijke Courant:

Zelden kwam ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand dan „Gösta Berling”. Zonderling. De geschiedenis van een afgezetten predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd, of men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi! De Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf, die in Margaretha Meijboom een uitstekende vertaalster vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meedeelen in zóó aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en haar diepen ernst tweemalen overleest om te meer te genieten. Is dit, wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met vreeze. Het zal moeilijk zijn een tweede te schrijven, dat niet in de schaduw staat.

[Inhoud]

Bij den Uitgever dezes verscheen ook:

ONZICHTBARE KETENEN

Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF

DOOR

MARGARETHA MEIJBOOM.

PRIJS: Ingenaaid ƒ 3.50; gebonden ƒ 3.90.

De Nederlandsche Pers over „Onzichtbare Ketenen”.

De Nederlander:

In de geschriften van Selma Lagerlöf is iets dat sterk aantrekt, waarvan bekoring uitgaat, dat sympathie verwekt bij hen, die vatbaar zijn voor hoogere indrukken, dan die door ’t gewone, ’t alledaagsche worden verwekt. Daar gaat van wat ze schrijft, eene geheimzinnige kracht uit. Zij noemt dit boek „Onzichtbare Ketenen.” En met recht. De verhalende verwijlt met haar geest menigmaal in hoogere sferen, een andere onzichtbare wereld, waar gerechtigheid en liefde wonen, waarheen menige ziel zich getrokken gevoelt in deze wereld vol onrecht en bitterheid. Daardoor heeft haar arbeid in dezen materialistischen tijd groote beteekenis en waarde.

Groot Nederland:

Een bundel korte verhalen, door „onzichtbare ketenen” verbonden. De meeste hebben een fantastisch, sprookjesachtig tintje, dat er een eigenaardig cachet aan geeft. Ook bevatten sommige wel een dieperen zin, geen tendenz die zich hinderlijk opdringt, maar iets dat den lezer dwingt eens even na te denken en soms het gelezene nog weer na te slaan. Onder de mooiste noem ik: „De Vogelvrijen”, „de Legende van het Vogelnest”, „de Sage van Reor”, „een Kerstgast”, en „Vrouw Vasten en Petter Nord”. Geestig en vermakelijk is „Oom Ruben”, en allerliefst „het Kuikentje”. Hier en daar deed de schrijfster mij aan anderen denken, vooral in „Oom Ruben” en ook in „Vrouw Vasten.” Selma Lagerlöf’s fantasie is zoo dartel en weelderig als een jong veulen en dreigt ieder oogenblik uit den band te springen. Het krachtigst is zij wel waar zij die rijke fantasie niet al te bandeloos laat doorhollen, maar een leidende gedachte die in bedwang houdt.

Nieuwe Courant:

Het heele boek is weer een gave om blij en dankbaar te genieten.

Kerkelijke Courant:

Ook het eenvoudigste maal kruidt zij door de specerijen van haar geest en gemoed tot eene uitgezochte lekkernij, al zal den een aanstaan, wat met een anders smaak slechts matig overeenkomt.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
16, 132 sybille sibylle
32, 73, 73, 74, 141, 222, 223, 243 [Niet in bron]
63 beschermde beschermden
87 [Niet in bron] er
95 [Niet in bron] een
129 oud oude
136, 162 [Niet in bron]
140, 186 [Verwijderd]
151, 187 [Niet in bron] .
160 bewaakten bewaakte
160 . :
161 het het het
224 bizonders bijzonders
n.v.t. [Niet in bron] ,
n.v.t. velen vele
n.v.t. oorspronkeiijk oorspronkelijk