The Project Gutenberg eBook of Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty'

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty'

Author: Jules Verne

Release date: March 7, 2008 [eBook #24773]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WONDERLIJKE AVONTUREN VAN EEN CHINEES, GEVOLGD DOOR MUITERIJ AAN BOORD DER 'BOUNTY' ***



[Inhoud]

Wonderlijke Avonturen van een Chinees.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

Wonderreizen.

Wonderlijke Avonturen van een Chinees.


Gevolgd door


Muiterij aan boord der “Bounty”.

Rotterdam.—Jacs. G. Robbers.

[Inhoud]

Gedrukt bij G. J. Thieme te Arnhem.

[1]
[Inhoud]

I.

Men maakt kennis met de personen èn wat hun karakter èn wat hunne nationaliteit aangaat.

»Je zult me moeten toestemmen dat het leven zijn genoeglijke zijde heeft!” riep een der gasten, zoo gemakkelijk mogelijk in zijn zetel met marmeren rugleuning uitgestrekt, terwijl hij op een gekonfijten wortel van een waterlelie knabbelde.

»Maar zijn slechte ook!” antwoordde een ander, tusschen een paar hoestbuien in, terwijl hij gevaar liep van te stikken in een graatje van een haaivin, dat hij pas in den mond had gestoken.

»Laat ons de zaak van een wijsgeerig standpunt beschouwen!” sprak daarop een derde, die iets ouder was en op wiens neus een bril met groote glazen in houtjes gevat, prijkte. »Heden loopt men gevaar te stikken en morgen vindt alles even gemakkelijk zijn weg als de teugjes van dezen geurigen nectar! Zoo is het leven!”

En nadat hij dit had gezegd leegde onze epicurist, zoo kalm mogelijk, zijn glas met een zacht verwarmden wijn, waarvan de heerlijke geur uit een zilveren ketel opsteeg.

»Wat mij betreft,” hernam de vierde dischgenoot, »het leven schijnt me zeer aannemelijk toe zoo lang men niets te doen heeft en zoolang men de middelen bezit om niets te doen.”

»Mis!” antwoordde de vijfde. »Het geluk is gelegen in studie en bezigheid. Alleen door te trachten zich de meest mogelijke kundigheden te verschaffen, kan men gelukkig worden!”...

»Om dan ten slotte nog te bespeuren dat men niets weet!”

»Is dat niet het begin van alle wijsheid?”

»En waar is het einde er van?”

»De wijsheid heeft geen einde!” antwoordde de gebrilde. »Gezond verstand is alles wat men wenschen kan!”

Nu wendde zich de eerste spreker tot den gastheer, die de eereplaats, dat wil zeggen, de slechtste plaats—zoo wil het nu eenmaal de etiquette—aan tafel had ingenomen. Min of meer verstrooid had hij zonder iets te zeggen deze redeneering inter pocula aangehoord. [2]

»Komaan! hoe denkt onze gastheer over deze quaestie? Acht hij het leven de moeite waard of niet? Is hij voor of tegen?”

De gastheer beet op onverschillige wijze eenige meloenpitten stuk; hij stak met een air van minachting de lippen vooruit als iemand wien niets belang inboezemt en alles wat men hoorde was:

»Poeh!”

Dat is bij uitnemendheid het woord der onverschilligen. Het hoort in alle talen te huis en het moest in alle woordenboeken gevonden worden. Ieder verstaat het.

De vijf gasten trachtten ieder voor zich hunne stelling te verdedigen en drongen nader bij den gastheer aan om zijne meening te doen kennen. Hij poogde zich er eerst van af te maken, maar moest eindigen met te zeggen hoe hij er over dacht. Volgens hem was het leven noch goed noch slecht. Het was naar zijn oordeel een »uitvinding,” die niet veel beteekende en over ’t geheel weinig verkwikkelijks had!

»Daar heb je onzen vriend!”

»Hoe is het mogelijk, dat hij zich aldus uitlaat, iemand die nog nooit den minsten tegenspoed heeft gehad!”

»En nog zoo jong!”

»Jong en gezond!”

»Gezond en rijk!”

»Zeer rijk!”

»Meer dan dat!”

»Misschien te rijk!”

Het was een kruisvuur van opmerkingen, maar zij vermochten zelfs geen glimlach te brengen op het onbeweeglijke gelaat van den gastheer. Hij had zich vergenoegd met even de schouders op te trekken als iemand die nooit, zelfs geen uur lang, zijn eigen levensboek had bestudeerd, die er zelfs de eerste bladzijden niet van had opengesneden!

En toch, die onverschillige telde ten hoogste een en dertig jaar, hij was zeer gezond, had veel geld, was goed ontwikkeld, geestig, kortom hij bezat alles, wat aan zoovelen ontbreekt, om zich onder de gelukkigste menschen ter wereld te rekenen! Waarom behoorde hij er niet toe?

Waarom?

De ernstige stem van den philosoof deed zich nogmaals hooren en hij sprak op een toon, welke aan dien van den aanvoerder van het koor der ouden herinnerde.

»Beste vriend, dat ge u hier beneden niet gelukkig gevoelt, is alleen daaraan te wijten, dat je geluk tot nog toe negatief is geweest. Het is met het geluk gesteld als met de gezondheid; om ze te genieten, moet men er nu en dan van beroofd worden. Je bent nooit ziek geweest.... met andere woorden, je bent nooit ongelukkig [3]geweest! Dit ontbreekt aan je leven. Niemand kan het geluk waardeeren, als hem nooit een ongeluk heeft getroffen, al ware dit slechts één oogenblik het geval geweest!”

En na deze wijsgeerige opmerking zette de philosoof zijn glas met heerlijke champagne aan de lippen:

»Ik wensch onzen gastheer een weinig schaduw op zijn levensbaan toe!” sprak hij, en ledigde het glas in een teug.

De gastheer knikte en verzonk weder in zijn gewone apathie.

Waar werd dit gesprek gehouden? In een of ander restaurant te Parijs, Londen, Weenen of Petersburg? Waren de zes gasten in de oude of de nieuwe wereld? Wie waren het, die aan het dessert in de meest kalme gemoedsstemming, zonder dronken te zijn, over zulke zaken spraken?

In geen geval waren het Franschen, want zij lieten de politiek rusten!

De zes heeren zaten aan tafel in een middelmatig groot salon, dat zeer weelderig gemeubeld was. Door het netwerk der blauwe of oranjekleurige glasruiten vielen op dit uur de stralen der ondergaande zon. Daar buiten speelde de avondwind met de guirlandes van natuurlijke of nagemaakte bloemen, die tusschen de vensters hingen en waar eenige veelkleurige lampions reeds hun bleek licht met dat van den wegstervenden dag begonnen te mengen. Boven de vensters zag men kunstig uitgesneden arabesken en rijk beeldhouwwerk, dat hemelsche of aardsche schoonheden voorstelde en dieren of planten, die alleen in het rijk der fantasie thuis behoorden.

Langs de wanden der zaal, die met zijden kleeden behangen waren, prijkten groote spiegels met dubbele, schuin geslepen randen. Aan de zoldering hield een »punka” door de onophoudelijke beweging der fijn beschilderde linnen vleugels of wieken de atmosfeer der zaal heerlijk koel.

De tafel was een groot vierkant van fraai zwart verlakt. Er lag geen tafellaken op en de oppervlakte kaatste de vele stukken zilver en porcelein terug als helder kristal. Er waren evenmin servetten, doch vierkante stukjes zacht papier, met allerlei zinnebeelden versierd, lagen in voldoende hoeveelheid onder het bereik van elk der aanzittenden. Om de tafel stonden stoelen met marmeren ruggen, in die luchtstreek verre te verkiezen boven de bekleede rugleuningen van een modern ameublement.

Wat de bediening aangaat, deze geschiedde door zeer lieve jonge meisjes wier zwarte haren met leliën en goudsbloemen doorvlochten en wier armen met gouden of gitten braceletten waren versierd. Vroolijk en glimlachend bedienden zij met één hand, terwijl zij in de andere zeer bevallig een waaier droegen, om den luchtstroom, die door de punka aan het plafond ontstaan was, nog wat aan te wakkeren voor den persoon dien zij bedienden. [4]

De maaltijd had niets te wenschen overgelaten. Wat was er dan ook beters te bedenken dan deze zindelijke en tevens wetenschappelijke keuken? De kok, wetende dat hij met kenners te doen had, had zichzelf overtroffen bij het bereiden der honderd en vijftig gerechten waaruit het menu van dit diner bestond.

Eerst, als het ware tot inleiding, waren suikergebakjes voorgediend en kaviaar, gebraden sprinkhanen, gedroogde vruchten en oesters van Ning-Po. Daarop volgden, kort na elkander, gebakken eenden-, duiven- en kievitseieren, zwaluwnestjes met geklutste eieren, fricassées van »gingseng,” gekonfijte kieuwen van steur, walvischzenuw met zoete saus, zoetwater-kikvorschen, ragout van kreeften, musschen-magen en schapen-oogen met uien gestoofd, bamboespruitjes met jus, een gesuikerde sla van jonge radijsjes, ananas van Singapore, suikeramandelen, amandelen in het zout, saprijke mango, witte vruchten van »long-yen,” enz.” terwijl waterkastanjes en gekonfijte oranje-appelen uit Canton het laatste gerecht vormden van een maal dat drie uur duurde en dat rijkelijk met bier, champagne en chao-chigne-wijn besproeid was, terwijl de onvermijdelijke rijst, die de gasten met kleine stokjes aan den mond brachten, het plichtmatig als dessert bekroonde.

Toen kwam het oogenblik dat de jeugdige dienaressen binnenkwamen, niet met de gekleurde kommen die in Europa een welriekende vloeistof bevatten en waarin men even de vingers doopt, doch met in warm water gedoopte servetten, waarmede ieder der gasten met zichtbaar welbehagen zijn gelaat afveegde.

Het was slechts een pauze onder den maaltijd, een uur van far niente dat door muziek aangevuld zou worden.

Daar kwam reeds een aantal zangeressen en muzikanten het salon binnen. De zangeressen waren jong en bevallig, eenvoudig en zedig gekleed. Maar welke muziek en welke methode! Gemauw en gekakel, zonder maat en zonder harmonie, die zich uitte in vele doordringende hooge tonen die het gehoor bijna verscheurden! Wat de instrumenten betreft, violen waarvan de snaren zich verwarden in het haar van den strijkstok, gitaren met slangenvel belegd, krijschende clarinetten, harmonica’s die veel op kleine piano’s geleken, en het geluid dat dit orkest voortbracht, was geheel in overeenstemming met het gezang dat met groot geraas begeleid werd.

De directeur had, toen hij binnenkwam, aan den gastheer het programma van zijn repertoire aangeboden. Deze gaf hem met een gebaar te kennen, dat hij de keus der stukken aan hemzelf overliet en daarop speelden de muzikanten het Bouquet van tien bloemen, een stuk dat zeer in de mode was en waarmede de groote wereld dweepte.

De zangeressen en de muziek, vooraf goed betaald, verwijderden zich daarop, niet zonder levendig toegejuicht te zijn en zeker dat [5]men ook in de naburige zalen hulde aan hare talenten zou brengen.

»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.

»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.

Nu verlieten de zes heeren hunne zetels, maar alleen om van de [6]eene tafel naar eene andere over te gaan, hetgeen niet zonder tal van plichtplegingen en ceremoniën van allerlei aard geschiedde.

Op deze tweede tafel vond ieder een kopje met deksel, prijkende met het afbeeldsel van Bôdhidharama, den beroemden boudhistenmonnik, op zijn traditioneel vlot staande. Ieder kreeg voorts een schepje thee, dat hij liet trekken in het kokende water, ’t welk de kopjes bevatte, en dat hij bijna terstond daarop, zonder suiker, opdronk.

Welk een thee! Men behoefde niet bang te zijn dat de firma Gibb-Gibb en Co., die haar geleverd had, ze vervalscht zou hebben met vreemde bladeren, of dat zij reeds éen keer afgetrokken geweest was en dus eigenlijk nog slechts dienen kon bij het schuieren van tapijten, of dat een knoeier ze geel gekleurd had met curcuma of groen met Pruisisch blauw. Dit was onvervalschte keizersthee! Het waren de kostbare blaadjes, welke op de bloem zelf gelijken, die blaadjes van den eersten oogst in Maart, die zoo zelden geplukt worden, omdat de dood van den boom er op volgt, die blaadjes welke alleen door kinderhanden, en dan nog slechts met handschoenen aan, geoogst worden!

Een Europeaan zou geen lof genoeg over gehad hebben voor dezen godendrank, dien de zes heeren met kleine teugjes genoten, zonder echter andere teekenen van goedkeuring te geven,—als kenners die er aan gewoon zijn. Zij behoefden dan ook de heerlijkheid van dit kostbare vocht niet meer te leeren waardeeren. Tot den gegoeden stand behoorende, rijk gekleed met den »han-chaol”, een licht hemd, den »ma-coual”, een kort overkleed, den »haol”, een lang kleed dat op zijde wordt dichtgeknoopt; met fijne kousen en gele pantoffels aan de voeten, met een wijden broek van zijde, die door een sjerp met kwasten om het midden bevestigd was, terwijl een fijn geborduurde lap de borst bedekte en een waaier aan hun ceintuur hing,—waren de zes personen die te zamen het middagmaal gebruikten allen zoons van dat land waar de thee eens per jaar zijn geurigen oogst oplevert. De maaltijd, waarop zwaluwnestjes, wormachtige straaldieren, walvischzenuw, haaienvinnen geprijkt hadden, was smakelijk door hen verorberd, zooals de keurig toebereide spijzen verdienden, maar het menu, dat een Europeaan zou verbaasd hebben doen staan, was voor hen niets bijzonders.

Maar wat ook hen verbaasde, dat was de mededeeling die de gastheer hun deed op het oogenblik dat zij de tafel zouden verlaten. Zij vernamen toen eerst waarom hij hen juist heden bij zich had genoodigd.

De kopjes waren weder gevuld. Toen hij op het punt stond het zijne voor de laatste maal te ledigen, sprak de gastheer met dezelfde onverschilligheid die wij reeds vroeger bij hem opmerkten en terwijl zijne dogen in de ruimten staarden: [7]

»Vrienden, hoort mij zonder lachen aan. Mijn lot is beslist. Ik zal een nieuw element in mijn bestaan brengen, waardoor de eentonigheid er misschien wat uit zal verdwijnen! Zal het goed of slecht afloopen? de toekomst zal het leeren. Deze maaltijd, waaraan ik u noodigde, is het afscheidsmaal van mijn jongeheeren-leven. Over veertien dagen ben ik gehuwd, en...”

»Je zult de gelukkigste aller stervelingen worden”, riep de optimist uit. »Zie slechts, alle voorteekens zijn u gunstig.”

En werkelijk, bij het bleeke schijnsel der lampions zag men op de arabesken buiten de vensters eksters rondhuppelen en dreven de kleine blaadjes der thee rechtop in de kopjes. Dat waren gelukkige voorteekens, waartegen niemand iets kon inbrengen!

Men wenschte dan ook den gastheer van alle kanten geluk, doch hij bleef daar zoo koel mogelijk onder. En, daar hij den naam niet genoemd had van haar die hij als het »nieuwe element” in zijn bestaan uitgekozen had, was ook niemand onbescheiden genoeg er naar te vragen.

De philosoof had evenwel zijn stem niet gemengd in het koor van hen, die den gastheer geluk wenschten met zijn aanstaand huwelijk. Met de armen over elkander, de oogen half gesloten en een ironisch lachje om de lippen, scheen noch de houding der gasten, noch die van den gastheer hem volkomen te bevredigen.

Laatstgemelde stond daarna op, legde de hand op zijn schouder en vroeg hem met een stem, waaruit minder onverschilligheid sprak dan gewoonlijk:

»Ben ik dan te oud om te trouwen?”

»Wel neen.”

»Te jong?”

»Ook niet.”

»Vindt je dat ik ongelijk heb?”

»’t Kan zijn!”

»Zij, die ik gekozen heb en die je wel kent, bezit alles wat noodig is om mij gelukkig te maken.”

»Dat weet ik.”

»Welnu dan?”

»Je zelf hebt niet alles wat noodig is om het te zijn! Zich alleen te vervelen in de wereld is erg genoeg, maar zich samen te vervelen is nog erger!”

»Zal ik dan nooit gelukkig worden?”

»Nooit zoolang je geen kennis hebt gemaakt met het ongeluk.”

»Het ongeluk kan mij niet bereiken!”

»Zooveel te erger, dan is je kwaal ongeneeslijk!”

»O die philosofen!” riep daarop de jongste der gasten uit. »Men moest eigenlijk niet naar ze luisteren. ’t Zijn theorieën-fabrikanten. Ze hebben ze van allerlei aard, maar in ’t gebruik voldoen ze slecht. [8]Trouw maar, mijn vriend, trouw maar; ik deed het zelf ook, als ik geen gelofte gedaan had om het nooit te doen! Trouw maar en, zooals onze dichters zeggen, mogen de beide feniksen u altijd verschijnen in innige vereeniging. Vrienden, ik drink op het geluk van onzen gastheer!”

»En ik,” antwoordde de philosoof, »ik drink op de tusschenkomst van een of andere beschermende godheid, die, om hem gelukkig te maken, hem eerst eens door de school van het ongeluk voert!”

Op deze wel wat zonderlingen toost stonden de aanzittenden op, brachten de vuisten bij elkander zooals boksers dat in het vuur van den strijd zouden doen, en na ze eenige malen met gebogen hoofd omhoog en omlaag gebracht te hebben, namen zij afscheid van elkander.

Aan de beschrijving van het salon waarin het diner gegeven werd, aan het niet-alledaagsche menu waaruit het bestond, aan de kleeding der gasten, aan hunne uitdrukkingen, misschien ook aan het vreemde hunner theorieën, heeft de lezer reeds opgemerkt dat wij hier met Chineezen te doen hebben; niet met die zonen van het Hemelsche rijk die uit het lakwerk schijnen ontsnapt of van een porceleinen vaas afgestapt te zijn, maar van die moderne bewoners van het Hemelsche Rijk, die reeds »geëuropaniseerd” zijn door hunne studiën, hunne reizen en door de andere wijzen waarop zij met de beschaafde volken van het westen in aanraking gekomen zijn.

Het was dan ook in het salon van een der bloemenschepen op de Paarlen-rivier te Canton, dat de rijke Kin-Fo, vergezeld van zijn onafscheidelijken gezel Wang, den philosoof, een feestmaal gegeven had aan de vier beste vrienden zijner jeugd: Pao Shen, een mandarijn vierde klasse met den blauwen knoop; Yin Pang, een rijk zijdehandelaar uit de Apothekersstraat; Tim, den onverbeterlijke bon-vivant, en Houal, den letterkundige.

Het maal werd gegeven op den 27n dag der 4e maan, gedurende de eerste der vijf »Waken”, waarin de uren van den Chineeschen nacht zoo dichterlijk verdeeld worden.

[Inhoud]

II.

Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker worden geschetst.

Dat Kin-Fo het afscheidsdiner aan zijne vrienden te Kanton had gegeven, vond zijn reden in de omstandigheid dat hij in deze hoofdstad [9]van de provincie Kouang-Tong een deel van zijne jongelingsjaren had doorgebracht. Van de vele vrienden, die een rijk en mild persoon altijd bezit, waren de vier die aan het feest op het bloemenschip [10]hadden deelgenomen, de eenige die hem uit dit tijdperk van zijn leven waren overgebleven. Te vergeefs had hij getracht de overige, die naar alle vier hoeken van den wind waren verstoven, bijeen te verzamelen.

Kin-Fo.

Kin-Fo.

Kin-Fo woonde te Shang-Haï en hij had eenige dagen te Kanton vertoefd, eigenlijk alleen om zich eens op een andere plaats te vervelen. Maar dienzelfden avond moest hij weer vertrekken met de stoomboot die de verschillende hoofdpunten der kust aandoet, en kalm naar zijne huisgoden terugkeeren.

Wang had Kin-Fo vergezeld, omdat de philosoof zijn leerling nooit verliet, wien de lessen dientengevolge niet ontbraken. Om de waarheid te zeggen sloeg deze er in het geheel geen acht op. ’t Was boter aan de galg; maar de »theorieën-fabrikant”—zooals onze bon-vivant Tim hem genoemd had—hield niet op met steeds wijze spreuken en deugdelijke grondbeginselen te verkondigen.

Kin-Fo was de type van de Chineezen uit het noorden, waarvan het ras dreigt te verdwijnen en die zich nooit met de Tartaren hebben vereenigd. Men ontmoet ze niet in de zuidelijke provinciën, waar de hoogere en lagere klassen zich nauw met het Mantsjoerisch ras hebben vermengd. Kin-Fo had, noch van vaders- noch van moederszijde, wier familiën zich, sedert de overheersching hadden afgezonderd, een droppel Tartaarsch bloed in de aderen. Groot, goed gebouwd, meer blank dan geel, de wenkbrauwen in de rechte lijn, de oogen horizontaal en zich nauwelijks naar de slapen verheffende, rechte neus en goed rondgevormd gelaat, zou hij zelfs onder de schoonste exemplaren van de bevolking van het westen gerangschikt zijn geworden.

En waarlijk, dat Kin-Fo Chinees was, toonde alleen zijn zorgvuldig geschoren schedel, zijn voorhoofd en nek zonder één haartje, zijn prachtige staart die, hoog aan den schedel beginnende, als een zwarte slang over zijn rug kronkelde. Hij was keurig op zijn persoon, droeg een fijnen knevel, die een halven cirkel rondom zijn bovenlip vormde en een sik die volkomen op een point-d’orgue bij muziekschrift geleek. Zijne met de meeste zorg onderhouden nagels waren meer dan een centimeter lang en toonden dat hij tot die lieden behoorde welke niet behoeven te werken om den kost te verdienen. Ook voegde zijn nonchalante gang, zijne hooghartige houding nog iets bij het »comme il faut” dat uit geheel zijn voorkomen sprak.

Bovendien was Kin-Fo te Peking geboren, een voorrecht waarop de Chineezen zeer trotsch zijn. Hij kon met recht zeggen: »Ik kom van de Hoogte!”

Zijn vader Tchoung-Héou woonde te Peking, toen Kin-Fo geboren werd en eerst toen de knaap zes jaar was, trok zijn vader naar Shang-Haï.

Deze waardige Chinees, uit een der eerste familiën uit ’t noorden [11]van ’t rijk gesproten, bezat, evenals vele zijne landgenooten, een bijzonderen aanleg voor den handel. Gedurende de eerste jaren van zijn loopbaan was alles, wat het dicht bevolkte rijke grondgebied opleverde: papier van Swatow, zijden stoffen van Sou-Tchéou, kandij van Formosa, thee van Hankow en Foochow, ijzer van Honan, rood of geel koper uit de provincie Yunanne, alles was voor hem een voorwerp van handel. De eigenlijke zetel van zijn zaak, zijn »hong”, was te Shang-Haï, maar hij had ook kantoren te Nan-King, te Tien-Tsin, te Macao, te Hong-Kong. Hij was druk betrokken in het verkeer met Europa en het waren Engelsche booten, die zijne koopwaren vervoerden, het was de telegrafische kabel, die hem den koers der zijde te Lyon en van het opium te Calcutta bracht. Hij maakte gretig gebruik van de elementen van den vooruitgang, stoom en electriciteit, in tegenstelling met de meeste Chineezen, die te veel onder den invloed zijn van mandarijnen en van de regeering, wier invloed door de vorderingen van den vooruitgang langzamerhand vermindert.

Kortom, Tchoung Héou ging met zooveel beleid te werk, zoowel bij zijn handel in het binnenland als bij zijne betrekking met Portugeesche, Fransche, Engelsche of Amerikaansche huizen te Shang-Haï, Macao en Hong-Kong, dat hij op ’t oogenblik, toen Kin-Fo ter wereld kwam, reeds over een vermogen van viermaal honderd duizend dollars kon beschikken.

Gedurende de jaren, die na de geboorte van Kin-Fo verliepen, namen de winsten in de zaak van Tchoung Héou nog steeds toe, dank zij een nieuwe soort van handel, dien men »den koelie-handel met de Nieuwe wereld” zou kunnen noemen.

Het is bekend, dat er overbevolking in China bestaat en het aantal bewoners niet in verhouding is tot de uitgestrektheid van het groote gebied, dat de dichterlijke namen draagt van het Hemelsche Rijk, Rijk van het Midden en Bloemenrijk. Het telt niet minder dan drie honderd zestig millioen bewoners. Dit is bijna het derde gedeelte van de bevolking der geheele aarde. Nu eet een arme Chinees wel niet veel, maar hij eet toch, en China is niet in staat, niettegenstaande zijn rijkdom aan rijstvelden en zijn gierstcultuur, allen te voeden. Van daar een te-veel, dat niets liever verlangt dan te ontwijken door de gaten, die de Fransche en Engelsche kanonnen gemaakt hebben in de werkelijke en figuurlijke muren, die het Hemelsche Rijk afsluiten.

’t Is naar Noord-Amerika en vooral naar Californië dat het te-veel zich gericht heeft. Maar dat is met zulk een geweldigen aandrang geschied, dat het congres der Vereenigde Staten zich verplicht heeft gezien om maatregelen te nemen tegen dezen inval, vrij onheusch »de gele pest” geheeten. Men begrijpt dat vijftig millioen Chineesche landverhuizers in China nauwelijks gemist zouden worden, terwijl [12]zij in Amerika konden leiden tot totale verdringing van het Angel-Saksische door het Mongoolsche ras.

Hoe dit zij, de landverhuizing had op groote schaal plaats. Deze koelies, die het leven hielden bij een handvol rijst, een kop thee en een pijp tabak, en die voor alle werk geschikt waren, deden in Salt-Lake, Virginië en Oregon, maar vooral in Californië de werkloonen geducht dalen.

Er vormden zich maatschappijen om deze goedkoope landverhuizers over te brengen. Vijf werden er gevonden in het Hemelsche Rijk, waar zij in vijf verschillende gewesten werkzaam waren, en een zesde was gevestigd te San-Francisco. De eerste zonden de handelswaar uit, de laatste ontving haar. Een daaraan verbonden agentschap, dat van Ting-Tong, zorgde voor den terugtocht.

Dit laatste eischt eenige toelichting.

De Chineezen hebben er niets tegen om hun vaderland te verlaten en fortuin te gaan zoeken bij de »Melikanen,” zooals zij de bewoners der Vereenigde Staten betitelen, maar slechts op één voorwaarde, namelijk dat hun lijk in hun geboorteland ter ruste zal worden gebracht. Dat is eene der voornaamste voorwaarden van het contract, eene clausule sine qua non, die de maatschappijen tegenover de landverhuizers op zich moeten nemen en waarvan zij niet mogen afwijken.

Het agentschap van Ting-Tong, anders gezegd dat der Dooden, beschikt over bijzondere fondsen en is belast met het bevrachten der »lijkenschepen”, die steeds met volle lading van San-Francisco naar Shang-Haï, Hong-Kong of Tien-Tsin terugkeeren. Nieuwe handel, nieuwe bron van voordeelen.

De bekwame en ondernemende Tchoung Héou had hierop gelet. Toen hij stierf, in 1866, was hij directeur der Compagnie van Kouang-Than, in de provincie van dien naam, en onder-directeur van het Doodenfonds te San-Francisco.

Op dien dag erfde Kin-Fo, die nu vader noch moeder meer had, een fortuin, dat gelijk stond met twintig millioen gulden en geplaatst was in actiën van de Centrale Californische Bank; hij was zoo verstandig zich er niet van te ontdoen.

Bij zijns vaders dood zou onze jeugdige negentienjarige erfgenaam zich geheel alleen op de aarde bevonden hebben als hij Wang niet gehad had, den onafscheidelijken Wang, die voor hem leidsman en vriend te gelijk was.

Wie was die Wang? Sedert zeventien jaar maakte hij deel uit van het gezin te Shang-Haï. Hij had bij den vader gewoond voor hij bij den zoon kwam. Maar van waar kwam hij? Hoe kwam hij dus aan de familie gehecht? Ziedaar vrij duistere vragen waarop Tchoung Héou en Kin-Fo alleen konden antwoorden. [13]

Wang.

Wang.

En als zij dit voegzaam geoordeeld hadden—’t geen niet waarschijnlijk was—zou men ’t volgende vernomen hebben:

’t Is iedereen bekend dat China bij uitnemendheid het rijk is, [14]waar opstanden vele jaren kunnen duren en honderd duizenden menschen op de been kunnen brengen. In de zeventiende eeuw heerschte de beroemde dynastie van Ming, van Chineeschen oorsprong, sedert driehonderd jaren over China. Het hoofd dier dynastie gevoelde zich echter in 1644 te zwak tegenover de opstandelingen die zijn hoofdstad bedreigden en riep de hulp in van een Tartaarsch vorst.

Die vorst liet zich niet lang bidden, kwam, joeg de rebellen uit elkander, nam de gelegenheid waar om hem die zijne hulp had ingeroepen van den troon te stooten en liet zijn eigen zoon Chun-Tché tot keizer uitroepen.

Van dit tijdperk af, nam de Tartaarsche heerschappij de plaats in der Chineesche, en de troon werd bekleed door Mantjoerijsche keizers.

Allengs vermengden zich, vooral in de lagere klassen, de rassen met elkander; maar bij de rijkere familiën in het noorden bleef de afscheiding tusschen Chineezen en Tartaren bestaan. Ook nu nog is het type van elkander onderscheiden, vooral in de noordelijke provinciën van het rijk. Daar zijn de »onverzoenlijken” gevestigd, zij die aan de onttroonde dynastie getrouw blijven.

De vader van Kin-Fo behoorde tot deze laatsten en hij verloochende de traditiën niet van zijn geslacht, dat geweigerd had vrede te sluiten met de Tartaren. Als er, zelfs driehonderd jaar na de onttroning, een opstand was uitgebarsten tegen de vreemde overheersching, zou hij gereed geweest zijn.

Dat zijn zoon Kin-Fo geheel en al zijne staatkundige overtuiging deelde, behoeft niet gezegd.

In 1860 regeerde keizer S’ Hiène-Fong, die den oorlog aan Frankrijk en Engeland verklaarde—den oorlog geëindigd met het tractaat van Peking, 25 Oct. van dat jaar gesloten.

Maar reeds voor dat tijdstip werd de regeerende dynastie door een geweldigen opstand bedreigd. De Tchang-Mao of Taï-ping, de »oproerlingen met de lange haren” hadden zich in 1853 van Nan-King en in 1855 van Shang-Haï meester gemaakt. Na den dood van S’ Hiène-Fong had zijn jeugdige zoon al zijne krachten noodig om de Taï-ping te verdrijven. Zonder den onderkoning Li, zonder vorst Kong en vooral zonder den Engelschen kolonel Gordon zou hij er waarschijnlijk niet in geslaagd zijn zijn troon te behouden.

De Taï-ping, de verklaarde vijanden van de Tartaren, goed ten opstand toegerust, wilden de dynastie der Tsing vervangen door die van de Wang. Zij vormden vier verschillende benden; de eerste, die met den zwarten standaard, had ten last gekregen te dooden; de tweede, met den rooden standaard, te branden; de derde, met den gelen standaard, te plunderen; de vierde, met den witten standaard, was belast om de drie anderen van voedsel enz. te voorzien.

Er hadden gewichtige militaire bewegingen in Kian-Sou plaats. [15]Twee plaatsen, op vijf mijlen afstands van Shang-Haï, Sou-Tchéou en Kia-Hing, vielen in de macht der opstandelingen en werden niet zonder moeite door de keizerlijke troepen hernomen. Shang-Haï was sterk bedreigd en werd zelfs den 18n Augustus 1860 aangetast, op ’t zelfde oogenblik dat de generaals Grant en Montauban, de hoofden van het Anglo-Frankische leger, de forten van Peï-Ho bombardeerden.

Tchoung Héou, de vader van Kin-Fo, bewoonde toen eene plaats dicht bij Shang-Haï, niet ver verwijderd van de prachtige brug die de Chineesche ingenieurs over de rivier van Sou-Tchéou hebben gelegd. Hij sloeg den opstand der Taï-ping met zeker welgevallen gade, wijl hij hoofdzakelijk tegen de Tartaarsche dynastie gericht was.

Eens nu, in den avond van den 18n Augustus, gebeurde het, nadat de opstandelingen voor Shang-Haï waren afgeslagen, dat de deur van de woning van Tchoung Héou plotseling geopend werd.

Een vluchteling, die er in geslaagd was zijne vervolgers van het spoor te brengen, wierp zich aan de voeten van Tchoung Héou. De ongelukkige had geen wapen meer om zich te verdedigen. Als hij, bij wien hij eene schuilplaats kwam vragen, hem aan de keizerlijke troepen wilde overleveren, was hij verloren.

De vader van Kin-Fo was er de man niet naar om een Taï-ping, die een schuilplaats had gezocht in zijn huis, te verraden.

Hij sloot de deur en zeide:

»Ik wil niet weten, ik zal nimmer weten wie je bent, wat je gedaan hebt of van waar je komt. Je bent mijn gast, en, daarom alleen, bij mij in veiligheid.”

De vluchteling wilde spreken om zijne dankbaarheid te uiten.... Hij had er de kracht niet toe.

»Je naam?” vroeg Tchoung Héou.

»Wang.”

Op deze wijze was Wang gered door de edelmoedigheid van Tchoung Héou—eene edelmoedigheid die den laatste het leven zou gekost hebben als men vermoed had dat hij een opstandeling beschermde. Maar Tchoung Héou was een van die ouderwetsche mannen, wien een gast heilig is.

Eenige jaren later werd de opstand geheel onderdrukt. In 1864 nam keizer Taï-ping, in Nan-King belegerd, vergif in, om niet in de handen der keizerlijken te vallen.

Wang was sedert dien dag in het huis van zijn weldoener gebleven. Nooit behoefde hij inlichtingen omtrent zijn verleden te geven. Niemand ondervroeg hem daaromtrent. Misschien vreesde men te veel te vernemen! De wreedheden, door de opstandelingen begaan, moesten, naar men zeide, verschrikkelijk zijn geweest. Onder welke banier zou Wang gediend hebben, onder de gele, de roode, de zwarte of de witte? Het was maar beter de zaak te laten rusten; [16]men behield dan althans nog de illusie dat hij waarschijnlijk behoord had tot de proviandeerende colonne.

Wang had niets tegen deze schikking van het lot, en bleef in de gastvrije woning. Na den dood van Tchoung Héou hield Kin-Fo hem bij zich, wijl hij zijn aangenaam gezelschap te veel op prijs stelde om hem te kunnen missen.

En, waarlijk, wie zou op het tijdstip, waarop deze geschiedenis een aanvang neemt, ooit een vroegeren Taï-ping, een moordenaar, plunderaar of brandstichter—wat men maar wil—herkend hebben in den 55jarigen philosoof, dien gebrilden zedemeester, dien Chineeschen Chinees met den traditioneelen knevel en de aan de slapen iets naar boven gerichte oogen? Met zijn lang kleed van weinig in ’t oog loopende kleur, zijn wegens een begin van gezetheid iets naar boven geschoven gordel, zijn hoofdtooi geheel volgens ’t keizerlijk voorschrift, d. w. z. een hoed van bont, welks rand is omgebogen langs een kalotje, waaronder kwastjes van roode strikken voor den dag kwamen, had Wang geheel en al het voorkomen van een eerzaam professor in de wijsbegeerte, van een van die geleerden, welke de tachtig duizend letters van het Chineesche schrift met ’t meeste gemak gebruiken, van een kenner van het Mandarijnen schrift, van een van die, welke het recht hebben onder de groote poort van Peking door te gaan, een voorrecht alleen den zonen des hemels gegeven.

’t Is ook mogelijk dat de opstandeling, een verleden vol verschrikking vergetende, met het voorbeeld van den braven Tchoung Héou zijn voordeel had gedaan en zich allengs aan de bespiegelende wijsbegeerte had gewijd.

Hoe dit zij, op denzelfden avond van het feestmaal bevonden zich Kin-Fo en Wang, de onafscheidelijke gezellen, op de kade, om zich naar de stoomboot te begeven, die hen in snelle vaart naar Shang-Haï moest terugvoeren.

Kin-Fo liep zwijgend, zelfs min of meer in nadenken verzonken, voort. Wang keek links en rechts, philosofeerde over de maan en de sterren, ging glimlachend onder de poort der »Eeuwige Reinheid” door, die hij niet te hoog voor zichzelf vond, passeerde daarop de poort der »Eeuwige Vreugde” en zag ten slotte hoe de torens van de pagode der »Vijfhonderd Godheden” zich in de schaduw des nachts verloren.

De stoomboot Perma lag gereed om te vertrekken. Kin-Fo en Wang begaven zich naar de beide hutten die men voor hen open gehouden had. De krachtige stroom van de Parelrivier, die dagelijks tegelijk met het slijk van den oever, de lijken van de ter dood verwezenen met zich voert, versnelde den gang der boot nog. Het vaartuig bewoog zich als een pijl langs de ruïnes, hier en daar overgebleven van de verwoesting, door de Fransche kanonnen aangericht, [17]langs den tempel met negen verdiepingen van Haf-Way, voorbij de landtong Jardyne nabij Whampoa, waar de grootste vaartuigen hunne ligplaats hebben, en tusschen de eilandjes en het [18]bamboezen paalwerk door, dat aan weerskanten der oevers gevonden wordt.

De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.

De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.

In den nacht werden de vijfhonderd kilometers, dat wil zeggen, de drie honderd vijf en zestig »lis” die Canton van de monding der rivier scheiden, afgelegd.

Bij het opgaan der zon passeerde de Perma den »Tijgermuil” en vervolgens de beide hoofden van den inham. De Victoria-Peak op ’t eiland Hong-Kong, ter hoogte van achttienhonderd vijf en twintig voet, verscheen één oogenblik door den morgennevel, en na een zeer voorspoedigen overtocht voeren Kin-Fo en Wang de gele wateren van de Blauwe rivier weder op en zetten voet aan wal te Shang-Haï op het kustland van de provincie Kiang-Nan.

[Inhoud]

III.

Waarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik kan werpen op de stad Shang-Haï.

Een Chineesch spreekwoord zegt:

»Als de sabels verroest zijn en de spaden glinsteren,
Als de trappen der tempels afgesleten worden door de voeten der geloovigen en er gras groeit op de binnenplaats der gerechtshoven,
Als de gevangenissen ledig en de graanzolders vol zijn,
Als de dokters loopen en de bakkers rijden,
Dan wordt het rijk goed bestuurd.”

Het spreekwoord is hier een waar woord en kon zeer goed op al de staten der oude en der nieuwe wereld toegepast worden. Maar, is er één land waar men nog ver van dezen idealen toestand af is, dan is het juist het Hemelsche rijk. Daar juist glinsteren de sabels terwijl de spaden roesten, daar is weinig plaats in de gevangenissen en veel ruimte op de graanzolders. De bakkers hebben er minder te doen dan de dokters, en lokken de pagoden ook vele geloovigen tot zich, de gerechtshoven hebben waarlijk niet te klagen over gebrek aan beschuldigden of aan pleiters!

Overigens is het geen wonder dat de administratie te wenschen overlaat in een rijk van honderd en tachtigduizend vierkante mijlen, dat van het noorden naar het zuiden meer dan achthonderd uur gaans en van het westen naar het oosten er ruim negenhonderd lang is, dat achttien uitgestrekte provinciën telt, zonder de schatplichtige landen te rekenen als Mongolië, Mantchourije, Thibet, [19]Tonking, Corea, de Liou-Tchou eilanden etc. Mogen de Chineezen zelve dit al niet gereedelijk erkennen, onder de vreemdelingen is er niemand die het betwijfelt. Misschien de Keizer alleen, opgesloten in zijn paleis, buiten welks poorten hij slechts hoogst zelden komt, beschermd door de muren van een driedubbele stad, die Zoon des Hemels, de vader en de moeder zijner onderdanen, die wetten geeft of vernietigt naar zijn welgevallen, die het recht van leven en dood heeft over allen en wien door zijne geboorte alle inkomsten van het rijk rechtmatig toekomen;—deze souverein, voor wien alles in het stof buigt, is zeker overtuigd dat er in zijn rijk niets is wat iets te wenschen zou kunnen overlaten. Het zou dan ook niemand geraden zijn, hem te willen overtuigen, dat hij zich bedroog. Een Zoon des Hemels bedriegt zich nooit.

Was Kin-Fo misschien van oordeel dat eene Europeesche regeeringsvorm boven den Chineeschen te verkiezen is? Men zou bijna geneigd zijn het te gelooven. Hij woonde bijvoorbeeld niet in Shang-Haï, maar buiten, op een gedeelte der Engelsche concessie, die de onafhankelijkheid, waarin zij zich eenigermate verheugen mag, op zeer hoogen prijs stelt.

Shang-Haï, de eigenlijke stad, ligt op den linkeroever van het riviertje Houan-Pou, die met de Wousung vereenigd in de Yang-Tsze-Kiang of Blauwe rivier valt en ten slotte in de Gele zee uitloopt.

Het is een ovaal, dat van het noorden naar het zuiden loopt, omringd door hooge muren met vijf poorten, die toegang tot de voorsteden geven. Een verward net van met tegels bestrate steegjes, die zelfs met geen mechanisch reinigingstoestel schoon te maken zouden zijn; sombere winkels zonder eenige uitstalling waarin de winkeliers, naakt tot den gordel, rondscharrelen; geen rijtuigen, geen draagstoelen, ter nauwernood nu en dan een ruiter; eenige nationale tempels of vreemde kapellen; voor eenige wandeling een »theetuin” en een moerassig exercitieveld waaruit allerlei ongezonde dampen opstijgen; en op de straten en in de huizen eene bevolking van tweemaal honderdduizend inwoners, ziedaar de stad die als woonplaats weinig aanlokkelijks heeft, maar die evenwel uit een handelsoogpunt van groot belang is.

Daar toch mochten, na het tractaat van Nan-King, de vreemdelingen voor het eerst hunne kantoren openen. Het was de groote deur van China, die voor den Europeeschen handel opengezet werd. Ook heeft de regeering buiten Shang-Haï en zijne voorsteden, tegen eene jaarlijksche uitkeering bij concessie, drie groote stukken grond afgestaan aan de Franschen, de Engelschen en de Amerikanen, die er ten getale van omstreeks tweeduizend wonen.

Van de Fransche concessie—het aan de vreemdelingen uit Frankrijk afgestane terrein—is weinig te zeggen. Het is de minst [20]belangrijke. Zij grenst ongeveer aan de noordelijke zijde der stad en strekt zich uit tot de beek van Yang-King-Pang, die haar van het Engelsche grondgebied scheidt. Daar verheffen zich de kerken der Lazaristen en der Jezuïeten, die ook op vier mijlen afstand van Shang-Haï het seminarie Tiskavé opgericht hebben, waar zij Chineesche kweekelingen vormen. Maar deze kleine kolonie haalt niet bij de beide anderen. Van de tien handelshuizen die er in 1861 opgericht werden zijn er nog slechts drie over, en zelfs het wisselkantoor is thans op de Engelsche concessie gevestigd.

Het buiten Shang-Haï aan de Amerikanen afgestane gebied is van de Engelsche concessie door den Sou-Tchéou-Creek afgescheiden, en over deze rivier ligt een houten brug. Op de Amerikaansche concessie ligt het Astor-Hotel en de Zendingskerk; daar bevinden zich ook de dokken, ten gebruike der Europeesche schepen.

Van de drie concessies is echter ontegenzeglijk de Engelsche de bloeiendste. Prachtige gebouwen op de kaden, huizen met veranda’s en tuinen, paleizen van handelsvorsten, de Oriental Bank, de »hong” van de beroemde firma Dent, de kantoren van Jardyne, Russel en andere groete kooplieden, de Engelsche club, de schouwburg, het cricketveld, het park, de renbaan, de bibliotheek, ziedaar wat er onder anderen te vinden is in deze rijke schepping der Angelsaksers, die terecht op den naam van model-kolonie boogt.

Daarom zal het ook niemand verwonderen dat op dit bevoorrecht gebied, onder bescherming van een vrijzinnigen regeeringsvorm, een Chineesche stad verrezen is van een geheel bijzonder karakter, zooals er nergens anders een te vinden is.

De vreemdeling, die langs de schilderachtige Blauwe rivier dit plekje naderde, zag er dan ook vier vlaggen wapperen. Nevens de Fransche, de Engelsche en de Amerikaansche kleuren, woei er ook de Chineesche vlag, het gele St. Andries-kruis op een groen veld.

Wat de omstreken van Shang-Haï aangaat, deze zijn vlak land, zonder boomen, doorsneden door smalle steenen wegen en in rechte hoeken zich kruisende voetpaden, met regenputten voorzien en »arroyo’s” die onmetelijke rijstvelden met hun water besproeien, waardoor kanalen loopen, bedekt met jonken die te midden der velden hunne vrachten vervoeren, evenals de tjalken door de Hollandsche weilanden; het was eene uitgestrekte schilderij, zeer groen van toon, waaraan alleen de lijst ontbrak.

De Perma was bij haar aankomst aan de kade van de binnenhaven van Shang-Haï komen te liggen, voor de oostelijke voorstad. Daar stapten Wang en Kin-Fo dien middag aan wal.

De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.

De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.

Zoowel op de kaden als op de rivier heerschte eene onbeschrijfelijke drukte. Honderden jonken, bloemenschepen, sampans, een soort van gondels met wrikriemen bestuurd, gigs en andere bootjes [21]van allerlei grootte, vormde eene drijvende stad, waar eene bevolking woonde, die men minstens op veertigduizend zielen schatten kan,—eene bevolking die tot den minderen stand behoort en waarvan [22]de rijksten zich zelfs niet tot den rang der geletterden of mandarijnen kunnen verheffen.

De beide vrienden flaneerden langs de kade te midden der gemengde schare, kooplieden van allerlei aard, venters van noten, oranjeappelen of pompoenen, zeelieden van allerlei natiën, waarzeggers, Chineesche en Mongoolsche priesters, Roomsch-Katholieke priesters in Chineesche kleederdracht en met staart en waaier, inlandsche soldaten, »tipaos”, plaatselijke politie-agenten en »compradores”, een soort van commissionairs, die de zaken der Europeesche kooplieden behartigen.

Kin-Fo met den waaier in de hand, liet zijn onverschilligen blik over de menigte dwalen en stelde volstrekt geen belang in hetgeen er om hem heen voorviel. Noch de metaalklank der Mexicaansche piasters, noch die der zilveren taëls of der koperen sapeken,1 die gedurig uit de handen der koopers naar die der verkoopers overgingen, konden zijne gedachten afleiden. Hij bezat genoeg om de geheele voorstad te koopen en contant te betalen.

Wang had zijne groote gele parapluie opgezet, die met zwarte monsters prijkte, en terwijl hij als een echte Chinees steeds rondkeek, zocht hij overal naar voorwerpen, die hem aanleiding tot opmerkingen konden geven.

Voorbij de Oostpoort gaande viel zijn blik bij toeval op een dozijn kooien van bamboes, waarin de akelige hoofden van een gelijk aantal misdadigers te zien waren, eerst den vorigen avond ter dood gebracht.

»Misschien was er wel iets beters te doen”, zeide hij, »dan hoofden af te hakken. ’t Was wel zoo wijs ze met nuttige kennis te vullen.”

Kin-Fo hoorde ongetwijfeld deze opmerking van Wang niet, anders zou die hem uit den mond van een ex-Taï-ping zeker wel verwonderd hebben.

Beiden gingen voort langs de kaai en volgden de muren der Chineesche stad.

Aan het einde der voorstad waar de Fransche concessie begint, werd de aandacht der menigte getrokken door een inboorling in een lang blauw kleed, die met een kleinen stok op een grooten buffelhoorn sloeg.

»Een sieng cheng”, sprak de wijsgeer.

»Waar raakt ons dat?” antwoordde Kin-Fo.

»Laat u eens waarzeggen”, hernam Wang. »Als men gaat trouwen is dat wel eens aardig.” [23]

Kin-Fo wilde, zonder hierop te letten, verder gaan, doch Wang hield hem tegen.

De »sien-cheng” is een soort van populair profeet, die voor een paar sapeken de toekomst voorspelt. Al wat hij voor zijn beroep noodig heeft is een kooi met een kleinen vogel, die aan een der knoopen van zijn kleed hangt, en een spel van vier-en-zestig kaarten waarop afbeeldingen van goden, menschen en dieren voorkomen. Alle Chineezen zijn min of meer bijgeloovig en dus vinden ook de voorspellingen van den sien-cheng veel aftrek, ofschoon deze zelf natuurlijk wel weet hoe het daarmede gesteld is.

Op een teeken van Wang spreidde hij een wolligen doek op den grond uit, plaatste er de kooi op, nam zijne kaarten, schudde ze door en legde ze zoo op den doek dat de plaatjes niet te zien waren. De deur der kooi werd toen geopend, de kleine vogel wipte er uit, zocht schijnbaar tusschen de kaarten en pikte er vervolgens een op, die hij aan den waarzegger bracht, ontving een paar rijstkorrels tot belooning en verdween toen weder in zijn kooi.

De sien-cheng keerde de kaart om. Er stond een afbeeldsel van een man op en een spreuk in Kunarunaschrift, de Mandarijnentaal van het noorden, die de officieele taal der geleerden is.

Toen keerde de waarzegger zich tot Kin-Fo en voorspelde hem, wat zijne collega’s over de geheele wereld altijd aan hunne klanten voorspellen, zonder dat zij gevaar loopen zich te vergissen, namelijk dat hij, na door eenigen geheimzinnigen tegenspoed getroffen te zijn, duizenden jaren gelukkig zou leven.

»Eén slechts”, antwoordde Kin-Fo, »éen slechts en ik schenk u gaarne de rest.”

Daarop wierp hij hem een zilveren taël toe, waarop de profeet aanviel als een hond op een lekker been. Zulke belooningen kreeg hij niet dikwijls.

Wang en zijn leerling richtten toen hunne schreden naar de Fransche nederzetting, de eerste peinzend over deze voorspelling, die zoo volkomen strookte met zijne eigene theorieën ten opzichte van het geluk, de tweede wel overtuigd dat er voor hem geen tegenspoed zijn kon.

Zij gingen het Fransche consulaat voorbij, over het brugje dat de Fransche concessie met het Engelsche verbindt, staken deze laatste nederzetting dwars over en bereikten zoo de kade van de Europeesche haven.

Het sloeg juist twaalf uur. De drukte die des ochtends buitengewoon groot geweest was, hield als met een tooverslag op. De handelsdag was om zoo te zeggen afgeloopen en op de beweging volgde de kalmte, zelfs in het Engelsche gedeelte der stad, dat zich in dit opzicht naar de gebruiken des lands voegde.

Op dit oogenblik kwamen eenige vreemde schepen de haven [24]binnen, de meeste onder de vlag van het Vereenigde Koningrijk. Negen van de tien waren, helaas, met opium bevracht. Deze verstompende zelfstandigheid, dit vergift waarmede Engeland China overlaadt, wordt ingevoerd tot eene jaarlijksche waarde van meer dan honderdveertig millioen gulden en levert driehonderd pct. winst op. Te vergeefs heeft de Chineesche regeering den invoer van opium in het Hemelsche Rijk willen beletten. De oorlog van 1841 en het verdrag van Nan-King hebben het land voor de Engelsche koopwaar geopend en den handelsvorsten vrij spel gegeven. Overigens moeten wij er bijvoegen dat, al bedreigt de regeering van Peking ieder Chinees die opium verkoopt zelfs met den dood, het gezag zich ook wel laat vinden, als men slechts den rechten toon weet aan te slaan. Men meent zelfs te kunnen verzekeren, dat de mandarijn, die gouverneur van Shang-Haï is, jaarlijks een millioen verdient alleen door somtijds niet te nauwkeurig toe te zien op de handelingen zijner ondergeschikten.

Het spreekt van zelf dat Kin-Fo noch Wang opium gebruikten; dit vergif toch verwoest het geheele organisme en heeft onvermijdelijk een vroegen dood ten gevolge.

Ook was er nooit een ons opium over den drempel gekomen der rijke woning waar de twee vrienden binnenstapten, juist een uur nadat zij op de kade van Shang-Haï geland waren.

Wang had—vreemd genoeg uit den mond van een ex-Taï-ping!—eerst nog de opmerking gemaakt:

»Misschien kon er wel iets beters gedaan worden dan een zelfstandigheid in te voeren die een geheel volk verstompt! Handel is goed, maar wijsbegeerte is beter! Laat ons de wijsbegeerte beoefenen en daarin ons geluk zoeken!”


1 Een piaster is ƒ 2.50, een taël ƒ 3.50 à ƒ 4, terwijl vier sapeken ongeveer met een cent gelijk staan.

[Inhoud]

IV.

Waarin Kin-Fo een gewichtigen brief ontvangt, die al acht dagen eerder had moeten bezorgd worden.

Een yamen bestaat uit een aantal verschillende gebouwen langs evenwijdige lijnen gerangschikt en die door een andere lijn van kiosken en paviljoenen loodrecht gesneden wordt. Meestal wordt de yamen bewoond door mandarijnen van hoogen rang en behoort dan den keizer toe: maar ook den rijken bewoners van het Hemelsche [25]Rijk is het vergund yamens in eigendom te bezitten, zoodat dan ook de vermogende Kin-Fo een dezer weelderige hotels bewoonde.

Eerbiedig gevolgd door het bedienend personeel. Bladz. 27.

Eerbiedig gevolgd door het bedienend personeel. Bladz. 27.

[26]

Wang en zijn kweekeling bleven bij de hoofdpoort in de uitgestrekte omheining, die de verschillende gebouwen van de yamen, hare tuinen en binnenplaatsen omgaf, staan.

Ware zij, inplaats van de woning van een eenvoudigen particulier, die van een mandarijn-magistraat geweest, dan zou onder de fraai uitgesneden en beschilderde luifel der poort dadelijk een groote trom in ’t oog gevallen zijn. Op die trom zouden dan dag en nacht diegenen zijner onderhoorigen hebben komen slaan, die recht hadden willen inroepen. Maar inplaats van die »klachtentrom”, versierden groote porceleinen pullen den ingang der yamen, en bevatten koude thee, die door de zorg van den hofmeester steeds vernieuwd werd. Deze pullen stonden ter beschikking van de voorbijgangers, eene edelmoedigheid, die Kin-Fo eer aandeed. Ook was hij zeer gezien, zooals men zeide, bij »zijne buren uit het Oosten en het Westen.”

Nauwelijks had de meester zich vertoond of al de huisvrienden snelden naar de poort om hem te ontvangen. Al de lieden die tot eene deftige Chineesche huishouding behooren, als kamerdienaars, voetknechten, portiers, het personeel der draagstoelen, palfreniers, koetsiers, bedienden, nachtwakers, koks, stonden in gelid geschaard onder de bevelen van den hofmeester. Behalve deze waren er nog een tiental koelies, die, voor het ruwe werk bij de maand gehuurd, zich wat achteraf hielden.

De hofmeester verwelkomde den heer des huizes. Deze maakte nauwlijks eene beweging met de hand en schreed snel voorbij.

»Soun?” zei hij alleen.

»Soun!” antwoordde Wang glimlachend. »Als Soun er was, zou ’t Soun niet meer zijn!”

»Waar is Soun?” zei Kin-Fo nogmaals.

De hofmeester moest bekennen, dat hij, noch iemand wist waar Soun was.

Nu was Soun niets meer of minder dan de eerste kamerdienaar, speciaal aan den persoon van Kin-Fo verbonden en die volstrekt niet door hem gemist kon worden.

Soun was dus zeker een voortreffelijke bediende? Neen, ’t was onmogelijk slechter zijn dienst te verrichten. Hij was verstrooid, onsamenhangend, onhandig in zijn doen en spreken, een echte lekkerbek, een beetje bang van aard, een ware tochtscherm-Chinees, maar getrouw overigens en de eenige die bij zekere gelegenheden eenigen invloed op zijn meester had. Kin-Fo kon zich twintig maal op een dag boos maken op Soun en zoo hij hem slechts tien maal strafte, dan was het eene overwinning behaald op zijne gewone lichtgeraaktheid. Men ziet, die Soun was een hygieenische bediende.

En had Soun nu iets gedaan dat niet in den haak was, dan voorkwam hij zijn meester en vroeg, evenals de meeste Chineesche [27]bedienden, uit eigen beweging om gestraft te worden, ’t geen hem dan ook niet bespaard werd, want als hagel vielen de rottingslagen dan op zijne schouders, waarover Soun zich evenwel niet veel bekreunde. Doch, waarover hij zich oneindig veel gevoeliger betoonde, dat waren de telkens herhaalde verkortingen, die Kin-Fo den gevlochten staart die hem op den rug hing, liet ondergaan, zoodra er sprake was van de een of andere ernstige overtreding.

Niemand zal wel onbekend zijn met het groote gewicht dat de Chinees aan dit zonderlinge aanhangsel hecht. De eerste straf die den misdadiger wordt opgelegd, is het verlies van zijn staart! ’t Is een schande voor zijn gansche leven! De ongelukkige knecht vreesde dan ook niets zoo zeer dan veroordeeld te worden er een stukje van te verliezen. Voor vier jaren nog toen Soun in dienst bij Kin-Fo trad, had zijn staart—een der schoonste van het Hemelsche Rijk,—eene lengte van een meter vijf en twintig, terwijl er thans, helaas! niets meer van overbleef dan zeven en vijftig centimeters.

Ging dat zoo voort, dan was Soun binnen twee jaar heelemaal kaal!

Wang en Kin-Fo gingen daarop, eerbiedig gevolgd door het bedienend personeel, den tuin door, welks boomen meerendeels in aarden potten geplant, en op verrassende, maar betreurenswaardige wijze besnoeid, allerlei fantastische diergestalten te zien gaven. Vervolgens liepen zij het bassin langs, dat met goudvisschen en roodvisschen gevuld was en welks helder water bijna verborgen was onder de groote bleekroode bloemen van de nelumbo, de schoonste waterlelie uit het Bloemenrijk. Zij bogen het hoofd, toen zij een soort van hieroglyphisch viervoetig dier voorbij kwamen, dat in harde kleuren op een daar aanwezigen muur was geschilderd en een soort van symbolisch fresco scheen te zijn, en naderden daarop de deur der voornaamste woning van de yamen.

Het was een gebouw met eene verdieping, geplaatst op een terras, ’t welk men langs een marmeren trap van zes treden bereikte. Er waren bij wijze van luifels schermen van bamboes voor de deuren en vensters aangebracht, waardoor de reeds buitengewone hitte dragelijk werd gemaakt en de koelte in ’t gebouw behouden. Het platte dak vormde een contrast met de fantastische bedekking der paviljoens, die hier en daar in de yamen verspreid lagen en welks kanteelen, veelkleurige pannen en in fijne arabesken uitgesneden steenen een aangenamen aanblik opleverden.

Binnen gekomen bespeurde men, behalve de vertrekken in ’t bijzonder bestemd voor Wang en Kin-Fo, niets anders dan salons, omgeven door kabinetjes, welke afgescheiden waren door doorschijnende voorhangsels, waarop guirlandes van bloemen waren aangebracht, of wel plaatjes met zedekundige spreuken, waarop de bewoners van het Hemelsche rijk niet zuinig zijn. Overal stonden zonderling versierde zetels van marmer, porcelein of hout, en [28]bovendien een dozijn kussens wier mollige zachtheid meer tot zitten uitlokte dan de hardere zetels; overal hingen lampen of wel lantaarns van verschillenden vorm met zacht gekleurde glazen en versierd met eikels of wel met franjes en kwastjes als aan het dekkleed van een Spaansch muildier gevonden worden; overal vond men ook kleine thee-tafeltjes, »tcha-ki” geheeten, die in een Chineesch huishouden niet mogen ontbreken. Men vond er voorts allerlei ciseleer-werk van ivoor of schildpad, bronzen voorwerpen in niello-werk, wierookschaaltjes, verlakte voorwerpen met gouddraad en relief versierd, andere van melkwit of smaragd groen nephriet, ronde of prisma-vormige vaasjes van de dynastie der Mings en der Tsings, nog zeldzamer porceleinen beeldjes van de dynastie der Yens, kopjes met doorschijnend rose en geel gekleurd email bedekt, van welke bewerking het geheim verloren is gegaan; te veel om op te noemen. Deze weelderig ingerichte woning bood alles aan wat Chineesche fantasie, gepaard aan Europeesch confort, kon verschaffen.

Kin-Fo was dan ook—ieder zeide het en zijn smaak bewees het—een man van den vooruitgang. Iedere nieuwere uitvinding van het westen was hij bereid over te nemen. Hij behoorde tot die—nog te zeldzame—categorie van zonen van het Hemelsche rijk, die dwepen met de physische en chemische onderzoekingen.

Hij was dan ook niet een der barbaren die de eerste telegraafdraden doorsneden, welke de firma Reynoldt tot Wousung wenschte te doen loopen om spoedig de aankomst te vernemen van de Engelsche of Amerikaansche mail, en hij moest evenmin gerekend worden onder die achterlijke mandarijnen welke weigerden om den onderzeeschen kabel van Shang-Haï naar Hong-Kong op het grondgebied der laatstgenoemde eilanden te bevestigen, en de telegrafisten dwongen dien op een schip dat op stroom lag, vast te maken.

Neen, Kin-Fo behoorde tot die Chineezen welke het met genoegen hadden gezien dat de regeering, onder toezicht van Fransche ingenieurs, arsenalen en werven te Fou-Chao had gesticht. Ook had hij, en dit uit een zuiver nationaal oogpunt, aandeelen in de Chineesche stoombooten die den dienst verrichten tusschen Tien-Sin en Shang-Haï en was hij betrokken bij de snelvarende vaartuigen die op den tocht van Singapore drie of vier dagen op de Engelsche mail winnen.

De vorderingen der wetenschap waren zelfs tot in zijne huiselijke omgeving toegepast. De verschillende gebouwen van zijn yamen waren door telefoons verbonden en electrische schellen vond men er in onderscheiden kamers. In het koude seizoen legde hij vuur aan en verwarmde zich, vrij wat verstandiger dan zijne landgenooten die onder hunne vier- of vijfdubbele kleeding voor hunnen ledigen haard bevroren. Zijn huis was met gas verlicht evenals dat van den inspecteur-generaal der douanen te Peking, evenals dat van den schatrijken Yang, bijna uitsluitend eigenaar van de banken van leening in het [29]Hemelsche Rijk! Eindelijk, het verouderde gebruik van het schrift in zijne intieme correspondentie moede, had de vooruitstrevende Kin-Fo—men zal het weldra zien—de phonograaf in gebruik [30]genomen, nauwelijks door Edison tot zijn laatsten graad van volkomenheid gebracht.

Met eene snelle beweging van zijne scherpe schaar.... Bladz. 31.

Met eene snelle beweging van zijne scherpe schaar.... Bladz. 31.

Men bespeurt uit een en ander dat de leerling van den philosoof Wang, zoowel wat het materieele leven betreft, als wat aangaat zucht naar kennis en wetenschap, alles bezat wat noodig was om gelukkig te wezen! En toch was hij het niet! Hij had Soun om zijne dagelijksche apathie te verdrijven, en zelfs Soun was niet voldoende om hem gelukkig te maken!

’t Viel niet te loochenen dat Soun, die nooit daar was waar hij wezen moest, zich ook thans nergens liet zien. Hij had zich zeker een of ander zwaar vergrijp te verwijten, eenige onhandigheid, in ’t afzijn van zijn meester gegaan, en al vreesde hij niet voor zijn rug en schouders, die aan de rotting gewend waren, alles leidde er toe om te doen gelooven dat hij thans bevreesd was voor zijn staart.

»Soun!” riep Kin-Fo, de vestibule binnentredende, waarop de salons ter rechter- en linkerzijde uitkwamen, op een toon van kwalijk bedwongen ongeduld.

»Soun!” herhaalde Wang, wiens goede raadgevingen en vermaningen altijd zonder invloed op den voor verbetering onvatbaren knecht waren geweest.

»Zoek Soun op en breng hem hier!” zeide Kin-Fo tot den hofmeester, die iedereen in ’t werk stelde om den niettevinden bediende te zoeken.

Wang en Kin-Fo bleven alleen.

»Ons verstand zegt ons,” sprak de philosoof, »dat een reiziger, te huis teruggekeerd, eenige rust moet nemen.”

»Laat ons dan verstandig zijn!” was het eenvoudig antwoord van den leerling van Wang.

En na den philosoof de hand gedrukt te hebben, begaf hij zich naar zijn vertrek, terwijl Wang zijne kamer binnentrad.

Toen Kin-Fo alleen was, strekte hij zich op een van die zachte, mollige divans van Europeesch maaksel uit, van welks bewerking een Chineesch kamerbehanger of tapijtwerker geen denkbeeld heeft. Daar ging hij liggen droomen. Dacht hij aan zijn huwelijk met het beminnelijke en lieve meisje dat spoedig zijne levensgezellin zou zijn? Ja, en dat was niet te verwonderen als men bedenkt, dat hij haar den volgenden dag weder zou ontmoeten. Het bevallige wezen woonde niet te Shang-Haï, maar te Peking, en Kin-Fo overlegde bij zichzelf of het niet passend zou zijn haar tegelijk met het bericht van zijn terugkeer te Shang-Haï, te doen weten, dat hij spoedig in de hoofdstad van het Hemelsche rijk zou verschijnen. Het zou zelfs niet ongepast zijn eene zekere begeerte, eene lichte opwelling van ongeduld om haar weer te zien aan den dag te leggen. Ja zeker, hij hield werkelijk veel van haar! Wang had het hem volgens de meest onomstootelijke regels der logica aangetoond, en dit nieuwe [31]element in zijn bestaan zou hem misschien kunnen helpen bij het zoeken naar het onbekende.... dat is te zeggen het geluk.... die.... dat.... waarvan....

Kin-Fo droomde met gesloten oogen en hij zou geheel en al ingeslapen zijn als hij niet eene zekere kriebeling in zijn rechterhand gevoeld had.

Zijne vingers sloten zich instinctmatig en omklemden een cylindervormig, knoestig voorwerp, van betamelijke dikte, dat zij meer gewend waren te hanteeren.

Kin-Fo vergiste zich niet, het was een rotting dien men hem in de rechterhand had gestoken; op hetzelfde oogenblik hoorde men, op bedeesden toon, de volgende woorden:

»Als het mijnheer behaagt!”

Kin-Fo stond overeind en zwaaide, wat zeer natuurlijk was, den straffenden rotting heen en weer.

Soun stond voor hem, half gebogen, in de houding van een patiënt die eene bewerking moet ondergaan. Met de eene hand leunde hij op het tapijt van de kamer, in de andere hield hij een brief.

»Zoo, ben je daar eindelijk,” zei Kin-Fo.

»Ai ai ya!” antwoordde Soun. »Ik had gedacht dat mijnheer eerst de derde wake zou terugkeeren! Als het mijnheer behaagt!”

Kin-Fo gooide den rotting tegen den grond en Soun, hoe geel hij ook was, verbleekte!

»Als je me zonder eenige verontschuldiging je rug aanbiedt,” sprak de meester, »dan heb je zeker wel wat meer verdiend! Wat is er gebeurd?”

»Deze brief!...”

»Spreek op!” riep Kin-Fo en greep den brief dien Soun hem aanbood.

»Ik ben zoo onhandig geweest te vergeten hem u ter hand te stellen vóór uw vertrek naar Canton!”

»Acht dagen te laat, schurk!”

»Het is mijn schuld, mijnheer!”

»Kom hier!”

»Ik ben gelijk aan een arme krab zonder pooten, die niet vooruit kan komen! Ai ai ya

Dat was een wanhoopskreet. Kin-Fo had Soun bij zijn staart gegrepen en met eene snelle beweging van zijne scherpe schaar had hij er het uiterste einde afgenomen.

De arme krab scheen weder spoedig zijne pooten terug te krijgen, want hij was eensklaps opgevlogen, niet zonder eerst van het tapijt het stukje van zijn kostbaar aanhangsel opgeraapt te hebben.

De staart van Soun was van zeven en vijftig tot vier en vijftig centimeter teruggebracht. [32]

Kin-Fo had zich na de strafoefening, die hij Soun had doen ondergaan, weder op zijn divan neergevleid en bekeek doodkalm den brief, die voor acht dagen was gekomen. Het hinderde hem minder dat de brief te laat in zijne handen was gekomen, dan wel dat Soun zich weder aan onachtzaamheid had schuldig gemaakt. Wat voor belang kon een brief hem inboezemen? Een brief kon alleen welkom zijn als hij hem eene ontroering bezorgde. Hij, Kin-Fo ontroerd!

Hij bekeek den brief toch, maar verstrooid.

De enveloppe van stevig linnen was aan de voor- en achterzijde van wijn- en chocolaad-kleurige postzegels voorzien. Onder het beeld—een manshoofd—bespeurde men de cijfers van twee en van »zes centen.”

De brief kwam dus uit Amerika.

»Wat nu!” dacht Kin-Fo de schouders ophalende, »een brief van mijn correspondent te San Francisco!”

En hij wierp den brief in een hoek van den divan.

Wat kan zijn correspondent hem voor gewichtigs hebben mee te deelen? Dat de stukken, die bijna geheel zijn fortuin uitmaakten, rustig sliepen in de kassen van de Centrale Californische bank, dat zijne actiën vijftien of twintig pct. waren gerezen, dat de dividenden die van het vorige jaar overschreden, enz. Eenige duizenden dollars meer of minder maakten hem koud noch warm.

Toch nam Kin-Fo na eenige minuten den brief weer op en scheurde er werktuiglijk de enveloppe af; maar in plaats van hem te lezen keek hij naar de onderteekening.

»Hij is van mijn correspondent,” zei hij, »het kan alleen over zaken zijn! Die kunnen tot morgen wachten!”

En weder zou Kin-Fo den brief weggeworpen hebben als zijn oog niet toevallig was blijven rusten op een woord onder aan de tweede pagina, dat eenige malen onderschrapt was. Het was het woord PASSIEF, waarop de correspondent te San-Francisco de aandacht van zijn cliënt te Shang-Haï had willen vestigen.

Kin-Fo nam daarop den brief en las dien van het begin tot het einde niet zonder eenige nieuwsgierigheid, iets wat van hem bepaald te verwonderen was.

Zijne wenkbrauwen fronsten zich één oogenblik; maar een soort van minachtenden glimlach plooide zijne lippen toen hij de lezing ten einde had gebracht.

Kin-Fo stond op, deed eenige stappen door zijn kamer en greep de spreekbuis, die hem in staat stelde zich met Wang te onderhouden zonder zich te vermoeien. Hij bracht zelfs het uiteinde aan zijn mond, om het waarschuwende fluitje te doen hooren, maar toen bedacht hij zich, liet de buis vallen en strekte zich opnieuw op zijn divan uit. [33]

»Er is er geen, er valt niets te kijken,” antwoordde juffrouw Nan. Bladz. 39.

»Er is er geen, er valt niets te kijken,” antwoordde juffrouw Nan. Bladz. 39.

»Poeh!” was al wat hij zeide, en zijne geheele persoonlijkheid sprak uit dat woord.

»En zij!” mompelde hij. “Het gaat haar eigenlijk meer aan dan mij.” [34]

Hij ging naar eene kleine verlakte tafel, waarop een keurig bewerkt, langwerpig doosje stond. Maar toen hij op het punt stond het te openen, trok hij zijne hand terug.

»Wat zeide ze in haar laatsten brief?” mompelde hij.

En in plaats van het deksel der doos te openen, drukte hij op een veer aan een der zijden.

Terstond hoorde men het geluid eener zachte stem:

»Mijn lieve oudste broeder, ben ik u niet als de Meihoua-bloem in de eerste maan, als de abrikozen-bloesem in de tweede, als de bloem der perzik in de derde! Mijn hart van juweel, ik zend u duizend, tienduizend groeten!”...

Het was eene jeugdige vrouwenstem, wier teedere woorden door den phonograaf herhaald werden.

»Arme kleine jongste zuster!” zeide Kin-Fo.

Daarna opende hij het doosje, nam er de papierstrook met streepjes en deukjes uit, die het geluid der afwezige stem weergegeven had, en plaatste er een ander stuk geprepareerd papier in.

De phonograaf was reeds zoo volmaakt dat men slechts hardop behoefde te spreken om indrukken in het vlies te maken, terwijl de rol, die door een horloge-veer in beweging gebracht werd, de woorden op het geprepareerde papier aan het toestel aanteekende.

Kin-Fo sprak ongeveer eene minuut. Aan zijne stem, kalm als altijd, kon men niet hooren onder welken indruk, van vreugde of van droefheid, hij zijne gedachten in woorden bracht.

Drie of vier zinnen, meer niet, ziedaar alles wat Kin-Fo sprak. Daarop deed hij den phonograaf stilstaan en nam er het papier uit, waarop de naald, door het vlies in beweging gebracht, eenige strepen en indrukken had gemaakt die de gesproken woorden konden weergeven. Hij sloot dit papier in eene enveloppe die hij verzegelde en waarop hij van rechts naar links het volgende adres schreef:

Mevrouw Lé-ou. Avenue Cha-Coua.
Peking.

Een druk op den knop der electrische schel deed spoedig den dienstbode verschijnen, die met de zorg voor de correspondentie belast was, en terstond werd de brief naar het postkantoor gebracht.

Een uur later lag Kin-Fo gerust te slapen met zijn »tchou-fou-jen” in zijne armen, een soort van kussen van gevlochten bamboes, dat in de Chineesche bedden eene gematigde temperatuur onderhoudt, volstrekt niet te versmaden in die warme streken. [35]

[Inhoud]

V.

Waarin Lé-ou een brief ontvangt, dien ze veel liever niet zou gekregen hebben.

»Heb je nog geen brief voor mij?”

»Wel neen, mevrouw!”

»Wat valt de tijd mij van daag lang, moedertje!” Dit zeide de bekoorlijke Lé-ou dien dag reeds voor den tienden keer in het boudoir van hare in de avenue Cha-Coua te Peking gelegen woning. Het »moedertje” dat haar antwoordde en waaraan zij dien naam gaf overeenkomstig het Chineesche gebruik waar het dienstboden van zekeren leeftijd geldt, was de knorrige en onaangename juffrouw Nan.

Lé-ou was op achttienjarigen leeftijd gehuwd met een letterkundige van den eersten rang, die aan het beroemde Sse-Khou-Tsuane-Chou medewerkte1. Deze geleerde heer was meer dan dubbel zoo oud als zij en stierf drie jaar na de voltrekking van het huwelijk.

De jonge weduwe stond dus, nog geen een-en-twintig jaar oud, alleen op de wereld. Kin-Fo zag haar op een reis die hem omstreeks dezen tijd te Peking bracht. Wang kende haar van vroeger en had de aandacht van zijn onverschilligen leerling op deze bekoorlijke verschijning gevestigd. Toen was langzamerhand bij Kin-Fo het denkbeeld gerijpt om eene afwisseling in zijne tot nog toe gevolgde levenswijze te brengen door een huwelijk aan te gaan met de schoone weduwe en Lé-ou was niet onverschillig voor het voorstel dat haar gedaan werd. En thans zou het huwelijk, zeer tot genoegen van Wang, gesloten worden, zoodra Kin-Fo, na te Shang-Haï de noodige beschikkingen gemaakt te hebben, te Peking teruggekeerd was.

In den regel hertrouwen weduwen niet in het Hemelsche rijk. Niet dat zij daar zelf iets tegen zouden hebben—evenmin als hare lotgenooten in westersche landen—maar omdat niemand haar vraagt. Als Kin-Fo eene uitzondering maakte op dezen regel, dan bewees dit alleen dat Kin-Fo een zonderling was. Lé-ou zou door haar tweede huwelijk wel het recht verbeuren om onder de »paé-lous” door te gaan, de eerebogen die de Keizer somtijds doet oprichten voor vrouwen die zich onderscheiden hebben door getrouwheid aan haren overleden gemaal; zooals bijvoorbeeld de weduwe Soung, die het graf van haren echtgenoot niet wilde verlaten, de weduwe Koung Kiang, die zich een arm afhakte, de schoone weduwe Yen-Tchiang, [36]die haar gelaat verminkte ten teeken van rouw. Maar Lé-ou was twintig jaar en niet zoo eerzuchtig. Zij zou dus weder dat leven van gehoorzaamheid gaan leiden, dat de vrouw in eene Chineesche huishouding beschoren is, niet meer over dingen spreken die buiten het huis voorvallen, de voorschriften van het boek Le-nun over de huiselijke deugden, en van het boek Nei-tse-pien over de plichten van het huwelijk opvolgen en weder die achting genieten, welke men in de hoogere Chineesche kringen voor de vrouwen koestert; want daar is de vrouw volstrekt geen slavin, zooals men gewoonlijk gelooft. Lé-ou was dus zeer ingenomen met het denkbeeld; zij was verstandig en goed onderwezen, zij wist welke plaats haar wachtte in het huis van den schatrijken maar zich steeds vervelenden Kin-Fo en voelde zich tot hem aangetrokken, ook door het denkbeeld dat zij hem zou kunnen bewijzen dat men op de wereld wel degelijk gelukkig kan zijn.

De geleerde had zijne jonge weduwe goed verzorgd achtergelaten, doch meer ook niet. Haar woning in de avenue Cha-Coua was dus zeer gewoon. De onhebbelijke Nan was de eenige dienstbode die zij hield, doch Lé-ou was aan hare slechte manieren gewend en stoorde er zich niet aan, ofschoon als regel de Chineesche dienstboden niet met de gebreken van Nan behept zijn.

Lé-ou hoorde: »Liefste jongste zuster.” Bladz. 40.

Lé-ou hoorde: »Liefste jongste zuster.” Bladz. 40.

De schoone Lé-ou vertoefde bij voorkeur in haar boudoir, dat zeer eenvoudig gemeubeld was, als men de kostbare geschenken uitzondert, die Kin-Fo haar in de beide laatste maanden had gezonden. Aan den muur hingen eenige schilderijen, waaronder een meesterstuk van den ouden schilder Huan-Tse Nen2, dat de aandacht van kenners zou getrokken hebben, te midden van ettelijke echt chineesche aquarellen met groene paarden, violetkleurige honden en blauwe boomen van den een of anderen modernen kladschilder. Op eene verlakte tafel lagen, als groote kapellen met uitgespreide vleugels, de waaiers, die afkomstig waren van de beroemde school van Swatow. Porceleinen hangers prijkten met elegante festoenen [37]van kunstbloemen, die zoo keurig gemaakt worden uit het merg der »Arabia papyritera” van het eiland Formosa en die in frischheid wedijverden met de witte waterleliën, de gele goudsbloemen [38]en de roode Japansche lelies, die in fraai gesneden houten bakken stonden. Over het geheel wierp de zon, door de gevlochten bamboezen jalousieën voor de vensters, die als een zeef de grove stralen er buiten sloten, slechts een getemperd licht. De eigenaardige pronk van het boudoir werd voltooid door een prachtig vuurscherm, kunstig samengesteld uit sperwerveeren, die zoo geschikt waren dat de vlekken eene groote pioenroos vormden—zooals men weet het zinnebeeld der schoonheid in het Hemelsche Rijk;—door twee volières in den vorm van pagoden, waarin de veelkleurige vogels van het oosten hetzelfde verrassende effect deden als de gekleurde glaasjes in een kaleidoscoop;—door eenige aeolische »tié-maols”, waarvan de glazen balletjes door hunne onderlinge aanraking, als zij door den wind bewogen werden, steeds afwisselende harmonische accoorden aangaven;—kortom door allerlei kostbare kleinigheden, waaraan eene vriendelijke gedachte aan den afwezigen vriend verbonden was, die sedert eenigen tijd Shang-Haï als het ware geplunderd had om de jonge vrouw verrassingen te kunnen bezorgen.

»Nog geen brief, Nan?”

»Wel neen, mevrouw, nog niet!”

’t Was een schoone vrouw, die jonge Lé-ou, zelfs voor oogen die aan Europeesche schoonheden gewoon zijn. Haar teint was niet geel maar blank, hare oogen liepen bij de slapen slechts nauw merkbaar iets naar de hoogte, in hare zwarte haren waren met groene gitten eenige perzikkenbloesems vastgestoken, hare tanden waren klein en blank, hare wenkbrauwen slechts even met wat Oost-Indischen inkt aangestreken. Zij gebruikte geen blanketsel of poudre-de-riz voor hare wangen of karmijn voor haar bovenlip of een der andere kunstmiddelen bij Chineesche schoonen in gebruik en waarvoor het keizerlijke hof jaarlijks alleen tien millioen sapeken uitgeeft. De jonge vrouw kon die kunstmiddelen ontberen. Zij verliet hare woning in Cha-Coua slechts hoogst zelden en had dus dat masker niet noodig waar de andere vrouwen niet buiten kunnen, zoodra zij zich in het openbaar vertoonen.

Wat het toilet van Lé-ou betreft, men kan zich niets eenvoudigers of eleganters voorstellen. Een lang overkleed met vier openingen met breed galon geboord; daaronder een geplooide rok; op haar borst de vierkante borstlap, omzet met soutache, waardoor zich gouddraad slingerde; een wijde pantalon om de enkels sluitende en daar nog iets van de nankin zijden kousjes zichtbaar latende, terwijl hare voeten in fraaie pantoffels staken. Meer had de jeugdige weduwe niet noodig om zeer bekoorlijk te zijn; alleen moet er nog bijgevoegd worden, dat hare handen fijn en blank waren en dat zij hare lange rose nagels beschermde door platte zilveren ringen, welke zij om de vingertoppen droeg en die zeer fijn bewerkt waren.

En hare voeten? Wel, hare voeten waren klein, doch niet als [39]een gevolg van die barbaarsche gewoonte om ze te verminken, eene gewoonte die meer en meer verloren gaat, maar omdat de natuur ze haar klein geschonken had. Het bedoelde gebruik is omstreeks zeven eeuwen geleden in zwang gekomen en dankt waarschijnlijk zijn ontstaan aan eene prinses die zelve een lichaamsgebrek had. De eenvoudigste bewerking is, dat op zeer jeugdigen leeftijd de teenen onder den bal der voet vastgebonden worden, terwijl de hiel vrij blijft; zoodoende wordt de voet een soort van kegel en het loopen zeer bemoeilijkt. Gelukkig gaat dit meer en meer uit de mode sedert den inval der Tartaren en van de tien Chineesche vrouwen zijn er tegenwoordig geen drie meer, die tengevolge van de in hare jeugd ondergane bewerking thans aan de voeten verminkt zijn.

»Er moet van daag een brief komen!” herhaalde Lé-ou. »Ga nog eens kijken, moedertje!”

»Er is er geen, er valt niets te kijken!” antwoordde juffrouw Nan zeer oneerbiedig, terwijl zij brommende de kamer uitging.

Lé-ou wilde nu door aan het werk te gaan haren gedachten een anderen loop geven. Zij waren echter weer dadelijk met Kin-Fo vervuld, want het werk dat zij opnam bestond uit een paar voor hem bestemde pantoffels, die in China altijd door de vrouw des huizes gemaakt worden. Zij stond weder op, nam een paar meloenpitten uit een bonbondoosje, kraakte die tusschen hare fijne tanden en nam een boek, de Nushun, een boek vol goede lessen waarvan elke brave vrouw hare dagelijksche lectuur behoort te maken.

»Even als de lente het beste jaargetijde is voor den veldarbeid, is de ochtendstond het beste gedeelte van den dag.

Sta vroeg op en geef niet toe aan de verlokkingen van den slaap.

Zie uwe moerbeziënboomen na en uw vlas.

Spin uwe zijde en uw katoen.

De deugd der vrouw bestaat in arbeidzaamheid en zuinigheid.

De buren zullen u prijzen....”

Het boek viel weder dicht. Lé-ou dacht zelfs niet aan hetgeen zij las.

»Waar is hij?” vroeg zij zichzelve af. »Hij is zeker naar Canton gegaan! Is hij al uit Shang-Haï terug? Wanneer komt hij te Peking aan? Heeft hij eene goede reis gehad? Moge de godin Koanine hem nabij zijn!”

Aldus peinsde de jeugdige weduwe in haar onrust. Vervolgens dwaalden hare oogen naar een tafelkleed, zeer kunstig samengesteld uit duizenden kleine stukjes, een soort van mozaïek van doek naar Portugeeschen trant bewerkt, een eend met hare jongen voorstellende als het zinnebeeld der trouw. Daarna trad zij op een der bloembakjes toe en plukte er in het wilde een bloem uit.

»Ach!” sprak zij, »’t is geen bloem van den groenen wilg, het zinnebeeld der lente en der vreugde! ’t Is een goudsbloem, het beeld van den herfst en de droefheid.” [40]

Zij wilde zich verzetten tegen den angst die zich thans meer en meer van haar meester maakte. Daar was haar luit; hare vingers gleden over de snaren, hare stem neuriede de eerste woorden van het lied der »Ineen gesloten handen”, maar zij kon niet voortgaan.

»Vroeger kwamen zijn brieven altijd geregeld,” dacht zij, »en toch was ik toen reeds ongeduldig! Hoe verslond ik ze altijd met de oogen! Of in plaats van zijn schrift ontving ik zijn eigen stem, die mij door het instrument daar ginds overgebracht werd!”

Lé-ou zag naar den phonograaf, die op een verlakt dientafeltje stond en volkomen gelijk was aan dien van Kin-Fo te Shang-Haï. Beiden konden daardoor dus met elkander spreken, of liever elkanders stem hooren, hoe groot ook de afstand was die hen scheidde... Maar heden, evenals gisteren en eergisteren, zweeg het instrument en bracht het de gedachten van den afwezigen vriend niet over.

Op dit oogenblik trad haar dienstbode binnen. »Daar hebt u nu uw brief!” zeide zij, en vertrok weder, na Lé-ou eene gefrankeerde enveloppe ter hand gesteld te hebben.

Op de lippen der jonge vrouw verscheen een glimlach en hare oogen werden verlevendigd. Zij scheurde snel het couvert open, zonder het eerst te bezien, zooals zij anders altijd deed....

Er was geen brief in de enveloppe, maar een van die papiertjes met langwerpige strepen en indrukken, die, als zij in het phonografische toestel geplaatst worden, al de buigingen der menschelijke stem weergeven.

»O, dat is mij nog aangenamer!” riep Lé-ou verheugd uit. »Ik zal hem nu ten minste ook hooren spreken.”

Het papier werd op de daarvoor bestemde plaats gelegd en het instrument in beweging gebracht. Lé-ou, naderbij komende, hoorde eene bekende stem, die deze woorden tot haar sprak:

»Liefste jongste zuster, het verderf heeft mijne rijkdommen vernietigd, even als de herfstwind de bladeren der boomen verspreidt! Ik wil u niet ongelukkig maken door u in mijn ongeluk te doen deelen! Vergeet hem die door tienduizend rampen getroffen is!

»Uw troostelooze Kin-Fo.”

Welk een slag voor de jonge vrouw! Een leven nog bitterder dan de bittere gentiaan zou nu haar deel worden. Ja, de wind veegde haar laatste hoop weg met de fortuin van hem dien zij beminde! Was de liefde, die Kin-Fo voor haar koesterde, dan voor altijd verdwenen? Geloofde haar vriend dan alleen aan het geluk dat men voor geld koopen kan? Arme Lé-ou, zij geleek nu op een vlieger waarvan het touw gebroken is en die hulpeloos ter aarde stort.

»Kent u Deparcieux?” Bladz. 46.

»Kent u Deparcieux?” Bladz. 46.

Nan werd geroepen en kwam binnen. Zij haalde hare schouders op en legde hare meesteres op haar »hang” neder. Maar ofschoon dit een van die eigenaardige kunstmatig verwarmde bedden was, [41]hoe koud voelde zich de ongelukkige Lé-ou. Wat duurden de vijf waken van dezen slapeloozen nacht haar lang! [42]


1 Dit werk waaraan men in 1773 begon, moet honderd en zestigduizend deelen groot worden; het acht en zeventigduizend zevenhonderd acht en dertigste is thans gereed.

2 De roem der groote meesters is tot onzen tijd blijven voortleven in tal van overleveringen en anekdoten. Men verhaalt bijvoorbeeld dat in de derde eeuw zekere Tsa-Pou-Ying een vuurscherm voor den Keizer geschilderd en daarop hier en daar een vlieg afgebeeld had. Toen de Keizer dit werk zag, verheugde het den kunstenaar niet weinig dat zijne Majesteit een doek nam om er die vliegen af te jagen.

Niet minder beroemd was Huan-Tse-Nen, die omstreeks het jaar 1000 leefde. Op de wanden van een der zalen van het paleis, die hij bewerken moest, schilderde hij eenige faizanten. Toen eenmaal eenige vreemde gezanten den Keizer in de zaal eenige valken ten geschenke kwamen aanbieden, schoten deze, zoodra zij de faizanten gewaar werden recht op die geschilderde vogels toe, natuurlijk meer tot nadeel van hun eigen kop dan tot bevrediging van hun roofzuchtig instinct.

[Inhoud]

VI.

Waardoor bij den lezer waarschijnlijk de lust zal worden opgewekt om een kijkje te gaan nemen in de bureaux van »de Eeuw.”

Den volgenden morgen verliet Kin-Fo, wiens minachting voor de dingen dezer wereld zich geen oogenblik verloochende, alleen zijne woning. Met zijn altijd kalmen stap daalde hij den rechteroever van de Kreek af. Op de houten brug gekomen, die de Engelsche concessie met de Amerikaansche verbindt, ging hij de rivier over en richtte zijne schreden naar een huis met een flink voorkomen, dat tusschen de kerk der zendelingen en het consulaat der Vereenigde Staten geplaatst was.

In den gevel van dit gebouw was eene groote koperen plaat aangebracht, waarop in duidelijke zichtbare letters te lezen was:

DE EEUW,

Levensverzekeringsmaatschappij.

Waarborgkapitaal twintig millioen dollars.

Hoofdagent: William J. Bidulph.

Kin-Fo duwde tegen de deur, waardoor tegelijkertijd eene tweede tochtdeur werd geopend en bevond zich in een bureau, ’t welk door eene eenvoudige balustrade ter halver manshoogte, in twee afdeelingen was gesplitst. Men zag er eenige kartonnen doozen, boeken met sluiting van nikkel, eene Amerikaansche kas met geheime sluiting, twee of drie tafels, waaraan de ambtenaren, aan het agentschap verbonden, werkzaam waren, en eene groote secretaire, speciaal ten dienste van mijnheer William J. Bidulph. Dat was het meubilair van het vertrek, ’t welk geheel en al tehuis behoorde in eene woning in Broadway en niet in een gebouw, aan de oevers der Wou-Sung opgericht.

William J. Bidulph was de hoofdagent in China van de verzekeringsmaatschappij tegen brand en op het leven, welker zetel te Chicago gevestigd was. De Eeuw—een goede naam, die de klanten moest trekken—de Eeuw die in de Vereenigde Staten algemeen bekend is, bezat hulpkantoren en vertegenwoordigers in de vijf werelddeelen. Zij maakte uitstekende en groote zaken, dank zij hare statuten die zeer duidelijk en vrijgevig waren ingericht en die tegen alle nadeel en gevaar verzekerden.

De Chineezen namen allengs de denkbeelden op die er in onzen tijd toe leiden om de kassen van deze maatschappijen te vullen. Een groot aantal gebouwen van het Hemelsche Rijk waren tegen [43]brand verzekerd en ook onder de contracten op het leven gesloten, kwam eene reeks van Chineesche namen voor. De plaat van de Eeuw nam reeds een plaatsje in onder de aankondigingen bij de poorten van Shang-Haï en was o. a. ook gehecht op de pilaren van de rijke yamen van Kin-Fo. Het was dus niet om zich tegen brandgevaar te verzekeren dat de leerling van Wang een bezoek kwam brengen aan den heer William J. Bidulph.

»Is mijnheer Bidulph te huis? vroeg hij bij het binnentreden.

William J. Bidulph was daar »in persoon”, altijd ter beschikking van het publiek. Hij was een vijftiger, netjes in ’t zwart, gekleede jas, witte das, volle baard zonder knevels, een echt Amerikaansch voorkomen.

»Met wien heb ik de eer te spreken!” vroeg William J. Bidulph.

»Ik ben Kin-Fo van Shang-Haï.”

»Mijnheer Kin-Fo!... een der verzekerden bij de maatschappij de Eeuw... nommer van het huis... zeven en twintig duizend tweehonderd....”

»Dezelfde.”

»Mag ik weten mijnheer, waarmede ik u van dienst kan zijn?”

»Ik zou u gaarne alleen spreken”, antwoordde Kin-Fo.

Het gesprek tusschen beide personen liep zeer gemakkelijk, daar William J. Bidulph even goed Chineesch sprak als Kin-Fo Engelsch.

De rijke cliënt werd dus met den eerbied, hem verschuldigd, in een kabinetje gelaten, dat met dikke tapijten was behangen en met dubbele deuren gesloten; men had daar eene samenzwering kunnen beramen tot omverwerping van de dynastie der Tings, zonder dat ook de fijnst geslepene der spionnen van het Hemelsche Rijk er iets van bespeurde.

»Mijnheer”, sprak Kin-Fo, zoodra hij in een schommelstoel voor een met gas verwarmden haard gezeten was, »ik wenschte bij uw maatschappij een verzekering te sluiten op mijn leven, waarvan ik u het bedrag zoo aanstonds zal opgeven.”

»Mijnheer”, antwoordde William J. Bidulph, »niets is eenvoudiger. Twee handteekeningen, de uwe en de mijne, onder een polis en de verzekering is gereed, na eenige voorafgaande formaliteiten. Maar mijnheer.... vergun mij ééne vraag,—u koestert dus den wensch om op hoogen ouderdom te sterven, een zeer billijke begeerte trouwens?”

»Hoe zoo?” vroeg Kin-Fo. »Ik meende integendeel, dat de verzekering op het leven in den regel een voorzorgsmaatregel was bij een te vroegtijdigen dood...”

»O, mijnheer”, riep William J. Bidulph, zoo ernstig mogelijk uit, »deze vrees komt nooit voor bij hen, die zich in de Eeuw verzekeren. De naam der maatschappij wijst het reeds uit. Die zich bij ons verzekert, reikt zichzelf een brevet voor een lang leven uit! [44]Ik vraag u verschooning, maar het is zeldzaam, dat onze verzekerden korter dan een eeuw leven..., zeldzaam..., zeer zeldzaam!... Wij moeten hen in hun eigen belang het leven ontrukken! Wij maken dan ook prachtige zaken! Ik verzeker u mijnheer, dat als ge u zelf bij de Eeuw verzekert, u zoo goed als zeker kunt zijn minstens honderd jaar oud te worden!”

»Zoo!” was alles wat Kin-Fo zeide, terwijl hij zijn kouden blik op William J. Bidulph vestigde.

De hoofdagent keek zoo ernstig als een minister en zag er volstrekt niet uit of hij gekscheerde.

»Hoe dit zij,” hernam Kin-Fo, »ik wil mijn leven verzekeren voor twee honderd duizend dollars.”

»U zegt een kapitaal van twee honderd duizend dollars,” antwoordde William J. Bidulph en schreef het cijfer in een zakboekje, zonder ook de minste verrassing te doen blijken over het buitengewoon hooge bedrag.

»Ge weet,” voegde hij er bij, »dat de verzekering van nul of geener waarde is en dat alle bedragen die gestort zijn, het eigendom blijven van de maatschappij, als de betrokken persoon het leven verliest door tusschenkomst van hem of haar, ten wiens behoeve het bedrag wordt verzekerd?”

»Het is mij bekend.”

»En voor welke gevaren wenscht ge u te verzekeren mijn waarde heer?”

»Voor alle.”

»De gevaren te land en ter zee, binnen en buiten de grenzen van het Hemelsche Rijk?”

»Ja.”

»De gevaren bij rechterlijke veroordeeling?”

»Ja.”

»De gevaren bij tweegevecht?”

»Ja.”

»De gevaren in militairen dienst?”

»Ja.”

»Dan zal het bedrag vrij hoog zijn.”

»Ik zal betalen wat vereischt wordt.”

»Goed.”

»Maar,” voegde Kin-Fo er bij, »er is nog een ander gevaar, waarvan u niet spreekt.”

»Welk gevaar?”

»Zelfmoord. Ik meende dat de Eeuw ook verzekerde tegen zelfmoord?”

»Wel zeker, mijnheer, wel zeker,” antwoordde William J. Bidulph, zich de handen wrijvende. »Dit is zelfs een bijzondere goede bron van inkomsten voor ons! U begrijpt dat onze cliënten in den regel [45]menschen zijn die aan het leven hechten en dat zij, die hun leven uit overdreven voorzorg tegen zelfmoord verzekeren, zich nimmer dooden.”

Dan zou de katafalk volgen. Bladz. 54.

Dan zou de katafalk volgen. Bladz. 54.

[46]

»Dat doet er niet toe”, antwoordde Kin-Fo. »Ik wensch om persoonlijke redenen ook de kans van zelfmoord te verzekeren.”

»Zooals u verkiest; maar de premie zal zeer hoog zijn.”

»Ik herhaal dat ik het bedrag zal betalen.”

»Begrepen.—Laat ons kortelijk herhalen”, sprak William J. Bidulph, terwijl hij voortging met in zijn zakboekje aanteekeningen te maken, »gevaren ter zee, op reis, voor zelfmoord....”

»Hoeveel bedraagt de premie die ik dan moet betalen?” vroeg Kin-Fo.

»Mijn waarde heer”, antwoordde de hoofdagent, »onze premiën zijn met een wiskundige zekerheid berekend, die de maatschappij tot eer verstrekt. Zij berusten niet meer, zooals vroeger op de tafels van Deparcieux.... Kent u Deparcieux?”

»Ik ken Deparcieux niet.”

»’t Is een door en door knap statisticus, maar zeer oud.... zoo oud reeds dat hij dood is. Toen hij zijn beroemde tafels vaststelde, die nog aan de meeste Europeesche, zeer achterlijke maatschappijen ten grondslag strekken, was de gemiddelde levensduur lager dan tegenwoordig, dank zij den vooruitgang in alle dingen. Wij gronden onze berekeningen op een verhoogden levensduur, en dus zijn zij voordeeliger voor den verzekerde, daar hij minder betaalt en kans heeft op langer leven....”

»Hoe hoog is het bedrag van de premie die ik betalen moet?” viel Kin-Fo den ijverigen agent, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om zijne maatschappij de Eeuw op te hemelen, in de rede.

»Mijnheer”, antwoordde William J. Bidulph, »ik moet de onbescheidenheid begaan u te vragen hoe oud u zijt?”

»Een en dertig jaar.”

»Welnu, op een en dertigjarigen leeftijd zoudt u, als het alleen de gewone verzekering gold, bij iedere maatschappij twee en drie en tachtig honderdsten percent moeten betalen. Maar bij de Eeuw is het slechts twee en zeventig honderdste, ’t geen voor een kapitaal van tweehonderdduizend dollars, een premie geeft van vijfduizend vierhonderd dollars.”

»En onder de voorwaarden, die ik wensch?” vroeg Kin-Fo.

»Daaronder begrepen alle kansen, ook de zelfmoord?”

»De zelfmoord vooral.”

»Mijnheer”, antwoordde William J. Bidulph zoo beleefd mogelijk, nadat hij een tabel in zijn zakboekje gedrukt, had nageslagen, »wij kunnen de premie niet lager stellen dan vijf en twintig percent.”

»Hoeveel beloopt dat?”

»Vijftig duizend dollars.”

»En hoe is de storting der premie geregeld?”

»Of jaarlijks, of per maand, dat staat aan de keuze van den verzekerde.” [47]

»Dit zou dus voor de twee eerste maanden bedragen?”

»Acht duizend drie honderd twee en dertig dollars, die, als zij heden—30 April—gestort werden, mijn waarde heer, ter verzekering zouden strekken tot 30 Juni aanstaande.”

»Mijnheer”, antwoordde Kin-Fo, »uw voorwaarden komen mij billijk voor. Hier is het bedrag voor de twee eerste maanden van de premie.”

En hij haalde een bundeltje papieren dollars uit den zak en legde dat op tafel.

»Goed.... mijnheer.... zeer goed!” antwoordde William J. Bidulph. »Maar voor de polis geteekend wordt, moet er nog een formaliteit vervuld worden.”

»Welke?”

»De geneesheer van de maatschappij moet u een bezoek brengen.”

»Waartoe dient dit bezoek?”

»Om te constateeren dat u goed gezond zijt, dat u niet lijdt aan een of andere ziekte of een organisch gebrek waardoor uw leven meer speciaal gevaar loopt kortom dat u ons den waarborg geeft van een lang leven.”

»Waartoe moet dit dienen! ik verzeker mijn leven zelfs tegen tweegevecht en zelfmoord,” deed Kin-Fo opmerken.

»Wel, mijn beste heer,” antwoordde William J. Bidulph, altijd glimlachend, »een ziekte waarvan u de kiem bij u draagt en die u in eenige maanden wegraapt, zou ons tweehonderdduizend dollars kosten!”

»Maar als ik mij zelf van kant maakte, zou het u niet minder kosten, onderstel ik!”

»Mijn waarde heer,” antwoordde de hoofdagent zoo vriendelijk mogelijk, terwijl hij de hand van Kin-Fo nam en daar zachtjes op tikte, »ik had reeds de eer u te zeggen dat vele van onze cliënten zich tegen zelfmoord verzekeren, maar zich nooit van kant maken. Daarbij komt dat wij het recht hebben hen te doen bewaken... natuurlijk, met de meeste bescheidenheid!”

»Ah!” liet Kin-Fo hooren.

»Dan moet ik er nog bijvoegen, dat, naar mijn eigen ondervinding te oordeelen, juist zij het zijn die het langst de premie betalen. Maar kom, laten we onder ons eens even nagaan om welke reden de rijke heer Kin-Fo zich zelf van kant zou maken?”

»En waarom zou de rijke heer Kin-Fo zich zelf verzekeren?”

»Wel,” antwoordde William J. Bidulph, »om de zekerheid te hebben dat hij zeer oud zal worden in zijn hoedanigheid als verzekerde van de Eeuw!”

Er viel tegen den hoofdagent van de beroemde maatschappij niet te redeneeren. Zoo zeker was hij van alles wat hij zeide.

»En”, voegde hij er bij, »ten bate van welken persoon zal de [48]verzekering van twee honderd duizend dollars gesloten worden? Wie is de bevoordeelde?”

»Er zijn twee bevoordeelden,” antwoordde Kin-Fo.

»Beide voor de helft?”

»Neen, niet voor gelijke deelen. De een voor vijftig duizend dollars, de ander voor honderd vijftig duizend.”

»Wie voor vijftig duizend.”

»Wang.”

»De philosoof Wang?”

»Dezelfde.”

»En voor honderd vijftig duizend?”

»Mevrouw Lé-ou te Peking.”

»Te Peking,” zeide William J. Bidulph, de namen van de rechthebbenden in zijn zakboekje neerschrijvende. Vervolgens hernam hij:

»Hoe oud is mevrouw Lé-ou?”

»Een en twintig jaar,” antwoordde Kin-Fo.

»Die jonge dame zal zeer oud zijn als zij het bedrag van het verzekerde kapitaal in handen krijgt!” liet de agent hooren.

»En waarom als ik vragen mag?”

»Wel, omdat u ouder zult worden dan honderd jaar, mijn beste heer. En hoe oud is de philosoof Wang?”

»Vijf en vijftig jaar?”

»Die goede mijnheer Wang kan er zeker van zijn dat hij nooit iets zal ontvangen.”

»Dat zal nog te bezien staan, mijnheer!”

»Mijnheer,” antwoordde William J. Bidulph, »als ik op vijf en vijftigjarigen leeftijd de erfgenaam werd van een man van een en dertig die honderd jaar oud zal worden, dan zou ik niet zoo onnoozel zijn om op mijn erfdeel te rekenen.”

»Uw dienaar, mijnheer,” zeide Kin-Fo, zich naar de deur van het kabinet begevende.

»Aangenaam kennis gemaakt te hebben, mijnheer!” antwoordde de deftige William J. Bidulph, en boog voor den nieuwen cliënt van de Eeuw.

Den volgenden dag bracht de geneesheer het voorgeschreven bezoek aan Kin-Fo. »Een ijzeren gestel, stalen spieren, longen als blaasbalgen,” las men in het rapport. Er stond dus niets meer in den weg om het contract aan te gaan. De polis werd daarop geteekend door Kin-Fo, ten voordeele der jeugdige weduwe en van den philosoof Wang, door William J. Bidulph, als vertegenwoordiger der maatschappij.

De vlakte rondom de Chineesche steden is slechts een groot kerkhof. Bladz. 56.

De vlakte rondom de Chineesche steden is slechts een groot kerkhof. Bladz. 56.

Noch Lé-ou noch Wang mochten, behoudens onvoorziene omstandigheden, ooit vernemen hetgeen Kin-Fo ten hunnen behoeve gedaan had, vóór den dag waarop de Eeuw verplicht zou worden [49]het kapitaal uit te keeren, hun door de edelmoedigheid van den ex-millionnair verzekerd. [50]

[Inhoud]

VII.

Dat zeer treurig zijn zou als het geen eigenaardige Chineesche zeden en gewoonten gold.

Wat de heer William J. Bidulph ook zeggen en denken mocht, de kas van de verzekeringsmaatschappij de Eeuw werd werkelijk ernstig bedreigd; een plan als dat van Kin-Fo toch wordt, als men het eens in vollen ernst heeft opgevat, niet onbepaald uitgesteld. Nu hij volkomen ten gronde gericht was, had de leerling van Wang stellig besloten een einde te maken aan een leven dat hem, zelfs in de dagen van zijn enormen rijkdom, slechts verveling en verdriet opleverde.

De brief, dien Soun acht dagen te laat bezorgd had, kwam uit San-Francisco en meldde dat de centrale bank van Californië hare betalingen had gestaakt. Het vermogen van Kin-Fo nu was, zooals wij reeds gezegd hebben, nagenoeg geheel belegd in aandeelen dezer beroemde en tot nog toe zoo solide bank. Maar er was geen twijfel meer mogelijk. Hoe onwaarschijnlijk het bericht ook eerst geklonken mocht hebben, ’t was, helaas, slechts al te waar. Het werd bevestigd door al de Amerikaansche dagbladen die te Shang-Haï aankwamen. De bank was failliet verklaard en Kin-Fo volkomen geruïneerd.

Wat bleef hem toch, behalve de nu waardelooze aandeelen, nog over? Niets of zoo goed als niets. Zijne woning te Shang-Haï. Maar al kon hij die al verkoopen, dan nog zou de opbrengst niet genoeg zijn om van te leven. De achtduizend dollars door hem als premie aan de Eeuw betaald, eenige aandeelen in de maatschappij der Tien-Tsin-booten, die hij dienzelfden dag verkocht had en die nauwelijks voldoende waren om eene deftige begrafenis te betalen, ziedaar zijn geheele vermogen.

Een Westerling, een Franschman of een Engelschman zou zich misschien als een wijsgeer in dit lot geschikt en getracht hebben door hoofd en handen zich opnieuw een bestaan te verzekeren. Een zoon van het Hemelsche Rijk meende het recht te hebben om de zaken anders op te vatten. Als een echte Chinees nam Kin-Fo, zonder eenige gewetenswroeging en met die kalme onverschilligheid, welke het Mongoolsche ras kenmerkt, zijne toevlucht tot zelfmoord, als het beste middel om tot eene oplossing te komen.

De Chinees bezit alleen een lijdelijken moed, doch bezit dien dan ook in hooge mate. ’t Is waarlijk verbazend hoe weinig zij den dood vreezen. Als zij ziek zijn, zien zij hem onverschillig tegemoet. Als zij ter dood veroordeeld worden en de beul hen reeds onderhanden [51]heeft, toonen zij geen zweem van angst. De zoo veelvuldig voorkomende doodvonnissen en het zien der vreeselijke pijnigingen, die in het openbaar voor allerlei misdrijven toegepast worden, schijnen de zonen van het Hemelsche Rijk reeds op jeugdigen leeftijd gemeenzaam te maken met het denkbeeld, de wereldsche zaken zonder berouw vaarwel te zeggen.

Het zal dan ook wel niemand verwonderen dat men in ieder gezin vertrouwd is met het denkbeeld van den dood en dat het dikwijls een onderwerp van het gesprek uitmaakt. Men houdt het voor oogen tot zelfs bij de meest gewone handelingen van het dagelijksch leven en de vereering der afgestorvenen vindt men tot in de armste kringen. In elke woning der meer welgestelden is een soort van huiselijk heiligdom, in de armzaligste hut wordt een hoekje afgezonderd voor de reliquieën der voorvaderen, wier gedenkdag in de tweede maand des jaars gevierd wordt. Daarom vindt men in dezelfde magazijnen waar men wieg en luiermand koopt en waar men zich zijn uitzet kan aanschaffen, ook steeds eenen rijken voorraad doodkisten van allerlei soort, een zeer gezocht handelsartikel bij de Chineezen.

Ieder zorgt dan ook bij tijds zich van eene doodkist te voorzien en een ameublement zou niet compleet zijn als de baar in het ouderlijk huis ontbrak. De zoon zou in zijne plichten te kort schieten als hij verzuimde zijn vader er bij zijn leven een aan te bieden; zulks wordt integendeel beschouwd als een treffend bewijs van kinderlijke genegenheid. De baar wordt in eene daarvoor afzonderlijk bestemde kamer geplaatst. Men versiert haar, houdt haar keurig in orde en meestal wordt zij, nadat zij eens aan hare bestemming voldaan heeft, nog jaren lang zorgvuldig bewaard. De eerbied voor de dooden is eigenlijk de grondslag van den godsdienst der Chineezen en is zeer bevorderlijk aan het in stand houden van den band die de leden van hetzelfde gezin verbindt.

Kin-Fo moest, dank zij zijn temperament, wel zeer kalm blijven bij het denkbeeld, dat hij weldra uit het leven zou scheiden. Hij had het lot verzekerd der beide wezens die hem na aan het hart lagen. Wat zou hem dan nog aan het leven binden? Niets. De zelfmoord veroorzaakte hem zelfs niet de minste wroeging, want wat in beschaafde landen vaak als een misdaad beschouwd wordt, is als het ware een wettig en geoorloofd iets te midden dier zonderlinge beschaving van Oost-Azië.

Kin-Fo’s besluit stond dus vast en niets kon hem weerhouden; zelfs de invloed van den wijsgeerigen Wang zou daartoe niet in staat zijn geweest.

Daarenboven wist Wang niets van het voornemen van zijnen leerling af. Soun evenmin en deze had alleen opgemerkt dat zijn meester sedert zijne terugkomst zijne dagelijksche dwaasheden beter kon verdragen [52]dan vroeger. Soun leefde werkelijk op en verzekerde zichzelf herhaaldelijk, dat hij nooit een beteren meester zou kunnen krijgen; zijn kostbare staart verheugde zich thans in eene sedert lang ongekende veiligheid.

Een Chineesch spreekwoord zegt: »Om op deze wereld gelukkig te zijn, moet men te Kanton leven en te Liao-Tchéou sterven.”

Te Kanton vindt men namelijk alles wat het leven aangenaam kan maken en te Liao-Tchéou worden de beste doodkisten vervaardigd.

Kin-Fo bestelde natuurlijk de zijne bij de beste firma en kon dus verzekerd zijn dat zijne laatste woning volmaakt zou zijn en bij tijds afgeleverd worden. Behoorlijk toegerust zijn voor den eeuwigen slaap is een der eerste vereischten voor iemand die weet hoe het behoort.

Terzelfder tijd liet Kin-Fo een witten haan koopen, waarin, zooals men weet, de geesten het liefst gaan wonen als zij bij het sterven een der zeven elementen opgevangen hebben waaruit de Chineesche ziel samengesteld is.

Men ziet het, was Kin-Fo al onverschillig omtrent al wat zijn leven betrof, voor wat met den dood in verband stond was de leerling van Wang het volstrekt niet.

Nu al deze beschikkingen genomen waren, behoefde hij nog slechts het programma voor zijne begrafenis op te stellen. Op een fraai blad rijstpapier—dat echter volstrekt niet van rijst vervaardigd wordt—schreef hij nog dienzelfden dag zijn laatsten wil.

Na aan de jonge weduwe zijn huis te Shang-Haï vermaakt te hebben en aan Wang een portret van den keizer Taï-ping, dat de wijsgeer altijd met bijzondere voorliefde beschouwd had,—alles natuurlijk buiten de kapitalen op zijn leven bij de maatschappij de Eeuw verzekerd—beschreef Kin-Fo nauwkeurig de volgorde en den marsch der personen die aan zijne begrafenis zouden deelnemen.

Eerst, bij gebrek aan bloedverwanten, zou een deel der vrienden, die hem overgebleven waren, aan het hoofd van den stoet gaan, in witte kleederen, de rouwdracht der Chineezen. Langs de straten tot aan het graf, reeds lang buiten Shang-Haï gereed gemaakt, zou eene dubbele rij groefdienaars geschaard staan met verschillende attributen, blauwe zonneschermen, hellebaarden, zinnebeelden der gerechtigheid, zijden schermen en schrijfborden met het programma der plechtigheid; deze dienaars moesten gekleed zijn in een zwart overkleed met witten gordel en een vilten hoed met rooden vederbos op het hoofd. Op den eersten vriendengroep volgde een man, van het hoofd tot de voeten in scharlaken, den gong slaande en gevolgd door iemand die het portret van den overledene droeg in eene rijk versierde lijst gevat. Daarop kwam dan een tweede groep vrienden, die op bepaalde afstanden in zwijm [53]moesten vallen op de daarvoor vooraf gereedgemaakte kussens. Eindelijk moest een derde groep jongelieden, onder een draaghemel van blauw met goud, langs den weg voortdurend kleine stukjes wit [54]papier werpen evenals de sapeken met een gat in het midden, om de kwade geesten te verstrooien, die zich opgewekt mochten gevoelen om den stoet te vergezellen.

Eene jeugdige Tankadere. Bladz. 58.

Eene jeugdige Tankadere. Bladz. 58.

Dan zou de katafalk volgen, een enorme palankijn met violet-kleurige zijde overspannen en geborduurd met gouden draken, door vijftig knechten op de schouders gedragen en omringd door eene dubbele rij Chineesche priesters. In grijze, roode en gele kasuifels gekleed zouden deze de laatste gebeden opzeggen, tot afwisseling van het gedonder der gongs, het geschetter der fluiten en de fanfares der zes voet lange bazuinen.

Achter het lijk volgden eindelijk de met wit bekleede rouwkoetsen als een waardig slot van den prachtigen stoet, waarvan de kosten ter nauwernood zouden kunnen bestreden worden door hetgeen er nog van Kin-Fo’s vermogen over was. Dit programma was op zichzelf niets buitengewoons. Vele begrafenisstoeten van deze »klasse” ziet men in de straten van Kanton, Shang-Haï of Peking; en de Chineezen zien er niets anders in dan eene rechtmatige hulde aan de nagedachtenis van den afgestorvene.

Op 22 October kwam een groote koffer uit Liao-Tchéou aan het adres van Kin-Fo te Shang-Haï aan. Hij bevatte de zorgvuldig ingepakte doodkist. Noch Wang, noch Soun, noch een der dienaren van de yamen zag daarin iets om zich over te verwonderen. Wij zeiden reeds dat ieder Chinees er aan hecht om bij zijn leven zelf het bed in orde te maken waarop hij den eeuwigen slaap slapen zal.

De kist, een meesterstuk in zijn soort, werd in de »zaal der voorouders” geplaatst. Daar zou zij goed onderhouden, gewreven en gepoetst, zeker lang kunnen wachten voordat haar eigenaar hem in bezit nam, zoo dachten de bedienden met het oog op het gestel en de levenswijze van hunnen meester.... Maar het zou niet alzoo zijn, had Kin-Fo besloten. Zijne dagen waren geteld en het uur naderde waarop hij met zijne voorouders vereenigd zou worden.

Hij had namelijk besloten nog denzelfden avond een einde aan zijn leven te maken.

Hij ontving dien dag een brief van de troostelooze Lé-ou. De jonge weduwe bood hem alles aan wat zij bezat. Het was haar niet om geld of goed te doen; daar kon zij buiten. Zij beminde hem; wat begeerde hij meer? Konden zij niet in eenvoudiger kring even gelukkig zijn?

Deze brief ademde de innigste teederheid, doch was niet in staat Kin-Fo tot andere gedachten te brengen.

»Alleen mijn dood kan haar rijk maken,” dacht hij.

Nu bleef hem nog over te bepalen hoe en waar hij de laatste daad zou plegen. Het verschafte Kin-Fo een eigenaardig genot, zich met de regeling van al deze bijzonderheden te kunnen bezig houden. Hij hoopte toch dat op het laatste oogenblik, voor hoe korten [55]tijd dan ook, eens eene sterke ontroering zijn hart sneller zou doen kloppen!

Op de binnenplaats der yamen verhieven zich vier schoone kiosken, versierd met al de fantasie waardoor het talent der Chineesche decoratieschilders zich kenmerkt. Zij droegen zinnebeeldige namen: het paviljoen van het Geluk, waar Kin-Fo nooit binnentrad; het paviljoen der Fortuin, dat hij steeds met de grootste minachting beschouwde; het paviljoen van het Genot, waarvan de poorten reeds lang voor hem gesloten waren; het paviljoen van het Leven, waarvan hij niet langer gebruik verkoos te maken.

Dit paviljoen was het dat zijn instinct hem deed kiezen. Hij besloot er zich bij het vallen van den avond in op te sluiten. Daar zou men hem den volgenden ochtend vinden, reeds gelukkig in den dood.

En hoe zou hij sterven? Zich den buik opensnijden als een Japanner, zich wurgen met zijn zijden koord als een mandarijn, zijne polsaderen openen in een geparfumeerd bad, als een epicurist uit het oude Rome? Neen, iets dergelijks zoude in de eerste plaats iets zeer onaangenaams en lastigs hebben voor zijne vrienden en bedienden. Een paar grein opium, vermengd met een snel werkend vergif, zouden voldoende zijn om hem naar de andere wereld over te brengen, zonder dat hij er zelfs iets van bespeurde, of waarschijnlijk in een liefelijken droom zijnen tijdelijken slaap in een eeuwigen doen overgaan.

De zon begon reeds ter kimme te neigen en Kin-Fo had dus niet lang meer te leven. Hij wilde op eene laatste wandeling nog eenmaal een blik werpen op de omstreken van Shang-Haï en de oevers van den Houang-Pou, waar hij zich zoo dikwijls had loopen vervelen. Alleen, zonder zelfs Wang dien dag gezien te hebben, verliet hij dus zijn yamen voor de laatste maal. Als hij haar weder betrad zou hij er niet levend weder uitgaan.

Hij doorliep de Engelsche concessie, ging over de brug en stapte langs het Fransche terrein op zijne gewone indolente manier en zonder door iets te verraden wat er bij hem omging. Zoo bereikte hij ten slotte den weg die naar de pagode van Loung-Hao voert. Hij was nu in het vlakke en uitgestrekte veld, dat eerst aan den horizon begrensd wordt door de bosschen van de Min-vallei, onmetelijke moerasvlakten, slechts met moeite in rijstvelden herschapen. Hier en daar zag hij het kanalennet, dat met de zee in verbinding staat, eenige ellendige dorpen, waarvan de rieten hutten met eene geelachtige klei bestreken waren, en een paar hooggelegen velden met koren begroeid. Langs de smalle paden nam een groot aantal honden, witte geiten, eenden en ganzen de vlucht als eenig voorbijganger hen in hunne rust kwam storen.

Dit rijkbebouwde veld, dat voor de inboorlingen niets bijzonders [56]had, was echter wel in staat om bij een vreemdeling verbazing en misschien weerzin te wekken. Overal zag men er namelijk doodkisten en wel bij honderdtallen. Zonder te spreken van de grafheuvels, die aanwezen waar reeds definitieve begrafenissen hadden plaats gehad, zag men geheele stapels langwerpige kisten op elkander staan, en pyramiden van baren, uitgestald als enorme planken op een scheepstimmerwerf. De vlakte rondom de Chineesche steden is slechts een groot kerkhof. De dooden vinden er evenmin ruimte genoeg om te rusten als de levenden om zich te bewegen. Men zegt dat het verboden is de lijkkisten te begraven zoolang eenzelfde dynastie op den troon van het Hemelsche Rijk zit, en deze dynastiën tellen haar bestaan somtijds bij eeuwen! Of dit verbod bestaat of niet, zeker is het, dat de lijken in hunne kisten, sommige met levendige kleuren beschilderd, andere eenvoudig of somber, eenige nieuw en opgesierd, de meeste reeds in elkander gezakt, gedurende tal van jaren op ter aardebestelling wachten.

Kin-Fo was hiermede te goed bekend om er zich een oogenblik over te verwonderen; daarenboven zag hij ook niet om zich heen. Hij bespeurde niet eens dat hij sedert hij zijn yamen verlaten had, gevolgd werd door twee personen in Europeesche kleederdracht, die hem steeds in het oog hielden. Zij wisselden nu en dan een blik of enkele woorden en waren blijkbaar uitgezonden om hem te bespieden. Hij zag ze niet, ofschoon zij hem niet uit het gezicht schenen te willen verliezen. Ze hielden zich op eenigen afstand, volgden Kin-Fo als hij liep, maar hielden op, zoodra hij bleef staan. Zij waren van middelbare grootte, nog geen dertig jaar oud, vlug in hunne bewegingen en scherp in hun blik; men zou hen gemakkelijk met een paar speurhonden hebben kunnen verwarren.

Nadat Kin-Fo ongeveer een uur buiten de stad gedwaald had, keerde hij weder naar de oevers van de Houang-Pou terug. Ook op zijn terugtocht verloren zijne bespieders hem niet uit het oog.

Kin-Fo ontmoette op zijn terugweg twee of drie bedelaars, die er allerellendigst uitzagen, en gaf hun een aalmoes.

Iets verder kwam hij een paar Chineesche Christinnen tegen, die,—tot hun liefdewerk opgewekt door Fransche zusters van liefdadigheid—met een mand op den rug rondloopen om de arme verlaten kinderen die zij vinden naar de crèches te brengen. Men heeft ze »voddenraapsters van kinderen” betiteld. En werkelijk, die kleine ongelukkigen zijn niet veel anders dan vodden, hier en daar in een hoek neergeworpen!

Kin-Fo schudde zijne beurs in de hand van een dezer liefdezusters leeg.

De beide vreemdelingen schenen zeer verbaasd over deze daad van den zoon uit het Hemelsche Rijk.

De avond was gevallen en Kin-Fo, binnen Shang-Haï teruggekomen, liep langs de kade huiswaarts. [57]

»Sterven,” herhaalde de philosoof bedaard. Bladz. 60.

»Sterven,” herhaalde de philosoof bedaard. Bladz. 60.

De stad was nog niet in rust. Van alle kanten kon men nog geschreeuw, gejoel of gezang hooren.

Kin-Fo luisterde. Hij wilde gaarne weten welke de laatste woorden zouden zijn die het hem vergund was te hooren. [58]

Eene jeugdige Tankadere, die haar platboomd vaartuig door de sombere wateren van de Houang-Pou voortdreef, zong een droefgeestig minnelied:

»Mijn bootje met frissche kleuren—is versierd met duizenden bloemen.—Ik wacht hem met een van verlangen brandend hart!—Hij moet morgen terugkeeren!—Dat God hem bewake!—Dat uwe hand hem bij zijn terugkomst bescherme!—Verkort hem zijn langen weg!”—

»Hij zal morgen terugkeeren! En ik, waar zal ik morgen zijn?” dacht Kin-Fo, het hoofd schuddende.

De jonge Tankadere hernam:

»Hij is ver van ons gegaan—naar het land der Mantsjoerijnen—tot de muren van ons China!—Ach, wat heeft mijn hart dikwijls gesidderd—als de stormwind loeide—en hij den storm trotseerende—voorwaarts ging.”—

Kin-Fo luisterde, maar zeide niets.

De Tankadere vervolgde:

»Waarom gaat ge toch altijd op avontuur uit?—Waarom wilt gij ver van mij sterven?—Zie het is reeds de derde maan!—Kom, de priester wacht ons om de beide phenixen, ons zinnebeeld1, te vereenigen!—Kom! keer terug, ik bemin u en gij bemint mij!

»Ja, misschien!” mompelde Kin-Fo. »Zonder rijkdom is de wereld niets waard! Het leven loont de moeite niet om daarvan de proef te nemen!”

Een half uur later was Kin-Fo in zijn huis teruggekeerd. De beide vreemdelingen, die hem steeds gevolgd waren, moesten hier achter blijven.

Kin-Fo begaf zich rustig naar de kiosk van het »Leven”, opende de deur, sloot ze weder en bevond zich alleen in een klein salon, ’t welk zacht verlicht was door een lantaarn van mat glas.

Op een tafel, van nephriet vervaardigd, bevond zich een koffertje dat eenige pillen opium bevatte, die vermengd waren met een doodelijk vergif, een »middel”, dat de rijke onverschillige altijd bij de hand had.

Kin-Fo nam een van deze pillen, bracht ze in een pijp van roode klei, waarvan zich in den regel de opiumschuivers bedienen en maakte zich gereed ze aan te steken.

»Wat nu!” zeide hij, »zelfs geen ontroering op het oogenblik dat ik op het punt ben in te slapen om nooit weer te ontwaken!”

Hij aarzelde een oogenblik.

“Neen!” riep hij uit, de pijp wegwerpende, die op den grond in [59]stukken brak. »Ik wil ze gevoelen, die laatste ontroering! al zou het dan alleen zijn de spanning, die met de onzekerheid van het oogenblik des doods gepaard gaat.... ik wil ze, en ik zal ze hebben!”

En de kiosk verlatende, begaf Kin-Fo zich met bijna even kalmen stap als altijd naar de kamer van Wang.


1 De beide phenixen zijn het zinnebeeld van het huwelijk in het Hemelsche Rijk.

[Inhoud]

VIII.

Waarin Kin-Fo aan Wang een ernstig voorstel doet, dat deze niet minder ernstig aanneemt.

De philosoof had zich nog niet ter ruste begeven. Op een divan uitgestrekt las hij het laatste nommer van de Pekingsche Courant. Als zich zijne wenkbrauwen fronsten kon men er verzekerd van zijn, dat het blad de een of andere loftuiting toezwaaide aan de regeerende dynastie der Tsings.

Kin-Fo opende de deur, trad de kamer binnen, wierp zich in een leuningstoel en sprak zonder eenige inleiding:

»Wang”—zeide hij—»wil je me een dienst bewijzen.”

»Tienduizend voor een!” antwoordde de philosoof, het blad latende zakken. »Spreek, beste jongen, spreek zonder vrees en welke dienst het ook zij, ik zal hem je bewijzen!”

»De dienst dien ik je vraag, behoort tot dezulken”, sprak Kin-Fo, »die een vriend slechts eenmaal kan bewijzen. Na deze, Wang, schenk ik je de overige negenduizend negenhonderd negen en negentig kwijt en ik voeg er bij, dat je niet eens op een dankbetuiging mijnerzijds behoeft te rekenen.”

»Ook de meest bekwame uitlegger van de onbegrijpelijkste zaken zou er niets van kunnen maken. Wat is je bedoeling?”

»Wang,” zeide Kin-Fo, »ik ben geruïneerd.”

»Ah, ah!” liet de philosoof hooren op den toon van iemand, die eerder een goed dan een slecht nieuwtje verneemt.

»De brief dien ik bij mijn terugkomst van Kanton heb gevonden”, hernam Kin-Fo, »strekte om mij te doen weten, dat de Centrale Bank van Californië failliet was. Behalve mijn yamen en eenige duizenden dollars, waarvan ik nog een of twee maanden kan leven, heb ik niets meer.”

»Dus”, vroeg Wang, na zijn leerling een poos aangestaard te hebben, »is het niet meer de rijke Kin-Fo, die tot mij spreekt.”

»Het is de arme Kin-Fo, wien de armoede trouwens in ’t minst geen schrik aanjaagt.” [60]

»Goed gesproken, mijn zoon,” zeide de philosoof, van zijn zetel rijzende. »De tijd en de moeite, besteed om je de lessen der wijsheid te leeren, zijn dus niet verloren gegaan! Tot nu toe heb je geleefd zonder hartstocht, zonder strijd! Nu eerst zal je gaan leven! De toekomst is veranderd! Wat komt er dat op aan! Terecht heeft Confucius gezegd, er gebeuren altijd minder ongelukken dan men vreest! Wij zullen dus in het vervolg onze rijst gaan verdienen. De Nun Schum leert ons: »In het leven zijn hoogten en laagten. Het rad der fortuin draait zonder ophouden en de wind kan veranderen! Rijk of arm, ieder moet zijn plicht vervullen!” Laat ons gaan.”

En waarlijk, Wang was gereed om als een practisch philosoof, onmiddellijk het heerlijke gebouw te verlaten.

Kin-Fo hield hem tegen.

»Ik heb gezegd,” hernam hij, »dat de armoede mij geen schrik aanjoeg, maar ik voeg er bij: omdat ik besloten heb die niet te verdragen.”

»Wat!” zeide Wang, »gij wilt dus....”

»Sterven!”

»Sterven!” herhaalde de philosoof bedaard. »De man die een einde aan zijn leven wil maken, spreekt er met niemand over.”

»Het zou reeds geschied zijn,” hernam Kin-Fo met een kalmte, die niet voor die van den philosoof onderdeed, »als ik niet had gewild dat de dood mij voor het minst een eerste en laatste ontroering bezorgde. Maar op het oogenblik dat ik een der opiumpillen wilde gebruiken, je weet welke, klopte mij het hart zoo weinig, dat ik het vergif heb weggeworpen en bij u ben gekomen!”

»Wil je dan dat we samen sterven,” vroeg Wang met een glimlach.

»Neen”, zei Kin-Fo, »het is noodig dat je blijft leven!”

»Waarom?”

»Om mij met uw eigen hand te dooden!”

Zelfs toen Kin-Fo aan zijn leermeester het voorstel deed hem met eigen hand te dooden, sidderde Wang niet. Maar Kin-Fo die hem aanstaarde, zag dat zijne oogen flikkerden. Werd de oude Taï-ping in hem wakker? Zou hij zonder aarzelen het werk doen dat zijn leerling hem opdroeg? Zouden er dus achttien jaren over zijn hoofd voorbij gegaan zijn zonder dat de bloeddorstige neiging van zijne jeugd was uitgedoofd! Zou hij zelfs geen tegenwerping maken, waar het den zoon gold van hem die hem het leven had gered en opgenomen! Zou hij zonder aarzelen aannemen hem te bevrijden van een bestaan, waarvan hij niet meer beliefde gediend te zijn! Zou hij dat doen, hij, Wang, de philosoof!

Maar die flikkering in zijn blik verdoofde bijna onmiddellijk. Wang hernam zijn gewoon voorkomen en zag er alleen zoo mogelijk nog deftiger uit dan altijd.

En daarop klonk het: [61]

Soun was er de man niet naar om weerstand te bieden. Bladz. 66.

Soun was er de man niet naar om weerstand te bieden. Bladz. 66.

»Is dat de dienst dien je van me verlangt?”

»Ja”, hernam Kin-Fo, »en deze dienst zal opwegen tegen alles wat je meenen mocht verschuldigd te zijn aan Tschoung-Héou en zijn zoon.” [62]

»Wat wenscht je dat ik doe?” vroeg de philosoof eenvoudig.

»Ik moet vóór 25 Juni, je hoort het Wang, den acht en twintigsten dag van de zesde maand, den dag waarop mijn een en dertigste jaar ten einde is gebracht, opgehouden hebben te leven! Ik moet door u gedood worden, ’t zij onverwachts, ’t zij met duidelijk opzet, ’s nachts of over dag; het is hetzelfde waar of hoe, staande, zittende, liggende, wakende, slapende, met het mes of met vergif! Ik moet gedurende ieder der tachtigduizend minuten waaruit mijn leven nog gedurende vijf en vijftig dagen bestaat, in de meening en ik hoop in de vrees verkeeren dat mijn leven eensklaps eindigen kan! Ik wil die tachtig duizend kansen loopen en ik wil dat ik op het oogenblik waarop de zeven elementen van mijn leven gescheiden worden, zal kunnen uitroepen: Welnu, ik heb dan toch geleefd!”

Kin-Fo had, tegen zijne gewoonte, met zekere opgewondenheid gesproken. Men zal ook bespeurd hebben dat hij den laatsten dag van zijn leven had gesteld op zes dagen voor het verloopen van zijn polis. Dit was gehandeld zooals het een verstandig man betaamt, want, als de storting van de nieuwe premie achterwege bleef, zou hij zijn recht op de uitkeering verloren hebben.

De philosoof had hem met een ernstig gelaat aangehoord, alleen nu en dan een snellen blik werpende op het portret van den koning Taï-ping, dat de kamer versierde, een portret dat hem—hij was er nog niet mee bekend—ten erfdeel beschoren was.

»Je schrikt dus niet terug voor de verplichting, die je op je neemt om mij te dooden?” vroeg Kin-Fo.

Wang gaf met eene beweging van den arm te kennen, dat hij daar niet voor vreesde. Hij had wel andere dingen gedaan, toen hij onder de banieren van den Taï-ping streed! Maar als een verstandig man, die alle kansen wil beproeven eer hij zich verbindt, sprak hij:

»Je ziet dus af van het vooruitzicht, u door den Waren Meester beschoren om een hoogen ouderdom te bereiken?”

»Ik zie er van af.”

»Zonder spijt?”

»Zonder spijt!” antwoordde Kin-Fo. »Oud worden! Gaan gelijken op een of ander stuk hout, dat niet meer voor bewerking dienen kan! Toen ik rijk was begeerde ik het niet! Nu ik arm ben, nog veel minder!”

»En de jeugdige weduwe te Peking?” vroeg Wang. »Vergeet je het spreekwoord: de bloem met de bloem, de wilg met den wilg! De overeenstemming tusschen twee harten is te vergelijken met een honderdjarige lente!....”

»Tegenover drie honderd jaar herfst, zomer en winter!” antwoordde Kin-Fo, de schouders ophalende. »Neen Lé-ou zou, als ik [63]arm was, ongelukkig met mij zijn! Daarentegen zal mijn dood haar rijk maken!”

»Heb je daarvoor gezorgd?”

»Ja en ook voor u, Wang; gij ontvangt vijftig duizend dollars bij mijn dood.”

»Zoo! liet de philosoof hooren, »je schijnt overal aan gedacht te hebben.”

»Aan alles, zelfs aan een opmerking die je mij nog niet gemaakt hebt.”

»Welke?”

»Wel... het gevaar dat je kondt loopen, na mijn dood, beschuldigd te worden van moord.”

»Dat beteekent niets!” sprak Wang, »alleen stoffels of lafaards laten zich gevangen nemen! En daarbij komt nog, waarin zou de verdienste gelegen zijn van den dienst, dien ik je bewijzen zal, als ik er niets bij waag!”

»Neen Wang! ik wil je alle mogelijke zekerheid geven! Niemand mag je daarover lastig vallen.”

En dat zeggende, naderde Kin-Fo de tafel, nam een blad papier en schreef met zijne gewone vaste hand, de volgende regels:

»Ik heb mij zelf gedood, wijl ik het leven moede was en er van walgde.

Kin-Fo.”

En hij stelde Wang dit papier ter hand.

De philosoof las het eerst zachtjes; daarna las hij het met luider stem. Nadat hij dat gedaan had, vouwde hij het zorgvuldig op en stak het in een zakboek, dat hij altijd bij zich droeg.

Nogmaals zag men eene flikkering in zijne oogen.

»Is dat alles je ernst?” vroeg hij zijn leerling vast in de oogen ziende.

»Hooge ernst.”

»Ik zal de zaak van mijn kant niet minder ernstig opvatten.”

»Geef je me je woord?”

»Ja.”

»Ik zal dus, uiterlijk op 25 Juni aanstaande, opgehouden hebben te leven?....”

»Ik weet niet of je zult opgehouden hebben te leven in de beteekenis die gij er aan hecht,” antwoordde de philosoof ernstig, »maar in elk geval zal je dan dood zijn!”

»Ontvang mijn dank; vaarwel, Wang.”

»Vaarwel, Kin-Fo.”

En daarop verliet Kin-Fo dood bedaard de kamer van den philosoof. [64]

[Inhoud]

IX.

Waarvan het slot, hoe vreemd het schijne, den lezer toch wel niet verbazen zal.

»Welnu, Craig en Fry?” vroeg de heer William J. Bidulph den volgenden morgen aan de twee agenten, die hij bepaaldelijk belast had het oog te houden op den nieuwen verzekerde bij de maatschappij de Eeuw.

»Wel,” antwoordde Craig, »wij hebben hem gisteren gevolgd op eene wandeling, die hij door de omstreken van Shang-Haï deed, en...”

»Hij zag er zeker niet uit als iemand die van plan is een einde aan zijn leven te maken,” voegde Fry er bij.

»Toen het donker werd hebben wij hem gevolgd tot aan de deur van zijn woning....”

»Die wij helaas niet binnen konden gaan.”

»En van ochtend?” vroeg William J. Bidulph verder.

»Van ochtend,” zeide Craig, »hebben wij gehoord dat hem evenmin iets scheelde als....”

»De brug van Palikao,” vulde Fry aan.

De agenten Craig en Fry, twee neven en echte Amerikanen, die in dienst van de Eeuw waren, vormden te zamen eigenlijk slechts een wezen. Zij gingen zoo geheel in elkander op, dat de een voortdurend de volzinnen van den andere aanvulde. Dezelfde hersens, dezelfde gedachten, hetzelfde hart, dezelfde maag, dezelfde gebaren en gewoonten. Vier armen, vier handen, vier beenen aan twee vereenigde lichamen. In een woord: Siameesche tweelingen, waarvan een stoutmoedig chirurgijn den vereenigingsband doorgesneden had.

»Dus is het u nog niet mogen gelukken in zijn woning door te dringen?” vroeg William J. Bidulph.

»Nog...” begon Craig.

»Niet,” zei Fry.

»’t Zal misschien moeilijk gaan,” antwoordde de hoofdagent, »maar ’t moet toch gebeuren. De Eeuw heeft bij deze zaak niet alleen een hooge premie te verdienen, maar loopt ook gevaar twee honderd duizend dollars te verliezen! Wij moeten hem dus twee maanden surveilleeren en misschien langer als hij zijn volgende quitantie betaalt.”

»Er is een bediende....” zeide Craig.

»Dien men misschien zou kunnen gebruiken...” sprak Fry.

»Om alles te weten te komen...” vervolgde Craig.

»Wat er in het huis van Kin-Fo voorvalt,” voltooide Fry.

Hij dwaalde daar rond door nauwe en sombere stegen. Bladz. 68

Hij dwaalde daar rond door nauwe en sombere stegen. Bladz. 68

»Hm!” sprak de heer William J. Bidulph. »Tracht dezen bediende [65]te lijmen. Koop hem om; hij zal wel gevoelig zijn voor den klank van taëls en op taëls behoef je niet te zien. Zelfs als je de drieduizend beleefdheidsvormen moest uitputten, die de Chineesche etiquette [66]tot haar dienst heeft, doe het gerust. Je zult je de moeite niet te beklagen hebben.”

»Nu, dat zal...” zeide Craig.

»Geschieden,” sprak Fry.

En dit was de gewichtige reden waarom Craig en Fry kennis met Soun trachtten aan te knoopen. Soun was er de man niet naar, om weerstand te bieden aan den verleidelijken klank van taëls of het beleefde aanbod van een paar glazen Amerikaanschen grog.

Craig en Fry vernamen dus door Soun alles wat zij verlangden te weten, hetgeen ongeveer op het volgende neerkwam:

Had Kin-Fo in den laatsten tijd iets in zijne gewone levenswijze veranderd?

Neen, ’t eenige misschien was dat hij zich iets minder barsch toonde jegens zijn zeer getrouwen dienstbode, dat de schaar niet meer gebruikt werd, zeer ten bate van diens staart, en dat zijn rug schier de rotting niet meer voelde.

Had Kin-Fo ook levensgevaarlijke wapenen te zijner beschikking?

Neen, hij behoorde tot die eerbiedwaardige categorie van menschen, die een afkeer van vuur- en andere wapenen koesteren.

Wat at en dronk hij?

Zeer gewonen kost, zonder liflafjes of overdaad.

Hoe laat stond hij op?

Zoodra de vijfde nachtwake voorbij was, meestal als de dageraad, bij het hanengekraai, den gezichtseinder begon te verhelderen.

Ging hij vroeg naar bed?

In de tweede nachtwake, zooals hij, voor zoover Soun wist, zijn leven lang gedaan had.

Was hij treurig gestemd, bezorgd over iets, levensmoede?

’t Was zeker niet wat men een vroolijk of opgewekt mensch noemt. Integendeel! Maar in den laatsten tijd begon hij meer schik in zijn leven te krijgen. Ja, Soun vond hem minder onverschillig dan vroeger, alsof hij verwachtte dat er iets gebeuren zou... Wat, dat kon Soun niet zeggen.

Bezat zijn heer ook vergif dat hem kwaad zou kunnen doen?

Soun geloofde het niet, want juist had hij dien ochtend een twaalftal pillen in de Houang Pou moeten werpen, die hem wel eens verdacht voorgekomen waren.

Er was in waarheid in al deze berichten niets wat den vertegenwoordiger der levensverzekeringsmaatschappij de Eeuw kon verontrusten. Nooit had de rijke Kin-Fo, van wiens waren toestand niemand behalve Wang iets wist, getoond meer waarde aan het leven te hechten dan tegenwoordig.

Hoe geruststellend alles ook luidde, wat de hoofdagent der verzekeringsmaatschappij de Eeuw omtrent Kin-Fo te weten kreeg, toch moesten Craig en Fry voortgaan hem nauwkeurig in het oog [67]te houden en hem op zijne wandelingen volgen, want de mogelijkheid bestond dat hij het voornemen koesterde om zich buiten ’s huis van kant te maken.

De twee onafscheidelijke neven deden dit dan ook en Soun bleef voortgaan met hen op de hoogte te brengen van al wat zijn meester deed of liet; dit viel te meer in den smaak van den bediende, omdat de omgang met twee zulke beminnelijke lieden hem zeer veel voordeel opleverde.

Wij zouden te veel zeggen als wij beweerden, dat de held dezer geschiedenis nu meer aan het leven hechtte dan voordat hij besloten had er een einde aan te maken. Maar, zooals hij gedacht had, verschaften de eerste dagen althans wel eenige ontroering. Hij had toch vlak boven zijn hoofd een zwaard van Damocles opgehangen, en dit zwaard zou hem zeker den een of anderen dag dooden. Zou het heden gebeuren of morgen, dezen ochtend of van avond? Dit hield hem in spanning en van daar dat zijn hart toch wel wat sneller begon te kloppen, iets dat hem vroeger ten eenenmale onbekend was.

Overigens ontmoetten Wang en hij elkander thans minder dan vroeger. De wijsgeer ging meer uit dan hij placht te doen, of sloot zich meer in zijne kamer op. Kin-Fo ging hem daar niet opzoeken—dit lag niet op zijn weg—en hij wist niet hoe Wang den tijd doorbracht. Misschien was hij bezig hem een valstrik te spannen. Een oude Taï-ping bezat ongetwijfeld een grooten voorraad van middelen om een evenmensch uit den weg te ruimen. Van welk zou hij zich bedienen? Van daar zekere nieuwsgierigheid, die als een nieuwe, vroeger ongekende prikkel op Kin-Fo werkte.

De wijsgeer en zijn leerling aten echter bijna dagelijks nog aan dezelfde tafel. Het spreekt van zelf dat er geen enkele toespeling gemaakt werd op hunne afspraak of op hunne toekomstige rol van moordenaar en vermoorde. Zij spraken over de meest gewone zaken en niet zeer druk. Wang, ernstiger gestemd dan anders, verried door zijn blik dat hij voortdurend peinsde. In plaats van opgewekt was hij somber, in plaats van spraakzaam laconisch geworden. Vroeger at hij veel, zooals een philosoof met eene gezonde maag dit meestal doet, thans lachten zelfs de fijnste gerichten hem weinig toe en de wijn van Chao Chig bracht hem in geen andere stemming.

De houding van Kin-Fo was anders niet zoo, dat hij zich over iets bezwaard behoefde te voelen. Hij proefde alle spijzen het eerst en meende geen gerecht ongebruikt te mogen laten. Daaruit volgde dat hij meer at dan gewoonlijk, dat zijne verwende tong iets meer smaak begon te krijgen, en zijne spijsvertering niets te wenschen overliet. Van vergif scheen de oude moordenaar van den rebellenkoning zich tot nog toe althans niet bediend te hebben.

Kin-Fo verschafte hem voortdurend alle mogelijke gelegenheden [68]om de daad te plegen. De deur van zijn slaapkamer werd nooit gesloten en de wijsgeer kon er dag en nacht binnen gaan en zijn leerling er wakend of slapend overvallen. Kin-Fo wenschte slechts één ding: dat de hand, die hem treffen zou, dit juist en snel deed.

Maar Kin-Fo was weldra aan deze nieuwe gewaarwordingen gewend, en na een paar nachten had hij zich zoodanig verzoend met het denkbeeld dat een dolkstoot hem treffen zou, dat hij er even gerust om sliep als vroeger en even frisch en gezond om ontwaakte. Dit mocht zoo niet langer duren.

Ook kwam het denkbeeld bij hem op dat het Wang misschien tegen de borst zou stuiten hem te dooden in het huis waarin hij zoo gastvrij opgenomen was. Hij besloot het hem nog gemakkelijker te maken. Hij begon veel te wandelen, vooral op eenzame plaatsen, en bleef zeer laat uit, dikwijls tot de vierde nachtwake; ook vond men hem vaak in de slechtst befaamde kwartieren van Shang-Haï, waar schier dagelijks moord en doodslag voorkomt, zonder dat er een haan naar kraait. Hij dwaalde daar rond door nauwe en sombere stegen en stiet daar op dronkaards van allerlei nationaliteit, geheel alleen in het holle van den nacht of bij het krieken van den dag, als de bakker zijne dunne weitenkoeken onder het geroep van »Mantoou! Mantoou!” rondventte of de schel den laten opiumschuiver waarschuwde dat hij huiswaarts gaan moest. Telkens echter kwam hij levend, springlevend weder thuis, zonder dat hij zelfs bespeurd had dat de onafscheidelijke Craig en Fry hem op den voet gevolgd hadden, gereed om hem te hulp te komen als dit noodig mocht zijn.

Als het zoo voortging zou Kin-Fo ten slotte aan dit nieuwe bestaan volkomen gewennen en zou hij zich weldra weder evenzeer vervelen als vroeger.

Hoe dikwijls waren er toch reeds uren achter elkander voorbijgegaan zonder dat hij er aan gedacht had dat hij een ter dood veroordeelde was.

Op zekeren dag, op 12 Mei, verschafte het toeval hem echter weder eenige ontroering. Toen hij zachtjes de kamer van den wijsgeer binnentrad, zag hij dezen met de punt van zijn vinger een dolk onderzoeken, dien hij daarop dompelde in een fleschje dat een zeer verdacht blauw vocht bevatte.

Wang had zijn leerling niet hooren binnenkomen en zwaaide den dolk eenige malen boven zijn hoofd, als om te zien of zijn hand wel juist was. Hij zag er bij die gelegenheid alles behalve zachtzinnig uit en het scheen dat zijne oogen zelfs met bloed beloopen waren!

»’t Gebeurt zeker van daag!” zei Kin-Fo bij zichzelf.

En hij verliet ongemerkt des wijsgeers kamer weder.

Hij ging naar zijne eigen vertrekken welke hij dien dag niet weder verliet.... Wang echter vertoonde zich niet. [69]

»’t Gebeurt zeker van daag.” Bladz. 68

»’t Gebeurt zeker van daag.” Bladz. 68

Kin-Fo ging naar bed; maar den volgenden dag stond hij weder op, zoo levend als een gezond mensch slechts zijn kan.

Zooveel ontroeringen voor niets! ’t Werd vervelend. [70]

Er waren toch reeds tien dagen om, van de twee maanden tijd die hij Wang gelaten had.

»’t Is een talmer,” sprak Kin-Fo, »ik had hem niet zooveel tijd moeten geven.”

En hij dacht of de oude Taï-ping niet wat verweekelijkt was door het goede leven te Shang-Haï.

Van dien dag af scheen Wang nog onrustiger en bezwaarder dan vroeger. Hij liep de yamen in en uit, als een mensch die niet weet waar hij het zoeken moet. Kin-Fo merkte zelfs op dat hij herhaalde bezoeken bracht aan de zaal der voorouders, waar de kostbare uit Liao-Tchéou ontvangen doodkist geplaatst was. Hij vernam ook door Soun, en niet zonder belangstelling, dat Wang bevolen had haar te poetsen, te wrijven, af te stoffen, in een woord, haar in zoo voldoend mogelijken staat te houden.

»Wat zal mijn meester daar lekker in liggen,” voegde de getrouwe dienstbode er bij. »’t Zou wel de moeite waard zijn het eens te beproeven!”

Deze opmerking verschafte Soun een vriendschappelijk knikje.

De dagen van 13, 14 en 15 Mei gingen voorbij en er gebeurde niets.

Was Wang dan voornemens den geheelen hem gestelden tijd te laten verloopen en als een koopman eerst zijn schuld te betalen op den uitersten vervaldag? Maar dan zou het immers geen verrassing zijn en had Kin-Fo het even goed zelf kunnen doen.

Toen kreeg Kin-Fo in den ochtend van 15 Mei, op het oogenblik der »mao-che” d. i. zes uur, kennis van een zeer opmerkelijke gebeurtenis.

De nacht was onaangenaam voorbij gegaan. Kin-Fo was bij het ontwaken onder den indruk van een naren droom. De vorst Ien, de opperste rechter uit de Chineesche onderwereld, had hem veroordeeld om niet voor zijn aangezicht te verschijnen voor dat de twaalfhonderdste maan aan den gezichteinder van het Chineesche rijk verscheen. Hij had dus nog een eeuw te leven, een geheele eeuw!

Kin-Fo was dus zeer slecht geluimd; het scheen dat alles tegen hem samenspande.

Soun moest dit bezuren toen hij als gewoonlijk verscheen om zijn meester aan zijn toilet te helpen.

»Loop naar den duivel,” was de wensch waarmede hij ontvangen werd. »Moge uw loon uit twaalfduizend schoppen bestaan, ondier!”

»Maar, mijnheer ...”

»Verdwijn uit mijn oogen, zeg ik je!”

»Niet voor dat ik u iets vreemds verteld heb...” begon Soun.

»Wat dan, ezel?”

»Alleen dat mijnheer Wang ...”

»Wat van Wang?” antwoordde Kin-Fo levendig, zijn ongelukkigen knecht plotseling bij den staart grijpende. [71]

»O hemel!” riep Soun van angst ineen krimpende. »Hij heeft bevel gegeven om mijnheer’s doodkist over te brengen naar het paviljoen van het »Leven,” en...”

»Heeft Wang dat gedaan!” riep Kin-Fo uit, terwijl zijn drift plotseling scheen te wijken. »Daar Soun, je bent toch wel een goede kerel, daar heb je tien taëls; doe je plicht maar en zorg dat de bevelen van Wang opgevolgd worden!”

Soun was geheel verbazing en herhaalde verscheiden keeren bij zich zelf:

»Mijn meester is ongetwijfeld krankzinnig geworden, maar dat doet er niet toe; ik vaar er wèl bij.”

Ditmaal kon Kin-Fo er niet meer aan twijfelen. Wang wilde hem dooden in de kiosk van het »Leven,” waar hij zich zelf reeds den dood had willen geven, en daarom had de Taï-ping zijn doodkist naar dat paviljoen laten overbrengen. Het was of hij hem uitnoodigde daar te komen. Nu, Kin-Fo zou niet op het appèl ontbreken.

Wat duurde die dag hem lang. Het water in de uurglazen scheen stil te staan. De wijzers schenen over de gitten plaat te kruipen!

Eindelijk, eindelijk gaf het verdwijnen van de zon onder den gezichteinder het teeken van de eerste wake des nachts en daalde het schemerlicht rondom de yamen.

Kin-Fo begaf zich nu naar het paviljoen dat hij niet levend weder hoopte te verlaten. Hij strekte zich op een zachten divan uit, die voor eene langdurige rust scheen ingericht, en wachtte.

Toen kwamen allerlei herinneringen uit zijn nutteloos besteed leven bij hem op, al zijne vervelingen, zijn afkeer van het leven, die door rijkdom niet overwonnen had kunnen worden, die door armoede nog toegenomen zou zijn!

Een enkele lichtstraal had slechts dit leven verhelderd, de genegenheid die Kin-Fo voor de jonge weduwe gekoesterd had. Dit gevoel deed zijn hart sneller kloppen op het oogenblik nu dit voor altijd zou ophouden. Maar zou hij de arme Lé-ou ongelukkig maken door haar lot met het zijne te verbinden?

De vierde wake, die welke den naderenden dageraad voorafgaat en waarin de geheele wereld in rust gedompeld is, deze vierde wake ging voor Kin-Fo in hevige ontroering voorbij. Hij luisterde angstig en zorgvuldig of hij niets hoorde. Zijn blik scheen de nachtelijke duisternis te willen doorboren. Meer dan eens verbeeldde hij zich het zacht geluid eener deur te hooren die door eene voorzichtige hand geopend werd. Zonder twijfel hoopte Wang hem slapende te vinden, om hem zoo af te maken.

Toen trad er plotseling reactie in. Hij verlangde naar de vreeselijke verschijning van den Taï-ping en deinsde er tevens voor terug.

De vijfde wake begon en de ochtendschemering kleurde, langzamerhand alles met haar bleek licht. Het werd dag. [72]

Plotseling ging de deur van het paviljoen open.

Kin-Fo sprong op; hij leefde meer in deze seconde dan in de dertig vorige jaren van zijn bestaan!...

’t Was Wang niet; ’t was Soun, met een brief.

»Groote spoed!” was al wat hij zeide.

Kin-Fo had een voorgevoel. Hij greep den brief, dien hij zag dat uit San Francisco kwam; hij scheurde de enveloppe open, las snel den inhoud, gaf een kreet van vreugde en stormde het paviljoen van het »Leven” uit.

»Wang, Wang!” riep hij zoo luid hij kon.

Hij was reeds bij de kamer van den wijsgeer en opende de deur.

Wang was er niet. Wang had blijkbaar ook dien nacht niet in zijne kamer doorgebracht en toen op Kin-Fo’s bevel zijne bedienden de yamen in alle hoeken doorzocht hadden, bleek het dat Wang verdwenen was, zonder een spoor achter te laten.

[Inhoud]

X.

Waarin Craig en Fry officieel aan den nieuwen cliënt van de Eeuw worden voorgesteld.

»Ja, mijnheer Bidulph, een eenvoudige beursmanoeuvre, een echte Amerikaansche coup”, zeide Kin-Fo tot den hoofdagent van de verzekeringsmaatschappij.

De deftige William J. Bidulph glimlachte als een kenner.

»Goed gelukt, werkelijk”, sprak hij, »iedereen is er dupe van geweest.”

»Zelfs mijn correspondent!” antwoordde Kin-Fo. »Het staken der betalingen, het failliet, het geheele bericht was uit de lucht gegrepen! Acht dagen later waren de loketten geopend en betaalde men. De »affaire” was gelukt. De acties, die tachtig percent waren gedaald, werden tegen den laagsten koers door de centrale bank opgekocht en toen men den directeur kwam vragen hoeveel percent er zou worden uitgekeerd, luidde het zeer beleefde antwoord: »Honderd vijf en zestig percent!” Dat alles werd mij gemeld in dezen brief, dien ik heden morgen ontving; op het oogenblik dat ik, in de meening verkeerende dat ik geheel geruïneerd was....”

»De hand aan u zelf wildet slaan?” riep William J. Bidulph uit.

»Neen”, antwoordde Kin-Fo, »op het oogenblik dat ik hoogst waarschijnlijk op het punt sta vermoord te worden.” [73]

Soun was geheel verbazing. bladz. 71.

Soun was geheel verbazing. bladz. 71.

»Vermoord!”

»Met mijn toestemming, op schrift gebracht, een moord vooraf toegestaan, bezworen, en die u zou te staan gekomen zijn op....” [74]

»Tweemaal honderdduizend dollars”, antwoordde William J. Bidulph, »wijl alle kansen van sterven verzekerd waren. Wij zouden u diep betreurd hebben, mijn waarde heer....”

»Wegens het bedrag van de verzekerde som?....”

»En de renten!”

William J. Bidulph nam de hand van zijn cliënt en schudde die hartelijk op Amerikaansche wijze.

»Maar ik begrijp niet....” voegde hij er bij.

»U zult het begrijpen”, antwoordde Kin-Fo.

En hij deed hem mededeeling van de overeenkomst door hem met iemand getroffen, in wien hij alle vertrouwen stelde. Hij herhaalde zelfs de termen waarin de brief vervat was welken die man in den zak had, een brief die hem voor vervolging vrijwaarde en hem straffeloosheid waarborgde. Maar, en dat was het meest bedenkelijke van het geval, de belofte zou gehouden worden, het woord zou worden gestand gedaan, daaraan behoefde niet getwijfeld te worden.

»Is die persoon een vriend van u?” vroeg de hoofdagent.

»Een vriend,” antwoordde Kin-Fo.

»En het is dus uit vriendschap?...”

»Uit vriendschap en wie weet? misschien ook uit berekening. Ik heb hem vijftig duizend dollars op mijn hoofd verzekerd.”

»Vijftig duizend dollars!” riep William J. Bidulph. »Dan is het mijnheer Wang!”

»Hij is het.”

»Een philosoof! Die zal er nimmer in toestemmen...”

Kin-Fo stond op het punt te zeggen:

»Die philosoof is een oude Taï-ping. Hij heeft gedurende de helft van zijn leven meer moorden begaan dan noodig zijn om de Eeuw te ruïneeren, als al degenen die hij gedood heeft bij de maatschappij verzekerd waren geweest! Sedert achttien jaren heeft hij zijne woeste neiging bedwongen; maar nu zich de gelegenheid voordoet, nu hij mij geruïneerd, ter dood bereid acht, nu hij daarenboven weet dat mijn dood hem een klein fortuin zal verschaffen, nu zal hij niet aarzelen....”

Maar Kin-Fo zeide niets van dit alles. Hij zou Wang gecompromitteerd hebben en William J. Bidulph zou waarschijnlijk niet geaarzeld hebben om den ouden Taï-ping aan den gouverneur der provincie te verraden. Dan zou Kin-Fo zonder twijfel gered zijn, maar de philosoof ware verloren geweest.

»Het komt mij voor”, zeide daarop de agent der verzekeringsmaatschappij, »dat de zaak op zeer eenvoudige wijze op te lossen is.”

»Op welke wijze?”

»Men dient Wang te doen weten, dat de toestand veranderd is en van hem den brief terug eischen.” [75]

»Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan” antwoordde Kin-Fo. »Wang is sedert gisteren verdwenen en geen mensch weet waar hij gebleven is.”

»Hm!” was alles wat de hoofdagent liet hooren, een bewijs dat hij door deze mededeeling geheel overbluft was.

Hij staarde daarop zijn cliënt aandachtig aan.

»En, mijn waarde heer, u hebt op het oogenblik in het minst geen lust om te sterven?” vroeg hij.

»Neen zeker niet”, antwoordde Kin-Fo. »Door de manoeuvre van de centrale Californischen bank is mijn fortuin bijkans verdubbeld, en ik ga trouwen! Maar ik zal het niet doen voor ik Wang heb teruggevonden of voor de bepaalde termijn is verstreken.”

»En wanneer verstrijkt die?”

»Op 25 Juni aanstaande. De Eeuw loopt gedurende dit tijdstip gevaar een groot verlies te lijden. Het ligt dus op haar weg om daartegen maatregelen te nemen.”

»En den philosoof op te sporen”, antwoordde William J. Bidulph.

De agent liep eenige oogenblikken met de handen op den rug door het vertrek, vervolgens zeide hij:

»Wij zullen dien tot alles bereid zijnde vriend vinden; al zat hij ook in het binnenste der aarde. Maar tot dat het zoover is gekomen zullen wij u, mijnheer, beschermen tegen elke poging tot moord, evenals wij u reeds beschermd hebben tegen zelfmoord.”

»Wat bedoelt u daarmede?” vroeg Kin-Fo.

»Dat twee mijner agenten, sedert 30 April jl., den dag, waarop de polis door u onderteekend werd, al uw schreden hebben gevolgd, al uw daden nauwkeurig bespied!”

»Ik heb niets van die bespieding van mijn persoon gemerkt,” zeide Kin-Fo.

»Het zijn menschen, die hun vak verstaan, allerfatsoenlijkste lieden!” antwoordde de hoofdagent. »Vergun mij ze u voor te stellen, nu zij niet meer verplicht zijn in ’t geheim te uwen opzichte te handelen.”

»’t Zal mij een genoegen zijn,” antwoordde Kin-Fo.

»Craig-Fry moeten hier zijn, omdat u hier zijt!” En William J. Bidulph riep:

»Craig-Fry?”

Craig en Fry stonden werkelijk achter de deur van het particuliere kabinetje. Zij waren den cliënt gevolgd tot aan de deur van het bureau en wachtten daar zijn vertrek af.

»Craig-Fry,” aldus liet zich thans de hoofdagent hooren, »je hebt gedurende de twee maanden, dat voor de polis betaald is, onzen kostbaren cliënt niet meer tegen zich zelf te behoeden, maar tegen een van zijn eigen vrienden, den philosoof Wang, die zich verbonden heeft hem te vermoorden!” [76]

En de twee onafscheidelijken werden op de hoogte der zaak gebracht. Zij begrepen ze en namen de opdracht aan. De rijke Kin-Fo behoorde hun toe. Hij kon geen trouwer dienaren hebben.

Wat moest er nu gedaan worden?

Men kan op tweeërlei wijze te werk gaan, meende de hoofdagent, òf Kin-Fo zoo zorgvuldig in zijn huis te Shang-Haï bewaken, dat Wang het niet kan binnentreden zonder door Fry-Craig bespeurd te worden, òf wel alle pogingen in het werk stellen om gezegden Wang te vinden en hem den brief te ontnemen.

»Het eerste geeft niets, antwoordde Kin-Fo. »Wang zou mij zeer gemakkelijk kunnen vinden, zonder bespeurd te worden, wijl mijn huis ook het zijne is. Men moet hem, het koste wat het wil opsporen.”

»U hebt gelijk, mijnheer,” antwoordde William J. Bidulph. »Het zekerste is om gezegden Wang terug te vinden en wij zullen hem vinden!”

»Dood of...” zei Craig.

»Levend!” antwoordde Fry.

»Neen! levend!” riep Kin-Fo uit... »Ik wil niet dat Wang een oogenblik door mijn schuld gevaar loopt!”

»Craig en Fry, voegde William J. Bidulph er bij, »je staat gedurende zevenenzeventig dagen voor onzen cliënt in. Tot 30 Juni a. s. vertegenwoordigt mijnheer voor ons een waarde van tweemaal honderdduizend dollars.”

Daarop namen de cliënt en de hoofdagent van de Eeuw afscheid van elkander. Tien minuten later was Kin-Fo, gevolgd door de beide lijfwachten, die hem vooreerst niet meer zouden verlaten, in zijn yamen teruggekeerd.

Toen Soun zag dat Craig en Fry officieel in het huis toegelaten werden, maakte zich een gevoel van spijt van hem meester. Geen vragen meer, geen antwoorden en vooral geen taëls meer! Daarbij kwam dat zijn meester zijne oude levenswijze hervatte en zijn onhandigen en luien knecht weder hard begon te behandelen.

Arme Soun! Wat zoudt gij gezegd hebben als gij geweten hadt welk lot u boven het hoofd hing!

Het eerste dat Kin-Fo deed was naar Peking, avenue de Cha-Coua te »phonografeeren” welken keer zijn lot genomen had. De jonge vrouw hoorde op nieuw hoe de stem van hem, dien zij voor altijd meende verloren te hebben, haar de teederste namen gaf. Hij zou zijne lieve jonge zuster terug zien. Eer de zevende maan ten einde was gebracht zou hij bij haar zijn, om haar niet weder te verlaten. Maar nadat hij geweigerd had haar ongeluk te zoeken, mocht hij haar niet op nieuw aan het gevaar blootstellen om haar weder weduwe te maken.

Lé-ou begreep niet best wat deze laatste zin beteekende, zij begreep [77]slechts één zaak, en wel dat haar verloofde tot haar terugkeerde en dat hij, vóór er twee maanden zouden verloopen, bij haar zou zijn.

Men lachte er om tot in de meest afgelegen provinciën van het Hemelsche Rijk. Bladz. 80.

Men lachte er om tot in de meest afgelegen provinciën van het Hemelsche Rijk. Bladz. 80.

[78]

En op dien dag was er geen gelukkiger vrouw in het geheele Hemelsche Rijk dan de jeugdige weduwe.

Er was, in werkelijkheid, eene geheele omkeering tot stand gebracht in de gedachten van Kin-Fo, thans, dank zij de voordeelige operatie van de centrale Californische bank, viermaal millionnair. Hij wenschte te leven en goed te leven. Twintig dagen van spanning hadden hem geheel veranderd. Noch de mandarijn Pao-Shen, noch de koopman Yin-Pang, noch Tim, de bon-vivant, noch Houal, de letterkundige zouden in hem het onverschillige wezen herkend hebben, van ’t welk zij op een der bloemschepen in de Paarlenrivier afscheid hadden genomen. Wang zou zijne eigen oogen niet geloofd hebben, als hij het gezien had. Maar hij was verdwenen zonder eenig spoor na te laten. Hij keerde niet in het huis te Shang-Haï terug. Dit was een bron van groote zorg voor Kin-Fo en van angst voor de beide lijfwachten.

Acht dagen later, den 24n Mei, was er nog geen bericht van den philosoof en bijgevolg geen mogelijkheid om op zijn spoor te komen. Te vergeefs hadden Kin-Fo, Craig en Fry de vreemde concessies, de bazars, de verdachte kwartieren, de omstreken van Shang-Haï doorzocht. Te vergeefs waren de meest bekwame politiedienaars aan ’t werk geweest. De philosoof was niet te vinden. Ondertusschen verdubbelden Craig en Fry, die hoe langer hoe meer onrust gevoelden, hunne voorzorgen. Zij verlieten hun cliënt nacht noch dag, aten aan zijn tafel, sliepen in zijn kamer, wilden hem overhalen om een ijzeren maliënkolder te dragen ten einde beschermd te zijn voor een dolkstoot en alleen versche eieren te eten om niet vergiftigd te worden.

Kin-Fo het moet gezegd worden, liet hen praten. Hij kon zich even goed gedurende twee maanden in de brandkast van de Eeuw laten opsluiten, onder voorgeven, dat hij tweemaal honderdduizend dollars vertegenwoordigde!

Toen stelde William J. Bidulph, practisch als altijd, zijn cliënt voor de gestorte premie te restitueeren en de polis te verscheuren.

»’t Spijt mij zeer,” antwoordde Kin-Fo bedaard, »maar de zaak heeft zijn beslag gekregen en u moet er de gevolgen van dragen.”

»Het zij zoo,” antwoordde de hoofdagent, zich in het onvermijdelijke schikkende. »Het zij zoo. U hebt gelijk! U kunt door niemand beter beschermd worden dan door ons!”

»Noch goedkooper!” antwoordde Kin-Fo. [79]

[Inhoud]

XI.

Waarin Kin-Fo de beroemdste man van het Hemelsche Rijk wordt.

Men kon Wang niet op het spoor komen. Kin-Fo liep gevaar razend te worden door de werkeloosheid, waartoe hij zich gedwongen zag, want hij kon zelfs geen pogingen doen om den philosoof te vinden, daar hij verdwenen was zonder eenig spoor achter te laten.

Deze loop van zaken stond den hoofdagent van de Eeuw niet bijzonder aan. Eerst had hij gedacht dat het hier geen ernstig geval gold, dat Wang zijne belofte niet zou houden, omdat zulke zonderlingheden zelfs in het excentrieke Amerika niet zouden voorkomen,—maar hij kwam allengs tot de overtuiging, dat in het vreemde land, ’t welk men het Hemelsche Rijk noemde, niets onmogelijk was. Ten slotte werd hij het eens met Kin-Fo, dat de philosoof, als men hem niet kon opsporen, zijn gegeven woord gestand zou doen. Zijn verdwijnen wekte het vermoeden, dat hij zijn voornemen dan zou volvoeren als zijn leerling er het minst op bedacht was en dat hij dan als een bliksemstraal met snelle en zekere hand den doodelijken stoot zou toebrengen. En dan zou hij, na den brief op het lichaam van zijn slachtoffer gelegd te hebben, dood bedaard naar de bureaux van de Eeuw wandelen om zijn deel van het verzekerde kapitaal op te eischen.

Men moest Wang voorkomen; maar hem direct voorkomen, ging niet aan.

William J. Bidulph besloot daarop op indirecte wijze en wel door de pers op Wang te werken. Binnen enkele dagen werden aan alle Chineesche bladen missiven gericht en aan de hoofdorganen in de beide werelddeelen telegrammen gezonden.

De Tching-Pao, het officieele blad van Peking, de Chineesche bladen te Shang-Haï en te Hong-Kong, de meest verspreide bladen van Europa en Amerika, behelsden herhaaldelijk de volgende advertentie:

»De heer Wang van Shang-Haï wordt verzocht om de overeenkomst, door hem 2 Mei jl. aangegaan met den heer Kin-Fo, als niet geschied te beschouwen, daar gezegde heer Kin-Fo slechts één wensch koestert, nl. honderd jaar oud te worden.”

Deze zonderlinge annonce werd gevolgd door een ander die er wat practischer uitzag:

»Tweeduizend dollars of dertienhonderd taëls zullen uitgekeerd worden aan hem die aan William J. Bidulph, hoofdagent van de [80]Eeuw te Shang-Haï, weet mee te deelen waar zich de heer Wang, in genoemde plaats woonachtig geweest, thans bevindt.”

Het was niet aannemelijk te achten, dat Wang in de vijf en vijftig dagen die hem waren gegeven om zijne belofte te houden, aan het reizen was getrokken. Het was veel waarschijnlijker, dat hij zich in de omstreken van Shang-Haï ophield om van elke gelegenheid gebruik te maken; William J. Bidulph achtte het echter zaak om op alles gevat te zijn.

Verscheidene dagen gingen voorbij en er kwam geen verandering in den toestand. Eindelijk begonnen de aanplakbiljetten, in echt Amerikaanschen stijl de openbare aandacht te trekken en de algemeene vroolijkheid op te wekken. Men zag er met groote letters en sprekende kleuren Wang! Wang!! Wang!!! op staan en niet minder duidelijk de woorden Kin-Fo! Kin-Fo!! Kin-Fo!!!

Men lachte er om tot in de meest afgelegen provinciën van het Hemelsche Rijk.

»Waar is Wang?”

»Wie weet er waar Wang is?”

»Waar blijft Wang?”

»Wat doet Wang?”

»Wang! Wang! Wang!” riepen de kleine Chineesjes in koor langs de straten, en dezelfde vragen waren weldra in ieders mond.

En Kin-Fo, die waardige zoon van het Hemelsche Rijk, »die slechts één wensch koesterde, nl. honderd jaar oud te worden,” die dus in lengte van levensduur wilde wedijveren met den beroemden olifant, wiens twintigste lustrum juist in het Stallenpaleis te Peking gevierd was, Kin-Fo werd weldra de held van den dag.

»Welnu, hoe is het; wordt mijnheer Kin-Fo al ouder?”

»Hoe vaart hij?”

»Is zijn eetlust goed?”

»Hoe staan zijn vooruitzichten op het gele kleed?”1

»Dergelijke spotachtige vragen hoorde men van burgerlijke en militaire mandarijnen als zij elkander ontmoetten, van kooplieden op de beurs of in hun kantoor, van arbeidslieden op de straat en van de bootslieden in hunne drijvende steden.

’t Zijn vroolijke en satirieke lui, die Chineezen, en men moet erkennen dat hier wel reden was om eens te lachen. Weldra had ieder er dan ook een eigen geestigheid op bedacht en op de aanplakborden en de particuliere muren wemelde het spoedig van allerlei karikaturen. [81]

Een onafzienbare laan. Bladz. 87.

Een onafzienbare laan. Bladz. 87.

Kin-Fo leed veel onder al het onaangename van deze zonderlinge vermaardheid. Men maakte zelfs een lied op hem op de wijs van het »Man-tchiang-houng”, de wind die door de wilgen blaast. Er [82]verscheen een berijmde klacht, waarin hij sprekende opgevoerd werd: de Vijf nachtwaken van den Honderdjarige! Welk een verleidelijke titel en welk een debiet had het, daar het slechts drie sapeken kostte!

Of al die ophef Kin-Fo al verdroot, de heer William J. Bidulph verheugde zich over de ruchtbaarheid die de zaak kreeg; maar Wang kwam in weerwil daarvan niet te voorschijn.

De zaken kwamen eindelijk zoo ver, dat de positie van Kin-Fo onhoudbaar werd. Als hij zich buiten de deur vertoonde, vergezelde hem een stoet van beiderlei geslacht en van allerlei leeftijd op de straten, langs de kaden, zelfs in de Engelsche, Fransche en Amerikaansche nederzettingen, en dwars door de velden. Kwam hij thuis, dan moest hij door een hoop straatjongens heen worstelen, voordat hij zijn yamen kon binnentreden.

Elken ochtend dwong men hem om op het balkon van zijn kamer te verschijnen, opdat elkeen zien zou dat hij nog geen definitief bezit genomen had van zijn doodkist in de kiosk van het »Leven.” De dagbladen bevatten dagelijks een spot-bulletin betreffende zijn toestand, met allerlei ironische toespelingen, als behoorde hij onder de leden der regeerende dynastie der Tsings. Hij werd ten slotte meer dan belachelijk.

Op zekeren dag, 21 Mei, kwam dan ook de veelgeplaagde Kin-Fo zijn vriend William J. Bidulph opzoeken, om hem te vertellen dat hij terstond op reis ging. Hij had eindelijk genoeg van Shang-Haï en de Shang-Haïers!

»Misschien loopt u op reis nog meer gevaar!” merkte de agent zeer terecht op.

»’t Kan me niet schelen!” antwoordde Kin-Fo. »Neem u maar voorzorgen.”

»En waar gaat u heen?”

»Den weg die voor mij ligt.”

»En waar houdt u op?”

»Nergens.”

»Wanneer komt u terug?”

»Nooit!”

»En als ik wat van Wang hoor?”

»Loop naar den duivel met Wang! Uil die ik was, dat ik hem ook dien dwazen brief gaf!”

Eigenlijk brandde Kin-Fo van begeerte om den wijsgeer terug te vinden. Dat zijn leven in de macht van den ex-Taï-ping was, begon hem bitter te verdrieten. Het bezwaarde hem letterlijk. Een maand langer in die positie zou hij nooit uithouden! Het lam was geheel van karakter veranderd!

»Welnu, ga op reis,” sprak William J. Bidulph, toen hij zag dat er niets aan te doen was. »Craig en Fry zullen u overal volgen, waar u ook heengaat.” [83]

»’t Is mij wel,” antwoordde Kin-Fo, »maar ik waarschuw u vooraf dat ik ze zal laten draven.

»Zij zullen draven, mijn waarde heer, zij zullen draven; het zijn geen lui die zuinig op hun beenen zijn!”

Kin-Fo ging daarop huiswaarts en maakte zijne toebereidselen, zonder een oogenblik tijd te verliezen.

Soun moest zijn meester vergezellen—tot zijn grooten spijt, want hij hield niet van veranderingen. Maar hij zweeg, want de opmerking zou hem ongetwijfeld weder een stuk van zijn staart gekost hebben.

Wat Craig en Fry betreft, als echte Amerikanen zagen zij niet tegen verplaatsing op, en waren zij steeds bereid om op het eerste woord naar het andere einde der wereld te gaan. De eenige vraag die zij zich veroorloofden was:

»Waar gaat mijnheer naar toe?”

»Eerst naar Nan-King en vervolgens naar den duivel!”

Om beider lippen vertoonde zich tegelijkertijd een glimlach. Ze waren verrukt! Naar den duivel! Niets viel beter in hun smaak! Slechts enkele oogenblikken om afscheid van den heer William J. Bidulph te nemen en nu kwamen zij terug in Chineesche kleederdracht om op hunne reis door het Hemelsche Rijk minder de aandacht der bevolking te trekken.

Een uur later waren Craig en Fry met den reiszak omhangen en revolvers gewapend weder in de yamen terug en bij het vallen van den avond verlieten Kin-Fo en zijne gezellen zeer geheimzinnig de haven van de Amerikaansche nederzetting met de stoomboot die van Shang-Haï op Nan-King vaart.

Deze reis is slechts een uitstapje. In minder dan twaalf uur kan een goede boot, die bij de afvaart van de eb profiteert, langs de Blauwe Rivier de oude hoofdstad van zuidelijk China bereiken.

Gedurende dien overtocht droegen Craig en Fry voor hun kostbaren Kin-Fo de teederste zorgen, na vooraf al de overige passagiers nauwkeurig opgenomen te hebben. Zij kenden den wijsgeer van aanzien—wie van al de bewoners der buitenlandsche nederzettingen kende zijne beminnelijke verschijning niet?—en zij hadden zich overtuigd, dat hij hen niet aan boord gevolgd was. Nadat deze voorzorg genomen was, hadden zij gelegenheid om al hunne attenties aan den verzekerde van de Eeuw te wijden; zij onderzochten met hunne handen de stevigheid der verschansing waartegen hij leunde, der treden van de trap waarop hij den voet zette, zij lokten hem ver van den stoomketel welks constructie hun verdacht voorkwam, verzochten hem zich niet bloot te stellen aan de koude nachtlucht, keken of de luikjes van zijn hut wel vertrouwd en waterdicht waren, berispten Soun, dien luien knecht, die er nooit was als zijn meester hem noodig had, vervingen hem somtijds als Kin-Fo [84]thee en koekjes verlangde en legden zich ten slotte in de tweede nachtwake geheel gekleed voor de deur van zijn hut te rusten, met veiligheidsgordels aan hunne zijde en gereed om hem ter hulp te snellen, als door aanvaring of eenig ander ongeluk de stoomboot gevaar mocht loopen in de diepte der rivier te verdwijnen. Maar er gebeurde niets wat Craig en Fry gelegenheid gaf om hunne getrouwheid en gehechtheid aan den persoon van Kin-Fo door daden te bewijzen. De stoomboot zakte snel den Wou-Sang af, liep uit in den Yang-tse-Kiang of Blauwe Rivier, voer langs het Tsong-Ming eiland, liet de vuurtorens van Ourong en Langchan achter zich, kwam met het getij door de provincie Kiang-Sou en zette 22 Mei hare passagiers behouden en wel op de kade van de oude Keizersstad af.

Dank zij de zorg der beide gedienstige geesten, was de staart van Soun gedurende dit gedeelte van de reis geen streep korter geworden. De luiaard had dus geen reden tot klagen.

’t Was niet zonder reden, dat Kin-Fo na zijn vertrek uit Shang-Haï eerst naar Nan-King gegaan was. Hij meende eenige kans te hebben om den philosoof daar aan te treffen.

Wang had zich door zijne herinneringen aangetrokken kunnen gevoelen door deze ongelukkige stad, het voornaamste tooneel van den opstand der Tchang-Mao’s. Was zij indertijd niet in het bezit genomen en verdedigd door dien eenvoudigen schoolmeester, later den geduchten Rong Siéou-Tsien, die keizer der Taï-pings werd en het Mantschourijsche gezag zoo lang in toom hield? Was in deze stad het nieuwe tijdperk van den Grooten Vrede2 niet door hem afgekondigd? Had hij daar in 1864 geen vergif ingenomen, om te voorkomen dat hij levend in handen zijner vijanden viel? Uit het oude koningspaleis daar ter stede ontsnapte zijn jonge zoon, wiens hoofd weldra daarna door de Imperialisten werd afgehouwen! Werden Rong Siéou-Tsien’s beenderen niet nog uit de puinhoopen der verbrande stad opgedolven om tot een prooi der onreine roofdieren te strekken? Waren, om alles in eens te zeggen, niet binnen drie dagen honderdduizend van Wangs oude gezellen en vrienden in deze provincie om het leven gebracht?....

Het was dus wel mogelijk dat de wijsgeer, geleid door een soort van heimwee, dat hem beving na de verandering in zijne gewone levenswijze, naar deze plaatsen getrokken was en zich hier aan zijne persoonlijke herinnering had overgegeven! Hij zou van hier toch weder binnen enkele uren te Shang-Haï kunnen zijn, om den stoot toe te brengen....

Hij trad wat dichterbij en las. Bladz. 87.

Hij trad wat dichterbij en las. Bladz. 87.

Daarom was Kin-Fo eerst naar Nan-King gegaan en koos hij [85]deze stad als eerste pleisterplaats op zijne reis. Als hij er Wang aantrof zou men terstond tot eene verklaring komen en de belachelijke zaak zou daarmede uit zijn. Als Wang er niet te vinden was, zou [86]Kin-Fo zijne omzwervingen door het Hemelsche Rijk voortzetten tot den dag waarop de overeenkomst afgeloopen was en hij niets meer van zijn ouden leermeester en vriend zou te vreezen hebben.

Kin-Fo, door Craig en Fry vergezeld en door Soun gevolgd, begaf zich nu naar een hotel, in een der slechts half bevolkte kwartieren gelegen, waaromheen zich drievierde gedeelte der oude hoofdstad als een woestijn uitstrekt.

»Ik reis onder den naam van Ki-Nan”, zeide Kin-Fo tegen zijne metgezellen, »en ik verzoek u dat mijn vorige naam, onder geen voorwendsel hoegenaamd, nooit meer uitgesproken worde.”

»Ki...” zeide Craig.

»Nan” vulde Fry aan.

»Ki-Nan” herhaalde Soun.

Men begrijpt dat Kin-Fo, nu hij zijne Shang-Haïsche vermaardheid ontvluchtte, geen lust had om die op zijn reis terug te vinden. Overigens had hij Craig en Fry ook niet gesproken over de mogelijkheid dat de philosoof te Nan-King zijn zou. Deze vreesachtige agenten zouden met een overdaad van voorzorgen voor den dag zijn gekomen, die van hun standpunt wel te rechtvaardigen waren, doch die Kin-Fo hartelijk verveelden. In waarheid, als zij met een millioen in hun zak door eene verdachte streek hadden moeten reizen, zouden zij niet voorzichtiger hebben kunnen zijn dan nu. ’t Was dan ook weinig minder dan een millioen, dat de maatschappij de Eeuw aan hunne zorgen had toevertrouwd!

De geheele dag werd besteed aan het bezoeken der straten, pleinen en bijzonderheden van Nan-King. Van de West- tot de Oostpoort, van het noorden naar het zuiden, werd de stad, die overal van vervallen grootheid getuigde, doorkruist. Kin-Fo stapte stevig door, sprak weinig, maar keek goed om zich heen.

Geen enkel verdacht gelaat vertoonde zich, noch op de kanalen, die door de heffe des volks bezocht werden, noch in de met tegels bevloerde straten, tusschen puinhoopen van huizen, waar gras en onkruid steeds welig tierde. Men zag er geen vreemdeling onder de half verwoeste marmeren zuilengangen, de verbrande stukken muur die de plek aanwezen waar het keizerlijke paleis, het tooneel van de hevigste worsteling, gestaan had, waar Wang ongetwijfeld tot het laatste oogenblik stand gehouden had. Niemand trachtte zich te onttrekken aan de blikken der bezoekers, noch in den omtrek van de yamen der katholieke zendelingen, die de Nan-Kingers in 1870 wilden vermoorden, noch in de buurt van de wapenfabriek, pas opgericht met de onvernielbare overblijfsels van den porceleinen toren, waarmede de Taï-pings den grond bedekt hadden.

Kin-Fo, die onvermoeid scheen te zijn, liep steeds voorwaarts. Altijd van nabij gevolgd door zijne beide onvermoeibare satellieten en in de verte door den ongelukkigen Soun, die aan zulke tochten [87]niet gewend was, verliet hij de Oostpoort en waagde zich op de verlaten vlakte.

Daar vertoonde zich een onafzienbare laan, aan elke zijde door monsterachtige dieren van graniet bezet.

Kin-Fo volgde die laan met versnelden stap.

Aan het einde verhief zich een kleine tempel. Daarachter bevond zich een graf heuvel. Hier was de rustplaats van Rong-Ou, een priester die keizer geworden was, een van die hardnekkige vaderlanders die, vijf eeuwen geleden, tegen de vreemde overheersching hadden gestreden. Zou de philosoof zich hier niet vermeid hebben in de roemvolle herinneringen, op het graf zelf, waar de stichter van de dynastie der Mings rustte!

De grafheuvel was eenzaam, de tempel verlaten. Men zag er niet anders dan kolossale beelden, ten nauwernood in het marmer uitgebeiteld en fantastische gedierten, die ter bewaking schenen te dienen.

Maar op de deur van den tempel bespeurde Kin-Fo, niet zonder eenige ontroering, eenige teekens, die er door een menschenhand op gegrift waren. Hij trad wat dichter bij en las deze drie letters:

W. K.-F.

Wang! Kin-Fo! Er was geen twijfel meer aan, de philosoof had daar vertoefd!

Kin-Fo zeide niets, keek rond, zocht...... Er was niemand.

Des avonds kwamen Kin-Fo, Craig, Fry en Soun, die haast niet meer voort kon, in het hotel terug en den volgenden dag hadden zij Nan-King verlaten.


1 Zoodra een Chinees 80 jaar oud is heeft hij het recht gele kleederen te dragen. Geel is de kleur der Keizerlijke familie en het bedoelde recht is een eerbewijzing aan den ouderdom.

2 Letterlijke vertaling van het woord Taï-ping.

[Inhoud]

XII.

Waarin Kin-Fo, zijne beide satellieten en zijn knecht op avontuur uitgaan.

Wie is de reiziger, die de groote rij- en waterwegen van het Hemelsche Rijk met zooveel volharding aflegt? Hij gaat voorwaarts, steeds voorwaarts, niet wetende waar hij gisteren was en waar hij morgen zijn zal. Hij trekt de steden door zonder ze te zien, hij gaat de herbergen en hotels alleen binnen om er eenige uren rust te nemen, hij vertoeft in de restaurants niet langer dan noodig is om voedsel te gebruiken. Geld schijnt geen waarde voor hem te hebben, hij verkwist het, hij werpt het weg om zijn tocht te bespoedigen. [88]

Het is geen koopman die voor zijne zaken reist. Het is geen mandarijn, die door den minister met eene gewichtige zending is belast. Het is geen kunstenaar die de schoonheden der natuur opspoort. Het is geen geleerde, geen navorscher, die oude documenten zoekt, in tempels of kloosters van het oude China verspreid. Het is geen student, die in den tempel der examens moet opgaan om er een wetenschappelijken graad te behalen, geen priester van Bouddha, die inspectie moet houden over de kleine landelijke altaren, opgericht tusschen de wortels van den heiligen vijgeboom, noch een priester, die ter vervulling van een belofte een tocht maakt naar een der vijf heilige bergen van het Hemelsche Rijk.

Het is de gewaande Ki-Nan, vergezeld door Fry-Craig, altijd vol ijver, en gevolgd door Soun die hoe langer hoe vermoeider wordt. Het is Kin-Fo die altijd nog verkeert in die zonderlinge gemoedsstemming, welke hem er toe dreef te vluchten, en te gelijk den spoorloos verdwenen Wang te zoeken. Het is de cliënt van de Eeuw die van dit onophoudelijk heen- en weertrekken afleiding verwacht, en misschien een waarborg tegen de onbekende gevaren waardoor hij bedreigd wordt. Ook de beste schutter loopt de kans, dat hij een zich steeds bewegend doel mist en Kin-Fo wenschte zulk een doel te zijn.

De reizigers hadden te Nan-King weder plaats genomen op een, van de vlugge Amerikaansche stoombooten, groote drijvende hotels die de Blauwe Rivier bevaren. Zestig uur later stapten zij te Ran-Kéou aan wal, niet voordat zij die grillige rots bewonderd hadden, de »Kleine Wees”, die zich midden in den stroom der Yang-tze-Kiang verheft, en op welks top zich trotsch een tempel verheft, waarin de dienst door Chineesche priesters verricht wordt.

Te Ran-Kéou, aan de samenvloeiing gelegen van de Blauwe Rivier en zijne voornaamste bijrivier, de Ran-Kiang,1 bleef onze zwerver een halven dag stil.

Daar was men omringd door allerlei, niet te herstellen overblijfselen uit den tijd der Taï-pings; maar noch in deze handelstad, die als ’t ware slechts een aanhangsel is van Rang-Yang-Fou, op den rechter-oever van de zijrivier, noch te Ou-Tchang-Fou hoofdstad van de provincie van Rou-Pé aan den rechteroever van den stroom zelf, was iets te bespeuren van den spoorloos verdwenen Wang. Ook zag men er geen letters als die, welke Kin-Fo te Nan-King op het graf van den gekroonden priester had gevonden.

Men was daar in de streek van de »Lœss.” Bladz. 92.

Men was daar in de streek van de »Lœss.” Bladz. 92.

Als Craig en Fry zich hadden voorgesteld dat zij, op hunne reis [89]door China, eenige kennis op zouden doen van land en zeden, zouden zij zich spoedig bedrogen gevonden hebben. Zelfs de tijd zou hun ontbroken hebben om aanteekeningen te maken en hunne [90]indrukken zouden zich bepaald hebben tot eenige namen van steden en sterkten. Maar zij waren niet nieuwsgierig en snapachtig evenmin. Zij spraken bijna nooit met elkander. Waarvoor zou dat ook gediend hebben! Hetgeen Craig dacht, was ook de meening van Fry. Het zou een soort van alleenspraak geworden zijn. Zij letten dan ook, evenmin als hun cliënt, op het tweeslachtig voorkomen van het grootste aantal der Chineesche steden—bijna uitgestorven in het midden en druk in de voorsteden. Ternauwernood bespeurden zij te Ran-Kéou het Europeesche gedeelte, kenbaar aan de breede en rechte straten, de bevallige gebouwen en den schaduwrijken wandelweg, die zich langs de oevers van de Blauwe Rivier uitstrekt. Zij keken alleen uit naar één persoon en die persoon bleef onzichtbaar.

De stoomboot kon, dank zij den was dien de wateren van den Ran-Kiang deed stijgen, deze zijrivier nog circa honderd dertig mijlen tot aan Leo-Ro-Kéou opstoomen.

Kin-Fo was er de man niet naar om dit soort van vervoermiddel, ’t welk hem zeer behaagde, te verlaten. Integendeel, hij stelde er prijs op zoover te gaan als de Rang-Kiang bevaarbaar was. Eenmaal daar gekomen, zou hij nader zien. Craig en Fry hadden er niets tegen dat de tocht aldus voortgezet werd. De bewaking was aan boord zeer gemakkelijk, de gevaren minder dreigend. Als zij verder kwamen, op de minder veilige wegen van midden-China, zou het heel wat anders zijn.

Wat Soun betreft, het leven aan boord beviel hem uitstekend. Hij behoefde niet te loopen, hij behoefde niets te doen, zijn meester kon hij overlaten aan de goede zorgen van Craig-Fry, hij kon zich, na flink gegeten en gedronken te hebben, rustig in zijn hoekje uitstrekken om te slapen en het eten was uitmuntend.

Eene verandering in de voeding aan boord, die eenige dagen later inviel, moest ieder ander dan dezen stoffel er opmerkzaam op gemaakt hebben dat er eene wijziging gekomen was in de aardrijkskundige gesteldheid der reizigers.

Bij den maaltijd werd de plaats van de rijst ingenomen door het koren, in den vorm van ongerezen broodjes, die, als men ze versch gebruikte, zeer aangenaam van smaak waren.

Soun betreurde, als een Chinees uit het zuiden, zijne gewone rijst. Hij kon met zijne kleine stokjes zoo behendig manoeuvreeren, als hij de korrels uit den schotel in zijn grooten mond bracht, en hij kon zulke geduchte hoeveelheden naar binnen werken! Rijst en thee, wat heeft een waar zoon van het Hemelsche Rijk meer noodig!

De stoomboot bleef de Rang-Kiang opvaren en was de grens van het koren genaderd. Men bespeurde dat men in hooge streken gekomen was. Aan den gezichteinder zag men eenige bergen met sterkten gekroond, gesticht onder de oude dynastie der Mings. De [91]dijken, die de wateren van de rivier binnen hare bedding hielden, verdwenen, de oevers werden lager en het bed der rivier werd breeder maar verminderde in diepte. Men was het gebied van Guan-Lo-Fou genaderd.

Kin-Fo ging niet aan wal gedurende de weinige uren die noodig waren om bij de gebouwen der douanen, nieuwe brandstof aan boord te nemen. Wat had hij te maken in een stad, die hem geheel onverschillig was? Nu hij er niet in kon slagen Wang op het spoor te komen, had hij slechts eene begeerte: zich dieper in noordelijk China te begeven, waar hij wel geen kans had Wang te vinden, maar waar deze hem ook niet treffen zou.

Na Guan-Lo-Fou deed men twee steden aan, tegenover elkander gelegen, het eene de handelstad Fan Tcheng op den linkeroever; en de hoofdstad Siang-Yang-Fou op den rechteroever; de eerste vol beweging en verkeer, de laatste, de verblijfplaats van de autoriteiten, meer dood dan levend.

En na Fan Tcheng bleef de Ran-Kiang, met een rechten hoek noordwaarts buigende, nog tot Lao-Ro-Kéou bevaarbaar. Daar kon de stoomboot, wegens gebrek aan water, niet verder.

Eenmaal te >Lao-Ro-Kéou gekomen, moest er een groote verandering in de reisplannen worden gemaakt. Men moest de stroomen »die loopende wegen,” verlaten en zichzelf voortbewegen of althans de zacht schommelende beweging van de boot verwisselen met de schokken, het gekraak en gestoot van de ellendige voertuigen, die in het Hemelsche Rijk in gebruik zijn. Ongelukkige Soun! De tijd der beslommeringen, vermoeienissen, berispingen was voor hem aangebroken!

En waarlijk, hij die Kin-Fo op dezen avontuurlijken zwerftocht, van gewest tot gewest, van stad tot stad wilde volgen, zou een zwaar werk ondernomen hebben! Den eenen dag reisde hij per wagen, maar welk een wagen! Een bak, stevig bevestigd op twee wielen met groote ijzeren spijkers voorzien en getrokken door twee weerbarstige muilezels, terwijl men alleen door een linnen huif bedekt was voor de regenvlagen en zonnestralen! Een anderen dag kon men hem zien uitgestrekt in een soort van stoel, die tusschen twee lange bamboezen stokken hing en aan zulk hevig slingeren en stampen was blootgesteld, dat het voor een vaartuig in al zijne spanten en inhouten een vreeselijk gekraak zou gegeven hebben.

Craig en Fry bevonden zich als aides-de-camp naast de portieren, op een paar ezels gezeten, die zoo mogelijk nog meer schudden en schommelden dan de stoel. Wat Soun betreft, hij ging te voet en als de marsch wat snel ging, al brommende en vloekende, en zich, meer dan goed voor hem was, verkwikkende aan den brandewijn van Kao-Liang. Ook hij ging dan met zonderlinge slingeringen voorwaarts, maar dit was niet te wijten aan de oneffenheden van [92]het terrein! Kortom, de stoet ware op een onstuimige zee niet meer geschud geworden.

Kin-Fo en zijne metgezellen deden te paard—dieren waarvan de wederga in ellende nauwelijks te vinden was—hun intocht te Si-Gnan-Fou, de oude hoofdstad van het Hemelsche Rijk, en waar de keizers uit de dynastie der Tangs eertijds hun zetel hadden gevestigd.

Maar welke onafzienbare naakte en droge vlakten had men niet moeten doortrekken, wat al vermoeienissen, ja zelfs gevaren, had men niet doorworsteld eer deze afgelegen provincie van Chen-Li bereikt was!

De Meizon wierp, op een breedte, ongeveer overeenstemmende met ’t zuiden van Spanje, bijna onuitstaanbaar heete stralen op het aardrijk, en dreef het fijne stof der wegen, die nooit met steenen hadden kennis gemaakt, omhoog.

Als men door zulk een gelen wervelwind werd overdekt, die de lucht als met een ongezonden damp verpestte, kon men er op rekenen van boven tot beneden in het grijs gestoken te worden. Men was daar in de streek van de “Lœss,” een zonderling soort van geologische formatie, eigen aan ’t noorden van China; ’t is geen aarde en ook geen rots, maar een soort van steen, dat nog niet tot een vasten toestand gekomen is.

De gevaren die men te doorstaan had, waren niet van denkbeeldigen aard in een land, waar de politiedienaars eene buitengewone vrees koesteren voor de messen van de dieven. Als men bedenkt, dat de »tipaos” in de steden aan de schurken vrij spel laten en de bewoners aldaar zich des nachts zelfs niet op de drukst bewoonde gedeelten durven begeven, kan men er over oordeelen hoe het op de wegen gesteld is! Meermalen werden de reizigers door verdachte troepen aangehouden, als zij de nauwe holen, diep tusschen de »lœss”-lagen uitgegraven, doortrokken; maar het zien van Craig-Fry met den revolver in den gordel, had de straatroovers tot nog toe altijd eerbied ingeboezemd. Toch waren de agenten van de Eeuw herhaaldelijk in groote onrust, minder voor zichzelf dan wel voor het millioen, dat aan hunne zorg was toevertrouwd. Of Kin-Fo door het mes van een boosdoener of door den dolk van Wang viel, was voor hen hetzelfde. De slag toch zou in ieder geval de maatschappij treffen.

Kin-Fo was overigens niet minder goed gewapend en even vast besloten zich te verdedigen. Hij hechtte meer dan ooit aan het leven en hij zou, om de uitdrukking van Craig-Fry te bezigen, »zich hebben laten dooden om het te behouden.”

Hij beklom de steile oevers der Gele Rivier. Bladz. 95.

Hij beklom de steile oevers der Gele Rivier. Bladz. 95.

’t Was niet waarschijnlijk dat men te Si-Gnan-Fou eenig spoor zou vinden van den philosoof. Nooit zou een oude Taï-ping op de gedachte gekomen zijn daar een schuilplaats te zoeken. ’t Is een [93]stad welker wallen nooit door de opstandelingen zijn bemachtigd en die door een talrijk garnizoen is bezet. Alleen iemand die een bijzonderen smaak had voor archaeologische merkwaardigheden, [94]in de plaats zeer talrijk, of die ervaren was in het uitleggen van de meest geheimzinnige spreuken—het museum aldaar »het bosch der tafelen” geheeten, was er rijk aan—kon roeping gevoelen daarheen te gaan. ’t Was niet waarschijnlijk dat Wang er zou zijn.

Daarom verliet Kin-Fo dan ook, den dag na zijne aankomst, deze stad, een gewichtig punt voor den handel tusschen midden-Azië, Thibet, Mongolië en China, en zette den tocht verder noordwaarts voort.

Langs Kao-Lin-Sien, Sing-Tong-Sien, den weg door het dal van de Quei-Ro, welker wateren met het gele stof van de »lœss,” door welks bodem zij liep, bedekt waren, kwam de kleine troep te Roua-Tchéou aan, het brandpunt van den geweldigen opstand der Muzelmannen in 1860. Vandaar bereikte Kin-Fo en zijne gezellen, nu eens per vaartuig, dan weder per wagen, niet zonder groote vermoeienissen, de vesting Tong-Kouan, aan de samenvloeiing van de Quei-Ro en de Rouang-Ro gelegen.

De Rouang-Ro is de vermaarde Gele rivier. Zij daalt van het noorden af om zich, door de oostelijke provinciën, in de zee te storten die haren naam draagt, zonder daarom geel te zijn, evenmin als de Roode zee rood, de Witte zee wit of de Zwarte Zee zwart is. De stroom is beroemd, en ongetwijfeld van Hemelschen oorsprong, wijl zijn kleur die is van den keizer, Zoon van den Hemel; maar hij wordt ook »China’s leed” geheeten, een naam dien hij dankt aan de geduchte overstroomingen, waardoor voor ’t oogenblik het Keizer-kanaal in ontredderden toestand verkeert.

Te Tong-Kouan zouden de reizigers, zelfs des nachts, veilig geweest zijn. Het is geen handelstad, maar een militaire plaats, en bewoond, niet tijdelijk maar als vaste verblijfplaats, door de Mantsjoersche Tartaren, de keurtroepen van het Chineesche leger! Misschien was Kin-Fo voornemens er eenige dagen rust te nemen. Misschien zou hij er in een hotel eene goede kamer, eene goede tafel, een goed bed gezocht hebben—’t geen zeker noch aan Craig-Fry, noch vooral aan Soun zou hebben mishaagd.

Maar deze onhandige snaak, die bij deze gelegenheid een paar duim van zijn staart moest missen, had de onvoorzichtigheid om bij de douanen in plaats van den aangenomen naam, den waren naam zijns meesters te noemen. Hij vergat dat hij de eer had niet Kin-Fo, maar Ki-Nan te dienen. Welk een uitbarsting! De vergissing verplichtte den reiziger onmiddellijk te plaats te verlaten. Zijn naam had reeds het noodige effect gemaakt. De beroemde Kin-Fo was te Tong-Kouan aangekomen. Men wilde dien man zien, »wiens eenigste wensch was honderd jaar oud te worden!”

De getergde reiziger slaagde er ternauwernood in zich met zijne beide bewakers en zijn knecht door de vlucht te onttrekken aan de massa nieuwsgierigen, die als uit den grond oprezen. Te voet, [95]ditmaal te voet! beklom hij de steile oevers der Gele rivier, en hij liep door totdat zijne metgezellen en hij zelf van vermoeienis neervielen in een klein dorp, waar zijne volslagen onbekendheid hem wel eenige uren van rust waarborgde.

Soun, thans geheel uit het veld geslagen, durfde zijn mond niet meer opendoen. Thans was hij, met den belachelijken rattenstaart, die hem nog slechts overbleef, het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid en der onaangenaamste bespotting! De straatjongens wezen hem na en vervolgden hem met allerlei zoutelooze grappen.

Hij verlangde dus wel naar het einde der reis. Doch waar was dat einde? Had zijn meester niet zelf aan den heer William J. Bidulph verklaard dat hij niet ophouden zou zoolang er nog een weg vóor hem lag?

In het dorpje, op twintig lis2 van Tong-Kouan, waar Kin-Fo zich verborgen had, was niets te krijgen; geen paarden, geen ezels, geen wagens, geen draagstoelen. Er bleef niets anders over dan terug te keeren of te voet verder te gaan. Dat was juist niet bevorderlijk om den leerling van den philosoof Wang in een gelijkmatig humeur te houden en hij bracht bij deze gelegenheid de lessen van zijn leermeester dan ook slecht in practijk. Hij beschuldigde iedereen, terwijl hij eigenlijk met zichzelf had moeten beginnen. Och, wat betreurde hij den tijd toen zijn leven zoo kalm daarheen ging! Moest hij, om het geluk te kunnen waardeeren, verdriet, ongeluk en kwelling gekend hebben, zooals Wang zeide, thans had hij aan deze laatste zaken waarlijk geen gebrek.

En dan ook had hij op zijn tocht vele brave menschen ontmoet die geen duit bezaten, maar toch gelukkig waren! Hij was in de gelegenheid geweest de verschillende soorten van geluk op te merken, die verkregen worden door den met vreugde verrichten arbeid.

Hier waren het landbouwers over hun arbeid gebukt; daar ambachtslieden, die al zingende hunne gereedschappen hanteerden. Het was immers juist aan het gebrek aan arbeid dat Kin-Fo het gebrek aan begeerten en bij gevolg, het gebrek aan geluk hier beneden te danken had! O! ’t Was een goede les! Hij meende het althans!!... Neen! vriend Kin-Fo, toch was het zoo niet!

Met veel moeite en na herhaalde mislukte pogingen slaagden Craig en Fry er ten slotte in een voertuig te vinden, het eenige dat het dorp bezat. Het was slechts geschikt voor een enkelen persoon en er was niemand om het in beweging te brengen.

Het was een kruiwagen—Pascal’s kruiwagen,—en misschien reeds vóór hem uitgevonden door de vernuftige Chineezen, die ook het buskruit, het schrift, het kompas en de vliegers uitvonden. [96]Maar in China is het groote wiel niet voor aan den wagen, doch midden er onder geplaatst, evenals het rad bij zekere booten. De wagen is daardoor in twee deelen verdeeld, één voor den reiziger om zelf plaats in te nemen, het andere voor zijn bagage.

Dit voertuig kan alleen door een mensch in beweging gebracht worden, die het voortduwt en niet voortsleept. Die dit doet staat dus achter den reiziger, evenals de voerman van een Engelsche cab, en beneemt hem het vrije uitzicht niet. Als de wind gunstig, dat wil zeggen achter het rijtuig is, maakt hij, die den wagen duwt, gaarne van deze kostelooze beweegkracht gebruik. Hij zet er een mast en een zeil op, en als het goed waait, dan behoeft hij niet te duwen, dan wordt hij integendeel zelf voortgetrokken—en somtijds sneller dan hem lief is.

Het voertuig werd gekocht met al wat er bij behoorde en Kin-Fo nam er plaats in. De wind was gunstig en het zeil werd geheschen.

»Komaan Soun!” riep Kin-Fo.

Soun maakte zich gereed om plaats te nemen in de tweede afdeeling.

»Ben je mal! Achter den wagen en duwen”, beval Kin-Fo op een toon, die geen tegenspraak toeliet.

»Mijnheer.... wat.... ik!” riep Soun uit en hij voelde zijne knieën reeds knikken, als een paard dat overwerkt is.

»’t Is je eigen schuld; ’t is een gerechte straf voor je onbescheidenheid en babbelzucht.”

»Komaan Soun!” voegden Craig en Fry er bij.

»Achter den wagen en duwen!” herhaalde Kin-Fo, met een veelbeteekenenden blik op het eindje staart dat den ongelukkige nog over bleef. »En pas op dat je niet struikelt, of anders...”

Een gebaar met wijs- en middenvinger vulde den zin aan. Soun deed den draagband over zijne schouders en greep de berrie met beide handen. Craig en Fry namen hunne plaats aan weerszijden in en daar er een frissche bries woei, ging de stoet op een sukkeldrafje vooruit.

Het is onmogelijk om de sprakelooze woede van Soun te beschrijven, nu hij als paard dienst moest doen, en zelfs de omstandigheid dat Craig of Fry somtijds zijne plaats innam, kon er hem niet mede verzoenen. Zeer gelukkig bleef de zuidenwind hun bijna voortdurend getrouw, ’t geen hun drie-vierde van het werk uitwon. De kruiwagen stond goed in evenwicht en de man die duwde behoefde eigenlijk alleen te sturen en te zorgen dat men niet van den weg afdwaalde.

Op deze wijze trok Kin-Fo door de noordelijke provinciën van China, loopende als hij wat stijf in zijne beenen geworden was, zich latende rijden als hij behoefte gevoelde om weder te rusten.

Na langs de steden Houan-Fou en Ca-Fong gegaan te zijn, kwam hij aan de steile overs van het Groote Keizers-kanaal, dat nauwelijks twintig jaar geleden, voordat de Gele Rivier weder in haar oude [97]bedding teruggekeerd was, een schoonen waterweg vormde van een paar honderd uur ver, die van Sou-Tchéou, het land der thee, tot Peking liep.

Op deze wijze trok Kin-Fo.... Bladz. 96.

Op deze wijze trok Kin-Fo.... Bladz. 96.

[98]

Hij kwam zoo door Tsinan en Ho-Kien in de provincie Té-Tché-li, waarin Peking ligt, de viervoudige hoofdstad van het Hemelsche Rijk.

Zoo trok hij door Tien-Tsin, dat door een ringmuur en twee forten beschermd wordt, eene groote stad van vierhonderdduizend inwoners met een schoone haven die door de Peï-Ho en het Keizerskanaal gevormd wordt en waar jaarlijks een zeventig millioen omgezet wordt door den invoer van katoen uit Manchester, wollen goederen, koper- en ijzerwerk, Duitsche lucifers, sandelhout enz. enz. en den uitvoer van jujubes, bladeren van waterlelies, Tartaarsche tabak en dergelijke artikelen. Kin-Fo dacht er echter zelfs niet aan om in dit zonderlinge Tien-Tsin de beroemde pagode der helsche straffen te gaan bezoeken; hij deed geen wandeling in de oostelijke voorstad door de vermakelijke Lantaarnstraat en die der Oude-kleeren; hij ontbeet niet in de restauratie »de Harmonie en de Vriendschap” van den muzelman Léou-Lao-Ki, wiens wijnen beroemd zijn in spijt van Mahomets verbod; hij onthield zich natuurlijk een zijner groote roode naamkaarten af te geven op het paleis van Li-Tchong-Tang, onderkoning der provincie sedert 1870, lid van den geheimen raad en den raad van ’t keizerrijk, die het recht heeft om een geel vest te dragen en den titel voert van Fei-Tzé-Chao-Pao.

Neen, Kin-Fo steeds in zijn kruiwagen en Soun er achter, trokken langs de kaden waar bergen van zoutzakken lagen; zij gingen door de voorsteden, de Engelsche en Amerikaansche nederzettingen, het renperk, de velden met sorgho, rogge, Turksch koren, met wijngaarden en groenten van allerlei aard; door de vlakten waar men talrijke hazen, patrijzen en kwartels zag, aanhoudend vervolgd door steen- en andere valken. Het viertal vervolgde den klinkerweg naar Peking, die vier en twintig uur lang en met boomen beplant is en zoo kwamen zij gezond en wel te Tong-Tchéou aan, Kin-Fo altijd nog tweehonderdduizend dollars waard, Craig en Fry zoo frisch als bij het begin der reis, Soun aamborstig, kreupel en met een staart die nauwelijks nog op dien naam aanspraak mocht maken.

Het was 19 Juni. De aan Wang toegestane termijn verliep eerst over zeven dagen!

Waar was Wang? [99]


1 In midden-China zijn de rivieren en stroomen aangeduid door het achtervoegsel »Kiang” in noordelijk China door »Ro.”

2 Tien lis is ongeveer een uur gaans.

[Inhoud]

XIII.

Waarin men kennis maakt met het beroemde »Klaaglied van de vijf waken des Honderdjarigen.”

»Mijnheeren,” sprak Kin-Fo tot zijne beide trouwe bewakers, toen de kruiwagen stilhield in de voorstad van Tong-Tchéou, »wij zijn nog slechts veertig lis1 van Peking af en ik ben van plan hier te blijven totdat de termijn van de met Wang gemaakte afspraak verstreken is. In deze stad van vierhonderd duizend zielen, zal ik gemakkelijk onbekend kunnen blijven, als Soun althans gelieft te onthouden dat hij in dienst is bij Ki-Nan, een eerzaam koopman uit de provincie Chen-Si.”

Neen, dat zou Soun niet meer vergeten! Zijn onhandigheid had hem de laatste acht dagen een paarden-baantje bezorgd en hij hoopte dat mijnheer Kin-Fo...

»Ki”.., begon Craig.

»Nan” vulde Fry aan.

... hem voortaan niet meer daarmede straffen zou. En nu had hij, met het oog op de vele vermoeienissen die hij doorstaan had, slechts één verzoek aan mijnheer Kin-Fo...

»Ki”... herhaalde Craig.

»Nan” voegde Fry er bij.

... en dat was of hij nu minstens eens tweemaal vier en twintig uur onafgebroken slapen mocht.

»Acht dagen, als je wilt!” antwoordde Kin-Fo. »Als je slaapt dan zijn wij althans zeker, dat je je niet verpraten kunt!”

Kin-Fo en zijn gevolg gingen toen een goed hotel opzoeken en daaraan was in Tong-Tchéou geen gebrek. Deze groote stad is als het ware een der voorsteden van Peking. De tegelweg die naar de hoofdstad leidt is geheel bebouwd met villa’s, woonhuizen, boerderijen, graven, kleine pagoden en tuinen, en er is aanhoudend een zeer drukke passage van rijtuigen, ruiters en voetgangers.

Kin-Fo was in de stad bekend en liet zich naar de Taè-Ouang-Miao, »den Tempel der souvereine Vorsten”, brengen. Het was eigenlijk een klooster, tot hotel ingericht, waar de vreemdelingen een zeer goed logies konden vinden.

Kin-Fo, Craig en Fry maakten het er zich dadelijk huiselijk, de beide agenten in een kamer die onmiddellijk aan die van hun kostbaren reisgenoot grensde. Soun verdween om aan zijn slaaplust bot te gaan vieren en werd vooreerst niet teruggezien. [100]

Een uur later verlieten Kin-Fo en zijne trawanten hunne kamers om te ontbijten en te beraadslagen over hetgeen hun nu te doen stond.

»Eerst moeten wij”, meenden Craig en Fry, »de courant inzien, of er ook iets in staat dat ons raakt.”

»Je hebt gelijk”, sprak Kin-Fo, »misschien lezen wij er in wat er van Wang geworden is.”

Zij verlieten dus het hotel. Uit voorzorg liepen Craig en Fry aan weerszijden van Kin-Fo, al de voorbijgangers nauwkeurig in het oog houdende en zorgende dat niemand hem naderen kon. Zij gingen zoo door de nauwe straten der stad en kwamen op de kade, waar een nommer der Staatscourant gekocht en gretig doorgekeken werd.

Er stond niets in, dan de uitloving van 2000 dollars of 1300 taëls aan hem, die William J. Bidulph wist te zeggen waar de heer Wang uit Shang-Haï op dit oogenblik was.

»Hij is dus nog niet voor den dag gekomen”, sprak Kin-Fo.

»Hij heeft dus de voor hem bestemde advertentie niet gelezen”, antwoordde Craig.

»Hij meent dus nog altijd dat hij verplicht is zijn u gegeven woord te houden”, voegde Fry er bij.

»Maar waar kan hij zijn?” riep Kin-Fo uit.

»Gelooft u dat uw leven gedurende den nog overigen tijd van den termijn meer gevaar loopt dan vroeger?” vroegen Craig en Fry.

»Ongetwijfeld”, antwoordde Kin-Fo. »Wang weet niet welke verandering er in mijn omstandigheden gekomen is, hij kan zich dus niet van zijn woord ontslagen rekenen. Morgen en overmorgen loopt mijn leven dus meer gevaar dan heden en over zes dagen meer dan ooit.”

»Maar als de termijn is verstreken?”

»Dan heb ik niets meer te vreezen.”

»Welnu mijnheer”, antwoordden Craig-Fry. »Er zijn maar drie middelen, om u voor de volgende zes dagen aan elk gevaar te onttrekken.”

»En welk is het eerste?” vroeg Kin-Fo.

»Naar uw hotel terug te gaan en uw kamer niet te verlaten voordat de termijn verstreken is.”

»En het tweede?”

»U als misdadiger in hechtenis te laten nemen, opdat u veiligheid vindt achter de muren der gevangenis van Tong-Tchéou.”

»En het derde?”

»Te veinzen dat u gestorven zijt en niet weder te herleven voor dat alle gevaar voorbij is.”

»’k Ben niet geruïneerd,” schreeuwde Kin-Fo. Bladz. 104.

»’k Ben niet geruïneerd,” schreeuwde Kin-Fo. Bladz. 104.

»Ge kent Wang niet, mijneheeren,” riep Kin-Fo uit. »Wang zou wel een middel vinden om in mijn hotel of mijn gevangenis binnen te dringen; hij zou mij zelfs in mijn graf wel weten te vinden! [101]Dat hij mij tot nog toe niet gedood heeft is alleen te danken aan het feit, dat hij dit niet heeft gewild, dat hij mij het genoegen der ontroering niet heeft willen benemen! Wie weet welk motief hij [102]gehad heeft? In elk geval zal ik liever van de door u voorgeslagen middelen geen gebruik maken.

»Maar wacht eens.... misschien....” begon Craig.

»Zouden wij niet....?” ging Fry voort.

»Mijnheeren”, viel Kin-Fo hen in de rede, »ik zal doen wat ik goed vind. Al stierf ik vóór 25 dezer, wat beteekent dan nog het verlies voor uw maatschappij?”

»Tweemaal honderdduizend dollars”, antwoordden Craig-Fry.

»En ik verlies mijn geheele vermogen, om van mijn leven niet eens te spreken. U ziet dus dat ik veel meer bij de zaak betrokken ben dan u!”

»Dat is zoo!”

»Gaat u dus voort met voor uw belangen te waken, dat moogt u; maar ik ga mijn eigen weg.”

Er was niets tegen in te brengen. Craig en Fry moesten dus hunne waakzaamheid verdubbelen, want zij gevoelden dat de zaak elken dag ernstiger werd.

Tong-Tchéou is een der oudste steden van het Hemelsche Rijk. Zij is gelegen aan een gekanaliseerden arm van den Peiho en aan den mond van een ander kanaal, dat tot verbinding strekt met Peking, waardoor het een middelpunt is geworden van een zeer levendig handelsverkeer. De voorsteden zijn dan ook buitengewoon druk.

Deze levendigheid troffen Kin-Fo en zijne beide reismakkers nog meer, toen zij op de kade waren gekomen en daar de samenstrooming zagen van tal van vaartuigen van allerlei aard.

Craig en Fry waren, alles goed overdenkende, tot de conclusie gekomen, dat zij het veiligste waren in het midden eener drukke bevolking. De dood van hun cliënt zou in elk geval aan een zelfmoord worden toegeschreven. De brief, dien men bij hen moest vinden, zou daaromtrent geen twijfel overlaten. Wang zou dus alleen onder bepaalde omstandigheden tot den doodelijken stopt overgaan en deze boden zich niet zoo gemakkelijk aan op de druk bezochte straten van een stad. Daar behoefde men niet voor een onverwachten slag bevreesd te zijn. Het kwam er voor alles op aan te weten of de Taï-ping er, door eene zeldzame behendigheid, ook in geslaagd was hun spoor te volgen, sinds hun vertrek van Shang-Haï. Zij gaven hunne bogen dan ook weinig rust.

Eensklaps werd een naam uitgesproken, die wel in staat was hun aandacht te trekken.

»Kin-Fo! Kin-Fo!” riepen onderscheidene kleine Chineezen, terwijl zij, midden in al de drukte, springende in de handen klapten.

Was Kin-Fo herkend en had zijn naam de gewone uitwerking?

Onze held stond eensklaps stil.

Craig-Fry plaatsten zich naast hem, om hem, zoo noodig, met hun lichaam tot beschutting te zijn. [103]

Maar die kreten golden Kin-Fo niet. Niemand scheen te vermoeden dat hij daar was. Hij bewoog zich dus niet en wachtte, nieuwsgierig waarom men zijn naam had uitgesproken, den loop der zaken af.

Er had zich een groep mannen, vrouwen en kinderen rondom een reizend zanger geschaard, die zeer in de goede gunsten van het straatpubliek scheen te deelen. Men schreeuwde, klapte in de handen, en juichte hem reeds bij voorbaat toe.

Toen de zanger een voldoend publiek om zich heen geschaard zag, haalde hij uit zijn kleed een groote rol voor den dag, met allerlei afbeeldingen beschilderd, en daarop klonk het op helderen toon:

»De vijf Nachtwaken van den Honderdjarige!

Het was het beruchte treurdicht dat den tocht door China gemaakt had.

Craig-Fry wilden hun cliënt medevoeren; maar Kin-Fo bleef ditmaal halsstarrig op de plaats waar hij stond. Niemand kende hem hier. Hij had nooit het geheele verhaal van zijne jammeren gehoord en maakte er zich een genoegen van dit nu eens te vernemen!

De zanger van »de vijf Waken van den Honderdjarige” begon op deze wijze:

»Bij de eerste wake verlicht de maan het puntige dak van het huis te Shang-Haï. Kin-Fo is nog jong. Hij is twintig jaar oud. Hij gelijkt een wilg, welks eerste bladeren zich ontplooien!”

»Bij de tweede wake verlicht de maan den oostkant van de rijke yamen. Kin-Fo is veertig jaar oud. Zijne tienduizenden zaken slagen naar wensch. Zijne naburen verkondigen zijn lof.”

Het gelaat van den zanger verduisterde bij iedere strophe. Hij scheen ouder te worden onder het zingen. Van alle kanten weerklonken toejuichingen.

Hij vervolgde:

»Bij de derde wake verlicht de maan de vlakte. Kin-Fo is zestig jaar oud. Na de groene bladeren van den zomer komen de goudsbloemen van den herfst!”

»Bij de vierde wake is de maan in het westen ondergegaan. Kin-Fo is tachtig jaar oud! Zijn lichaam is saamgekrompen als de kreeft in het kokende water! Hij vermindert, hij daalt met de ster van den nacht!”

»Bij de vijfde wake wordt de naderende morgenstond door hanengekraai begroet. Kin-Fo is honderd jaar. Hij sterft, zijn levendigste wensch is vervuld; maar vorst Ien weigert hem te ontvangen. Vorst Ien is niet gesteld op zulke oude lieden, die zijn hof suf zouden maken! De oude Kin-Fo kan nergens rust vinden en zwerft tot den jongsten dag rond.”

De menigte juichte en de zanger verkocht honderden exemplaren van het treurlied tegen drie sapeken het stuk. [104]

Waarom zou Kin-Fo er zelf geen koopen? Hij haalde eenig geld uit den zak en stak zijn hand door den kring heen, die dicht rondom den zanger geschaard stond.

Eensklaps opende zich zijn hand. De geldstukjes vielen op den grond...

Vlak tegenover hem stond een man wiens blikken de zijne kruisten.

»Ah!” riep Kin-Fo; hij kon dezen uitroep, half een vraag, half een kreet van verwondering niet smoren.

Fry-Craig hadden hem omringd, meenende dat hij herkend, bedreigd, gewond, ja gedood was!

»Wang!” riep hij.

»Wang!” herhaalden Craig-Fry.

Het was Wang in eigen persoon! Hij had zijn ouden leerling herkend; maar in plaats van zich op hem te werpen, duwde hij de personen die achter hem stonden weg en vluchtte, zoo snel zijne beenen hem dragen konden.

Kin-Fo aarzelde geen oogenblik. Hij wilde een eind maken aan zijn ondragelijken toestand en vloog Wang achterna, op zijn beurt gevolgd door Fry-Craig, die hem niet vooruit wilden loopen,maar evenmin wilden achterblijven.

Ook zij hadden den spoorloozen philosoof herkend en uit zijne verbazing afgeleid, dat hij evenmin verwachtte daar Kin-Fo te vinden als Kin-Fo dacht hem er te zien.

Waarom nam Wang de vlucht? ’t Was onverklaarbaar, maar het was zoo; hij liep alsof geheel de politie van het Hemelsche Rijk hem op de hielen zat.

Het was een dwaze vervolging.

»Ik ben niet geruïneerd! Wang, Wang! Niet geruïneerd!” schreeuwde Kin-Fo.

»Hij is rijk, rijk!” herhaalden Fry-Craig.

Maar Wang was te ver verwijderd om de woorden te verstaan die hem tot staan zouden gebracht hebben. Hij vloog de kade over, het kanaal langs en bereikte de westelijke voorstad.

De drie vervolgers bleven hem nazetten, maar wonnen niet. Integendeel, de afstand tusschen hen en den vluchteling nam voortdurend toe.

Een half dozijn Chineezen hadden zich bij Kin-Fo gevoegd, niet te vergeten een zestal tipaos, die niet anders konden vermoeden of hij, die zich zoo snel uit de voeten maakte, was een misdadiger.

’t Had veel van een rij clowns. Bladz. 107.

’t Had veel van een rij clowns. Bladz. 107.

’t Was een vreemd schouwspel, die hijgende, schreeuwende, huilende troep, onderweg door talrijke vrijwilligers vergroot! Men had rondom den zanger duidelijk gehoord dat Kin-Fo den naam Wang had uitgesproken. Gelukkig had de philosoof niet geantwoord met dien van zijn leerling want dan zou geheel de stad de schreden [105]van zulk een beroemd man hebben gevolgd. Maar de naam van Wang had voldoende werking uitgeoefend. Wang! dat was de geheimzinnige persoon, op wiens ontdekking zulk eene belangrijke [106]som was gesteld! Men wist het. Zoo gebeurde het dat, terwijl Kin-Fo in den persoon van Wang zijn geheele vermogen van acht honderdduizend dollars naliep en Craig-Fry de twee honderdduizend dollars van de premie nazetten, de overigen al het mogelijke deden om de tien duizend dollars, die als premie was uitgeloofd, te verdienen; men zal toegeven dat hier niet zonder reden geloopen werd.

»Wang! Wang! Ik ben rijker dan ooit!” schreeuwde Kin-Fo, zoo luidkeels als zijn snelle loop het toeliet.

»Niet geruïneerd! niet geruïneerd!” herhaalden Fry-Craig.

»Houdt hem! houdt hem!” gilde het gros der vervolgers, dat als een sneeuwbal voortdurend in omvang toenam.

Wang hoorde niets. Met den elleboog tegen de borst geklemd, wilde hij geen kracht verliezen door te antwoorden, noch snelheid door het hoofd om te wenden.

De voorstad was ten einde geloopen. Wang volgde den weg langs het kanaal. Op dien bijkans geheel verlaten weg had hij een vrij terrein. De snelheid van zijn loop nam nog toe; maar de inspanning van zijne vervolgers verdubbelde natuurlijk eveneens.

Deze dolle wedloop duurde reeds omstreeks twintig minuten. Niemand kon voorspellen hoe hij eindigen zou. Toch scheen het dat de vluchteling een weinig verflauwde. De afstand, dien hij tusschen zich en zijne vervolgers had weten te behouden, verminderde.

Wang gevoelde dat, nam een zijsprong en verdween achter een tempeltje, dat zich rechts van den weg bevond.

»Tienduizend taëls voor wien hem in handen krijgt!” riep Kin-Fo.

»Tienduizend taëls!” herhaalden Craig-Fry.

»Ya! ya! ya!” gilden zij die in de voorhoede der vervolgers waren.

Allen hadden zich rechts gewend, evenals de philosoof, en omringden den muur van den tempel.

Wang was verdwenen. Hij volgde een nauw pad, dat dwars langs een bevloeiingskanaal liep en kwam, om zijne vervolgers het spoor nog meer bijster te maken, door een bocht weder op den heerweg terug.

Maar daar bespeurde men hem weder en ’t was duidelijk dat hij uitgeput was. Kin-Fo, Craig en Fry waren nog onverzwakt. Zij vlogen, en geen van hen die door de uitgeloofde taëls tot spoed werden aangespoord, kon op hen slechts eenige schreden winnen.

De ontknooping naderde. Het was slechts een quaestie van tijd en van een betrekkelijk korten tijd—hoogstens enkele minuten.

Allen, Wang, Kin-Fo, zijne reismakkers, waren op de plek gekomen, waar de groote weg den stroom doorsnijdt bij de beroemde brug van Palikao.

Achttien jaar vroeger, 21 September 1860, zouden zij zich op dit punt van de provincie Pé-Tché-Li niet zoo vrij bewogen hebben. Toen was de groote weg met duizenden vluchtelingen, van [107]alle soort als bezaaid. Het leger van generaal San-Ko-Li-Tzin, oom van den keizer, was door de Fransche bataljons teruggedreven en had halt gehouden op de brug van Palikao, dat prachtige bouwwerk met marmeren leuningen en aan beide zijden omgeven door een dubbele rij reusachtige leeuwen. Daar was het dat de Mantsjoerijsche Tartaren, zoo onvergelijkelijk dapper door hun fatalisme, door de Europeesche kanonnen werden weggemaaid.

Maar nu was de brug, die nog de sporen van het gevecht toonde door de beschadigde standbeelden, toegankelijk.

Wang betrad de brug, maar Kin-Fo slaagde er in, door de heftigste pogingen, hem nog meer te naderen. Slechts twintig stappen, vervolgens vijftien, eindelijk tien scheidden hen.

Het was onnoodig meer woorden te verspillen om Wang tot staan te brengen. Hij hoorde ze niet of wilde ze niet hooren. Men moest hem grijpen, zoo noodig binden.... Daarna zou men tot verklaringen kunnen overgaan.

Wang begreep dat men hem genaderd was; hij scheen met onverklaarbare halsstarrigheid liever zijn leven te willen wagen, dan van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn leerling te staan. Met één sprong vloog hij over de leuning van de brug en stortte zich in den Peï-ho.

Kin-Fo had een oogenblik halt gehouden en riep:

»Wang! Wang!”

Daarop nam hij op zijn beurt een sprong en:

»Ik zal hem levend hebben!” klonk het, en hij wierp zich in den stroom.

»Craig?” riep Fry.

»Fry”, zei Craig.

»Tweehonderdduizend dollars in het water!”

En beiden klommen over de leuning en sprongen in den vloed, om den ongelukkigen cliënt van de Eeuw te helpen.

Eenige van de vrijwilligers volgden hun voorbeeld. Het had veel van een rij clowns bij de oefening op de springplank.

Maar zooveel ijver moest vruchteloos blijven. Kin-Fo, Fry-Craig en de overigen die door de premie waren uitgelokt, doken vruchteloos in den Peï-ho. Wang werd niet gevonden. Ongetwijfeld was de ongelukkige philosoof door den stroom medegevoerd.

Zou Wang, toen hij zich in den stroom stortte, alleen getracht hebben te ontsnappen aan zijne vervolgers, of zou hij om een of andere geheimzinnige reden, een einde aan zijn leven hebben willen maken? Niemand kon het zeggen.

Twee uur later hadden Kin-Fo, Craig en Fry, in verdrietige stemming, maar goed opgedroogd, verfrischt en opgeknapt, Soun wakker gemaakt uit het diepst van zijn slaap, en waren den weg naar Peking ingeslagen. [108]


1 Vier uur gaans.

[Inhoud]

XIV.

Waarin de lezer op zijn gemak vier steden voor een kan doorwandelen.

Pé-Tché-Li, de noordelijkste van China’s achttien provinciën, is in negen departementen verdeeld. Een dezer departementen heeft Chun-Kin-Fo tot hoofdplaats, »de stad van den eersten rang die den hemel gehoorzaamt”,—met andere woorden Péking.

Als de lezer zich een Chineesche doos voorstelt, die een oppervlakte heeft van zesduizend hectaren en een omtrek van acht uren gaans, waarvan de onregelmatige brokken te zamen juist een rechthoek vormen, dan heeft men eenig denkbeeld van dat geheimzinnige Kambalu, van de hoofdstad van het Hemelsche Rijk, waarvan Marco Polo tegen het einde van de dertiende eeuw zulk eene vreemdsoortige beschrijving naar Europa overbracht.

Péking bevat inderdaad twee afzonderlijke steden, die van elkander gescheiden zijn door een breeden boulevard en een versterkten muur; de eerste in den vorm van een rechthoekig parallellogram, is de Chineesche, de andere, bijna vierkant, is de Tartaarsche stad; deze bevat twee andere steden, de Gele stad, Hoang Tchin, en de Roode of Verboden stad, Tsen-Kin-Tching.

Voorheen telde alles bij elkander meer dan twee millioen inwoners. Maar landverhuizing op groote schaal, een gevolg van vreeselijke ellende heeft dit cijfer tot hoogstens één millioen teruggebracht. Dit zijn namelijk de Tartaren en de Chineezen; voor de Muzelmannen kan men er nog tienduizend bijvoegen, terwijl er verder nog eene vlottende bevolking is die uit inboorlingen van Mongolië en Thibet bestaat.

Het plan van de beide aan elkander sluitende steden gelijkt wel eenigszins op een reiskoffer, waarvan het eene deel de Chineesche en het andere de Tartaarsche stad kan voorstellen.

Eene versterkte omheining van zes uur gaans in omtrek, veertig à vijftig voet hoog en breed, uitwendig met steenen bekleed, telkens om de tweehonderd meter door uitspringende torens verdedigd, omgeeft de Tartaarsche stad met eene prachtige met steenen bevloerde wandeling, en loopt uit in vier enorme hoekige bolwerken, waarvan het plat met wachten bezet is.

Men ziet dat de Zoon des Hemels, de keizer, wel op zijne veiligheid bedacht is.

De bonzen zagen haar dikwijls opgaan naar den tempel. Bladz. 114.

De bonzen zagen haar dikwijls opgaan naar den tempel. Bladz. 114.

In het midden der Tartaarsche stad, in de Gele stad met een oppervlakte van zeshonderd en zestig hectaren, afgesloten door acht poorten, ligt een zwarte berg, driehonderd voet hoog, een punt [109]waarvan men de geheele stad kan overzien; voorts is er een prachtig kanaal, de Middenzee genaamd, waarover een marmeren brug ligt; twee Chineesche kloosters, de »pagode der Examens”, de Pei-tha-sse, [110]een klooster op een schiereiland gebouwd dat boven het heldere water van het kanaal schijnt te zweven, de Peh-Tang, een inrichting voor katholieke zendelingen, de keizerlijke pagode met haar prachtig dak van lazuurblauwe pannen, welluidende klokken en de groote tempel aan de voorouders der regeerende dynastie gewijd, de tempel der Geesten, die van den geest der Winden, die van den geest van den Bliksem, de tempel van den uitvinder van het zijdeweven, de tempel van den Heer des Hemels, de vijf Draken-paviljoenen, het klooster der Eeuwige Rust, en zooveel meer.

Welnu, in het midden van dat vierkant ligt de Roode of Verboden stad, met een oppervlakte van tachtig hectaren en omringd door een gracht waarover zeven marmeren bruggen liggen. Het spreekt van zelf dat, daar de regeerende dynastie Mantsjoerijsch is, de eerste dezer drie steden voornamelijk bewoond wordt door eene bevolking van dezelfde afkomst; de tweede stad, die aan de buitenzijde, is meer door Chineezen bewoond.

Men komt in het binnenste der Verboden stad, die omgeven is door een roodsteenen muur, bekroond met gele kapiteelen, door de poort der »Groote Zuiverheid”, die alleen voor den Keizer en de Keizerinnen geopend wordt. Daar verheffen zich de tempels van de voorouders der Tartaarsche dynastie, beschermd door een veelkleurig dak; de tempels Che en Tsi, aan de aardsche en hemelsche geesten gewijd; het paleis der »Souvereine Overeenstemming”, voor staatsieplechtigheden en officieele feesten bestemd; het paleis der »Gemiddelde Overeenstemming”, waar de afbeeldsels hangen van de voorzaten des Keizers; het paleis der »Beschermende Overeenstemming”, waarvan de middenzaal den keizerlijken troon bevat, het paviljoen van den Nei-Ko, waar de groote raad van het keizerrijk vergadert, onder voorzitterschap van prins Kong1, minister van buitenlandsche zaken, oom van den vorigen [111]Keizer; het paviljoen der letterkundige Bloemen, waar de keizer eenmaal ’s jaars de heilige boeken komt verklaren; het paviljoen van Tchouane-Sine-Tiène, waar offerhanden aan de nagedachtenis van Confucius gebracht worden; de Keizerlijke bibliotheek; het bureau der Geschiedschrijvers; de Vou-Igne-Tiène, waar de koperen en houten platen bewaard worden die voor de keizerlijke drukkerij dienen; de werkplaatsen waar de hofkleederen worden vervaardigd; het paleis der »Hemelsche Zuiverheid” waar de familiezaken behandeld worden; het paleis van het »Hoogste Aardsche Element”, waar de jonge Keizerin gehuldigd werd; het paleis der »Overpeinzing”, waarin de souverein zich afzondert als hij ziek is; de drie paleizen waarin de kinderen des Keizers opgevoed worden; de tempel der overleden bloedverwanten; de vier paleizen die tot verblijf strekken aan de weduwen en vrouwen van Hien-Fong, die in 1861 overleed; de Tchou-Siéou-Kong, de woonplaats van ’s Keizers echtgenooten; het paleis der »Uitverkoren Goedheid”; de officieele receptie-zaal der hofdames; het paleis der »Algemeene Stilte”, een zonderlinge naam voor een school, bestemd voor kinderen van hooggeplaatste officieren; het paleis van »de Zuivering en het Vasten”; het »Gitzuivere Paleis”, bewoond door prinsen van den bloede; de tempel van den Stedelijken Beschermgod; het paviljoen van de kroon en de intendance van het Hof, de Lao-Kong-Tchou, de woning der gesnedenen, waarvan er zich niet minder dan vijf duizend in de Roode stad bevinden. Daarenboven nog verschillende andere paleizen, met de genoemden samen acht en veertig in getal, om niet te spreken van het Tzen-Kouang-Ko, het paviljoen van het Purperen Licht, aan den oever van het meer der Gele stad, waar 19 Juni 1873 de gezanten van de Vereenigde Staten, Rusland, Nederland, Engeland en Pruisen bij den Keizer ten gehoore ontvangen werden.

Waar vond men ooit elders zulks een reeks schitterende gebouwen, zoo verschillend van vorm en zoo rijk aan kostbaarheden, bij elkander? Welke andere stad uit de oude of nieuwe wereld kan op zoo iets bogen?

En nog moet men bij het genoemde de Ouane-Chéou-Chane voegen, het zomerpaleis, twee uur buiten Peking. Het werd in 1860 verwoest en ternauwernood vindt men onder de puinhoopen nog de tuinen weder der »Volmaakte klaarheid en der Kalme klaarheid”, de heuvel der »Gitbron” en den berg der »Tienduizend Onsterflijkheden!”

Rondom de Gele stad ligt de Tartaarsche stad. Daar vindt men de Fransche, de Engelsche en de Russische legatie; het Engelsche zendingshuis, de katholieke zendingsgestichten van het Oosten en het Noorden, de oude stallen der olifanten, waarin nog slechts een enkel, honderdjarig exemplaar geherbergd wordt. Daar verheft [112]zich de klokkentoren met het roode door groene pannen omlijste dak, de tempel van Confucius, het klooster der Duizend Lamas, de tempel van Fa-qua, het oude observatorium met zijn grooten vierkanten toren, de yamen der Jezuïeten, de yamen der Geletterden, waar de letterkundige examens worden afgenomen. Daar verheffen zich de triomfbogen van het Westen en van het Oosten, daar is het Noorder- en het Rozelaarskanaal met hunne witte en blauwe waterleliën. Daar vindt men ook de paleizen, waar de prinsen van den bloede wonen, en de ministers van financiën, van eeredienst, van oorlog, van openbare werken, buitenlandsche zaken; daar is de Rekenkamer, het Astrologisch tribunaal en de Academie voor de geneeskunde. Alles vindt men daar door elkander, in nauwe straten, die ’s zomers zeer stoffig en ’s winters zeer nat zijn; in straten aan weerskanten meestal gevormd door tal van lage, onaanzienlijke huizen, slechts nu en dan afgewisseld door een hotel van een of ander hooggeplaatst ambtenaar, door schoone boomen beschaduwd. Voorts worden de drukke straten ingenomen door omzwervende honden, Mongoolsche kameelen met houtskolen beladen, palankijns, die door vier of acht bedienden gedragen worden, naar den rang van den ambtenaar die er in zit, rijtuigen en wagens met paarden of muilezels bespannen en een groot aantal armen, die volgens de beschrijving van Ghoutzé eene onafhankelijke kolonie van zestigduizend schooiers vormen. En in die straten »vol zwart en stinkend vuil,—zegt P. Arène—die hier en daar doorsneden worden door goten, waar men tot de knieën inzakt, is het volstrekt geen zeldzaamheid, dat nu en dan een blinde bedelaar verdrinkt.”

De Chineesche stad van Peking, die Vaï-Tcheng heet, gelijkt in zeer veel opzichten op de Tartaarsche, maar in enkele verschilt zij er toch ook weder van.

In het zuidelijk gedeelte vindt men twee beroemde tempels, die des Hemels en die van den Landbouw; voorts die der godin Koanine, van den Geest der aarde, van de Zuivering, van den Zwarten Draak, van de Geesten des hemels, de vijver der Goudvisschen, het klooster van Fayouan-sse, markten, schouwburgen enz.

Het rechthoekig parallellogram wordt van het noorden naar het zuiden doorsneden door eene breede straat, de Groote Avenue, die van de zuidelijke Houng-Ting-poort naar de noordelijke Tien-poort loopt. Dwars loopt een nog langere straat, die de eerstgenoemde rechthoekig snijdt en die van de Cha-Coua-poort ten oosten naar de Couan-Tsu-poort ten westen loopt. Zij heet de Avenue Cha-Coua en op honderd passen van de plaats, waar zij de Groote Avenue snijdt, woonde de toekomstige mevrouw Kin-Fo.

De bidmolen. Bladz. 116.

De bidmolen. Bladz. 116.

De lezer herinnert zich dat de jonge weduwe, eenige dagen nadat zij den brief ontving die het bericht van Kin-Fo’s ondergang bevatte, een anderen kreeg, waarin de ongelukstijding tegengesproken [113]werd en die haar meedeelde, dat de zevende maan haren loop niet zou volbracht hebben of haar »jongste broeder” zou weder bij haar zijn. Dat Lé-ou sedert dien datum van 17 Mei de dagen en [114]de uren telde, zullen wij wel niet behoeven te zeggen. Kin-Fo liet toch niets van zich hooren op die dwaze reis, waarvan hij niemand het plan had medegedeeld. Lé-ou had naar Shang-Haï geschreven, doch hare brieven bleven onbeantwoord. Men begrijpt hoe ongerust zij werd nu er, 19 Juni, nog geen bericht van hem gekomen was.

De jonge vrouw had al die lange dagen haar woning in de avenue Cha-Coua niet verlaten. Zij wachtte, zeer ongerust. De onaangename Nan deed ook niets om haar te vermaken. Deze »oude moeder” was onverdraaglijker dan ooit en verdiende zeker honderd keer per maan de deur uitgejaagd te worden.

Maar wat had Lé-ou nog een aantal lange en angstige uren te doorleven, voordat het oogenblik van Kin-Fo’s terugkomst zou aanbreken! Zij telde ze en ze vond dat zij moeite had het getal uit te spreken!

De godsdienst van Lao-Tsé is de oudste van China. De leer van Confucius, door hem omstreeks 500 jaar voor Christus verkondigd, wordt beleden door den Keizer, de geleerden en de hooge mandarijnen, maar het bouddhisme of de godsdienst van Fo telt op deze aarde de meeste aanhangers en wel ten getale van driehonderd millioen. Het bouddhisme heeft twee van elkander onderscheiden sekten; de priesters der eerste, bonzen genaamd, dragen grijze kleederen en roode hoofddeksels; die der andere heeten lamas en zijn geheel in het geel gekleed.

Lé-ou was eene bouddhist van de eerste secte. De bonzen zagen haar dikwijls opgaan naar den tempel van Koan-Ti-Miao, aan den dienst van Koanine gewijd. Daar deed zij geloften voor haren vriend en offerde zij geurige stokjes terwijl zij voorover geknield in den voorhof van den tempel lag.

Dien dag gevoelde zij behoefte de godin Koanine op nieuw aan te roepen en haar nog vuriger te bidden dan anders. Een voorgevoel zeide haar dat hij, dien zij zoo angstig verbeidde, door een groot gevaar werd bedreigd.

Lé-ou riep dus Nan, haar »oude moeder” en beval haar een draagstoel te gaan halen op den hoek der Groote Avenue.

Nan haalde de schouders op, op haar gewone onaangename wijze, en ging het haar gegeven bevel uitvoeren. De jonge weduwe beschouwde onderwijl in haar eenzaamheid het stomme werktuig, dat in lang de stem van den afwezige niet meer tot haar overgebracht had.

»Ach!” zeide zij, »hij moet ten minste weten dat ik niet opgehouden heb aan hem te denken en ik wil dat mijne stem het hem bij zijn terugkeer herhale!”

En Lé-ou bracht de phonografische rol in beweging en sprak in het werktuigje met luide stem de woorden waarin zij de gevoelens van haar hart wist te vertolken. [115]

Nan brak, door haar onverwacht binnentreden, deze teedere alleenspraak af.

»De draagstoel is voor, mevrouw”, klonk het en dan, ook vrij goed verstaanbaar: »ik begrijp niet wat zij nu uit doet!”

Lé-ou luisterde niet naar die laatste ontboezeming. Zij stapte dadelijk naar buiten, liet de »oude moeder” brommen en zette zich in den stoel, na bevel gegeven te hebben, dat men haar naar Koan-Ti-Miao moest brengen.

Het was een korte afstand. Men behoefde slechts de avenue van Cha-Coua te volgen tot aan de dwarsstraat en door de groote avenue tot aan de poort van Tien.

Maar de stoel kwam niet dan langzaam vooruit. De zaken waren nog in vollen gang en de samenstrooming van menschen was altijd in dat kwartier, een der volkrijkste van de hoofdstad, aanzienlijk. De uitstallingen der vreemde kooplieden langs den weg, gaven aan de avenue het voorkomen van een kermis met haar duizendvoud geschreeuw en geraas. Voorts zag men er volksredenaars, voorlezers, liedjeszangers, photografen, hansworsten, die niet zeer vleiend waren voor de gezaghebbende mandarijnen; ieder van hen bracht het zijne toe in het algemeen gedruisch. Nu eens ging er een plechtige begrafenisstoet voorbij en belemmerde de passage, dan weder was het een trouwpartij, minder vroolijk misschien dan de begrafenis, maar even lastig voor het verkeer op straat. Voor de yamen van een der magistraten was een oploop. Een ontevredene had op de klachtentrom geslagen en vroeg de tusschenkomst van de politie. Op den steen »Lé-ou-Ping” lag een misdadiger in zwijm; hij had de bastonnade ondergaan en werd bewaakt door politie-agenten in hun Mantsjoerijnschen mantel met roode eikels, met korte piek en twee sabels in één scheede. Wat verder werden een paar weerspannige Chineezen, die met de staarten aan elkaar waren gebonden, naar de gevangenis gebracht. Op eene andere plaats weder zag men een armen duivel, wiens linkerhand en rechtervoet in de twee gaten van een plank waren gebonden, en die zich als een vreemd soort dier al hinkende door de straten bewoog. Hier bespeurde men een dief die in een houten kast was gestopt waaruit alleen het hoofd te voorschijn kwam en die aan de openbare barmhartigheid was overgelaten; daar droegen er een paar het schandebord en gingen als ossen onder het juk gebukt. Deze ongelukkigen bewogen zich het liefst op de drukste plaatsen, in de hoop dan wat meer te zullen ontvangen, ten spijt van de vele bedelaars van alle soort, menschen met één arm, manken, lammen, geheele scharen van blinden door éénoogigen geleid en die duizenden werkelijk of voorgewende verminkten, waarvan de steden in het Bloemenrijk wemelen.

De draagstoel met de schoone Lé-ou ging slechts langzaam voorwaarts. De drukte nam, naarmate zij den buitensten boulevard [116]bereikte, voortdurend toe. Toch kwam zij er eindelijk en hield stil binnen het bastion, ’t welk de poort, vlak bij den tempel van de godin Koanine, verdedigt.

Lé-ou verliet den stoel, trad den tempel binnen, boog eerst het hoofd en knielde daarop voor het standbeeld van de godin. Vervolgens begaf zij zich naar een kerkelijk toestel, ’t welk den naam ven »molen der gebeden” draagt.

Het was een soort van haspel, aan het uiteinde van welks acht takken kleine vlaggetjes bevestigd waren, die met gewijde spreuken waren bedekt.

Een priester wachtte, in ernstige houding bij het toestel staande, op de geloovigen, en vooral op ’t geld voor de plechtigheid.

Lé-ou gaf den dienaar van Bouddha eenige taëls, bestemd om te voorzien in de behoefte van den eeredienst; daarop greep zij met haar rechterhand de kruk van den haspel en gaf er eene lichte, draaiende beweging aan, na de linkerhand op het hart te hebben gelegd. Het scheen dat de haspel niet snel genoeg draaide om het gebed te doen verhooren.

»Sneller!” zeide haar de priester, eene aanmoedigende beweging met de hand makende.

En de jonge vrouw draaide vlugger.

Nadat dit ongeveer een kwartier geduurd had, verklaarde de priester, dat de wenschen van de smeekende verhoord zouden worden.

Lé-ou boog zich op nieuw voor het standbeeld van de godin Koanine, verliet den tempel en nam weder plaats in den draagstoel, om huiswaarts te keeren.

Maar toen zij de groote avenue zou ingaan, moesten de dragers zich onmiddellijk ter zijde begeven. Soldaten dreven de bevolking ruw uiteen. De winkels werden gesloten. De dwarsstraten werden onder de hoede der tipaos met blauwe kleeden afgesloten. Een talrijke stoet nam een deel van de avenue in en naderde met groot getier.

Het was de keizer Koang-Sin, dat wil zeggen »Voortduring van Roem”, die zijn goede Tartaarsche stad binnentrad en voor wien de middenpoort geopend was.

Na de beide ruiters die den stoet openden, volgde een peloton verkenners en daarna een peloton rijknechten, in twee gelederen opgesteld, en met den stok in den draagband.

Zij werden op hunne beurt gevolgd door een groep officieren van hoogen rang, die de gele parasol met den draak ontplooiden, het zinnebeeld van den keizer, even als de phenix het zinnebeeld is van de keizerin.

Kin-Fo reikte de schoone Lé-ou de hand. Bladz. 126.

Kin-Fo reikte de schoone Lé-ou de hand. Bladz. 126.

De palankijn, de Indische draagzetel, waarvan het dekkleed van gele zijde naar boven was geslagen, verscheen vervolgens. Zij [117]werd getorscht door zestien dragers, allen in rood onderkleed, dat met witte rozetten bezaaid was, terwijl een vest van gele zijde hun borst omsloot. De prinsen van den bloede, de hooge waardigheidsbekleeders [118]op paarden met gele zijden tuigen—teeken van hoogen adel—gezeten, vergezelden het keizerlijk voertuig.

In den palankijn bevond zich half uitgestrekt de zoon des Hemels, de neef van keizer Tong-Tebe en de neef van prins Kong.

Na den palankijn kwamen palfreniers en bedienden.

De stoet ging daarop de poort van Tien door, tot groote voldoening van de voorbijgangers, kooplieden, bedelaars, die nu hunne zaken konden hervatten.

Ook de draagstoel van Lé-ou vervolgde zijn weg en bracht haar na eene afwezigheid van twee uren weder voor haar woning.

De goede godin Koanine had in dien tijd de jonge vrouw eene heerlijke verrassing bereid.

Juist toen de draagstoel stilhield, naderde een van onderen tot boven met stof bedekt rijtuig, door twee muilezels getrokken, de deur. Daaruit stapte Kin-Fo, gevolgd door Craig-Fry en Soun!....

»Gij hier! Gij!” riep Lé-ou, die hare oogen nauwelijks dorst gelooven.

»Allerliefste jongste zuster!” antwoordde Kin-Fo, »je hebt toch niet aan mijn terugkomst getwijfeld!...”

Lé-ou antwoordde niet. Zij nam haren vriend bij de hand, geleidde hem in haar boudoir voor het kleine phonografische toestel, den bescheiden deelgenoot van haar verdriet!

»Er is geen oogenblik voorbijgegaan waarop ik u niet verwachtte; o, gij met zijden bloemen versierd hart!” zeide zij.

En de rol verplaatsende, drukte zij op de veer die haar weder in beweging bracht.

Kin-Fo kon toen met eene zachte stem de woorden hooren herhalen, die de teedere Lé-ou eenige uren geleden gesproken had:

»Keer terug, liefste broeder! Keer bij mij terug! Dat onze harten niet langer gescheiden blijven! Uw terugkomst houdt al mijn gedachten bezig...”

Het toestel hield eene seconde op... niet langer dan eene seconde. Toen hernam het, maar nu met een krijschende stem:

»’t Is niet genoeg dat er een meesteres in huis is, er moet noodzakelijk nog een meester bijkomen! Moge vorst Ien hen beiden verderven!”

Deze tweede stem was maar al te goed te onderscheiden. Het was die van Nan. De nare »oude moeder” was voortgegaan met spreken na het vertrek van Lé-ou, terwijl het toestel nog werkte en dit had, geheel tegen haar bedoeling, hare onvoorzichtige woorden opgevangen!

Dienstmeisjes en knechts, past op de phonografen!

Nog op dien dag kreeg Nan haar afscheid en men wachtte zelfs de laatste dagen der zevende maan niet af, om haar buiten de deur te zetten. [119]


1 De heer T. Choutzé verhaalt in zijne reisbeschrijving Peking et le Nord de la Chine den volgenden trek van prins Kong, die wel waard is meer algemeen bekend te worden.

Toen in 1870 Frankrijk door den bloedigen oorlog met Duitschland geteisterd werd, bracht prins Kong, ik weet niet meer bij welke gelegenheid, een bezoek aan al de diplomatieke vertegenwoordigers van het buitenland. Hij was bij de Fransche legatie begonnen, doch terwijl hij bij een der andere gezanten was, ontving men de tijding van den ramp van Sedan. De heer De Rochechouart, toen Frankrijks zaakgelastigde, deelde het den prins mede.

Deze riep toen een der officieren uit zijn gevolg en zond hem naar den Pruisischen gezant om hem te zeggen dat de Prins eerst den volgenden dag het aangekondigde bezoek bij hem zou komen afleggen. Toen keerde hij zich tot den heer De Rochechouart, zeggende:

»Op den dag dat ik mijn rouwbeklag gebracht heb aan den vertegenwoordiger van Frankrijk, kan ik den vertegenwoordiger van Duitschland gevoeglijk geen geluk gaan wenschen.”

Prins Kong zou ook buiten China een prins zijn.

[Inhoud]

XV.

’t Geen melding maakt van eene verrassing voor Kin-Fo en waarschijnlijk ook voor den lezer.

Niets stond het huwelijk van den rijken Kin-Fo van Shang-Haï met de beminnelijke Lé-ou van Peking langer in den weg. Binnen zes dagen zou de termijn verstreken zijn, die aan Wang was toegestaan om zijne belofte te houden; maar de ongelukkige philosoof had zijn onverklaarbare vlucht met den dood bekocht. Er was dus voor hem niets meer te vreezen. Het huwelijk kon plaats hebben. Het werd vastgesteld op den 25n dag van Juni, denzelfden dag dien Kin-Fo bestemd had om de laatste zijns levens te zijn!

De jonge vrouw kende nu den geheelen toestand. Zij wist wat hij ondervonden had, die de eerste maal geweigerd had om haar ongelukkig en de tweede maal om haar weduwe te maken. Thans kwam hij tot haar terug om haar gelukkig te doen zijn.

Lé-ou kon, toen zij den dood van den philosoof vernam, hare tranen niet weerhouden. Zij kende hem, zij beminde hem, hij was de eerste vertrouwde geweest van haar liefde voor Kin-Fo.

»Arme Wang!” zeide zij. »Hij zal bij ons huwelijk ontbreken.”

»Ja! arme Wang,” antwoordde Kin-Fo, die even als zij den makker van zijn jeugd, den vriend die hem langer dan twintig jaar ter zijde had gestaan, betreurde. »En toch,” voegde hij er bij, »hij zou mij gedood hebben, zooals hij gezworen had te doen.”

»Neen, neen!” zeide Lé-ou, het lieve hoofdje schuddende, »en wellicht heeft hij den dood in de golven van de Peï-ho gezocht om te ontsnappen aan de vervulling van deze verschrikkelijke belofte.”

Helaas! De onderstelling was maar al te aannemelijk dat Wang besloten had zich te verdrinken om te ontsnappen aan de verplichting die hij op zich genomen had. Kin-Fo deelde op dit punt geheel de meening van de jonge vrouw en in hun beider hart was het beeld van den philosoof met onuitwischbare trekken gemaald.

Het is licht te begrijpen dat de Chineesche bladen, na het ongeluk op de brug te Palikao, ophielden met de dwaze advertentiën van den heer William J. Bidulph op te nemen en dat de lastige beroemdheid van Kin-Fo even spoedig verdween als zij gekomen was.

Wat moest er inmiddels met Craig en Fry gebeuren? Zij waren wel tot 30 Juni belast met het verdedigen der belangen van de Eeuw, dat is te zeggen nog gedurende tien dagen; maar Kin-Fo had hunne diensten niet langer noodig. Was het te vreezen dat Wang zijn leven zou bedreigen? Neen, want Wang was dood. Konden zij onderstellen dat hun cliënt de hand aan zichzelf zou [120]slaan? Evenmin. Kin-Fo verlangde niets vuriger dan te leven, goed te leven, zoo lang mogelijk te leven. Er bestond dus geen reden hoegenaamd meer voor het toezicht van Fry-Craig.

Maar het waren een paar brave kerels, deze beide zonderlingen. Zij hadden wel is waar alleen den cliënt van de Eeuw bewaakt, maar hun zorg was aanhoudend en flink geweest. Kin-Fo noodigde hen daarom uit bij zijn huwelijk tegenwoordig te zijn, en dat namen zij aan.

»Overigens”, merkte Fry grappig op, »is een huwelijk somtijds een zelfmoord.”

»Men sterft dan om in zijn wederhelft te herleven,” antwoordde Craig met een beminnelijken glimlach.

Reeds den volgenden dag was Nan in het huis in de avenue Cha-Coua door een meer geschikt persoon vervangen. Eene tante van de jonge vrouw, mevrouw Luhalou, was bij haar gekomen en zou bij de huwelijksplechtigheid de plaats harer moeder innemen. Mevrouw Luhalou, de vrouw van een mandarijn van den vierden rang, tweede klasse, van den blauwen knoop, oud-keizerlijk voorlezer en lid van de academie van Han-Lin, bezat alle lichamelijke en geestelijke eigenschappen, noodig om hare gewichtige betrekking naar eisch te vervullen.

Wat Kin-Fo betreft, hij was voornemens Peking na zijn huwelijk te verlaten, daar hij niet tot die zonen van het vorstelijke Hemelsche Rijk behoorde, die gaarne in de buurt van de paleizen wonen. Hij zou eerst in waarheid gelukkig zijn, als hij met zijne jonge vrouw in de rijke yamen te Shang-Haï was gekomen.

Kin-Fo had tijdelijk eene woning moeten betrekken en hij had die gevonden in de Tiène-Fou-Tang, den »tempel van het hemelsch geluk”, een zeer goed ingericht hotel en restaurant, gelegen in de nabijheid van den boulevard van Tiene-Men, tusschen de Tartaarsche en Chineesche stad. Daar waren ook Craig en Fray ingekwartierd, die, uit gewoonte, hun cliënt nog niet konden verlaten. Wat Soun aangaat, hij had zijn dienst hervat, altijd ontevreden, maar wel zorg dragende dat hij zijn gevoel geen lucht gaf in de nabijheid van een onbescheiden phonograaf. Hetgeen met Nan gebeurd was, had hem voorzichtig gemaakt.

Kin-Fo had het genoegen te Peking zijne Cantonsche vrienden, den koopman Yin-Pang en den letterkundige Houal terug te vinden. Voorts kende hij eenige ambtenaren en handelslieden in de hoofdstad, en ieder van hen was hem in de tegenwoordige omstandigheden zooveel mogelijk van dienst.

De onverschillige van vroeger, de doodkalme leerling van den philosoof Wang, is nu werkelijk gelukkig. Twee maanden van zorg, onrust, vermoeienissen, dit geheele veelbewogen tijdvak van zijn bestaan, had hem leeren waardeeren wat het geluk is, wat het [121]wezen moet en wat het wezen kan. Ja! de wijze philosoof had gelijk! Ach, waarom was hij niet tegenwoordig, om nogmaals de voortreffelijkheid van zijn leer bevestigd te zien!

Groote verlichte vliegers. Bladz. 126.

Groote verlichte vliegers. Bladz. 126.

[122]

Kin-Fo bracht nu bij zijne aanstaande jonge vrouw al den tijd door, dien hij niet besteedde tot het maken van voorbereidsels voor de plechtigheid. Lé-ou gevoelde zich gelukkig als haar vriend slechts bij haar was. Wat behoefde hij de rijkste magazijnen der stad schatplichtig te maken, om haar met kostbare geschenken te overladen? Zij dacht alleen aan hem en herhaalde gedurig de wijze spreuken der beroemde Pan-Hoei-Pan:

»Als eene vrouw een echtgenoot vindt naar haar hart, is dat voor haar geheele leven.

De vrouw moet een onbegrensden eerbied hebben voor hem wiens naam zij draagt en voortdurend een wacht stellen op zich zelve.

De vrouw moet in huis als een schaduw zijn en een eenvoudige echo.

De hemel der vrouw is haar gemaal.”

De toebereidselen voor het feest, waaraan Kin-Fo den grootst mogelijken luister wenschte bij te zetten, werden inmiddels voortgezet.

Reeds stonden de dertig paar geborduurde schoenen, die tot het uitzet eener Chineesche behooren, gerangschikt in de woning van de avenue Cha-Coua. Het boudoir van Lé-ou prijkte met keur van suikergebak, confituren, gedroogde vruchten, suikeramandelen, pruimensiroop, oranjeappels, gember en pampelmoes, prachtige zijden stoffen, kostbare en rijk gezette edelgesteenten, ringen, armbanden, nagelkokertjes, haarnaalden, en al wat de Pekingsche juweliers slechts aan fijne en elegante kostbaarheden voorhanden hadden.

Bij het huwelijk eener jonge dochter in dat zonderlinge Chineesche rijk brengt zij nooit zelve eenig uitzet of huwelijksgift mede. Zij wordt steeds gekocht door de ouders van haren toekomstigen man of door dien man zelf. Zij krijgt ook nooit eenig deel van hetgeen haar vader nalaat, tenzij deze zulks vooraf uitdrukkelijk bepaald hebbe. Deze voorwaarden worden gewoonlijk vóór het huwelijk geregeld door tusschenpersonen of wederzijdsche kennissen, die men »mei-jin” noemt, en het huwelijk heeft niet plaats voordat alles behoorlijk en nauwkeurig is bepaald.

De jonge bruid wordt dan aan de ouders van den bruidegom voorgesteld. Deze zelf krijgt haar niet te zien. Dat gebeurt eerst als zij uit den draagstoel stapt, waarin men haar naar de echtelijke woning heeft gebracht. De man doet dan zelf de deur open. Als zijne bruid hem aanstaat reikt hij haar de hand; in het tegenovergestelde geval slaat hij de deur weder voor haar dicht en alles is uit, mits hij aan de ouders van het meisje de gemaakte onkosten slechts vergoedt.

Bij het huwelijk van Kin-Fo kon iets dergelijks niet voorkomen. [123]Hij kende de jonge vrouw en hij behoefde haar van niemand te koopen. Dit maakte de zaak voor hem heel wat eenvoudiger.

Eindelijk brak de dag van 25 Juni aan en alles was gereed.

Sedert drie dagen was, volgens het gebruik, het huis van Lé-ou dag en nacht verlicht gebleven; sedert drie dagen had mevr. Luhalou, die de familie der jonge vrouw vertegenwoordigde, zich van slaap moeten onthouden—een voorschrift dat tot uitwerking hebben moet dat men er zeer treurig uitziet als de verloofde haar woning voor goed verlaat. Als Kin-Fo ouders gehad had zou zijn eigen huis eveneens drie dagen verlicht moeten geworden zijn, als een teeken van rouw, »omdat men het huwelijk van den zoon moet beschouwen als een zinnebeeld van den dood des vaders en omdat de zoon hem dan schijnt op te volgen”, zegt de Hao-Khiéou-Tchouen.

Maar, behoefden deze voorvaderlijke gebruiken al niet toegepast te worden bij het huwelijk van twee personen die beiden volkomen vrij waren, dan waren er nog andere waarmede men wel degelijk rekenschap moest houden.

Zoo was bij voorbeeld geen der astrologische ceremoniën verzuimd. De horoscopen waren getrokken naar alle regelen der kunst en hadden prachtige uitkomsten opgeleverd: inborst, humeur, alles stemde met elkander overeen. De tijd van het jaar en de ouderdom der maan waren zeer gunstig. Nooit was er een huwelijk onder zulke geruststellende voorteekenen beraamd.

De bruid zou des avonds te acht uur in het hotel van het »Hemelsche Geluk” ontvangen worden; dat wil zeggen, dan zou zij in groote statie de woning van haren echtgenoot binnentreden. In China verschijnt men bij zulke gelegenheden noch voor een overheidspersoon noch voor eenig geestelijke, van welken aard ook.

Om zeven uur ontving Kin-Fo zijne vrienden op den drempel van zijne woning. Craig en Fry waren bij hem en prijkten in een fonkelnieuw gewaad even als de getuigen op een Europeesche bruiloft.

Welk een wedstrijd van beleefdheden! Al deze aanzienlijke gasten waren uitgenoodigd door roode kaarten, waarop men in mikroskopisch schrift las:

»De heer Kin-Fo, van Shang-Haï, brengt zijn nederigen groet aan den heer ..... en smeekt hem nog nederiger ..... met zijn tegenwoordigheid de nederige plechtigheid te willen vereeren .....” enz.

Al de door Kin-Fo genoodigden waren gekomen om de bruid en den bruidegom eer te bewijzen en om deel te nemen aan het prachtige feestmaal dat voor de heeren toebereid was, terwijl de dames zich aan eene voor haar afzonderlijk gereed gemaakte tafel zouden vereenigen.

Daar waren de koopman Yin-Pang en Houal, de letterkundige. Voorts waren er eenige mandarijnen, die aan hun officieel hoofddeksel de roode bal droegen, ter grootte van een ei, als teeken dat [124]zij tot de drie hoogste rangen behoorden. Andere, van minderen rang, hadden slechts ondoorschijnende blauwe of witte knoopen. De meeste waren burgerlijke overheidspersonen of ambtenaren van Chineesche afkomst, die reeds daardoor bevriend waren met een Shang-Haïer, afkeerig van het Tartaarsche ras. Allen, in prachtige scharlaken kleederen gehuld, vormden een waarlijk schitterenden stoet.

Kin-Fo wachtte hen, zooals de beleefdheid het eischte, op den drempel van zijn hotel af. Zoodra zij aangekomen waren, geleidde hij hen naar de receptiezaal, nadat hij hun tweemaal verzocht had hem vóór te gaan bij elk der deuren, die bedienden in groot livrei voor hen openden. Hij noemde ze bij hun »edelen naam”, vroeg hoe het met hunne »edele gezondheid” was, en informeerde naar hunne »edele betrekkingen.” Kortom, de meest nauwgezette waarnemer van deze kinderachtige beleefdheidsvormen zou niets op zijne houding hebben kunnen afdingen.

Craig en Fry bewonderden al wat zij zagen, maar wijdden toch in de allereerste plaats hun aandacht aan Kin-Fo zelf, wien zij geen oogenblik uit het oog verloren.

Een zelfde denkbeeld was plotseling bij hen opgekomen. Indien het onmogelijke eens waar mocht zijn en Wang den dood eens niet gevonden had in de rivier, zooals men algemeen aannam?... Als hij onder deze schaar van genoodigden rondsloop?... Het vier en twintigste uur van den vijf en twintigsten dag van Juni—het uiterste uur—was nog niet geslagen. De hand van den Taï-ping was nog niet ontwapend. Als hij eens op het laatste oogenblik...?

Neen, het was wel niet waarschijnlijk, maar het was toch ook niet geheel onmogelijk. Uit overmaat van voorzichtigheid zagen Craig en Fry dus zorgvuldig al de leden van het gezelschap aan.... Zij zagen er echter volstrekt niemand onder, die hun verdacht voorkwam.

Onderwijl verliet de aanstaande van Kin-Fo haar huis in de avenue van Cha-Coua en nam zij plaats in een gesloten palankijn.

Had Kin-Fo al het mandarijnen kleed niet willen aandoen, dat elke bruidegom het recht heeft te dragen,—uit eer voor de instelling des huwelijks, dat bij de oude wetgevers in hooge achting gehouden werd,—Lé-ou was in alle opzichten de voorschriften der groote wereld nagekomen. Zij schitterde in haar toilet van een bewonderenswaardig fraai weefsel van roodgeborduurde zijde. Haar gestalte verdween als het ware onder een sluier van fijne paarlen, die als druppels schenen te vallen van een kostbaren diadeem, welks gouden band haar voorhoofd omsloot. Edelgesteenten en kunstbloemen, die van fijnen smaak getuigden, waren door haar kapsel en hare lange, zwarte vlechten geslingerd. Kin-Fo zou haar ongetwijfeld bekoorlijker vinden dan ooit als zij straks uit den palankijn zou stappen, door zijne hand ontsloten. [125]

»Groote rouw voor allen!” Bladz. 127.

»Groote rouw voor allen!” Bladz. 127.

De stoet ging op weg. Hij ging het plein over om in de Groote Avenue te komen en langs den boulevard van Tiène-Man te gaan. Ongetwijfeld zou hij prachtiger geweest zijn als het eene begrafenis [126]had gegolden, maar ook nu verdiende hij dat de voorbijgangers stilhielden om hem eenige oogenblikken na te staren.

Vriendinnen en kennissen van Lé-ou volgden den palankijn en droegen in groote staatsie de verschillende kostbare stukken uit haar bruidskorf. Een twintigtal muzikanten ging voorop, veel geraas makende op hunne koperen instrumenten en begeleid door het helderklinkende geluid van den gong. Om den palankijn zag men een aantal bedienden met toortsen en gekleurde lampions. De bruid bleef voor de oogen der menigte verborgen, want de etiquette eischte dat de eerste blik, die op haar geslagen werd, die van haar gemaal wezen zou.

Zoo kwam dan de stoet te midden van het gejuich der aanwezigen tegen acht uur des avonds voor de deuren van het »hotel van het Hemelsche Geluk.”

Kin-Fo stond aan den rijk versierden ingang. Hij wachtte op de aankomst van den palankijn, om de deur er van onmiddellijk te kunnen openen. Als dat gedaan was zou hij zijne aanstaande helpen uitstijgen en naar een afzonderlijk vertrek voeren, waar beiden den hemel viermaal zouden groeten. Daarna zouden zij zich naar den bruiloftsdisch begeven. De bruid zou viermaal hare knieën buigen voor haren bruidegom, deze zou het dan tweemaal doen voor zijn bruid. Zij zouden eenige droppels wijn plengen en eenige spijs strooien voor de geesten, die hun huwelijk gelukkig moesten maken. Dan zou men hun twee volle bekers brengen. Elk zou den zijne half leeg drinken; dan zouden zij het overblijvende dooreen mengen en dit te zamen opdrinken. Dat zou het zinnebeeld van het voltrokken huwelijk zijn.

De palankijn was aangekomen en Kin-Fo trad vooruit. Een ceremoniemeester reikte hem den sleutel over. Hij nam dien aan, deed de deur van de draagkoets open en reikte de schoone Lé-ou bewogen de hand. De bruid trad er schuchter uit en volgde Kin-Fo tusschen de genoodigden door, die zich eerbiedig bogen en de hand aan de borst brachten.

Op het oogenblik dat de schoone Lé-ou aan de hand van Kin-Fo, haren toekomstigen gemaal, den drempel van zijne woning zou overschrijden, werd er een signaal gegeven. Groote verlichte vliegers verhieven zich in de lucht en men zag hoe veelkleurige draken, feniksen en andere zinnebeelden van het huwelijk op den adem van den wind het jonge paar omzweefden. Kunstduiven, aan den staart van æolische snaren voorzien, stegen omhoog en deden harmonische tonen in de lucht weergalmen. Vuurpijlen stegen op en van om hoog daalden de gekleurde ballen na eenigen tijd als een vurigen regen weder naar de aarde.

Plotseling, te midden van deze feestelijke welkomst vernam men een verwijderd gerucht op den boulevard van Tiène-Man. Men hoorde [127]kreten waaraan zich de schelle toonen van een trompet paarden. Dan trad er een oogenblik van stilte in en daarna herhaalde zich het eerste gerucht.

Het kwam nader en weldra bereikte het de straat waar de bruiloftsstoet stilgehouden had.

Kin-Fo luisterde. Zijne vrienden stonden besluiteloos te wachten totdat de jonge vrouw het huis binnentrad.

Maar op datzelfde oogenblik schetterden de trompetten met verdubbeld geweld en eene vreemde ontroering maakte zich van iedereen meester.

»Wat is er toch?” vroeg Kin-Fo.

De trekken van Lé-ou namen eene zonderlinge uitdrukking aan, terwijl een vreemd voorgevoel haar hevige hartkloppingen veroorzaakte.

Daar bereikte de oploop onze vrienden. Het volk verdrong zich om een heraut, die de keizerlijke kleuren droeg en die door verscheiden tipaos vergezeld was.

En te midden van een plotseling ingetreden stilte verkondigde hij deze woorden:

»Dood van de Keizerin-weduwe!

»Groote rouw voor allen!”

Kin-Fo begreep het. Het was een slag die hem in de eerste plaats trof. Hij kon eene beweging van ongeduld niet weerhouden.

De keizerlijke rouw werd afgekondigd voor de weduwe van den laatsten keizer. Gedurende een termijn, die nader zou opgegeven worden, mocht niemand zich het hoofd scheren, mochten er geen openbare vermakelijkheden of tooneelvoorstellingen gegeven worden, hielden de rechtbanken geen zitting, was ten slotte het sluiten van alle huwelijken verboden!

Lé-ou was wanhopig, doch hield zich goed; zij begreep dat zij de teleurstelling van haren echtgenoot niet mocht vergrooten. Zij nam Kin-Fo’s hand en sprak met een stem, die slechts met moeite haar eigen ontroering verborg:

»Welnu, wij kunnen immers wachten!”

En de palankijn vertrok weder met de bruid naar hare woning in de avenue van Cha-Coua; het feest werd geschorst, de tafel afgenomen, het orkest naar huis gezonden en de vrienden van Kin-Fo gingen heen na hem eerst hunne hartelijke deelneming in deze teleurstelling betuigd te hebben.

Het was dan ook geen zaak om het algemeen verbod te overtreden en het huwelijk toch te doen doorgaan.

Het liep Kin-Fo niet mede; de eene ramp volgde op de andere en hij had wel gelegenheid om de lessen van zijnen ouden leermeester, den philosoof Wang, in praktijk te brengen. Hij bleef alleen met Craig en Fry in het hotel van het »Hemelsch Geluk”, welke [128]naam hem nu bijkans als een bespotting in de ooren klonk. De rouwtijd kon bij keizerlijk besluit zoo lang verlengd worden als de Zoon des Hemels slechts verkoos en Kin-Fo had reeds den volgenden dag naar Shang-Haï willen terugkeeren om zijne jonge vrouw in zijn prachtige yamen te installeeren en daar met haar een nieuw leven te beginnen!....

Een uur later trad een dienstbode zijne kamer binnen om hem een brief ter hand te stellen, die zooeven aan zijn adres bezorgd was.

Zoodra Kin-Fo het adres zag, kon hij een kreet van verrassing niet bedwingen.

De brief was van Wang en luidde aldus:

»Vriend, ik ben niet dood; als ge evenwel deze letteren ontvangt, heb ik opgehouden te leven.

»Ik sterf omdat ik den moed niet heb mijne belofte te houden maar wees gerust, ik heb alles goed geregeld.

»Lao-Shen, een opperhoofd der Taï-pings, mijn oude vriend, heeft uw brief! Hij zal een vaster hand en een moediger hart hebben dan ik om de vreeselijke taak te volbrengen die ge mij opgelegd hebt. Hij zal dan ook van het kapitaal profiteeren dat ge mij hadt toebedacht; aan hem komt dus het geld toe, op uw hoofd verzekerd en hij zal het gaan opeischen, als gij opgehouden hebt te leven.

»Vaarwel! Ik ga u voor in den dood! Tot straks mijn vriend, tot straks! Wang.”

[Inhoud]

XVI.

Waarin Kin-Fo, nog altijd ongehuwd, op nieuw de wereld ingaat.

De toestand was nu voor Kin-Fo duizendmaal ernstiger dan hij nog geweest was.

’t Was dus waar dat Wang, niettegenstaande zijn gegeven woord, zijne hand had voelen verlammen toen het er op aankwam zijn ouden leerling te treffen! Ook scheen Wang niets van de verandering te weten die in den toestand van Kin-Fo was gekomen, want zijn brief zweeg er van! Ook had Wang dus aan een ander opgedragen zijne belofte te houden, en aan wien! Aan een Taï-ping, den meest gevreesde van allen, die natuurlijk geen de minste zwarigheid zou maken om iemand te dooden, voor wiens dood men hem niet eens [129]aansprakelijk kon stellen! Het bewuste stuk van Kin-Fo waarborgde hem straffeloosheid en de aanwijzing van Wang zou hem bovendien een kapitaal van vijftigduizend dollars verschaffen!

De Peï-ho was op deze hoogte nog smal. Bladz. 132.

De Peï-ho was op deze hoogte nog smal. Bladz. 132.

[130]

»Ik heb er nu meer dan genoeg van!” riep Kin-Fo uit in zijne eerste opwelling van toorn.

Craig en Fry hadden kennis genomen van het schrijven van Wang.

»Draagt het door u aan Wang verstrekte stuk niet als uitersten termijn den datum van 25 Juni?”

»Wel neen,” antwoordde Kin-Fo: »Wang moest en kon het stuk niet anders teekenen dan op den datum, waarop ik sterven zou! Nu kan die Lao-Shen handelen naar eigen goedvinden, zonder in een enkel opzicht door den tijd gebonden te zijn!”

»Ja, maar,” zeide Fry-Craig, »hij heeft er belang bij de zaak spoedig tot een eind te brengen.”

»Waarom?....”

»Wel, omdat de politie op het kapitaal, dat op uw hoofd is verzekerd, beslag kan leggen en het hem op deze wijze zou ontgaan!”

Daar was niets tegen in te brengen.

»’t Zij zoo,” antwoordde Kin-Fo. »In ieder geval moet ik geen uur verloren laten gaan om te trachten mijn schrijven terug te krijgen, al moest ik het ook met de vijftig duizend dollars betalen, die aan dien Lao-Shen zijn beloofd!”

»Dat is juist,” sprak Fry.

»Zeer waar!” voegde Craig er bij.

»Ik vertrek dus! Ik moet dien chef der Taï-pings opsporen! Hij zal, hoop ik, gemakkelijker te vinden zijn dan Wang!”

Kin-Fo liep, deze woorden sprekende, voortdurend heen en weder. Hij kon niet blijven zitten. Deze reeks van knodsslagen, die op hem neerdaalden, brachten hem in een staat van zeldzame opgewondenheid.

»Ik vertrek!” zeide hij. »Ik ga dien Lao-Shen opzoeken! Wat u betreft, mijne heeren, u moet weten wat u past.”

»Mijnheer,” antwoordden Fry-Craig, »de belangen van de Eeuw zijn meer dan ooit bedreigd. Als wij u thans verlieten, zouden wij aan onzen plicht tekort komen. Wij zullen u niet verlaten!”

Men wilde geen uur verloren laten gaan. Maar vóór alles diende men nauwkeurig te weten wat die Lao-Shen was, en waar hij zijn verblijf hield. Zijne bekendheid was gelukkig van dien aard dat dit minder moeielijkheid opleverde.

Deze oude makker van Wang, in den opstand der Mang-Tchao, had zich in noordelijk China teruggetrokken aan gene zijde van den Grooten muur, naar het gedeelte grenzende aan de golf van Pé-Tché-Li. Het Keizerlijke bewind had niet met hem onderhandeld gelijk het met het meerendeel der andere hoofden van den opstand had gedaan die het niet had kunnen onderwerpen; men liet hem met rust, en hij oefende nu op de grenzen van het rijk het meer bescheiden beroep van straatroover uit. Wang had een goede keus gedaan! Zulk een man zou minder bezwaren maken en een dolksteek meer of minder zou zijn geweten niet verontrusten! [131]

Kin-Fo en de beide zaakgelastigden verkregen de meest nauwkeurige inlichtingen omtrent den Taï-ping en vernamen dat hij het laatst gezien was in de omstreken van Fou-Ning, een kleine haven aan de golf van Léao-Ting. Zij besloten zich zonder verwijl daarheen te begeven.

Aan Lé-ou werd dadelijk meegedeeld wat er gebeurd was. Haar angst verdubbelde! Tranen ontsprongen aan hare schoone oogen. Zij wilde Kin-Fo overhalen om niet te vertrekken. Begaf hij zich niet vrijwillig in een onvermijdelijk gevaar? Zou het niet beter zijn te wachten, zich uit de voeten te maken, het Hemelsche Rijk desnoods te verlaten en zich te verschuilen in een ander werelddeel, waar de woeste Lao-Shen hem niet kon bereiken?

Maar Kin-Fo bracht de jonge vrouw aan het verstand, dat het hem onmogelijk zou zijn te leven onder deze voortdurende bedreiging, en als het ware, door de genade van zulk een schurk, die door den moord een aardig fortuintje zou verwerven. Neen! Er moest en er zou een einde aan komen. Kin-Fo en zijne beide satellieten zouden dien dag op reis gaan, zij zouden tot den Taï-ping doordringen, den ongelukkigen brief voor handen vol goud koopen, en zij zouden te Peking terug zijn, nog voordat de termijn van openbaren rouw voor de keizerin-weduwe verstreken was.

»Liefste zuster”, zeide Kin-Fo, »ik betreur het nu minder dat ons huwelijk eenige dagen is uitgesteld. Ware het voltrokken, hoe droef zou dan uw toestand geweest zijn!”

»Als het voltrokken ware geweest”, antwoordde Lé-ou, »zou ik het recht gehad hebben, en het zou mijn plicht geweest zijn, u te volgen; en ik zou met u medegegaan zijn!”

»Neen!” sprak Kin-Fo, »ik zou liever duizend dooden gestorven zijn dan dat ik u slechts een oogenblik aan gevaar blootstelde!.... Vaarwel, Lé-ou, vaarwel!....”

En Kin-Fo onttrok zich, met tranen in de oogen, aan de armen van de jonge vrouw, die hem wilde weerhouden.

Op dienzelfden dag verlieten Kin-Fo, Craig en Fry, gevolgd door Soun, wien ook geen oogenblik rust te beurt mocht vallen, Peking en begaven zich naar Tong-Tchéou. Zij waren er in een uur.

Men had het volgende plan gemaakt:

De reis te land, door eene niet veilige provincie, leverde ernstige bezwaren op.

Als het niets anders geweest was dan om den Grooten Muur te bereiken, ten noorden van de hoofdstad, zou men, wat gevaren ook verbonden waren aan het afleggen van honderd zestig lis1, den tocht hebben ondernomen. Maar de haven van Fou-Ning bevond zich niet in het noorden maar in het oosten. Door over zee te gaan [132]zou men tijd winnen en veiliger zijn. Kin-Fo en zijne metgezellen zouden er binnen vier of vijf dagen komen; en men besloot daarom dien weg te volgen.

Maar zou er een vaartuig te vinden zijn, dat naar Fou-Ning vertrekken moest? Zij besloten zich daarvan voor alles te overtuigen bij de scheepsagenten te Tong-Tchéou.

Het toeval, dat Kin-Fo anders alles behalve gunstig was, diende hem thans. Aan den mond van de Peï-ho lag een schip in lading voor Fou-Ning.

Men had niets anders te doen dan onmiddellijk op een der snelvarende stoombooten, die den stroom tot zijne monding afzakken, plaats te nemen, en dan met het bewuste vaartuig naar de plaats der bestemming te gaan.

Craig en Fry zouden in een uur gereed zijn. Dat uur besteedden zij om zich alle bekende reddingstoestellen aan te schaffen, van den primitieven kurkengordel af tot de voor water ondoordringbare kleeding van kapitein Boyten toe. Kin-Fo was nog altijd tweehonderdduizend dollars waard. Hij kon over zee reizen zonder verhoogde premie, omdat hij voor alle kansen betaalde. Er kon een ongeluk gebeuren. Men moest op alles bedacht zijn, en men was het ook.

Den 26n Juni des middags te 12 uur stapten Kin-Fo, Craig-Fry en Soun aan boord van de Peï-tang en daalden de Peï-ho af. De bochten van deze rivier zijn zoo talrijk dat men juist tweemaal zooveel afstand doorloopt dan men zou doen als men de rechte lijn kon volgen; maar de stroom is gekanaliseerd en bij gevolg bevaarbaar gemaakt voor schepen van vrij groote tonnenmaat. Ook is er een drukke scheepvaart, vrij wat drukker dan de beweging op den weg, die langs den stroom loopt.

De Peï-tang stoomde snel tusschen de boorden van het kanaal, beukte met hare raderen de gele wateren van den stroom, en bracht de talrijke bevloeiingskanalen aan de beide oevers door haar kielwater in beweging. De hooge toren van den tempel aan de gindsche zijde van Tong-Tchéou was weldra voorbij gestoomd en uit het gezicht verdwenen bij het omvaren van een vrij scherpen hoek.

De Peï-ho was op deze hoogte nog smal. Zij stroomde, hier tusschen kleine zandheuvels, daar langs kleine gehuchten, welker bewoners zich met den landbouw onledig hielden, te midden van een tamelijk boschrijk landschap, door wijngaarden en groene hagen doorsneden. Verschillende meer belangrijke plaatsen, Mahao, Hé-Si-Vou, Nane-Tsaé, Yang-Tsoune daagden op. Eb en vloed deed zich hier nog niet bespeuren.

Deze vogels dompelden zich in het water. Bladz. 135.

Deze vogels dompelden zich in het water. Bladz. 135.

Weldra vertoonde zich Tien-Tsin. Daar ging het minder vlug. De voetbrug, die de beide oevers van de rivier verbindt, diende geopend te worden en men moest met de noodige voorzichtigheid [133]den weg zoeken tusschen de honderden vaartuigen die in de haven vertoeven. Dat ging met vrij wat moeite en drukte gepaard en kostte aan menige schuit de touwen, waarmede zij voor meeslepen [134]door den stroom was beveiligd. Als het te veel bezwaar opleverde, sneed men eenvoudig de touwen door, zonder zich in ’t minst te bekommeren om de schade, die daardoor aangericht werd. Vandaar een opschudding, een opstopping van drijvende vaartuigen, die vrij wat van het toezicht van de havenmeesters te Tien-Tsin zou geëischt hebben, als te Tien-Tsin havenmeesters waren geweest.

Het is overtollig te zeggen, dat Craig en Fry hun cliënt nauwlettender dan ooit bewaakten.

Het gold nu niet meer den philosoof Wang, met wien men gemakkelijk eene schikking had kunnen treffen, maar wel Lao-Shen den Taï-ping, iemand dien zij niet kenden, ’t geen de zaak vrij wat lastiger maakte.

Men kon zichzelf in veiligheid achten te zijn, omdat men naar hem toeging, maar wie kon de verzekering geven dat Lao-Shen niet reeds op weg was gegaan om zijn slachtoffer te ontmoeten! En hoe zou men hem dan ontwijken, hoe hem voorkomen? Craig en Fry zagen in iederen passagier van de Peï-tang een moordenaar. Zij aten niet meer, zij sliepen niet meer, zij leefden niet meer!

Waren Kin-Fo, Craig en Fry ernstig ongerust, Soun was vooral niet minder angstig. De gedachte dat hij op zee moest gaan, bezorgde hem kippenvel. Hoe dichter de Peï-tang de golf van Pé-Tché-Li naderde, des te bleeker werd hij. Zijn neus werd spitser, zijn mond trok zich samen en toch dreef de boot nog kalm op de rustige wateren der rivier.

Hoe zou het dan wel gaan als Soun op den smallen zeeboezem kwam, waar de korte golfslag het schip onophoudelijk en heftig doet stooten!

»Ben je nog nooit op zee geweest?” vroeg hem Craig.

»Nooit!”

»Ben je goed gezond?” vroeg hem Fry.

»Neen!”

»Je moet het hoofd stil houden”, voegde Craig er bij.

»Het hoofd?....”

»En je mond dicht....” vervolgde Fry.

»De mond?....”

Soun bracht de beide agenten aan het verstand dat hij niet van praten hield, en zette zich zwijgend omstreeks het midden van de boot neder, niet zonder op den reeds vrij breeden stroom een droefgeestigen blik te hebben geworpen, dien blik, eigen aan personen die voorbeschikt zijn de min of meer belachelijke kwaal der zeeziekte te ondergaan.

Het landschap had zich in de vallei, die de Peï-ho doorstroomt, gewijzigd. De rechteroever vormde door zijn steilte een sterk contrast met de linkerzijde, wier uitgestrekte, zandige oppervlakte met het schuim van de golven was bedekt. Daarachter strekten zich [135]velden van sorgho, maïs, koren en gierst uit. Ook hier gold wat in geheel China—eene huismoeder die zooveel duizenden kinderen te voeden heeft—het geval is: geen enkel plekje, voor cultuur geschikt, was onbebouwd. Overal was door middel van besproeiïngskanalen of bamboezen toestellen, een soort van oorspronkelijke noria’s2, voor voldoenden watertoevoer gezorgd. Hier en daar verhieven zich, naast de dorpen met hunne met gele klei gepleisterde huizen, kleine groepen boomen, waaronder enkele appelboomen voorkwamen, die op eene vlakte in Normandië niet misplaatst zouden geweest zijn. Op de oevers liepen talrijke visschers heen en weder, wien zeeraven voor jachthonden of juister gezegd voor waterhonden dienden. Deze vogels dompelden zich op een wenk van hun meester in het water en brachten de visschen boven, die zij, dank zij een ring welke hen den strot half dichtkneep, niet konden verslinden. Voorts vlogen voortdurend uit het hooge riet aan den oever, eenden, kraaien, raven, eksters, sperwers en ander gevogelte op, die door het geraas van de stoomboot in hun rust werden gestoord.

De groote weg langs de rivier was daar geheel verlaten, maar de beweging op de Peï-ho nam steeds toe. Welk een aantal vaartuigen van alle soort voeren den stroom af en op! Oorlogsjonken met hare opene batterijen, waarvan het dek eene sterke holronde kromming vertoonde van voren naar achter, en die door eene dubbele verdieping riemen of door een rad, ’t welk door menschenhanden in beweging werd gebracht, vooruit gedreven werden; jonken van het personeel der douane, met twee masten en sloepzeilen, die bevestigd waren aan dwars uitstekende uithouders, terwijl de voor- en achtersteven met grillige beelden waren voorzien; handelsjonken, die met de kostbaarste voortbrengselen van het Hemelsche Rijk bevracht, niet vreesden om de geduchte typhons in de naburige zeeën te trotseeren; jonken voor het gewone vervoer van reizigers, die al naar het tij het meebracht òf met riemen werden voortgedreven, òf wel aan de lijn voortgesleept, en die gemaakt schenen voor personen, die te veel tijd hebben; mandarijnen-jonken, kleine pleizierjachten, die hunne bootjes achter zich voortsleepten; alle soorten van platboomde vaartuigen, met rieten matten als zeil, en waarvan de kleinste—door jeugdige vrouwen bestuurd, de roeispaan in de hand en ’t kind op den rug—met recht hun naam dragen, die beteekent: drie planken; eindelijk ontzaglijke groote vlotten, een soort van drijvende dorpen met hutten, boomgaarden, groentetuinen enz., waartoe een of ander Mantsjoerijsch bosch het noodige hout had geleverd.

De dorpen werden allengs minder talrijk. Men telt er een twintigtal [136]tusschen Tien-Tsin en Takou, aan de monding van den stroom. Op de oevers zonden eenige steenfabrieken hare groote rookwolken naar omhoog en bezwangerden den dampkring tegelijk met den rook, dien de stoomboot verspreidde. De avond naderde, voorafgegaan door de Juni-schemering die onder dezen breedtegraad langer aanhoudt. Weldra teekende zich eene rij witte heuvels symmetrisch gerangschikt en één van vorm in het halfduister af. Het waren zouthoopen, in de nabijgelegen zoutketen verzameld. Daar begon, tusschen dorre vlakten, de wijde monding der Peï-ho, een somber landschap, waarin men niets bespeurt dan zout, zand en stof.

Den volgenden morgen, 27 Juni, kwam de Peï-tang vóór het opgaan der zon in de haven te Takou, bijna aan den mond der rivier.

Op deze plaats verheffen zich de twee forten, het Noordelijke en het Zuidelijke, thans vernield, die in 1860 door het Anglo-Frankisch leger vermeesterd werden. Dáár had de heldhaftige aanval plaats van generaal Colliman op 24 Augustus van dat jaar, daar hebben de kanonneerbooten den ingang van de rivier geforceerd, daar strekt zich eene smalle, weinig bewoonde streek uit, die den naam draagt van Fransche concessie, dáár bespeurt men nog het grafteeken waaronder de officieren en soldaten rusten in die betreurenswaardige gevechten gevallen.

De Peï-tang kon de bank niet passeeren. Al de passagiers moesten dus te Takou aan wal gaan. Het is eene vrij belangrijke plaats, die zich zeer goed ontwikkelen zal als de mandarijnen toestaan dat er een spoorweg wordt gelegd ter verbinding met Tien-Tsin.

Het vaartuig in lading voor Fou-Ning, moest nog dienzelfden dag vertrekken. Kin-Fo en zijne makkers hadden geen uur te verliezen. Een platboomde schuit bracht hen in een kwartier aan boord van de Sam-Yep over.


1 Veertig mijlen.

2 Watertoestellen.

[Inhoud]

XVII.

Waarin de handelswaarde van Kin-Fo nogmaals op het spel staat.

Acht dagen vroeger had een Amerikaansch schip het anker laten vallen in de haven van Takou. Het was bevracht door de zesde Chineesch-Californische maatschappij voor rekening van het agentschap Fouk-Ting-Tong, waarvan de zetel op het Laurel-Hill-kerkhof te San Francisco gevestigd is.

Daar wachten de zonen van het Hemelsche Rijk, die in Amerika [137]sterven, den dag af dat zij naar hun vaderland teruggebracht zullen worden, om, zooals hun godsdienst dat beveelt, in vaderlandsche aarde te rusten.

»Zijn ze geladen?” vroeg Craig. Bladz. 142.

»Zijn ze geladen?” vroeg Craig. Bladz. 142.

[138]

Het bedoelde schip was naar Canton bestemd en had op schriftelijk bevel van het agentschap een lading van tweehonderd en vijftig doodkisten ingenomen, waarvan er vijf en zeventig te Takou moesten gelost worden, om verder hun weg naar de noordelijke provinciën te vinden.

Dit gedeelte der lading was nu van het Amerikaansche naar het Chineesche schip overgebracht en op den ochtend van dezen dag, 27 Juni, zou het laatstgemelde vaartuig naar de haven van Fou-Ning onder zeil gaan.

Kin-Fo en zijne metgezellen zouden eveneens op dit schip den overtocht doen. Zij hadden ongetwijfeld de voorkeur aan een ander gegeven, maar omdat er geen ander was dat naar de golf van Léao-Tong vertrok, hadden zij geen keus. Het was dan ook slechts om een reis van hoogstens twee of drie dagen te doen, die om dezen tijd van het jaar volstrekt geen bezwaar opleverde.

De Sam-Yep was een zeejonk, metende ongeveer driehonderd last. Men heeft er wel van duizend last en meer, die geen grooter diepgang dan zes voet hebben, waardoor zij gemakkelijk over de ondiepten heenzeilen, die voor den mond van bijna alle Chineesche rivieren gevonden worden. Te breed naargelang harer lengte, zijnde de verhouding als een tot vier, loopen zij slecht, schijnbaar echter niet bij den wind, want zij wenden nagenoeg op de plaats zelve en draaien als een tol, hetgeen hun een groot voordeel op schepen met fijnere lijnen geeft. De klik van het enorme roer is van groote gaten voorzien, een systeem dat in China algemeen in zwang is, doch waarvan het nut nog al te betwisten valt. Hoe dit zij, deze jonken bevaren bij voorkeur de kustzeeën. Er zijn zelfs voorbeelden van dat zij ladingen thee of porcelein naar San-Francisco overbrengen. Zij zijn dus zeer goed bruikbaar, waarbij nog komt dat de Chineesche matrozen door alle deskundigen als uitstekend worden geroemd.

De Sam-Yep, van moderne constructie, bijna recht van voren naar achteren, deed door haren vorm aan de Europeesche rompen denken. Daar de huid noch van spijkers, noch van bouten voorzien was, doch gemaakt van gevlochten bamboes, dat goed geharpuist en gekalefaat was, zoo was zij zoo waterdicht, dat de jonk niet eens een lenspomp bezat. Het schip was van dik bamboes vervaardigd en dreef op het water als een stuk zwam. Een anker van zeer hard hout vervaardigd, tuig uit palmvezels gedraaid, even sterk als lenig; dunne zeilen, die van de brug af als waaiers open en dicht gemaakt konden worden; twee masten die geplaatst waren als de groote mast en de bezaansmast van een logger; geen windprop, geen fokzeilen; ziedaar de jonk die in alle opzichten uitstekend voor de kustvaart voldeed.

Van buiten zou zeker niemand aan de Sam-Yep gezegd hebben [139]dat hare reeders er ditmaal een enormen lijkwagen van gemaakt hadden.

De jonk vervoerde nu een aantal lijken in plaats van zijde, parfumeriewaren en porcelein zooals gewoonlijk, doch het uiterlijk voorkomen van het schip was niet veranderd. Het vertoonde dezelfde levendige kleuren. Vooruit en achteruit wapperden veelkleurige vlaggen en standaards met veelkleurige kwasten. Op den voorsteven was een groot vlammend oog geschilderd, dat het in de verte op een groot zeemonster deed gelijken. Boven in de masten ontrolde de wind den schitterenden wimpel der Chineesche vlag. Twee caronades staken met hare blinkende monden boven de verschansing uit en weerkaatsten de zonnestralen als een spiegel. Geen overbodige metgezellen zijn dat aan boord in die nog door zeeroovers verpeste zeeën! Alles zag er vroolijk, opgeschikt, aangenaam uit. Het waren, dan ook terugkeerende landverhuizers, die de Sam-Yep overbracht,—doode landverhuizers wel is waar, maar in elk geval lijken van menschen wier laatste wenschen vervuld werden!

Noch Kin-Fo, noch Soun had iets tegen een overtocht onder zulke omstandigheden. Daarvoor waren zij veel te goede Chineezen. Craig en Fry echter, als Amerikanen, waren niets op deze soort van vrachtgoederen gesteld en zouden zeker ieder andere lading verkozen hebben, doch het was hun niet in de keus gelaten.

De equipage van de jonk bestond uit een kapitein en zes matrozen, meer dan genoeg voor de werkzaamheden aan boord van deze schepen. Men zegt dat het kompas in China uitgevonden is. ’t Is zeer mogelijk, maar de kustvaarders bedienen er zich hier in het geheel niet van. Ook kapitein Yin, de gezagvoerder van de Sam-Yep, had er geen bij zich; hij was dan ook niet van plan om gedurende zijn overtocht de kust uit het gezicht te verliezen.

Deze kapitein Yin, een klein lachend ventje, levendig en spraakzaam, scheen de verpersoonlijking van de eeuwigdurende beweging. Hij stond nooit stil en nooit op dezelfde plaats. Zijne handen, zijne armen, zijne oogen spraken eigenlijk nog meer dan zijn mond en deze zweeg nooit. Hij liet ook zijne matrozen weinig rust, doch kommandeerde en interpelleerde hen onophoudelijk en vloekte nu rechts en dan links. Maar ’t was een flink zeeman, goed met het vaarwater en de kusten bekend en hij deed met zijn jonk wat hij wilde. De groote som gelds die Kin-Fo voor den overtocht betaald had strekte verder om zijne opgewektheid nog te verhoogen. Passagiers die honderd en vijftig taëls betaalden1 voor eene reis van zestig uur, welk een buitenkansje! En vooral omdat het passagiers waren, die evenmin eenige aanmerking maakten op de gebrekkige [140]inrichtingen en op den kost, die hij hun verschafte, als de doode passagiers in het ruim beneden.

Kin-Fo, Craig en Fry waren zoo goed als het kon onder het achterdek gehuisvest en Soun in het vooronder. De twee agenten, steeds wantrouwend, hadden de equipage en den kapitein zeer nauwkeurig opgenomen, doch zij vonden niets aan deze brave lieden dat hun achterdocht had kunnen rechtvaardigen. ’t Was meer dan onwaarschijnlijk dat zij met Lao-Shen in eenige betrekking zouden staan, omdat het een bloot toeval was dat Kin-Fo op deze jonk plaats had genomen. En het toeval zou toch met den al te beruchten Taï-ping geen verbond hebben gesloten! Met uitzondering van het gewone gevaar dat de zee oplevert, zouden zij dus nu eenige dagen in volkomen veiligheid en gerustheid kunnen doorbrengen en konden zij Kin-Fo meer aan zich zelf overlaten.

Deze was daar niets bedroefd over. Hij ging alleen in zijne hut zitten en philosofeerde daar op zijn gemak. Arme man, dat hij zijn geluk niet had weten te waardeeren noch zich in zijne omstandigheden verheugd had, toen hij zorgeloos in zijn yamen te Shang-Haï leefde, en toen hij zich zoo goed met eenigen nuttigen arbeid had kunnen bezig houden? Als hij eerst zijn brief maar weder terug had, dan zou men eens zien of hij zijn voordeel ook doen zou met de harde les, die hij nu ontving, en of de gek niet verstandig zou geworden zijn!

Maar zou hij dien brief ooit terugkrijgen? Ja, zonder twijfel, omdat hij er de volle waarde voor wilde betalen. Het kon voor dien Lao-Shen natuurlijk alleen een quaestie van geld wezen. Maar men moest hem voorkomen en niet door hem verrast worden. Daar zat de moeilijkheid. Lao-Shen was natuurlijk op de hoogte van al wat Kin-Fo deed, doch Kin-Fo wist niets van Lao-Shen. Van daar dat men in groot gevaar zou zijn zoodra de cliënt van Craig en Fry den voet zou zetten in de streek waar de Taï-ping zich ophield. Het kwam er dus vooral op aan dat men hem vóór was. Lao-Shen zou toch liever vijftigduizend dollars uit de handen van Kin-Fo zelf ontvangen dan vijftigduizend dollars verdienen aan zijn dood. Dat zou hem een reis naar Shang-Haï besparen en een bezoek aan het bureau van de Eeuw, twee zaken die, in weerwil van de lankmoedigheid der Chineesche regeering, voor hem toch niet geheel zonder gevaar waren.

Zoo peinsde de geheel veranderde Kin-Fo bij zich zelf, terwijl verder de bekoorlijke jonge weduwe natuurlijk ook eene groote plaats in zijne overdenkingen innam.

En waaraan dacht Soun onderwijl?

De kapitein lachte niet meer. Bladz. 146.

De kapitein lachte niet meer. Bladz. 146.

Soun dacht aan niets. Hij lag in het vooronder en betaalde den tol aan de vijandige goden der golf van Pé-Tché-Li. Van tijd tot tijd slechts kon hij eenige verwenschingen slaken aan het adres van [141]zijn meester, van den philosoof Wang en van den bandiet Lao-Shen! Zijn hart was stom! Ai ai ya! zijne gedachten waren stom, zijn gevoel was stom. Hij dacht aan thee nog rijst! Ai ai ya! Wat [142]deed hij ook in dienst te gaan van een man, die uitstapjes ter zee maakte! Hij zou graag alles wat hem van zijn staart overbleef gegeven hebben, als hij op ’t oogenblik op vasten grond was! Hij zou zich liever het hoofd kaal scheren, of priester worden! Een gele hond! ja ’t was een gele hond die hem de lever en de ingewanden verscheurde! Ai, ai, ya!

De Sam-Yep zeilde intusschen, voortgedreven door een frisschen zuidenwind, op drie of vier mijl afstands van de lage kuststreek, flink vooruit. Zij passeerde Peh-Tang bij de monding van de rivier van dien naam, niet ver van de plaats waar de Europeesche legers hunne landing volbrachten; vervolgens ging het langs Shan-Tung, Tschiang-Ho, voorbij de monden van de Tau en langs Haï-Vé-Tsé.

Dit gedeelte van de golf was niet zeer druk bevaren. Van de drukke scheepvaart aan de monding van de Peï-ho was hier, op twintig mijl afstand, niet veel meer te bespeuren. Eenige handelsjonken, die ter kustvaart gingen, een dozijn visschersvaartuigen, die de vischrijke wateren langs de kust bezochten, was alles wat men aan den gezichteinder bespeurde.

Craig en Fry merkten op dat de visschersvaartuigen, zelfs dezulken die nauwelijks vijf of zes ton hielden, met een of twee kleine kanonnen gewapend waren.

Toen zij den kapitein Yin naar de reden hiervan vroegen, antwoordde deze, zich de handen wrijvende:

»Dit moeten zij wel doen voor de zeeroovers!”

»Zeeroovers in dit gedeelte van de golf van Pé-Tché-Li!” riep Craig niet zonder eenige verbazing uit.

»Waarom niet!” antwoordde Yin. »’t Is hier als overal. In geen enkele Chineesche zee worden deze brave mannen gemist!”

En de waardige kapitein lachte en liet zijne beide rijen glinsterende tanden zien.

»U schijnt ze weinig te vreezen!” werd door Fry opgemerkt.

»Heb ik dan mijn beide kanonnetjes niet, twee knapen, die ongemakkelijk brommen als men er te dicht bij komt!”

»Zijn zij geladen?” vroeg Craig.

»Gewoonlijk wel.”

»En nu?”

»Nu niet.”

»Waarom niet?” vroeg Fry.

»Omdat ik geen kruit aan boord heb,” antwoordde kapitein Yin bedaard.

»Waar dienen dan de kanonnen voor?” vroegen Craig-Fry, weinig tevreden over het antwoord.

»Waarvoor?” riep de kapitein uit. »Wel om de lading te beschermen als ’t de moeite waard en mijn jonk tot aan de luiken toe beladen is met twee of opium! Maar met de lading die ik nu in heb!...” [143]

»En hoe weten de zeeroovers,” vroeg Craig, »dat de jonk het aantasten niet waard is?”

»U schijnt zeer bevreesd te zijn voor een bezoek van deze brave lieden?” antwoordde de kapitein, terwijl hij op de hielen draaide en de schouders optrok.

»Wel zeker,” zeide Fry.

»En toch hebt u geen enkel stuk goed aan boord!”

»Dat is waar,” voegde Craig er bij, »maar wij hebben bijzondere redenen, waarom wij hun bezoek minder wenschelijk achten.”

»Welnu, wees onbezorgd!” antwoordde de kapitein. »De zeeroovers zullen, als zij ons ontmoeten, geen moeite doen om onze jonk te achtervolgen.”

»En waarom niet?”

»Omdat zij vooruit weten wat soort van lading ik in heb, zoodra zij mij in ’t gezicht hebben.”

En kapitein Yin wees naar een witte vlag die halfstag geheschen van de jonk woei.

De witte vlag! De rouwvlag! De brave lieden zouden zich de moeite niet geven een vaartuig te plunderen dat met lijkkisten was beladen.

»Zij zouden toch kunnen meenen, dat u uit voorzorg de rouwvlag geheschen hadt,” zei Craig, »en zich komen overtuigen....”

»Als zij komen zullen wij hen ontvangen,” antwoordde kapitein Yin, »en als zij ons een bezoek gebracht hebben, zullen zij zich verwijderen zooals zij gekomen zijn!”

Craig en Fry drongen niet verder op de zaak aan, doch zij voelden zich volstrekt niet zoo gerust als de optimistische kapitein Yin. Een jonk van driehonderd last, al was de lading dan ook niets waard, moest dien »braven lieden”, zooals Yin de zeeroovers noemde, toch voordeel genoeg opleveren om er eens een kansje op te wagen, meenden de agenten van de Eeuw. Maar men moest zich nu wel in de omstandigheden schikken en het beste van de zaak hopen.

Overigens had de kapitein niets verzuimd om de fortuin gunstig voor hem te stemmen. Op het oogenblik van het vertrek was er een haan aan de goden der zee geofferd. De vederen van den ongelukkige hingen daar nog aan den bezaansmast! Een paar droppels van zijn bloed waren op de brug gesprenkeld en een beker wijn in de zee geplengd om het offer te voltooien. Wat kon, na die plechtigheden, de jonk Sam-Yep onder bevel van den waardigen gezagvoerder Yin nog te vreezen hebben?

Men moet echter aannemen, dat de grillige geesten niet voldaan waren. ’t Zij dat de haan te mager, ’t zij dat de wijn niet van de beste soort was, de jonk werd door een geweldige windvlaag overvallen. Niets was daarvan vooraf te voorzien geweest, want het [144]weder was helder en er woei een frissche bries. De scherpstziende zeeman had geen »hondenweer” kunnen verwachten.

Des avonds te acht uur maakte de Sam-Yep zich gereed om de kaap om te zeilen die tegen het noordoosten aan de kust uitsteekt. Aan de andere zijde zou zij voor den wind kunnen gaan zeilen, hetgeen zeer gunstig zijn zou. Kapitein Yin meende dan ook op zijn gemak binnen vier en twintig uur Fou-Ning te zullen bereiken.

Kin-Fo zag van zijn kant het uur waarop hij aan land zou stappen niet zonder ongeduld te gemoet en de zeezieke Soun smachtte er naar als een gevangene naar de verlossing uit zijn kerker. Wat Craig en Fry betreft, deze merkten tegen elkander op dat, als hun cliënt er in slaagde binnen drie dagen den brief die zijn leven in gevaar bracht uit de handen van Lao-Shen te krijgen, dit juist zou geschieden op het oogenblik dat de maatschappij de Eeuw zich volstrekt niet meer om hem bekreunde. Zijn polis bleef slechts tot middernacht van 30 Juni van kracht, want dan waren de twee maanden verstreken waarvoor hij de verzekering met den heer William J. Bidulph gesloten had. En dan:

»All” zei Craig.

»Right!” vulde Fry aan.

Des avonds op het oogenblik dat de jonk bij den ingang der golf van Léao-Tong was, draaide de wind plotseling naar het noordoosten; daarop door het noorden heengaande, woei hij twee uur later hard uit het noordwesten.

Als kapitein Yin een barometer aan boord had gehad, zou hij gezien hebben dat de kwikkolom in een punt des tijds vier of vijf millimeter was gedaald. Deze snelle luchtverdunning was het voorteeken van een zeer nabijzijnden typhon,2 welks nadering reeds door den dampkring werd gevoeld. Was kapitein Yin bekend geweest met de beschouwingen van den Engelschman Paddington of van den Amerikaan Maury, hij zou getracht hebben de richting van zijn vaartuig te veranderen en noord-oost te sturen, in de hoop eene minder gevaarlijke windstreek te bereiken, buiten het centrum waaromheen zich de draaiende storm bewoog.

Maar kapitein Yin maakte nooit gebruik van den barometer en hij was met de wet der cyclonen niet bekend. Hij had bovendien een haan aan de goden ten offer gebracht en achtte zich daardoor voor elk onheil beveiligd.

Maar onze Chinees, hoe bijgeloovig ook, was een kloek zeeman, dat bewees hij in deze omstandigheden. Hij manoeuvreerde bij instinct even behendig als een Europeesch gezagvoerder zou gedaan hebben. [145]

»Hoe lang kan die windstilte aanhouden?” Bladz. 148.

»Hoe lang kan die windstilte aanhouden?” Bladz. 148.

Deze typhon was slechts een kleine cycloon en bewoog zich dus met eene buitengewone snelheid van meer dan honderd kilometer per uur. Hij dreef de Sam-Yep naar het oosten, eene gelukkige [146]omstandigheid, wijl de jonk daardoor van een kust werd gedreven, die geen enkele schuilplaats aanbood en waar zij onvermijdelijk in weinig tijd zou verloren geweest zijn.

Ten elf ure had de storm zijn hoogste punt bereikt. Kapitein Yin manoeuvreerde, flink bijgestaan door zijn scheepsvolk, als een ervaren zeeman. Hij lachte niet meer, maar hij had al zijne koelbloedigheid behouden. Zijn hand, krachtig aan het roer geklemd, bestuurde het lichte vaartuig, dat als een notendop over de golven bewogen werd.

Kin-Fo had de achterkajuit verlaten. Tegen de verschansing gedrongen, staarde hij naar de lucht met hare wolkenmassa’s, door den storm voortgedreven. Hij keek naar de zee, waarvan het witte schuim den donkeren nacht als verlichtte en waarvan de golven door de reusachtige aantrekkingskracht van den typhon tot ver boven haar gewoon peil werden gedreven. Het gevaar verraste noch verschrikte hem. Het maakte een deel uit van de reeks van rampspoeden die over hem was losgebarsten. Een overtocht in zestig uur zonder storm, in het hartje van den zomer, dat was goed voor gelukkige stervelingen; hij, Kin-Fo, behoorde daar niet langer toe!

Craig en Fry waren vrij wat meer in onrust, altijd met het oog op de handelswaarde van hun cliënt. ’t Is waar, hun leven was evenveel waard als dat van Kin-Fo. Waren zij met hem gestorven, zij zouden de belangen van de Eeuw niet meer hebben kunnen behartigen. Maar deze trouwe agenten vergaten zichzelf en dachten alleen aan hun plicht. Omkomen, goed! Met Kin-Fo, goed! maar niet vóór 30 Juni des middernachts! Een millioen redden, ziedaar hetgeen Craig-Fry wilden. Daaraan dachten zij alleen!

Wat Soun betreft, hij wist niet dat de jonk in gevaar verkeerde, of, juister gezegd, men had, naar zijn meening, in gevaar verkeerd van het oogenblik af dat men zich op het verraderlijk element had gewaagd, zelfs bij het schoonste weder.

De jonk was drie uur lang in dreigend gevaar. Eene verkeerde beweging van het roer zou haar ondergang geweest zijn, want de golven zouden haar hebben overdekt. Al kon zij niet, evenals een tobbe, overslaan, zij had kunnen vol loopen en zinken. Er was natuurlijk geen denken aan om haar in eene bepaalde richting voort te drijven, te midden van de golven door den wervelwind van den cycloon voortgezweept.

Door een gelukkig toeval bereikte de Sam-Yep, zonder ernstige averij, het midden van den reusachtigen atmosfeerischen kring die zich over een afstand van honderd kilometer uitstrekte. Daar was de zee over een uitgestrektheid van twee of drie mijlen bedaard en men bespeurde er nauwelijks iets van den wind. Het was een kalm meer te midden van een bewogen oceaan.

’t Was een geluk voor de jonk dat de orkaan haar daar, als [147]’t ware op ’t droge, had gezet. Tegen drie uur in den morgen hield de woede van den cycloon op en de bewogen wateren legden zich rustig rondom dit kleine centrale meer neder.

Maar voor het dag werd, keek men van de Sam-Yep te vergeefs uit naar land aan den gezichteinder. Er was nergens iets van de kust te ontdekken. Zoo ver het oog reikte zag men water, niets dan water.


1 Bijna zeshonderd gulden.

2 De draaiende stormwinden heeten op de oostkust van Afrika »tornados” in de Chineesche zeeën »typhon.” De wetenschappelijke benaming is »cycloon.”

[Inhoud]

XVIII.

Waarin Craig en Fry, door nieuwsgierigheid gedreven, een uitstapje maken naar het ruim van de Sam-Yep.

»Waar zijn wij, kapitein Yin?” vroeg Kin-Fo toen het gevaar geweken was.

»Ik weet het niet precies”, antwoordde de kapitein, die er weder even vroolijk als vroeger uitzag.

»In de golf van Pé-Tché-Li?”

»Misschien.”

»Of in de golf van Léao-Tong?”

»Ook dit is mogelijk.”

»Maar waar komen wij aan land?”

»Waar de wind ons heendrijft!”

»En wanneer?”

»Ik kan het onmogelijk zeggen.”

»Een echt Chinees weet zich altijd te oriënteeren, mijnheer”, hernam Kin-Fo op ontevreden toon, een spreekwijze bezigende in het Hemelsche Rijk veel in gebruik.

»Op het land, ja” antwoordde kapitein Yin. »Maar op zee, niet!”

En zijn mond sperde zich bijna tot de ooren open.

»Er is waarachtig geen reden om te lachen,” zei Kin-Fo.

»Om te schreien evenmin,” antwoordde de kapitein.

De toestand had, ’t is waar, op ’t oogenblik niets verontrustends, maar ’t was ook waar dat kapitein Yin onmogelijk kon zeggen waar de Sam-Yep zich bevond.

Hoe zou hij zonder kompas gedurenden den wervelwind, die drie kwart van het kompas rondliep, bestek hebben kunnen houden! De jonk had voor top en takel, bijna naar geen roer luisterende, ten speelbal aan den orkaan gestrekt. Het was dus niet te verwonderen, dat de kapitein slechts zeer onvoldoende antwoorden op Kin-Fo’s vragen kon geven. Maar hij had er wat minder vroolijkheid bij te pas kunnen brengen. [148]

Hoe het ook zij, of de Sam-Yep in de golf van Léao-Tong was medegevoerd, dan wel teruggeworpen in de golf van Pé-Tché-Li, in ieder geval moest de steven naar het noordwesten worden gericht. In die richting moest zich land bevinden. Het eenige punt in quaestie was alleen op welken afstand het lag.

Als hij het had kunnen doen, zou kapitein Yin zijne zeilen bijgezet en met de zon die op dat oogenblik helder scheen, meegegaan zijn.

Die mogelijkheid bestond echter niet.

Op den typhon was de meest volslagen kalmte gevolgd, geen tochtje in den dampkring, geen enkel zuchtje wind. Een spiegelgladde zee, nauwelijks in golving gebracht door een zware deining, die het schip over en weer deed slingeren zonder het vooruit te brengen. Er lag een heete damp op het water, en de lucht, die tijdens den nacht zoo zwart mogelijk was geweest, was nu zoo kalm, dat zij ten eenenmale ongeschikt scheen voor een worsteling der elementen. Het was een dier doodsche kalmten, omtrent wier duur men geen rekening kan maken.

»Dat ziet er mooi uit!”, sprak Kin-Fo, voor zich heen. »Na den storm, die ons in volle zee heeft geslingerd, een windstilte die ons belet weder het land te bereiken.”

En zich tot den kapitein wendende:

»Hoe lang kan die windstilte aanhouden?” vroeg hij.

»In dit jaargetijde, mijnheer? Ja, wie zal dat zeggen,” antwoordde de kapitein.

»Uren of dagen?”

»Dagen of weken!” hernam Yin met een glimlach van kalme berusting, die zijn passagier bijna in toorn deed ontsteken.

»Weken!” riep Kin-Fo. »Denk je dat ik weken kan wachten.”

»Dat zal toch dienen, of we moeten onze jonk op sleeptouw nemen!”

»De duivel hale je jonk en allen die er op zijn, en mij het eerst dat ik zoo dwaas ben geweest mij hier in te schepen!”

»Mijnheer,” hernam kapitein Yin, »mag ik u iets aanraden!”

»Ga je gang!”

»Vooreerst kalm te gaan slapen, evenals ik ga doen; dat is een zeer verstandig besluit, na een nacht op het dek doorgebracht te hebben.”

»En dan?” vroeg Kin-Fo, die door de kalmte van den kapitein zoo mogelijk nog wanhopiger werd gemaakt dan door die van de zee.

»En dan raad ik u aan”, antwoordde Yin, »om het voorbeeld te volgen van mijn passagiers in het ruim. Die beklagen zich nooit en nemen het weder zooals het is.”

Na deze wijsgeerige opmerking, Wang zelfs waardig, verdween de kapitein in zijn hut, terwijl twee of drie mannen van de equipage op het dek achterbleven. [149]

»Frrr! Frrr!” deden Craig en Fry. Bladz. 152.

»Frrr! Frrr!” deden Craig en Fry. Bladz. 152.

Kin-Fo liep een kwartier van voren naar achteren, met over elkander gekruiste armen, terwijl zijne vingers van ongeduld trilden. Vervolgens wierp hij nog een blik op de doodsche, onbeweeglijke [150]vlakte, waarvan de jonk het middelpunt uitmaakte, haalde de schouders op en trad zijn kajuit binnen zonder zelfs tot Fry-Craig een woord te richten.

Toch waren de beide agenten daar, rustig op de banken uitgestrekt en, naar hunne gewoonte, elkander verstaande zonder te spreken. Zij hadden de vragen van Kin-Fo gehoord en eveneens de antwoorden van den kapitein, maar geen deel aan het gesprek genomen. Waarvoor zou het gediend hebben, dat zij er zich mee bemoeiden, en waarom vooral zouden zij zich over het oponthoud beklaagd hebben, dat hun cliënt in zoo ontevreden stemming bracht?

In waarheid, zij mochten aan tijd verliezen, maar zij wonnen in veiligheid. Kin-Fo liep aan boord geen enkel gevaar, wijl de hand van Lao-Shen hem er niet kon bereiken; wat zouden zij meer gewenscht hebben?

De termijn waarop hunne verantwoordelijkheid ophield, naderde met rassche schreden. Nog veertig uur en geheel het leger van de Taï-pings had zich op den ex-cliënt van de Eeuw kunnen werpen zonder dat zij een vinger zouden hebben uitgestoken om hem te helpen. Het zijn practische menschen, die Amerikanen! Aan Kin-Fo gehecht zoolang hij tweemaal honderdduizend dollars waard was! Dood onverschillig omtrent hetgeen hem zou overkomen als hij geen sapeke meer waard zou zijn!

Nadat Craig en Fry aldus geredeneerd hadden, gingen zij met den meesten eetlust ontbijten. Zij hadden goeden voorraad meegenomen en aten van denzelfden schotel, hetzelfde bord, eenzelfde hoeveelheid stukken brood en koud vleesch. Zij dronken eenzelfde aantal glazen van den heerlijken wijn van Chao-Chigne op de gezondheid van William J. Bidulph. Zij rookten ieder een half dozijn sigaren en bewezen op nieuw dat men Siamees kan wezen door gewoonte, als is men het niet door geboorte.

Die goede Yankees, die meenden dat zij aan het eind van hun rampspoed waren!

De dag ging rustig voorbij. Altijd dezelfde kalmte in de natuur, hetzelfde zachte, »mollige” voorkomen van den hemel. Niets deed eene verandering in de meteorologische gesteldheid van den dampkring vermoeden. De wateren van de zee waren onbeweeglijk als die van een meertje.

Tegen vier uur verscheen Soun op het dek, wankelend en waggelend als een dronken man, hoewel hij zijn geheele leven lang niet zoo matig geweest was als gedurende de laatste dagen.

Zijn gelaat dat eerst violet, daarna indigo, toen blauw, vervolgens groen geweest was, begon nu weer geel te worden. Weder op den vasten wal gekomen, zou hij zijn gewone kleur, oranje, spoedig herkrijgen. Als een opwelling van boosheid hem dan rood [151]maakte, zou zijn gelaat successievelijk en in de natuurlijke volgorde al de kleuren van het spectrum vertoond hebben.

Soun sleepte zich naar de beide agenten, met halfgesloten oogen en zonder een blik te durven slaan over de verschansing van de Sam-Yep.

»Zijn wij er?”... vroeg hij.

»Neen,” antwoordde Fry.

»Komen wij er haast?”

»Neen”, antwoordde Craig.

»Ai, ai, ya!” kreet Soun.

En in diepen wanhoop, geen kracht in zich gevoelende om iets meer te zeggen, strekte hij zich aan den voet van den grooten mast uit, allerlei krampachtige bewegingen makende, waardoor zijn korte staart zich evenals het staartje van een hond bewoog.

Ondertusschen waren op bevel van kapitein Yin de luiken van het dek geopend om het ruim te luchten. Dat was een wijze voorzorgsmaatregel. De zon zou spoedig de vochtigheid doen opdrogen, die door een drie- of viertal golven, tijdens den typhon, in ’t inwendige van ’t vaartuig gebracht was.

Craig en Fry waren bij hunne wandelingen over het dek reeds herhaaldelijk blijven stilstaan bij het groote luik. Een gevoel van nieuwsgierigheid deed hen weldra besluiten om eens een kijkje te gaan nemen in het in een grafkelder herschapen ruim. Zij daalden dus de primitieve trap af, die daarheen leidde.

De zon wierp door het geopende luik hare stralen midden in het ruim, doch voor en achter was het zeer donker. De oogen van Craig en Fry gewenden daar echter spoedig aan en weldra waren zij in staat om te zien hoe deze buitengewone lading van de Sam-Yep geborgen was.

Het ruim was niet, zooals dit in de meeste koopvaardijjonken het geval is, door schutten afgedeeld. Het was één groote ruimte, die geheel volgeladen kon worden, daar er onder het voor- en achterdek ruimte genoeg overbleef voor equipage en passagiers.

Aan elke zijde van het ruim stonden, even regelmatig als in een praalgraf, de vijf en zeventig doodkisten, die naar Fou-Ning gebracht moesten worden. Stevig bevestigd konden zij noch door de slingeringen der jonk van hunne plaats geraken noch eenigermate de veiligheid van het vaartuig in gevaar brengen.

Door een smallen gang, die vrijgelaten was tusschen de dubbele rij kisten, kon men van het eene einde van het ruim naar het andere gaan, nu eens in het volle licht als men in de nabijheid van het luik was, dan weder in schemerlicht of in een bijna volkomen duister.

Craig en Fry liepen zwijgend, alsof zij zich in een praalgraf bevonden, in dezen gang op en neder. [152]

Zij keken niet zonder eenige nieuwsgierigheid naar de zonderlinge lading.

Er waren lijkkisten van allerlei aard, van allerlei vorm en afmeting, kostbaar of armoedig. Van de landverhuizers, die door nooddruft naar de overzijde der Stille Zuidzee gedreven waren, waren sommige rijk geworden in de mijnen van de Nevada en den Colorado of in Californië, doch dit waren er, helaas, slechts weinige. De andere waren er arm en ellendig gekomen en arm en ellendig gestorven. Maar allen keerden nu gelijkelijk naar hunnen geboortegrond terug, aan elkander gelijk door den dood. Een tiental kisten waren van kostbaar hout en versierd met al de fantasie der Chineesche weelde, de meeste andere bestonden eenvoudig uit zes planken, ruw in elkander geslagen en geel geverfd. Maar rijk of arm, op elke kist stond een naam dien men kon lezen als men het ruim doorging: Lien-Fou van Yung-Ping-Fu, Nan Loou van Fou-Ning, Shen-Kin van Lin-Kia, Luang van Ku-Li-Kao, enzoovoorts. Er was geen vergissing of verwarring mogelijk. Ieder lijk was behoorlijk gewaarmerkt en zou aan zijn adres bezorgd worden, om op het veld het uur der definitieve teraardebestelling af te wachten.

»’t Ziet er netjes uit,” zei Craig.

»Zeer netjes!” antwoordde Fry.

Zij zouden hetzelfde gezegd hebben als zij een der groote magazijnen van San Francisco of New-York bezichtigd hadden.

Aan het uiterste einde van het ruim, waar het licht nagenoeg niet doordrong, waren zij blijven staan, en voordat zij weder naar boven gingen, lieten zij nogmaals hunne blikken over de stapels der kisten gaan.

Plotseling werd hun aandacht door eenig geritsel getrokken.

»Zeker een rat!” zeide Fry.

»Ja, dat zal een rat zijn!” antwoordde Craig.

Het was geen voordeelige lading voor zulk een knaagdier. Rijst, of maïs, of gierst zou beter naar zijn zin geweest zijn.

Het geluid hield evenwel aan. Het was ontstaan op manshoogte, aan stuurboordzij, dus bij de bovenste rij kisten. Als het geen geknabbel van tanden was, kon het niets anders zijn dan een gekrabbel van klauwen of nagels!

»Frrrr! Frrrr!” deden Craig en Fry.

Maar het geraas hield niet op.

De twee agenten kwamen naderbij en luisterden met ingehouden adem. Het gekrab kwam stellig uit een der bovenste doodkisten.

»Ze zullen toch geen schijndooden Chinees in een van de kisten gepakt hebben?” vroeg Craig.

»Die eerst na een overtocht van vijf weken weder levend geworden is?” antwoordde Fry. [153]

Men nam Soun op en stak hem door het luik naar buiten. Bladz. 156.

Men nam Soun op en stak hem door het luik naar buiten. Bladz. 156.

De twee agenten legden de hand op de verdachte kist en er was geen twijfel aan of er was beweging in.

»Drommels!” fluisterde Craig. [154]

»Drommels!” fluisterde ook Fry.

Hetzelfde denkbeeld ontstond plotseling bij beiden, en wel dat Kin-Fo vermoedelijk door eenig gevaar bedreigd werd.

Zij namen de hand van de kist af en voelden dat het deksel zeer zorgvuldig opgetild werd.

Craig en Fry, als lieden die zich nergens over verbaasden, hielden zich doodstil, en daar zij in het donker niets konden zien, spitsten zij hunne ooren op hetgeen zij zouden hooren.

»Ben jij het, Couo?” sprak een stem zeer voorzichtig en zacht fluisterend.

Bijna op hetzelfde oogenblik antwoordde een stem uit een der kisten aan bakboord op dezelfde wijze:

»Ben jij het, Fo-Kien?”

En toen wisselden zij zeer vlug de volgende woorden:

»Van nacht, niet waar?”

»Ja, van nacht!”

»Voordat de maan opkomt?”

»Bij de tweede nachtwake.”

»En de anderen?”

»Zijn allen gewaarschuwd.”

»Zes-en-dertig uur in een doodkist! Ik heb er genoeg van!”

»Ik niet minder.”

»Als Lao-Shen het niet bevolen had....”

»Stil toch!”

Op het hooren van den naam van den gevreesden Taï-ping hadden Craig en Fry onwillekeurig eene lichte beweging gemaakt en daarop waren de deksels weder plotseling dichtgevallen. Het was op nieuw doodstil in het ruim van de Sam-Yep.

Na het tooneel in het ruim slopen Craig en Fry zoo voorzichtig mogelijk weder naar het midden en klommen naar boven. Zij bleven eerst op het dek staan, toen zij zeker wisten dat niemand hen hooren kon.

»Met dooden die spreken....” begon Craig.

»Is het niet pluis!” voltooide Fry.

Een enkel woord had hun alles verraden. Dat was de naam Lao-Shen, dien een der gewaande lijken uitgesproken had.

De handlangers van dezen gevreesden Taï-ping waren er dus in geslaagd zich aan boord te verbergen! Kon dit geschied zijn buiten weten van kapitein Yin, of van zijn equipage, of van de manschappen die de sombere lading aan boord hadden gebracht? Dat was onmogelijk. Na uit het Amerikaansche vaartuig gelost te zijn, die ze van San-Francisco had overgebracht, waren de doodkisten tweemaal vier en twintig uur in het dok blijven staan. Toen hadden tien of misschien twintig manschappen van de bende van Lao-Shen de kisten ongetwijfeld geledigd en de plaats der lijken [155]ingenomen. Maar had hun opperhoofd dan geweten of kunnen weten dat Kin-Fo van plan was om zich aan boord van de Sam-Yep in te schepen? En hoe had hij dit kunnen weten?

Ziedaar eene zeer duistere zaak, doch die op dit oogenblik niet behoefde opgelost te worden. Zeker was het, dat er, sedert men Tahou verliet, schelmen van de ergste soort aan boord waren; zeker was het, dat Craig en Fry een hunner den naam van Lao-Shen had hooren uitspreken; zeker was het dat het leven van Kin-Fo in onmiddellijk gevaar verkeerde.

In dezen nacht, in den nacht van 28 op 29 Juni, zou de Eeuw een verlies lijden van tweehonderdduizend dollars; een verlies dat der maatschappij bespaard zou worden als het vier en vijftig uur later geweest was, daar ook Kin-Fo zijn polis niet had vernieuwd!

Men zou echter Craig en Fry slecht kennen als men meende dat zij in deze ernstige omstandigheden hunne bezinning verloren. Hun besluit was terstond genomen. Kin-Fo moest, voordat de tweede nachtwake begon, de jonk verlaten, en zij beiden zouden hem vergezellen.

Maar hoe zouden zij ontsnappen? Zich meester maken van de eenige boot die de jonk aan boord had? Onmogelijk. Dat was een zware sloep, en al de handen aan boord zouden noodig zijn om haar in zee te brengen. En kapitein Yin, met zijn equipage, die er alles van wist, zouden hen zien komen! Men moest dus wel zijn toevlucht tot iets anders nemen, hoe gevaarlijk het ook wezen mocht.

Het was zeven uur. De kapitein was nergens te zien en zat waarschijnlijk in zijn hut. Hij wachtte mogelijk daar wel het uur af dat de manschappen van Lao-Shen voor den dag zouden komen.

»Er is geen oogenblik te verliezen!” zeiden Craig-Fry.

Neen, geen enkel oogenblik! Het gevaar had niet dreigender kunnen zijn als zij boven een mijn gestaan hadden en de lont, die daarmede in verbinding stond, reeds aangestoken was.

De jonk scheen, bij de volslagen windstilte, aan zichzelf overgelaten. Een enkele matroos zat op het dek te slapen.

Craig en Fry schoven dus de deur der kajuit open en vonden Kin-Fo daar.

Hij sliep, doch men wekte hem onverwijld.

»Wat is er?” vroeg hij.

Enkele woorden waren voldoende om hem op de hoogte der zaak te brengen. Zijn moed en zijne koelbloedigheid begaven hem gelukkig niet.

»Laat ons die gewaande lijken spoedig in zee werpen”, riep hij uit.

Geen slecht idée, maar volkomen onuitvoerbaar met het oog op de medeplichtigheid van kapitein Yin en het vermoedelijk aantal der schelmen. [156]

»Wat dan?” vroeg Kin-Fo.

»Dit even aantrekken”, antwoordden Craig-Fry.

Dit zeggende opende zij een der kisten, die zij uit Tong-Tchéou hadden meegenomen, en boden hunnen cliënt een dier verwonderlijke drijfpakken aan, waarvan de wereld de uitvinding aan kapitein Boyton dankt.

De kist bevatte vier dergelijke pakken met al de gereedschappen en werktuigen die er bij behooren en die het reddingstoestellen van de beste soort doen zijn.

»’t Is goed”, zei Kin-Fo, »ga Soun maar waarschuwen.”

Een oogenblik later kwam Fry met Soun terug, die volkomen de kluts kwijt was. Men moest hem geheel aankleeden. Hij liet ze machinaal begaan en stiet alleen van tijd tot tijd zijn gewoon ai ai ya uit!

Om acht uur waren Kin-Fo en zijne metgezellen gereed. Men had hen voor vier zeehonden hebben kunnen houden, die gereed stonden om in zee te duiken. Om de waarheid te zeggen zou de zeehond Soun slechts een zeer ongunstig denkbeeld gegeven hebben van de wonderbare vlugheid dezer zoogdieren van de zee, zoo slap en onbeholpen zag hij er uit in zijn waterdicht pak.

In het oosten begon de lucht reeds donker te worden. De jonk dreef onbeweeglijk bij de onafgebroken windstilte op de spiegelgladde oppervlakte der zee.

Craig en Fry maakten een der poorten van de kajuit achter in den spiegel van de jonk open. Zonder plichtplegingen nam men Soun op en stak hem door het luik naar buiten, waar men hem in de zee hoorde plassen. Kin-Fo volgde hem onmiddellijk. Craig en Fry raapten alles bij elkander wat zij noodig hadden en stapten op hunne beurt in het water.

Alles was zeer stil en behendig in zijn werk gegaan en aan boord van de jonk kon niemand vermoeden dat de bemanning vier personen minder telde.

[Inhoud]

XIX.

Dat zeer slecht afloopt voor kapitein Yin, gezagvoerder van de Sam-Yep en zijn equipage.

De toestellen van kapitein Boyton bestaan uitsluitend uit een enkel kleedingstuk van caoutchouc, waarin het geheele lichaam sluit. Door [157]den aard der stof zijn ze waterdicht. Maar al kan het water er niet doordringen de koude, die het gevolg zou zijn eener langdurige indompeling, zooveel te beter. Deze kleedingstukken nu, zijn dubbel [158]en tusschen de stof en de voering kan men eene zekere hoeveelheid lucht inblazen.

»Die schurk van een kapitein!” Bladz. 159.

»Die schurk van een kapitein!” Bladz. 159.

De lucht strekt tot twee doeleinden. Ten eerste om het toestel beter te doen drijven en ten tweede om te maken dat het menschelijk lichaam op den duur niet te veel afkoelt. Met zulk een toestel kan men zoo lang in het water vertoeven als men zelf maar verkiest.

Het spreekt van zelf dat de sluiting er van niets te wenschen overliet. De pantalon waarvan de voeten met zware zolen voorzien waren, sloot om het middel met een ceintuur van staal, ruim genoeg om het lichaam eenige vrijheid van beweging te laten. Het buis dat aan dit ceintuur vast zat, sloot van boven met een stevige kraag, waaraan de kap bevestigd was. Deze ging over het hoofd en sloot door een elastieken band nauwkeurig om voorhoofd, wangen en kin. Men zag dus van de kin niets anders dan de oogen, den neus en den mond.

Aan het buis zaten verscheiden buizen van caoutchouc die dienden om lucht in te brengen en deze te regelen naar den graad van dichtheid die men voor het drijvende lichaam verlangde. Men kon dus, al naar men verkoos, tot aan den hals onder water blijven, of slechts halverwege, of zelfs als men wilde in het water staan. Er bestaat eene volkomen vrijheid van handelen en beweging, en daarenboven eene volkomen veiligheid.

Ziedaar het toestel dat zijn uitvinder zooveel roem heeft bezorgd en waarvan het nut bij tal van zeerampen ontwijfelbaar groot is. Het wordt voltooid door een aantal bijkomende zaken: een waterdichten zak met verschillende voorwerpen, die als een gordel om het lijf geslagen wordt; een stevigen stok die aan de voeten in een haak bevestigd is en waaraan men een klein fokzeil kan hangen, eene kleine pagaai die al naar omstandigheden gebruikt kan worden om den toestel in beweging te brengen of naar verkiezing te besturen.

Kin-Fo, Craig, Fry en Soun dreven nu, aldus toegerust, op de oppervlakte der zee. Soun werd door Craig of Fry voortgeduwd en liet hen stil begaan en met eenige pagaaislagen waren zij weldra op voldoenden afstand van de jonk verwijderd.

De ingevallen duisternis was voor deze manoeuvre zeer gunstig geweest. Zelfs al waren kapitein Yin en zijne matrozen op het dek verschenen, toch zouden zij de vluchtelingen niet in het oog gekregen hebben. Niemand had dan ook kunnen onderstellen, dat zij op deze wijze de jonk hadden verlaten. De schurken uit het ruim zouden zulks eerst op het laatste oogenblik kunnen gewaar worden.

»Bij de tweede nachtwake,” had de gewaande doode uit de laatste kist gezegd: dus omstreeks middernacht.

Kin-Fo en zijne gezellen hadden dus nog een paar uur tijd en inmiddels hoopten zij zich wel een mijl van het schip te kunnen [159]verwijderen. Er begon werkelijk ook wat wind te komen, doch dit was nog zoo weinig, dat men alleen op de pagaaien mocht vertrouwen, om uit het vaarwater van de Sam-Yep te komen.

Na een paar minuten waren Kin-Fo, Craig en Fry zoodanig aan hun nieuwen toestand gewend, dat zij instinctmatig alles deden wat de inrichting van het toestel vorderde of onderstelde, zonder ooit te aarzelen of mis te tasten. Soun zelfs had weldra zijne bezinning teruggekregen en voelde zich in de zee veel beter op zijn gemak dan aan boord van de jonk. Zijne zeeziekte was plotseling verdwenen. Het is dan ook een groot verschil of men aan boord van een schip al de bewegingen van dat vaartuig gevoelt, dan wel of men halverwege in het water met de deining mededrijft. Soun maakte deze opmerking met zeer veel genoegen.

Maar al was Soun niet zeeziek meer, hij was nu vreeselijk bang. Hij vreesde dat de haaien misschien nog niet naar bed zouden zijn en instinctmatig trok hij bij die gedachte zijne beenen omhoog als vreesde hij dat zij daarin bijten zouden.

Een klein beetje angst was hem, in zijne omstandigheden, dan ook waarlijk zoo kwalijk niet te nemen.

Kin-Fo en zijne makkers, wie het ongeluk op de meest krasse wijze bleef vervolgen, zetten hunne vlucht in kapitein Boyton’s drijftoestellen voort. Bij het pagaaien lagen zij horizontaal uitgestrekt. Als zij een oogenblik rustten, hernamen zij hunne verticale houding.

Een uur nadat zij het vaartuig hadden verlaten, waren zij reeds een halve mijl onder de lij van de Sam-Yep. Zij hielden een poosje rust, op hunne pagaai geleund, daarbij echter zorg dragende dat zij zachtjes spraken.

»Die schurk van een kapitein!” zei Craig, om ’t gesprek te openen.

»Die vervloekte Lao-Shen!” antwoordde Fry.

»’t Schijnt dat het je zonderling voorkomt?” zei Kin-Fo op den toon van iemand die zich over niets meer verwondert.

»Ja!” antwoordde Craig, »want ik kan niet begrijpen hoe die ellendelingen te weten gekomen zijn dat wij passagiers aan boord zouden zijn!”

»’t Is waarlijk onverklaarbaar,” voegde Fry er bij.

»Het doet er niet toe,” sprak Kin-Fo, »zij hebben het geweten en wij zijn het gevaar ontsnapt!”

»Ontsnapt!” antwoordde Craig. »Neen, zoolang de Sam-Yep in ’t gezicht is, zijn wij niet buiten gevaar!”

»Wat moet er gedaan worden?” vroeg Kin-Fo.

»Laat ons al onze krachten inspannen”, antwoordde Fry, »en ons zoover van het vaartuig verwijderen dat wij bij ’t aanbreken van den dag uit het gezicht zijn!”

En Fry blies een zekere hoeveelheid lucht in zijn kleed en steeg [160]daardoor halverwege uit het water. Hij nam daarop uit zijn borstzak een flesch en een glas, vulde dat met besten brandewijn en reikte het zijn cliënt over.

Kin-Fo liet zich niet lang bidden en ledigde het glas tot den laatsten druppel. Craig-Fry volgden zijn voorbeeld en Soun werd niet vergeten.

»Hoe gaat het?..” vroeg hem Craig.

»Beter!” antwoordde Soun na gedronken te hebben. »Zouden wij ook niet een stukje kunnen eten?”

»Morgen”, zei Craig, »zullen wij ontbijten bij het aanbreken van den dag en eenige kopjes thee....”

»Koud!” riep Soun uit, een leelijk gezicht trekkende.

»Warm!” antwoordde Craig.

»Kan je dan vuur maken?”

»Ik zal vuur maken.”

»Waarom zouden wij tot morgen wachten?” vroeg Soun.

»Zou u dan soms willen dat ons vuur aan kapitein Yin en zijn medeplichtigen onze tegenwoordigheid verried?”

»Neen! neen!”

»Dus, morgen!”

Onze vrienden babbelden werkelijk even gezellig alsof zij »te huis” waren! Alleen deed eene lichte deining hun eene op- en neergaande beweging ondergaan, die min of meer komisch was. Zij bewogen zich naar boven, evenals de toetsen van een klavier door de hand van een pianist aangeroerd.

»De bries neemt toe,” merkte Kin-Fo op.

»Dan moeten wij zeilen,” antwoordden Craig-Fry.

En zij maakten zich gereed den stok op de voeten te bevestigen, ten einde er het zeil aan op te hijschen, toen Soun een kreet van schrik deed hooren.

»Zal je den mond houden, ezel!” liet zijn meester hooren. »Wil je ons verraden?”

»Maar ik meen iets gezien te hebben!....” stamelde Soun.

»Houd den mond, schavuit,” zei Kin-Fo, zijne hand op den schouder van zijn bediende leggende. »Zelfs als je voelt dat je een been afgebeten wordt, mag je nog niet schreeuwen, of...”

»Of,” voegde Fry er bij, »wij zullen hem met een messteek door zijn pak naar beneden sturen, waar hij op zijn gemak kan schreeuwen!”

Men ziet dat de arme Soun nog niet aan het eind van zijne jammeren was gekomen. Hij was angstig, maar mocht toch geen geluid geven. Hij had nog wel geen spijt de jonk, de zeeziekte en de passagiers in het ruim verlaten te hebben, maar er scheelde toch niet veel aan.

Zij stuurden in gezelschap. Bladz. 162.

Zij stuurden in gezelschap. Bladz. 162.

’t Was zoo als Kin-Fo had gezegd, de bries stak op, maar het [161]was slechts een van die tochtjes die gewoonlijk het opgaan van de zon voorafgaan. Toch moest men er gebruik van maken, om zich zoover mogelijk van de Sam-Yep te verwijderen. Als de mannen [162]van Lao-Shen Kin-Fo niet vonden, zouden zij hem zekerlijk achtervolgen en als zij in het gezicht waren, dan zouden zij spoedig met de sloep bereikt zijn. Men moest dus zorgen om bij het aanbreken van den dag zoover mogelijk uit ’t gezicht te zijn.

De bries woei uit het oosten. Welke ook de streken waren waarheen de orkaan de jonk gevoerd had, in de golf van Léao-Tong, of die van Pé-Tché-Dé, of zelfs in de Gele zee, men moest westwaarts sturen om den vasten wal te bereiken. Daar had men kans eenige handelsjonken te ontmoeten, die naar de monding van de Peï-ho voeren. Daar waren nacht en dag visschersvaartuigen bij de kust. De kansen om opgenomen te worden waren groot. Als de wind daarentegen uit het westen had geblazen en de Sam-Yep verder naar het zuiden was gevoerd dan de kust van Korea, dan was er weinig kans op behoud. Voor hen lag, wijd uitgestrekt, de zee, en als zij al de kusten van Japan bereikten, dan zou het zeker niet anders zijn dan als lijk, drijvende in hun ondoordringbaar kleed van caoutchouc.

Maar, zooals reeds gezegd is, de bries zou waarschijnlijk gaan liggen bij het opgaan der zon en men deed zeer verstandig zich zoover mogelijk uit de voeten te maken.

Het was ongeveer 10 uur in den avond. De maan moest even voor middernacht opkomen. Men had dus geen minuut te verliezen.

»Maak zeilklaar!” riepen Fry-Craig.

Dit was zeer eenvoudig. Iedere voetzool van den rechtervoet van het pak had een bus, waarin de stok, die als mast dienst moest doen, kon worden bevestigd.

Kin-Fo, Soun en de beide agenten strekten zich op den rug uit; vervolgens trokken zij het been op, bogen de knie en plaatsten den stok in de bus, na aan het uiteinde het hijschtouw van het zeil bevestigd te hebben. Zoodra zij de horizontale houding hadden hernomen maakte de stok een rechten hoek met hun lichaam en stond flink naar boven.

»Hijsch het zeil!” riepen Fry-Craig.

En ieder trok met de rechterhand aan het touw en bracht zoodoende een klein driekant zeil naar boven.

Het touw werd in den stalen gordel bevestigd, men hield den schoot in de hand en de bries in de vier fokzeilen blazende, dreef de kleine vloot van scaphanders vooruit.

Verdienden die »schip-mannen” den naam van scaphanders niet meer nog dan de onderzeesche werklieden aan wie men dien gewoonlijk geeft?

Tien minuten later manoeuvreerde ieder met de meeste veiligheid en gemakkelijkheid.

Zij stuurden in gezelschap zonder elkander uit het oog te verliezen. Men zou ze hebben kunnen aanzien voor een troepje [163]groote zeemeeuwen, die met uitgestrekte vleugels langs de wateren scheerden.

De toestand, waarin de zee verkeerde, begunstigde de beweging zeer. Geen enkele golfslag verstoorde de lange en kalme golving harer oppervlakte.

Slechts een paar maal vergat Soun de voorschriften van Fry-Craig en kreeg hij, bij het omwenden van het hoofd, eenige monden vol zout water in. Maar dat raakte hij spoedig kwijt. Hij gaf daar trouwens niet veel om, maar was nog altijd gepijnigd door den angst dat hij een collectie haaien zou tegenkomen! Men bracht hem echter aan het verstand dat hij minder gevaar liep als hij dreef dan in verticale houding. De muil toch van den haai is zoo ingericht dat hij zich om moet wentelen om zijn prooi te bemachtigen en die beweging maakt het hem niet gemakkelijk om een voorwerp dat aan de oppervlakte drijft, te grijpen. Daarenboven heeft men opgemerkt dat deze dieren eenigszins huiverig schijnen te zijn om voorwerpen, die zich bewegen, te grijpen. Als Soun dus onophoudelijk in beweging bleef, liep hij het minste gevaar; men kan dus begrijpen dat hij heel wat beweging maakte.

De scaphanders zetten hun tocht op deze wijze ongeveer een uur voort, juist lang genoeg voor Kin-Fo en zijne gezellen. Zij waren nu op vrij voldoenden afstand van de jonk, maar een langer voortgaan zou hen te veel vermoeid hebben, zoowel door de spanning van het zeil als door de vrij krachtige kabbeling der golven.

Craig-Fry gaven het bevel om te stoppen. De schoten werden gevierd en de kleine vloot hield stil.

»Vijf minuten rust, als ’t belieft, mijnheer?” zei Craig, zich tot Kin-Fo wendende.

»Gaarne.”

Daarop hernamen allen, met uitzondering van Soun, die uit voorzorg horizontaal wilde blijven, hunne verticale houding.

»Nog een glaasje brandewijn?” vroeg Fry.

»Met genoegen,” antwoordde Kin-Fo.

Voor het oogenblik hadden zij niets anders noodig dan eenige droppels van deze opwekkende likeur. De honger kwelde hen nog niet. Zij hadden een uur vóór zij de jonk verlieten, gegeten en konden dus tot den volgenden morgen wachten. Zij gevoelden ook geen koude. De luchtlaag die zich tusschen hun lichaam en het water bevond, behoedde hen voor afkoeling. De normale temperatuur van hun lichaam was ongetwijfeld sedert hun vertrek nog geen graad gedaald.

Was de Sam-Yep nog altijd in het gezicht?

Craig en Fry keerden zich om. Fry nam een nachtkijker uit zijn zak en bespiedde zorgvuldig den oostelijken gezichteinder.

Er was niets te zien. Ook niet de schaduw, nauwelijks zichtbaar, [164]die de vaartuigen tegen den donkeren achtergrond van het luchtruim afteekenen. Overigens was de nacht donker; het mistte een weinig en er waren bijna geen sterren. De planeten waren slechts flauw aan den hemel te zien. Maar waarschijnlijk zou de maan, die spoedig haar halven cirkel moest vertoonen, de lichte nevels optrekken en een vrijer uitzicht openen.

»De jonk is op verren afstand!” zei Fry.

»De schurken slapen nog,” antwoordde Craig en zullen niets van de bries bespeurd hebben.”

»Willen wij weder voortgaan?” sprak Kin-Fo, terwijl hij zijn schoot aanhaalde en op nieuw den wind in het zeil liet spelen.

Zijne reisgenooten volgden zijn voorbeeld; allen hernamen de vorige houding en dreven—de bries was iets verminderd—in dezelfde richting weder vooruit.

Zij gingen steeds voorwaarts. Bijgevolg zou de maan, die in het oosten opkwam, niet dadelijk hun aandacht trekken; maar zij zou met hare stralen het eerst den tegenovergestelden gezichteinder verlichten en ’t was deze gezichteinder dien zij met de meeste aandacht bespiedden. Misschien zouden zij, in plaats van de regelmatige lijn door de lucht en het water gevormd, een kustlijn ontdekken, door het maanlicht beschenen. Het zou de kust zijn van het Hemelsche rijk, dat hun, waar zij het ook betreden mochten, veiligheid zou aanbieden. De kust zou vrij zijn en daar er zoo goed als geen branding zou wezen, kon men op eene veilige landing rekenen. Eens op den vasten wal zou men wel zien wat verder te doen.

Omstreeks kwart voor twaalf toonden zich de eerste lichtstrepen en werd de nevel zwak verlicht.

Noch Kin-Fo, noch zijne metgezellen keerden zich om. De bries die in frischheid toenam, terwijl de dampen werden opgetrokken, dreef hen snel voort. Maar zij bespeurden dat de omgeving gestadig helderder werd.

Terzelfder tijd werd het gesternte beter zichtbaar. De opstekende wind dreef den nevel voor zich heen, en de scaphanders gevoelden dat het water krachtiger in beweging werd gebracht.

De maanschijf, eerst rood als koper, nu wit als zilver, verlichtte spoedig het geheele luchtruim.

Eensklaps ontsnapte aan den mond van Craig een echt Amerikaansche vloek.

»De jonk!” riep hij.

Allen hielden stil.

»Strijk de zeilen!” beval Fry.

In een oogenblik waren de vier fokzeilen naar beneden gehaald en de masten uit de bus genomen.

Kin-Fo en zijne reisgenooten, plaatsten zich in verticale houding en keken om. [165]

Het leed geen twijfel of er was eene worsteling ontstaan. Bladz. 166.

Het leed geen twijfel of er was eene worsteling ontstaan. Bladz. 166.

De Sam-Yep was dáár op een mijl afstand, en teekende zich, met volle zeilen, op den verlichten gezichteinder af.

Het was de jonk wel. Zij had de zeilen geheschen en maakte [166]gebruik van de bries. Kapitein Yin had zonder twijfel het verdwijnen van Kin-Fo bespeurd, zonder te kunnen begrijpen op welke wijze hij ontsnapt was. Op goed geluk af had hij, in overleg met de medeplichtigen uit het ruim, de vervolging begonnen, en binnen een kwartier zouden Kin-Fo, Soun, Craig en Fry weder in zijne handen vallen!

Maar had men hen bespeurd, te midden van de lichtstralen, die de maan over de oppervlakte van het water schoot? Neen, misschien niet!

»Omlaag met het hoofd! zei Craig, zich aan deze hoop vastklemmende.

Men begreep hem. Men liet uit de pijpjes van het toestel eenige lucht ontsnappen en de vier scaphanders dompelden dieper in het water en wel zóó, dat alleen hun gelaat nog aan de oppervlakte was. Het kwam er nu op aan te zwijgen en zich niet te verroeren. De jonk vorderde met snelheid. Hare hooge zeilen wierpen zware schaduwen over de wateren.

Vijf minuten later was de Sam-Yep op een halve mijl afstand. Men zag de matrozen achter de verschansing heen en weder loopen. De kapitein stond aan het roer.

Deed hij zijn best om de vluchtelingen te achterhalen? of was het hem alleen te doen om het meest mogelijke voordeel van den wind te hebben. Men wist het niet.

Eensklaps deden zich kreten hooren. Er vertoonden zich een massa personen op het dek van de Sam-Yep. Luid getier werd vernomen.

Het leed geen twijfel, er was eene worsteling ontstaan tusschen de gewaande dooden, uit het ruim ontsnapt, en de equipage van de jonk.

Maar waartoe die worsteling? Waren dan de schurken, matrozen en zeeroovers, het niet eens?

Kin-Fo en zijne makkers hoorden duidelijk aan de eene zijde woedende scheldwoorden, aan den anderen kant kreten van smart en wanhoop, die echter binnen weinige minuten werden verdoofd.

Daarop duidde een heftig geplons in het water langs de jonk aan, dat er eenige lichamen over boord werden geworpen.

Neen! kapitein Yin en zijne bemanning waren de medeplichtigen niet van Lao-Shen! De arme lieden waren integendeel door hen verrast en vermoord. De schurken, die zich aan boord verscholen hadden—zonder twijfel met behulp van de sjouwerlieden te Takou—hadden geen ander plan gehad dan zich van de jonk meester te maken voor rekening van den Taï-ping, en zeker was het hun onbekend geweest dat Kin-Fo passagier aan boord van de Sam-Yep was.

Als zij gezien werden en gevat, dan zouden zeker noch Kin-Fo, noch Fry-Craig, noch Soun genade vinden bij deze ellendelingen. [167]

De jonk kwam steeds nader. Zij was vlak bij de vluchtelingen toen, door eene gelukkige wending, de schaduw van de zeilen op hen viel.

Zij doken onder.

Toen zij weder aan de oppervlakte verschenen, was de jonk voorbij; zij waren niet ontdekt; het vaartuig werd snel door den wind voortgedreven.

Een lijk dreef het achterna en werd door de beweging van het kielwater van de jonk naar de scaphanders gedreven.

Het was het lichaam van den kapitein, met een dolk in de zijde. De lange plooien van zijn gewaad hielden het boven water.

Daarop zonk het en verdween in de diepte der zee.

Aldus was het uiteinde van den vroolijken kapitein Yin, gezagvoerder van de Sam-Yep.

Tien minuten later was de jonk in westelijke richting uit het oog verloren en dreven Kin-Fo, Craig-Fry en Soun weder alleen op de oppervlakte van de zee.

[Inhoud]

XX.

Waarin men zien zal waaraan men zich blootstelt als men kapitein Boyton’s drijftoestel gebruikt.

Drie uren later werd de horizon verhelderd door de eerste voorteekenen van den dageraad, en het duurde niet lang of men kon de zee in hare geheele uitgestrektheid overzien.

De jonk was reeds uit het gezicht. Zij was de vier drijvers spoedig vooruit gezeild en deze hadden volstrekt geen begeerte om bij haar te blijven. Zij volgden wel denzelfden weg naar het westen, voortgestuwd door denzelfden wind, maar de Sam-Yep moest hun thans meer dan drie mijlen voor zijn. Er was dus voor onze vrienden van die zijde niets meer te vreezen.

Maar al was dit gevaar geweken, toch nam dit niet weg dat hun toestand hoogst ernstig bleef.

De zee was zoo ver het oog reikte eenzaam en verlaten. Geen schip of visscherssloep was ergens te bespeuren. Geen spoor van land was noord- of oostwaarts te ontdekken. Niets duidde aan dat men dicht bij een of andere kust was. Waren zij in de golf van Pé-Tché-Li of in de Gele zee? Men wist er niets van.

Toch werd de oppervlakte van het water nog door een tochtje [168]bewogen. Men mocht het niet verloren laten gaan. De richting, die de jonk genomen had bewees dat het land, na korter of langer tijd, in het westen zou opdagen en dat men het in elk geval aan die zijde moest zoeken.

Men kwam dus met elkander overeen dat zij weder onder zeil zouden gaan, doch niet voordat men zich eenigermate had versterkt. De maag deed hare rechten gelden, en nadat men tien uur in zee gedreven had, was dat waarlijk niet te verwonderen.

»Laat ons eerst ontbijten”, zei Craig.

»En zoo goed mogelijk!” voegde Fry er bij.

Kin-Fo gaf een teeken van toestemming, en aan de wijze waarop Soun met de lippen smakte, bleek voldoende hoe hij er over dacht. Hij was uitgehongerd en dacht er zelfs op dit oogenblik niet aan dat haaien hem zelf wel eens voor hun ontbijt konden uitkiezen.

De waterdichte zak werd voor den dag gehaald en geopend. Fry haalde er uitmuntenden voorraad uit, brood en ingelegde vruchten, eenig tafelgereedschap, kortom al wat men noodig had om zich behoorlijk te ontnuchteren. Van de honderd schotels, die een Chineesch maal behooren te versieren, ontbraken er wel acht en negentig, maar er was genoeg voor de behoeften der vier, die er gebruik van zouden maken en de omstandigheden waren er niet naar dat men buitengewone eischen mocht stellen.

Men ontbeet dus heerlijk, want de zak bevatte voorraad voor twee dagen. Als men binnen dien tijd niet aan land kwam zou men er ook wel nooit komen.

»Maar wij zijn goedsmoeds”, verklaarden Craig-Fry.

»Hoe kunt ge nu zoo goedsmoeds zijn?” vroeg Kin-Fo niet zonder eenige spotternij.

»Omdat het geluk ons nu reeds weer meeloopt”, antwoordde Fry.

»Hé, vindt ge dat?”

»Ja zeker”, verklaarde Craig. »Het groote gevaar was de jonk en daaruit zijn we ontsnapt.”

»Nooit, mijnheer”, voegde Fry er bij, »nooit, zoolang wij de eer gehad hebben bij uw persoon in dienst gesteld te zijn, werd uw leven minder bedreigd dan op dit oogenblik.”

»Geen Taï-ping ter wereld....” zei Craig.

»Zou u hier kunnen treffen....” zei Fry.

»En u drijft zeer aardig....” voegde Craig er bij.

»Voor iemand die tweehonderd duizend dollars weegt”, vulde Fry aan.

Kin-Fo moest glimlachen, of hij wilde of niet.

»Als ik drijf”, antwoordde hij, »dank ik dat u, mijnheeren! Zonder uw hulp was ik thans daar, waar de arme kapitein Yin is!”

»Wij zelf ook!” antwoordden Fry-Craig.

»En ik dan!” riep Soun uit, terwijl hij bijna stikte in een groot stuk brood, dat hij slechts met moeite kon verzwelgen. [169]

»Maakt u vuur van water?” Bladz. 170.

»Maakt u vuur van water?” Bladz. 170.

»’t Doet er niet toe”, hernam Kin-Fo, »ik weet wat ik u schuldig ben!”

»U zijt ons volstrekt niets schuldig”, antwoordde Fry, »daar u verzekerd zijt bij de Eeuw....” [170]

»Groote algemeene levensverzekeringsmaatschappij....”

»Met een waarborgkapitaal van twintig millioen dollars.....”

»En wij hopen vurig....”

»Dat zij geen cent aan u verliezen zal!”

In zijn hart was Kin-Fo zeer getroffen door de zorgen die de beide agenten voor hem gehad hadden, wat dan ook de beweegredenen mochten geweest zijn. Ook maakte hij van dat gevoel geen geheim voor hen.

»Wij zullen over dit alles wel eens nader spreken”, voegde hij er bij, »als Lao-Shen mij eerst maar den brief teruggegeven heeft, dien Wang hem zoo ter kwader uur heeft ter hand gesteld.”

Craig en Fry zagen elkander aan. Een schier onmerkbare glimlach speelde om hunne lippen. Zij hadden blijkbaar weder op hetzelfde oogenblik hetzelfde denkbeeld gehad.

»Soun!” sprak Kin-Fo.

»Wat blieft mijnheer!”

»Mijn thee!”

»Ik zal u helpen, mijnheer!” antwoordde Fry.

En het was goed dat Fry antwoordde, want als Soun het had moeten doen, zou het wel eens kunnen geweest zijn met de minder eerbiedige vraag hoe zijn heer dacht dat hij hem zijn thee had kunnen brengen, terwijl beiden midden in den oceaan dreven.

Voor de beide agenten evenwel was de oplossing van deze quaestie slechts een kleinigheid.

Fry nam namelijk uit den waterdichten zak een klein instrument, dat zeer eigenaardig bij het drijfpak van kapitein Boyton behoort. Het kan des nachts dienst doen als lantaarn, als het koud is als verwarmingstoestel en als men iets warmen of koken wil als kookfornuis.

Niets eenvoudiger dan dit. Een kokertje van vijf of zes duim, verbonden aan een metalen bakje, van boven en van onderen met een kraantje, alles omsloten door een stuk kurk zooals de drijvende thermometers waarmede men de warmte van het water in badkuipen meet—ziedaar het instrument waarvan wij spreken.

Fry liet het op de oppervlakte van het water drijven.

Met de eene hand opende hij toen de bovenste kraan en met de andere de onderste die met het metalen bakje in verbinding stond.

Terstond steeg een heldere vlam uit het kokertje op, die eene duidelijk merkbare warmte verspreidde.

»Ziedaar ons fornuis”, zeide Fry.

Soun kon zijne oogen niet gelooven.

»Maakt u vuur van water?” riep hij uit.

»Van water en phosphorcalcium!” antwoordde Craig.

Het werktuig was inderdaad zoodanig ingericht dat men op vernuftige wijze partij trok van een der eigenaardige eigenschappen van het phosphorcalcium, die phosphorverbinding welke, als zij [171]met water in aanraking komt, phosphorhoudend waterstofgas voortbrengt. Dit gas ontbrandt van zelf in de lucht en noch de regen, noch de wind, noch de zee kan het uitblusschen. Daarom wordt het thans ook gebruikt om de nieuwste reddingsboeien te verlichten. Als men zulk een boei in zee werpt komt het phosphorcalcium met het water in aanraking, waaruit dadelijk eene heldere vlam te voorschijn springt, die den over boord gevallen man de plaats aanwijst waar hij redding vinden kan of den matrozen toont waar zij hem terstond te hulp kunnen komen1.

Terwijl de vlam uit den koker opsteeg, hield Craig er een ketel met zoetwater boven, uit een tonnetje dat hij in zijn waterdichten zak mede van boord genomen had.

Het water kookte spoedig en Craig schonk het toen over in een trekpot waarin eenige lepeltjes thee gedaan waren. Spoedig daarop kregen Kin-Fo en Soun elk een geurigen kop van dit thans op zijn Amerikaansch gezette aftreksel en het smaakte hun werkelijk even goed als gewoonlijk de op Chineesche wijze bereide thee.

Met dezen warmen drank werd het ontbijt op »zooveel” graden breedte en »zooveel” lengte op waardige wijze besloten; als men een sextant en een chronometer had gehad, zou men ook op enkele seconden na de plaats hebben kunnen bepalen waar. Deze instrumenten zullen zeker ook spoedig eene plaats onder den voorraad van kapitein Boytons reiszak vinden en dan zullen de schipbreukelingen ook gewaarborgd zijn tegen het gevaar van op den oceaan te verdwalen.

Kin-Fo en zijne metgezellen gevoelden zich na dit eigenaardige ontbijt behoorlijk uitgerust en versterkt; zij heschen nu het zeil weder in top en zetten hun tocht westwaarts voort.

De bries woei nog twaalf uur achter elkander en de scaphanders, die den wind achter zich hadden, legden in dien tijd een aanzienlijken afstand af. Alleen moesten zij nu en dan even met de pagaai sturen, om in de juiste richting te blijven. Op den rug liggende en van zelf gemakkelijk voortglijdende, voelden zij groote neiging om in slaap te vallen. Het was echter dringend noodzakelijk om zich daartegen te verzetten en Craig en Fry wisten daarvoor geen beter middel dan elk eene geurige sigaar op te steken, die zij even rustig oprookten als een dandy zulks in de zwemschool doet.

Meermalen, intusschen, werden de tochtgenooten gestoord door de luchtsprongen van eenige zeedieren, die den ongelukkigen Soun grooten schrik op het lijf joegen.

Het waren gelukkig slechts onschadelijke bruinvisschen. Die [172]»clowns” der zee kwamen heel nieuwsgierig eens een kijkje nemen naar de vreemde wezens, die in hun element ronddreven,—zoogdieren even als zij, maar op verre na niet als zij, thuis in dat element.

Het was een vreemd schouwspel! Die bruinvisschen maakten in troepen hunne opwachting, zij schoten als pijlen voorbij en deelden het water een smaragdgroene kleur mede; zij maakten luchtsprongen van vijf of zes voet boven de golven uit en bewezen daardoor de buigzaamheid en kracht hunner spieren. Als de arme scaphanders het water maar even snel als zij hadden kunnen doorklieven, eene snelheid welke die van de beste schepen overtreft, wat zouden zij spoedig het land bereikt hebben! Zij zouden haast lust gekregen hebben zich aan eenige van die dieren vast te sjorren en zich door hen te laten voortslepen. Maar welke buitelingen en onderdompelingen! Dan was het toch maar beter zich met de verplaatsing door den wind te vergenoegen, die wel langzamer, maar toch oneindig veiliger geschiedde.

Intusschen ging tegen den middag de wind geheel liggen. Hij eindigde met grillige dwarlwindjes, die een oogenblik de kleine zeilen deden zwellen om ze even daarna slap te laten hangen. De hand behoefde zich niet meer in te spannen om den schoot vast te houden en het zog liet noch aan de voeten noch aan het hoofd der scaphanders het eigenaardig gemurmel hooren.

»Een lelijk...” zei Craig.

»Geval!” antwoordde Fry.

Men hield een oogenblik op. De masten werden gestreken, de zeilen geborgen en allen, zich in den vertikalen stand plaatsende, bespiedden den horizont.

De zee was altijd verlaten. Geen enkel zeil in ’t gezicht, geen enkele rookpluim eener stoomboot, zich tegen den hemel afteekenende. Een brandende zon had al de dampen opgeslorpt en de lucht verdund. Zelfs menschen die niet gekleed waren geweest in een dubbele laag caoutchouc, zouden de temperatuur van het water warm gevonden hebben!

Hoe gerust nu Fry-Craig hadden voorgegeven te zijn over den uitslag van dit avontuur, waren zij nu toch niet zeer op hun gemak. En geen wonder, want de sedert ongeveer zestien uur afgelegde afstand kon niet bepaald worden en daarenboven werd het hoe langer hoe vreemder dat niets de nabijheid van de kust verried, noch handelsvaartuig, noch visschersboot, noch eenig ander vaartuig die zich gewoonlijk niet ver in zee wagen.

Gelukkig waren Kin-Fo, Craig en Fry geen menschen die zich heel gauw uit het veld lieten slaan. Zij hadden nog voorraad voor een dag en er deed zich geen enkel teeken voor dat het weder slecht zou worden!

»Pagaaien maar!” zeide Kin-Fo. [173]

»Hoezee!” antwoordde Fry. Bladz. 176.

»Hoezee!” antwoordde Fry. Bladz. 176.

Dat was het signaal om de reis te vervolgen, en nu eens op den rug, dan weder op den buik, roeiden de scaphanders in de richting van het westen voort. [174]

Men vorderde niet hard. Door dat pagaaien werden de armen, die het niet gewoon waren, spoedig vermoeid. Men moest dikwijls ophouden en op Soun wachten die achterbleef en telkens zijne klaagliederen hervatte. Zijn meester beknorde hem, berispte en bedreigde hem, maar Soun was niet bang voor ’t geen nog van zijn staart overbleef daar het beschermd werd door de dikke kap van caoutchouc en liet hem eenvoudig praten. Toch was de vrees om verlaten te worden voldoende om op korten afstand te blijven.

Tegen twee uren vertoonden zich eenige vogels. Het waren meeuwen, maar deze, vlugge vogels wagen zich zeer ver in zee. Men kon dus uit hunne tegenwoordigheid niet afleiden dat de kust dichtbij was. Niettemin werd het als een gunstig voorteeken beschouwd.

Een uur later geraakten de scaphanders in een net van zeekroos verward waaruit zij moeite hadden zich te verlossen. Met behulp van hunne messen moesten zij zich een weg door dien chaos van zeeplanten banen.

Daarmede ging een groot half uur verloren en een verbruik van krachten die beter hadden besteed kunnen worden.

Te vier uur hield de kleine drijvende troep wederom stil om uit te rusten, want het is onnoodig te zeggen dat zij zeer vermoeid waren. Er was een vrij sterke bries opgestoken, maar, hetgeen eene verontrustende omstandigheid mocht genoemd worden, woei zij toen uit het zuiden. En inderdaad konden de scaphanders slechts voor den wind zeilen, en niet als een sloep waarvan de kiel haar tegen afdrijven bewaart, het bij den wind of halven wind houden. Indien zij dus zeil zetten, zouden zij gevaar loopen om Noord te halen en een gedeelte van het West dat zij eens gemaakt hadden weder te verliezen. Daarenboven werd de deining sterker, terwijl eene sterk opkomende zee de positie nog lastiger maakte.

Zij bleven dus vrij lang halt houden. Zij rustten niet alleen uit maar gaarden ook krachten, door op nieuw hun voorraad aan te spreken. Dit diner was minder vroolijk dan het ontbijt. Binnen weinige uren zou de nacht weder aanbreken. De wind wakkerde aan.... Hoe te handelen?

Kin-Fo op zijn pagaai geleund, de wenkbrauwen gefronst, ontevredener nog dan wel ongerust over dien hardnekkigen tegenspoed, sprak geen woord. Soun jammerde onophoudelijk en niesde reeds als iemand die door een geduchte verkoudheid bedreigd wordt.

Craig en Fry gevoelden zich stilzwijgend door hunne lotgenooten om raad gevraagd, maar wisten niet wat te antwoorden!

Eindelijk verschafte een gelukkig toeval hun een antwoord.

Eenige minuten voor vijf uren, wezen Craig en Fry tegelijk met de hand naar het zuiden, onder den uitroep:

»Een zeil!” [175]

En werkelijk vertoonde zich drie mijlen te loevert een vaartuig, dat kracht van zeilen maakte. De koers dien het nu met den wind achter zich volgde, moest het brengen vlak bij de plaats, waar zich Kin-Fo met zijne metgezellen bevonden.

Zij hadden dus niets anders te doen dan den weg dien het schip volgde, te snijden en het daartoe in rechte lijn te gemoet te gaan.

Zij manoeuvreerden onmiddellijk in die richting en voelden hunne krachten terugkeeren. Nu zij de uitkomst als het ware in hunne eigen handen hadden, zouden zij haar niet laten ontsnappen. De wind, die naar de andere zij woei, belette hen gebruik van hunne zeilen te maken, doch zij konden het wel met hunne pagaaien af, daar de afstand niet groot was.

De wind nam gaande weg toe en men zag het schip steeds grooter worden. Het was een visschersjonk en daaruit kon men afleiden dat men dicht onder de kust was; de visschers in die streken wagen zich toch zelden ver in volle zee.

»Houdt moed! Maakt voort!” riepen Craig en Fry, zelf met kracht de pagaai hanteerende.

Zij behoefden echter hunne tochtgenooten niet aan te sporen. Kin-Fo, horizontaal op het water uitgestrekt, sneed door de golven als een bruinvisch. En wat Soun betreft, die overtrof zichzelf en was, uit vrees van achter te blijven, de anderen van tijd tot tijd zelfs voor.

Nog een halve mijl moest men afleggen om in het vaarwater der jonk te komen. Daarenboven was het midden op den dag en al kreeg men de scaphanders niet in het oog, dan zouden zij met hunne stemmen de aandacht der schepelingen wel weten te trekken. Zouden deze echter niet op de vlucht gaan als zij door zulke zonderling toegetakelde wezens aangeroepen werden? Dat was al weder een kwade kans, die zij best loopen konden.

Hoe het ook zij, men had geen oogenblik te verliezen. De armen werden dan ook weder krachtiger uitgeslagen, de pagaaien raakten met snellen slag het schuim der korte golven, de afstand verminderde in ’t oog loopend, toen Soun op eens een vreeselijken angstkreet deed hooren.

»Een haai! een haai!”

En Soun had zich ditmaal niet bedrogen.

Op ongeveer twintig voet afstands zag men twee voorwerpen zich bewegen. Het waren de vinnen van een verscheurend dier, in die zeeën te huis, van den tijgerhaai, die met recht den naam verdient welken men hem gegeven heeft, want de natuur heeft hem de woestheid toegedeeld, den tijger en den haai eigen.

»De messen gereed!” riepen Fry en Craig.

Het waren de eenigste wapenen die zij te hunner beschikking hadden, wapenen die wellicht onvoldoende zouden zijn! [176]

Soun was, men begrijpt dit lichtelijk, eensklaps in de achterhoede geraakt.

De haai had de scaphanders gezien en naderde hen. Zijn kolossaal lichaam werd één oogenblik in het doorschijnende water groen gevlekt en gestreept gezien. Hij was zestien à achttien voeten lang. Een monster!

Hij wierp zich het eerst op Kin-Fo en keerde zich half om, om hem te verslinden.

Maar Kin-Fo verloor zijne koelbloedigheid niet. Op het oogenblik dat de haai hem zou bereiken, zette hij het dier zijn pagaai tegen den rug en verwijderde zich met een krachtigen stoot.

Craig en Fry waren naderbij gekomen, gereed ten aanval en ter verdediging.

De haai dook een oogenblik onder en kwam daarop weder boven met geopenden muil, een metaalschaar van een vierdubbele rij tanden voorzien.

Kin-Fo wilde de beweging, die hem zoo goed gelukt was, herhalen, maar zijn pagaai raakte de kaken van het dier en werd midden door gesneden.

De haai wierp zich toen, half op zijde liggende, op zijn prooi.

Op dat oogenblik gutsten stroomen bloed uit zijn lichaam en de zee werd rood gekleurd.

Craig en Fry hadden het dier herhaaldelijk met hunne messen getroffen en hoe hard zijn vel ook mocht zijn, hunne lange Amerikaansche messen waren er doorgedrongen en hadden hem hevig gekwetst.

De muil van het monster opende en sloot zich met een verschrikkelijk geluid, terwijl hij met zijn staart het water ontzettend beukte. Fry kreeg een slag in de zijde en werd op tien pas afstands weggeslingerd.

»Fry!” kreet Craig op een toon, die de diepste smart verried alsof hij zelf den slag had ontvangen.

»Hoezee!” antwoordde Fry, het strijdperk weder naderende.

Hij was niet gewond. Zijn caoutchouc kuras had het geweld van den slag gebroken.

De haai werd daarop op nieuw en met ware woede aangegrepen. Hij draaide en wendde zich naar alle richtingen om. Kin-Fo was er in geslaagd hem het gebroken eind van zijn pagaai in de oogholte te drijven, en trachtte nu, op gevaar af van doormidden gebeten te worden, het dier op de plaats te houden, terwijl Fry en Craig hem met hunne messen het hart poogden te treffen.

Het scheen dat de beide agenten er in geslaagd waren, want het monster zonk, na eene laatste poging beproefd te hebben om Kin-Fo te grijpen en na een breeden bloedstroom verloren te hebben, in de diepte. [177]

De staart van Soun bleef in de hand van den redder achter. Bladz. 178.

De staart van Soun bleef in de hand van den redder achter. Bladz. 178.

»Hoezee! hoezee! hoezee!” schreeuwden Fry en Craig eenstemmig, hunne messen zwaaiende.

»Ik dank u!” zei Kin-Fo. [178]

»Dat vereischt geen dank!” antwoordde Craig. »Het zou wat moois geweest zijn als zoo’n dier een brokje van tweemaal honderdduizend dollars had opgeslokt!”

»Dat nooit!” voegde Fry er bij.

En Soun? Waar was Soun? Ditmaal was hij de voorste, en het vaartuig, dat zich op ongeveer drie kabellengten afstands bevond van de plek waar de worsteling plaats had, reeds genaderd. De lafaard was met alle kracht zijner pagaai gevlucht. Bijna had hem dit een ongeluk bezorgd.

De visschers hadden hem inderdaad bespeurd; maar zij konden niet vermoeden dat zich onder dat zeehondenuiterlijk een menschelijk wezen bevond. Zij maakten zich gereed naar hem te visschen, zooals zij naar een dolfijn of een zeekalf zouden hebben gedaan. Zij wierpen dan ook, zoodra hij dicht genoeg genaderd was, een lang touw overboord, voorzien van een sterken haak.

De haak pakte Soun onder den gordel van zijn kleed en scheurde dit van den rug tot den nek open.

Soun, die nu alleen boven water gehouden werd door de lucht die zich in de dubbele voering van zijn pantalon bevond, duikelde om en stond met zijn hoofd onder water en met zijne beenen in de lucht.

Kin-Fo, Craig en Fry, die spoedig naderden, waren zoo voorzichtig om de visschers in goed Chineesch toe te spreken.

De goede lieden verschrikten uitermate! Sprekende zeekalven! Zij grepen naar de zeilen en wilden zich zoo snel mogelijk uit de voeten maken.

Maar Kin-Fo stelde hen gerust en zeide wie hij en zijne makkers waren, namelijk menschen, Chineezen als zijzelf.

Een oogenblik later waren de drie landzoogdieren aan boord.

Alleen Soun bleef nog te water. Men haalde hem met een haak naar zich toe en beurde hem het hoofd boven water. Een der visschers greep hem bij het einde van zijn staart en tilde hem op.

De staart van Soun bleef in de hand van den redder achter en de arme duivel ging weder kopje onder.

De visschers sloegen hem daarop een touw om het lijf en heschen hem zonder moeite in de schuit.

Nauwelijks op het dek gekomen en nadat hij het zeewater, dat hij ingezwolgen had, weder was kwijtgeraakt, naderde hem Kin-Fo en sprak op strengen toon:

»Hij was dus valsch?”

»Zou ik, antwoordde Soun, »die uw gewoonten kende ooit bij u in dienst gekomen zijn als dat het geval niet was geweest!”

Hij zei dat op zoo koddigen toon, dat allen in lachen uitbarstten.

De visschers waren lieden van Fou-Ning. Op nog geen twee mijl afstands bevond zich de haven die Kin-Fo wilde bereiken. [179]

Nog dienzelfden avond te acht uur, stapte hij met zijne kameraden aan wal en zich ontdoende van de toestellen van kapitein Boyton, hernamen zij hunne menschelijke gedaante.


1 De hh. Seyffarth en Silas zijn de uitvinders van deze reddingsboei, die reeds in Frankrijk op alle oorlogsschepen voorhanden is. De heer Silas is archivaris van de Fransche ambassade te Weenen.

[Inhoud]

XXI.

Waarin Craig en Fry met bijzondere voldoening de maan zien opgaan.

»Nu naar den Taï-ping!”

Dat waren de eerste woorden die Kin-Fo den volgenden morgen, 30 Juni, uitsprak, na door een goede nachtrust, die den held dezer zonderlinge avonturen wel toekwam, verkwikt te zijn.

Zij waren eindelijk op het tooneel van de heldendaden van Lao-Shen gekomen. De beslissende worsteling was genaderd.

Zou Kin-Fo overwinnaar zijn? Ja, zonder twijfel, als hij den Taï-ping kon verrassen; want hij zou den brief koopen voor den prijs dien Lao-Shen daarvoor beliefde te stellen. Neen, zekerlijk, als hij zich liet verrassen, als hem een dolksteek in de volle borst werd toegebracht voor hij met den woesten zaakwaarnemer van Wang in onderhandeling trad.

»Naar den Taï-ping!” hadden Fry-Craig geantwoord, na elkander met een blik geraadpleegd te hebben.

De aankomst van Kin-Fo, Fry-Craig en Soun, in hun zonderlingen dos, gekleed zooals zij waren toen de visschers hen uit het water haalden, had eene zekere opschudding in het kleine havenstadje Fou-Ning teweeggebracht. Het was onmogelijk aan de openbare nieuwsgierigheid te ontsnappen. Zij waren den vorigen dag door eene talrijke volksmenigte begeleid naar de herberg, waar zij zich, dank zij het geld, in den gordel van Kin-Fo en den zak van Fry-Craig aanwezig, van meer passende kleeding hadden voorzien. Als Kin-Fo en zijne metgezellen minder dicht omringd waren geweest, zou hunne aandacht getrokken zijn door een zekeren zoon van het Hemelsche rijk, die hen geen oogenblik uit het oog verloor. Hunne verwondering zou ongetwijfeld nog zijn toegenomen, als zij bespeurd hadden dat hij den geheelen nacht de herberg bewaakte. Hun wantrouwen zou ongetwijfeld opgewekt zijn als zij hem den volgenden morgen weder op dezelfde plek hadden aangetroffen.

Maar zij zagen niets; zij hadden geen argwaan, zij hadden zelfs geen reden om verbaasd te zijn toen deze verdachte persoon hun bij het verlaten van de herberg zijn dienst kwam aanbieden als gids. [180]

Het was een man van dertig jaar en hij zag er zeer fatsoenlijk uit.

Toch koesterden Craig-Fry eenige achterdocht en zij ondervroegen den man.

»Waarom”, luidde hunne vraag, »biedt gij aan ons te geleiden en waarheen wilt gij ons brengen?”

Niets natuurlijker dan deze dubbele vraag, maar ook niets natuurlijker dan het antwoord dat er op gegeven werd.

»Ik onderstel,” sprak de gids, »dat gij voornemens zijt een bezoek te brengen aan den Grooten Muur, evenals alle reizigers doen die Fou-Ning komen bezoeken. Ik ken het land en bied mij aan u tot gids te strekken.”

»Vriendlief,” zei Kin-Fo, zich in het gesprek mengende, »voor ik een besluit neem, wensch ik te weten of de provincie veilig is.”

»Zeer veilig,” antwoordde de gids.

»Spreekt men in deze streek niet van een zekeren Lao-Shen?” vroeg Kin-Fo verder.

»Lao-Shen, den Taï-ping?”

»Ja.”

»Zeker,” antwoordde de gids, »maar gij hebt niets van hem te vreezen aan deze zijde van den Grooten Muur. Hij durft zich niet op Keizerlijk grondgebied te wagen. Aan gindsche zijde zwerft zijn bende de Mongoolsche provinciën rond.”

»Weet men waar hij op dit oogenblik is?” vroeg Kin-Fo.

»Hij moet op het oogenblik in de omstreken van de Tschin-Tang-Ra zijn, op eenigen lis afstand van den Grooten Muur.”

»En hoe ver is het van Fou-Ning naar de Tsching-Tang-Ro?”

»Ongeveer vijftig lis.”1

»Welnu, ik neem uw diensten aan.”

»Om u te geleiden tot den Grooten Muur!...”

»Om mij te geleiden naar het kamp van Lao-Shen!”

De gids kon eene beweging van verrassing niet weerhouden.

»Ik zal je goed betalen,” voegde Kin-Fo er bij.

De gids schudde het hoofd als iemand die niet voornemens was de grens te passeeren. Vervolgens sprak hij:

»Tot den Grooten Muur, goed! verder neen! Ik wil mijn leven niet wagen.”

»Bepaal den prijs er van! ik zal u betalen.”

»Zoo zij het!” antwoordde de gids.

Zich daarop tot de beide agenten wendende, voegde Kin-Fo er bij:

»Gij zijt vrij mijne heeren, om mij al of niet te vergezellen!”

»Waar gij gaat....” zei Craig.

»Gaan wij ook”, zei Fry. [181]

De gids ging Kin-Fo voor. Bladz. 182.

De gids ging Kin-Fo voor. Bladz. 182.

De cliënt van de Eeuw vertegenwoordigde nog altijd voor hen een waarde van tweemaal honderdduizend dollars!

Het scheen dat de agenten na het onderhoud geheel gerust gesteld [182]waren omtrent den gids. Maar mocht men hem gelooven dan diende men op ernstige moeielijkheden bedacht te zijn na het overschrijden van de bescherming, die de Chineezen hebben opgericht tegen de invallen der Mongoolsche horden.

De toebereidselen tot de reis waren weldra gemaakt. Men vroeg Soun niet of hij geneigd was de reis mee te maken. Hij diende te volgen.

Vervoermiddelen, als rijtuigen of wagentjes, ontbraken geheel in het kleine plaatsje van Fou-Ning. Paarden en muildieren waren evenmin, te krijgen. Maar er waren een zeker aantal kameelen die in den handel der Mongolen dienst doen. Deze ondernemende kooplieden gaan met karavanen den weg op van Peking naar Kiatcha, hunne groote troepen langstaartige schapen voor zich uit drijvende. Zij onderhouden aldus de gemeenschap tusschen Aziatisch Rusland en het Hemelsche Rijk. Zij wagen zich nooit door de onmetelijke steppen, dan talrijk en goed gewapend. Het zijn woeste, fiere mannen, die de Chineezen diep verachten.

Men kocht vijf kameelen met hun primitief tuig, belaadde ze met voorraad, kocht de noodige wapenen en toog onder leiding van den gids op weg.

Maar deze voorbereidende maatregelen hadden eenigen tijd vereischt en men kon eerst één uur na den middag vertrekken. Desniettemin maakte de gids zich sterk om vóór middernacht den voet van den Grooten Muur te bereiken. Daar zou een kamp worden aangelegd en den volgenden morgen zou Kin-Fo, als hij bij zijn onvoorzichtig besluit volhardde, de grens overschrijden.

Het land was in de omstreken van Fou-Ning heuvelachtig. Wolken van gele stof rolden in dichte kringen over de wegen, die langs de bebouwde landen liepen. Ook daar was de vruchtbare grond van het Hemelsche Rijk niet te miskennen.

De kameelen liepen met afgemeten passen, niet snel maar geregeld. De gids ging Kin-Fo, Soun, Craig en Fry voor, die een plaats hadden gevonden tusschen de twee bulten van het dier. Soun kon zich zeer goed in deze soort van reizen schikken en hij zou desnoods meegegaan zijn tot het einde der wereld.

Maar mocht de weg niet vermoeiend zijn, de hitte was groot. Door de luchtlagen, verhit door de uitstraling van de aarde, werden de zonderlingste luchtspiegelingen voortgebracht. Uitgestrekte watervlakten, groot als een zee, verschenen aan den gezichteinder en verdwenen weder spoedig, tot buitengewone voldoening van Soun, die zich reeds bedreigd achtte door een nieuw zeetochtje.

Maar al was deze provincie aan de uiterste grens van China gelegen, men moet daarom niet denken, dat zij onbewoond was. Het Hemelsche Rijk, hoe uitgestrekt ook, is nog te klein voor de bevolking, die op zijne oppervlakte is saamgeperst. Overal zijn de bewoners talrijk, zelfs op de grenzen van de Aziatische woestijn. [183]

De velden werden door mannen bearbeid. Ook de Tartaarsche vrouwen, kenbaar aan haar rose en blauwe kleeding, waren met veldarbeid bezig. Troepen gele schapen met lange staarten—een staart, dien Soun niet zonder wangunst beschouwde!—graasden hier en daar, beloerd door een zwarten arend.

Ongelukkig de arme verdwaalde die van den troep afraakte! Het zijn geduchte roovers en zij richten eene moorddadige slachting aan onder de schapen, rammen en jeugdige antilopen, en dienen zelfs den Kirgiesen in de steppen van Midden-Azië als jachthonden.

Voorts zag men overal geheele wolken van gevleugeld wild. Een geweer zou hier bezigheid gevonden hebben; maar de ware jager zou niet zonder verontwaardiging de menigte strikken enz. gade geslagen hebben, alleen den strooper waardig, die den grond overal tusschen de koren-, gierst- en maïsvelden bedekten.

Kin-Fo en zijne metgezellen gingen steeds voort te midden van wolken van Mongoolsche stof. Zij hielden stand noch onder de schaduw hier en daar langs den weg, noch op de verspreid liggende boerenplaatsen, noch in de dorpen welker bestaan van tijd tot tijd in de verte bleek uit de graftorens, ter gedachtenis van eenige helden der Bouddhistische legende opgericht. Zij liepen achter elkander en lieten zich geleiden door de kameelen, die altijd zoo loopen en die bij hunne gelijkmatige stappen geaccompagneerd worden door het geluid van een hun om den hals gebonden roode schel.

Onder deze omstandigheden was er aan het voeren van een gesprek niet te denken. De gids, weinig spraakzaam van aard, bleef steeds aan het hoofd van de kleine karavaan en keek scherp voor zich uit, zoover de dikke stofwolken om hen heen slechts toelieten. Hij aarzelde trouwens nooit en wist steeds welken weg hij in moest slaan, ook bij de kruiswegen waar handwijzers ontbraken. Craig en Fry koesterden dan ook te zijnen opzichte geen wantrouwen meer en konden al hun aandacht wijden aan den kostbaren cliënt van de Eeuw. Het was niet meer dan natuurlijk dat hun onrust toenam, naarmate zij dichter bij het bereiken van hun doel waren. Ieder oogenblik en zonder dat zij in staat zouden zijn er iets aan te doen, kon er een man langs de zijde van den weg verschijnen, die hun door een wel toegebrachten slag een verlies van tweehonderdduizend dollars kon berokkenen.

Wat Kin-Fo betreft, hij was in die gemoedstemming waarin de herinneringen van het verledene het overwicht hebben op den angst van het oogenblik of van de toekomst. Alles kwam hem weder voor den geest wat er in de laatste twee maanden gebeurd was, en de hardnekkigheid waarmede het ongeluk hem vervolgde, begon hem ernstig ongerust te maken. Van den dag af waarop zijn correspondent te San-Francisco hem het bericht van zijn gewaand verlies [184]had gemeld, was alles hem toch letterlijk tegengeloopen. Zou dit gebeurd zijn om hem te straffen voor de verblindheid waarmede hij de voorrechten van het eerste gedeelte van zijn bestaan had miskend? Zou zijn slecht gesternte ondergaan als het hem slechts gelukte Lao-Shen dien ongeluksbrief afhandig te maken, of zou deze nog vóór dien tijd aan de opdracht van Wang voldoen en hem dooden? Zou het eenmaal de beminnelijke Lé-ou nog gegeven zijn door haar teederheid, haar zorg, haar opgewektheid, de booze geesten te bezweren die tegen hem losgelaten waren? Dit alles kwam hem in de gedachte, hij peinsde er over, en het maakte hem bezorgd en ongerust. En Wang! Zeker, hij kon het hem niet kwalijk nemen dat hij eene belofte had willen houden die hij zoo plechtig had moeten bezweren; maar Wang, de philosoof, die nooit ontbrekende gast van de yamen, hij zou daar niet meer zijn om hem wijsheid te leeren!

....»Pas op, val niet!” riep op dit oogenblik de gids uit, tegen wiens kameel die van Kin-Fo aanviel; hij had in zijne droomerijen niet opgemerkt, dat het dier gevaar liep van te struikelen.

»Zijn wij er?” vroeg hij.

»’t Is acht uur” antwoordde de gids, »en ik stel voor hier halt te houden om eerst te eten.”

»En dan?”

»Dan gaan we verder.”

»Maar dan is het donker.”

O, wees maar niet bang dat wij verdwalen zullen! De Groote Muur is geen twintig lis meer van hier en onze kameelen moeten even uitblazen.”

»’t Is best!” antwoordde Kin-Fo.

Aan den kant van den weg stond een vervallen gebouw en een beekje kronkelde zich daarnevens door een ravijn; de beesten konden daar heerlijk drinken.

Voordat de duisternis inviel richtten Kin-Fo en zijn gevolg zich eenigszins huiselijk in het gebouw in en aten daar met den gewonen trek van lieden, die een flinken tocht achter den rug hebben.

Maar met het gesprek wilde het niet vlotten. Een of tweemaal trachtte Kin-Fo het op Lao-Shen te brengen. Hij vroeg den gids, wat deze Taï-ping er voor een was, of hij hem kende. De gids schudde zijn hoofd als iemand die niet alles zeggen wil wat hij weet en vermeed zooveel mogelijk om de tot hem gerichte vragen te beantwoorden.

»Komt hij wel eens in deze provincie?” vroeg Kin-Fo.

»Neen”, antwoordde de gids, »maar Taï-pings uit zijn bende zijn dikwijls aan deze zijde van den Grooten Muur geweest en het was beter hen niet te ontmoeten! Bouddha behoede ons voor de Taï-pings!”

»De Groote Muur,” sprak de gids. Bladz. 187.

»De Groote Muur,” sprak de gids. Bladz. 187.

Gedurende dit gesprek, dat Kin-Fo meer belang inboezemde dan [185]de gids scheen te kunnen vermoeden, zagen Craig en Fry elkander aan, fronsten hunne wenkbrauwen keken op hun horloge en schudden het hoofd. [186]

»Waarom zouden wij hier niet rustig den dag blijven afwachten?” vroegen zij.

»In dezen bouwval!” riep de gids uit. »Ik overnacht nog liever in het open veld; men loopt dan nog minder gevaar overvallen te worden!”

»De afspraak was, dat we van avond nog bij den Grooten Muur zouden zijn”, merkte Kin-Fo op. »Ik wil daar zijn en dat zal geschieden ook.”

Dit werd gezegd op een toon die geen tegenspraak duldde. Soun zelf, ofschoon half dood van angst, durfde geen aanmerking maken.

Toen het maal afgeloopen en het inmiddels negen uur geworden was, stond de gids op en maakte men zich gereed den tocht voort te zetten.

Kin-Fo wilde op zijn kameel klimmen, toen Craig en Fry hem aanspraken.

»Blijft mijnheer nog altijd bij zijn plan om Lao-Shen op te zoeken en zich in zijn tegenwoordigheid te wagen?”

»Wel zeer zeker”, antwoordde Kin-Fo: »ik wil mijn brief terug hebben, wat het dan ook kosten mag.”

»U speelt een gevaarlijk spel!” hernamen de agenten, »door u in het kamp van den Taï-ping, in het hol van den leeuw te wagen!”

»Denk je dat ik de geheele reis gemaakt heb om op het laatste oogenblik terug te deinzen?” antwoordde Kin-Fo. »Jelui bent immers vrij om mij al of niet te volgen!”

De gids had een kleine zaklantaarn aangestoken. De beide agenten kwamen naderbij en keken nogmaals op hun horloge.

»’t Zou zeker voorzichtiger zijn tot morgen te wachten”, zoo hielden zij aan.

»Waarom dat?” vroeg Kin-Fo. »Lao-Shen zal zeker morgen of overmorgen even gevaarlijk zijn als heden. Kom aan, op weg!”

»Op weg!” herhaalden nu Craig en Fry.

De gids had dit gedeelte van het gesprek gehoord. Reeds verscheidene keeren, toen de beide agenten moeite gedaan hadden om Kin-Fo van zijn voornemen af te brengen, had zijn gelaat eene verstoorde uitdrukking getoond. Nu hij hoorde dat zij weder op dit onderwerp terugkwamen, kon hij eene beweging van ongeduld niet onderdrukken.

Dit was de aandacht van Kin-Fo niet ontgaan, die overigens vast besloten was om niet te aarzelen en geen stap terug te gaan. Maar groot was zijne verbazing, toen op het oogenblik dat hij zou opstijgen, de gids op hem toetrad en hem in het oor fluisterde:

»Vertrouw die beide menschen niet!”

Kin-Fo opende zijn mond reeds om hiervan nader verklaring te vragen.... De gids gaf hem echter een teeken om te zwijgen, [187]waarschuwde dat het oogenblik van vertrek daar was en de kleine karavaan ging weder op weg.

Was er wantrouwen opgewekt in den geest van Kin-Fo tegen de beide agenten van William J. Bidulph? Konden de geheel onverwachte en onverklaarbare woorden van den gids opwegen tegen de twee maanden van toewijding die de agenten aan zijn dienst hadden gewijd? Stellig niet! En toch vroeg Kin-Fo zichzelf te vergeefs af waarom Craig en Fry hem zoo sterk hadden aangeraden om zijn bezoek bij den Taï-ping tot den volgenden dag uit te stellen of liever er geheel van af te zien. Waren zij dan niet onverwachts uit Peking vertrokken om Lao-Shen te zoeken? Het eigenbelang zelf der beide agenten van de Eeuw eischte immers dat hun cliënt weder in het bezit kwam van dien dwazen en gevaarlijken brief? Er was dus wel iets onverklaarbaars in hun gedrag!

Kin-Fo liet niets van deze overpeinzingen blijken. Hij had zijn plaats in de rij weder ingenomen. Craig, Fry en Soun volgden hem en zoo reden zij ruim twee uur zwijgend achter elkander door, zonder dat hun iets belangrijks overkwam.

Het zal omstreeks middernacht geweest zijn, toen de gids stilhield en hun in het noorden eene lange donkere lijn toonde, die slechts onduidelijk tegen den weinig minder donkeren hemel afstak. Achter deze lijn zag men de toppen van eenige bergen, die reeds door de eerste stralen der maan verlicht werden, ofschoon dit hemellichaam zelf noch achter den gezichteinder verborgen was.

»De Groote Muur!” sprak de gids.

»Kunnen wij van nacht nog verder?” vroeg Kin-Fo.

»Ja wel, als u dat absoluut wilt!” antwoordde de gids.

»Dan gaan wij verder!”

De kameelen waren blijven staan.

»Ik zal den pas gaan verkennen,” sprak toen de gids; »wacht hier dan maar op mij.”

Daarop verwijderde hij zich.

Op dit oogenblik traden Craig en Fry op Kin-Fo toe.

»Mijnheer?...” sprak Craig.

»Mijnheer?...” sprak Fry.

»Is u tevreden geweest over onze diensten gedurende den tijd dat mijn heer William J. Bidulph ons aan uw persoon verbonden heeft?”

»Zeer tevreden!”

»Zou mijnheer dan zoo goed willen zijn dit stuk even te willen teekenen, waarin verklaard wordt, dat u alle reden hebt om voldaan te zijn over onze houding in de twee laatste maanden?”

»Dit stuk!” hernam Kin-Fo uiterst verbaasd. Craig had inmiddels uit zijn zakboek een keurig net getuigschrift voor den dag gehaald en hield hem dit voor. [188]

»Het zal misschien den heer William J. Bidulph genoegen doen en dan is ons dat zeer aangenaam.”

»En bezorgt het ons misschien ook een extra gratificatie,” voegde Fry er bij.

»Mijnheer kan mijn rug wel als lessenaar gebruiken,” sprak Craig zich omkeerend en bukkend.

»En hier is pen en inkt, waarmede mijnheer gelegenheid heeft om ons dit genoegen te doen,” zei Fry.

Kin-Fo lachte en teekende zoo goed als de buitengewone omstandigheden toelieten het hem aangeboden stuk.

»En zeg mij nu eens” sprak Kin-Fo, toen hij aan het verzoek der beide agenten voldaan en het begeerde stuk geteekend had, »wat deze aardigheid hier op deze plaats en op dit uur beteekent!”

»Op deze plaats,” antwoordde Fry, »omdat wij niet verder met u mede zullen reizen.”

»En op dit uur,” voegde Craig er bij, »omdat het over een paar minuten middernacht zijn zal.”

»Maar wat doet dat er toe?”

»Mijnheer,” antwoordde Craig, »het belang dat de verzekeringsmaatschappij de Eeuw in uw dierbaar leven stelt...”

»Duurt nog slechts enkele oogenblikken...” voegde Fry er bij.

»En dan kunt ge u zelf het leven benemen...”

»Of u door anderen laten dooden...”

»Al naar u dat zelf verkiest!”

Kin-Fo zag de beide agenten, die zeer beleefd en ernstig spraken, met verbazing aan, maar begreep er niets van. Op dit oogenblik verschenen de eerste stralen der maan in het oosten boven den gezichteinder.

»De maan!” riep Fry uit.

»En heden 30 Juni....” riep Craig uit.

»Komt zij te middernacht op....”

»En daar uw contract met de Eeuw niet vernieuwd is....”

»Is thans uw polis ook niet geldig meer en behoort u niet meer onder de verzekerden!...”

»Goeden avond, mijnheer Kin-Fo!” zei Craig.

»Mijnheer Kin-Fo, goeden avond!” zei Fry.

En de beide agenten stegen op hunne kameelen, trokken den teugel aan en verdwenen langs den weg dien zij gekomen waren, Kin-Fo sprakeloos van verbazing achterlatende.

Nauwelijks hield het geluid op van de hoefslagen der kameelen, waarop deze practische Amerikanen huiswaarts keerden, of een aantal mannen, aangevoerd door den gids, wierpen zich op Kin-Fo, die vruchteloos trachtte zich te verdedigen, en op Soun, die vruchteloos trachtte te vluchten.

Een oogenblik later waren heer en knecht gebonden en sleepte [189]men hen naar een der verlaten forten van den Grooten Muur, waarin men hen stevig achter slot en grendel bracht.

Wat Soun betreft, zijne beenen weigerden hem te dragen. Bladz. 191.

Wat Soun betreft, zijne beenen weigerden hem te dragen. Bladz. 191.

[190]


1 Een tiental mijlen.

[Inhoud]

XXII.

Dat de lezer zelf wel had kunnen schrijven, zoo gemakkelijk was de afloop te voorzien!

De Groote Muur,—een Chineesch kraamschut, vierhonderd uur gaans lang,—in de derde eeuw door keizer Tisi-Chi-Houang-Ti opgericht, strekt zich uit van de golf van Léao-Tong, waar hij met twee steenen hoofden in zee begint, tot aan de Kan-Sou, waar hij tot de afmetingen van een gewonen muur teruggebracht is. Het is eene onafgebroken opeenvolging van dubbele wallen, verdedigd door bastions en forten of torens, vijftig voet hoog en twintig voet breed, gegrondvest op graniet en opgetrokken van baksteen, die geheel het beloop der bergen volgen, welke Rusland van China scheiden.

Aan de zijde van het Hemelsche Rijk is de muur vrij slecht onderhouden. Aan de zijde van Mantchourije doet hij zich echter beter voor en het getande metselwerk dat de bovenranden omzoomt is nog in vrij goeden staat.

Verdedigers vindt men op deze lange rij van vestingwerken volstrekt niet, kanonnen nog minder. De Russen, de Tartaren, de Kirgiesen gaan even ongestoord door de poorten als de zoons van het Hemelsche Rijk. Het kraamschut beschermt de noordelijke grenzen des lands zelfs niet meer tegen het fijne Mongoolsche stof, dat door den wind somtijds zelfs tot in de hoofdstad gedreven wordt.

Het was door de poort van een dezer verlaten bastions dat Kin-Fo en Soun, na op stroo een zeer slechten nacht doorgebracht te hebben, den volgenden ochtend geleid werden door een dozijn lieden, die natuurlijk alleen tot de benden van Lao-Shen konden behooren.

De gids was verdwenen. Maar Kin-Fo wist zeer goed wat hij hiervan denken moest. Het was niet bij toeval geweest dat deze verrader hun zijne diensten had aangeboden. De ex-verzekerde bij de maatschappij de Eeuw was blijkbaar door dien ellendeling verwacht. Zijne aarzeling om zich aan gene zijde van den Grooten Muur te wagen, was slechts een krijgslist geweest om geen kwaad vermoeden op te wekken. De schelm was in dienst van den Taï-ping en het was blijkbaar op diens bevel dat hij gehandeld had.

Als Kin-Fo nog had kunnen twijfelen, dan zou dit toch niet meer het geval geweest zijn na een kort gesprek met den persoon die den troep scheen aan te voeren.

»Je brengt ons ongetwijfeld naar het kamp van Lao-Shen, je chef”, had hij gevraagd.

En het antwoord was geweest: [191]

»Wij zullen er binnen een uur zijn!”

Wat was Kin-Fo dan ook eigenlijk daar komen doen? Immers alleen den zaakgelastigde van zijn ouden leermeester, van wijlen den philosoof Wang, opzoeken. Welnu, hij zou thans dit doel bereiken. Of hij er goedschiks of kwaadschiks kwam, deed er immers weinig toe! Angst of vrees te voelen, dat kon hij veilig aan Soun overlaten, wiens tanden klapperden en die van tijd tot tijd reeds meende dat zijn hoofd hem voor de voeten viel.

Kin-Fo had zich dus zeer phlegmatiek in zijn lot geschikt en liet zich rustig verder leiden. Hij zou nu in de gelegenheid zijn met Lao-Shen over den terugkoop van zijn brief te onderhandelen. Dit was al wat hij gewenscht had. Hij had zich dus nergens over te beklagen.

Na den Grooten Muur achter zich gelaten te hebben, volgde de troep niet den grooten Mongoolschen heerweg, doch afgelegen voetpaden, die rechtsaf naar het bergachtige gedeelte der provincie leidden. Men ging ongeveer een uur ver, zoo snel als de steile weg slechts toeliet. Kin-Fo en Soun werden scherp bewaakt en zouden niet hebben kunnen ontvluchten, ook al hadden zij dit gewild.

Na verloop van anderhalf uur bemerkten de roovers en de gevangenen bij het omslaan van een hoek een half vervallen gebouw.

Het was een oude kloosterkerk op een der bergruggen, een eigenaardig monument der Bouddhistische bouwkunst. Maar op deze verloren plek aan de Russisch-Chineesche grenzen, te midden eener woestijn, mocht men wel vragen welke geloovigen den drempel der kapel ooit zouden overschrijden. Men mocht met recht onderstellen dat dit met levensgevaar zou gepaard gaan, want nergens was beter gelegenheid om hinderlagen te leggen.

Als de Taï-ping Lao-Shen zijn kamp had opgeslagen in dit bergachtig gedeelte der provincie, dan had hij waarlijk zijn terrein niet slecht gekozen.

Op een vraag van Kin-Fo vernam hij dat Lao-Shen daar werkelijk vertoefde.

»Ik verlang terstond bij hem gelaten te worden,” sprak Kin-Fo.

»Dat zal geschieden!” was het antwoord.

Men bracht hem en Soun in eene groote vestibule, die het voorhof van den tempel vormde. Daar bevonden zich een twintigtal gewapende lieden, die er in hun rooverspak zeer schilderachtig uitzagen, doch wier ruwe en woeste gelaatstrekken juist niet geschikt waren om iemand recht op zijn gemak te zetten.

Kin-Fo trad echter onbeschroomd tusschen de dubbele rij Taï-pings door; wat Soun betreft, zijne beenen weigerden hem te dragen en slechts met duwen en stooten kon men hem vooruit drijven.

De vestibule gaf aan de eene zijde toegang tot een trap in den dikken muur, welker treden tot vrij diep onder den berg leidden. [192]

Hieruit kon men afleiden dat er een soort van gewelf onder het hoofdgebouw was en iemand, die niet met de onderaardsche inrichting bekend was, zou zeer moeilijk of liever onmogelijk den weg door het doolhof van gangen derwaarts hebben kunnen vinden.

Na een dertigtal treden afgedaald te zijn, ging men een honderdtal schreden rechts en links bij den walmenden schijn van een aantal toortsen en kwam toen in eene groote zaal, die op dezelfde wijze eenigermate verlicht was.

Dit was oorspronkelijk een grafkelder geweest. Korte zware pilaren, met de afzichtelijke monsterkoppen, die aan de grillige fauna der Chineesche mythologie ontleend zijn, droegen de ingebogen gewelven, waarvan de scherpe kanten aan den sluitsteen der zware bogen aansloten.

Een dof gemompel deed zich in deze onderaardsche zaal hooren toen de twee gevangenen binnengebracht werden.

De zaal was namelijk volstrekt niet ledig. Eene groote menigte vulde haar tot in hare duisterste schuilhoeken. De geheele bende der Taï-pings was daar vereenigd, zeker om een of ander verdachte plechtigheid te vieren.

Achter in het gewelf op eene steenen verhevenheid stond een groot en zwaar man, als de voorzitter van een geheim gerechtshof. Drie of vier zijner metgezellen stonden onbeweeglijk aan zijne zijde. Hij gaf een teeken, de menigte week dadelijk uiteen en liet den doortocht voor de twee gevangenen open.

»Lao-Shen”, zei eenvoudig de aanvoerder van het geleide, den persoon op de verhevenheid aanwijzende.

Toen Kin-Fo zich tegenover den gevreesden Taï-ping bevond, meende hij niet beter te kunnen doen, dan terstond de zaak op het tapijt te brengen, die hem aan de andere zijde van den Grooten Muur gebracht had.

»Lao-Shen”, aldus begon hij, »gij bezit een brief die u toegezonden is door uw ouden vriend en metgezel Wang. Deze brief, door mij geschreven en aan Wang ter hand gesteld, heeft op dit oogenblik geen waarde hoegenaamd meer en ik kom u verzoeken mij dien terug te geven.”

Bij deze woorden, die Kin-Fo op vastberaden toon uitsprak, gaf de Taï-ping geen antwoord; hij maakte zelfs geen enkele beweging. Men had kunnen denken dat het een bronzen standbeeld was.

»Wat eischt gij van mij voor het teruggeven van dit geschrift?” hernam Kin-Fo.

Hij wachtte echter tevergeefs op eenig antwoord.

»Lao-Shen”, sprak Kin-Fo verder, »ik zal u een wissel geven op den bankier, dien gij noemt, in de stad die gij verkiest, en die zonder korting zal uitbetaald worden zonder dat de man door wien gij hem wilt laten ontvangen deswege zal verontrust worden.” [193]

»Gij hebt Bouddha beleedigd!” Bladz. 194.

»Gij hebt Bouddha beleedigd!” Bladz. 194.

De Taï-ping bewaarde hetzelfde ijskoude stilzwijgen,—een omstandigheid die weinig goeds voorspelde.

Kin-Fo ging voort, duidelijk op elk woord den klemtoon leggende: [194]

»Hoe groot verlangt gij dat ik de som maken zal? Ik bied u vijfduizend taëls aan.”1

Geen antwoord.

»Tienduizend taëls?”

Lao-Shen en zijne gezellen lieten geen geluid hooren en bleven onbeweeglijk, evenals de beelden in deze vreemdsoortige kerk.

Eenig ongeduld en toorn begon zich van Kin-Fo meester te maken; zijn aanbod was dan toch wel eenig antwoord waard.

»Verstaat gij mij niet, Lao-Shen?” vroeg hij den Taï-ping.

Lao-Shen verwaardigde zich ditmaal met het hoofd te knikken en gaf daardoor te kennen dat hij hem volmaakt goed verstond.

»Twintigduizend taëls? Dertigduizend taëls!” riep Kin-Fo uit. »Ik zal u geven wat de Eeuw u zou betaald hebben als ge mij gisteren gedood hadt. Het dubbele! het driedubbele! spreek op, is dat genoeg?”

Kin-Fo geraakte buiten zichzelf door het stilzwijgen van allen die hem omringden. Hij kruiste zijne armen over elkander en kwam een schrede nader.

»Tot welken prijs”, sprak hij, »wilt ge mij dan dien brief afstaan?”

»Voor geen prijs ter wereld!” zoo verbrak eindelijk de Taï-ping het stilzwijgen. »Gij hebt Bouddha beleedigd door het leven te minachten dat hij u geschonken heeft, en Bouddha wil gewroken worden. Slechts door den dood kunt gij de volle waarde leeren erkennen van het voorrecht dat gij zulk een geruimen tijd hebt miskend!”

Toen hij dit gezegd had op een toon die geen antwoord toeliet, gaf Lao-Shen een teeken. Men greep Kin-Fo aan voordat hij nog een poging had kunnen wagen om zich te verweren, hij werd gebonden en voortgesleept. Een paar minuten later werd hij in een soort van kooi geworpen, die als draagstoel kon dienen, doch die rondom zoodanig gesloten was, dat er geen enkele lichtstraal in doordrong.

Soun, de ongelukkige Soun, werd ondanks zijn schreeuwen en smeeken op dezelfde wijze behandeld.

»Dat is de dood,” sprak Kin-Fo tot zich zelf; »welnu hetzij zoo, hij die het leven veracht heeft, verdient te sterven!”

Toch was de dood nog niet zoo nabij als hij dacht. Maar welke foltering had de wreede Taï-ping dan voor hem uitgedacht? Daarvan kon hij zich geen voorstelling maken.

Er gingen uren voorbij. Kin-Fo voelde dat het hok waarin men hem gesloten had, opgetild en voortgedragen werd. Toen werd het blijkbaar op een of ander voertuig geplaatst. Het schokken op den weg, het geluid der paarden, het gekletter der wapenen van de lieden die er naast gingen, lieten daaraan geen twijfel over. Men vervoerde hen blijkbaar naar elders. Waarheen! Dat was onmogelijk te gissen. [195]

Zeven à acht uur later bemerkte Kin-Fo dat men stilhield, dat zijn kooi opgenomen en voortgedragen werd en kort daarop voelde hij eene geheel andere beweging dan die in het voertuig waarmede men hem over den weg had gereden.

»Ben ik dan nu op een schip?” vroeg hij zichzelf af.

Zeer duidelijk merkbaar slingeren en stampen en het trillen van een schroef versterkten hem in het denkbeeld dat men hem aan boord van een stoomboot had gebracht.

»Dus de dood in de golven!” dacht hij, »’t Zij zoo, zij besparen mij dusdoende veel erger folteringen! Heb dank daarvoor, Lao-Shen!”

Maar er gingen weder tweemaal vier-en-twintig uur voorbij. Tweemaal per dag werd door een schuif wat eten en drinken in het hok gezet, zonder dat de gevangene de hand zien kon die het bracht en zonder dat hij eenig antwoord op zijne vragen kreeg.

Kin-Fo had ontroeringen gewenscht, voordat hij het schoone, hem door den hemel geschonken leven verliet! Hij had niet gewild, dat zijn hart zou ophouden te kloppen voordat het althans ook eens getrild had! Welnu, er werd aan zijn wensch voldaan en in veel grooter mate dan hij dit ooit had kunnen begeeren.

Toch had hij gaarne, nu hij zijn leven moest verliezen, in het volle daglicht willen sterven. De gedachte dat het hok, waarin hij opgesloten was en dat slechts op de meest primitieve wijze als een gevangenis-cel was ingericht, elk oogenblik in de golven kon geworpen worden, kwelde hem vreeselijk. Sterven zonder dat hij den hemel nog eenmaal gezien had, zonder een laatsten blik geworpen te hebben op de arme Lé-ou, wier herinneringen hem geheel vervulden, dat was te erg!

Eindelijk na een tijdsverloop, van welks duur hij zich geen voorstelling kon maken, scheen het hem toe dat de lange tocht plotseling gestaakt werd. Het gedreun der machine hield op. Het vaartuig, waarop zijne gevangenis stond, hield stil. Kin-Fo voelde dat de kooi opnieuw werd opgenomen.

Nu was dus het laatste oogenblik aangebroken en de veroordeelde had nog slechts vergiffenis te vragen voor de afdwalingen waaraan hij zich bij zijn leven had schuldig gemaakt.

Eenige oogenblikken verliepen er nog,—jaren, eeuwen!

Tot zijne verbazing bemerkte Kin-Fo, dat de kooi opnieuw op den vasten grond stond.

Plotseling werd de gevangenis geopend. Ruwe armen grepen hem aan, een sterke band werd hem om de oogen geslagen en hij voelde dat men hem naar buiten trok. Stevig vastgehouden moest hij eenige schreden doen, toen dwongen zijne geleiders hem om stil te staan.

»Als ik nu eindelijk sterven moet,” riep hij uit, »smeek ik u niet [196]mij het leven te laten, waarvan ik geen goed gebruik wist te maken, maar bid ik u mij te laten sterven in het volle daglicht, als een man die den dood niet vreest!”

»Het zij zoo!” sprak een ernstige stem. »Laat het geschieden zooals de veroordeelde wenscht!”

Plotseling werd de band, die zijne oogen bedekte, afgerukt.

Kin-Fo wierp toen een blik om zich heen....

Was hij de speelbal van een droom? Een rijk gedekte tafel stond voor hem, waaraan vijf gasten gezeten waren, die glimlachten en slechts op hem schenen te wachten om op het maal aan te vallen. Twee ledige plaatsen waren open gelaten.

»Gij, gij! Mijn vrienden, mijn beste vrienden! Zijt gij het?” riep Kin-Fo uit, op een toon die onmogelijk weer te geven zou zijn.

Maar neen! er was geen vergissing mogelijk. Het was Wang, de philosoof! Het waren Yin-Pang, Houal, Pao-Shen, Tim, zijne vrienden uit Kanton, dezelfden die hij twee maanden geleden onthaald had op het bloemenschip op de Paarlen-rivier, de vrienden zijner jeugd, de gezellen van zijn ongehuwden staat!

Kin-Fo kon zijne oogen niet gelooven! Hij was in zijn eigen huis, in de eetzaal van zijn yamen te Shang-Haï!

»Als gij het zijt,” riep hij uit, het woord tot Wang richtende, »en niet uw schim, spreek dan!”

»Ik ben het zelf mijn vriend,” antwoordde de philosoof. »En zijt gij nu geneigd aan uw ouden leermeester te vergeven dat zijn laatste les in de philosophie misschien wat buitengewoon en wat hard was?”

»Wat zegt ge?” antwoordde Kin-Fo. »Hebt gij, gij Wang, de hand in dit alles gehad?”

»Dat heb ik!” luidde het antwoord.

»Ja”, vervolgde Wang, »ik deed alles; ik, die alleen de opdracht om u te dooden op mij genomen heb, opdat een ander zich er niet mee belasten zou! Ik die wist, nog eerder dan gij, dat gij niet geruïneerd waart, en dat er een oogenblik zou komen, waarop gij niet zoudt verlangen te sterven. Mijn oude makker, Lao-Shen, die zich onderworpen heeft en die in het vervolg een der hechtste steunpilaren van het rijk zal worden, heeft mij wel behulpzaam willen zijn om u, met den dood voor oogen, het leven op prijs te doen stellen. Dat ik u verschrikkelijken angst heb doen doorstaan en u, wat nog erger is, meer heb laten verrichten dan van een mensch naar billijkheid kan worden verlangd,—mijn hart bloedde er onder,—is alleen geschied omdat ik de zekerheid had dat gij het geluk achtervolgde, en dat gij het eenmaal bereiken zoudt!”

Kin-Fo was Wang in de armen gezonken en deze drukte hem innig tegen de borst.

»Arme Wang!” sprak Kin-Fo bewogen, »had ik dan nog maar [197]alleen gevaar geloopen! Maar ook u heb ik in ongelegenheid gebracht! Wat heb ik u laten loopen en wat heb ik u een koud bad bezorgd op de brug van Palikao!”

Zij hield den brief tusschen hare lieve vingertjes. Bladz. 199.

Zij hield den brief tusschen hare lieve vingertjes. Bladz. 199.

[198]

»Och, wat dat betreft”, antwoordde Wang lachende, »dit heeft mij met het oog op mijn vijf en vijftig jaren en mijn philosophie niet weinig vrees verwekt! Ik had het warm en het water was koud! Maar ik ben er goed afgekomen! Men loopt en zwemt nooit beter dan als men het voor een ander doet!”

»Voor een ander!” sprak Kin-Fo ernstig. »Ja! men moet voor een ander alles over hebben! Daar ligt het geheim voor het ware geluk!”

Daarop kwam Soun binnen, bleek als iemand die gedurende tweemaal vier-en-twintig uur door zeeziekte gekweld werd. De ongelukkige knecht had, evenals zijn meester, den weg van Fou-Ning naar Shang-Haï moeten maken, en hoe hij het er afgebracht had, kon men wel aan zijn gezicht zien!

Na zich aan de armen van Wang als ’t ware ontworsteld te hebben, drukte Kin-Fo al zijne vrienden de hand.

»’t Is niet te loochenen, zóó is het beter!” sprak hij. »Ik ben tot nu toe een gek geweest!...”

»En nu zult gij in een verstandig man veranderen!” antwoordde hem de philosoof.

»Ik zal er naar trachten,” zei Kin-Fo, »en in de eerste plaats beginnen met orde op mijn zaken te stellen. Ik heb de wereld doorgezworven om een stuk papier te zoeken dat de oorzaak is geweest van al mijn wederwaardigheden en dat ik terug wil hebben. Wat is er geworden van den vervloekten brief, dien ik u heb gegeven, Wang? Hebt gij hem werkelijk uit uw handen gegeven? Ik zou hem graag terug hebben, want hij kon weer wegraken! Lao-Shen kan er—gesteld hij heeft dien nog in zijn bezit—geen waarde meer aan hechten en hij zou misschien kunnen vallen in de handen van... minder fatsoenlijke lieden!”

Iedereen barstte op het hooren van deze woorden in lachen uit.

»Beste vrienden”, zei Wang, »Kin-Fo is werkelijk, dank zij zijn avonturen, een man van regelmaat geworden! Zijn onverschilligheid van vroeger is geweken! Hij denkt als een verstandig man!”

»Ik krijg echter op deze wijze mijn brief niet terug”, hernam Kin-Fo, »mijn dwazen brief! Ik beken zonder schaamte dat ik niet rusten zal voor ik dien terug heb en voor ik de asch er van aan den wind heb toevertrouwd!”

“Hecht gij werkelijk aan uw brief?” hernam Wang.

»Zeker”, antwoordde Kin-Fo. »Zoudt gij zoo wreed zijn dien te behouden als een waarborg tegen een nieuwe dwaasheid mijnerzijds?”

»Neen.”

»Welnu?”

»Welnu, beste leerling, aan uw verlangen kan niet voldaan worden het is helaas mijn schuld niet. Noch Lao-Shen, noch ik hebben hem meer, uw brief...” [199]

»Hebt gij hem niet meer?”

»Neen.”

»Hebt gij hem vernietigd?”

»Neen! helaas! neen!”.

»Zijt gij onvoorzichtig genoeg geweest hem aan andere handen toe te vertrouwen?”

»Ja.”

»Aan wien? aan wien!” vroeg Kin-Fo driftig, daar zijn geduld ten einde was. »Aan wien?”

»Aan iemand die hem alleen aan u persoonlijk ter hand wil stellen!”

Op dit oogenblik verscheen de bevallige Lé-ou, die achter een scherm verborgen, het tooneel van het begin tot het einde had bijgewoond. Zij hield den brief tusschen hare lieve vingertjes en bewoog hem, bij wijze van waarschuwing, heen en weder.

Kin-Fo breidde zijn armen uit.

»Neen, nog niet. Eerst nog een weinig geduld!” sprak de beminnelijke vrouw, terwijl zij een beweging maakte als wilde zij weder achter het scherm terugkeeren. »Eerst zaken, mijn beste man!”

En terwijl zij hem den brief voor de oogen hield, sprak zij:

»Herkent mijn lieve jongste broeder zijn werk?”

»Of ik het herken!” riep Kin-Fo uit. »Wie anders dan ik had dien gekken brief kunnen schrijven?”

»Welnu,” vervolgde Lé-ou, »daar gij de wettige begeerte uit om den brief te bezitten, ziedaar, verscheur, verbrand, vernietig dit gevaarlijke stuk! Dat er niets overblijve van den Kin-Fo die het geschreven heeft!”

»Zoo zij het,” sprak Kin-Fo, en naderde met het dunne papier de vlam; »maar vergun nu, mijn allerliefste, dat uw man teederlijk zijn vrouw omarme en zet gij u aan het hoofd van dezen disch. Ik gevoel dat ik er eer aan zal bewijzen.”

»En wij ook!” riepen de vijf gasten. »Tevreden menschen zijn hongerig!”

Toen de officieele rouw eenige dagen later werd opgeheven, werd het huwelijk gesloten.

De beide echtgenooten beminden elkander! Zij moesten elkander altijd beminnen. Van alle kanten lachte hun het geluk toe.

Men ga naar China om er getuige van te zijn! [203]


1 Omstreeks 3000 gulden.

[Inhoud]

MUITERIJ AAN BOORD DER “BOUNTY.”1

I.

Niet het minste tochtje, geen rimpeltje verstoort de oppervlakte der zee, terwijl geen enkele wolk, zoover het oog reikt, aan het uitspansel is te bespeuren. De schitterende sterrenbeelden van het zuidelijk halfrond teekenen zich met een onvergelijkelijke juistheid tegen den hemel af. De zeilen van de Bounty hangen slap langs de masten, het vaartuig is onbeweeglijk, en het schijnsel der maan dat verbleekt voor den dageraad die aanbreekt, verlicht het luchtruim met een onbeschrijfelijken glans.

De Bounty, een schip van twee honderd vijftien ton, bemand met zes en veertig koppen, had den 23n December, 1787 Spithead verlaten onder het kommando van kapitein Bligh, een ervaren, maar wat ruwe zeeman, die kapitein Cook op zijn laatste onderzoekingsreis vergezeld had.

De Bounty was belast met de speciale zending om den broodboom, die in den archipel van Taïti welig tiert, naar de Antilles over te brengen. Na een vertoef van zes maanden in de baai van Matavaï, had William Bligh een duizendtal dezer boomen geladen en na een kort oponthoud op de Vrienden-eilanden, den steven gewend naar de West-Indiën.

Meermalen had het wantrouwend en driftig karakter van den kapitein aanleiding gegeven tot onaangename tooneelen tusschen sommige zijner officieren en hem. Evenwel deed de rust die den [204]28n April, 1789 bij het opgaan der zon aan boord van de Bounty heerschte niets vermoeden van de ernstige gebeurtenissen die weldra zouden plaats hebben.

Werkelijk scheen alles kalm en bedaard te zijn, toen plotseling zich eene ongewone levendigheid op het vaartuig voordeed. Eenige matrozen spreken elkaar aan, wisselen zacht een paar woorden en verdwijnen daarna met langzame schreden.

Wordt de morgenwacht afgelost? Is er iets bijzonders aan boord voorgevallen?

»Vooral geen rumoer, mijne vrienden,” zei Fletcher Christian, de eerste stuurman van de Bounty. »Bob, hou je pistool gereed, maar schiet niet voordat ik ’t je beveel. En jij, Churchill, neem je bijl en verbreek het slot van de kajuit van den kapitein. En nog iets, denk er aan dat ik hem levend moet hebben!”

Gevolgd door een tiental matrozen, gewapend met sabels, hartsvangers en pistolen, sloop Christian tusschendeks; na vervolgens schildwachten voor de kajuit van Stewart en van Peter Heywood, den equipagemeester en den adelborst van de Bounty geplaatst te hebben, bleef hij staan voor de deur van den kapitein.

»Kom, jongens,” zei hij, »helpt een handje!”

De deur week onder een krachtige drukking en de matrozen drongen in de kajuit door.

Verrast door de duisternis en misschien denkende aan de verantwoordelijkheid hunner daden, aarzelden zij een oogenblik.

»Holla! wat is er? Wie heeft het hart?....” riep de kapitein, uit zijn kooi springende.

»Hou je mond, Bligh!” antwoordde Churchill. »Zwijg, en probeer niet weerstand te bieden, of ik steek je een prop in den mond!”

»Je hoeft je niet aan te kleeden,” voegde Bob er bij. “Je zult er altijd nog goed genoeg uitzien, als je aan de bezaansmast hangt!”

»Bind hem de handen op den rug, Churchill,” zei Christian, »en hijsch hem op het dek!”

»Als men maar weet hoe met hem om te springen, is de verschrikkelijkste kapitein nog al zoo bar niet,” merkte John Smith, de philosoof der bende op.

Daarna klom de stoet, onverschillig of ze de nog slapende matrozen van de laatste wacht wakker maakten of niet, de trap weder op en verschenen ze weer op het dek.

Het was een formeele opstand. Van al de officieren aan boord was Young, een der adelborsten, de eenige, die gemeene zaak met de muitelingen gemaakt had.

Wat de equipage betreft, de weifelaars moesten voor het oogenblik toegeven, terwijl de anderen, ongewapend, zonder hoofd, toeschouwers bleven van het treurspel dat onder hunne oogen zou afgespeeld worden. [205]

»Officieren en matrozen,” zeide hij met vaste stem. Bladz. 206.

»Officieren en matrozen,” zeide hij met vaste stem. Bladz. 206.

Allen waren in stilte op het dek geschaard; zij keken naar hun kapitein die, half naakt, met opgeheven hoofde voorwaarts trad te midden van die mannen die gewoon waren om voor hem te beven. [206]

»Bligh,” zei Christian ruw, »je bent van je kommandement ontzet.”

»Ik ken je het recht niet toe....” antwoordde de kapitein.

»Laat ons geen tijd in nuttelooze protestaties verliezen,” riep Christian uit, die Bligh in de rede viel. »’k Spreek op ’t oogenblik uit naam van de geheele equipage der Bounty. We hadden nauwlijks Engeland verlaten of we hadden ons reeds over je beleedigende vermoedens, je brutale handelingen te beklagen. Als ik zeg wij, dan meen ik daarmee zoowel de officieren als de matrozen. Niet alleen konden we ons nooit rechtvaardigen, maar je verwierpt onze klachten met minachting! Zijn we dan honden om alle oogenblikken gehoond te worden? Kanaljes, roovers, leugenaars, dieven! Je had geen uitdrukking die grof genoeg, geen beleediging die gemeen genoeg voor ons was! Men zou geen mensch moeten zijn om een dergelijk bestaan langer te verdragen! En ik, ik je landgenoot, ik die je familie ken, ik die al twee reizen onder je bevelen gemaakt heb, ben ik door je gespaard geworden? Heb je me niet gisteren nog beschuldigd je eenige armzalige vruchten ontstolen te hebben? En de bemanning! Voor niets, in de boeien! Voor een bagatel, vier en twintig met het eindje! Welnu, loontje komt om zijn boontje! Je bent te mild voor ons geweest, Bligh! Nu is ’t onze beurt! Al die beleedigingen, die onrechtvaardigheden, die onzinnige beschuldigingen, die zedelijke en lichamelijke pijnigingen, waarmee je je equipage anderhalf jaar lang overladen hebt, zullen we je betaald zetten, en met woeker! Kapitein! allen, die je beleedigd hebt, hebben je veroordeeld.—Is het niet zoo, kameraden?”

»Ja, ja, ter dood!” riepen de meeste matrozen, hun kapitein bedreigende.

»Kapitein Bligh,” hernam Christian, “eenigen hadden er van gesproken om je aan een eind touw tusschen hemel en water op te hijschen. Anderen stelden voor je met het eindje zoolang te geeselen, tot je er dood bij neerviel. Ik weet wat beters. Je bent overigens niet de eenige schuldige hier. Zij die altijd getrouw je bevelen hebben opgevolgd, hoe wreed ze ook waren, zouden wanhopig zijn onder mijn kommando over te gaan. Zij hebben verdiend je te vergezellen overal waar de wind je voeren zal.—Laat de sloep in zee!”

Een afkeurend gemor deed zich bij deze laatste woorden van Christian hooren, die er zich evenwel niet om scheen te bekommeren. Kapitein Bligh, die door deze bedreigingen niet uit het veld geslagen was, maakte van een oogenblik van stilte gebruik om het woord te nemen.

»Officieren en matrozen,” zeide hij met vaste stem, »in mijne hoedanigheid als officier van de koninklijke marine, kommandant van de Bounty, protesteer ik tegen de behandeling die je me wilt doen ondergaan. Hebt ge je te beklagen over de wijze waarop ik [207]mijn kommando gevoerd heb, dan kan je me voor een krijgsraad roepen. Maar je hebt stellig niet gedacht aan het gewicht van de daad die je op het punt staat te volvoeren. Denkt er aan dat de hand aan je kapitein te slaan, een daad is die je in verzet doet komen tegen de bestaande wetten, een daad is die je allen terugkeer naar je vaderland onmogelijk maakt, een daad eindelijk die je blootstelt om als zeeroovers behandeld te worden! Vroeg of laat wacht je een schandelijke dood, de dood van verraders en oproerlingen! In den naam van de eer en de gehoorzaamheid die je me gezworen hebt, sommeer ik je tot je plicht terug te keeren!”

»We weten volkomen waaraan we ons blootstellen,” antwoordde Churchill.

»Genoeg, genoeg!” schreeuwde de equipage, gereed om tot gewelddadigheid over te gaan.

»Nu, goed,” zei Bligh, »als je dan een slachtoffer wilt, laat ik het dan zijn, maar ik alleen! Diegenen mijner kameraden, die je evenals mij veroordeelt, hebben slechts mijne bevelen uitgevoerd!”

De stem van den kapitein verloor zich in een koor van verwenschingen en hij moest het opgeven om die meedoogenloos geworden harten te vermurwen.

Gedurende dien tijd werden beschikkingen genomen om de bevelen van Christian ten uitvoer te brengen.

Intusschen was er een vrij hevig geschil gerezen tusschen den eersten stuurman en verscheidene oproerlingen die kapitein Bligh en zijne metgezellen aan hun lot wilden overlaten zonder wapenen, zonder brood of ander voedsel.

Eenigen,—en dit was ook de meening van Churchill,—vonden dat het aantal van hen die het schip moesten verlaten, niet groot genoeg was. Men moest zich, zeide hij, ontdoen van allen die, al hadden zij niet rechtstreeks aan het komplot deelgenomen, toch niet veilig waren. Zij die slechts tevreden waren met de zaken zooals zij zich voordeden, waren niet te vertrouwen. Wat hem aangaat, zijn rug smartte nog van de zweepslagen die hij gekregen had omdat hij op Taïti gedeserteerd was. Het beste en het snelste middel om hem te genezen was, hem dadelijk aan den kommandant over te leveren!—Hij zou zich wel weten te wreken, en met eigen hand!

»Hayward! Hallett!” riep Christian, zich tot twee officieren richtende, zonder op de woorden van Churchill te letten, »klimt af in de sloep.”

»Wat heb ik je gedaan, Christian, om me zoo te behandelen?” zei Hayward. »’t Schijnt dat je mijn dood wilt!’

»Kom, kom, geen tegenspartelingen! Gehoorzaam, of...! ...Fryer, scheep je ook in!”

Doch in plaats van zich naar de sloep te begeven, naderden [208]deze officieren kapitein Bligh, terwijl Fryer, die de stoutmoedigste scheen, hem het volgende toefluisterde:

»Kommandant, wilt u beproeven om het schip te hernemen? We hebben wel is waar geen wapens, maar als we de muitelingen onverhoeds aanvallen, zullen ze geen weerstand bieden. Wat kan ’t ons schelen, al worden er eenigen van ons gedood! We kunnen een coup wagen! Wat dunkt u?”

En werkelijk maakten de officieren zich gereed om zich op de muitelingen te werpen die bezig waren om de sloep uit haar davids te tillen, toen Churchill, wien dit onderhoud, hoe kort ook, niet ontgaan was, hen met eenige goed gewapende mannen omsingelde en hen met geweld deed scheep gaan.

»Millward, Muspratt, Birket, en jelui daar,” zei Christian, zich tot eenige matrozen wendende die geen deel aan den opstand genomen hadden, »gaat tusschendeks, en zoekt uit wat je ’t liefst meeneemt! Je vergezelt kapitein Bligh. Jij, Morrison, bewaak me daar die snaken eens! Purcell, je kunt je timmermanskist meenemen.”

Twee masten met de zeilen, eenige spijkers, een zaag, een half stuk zeildoek, vier kleine vaatjes, honderd vijf en twintig liters water inhoudende, honderd vijftig pond beschuit, twee en dertig pond pekelspek, zes flesschen wijn, zes flesschen rum, de likeurkelder van den kapitein, was alles wat zij mochten medenemen. Men wierp hun daarenboven twee of drie oude sabels toe, maar men weigerde hun vuurwapenen van welken aard ook.

»Waar zijn toch Heywood en Stewart?” zei Bligh, toen hij zich in de sloep bevond. »Hebben die me ook verraden?”

Zij hadden hem niet verraden, maar Christian had besloten hen aan boord te houden.

De kapitein werd toen een oogenblik door een gevoel van vergeeflijke ontmoediging en zwakheid overvallen, ’t welk echter niet lang duurde.

»Christian,” zeide hij, »ik geef je mijn woord van eer dat ik alles zal vergeten wat er gebeurd is, als je dat verfoeielijk plan opgeeft! ’k Bid je, denk toch eens aan mijn vrouw en kinderen! Wat zal er van de mijnen worden, als ik dood ben!”

»Als je een beetje eergevoel gehad hadt,” antwoordde Christian, »zou het nooit zoover gekomen zijn. Als je wat meer aan je eigen vrouw en kinderen en aan de vrouw en kinderen van de anderen gedacht hadt, zou je niet zoo hard en zoo onrechtvaardig voor ons allen geweest zijn!”

Ook de bootsman op zijn beurt, trachtte op het punt van scheep te gaan Christian tot andere gedachten te brengen, doch te vergeefs.

Terwijl de oproerlingen kapitein Bligh spottenderwijs vaarwel zeiden. Bladz. 210.

Terwijl de oproerlingen kapitein Bligh spottenderwijs vaarwel zeiden. Bladz. 210.

»’k Heb al veel te lang geleden,” antwoordde deze laatste bitter. »Je weet niet welke kwellingen ik gehad heb! Neen! dat kon geen dag meer duren en daarenboven weet je dat ik gedurende de geheele [209]reis, ik, de eerste stuurman van dit vaartuig, als een hond behandeld ben! Toch wil ik, op het oogenblik me van kapitein Bligh te scheiden, dien ik waarschijnlijk nooit meer zien zal, uit [210]medelijden hem niet alle hoop op redding benemen.—Smith! ga naar de kajuit van den kapitein, en haal hem zijne kleederen, zijn journaal en zijn portefeuille. Breng hem daarenboven mijn zeekaarten en mijn eigen sextant. Hij heeft dan eenige kans zijn metgezellen te redden en zich zelf te helpen!”

De bevelen van Christian werden ten uitvoer gebracht, doch niet zonder eenig verzet.

»En nu, Morrison, gooi het touw los,” beval de eerste stuurman, die nu kapitein geworden was, »en Gode aanbevolen!”

Terwijl de oproerlingen kapitein Bligh en zijne ongelukkige lotgenooten spottenderwijs een laatst vaarwel toeriepen, kon Christian, tegen de verschansing geleund, zijne oogen niet afhouden van de sloep, die zich verwijderde. Deze brave officier, wiens gedrag altijd flink en rond geweest was en daarom ten volle den lof verdiend had van al de kommandanten onder wie hij gediend had, was thans niets meer dan het hoofd eener bende zeeroovers. Het zou hem nooit meer vergund zijn zijne oude moeder, noch zijne verloofde, noch de kusten van het eiland Man, zijn vaderland weder te zien. Hij gevoelde zich verlaagd in zijn eigen oogen, onteerd in de oogen van iedereen! De kastijding volgde reeds op den misstap!


1 Wij meenen onzen lezers te moeten mededeelen dat dit verhaal geen verdichtsel is. Al de bijzonderheden er van zijn ontleend aan de maritieme jaarboeken van Groot-Brittannië. In het werkelijke leven ontmoeten wij somtijds zulke romaneske voorvallen, dat de meest dichterlijke verbeelding er niets meer zou kunnen bijvoegen.

[Inhoud]

II

De verlatenen.

De sloep die kapitein Bligh droeg, was met haar achttien passagiers, officieren en matrozen, behalve den wel is waar niet grooten voorraad, zoo zwaar geladen, dat zij nauwlijks vijftien duim boven het vlak der zee uitkwam. Een en twintig voet lang, zes voet breed, mocht zij volkomen geschikt zijn voor den dienst der Bounty, doch om zulk een talrijke equipage te bevatten, om zulk een lange reis te maken, was het moeielijk een ellendiger vaartuig te vinden.

De matrozen stelden evenwel het volste vertrouwen in de geestkracht en de bekwaamheid van kapitein Bligh en de officieren die zijn lot deelden en roeiden met kracht, zoodat de sloep snel de golven doorsneed.

Bligh had niet geaarzeld hoe te handelen. Men moest dadelijk trachten zoodra mogelijk het eiland Tofoa, het dichtste bij van de groep der Vrienden-eilanden, te bereiken. Slechts eenige dagen [211]geleden hadden zij dit eiland verlaten en daar moest men dan een voorraad vruchten van den broodboom verzamelen, den voorraad water vernieuwen en van daar den koers naar Tonga-Tabou nemen. Daar zou men dan ongetwijfeld genoeg levensmiddelen kunnen innemen om den overtocht te maken naar de Hollandsche vestigingen van Timor, ingeval men uit vrees voor de inboorlingen, zich niet wilde ophouden in de ontelbare archipels die op den weg gezaaid liggen.

De eerste dag ging zonder eenig bijzonder voorval voorbij en de nacht viel juist toen men de kust van Tofoa ontdekte. Ongelukkig is het strand daar zoo rotsachtig, de kust zoo steil, dat men er ’s nachts niet kan landen. Men moest dus den dag afwachten.

Bligh wilde liefst, of het moest strikt noodzakelijk zijn, den voorraad in de sloep niet aanraken. Het eiland moest dus allen voeden. Dat scheen evenwel moeielijk te zullen zijn, want in het eerst ontmoetten zij, aan land zijnde, geen spoor van bewoners. Toch duurde het niet lang of er kwamen eenige opdagen; deze werden goed ontvangen, en brachten andere mede die hen van een weinig water en eenige kokosnoten voorzagen.

Bligh was in groote verlegenheid. Wat moesten zij den inboorlingen wel zeggen die bij de laatste landing der Bounty reeds handel met haar gedreven hadden? Het was vooral zaak hun de waarheid te verbergen, teneinde het aanzien niet in gevaar te brengen waarmede de vreemdelingen op die eilanden steeds waren ontvangen geworden.

Zeggen dat zij door het vaartuig ’t welk in volle zee was gebleven, waren uitgezonden om voorraad op te doen? Onmogelijk, daar de Bounty niet zichtbaar was, zelfs van de toppen der heuvels niet! Zeggen dat zij schipbreuk hadden geleden en dat de inboorlingen in hen de eenige overlevenden der schipbreukelingen zagen? dit was nog de waarschijnlijkste fabel. Misschien zoude deze haar met medelijden vervullen en er hen toe brengen den voorraad der sloep te voltooien. Bligh bleef aan dit laatste besluit vasthouden, hoe gevaarlijk ook en waarschuwde allen opdat men het algemeen eens was betreffende deze fabel.

Bij het hooren van dit verhaal, gaven de inboorlingen geen bewijzen van vreugde, noch teekenen van verdriet. Alleen was er groote verwondering op hun gelaat te lezen en wat zij overigens dachten, was onmogelijk te raden.

Den 2n Mei was het aantal inboorlingen die van de andere deelen des eilands waren samengestroomd, waarlijk onrustbarend en weldra merkte Bligh op dat zij vijandige plannen hadden. Eenige beproefden zelfs de sloep op het strand te slepen en lieten dit voornemen eerst varen bij de nadrukkelijke vertogen van den kapitein, die hen met zijn hartsvanger in ontzag moest houden. Gedurende dien tijd, kwamen eenige zijner manschappen, die Bligh had uitgezonden, met eenige gallons water terug. [212]

Het was meer dan tijd dit ongastvrije oord te verlaten. Bij het ondergaan der zon was alles gereed, maar het was niet gemakkelijk de sloep te bereiken. Het strand was bezaaid met inboorlingen die steenen tegen elkander aansloegen en ze gereed hielden om te werpen. De sloep moest zich dus op eenige vademen van het strand verwijderd houden en slechts dan aanlanden, als de mannen gereed waren zich in te schepen.

De Engelschen waren nu ernstig ongerust over de vijandige neigingen der inboorlingen; zij klommen weder naar het strand af, te midden van tweehonderd inboorlingen, die slechts op een teeken wachtten om zich op hen te werpen. Evenwel waren allen gelukkig in de sloep gekomen, toen een der matrozen, Bancroft genaamd, op het noodlottig idée kwam naar het strand terug te keeren om ’t een of andere voorwerp te zoeken dat hij er had achtergelaten. Binnen een seconde werd de onvoorzichtige door de inboorlingen omringd en door steenen gedood, zonder dat zijne metgezellen, die geen enkel vuurwapen bezaten, hem konden te hulp komen. Doch ook zij zelven werden op dat oogenblik aangegrepen en met een hagel van steenen begroet.

»Komt, jongens,” riep Bligh, »aan de riemen en flink doorgeroeid!”

De inboorlingen begaven zich toen in zee en deden opnieuw een hagelbui van keien op de sloep regenen. Verscheidene mannen werden gekwetst. Maar Hayward, raapte een steen op die in de sloep gevallen was, mikte op een van de aanvallers en raakte hem midden op het voorhoofd. De inboorling viel omver, een doordringenden schreeuw gevende, die beantwoord werd door de hoera’s der Engelschen. Hun ongelukkige kameraad was gewroken.

Intusschen staken verscheidene prauwen van het strand af en zetten hen achterna. Deze vervolging kon slechts met een gevecht eindigen, waarvan de uitslag misschien niet gelukkig geweest ware, toen de equipagemeester een goeden inval kreeg. Niet wetende dat hij Hippomenes in zijne worsteling met Atalantes navolgde, ontdeed hij zich van zijn boezeroen en wierp het in zee. De inboorlingen lieten hun prooi los en hielden zich op om zich van het boezeroen meester te maken, waardoor de sloep om den hoek der baai heen kon varen.

Middelerwijl was nu de nacht geheel aangebroken en gaven de inboorlingen ontmoedigd, de vervolging van de sloep op.

Deze eerste poging om ergens aan land te komen was al te ongelukkig tegengeloopen om opnieuw te beproeven; dit was althans de raad van kapitein Bligh.

De golven werden zoo hoog. Bladz. 214.

De golven werden zoo hoog. Bladz. 214.

»Wij moeten nu een besluit nemen,” zeide hij. »Ik ben er zeker van dat wat op Tofoa is voorgevallen, zich op Tonga-Tabou en overal waar we zouden willen aanlanden, zal herhalen. Met ons klein getal, zonder vuurwapenen, zullen we geheel aan de genade [213]der inboorlingen zijn overgeleverd. Zonder voorwerpen om te ruilen, kunnen we geen levensmiddelen koopen, en ’t is ons onmogelijk ze ons met geweld te verschaffen. Wij zijn dus alleen aan [214]onze hulpmiddelen overgelaten. Nu weet je evengoed als ik, vrienden, hoe ellendig die zijn! Maar is het niet beter er ons mee te vergenoegen dan bij elke landing het leven van verscheidene onzer te wagen? En toch wil ik u het verschrikkelijke van onzen toestand niet ontveinzen. Om Timor te bereiken, moeten we nagenoeg twaalfhonderd mijlen afleggen en zult ge u moeten vergenoegen met een ons beschuit per dag en een kwart pint water! Tegen dien prijs alleen is er nog redding mogelijk en op die voorwaarde dan nog dat ik de meest mogelijke gehoorzaamheid bij u zal ontmoeten. Antwoordt me zonder omwegen, ronduit, vindt ge goed de onderneming te wagen? Zweert ge mijne bevelen na te komen, welke ze ook zijn mogen? Belooft ge zonder morren u aan al deze ontberingen te onderwerpen?”

»Ja, ja, we zweren het!” riepen als uit één mond de metgezellen van Bligh uit.

»Mijne vrienden,” hernam de kapitein, »ook moeten we onze wederzijdsche tekortkomingen, onze antipathiën en onzen haat vergeten, in een woord onzen persoonlijken afkeer opofferen aan het algemeen belang, dat alleen ons moet leiden!”

»We beloven het.”

»Als je je woord houdt,” voegde Bligh er bij, »en desnoods zal ik je er toe noodzaken, sta ik voor je redding in.”

De weg was toen naar ’t O.-N.-O. De wind, die vrij sterk was, ging in den avond van 4 Mei in storm over. De golven werden zoo hoog, dat de boot somtijds geheel tusschen haar wegdook en scheen zich niet weder te kunnen verheffen. Het gevaar nam elk oogenblik toe. Doornat en koud, hadden de ongelukkigen om zich wat op te wekken, niets dan een kop thee met wat rum en het vierde van een half verrotte vrucht van den broodboom.

Den dag daarop en de volgende dagen, kwam er geen verandering in den toestand. De boot ging tusschen ontelbare eilanden door, waarvan eenige prauwen afstaken.

Geschiedde dit om hen na te zetten of was het om eenige voorwerpen in ruil aan te bieden? In dezen twijfel zou het onvoorzichtig geweest zijn zich op te houden. Ook had de sloep, waarvan de zeilen door een goeden wind uitgezet waren, ze weldra ver achtergelaten.

Den 9n Mei, barstte er een vreeselijke storm los. Donder en bliksem volgden elkaar onophoudelijk op. De regen viel met een kracht waarvan de hevigste stormen onzer klimaten geen denkbeeld kunnen geven. Het was onmogelijk de kleederen te doen drogen. Bligh kwam toen op de gedachte ze in zeewater te dompelen en ze op die wijze met zout te laten doortrekken, teneinde de huid een weinig van de warmte terug te geven, die haar door den regen ontnomen was. Intusschen bespaarden die stortregens, die den kapitein en zijne metgezellen zooveel leed berokkenden, hun andere [215]martelingen nog veel verschrikkelijker, de martelingen van den dorst namelijk, die eene onverdraaglijke hitte weldra zou hebben doen ontstaan.

Den 17n Mei, ’s morgens, werden na een vreeselijken storm, de klachten algemeen:

»Nooit zullen we de kracht hebben Nieuw-Holland te bereiken,” riepen de ongelukkigen uit. »Doornat van den regen, uitgeput van vermoeienis, zullen we nooit een oogenblik rust hebben! We zijn half dood van den honger en toch versterkt u onze rantsoenen niet, kapitein! Wat komt het er op aan dat onze levensmiddelen op raken. We kunnen bij onze aankomst op Nieuw-Holland ze immers gemakkelijk vernieuwen!”

»’k Moet weigeren,” antwoordde Bligh. »’t Zou met recht gekkenwerk wezen. Wat! we hebben nog slechts den afstand afgelegd die ons van Australië scheidt, en je verliest nu den moed al! En geloof je bovendien gemakkelijk levensmiddelen te zullen vinden op de kust van Nieuw-Holland? Je schijnt het land en zijn bewoners niet te kennen!”

Bligh schilderde toen in breede trekken den aard van den bodem, de zeden der inboorlingen, het weinige vertrouwen dat men in een goede ontvangst moest stellen, allen zaken die hij op zijn reis met kapitein Cook had leeren kennen. Dezen keer nog, hoorden zijne ongelukkige lotgenooten hem aan en zwegen.

De volgende veertien dagen mocht men zich in heldere zonneschijn verheugen, die hun de gelegenheid aanbood om hunne kleederen op te drogen. Den 27n kwamen zij over de branding die de oostkust van Nieuw-Holland omgeeft. De zee was kalm achter deze koraalriffen en eenige groepen eilanden met exotischen plantengroei, verheugden hunne blikken.

Men ontscheepte zich en betrad de kust met de grootste voorzorgen. Men vond geen andere sporen van het verblijf der inboorlingen dan oude vuurplaatsen. Het was dus mogelijk een goeden nacht aan land door te brengen.

Doch men moest eten. Bij toeval ontdekte een der matrozen een oesterbank. Dat was een echte smulpartij.

Den volgenden dag vond Bligh in de sloep een vergrootglas, een vuurslag en zwavel. Hij was dus in staat zich vuur te verschaffen om het wild of de visch te braden.

Bligh kwam toen op het denkbeeld zijn equipage in drie afdeelingen te verdeelen: de eene moest alles in de boot in order brengen; de twee andere moesten op levensmiddelen uitgaan. Maar velen hunner beklaagden zich over deze taak en zagen liever van hun diner af dan zich in de wildernis te wagen.

Een van hen, heftiger of meer ontzenuwd dan zijne kameraden, ging zelfs zoo ver om aan den kapitein te zeggen: [216]

»De een is niets beter dan de andere en ’k zie niet in waarom u altijd achter zoudt blijven om uit te rusten! Als u honger hebt, ga dan eten zoeken! Voor ’t geen u hier te doen hebt, zal ’k u wel vervangen!”

Bligh, die begreep dat deze geest van oproer in de geboorte moest gesmoord worden, greep een hartsvanger, wierp een ander voor de voeten van den oproermaker en riep hem toe:

»Verdedig je of ik steek je overhoop!”

Deze krachtige houding deed den oproerling dadelijk tot bedaren komen en het algemeene misnoegen kalmeeren.

Bij deze landing deed de equipage der sloep een ruimen voorraad op van oesters, kammosselen en zoet water.

Een weinig verder, in de straat van Endeavour, kwam een der troepen die op de jacht van schildpadden en van zeezwaluwen waren uitgezonden, met ledige handen terug; de andere troep bracht zes zeezwaluwen mede, maar deze zouden er veel meer gevangen hebben als niet een der jagers zoo koppig geweest was om van zijne kameraden af te gaan en deze vogels te verschrikken. Deze man bekende later dat hij zich van negen dezer vogels had meester gemaakt en ze rauw op de plaats zelve opgegeten had.

Zonder de levensmiddelen en het zoet water dat zij op de kust van Nieuw-Holland gevonden hadden, zouden Bligh en zijne kameraden ongetwijfeld omgekomen zijn. Overigens verkeerden allen in een beklagenswaardigen toestand, vermagerd, vervallen, uitgeput, niet veel meer dan lijken.

De reis in volle zee, om Timor te bereiken, was slechts de smartelijke herhaling van het lijden dat deze ongelukkigen reeds doorgestaan hadden alvorens de kusten van Nieuw-Holland te bereiken. Het vermogen om weerstand te bieden was evenwel bij allen zonder uitzondering, gebroken. Na eenige dagen, zwollen hunne beenen op. In dien toestand van buitengewone zwakte werden zij overvallen door een bijna voordurenden lust om te slapen. Dit waren de voorteekenen van een einde dat niet veraf meer kon zijn. Bligh, die dit opmerkte, deelde aan de meest verzwakten een dubbel rantsoen uit en trachtte hun een weinig hoop te geven.

Eindelijk kwam den 12n Juni ’s morgens, na een overtocht van drie duizend zes honderd achttien mijlen, in verschrikkelijke omstandigheden, de kust van Timor in ’t gezicht.

De ontvangst die de Engelschen te Coupang genoten, was buitengewoon gastvrij en deelnemend. Zij bleven er twee maanden om zich te herstellen. Nadat Bligh toen aldaar een kleinen schoener gekocht had, bereikte hij Batavia, alwaar hij zich voor Engeland inscheepte.

Men liet het anker vallen op de reede van Matavaï. Bladz. 218.

Men liet het anker vallen op de reede van Matavaï. Bladz. 218.

Den 14n Maart, 1790 liepen de verlatenen te Portsmouth binnen. Het verhaal van het lijden dat zij doorgestaan hadden wekte de [217]algemeene deelneming en verontwaardiging van weldenkenden op. Bijna onmiddellijk ging de Admiraliteit over tot de uitrusting van het fregat de Pandora, van vier en twintig stukken en honderd [218]zestig man en zond haar uit ter vervolging van de oproerlingen der Bounty.

Men zal zien wat er van hen geworden was.

[Inhoud]

III.

De oproerlingen.

Nadat kapitein Bligh in volle zee was achtergelaten, was de Bounty naar Taïti onder zeil gegaan. Dienzelfden dag, bereikte zij Toubouaï. De lachende aanblik van dat kleine eiland, omgeven door koraalriffen, noodigde Christian uit er te landen; maar de vijandige houding der bewoners was te dreigend, zoo dat van een landing werd afgezien.

Den 6n Juni 1789 liet men het anker vallen op de reede van Matavaï. Toen de bewoners van Taïti de Bounty herkenden, was hunne verrassing buitengewoon. De oproerlingen vonden daar de inboorlingen weder met wie zij bij eene voorgaande landing betrekkingen hadden aangeknoopt en zij vertelden hun een fabel, waaraan zij zorgden den naam te verbinden van kapitein Cook, die bij de bewoners van Taïti de beste herinnering had achtergelaten.

Den 29n Juni, vertrokken de oproerlingen weder naar Toubouaï en zochten zij een eiland op dat buiten den gewonen weg der vaartuigen gelegen was, waarvan de bodem vruchtbaar genoeg was om hen te voeden en waar zij in veiligheid konden leven. Zij dwaalden op die wijze rond van archipel naar archipel, onder het bedrijven van allerlei rooverijen en buitensporigheden, die het Christian maar zelden mocht gelukken te voorkomen.

Daarna, nogmaals uitgelokt door de vruchtbaarheid van Taïti, door de zachte en gemakkelijke zeden zijner bewoners, liepen zij opnieuw de baai van Matavaï binnen. Daar begaf zich het twee derde gedeelte der equipage onmiddellijk aan land. Maar dienzelfden avond had de Bounty het anker gelicht en was verdwenen, voordat de ontscheepte matrozen het voornemen van Christian om zonder hen te vertrekken hadden kunnen vermoeden.

Aan zich zelve overgelaten vestigden deze mannen zonder veel leedgevoel zich in verschillende districten van het eiland. De equipagemeester Stewart en de adelborst Peter Heywood, de twee officieren die Christian van de veroordeeling tegen Bligh uitgesproken, had uitgezonderd en huns ondanks had medegenomen, bleven te [219]Matavaï bij den koning Tippao, wiens zuster Stewart weldra huwde. Morrison en Millward begaven zich naar het opperhoofd Peno, die hen goed ontving. Wat de andere matrozen betreft, zij drongen dieper op het eiland door en huwden al spoedig met inlandsche vrouwen.

Churchill en een razende krankzinnige, Thompson genaamd, werden, na allerlei misdaden bedreven te hebben, handgemeen met elkander. Churchill werd gedood in dezen strijd en Thompson door de inboorlingen gesteenigd. Op die wijze kwamen twee der oproerlingen om het leven die het grootste aandeel aan het oproer genomen hadden. De andere wisten zich integendeel door hun goed gedrag zeer bemind bij de bewoners van Taïti te maken.

Intusschen leefden Morrison en Millward steeds in het vooruitzicht eenmaal de straf voor hun misdrijf te ontvangen en konden daarom niet rustig blijven wonen op het eiland waar zij gemakkelijk konden ontdekt worden. Zij vatten dus het voornemen op een schoener te bouwen waarmede zij zouden beproeven Batavia te bereiken, teneinde zich te midden van de beschaafde wereld te verliezen. Het gelukte hun om met vier hunner lotgenooten, zonder andere gereedschappen dan die van den timmerman, een klein vaartuig te bouwen dat zij de Résolution noemden, en zij legden het vast in een baai achter een der kapen van Taïti, kaap Venus genaamd. Maar de volstrekte onmogelijkheid waarin zij zich bevonden zich zeilen te verschaffen, belette hen zee te kiezen.

Gedurende dien tijd, bebouwde, sterk in hun onschuld, Steward een tuin en verzamelde Peter Heywood de stof voor een woordenlijst, die voor de Engelsche zendelingen van groot nut was.

Achttien maanden waren intusschen verloopen toen, den 23n Maart, 1791, een schip kaap Venus omzeilde en in de baai Matavaï binnenliep. Het was de Pandora, door de Engelsche admiraliteit uitgezonden om de oproerlingen op te sporen.

Heywood en Steward haastten zich aan boord te gaan, gaven hunne namen en hoedanigheden op en verhaalden dat zij volstrekt geen deel aan den opstand genomen hadden; maar men geloofde hen niet en zij werden dadelijk in boeien gesloten, evenals hunne metgezellen, zonder dat het minste onderzoek werd ingesteld. Met de grofste onmenschelijkheid behandeld, met ketenen beladen, bedreigd doodgeschoten te worden zoodra zij zich van de taal van Taïti bedienden om met elkander te spreken, werden zij opgesloten in een kooi van elf voet lang, die aan het uiteinde van het achterdek geplaatst was en door een liefhebber der mythologie met den naam van »doos van Pandora” bestempeld werd.

Den 19n Mei staken de Résolution, die van zeilen voorzien was, en de Pandora in zee. Drie maanden achtereen doorkruisten deze beide vaartuigen den Vrienden-archipel, alwaar men vermoedde dat [220]Christian en de overige oproerlingen de wijk hadden kunnen nemen. De Résolution, die weinig diepgang had, bewees gedurende dezen kruistocht zelfs groote diensten: maar zij verdween in de streek van het eiland Chatam, en, hoewel de Pandora verscheidene dagen in ’t gezicht bleef, hoorde men nooit meer van haar spreken, evenmin als van de vijf zeelieden die haar bemanden.

De Pandora had met hare gevangenen den steven naar Europa gewend, toen zij in de Torris-straat tegen een koraalrif stootte en bijna onmiddellijk zonk met een en dertig matrozen en vier der opstandelingen.

De equipage en de gevangenen, die aan de schipbreuk ontsnapt waren, bereikten toen een zandig eilandje. Daar konden althans de officieren zich onder tenten beschutten; maar de opstandelingen, blootgesteld aan de loodrechte stralen der zon, moesten zich, ten einde een weinig verlichting te vinden, tot den hals toe, in het zand begraven.

De schipbreukelingen bleven eenige dagen op dit eilandje vertoeven; daarna bereikten allen Timor in de sloepen der Pandora terwijl intusschen de strenge bewaking over de oproerlingen geen oogenblik verzuimd werd, niettegenstaande de ernstige omstandigheden.

Na in de maand Juni 1792 in Engeland te zijn aangekomen, moesten de oproerlingen voor den krijgsraad verschijnen, gepresideerd door admiraal Hood. De debatten duurden zes dagen en eindigden met de vrijspraak van vier der beschuldigden en de ter dood veroordeeling der zes andere, wegens misdaad van desertie en ontvoering van het vaartuig dat aan hunne hoede was toevertrouwd. Vier der veroordeelden werden opgehangen aan boord van een oorlogsschip; de twee andere, Stewart en Peter Heywood, wier onschuld eindelijk erkend werd, kregen gratie.

Maar wat was er nu toch van de Bounty geworden? Had zij schipbreuk geleden met de laatste der oproerlingen? Het was onmogelijk het te weten te komen.

In 1814, vijf en twintig jaren na het tooneel waarmede dit verhaal begint, kruisten twee oorlogsschepen onder bevel van kapitein Staines in Australië. Zij bevonden zich ten zuiden van den archipel Dangereux, in het gezicht van een bergachtig en vulkanisch eiland, dat Carteret ontdekt had op zijn reis rondom de wereld, en waaraan hij den naam van Pitcairn gegeven had. Het was slechts een kegel, bijna zonder strand, die zich loodrecht boven de zee verhief en tot den top toe bedekt was met palm- en broodboombosschen. Nooit was dit eiland bezocht; het bevond zich op twaalfhonderd mijlen van Taïti, op 25° 4’ Z. B. en 180° 8’ W. L.; de omtrek bedroeg slechts vier en een half mijl en het was slechts anderhalf mijl lang, terwijl men er niets anders van wist dan ’t geen Carteret er van vermeld had. [221]

John Adam was toen de laatste overlevende. Bladz. 223.

John Adam was toen de laatste overlevende. Bladz. 223.

Kapitein Staines besloot het te verkennen en er eene geschikte landingsplaats te zoeken.

Bij het naderen van de kust, was hij verrast er hutten, bebouwde [222]akkers te zien en aan den oever twee inboorlingen, die, na een boot in zee gebracht te hebben en behendig door de branding gekomen te zijn, zich naar het vaartuig wendden. Maar zijne verbazing steeg ten top, toen hij zich in uitmuntend Engelsch met de volgende woorden hoorde aanspreken:

»Hei! jelui daar, gooi eens een touw op, om ons aan boord te hijschen!”

Nauwlijks waren de krachtige roeiers op het dek aangekomen of zij werden omringd door de verbaasde matrozen, die hen met vragen overlaadden waarop zij niet wisten wat te antwoorden. Voor den kommandant gebracht, werden zij geregeld ondervraagd.

»Wie zijt gij?”

»Ik heet Fletcher Christian en mijn kameraad, Young.”

Uit deze namen kon kapitein Staines, die er ver van af was om aan de overlevenden der Bounty te denken, niets bijzonders opmaken.

»Sedert wanneer zijt ge hier?”

»We zijn hier geboren.”

»Hoe oud zijt ge?”

»Ik ben vijf en twintig jaar,” antwoordde Christian, »en Young achttien.”

»Zijn je ouders door een schipbreuk op dit eiland geworpen?”

Toen legde Christian aan kapitein Staines de roerende bekentenis af die volgt en waarvan hier de voornaamste bijzonderheden voorkomen:

Na het verlaten van Taïti, alwaar hij een en twintig zijner kameraden achterliet, had Christian, die het reisverhaal van kapitein Carteret aan boord had, zich rechtstreeks naar het eiland Pitcairn gericht, waarvan de ligging hem beter voor het doel dat hij zich voorstelde, was toegeschenen. De equipage der Bounty bestond nog uit acht en twintig man. Het waren Christian, de adelborst Young en zes matrozen, waarvan drie met hunne vrouwen en een kind van tien maanden, behalve drie mannen en zes vrouwen, inboorlingen van Roubouaï.

De eerste zorg van Christian en zijne metgezellen, zoodra zij het eiland Pitcairn bereikt hadden, was geweest om de Bounty te vernietigen, teneinde niet ontdekt te worden. Wel is waar hadden zij zich daardoor de mogelijkheid afgesneden om het eiland te verlaten, maar de zorg voor hunne veiligheid vorderde het.

De vestiging der kleine kolonie was niet zonder moeielijkheden tot stand gekomen. En hoe kon het anders met menschen die alleen door een misdaad met elkander verbonden waren! Al zeer spoedig braken er bloedige twisten uit tusschen de inboorlingen van Taïti en de Engelschen. Ook waren er in 1794 nog slechts vier oproerlingen in leven. Christian was omgekomen door een messteek van een der inboorlingen die hij had medegebracht. Al de bewoners van Taïti waren vermoord. [223]

Een van de Engelschen had het middel gevonden om uit den wortel eener inlandsche plant geestrijke dranken te vervaardigen; eindelijk geheel het slachtoffer van dronkenschap geworden, had hij zich in een aanval van delirium tremens, van den steilen rots-oever in de zee gestort.

Een ander had zich in een aanval van waanzin op Young en een van de matrozen, John Adams, geworpen die zich genoodzaakt zagen hem te dooden. In 1800 was Young in een hevigen aanval van asthma gestorven.

John Adams was toen de laatste overlevende van de equipage der oproerlingen.

Met verscheidene vrouwen en twintig kinderen, geboren uit het huwelijk zijner kameraden met vrouwen van Taïti, had zich het karakter van John Adams geheel gewijzigd. Hij was toen nog slechts zes en dertig jaar, maar sedert een aantal jaren had hij zooveel bloedige tooneelen van geweld bijgewoond en de menschelijke natuur van zulk eene droevige zijde leeren kennen, dat hij, na tot inkeer gekomen te zijn, zich geheel gebeterd had.

In de bibliotheek van de Bounty, die op het eiland bewaard bleef, bevonden zich een bijbel en verscheidene gebedeboeken. John Adams, die ze meermalen las, bekeerde zich, prentte de jeugdige bevolking die hem als een vader beschouwde, uitmuntende beginselen in en werd door de macht der omstandigheden, de wetgever, de hooge priester en zooveel als de koning van Pitcairn.

Evenwel had hij tot in 1814 in aanhoudende vrees geleefd. In 1755 hadden de vier overlevenden van de Bounty bij de nadering van een vaartuig, zich in de ongenaakbare bosschen schuil gehouden en waren niet naar de baai durven afkomen dan nadat het schip vertrokken was. Zij hadden denzelfden voorzichtigheidsmaatregel in acht genomen toen in 1818 een Amerikaansch kapitein zich op het eiland ontscheepte, alwaar hij zich van een chronometer en een kompas meester maakte, die hij aan de Engelsche admiraliteit deed toekomen; maar de admiraliteit bekreunde zich niet om deze overblijfselen van de Bounty. Nu vielen er in Europa in dit tijdperk wel andere zaken van veel meer gewicht voor om zich mede te bemoeien.

Dit was het verhaal aan kapitein Staines van de twee inboorlingen, Engelschen door hunne vaders, de een de zoon van Christian, de andere van Young, doch, toen Staines vroeg om John Adams te zien, weigerde deze zich aan boord te begeven, alvorens te weten hoe men hem behandelen zou.

Nadat de kommandant aan de beide jongelieden verzekerd had dat John Adams door verjaring vrij van vervolging was geworden, daar er sedert het oproer van de Bounty vijf en twintig jaren verloopen waren, ging hij aan land en werd hij ontvangen door eene [224]bevolking van zes en veertig volwassenen en een groot aantal kinderen. Allen waren groot en sterk, met een duidelijk uitgedrukte Engelsche type; vooral de jonge meisjes waren verrassend schoon, terwijl hare zedigheid niet weinig strekte aan hare schoonheid een verleidelijk karakter mede te deelen.

De wetten waardoor deze kleine bevolking geregeerd werd, waren zeer eenvoudig. Op een register werd aangeteekend wat iedereen met zijn arbeid verdiend had. Geld was er onbekend; alle overeenkomsten werden door middel van ruilhandel gesloten, maar er was geen nijverheid, want de grondstoffen ontbraken. De eenige kleeding der eilanders bestond in breedgerande hoeden en gordels van lang gras. Vischvangst en akkerbouw maakten hunne voornaamste bezigheden uit. Er werden geen huwelijken gesloten dan met toestemming van Adams en niet dan nadat de man een stuk grond ontgonnen en bebouwd had dat groot genoeg was om in het onderhoud van zijn huisgezin te voorzien.

Nadat kapitein Staines zich omtrent alles betreffende dit merkwaardige eiland, verloren in de minst bezochte streken van de Stille Zuidzee, had laten inlichten, ging hij weder in zee en kwam in Europa terug.

Sedert heeft de eerwaardige John Adams zijne avontuurlijke loopbaan geëindigd. Hij is in 1829 gestorven, en is vervangen door den eerwaardigen George Nobbs die nog heden op het eiland de functies waarneemt van geestelijken herder, geneesheer en van onderwijzer.

In 1853 bedroeg het aantal afstammelingen van de oproerlingen der Bounty honderd zeventig personen. Sedert dien tijd is de bevolking steeds toegenomen en werd zij zelfs zoo talrijk dat zij drie jaren later voor een groot gedeelte moest verhuizen naar het eiland Norfolk, ’t welk tot dat tijdstip als verblijf voor convicts gediend had. Maar een gedeelte der geëmigreerden betreurde Pitcairn, alhoewel Norfolk viermaal grooter was, zijn bodem eene merkwaardige vruchtbaarheid bezat en de middelen van bestaan er oneindig gemakkelijker te verkrijgen waren. Na twee jaren verblijf keerden verscheidene huisgezinnen naar Pitcairn terug, alwaar zij zich in een voortdurenden welstand verheugen.

Zoodanig was dus de ontknooping van een avontuur dat op zulk eene treurige wijze begonnen was. In het begin, oproerlingen moordenaars, krankzinnigen en nu, onder den invloed van christelijke zeden en het onderwijs van een armen bekeerden matroos, is het eiland Pitcairn het vaderland geworden van eene vreedzame, gastvrije, gelukkige bevolking, bij welke de aartsvaderlijke zeden der eerste eeuwen worden wedergevonden.

[225]
[Inhoud]

INHOUD.

  1. Hoofdst. Blz.
  2. I. Men maakt kennis met de personen èn wat hun karakter èn wat hunne nationaliteit aangaat. 1
  3. II. Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker worden geschetst. 8
  4. III. Waarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik kan werpen op de stad Shang-Haï. 18
  5. IV. Waarin Kin-Fo een gewichtigen brief ontvangt, die al acht dagen eerder had moeten bezorgd worden. 24
  6. V. Waarin Lé-ou een brief ontvangt, dien ze veel liever niet zou gekregen hebben. 36
  7. VI. Waardoor bij den lezer waarschijnlijk de lust zal worden opgewekt om een kijkje te gaan nemen in de bureaux van »de Eeuw.” 42
  8. VII. Dat zeer treurig zijn zou als het geen eigenaardige Chineesche zeden en gewoonten gold. 50
  9. VIII. Waarin Kin-Fo aan Wang een ernstig voorstel doet, dat deze niet minder ernstig aanneemt. 59
  10. IX. Waarvan het besluit, hoe vreemd het schijne, den lezer toch wel niet verbazen zal. 64
  11. X. Waarin Craig en Fry officieel aan den nieuwen cliënt van de Eeuw worden voorgesteld. 72
  12. XI. Waarin Kin-Fo de beroemdste man van het Hemelsche Rijk wordt. 79
  13. XII. Waarin Kin-Fo, zijne beide satellieten en zijn knecht op avontuur uitgaan. 87
  14. XIII. Waarin men kennis maakt met het beroemde »Klaaglied van de vijf waken des Honderdjarigen.” 99
  15. XIV. Waarin de lezer op zijn gemak vier steden voor een kan doorwandelen. 108
  16. XV. ’t Geen melding maakt van eene verrassing voor Kin-Fo en waarschijnlijk ook voor den lezer. 119[226]
  17. XVI. Waarin Kin-Fo, nog altijd ongehuwd, opnieuw de wereld ingaat. 128
  18. XVII. Waarin de handelswaarde van Kin-Fo nogmaals op het spel staat. 136
  19. XVIII. Waarin Craig en Fry, door nieuwsgierigheid gedreven, een uitstapje maken naar het ruim van de Sam-Yep. 147
  20. XIX. Dat zeer slecht afloopt voor kapitein Yin, gezagvoerder van de Sam-Yep en zijn equipage. 156
  21. XX. Waarin men zien zal waaraan men zich blootstelt als men kapitein Boyton’s drijftoestel gebruikt. 167
  22. XXI. Waarin Craig en Fry met bijzondere voldoening de maan zien opgaan. 179
  23. XXII. Dat de lezer zelf wel had kunnen schrijven, zoo gemakkelijk was de afloop te voorzien! 190

MUITERIJ AAN BOORD DER »BOUNTY.”

  1. Hoofdst. Blz.
  2. I. 203
  3. II. De verlatenen 210
  4. III. De oproerlingen 218

[227]

Kaart van het Chineesche Rijk.

Kaart van het Chineesche Rijk.

Steendr. v. P.W.M. Trap.

[228]

[Inhoud]

Van denzelfden schrijver zijn reeds verschenen:

DE REIS OM DE WERELD IN 80 DAGEN. 6e druk. Met 52 houtgravuren ƒ 1.50.

DE REIS NAAR DE MAAN IN 28 DAGEN EN 12 UREN. 2e druk. Met 60 houtgravuren ƒ 1.50.

DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Zuid-Amerika. Met 60 houtgravuren ƒ 1.50.

DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Australië. Met 50 houtgravuren ƒ 1.50.

DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Stille Z.-Zee. Met 52 houtgravuren ƒ 1.50.

20,000 MIJLEN ONDER ZEE. Oost. Halfrond. Met 50 houtgravuren ƒ 1.50.

20,000 MIJLEN ONDER ZEE. West. Halfrond. Met 60 houtgravuren ƒ 1.50.

VIJF WEKEN IN EEN LUCHTBALLON. Ontdekkingsreis in de Binnenlanden van Afrika. Met 75 houtgravuren ƒ 1.50.

HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De Luchtschipbreukelingen. Met 54 houtgravuren ƒ 1.50.

HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De verlatene. Met 54 houtgravuren ƒ 1.50.

NAAR HET MIDDELPUNT DER AARDE. Met 53 houtgravuren ƒ 1.50.

MICHAEL STROGOFF. De Koerier van den Czaar. Met 60 houtgravuren ƒ 1.50.

HET ZWARTE GOUD. Met 55 houtgravuren ƒ 1.50.

HEKTOR SERVADAC. De Vulkaanbewoners. Met 51 houtgravuren ƒ 1.50.

HEKTOR SERVADAC. De terugtocht naar de aarde. Met 47 houtgravuren ƒ 1.50.

AVONTUREN VAN DRIE RUSSEN EN DRIE ENGELSCHEN. Gevolgd door de »Blokkadebrekers”. Met 64 houtgravuren ƒ 1.50.

EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR. De Walvischjagers. Met 51 houtgravuren ƒ 1.50.

EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR. In slavernij. Gevolgd door »Een overwintering in het ijs”. Met 56 houtgravuren. ƒ 1.50.

DE SCHIPBREUK VAN DE CHANCELLOR. Gevolgd door »Martin Paz”. Met 56 houtgravuren ƒ 1.50. [229]

[Inhoud]

EUROPA IN AL ZIJN HEERLIJKHEID

GESCHETST DOOR

GERARD KELLER.

PROSPECTUS.

Als de bergen niet tot Mahomed komen, zal Mahomed naar de bergen gaan....

De uitgever van EUROPA IN AL ZIJN HEERLIJKHEID keert die oude zegswijze om: zoo het niet ieder gegund is al de schoonheden van ons werelddeel te bezoeken, hij brengt die tot hen in beeld en schrift.

EUROPA IN AL ZIJN HEERLIJKHEID is geene reisbeschrijving. Wie de avonturen of bespiegelingen van den toerist zoekt zou zich bedrogen vinden, maar wie verlangt bekend te worden met het schilderachtigste en vermaardste, dat de beschaafde wereld oplevert—het plaatwerk, dat hem hierbij wordt aangeboden, zal ruimschoots aan zijne verwachtingen beantwoorden.

Het letterkundig gedeelte heeft de heer Gerard Keller op zich genomen, terwijl de platen—de uitgever beroept zich op de afleveringen die thans verschenen zijn—uitmunten door fraaiheid van teekening, getrouwheid aan de natuur en zorgvuldige bewerking.—Zij zijn oorspronkelijke schetsen van de beste schilders en door talentvolle kunstenaars in hout gesneden.

Wie de schoonheid der natuur bemint, wie gevoel heeft voor kunst, wie in beeld wil zien wat hij in schrift leerde kennen, wie de herinnering aan de genotvolste oogenblikken zijns levens wil hernieuwen,—dit werk bevredigt zijn smaak en verlangen, en de uitgever twijfelt dan ook niet of het zal zijn weg vinden tot huiskamer, salon en studeervertrek.

De navolgende Voorwaarden van Inteekening zullen zeker medewerken om dit doel te bereiken.

“EUROPA IN AL ZIJN HEERLIJKHEID” zal verschijnen in afleveringen van 2 vel druks met ongeveer tien houtgravuren van uiterst zorgvuldige bewerking, zooals de 1e en 2e aflevering, die bij de meeste Boekhandelaren ter inzage te bekomen is, kan doen zien.

Men verbindt zich tot de ontvangst van het geheele Werk, dat in nagenoeg 66 afleveringen à 65 Cents binnen drie jaren kompleet in handen der inteekenaren zal zijn.

Mocht de uitgebreidheid de vrij getrouwe raming blijken te overtreffen, dan zal, al wat dat meer dan een tiende van het geheel is, den inteekenaren gratis worden geleverd.

De betaling geschiedt telkens na ontvangst van 6 afleveringen.

Ten einde eene algemeene medewerking en ondersteuning dezer kostbare [230]onderneming bevorderlijk te zijn, is het den uitgever aangenaam te berichten, dat aan de eerste 3000 inteekenaren gratis wordt aangeboden

EENE PRACHTIGE PREMIE

bestaande in:

De beide voortreffelijke Staalgravuren van LEMOINE

NAAR DE BEROEMDE SCHILDERIJEN VAN

N. DE KEIJSER,

getiteld:

RUBENS peignant la femme dite au chapeau de paille.

VAN DIJCK quitte Rubens pour se rendre en Italie.

Drukoppervlakte 51 bij 71 Centimeter.

De beide Staalgravuren ter handelswaarde van VEERTIG GULDEN.

De aflevering der Staalgravuren, die mede bij alle soliede Boekhandelaren ter inzage voorhanden zijn, zal plaats hebben tusschen de uitgave van de 50e en 60e aflevering, of zooveel vroeger als eene goede bewerking zal toelaten.

Op eene algemeene deelneming vertrouwende, is de prijs van dit werk ongemeen laag gesteld. Zoodra de inteekening gesloten is wordt de prijs minstens 15% verhoogd.

ROTTERDAM 1879. JACs. G. ROBBERS.

BEOORDEELINGEN DER PERS.

Het Dagblad van Z.-Holland en ’s Gravenhage zegt:

De tekst is door de bekwame hand van Gerard Keller met zorg bewerkt, terwijl de platen keurig van kleur en teekening, werkelijk prachtige houtgravuren zijn. Kennismaking met deze eerste afleveringen bevelen wij dan ook ieder aan en wij verwachten dat de indruk zóó goed zal zijn, dat zelfs zonder de rijke premie een groot debiet aan deze uitgave zou verzekerd zijn.

Het Vaderland zegt:

’t Is een prachtig Plaatwerk dat de uitgever zal leveren, de houtgravuren in de eerste en tweede aflevering gegeven zijn inderdaad door teekening, gravure en druk hoogst verdienstelijk, in uitvoering hier te lande nog niet overtroffen. Gerard Keller zal den tekst bezorgen, men weet dus, dat men daarom, wat vorm en inhoud betreft, iets goeds mag verwachten.

De Provinciale Groninger Courant zegt:

Zelden zagen wij prachtiger houtsneêplaten, zelden een werk op fraaier papier gedrukt en zoo keurig uitgevoerd. De schoonheden van ons werelddeel zóó teruggegeven, moeten wel iedere sympathie opwekken, dat de tekst aan goede handen is toevertrouwd daarvoor staat ons de naam van Gerard Keller borg.

’t Zou inderdaad zeer te bejammeren zijn en weinig voor den goeden smaak van onze landgenooten pleiten, zoo deze kostbare onderneming mislukte.

De Leeuwarder Courant zegt:

Is de inhoud schoon en rijk,—de uitvoering houdt daarmede gelijken tred, zoodat wij aan EUROPA IN AL ZIJN HEERLIJKHEID den naam van prachtwerk niet mogen onthouden.

[Inhoud]

Oorspronkelijke kaft.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

De spelling van Chinese namen in dit boek is inconsistent. Er is een poging gedaan deze wat consistenter te maken, o.a. aan de hand van het Franse origineel, maar dat was niet altijd mogelijk.

Het Franse origineel is beschikbaar als Les tribulations d’un chinois en Chine.

Documentgeschiedenis

  1. 2008-03-04 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 4 bamboes-spruitjes bamboespruitjes
Bladzijde 4 wakerkastanjes waterkastanjes
Bladzijde 6 walvisch zenuw walvischzenuw
Bladzijde 7 theoriën-fabrikanten theorieën-fabrikanten
Bladzijde 11 « »
Bladzijde 12 Salt-lake Salt-Lake
Bladzijde 15 Sou-Tcheou Sou-Tchéou
Bladzijde 15 Tchoung-Heou Tchoung Héou
Bladzijde 15 « »
Bladzijde 15 « »
Bladzijde 15 Heou Héou
Bladzijde 15 « »
Bladzijde 15 Heou Héou
Bladzijde 15 Heou Héou
Bladzijde 16 Tchoung-Héou Tchoung Héou
Bladzijde 16 Tchoung-Héou Tchoung Héou
Bladzijde 19 Nan-king Nan-King
Bladzijde 22 dis die
Bladzijde 22 War Waar
Bladzijde 23 » [Verwijderd]
Bladzijde 23 theoriën theorieën
Bladzijde 31 » [Verwijderd]
Bladzijde 32 « »
Bladzijde 35 Lé-Ou Lé-ou
Bladzijde 36 [Niet in bron] .
Bladzijde 38 Europeesehe Europeesche
Bladzijde 38 pontoffels pantoffels
Bladzijde 39 tonen teenen
Bladzijde 39 « »
Bladzijde 40 « »
Bladzijde 42 Levensverzekeringmaatschappij Levensverzekeringsmaatschappij
Bladzijde 43 [Niet in bron] »
Bladzijde 43 [Niet in bron]
Bladzijde 44 ”, ,”
Bladzijde 44 ”, ,”
Bladzijde 44 ”, ,”
Bladzijde 46 Bidulp Bidulph
Bladzijde 48 vijttig vijftig
Bladzijde 54 Tankadère Tankadere
Bladzijde 54 Liao-Tcheou Liao-Tchéou
Bladzijde 59 bank Bank
Bladzijde 61 Tschoung-Hé-on Tschoung-Héou
Bladzijde 63 [Niet in bron]
Bladzijde 67 Dezen dezen
Bladzijde 76 [Niet in bron] »
Bladzijde 76 terruggekeerd teruggekeerd
Bladzijde 78 [Niet in bron] »
Bladzijde 79 Budulph Bidulph
Bladzijde 79 Hong-kong Hong-Kong
Bladzijde 83 rivier Rivier
Bladzijde 84 Mantschourysche Mantschourijsche
Bladzijde 86 Nankingers Nan-Kingers
Bladzijde 88 Ou-Tchang-Fon Ou-Tchang-Fou
Bladzijde 88 Loess Lœss
Bladzijde 91 Guan-Lo-Fon Guan-Lo-Fou
Bladzijde 91 Lao-Ro-Keou >Lao-Ro-Kéou
Bladzijde 94 Roua-Tcheou Roua-Tchéou
Bladzijde 96 rivier Rivier
Bladzijde 98 jaarlijk jaarlijks
Bladzijde 98 Tursch Turksch
Bladzijde 99 Tong Tchéou Tong-Tchéou
Bladzijde 100 Tong Tchéou Tong-Tchéou
Bladzijde 103 [Niet in bron] .
Bladzijde 106 Pe-Tché-Li Pé-Tché-Li
Bladzijde 107 fatatisme fatalisme
Bladzijde 107 [Niet in bron] »
Bladzijde 108 Pé-Tché-li Pé-Tché-Li
Bladzijde 110 [Niet in bron] »
Bladzijde 110 [Niet in bron] .
Bladzijde 112 tenpel tempel
Bladzijde 112 Jezuiëten Jezuïeten
Bladzijde 112 beschijving beschrijving
Bladzijde 114 Koan-Ti-Miano Koan-Ti-Miao
Bladzijde 115 Cha-Coa Cha-Coua
Bladzijde 116 Tartaartsche Tartaarsche
Bladzijde 118 nauwelijke nauwelijks
Bladzijde 123 Lulalou Luhalou
Bladzijde 130 Pe-Tché-Li Pé-Tché-Li
Bladzijde 131 [Niet in bron] »
Bladzijde 132 deed deed deed
Bladzijde 134 Pe-Tché-Li Pé-Tché-Li
Bladzijde 135 Normandïe Normandië
Bladzijde 135 voor voor-
Bladzijde 136 makker makkers
Bladzijde 138 Leao-Tong Léao-Tong
Bladzijde 142 kuststeek kuststreek
Bladzijde 147 Leao-Tong Léao-Tong
Bladzijde 147 orienteeren oriënteeren
Bladzijde 148 Hé-Tché-Li Pé-Tché-Li
Bladzijde 150 Chao-Chique Chao-Chigne
Bladzijde 154 [Niet in bron] fluisterde
Bladzijde 156 hunnne hunne
Bladzijde 166
Bladzijde 168 [Niet in bron] »
Bladzijde 170 levensverzekeringmaatschappij levensverzekeringsmaatschappij
Bladzijde 174 halver halven
Bladzijde 175 eehter echter
Bladzijde 180 reizigens reizigers
Bladzijde 180 » [Verwijderd]
Bladzijde 182 moeielijkhen moeielijkheden
Bladzijde 186 [Niet in bron] »
Bladzijde 186 [Niet in bron] »
Bladzijde 186 Kfn-Fo Kin-Fo
Bladzijde 186 » [Verwijderd]
Bladzijde 188 verzekeringsmaatschaijpij verzekeringsmaatschappij
Bladzijde 188 [Niet in bron] »
Bladzijde 190 Mantchourye Mantchourije
Bladzijde 190 Kirghisen Kirgiesen
Bladzijde 192 , .
Bladzijde 194 Lao-Schen Lao-Shen
Bladzijde 194 [Niet in bron] »
Bladzijde 198 Shang-haï Shang-Haï
Bladzijde 199 oogenbllk oogenblik
Bladzijde 206 kommande kommando
Bladzijde 207 [Niet in bron] »
Bladzijde 211 Tofou Tofoa
Bladzijde 216 achtien achttien
Bladzijde 218 Tombouaï Toubouaï
Bladzijde 224 t ’t
Bladzijde 230 fraaijer fraaier