The Project Gutenberg eBook of Romeo en Julia

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Romeo en Julia

Author: William Shakespeare

Translator: L. A. J. Burgersdijk

Release date: September 4, 2015 [eBook #49880]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ROMEO EN JULIA ***


[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[267]

Romeo en Julia.

Het tooneel is in Verona, alleen in het begin van het vijfde bedrijf te Mantua.

[Inhoud]

Proloog.

Chorus.

Bij twee geslachten, even groot in macht,

In ’t schoon Verona, waar we thans u brengen,

Barst de oude haat weer uit met nieuwe kracht,

En doet den burger ’t bloed van burgers plengen.

Uit dezer haters lend’nen is gesproten

Een minnend paar, ten ondergang gewijd;

Het noodlot heeft hun vroegen dood besloten,

En in hun groeve rust der vaad’ren strijd.

Het hoogste heil van ’t paar, hun bitt’ren nood,

Der oud’ren wrok en ’t al te laat berouwen,

Door niets gewekt dan door der kind’ren dood,

Zult ge in een tweetal uren nu aanschouwen.

Wat ook ontbreek’, verleent ons toch uw gunst;

Die schenkt ons moed en betert onze kunst.

[268]

[Inhoud]

Eerste Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Verona.Een marktplein.

Samson en Gregorio komen op, met zwaard en schild gewapend.

Samson.

Op mijn woord, Gregoor, wij moeten niets langs onzen kant laten gaan.

Gregorio.

Zeker niet, want dan krijgen wij er langs.

Samson.

Neen, maar dan zal ik mijn kantje wel keeren en van leer trekken.

Gregorio.

Neen, vriend, je houdt je leêren kolder wel aan, daar ken ik je voor.

Samson.

Pas op, als ik eens aan den gang kom, gaat het er op los, alsof ik den kolder in den kop had.

Gregorio.

Zoo? maar je komt niet gauw aan den gang.

Samson.

Een hond van het huis Montague kan me al aan den gang brengen.

Gregorio.

Aan den gang gaan is te gaan loopen, en een kerel, die een hart in ’t lijf heeft, houdt stand; dus, als je aan den gang gaat, loop je weg. 13

Samson.

Een hond van dat huis beweegt mij om stand te houden; laat komen wie wil, dienstman of dienstmaagd van Montague, ik houd hen aan.

Gregorio.

Dat doet je alweer als een zwakken bloed kennen; want de zwakste houdt zich aan alles vast.

Samson.

’t Is waar, en daarom moeten vrouwen, die de zwakste vaten zijn, aan het vasthouden gelooven;—daarom wil ik de dienstmannen van Montague aanpakken en wegjagen, en zijn dienstmaagden aanpakken en vasthouden.

Gregorio.

De twist is tusschen onze meesters en ons, hun dienstmannen.

Samson.

Dat doet er niet toe, ik wil mij een tyran toonen; als ik de mannen heb afgemaakt, wil ik wreed zijn en aan de dienstmaagden beginnen.

Gregorio.

Wilt gij die ook afmaken?

Samson.

Ja, ik wil ze afmaken of maagd-af maken; neem het op, zooals gij wilt.

Gregorio.

Ik wil er niets van hebben; laten zij het opnemen, die het moeten voelen.

Samson.

Mij zullen zij voelen, zoolang ik een kerel van stavast ben; en ’t is bekend, dat ik nog al een stevig stuk vleesch ben.

Gregorio.

Gelukkig, dat je geen visch bent, want dan was je al lang gebeukte leng.—Trek nu maar je stuk ijzer, want daar komen er van het huis van Montague. 38

(Abraham en Balthazar komen op.)

Samson.

Ik heb al getrokken; maak nu maar twist, ik zal je den rug dekken.

Gregorio.

Wat, mij den rug keeren en wegloopen?

Samson.

Wees maar niet bang.

Gregorio.

Ik bang voor jou? nu nog mooier!

Samson.

Laat ons het recht aan onze zij houden, laten zij beginnen!

Gregorio.

Ik zal een boos gezicht zetten, als ik langs hen ga, dan kunnen ze dat opnemen zooals zij willen.

Samson.

Neen, zooals ze durven. Ik zal op mijn duimnagel tegen ze bijten; ’t is een eeuwige schande voor ze, als ze ’t verdragen.

Abraham.

Bijt je tegen ons op je duim, kerel?

Samson.

Ik bijt op me duim, kerel.

Abraham.

Bijt je op je duim tegen ons, kerel?

Samson

(tot Gregorio). Hebben we ’t recht aan onzen kant, als ik ja zeg?

Gregorio.

Neen. 56

Samson.

Neen, kerel, ik bijt op me duim niet tegen jou; maar ik bijt op me duim, kerel.

Gregorio.

Zoek je ruzie, kerel?

Abraham.

Ruzie, kerel? Neen, kerel.

Samson.

Zoo je anders ruzie zoekt, dan ben ik je man, ik dien een even goeden heer als jij.

Abraham.

Geen beet’ren, zeker.

Samson.

Wat meen je?

(Benvolio komt onopgemerkt op; Tybalt in het verschiet, door Gregorio en Samson ontwaard.)

Gregorio.

Zeg maar gerust, een beet’ren; daar komt een neef aan van onzen heer.

Samson.

Ja wel, een beet’ren.

Abraham.

Dat is gelogen.

[269]

Samson.

Trek, als je ’t hart hebt.—Gregoor, denk aan dien fameuzen uitval van je.

(Zij vechten.)

Benvolio.

Gij dwazen, uit elkaar!

Steekt op uw zwaard; gij weet niet wat gij doet.

(Hij slaat hun zwaarden neder.)

(Tybalt komt op.)

Tybalt.

Wat! handgemeen met hazen zonder hart?

Benvolio, hier! en zie uw dood in ’t oog.

Benvolio.

Ik noop hen tot den vreê; steek op uw zwaard;

Zoo niet, gebruik ’t met mij, om deez’ te scheiden.

Tybalt.

Het zwaard ontbloot en vrede! ’k gruw van ’t woord,

Als van de hel, van uw geslacht en u.

Hier, lafaard, hier!

(Zij vechten; van verschillende zijden komen Dienaars en Aanhangers van de beide huizen toeschieten en nemen deel aan den strijd; dan komen Burgers en Gerechtsdienaars met knuppels en hellebaarden, die zich tusschen de strijdenden werpen.)

Eerste Burger.

De hellebaarden voor! steekt, houwt ze neer!

Weg met die Capulets en Montagues! 81

(De oude Capulet komt op, in huisgewaad, gevolgd door Gravin Capulet.)

Capulet.

Wat is dat voor rumoer?—Geef mij mijn zwaard!

Gravin Capulet.

Wat roept gij om uw zwaard? roep om uw kruk!

Capulet.

Mijn zwaard! Daar is die oude Montague,

En dreigt mij sarrend met de ontbloote kling!

(Montague komt van de andere zijde op, door zijn Vrouw gevolgd.)

Montague.

Laat los, laat los!—Vervloekte Capulet!

Gravin Montague.

Neen, ’k duld niet, dat ge een voetstap verder zet!

(De Vorst komt op, met Gevolg.)

Vorst.

Oproerige onderdanen, vredehaters!

Die ’t staal bevlekt, ontwijdt door ’s buurmans bloed,—

Wat! hoort men niet?—Gij mannen, wilde dieren,

Die weer ’t verterend vuur van uwe woede

Met purperstroomen uit uw aad’ren bluscht,—

Op folterstraf, werpt uit de onzaal’ge handen

Die waap’nen neêr, tot euveldaad gestaald!

Gij hebt uw vorst gekrenkt! geeft acht op ’t vonnis!

Driemaal heeft oproer, door een vluchtig woord

Verwekt van u, bejaarde Capulet

En Montague, de rust der stad verstoord,

Zoodat Verona’s oudste burgers, zich

Van ’t statig kleed van hunnen rang ontdoend,

Met oude handen oude zwaarden zwaaiden,

Van vredes roest doorknaagd, om u te scheiden,

Wien lange haat de harten heeft doorknaagd.

Stoort ge ooit de rust op nieuw, uw beider leven

Is dan verbeurd door ’t breken van den vreê.—

Gij andren, gaat, voor ditmaal, uwes weegs;

Gij volgt mij, Capulet; u, Montague,

Verwacht ik na den middag op mijn slot,

Om daar mijn wil te hooren en gebod.—

Nog eens, op straf des doods, een ieder ga!

(De Vorst en zijn Gevolg, Capulet, Gravin Capulet, Tybalt, Burgers en Dienaren af.)

Montague.

Wie bracht die oude veete op nieuw ter bane?

Spreek, waarde neef, waart gij ook bij ’t begin?

Benvolio.

De dienaars van uw weêrpartij en de uwe 113

Vond ik hier reeds in fel gevecht, en trok

Het zwaard, om hen te scheiden; daar verscheen

De vuur’ge Tybalt, met ontbloote kling,

En zwaaide, met verderf en dood mij dreigend,

Ze boven ’t hoofd en kliefde de ijle lucht,

Die, hierdoor niet gedeerd, hem fluitend hoonde.

Toen volgden meen’ge stoot en houw; daar kwamen

Er meer en meer, en vochten met elkaar;

Toen kwam de vorst en scheidde ons van elkaar.

Gravin Montague.

O, waar is Romeo? zaagt gij hem?—Mij is ’t

Een groote vreugd,—hij was niet bij deez’ twist.

Benvolio.

Meer dan een uur, voordat de heil’ge zon

In ’t oosten door zijn gouden venster gluurde,

Joeg de onrust van mijn geest mij in het veld,

En, in de dreef van wilde vijgeboomen,

Ginds westlijk van de stad, zag ik uw zoon

Zoo vroeg reeds aan het dwalen. ’k Nam mijn weg

Om hem te ontmoeten, maar hij merkte mij,

En was weldra in ’t dichte bosch verdwenen;

Ik, die zijn wenschen afmat naar mijzelf,

Die plekjes opzocht, waar ik niemand vond,

Die voor mijzelf, vermoeid, reeds één te veel was,

Volgde eigen luim en liet hem gaarne alleen,

Die even gaarne mij te ontwijken scheen.

Montague.

Reeds meen’gen morgen werd hij daar gezien,

Nog tranen voegend bij den morgendauw,

De wolken meerd’rend door zijn diepe zuchten;

Maar nauw begint de zon, die ’t al verheugt,

In ’t uiterst oosten van Aurora’s koets

Het schaduwig behangsel weg te schuiven,[270]

Of Romeo sluipt somber weg van ’t licht,

En sluit zich eenzaam in zijn kamer op,

De luiken dicht, den blijden morgen buiten,

En schept kunstmatig zich een donkre nacht.

Die zwarte stemming moet noodlottig blijken,

Zoo de oorzaak niet voor goeden raad wil wijken.

Benvolio.

En, oom, weet gij volstrekt de reden niet?

Montague.

Ze is me onbekend, hij wil mij niets ontdekken.

Benvolio.

Gij drongt toch bij hem aan, om ze te weten?

Montague.

Niet ik alleen, maar andre vrienden ook.

Doch hij, die zelf zijn eigen neiging raad geeft,

Is voor zichzelf,—ik zeg niet, hoe betrouwbaar,—

Maar zoo geheimnisvol en zoo gesloten,

Zoo ver van zich te onthullen en te ontplooien,

Als ’t knopje, waar een booze worm aan knaagt,

Eer ’t in de lucht zijn geur’ge blaadjes spreiden,

Of aan de zon zijn schoonheid wijden kan.

O, wisten wij, van waar zijn leed ontstaat,

Wij vonden door die wetenschap hem baat.

(Romeo komt op, in de verte.)

Benvolio.

Hij komt!—Gaat heen; ik vraag hem naar zijn leed,

En laat niet los, aleer ik de oorzaak weet. 163

Montague.

O, kreegt ge door uw toeven dit gedaan,

Dat hij u waarheid biechtte!—Kom, wij gaan.

(Montague en gravin Montague af.)

Benvolio.

Mijn waarde, goeden morgen!

Romeo.

Mijn waarde, goeden morgen! Wat! nog morgen?

Benvolio.

’t Is negen uur.

Romeo.

Ach, tijd valt lang door zorgen.—

Was ’t niet mijn vader, die met haast daar ging?

Benvolio.

Hij was ’t.—Wat zorg maakt u den tijd zoo lang?

Romeo.

Dat ik niet heb, wat mij dien korten zou.

Benvolio.

Verliefd?

Romeo.

Ach, verre—

Benvolio.

Ver van verliefd?

Romeo.

Ver van de gunst der schoone, die ik min.

Benvolio.

Ach, dat de Min, zoo lieflijk zacht in schijn,

In waarheid zulk een wreed tyran kan zijn!

Romeo.

Ach, dat de Min, schoon hem een sluier blindt,

Toch naar zijn doel zoo goed de paadjes vindt!

Waar eten wij?—Wee mij!—Wat twist was hier?—

Neen, zeg ’t maar niet; ’k heb alles reeds gehoord.

Veel zorg baart hier de haat, maar liefde meer;—

Twistzieke liefde en liefdevolle haat!

O, al wat is, geheel uit niets ontstaan!

O zware luchtheid! ernstige ijdelheid!

Misvormde chaos van recht schoone vormen!

Loodveder, lichtsmook, ijsgloed, kranke welstand,

Steeds wakk’re slaap, die rust zoekt door gewoel,

Zoo voel ik min, maar min niet wat ik voel!

Nu lacht gij niet?

Benvolio.

Neen, vriend, eer zou ik weenen.

Romeo.

Waarom, mijn vriend?

Benvolio.

Waarom, mijn vriend? Dat zooveel wee u griefde.

Romeo.

Mijn waarde vriend, zoo grieft de pijl der liefde.

Mijn eigen leed ligt mij reeds zwaar op ’t hart,

Uw leed om mij vermeerdert nog mijn smart;

Gij toont, hoe gij een ware vriend wilt zijn,

Maar voegt meer leed bij de overmaat van ’t mijn.

Liefde is een nevel, saamgevloeid uit zuchten;

Zij straalt als vuur, wanneer die neev’len vluchten,

In ’t oog der minnenden; wordt zij te zeer,

Te wreed verdrukt, dan wordt ze een tranenmeer.

Wat is zij verder? Waanzin vol verstand,

Verfrisschend koeltje en felle zonnebrand.—

Vaarwel, mijn vriend! 201

(Hij keert zich af, om heen te gaan.)

Benvolio.

Vaarwel, mijn vriend! Neen, neen, ik ga met u;

Miskenning is ’t, toont ge u voor mij zoo schuw.

Romeo.

Mijzelven ben ik bijster; hier ben ’k niet;

Neen, vriend, ’t is Romeo niet, dien gij hier ziet.

Benvolio.

Kom, zeg me in ernst, wie is ’t, die gij bemint?

Romeo.

Het is een droevige ernst, verlangt gij tranen?

Benvolio.

Neen, zeg ’t in ernst, en niet in tranen.

Romeo.

Neen, zeg ’t in ernst, en niet in tranen. Zeg

Een zieke in ernst, zijn zaken te beschikken;

’t Is kwade troost, den lijder te verschrikken!—

In ernst dan; ’k min een vrouw.

Benvolio.

In ernst dan; ’k min een vrouw. Dat heb ik wel

Getroffen, vriend, toen ’k uw verliefd-zijn giste.

Romeo.

Voortreff’lijk schutter!—En ze is schoon, die ’k min.

Benvolio.

Het schoonste wild is ’t eerst in ’s jagers macht.

Romeo.

Thans treft gij ’t niet; zij tart Cupido’s macht,

Daar ze evenals Diaan zijn pijl belacht;[271]

Der kuischheid pantser maakt haar onbedwingbaar,

’t Is voor zijn kinderschoten ondoordringbaar.

Zij slaat den storm van liefdebeden af;

Geen blik dringt in haar hart; geen schat op aard,

Die heil’gen zelfs verleidde, kan haar winnen;

O, zij is rijk in schoon, maar, als zij sterft,

Is ze arm; haar schoon vergaat, en geen, die ’t erft.

Benvolio.

Zij zwoer, voor zich haar schoonheid te bewaren?

Romeo.

Ja, maar een groote spilzucht is dat sparen;

Die strengheid doet haar schoon voor niet versmachten,

En rooft dat schoon aan komende geslachten.

Ze is te overschoon en wijs, dan dat ze denkt,

Dat mijn ellende zaligheid haar schenkt;

De liefde zwoer zij af; en door dien eed

Ben ’k levend dood, slechts klaag ik nog mijn leed.

Benvolio.

Hoor dan mijn raad; vergeet aan haar te denken.

Romeo.

O! leer mij dan, het denken te vergeten.

Benvolio.

Geef aan uw blik de vrijheid weer en sla

Ook andre schoonen gade. 234

Romeo.

Ook andre schoonen gade. Dan voorwaar

Noem ik haar uitgelezen schoon het hoogst.

’t Gelukkig mom, dat, zwart, een blank gelaat

Mag kussen, stelt de blankheid meer in ’t licht;

De blindgeword’ne kan den dierb’ren schat

Van ’t licht, dat hij moet derven, nooit vergeten.

Toon mij een vrouw, uitnemend schoon; wat is

Haar schoonheid meer, dan een vermaan aan haar,

Die de uitgelezenste overtreft? Vaarwel;

Gij wilt mij doen vergeten; ijdel streven!

Benvolio.

Ik doe ’t, of blijf uw schuld’naar heel mijn leven.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

Een straat.

Capulet, Paris en een Dienaar komen op.

Capulet.

Maar Montague is met dezelfde boete

Als ik bedreigd, en ons, die oud zijn, kan ’t

Zoo zwaar niet vallen vrede te bewaren.

Paris.

U beiden noemt een ieder eerbiedwaardig;

’t Is te betreuren, dat deez’ veete u scheidt.—

Maar, eedle graaf, wat antwoordt ge op mijn aanzoek?

Capulet.

Hetzelfde, wat ik vroeger heb gezegd:

Mijn kind is nog een vreemd’ling in de wereld;

Geen veertien lentes heeft zij nog aanschouwd;

Een tweetal zomers prijk’ nog en verdwijn’,

Eer ze als een bruid in vollen bloei verschijn’.

Paris.

Zelfs jong’ren smaken reeds de moedervreugd.

Capulet.

Die ’t zoo vroeg doen, betreuren vroeg hun jeugd.

Ze is de een’ge hoop, die de aard niet van mij eischte,

De hoopvolle erfgenaam van al mijn goed.

Maar, jonge vriend, beproef, of gij haar wint;

Mijn wil is met den haren eensgezind;

Als gij haar hart, haar woord verwerven kunt,

Dan is volgaarne ook mijn stem u gegund.

Deze’ avond is te mijnent feest, een bal,

Zooals ik jaarlijks geef; ik noodde een tal

Van lieve gasten; gij behoort er bij;

Hoogst welkom is ’t mij, schaart ge u in hun rij.

Mijn need’rig huis wordt heden door ’t gewemel

Van aardsche sterren tot een lichten hemel;

Genot, zooals een blijde jongling smaakt,

Wanneer April, in al zijn schoon ontwaakt,

Den kreup’len winter voortdrijft, zulk een vreugd

Wacht u bij mij, als gij de ontloken jeugd

Der schoonste knoppen ziet; kom, zie en hoor,

En dat alsdan de minn’lijkste u bekoor’!

Ook mijn kind neem’ daar, onder velen één,

Een plaatsjen in, al tell’ zij nog voor geen.—

Kom, ga met mij.—Hier, knaap, neem gij dit blad

En draaf eens rond bij allen in de stad,

Die hier geschreven staan, en zeg: zij zijn

Te mijnent hartlijk welkom op ’t festijn. 37

(Capulet en Paris af.)

Dienaar.

Gaan ronddraven bij die hier geschreven staan? Er staat geschreven, dat de schoenmaker zich bij zijn el moet houden, en de kleermaker bij zijn leest, de visscher bij zijn kwasten en de verver bij zijn netten; maar ik word rondgestuurd om de menschen te gaan vragen, wier namen hier geschreven staan; maar dat kan ik niet zonder te vragen, welke namen de schrijver hier geschreven heeft. Ik moet geleerde lui hebben.—Ha, dat treft goed!

(Romeo en Benvolio komen op.)

Benvolio.

Kom, vriend, het eene vuur kan ’t andre dooven,

Een oude pijn neemt af door nieuwe smarten,

Een tegendraai komt duiz’ligheid te boven,

Een nieuwe hartwond heelt verwonde harten;

Een nieuw vergif grijp’ thans uw oogen aan,

De kracht van ’t oude is dan te niet gedaan.

Romeo.

Een weegbreeblad zal wel voldoende zijn.

Benvolio.

Waarvoor dan, vriend?

Romeo.

Waarvoor dan, vriend? Voor een geschaafde scheen.

[272]

Benvolio.

Wat, Romeo, zijt ge dol?

Romeo.

Niet dol, maar als een dolleman in banden,

Gekerkerd en door honger afgemat,

Gestriemd, gemarteld;—goeden avond, vriend!

Dienaar.

Hetzelfde, heer.—Ik bid u, kunt gij lezen?

Romeo.

Ja, ’k lees mijn noodlot in mijn diepe ellend’.

Dienaar.

Dat hebt gij misschien zonder boek geleerd, maar ik bid u, kunt gij ook lezen, wat gij geschreven ziet?

Romeo.

Als ik de letters en de taal maar ken.

Dienaar.

Dat zegt gij wèl; ik groet u, heer.

Romeo.

Geef op maar, ik kan lezen, knaap.

(Hij leest.)

„Signor Martino, met zijn vrouw en dochters,

Dan graaf Anselmo met zijn schoone zusters,

Mevrouw de weduwe Vitruvio,

Signor Piacenzo en zijn lieve nichten,

Mercutio en zijn broeder Valentijn,

En Capulet, mijn oom, met vrouw en dochters,

En Rosalind, mijn schoone nicht, en Livia,

Signor Valentio en Tybalt, zijn neef,

En Lucia met de lieve Helena”.—

Een schoon gezelschap, waar komt dit bijeen?

Dienaar.

Boven. 76

Romeo.

Waar zoo?

Dienaar.

Op ’t avondfeest in ons huis.

Romeo.

In wiens huis?

Dienaar.

In ’t huis van mijn meester.

Romeo.

Daar had ik maar het eerst naar moeten vragen.

Dienaar.

Nu, ik zal het u wel vertellen, zonder dat gij ’t vraagt. Mijn meester is de groote, rijke Capulet, en als gij niet van het huis der Montagues zijt, kom er dan gerust een roemer wijn doodslaan.—Leef gezond!

(Dienaar af.)

Benvolio.

Op dit festijn van Capulet verschijnt

Met alle schoonen, die Verona roemt,

Uw Rosalind; bezoek het, vergelijk

Met held’ren blik eens haar gelaat met andre,

Die ik u wijs; en met een ommezwaai

Verklaart gijzelf uw zwaan dan voor een kraai.

Romeo.

Verloochnen zoo mijn oogen hun geloof,

Mijn tranen mogen dan in vuur verkeeren,

Dat aan die ketters ’t levenslicht dan roov’,

Die vocht zoo vaak bedolf en nooit kon deren.

Een schooner maagd! De zon, die alles ziet,

Zag sinds de schepping haars gelijke niet.

Benvolio.

Gij zaagt slechts haar alleen, en in uw oogen

Werd ze enkel met haarzelve steeds gewogen;

Maar weegt gij in die zelfde held’re schalen

Haar eens met and’ren, die ge op ’t feest ziet stralen,

En die ’k u wijzen wil, dan blijkt u ras,

Dat zij, die ’t best u scheen, slechts taam’lijk was.

Romeo.

’k Ga mee,—maar weet, dat dit u nooit gelukt;

Zij blijft mijn zon, wier luister mij verrukt.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Derde Tooneel.

Een kamer in Capulets huis.

Gravin Capulet en de Voedster komen op.

Gravin Capulet.

Waar is mijn dochter, voedster? Roep haar eens.

Voedster.

Nu, bij mijn onschuld, toen ik twaalf jaar oud was,

’k Heb al geroepen.—Zeg, mijn lam, mijn poetje;—

Bewaar!—Waar zit ze toch?—Hé, Julia!

(Julia komt op.)

Julia.

Wie roept mij daar?

Voedster.

Wie roept mij daar? Uw moeder.

Julia.

Wie roept mij daar? Uw moeder. Nu, hier ben ik,

En tot uw dienst. Wat is uw wensch?

Gravin Capulet.

Ik zal ’t u zeggen. Minne, ga eens heen;

’k Wil een geheim gesprek.—Wacht, minne, blijf;

’k Bedenk mij daar, gij moogt het mede hooren.

Ge weet, mijn dochter krijgt nu haast de jaren.

Voedster.

’k Weet op een uur precies hoe oud of ze is.

Gravin Capulet.

Geen veertien nog. 12

Voedster.

’k Verwed wel veertien tanden,—

Ach, tien te veel, ik heb er nog maar vier;—

Dat zij geen veertien is. Hoe lang is ’t nog

Tot Pieters-banden?

Gravin Capulet.

Veertien dagen ruim.

Voedster.

Nu, ruim of krap, maar op dien dag van ’t jaar,

Op Pieters-banden, ’s avonds, is ze veertien.

Mijn Suze en zij,—vrede allen Christenzielen!—

Ze waren even oud;—nu, Suze is lang bij God;

Ze was te goed voor mij;—maar, als ik zeide,

Op Pieters-banden, ’s avonds, wordt ze veertien;

Dat wordt zij, inderdaad, ik weet het goed.

De aardbeving, ja, is elf jaar nu geleên;

Ze werd toen juist gespeend,—’k vergeet het nooit,—[273]

Ja, juist dien dag van ’t jaar, dien eigen dag;

Want ik had alsem op mijn borst gelegd,

En zat in ’t zonnetje aan de duiventil;—

De graaf en gij waart toen naar Mantua,—

Ja, òf ’k onthouden kan!—zooals ik zei,

Toen ’t kind den alsem aan mijn tepel proefde

En bitter vond, wat was dat kleine ding

Balsturig en hoe boos was ze op de borst!

Krak, zei de duiventil, en ’t was, geloof me,

Niet noodig mij te zeggen: pak je weg!

En ja, dat is elf jaren nu geleên;

Ze stond toen goed alleen, ja, bij mijn ziel,

Ze liep en dribbelde door ’t huis, want, ja,

Den dag te voren viel ze een buil aan ’t voorhoofd;

Ja, en toen nam mijn man,—God hebb’ zijn ziel,—

Hij was een grappenmaker, ’t kind op de’ arm;

„Wel”, zei hij, „kind, wat! valt gij op ’t gezicht?

Gij valt wel achterover, als gij wijs wordt;

Niet, Juultje?” En zoo waar ik leef, het kind

Hield op met haar geschrei en zeide: „ja”.—

En kijk, nu komt het uit, zooals hij ’t zei;

’k Verzeker u, al word ik duizend jaar,

’k Vergeet het nooit; „niet, Juultje?” zei hij; en

Het kleine nest werd stil en zeide: „ja”.

Gravin Capulet.

Genoeg hiervan, ik bid u, minne, zwijg. 49

Voedster.

O, ’k zwijg, maar ’k moet toch lachen, als ik denk,

Het kind hield op met schreien en zei: „ja”.

En toch, het schaap had op haar voorhoofd, links,

Een buil, zoo groot wel als een duivenei,

Een grooten bult, en ’t huilde van geweld.

„Wel”, zei mijn man, „wel! valt gij op ’t gezicht?

Gij valt wel achterover, als gij groot zijt;

Niet, Juultje?” En ’t kind werd stil en zeide: „ja!”

Julia.

Wees gij ook stil nu, minne, zeg ik na.

Voedster.

O, ’k heb gedaan, dat God u gunstig zij!

Gij waart het liefste zoogkind, dat ik had;

Als ik ’t beleefde u nog getrouwd te zien,

Dan waar’ mijn wensch vervuld.

Gravin Capulet.

In trouwe, trouwen is nu juist de zaak,

Waarvan ik spreken woû. Mijn dochter Julia,

Zeg mij, wat zoudt ge van een huwelijk denken?

Julia.

Ik heb van zulk een eer nog niet gedroomd.

Voedster.

Een eer! ware ik uw min niet, ’k zeide, dat

Gij wijsheid met de melk hadt ingezogen.

Gravin Capulet.

Nu, denk dan thans aan ’t huw’lijk. Jong’ren nog

Dan gij zijn in Verona achtb’re vrouwen,

Ja, moeders zelfs; ik was te nauwernood

Zoo oud als gij nu zijt, toen ik alreeds

Uw moeder was. Genoeg, verneem in ’t kort:

De wakk’re Paris wenscht u tot zijn vrouw.

Voedster.

Dat is een man, mejonkvrouw, dat ’s een man,

Er is ter wereld,—o, een man van was!

Gravin Capulet.

Verona’s zomer heeft geen bloem als hij.

Voedster.

Een bloem! Gewis, hij is een ware bloem.

Gravin Capulet.

Wat zegt gij, kind? kunt gij den graaf beminnen?

Gij ziet hem dezen avond op ons feest;

Lees dan het boek van zijn gelaat, en zie

Daar met de pen der schoonheid vreugd geschreven;

Beschouw er iedren enklen trek en vind,

Hoe de eene met de andre lieflijk zich verbindt.

Waar ’t schoone boek u duister blijven moog’,

Het randschrift ter verklaring geeft zijn oog.

Dit kostlijk boek, waar liefde in is te lezen,

Mist slechts een band, om waarlijk schoon te wezen;

Hij leeft als ’t vischje vrij; ’t brengt luister aan,

Zoo schoonheid slaagt het schoone in boei te slaan;

En ’t boek wint hooger waarde in veler oogen,

Welks gouden kern op gouden slot mag bogen.

Zoo hebt gij deel aan alles wat hij heeft,

En wordt niet minder, schoon ge uzelf hem geeft.

Voedster.

Niet minder, neen, eer neemt gij door hem toe. 95

Gravin Capulet.

Spreek, hebt ge zin aan Paris’ zij te leven?

Julia.

’k Heb zin te zien, of ’t zien mij zin kan geven.

Doch dieper zendt mijn oog geen liefdeschicht,

Dan naar de klem, waarmede uw wil ze richt.

(Een Bediende komt op.)

Bediende.

Mevrouw, de gasten zijn er, het maal wordt opgedischt, uw edelheid wordt geroepen, de jonkvrouw in de zaal gewenscht, de voedster in de keuken verwenscht, en alles is op het tipje. Ik moet oogenblikkelijk heen om te gaan bedienen. Ik bid u, kom dadelijk.

(Bediende af.)

Gravin Capulet.

Wij komen.—Julia, laat den graaf niet wachten.

Voedster.

Ja, voeg bij schoone dagen schoone nachten.

(Allen af.)

[Inhoud]

Vierde Tooneel.

Een straat.

Romeo, Mercutio, Benvolio met 5 of 6 Maskers, Toortsdragers en Anderen komen op.

Romeo.

Verschoonen we onze stoutheid met deze aanspraak,

Wat denkt ge er van? of gaan we zoo naar binnen?

[274]

Benvolio.

De tijd is uit van zulke omslachtigheid;

Geen liefdegod, die ons naar binnen brengt,

Geblinddoekt en als een Tataar gewapend,

Met een geverfde lat voor boog, die als

Een vogelschrik de dames weg doet vluchten!

Geen toespraak hij onze intreê, half geleerd,

En opgedreund, terwijl een ander voorzegt!

Neen, nemen zij het op zooals zij willen,

Wij nemen ’t luchtig op en dansen meê.

Romeo.

Geef mij een toorts, ik houd niet van dat springen,

’k Ben zwaar te moê en draag dus liefst het licht.

Mercutio.

Neen, dansen moet gij, beste Romeo.

Romeo.

Ik niet, geloof me toch. Gij, zieltjes zonder zorg,

Hebt lichte zooltjes voor den dans; mijn ziel,

Zij is bezwaard, gedrukt; met looden zool

Gaat dansen niet; ik kwam niet van den grond.

Mercutio.

Gij zijt verliefd, leen dus Cupido’s wieken,

En vlieg er hooger mee dan een, die springt.

Romeo.

Zijn pijl vloog mij te zwaar in ’t hart, om met

Zijn luchte wiek te vliegen, en ik kan

Niet springen over ’t wee, dat voor mij ligt;

De zware last der liefde drukt mij neer. 23

Mercutio.

Veeleer moest gij uw liefde nederdrukken,

Schoon gij een teeder ding dan zwaar belast.

Romeo.

Is liefde een teeder ding? Ze is veel te ruw,

Te scherp, te onstuimig, en als doornen steekt ze.

Mercutio.

Is liefde ruw met u, wees ruw met haar;

Steek weder, als zij steekt, en gij blijft boven.—

Geef mij nu zoo’n foed’raal voor mijn gezicht.

(Hij doet een masker voor.)

Een mom nog voor een mom! Wat scheelt het mij,

Wat scherpziend oog mijn leelijkheid hier monstert?

Dit puilend voorhoofd bloze nu voor mij.

Benvolio.

Kom, klopt nu aan; naar binnen! zijn wij daar,

Dan geve een elk zijn beenen flink te doen.

Romeo.

Voor mij een toorts; dat dart’len, licht van hart,

’t Gevoelloos strooibies kitt’len met de voeten;

Voor mij, ik houd me aan ’t oude en ware woord:

„Wie ’t licht te dragen heeft, zie rustig toe;”

Hoe mooi het spel moog’ wezen, ik ben ’t moe.

Mercutio.

Ja, dat zegt elk, die in de modder spartelt.

Zijt gij ’t nu moe, wij brengen koord en trekken

U uit dat minneslijk, waarin ge steekt

Tot over de ooren toe.—Wij branden licht bij dag.

Romeo.

’t Is ver van dag.

Mercutio.

’t Is ver van dag. Verzuimen wij het feest,

Ons licht ware, als bij dag, voor niet geweest.

Kom mee, wij meenen ’t goed, stel dit op prijs,

Veel meer dan onzen geest, dan doet gij wijs.

Romeo.

’t Zij goed van mij, met u naar ’t feest te gaan,

’t Is toch niet vroed.

Mercutio.

’t Is toch niet vroed. Hoe moet ik dit verstaan?

Romeo.

Ik had van nacht een droom.

Mercutio.

Ik had van nacht een droom. Ik ook.

Romeo.

Ik had van nacht een droom. Ik ook. En wat?

Mercutio.

Dat droomen leugens zijn.

Romeo.

Dat droomen leugens zijn. Geloof me, ik had

Er een, zóó waar, dat ik niet twijflen mocht.

Mercutio.

O zoo, ik zie, fee Mab heeft u bezocht.

Ze is de elfenkoningin, die droomen brengt;

Zij komt, niet grooter dan het beeldje op

De’ agaatsteen in den ring eens aldermans,

En rijdt, met een gespan van zonnestofjes,

Over den neus van menschen in hun slaap.

De raderspeeken zijn van spinnebeenen,

Van fijne sprinkhaanvleugels is de kap,

Van ’t web der kleinste spinnen zijn de teugels,

Van maanschijnstralen is het tuig; de zweep

Is van een krekelscheen en biezepluis; 63

Haar voerman is een mug, in ’t grijs gekleed,

Niet half zoo groot als ’t ronde wormpje, dat

In ’t vingertopje huist van luie meisjes;

Haar rijtuig is een holle hazelnoot,

Gemaakt door meester Eekhoorn of baas Wurm,

Van oudsher reeds der elfen wagenmakers.

En met dit span bezoekt ze nacht op nacht

Het brein van minnaars, die alsdan van liefde,

De knie van hoov’lingen, die dan van buigen,

De hand van procureurs, die dan van kosten,

Den mond van meisjes, die van kussen droomen;

Maar deze straft vaak Mab in toorn met puistjes,

Wijl snoeperij haar adem heeft vervalscht.

Soms galoppeert zij op den neus eens hoov’lings,

Die speurt dan droomend nieuwe gunstbewijzen.

Soms neemt zij ’t staartje van een bigge en kittelt

Een zielenherder in zijn slaap den neus,

Dan droomt hij daad’lijk van een vetter kerspel.

Soms draaft zij op den hals van een soldaat,

Die meen’gen vijand dan den hals doorklieft,

Van bressen, hinderlagen, Spaansche klingen,

Van drinken uit een reuzenpokel droomt;

Dan hoort hij vlak aan ’t oor een trom, springt op,

Ontwaakt, en vloekt een schietgebed of twee,

En slaapt weer in. Dit is dezelfde Mab,

Die ’s nachts de manen van de paarden vlecht,[275]

En slordig haar dooreenwart tot een vilt,

Waarvan de ontwarring tal van rampen spelt;

Dit is dezelfde heks, die meisjes drukt,

Als ze op den rug gaan liggen, en haar zoo

Aan ’t dragen went, waardoor zij vrouwen worden

Van veel gewicht; ’t is—

Romeo.

Van veel gewicht; ’t is— Stil, Mercutio, stil!

Gij praat van iets, dat niets is.

Mercutio.

Gij praat van iets, dat niets is. Ja van droomen,

En die zijn kindren van een spelend brein,

Verwekt door niets dan ijle fantaisie,

Die lucht van wezen is gelijk de lucht,

En wisselzieker dan de wind, die nù

Zijn heil zoekt aan de ijskoude borst van ’t noord,

En dan, verbolgen, heensnelt met een storm,

’t Gelaat gekeerd naar ’t zoel, dauwdropp’lend zuid.

Benvolio.

Met al dien wind blaast gij ons af van ’t doel;

’t Maal is voorbij; zoo komen wij te laat.

Romeo.

Ik vrees te vroeg; ik heb een voorgevoel:

Een onheil, dat nog in de sterren zweeft,

Is op het punt verschrikk’lijk los te breken

In deze feestnacht, en van ’t haatlijk leven,

In deze borst besloten, mij te ontslaan

Door ’t laag vergrijp van een te vroegen dood.

Maar Hij, die op mijn vaart de roerpen houdt,

Richt’ mij mijn zeil!—Vooruit, met lust, mijn vrienden!

Benvolio.

Kom aan! de trom!

(Allen af.)

[Inhoud]

Vijfde Tooneel.

Een zaal in Capulet’s huis.

Muzikanten staan gereed. Bedienden komen op.

Eerste Bediende.

Waar is Braadpan, dat hij niet helpt afnemen? Hei! bordenwiss’laar! hei! bordenschraap!

Tweede Bediende.

Als het voor de netheid aankomt op een paar menschenhanden, en die zijn bovendien ongewasschen, dan ziet het er treurig uit.

Eerste Bediende.

Weg met de vouwstoelen, op zij met die aanrechttafel, let op het zilvergoed!—Zeg, vriend, bewaar een stuk marsepein voor mij, en als je mij een pleizier wilt doen, zeg dan aan den portier, dat hij Suze Slijpsteen en Leentje binnenlaat.—Hei! Teunis en Braadpan!

Tweede Bediende.

Ja zeker, kerel; in orde.

Eerste Bediende.

Er wordt naar je uitgekeken, naar je geroepen, naar je gevraagd, naar je gezocht, in de groote zaal.

Tweede Bediende.

We kunnen toch niet te gelijk hier wezen en daar.—Met lust, jongens, vlug wat; de langstlevende krijgt alles.

(De Bedienden af.)

(Capulet komt op, met zijn Echtgenoote en Dochter, een Oom en andere Gasten; evenzoo de Maskers.)

Capulet.

Weest welkom, heeren! ziet, wie van de dames

Geen likdoorns heeft, doet gaarne een dans met u.—

Wel, schoone dames! spreekt! wie van u allen

Zou nu niet willen dansen? ’k Zweer, wie hier

Zich nuffig toont, heeft zeker eksteroogen.

Nietwaar, ik heb ’t getroffen?—Welkom, heeren,

O, ’t heugt me, dat ook ik een masker droeg

En menig streelend woord mijn schoone in ’t oor

Gefluisterd heb; dat is voorbij, voorbij!

Weest welkom, heeren!—Kom, muziek, muziek!

Ruim baan, ruim baan! Komt, meisjes, rept den voet!

(Muziek en dans.)

(Tot de Bedienden.) Meer licht, gij droomers! klept de tafels op!

Weg met het vuur, ’t is hier al veel te warm!—

Waarachtig, die verrassing komt van pas!

Oom Capulet, laat ons er bij gaan zitten;

Voor u en mij is ’t dansen wel voorbij;—

Hoe lang zou ’t zijn, dat gij en ik voor ’t laatst

Een masker droegen? 35

Oom Capulet.

Een masker droegen? Vast wel dertig jaar.

Capulet.

Kom, man, zoo lang is ’t niet, zoo lang is ’t niet.

’t Was op de bruiloft van Lucentio;

Als Pinksteren weer in ’t land is, laat het dan

Een vijf en twintig jaar zijn, meer toch niet.

Oom Capulet.

’t Is meer, ’t is meer; zijn zoon is ouder; ja,

Die is wel dertig.

Capulet.

Die is wel dertig. Wat vertelt ge daar?

Kom, kom, voor twee jaar was hij nog vervoogd.

Romeo

(tot een Bediende). Wie is die schoone jonkvrouw, die de hand

Van gindschen ridder siert?

Bediende.

Van gindschen ridder siert? Ik weet niet, heer.

Romeo.

O, zij eerst leent den toortsen gloed en pracht!

Het is als rustte ze op de wang der nacht,

Gelijk in ’t oor eens moors een rijk juweel;

’t Is schoonheid, voor deze aard te rijk en te eêl!

Een duif, sneeuwwit, bij ’t kraaienvolk verdwaald,

Straalt zooals zij bij haar genooten straalt.

Ik nader haar na dezen dans; de druk

Dier hand schenke aan de mijne ’t zoetst geluk.

Beminde ik ooit? Mijn oog zegg’ neen! want, ziet!

Wat ik ooit zag, was de echte schoonheid niet.

[276]

Tybalt.

Dat moet een Montague zijn, naar zijn stem.

Haal mij mijn degen, knaap!—Hoe waagt die schurk

Hierheen te komen, met een grijns bedekt,

Om schimp en hoon te werpen op ons feest?

Nu, bij den roem en luister van mijn stam,

’t Waar’ goed gedaan, als ik hem ’t leven nam.

Capulet.

Wat hebt ge, neef? Wat dolle razernij?

Tybalt.

Een vijand, oom, een Montague is hij,

Een schurk, die, achter ’t masker, onbevreesd

Hier komt, ons hoont, beschimpt op ’t plechtig

feest.

Capulet.

’t Is jonge Romeo?

Tybalt.

’t Is jonge Romeo? ’t Is Romeo, die schurk.

Capulet.

Bedaar, mijn waarde neef, laat hem met vreê;

Hij toont zich steeds een wakker edelman;

En, waar is waar, Verona boogt op hem,

Wijl hij een braaf, bescheiden jong’ling is.

’k Zou voor de schatten onzer stad niet willen,

Dat hier in huis hem hoon wierd aangedaan;

Verdraag hem dus, bemoei u niet met hem.

Ik wil dit zoo; hebt ge eerbied voor mijn wil,

Wees vriendlijk; neen! toon op ’t gelaat geen wrevel,

Want dat is iets, wat op een feest niet past.

Tybalt.

Het past, dringt zulk een schurk zich in als gast;

Ik duld hem niet. 78

Capulet.

Ik duld hem niet. Ik wil, dat gij hem duldt;—

Wat, jonge heer!—Ik zeg, het moet!—kom aan!

Ben ik hier baas of gij?—Ik zeg ’t, kom aan;

Gij duldt hem niet?—Wel, bij mijn zaligheid,

Zoudt gij hier tweedracht stoken? Wil uw haan

Hier koning kraaien? Gij de man hier zijn?

Tybalt.

Maar oom, ’t is schande!

Capulet.

Maar oom, ’t is schande! Wel, komaan, komaan!

Gij ingebeelde knaap, gij zegt, ’t is schande?

Ik peper ’t u wel in; ik zal ’t onthouden.

Gij mij weerstreven? Nu voorwaar, ’t is fraai!—

Goed zoo, mijn vrienden!—Hoor, waanwijze knaap,

Pas op, of ik....!—Meer licht, meer licht!—Ik zal ’t

U wel verleeren!—Goed zoo, goed, mijn vrienden!

Tybalt.

Gedwongen dulden en verwoede spijt,

Zij doen mij trillen door hun fellen strijd!

Ik ga; maar ’k zweer, het zoet, dat hem dit bal

Verschafte, wordt hem bitterder dan gal!

(Tybalt af.)

Romeo

(tot Julia). Ontwijdt deez’ hand vermetel dit altaar,

’t Zij zonde, ja, maar wil ’t vergeeflijk achten;

Mijn mond wil met een blozend pelgrimpaar

Door teed’ren kus dien ruwen druk verzachten.

Julia.

O goede pelgrim, smaad uw hand niet langer;

Wèlpassend eerbetoon bewijst ge aldus;

Een heil’ge gunt zijn hand den beêvaartganger,

En hand in hand is vrome pelgrimskus.

Romeo.

Maar hebben heil’gen niet ook lippen?

Julia.

Maar hebben heil’gen niet ook lippen? Ja,

Als pelgrims, voor het murm’len van gebeden.

Romeo.

Dan doen, wat handen deden, lippen na;

Zij smeeken, spaar mij wanhoop, hoor mijn eeden!

Julia.

Stil staat een heil’ge, al staat hij beden toe.

Romeo.

O sta dan stil, nu ’k dus mijn bede doe.

(Hij kust haar.)

Zoo is mijn mond door uwen mond ontzondigd.

Julia.

Zoo heeft mijn mond dus zonde voor zijn gunst?

Romeo.

Van mij een zonde? O misdrijf, zoet verkondigd!

Geef mij mijn zonde weer!

Julia.

Geef mij mijn zonde weer! Gij kent de kunst.

Voedster.

Jonkvrouw, uw moeder vraagt, waar gij toch blijft. 113

Romeo.

Wie is de moeder van de jonkvrouw?

Voedster.

Haar moeder is de vrouw des huizes, jonker!

En ze is een goede en wijze en vrome vrouw,

En ik, ik was de minne van haar dochter,

Met wie gij spraakt; en ’k zeg u, die haar krijgt,

Die krijgt nog wel een aardig duitje er bij.

Romeo.

Een Capulet! Wat pandbrief! Ja, mijn leven

Heb ik als schuld mijn vijand prijs gegeven.

Benvolio.

Komt, laat ons gaan, genoten is de lust.

Romeo.

En ’k vrees, voor goed vervloten mijne rust.

Capulet.

Komt, heeren, gaat nog niet, er staat voor u

Wat vruchten, wijn, zoo’n kleinigheid gereed.—

Is niets er aan te doen?—Dan dank ik u;

Ik dank u zeer, mijn’ heeren; goede nacht!—

De toortsen bij de hand!—Kom dan, naar bed;

’t Is wèl geweest, voorwaar, het is al laat,

En ik verlang naar rust.

(Allen af, behalve Julia en de Voedster.)

[277]

Julia.

Kom, minne, hier.—Wie is die heer daar ginds?

Voedster.

Tiberio’s een’ge zoon en erfgenaam.

Julia.

En hij, die daar nu juist de zaal verlaat?

Voedster.

Dat is Petruccio, zoover ik zie.

Julia.

En die nu volgt, en die niet dansen wou?

Voedster.

Dien ken ik niet.

Julia.

Ga ’t even vragen.

(De Voedster gaat naar den uitgang.)

Ga ’t even vragen. Is zijn hand niet vrij,

Dat dan het graf mijn huwlijkssponde zij!

Voedster

(terugkeerend). Zijn naam is Romeo; ’t is een Montague,

En van uw grooten vijand de een’ge zoon.

Julia.

Mijn een’ge liefde ontsproot mijn een’gen haat!

’k Zag onbewust te vroeg, ik wist te laat!

O! had mij ’t lot voor zulk een min behoed,

Dat ik mijn ergsten vijand minnen moet!

Voedster.

Wat zegt ge daar?

Julia.

Wat zegt ge daar? Een rijmpje, dat ik pas

Daar van een danser leerde.

(Achter het tooneel wordt geroepen:) Julia!

Voedster.

Kom, ieder is nu weg; wij komen;—ja.

Chorus treedt op.

Chorus.

Zoo ligt nu de oude hartstocht op de baar,

En jonge liefde smacht, zijn schatten te erven;

Bij Julia verbleekte ’t schoon van haar,

Die Romeo deed zuchten, schier deed sterven.

Betoov’ring sloeg hun beider hart in boeien!

Die liefde wekte, is zelve in liefde ontbrand;

Zijn schijnb’re vijandin doet hem ontgloeien,

En zij plukt liefdes bloem aan de’ afgrondsrand.

Daar hij als vijand geldt, staat hem niet vrij,

Haar met een eed van eeuw’ge min te groeten;

Nog minder is, hoe echt haar liefde ook zij,

Het haar vergund, dien minnaar ooit te ontmoeten.

Maar min geeft kracht, en tijd gelegenheid;—

Zoo mengt zich met vertwijfling zaligheid.

[Inhoud]

Tweede Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Een open plaats bij Capulet’s tuin.

Romeo komt op.

Romeo.

Hoe kan ik voortgaan, als mijn ziel hier blijft?

Keer om, nietswaardig stof, en zoek uw ziel.

(Hij klimt over den muur en springt in den tuin.)

(Benvolio en Mercutio komen op.)

Benvolio.

Hé, Romeo, Romeo, kom toch!

Mercutio.

Hé, Romeo, Romeo, kom toch! Hij doet wijs;

Hij sloop naar huis, waarachtig, naar zijn bed.

Benvolio.

Hij liep hierheen en sprong den tuinmuur over.

Mercutio, roep hem!

Mercutio.

Mercutio, roep hem! Ja, ’k bezweer hem zelfs.—

Hé, Romeo! grillen, dolkop, hartstocht, minnaar!

Vertoon u in gedaante van een zucht!

Spreek slechts één rijm, dan laat ik u met vreê;

Roep maar, „wee mij!” en zeg maar „liefde” en „griefde”,

Geef aan vrouw Venus een paar zoete woordjes,

Een aardig spotnaampje aan haar blinden zoon,

Aan ’t jonkske, dat zoo treflijk schoot, toen koning

Cophetua het beed’laarsmeisje minde!— 14

Hij hoort niet, roert zich niet, beweegt zich niet;

Ons aapje is dood, maar ’k wek het.—Ik bezweer

U bij den glans van Rosalinde’s oog,

Haar prachtig voorhoofd, haar kersroode lippen,

Haar kleinen voet, slank been, en malsche heup,

En bij ’t gebied, dat verder hieraan grenst,—

Dat gij in uw gedaante aan ons verschijnt!

Benvolio.

Gij ergert hem, als hij u hoort.

Mercutio.

Gij ergert hem, als hij u hoort. Dit kan

Hem wis niet erg’ren. Erg’ren zou het hem,

Deed ik een and’ren, vreemden geest verrijzen,

Die in den tooverkring van zijn geliefde

Te dringen wist, en wijken wou noch buigen,

Aleer zij daartoe hem bezworen had.

Dit waar’ hem ergernis, maar mijn bezwering

Is goed, betaamlijk; in haar lieven naam

Bezweer ik hier hem-zelf, dat hij verrijz’.

Benvolio.

Kom! hij heeft zich verborgen in ’t geboomt’;

Zijn gril is ’t, in de kille nacht te rillen;

Zijn liefde is blind; het duister past er bij.

Mercutio.

Is liefde blind, dan kan zij ’t doel niet treffen.

Nu strekt hem wis een mispelboom tot dak,[278]

En wenscht hij, dat zijn liefje zulk een vrucht waar’,

Die tot hem riep, „kom, pluk me, pluk terstond!”

O Romeo, waar’ dit zoo! O waar’ dit zoo!

En viel zij maar van zelve u in den schoot!—

Nu, Romeo, goede nacht; ’k ga naar mijn mandje;

Dit veldbed is voor ’t slapen mij wat frisch.

Kom, gaan we?

Benvolio.

Ja, ’t is toch vergeefs gezocht;

Die zich niet vinden laat, wordt niet gevonden.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

De tuin van Capulet’s huis.

Romeo komt op.

Romeo.

Wie nooit het schrijnen voelde, spot met wonden.

(Julia verschijnt aan het open venster, boven.)

Maar stil! wat licht breekt door het venster ginds?

’t Is ’t oosten daar, en Julia is de zon!—

Rijs, schoone zon! verdrijf de maangodin,

Die bleek en ziek van afgunst is, dat gij,

Haar dienares, veel schooner zijt dan zij.

Verlaat haar dienst, nu zij afgunstig is!

Haar maagden zijn in zieklijk bleek gehuld;

Dat kleed, slechts dwazen dragen ’t; werp het af!—

Zij is het, mijn gebiedster, mijne liefde;

O wist zij, dat zij ’t is!—

Zij spreekt, al zegt ze niets; maar niettemin,

Haar oog spreekt duidlijk, ik wil antwoord geven.— 13

Neen, al te stout; ik ben ’t niet, wien ze toespreekt;

Een tweetal schoonste sterren aan den hemel,

Naar elders afgezonden, smeekt haar oogen

In hare plaats te schitt’ren, tot zij keeren.

Maar waren ginds haar oogen, hier de sterren,

Waar nu haar oogen stralen, o, de glans

Dier wangen zou die sterren diep beschamen,

Als ’t licht des dags een lamp; en aan haar oogen

Ontstraalde van den hemel dan een gloed,

Door ’t voog’lenkoor als morgenlicht begroet!

Zie, hoe zij met de wang leunt op haar hand;

O, ware ik slechts de handschoen aan die hand,

En kuste ik zoo die wang!

Julia.

En kuste ik zoo die wang! Helaas!

Romeo.

En kuste ik zoo die wang! Helaas! Zij spreekt!—

Spreek voort, gij schitt’rende engel! Ja, gij straalt

Zoo heerlijk in de nacht hier boven mij,

Als een gevleugeld hemelbode glanst

Voor de in bewondring ’t wit vertoonende oogen

Der stervelingen, die, teruggezonken,

Hem volgen, als hij op de wolken stijgt,

En, door de lucht gedragen, statig zweeft.

Julia.

O Romeo, Romeo! waarom zijt gij Romeo?

Verloochen uwen vader, uwen naam,

Of, wilt ge dat niet, wees in liefde mijn,

En ’k ben van stonden aan geen Capulet.

Romeo.

Moet ik nog verder luistren, of nu spreken?

Julia.

’t Is slechts uw naam, die vijand is;—gij zijt

Uzelf geheel, geen Montague. Want wat

Is Montague? dat is noch hand, noch voet,

Noch arm, noch aangezicht, noch eenig deel,

Dat van een man is. Wees een andre naam!

Wat is een naam? Het ding, dat roos nu heet,

Geurde, als ’t een andren naam had, even lieflijk;

Ook Romeo zou, waar’ Romeo niet zijn naam,

Zijn eigen, volle, dierbre waarde houden.—

O Romeo, werp af uw naam, en neem

Voor uwen naam, die van uzelf geen deel is,

Mijzelf geheel.

Romeo.

Mijzelf geheel. Ik houd u aan uw woord.

Noem mij uw liefste, op nieuw laat ik mij doopen;

Voortaan wil ik nooit Romeo meer zijn.

Julia.

Welk man zijt gij, die, dus in nacht gehuld,

Hier mijn geheim beluistert? 53

Romeo.

Hier mijn geheim beluistert? Met een naam

Weet ik u niet te zeggen, wie ik ben.

Mijn naam, o schoone heil’ge, is voor mijzelf,

Wijl hij uw vijand is, een haat’lijk woord;

Had ik dat hier, geschreven, ’k scheurde ’t stuk.

Julia.

Nog heeft geen honderd woorden van uw tong

Mijn oor gedronken, toch, ik ken de stem;

Zijt gij niet Romeo, en een Montague?

Romeo.

Neen, lieve, niets van dat, als ’t u mishaagt.

Julia.

Hoe kwaamt gij hier? o zeg mij, en waarom?

Hoog is de muur, en moeilijk te beklimmen;

Denk wie ge zijt; gij waart een kind des doods,

Als een van mijn verwanten u hier vond.

Romeo.

Op lichte liefdevleug’len overzweefde ik

Deez’ muur; geen steenen wal kan liefde keeren;

Wat liefde kan, dat waagt ze ook te beproeven;

En daarom ducht ik uw verwanten niet.

Julia.

’t Is uw verderf, als een van hen u ziet.

Romeo.

Ach, meer gevaar dan twintig van hun zwaarden

Dreigt mij uw oog; straal’ dat mij vriendlijk toe,

Hun vijandschap vindt mij gestaald.

Julia.

Hun vijandschap vindt mij gestaald. O, ’k wensch

Voor heel de wereld niet, dat ze u hier zien.

[279]

Romeo.

Het kleed der nacht verbergt mij voor hun oog;

Hebt gij mij lief, zoo laat hen vrij mij vinden;

Maar liever, daadlijk sneven door hun haat,

Dan kwijnend sterven zonder uwe liefde.

Julia.

Wie was ’t, die naar deez’ plaats den weg u wees?

Romeo.

De liefde, die mij aandreef u te zoeken;

Die diende mij van raad, ik haar van oogen;

Ik ben geen zeeman, maar, waart ge ook zoo ver

Als de oever, door de verste zee bespoeld,

Ik waagde toch de vaart voor zulk gewin.

Julia.

Gij weet, de nacht omsluiert mijn gelaat;

Mijn wang bleek anders door een blos geverfd

Om wat deez’ nacht u daar verraden heeft.

Liefst ware ik zedig; liefst, ja liefst, herriep ik,

Wat ik daar sprak; maar, zedigheid, vaarwel!

Bemint ge mij? Ik weet, gij antwoordt, „ja!”

En ik vertrouw uw woord; doch als gij zweert,

Kondt gij wel trouwloos blijken; Jupiter

Lacht, zoo men zegt, om valsche minnaarseeden.

O, dierbre Romeo, bemint gij mij, 94

Zeg ’t eerlijk, trouw, of, als ge denkt, dat ik

Te snel mij winnen liet, wil ik verstoord

En stuursch zien, „neen” u zeggen, als ge aldus

Mij winnen wilt, maar anders, neen, om niets

Ter wereld niet. Voorwaar, mijn Montague!

Mijn liefde is al te machtig; zoo kon ’t zijn,

Dat gij mij in mijn doen lichtzinnig acht;

Maar, o, geloof mij, ik zal trouwer blijken,

Dan die de kunst verstaan, bedeesd te zijn.

’k Had me ook bedeesd getoond, ik wil ’t erkennen,

Hadt gij mij niet beluisterd, eer ik ’t dacht,

Toen ’t innigst harte sprak; vergeef mij dus,

En acht me om ’t uiten dezer liefde, die

De donkre nacht verried, niet licht van zin.

Romeo.

Geliefde, ik zweer u bij die heil’ge maan,

Die aller boomen toppen daar verzilvert,—

Julia.

O zweer niet bij de maan; ze is ongestadig,

En eeuwig wisselt ze in haar schijf; uw liefde

Mocht onbestendig blijken, zooals zij.

Romeo.

En waarbij zweer ik dan?

Julia.

En waarbij zweer ik dan? Zweer ganschlijk niet,

Of, zoo gij wilt, zweer bij uzelf; gij zijt

De god, dien ik vereer, en ik geloof u.

Romeo.

Wanneer de reine liefde van mijn hart—

Julia.

Neen, zweer toch niet; ’k begroet u blij, maar niet

Dat wiss’len van geloften in deez’ nacht;

Dat is te snel, te plotsling, te onberaden,

Te zeer als ’t weerlicht, dat verdwijnt, nog eer

Men zegt: „het licht!” Vaarwel! Deez’ liefdeknop,

Door ’s zomers aâm gekoesterd, is misschien

Een schoone bloem bij ’t volgend wederzien.

Vaarwel, vaarwel, geliefde! Dat deez’ nacht

Uw hart, als ’t mijne, een zoete ruste wacht’!

Romeo.

O, laat ge mij zoo onbevredigd gaan?

Julia.

Wat wenscht gij dan? Wat laat u onvoldaan?

Romeo.

O, schenk me uw mingelofte voor de mijne.

Julia.

Ik gaf ze u reeds, en eer gij er om vroegt;

Maar ’k wenschte, ’t stond aan mij, ze nog te schenken.

Romeo.

Gij wenscht ze weer terug? waartoe, geliefde?

Julia.

Om mild te zijn, en ze u nog eens te schenken;

En toch, ik wensch naar wat ik steeds bezit;

Mijn mildheid is zoo grensloos als de zee,

Mijn liefde is peilloos; deel ik meer u mee,

Te meer blijft me over; beide zijn oneindig.

(De Voedster roept achter het tooneel.)

Ik hoor geroep; hoe gaarne ik toeven zou,

Vaarwel!—Ik kom!—Wees, Montague, mij trouw!—

Toef nog een korte poos; ik kom terug. 138

(Julia af.)

Romeo.

O zaal’ge, zaal’ge nacht! Ja, maar ’t is nacht,

En daarom ducht ik, alles is een droom,

’t Is al te schoon om werklijkheid te zijn.

(Julia verschijnt weer, boven.)

Julia.

Drie woorden, dierbre Romeo,—dan vaarwel!

Als uwe liefde oprecht en edel is,

En gij me als gâ verlangt, geef mij dan morgen

Door een, die ’k tot u zenden zal, bericht,

Waar en wanneer gij ’t plechtig huw’lijk wenscht;

’k Leg al mijn heil dan in uw hand, en volg

U, als mijn gade en heer, de wereld door.

Voedster

(achter het tooneel). Jonkvrouw

Julia.

Ja, ja, ik kom.—Maar meent ge ’t niet oprecht,

Dan smeek ik u,—

Voedster

(achter het tooneel). Mejonkvrouw!

Julia.

Mejonkvrouw! Daadlijk, ja!—

Laat af dan, en laat me over aan mijn smart;

Maar morgen zend ik.

Romeo.

Maar morgen zend ik. Bij mijn eeuwig heil—

Julia.

Goed’ nacht, wel duizend keer!

(Julia af.)

[280]

Romeo.

Goed’ nacht, wel duizend keer! Neen, duizend keer

Stikdonk’re nacht, nu ik uw licht ontbeer!

Liefde ijlt tot liefde, als knapen van het leeren,

Maar draalt bij ’t gaan, zooals zij schoolwaarts keeren.

(Hij gaat langzaam heen.)

(Julia verschijnt weer, boven.)

Julia.

H’st, Romeo, h’st!—O, nu den roep, waarmeê

De valkenier zijn edelvalk weer lokt!

Afhanklijkheid is heesch en moet wel fluistren;

’k Scheurde anders de spelonk, waar Echo woont,

En dwong haar galm zich heescher dan mijn stem

Te roepen met den naam van Romeo.

Romeo

(terugkeerend). Het is mijn ziel, die bij mijn naam mij roept!

Hoe zilverzoet klinkt liefdes stem bij nacht,

Als streelendste muziek in ’t luistrend oor!

Julia.

Romeo!

Romeo.

Mijn dierbre?

Julia.

Hoe vroeg zal ik mijn bode morgen zenden?

Romeo.

Te negen uur. 169

Julia.

Te negen uur. Gerust, ik zal het doen.

’t Is twintig jaar wel tot dat uur. ’k Vergat,

Waarom ik, lieve, u heb teruggeroepen.

Romeo.

Laat mij hier toeven, tot ge u hebt bedacht.

Julia.

’k Vergeet het steeds, opdat gij toeven zoudt,

Als ik bedenk, hoe lief me uw bijzijn is.

Romeo.

En ik vertoef, opdat gij ’t blijft vergeten,

En ik vergeet elk ander t’huis dan dit.

Julia.

’t Is uchtend schier; ik wensch nu, dat ge gaat;

Maar verder niet dan ’t vinkje, dat een meisje

Al spelend even van haar hand laat springen,

Een arm, gevangen, vastgebonden dier,

Dat zij met zijden draad terug kan trekken,

Uit liefde angstvallig, dat het vrijheid zoek’.

Romeo.

Ware ik uw vogel!

Julia.

Ware ik uw vogel! ’k Wenschte ’t ook, maar bracht

Door liefde u dood wellicht. Nu goede nacht!

In ’t scheiden is zoo lieflijk wee verborgen,

Dat ik goed’ nacht zou zeggen tot den morgen.

(Julia af.)

Romeo.

Dat slaap op ’t oog u daal’, vrede in ’t gemoed!

Ware ik dan vrede en slaap, dan rustte ik zoet!—

Nu spoedig naar des vromen vaders cel,

Wien ik om hulpe smeek, mijn heil vertel!

(Romeo af.)

[Inhoud]

Derde Tooneel.

De cel van broeder Lorenzo.

Lorenzo komt op, met een mand.

Lorenzo.

De blonde morgen wenkt de sombre nacht,

En streept het zwerk in ’t oost met lichte pracht;

En als beschonken stort het vlekkig duister

Van ’t pad der zonkar voor dien vuur’gen luister;

Maar eer het oog der zon nog blaak’rend blinkt,

Den dag bezielt, den killen nachtdauw drinkt,

Moet ik deez’ wilgenkorf vol kruiden lezen,

Die giftig zijn, of dienstig tot genezen.

’t Is de aard, die aan natuur het leven gaf,

Diezelfde schoot der aarde is ook haar graf;

Verscheidenheid van kindren van haar schoot

Brengt zij met voedsel van haar boezem groot;

En velen zijn een tal van krachten rijk,

Geen zonder kracht, geen twee geheel gelijk.

O, krachtig is de groote schat van zegen,

In kruiden, steenen, juist erkend, gelegen;

Niets zoo gering van wat op aarde leeft,

Dat niet aan de aarde iets goeds, iets nuttigs geeft;

En niets zoo goed, dat, in verkeerde hand,

Zijn oorsprong niet, door ’t misbruik, maakt te schand; 20

Door misbruik wordt in ondeugd deugd verkeerd,

Door waardig handlen ondeugd soms geëerd.

In ’t fijn omhulsel van deez’ jonge bloem

Woont fel vergif en vindt geneeskunst roem;

Men ruikt, de geur wekt ziel en lichaam op;

Men proeft, en daadlijk staakt het hart zijn klop;

Twee machten zijn, in plant en in ’t gemoed,

Strijdvaardig steeds, de een boos en de ander goed,

En waar de slechte de overmacht verwerft,

Daar knaagt de worm in ’t hart, de boom versterft.

(Romeo komt op.)

Romeo.

Gegroet, eerwaarde vader!

Lorenzo.

Gegroet, eerwaarde vader! Tecum Dominus!

Wie brengt zoo vroeg den broedergroet me aldus?—

Het tuigt, mijn zoon, van een ontroerden geest,

Dat gij zoo vroeg reeds uit het bed verreest.

In ’s grijsaards oog houdt steeds de zorg de wacht,

Dan wijkt de slaap, die nooit bij zorg vernacht;

Maar als vermoeid en onbezorgd een knaap

De leden strekt, dan heerscht de gulden slaap.

Uw vroege komst bewijst me, dat ge uw bloed

Verhit hebt, wat u ’t bed ontvluchten doet;

Of heeft wellicht mijn Romeo de nacht

Niet in zijn bed, maar wakend doorgebracht?

Romeo.

Zoo is ’t; maar dat ik zoeter rust nooit vinde!

Lorenzo.

God helpe u, knaap; waart gij bij Rosalinde?

Romeo.

Bij Rosalinde, neen, mijn vader! weet

’k Vergat dien naam en tevens al zijn leed.

[281]

Lorenzo.

Mijn brave zoon! Doch wáár zijt gij geweest?

Romeo.

’k Zeg alles; hoor dan, dat ik op een feest

Ten huize van mijn vijand mij bevond;

Daar heeft mij iemand plotseling verwond

Maar ik die ook; wij beiden wachten nu

Genezing, heul en heil alleen van u.

Het is geen haat, die mij hierheen voert; neen,

’k Vraag voor mijn vijand en mijzelf meteen.

Lorenzo.

Mijn zoon, leg mij ronduit uw wenschen open;

Wie raads’len biecht, kan niets dan raads’len hopen.

Romeo.

Ronduit dan, ’k heb geheel mijn hart gezet

Op de eedle telg van de’ ouden Capulet;

Mijn hart is ’t hare, en ook ’t hare het mijn;

Eenswillend, wenschen we ook vereend te zijn,

Door u in heil’gen echt. Wanneer, hoe, waar

Ik haar ontmoette en zij mij won, ik haar,

Dit alles zij u onderweg gezegd;

Één beê, vereen nog heden ons in de’ echt.

Lorenzo.

Heil’ge Franciscus, welk een ommekeer!

Is schoone Rosalind, nog pas zoo teer

Vergood, alreeds vergeten? ’k Zie, de min

Dringt bij de jeugd het oog, maar ’t hart niet, in.

Jesu Maria! hoeveel tranen vloten

U langs de wang, om Rosalind vergoten! 70

Wat zilte vloed begoot die teêre plant

Der liefde, nu gewied met snelle hand!

Nog heeft de zon de neev’len niet verjaagd

Van uwe zuchten; ’t gonst me, alsof gij klaagt,

In ’t oor nog; ’t is me, als zie ik meen’gen traan

Onafgewischt u nog in de oogen staan;

Waart ge ooit uzelf, en leedt gij liefdesmart,

Dan trof toen smart om Rosalinde uw hart.

Zijt gij nu omgezwaaid? erken het dan:

Een vrouw zij zwak, want krachtloos is de man.

Romeo.

Vaak hebt gij om mijn liefde mij berispt.

Lorenzo.

Niet liefde, maar vergoding werd gegispt.

Romeo.

Ik moest die min begraven.

Lorenzo.

Ik moest die min begraven. In geen graf,

Dat daadlijk aan een andre ’t leven gaf.

Romeo.

Geen blaam! want zij, wier hand ik nu verlang,

Schenkt hart voor hart; ik geef en ik ontvang;

Zoo deed die andre niet.

Lorenzo.

Zoo deed die andre niet. Die zag: uw min

Was oogelust, maar drong uw ziel niet in.

Maar kom, mijn jonge vlinder, laat ons gaan;

Één zaak beweegt me, u hierin bij te staan:

Misschien bekroont deez’ zegen uwen echt,

Dat de oude veeten vreedzaam zijn beslecht.

Romeo.

Kom, vader, kom: elk uur is van gewicht.

Lorenzo.

Al zacht, mijn zoon! wie voortholt, struikelt licht.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Vierde Tooneel.

Een straat.

Benvolio en Mercutio komen op.

Mercutio.

Waar kan toch, voor den drommel, Romeo zijn?—

Kwam hij van nacht niet t’huis?

Benvolio.

Niet naar zijns vaders huis; ik sprak zijn dienaar.

Mercutio.

Dat bloed- en hartloos heksje, Rosalinde,

Maakt door haar koelheid hem in ’t eind nog gek.

Benvolio.

Tybalt, die neef van de’ ouden Capulet,

Heeft aan zijns vaders huis een brief gestuurd.

Mercutio.

Dan heeft hij, op mijn eer, hem uitgedaagd.

Benvolio.

En Romeo blijft het antwoord wel niet schuldig.

Mercutio.

Ieder, die schrijven kan, kan een brief beantwoorden.

Benvolio.

Ja, maar hij zal den briefschrijver antwoorden, hoe hij hem aandurft, als die maar durft. 12

Mercutio.

Ach die arme Romeo! hij is al dood, doorboord door het zwart oog van een bleek heksje; in ’t oor geschoten door een minneliedje; in de roos van ’t hart getroffen door den pijl van het blind boogschuttertje;—is dat nu een man om zich met Tybalt te meten?

Benvolio.

Wel, wat is die Tybalt dan voor een kerel?

Mercutio.

Meer dan de vorst van het kattengeslacht, dat kan ik u verzekeren; hij is de moedige aanvoerder van alle fijne manieren. Hij vecht, zooals gij een liedje zingt; neemt tempo en maat en alles in acht, tot een halve rust toe, en dan één, twee, drie in uw borst; hij slacht een zijden knoop midden door; hij is een duëllist, een echt duëllist; een edelman uit het allereerste huis, een kenner van de eerste en tweede redenen voor een duël. O, die prachtige passado! die punto reverso! die touché!

Benvolio.

Die wat?

Mercutio.

Och, naar de maan met al die bespottelijke, lispelende, gemaakte windbuilen, [282]die nieuwe bauwers van brabbelwoorden!—„Verduiveld, een recht goede kling!—wat een lange kerel!—wat een prachtige meid!”—Is het niet allertreurigst, grootvader, dat wij zoo moeten bezocht worden door zulke uitheemsche goudvliegen, zulke modegekken, zulke pardonnez-moi’s, die zoo staan op het nieuwe, dat zij geen rust meer vinden in het oude. O, al dat bon, bon!

(Romeo komt op.)

Benvolio.

Daar komt Romeo, daar komt Romeo!

Mercutio.

Laat den Room maar weg; ’t is spoeling, wat er is overgebleven! Zoo dadelijk druipt hij door zijn kleeren!—Nu is hij verzonken in sonnetten, waar Petrarca in vervloeide; met zijn schoone vergeleken, was Laura maar een keukenmeid, maar ze had toch een beter lief om haar te berijmen, Dido maar een slons, Cleopatra een zwart heidinnetje, Helena en Hero lompe deerns van geener waarde, Thisbe, nu ja, een aardig bekje met blauwe oogen, maar volstrekt niets om van te roemen.—Signore Romeo, bonjour! zie daar een Fransche salutatie voor uw Fransche hozen. Ge hebt ons van nacht een aardig bad bezorgd.

Romeo.

Goeden morgen beiden! Hoe dan heb ik u een bad bezorgd?

Mercutio.

Begrijpt ge niet? Zijt ge niet ongemerkt afgedropen? 52

Romeo.

Vergeef me, beste Mercutio; als iemand zooveel in zijn hoofd heeft als ik, moogt ge wel een kleine onbeleefdheid door de vingers zien.

Mercutio.

Integendeel, ge zijt al te beleefd geweest, ge zijt ons onder onze handen weggedoken.

Romeo.

Zoodat ik een recht diepe buiging gemaakt heb?

Mercutio.

Juist getroffen, vriend!

Romeo.

Ge legt het zeer hoffelijk uit.

Mercutio.

O, ik hoor aan een hof t’huis.

Romeo.

Zoodat ge een ware bloem zijt?

Mercutio.

Alweer juist.

Romeo.

O, ik ben ook zeer hoffelijk, ik draag rozen op mijn schoenen.

Mercutio.

Gij treft het weer: o treffelijk vernuft; deze geestigheid zal mij bijblijven, tot gij uw schoenen hebt afgesleten; maar als ge door de dunne zool heen zijt, zal geestigheid niet gangbaar meer zijn.

Romeo.

Ach arme ziel! als geestigheid geen opgang meer maakt.

Mercutio.

Help mij, goede Benvolio, mijn geestigheid kan hem niet bijhouden.

Romeo.

Zweep en sporen, zweep en sporen, of ik roep gewonnen!

Mercutio.

Neen, als wij onze geestigheden als wilde ganzen tegen elkaar op laten snateren, dan ben ik verloren; want gij hebt in uw pink meer van een wilde gans dan ik in mijn geheele lichaam, dat is zeker;—erken maar, dat dit raak was, van die gans.

Romeo.

Ik kan er waarlijk niet geraakt om wezen; ik wachtte zoo iets, want als ik met u aan den gang was, heb ik dikwijls aan een wilde gans gedacht.

Mercutio.

Voor die scherts zal ik u in ’t oor bijten.

Romeo.

Neen, bijt niet, goede gans.

Mercutio.

Uw scherts heeft wel wat wrangs, gij wordt scherp als moes van zure appelen.

Romeo.

Komt dat niet goed als toespijs bij een gans?

Mercutio.

Nu wordt het een aardigheid van zeemleer, dat van een duim tot een el breedte wordt uitgerekt. 88

Romeo.

Alleen om u gelegenheid te geven, uw talent als zemelknooper te toonen.

Mercutio.

Kijk, is dit alles niet vrij wat beter dan te grienen om een liefje? Nu zijt ge genietbaar, nu zijt ge Romeo; nu zijt ge weer zooals natuur en kunst u gemaakt hebben; want die dwaze verliefdheid is als een groote nar, die met zichzelf geen raad weet en zich voor een meisje nederwerpt om haar zijn zotskolf op te dringen.

Benvolio.

Houd op, genoeg!

Mercutio.

Wat ophouden! doorgaan is beter, ’t mooiste moet nog komen.

Benvolio.

Dat verhaal zou wat lang van adem worden.

Mercutio.

Geen nood, ik zou er schielijk kortademig van worden, en moeten rusten om weer op mijn verhaal te komen; ik was inderdaad van plan het kort te maken.

Romeo.

Nu, ziedaar wat moois!

(De Voedster en Peter komen op.)

Mercutio.

Een zeil, een zeil!

Benvolio.

Twee, twee; een manshemd en een vrouwehemd.

Voedster.

Peter!

Peter.

Wat?

[283]

Voedster.

Mijn waaier, Peter.

Mercutio.

Ja, beste Peter, doe dat om voor haar gezicht te houden, want de waaier is een mooier gezicht.

Voedster.

Goeden morgen, heeren.

Mercutio.

Goeden avond, schoone dame!

Voedster.

Loopt het naar den avond?

Mercutio.

Waarachtig, als ik goed zie, is de koppelachtige wijzer van het uurwerk al vrij wel over den middag heen.

Voedster.

Loop heen, wat zijt gij er voor een?

Romeo.

Iemand, vrouwtje, dien God in zijn toorn geschapen heeft.

Voedster.

Bij mijn ziel, goed gezegd. In zijn toorn, zegt gij?—Heeren, kan een van u mij ook zeggen, waar ik den jongen Romeo vinden kan?

Romeo.

Ik kan ’t u zeggen, maar de jonge Romeo zal ouder wezen, als gij hem gevonden hebt, dan toen gij hem gingt zoeken; ik ben de jongste van dien naam, bij gebreke van slechter.

Voedster.

Goed gezegd.

Mercutio.

Wat, hoe slechter hoe beter? Mooi bedacht, wijs, heel wijs! 132

Voedster.

Als gij het zijt, heer, heb ik u in vertrouwen iets meê te deelen.

Benvolio.

Zij wil hem bepraten voor een avondmaal hier of daar.

Mercutio.

Een koppelaarster! een koppelaarster! waar ik het weet! ho!

Romeo.

Wat hebt gij opgejaagd?

Mercutio.

’t Is geen wild, vriend, geen wild; of het zit in een pastei, die wat oud en schimmelig is, eer zij gebruikt wordt:

„Een wildpastei, die streelt de maag;

„Ze is welkom in de vasten;

„Maar schimmelt ze al, dan vond ik staâg,

„Dat gasten er voor pasten.”

Romeo, ge komt toch naar uws vaders huis?

Wij komen van middag bij u eten.

Romeo.

Ik volg u dadelijk.

Mercutio.

Vaarwel, eerwaarde juffer; vaarwel, mejuffer, juffer, juffer!

(Mercutio en Benvolio af.)

Voedster.

Nu, ook vaarwel.—Heer, zeg mij toch, wat is dat voor een raren snuiter, met al die vrijmoedighedens?

Romeo.

Een man, goede vrouw, die zichzelf graag hoort praten, en die meer zegt in een minuut, dan hij in een maand verantwoorden kan.

Voedster.

Als hij tegen mij begint, zal ik hem wel onder krijgen, als was hij nog joliger dan hij is, ja, en wel twintig zulke apen; en als ik het niet kan, vind ik des noods anderen, die ’t wel kunnen. Zoo’n weergasche losbol! Ik ben geen van zijn kwikstaarten, ik ben geen van zijn kornuiten.—(Tot Peter). En moet jij daar bij staan en toelaten, dat iedere schelm gekheid met mij maakt?

Peter.

Ik heb van dat gekheid maken niets gezien; anders was ik wel dadelijk tusschenbeide gekomen, en had ik er ook het mijne van willen hebben, dat verzeker ik u. Ik trek net zoo goed van leer als een ander, als er wat aan de hand is, en ik het recht aan mijn zij heb.

Voedster.

Nu, bij mijn ziel, ik ben zoo buiten mijzelf, dat er geen lid aan mijn lijf is, dat niet beeft.—Die weergasche losbol!—Maar ik bid u, heer, een woordje met u; en, zooals ik u gezegd heb, mijn jonge meesteres heeft mij gelast u te gaan opzoeken; wat ze mij gelast heeft u te zeggen, zal ik voor mij houden, maar laat ik u eerst zeggen, als gij haar om den tuin wilt leiden, om zoo te zeggen, dat het een heel leelijke manier van doen zou wezen, om zoo te zeggen, want ze is nog een jong ding; en daarom als ge valsch spel met haar zoudt willen spelen, zou het een leelijke streek wezen, om dien aan een jonge dame te spelen, en een valsche manier van doen ook. 181

Romeo.

Voedster, breng mijn eerbiedige groete aan uw jonkvrouw en meesteres over; ik bezweer u—

Voedster.

O beste heer, zeker zal ik haar dit vertellen; Heere, Heere, wat zal ze blij zijn!

Romeo.

Wat zul je haar vertellen, goede vrouw? je laat me niet uitspreken.

Voedster.

Ik zal haar vertellen, dat gij bezweert; en dat is, als ik het wel vat, als een edelman gehandeld.

Romeo.

Bericht haar dit: zij denke een middel uit,

Om deez’ namiddag nog ter biecht te gaan

In Fra Lorenzo’s cel, waar op haar biecht

Het huw’lijk volgen zal. Hier,—dit voor u!

Voedster.

Neen, waarlijk niet, geen penning, heer.

Romeo.

Neem ’t aan, ik wil het; hier!

Voedster.

Deez’ achtermiddag, heer? Zij zal er zijn.

Romeo.

En, voedster, wacht ook aan den achtermuur

Van ’t klooster; binnen ’t uur brengt u mijn dienaar[284]

Een ladderkoord, dat tot den hoogsten top

Mijns heils mij in de stille nacht moet brengen.—

Vaarwel!—Wees trouw, en rijklijk is uw loon!—

Vaarwel, en breng uw meesteres mijn groeten.

Voedster.

Dat u de hemel zeeg’ne, heer; maar hoor—

Romeo.

Wat wilt ge, goede vrouw?

Voedster.

Wat wilt ge, goede vrouw? Uw dienaar, heer,—

Hij klapt toch niet? Gij kent het zeggen wel:

Twee zwijgen nog, de derde geeft gerel.

Romeo.

Ik sta u borg, de man is trouw als goud.

Voedster.

Ach ja, heer; mijn meesteres is de liefste jonkvrouw, die er loopt; Heere, Heere! toen ze nog zoo’n klein snapstertje was;—O! er is een edelman hier in de stad, een zekere Paris, die haar graag aan boord zou klampen, maar ’t lieve kind ziet al zoo graag een pad, een leelijke pad, als hem. Ik plaag haar soms door te zeggen, dat Paris toch eindelijk een knapper slag van een man is; maar ik kan u verzekeren, als ik dat zeg, dan wordt ze zoo bleek als er één tafellaken in de godganschelijke wereld is. Begint niet Roosmarijn en Romeo met dezelfde letter? 220

Romeo.

Ja, voedster, maar wat zou dat? Beide met een R.

Voedster.

Och, spotvogel, dat kan niet! rrr! dat snort zoo; R is goed voor—, neen, het moet met een andere letter beginnen;—en ze heeft er de aardigste zinnetjes of rijmpjes van gemaakt, van u en Roosmarijn, dat het u goed zou doen het te hooren.

Romeo.

Nu, breng mijn groeten aan uw meesteres.

(Romeo gaat heen.)

Voedster.

Ja, wel duizendmaal.—Peter!

Peter.

Hier ben ik.

Voedster.

Peter, neem mijn waaier, en ga vooruit.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Vijfde Tooneel.

De tuin van Capulet’s huis.

Julia komt op.

Julia.

’t Was negen uur, toen ik de voedster zond;

En ’k wachtte binnen ’t uur haar weer terug.

Vond zij hem mooglijk niet? Dit kan niet zijn.

Neen, neen; ze is lam! Der liefde boden moesten

Gedachten zijn, die tienmaal sneller ijlen,

Dan zonnestralen over duistre heuvels

De schaduwen der nacht terug doen gaan.

Daarom zijn ’t lucht gewiekte duiven, die

Der liefde wagen trekken; daarom heeft

Cupido, die den wind voorbijsnelt, vleugels.

De zon heeft van haar weg nu ’t zuidersteil

Bereikt; en ’t zijn van negen uur tot twaalf

Drie eind’looze uren, en nog komt zij niet.

Had zij een hart en warm en jeugdig bloed,

Zij zweefde door de lucht gelijk een bal,

Door mijn woord aan den dierbre toegekaatst,

Door ’t zijne aan mij terug;

Maar menig ouder mensch houdt zich als dood,

Is traag en stromp’lend, zwaar en dof als lood.

(De Voedster en Peter komen op.)

O God, zij komt!—O liefste minne, zeg!

Gij vondt hem immers? Zend uw dienaar weg.

Voedster.

Ga, Peter, wacht mij aan de deur.

(Peter af.)

Julia.

Nu, beste minne,—O God, wat strak gezicht!

Zij ’t nieuws ook droevig, uw gelaat geev’ moed!

Is ’t goed, bederf de zoete wijs van ’t nieuws

Niet door ’t te zingen met een zuur gelaat.

Voedster.

Ik ben doodaf; een oogenblik geduld!

Mijn botten doen mij pijn van zulk geloop. 26

Julia.

Hadt gij mijn botten dan, en ik uw nieuws!

Kom, spreek toch, beste, beste minne, spreek!

Voedster.

God, welk een haast, een oogenblik geduld!

Ziet gij dan niet, hoe ’k buiten adem ben?

Julia.

Gij buiten adem? en gij hebt toch adem,

Dat gij me uw buiten-adem-zijn vertelt?

Verschoont ge aldus het talmen met uw nieuws?

Eer ware ’t nieuws verteld, dan uw verschooning.

Is ’t goed of slecht, uw nieuws? Zeg dit alleen,

Slechts dit, en stel het oov’rige even uit;

Maar zulk een martling niet! Is ’t goed of slecht?

Voedster.

Wel, gij hebt zoo maar eenvoudig weg gekozen; neen, gij hebt geen verstand om een man te kiezen, wel neen! zoo’n Romeo! al is zijn gelaat beter dan van eenig ander, zijn been is mooier dan van alle mannen; en een hand heeft hij, en een voet, en een lichaam!—al valt er eigenlijk niets van te zeggen, zij zijn buiten alle vergelijking; hij is niet het puikje van beleefdheid,—maar, waarachtig, hij is zoo zacht als een lam. Ga uw gang maar, meisje; dank er God voor!—Is er al gegeten hier?

Julia.

Neen;—maar dit alles weet ik lang en breed;

Zeg nu, hoe staat het met ons huw’lijk? spreek!

[285]

Voedster.

O God, wat doet mijn hoofd mij pijn! Het klopt,

Als moest het in wel twintig stukken springen.

En hier mijn rug! O, o! mijn arme rug;

Vergeev’ ’t u God, er mij op af te zenden!

Dat draven heen en weer, het is mijn dood.

Julia.

Dat gij niet wel zijt, is mij waarlijk leed;

Maar beste, beste, beste min, wat zegt hij?

Voedster.

Hij spreekt gelijk een waardig edelman,

Een hoff’lijk, vriend’lijk en beminlijk jonkman,

En braaf ook, naar ik denk;—waar is uw moeder?

Julia.

Waar is mijn moeder? vraagt ge. Wel, in huis;

Waar anders? Maar wat zonderling bescheid!

„Hij spreekt, zooals een waardig edelman;—

Waar is uw moeder?”

Voedster.

Waar is uw moeder?” Ach, mijn lieve God!

Welk een gejaagdheid! zie toch eens! Is dit

Een balsem voor die pijn in al mijn leden?

Doe liever zelf uw zaken in ’t vervolg.

Julia.

Wat omhaal toch!—Kom, wat zegt Romeo? 67

Voedster.

Hebt gij verlof, van daag ter biecht te gaan?

Julia.

Natuurlijk, ja.

Voedster.

Ga dan met spoed naar Fra Lorenzo’s cel.

Daar wacht een man, om u tot vrouw te maken.—

Nu stijgt het schalksche bloed u in de wang;

Scharlaken wordt ge fluks bij ieder woord.—

IJl gij ter kerke! ik ga een and’ren kant,

En haal een ladder, die, als ’t donker is,

Uw schat zal voeren tot een vogelnestje.—

Ik zorg en zwoeg en slaaf voor uw geluk;

Maar deze nacht gevoelt gijzelf den druk.

Ga; ’k moet nu eten; spoed u naar de cel!

Julia.

Naar ’t hoogste heil!—Dank, beste min, vaarwel!

(Beiden af.)

[Inhoud]

Zesde Tooneel.

De cel van Broeder Lorenzo.

Broeder Lorenzo en Romeo komen op.

Lorenzo.

Zoo kroon’ de hemel dit gewijd verbond,

Dat ons de toekomst nooit met hartzeer griev’!

Romeo.

Amen, zoo zij ’t! maar welke zorg ook koom’,

Zij weegt de onnoemb’re zaligheid niet op,

Die één minuut, dat ik haar zie, mij schenkt.

Voeg gij slechts zeeg’nend onze handen saam,

Dan moog’ de dood, de minverdelger, woeden;

Genoeg, zoo ’k haar de mijne noemen mag.

Lorenzo.

Een vreugd, zoo heftig, neemt een heftig eind;

Zij zegepraalt—en sterft, als vuur en kruid

Vergaan door hunnen kus. Het honingzeem

Staat tegen door zijn overmaat van zoet;

’t Genieten gaat verloren door ’t genot.

Die liefde is duurzaam, die bemint met maat;

Te haastig en te traag komt even laat.

(Julia komt op.)

Daar komt de jonkvrouw.—O, een tred, zóó licht,

Slijt nimmer hard gesteente uit; ja, wie mint,

Die kan wel zweven op de zilv’ren draden,

Die fladd’ren in de dartle zomerlucht,

En valt toch niet; zoo licht is de ijd’le jeugd.

Julia.

Ik wensch mijn zielverzorger goeden avond.

Lorenzo.

U danke Romeo voor ons beiden, dochter.

Julia.

’t Geldt hem ook, anders is zijn dank te groot.

Romeo.

O Julia, is de mate van uw heil

Vol als de mijne, en hebt gij meer dan ik

De macht van ’t woord, beziel dan met uw adem

De lucht om ons; uw zilv’ren stem verkonde

In rijke melodie de zaligheid,

Die bij dit samenzijn ons hart doortintelt!

Julia.

’t Gevoel is rijk in schatten, niet in woorden;

’t Is trotsch op wat het is, maar mint geen praal;

Wie weet, hoeveel hij waard is, is een beed’laar;

Mijn echte liefde is rijk, onmeet’lijk rijk;

Ik kan niet schatten, welk een schat ik heb.

Lorenzo.

Komt, volgt me, en spoedig zij de knoop gelegd;

Want zooveel liefde laat ik niet alleen,

Eerdat de kerk u tweeën smolt tot een.

(Allen af.)

[286]

[Inhoud]

Derde Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Een marktplein.

Mercutio, Benvolio, een Page en Dienaars komen op.

Benvolio.

Ik bid u, vriend Mercutio, laat ons gaan;

’t Is heet vandaag, de Capulets zijn uit,

En treffen wij die aan, dan komt er twist,

Want bij deez’ hitte woelt het dolle bloed.

Mercutio.

Gij lijkt er wel een, die, als hij de gelagkamer van een wijnhuis binnenkomt, met zijn zwaard op de tafel slaat en zegt: „God geve, dat ik u niet noodig hebbe”; en die dan, als de tweede roemer zijn werking doet, het trekt op den tapper, als dit toch werkelijk niet noodig is.

Benvolio.

Ben ik zoo iemand?

Mercutio.

Ja, ja; gij zijt zoo’n opstuivende kerel in je drift, als er één in Italië loopt, en even zoo kitteloorig om driftig, en even zoo driftig om kitteloorig te worden.

Benvolio.

Wat meer? 15

Mercutio.

Waarachtig, als er meer zoo waren, dan zou er in korten tijd geen een meer over wezen, want de een zou den ander doodslaan. Gij, waarachtig, gij krijgt met iemand twist, omdat hij een haar meer of een haar minder in zijn baard heeft, dan gij hebt. Gij krijgt met iemand twist, als hij een kastanje schilt, alleen omdat gij kastanje-bruine oogen hebt. Wat oog ter wereld, dan zulk een oog, zou zulk een twist kunnen opsporen? Uw hoofd is van twist zoo vol als een ei, en toch is uw hoofd zoo leeg geslagen als een windei, door uw twistzoeken. Gij hebt twist gezocht met een man, die op straat kuchte, omdat hij uw hond wakker maakte, die in de zon lag te slapen. Zijt gij niet uitgevaren tegen een kleermaker, omdat hij zijn nieuw kamizool aantrok vóór Paschen? en tegen een ander, omdat hij zijn nieuwe schoenen met oude linten opbond? en wilt gij mij de les lezen over twistzoeken?

Benvolio.

Nu, als ik zoo twistziek was als gij zijt, zou niemand, zelfs voor geen vijf kwartier, een weddingschap op mijn hoofd willen aangaan.

Mercutio.

Uw hoofd! o dwaashoofd!

Benvolio.

Bij mijn ziel, daar komen de Capulets.

Mercutio.

Bij mijn zolen, ik geef er niet om.

(Tybalt en eenige Anderen komen op.)

Tybalt.

Volg me op den voet, ik heb met hen te spreken.— 40

Goên dag, een woord met een van u, mijn heeren!

Mercutio.

En niets dan één woord met een van ons? Voeg er wat bij, maak er een woord en een slag van.

Tybalt.

Gij zult er mij bereid genoeg toe vinden, heer, als gij er mij maar aanleiding toe wilt geven.

Mercutio.

Kunt ge geen aanleiding vinden, al geef ik u die niet?

Tybalt.

Mercutio, gij harmonieert met Romeo,—

Mercutio.

Harmonieeren! Wat! wilt ge ons tot muzikanten maken? Als gij muzikanten van ons maakt, reken er dan op niets dan snijdende tonen te hooren; hier is mijn strijkstok, die u wel zal laten dansen. Duivels! harmonieeren!

Benvolio.

’t Is hier een plein, door menschen druk bezocht;

Kiest voor uw twist een afgelegen plek;

Of wel, bespreekt te zamen kalm uw grieven;

Of gaat uiteen;—hier staart ons ieder aan.

Mercutio.

Daar heeft een mensch zijn oogen voor, hij staar’!

Ik wijk van hier om niemands wil een haar. 58

(Romeo komt op.)

Tybalt.

’k Laat u met vrede hier; daar komt mijn man.

Mercutio.

Een strop voor mij, als hij uw dienstpak draagt;

Maar ja, ga hem vooruit naar ’t veld, hij volgt u;

In dien zin, heerschap, blijkt hij wis uw man.

Tybalt.

Romeo, mijn vriendschap laat niet toe, dat ik

Iets anders zeg dan dit: gij zijt een schurk!

Romeo.

Tybalt, de grond, dien ’k heb, uw vriend te zijn,

Ontschuldig’, dat ik niet zoo toornig word,

Als past op zulk een groete;—ik ben geen schurk:

Daarom, vaarwel! ik zie, gij kent mij niet.

Tybalt.

Knaap, dit is geen voldoening voor den hoon,

Dien gij mij aandeedt; keer dus om, en trek.

[287]

Romeo.

En ik betuig, dat ik u nimmer hoonde,

Maar meer uw vriend ben, dan gij gissen kunt,

Aleer gij weet, wàt mij uw vriend doet zijn.—

Hoor, Capulet, ik stel uw naam zoo hoog

Als van mijzelven;—daarom, wees bevredigd.

Mercutio.

O makke en laffe en eerlooze onderwerping!

Alla stoccata, dat is beter taal.—

(Hij trekt zijn zwaard.)

Tybalt, gij rattenvanger, durft gij? zeg!

Tybalt.

Maar wat wilt gij dan toch van mij?

Mercutio.

Niets anders, waarde kattenkoning, dan een van uw negen levens; dat zal ik zoo vrij zijn u te ontnemen, en de andere acht wil ik voor later gebruik droogkloppen. Wees zoo goed uw degen bij de ooren uit zijn huis te halen, en wat schielijk ook, of de mijne fluit u om de ooren, eer de uwe er uit is.

Tybalt

(het zwaard trekkend). ’k Ben tot uw dienst.

Romeo.

Mercutio, vriend, steek op uw zwaard!

Mercutio.

Kom, heer, uw passado.

(Mercutio en Tybalt vechten.)

Romeo.

Benvolio, trek en sla hun wapens neer!—

Schaamt u, mijn heeren! staakt dit vechten!—

Tybalt, Mercutio! pas verbood de vorst

Met klem dit vechten in Verona’s straten.

Tybalt, houd op!—Mercutio! 93

(Hij komt tusschenbeide: Mercutio wordt onder zijn arm door gewond; Tybalt en zijn Volgers af.)

Mercutio.

Tybalt, houd op!—Mercutio! ’k Ben gewond!—

De pest haal’ beide uw huizen!—’t Is gedaan;—

Ontkwam hij?—ongedeerd?

Benvolio.

Gij zijt gewond?

Mercutio.

Ja, ja, een prik, een prik; maar ’t is genoeg.—

Waar is mijn page? Vlegel, haal een wondarts.

(Page af.)

Romeo.

Moed, vriend, het kan zoo erg niet zijn.

Mercutio.

Neen, ’t is niet zoo diep als een put en niet zoo wijd als een kerkdeur, maar ’t is genoeg; ik kan ’t er mee doen: laat morgen maar naar me vragen, ik zal doodbedaard zijn. Ik heb mijn bekomst, dat verzeker ik je, voor dit leventje.—De pest hale beide uw huizen!—Duivels! een hond, een rat, een muis, een kat, dat die een mensch kan krabben, dat hij het besterft! een pochhans, een schurk, een schoelje, die vecht naar de regels van de rekenkunst!—Wat duivel kwam je tusschenbeide? Ik kreeg den steek onder uw arm door.

Romeo.

Ik deed het al om bestwil.

Mercutio.

Help me in een huis, Benvolio, of ik zwijm

Op straat hier neer.—De pest haal’ beide uw huizen!—

Die hebben wormenaas van mij gemaakt;

’t Was raak, en goed ook;—beide uw huizen!

(Mercutio en Benvolio af.)

Romeo.

Deze edelman, den hertog na verwant,

Mijn trouwe vriend, werd dood’lijk daar gewond

Om mijnentwil, mijn goede naam bevlekt

Door Tybalts hoon, door Tybalt, sinds een uur

Mijn bloedverwant!—O, dierbre Julia!

Uw lieflijk schoon heeft mij verwijfd gemaakt,

En ’t staal der dapperheid in mij verweekt.

(Benvolio komt terug.)

Benvolio.

O, Romeo, Romeo, onze vriend is dood;

Ten hemel is die wakk’re geest gezweefd,

Die al te ontijdig de aarde heeft versmaad.

Romeo.

Veel zwarte dagen spelt deez’ dag van moord;

Hij bracht ons wee, en andre zetten ’t voort.

(Tybalt komt weder op.)

Benvolio.

Hoe! Tybalt, die daar razend wederkeert! 126

Romeo.

Hij levend, juichend! en Mercutio dood!

Vaar op ten hemel, zachtheid, die ontziet!

U volg ik, woede, gij, die vlammen schiet!—

Thans, Tybalt, geef ik u dat „schurk!” terug,

Dat gij mij voor de voeten wierpt; thans zweeft

Kort boven ons Mercutio’s ziel, en wacht

Op uwe ziel, dat die haar begeleid’;

Of gij, of ik, of beiden gaan met hem.

Tybalt.

Ellend’ling, gij, die staâg zijn makker waart,

Zult met hem gaan.

Romeo.

Zult met hem gaan. Dit worde aldus beslist!

(Zij vechten; Tybalt valt.)

Benvolio.

Weg, Romeo, snel! van hier!

Het volk is op de been, en Tybalt viel;—

Wat suft ge, voort!—de vorst doemt u ter dood,

Als men u grijpt;—van hier!—van hier, en vlied!

Romeo.

’k Ben speelbal der Fortuin!

Benvolio.

’k Ben speelbal der Fortuin! IJl! sammel niet!

(Romeo af.—Burgers enz. treden op.)

Eerste Burger.

Waar vlood de moord’naar van Mercutio heen?

Waar vlood hij heen, die Tybalt, die het deed?

Benvolio.

Hier ligt die Tybalt.

[288]

Eerste Burger.

Hier ligt die Tybalt. Heer, sta op! en weet,

Ik spreek in ’s vorsten naam, gij gaat met mij.

(De Vorst komt op, met Gevolg; Montague en Capulet, met hun Echtgenooten, en Anderen.)

Vorst.

Wie wekte deez’ verfoeibre muiterij?

Benvolio.

Mijn eedle vorst, ik was getuige, en deel

U alles mee van dit vloekwaard krakeel.

Hij, die daar ligt, geveld door Romeo’s hand,

Versloeg Mercutio, uw bloedverwant.

Gravin Capulet.

Tybalt, mijn neef! O gij, mijns broeders kind!

O vorst! mijn neef!—Mijn gâ! men heeft ontzind

Zijn bloed geplengd!—O hoor ons, Heer, geef toe,

Stort, voor ons bloed, nu bloed van Montague!

Mijns broeders zoon, mijn neef!

Vorst.

Door wien, Benvolio, is deez’ strijd ontbrand?

Benvolio.

Door Tybalt, hier geveld door Romeo’s hand.

Eerst sprak hem Romeo vriendlijk toe en wees

Hem op de nietige oorzaak van den twist

En op uw streng verbod;—maar of hij ook

Met zachte stem en kalmen blik, ja, smeekend,

Het fel gemoed van Tybalt wou bezweren,—

Die dolkop luistert naar geen vrede en richt

Zijn vlijmend wapen op Mercutio’s borst,

Die, even vurig, nu de degens kruist 165

En, als een fier soldaat, met de’ eersten slag

Den dood terugslaat, met den tweeden dien

Naar Tybalt zendt, die vlug van oog en hand

Den stoot weer afweert.—Thans roept Romeo luid:

Houdt op, mijn vrienden, vrede! en vlugger nog

Dan ’t woord, is de arm; hij slaat hun moordstaal neer

En werpt zich tusschenbeide; een valsche stoot

Van Tybalt trof toen onder Romeo’s arm

Mercutio’s moedig leven; Tybalt vlood;

Maar dra keert hij terug tot Romeo,

Die na deez’ moord door wraakzucht wordt bezield;

En snel als ’t weerlicht volgt hun strijd; want eer

Ik ’t staal ontbloot om hen te scheiden, ligt

De forsche Tybalt reeds ter neer geveld;

En nauwlijks zonk hij neer, of Romeo vlood;

Zoo droeg ’t zich toe, of ik verdien den dood.

Gravin Capulet.

O vorst, hij is den Montagues verwant,

Hij spreekt daar leugens, is op hunne hand.

Wel twintig van die schelmen vielen aan,

En hun geweld kon één man niet weerstaan.

Ik smeek om recht: doem Romeo ter dood;

Hij is ’t geweest, die Tybalts bloed vergoot.

Vorst.

Boet Romeo aldus voor Tybalts bloed,

Door wien wordt dan Mercutio’s dood geboet?

Montague.

Door Romeo niet; die was Mercutio’s vriend;

Den dood had Tybalt naar de wet verdiend:

Hij kwam de wet slechts voor.

Vorst.

Hij kwam de wet slechts voor. En voor die daad

Verban ik hem onmidd’lijk uit den staat.

Ikzelf blijf van uw woeden niet bevrijd,

Ook mijn bloed vloot door uwen fellen strijd.

Maar zulk een boete valle u thans te beurt,

Dat ge allen dit verlies van mij betreurt.

Op voorspraak, noch verschooning wil ik achten,

Mijn vonnis zal geween noch beê verzachten;

Beproef dus niets; ’t is goed, dat Romeo vlood,

Want keert hij, ’t eigen uur brengt hem den dood.

Voert weg dit lijk, en overweegt mijn woord!

Genâ voor moord’naars is zoo goed als moord.

(Allen af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

Een kamer in Capulet’s huis.

Julia komt op.

Julia.

Jaag voort, jaag voort, gij vlammenspattend span,

Naar Phebus’ woning! Zulk een wagenaar

Als Phaëton, hij zweepte u voort naar ’t west,

En bracht ons onverwijld de omwolkte nacht.—

Breid uit uw floers, gij nacht, die liefde kroont,

Luik ieder zwervend oog, dat Romeo

Onzichtbaar, heimlijk, in deze armen snell’!—

Voor minnenden straalt eigen schoon genoeg

Bij ’t feest der min, of is de liefde blind,

Dan past de nacht er bij.—Kom, eerb’re nacht,

In stemmig zwart gehuld, en leer mij thans,

Hoe, winnend, te verliezen bij een spel,

Welks inzet zijn twee reine maagdebloemen;

Huif met uw zwarten mantel ’t angstig bloed,

Dat in mijn wangen klept, tot schuwe liefde

Stoutmoedig wordt, en ’t doen der echte min

Voor niets dan zedigheid en onschuld acht. 16

Kom, nacht! kom Romeo! gij, dag bij nacht,

Die op de vleug’len van de nacht zult schitt’ren,

Meer dan ooit sneeuw op veed’ren van den raaf!—

Kom, lieve nacht, kom, donkre liefdenacht,

Geef mijnen Romeo mij; en sterft hij eens,

Herneem, en deel hem dan in kleine sterren;

Dan schenkt hij ’s hemels aanschijn zulk een glans,

Dat heel de wereld op de nacht verlieft,

En niemand meer den pronk der zonne huldigt.—

O, ’k heb een liefdewoning mij gekocht,

Maar niet betrokken; zelf ben ik verkocht,

Maar steeds nog niet aanvaard. O, deze dag

Duurt mij zoolang, als de avond voor een feestdag

Aan ’t hunk’rend kind, dat nieuwe kleed’ren heeft

En nog niet aan mag trekken.—O! daar komt

Mijn voedster; zij brengt nieuws; en elk, wiens tong

Mijn Romeo slechts noemt, spreekt hemeltaal.—

[289]

(De Voedster komt op met een ladderkoord.)

Nu zeg, wat is ’t? wat hebt ge daar? het koord,

Dat Romeo u halen liet?

Voedster.

Dat Romeo u halen liet? Ja, ’t koord.

(Zij werpt het op den grond en wringt de handen.)

Julia.

Wee mij, wat is ’t? Wat is dat handenwringen?

Voedster.

O hemel, hij is dood, is dood, is dood!

Wij zijn verloren, jonkvrouw, zijn verloren!

O, welk een dag! hij is gedood, vermoord!

Julia.

Gij, hemel, zoo verbolgen?

Voedster.

Gij, hemel, zoo verbolgen? Romeo is ’t;

De hemel is het niet.—O Romeo, Romeo—

Wie had dit kunnen denken?—Romeo—

Julia.

Wat booze geest zijt gij, die zoo mij martelt?

Deez’ kreet waar’ goed bij foltring in de hel.

Heeft Romeo zich gedood? Is ’t antwoord „ja”,

Dan is die klank, dat „ja” een scherper gift,

Dan ’t doodlijk blikken van den basilisk,

Dan ben ’k vernietigd door dat enkle woord,

En ’t sluiten van zijn oog sluit ook het mijn.

Is hij gedood, zeg „ja”, zoo niet, zeg „neen”,

Mijn wel of wee hangt aan dien klank alleen.

Voedster.

Ik zag de wond, zag die met eigen oog,— 52

God help’ mij!—hier, vlak in die forsche borst;

Een aak’lig lijk, een bloedig, aak’lig lijk,

Grauw, grauw als asch, geheel met bloed bevlekt,—

Geronnen bloed;—ik zwijmde, toen ik ’t zag.

Julia.

O, breek mijn hart!—arm bankroetier, o breek!

Ter gijz’ling, oogen, kent geen vrijheid meer;

Laag stof, keer weer tot stof! leg ’t leven af!

En u en Romeo berge ’tzelfde graf!

Voedster.

O Tybalt, Tybalt! gij, mijn beste vriend!

Beleefde Tybalt, wakk’re en eed’le heer!

Dat ik ’t beleven moest, u dood te zien!

Julia.

Wat storm is dit, die van twee kanten loeit?

Is Romeo vermoord, en Tybalt dood?

Mijn liefste neef, en eindloos liever gâ?—

Dan, schrikbazuin, blaas dan den jongsten dag!

Want wie, wie leeft, zijn deze twee niet meer?

Voedster.

Tybalt is dood, en Romeo verbannen;

Romeo, die hem gedood heeft, is verbannen.

Julia.

O God!—heeft Romeo Tybalts bloed gestort?

Voedster.

Ja, ja, o jammerdag! hij deed het, ja!

Julia.

O slangenhart, bij bloemzoet aangezicht!

Woonde ooit een draak in zulk een schoone grot?

Verleid’lijk woest’ling! duivel in een lichtkleed!

Gij raaf in duivedos! wolfsch-vratig lam!

Verfoeibre kern, door ’t godd’lijkst schoon omhuld!

Boos tegendeel van ’t goede, dat gij schijnt!

Vloekwaarde heilige! eerbiedwaarde schurk!—

Natuur, waartoe ter helle neergedaald

Om zulk een euv’len geest, dien gij deedt wonen

In zulk een vleeschgeworden paradijs?—

Wie gaf een boek van zulk een snooden inhoud

Ooit zulk een schoonen band? O, dat bedrog

Zulk prachtpaleis bewonen mag!

Voedster.

Zulk prachtpaleis bewonen mag! Er is

Geen trouw, geen braafheid meer in mannen; allen

Zijn trouwloos, valsch, meineedig, allen huichlaars.—

Waar is mijn dienaar? Geef mij iets versterkends;—

Die kommer, zorg en droefheid maakt mij oud.

Smaad, schande op Romeo!

Julia.

Smaad, schande op Romeo! Uw tong verstijv’

Om zulk een wensch! hem werd nooit smaad bestemd;

Smaad is beschaamd te zeet’len op zijn voorhoofd;

Dat is een troon, waar, als beheerscheres

Der gansche wereld, de eere zij gekroond!

O, ’k was geen mensch, toen ik hem daar beschimpte! 95

Voedster.

Wilt gij den moord’naar prijzen van uw neef?

Julia.

Zou ik mijn heer dan smaden, mijn gemaal?

Wiens tong zal, arme, uw naam in eere houden,

Nu ik, drie uur uw vrouw, hem heb gesmaald

Maar, booze man, wat dooddet gij mijn neef?

Die booze neef doodde anders mijn gemaal.

Terug, gij dwaze tranen, naar uw bron;

Aan weedom komt die droppelplenging toe

Vloeit niet, verdwaasd, om wat verblijdend is.

Mijn gade leeft, dien Tybalt wou verslaan;

Dood is die Tybalt, die mijn gâ wou dooden.

Troost is dit alles; waarom ween ik dan?

Er was een erger woord dan Tybalts dood,

Dat mij versloeg. Waar’ ’t uit mijn ziel gewischt!

Maar o! het klemt zich vast in mijn geheugen

Als zware schuld in ’t zondige gemoed,

„Tybalt is dood en Romeo—gebannen!”

„Gebannen!” O, dat ééne woord „gebannen”

Verslaat tien duizend Tybalts. Tybalts dood

Waar’ wee genoeg, volgde ook geen verder wee;

Of,—zoekt het leed zich steeds een metgezel

En sleept het altijd andre smarten mee,—

Waarom volgde op dat „dood is Tybalt” niet

„Uw vader” of „uw moeder”, ja, of beiden,

Die passend rouwbeklag betreuren mocht?

Maar door wat nakwam achter Tybalts dood,[290]

Dat „Romeo is gebannen”, door dat woord

Zijn vader, moeder, Tybalt, Romeo, allen,

En ook ikzelf, verslagen en gevallen;

Ja eind- en grens- en maatloos is de dood

Van ’t eene woord; onpeilbaar is mijn nood.—

Waar zijn mijn vader en mijn moeder? waar?

Voedster.

Weeklagend, weenend staan ze aan Tybalts baar;

Zal ik u bij hen brengen?

Julia.

Zal ik u bij hen brengen? Wasschen zij

Zijn wonden met hun tranen, o, die zijn

Reeds lang gedroogd, dan vloeien nog de mijn’

Om Romeo’s ballingschap. Uw toekomst, koord,

Is, als de mijn’, door dezen doem verstoord;

Door u waar’ hij ten top van heil verheven,

Ik eindig vroeg mijn maagdlijk weduwleven.

Breng ’t koord mij na, waar ’t bruidsbed is gespreid;

De dood, niet Romeo, neem’ mijn maagdlijkheid!

Voedster.

Ga naar uw kamer; Romeo zal ik halen

Om u te troosten; ’k weet wel, waar hij is.

Geloof mij, Romeo komt nog deze nacht;

Hij is verborgen in Lorenzo’s cel.

Julia.

O! breng deez’ ring en zeg hem: ik verwacht

Van mijn getrouwen gade ’t laatst vaarwel.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Derde Tooneel.

De cel van broeder Lorenzo.

Broeder Lorenzo en Romeo komen op.

Lorenzo.

Kom, Romeo, voor den dag, gij man van vrees;

Bekomm’ring klemt verliefd zich aan u vast,

Ellende is u een levensgezellin.

Romeo.

Vader, hoe is ’t? wat vonnis sloeg de vorst?

Wat rampspoed is ’t, die thans de hand mij grijpt,

En dien ik nog niet ken?

Lorenzo.

En dien ik nog niet ken? Te veel, mijn zoon,

Zoekt gij den omgang van zoo droeve vrienden;

Ik breng bericht van ’t vonnis van den vorst.

Romeo.

Is ’t minder, vader, dan het laatst gericht?

Lorenzo.

Een zachter vonnis vloot hem van de lippen,

Het brengt geen dood, het brengt u ballingschap.

Romeo.

Ha, ballingschap?—Erbarming! zeg mij—„dood”!

Verbanning is verschrikk’lijker van aanblik,

Veel meer dan dood!—o, zeg niet—„ballingschap”.

Lorenzo.

Hier van Verona slechts zijt gij verbannen;

Wees kalm, de wereld toch is ruim en wijd.

Romeo.

De wereld is slechts in Verona’s wallen,

Daarbuiten folt’ring, vagevuur, de hel.

Verbannen is verbannen van de wereld;

Die ballingschap is dood;—dus is „verbanning”

De dood, misnoemd. Noemt gij den dood—„verbanning”,

Gij houwt mij ’t hoofd af met een gouden bijl,

En glimlacht bij den slag, die mij vermoordt.

Lorenzo.

O zware zonde, o, zwarte ondankbaarheid!

De wet eischt uwen dood; de goede vorst

Erbarmt zich uwer, stoot de wet ter zij,

Verkeert dat woord „ter dood” in „ballingschap”;

Dat is genade, en gij erkent het niet.

Romeo.

’t Is mart’ling, geen genâ; hier is de hemel,

Waar Julia woont, en ied’re kat en hond

En kleine muis, ja ’t laagste schepsel, leeft

Hier in den hemel, want het mag haar zien,

Slechts Romeo niet.—Meer waarde, hoog’ren stand,

Meer recht tot liefdediensten heeft een vlieg

Dan Romeo; dat wonderblank der hand

Der dierbre Julia roert zij vrij aan,

En steelt zich hemelwellust van haar lippen,

Die rein en met Vestaalsche zedigheid

Steeds blozen, alsof kussen zonde waar’; 39

Doch Romeo mag het niet; hij is verbannen;

Wat vliegen mogen doen, moet ik ontvliên;

Zij leven vrij, maar ik, ik ben verbannen;

En zegt gij nog, „verbanning is geen dood”?

Hadt gij geen gift, geen scherp geslepen mes,

Geen spoedig werkend middel, hoe veracht,

Dan—„ballingschap”—om mij te dooden? „Ballingschap”!

O, vader, spreken in de hel verdoemden

Dit woord, dan volgt gehuil; hoe hebt gij ’t hart,

Gij godsman, geestelijke vader, gij,

Ontheffer van de zonde, uw dierbren zoon

Te brijz’len met dat woord van „ballingschap?”

Lorenzo.

Gij dolle liefdedwaas, hoor toch een woord!

Romeo.

O weer een woord, gewis, van ballingschap.

Lorenzo.

’k Geef u een harnas, waar dat woord op afstuit,

De zoetste melk in ’t leed: philosophie,

Die u, al zijt gij balling, troosten zal.

Romeo.

Toch „ballingschap!”—Weg met philosophie!

Indien philosophie geen Julia schept,

Geen stad verzet, geen vorstenvonnis stuit,

Dan baat zij niets, vermag niets; dan geen woord!

[291]

Lorenzo.

O, ’k zie te wel, krankzinnigen zijn doof!

Romeo.

Geen wonder, als de wijzen blinden zijn!

Lorenzo.

Kom, overleggen we eens, hoe ’t met u staat.

Romeo.

Van wat gij niet gevoelt, kunt gij niet spreken.

Waart gij zoo jong als ik, en Julia de uwe,

Slechts voor een uur gehuwd, Tybalt vermoord,

Verliefd als ik, verbannen zooals ik,

Dan mocht ge spreken, woelen in uw haar,

U storten op den grond, als ik nu doe,

Om u een ongedolven graf te meten.

(Er wordt geklopt.)

Lorenzo.

Op Romeo, op! daar wordt geklopt; verberg u.

Romeo.

Ach neen; ik laat de zuchten van mijn ziel

Mij als een mist voor ’t vorschend oog omhullen.

(Er wordt weder geklopt.)

Lorenzo.

’t Geklop houdt aan!—Wie is daar?—Romeo, op!

Men vat u zeker!—Op! (Geklop.) Een oogenblik geduld!

IJl in mijn bidcel ginds!—Zoo daadlijk, ja!—

God, welk een dwaasheid!—Ja, ik kom, ik kom! (Geklop.)

Wie klopt zoo luid? Wie zijt gij en wat wilt gij?

Voedster.

Laat mij toch binnen; ’k breng een boodschap over;

Ik kom van jonkvrouw Julia. 80

Lorenzo.

Ik kom van jonkvrouw Julia. Welkom dan.

(De Voedster treedt binnen.)

Voedster.

O heil’ge vader, zeg mij, heil’ge vader,

Waar is haar man toch? waar is Romeo?

Lorenzo.

Daar op den grond, bedwelmd door eigen tranen.

Voedster.

O, hij is als mijn jonkvrouw, juist als zij.

O, ’tzelfde wee, beklaagbre staat! Juist zoo

Ligt zij en snikt en weent, en weent en snikt.—

Sta op, sta op! zijt gij een man, sta op!

Om Julia’s wil, om harentwil, rijs op!

Waarom verzonken in zoo diep een wee?

Romeo.

Ach, goede vrouw!

Voedster.

Ach, heer, ach, heer!—De dood is aller lot.

Romeo.

Spraakt gij van Julia? spreek, hoe is ’t met haar?

Houdt zij mij niet voor moord’naar van nature,

Nu ik met bloed, haar bloed zoo na verwant,

De kindsheid onzer vreugde heb bespat?

Waar is zij en hoe is ’t haar? O hoe diep

Is zij verstoord om ons verstoord geluk?

Voedster.

Zij spreekt geen enkel woord, maar weent en weent;

Nu stort ze neer op ’t bed, dan weer vliegt ze op,

En „Tybalt!” roept ze, en schreit om Romeo

En zijgt op nieuw ter neer.

Romeo.

En zijgt op nieuw ter neer. Als bracht die naam,

Uit doodelijke buks geschoten, haar

Den dood, zooals de vloekhand van dien naam

Haar bloedverwant den dood bracht!—Zeg mij, vader,

Waar in deez’ snooden stofklomp huist mijn naam?

O zeg ’t mij, zeg ’t, opdat ik ’t vloekbre huis

Ten grond toe sloop’!

(Hij trekt zijn dolk.)

Lorenzo.

Ten grond toe sloop’! Weerhoû die dolle hand!

Zijt gij een man? Uw uiterlijk roept „ja”;

Gij weent, gelijk een vrouw; uw woest gedrag

Is als het reed’loos woeden van een dier.

Onschoone vrouw, in ’t schijnschoon van een man;

Wanschapen dier, dat beider schijn vereent!

Ik sta verbaasd; ja, bij mijn heilige orde,

Ik achtte uw geest meer tegen ’t leed gestaald.

Versloegt ge Tybalt? Wilt ge uzelf verslaan?

En wilt ge uw gâ, die in uw leven leeft, 117

Door uw vloekwaarden zelfhaat doen vergaan?

Wat smaalt gij op uw stam, op aarde en hemel?

Schoon stam en aarde en hemel, die ge saam

Wegwerpen wilt, in u vereenigd zijn.

Gij smaadt uw leest, uw liefde en uwen geest!

Een woekeraar gelijk, hebt ge overvloed

Van goeds, maar maakt van niets het recht gebruik,

Dat eere schenkt aan leest en liefde en geest;

Een wassen beeld slechts is uw lichaamsschoon,

Verzaakt gij zoo de kloekheid van een man;

Een ijdle meineed is uw liefdeseed,

Doodt gij die liefde, aan wie gij liefde zwoert;

Uw geest, die leest en liefde u sieren moest,

Te uitzinnig om deez’ twee tot gids te zijn,

Vat vuur door eigen onverstand, gelijk

’t Kruit in de flesch eens onbedreven krijgers;

Wat u beschermen moest, brengt u verderf.

Verman u, Romeo! uw Julia leeft,

Om wie ge als dood zoo even nederlaagt;

Ziedaar reeds heil! u wilde Tybalt dooden,

En gij hebt hèm gedood; alweder heil!

’t Recht, dat met dood u dreigde, wordt uw vriend,

En dood wordt ballingschap; ook dit is heil!

Een last van zegen daalt u op de schoudren;

’t Geluk in pronkgewaad vleit om uw gunst,

Maar, als een eigenzinnig, geem’lijk meisje,

Pruilt gij bij al uw liefde en uw geluk.

Hoed, hoed u; schriklijk sterft wie zóó misdoet!—[292]

IJl tot uw gâ, zooals besloten was;

Beklim haar kamer, ga en breng haar troost;

Maar toef er niet, totdat men wachten stelt,

Die u den weg naar Mantua versperren.

Dáár woont gij, tot gelegen tijd uw echt

Bekend make, en uw vrienden weer verzoen’,

En vorstlijke genade u herwaarts roep’,

Met twintig honderd duizendmaal meer vreugd,

Dan gij met jammer thans van hier vertrekt.—

Ga, goede vrouw, breng uw meestres mijn groet,

En zeg haar zorg te dragen, dat een elk

Van ’t huisgezin zich vroeg ter rust begeev’;—

De droefnis zoekt van zelve reeds de rust;—

En meld haar: Romeo komt.

Voedster.

En meld haar: Romeo komt. O Heere God;

Hoe gaarne bleef ik luistren, heel de nacht,

Naar zooveel goeds. Wat is geleerdheid schoon!—

Ik meld, heer, mijn meesteresse, dat gij komt.

Romeo.

Ga, zeg ook, dat ik haar verwijten wacht. 162

Voedster.

Hier is een ring, heer, dien ’k u geven moet.

Maar spoed u, haast u, want reeds wordt het laat.

(De Voedster af.)

Romeo.

O, hoe is nu de moed in mij herleefd!

Lorenzo.

Ga nu, vaarwel! Denk, waar uw lot aan hangt:

Ga ’t zij aleer de wacht is uitgezet,

’t Zij met den daag’raad, maar vermomd, van hier.

Verblijf in Mantua; ik zoek uw dienaar,

En zend van tijd tot tijd door hem bericht,

Als iets gebeurt, dat gunstig voor u is.

Reik mij de hand, ’t is laat; vaarwel, vaarwel!

Romeo.

Zoo vreugde boven vreugd mij niet verbeidde,

Het waar’ mij leed, dat ik zoo haastig scheide.

Vaarwel!

(Beiden af.)

[Inhoud]

Vierde Tooneel.

Een kamer in Capulet’s huis.

Capulet, Gravin Capulet en Paris komen op.

Capulet.

Het liep hier alles tegen, vriend; er was

Geen tijd om bij mijn dochter aan te dringen;

Ziet gij, zij was aan Tybalt zeer gehecht;

Ik ook;—maar sterven is ons aller lot.—

’t Is laat, zij komt van avond niet beneden;

En ’k moet ook zeggen, zonder uw bezoek

Ware ik al voor een uur ter rust gegaan.

Paris.

Deez’ tijd van rouw is wis geen tijd van trouw;—

Dus goede nacht, gravin; ik bid u, spreek

Een woord te mijnen gunste bij uw dochter.

Gravin Capulet.

’k Zal morgen peilen, hoe ze er over denkt.

Deze’ avond sloot ze met haar smart zich op.

Capulet.

Graaf, ’k waag ’t voor Julia’s jawoord in te staan;

Ik denk, ze doet in alles naar mijn wensch,

Ja meer, ik twijfel zelfs geen oogenblik.

Ga tot haar, vrouw, eer ge u ter rust begeeft,

Bericht haar, hoe zoon Paris haar bemint,

En zeg haar, dat, let wel, aanstaanden Woensdag,—

Maar stil, wat is ’t vandaag?

Paris.

’t Is Maandag, heer.

Capulet.

Maandag, o ja. Neen, Woensdag is te kort;

Maar Donderdag,—ja, zeg haar, Donderdag

Treedt zij in ’t huwlijk met deze’ eed’len graaf.—

Zijt gij bereid? en is die haast u welkom?

Wij vieren ’t onder ons;—een vriend of twee;—

Want, ziet ge, Tybalt is zoo pas vermoord,

En vierden wij ’t met praal, licht zou men denken,

Dat onze neef ons onverschillig was.

Wij vragen dus een zes of zeven vrienden,

En daarmeê uit.—Is Donderdag u goed?

Paris.

O ’k wenschte, morgen ware ’t Donderdag.

Capulet.

Goed, afgesproken;—’t blijft dus Donderdag.—

Ga, vrouw, naar Julia, voor gij slapen gaat;

Bereid haar op den huwlijksfeestdag voor.—

Vaarwel dus!—Hé, brengt licht in mijn vertrek!—

O foei, ’t is meer dan laat; het is bijna

Weer vroeg te noemen. Nogmaals, goede nacht.

(Allen af.)

[Inhoud]

Vijfde Tooneel.

De kamer van Julia.

Romeo en Julia komen op.

Julia.

Wilt gij reeds gaan? Het is nog lang geen dag;

Het was de nachtegaal, de leeuwrik niet,

Wiens schelle stem in ’t angstig oor u drong;

Op dien granaatboom zingt hij elke nacht.

Geloof me, lieve, ’t was de nachtegaal.

Romeo.

Het was de leeuwrik, ’s daag’raads bode, en niet

De nachtegaal; zie, lieve, daar in ’t oost,

Wat booze strepen ’t scheurend zwerk omzoomen;

De nacht heeft lang haar kaarsen opgebrand,

En vroolijk gluurt, hoog op de teenen staand,

De dag daar van der bergen neveltoppen;

Ik moet nu gaan en leef, of blijf en sterf.

Julia.

Dat is geen daglicht daar, ik weet het, ik;

’t Is een verheev’ling, uit de zon gevloeid,[293]

Die u deez’ nacht tot fakkeldrager zij,

En voorlichte op uw weg naar Mantua;

O toef dus nog; uw heengaan heeft nog tijd.

Romeo en Julia, Derde Bedrijf, Vijfde Tooneel.

Romeo en Julia, Derde Bedrijf, Vijfde Tooneel.

Romeo.

Men grijp’ mij dan, en leide mij ter dood;

’t Is ook mijn keuze, als gij het zoo verlangt.

Neen, dat is niet het stralend oog des morgens,

Maar bleeke weerglans van ’t gelaat der maan;

’t Is ’t lied des leeuwriks niet, dat boven ons

Hoog aan ’t gewelf des hemels wordt weerkaatst;

O zalig blijven! bitter is ’t vaarwel;—

Wees welkom, dood! ’t is Julia’s bestel.—

Kom, liefste! een zoet gesprek! het daagt nog niet.

Julia.

Het daagt, het daagt! spoed, spoed u heen en vlied!

’t Is wel de leeuwrik, die zoo snerpend valsch

Met scherpe keel zijn schrille trillers gilt;

Men zegt wel, dat de leeuwrik lieflijk zingt,

Maar deze niet, die schettert ons vaneen;

Men zegt, dat pad en leeuwrik de oogen ruilden;

O! hadden zij van stem dan ook geruild,

Daar toch die stem u uit mijn armen wringt,

En als een jachtkreet u tot vluchten dringt!—

O, ga nu; licht en lichter wordt de morgen!

Romeo.

Licht, lichter! zwart en zwarter onze zorgen! 36

(De Voedster komt op.)

Voedster.

Jonkvrouw!

Julia.

Wat is er, minne?

Voedster.

Uw moeder is op weg naar dit vertrek;

Wees op uw hoede; zie, de dag breekt aan.

(De Voedster af.)

Julia.

Laat, venster, ’t licht dan binnen, ’t leven gaan.

Romeo.

Vaarwel, vaarwel! één kus nog, ik moet heen!

(Hij daalt af.)

Julia.

Mijn vriend, mijn gâ, mijn ziel! ik blijf alleen;

O, zend mij tijding iedren dag van ’t uur,

Want één minuut omsluit wel meen’gen dag;

En naar die reek’ning ben ik hoogbejaard,

Eer ik u wederzie, mijn Romeo.

Romeo.

Vaarwel! Zoodra ’k de mooglijkheid bevroed,

En telkens, liefste, zend ik u mijn groet.

Julia.

O, zeg, gelooft gij aan ons wederzien?

Romeo.

O, ’k twijfel niet, en in de toekomst is

’t Geleden wee ons stof tot zoet gesprek.

Julia.

O God! een voorgevoel beklemt mijn hart!

Nu gij beneden staat, nu is ’t me, als zag ik

U dood, daar in de diepte van een graf;

Bedriegt mijn oog mij niet, dan ziet gij bleek.

Romeo.

Zoo komt ook gij mij voor. Ja, zielsverdriet

Drinkt, liefste, ons bloed. Vaarwel, vaarwel, en vlied!

(Romeo af.)

Julia.

Fortuin, fortuin! een ieder noemt u wuft!

En zijt gij wuft, wat doet ge dan met hem,

Die zich getrouw betoont? Wees wuft, Fortuin,

Dan hoop ik, houdt gij hem niet lang, maar geeft

Hem dra mij weer.

Gravin Capulet

(achter het tooneel). Hé, Julia, zijt gij op?

Julia.

Wie roept mij daar? is ’t niet mijn moeders stem?

Is zij nog niet ter rust, of zoo vroeg op?

Wat ongewone reden voert haar hier?

(Gravin Capulet komt op.)

Gravin Capulet.

Wat is er, Julia?

Julia.

Wat is er, Julia? Moeder, ’k ben niet wel.

Gravin Capulet.

Beweent ge steeds den dood nog van uw neef?

Al wiescht gij hem met tranen uit zijn graf,

Toch riept ge hem in ’t leven niet terug;

Bedwing u dus; gepaste rouw toont liefde,

Maar te veel rouw toont mangel aan verstand.

Julia.

O laat mij weenen om mijn grievend leed!

Gravin Capulet.

Te dieper grieft u ’t leed, maar ’t roept den vriend,

Dien gij beweent, niet weer. 77

Julia.

Dien gij beweent, niet weer. Het grieft te diep;

Ik kan niet anders dan den vriend beweenen.

Gravin Capulet.

’t Is minder, kind, zijn dood, dien gij beweent,

Dan dat de schurk nog leeft, die hem versloeg.

Julia.

Gij zegt, die schurk?

Gravin Capulet.

Ja, Romeo, die schurk.

Julia

(ter zijde). Een schurk en hij, wat hemelsbreed verschil!—

(Luid.) Vergeev’ hem God! ik doe ’t met heel mijn hart;

En toch, geen man wondde ooit als hij mijn hart.

Gravin Capulet.

’t Is enkel, dat die schelmsche moorder leeft.

Julia.

En waar deze arm hem niet bereiken kan!—

O! wierd aan mij alleen de wraak vertrouwd!

Gravin Capulet.

De wraak zal ons geworden, wees getroost

En ween niet langer zoo. Ik vind wel iemand

In Mantua, waar de verworp’ling leeft,

Die zulk een ongewonen dronk hem reikt,[294]

Dat hij weldra met Tybalt samenwoont;

En dan is, hoop ik, uw gemoed voldaan.

Julia.

Voorwaar, dat blijft, wat Romeo betreft,

Steeds onvoldaan, aanschouw ik hem niet—dood—

Doorboord is ’t hart mij, om mijn nabestaande!—

Maar hadt gij iemand opgespoord, die hem

Vergif wou reiken, zelf zou ik het mengen,

En zóó, dat Romeo, ’t gebruikend, ras

In vrede sliep.—O, schrikk’lijk is ’t, zijn naam

Te hooren, en hem niet nabij te zijn,

Om van mijn liefde voor mijn armen neef

Me aan hem te kwijten, die hem heeft gedood.

Gravin Capulet.

Vind gij de midd’len;—ik vind wel den man.—

Maar hoor, ik breng u blijde tijding, kind!

Julia.

Bij zooveel druk moet blijdschap welkom zijn.—

Wat blijde tijding brengt mijn moeder mij?

Gravin Capulet.

Hoor dan, gij hebt een zorgend vader, kind!

Een, die, om u te ontheffen van uw druk,

Een dag van vreugd u plotsling heeft bereid,

Dien gij niet wachttet, ik niet had voorzien.

Julia.

O zeg, wat is dat, moeder, voor een dag?

Gravin Capulet.

Begrijp, mijn kind, aanstaanden Donderdag 113

Zal u een jong en wakker edelman,

Graaf Paris, in Sint Petrus’ dom reeds vroeg

Naar ’t altaar leiden, als zijn blijde bruid.

Julia.

Nu, bij Sint Peters dom en Petrus zelf,

Daarheen leidt hij mij niet als blijde bruid.

Wat wonderbare haast! een echt, aleer

De man, dien ’k huwen zou, mijn liefde vroeg!

Ik bid u, moeder, zeg mijn heer en vader,

Dat ik nog niet wil huwen, en, ik zweer ’t,

Als ik het doe, nog eerder Romeo

Zou nemen,—en gij weet, hoe ik hem haat!—

Dan Paris.—Nieuws, voorwaar, is ’t wat gij meldt!

Gravin Capulet.

Daar komt uw vader; deel dit zelf hem mee,

En hoor welk antwoord hij u geven zal.

(Capulet en de Voedster komen op.)

Capulet.

Bij ’t ondergaan der zon drupt dauw op de aard;

Bij ’t ondergaan des zoons van mijnen broeder

Is ’t hier een stortbui.—Wat! nog immer weenend!

Zijt ge een fonteinbeeld, meisje? En telkens weer

Een nieuwe tranenvlaag! Uw nietig lichaam

Speelt hier voor zee en wind en bark meteen;

Uw oogen zijn een ware zee te noemen,

Met tranenvloed en eb; uw lichaam is

De boot, die ’t zilte nat bezeilt; uw zuchten

De stormwind, die, met uwe tranen worstlend,

Als zij met hem, ’t van storm geslingerd schip

Zal brijz’len, als het weêr niet fluks bedaart.—

Hoe is ’t? Hebt ge ons besluit haar meêgedeeld?

Gravin Capulet.

Ik deed het, maar ze wil niet, zegt u dank.

O, waar’ ’t zottinnetje aan haar graf gehuwd!

Capulet.

Wacht, vrouw; spreek duid’lijker, spreek duid’lijker!

Wat! wil zij niet? en zegt zij ons geen dank?

Is zij niet trotsch op zulk een grooten zegen,

Dat hare onwaardigheid zoo’n waardig man

Als bruidegom ontvangt van onze hand?

Julia.

Niet trotsch, maar dankbaar voor uw goeden wil;

Trotsch kan ik nimmer zijn op wat ik haat,

Maar dankbaar, bij dien haat, voor ’t liefdrijk doel.

Capulet.

Zie, wat spitsvondig nest! wat praat is dit?

„Trotsch” en „ik dank u” en „ik dank u niet”,

En toch „niet trotsch”;—hoor! preutsche, kleine heks,

Geen dankjes mij gedankt, geen trots getrotst!

Uw fijne voetjes dragen ’t fijne popje

Op Donderdag met Paris naar den dom,

Of op een horde sleep ik u er heen.

Dat blijft zoo; voort, gij bleekneus! voort, gij feeks!

Gij wasgezicht! 158

Gravin Capulet.

Foei, foei, wat raast ge, man!

Julia.

Mijn goede vader, op mijn knieën smeek ik,

Hoor slechts een enkel woord geduldig aan.

Capulet.

Ter helle, jonge feeks! weerspannig ding!

Ik zeg u,—scheer u Donderdag ter kerke,

Of kom mij nimmer weder onder ’t oog.

Geen woord, geen tegenspraak, geen antwoord meer!

Mijn vingers jeuken.—Vrouw, wij dachten eens,

Dat ons dit eenig kind ten zegen was;

Nu blijkt, dit eenige is nog één te veel,

En haar bezit is ons een vloek, een vloek!

Verworp’ne, weg!

Voedster.

Verworp’ne, weg! De Hemel zeeg’ne haar!

Heer, ’t is niet goed gedaan; vaar zoo niet uit!

Capulet.

Ei zoo, vrouw wijsheid? Wat! Bedwing uw tong;

Bemoeial, snap met uw kornuiten! weg!

Voedster.

Ik zeg toch niets, dat kwaad is.

Capulet.

Ik zeg toch niets, dat kwaad is. Ga met God!

Voedster.

Mag niemand dan iets zeggen?

Capulet.

Mag niemand dan iets zeggen? Zwijg, oud vel!

En kraam uw wijsheid uit bij uws gelijken;

Hier komt ze niet te pas.

Gravin Capulet.

Hier komt ze niet te pas. Gij zijt te fel.

[295]

Capulet.

Gods sacrament! het maakt me dol. Dag, nacht,

Bij tijd en ontijd, spel en arbeid, immer,

Alleen en in gezelschap, was ’t mijn zorg

Voor haar een man te vinden; en nu ik

Een edelman van goeden stam, van midd’len,

Heb opgespoord, nog jong, wel opgevoed,

Om zoo te zeggen opgepropt met deugden,

Een man, als ieder meisje wenschen zou,

Nu komt me daar zoo’n voddig, grienend nest,

Zoo’n nuf, nu zij ’t geluk voor ’t grijpen heeft,

En antwoordt: „neen, ik trouw niet;”—„neen, ik kan

Hem niet beminnen;”—„’k ben te jong;”—„vergeef me!”

Wilt gij geen man, nu goed, mij is het wel;

Graas waar gij wilt, gij huist bij mij niet meer;

Let op; bedenk, dat ik geen scherts versta.

De Donderdag klopt aan; weet wat gij kiest!

Doet gij mijn wil, ik geef u aan mijn vriend;—

Zoo neen: ga, bedel, honger, sterf op straat;

Zoo waar ik leef, verlooch’nen doe ik u,

En niets van ’t mijn’, dat ooit ten deel u valt;

Bedenk dus wel; en weet, ik staaf mijn eed.

(Capulet af.)

Julia.

Troont in de wolken geen erbarming meer, 198

Die in de diepte blikt van mijn ellend?—

O, lieve moeder, ach, verstoot mij niet!

Verschuif dit huwlijk nog een maand, een week;

Of, wilt gij dit niet, spreid het bruidsbed mij

In ’t sombre grafgewelf, waar Tybalt ligt.

Gravin Capulet.

Spreek niet tot mij, ik spreek geen enkel woord;

Doe wat ge wilt, ik heb met u gedaan!

(Gravin Capulet af.)

Julia.

O God!—Spreek, voedster, hoe is dit te keeren?

Mijn gade leeft op aard, mijn trouw bij God!

Hoe keert die trouw naar de aard’, tenzij die gâ

Deze aard ontwijke en uit den hemel mij

Mijn trouw terugzend’?—Geef mij troost, geef raad!—

Wee mij! hoe kan de hemel ooit een wezen,

Zoo teer als ik, arglistig zoo belagen?—

Wat zegt gij, voedster? hebt ge niet één woord,

Geen enkel, dat mij opbeurt en vertroost?

Voedster.

Voorzeker, hoor slechts: Romeo is verbannen;

En, alles tegen niets, hij komt niet weer,

En eischt u nimmer op;—of waagt hij dit,

Dan is ’t ter sluik. Zooals de zaken staan,

Schijnt mij het best, dat gij den Graaf maar trouwt.

’t Is een beminn’lijk man, en Romeo

Is er een stoflap bij; een arend, jonkvrouw,

Heeft zulk een schitt’rend, helder, wakker oog

Als Paris niet. Ja, bij mijn zaligheid,

Deez’ tweede keus is uw geluk; ze is beter

Dan de eerste was; en, zelfs al waar’ ’t zoo niet,

Uw eerste man is dood,—zoo goed als dood,

Al leeft hij nog, daar gij niets aan hem hebt.

Julia.

Meent gij dit met uw hart? 228

Voedster.

Meent gij dit met uw hart? Met hart en ziel.

God straff’ me, als ’t zoo niet is.

Julia.

God straff’ me, als ’t zoo niet is. Dan amen!

Voedster.

God straff’ me, als ’t zoo niet is. Dan amen! Wat?

Julia.

Voorwaar, gij hebt mij wonderbaar getroost.—

Ga, deel mijn moeder meê: ik ga ter biecht;

Lorenzo wete, hoe ’k mijn vader griefde,

En schenke mij vergiff’nis voor mijn schuld.

Voedster.

Ja daad’lijk, gaarne; zie, nu doet ge wijs.

(De Voedster af.)

Julia.

Vloekwaarde heks, verleidster, booze geest!

Is ’t grooter zonde, meineed aan te prijzen,

Of mijn gemaal te smaden met die tong,

Die menig duizendmaal als weêrgâloos

Hem heeft geroemd?—Raadgeefster, weg! Voortaan

Een klove tusschen ons!—Nu tot Lorenzo;

Hij is ’t alleen, van wien ik raad verwacht;

En is er geen, dan heb ik stervenskracht.

(Julia af.)

[Inhoud]

Vierde Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

De cel van broeder Lorenzo.

Broeder Lorenzo en Paris komen op.

Lorenzo.

Op Donderdag? voorwaar, dat is kort dag.

Paris.

Zoo wil ’t mijn vader Capulet, en ik

Ben niet zoo koel, dat ik zijn spoed vertraag.

Lorenzo.

Gij weet niet, zegt ge, hoe de jonkvrouw denkt;

De weg is ongebaand, ’t bevalt mij niet.

Paris.

Ze weent onmatig over Tybalts dood,

En daarom sprak ik weinig nog van liefde;

Want Venus glimlacht niet in ’t huis der tranen.

Maar wijl haar vader er gevaar in ziet,[296]

Dat zij aldus haar droefheid heerschen laat,

Verhaast hij in zijn wijsheid onzen echt,

Om zoo dien tranenvloed te stuiten, die,

Door ’t eenzaam leven al te zeer gevoed,

Gekeerd zal worden door gezelligheid;—

Nu weet gij de oorzaak van deez’ haast.

Lorenzo

Nu weet gij de oorzaak van deez’ haast.

(ter zijde).

Wist ik

Den grond maar niet, die hier vertraging eischt!

(Luid).

Zie, graaf, daar treedt de jonkvrouw in mijn cel.

(Julia treedt binnen.)

Paris.

Wat schoone ontmoeting, mijn geliefde bruid!

Julia.

Schoon zal ’t eerst zijn, begroet ik u als bruid!

Paris.

Zoo groeten wij toch Donderdag elkaâr.

Julia.

Wat moet zijn, zal zijn.

Lorenzo.

Wat moet zijn, zal zijn. Dat is altijd waar.

Paris.

Komt gij ter biecht bij deez’ eerwaarden man?

Julia.

Zeide ik U dit, ik kwam bij u ter biecht.

Paris.

Verzwijg het hem niet, dat gij mij bemint.

Julia.

Aan u belijde ik, dat ik hem bemin.

Paris.

En zeker hem ook, dat ge mij bemint.

Julia.

Als ik dit doe, stel ’t zeer op prijs; ik spreek

Dan achter uwen rug, niet in ’t gezicht. 28

Paris.

Ach! uw gezicht heeft van geween geleden.

Julia.

Een kleine zege voor mijn tranen; ’t was,

Aleer zij zoo het schonden, niet veel waard.

Paris.

Die smaad is erger schennis, dan die tranen.

Julia.

De waarheid, graaf, kan nimmer schennis zijn;

En ’k smaalde daar mijzelf in ’t aangezicht.

Paris.

’t Gezicht, dat gij zoo smaadt, is mijn gezicht.

Julia.

’t Zou kunnen zijn, ’t is van mijzelve niet.—

Kom ik u, heil’ge vader, thans gelegen,

Of zal ik keeren tegen vespertijd?

Lorenzo.

’k Heb thans wel tijd voor u, bezwaarde dochter.—

Ik bid u, eedle graaf, laat ons alleen.

Paris.

Verhoede God, dat ik uw vroomheid stoor!

Ik wek u, Julia, Donderdag reeds vroeg;

Zoolang vaarwel; en neem deez’ heil’gen kus!

(Paris kust haar de hand en gaat heen.)

Julia.

O, sluit de deur, en dan, o ween dan met mij!

’t Is alles uit, geen hulp, geen heil, geen hoop!

Lorenzo.

Ach Julia, ’k weet uw leed alreeds; het maakt

Mijzelf verward, verbijsterd, radeloos;

Ik hoor, gij moet,—en niets vertraagt dit meer,—

Op Donderdag gehuwd zijn met den graaf.

Julia.

Zeg, vader, niet, dat gij dit hebt gehoord.

Of zeg mij ook, hoe ik ’t verhoeden kan.

En als uw wijsheid mij geen redding weet,

Erken dan slechts, wat ik besloot, als wijs,

En ’k help terstond mijzelve met dit staal.

God voegde Romeo’s hart en ’t mijne saam,

Gij onze handen; en eer deze hand,

Die gij gezegeld hebt aan Romeo,

Zich aan een ander echtverbond laat zeeg’len,

Of mijn trouw hart verraad pleegt, van hem afvalt,

Zich naar een ander keert, doodt dit die beide.

Dus geef, uit uw veeljarige ondervinding,

Mij snellen raad; of anders zij dit staal

Scheidsrechter tusschen ’t dreigend lot en mij;

’t Beslechte, wat uw wijsheid en ervaring

Niet tot een eervolle uitkomst brengen kan.

Spreek bondig, snel; gewenscht is mij de dood,

Brengt, wat gij spreekt, geen redding in mijn nood.

Lorenzo.

Hoû op, mijn dochter, ’k speur een zweem van hoop; 68

Maar ze eischt een hand’ling zoo wanhopig, als

De wanhoop is, die gij te ontkomen wenscht.

Hebt gij de kracht van wil, dat ge eer uzelf

Den doodsteek geeft, dan dat gij Paris huwt,

Dan biedt ge ook wel den schijn des doods de hand,

Keert gij daardoor deez’ smaadheid van u af,

Gij, die in de’ arm des doods haar wilt ontgaan.

Hebt gij dien moed, dan bied ik ’t middel aan.

Julia.

O, zeg mij, liever dan den graaf te huwen,

Een sprong te doen van gindschen torentrans;

Zend mij, waar roovers loeren, slangen sissen,

Of keten mij aan woeste beren vast;

Of sluit mij op, ’s nachts, in een knekelhuis,

Rondom door ramm’lend doodsgebeent’ bedolven,

Door bruine schenkels, kakelooze schedels;

Of doe mij in een pas gedolven graf,

Mij hullen met een lijk in ’tzelfde kleed,—

Ja, al waarvan ’t verhaal mij siddren deed,

Ik zal het zonder vrees of weifling doen,

Om de onbevlekte gâ mijns liefs te blijven.

Lorenzo.

Welaan, ga welgemoed naar huis, en stem

In de’ echt met Paris toe. ’t Is morgen Woensdag;

Draag zorg, de nacht, die volgt, alleen te zijn;

Uw voedster slaap’ dan niet in uw vertrek.

Neem dan dit fleschje, als gij te bedde ligt,

En drink dit vocht, van kruidensap bereid.[297]

Onmidd’lijk zal een kille slaap’righeid

Door al uw aad’ren stroomen; iedre pols

Verflauwt, staat stil; geen warmte of adem tuigt,

Dat gij nog leeft; het rood van wang en lip

Wordt grauw als asch; het luik der oogen valt,

Als sloot de dood den dag des levens af.

Elk lid, van buigingskracht beroofd, wordt stijf

En strak en koud, als door de hand des doods.

En zulk een schijnbeeld van den killen dood

Verblijft gij twee en veertig uren lang;

Dan zult ge ontwaken als uit zoeten slaap.

Verschijnt des morgens dus uw bruidegom,

En wekt hij u tot de’ echt, dan zijt ge dood;

En, naar ’s lands wijze, wordt gij op de baar

In uwe schoonste kleedren, onbedekt,

Gedragen naar datzelfde aloud gewelf,

Dat heel ’t geslacht der Capulets omsluit.

Omstreeks den tijd, dat gij ontwaken zult,

Zal Romeo, wien ’k alles schrift’lijk meld,

Hierheen zich spoeden; samen wachten wij

’t Ontwaken af, en nog die eigen nacht

Geleidt hij u van hier naar Mantua.

Dit redt u van den smaad, die u bedreigt,

Als niet door wankelheid of vrouwlijke angst

Uw kloeke moed in ’t handlen zelf bezwijkt.

Julia.

O, geef toch, geef; spreek niet tot mij van angst.

Lorenzo.

Neem ’t dan, en ga. Volhard in uw besluit;

Dan wacht u heil. Een kloosterbroeder brengt

Terstond mijn brief naar uwen gade heen.

Julia.

Dat liefde kracht, en kracht mij hulp verleen!

Vaarwel, eerwaarde vader!

(Beiden af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

Een kamer in Capulet’s huis.

Capulet, Gravin Capulet, de Voedster en twee Bedienden komen op.

Capulet.

Ga, neem deez’ lijst en noodig al die gasten.

(Bediende af.)

Gij, huur me een twintigtal bekwame koks.

Tweede Bediende.

Ik zal zorgen, heer, dat er geen enkele slechte onder loopt, want ik zal zien, of ze hun vingers wel goed kunnen aflikken.

Capulet.

Waartoe moet die proef dienen?

Tweede Bediende.

Wel, heer, het zeggen is, dat het een slechte kok is, die zijn eigen vingers niet kan aflikken; daarom, die dit niet kan, daar wil ik niets van weten.

Capulet.

Ga, maak voort.

(Bediende af.)

De tijd is kort, wij komen nauw’lijks klaar.—

Zeg, is mijn dochter naar Lorenzo toe?

Voedster.

Ja zeker, heer.

Capulet.

Nu, ’k hoop dan maar, dat zijn vermaan wat helpt;

Zij is een eigenzinnig, luimig ding.

(Julia komt op.)

Voedster.

Daar komt zij van de biecht en welgemoed.

Capulet.

Hoe is ’t, mijn stijfkop? Waar hebt gij gezworven?

Julia.

Waar ’k leerde door berouw de schuld te boeten,

Dat ik halsstarrig weerstand bood aan u

En uw gebod; en waar de heil’ge man

Mij heeft gelast, geknield, heer, u vergiff’nis

Te vragen.—Schenk vergeving, smeek ik u;

Voortaan vindt gij mij steeds een volgzaam kind.

Capulet.

Een boodschap naar den graaf! bericht hem dit;

En morgen vroeg zij nu de knoop gelegd.

Julia.

Den jongen graaf ontmoette ik bij Lorenzo,

En heb hem zooveel minzaamheid getoond,

Als met de zedigheid bestaanbaar is. 27

Capulet.

Dat hoor ik gaarne; nu ’t is goed; sta op;

Zoo moet het zijn!—Ik wil den graaf nu spreken;

Kom, ga dan, zeg ik, ga toch, haal hem hier.—

Bij God, die eerbiedwaarde, heil’ge vader

Heeft heel de stad ten zeerste aan zich verplicht.

Julia.

Kom, voedster, ga nu mede, naar mijn kamer,

En help mij bij de keuze van den tooi,

Dien gij op morgen ’t beste voor mij acht.

Gravin Capulet.

Neen, Donderdag is ’t eerst, er is geen haast.

Capulet.

Ga, voedster, mee; ’t is morgen; dan ter kerk.

(Julia en de Voedster af.)

Gravin Capulet.

’t Is veel te kort om alles te beschikken,

Zie, de avond valt!

Capulet.

Zie, de avond valt! Stil, laat mij maar begaan;

’t Zal alles klaar zijn, vrouw, ik sta u borg.

Ga gij naar Julia, help haar aan haar kleeding.

’k Ga niet naar bed van nacht; laat mij begaan,

’k Wil nu ook eens voor huisvrouw spelen.—Hé!—

Wat! allen weg!—Dan zal ikzelf graaf Paris

Gaan zeggen, dat hij zorg’ gereed te zijn

Op morgen vroeg.—Het is me een steen van ’t hart,

Nu zoo dat koppig ding tot inkeer kwam.

(Beiden af.)

[298]

[Inhoud]

Derde Tooneel.

Julia’s kamer.

Julia en de Voedster komen op.

Julia.

Ja, dit kleed is het best; maar, lieve min,

Laat, bid ik u, mij deze nacht alleen;

Want ik behoef wel meen’ge bede, opdat

De hemel vriendlijk op mijn toestand blikk’,

Die, als ge weet, verkeerd is en vol zonde.

(Gravin Capulet komt op.)

Gravin Capulet.

Hoe, zoo bedrijvig nog? kan ik u helpen?

Julia.

Neen, moeder, alles is gereed gelegd,

Wat voor mijn kerkgang morgen wordt vereischt;

Wees slechts zoo goed en laat mij nu alleen,

En laat deez’ nacht de voedster met u waken,

Want gij hebt zeker wel uw handen vol

Bij zulk een haastig huw’lijk.

Gravin Capulet.

Bij zulk een haastig huw’lijk. Goede nacht!

Ga gij te bed, neem rust; dat hebt ge noodig.

(Gravin Capulet en de Voedster af.)

Julia.

Vaarwel!—God weet, wanneer we elkander weêrzien.—

Door de aad’ren rilt me een matte, killende angst,

Die ’s levens warmte schier bevriezen doet;

Ik roep haar weer tot stilling van mijn vrees.

Hé, voedster!—Maar waartoe? 18

Mijn schrikb’re taak moet ik alleen voleinden.—

Kom, fleschje!—

Maar hoe, als deze drank geen werking had?

Moet ik volstrekt dan morgenochtend huwen?

Neen; gij belet dit, gij; lig daar gereed.

(Zij legt een dolk bij zich neêr.)

Doch, als het eens vergift was, dat de monnik

Arglistig had bereid, opdat ik sterve,

En hij door dezen echt niet worde onteerd,

Wijl hij mij eerst met Romeo verbond?

Ik vrees het; en toch, dunkt mij, ’t kan niet zijn;

Hij is beproefd, bleek steeds een heilig man.—

Maar hoe, wanneer ik, in het graf gelegd,

Ontwake vóór den tijd, dat Romeo

Mij komt bevrijden? welk ontzettend lot!

Zal ik dan niet versmoren in ’t gewelf,

Welks giftmond nimmer zuivre lucht doorstroomt,

Den stikdood sterven, eer mijn Romeo komt?

Of, leef ik al, is ’t niet waarschijnlijk, dat

Het huivringwekkend beeld van dood en nacht,

Vereend met al de afgrijslijkheid der plaats,—

Dat grafgewelf, dat oud verblijf des doods,

Waar, al zoo menig honderd jaar, ’t gebeent’

Van heel mijn voorgeslacht is opgehoopt;

Waar Tybalt, bloedig, pas aan de aard vertrouwd,

In zijne wâ vergaat; waar, zoo men zegt,

Des nachts op sommige uren geesten waren;—

Wee, wee mij, is het niet waarschijnlijk, dat

Ik, vroeg ontwakend, in die pestlucht, bij

Gekrijsch als van alruinen, de aard ontscheurd,

Dat levenden, die ’t hooren, zinloos maakt,—

O, zal ’k, ontwakend, niet verbijsterd zijn,

Omringd van al die aak’ligheid en schrik,

En zinloos spelen met eens grootvaârs rif,

En Tybalts lichaam plukken uit zijn wâ;

En mij, zoo razend, met eens voorzaats knook,

Als met een knots, ’t arm brein te pletter slaan?

O, zie! daar is ’t me, als zie ik Tybalts geest!

Hij zoekt mijn Romeo, die met een zwaard

Hem heeft gespietst!—Sta, Tybalt! weg! ik gruw!—

Romeo, ik kom! Deez’ dronk wijd ik aan u.

(Zij werpt zich op haar bed.)

[Inhoud]

Vierde Tooneel.

Een zaal in Capulet’s huis.

Gravin Capulet en de Voedster komen op.

Gravin Capulet.

Hier, neem de sleutels, haal nog specerijen.

Voedster.

Voor de pasteien zijn nog dadels noodig,

En kweeën ook.

(Capulet komt op.)

Capulet.

En kweeën ook. Kom, vlug, vlug! vlug! daar is

Het tweede haangekraai al. Hoor, daar luidt

Het morgenklokje reeds. Het is drie uur.

Angelica, kijk gij naar de pasteien;

Geen geld gespaard!

Voedster.

Geen geld gespaard! Kom, keukenklauwer, ga!

Ga liever slapen; morgen zijt gij ziek

Van ’t waken van deez’ nacht.

Capulet.

Van ’t waken van deez’ nacht. Neen, neen, geen nood;

’k Heb vroeger vaak een heele nacht gewaakt,

Als ’t minder noodig was; en ’t deed mij niets.

Gravin Capulet.

Ja, ja, ge hieldt wel van een maanschijnjacht;

Maar ’k waak wel, dat ge thans zoo niet meer waakt.

(Gravin Capulet en de Voedster af.)

Capulet.

Jaloersch, waarachtig nog jaloersch?

(Bedienden met braadspitten, houtblokken en manden komen op.)

Jaloersch, waarachtig nog jaloersch? Hé knaap!

Wat hebt ge daar?

Eerste Bediende.

’t Is voor den kok, heer, maar ik weet niet wat.

Capulet.

Maak voort, maak voort!

(Eerste Bediende af.)

Maak voort, maak voort! Gij knaap, haal droger blokken;

Laat Peter u maar wijzen, waar ze zijn.

[299]

Tweede Bediende.

’k Ben, heer, wel slim genoeg om zelf de blokken

Te vinden, en ’k laat Peter maar met rust.

(Bediende af.)

Capulet.

Nu, bij mijn ziel, wilt gij zoo’n slimmerd zijn,

Dan maak ik u tot blokkersbaas!—’t Is dag;

Zoo daadlijk komt de graaf hier met muziek;

Zoo, zei hij, was zijn plan.—

(Muziek buiten.)

Zoo, zei hij, was zijn plan.— Ik hoor hem al.—

Hé, minne! vrouw! kom hier! hé, minne, kom!

(De Voedster komt op.)

Ga Julia roepen, tooi haar op als bruid.

Ik ga wat keuvlen met graaf Paris.—Vlug!

Maak spoed, maak spoed! De bruîgom is er al;

Maak spoed, zeg ik.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Vijfde Tooneel.

Julia’s kamer. Julia op haar bed.

De Voedster komt op.

Voedster.

Hé jonkvrouw!—jonkvrouw!—Julia!—Nu, die slaapt!

Mijn duif je!—kom toch, jonkvrouw!—Foei, gij slaapster!—

Mijn hartje!—Hoor toch, jonkvrouw!—Kom toch, bruidje!—

Hoe is ’t? Geen woord?—Wel, wel, ge slaapt vooruit

Wel voor een week;—nu, nu, de nacht, die komt,

Zet wis graaf Paris wel zijn rust op ’t spel,

Dat gij uw rust niet hebt.—Wel, God vergeev’ me!

Waarachtig; zie eens! nu, die slaapt gezond!

Maar wakker moet ze.—Jonkvrouw, jonkvrouw, jonkvrouw!

Zoo straks verrast de graaf u nog in bed;

Dan springt gij op met schrik.—Hoe is ’t, nog niet?—

(Zij slaat de gordijnen open.)

Wat! aangekleed! en zoo gekleed gaan liggen!

Ik moet u wekken. Jonkvrouw, jonkvrouw, jonkvrouw!

O God! wat is dat? help, help, help! ze is dood!

O dag van ramp! o ware ik nooit geboren!—

Een hartversterking, ach!—O graaf! gravin!

(Gravin Capulet komt op.)

Gravin Capulet.

Wat is dat hier?

Voedster.

Wat is dat hier? O jammervolle dag!

Gravin Capulet.

Wat is er dan?

Voedster.

Wat is er dan? Zie, zie! O, dag van ramp!

Gravin Capulet.

Wee mij! wee mij! Mijn kind, mijn eenig leven!

Herleef! zie op, of ik, ik sterf met u!

Hulp, hulp! Roep hulp!

(Capulet komt op.)

Capulet.

Wel foei! Breng Julia toch! haar man is daar.

Voedster.

Ze is dood, gestorven, dood; o dag van wee!

Gravin Capulet.

O dag van wee, ze is dood, ze is dood, ze is dood!

Capulet.

Wat! Laat mij zien! Helaas, ’t is uit! ze is koud!

Haar bloed staat stil, haar leden zijn verstijfd,

Dien lippen is het leven lang ontvloden!

De dood ligt op haar, als een booze nachtvorst

Op ’t schoonste, geurigst bloempje van het veld.

Voedster.

O jammervolle dag!

Gravin Capulet.

O jammervolle dag! O tijd van wee!

Capulet.

De dood, die haar geroofd heeft tot mijn jammer,

Verstijft mijn tong en laat geen klacht mij toe.

(Broeder Lorenzo en Paris komen op, door muzikanten vergezeld.)

Lorenzo.

Komt, is de bruid gereed ter kerk te gaan? 33

Capulet.

Gereed tot gaan, om nimmer weer te keeren.—

O zoon, de nacht voor uwen huwlijksdag

Nam haar de dood tot gade. Zie, daar ligt zij;

Een schoone bloem, ontbladerd door den dood.

Mijn schoonzoon is de dood; de dood beërft mij,

Als man van mijne dochter. Sterven wil ik;

Mijn lijf, mijn have en goedren erv’ de dood.

Paris.

Hoopte ik zoo lang dit morgenrood te zien,

En geeft het zulk een jammer mij te aanschouwen?

Gravin Capulet.

O vloekdag, rampvol, aak’lig, zwart, verfoeilijk!

Onzaligst, bitterst uur, dat ooit de tijd

Aanschouwd heeft op zijn langen pelgrimstocht!

Slechts één, één arm, één arm, beminnend kind,

Één enkel wezen voor mijn vreugde en troost,

En dat heeft mij de wreede dood ontrukt!

Voedster.

O jammer-, jammer-, jammervolle dag!

O dag van jammer, dag van ’t diepste wee,

Zooals ik nimmer, nimmer heb gezien!

O dag, o dag, o dag, o vloekb’re dag!

Nooit werd een dag, zoo zwart als deze, aanschouwd;

O dag van wee, o dag van wee!

[300]

Paris.

Misleid, beroofd, gehoond, gekrenkt, vernietigd!

Vloekwaarde, booze dood, door u misleid;

Door u zoo wreed, zoo wreed ter neer geveld!

O liefde, o leven!—Neen, geen leven meer,

Slechts liefde nog, den dood gewijd!

Capulet.

Slechts liefde nog, den dood gewijd! Veracht,

Gehaat, tot smaad gedoemd, gemarteld, dood!

Onzaal’ge dag, waarom verreest ge alleen

Om ’t plechtig feest te niet, te niet te doen?—

O kind, o kind!—Mijn ziel, en niet mijn kind!—

Dood zijt ge, dood!—Helaas, mijn kind is dood!

Mijn vreugd zinkt mèt haar in der aarde schoot!

Lorenzo.

Stil, schaamt u! stil! Dit heilloos jamm’ren schenkt

Geen troost in ’t leed. Gij deeldet met den hemel

Deze engel; nam de hemel haar geheel,

Het heerlijkst lot viel aan uw kind ten deel.

Gij kondt ùw deel niet veil’gen voor den dood,

De hemel schenkt zijn deel onsterflijkheid.

Haar te verheffen was uw hoogste doel;

Uw hemel was ’t, verheven haar te zien,

En weent gij, nu gij haar verheven ziet,

Hoog boven wolken, ja ten hemel zelf?

Verkeerde liefde wijdt ge uw kind; uw leed

Is redeloos, nu gij haar zalig weet!

Een lange trouw is niet de beste trouw;

Die vroeg den hemel trouwt, heeft nooit berouw.

Wischt dan uw tranen! siert dit schoone lijk

Met rosmarijn, en brengt haar naar ’s lands wijs

In ’t schoonste feestgewaad ter kerke heen;

Want dwing’ natuur in ’t leed ons tranen af,

De rede noemt die plenging dwaas, ja, laf. 83

Capulet.

Ach, al wat tot het feest was voorbereid,

Wordt thans de tolk van onze treurigheid;

’t Blij snarenspel wordt romm’lend klokgebrom,

De bruiloftsdisch een droevig doodmaal nu,

De jubellied’ren sombre grafgezangen,

De bruidskrans dient tot tooiing van een lijk,

En alles is in ’t tegendeel verkeerd.

Lorenzo.

Heer, thans van hier;—en volg gij, eedle vrouw!—

Ook gij, graaf Paris;—maak’ zich elk gereed,

Deez’ schoone doode naar het graf te volgen.

De hemel straft hier wis een booze daad;

Tergt hem niet meer en eert zijn hoogen raad.

(Capulet, Gravin Capulet, Paris en Lorenzo af.)

Eerste Muzikant.

Op mijn woord, wij kunnen onze instrumenten wel inpakken, en aftrekken.

Voedster.

Ja, goede lieden, pakt maar in, pakt in;

Gij ziet het zelf, ’t is treurig met dit huis.

(De Voedster af.)

Eerste Muzikant

(op het foedraal van zijn instrument wijzende). ’t Wordt tijd voorwaar, dit huis weer op te lappen.

(Peter komt op.)

Peter.

Muzikanten, o muzikanten; speelt toch eens: „Schep vreugde in ’t leven!” O! als ge wilt, dat ik ’t leven heb, speelt dan: „schep vreugde in ’t leven!”

Eerste Muzikant.

Waarom „Schep vreugde in ’t leven?”

Peter.

Ach muzikanten, omdat mijn hart zelf speelt: „Breek, breek mijn hart, van ’t wee!” O speelt mij eens een vroolijke weeklacht om mij wat op te beuren.

Eerste Muzikant.

Niets van weeklacht, ’t is nu geen tijd van spelen.

Peter.

Ge wilt dus niet?

Muzikanten.

Neen.

Peter.

Daar zult ge voor hebben!

Eerste Muzikant.

Wat wilt ge geven?

Peter.

Geen geld voorwaar, maar een naam: ik noem je stomme muzikanten.

Eerste Muzikant.

En wij jou een stomme’ knecht. 118

Peter

(zijn koksmes trekkend). En dan bespeel ik je met dezen strijkstok, tot je geluid geeft; je zult wel merken, ik heb wel noten op mijn zang, ik zal je mifasollen, heele maat!

Eerste Muzikant.

Als je met ons sollen wilt, dan staat hier je maat!

Tweede Muzikant.

Kom, pak dat scherp stuk ijzer maar weer in, en wat geest uit.

Peter.

Past dan maar op voor mijn geest. Ik zal je steken met mijn scherpen geest en mijn stuk ijzer weer opsteken. Geeft mij nu antwoord als mannen:

„Is ’t hart van zware zorgen krank,

En droef en dof ’t gemoed,

Muziek maakt met haar zilverklank”—

Waarom „muziek met haar zilverklank?”—

Wat zeg jij, Simon Kattesnaar?

Eerste Muzikant.

Wel, man, omdat zilver een liefelijken klank heeft.

Peter.

Lorrepraat!—Wat zeg jij, Hans Strijkstok?

Tweede Muzikant.

Ik zeg „zilverklank”, omdat muzikanten voor zilver spelen.

Peter.

Al even mooi.—Wat zeg jij, Kobus Windkast?

Derde Muzikant.

Och, ik weet waarachtig niet, wat ik zeggen zal.

[301]

Peter.

’t Is waar ook, jij bent de zanger van ’t gezelschap, en daarom zal ik voor je spreken. Het is „muziek met haar zilverklank,” omdat muzikanten geen goud kunnen laten klinken;

„Muziek maakt met haar zilverklank

Met spoed weer alles goed.”

(Peter af.)

Eerste Muzikant.

Wat een giftige schavuit is dat!

Tweede Muzikant.

De nikker haal’ hem!— Kom, laat ons hier binnengaan, en op de rouwklagers wachten, en zien, of er niets te smullen valt.

(Allen af.)

[Inhoud]

Vijfde Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Mantua. Een straat.

Romeo komt op.

Romeo.

Wanneer de slaap niet, vleiend, mij bedriegt,

Verkondt mijn droom, dat heuglijk nieuws mij nadert.

Licht zit mijn liefde in mijne borst ten troon;

Een ongewone moed heft heel den dag

Mij boven de aard door streelende gedachten.

Mijn gade, droomde ik, kwam en vond mij dood;—

Wat vreemde droom, die dooden denken laat!—

Mijn lippen kussend, blies zij me adem in,

Zoodat ik weer herleefde en keizer was.

Hoe heerlijk is ’t bezit der liefde zelf,

Als liefdes schaduw reeds zoo vreugdrijk is!

(Balthazar komt op.)

Nieuws van Verona! Balthazar, wat is er?

Brengt gij geen brieven van den pater mee?

Hoe is ’t mijn gade? En is mijn vader wel?

Hoe is ’t mijn gâ, mijn Julia? vraag ik weêr;

Want niets kan kwalijk zijn, is ’t haar slechts wèl.

Balthazar.

Dan is ’t haar wel, en niets kan kwalijk zijn;

Haar lichaam slaapt in ’t graf der Capulets,

En haar onsterflijk deel leeft ginds bij de eng’len.

Ik zag haar bij haar vaad’ren neêrgelegd,

En ijlde spoorslags om u dit te melden.

Vergeef mij deze slechte tijding, heer,

Ik deed slechts naar ’t bevel, dat gij mij gaaft.

Romeo.

Is ’t zoo, is ’t zoo?—Dan, sterren, tart ik u!— 24

Gij weet mijn huis; haal mij papier en inkt,

En huur mij paarden, ’k wil deez’ nacht van hier.

Balthazar.

O heer, ik bid, bezweer u, wees toch kalm!

Gij ziet zoo bleek er uit, zoo woest; die blik

Verkondigt onheil.

Romeo.

Verkondigt onheil. Neen, stel u gerust;

Verlaat me, en doe, wat ik u daar beval.

Gij brengt geen brief mij van den pater mee?

Balthazar.

Neen, beste heer.

Romeo.

Neen, beste heer. Om ’t even; ga nu heen

En huur de paarden; spoedig kom ik na.

(Balthazar af.)

O Julia, deze nacht rust ik bij u.

Welk middel kies ik?—Euveldaad! hoe snel

Neemt gij de ziel van radeloozen in!—

’k Herinner mij: er woont hier in de buurt

Een apotheker; onlangs zag ik hem

In haveloos gewaad; met somb’ren blik

Verlas hij kruiden; de oogen stonden hol; 40

’t Gebrek had hem doorknaagd tot op ’t gebeent’;

En in zijn schaam’len winkel hing een schildpad,

Een krokodil en and’re huiden van

Wanschapen visschen; op de schappen stond

Een armlijk boeltje van wat leêge doozen

Groene aarden potjes, blazen, schimm’lig zaad,

Met eindjes bindtouw, koekjes, uitgedroogd,

Wat ver uiteen, voor ’t maken van vertoon.

Bij ’t zien dier armoê zeide ik tot mijzelf:

„De dood staat op ’t verkoopen van vergift

In Mantua, maar als één ’t noodig had,

Hier vond hij de’ armen schelm, die ’t hem verkocht.”

Dat was een voorgevoel van mijn behoefte,

En deez’ behoeftige verschaft het mij.

Hier is zijn huis, zoo ’k wel heb; maar ’t is feestdag,

En daarom is des beed’laars winkel dicht.

Hé, apotheker, hé!

(Een Apotheker komt naar buiten.)

Apotheker.

Hé, apotheker, hé! Wie roept zoo luid?

Romeo.

Kom nader, man!—Ik zie wel, gij zijt arm,

Neem, daar zijn veertig stuks dukaten; geef me

Een slok vergift, een drank, die snel en krachtig

Door de aad’ren zich verspreid, zoodat de man,

Die levensmoê is, drinkt en nederstort;

En dat zijn borst van de’ adem zich ontlaadt

Met zulk geweld, als ’t haastig kruit ontvlamt

En losbreekt uit moorddadig krijgsgeschut.

Apotheker.

Ik heb zulk moordend gif, doch Mantua

Straft met den dood een elk, die het verkoopt.

[302]

Romeo.

Gij, gij, zoo naakt, zoo van ellend’ bezocht,

Vreest gij den dood? De honger groeft uw wang;

Gebrek en kommer smachten in uw oog;

Verguizing hangt in lompen om uw rug;

De wereld noch haar wetten zijn uw vriend;

De wereld heeft geen wet, die u verrijkt;

Wees dan niet arm, neem dit, en breek de wet.

Apotheker.

Alleen mijn armoê, niet mijn wil, stemt toe.

Romeo.

’k Betaal alleen uw armoê, niet uw wil.

Apotheker.

Giet dit in welke vloeistof gij maar wilt,

En drink het op; al hadt gij ook de kracht

Van twintig man, onmidd’lijk zijt ge een lijk.

Romeo.

Hier is uw goud, een erger zielsvergif

Een boozer moorddrank in deez’ booze wereld,

Dan ’t brouwsel, dat gij niet verkoopen moogt.

Gij kocht vergift van mij, ik niet van u.

Vaarwel, koopt eten, zet u eens in ’t vleesch!—

Kom, laaf’nisdrank, geen gift! verzel mij nu

Naar Julia’s graf, want daar behoef ik u.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

Verona. Lorenzo’s cel..

Broeder Johannes komt op.

Johannes.

Eerwaarde Franciscaner! broeder, hé!

(Lorenzo komt op.)

Lorenzo.

De stem is ’t van Johannes, onzen broeder.—

Welkom van Mantua! En welk bericht

Van Romeo? Of schreef hij? Geef dan hier.

Johannes.

Ik zocht mij tot geleide een barvoetsbroeder.

Een van onze orde, die hier in de stad

Zich aan ’t bezoek van kranken heeft gewijd.

Ik vond hem, maar de wacht der stad verdacht

Zijn huis van door de pest besmet te zijn,

Verzegelde de deur en sloot ons op;

Onmooglijk werd mijn tocht naar Mantua.

Lorenzo.

Wie bracht mijn schrijven dan aan Romeo?

Johannes.

Ik kon ’t niet zenden;—hier is ’t weer terug.

Ik vond geen bode zelfs om ’t u te brengen,

Zoo angstig voor besmetting was een elk.

Lorenzo.

Onzalig noodlot! Bij mijn heilige orde,

De brief was niet een beuz’ling, doch zwaarwichtig,

Van ’t hoogst belang,—en ’t niet-bestellen brengt

Licht groot gevaar. Broeder Johannes, ga,

Haal mij een koevoet, breng mij dien terstond.

Johannes.

Ik breng ’t u daad’lijk, broeder.

(Broeder Johannes af).

Lorenzo.

Alleen moet ik naar ’t graf nu. In drie uur

Ontwaakt de schoone Julia. O, zij zal

Bedroefd en boos zijn, dat ik Romeo

Geen kennis gaf van wat er is gebeurd.

Maar ’k schrijf nog eens naar Mantua; mijn cel

Verberg’ haar, tot de komst haars echtgenoots;

Die arme, levend in ’t verblijf des doods!

(Lorenzo af.)

[Inhoud]

Derde Tooneel.

Verona. Een kerkhof; daarop het familiegraf der Capulets.

Paris en zijn Page, met bloemen en een fakkel, komen op.

Paris.

Geef mij de fakkel, knaap; sta verder weg;—

Neen, doe haar uit; men moet mij hier niet zien.

Ga, vlij u onder gindsche taxisboomen,

En houd uw oor vlak op den hollen grond;

Zoo kan geen voet het kerkhof hier betreên,

Dat overal van ’t graven is doorwoeld,

Of gij verneemt het. Komt er iets, zoo fluit

Als teeken, dat gij iemand naad’ren hoort.

Geef mij die bloemen; ga, doe wat ik zeg.

Page

(ter zijde). Ik ben beangst, zoo op het kerkhof hier

Alleen te blijven, maar ik wil het wagen.

(Hij verwijdert zich.)

Paris.

’k Strooi rozen op uw bruidsbed, rozeknop;—

Helaas, ’t is overwelfd met stof en steen!—

En sprenkel ’s nachts er geur’ge waat’ren op,

Of, mis ik die, de tranen, die ik ween; 15

Zoo zij met frisch gebloemte nacht op nacht,

Mijn hulde en rouw u weenend toegebracht!

(De Page fluit.)

Daar geeft de knaap het sein, dat iemand komt.

Wat vloekb’re voet treedt ’s nachts hier in en stoort

Der liefde lijkdienst in dit heilig oord?

Wat, met een toorts? Omhul mij, nacht, een poos.

(Hij gaat ter zijde.)

(Romeo en Balthazar komen op, met een toorts, een koevoet enz.)

Romeo.

Geef mij den koevoet hier, en het houweel.

Hier, neem deez’ brief; bezorg hem morgen vroeg,

Gijzelf, in handen van mijn heer en vader.

Geef mij de toorts, en, op verbeurt’ van ’t lijf,

Wat gij ook hoort of ziet, blijf verre staan,

En zorg mij niet te storen in mijn doen.

Ik daal in deze woning van den dood,

Deels om nog eens haar lief gelaat te zien,[303]

Maar toch vooral, om van haar dooden vinger

Een kostb’ren ring te nemen, ja, een ring,

Die tot gewichtig werk mij dienen moet.

Daarom, ga heen;—maar drijft uw argwaan u

Terug te keeren en te zien, wat ik

Mij verder voorgenomen heb te doen,

Bij God! in stukken rijt ik u en zaai

Hier op dit vratig kerkhof uwe leden.

De tijd en mijn gemoed zijn razend wild,

Veel grimmiger, veel feller, min vermurwbaar,

Dan holle tijgers, of de woeste zee.

Balthazar.

’k Wil gaan, heer, en ik zorg u niet te storen.

Romeo.

Dan handelt ge als een vriend.— Hier, neem gij dit;

Vaarwel, en leef gelukkig, goede vriend!

Balthazar

(ter zijde). ’k Verschuil mij hier, wat hij mij ook verbied’;

Ik ducht dien blik; zijn doel vertrouw ik niet.

(Hij gaat terug.)

Romeo.

Verfoeib’re muil, gij ingewand des doods,

Die ’t kostelijkst gerecht der aard verslondt,

Zoo breek ik uw verdervingskaken open, 47

(Hij breekt de deur van het grafgewelf open.)

En dwing, uws ondanks, u meer voedsel op!

Paris.

Wat, die verbannen, trotsche Montague,

Die Julia’s neef vermoordde, aan welke smart,

Naar men vermoedt, dit lieflijk wezen stierf,

Nu komt hij op deez’ heil’ge plaats en wil

Hier lijkeschennis plegen; ’k wil hem vatten.

(Hij treedt op Romeo toe.)

Staak, lage Montague, uw snood bestaan!

Gaat dan de wraak nog verder dan het graf?

Verbannen schurk! Gevangen neem ik u;

Gehoorzaam en ga mee, want sterven moet gij!

Romeo.

Dat moet ik, ja; en daartoe kwam ik hier.—

Tart, edel jong’ling, niet een raad’loos man,

Vlied en verlaat mij; denk aan deze dooden;

Hun noodlot schrikke u af.—’k Bezweer u, jonkman,

Hoop op mijn hoofd geen nieuwe zonde, en wek

Mijn razernij niet op; ga, jongeling, ga!

Bij God, ’k zorg meer voor u dan voor mijzelf,

Want ik belaag gewapend hier mijzelf;

Draal niet, maar ga; blijf leven, en zeg dan

Ik week op de’ aandrang van een razend man.

Paris.

’t Is al om niet; ik lach met uw bezwering,

En vat u als een snood weerspanneling.

Romeo.

Gij wilt mij tarten, knaap? verweer u dan.

(Zij vechten.)

Page.

O God, zij vechten daar; ik haal de wacht.

(De Page af.)

Paris.

O, ’k ben getroffen, dood’lijk! (Hij valt.) Hebt ge erbarmen,

Zoo open ’t graf, leg mij naast Julia.

(Hij sterft.)

Romeo.

Dat wil ik doen.—Dat ik ’t gelaat eens zie;

’t Is Paris, de eed’le graaf, Mercutio’s neef!

Wat zeide toch mijn dienaar, bij den rit,

Waar mijn geschokte ziel geen acht op sloeg?

Hij zeide, Paris zou met Julia huwen.

Ik meen, dat hij dit zeide; of droomde ik dit?

Of is ’t mijn waanzin, die zoo denkt, wijl hij

Daar zelf van Julia sprak! O! geef me uw hand,

Gij, met me in ’t boek des onspoeds opgeschreven!

’k Begraaf u in een zegepralend graf;

Een graf? Een lichtgewelf, verslagen jongling;

Want hier rust Julia; haar schoonheid maakt

Deez’ krocht tot feestlijk hel verlichte zaal.

Rust, doode, hier, begraven door een doode.

(Hij legt Paris in het grafgewelf.)

Hoe vaak speelt niet een glimlach om den mond

Van stervenden! Hun wakers noemen dat

Een flikk’ring vóór den dood; o, zoo mag ik

Dit flikk’ring heeten! Mijn geliefde vrouw!

De dood zoog ’t honigzoet uws adems in,

Maar heeft op uwe schoonheid niets vermocht.

Nog zijt gij niet verwonnen; schoonheids vaan

Dekt purperrood uw lippen nog en wang, 95

Daar werd geen vale doodsvlag nog ontrold!—

Ligt gij daar, Tybalt, in uw bloedig kleed?

Hoe bied ik beter zoen u aan, dan dat

De hand, die ùw jeugd afsneed, ook de jeugd

Van hèm doorkliev’, die eens uw vijand was?

Vergeef mij, neef!—Ach, dierb’re Julia,

Waaròm zijt gij nu nog zoo schoon? Moet ik

Gelooven, dat de lichaamlooze dood

Verliefd is, en het dor, verafschuwd monster

U hier in ’t duister houdt als zijn boelin?

Ik vrees ’t, en daarom blijf ik bij u wijlen,

Om nooit uit dit paleis der donkre nacht

Weêr heen te gaan; hier wil ik blijven, hier,

Bij wormen, uwe kameniers; ja, hier

Spreid ik mij ’t bed der eeuw’ge rust en schud

Ik ’t juk, door booze sterren me opgelegd,

Van ’t afgesloofde lijf.—Uw laatsten blik,

Gij oogen! uwe laatste omhelzing, armen!

En, ademspoorten, lippen, zeeg’le uw kus

Den eeuwigen bond met de’ alverzwelger, Dood!—

(Hij kust haar en haalt een fleschje te voorschijn.)

Kom, wreede leidsman, kom, afschuwlijk gids!

Zet, raad’loos stuurman, ’t afgesolde schip

In eens nu op de brijzelende klip!

Dit, liefste, aan u! (Hij drinkt.)—Braaf man! ’t was waarheid dus;

Uw drank is snel;—zoo sterf ik met een kus.

(Hij sterft.)

[304]

(Lorenzo verschijnt aan het andere einde van het kerkhof, met lantaren, koevoet en spade.)

Lorenzo.

Wees, Sint Franciscus, mij nabij! Hoe vaak

Stiet ik mijn oude voeten aan een graf!—

Wie daar?

Balthazar.

Een vriend, en een die goed u kent.

Lorenzo.

God zegen’ u! En zeg mij, goede vriend,

Wat is dat voor een toorts, die licht verspilt

Aan wormen en aan oogenlooze schedels?

Zie ’k wel, dan brandt ze in ’t graf der Capulets.

Balthazar.

Zoo is het, heilig man; daar is mijn meester;

Gij hebt hem lief.

Lorenzo.

Gij hebt hem lief. Wien meent gij?

Balthazar.

Gij hebt hem lief. Wien meent gij? Romeo.

Lorenzo.

Sinds hoe lang is hij daar?

Balthazar.

Sinds hoe lang is hij daar? Ruim een half uur.

Lorenzo.

Ga met mij naar ’t gewelf.

Balthazar.

Ga met mij naar ’t gewelf. Ik durf niet, Heer,

Mijn meester weet niet anders, of ik ging;

En dreigde mij met meer dan éénen dood,

Als ik vertoefde en naging wat hij deed. 134

Lorenzo.

Blijf dan, ik ga alleen.—Vrees slaat me om ’t hart;

Ik ducht, er is een ongeluk geschied.

Balthazar.

Ik droomde, toen ik hier was ingeslapen,

Dat ginds mijn meester met een ander vocht,

En dat hij de’ ander doodde.

Lorenzo

(het graf naderend). Romeo!

O wee mij, wee mij, wat voor bloed bevlekt

Den steenen drempel van dit grafgewelf?

Wat zijn ’t voor zwaarden, die bevlekt en heerloos

Wankleurig liggen op deez’ plaats van vreê?

(Hij treedt het grafgewelf binnen.)

Romeo! Doodsbleek! Wie meer?—Wat! Paris ook?

En in zijn bloed?—Onzaal’ge, wreede stonde,

Die zooveel, zooveel jammer hebt gebaard!—

De jonkvrouw, zij ontwaakt!

(Julia ontwaakt.)

Julia.

O trouwe trooster! O, waar is mijn gade?

’k Herinner mij, waar ik ontwaken moest;

Daar ben ik nu.—Waar is mijn Romeo?

(Men hoort gedruisch.)

Lorenzo.

Ik hoor gedruisch.—Kom, jonkvrouw, uit deez’ groeve

Van dood en pest, dit schrikk’lijk slaapvertrek;

Een hoog’re macht, en die geen weerspraak duldt,

Heeft onzen raad verijdeld. Kom, van hier!

Uw gade ligt hier aan uw zijde dood,

En Paris ook. Kom mede, ik zoek voor u

Een veil’ge toevlucht in een klooster. Spil

Geen tijd met vragen; hoor, daar komt de wacht!

(Het gedruisch komt naderbij.)

Kom, lieve Julia!—’k Durf niet langer toeven.

Julia.

Ga, spoed u dan; ik wijk hier niet van daan.

(Lorenzo af.)

Mijn gade! Hoe! gij houdt een fleschje omklemd?—

Verkortte gift dan ’t leven, u bestemd?—

O, vrek, dronkt ge alles, liet gij mij geen drup.

Om u te volgen?—’k wil uw lippen kussen;

Misschien kleeft nog wat gif er aan, genoeg,

Om als een laafnis mij den dood te brengen.

(Zij kust hem.)

Warm zijn uw lippen!

Eerste Wachter

(achter het tooneel). Knaap, wijs ons den weg!

Julia.

Gedruisch?—Dan niet gedraald! Ha, welkom, dolk!

(Zij grijpt Romeo’s dolk en doorsteekt zich.)

Dit zij uw scheê; roest daar, en laat mij sterven.

(Zij sterft.)

(De Wacht komt op, met den Page van Paris.)

Page.

Dit is de plaats, dáár, waar de fakkel brandt. 171

Eerste Wachter.

De grond is hier met bloed; doorzoekt het kerkhof;

Gijlieden, gaat, vat ieder, dien gij vindt.

(Eenige Wachters af.)

O, schriktooneel! Hier ligt de graaf vermoord;—

En Julia bloedend, warm, gestorven pas,

Die voor twee dagen reeds begraven was.—

Ga, zeg ’t den vorst;—ijl tot de Capulets,—

Wek op de Montagues;—gij and’ren zoekt;—

(Andere Wachters af.)

Wij zien den grond, die dezen jammer draagt,

Maar des rampzaal’gen jammers waren grond

Kan slechts nauwkeurig onderzoek ontdekken.

(Eenige Wachters komen op met Balthazar.)

Tweede Wachter.

Wij vonden Romeo’s dienaar hier op ’t kerkhof.

Eerste Wachter.

Bewaakt hem goed, totdat de vorst verschijnt.

(Andere Wachters komen op met broeder Lorenzo.)

Derde Wachter.

Deez’ monnik beeft en zucht en weent; wij namen

Dien koevoet en die spade van hem af,

Toen hij aan deze zij van ’t kerkhof kwam.

Eerste Wachter.

Dat is verdacht; ook hij zij goed bewaard.

Romeo en Julia, Vijfde Bedrijf, Derde Tooneel.

Romeo en Julia, Vijfde Bedrijf, Derde Tooneel.

[305]

(De Vorst en zijn Gevolg komt op.)

Vorst.

Wat onheil is zoo vroeg reeds op de been,

En roept van onze morgenrust ons op?

(Capulet, Gravin Capulet en Anderen komen op.)

Capulet.

Wat kan het zijn, dat elk zoo roept en jammert?

Gravin Capulet.

Het volk roept op de straten: Romeo!

Dan weder: Julia! en dan weer: Paris!

En spoedt met luid geschreeuw zich naar ons graf.

Vorst.

Wat schrik is dit, die zoo ons oor verscheurt?

Eerste Wachter.

Mijn vorst, hier ligt graaf Paris, pas verslagen,

En Romeo dood; en Julia, lang gestorven,

Nog warm en pas gedood!—

Vorst.

Spoort na, vorscht uit, wie ’t schendig stuk bedreef!

Eerste Wachter.

Hier zijn een monnik, heer, en Romeo’s dienaar;

Zij hadden spade en koevoet om ’t verblijf

Van dooden te oop’nen. 201

Capulet.

O God! Zie, vrouw, hoe onze dochter bloedt!

Die dolk, ach! is verdwaald, want zie, zijn huis

Rust ledig op den rug van Montague,—

Zijn dwaalscheede is de boezem mijner dochter.

Gravin Capulet.

Wee mij, dit doodsgezicht is als een klok,

Die mij vermaant en oproept tot het graf.

(Montague en Anderen komen op.)

Vorst.

Kom, Montague! verreest gij vroeg, nog vroeger

Ligt hier uw zoon en erfgenaam geveld.

Montague.

Ach, edel vorst, mijn vrouw bezweek deez’ nacht

Van kommer om de ballingschap mijns zoons.

Welk meerder wee belaagt mijn ouden dag?

Vorst.

Kom, en aanschouw het hier!

Montague.

O, onbescheiden kind! betaamt het u,

Voorbij uw vader naar een graf te dringen?

Vorst.

Weerhoudt uw bitt’re klachten nog, totdat

Wij licht in ’t duister brengen, en de bronaâr,

Den waren oorsprong dezer rampen kennen;

Dan wil ik veldheer van uw weeklacht zijn,

Al voert die ook ten doode. Zwijgt intusschen,

En zij de weedom slaaf nu van ’t geduld.—

Stelt hèn thans voor ons, op wie argwaan rust.

Lorenzo.

Schoon ’t minst in staat tot boosheid, ben ik ’t meest—

Wijl tijd en plaats zich tegen mij verbonden,—

Verdacht van aandeel in deez’ gruwbren moord.

Als klager en gedaagde sta ik hier;

’k Beschuldig en ontschuldig hier mijzelf.

Vorst.

Zeg ons in ’t kort, al wat gij hiervan weet.

Lorenzo.

Kort zal ik zijn, want de adem, die mij rest,

Reikt voor een lang verhalen niet meer toe.

Hij, Romeo, die daar ligt, was Julia’s man;

Zij, die daar ligt, was Romeo’s trouwe gade.

Ik trouwde ze in ’t geheim; hun huw’lijksdag

Was Tybalts doodsdag; diens ontijdig sterven

Verwees den jongen man in ballingschap.

Om hem, om Tybalt niet, was Julia’s smart.

Om uit den greep van ’t wee haar los te maken,

Hebt gij aan Paris haar verloofd en zoudt

Tot de’ echt haar dwingen;—nu komt zij tot mij,

En eischt, met wilden blik, van mij een middel

Om van dien tweeden echt haar te bevrijden,

Of in mijn cel zou zij zichzelve dooden.

Toen gaf ik haar,—mijn wetenschap vond baat,—

Een slaapdrank, die naar eisch zijn werking deed,

Want hij omgaf haar met den schijn des doods.

Onmidd’lijk schreef ik ook aan Romeo, 246

Hierheen te komen in deez’ gruwbre nacht,

Om haar te ontrukken aan ’t geborgde graf;

Dan was de werking van den drank gedaan.

’t Noodlottig toeval wilde, dat de broeder

Johannes, die mijn brief had, niet kon gaan;

Hij bracht dien gist’ren mij terug. Alleen

Ging ik dus tegen ’t uur van haar ontwaken

Haar halen uit het graf van haar geslacht,

Van plan haar te verbergen in mijn cel,

Tot ik aan Romeo tijding zenden kon;

Maar toen ik kort voor haar ontwaken kwam,

Vond ik den eed’len Paris hier geveld,

En nevens haar den trouwen Romeo dood.

Ze ontwaakt; ik bad haar dringend mij te volgen

En in Gods wil gelaten te berusten.

Gedruisch dreef uit het grafgewelf mij heen,

En zij wilde in haar wanhoop mij niet volgen,

Maar sloeg, als blijkt, de hand toen aan zichzelf.

Ziedaar al wat ik weet; van haren echt

Weet ook de voedster. Valt nu van de ramp

Iets van de schuld op mij, neem ’t kleine deel,

Dat van mijn wankel leven mij nog rest,

En offer ’t aan den strengsten eisch der wet.

Vorst.

Steeds hebben we u als heilig man gekend.—

Waar is nu Romeo’s dienaar? Die treê voor!

Balthazar.

Ik bracht mijn heer ’t bericht van Julia’s dood;

Hij ijlde spoorslags toen van Mantua

Naar deze plaats en naar dit grafgewelf.[306]

Deez’ brief hier moest ik aan zijn vader brengen;

Hij ging in ’t graf en dreigde met den dood,

Als ik niet ging en hem daar achterliet.

Vorst.

Geef mij den brief; ik neem er kennis van.—

Des graven page riep de wacht, waar is hij?—

Jong mensch, wat deed uw heer op deze plaats?

Page.

Hij kwam om bloemen op haar graf te strooien,

En gaf mij last terug te gaan; zoo deed ik;

Toen kwam er een met licht, die ’t graf wilde oop’nen,

En weldra viel mijn meester op hem aan,

En ik liep, om de wacht te roepen, heen.

Vorst.

Dit schrijven staaft de woorden van den monnik,

Hun huwlijk en de tijding van haar dood;

Hij schrijft ook, van een hongrige’ apotheker

Kocht hij vergift, om hier in Julia’s graf

Aan hare zij te sterven en te rusten.—

Waar zijn die haters? Ziet nu, Capulet

En Montague, wat geesel striemde uw haat!

Door liefde doodt de hemel al uw vreugd!

Ook ik, te zacht bij uwen twist, verloor

Een tweetal magen;—allen zijn gestraft.

Capulet.

O, broeder Montague, reik mij uw hand;

Dit zij mijn dochters weduwgift, want meer

Kan ik niet vord’ren.

Montague.

Kan ik niet vord’ren. Maar ik meer u geven;

In zuiver goud doe ik haar beeld verrijzen;

Zoolang Verona nog Verona heet,

Koom’ nooit in waarde een beeld dit beeld nabij,

Dat ik aan uw getrouwe Julia wij.

Capulet.

En nevens haar zij zoo uw zoon herdacht!

Rampzalige offers, onzen haat gebracht!

Vorst.

Een sombren vrede brengt ons deze morgen;

Van wee omfloerst de zon haar aangezicht;

Dit onderzoek eischt nog mijn droeve zorgen,

Opdat ik streng, en toch genadig, richt.

Nooit trof het noodlot twee gelieven zoo,

Als ’t Julia deed en haren Romeo.

(Allen af.)

[Inhoud]

Aanteekeningen.

De eerste uitgave van Romeo en Julia verscheen in 1597, in quarto. Twee jaar later verscheen een verbeterde en vermeerderde uitgave in quarto, die in zeer vele opzichten van de eerste verschilt, in 1609 een derde, met de tweede grootelijks overeenstemmende; in de folio-uitgave der dramatische werken van Sh. in 1623 is Romeo en Julia waarschijnlijk naar de quarto-editie van 1609 afgedrukt.

De eerste uitgave wijkt zoozeer van de volgende af en is in zoovele opzichten onvolkomen, dat het stuk zeker nooit aldus is opgevoerd. Door een nauwkeurige vergelijking—zooals door Tycho Mommsen1 volbracht is,—moet men wel tot het besluit komen, dat deze eerste quarto-uitgave,—onrechtmatig verkregen, zooals alle afzonderlijke uitgaven van Sh.’s tooneelwerken,—niet een eerste onvolkomen bewerking van het stuk door Sh. bevat, maar samengeflanst is uit echte gedeelten, misschien door afschriften der rollen van acteurs verkregen, uit aanteekeningen, gedurende de opvoering gemaakt, en uit onechte brokken, door den een of ander er bijgevoegd, om uit de materialen een geheel te maken. Toch is deze eerste uitgave een geenszins te versmaden hulpmiddel om drukfouten in de volgende te verbeteren en tot een juisten tekst te komen.

Evenals in vele andere gevallen heeft Sh. het onderwerp van zijn stuk aan anderen ontleend, maar toch een hoogst oorspronkelijk werk geleverd. Hij heeft getoond, dat er van lotgevallen als die van Pyramus en Thisbe heel wat anders te maken was, dan de handwerkslieden deden in den Midzomernachtdroom.—De Veronezers stellen de geschiedenis in 1303 en toonen aan bezoekers niet alleen het huis der Capulets, maar ook het graf der gelieven. In 1535 verscheen een novelle, La Giulietta getiteld, van Luigi da Porto, van Vicenza, geschreven naar aanleiding van een verhaal, door een oud krijger hem gedaan. In 1554 deelde Bandello in een Italiaansche novelle, de negende van zijn tweede verzameling, de lotgevallen van Romeo en Julia mede, en hieruit putte Pierre Boisteaux een Fransch verhaal. Uit het Fransch ging het in 1567 over in Painter’s, door Sh. meermalen gebruikte, verzameling van verhalen, die den naam droeg van Palace of Pleasure, met den titel: The goodly history of the true and constant love betweene Rhomeo and Julietta, the one of whom died of [307]poyson, and the other of sorrow, and hevinesse: wherein be comprysed many adventures of love and other devises touchinge the same. Reeds vroeger, in 1562, was er van Arthur Brooke een episch gedicht verschenen: The Tragicall Historye of Romeus and Juliet, written first in Italian by Bandell, and nowe in Englishe by Ar. Br.—Aan dit episch gedicht heeft Sh. zich nader aangesloten dan aan Painters verhaal.


Proloog. Chorus was de geijkte naam voor den woordvoerder van den Proloog.

Ald. reg. 6. Ten ondergang gewijd. Sh. bezigt hier de uitdrukking: A pair of star-cross’d lovers, door een boos gesternte tegengewerkt; een uitdrukking, die ik niet volkomen vermocht weder te geven, evenmin als regel 9: The fearful passage of their death-mark’d love. De zorgvuldigste vertaling kan niet altijd alles teruggeven zonder gewrongen, onwelluidend en ondichterlijk te worden, en zou alsdan juist door het streven naar woordelijke getrouwheid een geheel anderen indruk maken dan het origineel.

Ald. reg. 12. Een tweetal uren. Bij de tooneelvertooningen in Sh.’s tijd waren er geen tusschenpoozen na een bedrijf en geen veranderingen van tooneel, zoodat het spelen vlugger ging. Ook in den proloog van Koning Hendrik VIII wordt (reg. 13) een tijdsverloop van twee uren als de duur der vertooning aangegeven.

I. 1. 1. De woordspelingen in het gesprek der bedienden moesten natuurlijk in het Nederlandsch door andere vervangen worden; zoo staat hier in het Engelsch: we’ll not carry coals, dat is: kolen dragen, smerigen arbeid verrichten, zich alles laten welgevallen, waarop dan de woordspeling met choler en collar volgt.—Hier zij tevens eens voor goed opgemerkt, dat de frivoliteiten, zooals die hier in dit gesprek der knechts voorkomen, en later in het stuk door de Voedster en den jongen edelman Mercutio geuit worden, bij Sh. steeds dienstig zijn om de personen te kenschetsen, zoodat deze daardoor te meer naar het leven geschilderd zijn; nooit om haarzelfs wil, nooit met het doel om door dergelijke aardigheden enkele toehoorders te behagen. Sh. is inderdaad een zeer gekuischt dichter: men vergelijke, om zich hiervan te overtuigen, Sh. met velen zijner tijdgenooten of ook met onze dichters uit zijn tijd of later, b.v. Brederoo en Huygens.

I. 1. 52. Ik zal op me duimnagel tegen ze bijten. Er staat: I will bite my thumb at them. Ook bij Sh.’s tijdgenooten wordt het in den mond steken van den duim, als men iemand ontmoet, onder de beleedigende handelwijzen vermeld. Het gebaar wordt aldus beschreven: to defy by putting the thumbe naile into the mouth and with a jerke from the upper teeth make it to knacke. Wij zouden spreken van „een neus zetten” of van „met duim en vinger knippen”.

I. 1. 82. Mijn zwaard. In ’t Engelsch staat my long sword, het groote zwaard, onderscheiden van het tot sieraad gedragen little sword. Dat Capulet in zijn huisgewaad, in his gown, komt, bewijst, dat hij plotseling in zijn rust gestoord wordt.

I. 1. 128. Wilde vijgeboomen of Sycomores komen ook elders bij Sh. voor als boomen, wier schaduw door droefgeestige verliefden gezocht werd.

I. 1. 130. De wolken meerd’rend. Sh. laat ook elders de zuchten wolken vormen.

I. 1. 205. Zeg me in ernst. Tell me in sadness. Sadness beteekent zoowel ernst als treurigheid. Daarom zegt in ’t Engelsch Romeo in zijn antwoord alleen: What, shall I groan, and tell thee?

I. 1. 222. Haar schoon vergaat enz. In verscheidene sonnetten, misschien omstreeks dezen tijd geschreven, wordt dit denkbeeld uitgewerkt.

I. 1. 236. ’t Gelukkig mom. Toespeling op de zwarte maskers, die in Sh.’s tijd de dames bij het uitgaan plachten te dragen.

I. 2. 52. Een weegbreeblad. Dit wordt door Sh. ook elders als heelmiddel tegen een gewond scheenbeen genoemd. Romeo zegt hier, dat hij geen van Benvolio’s tegengiften behoeft, maar zich met een weegbreeblad (Plantago) kan helpen.

I. 3. 13. Ach, tien te veel. In ’t Engelsch staat: To my teen be it spoken,.... she is not fourteen. Een woordspeling met teen, kommer, verdriet, en teen in fourteen.—Een oogenblik later vat de voedster het odd days, eenige dagen, van Lady Capulet, op als een oneven aantal, en zegt even or odd, en spreekt van Lammas-eve ad night (1 Augustus), alsof de avond niet reeds door eve werd aangeduid.

I. 3. 23. De aardbeving, ja, is elf jaar nu geleên. Op 6 April 1580 deed zich in Engeland een vrij hevige aardbeving gevoelen, die zeker nog lang in het geheugen bleef. Men heeft wel vermoed, dat de dichter, met het oog op deze aardbeving, deze regels in 1591 zou geschreven hebben, doch dit vermoeden is ongetwijfeld zeer gewaagd, al behoort zeker dit stuk tot zijn vroege werken.

I. 3. 86. Het randschrift ter verklaring geeft zijn oog. Sh. spreekt hier van „the margent of his eyes, doelend op de aan den rand der boeken te vinden verklaringen.—Wat drie regels verder voorkomt „The fish lives in the sea” is vrij duister en wordt op meer dan ééne wijze verklaard. De hier gegeven vertaling levert ten minste een gezonden zin op.

I. 4. 10. Wij nemen ’t luchtig op. Het [308]oorspronkelijke heeft hier een woordspeling met measure, meten, beoordeelen, en measure, een afgemeten dans.—Ook het vervolg bevat allerlei woordspelingen.

I. 4. 36. ’t Gevoelloos strooibies. De kamers werden bij feestelijke gelegenheden met biezen bestrooid.

I. 4. 39. Hoe mooi enz. Hier is het oorspronkelijke weder niet terug te geven. De woorden fair en done staan in Romeo’s gezegde tegen elkander over. Mercutio vat het woord op als dun (donkerkleurig of bruin) en zegt, dat, volgens de nachtwacht, bij nacht alle katten grauw zijn; en denkt terstond daarop weer aan het boerenspel: Dun is in the mire, waarbij een blok hout, dat een bruin paard moest voorstellen, door ’t gezelschap opgelicht en heen en weer getrokken werd. Even diep als dat paard in de modder, zat Romeo in het slijk, met verlof gezegd, der liefde.

I. 4. 47. Veel meer dan onzen geest. In het Engelsch wordt gesproken van de five wits. Daaronder werden verstaan: common wit, imagination, fancy, estimation, memory. In zijn antwoord geeft Romeo aan meaning en wit weder een andere beteekenis.—Een oogenblik later vat hij in Mercutio’s zeggen: That dreamers often lie, het woord lie op als liggen en tevens als liegen. Trouwens deze woordspeling komt bij Sh. zeer dikwijls voor.—In reg. 94 heeft carriage twee beteekenissen: draagvermogen en gedrag.

I. 4. 54. Fee Mab. Queen Mab is de oude naam der Elfenkoningin. Volgens Mercutio is zij onder de andere elfen vooral de vroedvrouw (midwife), die het brein verlost van de droomen, waar het van zwanger gaat (voorbeelden volgen), en zoo ook bij Romeo in zijn slaap een droom heeft doen geboren worden.

I. 5. 95. Ontwijdt deez’ hand enz. De eerste samenspraak van Romeo met Julia heeft geheel den in Engeland gebruikelijken vorm van een sonnet. Opmerkelijk is het, dat Sh. in dit treurspel gebruik heeft gemaakt van alle drie de vormen, waarin de erotische poëzie zich bij voorkeur uit: het sonnet, het bruiloftslied of den Hymenaeus, (III, 2.) bij het ontbreken van speelnooten door Julia zelf gesproken, en het dageraadslied (III, 5), waarin twee heimlijk saamgekomen gelieven het oneens zijn, of het morgen is of nog avond.

II. 1. 13. Aan ’t jongske, dat zoo treflijk schoot. In ’t oorspronkelijke staat Young Abraham Cupid, wat door Knight volgens de toen ter tijd gebruikelijke uitdrukking Abrahammen als „vagebond Cupido”, door Dyce voor een verknoeiing van abron of abrene (auburn), kastanje-bruin, verklaard wordt. Waarschijnlijk echter moet, naar Uptons gissing, het woord Abraham in Adam veranderd worden en doelt dit dan op den beroemden, in balladen bezongen boogschutter Adam Bell, op wien Sh. ook in Veel Leven om niets (I. 1. 261.) zinspeelt.—Koning Cophetua was algemeen bekend uit een Engelsche ballade, die bewaard is gebleven: hij was een koning uit „Affrica”, die eerst niets van vrouwen wilde weten, maar op een goeden dag, uit zijn venster liggende, een bedelmeisje zag, er terstond smoorlijk op verliefd werd en haar huwde. Penelophon,—zoo heette het meisje,—wist zich zeer goed als vorstin te gedragen, de koning leefde zeer gelukkig met haar en beiden werden bij hun sterven diep betreurd en in één graf begraven. De tweede strophe der ballade verhaalt, dat, toen de koning het meisje zag,

The blinded boy, that shootes so trim,

From heaven downe did hie;

He drew a dart and shot at him,

In place where he did lie.

Dit couplet bewijst tevens, dat bij Sh. trim moet staan, zooals de eerste quarto heeft, en niet true, zooals de volgende quarto’s en de folio te lezen geven.

II. 1. 36. Die tot hem riep enz. Het Engelsch was hier niet te vertalen: As maids call medlars etc. De triviale naam van den mispel is „open-arse” en hierop wordt gedoeld. Poprin pear is een soort van peer, benoemd naar Poperinghe in Fransch Vlaanderen.—Wat hier door mandje vertaald is, heet in ’t Engelsch truckle-bed, een lage rustbank, die onder het groote bed, standing-bed, geborgen werd.

II. 2. 161. Afhanklijkheid is heesch. In ’t Engelsch staat bondage, dat behalve afhankelijkheid ook gevangenschap beteekent.

II. 4. 19. Meer dan de vorst van het kattengeslacht. Tybalt, of liever Tybert, is de naam van den Kater in Reynaert de Vos.

II. 6. 16. Een tred, zóó licht, slijt nìmmer hard gesteente uit. Haar tred is zóó licht, dat hij zelfs dàt nimmer doet, wat waterdruppels vermogen. Men drukke op „zóó” en „nimmer”, anders is de plaats onduidelijk. De bewerker van de eerste quarto heeft, misschien omdat de echte lezing hem niet duidelijk was: So light of foote nere hurts the troden flower.

III. 1. 59. Mijn man. Mercutio vat dit woord opzettelijk op als dienaar, zooals hij onmiddellijk daarna met het woord follower speelt.

III. 1. 77. Alla stoccata. Stoot met het rapier, vechtmeesters-uitdrukking.

III. 1. 102. Doodbedaard. In ’t Engelsch a grave man, een ernstig man en een man van ’t graf.

III. 2. 14. Huif met uw zwarten mantel enz. Het beeld is aan het temmen van den valk [309]ontleend, die, zoolang hij nog niet aan den mensch gewoon (unmanned) is, met de vleugels slaat (to bate) en eerst, wanneer hem een huif op den kop gezet wordt (to hood), tot kalmte komt.

III. 2. 45. Is ’t antwoord „ja”. Hier is een herhaalde woordspeling tusschen I (ik), ay (ja, in de oude uitgaven eveneens I geschreven) en eye (oog).

III. 3. 132. Vat vuur enz. De soldaten droegen aan den gordel aan de eene zijde een brandende lont, aan de andere kruit in een flesch of bus. Onvoorzichtigheid bracht dus licht gevaar.

III. 5. 31. Men zegt, dat pad en leeuwrik de oogen ruilden. Dit volksgeloof ontsproot uit de opmerking, dat de pad fraaie, de leeuwrik leelijke oogen heeft. De leeuwrik moest dan ook maar de leelijke stem der pad hebben, daar hij met zijn stem Romeo verjaagt.

III. 5. 175. Kraam uw wijsheid uit bij uws gelijken. Het Engelsch heeft: o’er a gossip’s bowl; bij gekruid warm bier en gebraden appelen; zie Midzomernachtdroom II. 1. 46. Capulet is niet keurig in zijn uitdrukkingen; dit bleek reeds op het bal, toen hij van eksteroogen sprak. In Sh.’s tijd werden overigens zulke sterke uitdrukkingen niet zoo aanstootelijk gerekend als tegenwoordig.

IV. 3. 47. Gekrijsch als van alruinen. Ook bij andere dichters, tijdgenooten van Sh., wordt gewag gemaakt van den schrikkelijken, waanzinnigmakenden kreet, dien de alruin, als hij uit den grond getrokken wordt, uitstoot. De Alruin- of Tooverwortel, (Mandragora officinalis) het tooverkruid van Circe, is een plant uit de familie der Solaneën (waartoe ook de Aardappel, de Belladonna, Spaansche peper, alsmede de Doornappel, het Bilzenkruid en de Tabaksplant behooren), die in den omtrek der Middellandsche Zee en vooral in Griekenland voorkomt. Zij is sterker vergiftig dan de Belladonna en werd vroeger ook als geneesmiddel gebezigd, vooral echter als toovermiddel. De groote, knolvormige wortel is vaak van het midden af gespleten en heeft dan, vooral als de kunst wat helpt, eenigszins de gedaante van den mensch, zoodat Columella haar een planta semihominis (halfmensch-plant) noemde. Het bezit van een alruin bracht geluk aan. Zulke geluksmannetjes werden zorgvuldig bewaard, prachtig aangekleed, op bepaalde tijden met wijn of water gewasschen, enz. Zij konden de hardnekkigste kwalen genezen, twisten doen eindigen, vrouwen de weeën verlichten, en ook geld aanbrengen. Zij worden duur verkocht en het verhaal liep, dat zij, als zij uit den grond getrokken werden, zóó ontzettend schreeuwden, dat de mensch, die het hoorde, van schrik plotseling stierf of krankzinnig werd, en dat men dus zorg moest dragen zijn ooren vooraf met was dicht te stoppen, en liefst het uittrekken door een hond, aan wiens staart de plant bevestigd werd, moest laten doen.

IV. 5. 6. Graaf Paris zet zijn rust op ’t spel. In het oorspronkelijke is hier een woordspeling: rest beteekent ook de overblijvende kaarten zoowel als „rust”; to set up his rest wil dus ook zeggen: alles op het spel zetten.

IV. 5. 128. Is ’t hart van zware zorgen krank enz. Dit is het begin van een gedicht van Richard Edwards, dat in een bundel The Paradise of Dainty Devises voorkomt.—In dit gesprek komen allerlei woordspelingen voor, zooals blijkt; crochet bv. reg. 120 beteekent te gelijk kwartnoot en gril.

V. 1. 43. Een krokodil. Een opgezette alligator en dergelijke dingen behoorden in Sh.’s tijd tot de onmisbare versiersels eener apotheek. Het woord schappen in reg. 44, misschien niet allen lezers bekend, beteekent planken van een kast.

V. 2. 5. Ik zocht mij tot geleide een barvoetsbroeder. Sh. vond in Brooke’s gedicht, dat de monniken in Italië niet alléén, maar steeds door een ander vergezeld uitgingen.—De wacht der stad in reg. 8 bedoelt de gezondheidspolitie in tijden van pest, zooals èn uit Brooke’s gedicht èn uit Painter’s novelle blijkt.

V. 3. 203. Die dolk, ach, is verdwaald, want zie, zijn huis rust ledig op den rug van Montague. De dolken werden vroeger op den rug gedragen.

V. 3. 296. O, broeder Montague, reik mij uw hand. De verzoening der beide vijandige huizen is het treffend, bevredigend en noodzakelijk besluit van het treurspel. Welk gewicht de dichter zelf hieraan hechtte, kan uit den proloog blijken. Dezen bij de opvoering van het stuk weg te laten, gelijk maar al te dikwijls geschiedt, is een verminking, die den waren aard van het treurspel miskent.


1 Shakespeare’s Romeo und Julia. Eine kritische Ausgabe des überlieferten Doppeltextes etc. Oldenburg 1859. 

Inhoudsopgave

Romeo en Julia. 267
Proloog. 267
1. Eerste Bedrijf. 268
1. Eerste Tooneel. 268
1. Tweede Tooneel. 271
3. Derde Tooneel. 272
4. Vierde Tooneel. 273
5. Vijfde Tooneel. 275
2. Tweede Bedrijf. 277
1. Eerste Tooneel. 277
2. Tweede Tooneel. 278
3. Derde Tooneel. 280
4. Vierde Tooneel. 281
5. Vijfde Tooneel. 284
6. Zesde Tooneel. 285
3. Derde Bedrijf. 286
1. Eerste Tooneel. 286
2. Tweede Tooneel. 288
3. Derde Tooneel. 290
4. Vierde Tooneel. 292
5. Vijfde Tooneel. 292
4. Vierde Bedrijf. 295
1. Eerste Tooneel. 295
2. Tweede Tooneel. 297
3. Derde Tooneel. 298
4. Vierde Tooneel. 298
5. Vijfde Tooneel. 299
5. Vijfde Bedrijf. 301
1. Eerste Tooneel. 301
2. Tweede Tooneel. 302
3. Derde Tooneel. 302
Aanteekeningen. 306

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Het Engelse origineel van dit eBoek is The Tragedy of Romeo and Juliet, beschikbaar in Project Gutenberg als eBoek nummers 1112, 1513, 1777, 2261, 47960. Een Franse vertaling is beschikbaar als Roméo et Juliette, eBoek nummer 18143; een Duitse als Romeo und Julia, 6996 of Romeo und Juliette, 7232; een Poolse als Romeo i Julia, 27062; een Finse als Romeo ja Julia, 15643; en een Griekse als Ρωμαίος και Ιουλιέτα, 31808.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
267 hoofden Hoofden
267, 267 , .
267 dienaars Dienaars
273 [Verwijderd]
273, 275, 289 [Niet in bron] .
276 ! [Verwijderd]
299 aaklig aak’lig
307 meerdrend meerd’rend
307 122 222
307 [Niet in bron]
308 jongsken jongske