Title: Het Eiland Texel en Zijne Bewoners
Author: Francis Allan
Release date: November 1, 2013 [eBook #44087]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
Het was naar aanleiding van een vroeger door mij geschreven werkje1, dat ik van onderscheidene en veelgeachte zijden de vereerende uitgenoodiging ontving, om ook ten opzigte van eene Beschrijving van het Eiland Texel mijne krachten te beproeven.
Dan, bij de zamenstelling van het genoemde werkje over Marken ondervonden hebbende, welke moeijelijkheden bij gebrek aan goede bouwstoffen aan dergelijken arbeid verknocht zijn, deinsde ik aanvankelijk voor de aanvaarding dezer taak terug.
Men hield evenwel bij mij aan, en ik?—beloofde eene Beschrijving van Texel te zullen leveren. Te meer voelde ik mij daartoe opgewekt, naardien ik de verzekering bekwam, dat men, gedreven door innige belangstelling, mij ook op Texel, in alles wat op dit eiland betrekking heeft, alle mogelijke hulp en inlichting zoude verstrekken.
Men stelde mij dan ook in dezen geenszins te leur, zoodat het mij eene behoefte is, hierbij openlijk mijnen welmeenenden dank te betuigen aan de H. H. P. de Keyzer, Sz., Burgemeester, G. List, Gemeente-Ontvanger en W. Brouwer, Openbaar Onderwijzer, aan Den Burg op [IV]Texel, alsmede aan den Wel Edelen Heer R. B. de Breuk, te Nieuwe Diep, voor de belangstellende en welwillende hulp, mij, bij de zamenstelling van dit geschrift over het schoone en belangrijke Texel, verstrekt.
Zijne koninklijke hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden, Wiens doorluchtigen Naam reeds door de bedijking van den polder Prins Hendrik met Texel’s geschiedenis was verbonden, heeft door de welwillende aanneming van de Opdragt van deze mijne lettervrucht, Hoogstdeszelfs belangstelling in dit eiland doen blijken, en aangenaam, hoogst aangenaam, voorwaar! is het mij, Z. K. H. voor die welwillende aanneming, welke mij eene zeer vereerende aanmoediging was, hier openlijk mijnen hartgrondigen dank te wijden!—
’t Is zoo, ik heb een groot en moeijelijk werk moeten verrigten, om tot een (moge het zijn) gunstig resultaat te kunnen geraken: ik moest onderzoeken, raadplegen, vergelijken, opdat ik eene zoo veel mogelijk naauwkeurige Beschrijving van Texel aan mijne belangstellende Landgenooten zoude kunnen aanbieden.
In hoeverre mij dit gelukt is, zij aan het bescheiden oordeel van deskundigen overgelaten, aan wie ik deze vrucht mijner onvermoeide nasporingen met bescheidenheid aanbevele, hun de verzekering gevende, dat alle bescheidene teregtwijzingen steeds hoog door mij zullen worden gewaardeerd en in dank aangenomen.
Omtrent de bij dit werk gevoegde Kaart, zal ik wel niets ter aanbeveling behoeven te zeggen. Immers, zij beveelt zich zelve genoegzaam aan! Alléén zij dus gezegd dat de [V]door mij vervaardigde Kaart reeds bij den Graveur was, toen ik kennis verkreeg van die des Heeren Kikkert, die door mij, en ik mag vertrouwen, ook door H. H. Inteekenaren, allezins geschikt werd geacht om aan dit werk te worden toegevoegd.
Zietdaar, Lezers! hetgene ik meende vooraf te moeten laten gaan! Mogt mijn arbeid uwe goedkeuring wegdragen, het zoude mij een spoorslag te meer zijn, om voorwaarts te streven op den vaak moeijelijken weg des onderzoeks, en mij meer en meer te kwijten van de verpligting, die ik verschuldigd ben aan Wetenschap en Vaderland.
F. ALLAN.
Eiland Marken,
den 1 Febr. 1856. [VI]
1 Het Eiland Marken en zijne bewoners; met 2 kaartjes, te Amsterdam, bij Weijtingh & Van der Haart, 1854.
OPDRAGT
INLEIDING.
Algemeene Beschouwing over het Eiland Texel.
EERSTE HOOFDSTUK.
Voortbrengselen. Grond- en Luchtgesteldheid van Texel.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Texel, beschouwd met betrekking tot de Geschiedenis des Vaderlands.
DERDE HOOFDSTUK.
De Dorpen, Gehuchten, enz. op Texel.
[VII]VIERDE HOOFDSTUK.
De voornaamste ingedijkte Polders op Texel.
1. | De Prins Hendrik-Polder. | |||||
2. | Het Eijerland. | |||||
3. | De Eendragt. | |||||
4. | De Grie. | |||||
5. | De voormalige Katten-Polder (thans Prins Hendrik-Polder.) | |||||
6. | Waal- en Burg. |
VIJFDE HOOFDSTUK.
Iets over de voormalige Gewoonten, Gebruiken, enz., der Texelaars.
ZESDE HOOFDSTUK.
Godsdienst. Taal. Beschaving. Kleeding. Huishouding. Gewoonten. Vermaken.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Staat van de veranderingen aan het strand en de duinen langs de Noordzee, van het Horntje tot het Eijerland op het Eiland Texel. [VIII]
Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden. 5 Exempl. Best papier.
Allan, (A. J.) Militair te ’s Hertogenbosch.
Allan, (D. T.) Dijkmeester bij den Lekdijk bovendams te Wijk bij Duurstede.
Allan, (Wed. J.) te Uithoorn.
Bakker, (D. G.) Particulier te Burg.
Bakker, (Dirk J.) Veefokker te Westergeest.
Bakker, (G. D.) Schipper te Burg.
Bakker, (K. W.) Schipper op Texel.
Bakker, (Lourens W.) Schoenmaker te Oosterend.
Bakker, (P. D.) Grutter te Burg.
Bakker, (P. G.) te Burg.
Bakker, (Wm. L.) Onder-Commissaris der Loodsen te den Hoorn.
Barnaart van Zandvoort, (Jhr. H. G.) te Haarlem. Best papier.
Blom, (A.) Stuurman op Texel. [IX]
Blom, (M.) Broodbakker te De Cocksdorp.
Bok, (Mr. W.) Adsistent Notaris te Burg.
Boom, (C.) Notaris te Beemster.
Boon, (C. C.) Landbouwer te Walenburg.
Boon, (N. C.) Veefokker te Oost.
Brouwer, (G.) Onderwijzer te Burg.
Brouwer, (Js.) Onderwijzer te De Cocksdorp.
Bruijn, (Dirk Jb.) Broodbakker te den Hoorn.
Bruin, (J.) Broodbakker te Hoorn. Best papier.
Coster van Voorhout, (C. L.) Handelaar te Tiel.
Daalder, (J.) Landbouwer te den Hoorn.
Deekers, (E. J.) Koek- en Banketbakker te Burg.
Dorsten, (H. L. van) te Burg.
Duinker, (Cornelis) Loodsschipper te den Hoorn.
Duinker, Jr., (Jan) Opper-Timmerman op O. I. op Texel. Best papier.
Dijksen, Jr., (J. C.) Landbouwer te Eijerland. Best papier.
Dijksen, (Jb.) Landman te Burg.
Dijt, (C. H.) Veefokker te Westergeest. Best papier.
Flacke, (G. B.) Koopman te Leeuwarden.
Groot, (C. de) Burgemeester te Eiland Marken.
Grijskamp, (W.) Pastoor op Texel.
Heteren, (J. H. & G. van) Boekhandelaars te Amsterdam.
Hille, (Ks.) Genees-, Heel- en Verloskundige te Oosterend.
Hoogvorst, (Mej. Wed.) Boekhandelares te Nieuwe Diep. 6 Exempl.
Huizinga, (J.) Doopsgezind Leeraar te Burg.
Kalis, Jz., (J.) Koopman te Burg.
Keijzer, Pzn., (Arend) Landbouwer op Texel. Best papier.
Keijser, Pzn., (A.) Landeigenaar te Waal.
Keijser, Pzn., (Cornelis) Veefokker op Texel. [X]
Keijser, Pzn., (J.) Pelder te Burg.
Keijser, Sz., (P.) Burgemeester op Texel. 5 Exempl. en 1 best papier.
Keijser, Szn., (S.) Landeigenaar te Burg.
Keijser, Pz., (S.) Makelaar op Texel. Best papier.
Keijser, (T. P.) Onderwijzer te Oost.
Kikkert, Dzn., (G.) in Goud en Zilver te Burg.
Kikkert, (J. L.) Lid der Staten van Noord-Holland, Wethouder en Notaris op Texel. 1 Ex. en 1 best papier.
Kikkert, (K. S.) Bakker op Texel.
Kikkert, (N.) Directeur der Bank van Leening op Texel.
Kingma, (J.) Lid der Provinciale Staten van Friesland te Makkum.
Kloot, (As. v. d.) Smid en Wagenmaker te De Cocksdorp. Best papier.
Koning, (A.) Landbouwer te Burg.
Koning, (P.) Veefokker op Texel.
Koning, (P. C.) Zaakwaarnemer te Burg.
Koning, (P. C.) Zaakwaarnemer te Burg. 25 Exemplaren.
Koning, (S.) Landeigenaar op Texel.
Kooiman, Pzn., (Gt.) Timmerman te Waal.
Koppen, (IJsbrand) Landbouwer op Texel. Best papier.
Kroese, (Gebroeders) Kooplieden op Texel.
Kruijsen, (M. H.) Pastoor te De Cocksdorp.
Langeveld, Pz. (M.) Grutter op Texel. Best papier.
Langeveld, Jr. (M.) Koopman te Burg.
Langeveld, Sr. (M.) Veehouder te Burg.
Langeveld, Pz. (P.) te Hardinxveld. Best papier.
Langeveld, (P. M.) Molenaar te Burg.
Langeveld, (W. J.) Hijpotheekbewaarder te Alkmaar.
Leijen, (D.) Landbouwer te Eijerland. Best papier.
List, (G.) Gemeente-Ontvanger op Texel. [XI]
List, (G.) Gemeente-Ontvanger te Burg.
Metz, (T.) Postschipper te Oude Schild.
Meijer, (A.) Koopvaardij-Kapitein te Nieuwendam.
N. N. te N.
Nupjers, (D.) Mr. Broodbakker te Eiland Marken.
Nijhoff, (M.) Boekhandelaar te ’s Gravenhage.
Nijhoff, (G. P.) Boekhandelaar te Enkhuizen.
Oomkens, Jr. (J.) Boekhandelaar te Groningen.
Peeperkom, (H. H.) Pastoor op Texel.
Petersen, (A. E.) Apotheker te Burg.
Plaatsman, (P. J.) Schipper te Oosterend.
Pool, (Mevr. Wed.) geb. Reinbach te Utrecht. Best papier.
Provinciaal Archief van Noord-Holland. Best papier.
R. (P. v.) te Rotterdam. 2 Exemplaren.
Remmers, (Jb.) Ondermeester te den Hoorn.
Roeder, (D.) Boekhandelaar te Monnikendam. 2 Exemplaren.
Roem, (J.) Boekhandelaar te Alkmaar.
Roeper, (Jb.) Landeigenaar te Waal.
Rombach, (J. F. J.) Stads Heel- en Vroedmeester te Montfoort.
Rosendaal, (Mej. Wed. L.) Winkelierster te Oost.
Schellinger, Notaris te Nieuwendam. Best papier.
Schott, (G. J.) Stads Onderwijzer te Wijk bij Duurstede.
Schraag, (Gt. J.) Veefokker te de Westen.
Sipkes, (J.) Tabaksfabrikant te Burg.
Slot, (Ks. J.) Koopman te Burg.
Slijboom, (G. W.) Logementhouder te Burg.
Staveren, (C. v.) Pastoor te De Cocksdorp.
Steinfort, (H. L.) Predikant te Oosterend.
Stiggelbout, (A. E.) Geneesheer op Texel. 2 Exemplaren. [XII]
Stiggelbout, (P. M.) Genees-, Heel- en Verloskundige te Burg.
Stolp, (P.) Genees-, Heel- en Verloskundige te Burg.
Thijssen, (W. C.) Landbouwer te Prins Hendrik Polder.
Timmerman, Ontvanger der Registratie op Texel. Best papier.
Visser, Jz. (C.) Hulp-Onderwijzer te St. Maartensbrug.
Visser, (J.) Mr. Timmerman en Aannemer te Eiland Marken.
Vlaming, (B. S.) Schipper te Oost.
Vlaming, (G.) Landbouwer te Oosterend. Best papier.
Vlaming, (K. B.) Oud Zeeman te Oost.
Voigt, (A. D.) Secretaris der Gemeente op Texel. Best papier.
Vrendenberg, (C.) Predikant te Burg.
Wal, Czn., (J. W. v. d.) Ambtenaar te Burg.
Wieringa, (R. G. J.) Predikant te den Hoorn.
Witte, (Jan P.) Veefokker te Texel.
Wijk, (Pieter v. d.) Schipper op Texel.
Zaal, (A. A. v. d.) Molenaar op Texel.
Zeilinga, (Jacob) Zeilenmaker te Nieuwendam. Best papier.
Zuidewind, (J.) in Manufacturen te Burg.
Zunderdorp, Hulp-Postk. te Terschelling. Best papier.
Zunderdorp, (C.) Post-Ambtenaar te Terschelling.
Zunderdorp, (J.) Makelaar op Texel.
Zunderdorp, (L.) Burgemeester te Vlieland.
Zwaal, (T. R.) Onderwijzer op Texel.
[1]
Aan
Zijne Koninklijke Hoogheid
WILLEM FREDERIK HENDRIK,
PRINS DER NEDERLANDEN,
LUITENANT-ADMIRAAL,
OPPERBEVELHEBBER DER VLOOT. [2]
Is het waar, dat elk welgezind burger van den Staat, diep doordrongen is van innige belangstelling omtrent alles, wat in betrekking staat tot den bloei van het geliefde Vaderland, en dat er in zijnen boezem een gevoel van verknochtheid leeft, dat bij de minste aanraking zelfs, de teêrste snaren van zijn gevoel, van zijne ziel, roert en trillen doet, zoo het slechts het Vaderland en het Vaderlandsche raakt;—niet minder waar is het, dat inzonderheid de edele telgen van het doorluchtig Vorstenhuis van Oranje Nassau, steeds eene levendige belangstelling koesterden, voor alles wat op Nederland en Neêrlands Volk betrekking had, ja, dat zij aan den voor- of tegenspoed van het gemeenschappelijke Vaderland hun eigen wèl en wee verbonden. [3]
Van die belangstelling gaf ook UWE KONINKLIJKE HOOGHEID meermalen de sprekendste bewijzen. Daarvan in het breede hier te gewagen, zoude onkiesch zijn en slechts laffe vleijerij verraden! Genoeg reeds, indien wij slechts bedenken, welke onloochenbare bewijzen van levendige belangstelling UWE KONINKLIJKE HOOGHEID koestert, omtrent alles wat betrekking heeft op Neêrland’s Zeewezen, eene belangstelling, die door UWE KONINKLIJKE HOOGHEID, als Opperbevelhebber van Zr. Ms. Zeemagt, voorzeker ook voor dat gedeelte van Noord-Nederland, gekoesterd wordt, welks beschrijving wij UWER KONINKLIJKE HOOGHEID hierbij eerbiedig opdragen, met welks geschiedenis UW doorluchtige naam verbonden is, en in welks nabijheid [4]NEÊRLAND’S Vloot, meermaals zooveel nationalen roem en zege, op de vijanden van het geliefde Vaderland, mogt bevechten.
Gelief, DOORLUCHTIGE PRINS! de Opdragt van dezen letterarbeid aan te merken, als een bewijs van den eerbied en trouw des Schrijvers, wien het eene eere is, te zijn
van UWE KONINKLIJKE HOOGHEID
de Onderdanigste en Gehoorzaamste Dienaar,
F. ALLAN. [5]
Onder de voornaamste gedeelten van de Provincie Noord-Holland, verdient vooral genoemd te worden het schoone en belangrijke eiland Texel, een plek, zoo overwaardig algemeen gekend te worden.
Dit eiland, dat in het dagelijksch leven meestal Tessel wordt genoemd, ligt ten Noord-Noord-Westen van de Zuiderzee en maakt thans, vereenigd met Eijerland, eene gemeente uit, die tot het Arrondissement Alkmaar, kanton den Helder, behoort.
Volgens de staatsregeling van 23 April 1798, maakte Texel het vijfde Departement der Bataafsche Republiek uit. Het grensde ten Noorden en ten Westen aan de Noordzee, ten Oosten aan de Zuiderzee, welke het van het Departement van de Eems en van dat van den Ouden IJssel scheidde, en aan het Departement van den Rijn, waardoor het van het Departement van den Delf gescheiden was; terwijl het Departement van den Amstel, bijna geheel in dit Departement besloten lag.
Tot dit Departement behoorden de eilanden Texel, Vlieland, Wieringen, Urk en Marken, en dat gedeelte der Zuiderzee, hetwelk ten Westen van de raailinie van Oost-Vlieland op Stavoren, en van daar over Urk [6]op Nijkerk, op de Veluwe, gelegen is. Het had tot hoofdplaats Alkmaar, was verdeeld in zeven ringen, welke tot hoofdplaatsen hadden: Medemblik,—Hoorn,—Alkmaar,— Westzaandam,—Haarlem,—Leiden en Naarden; — telde ongeveer 240,000 zielen, en was zamengesteld uit de geheele tegenwoordige Provincie Noord-Holland, behalve de Stad Amsterdam en omstreken, en het eiland Terschelling, terwijl ook een gedeelte van Zuid-Holland, mitsgaders het Zuidwestelijk deel der Provincie Utrecht, tot dit Departemnt behoorden.
Texel ligt ruim ½ uur Noordwaarts van de uiterste punt van Noord-Holland’s vaste kust, en op gelijken afstand Zuid-westelijk van het eiland Vlieland. Ten Noorden wordt dit eiland omspoeld door het West-Vlielandsche diep of Eijerlandsche gat, dat niet zeer geschikt, of liever zeer gevaarlijk, is voor de doorvaart van schepen. Oostwaarts paalt Texel, aan de beroemde reede van dien naam, de Pan en de Zuiderzee. Oudtijds werd deze reede het Waaigat geheeten, en biedt aan groote zeeschepen, aan den Zuidoostwal, eene goede ankerplaats. De beste legplaats vindt men over den Rug, alwaar het water een diepte van 145–260 palm heeft. Ten Zuiden wordt dit eiland begrensd door de Helsdeur en het Noordergat, terwijl de Noordzee het aan de Westkust bespoelt. Dit Noordergat, ook het Nieuwegat genoemd, is een gevaarlijk vaarwater. De diepte is er zeer ongelijk: op sommige plaatsen staat 12 à 13, op andere punten slechts 3 à 4 ellen water. Over het geheel is het zeer droog en bezet met vele, meestal zeer steile banken [7]of ruggen, en niet dan bij hoogen nood, voor kleine schepen raadzaam te bevaren. Het ligt ten Noorden van de Zuiderzee; wordt Oostwaarts door de Hors van Texel, en aan de tegenovergestelde zijde door de Noorder Haaks, de Onrust en de Oostpunt der Laan, bepaald, en loopt uit het Marsdiep in de Noordzee. In het Noordwesten liggen de algemeen bekende, gevaarlijke Eijerlandsche gronden, zijnde eene zeer gevaarlijke ondiepte, Noordwestwaarts van den ingedijkten polder het Eijerland, (dat vóór het jaar 1629 een eiland op zich zelf was,) waar men eene buitengewoon hevige branding aantreft, en waarin reeds tal van schipbreukelingen den dood vonden, en vele schepen verbrijzeld werden.1
Op den steenachtigen bodem worden vele zware rolsteenen of vleuten, benevens zware boomstammen gevonden. Naar men zegt, zou er op de plaats, waar nu de Eijerlandsche gronden zijn, een eilandje hebben gelegen, dat de Buitengrind genoemd werd. Zoo men meent, was dit eiland of eilandje oudtijds bewoond, en zou Drusus, de opperbevelhebber der Romeinen, daarop een kasteel of burg hebben doen aanleggen, dat Flevum werd genoemd. Althans, in 1590 waren op de Grind nog eenige, van zeer groote steenen gemetselde, putten aanwezig.—Ook is het door de berigten van Adrianus Junius, den Marquis De St. Simon en Rutger Paludanus, buiten twijfel gesteld, dat Drusus in deze streken, zoowel Noord- [8]als Zuidwaarts, dijken heeft aangelegd, zoo als o.a. de Straat bij Texel, welke zich Zuidoostelijk van de Koog door den geheelen Wieringerwaard, over de Gammels, ten Noorden van Stavoren, in de Zuiderzee uitstrekt.
Zuidwestwaarts van Texel liggen de droogten en groote zandbanken, welke onder de benamingen van de Haken (Noorder- en Zuider-Haaks) bekend zijn.
Op deze uitgestrekte zandbank, die nog heden de sporen draagt van zijne vroegere verbinding met den vasten wal, en daarvan vermoedelijk door den geduchten stormvloed van 1170 is afgescheurd, stond nog in 1424 een zwaar bosch; terwijl er thans nog, in de zoogenaamde Hechtsgronden, ten N. van Texel, zoovele stronken en boomstammen aanwezig zijn, dat zij den visschers voor hunne netten, dikwijls zeer nadeelig zijn. Deze gevaarlijke droogte ligt vóór het Marsdiep, westwaarts van den Helder, waarvan het ten Zuiden door het Schulpegat gescheiden is, terwijl het Noordergat dezelve in het Noordoosten van de Hors (de Z. W. punt van Texel) afscheidt. Deze strekt zich van het Z. W. ten Z. naar het N. W. ten N. uit, en heeft eene lengte van 0,75 mijl; geen wonder voorwaar, dat deze gevaarlijke droogte den zeeman vrees inboezemt.
De tijd heeft echter ook op de Haaks zijnen invloed merkbaar uitgeoefend, daar zij vroeger uit drie afzonderlijke banken, de Noorder- en Zuider Haaks, en de Middenrug geheeten, bestond.2 [9]
Texel wordt aan de Noordwest- en ook aan de Westkust, door hooge duinen, welke zich aan dien kant langs het geheele eiland uitstrekken, en die achter het dorpje de Koog, op het smalst zijn, tegen de woede der Noordzee beschermd. Aan de Noordzijde erlangt het eiland die beschutting door eenen zanddijk, welke in de jaren 1629 en 1630 langs het Eijerland is aangelegd. Aan het Zuiden strekt daartoe gedeeltelijk eene duinstreek, en gedeeltelijk een’ stuifdijk, die in 1846, door de ingezetenen van het dorp den Hoorn, over een lengte van 3800 ellen is aangelegd; terwijl eindelijk de Oostzijde geheel door zware beglooide zeedijken tegen de baren der zee beveiligd wordt. (Zie voorts de Kaart.)
Groot is de verandering, welke de bodem van Texel van tijd tot tijd ondergaan heeft, naardien men in den loop der drie laatste eeuwen onderscheidene uiterwaarden en poelen, aan en in het eiland, bedijkt heeft; zoodat er thans op Texel niet minder dan negen en twintig polders zijn, behalve de aangedijkte polders, welke in de gemeene dijkslasten niet deelen. Al deze polders staan onder het Heemraadschap van Texel, bestaande uit eenen Dijkgraaf, vijf Heemraden, vier Hoofdingelanden, en eenen Secretaris.
De uitgestrektheid van Texel bevat thans eene lengte [10]van circa vijf, bij eene breedte van bijna twee uren gaans, en beslaat eene oppervlakte van 18,763 bunders, 72 □ roeden en 58 □ ellen; waarvan 14,491 bunders, 76 □ roeden en 21 □ ellen belastbaar land. In 1559 werd Texel bevonden groot te zijn 3688 morgen. In 1562 werd de grootte opgegeven als beslaande 3844 morgen lands. De bodem is niet geheel vlak, maar heuvelachtig, en biedt den vreemdeling, vooral van den zoogenoemden Hoogenberg, een schoon landtafereel aan, rijk aan afwisseling en bevallige verscheidenheid. Het geheele voorkomen van Texel heeft veel overeenkomst met een landschap, uit Gelderland’s hoogste gedeelte.
Tegenwoordig heeft men op Texel, behalve de hoofdplaats den Burg, welke geheel het aanzien heeft van een bevallig landstadje, de volgende dorpen en gehuchten: Het Oude Schild of Schil, het Nieuwe Schild, Oost, of om de Oost, Zevenhuizen, Oostereind, de Waal, de Cocksdorp, de Koog en den Hoorn—te zamen (op 1 Jan. 1856) bevattende 1172 huizen, bewoond door 1296 gezinnen, uitmakende eene bevolking van 6109 zielen, waarvan 3101 tot het mannelijk en 3008 tot het vrouwelijk geslacht behooren,—en, naar de onderscheidene geloofsbelijdenissen, verdeeld wordende in:
Nederduitsch Hervormden | 3768 |
Doopsgezinden | 1102 |
Roomsch Catholijken | 1218 |
Israëliten | 13 |
Lutherschen | 5 |
Remonstranten | 3 |
Een volledig overzigt der bevolking bieden wij onzen lezers in de navolgende lijst aan: [11]
STAAT der Bevolking, getal Huizen en Huisgezinnen der verschillende Dorpen, Buurtschappen, Polders en Gehuchten, op het eiland Texel, op 1 Januarij 1856.
Benaming der Dorpen, Buurtschappen, Polders en Gehuchten. | Getal Huizen. | Huisgezinnen. | Mann. Bevolk. | Vrouw. Bevolk. | Totale Bevolking. | Aanmerkingen. | |
De Burg | 272 | 321 | 711 | 648 | 1359 | Dorpen. | |
Oude Schild | 187 | 187 | 412 | 441 | 853 | ||
Hoorn | 152 | 130 | 328 | 415 | 743 | ||
Oostereind | 160 | 120 | 265 | 240 | 505 | ||
De Waal | 32 | 36 | 66 | 65 | 131 | ||
De Koog | 17 | 17 | 38 | 37 | 75 | ||
Cocksdorp | 53 | 53 | 131 | 145 | 276 | ||
Eijerland | 140 | 142 | 393 | 331 | 724 | Polders. | |
Eendragt | 9 | 9 | 18 | 18 | 36 | ||
Prins Hendrik Polder | 8 | 14 | 37 | 36 | 73 | ||
Waal en Burg | 12 | 15 | 47 | 40 | 87 | ||
Burg en Nieuwland | 4 | 4 | 19 | 13 | 32 | ||
Oost | 39 | 48 | 137 | 31 | 268 | Gehuchten. | |
Zevenhuizen | 15 | 16 | 42 | 43 | 85 | ||
Nieuwe Schild | 4 | 7 | 16 | 19 | 35 | ||
Harkenbuurt | 7 | 7 | 17 | 20 | 37 | Buurtschappen. | |
Spang | 9 | 9 | 21 | 20 | 41 | ||
Molenbuurt | 3 | 3 | 10 | 14 | 24 | ||
Burgen | 9 | 9 | 29 | 19 | 48 | ||
Dijkmanshuizen | 4 | 4 | 16 | 12 | 28 | ||
Tienhoven | 4 | 4 | 16 | 12 | 28 | ||
De Westen | 15 | 15 | 45 | 39 | 84 | ||
Zuidhaffel | 9 | 9 | 24 | 19 | 43 | ||
Westergeest | 6 | 6 | 18 | 11 | 29 | ||
Hoogenberg | 11 | 11 | 21 | 16 | 37 |
Het vorenstaande sluit echter niet met het boven deze lijst opgegeven totale cijfer, naardien de afzonderlijk staande boerenwoningen, niet onder de buurtschappen zijn begrepen. [12]
Veeteelt, en vooral de schapenfokkerij, landbouw, visscherij, handel en zeevaart, zijn de hoofdmiddelen van bestaan op Texel.
De Texelaars staan, over het algemeen, op eenen vrij hoogen trap van beschaving, zoodat zelfs de geringste handwerksman of daglooner, zich op eene wijze doet kennen, welke, met grond, een fiks ontwikkeld verstand en helder oordeel doet vooronderstellen. In dit opzigt onderscheiden zij zich gunstig van de bewoners uit het zoogenoemde boerenland.
Hun veelvuldig verkeer met vreemdelingen, zal, behalve het volksonderwijs, daarvan wel de voornaamste reden zijn.
Men treft onder de bewoners van Texel, vele welgestelde lieden aan, waaronder niet weinige die zich, door eene eenvoudige en spaarzame levenswijze, (eene nagenoeg algemeene eigenschap dezer eilanders) een niet onaanzienlijk vermogen vergaderd hebben, hetwelk hier hoofdzakelijk in landerijen en vee bestaat.—
Het geheele eiland biedt overvloedige gelegenheid aan, tot uitoefening der jagt op hazen, konijnen en gevogelte; waarop wij in het volgende hoofdstuk nader zullen terugkomen, en waarbij ons de belangrijkheid van dit eiland, ook vooral ten opzigte van zijnen landbouw en veestapel, nader blijken zal.
Het wapen van Texel bestaat uit een gouden veld waarop een omgekeerd anker, dat gesteund wordt door twee rijzende leeuwen in natuurlijke kleur.
1 Aanvankelijk hadden wij het plan gevormd, om een afzonderlijk kaartje van de Texelsche Zeegaten bij het werkje te voegen.—Dan, opmerkzaam gemaakt zijnde, dat het, met betrekking tot het eiland zelf, doelmatiger zijn zoude, zoo beide kaarten (die van het Eiland en die van de Zeegaten) op ééne kaart werden overgebragt, hebben wij ons volgaarne de moeite getroost, om, in het belang van het werkje, beide kaarten op eene grootere schaal over te brengen, en tot één geheel te vereenigen.
2 „Noorder-Haaks, zandbank in de Noordzee, vóór het Marsdiep, Zuidwest van het eiland Texel, thans het Noordelijke gedeelte van de Haaks uitmakende. Ten Noord-Oosten loopt het Noordergat, dat haar van de Horst, of de Zuid-Westelijke punt van Texel, scheidt, ten Zuiden werd zij vroeger door de Breede-Wei en het Zuidwestergat van de Zuider-Haaks gescheiden; thans daarmede verbonden, wordt zij nog door eene geul of sleuf, het Duikersgat geheeten, in tweeën gescheiden, van welke het Zuidelijke gedeelte den Middenrug genoemd wordt.”
„Zuider-Haaks, zandbank in de Noordzee, ten westen van den Helder, waarvan zij door het Schulpegat gescheiden is, terwijl zij ten Noorden thans met de Noorder-Haaks is vereenigd.”
(Van der Aa. Aardr. Woordenboek, V deel, bl: 11.)
3 De kleuren van Texel’s vlag zijn ons verschillend opgegeven. Men deelde mij onlangs mede dat dezelve oudtijds groen en rood zouden geweest zijn.
Het hoornvee is van eene uitmuntende hoedanigheid, zoodat runderen van 8 à 900 ℔ hier niet zeldzaam zijn.
Sedert zich de besmettelijke runderziekte1 ook hier openbaarde, heeft men zich meer op de veeteelt toegelegd, waardoor thans jaarlijks ettelijke honderden beesten worden uitgevoerd, en vele landerijen, vooral in het zuidelijk gedeelte des eilands, verbeterd zijn.
Van de koemelk wordt ook hier welsmakende kaas gemaakt, waarin kruidnagelen en comijn worden gemengd, terwijl de boter ongetwijfeld even goed zoude zijn als de Friesche en Zuid-Hollandsche, indien dezelve hier evengoed als daar, en onvermengd met schapenmelk, bewerkt werd. [14]
De fokkerij van paarden, gelukt hier zeer goed. Het hier gekweekte ras, is bijzonder geschikt tot zwaar werk.
De voornaamste tak van den veeteelt is echter de aanfokking van schapen.—Aan deze dieren vooral wordt veel zorg besteed.—Hun vleesch, dat hier even duur is als in de Zuid-Hollandsche steden, is zeer blank, fijn van spieren, en zeer aangenaam van smaak.—
Alvorens het schaap te scheren, wordt het in een’ kolk gewasschen, tot dat er geene onreinheid meer aan gevonden wordt; daarna ontlast men het dier van zijne vacht, welke gebleekt zijnde, in schuren of stallen wordt bewaard, tot de wolkoopers haar in het najaar komen opkoopen.
De Texelsche wol, kan, ofschoon zeer fijn, van wege hare kortheid, niet tot het weven van laken gebezigd worden, maar werd vroeger grootendeels naar Frankrijk vervoerd, alwaar zij, gemengd met garen, katoen of andere stoffen, in de fabrieken verwerkt werd.
Van algemeene bekendheid is de groene of Texelsche kaas, die van de melk der schapen wordt gemaakt, en welker bereiding hoofdzakelijk hierop nederkomt: In den room der schapenmelk, wordt een doekje, gevuld met versche schapenmest, te weeken gelegd; dat doekje wordt daarna uitgewrongen, welk wringsel aan de kaas, haren eigenaardigen smaak en kleur geeft, en waardoor zij tevens zeer gezond en bloedzuiverend wordt gemaakt.
De overblijvende melk of wei, wordt met goed gevolg tot varkensvoeder verbruikt.
Om eenigzins over de belangrijkheid der Texelsche kaasbereiding te kunnen oordeelen, wete men, dat er in 1846, nagenoeg 80,000 ℔ werd verkocht; terwijl in het jaar 1845, uitgevoerd werden 18,000 lammeren en schapen, en in 1843, circa 66,600 pond zuivere schapenwol werd afgeleverd.
De schapen komen gedurende den winter, evenmin als des [15]zomers, op stal; maar in de weiden staan schuren, hier boeten (vroeger boesen) genaamd, waarin des winters hooi wordt gebragt.
In deze boeten kunnen de schapen schuilen, wanneer het sneeuwt of guur weder is; doch zij beminnen zoo zeer de open lucht, dat het weder al zeer slecht moet zijn, eer zij van de boeten gebruik maken.—
De liefhebbers der jagt, vinden hier in het najaar vinken bij menigte; zoo ook leeuwrikken, die hier bij duizenden broeden, en vroeger worden gevangen dan in de meer zuidelijke deelen van ons vaderland; terwijl eene groote menigte lijsters, van allerhande soort, zich op dit eiland ophouden.—
Hout- en watersnippen worden er in grooten getale gevonden; de laatste zijn voor het grootste gedeelte inwoners van het land, en trekken in het najaar te zamen.—In de vorige eeuw beproefde zeker Heer op Texel, (naar ik meen de Heer Roosenboom) om hier ook patrijzen te planten. De proef gelukte vrij wel, en zeker ware dit eiland ook van dit fijne wild voorzien geworden, indien zij niet uitgeroeid waren door zekeren deugniet, die, vroeger als jager bij een Texelsch Heer in dienst, uit wraak over eene hem aangedane vermeende belediging, zijnen drift aan deze onschuldige dieren bot vierde.
Vooral in het najaar is hier eenen rijken voorraad van wilde eendvogels, zoogenaamde smienten, pijlstaarten en malsche talingen. Voormaals echter was Texel rijker met dit wild bedeeld; er waren toen meer poelen, welke thans plaats hebben gemaakt voor vruchtbare landerijen, en van daar ook, dat het getal eendekooijen verminderd is, en de vangst niet de gunstige resultaten van vroegeren tijd oplevert.—
„Eer de Kattenpolder” (nu Prins Hendrik Polder) „was ingedijkt,” dus verhaalt een waarheidlievend schrijver, die in vroegeren tijd veel op Texel verkeerde, „heb [16]ik op de middenste der eendekooijen die in het zuiden van het eiland leggen, en die drie in getal zijn, en dus met de twee kooijen in het noorden, te weten bij Oostereind en bij Waalenburg, te zamen een getal van vijf kooijen uitmaken, op eenen dag zes of zeven honderd smienten zien vangen; deze kooi werd jaarlijks voor acht honderd guldens verhuurd, doch sedert de nabijgelegen waard, door de indijking van den Kattenpolder, droog land is geworden, heeft deze fraaije kooi meer dan zeven achtste van hare waardij verloren; toen deze kooi nog in hare welvaart was, heb ik meer dan eens gezien, dat er zoo vele eendvogels naar de kaag (beurtschip) gebragt werden, om naar Amsterdam vervoerd te worden, dat er wagens met twee paarden, die nog van eene kar werden gevolgd, mede bevracht werden.”—
Behalve het opgenoemde wild, treft men op Texel ook hazen, en vooral konijnen aan.—Beide diersoorten houden zich voornamelijk in de hoogere landen en duinstreken op.—
Tegenwoordig is het aantal hazen niet zoo groot als weleer; denkelijk ten gevolge van het drukkere verkeer, dat thans over het geheele eiland plaats heeft.
De konijnen zijn er menigvuldiger, en inzonderheid verdient de nieuwe konijnenfokkerij op Eijerland genoemd te worden. De Heer N. J. de Cock, van Rotterdam, legde namelijk, sedert eenigen tijd in den polder Eijerland, over eene uitgestrektheid van 45 bunders, eene nieuwe konijnenfokkerij aan. Die gronden zijn daartoe voldoende omheind; terwijl er in die fokkerij, een zeer net jagthuis, dat gedeeltelijk door den opzigter dier onderneming bewoond wordt, met eene daarbij staande schuur, gebouwd is.—Zeshonderd konijnen, van echt Texelsch ras, zijn aanvankelijk in die fokkerij gebragt; de populatie neemt reeds voldoende toe, zoodat men op eenen goeden uitslag dier onderneming mag hopen.
Ook vindt men hier roerdompen, die, jong zijnde, een [17]welsmakend wildbraad opleveren; benevens eene andere soort van eetbare vogels, welke aan Hollands vaste kust tuilen of tjullen genoemd worden, doch hier den naam van tjerken dragen.
Minder algemeen is hier de zoogenaamde kluit. Deze vogel is iets forscher van bouw dan de meerle, heeft veel van de gestalte eens ooijevaars, en is behalve aan staart en slagpennen, die zwart zijn, met witte vederen bedekt, terwijl de snavel, welke eene lengte van circa 4 duimen heeft, de gedaante van eenen omgekeerden sikkel heeft.—
Onder de vogels die zich hier zeldzamer vertoonen, behoort ook de kruisbek, die alhier, omstreeks de maand Julij doortrekt.
Meer algemeen is op Texel de kievit, die er in grooten getale broeden, benevens eene menigte groote en kleine meeuwen, zeepapegaaijen, zeezwaluwen, enz.
Vroeger broedden er in den polder Waal en Burg, ook wilde zwanen.
Behalve het opgenoemde, is er op en om Texel overvloed van visch.—Deze wordt in bunnen of karen levend aangebragt, en op den afslag, aan de vischmarkt op den Burg, verkocht.—
Inzonderheid munten, onder de verschillende vischsoorten, de schelvisch, schol en tong uit, terwijl de Roggesloot, ten noorden van Eijerland, zeer lekkere bot oplevert.
Omstreeks het jaar 1780, werd er in den polder Waal en Burg, baars geplant, welke aldaar zeer vermenigvuldigd is.—Behalve deze, levert Texel ook snoek, brasem en voorn op.—
Op de lage, onbegroeide zandvlakten van Eijerland, alsook op de onderwallen der kreken, welke meestal uit blaauwachtig zand, doormengd met schulpen, bestaan, groeide vroeger, bij eene behoorlijke waterloozing, zeer weelderig zeekoraal (salicornia herbacea.) Op enkele lage zandbollen vertoonde zich [18]van deze plant slechts een klein en armoedig, roodkleurig struikje, terwijl op de niet wel afwaterende zandplekken niets hoegenaamd groeide.
Op de begroesde gronden van Eijerland, tiert, tusschen voedzaam kweldergewas, eene hooge, blaauwachtige plant, met een ovaal, loodkleurig, blad, dat hier zeeporselein, doch in Zeeland, varkensgras wordt genoemd, en dat door de Botanici Atripex portulacoides wordt geheeten. Ook ontmoet men geheele plekken van loodkleurigen en sterk riekenden Zeeälsem (Artemisia maritima,) welke plant, meestal op het beste land, en op de hooge steile oevers van diepe kreken gevonden wordt. Geen plantensoort echter, groeide voor de bedijking van Eijerland, veelvuldiger op het Buitenveld, dan het Limoenkruid (Statice Limonium,) op Texel Schapenoor geheeten. De bruine, lange en dikke wortels dezer plant, zijn broeinesten van ongedierte; het dikke stevige blad is bitter, heeft de gedaante van een schapenoor, en wordt door geen dier gegeten. Dit gewas bloeide voornamelijk in Augustus, als wanneer het met eenen fraaijen, blaauw-paarsachtigen trosbloesem versierd was.—Hoogere zandbollen, ter hoogte van slechts ééne el boven volzee, waarop eenig dor gras, geel-groenachtig mos en biezen groeiden, welke drooge, spichtige ruigte, evenmin door eenig vee als voedsel werden gebruikt, zijn sedert voormelde bedijking, grootendeels in vruchtbare wei- en bouwland herschapen.
In de nollen en kleine duinen vindt men, behalve mos en helm, eenig duinwilg, duinriet, wilde dorenstruiken, met gele bessentrossen (eene soort van brem of braam) en wilde vlier, welke planten men ook hier en daar aan de groote duinen vindt.
Inzonderheid echter blijkt de belangrijkheid van Texel’s voortbrengselen uit de volgende statistiek, welke uit officieele bronnen is zamengesteld: [19]
In 1854 werden op Texel 1552 bunders land, met onderscheiden veldgewassen bebouwd, als:
454 bunders met tarwe, waarvan de opbrengst is geweest 24 mud per bunder; te zamen 10896 mudden;
97 | bunders met | rogge, | ad | 17 | mud per bunder, te zamen | 1649 | mud. | ||||||||||||||||||
126 |
|
garst, |
|
45 |
|
5670 |
|
||||||||||||||||||
246 |
|
haver, |
|
45 |
|
10720 |
|
||||||||||||||||||
53 |
|
koolzaad, |
|
20 |
|
1060 |
|
||||||||||||||||||
281 |
|
erwten, |
|
13 |
|
3653 |
|
||||||||||||||||||
35½ |
|
paardenb., |
|
10 |
|
355 |
|
||||||||||||||||||
185 |
|
aardappel., |
|
120 |
|
22200 |
|
||||||||||||||||||
17½ |
|
knollen, |
|
300 |
|
5250 |
|
||||||||||||||||||
55½ |
|
vlas, waarvan de opbrengst zeer voldoende was. | |||||||||||||||||||||||
2 |
|
meekrap, welke proef mede zeer goed geslaagd is. |
De tegenwoordige koopwaarde dezer landerijen is van ƒ 1000–ƒ 1400, per bunder gras- en bouwland, terwijl de huurprijzen per bunder, naar gelang der deugdelijkheid en ligging der perceelen, tusschen ƒ 40 en ƒ 65 varieert.
De veestapel bestond op 31 December 1854, uit 4 hengsten, 355 ruinpaarden,2 380 merriepaarden, 65 veulens, 18 stieren, 255 ossen, 1182 koeijen, 575 kalveren, 1 ezel, 38,523 schapen, 6 bokken en 191 geiten, terwijl er 496 varkens zijn geslagt. Er waren ongeveer 300 houders van schaapskudden.—
Van veel belang is hier dan ook de veehandel. Zoo werden er in 1854 uitgevoerd (direct naar Londen) 156 runderen, 293 schapen en 4 kalveren, en naar de provincien Noord- en Zuid-Holland, 324 runderen, 5,338 schapen en 20,208 lammeren, terwijl er op de Texelsche weekmarkten aan den Burg, verhandeld werd 1656 schapen, 69 koeijen, 10 kalveren; 18 paarden; 5 veulens en 65 varkens.— [20]
De productie der groene kaas vermindert echter bij vroeger, zoodat de geheele uitvoer van dat artikel in gemeld jaar, 21,210 N. ℔ heeft bedragen. Van meer belang was de opbrengst der wol, naardien er eene hoeveelheid van 99,538 N. ℔ werd gewonnen.—
De bijenteelt wordt hier niet uitgeoefend. Het gering getal korven, hier aanwezig, wordt alleen tot genoegen gehouden.—
Tegen over deze voortbrengselen en uitvoer, staat de invoer van alle koloniale waren, manufacturen, turf, hout en steenkolen, tarwe, rogge, boekweit, paardenboonen, boter, kaas, enz.; vroeger, vóór dat de zoogenaamde aardappelenziekte is ontstaan, werden ook de voor de consumtie benoodigde aardappelen, zoo uit de provincie Friesland, als uit Groningen en Zeeland hier ingevoerd; doch sedert het bestaan der bekende ziekte onder deze aardvrucht, heeft men zich op den verbouw van dit voorname voedingsmiddel zoodanig toegelegd, dat er sedert de laatste jaren, bijna geene aardappelen van elders meer worden aangebragt, dan alleen in dien tijd, als de vrucht nieuw uitkomt; want, in den regel, worden er hier vóór de maand Augustus geene aardappelen gerooid. Daarentegen worden er nu jaarlijks duizende mudden uitgevoerd, welke, om hunne goede eigenschappen en heerlijken smaak, zeer gezocht zijn.—
Eene andere tak van nijverheid, die vooral in vorige jaren van veel belang was, is de oestervisscherij. Zij die zich op Texel, op deze visscherij toeleggen, wonen uitsluitend te Oost en Oostereind. De oesters worden hoofdzakelijk gevangen op de banken tusschen Texel en Wieringen, en in de vaarwaters tusschen en om deze eilanden, met name, in Texel’s stroom, (dat is het grootscheeps vaarwater) en in het Amsteldiep; zoo ook in den Vliestroom, bij Vlieland, in de Meep bij Terschelling, in de Jetting en de Blaauwe Slenk, tusschen Harlingen en de Eilanden. [21]
Van het jaar 1825–1845 werden de meeste oesters in den Vliestroom, langs de Grienderwaard, de Meep, de Jetting, enz., gevangen. De oestervisscherij verkeert echter, sedert de laatste acht à tien jaren, in eenen kwijnenden toestand. De oesterbanken, en zoo ook de evengenoemde stroomen, schijnen bijna geheel ontvolkt te wezen, zoodat er in de laatste jaren weinig of geen groei van oesters, in de nabijheid van dit Eiland heeft plaats gevonden, en men genoodzaakt is geworden, om, ten einde den Texelschen oesterhandel te behouden, in de laatste jaren, belangrijke bezendingen oesters uit Frankrijk en Engeland te ontbieden, om dezelve op de Texelsche oesterbedden of oesterputten te speenen. Door dit een en ander, zijn de Texelsche oestervisschers genoopt, hunnen toevlugt te nemen tot het oestervissen op de Zeeuwsche banken, werwaarts zij zich jaarlijks, in de maanden September en October, begeven. De aldaar geviste oesters worden mede hier, in de daarvoor bestemde putten of bedden, gespeend, en dan na verloop van eenigen tijd, of in het volgende jaar, ter markt gebragt.—In vroegere jaren bedroeg het getal oesters, dat jaarlijks door de Texelsche visschers gevist werd, ettelijke millioenen; thans echter bedraagt dit getal slechts eenige honderd duizenden3. Van daar dat de oestervisscherij, die vroeger eene hoofdbron van bestaan voor de bewoners van het Oost was, thans eene bijzaak is geworden, zoodat de oestervisschers zich sedert 1846, meer hebben toegelegd op het maaijen en droogen van wier of zeegras, dat tegenwoordig veelal hun hoofdbestaan uitmaakt. Zoo werd er in 1854 eene hoeveelheid van 250,000 Ned. ℔ ad ƒ 6 de 100 kilo, gedroogd wier, uitgevoerd. Te Oosterend en Oost, werd dit zeegewas, in gemeld [22]jaar, verzameld door 140 man met 70 schuiten en andere vaartuigen, terwijl aan het Oude Schild 18 man met 9 vaartuigen, en aan den Hoorn, een schuit zich daarmede bezig hielden4.—
Voorts leggen de oestervisschers zich ook op de palingvisscherij toe, door deze visch op de Waarden, met elgers, uit den grond te zeilen. Deze bezigheid verschaft hun, nadat de wierdroogerij geëindigd is, in den herfst, tot dat de vorst invalt, en ook vroeg in het voorjaar, het noodige levensonderhoud, dat zij overigens, gedurende de maanden Mei en Junij, door de schelpvisscherij trachten te erlangen5.
De weinige personen die zich nog bepaald op de oestervisscherij toeleggen, oefenen tevens de ansjovischvangst op de Zuiderzee uit.—
De Texelsche oesters, worden, voor zoo veel de groote, of zoogenoemde koroesters betreft, meest naar het buitenland verzonden, en voornamelijk naar Hamburg, van waar zij ook naar Berlijn en Petersburg worden overgemaakt.
De middelbare en kleinere soorten, worden in den binnenlandschen handel gebragt, en meerendeels naar Amsterdam gevoerd.
Gelijk er over het algemeen in ons vaderland eene groote verscheidenheid in de grondgesteldheid van den bodem wordt waargenomen, zoo is dat verschil, ook omtrent Texel op te merken.—
In het zuidwesten heeft dit eiland hooge heuvels die zich [23]in eene noordelijke rigting tot achter den Burg uitstrekken. Deze grond is voor het meerendeel gelijk aan die op de Veluwe. Eerst treft men op eene diepte van ongeveer drie à zes palmen, een land aan, hetwelk bebouwd schijnt geweest te zijn, of met heide begroeid; vervolgens vindt men eenen leemachtigen grond, doormengd met steenen van onderscheidene soort en grootte, zoo als keisteenen, marmer, keijen, gisp, agaat en zelfs kristal, benevens veel vuursteen, „op de wijze als groote droppelen, met eene witachtige korst omgeven; voorts porfier en zoogenaamde graniet, waarvan ik hier eenen tamelijk grooten, ronden klomp gezien heb.”—Ook vindt men in dezen grond vele dusgenoemde ijzernoten, benevens steenen die met ijzererts vermengd zijn; terwijl men aan de helling van den heuvel, welke hier den Hoogen Berg wordt genoemd, en wel aan de zuidzijde, alwaar men nu eene openbare wandelplaats, het Doolhof genaamd, met eenen daarbij gebouwden koepel, of tent, heeft aangelegd, eene langwerpig ronde, gladde en bruinachtige kei vindt, welke hier algemeen bekend is onder den naam van den Engelschen steen. Deze kei stak met haren top een weinig uit den grond. Het min verlichte gedeelte der bevolking, waande, dat de voet dezer kei, tot in Engeland doorging, van welk dwaas vermoeden zij echter terugkwam, toen dezelve ondergraven en losgemaakt zijnde, een lossen steenklomp vertoonde, die, naar gissing, ongeveer vijf en twintig duizend ponden woog.
Deze leemachtige en met steenen als doorzaaiden grond, heeft eene gemiddelde diepte van 10 à 14 palmen. De rondachtige gedaante van de meesten dezer keijen en steenen, doet ons met grond vooronderstellen, dat dezelve lang onder het water bedolven zijn geweest; hetzij, ter plaatse waar zij nu gevonden worden, of, vóór dat zij daar gestort zijn.—Dit laatste is echter het meest waarschijnlijk, naardien een [24]hier gevonden vuursteentje, waarin een schelpje verborgen zat, van die soort, welke men menigmaal aan onze stranden vindt, en die zaagjes genoemd worden, geene gelegenheid moet gehad hebben om op deze plaats in dat vuursteentje te kunnen komen.—
Onder den voorschreven grond ontdekt men allerhande soort van zand; grof, met ijzerachtig vocht als aaneengebakken, en dááronder zeer wit en fijn zand, zelfs mergel, zoo als dit ook in het graafschap Zutphen gevonden wordt, en dat in Engeland en België, tot bemesting van het land wordt gebezigd.
Inderdaad, wel mogt zeker natuuronderzoeker, met het oog op dit gedeelte van Texel’s bodem, vragen: „Welke verschrikkelijke gebeurtenis heeft dien grond herwaarts gevoerd?—Op welk eene wijze komt die zware, en door het water glad geslepen keisteen, op deze plaats?” Deze hooge heuvelenrei, waarop de hoofdplaats de Burg gebouwd is, gaat langzaam af tegen het Noordwesten, en eindigt achter die plaats tegen de zoogenaamde Miend, zijnde eene streek gronds, waarin een zeer groote kolk is, die vroeger aan veel watergevogelte ten verblijve verstrekte. Het is niet onwaarschijnlijk dat de afwatering der duinen, van tijd tot tijd deze kolk gevormd en uitgebreid heeft. Deze geheele noordwestelijke streek, alwaar land en water beide zoet zijn, is vroeger, naar men mij verhaalde, veel meer bewoond geweest, doch door de bewoners van tijd tot tijd verlaten, naardien het land, de onkosten van bebouwen niet kon goedmaken, omdat het zeer ligt en zanderig is, en gebrek aan behoorlijke afwatering heeft. In het laatste gedeelte der voorgaande eeuw, lagen hier twee uitgestrekte bleekerijen, waarvan de laatste, omstreeks 1775, gesloopt en verlaten is. De oppervlakte dezer Miendgronden beslaat welligt driehonderd bunders lands. Omtrent ter halverwege, [25]tusschen den Burg en de Koog, liggen de Gerritslanden, welke oudtijds eene bezitting uitmaakten van de Tempelieren, die hier een klooster zouden gesticht hebben. Van een en ander is thans niets meer zigtbaar dan eene hooge weide.—
De Oost- en Noord-Oostzijde van Texel bestaan voor het meerendeel, uit kleilanden, welke met sloten van brak water doorsneden zijn, terwijl het hooge land, hetwelk in perken is afgedeeld, door opgeworpen zoden dijkjes, welke hier tuinen genoemd worden, omheind is. De weiden aan die zijde zijn uitmuntend voor het vee, en inzonderheid voor de schapen, die op de zoete landen dikwijls ongansch worden.
De Noord-Westkust van Texel is bezet met breede en langzaam hellende duinen, die van tijd tot tijd, zoo door afspoeling als door aanslibbing eenige verandering ondergaan6.
In de nabijheid van de reeds genoemde Gerritslanden, liggen de zoogenaamde Monnikkenlanden, en een weg, draagt nog ten huidigen dage den naam van Monnikkenlaan, hetgeen ten bewijze kan strekken, dat er oudtijds veel meer houtgewas gestaan moet hebben.—Men wil, dat deze landen behoord hebben tot het voormalig gebied van het klooster der Tempelieren, op Gerritsland, terwijl de Monnikkenlaan, den gewonen weg zoude geweest zijn, langs welken de bewoners van het klooster zich van en naar hunne woonstede begaven.
Het zuidelijk gedeelte des eilands is besloten door eenen hoogen dijk, die tot aan den kruin met eene zware steenglooijing [26]bekleed is; men kan hier ook nog de overblijfselen bespeuren van eenige zomerdijkjes, die thans nog bekend staan als Dijkstalen. Deze zijn thans zeer verlaagd en waren waarschijnlijk in vorige tijden voldoende, om het water, dat toen in de Zuiderzee mogt geweest zijn, te keeren.
Naardien Texel omtrent ééne graad noordelijker ligt dan de hoofdstad der provincie Zuid-Holland, ’s Gravenhage, komt het aangename Lentesaisoen, hier ook ongeveer veertien dagen later, zoodat de boomen hier iets later uitbotten en bloeijen, dan in het zuidelijk deel onzes vaderlands, blijvende zij daarentegen, op dit eiland, ook zoo veel langer met hunnen bladerdosch versierd; ook is hier de winterkoude niet zoo streng, noch de zomerhitte zoo drukkend, als meer zuidelijk, iets, dat mijns inziens, moet worden toegeschreven aan de salpeterachtige uitwasemingen der zee, waardoor het eiland omringd is.
De hooge ligging en de frissche zeewinden, maken Texel overigens, tot een gezond en vruchtbaar oord.
„Ik geloof niet,” zegt zeker deskundige, „dat er eene gezondere landstreek zijn kan; de lieden worden er oud, en, de kinderziekte uitgezonderd, zijn er de besmettelijke ziekten zeer zeldzaam.”— [27]
1 Naar men mij verhaalde, had zich de sterfte onder het hoornvee, vóór 1789, slechts éénmaal op Texel vertoond. Een boer, die, naar huis reizende, in het Zijperschuitje zich nedergezet had op een hoop rundervellen, afkomstig van dezulken, die aan de besmetting gestorven waren, en, zoodra hij te huis kwam, naar het veld gegaan was om zijne beesten te melken, bragt de ziekte over, met dat gevolg, dat niet alleen zijn’ stal, maar ook vele andere stallen aan den Hoorn, geheel uitstierven, zonder dat de ziekte zich evenwel verder over het eiland verspreidde.
2 Een groot verschil voorwaar met het jaar 1383, toen er op Texel geene merriën mogten gehouden worden; zijnde men toen verpligt, zich daarvan vóór Kersavond te ontdoen.—
3 In 1854 werden er 1.400.000 oesters gevangen, die gemiddeld à ƒ 10 per 1000 werden verkocht.
4 De wiermaaijerij leverde hier in 1850: 170,000 ℔ wier, ter waarde van ƒ 10,000; in 1851: 120,000 ℔, ter waarde van ƒ 4,200; in 1852: 150,000 ℔, ter waarde van ƒ 8,250; en in 1853: 300,000 ℔ ter waarde van ƒ 19,000.
5 Vooral levert de Schelpbank in het Eijerlandsche Gat eene gunstige opbrengst.
Het Oude Schild | leverde in 1853 | 250 | kub. el schelpen. In 1854 | 400 | kub. el schelpen. | |||||
Oosterend en Oost | 3500 | 2500 | ||||||||
De Cocksdorp | 7600 | 6000 |
6 Zie de achter dit Werk gevoegde Staat van de veranderingen aan het Strand en de Duinen, enz., overgenomen uit het Provinciaal Verslag van Noord-Holland, over 1854.
Wanneer wij de geschiedrollen van ons vaderland nagaan, en bepaaldelijk het oog vestigen op de oorkonden die daarin op Texel betrekking hebben, ontdekken wij, met genoegzame zekerheid, dat de eerste bewoners de Sturiërs1 waren. Deze althans, bewoonden die streken van het noordelijke gedeelte van onzen geboortegrond, waar thans het eiland Texel ligt, dat toen nog aan de vaste kust verbonden, en te dien tijde veel grooter, en van eene gansch andere, en woeste gesteldheid was.
Derwaarts toch strekte zich het groote Kreilerwoud uit, dat eenen aanvang nam tusschen Medemblik en Enkhuizen, zuidwaarts in verband stond met het Schrakenbosch, dat zich langs de westkust van ons vaderland verlengde, en waarvan misschien het Haagsche Bosch nog een overblijfsel is2.
Algemeen bekend is het, dat onze visschers zich op zekere hoogte, benoorden Texel, zorgvuldig wachten moeten, om met hunne netten en kuilen of kulen, niet in boomstammen of ander houtgewas verward te geraken, en dat achter het dorpje de Koog, waar het strand en de duinstreek voormaals eene [28]veel grootere uitgestrektheid bezaten, een geplaveide weg of straat gevonden wordt, die zij duidelijk kunnen waarnemen en waarvan zij meermalen steenen in hunne netten ophalen.—
Aan voormelde bosschen grensden toenmaals groote streken kleigrond, welke uitmuntten door vruchtbaarheid, en zich in den geheelen omtrek uitstrekten om de zandgronden heen, welke laatsten als van hoogeren ouderdom zijn aan te merken; aangezien alle klei allengskens aangevoerd en aangeslibt is, òf door den afloop der rivieren, òf door het afkomend zeewater.—De Zuiderzee was toen nog niet in aanwezen. Ten oosten en zuiden der plaats waar thans Enkhuizen ligt, was alles land, tot aan het eiland Urk, en ten noorden van die plaats insgelijks.
Alleen het Flumeer of meer Flevo, dat toen door den Noorder-Rijnmond met de Noordzee in verbinding stond, was aanwezig, terwijl de tegenwoordige eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen en Marken, nog tot het vaste land behoorden. Wanneer Texel een eiland geworden zij, is niet met zekerheid bekend.
Sommigen meenen, dat zulks omstreeks 1164 of 1170 heeft plaats gegrepen, toen de eerste belangrijke verwoestingen van land, aan de kusten van Noord-Holland en Friesland, door den St. Juliaans- en den Allerheiligenvloed, teweeggebragt werden; waarbij, behalve eene geheele overstrooming dier provincien, ook een gat scheurde tusschen Vlieland en Texel; terwijl anderen, zelfs van eene geheele afscheuring van Texel en den vasten wal gewag maken. Volgens Emmius en Schotanus, hing Texel (en ook3 Wieringen) nog in het laatste gedeelte der 12e eeuw, bij ebbe, met de vaste kust te zamen, of waren [29]daarvan slechts door naauwe slenken gescheiden, zoodat beide al dan niet Eilanden genoemd konden worden.—In eene lijst der goederen van de St. Martens Kerk van Utrecht, omstreeks 900 opgemaakt, wordt van Texel gewag gemaakt als van een Eiland; terwijl het, in den giftbrief van Keizer Otto III, gedagteekend den 25sten September 985, waarbij aan Graaf Dirk of Diederik II, in eigendom gegeven worden, al de landen die hij voorheen ter leen bezeten had, weder geen Eiland, maar Landstreek en Graafschap, wordt genoemd.
In de Friesche Cronijk, lezen wij, betrekkelijk de veranderingen van het land bezuiden en beoosten Texel het volgende: „Anno 1222 was het noch Vant Vlie tot aen die Suijder-zee geheel Landt; dan, vermits die groote vaerten die daerinne ghegraven worden, heeft die Noort-zee sijn ganck ende inbrock daer inghenomen en ghecregen, ende heeft veel Landts hier ende daer afghenomen, twelck alles in die Middelzee weder aengheslaghen is.”
Van welke vaarten men voorts, op 1234, het volgende leest:
„Daer ginck van dit Stedeken (Harlingen) eenen schoonen diepen Vaert tot aan Vlielant, recht voor Dicxhorne door, ende van daer voort aen het Texsel, twelck die Luijnkercksche Conversen met hulp van d’ inwoonders van Dicxhorne ghemaeckt hadden, opdat se des te gerieffelicker tot malcanderen conden comen, ende hier van hiet noch een diepte omtrent Vlielant Moncke-Sloot. Want die van Luijnkerck dese tijt een cleijn Cloosterken ofte wthof op Vlielant hadden staen, daeromme dese Vaert principalick gemaect worde, hoe wel nochtans het Gerbrando de Abt van Luijnkerck zeer mishaechde, vermits sij so na bij de Noortzee gelegen was, want dese Gerbrandus doen ter tijd al vreesde, dat naemaels naeghecomen is. . . . . . . . . . . (1395 of 1396) Oorsaecke van dezen zijn geweest die van [30]Enckelhuijsen, Medenblick, en de principalijck die Sint Olofsche en Luijnkercsche Conversen, die op Wieringen ende Tessel ende op ’t Landt tusschen beijden woonden, want die veel Slooten en diepe Vaerten omtrent die Eijlanden ghemaeckt hadden, terwijlen zij die Landen in haer macht en ghewelt pleghen te hebben, waer door die Noortzee zijn inganck ende cracht heeft ghecreghen, zo dat Westvrieslandt (dat nu Noort-Hollant hiet) niet alleenich van den Hollantschen Graven; maar oock door die Noortzee van ’t andere Vrieslandt ghesepareert ende afgescheijden is.”
Naar sommiger gevoelen, bestond er, tot aan het begin der 13e eeuw, tusschen Enkhuizen en Stavoren, nog zoo veel lands, dat men, met behulp van een deel of plank, droogvoets derwaarts konde gaan.—Wij deelen echter, met vele anderen, niet in dat gevoelen, aangezien het gedeelte van Friesland, waarin Stavoren ligt, reeds vroeger, in tegenstelling van het latere West-Friesland, Oost-Friesland werd genoemd. Er bestond dus eene scheiding, en Stavoren had toen twee havens, Zure- en Noore-mude (Zuider- en Noorder-mond) hetwelk bewijst, dat men aan breeder water dan aan een Sloot te denken hebbe.
In de Friesche Cronijk vinden wij hieromtrent geschreven:
„Ao. 1255. Deze tijdt mocht men noch met een Rafter of Dalge van Stavoren naar Enckelhuijsen gaen, ende was een goet vast Lant.” Ook de Schoorlder Kronijk, spreekt in dezen zin: „Omtrent 1250 ging men nog van Medemblik of Enkhuizen tot Stavoren in Vrieslandt over het land de Kreijl. Doch de gaten van ’t Vlie en Texel wijder wordende, is in ’t jaar 1400 een vrije vaart nabij Stavoren en Enkhuizen in de Zuiderzee gekomen, dat maer een sloot plag te wezen;”—terwijl wij daarentegen elders [31]vinden opgeteekend: „In ’t jaer ons Heeren 1250 heeft de zee grote scade gedaen an ende om Frieslandt, ende de grote meren binnen ’t landt, als die zee bij Stavoren, en dat voert bij Harlingen, ende van Stavoren toe Enkhusen ende toe Campen; want dat plach heel land toe wesen al totte Flie.”—Ook vinden wij in de Friesche Cronijk op 1395 of 1396, vermeld: „Dese tijd hadde die Noortzee de gaten van het Vlie en Tessel veel wijder ghemaeckt, als zij te vooren pleghen te wesen, so datter nu een vrijen vaart van die Noortzee voor bij Medemblick ende Enckelhuijsen al tot in de Suijderzee liep, daer te vooren eenen cleijnen sloot alleenich plach tusschen te wesen.”
Zoo bestond er weleer ook verschil van gevoelen of Texel Wieringen, Huisduinen en Kalandsoog in vroegeren tijd vereenigd, of wel van elkander gescheiden waren.
De berigten en oorkonden dienaangaande, gaven gereede aanleiding om zoowel het eene als het andere te vooronderstellen. Dit verschil van gevoelen is echter door den geleerden Oudheid- en Geschiedkundige Rutgerus Paludanus, Burgemeester van Alkmaar, tot eenheid gebragt en volledig bewezen, dat vóór de groote watervloeden, welke omstreeks den aanvang en het midden der 13e eeuw, ook onze noordelijke en westelijke kusten teisterden, deze plaatsen, nog aan één gehecht waren, en eene veel grootere uitgestrektheid bezaten.
Behalve de oude kaarten van Beeldsnijder (1574) en van Aelbert Haage (1613), en anderen, waaruit de groote veranderingen in het meest noordelijke deel van Holland en de eilanden zijn op te maken, zijn er nog vele stukken voorhanden, aangaande den voormaligen toestand van deze stranden en gronden.
De reeds genoemde Paludanus, verzamelde de daarop betrekking hebbende stukken, en ontleende daarvan eenige, [32]uit de beroemde bibliotheek van Balthazar Huijdecoper, weleer Baljuw van Texel.
En hoeveel gronds ons vaderland, in het algemeen, langs de geheele west- en noordkust aan den Oceaan heeft moeten prijs geven, blijkt genoegzaam hieruit, dat het tegenwoordige dorp ’s Gravenzande voor het midden der 13e eeuw, en vóór de stichting van het Grafelijke Slot te ’s Hage, niet slechts eene hofstad, maar ook eene belangrijke koopstad was, wier handel zich vooral op Engeland bepaalde, en in het bezit was van eene vermaarde, ruime en veilige haven.
Het dorpje ter Heyde had in de helft der 15e eeuw, bij den leeftijd van éénen mensch, 1600 schreden strands verloren, terwijl de eerste kerk te Scheveningen omstreeks denzelfden tijd door de zee verzwolgen werd. De nieuwe kerk, in die plaats, werd geheel oostwaarts van het dorp gebouwd; bijna 3 eeuwen geleden stond zij nog in het midden van het dorp, terwijl zij nu aan het strand staat. Doch, bovenal heeft men een afdoend bewijs, voor de vroegere bebouwing van de nu reeds sedert lang, door de zee verzwolgen gronden van Hollands westkust, bij Katwijk, namelijk in de overblijfselen van Kallostoren, en die van het Huis te Britten, welke laatsten van tijd tot tijd zijn opgenomen en beschreven.—In 1520 zijn de overblijfselen voor het eerst, van onder de duinen, te voorschijn gekomen; toen vertoonde zich nog het muurwerk ter hoogte van acht voeten. De paalhoofden der grondslagen zijn in 1572, bij eenen aflandigen wind, voor het laatst gezien, en thans liggen die overblijfselen reeds verre in zee.4—
Sommigen willen dat Texel omstreeks 1170 eene uitgestrekte landstreek bevatte, welke in drie Graafschappen verdeeld was, waarvan er eene Texel of Texele heette. [33]
Ten opzigte van Texel vinden wij bij Halma, (Toon. der Ned.) het volgende opgeteekend:
Texla, Texel, Tessel, is volgens een Giftbrief van Keizer Otto den III, van het jaar 985, geweest een zeer groote Landtstreek, in haaren omtrek bevattende al het landt, dat er is over Kinheim (Kinnemum) en het Y, tusschen de Noordtzee, het overgroote Meer, dat is, de Zuiderzee, en de Sala of Ysselstroom. Dese Landtstreek wierd gedeelt in drie Graefschappen, namelijk Wasalant (aldus meenen wij wordt dit woord recht geschreven) Kinhem en Texla, in een nauwere betekenis; die de Keizer, nauwelijks een aankomende jongeling geworden, meest op aanstaan en raadt van zijne Moeder de Keizerinne, en den Aartsbisschop van Trier, door eene gifte alle te gelijk wechgeschonken heeft aan Graaf Diderik den II, zijnde de Keizerinne Zuster van de Schoondochter van Diderik, aan wier kinderen dit alles zou versterven; en de Aartsbisschop Zoon van den Begiftiger. Te onderzoeken hoe verre dit Graafschap zich uitgestrekt heeft, zou onnut en overtollig zijn, dewijl ik meene, dat er hedendaags misschien nauwelijks iets meer van overig is, behalven de Eilanden Texel en Wieringen. Dat er ook een Kasteel is geweest van den zelfden naam, zijnde de Hooftplaats van de Landtstreek (Pagi) en ’t Graafschap, is daar genoeg uit af te neemen, dat Graaf Willem de I, Ada, zijne overleden broeders dochter in het jaar 1211, derwaarts gezonden heeft om daar bewaart te worden; volgens hetgeen in het Perkamentboek van Utrecht verhaalt word van den Schrijver, die in dien zelfden tijdt geleeft heeft. Deze landstreek ziet men met den naam van Texla Pagus getekent tusschen de rivier5 Kinnem en de Hista [34]Seu Isala inferior, dat is den beneden Yssel, in de kaarten van den Heere Alting (Tab. II. Pars. II.) De drie mindere Graafschappen, waar in deze landtstreek verdeelt wierd, ziet men Tab VII. als Kinhem Comitatus over de Rivier Kinnem, langs de Noordtzee, daar nu Texela, nu al een Eilandt zijnde, en daarop Texla Arx, dat is, het Kasteel, zuidwaarts van Wierinx-lande, en noch meer naar het zuiden toe Ulasalanda Comitatus, dat is, Graafschap Waaslandt, zich uitstrekkende bijna tot aan Hoorn. Insgelijks Tab. VIII, daar Wierink-Landt nu al naar een gedeelte als een Eilandt vertoont word, van het vaste landt afgescheiden; naderhandt West-Frieslandt; alle besloten tusschen de rivieren de Kinnem en de Isala of Isla. Wat de benaming belangt, de Heer Alting oordeelt niet onwaarschijnlijk, dat Texel of Tessel, zoo veel wil zeggen als ’t Yssel, of Het Yssel, en dat dit Eilandt van de rivier Sala, daar naarbij of doorloopende, den naam gekregen heeft: want dat Tesselstroom, en Tesselgat, niet anders kan betekenen als de Stroom en het Gat van den Yssel, of Ysaal, dat is, van het Y Salica, of Saliorum.
Dat het Graafschap Kinhem, dat hier Kinnemun genoemt wordt, niet is Kennemerlandt, toont onze schrijver op het woordt Kinhem, en Kinnemaria, alwaar van de gifte des Keizers Otto den III aan Diderik den II gesproken wordt; als ook op het woord Hollandia, daar de Heer Alting zegt, dat „de zuster van de Keizerinne Theophania getrouwt is geweest aan Arnulphus, den zoon van Grave Diderik II.”
Bij denzelfden schrijver vinden wij omtrent Kinhem en Wasaland, het volgende opgeteekend:
„Kinhem wordt in den Giftbrief van Keizer Otto den III van het jaar 985 genoemt een Graafschap (Gerechtsbank) van ’t landt van Texel (Pagi Texellensis:) waarbij dese Keizer behalve andere plaatzen die aan dezen kant des Rhijns [35]lagen, onder de gehoorzaamheit van Grave Diederik den II noch gevoegt heeft het geheele strandt tusschen Kinhem en het Vlie: hoewel met gansch geen recht, en tegen het vast en gestadig gebruik van de Keizeren uit het Huis van Karel den Grooten. Het Graafschap Kenhem verscheelt derhalve van Kennemerlandt (Kinnemaria) dewijl dit legt naar het westen van de rivier Kinnem, en aleer te vooren door Gifte van Karel den Eenvoudigen onder Hollandt gebragt is: doch dit Graafschap is noch ten tijde der Noormannen met dienzelven naam bekent geweest, en van den schrijver Regino, Chinheijm genoemt; zoo hij maar Kennemerlandt niet mede onder deze benaminge begreepen heeft, omdat hier van daan eerst bequaame gelegentheit was om den Rhijn op te vaaren, en voort te trekken naar Sunnemaria of Dennemarca; hetwelk hij daar zegt dat geschiedt is. Welke de grenzen zijn geweest van het verder gelegen Kinhem, naar het westen en noorden, is baarblijkelijk, namelijk de stroom Kinnem en de Noordtzee. Doch hoeverre ’t zich naar het zuiden en oosten uitgestrekt heeft, is zoo net niet te bepaalen, dan van den zuidtkant, daartegens aangestooten heeft het Graafschap (Gerechtsban) van Maaslandt (immers zoo als er gedrukt staat) en van den oostkant, die van Texel. In de kaarten van den Heere Alting ziet men dit Graafschap Kinhem bepaalt tusschen de rivier Kinnem, die bij Petten in de Noordtzee loopt, en tusschen het eilandt Texel of de Helder, (P. II Tab. VII en VIII.)
Doch in deeze laatste ziet men Kinnemaria, zich uitstrekkende langs de Noordtzee van de rivier Kinnen af tot voorbij Haarlem: maar nergens tot aan de Maas of den Maaskant.”
„Wasalant, onder de drie Graafschappen van het Landtschap Texel (Texelensis pagi) wordt mede getelt Masalant. Immers zoo staat in den gedrukten Giftbrief of Handtvest van Keizer Otto den III, in het jaar 985, zonder twijfel [36]door eene schandelijke verbasteringe. Want wie zou doch kunnen gelooven dat Maselandt, of Maaslandt, aan Texel grenst?
„Ik gisse derhalven, dat in de oorspronkelijke Handtvest gestaan heeft Wasalant, dat is Westland, en dat ’er het woordt Fries niet tusschen gestelt is geweest, dewijl het zonder dat kenbaar genoeg was; naardien daar gesproken wordt van Frieslandt gelegen aan den anderen kant van de rivier Kinnem. Eveneens als Menco van Werum, op het jaar 1256, met diezelfde spreekwijze de Friezen aan dezen kant van het Vlie, alleenlijk Westlinge genaamt heeft. Invoegen Graaf Diderik de II, door deze Gifte ook recht heeft gekreegen op West-Fries-Landt, hetwelk is tusschen ’t overgroote Meer (de Zuiderzee) en de kleinere Meeren: dat is van het Y af tot aan den Yssel. Want men vindt geene andere Gifte, uit kragt van welke de Hollandtsche Graven zich dat recht hebben aangematigt.” (Tot dus verre de Heer Alting.) (Alting, Nat. Germ. Infer. Pars II, fol. 198.) Dat Maaslandt in de voornoemde Handtvest van Keizer Otto den III, gestelt wordt tot een zuidergrens van het Graafschap Kinhem, schrijft de Heer Alting hierboven (zie Kinnem;) hoewel in den Giftbrief zelf deze drie Graafschappen alleenlijk neffens malkander gestelt worden, Masalandt, Kinhem en Texla; zonder eenige bepalinge van de gelegentheit of grensscheidinge. Doch het is te verwonderen, dat noch de Hoog Edele Heer Douza van Noordtwijk, noch Petrus Scriverius in zijne Aanteekeningen over de Hollandtsche Kronijk, noch ook Mattheus Vossius, noch de Heer Professor Ant. Mattheus, dit woordt niet gewraakt, en de wanschiklijkheit daarvan aangetoont en verbetert hebben. Want het is zonneklaar dat Maaslandt, Masalanda, in geenerlei maniere zich tot aan Kinhem of Texel heeft uitgestrekt. Maar misschien is deze benaminge, hoe ongerijmt [37]ook, zoodanig gesterkt en gestaaft door de achtbaarheit van Melis Stoke, dat niemandt daar aan heeft durven tornen. Want deze zingt aldus in zijne Rijm-Kronijk:
„In die Graafschap, die men dus noemt,
Kinhem, Texela, ende Maeslant”
Welk woordt, indien het hier een gevoegelijke plaats kan hebben, zonder van verbastering verdacht te zijn, moest men ten minste aanwijzen, wat landtstreek dus genoemd is, en van waar men dien naam gekregen heeft; waaromtrent de Uitgever van dien Rijmer ons geen bericht of opening doet. Nu was het wel niet meer omslags te zeggen, dat dit woordt door de Afschrijvers alzoo wel bij Melis Stoke is verbastert, als in den Giftbrief zelf. Maar het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat deze schrijver waarlijk zoo geschreven heeft, en dat het Afschrift bij hem gezien, zijnde ruim drie eeuwen nadat de Handtvest gegeven was, toen al door onkunde en door vooroordeel van dezulken, die liever eene kenbare benaming van Maaslandt, als eene ongewone en onkenbare van Waaslandt, wilden aannemen en schrijven, bedorven is geweest.
Zoo dat bij geen mensch van opmerkinge en oordeel, meene ik, eenig twijfel zal kunnen overblijven, of de ware naam is Wasalanda, Wasalandt; gelijk de Heer Alting deze verbeteringe heeft opgegeven.
Dit Graafschap Wasalandt (Wasalanda Comitatus) ziet men geteekent in de kaarten van den Heere Alting, Tab. VII Pars II, tusschen de Waterlandtsche meeren, dat is, de Schermer (Sciremere) de Beemster (Bamastra) en de Purmer van den eenen kant; en tusschen den Yssel, zoo als die uit de Zuiderzee, daar het meer Medemelacha heen stroomt, van den anderen kant. Maar aangaande den oorsprong van deeze benaminge, ben ik het met den Heer [38]Alting gansch niet eens: En zoo ik diens doorgeleerden schrijvers waarheitslievende bescheidenheid kenne, zou hij, meene ik, zoo eene vergezochte en ongegronde verklaringe niet opgevat hebben, indien hij met dit woordt een bequaamer uitweg hadde gezien. Want wat gelijkvormigheit of overeenkomste heeft doch Wasalanda met Westlandt? Onder zoo veele benamingen van dien tijdt, die van dit West zijn ’t zamengestelt, wordt het zelve meest altijdt behouden, somtijts een weinig verandert, als in Wistrachia, maar nooit in Wasa of Wase. En is het niet ongerijmt, en strijdig tegen het geen de Heer Alting zelf, en anderen, van de Friezen, zoo Oostelijke, als Westelijke, geschreven hebben, te zeggen dat West-Fries-Landt in dien tijdt, ook daarna, een Graafschap of Landtstreek op zich zelven is geweest, afgescheiden van de Graafschappen Kinhem en Texla?
Immers heeft die Heer het heel anders begreepen, als hij Westfresia bepaalt tusschen de rivier Kinhem en den Vliestroom, en het zelve verdeelt in deze vier Graafschappen, een van Stavero, een van Texla, een van Kinhem en het vierde Graafschap daar getekent Wasalanda Comitatus. Ook kan men niet zeggen dat Wasalandt daar eigentlijk voor een vierde gedeelte, en in deze Handtvest voor het geheele Westfrieslandt genomen wordt; dewijl Texla en Kinhem daar neffens hetzelve gestelt worden; dat echter maar gedeeltens van West-Frieslandt zijn. Ook loopt dit rechtdraats aan tegens hetgeen op een ander plaats gestelt word, namentlijk; „Dat Texla (Texel) volgens deeze Handtvest van Keizer Otto den III, een zeer groot Landtschap is geweest, verdeelt zijnde in drie Graafschappen, Wasalandt, Kinhem en Texla, in een nauwer betekenis genomen.” Maar in den Giftbrief, of Handtvest, wordt niet gezegt dat Wasalandt een gedeelte is van Texla, alleenlijk worden deze drie Landen of Graafschappen, in een rang en [39]order, als aan den anderen paalende, neffens malkander gestelt, als gelegen tusschen den Ystroom, en den Yssel, zoo als die boven Texel in de Noordtzee gelopen heeft, en deeze Westelijke Friezen heeft afgescheiden van hen die Oostelijker woonden, en tot het Graafschap van Staveren (Comitatus Stavero) behoorden. Wat meer is, de Heer Alting verdeelt geheel Frieslandt, toen deeze benaming zich het allerverst uitgestrekt heeft, aldus: dat het Westelijke genoemt is al het geen aan deezen kant van het Vlie was, en daarom in de oude Friesche wetten Cisfli genoemt wordt. En daar hij de zeven Friesche Zee-landen optelt, besluit hij het eerste tusschen de rivier Kinnem, of het zeegat bij Petten, en het gat van ’t Vlie, „welk Zeelandt naar zijne gelegentheit,” zegt hij, „en omdat het een gedeelte van het oude West-Frieslandt is, hedendaags den naam van ’t geheel behoudt.” Voorts zegt hij, „dat de naam Frisia Occidentalis, dat is, West-Frieslandt, die zich weleer uitstrekte van het Vlie tot aan de Schelde, naderhandt eigen is geworden aan dat gedeelte, het welk besloten legt tusschen de rivieren Kinnem, den Vliestroom, het Vliemeer, en de Noordtzee, en dat het dien naam behouden heeft, zelfs nadat het door Grave Jan den I aan Hollandt gehecht, en naderhandt door de groote watervloedt van het Graafschap Stavero, en een gedeelte van Texel is afgescheurt.”—Wel is waar, dat het geen in deezen Giftbrief van Keizer Otto aan Grave Diderik geschonken wordt, al het Landtschap Sunnemere, en wat er leit tusschen de Rivieren, dat is, Meeren, Medemelacha en Chimelafara, behoort tot het westelijke Frieslandt; echter volgt daar geenszins uit, dat Wasalandt zoo veel zou zeggen, als West-Fries-Landt; te meer, dewijl in de geheele Handtvest de naam van Friezen, of Frieslandt, niet eens vermeld wordt. De Heer Alting toont wel aan dat Waterlandt (Waterlandia) in latere [40]tijden onderscheiden is geworden van West-Frisia, maar dat bewijs geldt niet ten opzigte van den tijdt wanneer het Handtvest gegeven is: en noch minder volgt daaruit, dat dit eigentlijk gezegde West-Frieslandt, door dit Wasalanda zou verstaan worden.—Om echter de benaminge van Wasalandt stant te doen houden, en te doen gelden boven het wanschikkelijke Masalandt, zegge ik, dat dit woordt zoo veel als Waterlandt, en dat wasa, waze, waes, beteekent water, slijk, modder.
„Nu laat ik het aan eens ieders oordeel en bevattinge, te bepaalen, waar dit Wasalandt moet worden gestelt, vereenigt zijnde en grenzende aan Kinhem en Texla. Wat mij belangt, dewijl ik gisse dat Sunnemere, zoo als de Heer Alting het beschrijft, zich uitstrekte van den Rhijn tot aan den Ystroom; zou ik denken, dat door dit Wasalandt verstaan moet worden het geheele hedendaagsche Waterlandt, en wat er meer is, zoo verre de Purmer, de Beemster en de Schermer zich hebben uitgestrekt, en misschien tot aan de Rivier of liever het Meer Medemelacha toe. Invoege dat deze drie Graafschappen, in den Giftbrief vermeldt, te zaamen uitgemaakt hebben het grootste gedeelte van het hedendaagsche West-Frieslandt, of al wat er besloten is tusschen het Y, de Zaan, de Schermer en de rivier Kinnem van den eenen kant, en den Yssel, boven Texel in de Noordtzee stortende, van den anderen kant.” Ook moet noch de oudtheit van de Handtvest, noch de geloofwaardigheit van Melis Stoke, deeze verbeeteringe, waardoor men Wasalandt voor Masalandt stelt, bij niemand verdacht of minder aanneemelijk maaken; „—aangezien ook in vele andere oude Handtvesten en Gedenkstukken, sommige namen verkeerdelijk zijn opgegeven iets, dat alleen aan de onkunde der Afschrijvers moet geweten worden.”—De Heer Van der Does, heeft de ongerijmtheit van het woordt Masalandt zelf al gemerkt [41]schrijvende aldus: „In den voorgemelden Giftbrief van Keizer Otto is alles klaar en duidelijk, uitgenomen eenige ouderwetsche en versleete benamingen van plaatzen,” enz.
Texel’s oppervlakte, welke daarna meer en meer, door tal van watervloeden, werd verkleind, bedroeg naauwelijks de helft van den tegenwoordigen vlakken inhoud, en bestond behalve uit duinen, schorren, poelen, kreken of slufters, en onbeduidende droogten: uit 28 te zamen vereenigde polderlanden, waarin de Burg, de Hoorn, de Westen, de Koog, het Oude Schild, de Waal en Oostereind gevonden werden.—
Dat het eiland Texel bij de Romeinen bekend geweest zij, is genoegzaam buiten twijfel, ja, het is zelfs meer dan waarschijnlijk, dat dit volk, hier een gewoon verblijf heeft gehouden. De naam en ligging van de voornaamste plaats, den Burg, schijnt zulks duidelijk aan te toonen, en men wil zelfs met zekerheid weten, dat de Romeinsche veldheer Drusus, de stichter van den oorspronkelijken Burg, zoude geweest zijn. De tegenwoordige Hervormde kerk aldaar, staat op een heuvel, vroeger omringd door eene gracht of sloot, de Burggracht geheeten, die vroeger veel breeder schijnt geweest te zijn, en welke heuvel, dezelfde moet zijn, waarop Drusus zijne sterkte bouwde.
Ook zijn in het begin der vorige eeuw, aldaar eenige Romeinsche penningen gevonden, waarvan ik de afbeelding heb gezien; terwijl eene vroeger ontdekte tumulus of begraafplaats, mede als een overblijfsel van de Romeinen beschouwd moet worden, aangezien de daarin gevondene voorwerpen, de duidelijkste sporen, van Romeinsche herkomst met zich voeren.—Ook heeft men voor eenigen tijd, in eenen voormaligen heuvel op Texel, de Sommeltjesberg geheeten, doch die nu geslecht is, en op kleinen afstand oostwaarts van de Waal lag, eenige Romeinsche oudheden gevonden, [42]bestaande in een aantal metalen huisgeraden, waarbij een ketel, in welks binnenruimte een merk en, met kleine letters de naam Mutufiof, als ook metalen, in elkander sluitende lepels, met den naam Adrianus F.
Ook is het zeer waarschijnlijk, dat de Romeinen zich op Texel van levensmiddelen en verdere noodwendigheden voorzien zullen hebben; alzoo het onbetwistbaar schijnt te zijn, dat Texel voormaals veel grooter is geweest. Immers moeten de 40 geduchte watervloeden tusschen 860 en 1170, waarvan de schrijver van het oude Bataviesche Zeestrand, gewag maakt, en die van de jaren 1395, 1400, enz. veel lands aan het eiland ontroofd hebben, terwijl er betrekkelijk het bosch of woud, dat aan de Noord zijde van Texel gestaan heeft, nog valt aan te merken, „dat omtrent veertig jaren vóór dat Junius zijne Batavia schreef, Pieter van Santen, schout van Texel, op het Raadhuis had doen aanteekenen, het getuigenis van eenen Texelaar, die toen honderd en twintig jaren oud was, maar noch wèl te pas en gaauw was, en die heilig, en in alle opregtheid verklaart hadt, dat aldaar in zijnen tijd noch een bosch had gestaan, waarvan, volgens het getuigenis van Junius, noch veele stronken omtrent den jaare 1550, onbeweegelijk in den grond van de zee zaten; waarom de schippers dien hoek vermijdeden; vermits zij, hunne ankers aldaar werpende, dezelve zoo vast in die stronken raakten, dat zij ze onmogelijk konden opwinden, en dus genoodzaakt waren, hunne kabels te kappen6.”—
Ook verhaalt men nog, dat er voor ruim derde halve eeuw, op de hoogte van het dorp de Koog, zoo veel voorland en uiterwaard lag, dat een boer niet meer dan drie vrachten daags met zijn hooiwagen kon halen.—
Van tijd tot tijd is Texel’s oppervlakte echter zeer uitgebreid. [43]De onderscheidene bedijkingen, sedert 1488 tot op dezen tijd, hebben haar zelfs meer dan verdubbeld, zoodat dit eiland, behalve de reeds hierboven bedoelde 28 polderlanden, nog de volgende polders bevat; t. w. Waal-en-Burg, het Grie, Burger-Nieuwland, de Kuil, het Hoornder-Nieuwland, het Weezenspijk, het Eijerland, de Eendragt en de Prins-Hendrik-Polder, terwijl men er vroeger nog den, in 1792 ingevloeiden polder Hoorn-en-Burg had.—
In de bovengemelde lijst van goederen behoorende aan de St. Maartenskerk te Utrecht, blijkt, dat een derde gedeelte van Texel (of zoo als het daar heet, Texle) of, ten minste een derde gedeelte, van hetgeen in Texel tot de kerkelijke schatkist of inkomsten behoorde, der Utrechtsche kerke toekwam, welke in dien tijd door zeker priester Sijbrand, die twee broeders had, Lintraven en Ostraven, uit naam van Utrechts 12n Bisschop, Otbalt of Odibald, bestuurd werd.
In het laatste gedeelte der 10e eeuw, en bepaaldelijk in het jaar 985, werd Dirk III, graaf van Holland, door keizer Otto III, met den erfelijken eigendom van het landschap of graafschap van Texel begiftigd, hetwelk deze graaf reeds vroeger in leen bezeten had; en nu hadden de Texelaren hunne lotgevallen met de Kennemerlanders gemeen.7
Meermalen deelde Texel in de droevige gevolgen van oorlogen en verdeeldheden, en was het ook getuige van krijgstooneelen. Zoo bedwong Graaf Floris in 1182 of 1183, de Friezen op Texel, en ook op Wieringen, hen noodzakende, om hem, bij wijze van brandschatting, 4000 markzilvers, op [44]te brengen. Ofschoon de waarde dezer som thans moeijelijk te bepalen is, is het echter zeker, dat zij, voor dien tijd, zeer aanzienlijk was.—Ten jare 1204, werd Gravin Ada, door Graaf Willem I, in eenen kelder(?) aan den Burg op Texel in verzekerde bewaring gesteld; waarop wij later, bij de plaatsbeschrijving van den Burg zullen terugkomen. In 1288, hadden de bewoners van Texel zich, in verbinding met de Drechter Friezen, tegen de ondernemingen van Graaf Floris V tegen de West-Friezen, verzet, welke aankanting tot in 1289 duurde, toen zij zich aan Floris onderwierpen.
Uit eene oude aanteekening, blijkt, dat Texel als een grafelijk leen in bezit is geweest bij Jan van Henegouwen, Heer van Beaumont, die den bewoners, bij handvest van 1317, alle regten toestond, welke door zijnen broeder, Grave Willem III, bijgenaamd de Goede, aan die van Drechterland en Hoogwouder-Ambacht, vergund waren.8 Naderhand hebben zijne opvolgers uit den huize van Chatillon, Graven van Blois, mede verscheidene voorregten aan de bewoners van Texel gegeven.
In 1383 werd Texel eene vrije jaarmarkt toegestaan, welke gehouden moest worden 3 dagen vóór, en 3 dagen na St. Jan. De plaats van deze markt of kermis, begon aan de Nieuwe Brug en strekte zich van daar uit tot aan Jan Schoemakers Huis.
Ook werd toen bepaald dat, indien iemand zich vergrepen had aan een beest of vogel, niet meer waardig zijnde dan 42 schellingen, de boete ook niet boven die som mogt gaan.
Men mogt toen op Texel vrij visschen en vogelen.
Een getrouwd man kon maar de helft van zijn goed verbeuren.—
Na den dood van Guij van Blois, verviel dit leen aan [45]Hertog Albrecht van Beijeren, omstreeks 1398, in welk jaar den Ouden Hoorn, op Texel, door de Friezen verbrand werd.—In een zeer oud handschrift, vind ik, dat op dit eiland, de volgende ordonnantie, werd bepaald: „De Baljuw, Schout noch Regter mogen tappen; noch aan eenig ingezetene drank verkoopen; geen wijn, van uitheemschen gekocht, binnen Texel te tappen, geen heuschbeden of geld meer te betalen aan nieuwe Ambtslieden; provisoren niemand verder te dragen dan tot hunne Zeenten.—Koorn mag vrij van Texel vervoerd worden.”
Hertog Albrecht, schijnt het leen Texel aan zijne tweede gemalin, Margaretha van Cleve, geschonken te hebben, aangezien men een handvest van haar vindt, van den 9 Junij 1401, dat door meergemelden Albrecht, in datzelfde jaar bekrachtigd werd. Ook bezat zij het na Albrecht’s dood, blijkens een brief, gegeven in Texel, den 1sten September 1405.—Hertog Willem VI, Graaf van Holland, vaardigde den 26sten Maart 1414, naar stijl van den Hove (alzoo in 1415) een besluit uit, waarbij de Texelaars, het poortregt en gelijke vrijdommen als die van Alkmaar bezaten, in welke regten zij dan ook door Schout, Schepenen en Raden der stede Alkmaar, in het jaar 1434 zijn erkend.—Onder anderen, werd bij die verordening bepaald, dat er, „binnen de stede van Texel 13 Schepenen zouden zijn, als: in de Kerszoekingen Den Westen 3 Schepenen; Burgt 4, Waal 3, en Oostereind 3, door den Schout te kiezen Ter Burgt, in de kerke up ten Goeden Vrijdag: goedstijds, voormiddags, bij zijnen eede, van de rijkste, vroedste en redelijkste knapen.”—Voorts dagteekent het bepaald bezit der Mielanden benevens de Wind-Koorn- en Lammertienden, op Texel, mede van 1415, welke regten die van Texel eertijds, onder een erfpacht van 50 nobelen ’s jaars, bezeten hadden.— [46]
Na den dood van Willem IV, heeft zijn weduwe deze regten, welke eenigzins in verval schijnen te zijn geraakt, hersteld. Margaretha van Bourgondië, moeder van Vrouwe Jacoba, heeft de heerlijkheid van Texel in lijftogt bezeten, hetwelk blijkt uit een octrooi, door haar in 1436 gegeven, om den polder van Wal- of Waal-en-Burg, benevens eenige andere nabijgelegen polders te bedijken. De eerste bedijking van Waal-en-Burg dagteekent van den jare 1436. Deze polder brak daarna weder in, en werd andermaal bedijkt in 1612, toen zijnen vlakkeninhoud 700 morgen lands bedroeg.—
Krachtens de bezittingen, welke Vrouwe Margaretha van Bourgondië gehad heeft, vindt men waarschijnlijk onder de privilegiën van Texel, het handvest van Hertog Filips van Bourgondië, wegens den eed, door haar afgelegd aan al de ingezetenen der landen, die hem, na den dood van Vrouwe Margaretha, weder waren aanbestorven.
Genoemde Hertog beloofde, in 1442, voor hem en zijne nakomelingen, de heerlijkheid en het land van Texel in hooge of in lage geregten nooit te zullen verkoopen of vervreemden. De Texelaars verloren echter onder het bestuur van dezen vorst, alle hunne regten en handvesten, naardien zij zich, omstreeks 1426, met de Kennemers9 oproerig en wederspannig jegens hunnen landheer betoond hadden, en zelfs gepoogd hem de stad Haarlem te ontweldigen.
Dit vonnis werd hun echter 30 jaren later, gelijk met het opbrengen van zekere ongewone belasting op de haardsteden, kwijt gescholden en zij weder in hunne vorige regten hersteld.
Zij moesten van elke haardstede 4 grooten’s jaars betalen; [47]benevens andere straffen, breeder vermeld in de sententie tegen hen, gegeven in 1426; terwijl wij ten opzigte van de tienden, welke aan de tiendenaren moesten verstrekt worden, het navolgende lezen:
„Zij zullen ons tienden geven, den elfden schoef: de eigenaar is verpligt als het koorn rijp is, den tiendenaar driewerf te roepen, telkens zoo luid dat men het hooren mag over 7 akkeren: en komt de tiendenaar dan niet, dan mag de eigenaar het koorn uitzetten bij twee van zijne geburen, en den tiende een etmaal houden: na dien tijd er schade aan geschiedende, is de eigenaar niet gehouden tot vergoeding:—Voorts zullen die van Texel ons geven eens vronen schuld, (vroon is vrijdom van alle lasten, schattingen, loon, enz.) ten ware wij hen daarvan verdragen wilden.”10—
De Graven van Holland hadden omstreeks 1415, ter inning hunner renten, aldaar, op Texel eenen bijzonderen Rentmeester.
In 1489, was Claas Korf, Rentmeester, van wien aangeteekent staat, „dat hij onheuslijk zijn voordeel gezocht had, uit eene aanstaande reductie der munt, waarover later, in 1506, zijne erven zijn aangesproken.”—
Ten jare 1442 komt Texel voor, onder de benaming van het gemeene land van Texel, doorgaans het land van Texel geheeten.—Omstreeks dezen tijd werd Keizer Maximiliaan Opperschout11 van Texel, en werd er om de 14 dagen Poortregt, d. i. Regtdag gehouden. Deze verandering is echter spoedig daarna vervangen door eene andere, waarbij [48]bepaald werd, dat er drie maal per week poortregt zoude gehouden worden.—
Jan van Naaldwijk, kennis verkregen hebbende, van de onlusten en opschuddingen, welke omstreeks den jare 1491 in het noordelijke gedeelte van Holland plaats hadden, vond het geraden, zich derwaarts te begeven, ten einde er, zoo het mogelijk ware, eenig voordeel, tot ondersteuning en bemoediging zijner toen verzwakte partij, uit te trekken.—Hij vertrok dan ook werkelijk in Julij van dat jaar, met zijne vloot uit Sluis, landde naar eenen voorspoedigen togt op Texel, hetwelk hij, benevens het eiland Wieringen, bemagtigde.—Hij trachtte al aanstonds deze eilanders te doen begrijpen, dat, in stede van herwaarts te zijn gekomen, om hen leed of schade te berokkenen, hij hier kwam, om hen voordeel en rust te bezorgen, om hen van de zware schattingen te bevrijden, waaronder zij gebukt gingen, en eindelijk, om de rust in het land te herstellen en te verzekeren.—
Hierdoor verkreeg hij dan ook weldra eenen grooten aanhang. Hij hield zich, gedurende het grootste gedeelte van den zomer, op en in de nabijheid dezer eilanden op, en maakte met zijne vloot de Zuiderzee en noordelijke zeegaten, onveilig.—Terwijl eenige zijner partijgangers zich, doch te vergeefs, van de stad Hoorn poogden meester te maken, vond Jan van Naaldwijk gelegenheid, om de hoofden van het zoogenaamden Kaas- en Brood-spel, de behulpzame hand te bieden.—
De bewoners van Texel mengden zich toen ter tijd, nevens die van Kennemerland, in de onlusten, die door het Kaas en Broodvolk gesticht werden, waarover zij naderhand door den Hertog van Saxen zeer gevoelig gestraft werden.—
25 Personen van Texel moesten in het zwart, ongegord, blootshoofds en barrevoets, knielende om vergiffenis voor [49]hunne rebellie te komen smeeken. Al de handvesten des eilands moesten gesteld worden in handen van den Hertog, terwijl deze de straffen aan zich hield, waarmede de tot den vijand overgeloopen eilanders moesten gekastijd worden. Zij moesten zijn huis of kasteel sterk maken (in weerbaren toestand brengen) naar inhoud der brieven, hun door den Raad van Holland toegezonden, terwijl zij daarenboven nog 1000 Andriesguldens, gelijkstaande met ƒ 5000, boete betalen en gedurende twee maanden, aan 25 door hen uit te rusten manschappen, soldij en leeftogt moesten verstrekken, welke manschappen onder bevel van den Schout dienen moesten, om de rust op het eiland te bewaren.—
Naar alle waarschijnlijkheid zullen hun de toen verlorene regten en privilegiën òf te gelijk met de andere Kennemers en Kennemervolgers, òf in Maart 1494, zijn teruggegeven. Althans het regt van wind-, molen- en lammertienden12, dat zij tegen eene uitkeering van 40 Nobelen, van 8 schellingen groete, Vlaamsche munt, ’s jaars in erfpacht bezaten, en welke aan Jan van Borrij, Baljuw of Casteleijn van het slot te Medemblik, waren overgegeven, werden hun in laatstgenoemd jaar weder opgedragen.13
Omstreeks het begin der 16e eeuw, schijnen de zeeweringen op Texel zich in geenen gunstigen toestand bevonden te hebben, althans vinden wij, dat die van Texel, in 1509, [50]aan hunnen landsheer een beklag inbragten, „over de groote gevaren der zee, waartegen eertijds voorzien was geweest door Vrouwe Maria van Bourgondië, die ook hunne oude privilegiën bevestigd had, bij een nieuw privilegie gegeven te Loven, den 28sten Mei 1477; behelzende onder meer de vier Raadsmannen des maandags te kiezen na Palmzondag: 26 mannen ieder rijk 100 nobelen ofte meer: hieruit kiest de Graaf, of de Schout in ’s Graven naam, noemt en beëedigt op Goeden Vrijdag 13 schepenen. De Raadsmannen beëedigd zijnde, kiezen vijf Heemraden, door den Schout te beëedigen: deze stellen keuren op de dijken, sluizen, wateringen en wegen.”—
Zeer rampspoedig was voor het eiland Texel het jaar 1522, toen het door de Geldersche Friezen tweemalen zeer zwaar gebrandschat werd. Deze woeste, op roof en buit verhitte, benden, landden hier in den zomer van bovengenoemd jaar, met eene vloot van 20 sterk bemande schepen, tweemaal aan. De eerste reis vorderden zij eene brandschatting van 8000 Filipsguldens (ongeveer ƒ 40,000, van onze munt.)
Hiermede echter nog niet voldaan, eischten zij spoedig daarop eene tweede brandschatting van 10,000 Filipsguldens (bijna ƒ 50,000.)
Doch niet alleen, dat die van Texel van vreemden overlast te lijden hadden, ook hunne eigene overheid trachtte hen, in 1525, met zwaardere lasten te drukken:
Immers lezen wij in eene oude oorkonde, Anno 1525, het volgende:
„In dit jaar wilde men die van Texel, de nobelen voor molen-, wind- en lammertienden, die zij à 50 Stuivers gewoon waren te betalen, tegen 85 St. berekenen, en dan nog wel met den achterstand van vroegere jaren.”—
Deze verhooging van belasting is echter niet in werking gebragt, aangezien wij lezen: [51]
„doch hun dat kwijtgescholden, en het regt verleend om ten eeuwigen dage te kunnen betalen, de nobel tegen 50 st.;—
„de wind-, molen- en lammertienden bedroeg des ƒ 250 ’s jaars, op Meidag te betalen, zijnde de Meijlanden (waarschijnlijk de Miendlanden) voor lang daar af, en aan de Grafelijkheid getrokken;”—Iets lager staat: „dat die van Texel worden gegund, geoctroijeerd en geaccordeerd, in eeuwigen erfpacht, die windmolens, metten winde, alzoo die ter tijd stonden binnen die voorschreven stede van Texel,—die jaarlixe lammertienden aldaar, en die Meijlanden binnen derzelver stede gelegen: uitgenomen den Waal,—den Holleweg—die Lijmculen—Langewaal en dat Hooiland, gelegen aan de Oostzijde van dat hoppe, langs an Zegendijk, die den Rentmeester van ’s Graven wege doet verpachten.”14
In Maart 1571 deden de Watergeuzen eene landing op Texel, en bedreven er veel moedwil en schade. Zoo verbrandden zij er het huis van den Schout en eene kerk, waarschijnlijk de kerk van het dorp den Westen, en namen bovendien nog eene vloot van meer dan 30 schepen weg.
Dan niet slechts had Texel in den loop der tijden door toedoen van menschen veel schade te lijden, ook het water, dien algemeenen en met reden, zoo algemeen gevreesden vijand van Hollands kusten, benadeelde menigmalen dit belangrijke eiland. Vooral waren het de hooge en geduchte watervloeden van de jaren 1625, 1628 en 1629, die ook hier veel schade veroorzaakten. Den 3den November van het jaar 1638 strandden er op de kusten van dit eiland 85 zeeschepen, met eenen zuidwestelijken storm.—Den 18den December 1660 bleven er van de 155 schepen, 38 voor anker liggen, de overigen [52]strandden of kapten bij tijds hunne kabels. Op het einde van 1683 kwamen eenige oorlogschepen uit Zweden hier voor gaats, en werden door eenen zwaren storm overvallen; daarbij strandden: de Hollandia, van 84 stukken en 450 koppen, het volk gered; de Woerden, van 72 stukken en 350 koppen, waarvan 58 gered, de Tijdverdrijf, van 54 stukken en 230 koppen, waarvan 15 gered, de Prins te paard, van 54 stukken en 230 koppen, allen verdronken; de Leeuwin, van 54 stukken en 230 koppen, allen gered; de Gouda, van 42 stukken en 175 koppen, grootendeels gered, alsmede nog twee oorlogschepen van Enkhuizen en Hoorn en verscheidene koopvaarders.—
Omstreeks eene eeuw later, stelden de Engelschen vele, doch gelukkig vruchtelooze pogingen in het werk, om eene landing op dit Eiland te beproeven. In Julij 1672 namelijk, vertoonde zich eene Engelsche vloot, van 60 zeilen, voor den Helder, met het plan om in Noord-Holland eene landing te doen, en alzoo Amsterdam van de Noordzijde te bedreigen. Zeker was zoodanige onderneming op dien oogenblik ligter ten uitvoer te brengen, dan een paar maanden vroeger, want onze vloot was door gedwongen afdanking zoo schaars van volk en krijgsvoorraad voorzien, dat zij, naar het oordeel van De Ruiter zelven, niet meer tegen den vijand bestand was. Doch, was onze vloot buiten staat om te strijden, ditmaal namen de elementen voor ons den strijd op. Op den dag, welken tot de voorgenomen landing op Texel bestemd was, verhief zich een hevige storm uit het zuidwesten, (anderen zeggen noordwesten) die gedurende drie weken bleef woeden, twee vijandelijke schepen deed stranden, vele andere zwaar beschadigde, en de geheele vloot van de kust deed afdrijven.
Volgens eene latere, vrij algemeen verspreide, en bijna algemeen geloofde volksoverlevering, zoude de mislukking der voorgenomene landing veroorzaakt zijn geworden door eene [53]dubbele ebbe (een niet geheel ongewoon verschijnsel op onze kusten) gevolgd door eenen noordwesten storm.—
In 1756 had in de nabijheid van Texel een voorval plaats, dat zeer veel opziens baarde.
Een Duinkerksche kaper, die zich tot uitoefening van zijne kwade praktijk van een Zeeuwsche poon of Goereesche vischschuit bediende, hield op eenen Engelschen koopvaarder aan, die van New-York naar Amsterdam gedestineerd was, en digt bij het Nieuwe Diep ten anker lag; en dewijl men volstrekt geen vermoeden had op kaperij in eene onzijdige haven, en vooral niet van de zijde eener Zeeuwsche poon of vischschuit, viel den kaper de bemagtiging zeer ligt. De kaper zeilde daarop met het prijsgemaakte schip naar zee, en riep den zoogenoemden praaischipper in het voorbijzeilen toe: „Ik weet wel, dat Frankrijk en Holland het eens zijn.”15
Weldra echter leverde de Engelsche gezant over dit feit zijne klagten bij de Algemeene Staten in, waarbij de prijs in denzelfden toestand, als waarin hij genomen was, werd terug geëischt. De Staten gaven aanstonds aan dien eisch gehoor, en gelasteden hunnen afgezant aan het Fransche hof, Lestevenon van Berkenrode, daaromtrent bij de Fransche regering te onderhandelen, hetwelk, echter niet zonder veel moeite, ten gevolge had, dat het prijsgemaakte schip met zijne lading teruggegeven, en daarmede aan den eisch van het Engelsche Gouvernement voldaan werd.—
In December 1789 hadden er op Texel vele woelingen [54]plaats, ter oorzake eener aanstelling van de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier, waarbij Mr. Gerrit Buijskens, tot Schout en Dijkgraaf van Texel en Baljuw van Eijerland benoemd was. Genoemde Buijskens, in September 1786 door de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier tot voormelde waardigheden aangesteld, had zich in deze betrekking met allen lof van zijnen pligt gekweten, en was, ofschoon der patriotische zijde toegedaan, in dezelve gebleven, en op het einde van Wintermaand 1787 weder derwaarts gereisd. De heffe des volks uit de gemeente Oostereind,—waarschijnlijk aangemoedigd door de Burgemeesters van de Waal en Oostereind, welke hem als zoodanig weigerden te erkennen, aangezet door zekeren Lammert Dijke, kwam, vereenigd met die van het Oude Schild, en aangevoerd door den schipper van ’s Lands schuit met eenige roeijers op den Burg, van welke plaats Buijskens de Regenten op het Raadhuis deed vergaderen, ten einde naar tijdsomstandigheden een besluit te nemen. Dan, zoodra had echter de zaamgevloeide en niets dan oproer en geweld in den zin hebbende volkshoop dit niet vernomen, of men bezettede den Burg, benevens het huis van den Schout, en sloot alle toegangen zoodanig af, dat men er niet dan met het grootste gevaar uit konde komen. De zaak verkreeg nu een ernstiger aanzien; was het tot hiertoe bij razen, vloeken, schelden en dreigen gebleven, thans kwam het tot dadelijkheden.—Men hieuw met den sabel, men perste geld af, en besloot eindelijk met het openloopen van de huisdeur, waardoor Buijskens eindelijk genoodzaakt werd te besluiten tot de afzegging van de voorgenome vergadering der Regenten.—
Dit geweldig rumoer hield aan tot des avonds zes uren, toen vier personen, welke zich Afgevaardigden of Gecommitteerden van de oproerige volksmenigte noemden, ten huize van Buijskens kwamen, en hem uitnoodigden, zich met hen [55]naar hunne principalen te begeven, verklarende, dat zij, in geval hij zulks mogt weigeren, niet voor het behoud van zijn leven en van dat zijner echtgenoot en woning, te kunnen instaan. Buijskens, door den nood gedwongen, gaf gehoor aan hunne uitnoodiging, en volgde deze zoogenaamde Gecommitteerden naar de herberg De Vergulde Kikkert, alwaar hij voor eene vergadering van 25 man werd gebragt, waarin de reeds genoemde Lammert Dijke het woord voerde. Deze vroeg hem, op wiens bevel en waartoe hij thans op Texel was gekomen.—Het antwoord van Buijskens, dat hij begreep desaangaande aan niemand verantwoording verschuldigd te zijn, dan aan Hun. Edel Mog., deed, zoo als trouwens te verwachten was, niets af. Evenmin het vertoonen van het besluit der Gecommitteerde Raden, waarbij hij in zijne waardigheid was aangesteld. Het opgeruide volk kwam niet tot bedaren, noch verstond reden, vóór dat hij beloofd had, binnen den tijd van drie etmalen Texel te verlaten, en zijn ontslag te verzoeken.—Buijskens begaf zich dien ten gevolge naar Amsterdam, van waar hij aan Gecommitteerden Raden van het Noorderkwartier, een breedvoerig verslag van het voorgevallene toezond.—Dit had ten gevolge, dat deze eene bezending naar Texel afvaardigden, die het gehouden gedrag der Texelaars ten zeerste afkeurde, doch het geraden vond, om, „uit overweging van de volstrekte onmogelijkheid, om hem, Buijskens, in zijnen post te doen voortgaan, zonder het eiland, zoowel als zijn persoon, aan verregaande gevolgen bloot te stellen, en omdat hij uit overtuiging daarvan zijn ambt geresigneerd had,” Buijskens van zijn ambt ontsloeg, waarmede de bewegingen ophielden.—
Ook gedurende de komst en overheersching der Franschen hier te lande, was Texel meermalen getuige van vrij levendige bewegingen.
Dit eiland, dat bij den aanvang van het jaar 1795, door [56]het menigvuldige ijs, op de reede, gedurende eenen geruimen tijd, alle regtstreeksche gemeenschap met den vasten wal moest derven, verkreeg eerst op het einde van Januarij des volgenden jaars, 1796, kennis van de komst der Franschen aan den Helder;—en, alhoewel de Texelaars voor verreweg het meerendeel, bekend stonden, als sterk verknocht aan het doorluchtig Vorsten Huis van Oranje-Nassau, ontbrak het hier, evenmin als elders, aan andersgezinden of patriotten. Groote en luidruchtige vreugde heerschte er bij deze laatsten, toen zij vernamen, „de Franschen zijn tot ons overgekomen”, nu zal het zijn: Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap, en even als op andere plaatsen, werden ook hier, op alle dorpen van het eiland, vrijheidsboomen geplant. De onderscheidene gemeenten kwamen te zamen, en verkozen hunne eigene volksvertegenwoordigers en regeringsleden. De Schout, Cornelis Theodorus Elout, een man, die in de algemeene achting der eilanders deelde, werd door de burgerij uitgenoodigd om aan het bestuur te blijven, terwijl de Secretaris, Cornelis Maronier, zijnen sedert 1787 verlaten post weder aanvaardde.—Eenige Fransche krijgsgevangenen, die zich sedert November op dit eiland bevonden, herkregen door dezen zamenloop van omstandigheden hunne vrijheid, en deelden met hun gansche hart in de vreugde der Patriotsche burgers van Texel. Deze nu vrijgelaten Fransche krijgslieden werkten zeer mede tot het behoud der goede orde, rust en eensgezindheid der burgerij, terwijl de Chef de Brigade Cantagnelle, inzonderheid door zijne welwillende raadgevingen, de nieuw verkozene volksvertegenwoordigers bijstand bood.
Toen daarop in 1799, tijdens de landing van de Engelschen en Russen in Noord-Holland, de geringe magt, welke zich te dien tijde hier bevond, en die uit omstreeks een 60 tal manschappen bestond, in het laatst van Augustus Texel [57]verlaten had, werd het den 29sten dier maand door de Engelschen, namens den Koning van Engeland en den Prins van Oranje, in bezit genomen. Alle openbare gebouwen werden in beslag genomen en ingerigt tot kazernering van een korps, dat zamengesteld werd uit overloopers en vrijwillige zeelieden, terwijl tevens de burgerij met de inkwartiering van nog andere troepen belast werd.
Door dezen zamenloop van omstandigheden werd de toestand van Texel’s inwoners steeds hagchelijker, aangezien in de behoeften, welke thans grooter dan gewoonlijk waren, bij gebrek van toevoer, niet kon worden voorzien; hier kwam nog bij, dat de Engelschen alles opkochten en naar hunne vloot verzonden. Hierdoor ontstond welhaast zulk eene schaarschte van levensmiddelen, dat er den 15den September geene erwten, rogge noch boter, en slechts voor zes dagen gort aanwezig was. En, ofschoon men op de klagten daarover wel eenige maatregelen tot wering van gevreesd gebrek nam, zoo werden de Texelaars niettemin in de volgende maand genoodzaakt, den Engelschen 840,000 ponden kaas te leveren. Dan, weldra waren de Texelaars van dezen overlast bevrijd, daar de vijand reeds in November ons vaderland, en dus ook Texel, ontruimde.
Ook onder het Fransche bestuur had Texel, boven vele andere plaatsen, zwaar te lijden. De handel, die milde bron van welvaart, ook voor dit eiland, was ten eenemale gestremd, terwijl het, boven de willekeurige opschrijving voor de krijgsdienst, nog genoodzaakt werd tot levering van 120 kustbewaarders, onder Fransche bevelhebbers, wier ongehoorden dwang vele huisgezinnen tot den bedelstaf bragt.
Ook hier pleegden de douanen schandelijke afpersingen en kwellingen, terwijl de meesten der, van tijd tot tijd elkander aflossende, plaatskommandanten, maires, enz., zich door mishandeling, onregtvaardigheid, ja door allerhande verdrukking, [58]als geessels der menschheid deden kennen. Geen wonder voorzeker, dat de brave en vaderlandslievende Texelaars, welke ook hier sedert lang met ongeduld den slavenketen dier ondragelijke overheersching torschten, op het eerste gerucht van der Franschen aftogt uit Amsterdam, en de aldaar en elders ontstane bewegingen, zich ook hier gelden deden. Op den 18den October wapperde dan ook Hollands driekleur van den kerktoren te Oostereind. De Fransche adelaars werden van de huizen der beambten weggenomen; algemeen heerschte vrolijkheid en leven, zonder dat eenige baldadigheid hunne hartelijke en uitbundige vreugde onteerde. Dan, weldra werd Texel’s burgerij, door de strenge maatregelen van den aan den Helder bevelvoerenden Admiraal Verhuell tegen deze vreugdefeiten genomen, genoodzaakt, om Hollands vlag weder te strijken, en de herstelling der weggenomen Fransche standaards toe te laten, waarop eene gedwongene rust ontstond, die tot den 4den December voortduurde, toen het door den evengenoemden Admiraal bevolen vertrek van eenige gewapende schepen, welke tegenover het Oude- en Nieuwe Schild gestationneerd waren, andermaal de gelegenheid openstelde, om tot de hervatting van het bevrijdingswerk over te gaan. Spoedig had zich dan ook te Oostereind en te Nieuwe Schild, een korps van tachtig schutters gevormd, welke zich op de best mogelijke wijze van wapenen voorzien had. Deze vaderlandslievende menigte, heesch andermaal, op beide voormelde plaatsen, de Hollandsche vlag, en trok vervolgens naar het Oude Schild, alwaar men bij hunnen komst mede de vlag van den kerktoren deed wapperen. Na hier eenige versterking te hebben bekomen, trokken zij naar de Schans en hadden den moed, om deze sterkte, welke door eene talrijke bezetting, onder het bevel van een Fransch officier, verdedigd werd, en bezet was met het noodige geschut, ter overgave te eischen.—Hierop kwam [59]de sergeant, Willem Lourens, aan het hoofd van 27 man aan den buitenpost, welke door het afschieten der geweren in de lucht en het geroep van „Oranje boven!” het teeken des vredes en der verbroedering gaven.
Men ondernam echter thans geen verderen aanval op de Schans, maar trok naar den Burg, om ook dáár de vlag der onafhankelijkheid van den kerktoren te doen wapperen.—De zaak erlangde echter den volgenden dag een gewigtiger aanzien. Op den Hoogen berg kwam namelijk een korps van ongeveer acht honderd man bijeen, voorzien van allerhande wapentuig, en gezind, om op dezen dag de bevrijding van Texel te voltooijen. Dit vorderde echter de inneming eener sterkte die, zoo door bezetting als geschut en proviand, zeer wel ter verdediging was toegerust. Men had echter besloten, ook tot dit uiterste te komen, doch overlegde tevens daarbij, dat het raadzaam ware, de plaatselijke regering hiervan vooraf kennis te geven. Deze werkte dit voornemen zeer in de hand, en had zich bereids bezig gehouden met het beramen van maatregelen, ter ondersteuning van dit heldhaftig voornemen. Zij deed het voorstel, om eerst den weg van onderhandeling te beproeven, hetwelk algemeen werd goedgekeurd.
Nu begaven zich eenige gemagtigden naar het fort, welke daar binnengelaten werden en met den Franschen kommandant in onderhandeling traden, hetgeen ten gevolge had, dat des namiddags ten 5 ure een verdrag getroffen werd, waarbij men bepaalde, dat een detachement schutters de kleine poort inhouden, en de bezetting den volgenden morgen met krijgseer zoude uittrekken, om terstond op daartoe geschikte vaartuigen vervoerd te worden. Dit verdrag werd algemeen en met vreugdegejuich goedgekeurd, waarop elk in vrede en rust huiswaarts keerde.
Dan, niet lang duurde deze rust, naardien men ontdekt [60]had, dat de Plaatsmajoor toebereidselen maakte om het fort te laten springen. Kapitein Van Breeningen nam daarop het moedig besluit, om zich van dien trouwelooze te verzekeren, en bragt, zoodra het voornemen van den Plaatsmajoor ruchtbaar werd, alles in den nacht op de been, waarop, na eene nieuwe raadpleging van de overheid met de hoofden van den opstand, geoordeeld werd, dat het verdrag geschonden was. Zij, die de vorige bezending hadden uitgemaakt, werden nu andermaal naar den Franschen bevelhebber afgevaardigd, en eischten nu de overgave der sterkte, op genade of ongenade, daarbij voegende, dat weigering of draling door eenen oogenblikkelijken storm zoude gevolgd worden. De bevelhebber de wettigheid der vordering erkennende, waarbij hij tevens zijn leedwezen te kennen gaf over hetgeen thans gebeurd was, gaf zich daarop, onder betuiging dat hij zijn vertrouwen stelde op eene edelmoedige behandeling, met de bezetting als krijsgevangenen over, aan welk vertrouwen ook beantwoord werd, door hem, op zijn woord van eer, te ontslaan.
De bezetting van het fort door de schutters, en de ontwapening en inscheping van alle Fransche en andere vreemde krijgstroepen nam dadelijk eenen aanvang, terwijl de Plaatsmajoor, die zich in zijne dolzinnige woede steeds weêrbarstig aan alles en jegens allen betoonde, geboeid aan boord werd gebragt. Deze krijgsgevangenen werden alsnu terstond met vaartuigen, waarop eene gewapende wacht was geplaatst, naar Amsterdam getransporteerd, alwaar zij aan den Admiraal Verdooren werden overgeleverd.
Texel, nu geheel van vijandelijke magt bevrijd zijnde, nam Kapitein Van Breeningen, op dringend verlangen der burgers, het opperbevel op zich. De overgeblevene krijgslieden, aan wier keus, vertrek van Texel, of trouw aan het vorstelijk huis van Oranje-Nassau, was gelaten, schaarden [61]zich volgaarne onder zijne bevelen. De onderscheidene punten van defensie werden daarop van de noodige bezetting voorzien, terwijl men elkander trouw zwoer tot in den dood, zoo men van de zijde van den Helder weder met nieuwen dwang bedreigd mogt worden. Spoedig daarop ontving men van Amsterdam de noodige wapenen en ammunitie, waardoor men in staat werd gesteld, om, na verloop van eenige weinige dagen, vijf kompagnieën, te zamen uitmakende een korps van ongeveer achthonderd man, wel uitgerust en volledig gewapend, op te rigten. De Heer Ahlé, die zich bij het geheele bevrijdingswerk door beleid en moed, meer dan gunstig had onderscheiden, nam, als Luitenant-Kolonel, het bevel op zich over dit battaljon, terwijl de gewapende burgermagt gedurende 5 maanden met de meeste bereidvaardigheid het eiland bleef bewaken, tegenover eenen magtigen vijand, die, eerst na verloop van dien tijd zijne geduchte positie verliet. Spoedig daarna keerde de oude orde van zaken terug en werd op Texel niet weder verstoord.
Een ander en nog magtiger vijand echter, verontrustte in 1825 dit eiland, op eene andere wijze.
Neêrland’s gevreesde nabuur, de Noordzee, sloeg bij den stormvloed van Februarij onderscheidene gaten in den Zuiderdijk, zoodat de polder het Grie overstroomde, waardoor ook de binnendijk bezweek en al het land ondervloeide. Een groot geluk evenwel was het voor de eilanders, dat de meesten hunner in de op heuvels gebouwde woningen konde blijven, waardoor ook het meeste vee behouden bleef. Ook voer de reddingsboot, ofschoon met groot gevaar verzeld, gedurig af en aan. Eens, in den nacht, te digt aan de dijkbreuk gekomen zijnde, werd zij door den stroom, veroorzaakt door de eb, bijna naar buiten medegesleept. Met inspanning van vereenigde krachten redde men zich ter naauwernood [62]tegen den binnenkant van den dijk. Een andere keer werd zij door eene onweêrsbui en hoos beloopen, die de boot het onderst boven wierp, en vijf der manschappen overstelpte, zonder dat echter iemand hunner het leven verloor.
Ook de andere zeedijk, digt bij het Oude Schild gelegen, dreigde te zullen bezwijken, doch werd met veel krachtsinspanning bewaard.
1 Sturiërs...... Zij hadden van voren tot grenspalen de Noordzee, van achteren en aan beide zijden waren zij besloten door rivieren, namelijk de Sala of IJsselstroom, die, eer Drusus den Rijn daarin bragt, zich bij het eiland Texel ontlastte, en de Vliestroom. Verder waren zij omringd van het Meer, hetwelk tusschen het eiland Flevo en het verdere strand der Friezen lag, alsook door denzelfden Vliestroom, wederom smaller geworden zijnde: zoodat het voornoemde eiland binnen die palen begrepen was. Enz. (Van der Aa, Aardr. Woordenb.)
2 Zie voorts Aanteekening, in het laatste Hoofdstuk van dit Werk.
3 Zie ook: Het Eiland Wieringen en zijne Bewoners, geschetst door F. Allan. Amsterdam, Weijtingh en van der Haart, 1856.
4 Zie ook: Het Eiland Schiermonnikoog en zijne Bewoners, geschetst door F. Allan. Amsterdam, Weijtingh en van der Haart, 1856.
5 Volgens Dr. Acker-Stratingh, beter de Rekere. Zie ’s mans beroemd werk: Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands.
6 Kerkelijke Oudheden van Noord-Holland, bl. 399, in de aanteekeningen.
7 Wanneer die landstreek, den naam van Graafschap hebbe aangenomen, en welke personen het bestuur daarvoor in oude tijden (vóór Graaf Dirk II) mogen gehad hebben, daarvan is mij, ondanks vele nasporingen tot nog toe niets voorgekomen.
8 Drechterland, is eene landstreek in Noord-Holland, in de nabijheid en omgeving van Enkhuizen.
9 Kennemerland, gedeelte der provincie Noord-Holland, tusschen de Noordzee, Kalandsoog, het oude Westfriesland, benevens Amstelland en Rijnland, gelegen.
10 In 1422 komt voor eene quitantie van den pacht der windmolen ad. 100 gouden Vrancrixe Kroonen.—
11 Mr. Balthazar Huijdekoper, Schepen der stad Amsterdam, en bekend door zijne dicht- en taalkundige werken, is mede Schout of Baljuw van Texel geweest.
12 Naar sommigen willen, behoorden bij de genoemde tienden ook de koorntienden; de lammertienden gingen in op den 1en Mei.—
13 Van die teruggave, zegt zeker schrijver, is nog een spreekwoord op Texel afkomstig. „Nog heden,” beweert hij, „zegt men op Texel, wanneer een jongeling aan een meisje eene eeuwige liefde zweert, als het maar geene Saxische eeuwigheid is, van drie jaren; omdat de Hertog van Saxen de Privilegiën, enz. der Texelaars, die hij voor eeuwig verbeurd verklaard had, reeds 3 jaren later terug gaf.—Geloofwaardige Texelaars hebben mij echter verklaard, genoemd spreekwoord nooit gehoord te hebben.”—
14 In 1562 bestond op Texel nog het gebruik, dat de Eigenaars en Bruikers geen langer eigendom aan de landen hadden, dan van 1 Mei tot den laatsten Julij, wordende na dien tijd alles gemeene weide.
15 In 1779 liep de Amerikaansche Kaperkapitein Paul Jones met twee Engelsche prijzen in Texel binnen. De prijzen werden, hoewel te vergeefs, teruggevorderd; alleen gaf men den bevelvoerenden officier ter reede van Texel in last, om zich met den kaper zoo min mogelijk in te laten. Deze stoorde zich hieraan echter niet, maar bezocht zelfs den schouwburg te Amsterdam, hetgeen zooveel opziens baarde, dat men een straatliedje op hem maakte. Het bekende: „Dáár komt Pauwel Jones aan,” enz., ontleende daarvan zijnen oorsprong.
Dit dorp ligt aan de Oostkust van het eiland, op ongeveer ¾ uur afstand van de hoofdplaats Den Burg.
De naam wordt op verschillende wijzen geschreven, n. l. Schild of Schil. Welke van deze twee de ware zij, valt niet gemakkelijk te bepalen. Hoogst waarschijnlijk zal het wel dien van Schil zijn, van wege de groote menigte van onderscheidene soorten van kleine schelpvisch, welke de zee in eene hier liggende kreek aanspoelt, en alhier den naam van Schil draagt. De officiëele naam echter is Oude Schild. Deze plaats is zijn ontstaan en bloei verschuldigd aan de, bij den aanvang der 17e eeuw, sterk toenemende scheepvaart. Te dien tijde, kwamen de grootste koopvaardij- en oorlogschepen geregeld voor deze plaats ten anker, voorzagen er zich doorgaans van levensmiddelen en andere behoeften, en verspreidden er langs dien weg veel leven en welvaart. Van [63]daar dan ook, dat het Oude Schild toenmaals de verblijfplaats was van de zoogenaamde slik- of binnenloodsen, welke de schepen van de reede over de Zuiderzee naar Amsterdam moesten loodsen. Die bloei duurde tot het begin dezer eeuw, toen de haven van het Nieuwe-Diep van meerdere beteekenis, en, door den aanleg van groote en zeer doelmatig ingerigte rijkswerven, in korten tijd verbazend uitgebreid werd. Hierbij kwam kort daarna de openstelling van het groot Noord-Hollandsch Kanaal, hetwelk van toen af eene regtstreeksche gemeenschap tusschen Amsterdam en de Noordzee daarstelde. De naar en van de hoofdstad bevrachte zeeschepen, welke zich vroeger hadden moeten vergenoegen met de zeer gevaarlijke legplaats ter reede van Het Oude Schild, verkozen nu de veilige haven van het Nieuwe-Diep. De daarop gevolgde organisatie van het loodswezen, in 1835, bragt mede zeer veel toe tot het verval dezer plaats. Deze toch had ten gevolge, dat een aanzienlijk gedeelte der bevolking naar elders, inzonderheid naar het Nieuwe-Diep, verhuisde, zoodat het Oude Schild op 1 Januarij 1855 slechts 853 inwoners telde, tegen 15 à 1600 in 1828.
De aanzienlijkste woningen zijn gesloopt, terwijl met de zeevaart, de meeste en grootste hulpbronnen van bestaan in het niet zijn geraakt.—
Welligt, dat thans door den even bekwamen als ijvervollen onderwijzer, T. R. Zwaal, welke hier eene school voor de zeevaartkunde heeft opgerigt, den grond wordt gelegd voor hernieuwden bloei. Sedert de oprigting daarvan, hebben 120 personen van dat onderwijs gebruik gemaakt, van welke thans reeds 6 den rang van scheepsgezagvoerder hebben verkregen, en 66 dien van stuurman.
De bloei dezer school neemt jaarlijks toe. Het tegenwoordig getal leerlingen bedraagt 20, waarvan 14 uit de gemeente en 6 van elders.—Het nut dezer school voor deze [64]gemeente is zeer groot, en de pogingen van den Heer Zwaal, hebben alle aanspraak op eene eervolle vermelding en krachtige aanmoediging.
De Hervormde Gemeente telt hier ruim 500 zielen, waar onder ongeveer 300 ledematen. Antonius Dambrugge of Danburg was hier de eerste leeraar. Hij kwam hier in 1650 en overleed den 11 Junij 1681.—De niet groote Hervormde kerk werd omstreeks het midden der 17e eeuw gebouwd. Zij heeft aan de eene zijde een kruiswerk, en prijkt met een’ houten toren. Zij bezit geen orgel.
Volgens eene volksoverlevering werden aan deze kerk twee lichtkroonen vereerd door de Admiralen Tromp en De Ruiter. Men vindt er althans de wapens op van beide genoemde Vlootvoogden, benevens de jaartallen 1677 en 1678.—De bewijzen voor de waarheid dezer overlevering, schijnen te hebben bestaan; doch zijn in de archieven der kerk niet te vinden.
Sedert 1835 bezit Het Oude Schild een eigen R. K. kerk en Pastoor, welke eerste eigenlijk eene uitbreiding is van de reeds voor vele jaren alhier bestaan hebbende kapel. Deze kerk is toegewijd aan Onze Lieve Vrouw en den H. Martinus. De R. K. gemeente telt hier ruim 240 zielen, waaronder 150 communikanten.—
In het logement de Zeven Provinciën, wijst men den vreemdeling nog de zoogenaamde de Ruiters kamer aan, waarin de zeeheld M. A. de Ruiter meermalen overnacht heeft.—Niet ver van daar is het Distributie kantoor der brievenposterij voor het gansche eiland geplaatst.—
De stoomboot, welke een regtstreeks verkeer daarstelt tusschen Texel, het Nieuwe Diep en Harlingen, en tevens belast is met de posterij, waarvoor vroeger twee postschuiten gebezigd werden, heeft in de haven van Het Oude Schild, hare gewone landing- en afvaartplaats.—Deze haven ligt [65]ten Oosten van het Dorp, en werd in 1778, op eene vlakte van ruim twee bunders aangelegd, ten gebruike van het weleer te Oude Schild te huis behoorende aanzienlijk getal loodsbooten en andere vaartuigen, behalve nog voor vele kleine koopvaardijschepen, die hier in hunnen zoogenaamden winterlaag liggen. Als verkenningsteeken brandt op het oostelijkste havenhoofd een lampvuur. In 1836 vorderde deze haven eene nieuwe uitdieping, aangezien deze ligplaats, vooral door de toenmaals meer en meer toenemende panharingvisscherij, en het debiet daarvan, meer van algemeen belang was geworden.—Diensvolgens werd in genoemd jaar eene Rijksen Provinciale subsidie verleend van ongeveer ƒ 8000, waardoor de voorgenomene uitdieping werd tot stand gebragt.—Dan, alles door de groote verplaatsing der loodsen naar het Nieuwe Diep veranderd zijnde, en deze haven, door hare thans overtollige ruimte, een al te kostbaar onderhoud vereischende, heeft men in 1844 de oppervlakte, door het leggen van eenen wierdam, teruggebragt op 1⅕ bunder.
De openbare school, welke onder de leiding van bovengenoemden Heer Zwaal staat, wordt gemiddeld door 120 kinderen bezocht. Op geringen afstand, zuidwestelijk van het Oude Schild, ligt het fort de Oude Schans. Hetzelve werd in 1572 aangelegd, en in 1812, op den last van Napoleon I, in zijnen tegenwoordigen toestand gebragt. Het heeft eene onregelmatige vijfhoekige gedaante, is voorzien van aarden wallen, omringd door eene gracht, en heeft, naar de zijde van het hooge terrein, een ravelijn met gracht, benevens eenen bedekten weg en eene voorgracht, en is voor het overige door kadijken, met voorliggende uitwaterings-slooten, in den zeedijk ingesloten. Dit fort bezit twee toegangen, eene steenen kazerne voor honderd manschappen, met een paviljoen voor officieren, benevens een gemetseld, doch niet bomvrij kruidmagazijn, geschikt tot berging van 3000 ℔ [66]kruid, twee ruime regenbakken en twee zuivere welputten.—Even buiten deze sterkte, vindt men in den zeedijk eene inundatiesluis, zijnde een gemetselde duiker, tot lozing van het water der grachten in de zee, en twee gemetselde duikers, in de Oost- en Westkadijken, tot ontlasting van het landswater in de grachten.—Met dit verdedigingspunt staan in verband eene redoute en eene lunette, beide beneden den zeedijk. De eerste, aangelegd in 1811 en 1812, 900 ellen ten westen van het fort, bestaat uit een gesloten en ongeflankeerden vijfhoek; de lunette ligt ongeveer 700 passen oostwaarts van het fort, is ook ongeflankeerd en open in de keel. Genoemde werken zijn opgeworpen van aarde, zonder gebouwen, en omringd door grachten.—Al deze werken vormen te zamen eene versterkte legerplaats of kamp, oorspronkelijk strekkende, zoowel tot het beletten eener landing,—waartoe ook nog eene batterij heeft bestaan, westwaarts van de redoute op den Hoornschen Zeedijk, het Horntje geheeten,—als ook ter bestrijking van de reede.
Het geheel ondiep worden van het daar langs strekkende vaarwater, heeft nogthans het gewigt dezer positie doen ophouden. Tegenwoordig is er dan ook nog slechts eene kleine barak, welke door een’ oppasser bewaakt wordt.
Tien minuten gaans ten noorden van het Oude Schild, 1000 el regts van het Schilpad, dat den wandelaar naar den Burg leidt, vindt men de zoogenaamde Weezenwaterputten, bestaande uit eene wel, welke aan den voet van eenen uitgestrekten heuvel ligt, en altoos milden voorraad geeft van zeer helder en zoet drinkwater. Sedert 1600 voorzagen zich al onze oorlog- en koopvaardijschepen, voor de uitreize, van dit water, waardoor het Algemeen Weeshuis van Texel, als eigenaar, een ruim inkomen genoot. Sedert de verlegging van de scheepvaart naar het Nieuwe Diep, heeft deze water-proviandering grootendeels opgehouden, [67]en het is te voorzien, dat zulks eerlang geheel zal ophouden.
Links van deze putten, ligt de buitenplaats Brakenstein met een fraai uitzigt. De heerenhuizing is tegenwoordig onbewoond. De hofstede wordt door eenen landman bewoond. Voor eenige jaren stond aan de andere zijde van het Schildpad, het buitengoed Rozenhout, dat in 1740 door den Heer Roozenboom werd aangelegd. Het is thans geamoveerd en vervangen door de hofstede de Weezenplaats, welke tot de bezittingen van het Weeshuis op Texel behoort.
Op nagenoeg ¼ uur ten westen van de voornoemde putten; en aan den tegenoverliggenden voet van denzelfden heuvel, is eene kolk van zoet water, reeds door zekeren Dirk Burger van Schoorl, in de Chronijk van Medemblik vermeld. Het is opmerkelijk, dat deze kolk, zelfs bij de langdurigste droogte, niet vermindert, noch bij de aanhoudendste regen vermeerdert.
De Hooge berg of heuvel, welke men tusschen Het Oude Schild en den Burg vindt, had voor 1481 eene aanzienlijker hoogte. In gemeld jaar werd hij meer gelijk gemaakt en tot een kerkhof aangelegd, waarop, volgens sommigen, eene kapel werd gebouwd, welke den 1sten November des jaars 1482 aan St. Catharina werd toegewijd. Sedert twee en een halve eeuw is die kapel niet meer in wezen.—In het laatste gedeelte der voorgaande eeuw, zijn daar ter plaatse twee koperen kerkkandelaars gevonden, welke in een daarliggend dijkje verscholen waren.—Van den top dezer hoogte, heeft men het fraaiste gezigt over het geheele eiland. Vroeger lagen er op deze hoogte een paar boerengehuchten, waarvan thans echter niet meer dan een paar woningen overig zijn. Ter plaatse waar men in Het Oude Schild, het binnenpad (het Schildpad) inslaat, dat naar den Burg strekt, ligt eene kleine buurt, de Jeneverbuurt geheeten; van waar deze naam zijnen oorsprong ontleent, heb ik niet kunnen gewaar worden. Welligt dat hier eenige herbergen hebben [68]gestaan, waarin de manschappen, welke hier voor de schepen water kwamen halen, zich van verversching hebben voorzien.—
De Burg of Burgt, de voornaamste plaats op het Eiland Texel, was, blijkens privilegie van 26 Maart 1414, reeds voor eeuwen, de hoofdplaats van het eiland.—
De stichter van dezen Burg was, zoo men wil, de Romeinsche Veldheer Drusus, waarvan het bewijs nog aanwezig is, zoo in den naam der plaats zelven, als in de grafheuvels en andere oudheden, welken, in deze streken gevonden, van het verblijf der Romeinen in dezen omtrek getuigen.
In vroegeren tijd, schijnt de Burg omgeven te zijn geweest met wallen, schansen en poorten, een en ander ingesloten door eene breede gracht, van welke thans nog eene ondiepe, den Binnenburg gedeeltelijk omringende sloot, is overgebleven.1
De kom van het tegenwoordige dorp De Burg, waarbij men twee korenmolens en eene pelmolen, en waarin men twee grutterijen heeft, telt thans 272 huizen, bewoond door 1359 zielen, terwijl daarenboven nog ruim 50 boerenplaatsen met ongeveer 260 bewoners, tot zijn gebied behooren.—
De ligging van dit dorp, ten Noorden op 4, ten Westen op 2 uren, en ten Oosten en Zuiden op 1 uur afstand van de zee verwijderd, is aan alle zijden regt bevallig te noemen, en inzonderheid is het voorkomen van Den Burg, aan den kant van het Schild-pad, allezins fraai, aangezien de smaakvolle woningen bevallig onder het lommer van hoogopgaand geboomte verscholen liggen. Het dorp is regelmatig aangelegd, [69]bijna in den vorm van eenen cirkel, waarvan de kerk der Hervormden het middelpunt uitmaakt. Dit gebouw, op het hoogste gedeelte van Den Burg gelegen, is, ofschoon reeds zeer oud, echter nog zeer hecht en van zwaar metselwerk voorzien. Het heeft een koor waarvan, volgens eene aanteekening, in 1470 de eerste grondslagen gelegd werden, en dat omstreeks 1481 volbouwd werd. In 1539 viel de spits van den toren in, die eerst in 1604 van steen weder werd opgetrokken. Het geheele gebouw is, binnenwerks, lang 34.25 Ned. ellen, en heeft bij eene breedte van 18, eene hoogte van 21 ellen.—Haar inwendig gedeelte prijkt met eenen fraai bewerkten predikstoel en een schoon, welluidend orgel.—Vroeger hingen er vele wapenborden in van het oude geslacht der Neijenburgen, terwijl de daaraangebragte versierselen betrekking hadden op zeeofficieren, die in de zeeslagen van 1666, en daaraanvolgende jaren, gesneuveld, en hier begraven zijn.—Naast den predikstoel hangt een bord, waarop het volgende geschreven staat:
Dit Bort
is aan deese kerk verëerd tot een gedagtenis aan
Lijsbet de Bruijn, vroedvrouw, overleden alhier MICↃCCI.
Hier rust zij die 27 jaar
Haar dienst nam trouwelijk hier waar
En drie jaar buiten, tot God Haar door de dood.
Tot droefheid van mans en vrouwen, weer ’t huis ontboot.
Lijsbeth Jans heeft gehaald 1765 kinderen.
terwijl op eene zerk dit zonderlinge grafschrift staat uitgehouwen:
Wie dat A. H. D. dit graf beschouwt, en denkt op de uitverkooren, wat dat dit voorbeeld is, dat niemand kan ontgaan, de geessel van Gods roe deed ons van D’ dood ontslaan, doen Christus voor ons leed door Dirk van Hagendoorn.
De kerk vroeger zonder zoldering of verwulf, werd in 1851 [70]van een houten plafond voorzien. De toren heeft, met de spits, eene hoogte van ruim 37 ellen. Van den omgang heeft men een zeer schoon gezigt over het geheele eiland.—Volgens een oud handschrift, was de kerk vóór de Hervorming gewijd aan den H. Johannes den Dooper, doch volgens eene andere oorkonde, welke meer met de waarheid schijnt overeen te komen, en afkomstig is van den 60e Bisschop van Utrecht, Georgius van Egmond, wordt gezegd, dat zij op den naam van Paus Sixtus is ingewijd. In later tijd, en bepaaldelijk ten tijde van Filips den Goede, Hertog van Bourgondië, is zij met Onze Lieve Vrouwe Kapittel te ’s Gravenhage vereenigd. Er was een altaar in van St. Anna, en een St. Anna’s Gilde, alsmede een altaar van St. Jacobus, waaraan eene vikarij was verbonden, welke door de Graven van Holland begeven werd.—Gemelde vikarij was belast met twee missen per week, en bragt jaarlijks 16 rijnguldens op.—Deze kerk daarna, ter oorzake van bloedstorting, onder het interdict vervallen zijnde, werd daarvan, door de reeds genoemden Georgius van Egmond, bij eenen openen brief ontheven. In dezen brief gaf hij aan de hoofdlieden van St. Anna’s Gilde en van de kerk aan den Burg, verlof, om in die kerk de misse op eenen gewijden draagsteen te doen lezen.—
De Roomsch-gezinden, welke hier ruim 460 in getal zijn, maken, met die van de Koog en de Waal, eene gemeente uit. Zij bezitten hier eene zeer nette kerk, welke aan den H. Johannes den Dooper is toegewijd; staande aan de westzijde van het dorp. Het orgel is in 1840 vernieuwd.—
Vroeger stond op eenigen afstand van het dorp, op de eigenlijke hoogte van den zoogenoemden Hoogen berg, eene kapel, welke, naar men wil, tot het Klooster der Tempelieren behoord heeft.—Dit gevoelen wordt echter wederlegd door anderen, die de plaats van dat Klooster elders aanwijzen, namelijk [71]in den polder Gerritsland. Deze kapel is later tot een woonhuis of herberg ingerigt, en diende tot een baken in de Zuiderzee. De tand des tijds heeft echter ook op dit gebouw zijnen vernielenden invloed zoo zeer uitgeoefend, dat daarvan in 1800 zelfs geen spoor meer overig was.
De Doopsgezinde gemeente, welke op Texel 450 leden telt, is vereenigd met die van Waal en Oostereind. Zij heeft hier eene ruime kerk; doch zonder orgel of toren.—
Het vroegere Raadhuis aan Den Burg, een ouderwetsch en zeer bekrompen gebouw, welks stichting van het jaar 1611 dagteekent, is in 1841 door een ander gebouw vervangen, dat als Raadhuis allezins doelmatig kan genoemd worden. Inzonderheid trekt de zoogenaamde Raadzaal de aandacht, zoowel door hare ruimte, als door hare smaakvolle versiering.—Men vindt in een der vertrekken twee levensgroote portretten van de Nederlandsche vlootvoogden De Ruiter en Tromp. In de nabijheid van het Raadhuis staat eene, sedert 1836 herbouwde, overdekte vischmarkt.—
In de nabijheid der Hervormde Kerk, in het Zuidoostelijk deel van het dorp, stond vroeger een Nonnenklooster, waarbij een kerkje, toegewijd aan de H. Agnes. Dit klooster, in 1572 door de bewoneressen verlaten zijnde, werd door Prins Willem I aan het eiland Texel afgestaan, om het tot een Algemeen Weeshuis in te rigten; waartoe het nog dient.—In de archieven van dat gesticht bevindt zich nog een geschrift, waarbij de overgifte van meergemeld gebouw beschreven staat, en tevens een naïf verhaal bevat van de rampspoedige reis der twee Texelsche burgemeesteren, in 1573 naar Delft, aan den Prins gecommitteerd, om het St. Agnieten Klooster, gelegen binnen Den Burg, tot een Weeshuis te verzoeken.
De bekwame en ijverige Archivarius Dr. P. Scheltema, maakt ook melding van dat stuk, in de Bijdragen voor [72]Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, deel IX, alwaar wij het volgende lezen:
„Het Huis op het Eiland Texel, hetwelk eertijds gebouwd was door de Gravin van Holland, genaamd Vrouw Jacoba, plagt na haren dood bewoond te worden door den Schout van Texel. In het jaar, toen men schreef 1571, is er een groot oproer gerezen in den lande van Holland, te weten, tusschen de twee partijen die genoemd worden, de eene partij, de Papisten, en de andere, de Geuzen. Dit was ter oorzake van de religie.—De Geuzen hebben met vier en dertig oorlogschepen alhier in het Marsdiep gelegen, en zijn met hunne magt aan land gekomen. Zij hebben tegen die van den Burg gevochten, en de burgers moesten de vlugt nemen. Toen werd het voorzegde huis verbrand. Na dien tijd was er een officier, genaamd Jacob de Koning, van Haarlem, die in den Haag, aan de kamer van de rekeningen in Holland verzocht, om zijne woonplaats te mogen hebben, in het klooster aan den Burg, hetgeen hem bij provisie vergund werd. Wanneer de burgemeesteren van Texel dit vernamen, is daarop vergaderd het oude en nieuwe geregt, in den jare toen men schreef 1573. Eendragtelijk is besloten en geordonneerd, dat men de twee burgemeesteren zou committeren, om te trekken naar den Prins van Oranje, als toen zijnde Stadhouder van Holland, bij afwezigheid van den Graaf van Holland, Koning van Spanje, genaamd Philippus, den zoon van den Keizer Carolus Quintus, ten einde het voorzegde klooster te mogen verkrijgen tot een weeshuis, zoo ook de renten daarvan. Derhalve zijn de twee onderschreven mannen daartoe gecommitteerd.
Alstoen was er een groote oorlog in Holland, zoodat de eene stad tegen andere opstond, en het eene dorp tegen het andere, alzoo was in dien tijd de stad Haarlem vijandig tegen het eiland Texel.
De Haarlemmers hadden hunne vrijbuiters liggen bij Zandvoort, [73]voor het duin. Deze voeren met kagen en schuiten op zee, om de schepen te nemen, die uit het Marsdiep naar de Maas voeren. Om deze vrijbuiters te vermijden, zijn de voorschreven mannen met een galjoot zoo verre van het strand afgevaren, dat wij slechts even de duinen boven het water mogten zien toppen.
Wanneer wij omtrent Zandvoort waren, zoo is er een Schip uit zee gekomen, naar ons toehoudende. Bij ons gekomen, bleek het een vrijbuiter te zijn.
„Op het Schip stond de kapitein met een slagzwaard, het zwaaijende met beide handen. Hij riep met luider stemme, dat wij onze zeilen zouden strijken, en liet met bassen en roeren door de zeilen en de schuit schieten, zoodat de laatste lek werd, en het water er door heen liep. Toen dacht hij ons te overzeilen. Een man uit ons schip riep: „Voor wien zullen wij strijken, voor den Prins van Oranje of voor den Duc d’Alba?” De kapitein antwoordde: „Ik weet van Prins, noch van Duc d’Alba, strijk!” In onze schuit was de vrouw des schrijvers van den graaf van der Marck; deze riep uit: „Schipper, strijk, want ik ben geschoten!” Ik, Hendrik Albertsz, zat ter zijde van die vrouw, en het water liep van het schieten tusschen ons beiden door de schuit.
Achter werd bij den man, die aan het roer stond, een stuk uit het boord geschoten. Wanneer de vrijbuiter ons zoo na kwam, riepen wij allen te gelijk: „Schipper, strijk!” en toen streek onze schipper het zeil. Daarop leiden zij bij ons aan boord en overvielen ons met rapieren in de hand en met rondassen voor de borst. Ons slaande, zeiden zij: „Fluks over in ons schip!” Allen moesten wij te gelijk over, niet wetende, in wiens handen wij waren. Ik Hendrik voorschreven, kreeg een’ slag met een rapier op mijn schouder, zoodat ik meende, mijn’ arm kwijt te wezen, doch tot mijn geluk had men mij met het plat geslagen. Toen waren wij al te zamen [74]gevangen. Wij waren vier of vijfentwintig personen sterk, en moesten allen in het vooronder van het oorlogschip. Bij het overklimmen viel er een man over boord, het was een brievendrager van des Prinsen broeder, graaf Lodewijk, die met brieven uit Duitschland van Nassau kwam. Als wij hen gebeden hadden, dat zij hem bergen zouden, kregen zij hem vast aan een touwtje, waarmede hij opgehaald werd, maar zijne brieven wierpen zij in zee. „Daarover moet God zich erbarmen,” zeide de bode, „daar hangen landen en luiden aan!” De voorzegde schrijversvrouw gevraagd zijnde, of zij gekwetst was, antwoordde: „Ik ben geschoten door mijne kleederen, doch niet gekwetst.” Terwijl wij nu als gevangen waren in het donker van het schip, zoo kwam er door een luikje, hetwelk zoo groot was, dat er juist eene hand door kon, eene stem, zeggende: „Is er ook iemand van de gevangenen, die geld heeft, deze geve het aan mij, want ik ben een gevangen man, even als gij zijt; gij zult allen straks geplunderd worden. Ik ben een schipper uit Waterland, zij zijn met mijn schip weggezeild; en als gij mede geplunderd zijt, zal ik met ulieden aan land varen.” Maar niemand van ons gaf hem zijn geld, hem niet betrouwende, en denkende, dat hij een vrijbuiter was. Toen deed hij het luikje weder toe, en ging van ons weg. Kort daarop werd er een groot luik open gedaan, en men zeide tot ons: „Laat een van de gevangenen voorkomen!” doch elk vreesde om de eerste te zijn. Eindelijk ging er een van de voorsten, die geplunderd en doorzocht werd. Daarna moest er weder een ander komen, tot den laatsten toe. Niemand mogt iets behouden, dan de noodigste kleederen. Al wat los was, namen zij ons af, tot mantels, hoeden en linnen toe. Echter behielden wij tot ons geluk onze brieven, daar wij blijde over waren, wegens de zaken beroerende het klooster, hetwelk wij tot een weeshuis wilden verkrijgen, en nog meer andere brieven van ’s lands zaken. [75]Toen wij geplunderd waren, moesten wij weder in de lekke schuit. Wij stopten de lekken zoo goed mogelijk, en maakten de schuit weder zeilreê. Zij lieten ons daarop drijven, zonder dat wij iets behouden hadden. De zeeroover kwam vervolgens nog eens naar ons toe zeilen. Wij hadden eenen man in onze schuit, die de kapitein van het schip kende. Hij zeide, dat het een Engelsche zeeroover was, kapitein Jonge Jan Grijsveld. Alzoo kwam dezelfde zeeroover met zijnen voorsteven naar de zijde van onze schuit zeilen, zoodat wij niet anders dachten, of hij zou ons overzeild hebben. Waarop wij overluid riepen; „Heer! in uwe handen bevelen wij onzen geest.” Toen met den steven bij onze schuit komende, leide hij zijn roer over en schampte van de schuit af, al stootende en rakende. De roovers zwaaiden met de hoeden, tot schimp en spot over hunnen geroofden buit, en wij bedankten hen, dat zij ons nog gegund hadden het leven te behouden. Daarna voeren zij van ons af. Vervolgens kwam er eene krabbeschuit uit de Maas, welke hij straks weder aan boord klampte, deze doende gelijk hij ons gedaan had. Later voer hij uit ons gezigt.
Voortzeilende zagen wij weder een oorlogschip en daarbij komende bevonden wij het een boeijer te zijn. Daarop stond weder een kapitein met een slagzwaard te schermen. Wij voeren naar hem toe, denkende, dat wij nu toch niet meer konden verliezen, dan alleen het leven. Het schip liet een vaandel waaijen, zijnde een prinsenvlag; het was dus van de vrienden. Het kwam uit de Maas. Wij vertelden aan den kapitein ons avontuur en ongeluk, hem verder wijzende den koers, dien de vrijbuiter genomen had.
Het oorlogschip ging terstond derwaarts, doch kreeg hem niet. Wanneer wij voortzeilden, zoo kwam er een zwaar onweder op van donder en bliksem, regen en wind. Daar de duistere nacht op handen was, moesten wij dus het naaste [76]land of strand kiezen. Door en door nat van den zwaren regen en het overslaande zeewater, landden wij op eene onbekende plaats. Echter was er onder de manschappen een bode van Jonkheer Sonoij, die aan de duinen bemerkte, dat men niet verre van Ter Heide was, en zeide, dat aldaar eenige visschers-huisjes stonden, waarin wij den nacht konden doorbrengen. Voortloopende ontmoetten wij eenige visschers, verjaagd door de Spaansche soldaten. Zij waren ook door hen van alles beroofd, en vermogten alzoo niet ons te helpen, daar twee naakten elkander niet kunnen dekken. Wij zochten toen wat helm en rijs, maakten vuur, om ons te droogen en wat te warmen, tot het dag werd, en hielden wacht tegen de Spanjaarden.
’s Morgens gingen wij langs het strand naar Scheveningen. Daar komende, vonden wij er vele wachters, gesteld zijnde tegen de Spanjaarden. Bij onze aankomst werd er over onze manschap alarm in het dorp geroepen, doch wanneer wij naderbij gekomen waren, zonden die van Scheveningen twee mannen naar ons, en wij desgelijks twee naar hen. Zij vernamen toen, dat wij geene vijanden waren, maar vrienden. Wij vertelden hun onze passagie, zoo als die door ons bevorens gemeld is, en gingen toen verder naar den Haag, waar wij aan kennissen, welke wij aantroffen, geld ter leen vroegen; doch het werd ons afgeslagen. Van daar gaande naar Delft, vonden wij de Staten van Holland. Wij gingen bij den Secretaris van deze, Koenraad de Regteren, en verhaalden hem het voorgevallene. Hij heeft ons geleend twaalf guldens. Ook schreef hij ons een request, dat wij overgaven aan den Prins van Oranje, rakende het verzoek van het klooster, om het te hebben tot een weeshuis, hetgeen ons is vergund, blijkens de apostille en het octrooi, daartoe verkregen. Doch vermits de Prins te Dordrecht was, hebben wij hem zoo verre moeten volgen, keerende van daar weder naar Delft terug, tot het [77]werk zijn volle beslag verkreeg. Ziende evenwel dat ons op nieuw geld ontbrak, zijn wij overeengekomen, dat Kemp Albertsz. naar huis zou gaan, om nog eenig geld te halen; terwijl ik nog twee of drie dagen te Delft moest vertoeven, om nader bescheid te bekomen; hetwelk klaar zijnde, zoude ik verder naar den Briel gaan. Later uit mijne herberg op de markt komende, ontmoette ik weder Kemp Albertsz. Als ik hem mijne verwondering daarover te kennen gaf, verklaarde hij mij, niet te kunnen vertrekken, wegens het ongestadige weder. Toen gingen wij te zamen naar den Briel. Als wij daar gekomen waren, was ons geldje verteerd op éénen stuiver na.
Wij gingen daarop de stad in, om, was het mogelijk, nog eenig geld te leenen, maar het werd ons weder geweigerd. Aldus ongetroost naar het Hoofd wandelende door het gladde slijk, moest ik een smal houten bruggetje over, waarvan ik door de gladdigheid afviel.
Naakt en koud, zonder geld of pand, waagde ik het evenwel in de herberg te gaan. Terwijl ik mij daar zat te droogen, kwam er een schip van Rotterdam aan, geladen met turf, waarvan de schipper een Texelaar was, wonende te Oosterend, genaamd St. Anna. Zeer waren wij verblijd, omdat hiermede voor ons ontzet kwam.
Wij voeren toen met hem naar Texel, hebbende in alles onzen wensch verkregen. Nooit zal God de zijnen verlaten, die naar het goede trachten en op Hem vertrouwen.—Zoo is dan het weeshuis verkregen, den 15 September in het jaar 1573, blijkende bij het request en de apostille, gegeven ter ordonnantie van den Prins van Oranje en de raden, neffens hem wezende. In kennisse der waarheid, zoo hebben wij Kemp Albertsz. en Hendrik Albertsz. het stuk beiden onderteekend, den 5 Januarij 1585, nieuwe stijl.”
Het was onderteekend met het merk van Kemp Albertsz. [78]en Hendrik Albertsz, geboren aan Den Burg op Texel.”
De in dat Weeshuis opgenomen kinderen, gingen hier, tot na de Revolutie in 1795, half groen en half zwart gekleed, en van daar nog het oude spreekwoord:
„Groen en zwart
Is Texel in het hart.”
Naar men wil, zou dit gebouw omstreeks het jaar 1203, gedurende eenigen tijd tot gevangenis hebben gestrekt aan de rampspoedige Gravin Ada.2 Nog heden vertoont men er haar portret in olieverw, dat waarschijnlijk reeds vóór twee (?) eeuwen werd vervaardigd. In eenen aan het Weeshuis ten Oosten belendende, en door Regenten van dit gesticht in 1830 aan eenen partikulier verkochten schuur, geleid men den vreemdeling in het Zuidelijke gedeelte daarvan, langs eene, deels vervallen, steenen wenteltrap van zeven treden, door eene zware eikendeur, in een onderaardsch gewelf, dat bij eene lengte van 4.86 ellen, eene hoogte van 2.15 ellen en eene breedte van 4.19 ellen heeft. Dit ongevloerd en van [79]roode moppen stevig gebouwde gewelf, zou de eigenlijke gevangenis van Ada geweest zijn. Meer waarschijnlijk echter is het, dat dit gewelf voormaals tot eene kloostergevangenis heeft gestrekt; althans, eenige in den muur bevestigde, zware ijzeren krammen, pleiten voor deze onderstelling.
Behalve het opgenoemde, heeft men aan Den Burg, achter het Raadhuis, een smaakvol aangelegd plantsoen van jonge boomen, dat, als algemeene wandelplaats, door de bewoners van Den Burg in den zomer veel wordt bezocht. Aan de Westzijde van het dorp staat een ruim gebouw, met het opschrift: Gesticht van Weldadigheid, dat bepaaldelijk ingerigt is tot opneming en verzorging van kranken en behoeftigen, tot geene kerkelijke armbedeeling van het eiland behoorende, of hun domicilie van onderstand elders hebbende, in welk laatste opzigt vooral, deze liefdadige inrigting meermalen van uitstekende dienst is geweest. Ook plagt er een Gasthuis te zijn, waarin reizende landloopers drie dagen verblijf konden houden. Dit is later tot een Oud Mannen- en Vrouwenhuis voor Gereformeerde Ledematen ingerigt, en stond aan het einde van de tegenwoordige Gasthuisstraat.—Nog bestaan hier vier zoogenoemde Afdeelingen Armenkamers, zijnde liefdadige gestichten, met het doel, om daarin een zeker aantal oude lieden van beiderlei kunne, om niet huisvesting, brandstof en andere ondersteuning te verschaffen; welke Armenkamers zeer waarschijnlijk overblijfsels zijn van een vroeger hier bestaand hebbend Heilige Geesthuis.3 Voorts bestaat er eene Afdeeling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, in 1822 opgerigt, en thans ongeveer 40 leden tellende,—eene Afdeeling van het Zendeling-genootschap;—eene Subcommissie [80]der Maatschappij van Weldadigheid met 40 leden;—eene Afdeeling van het Nederlandsch Bijbel- en Tractaatgenootschap; een Zanggezelschap; als ook eene Bank van Leening.—
Ten behoeve van het openbaar onderwijs bestaat hier eene zeer goed ingerigte lagere school, welke gemiddeld door 185 leerlingen wordt bezocht, benevens een Fransche school, die thans ruim 30 leerlingen telt.
Het Horntje was vroeger een gehucht in de nabijheid van het dorp den Hoorn, gelegen op de Z. W. punt van het eiland. Van tijd tot tijd afgespoeld en gesleten, staat er nu nog slechts ééne bouwmanswoning. In het begin dezer eeuw stond hier nog een zoogenaamd Lazaret, of Quarantaine inrigting, doch deze is sedert lang in den Oceaan bedolven. Voor omstreeks 150 jaren waren de hier liggende duinen, de hoogste van Texel.—In de vorige eeuw werd een zanddijk gelegd, welke echter, door den hoogen vloed van den 27sten November 1776, geheel weggeslagen, doch later weder hersteld werd.
Tusschen de voorschreven duinen en de Hors, lag vroeger eene kil of kreek, welke bij noodweer, den schepen tot eene veilige ligplaats verstrekte. De Amsterdamsche kooplieden vooral, stelden in het behoud dier kil het grootste belang, en besteedden jaarlijks aanzienlijke sommen, om de Hors des zomers met rijs en stroo te doen bekrammen, en daardoor de kil diep te houden; doch hunne pogingen waren te vergeefs; want één stormgetijde in het najaar, sleepte menigmaal den geheelen arbeid weg, zoodat men ten laatste van de verdere bekramming heeft afgezien, waardoor die kil nu genoegzaam geheel droog geworden of verzand is.—In de nabijheid van het Horntje stond vroeger eene hut, welke tot woning verstrekte [81]voor die lieden, welke de smelt vingen, een vischje dienende tot aas voor den kabeljaauw.
Hoorn, Den Hoorn, of In Den Hoorn, een dorp, geheel in de lengte gebouwd en op een uur afstand van den Burg gelegen, stond vroeger onder het aanzienlijke dorp Den Westen, welke combinatie, gelijk sommigen willen, alleen betrekking had op het kerkelijke, naardien Den Hoorn toen slechts eene kapel bezat. Maar sedert Den Westen bijna geheel vervallen, en de kerk, (waarvan men de grondslagen nog aanwijst) geslecht is, heeft men alle kerkelijke goederen aan Den Hoorn getrokken. Tot 1838 mogt dit dorp, na Den Burg, het grootste der Texelsche dorpen heeten. De toen plaats hebbende organisatie van het loodswezen, deed deze plaats zeer in verval geraken, welk verval nog dagelijks toeneemt, zoodat het dorp Den Hoorn, met Den Westen vereenigd, niet meer dan 167 woningen, en 828 inwoners telt, welke zich hoofdzakelijk op landbouw en veeteelt toeleggen.—Tegenwoordig strekt Den Hoorn nog tot verblijfplaats aan de bemanning van vier Buitengewone Loodsschuiten van Texel, welke aldaar, met eenen Onder-Commissaris van het loodswezen, woonachtig zijn.—
De gemeente welke voor het meerendeel uit Hervormden bestaat, waarvan men er hier 560, waaronder 260 ledematen, telt, maken eene gemeente uit, welke tot den Ring Den Burg op Texel behoort.—
Nadat den Hoorn eerst bediend was door den predikant van het geheele eiland, verbleef het bij Den Burg tot aan 1619, toen het een eigen predikant bekwam in Willem Barents, die echter in het volgende jaar reeds overleed. Gedurende de dienst van Aris Goossen, te Burg en Hoorn, welke in [82]1599 beroepen en in 1624 Emeritus werd, is Den Hoorn derhalve van Den Burg gescheiden.—De Hervormde kerk was vroeger eene kapel, welke later eene parochiekerk werd. Deze kerk is een klein, doch betrekkelijk hoog gebouw zonder orgel, doch versierd met eenen spitsen toren, welke tot baak in zee dient, en daarom door het Departement van Marine onderhouden wordt.
De gemeente der Doopsgezinden alhier, staat geheel op zich zelve, en telt ongeveer 60 ledematen, met een eigen leeraar en een klein bedehuis, dat aan den ingang van het dorp staat.
De Roomschgezinden, die hier bijna evenveel communicanten tellen, zijn kerkelijk vereenigd met die gemeente aan Den Burg.
Het aantal leerlingen der openbare school bedraagt 90 à 100.
In 1744, toen Den Hoorn zich in eene algemeene welvaart mogt verheugen, werd er een gasthuis voor onvermogenden gesticht, terwijl Mejufvrouw Aaltje de Keijzer, weduwe van den Predikant dezer gemeente Hendrik Schutte, in 1839, een huis en tuin vermaakt heeft, om tot predikantswoning te dienen.
Vooral is Den Hoorn bekend als de geboorteplaats van den beroemden dichter en romanschrijver Loosjes, die hier den 15 Mei 1761 het levenslicht aanschouwde.—
In de nabijheid van Den Hoorn plagten vroeger twee bedijkte polders te zijn, de Binnen- en Buitenkuil genoemd, waarvan de eerste nog bestaat; terwijl de laatste reeds lang vernietigd is.—
Zuidwaarts van daar, stond oudtijds nog een dorp, den Ouden Hoorn genoemd; dit dorp is echter reeds in 1398 door de Friezen verbrand.— [83]
Weinige zijn de overblijfsels van dit oudtijds zoo schoone dorp, dat thans vereenigd is met Den Hoorn.
De overgebleven groote en hooge Westertoren, waarvan in 1710 de spits is afgeslagen, en de weinige, hier en daar verspreid staande, huizen, doen ons vooronderstellen, dat Den Westen vroeger een der voornaamste dorpen van het eiland moet geweest zijn.
Men zegt, dat bij eene landing der Watergeuzen, in het begin van Maart 1571, het huis van den schout en de kerk zouden verbrand zijn; ook dat het dorp Den Westen, door de Spanjaarden verbrand zoude zijn, waarvoor echter geen andere grond van waarschijnlijkheid is, dan dat er voorheen, omtrent Den Hors, een inham is geweest, het Spanjaardsgat genoemd. In 1514 was hier zekeren pastoor Willem van Alkmaar, die hier een huis benevens 18 morgen en 22 perceelen lands in eigendom bezat; en ofschoon hij in zijne pastorij niet woonde, trok hij nog 66 Rijnguldens ’s jaars.
Niet verre van den Westertoren ligt het eenige gewijde kerkhof van Texel.
Op den 31 December telde men hier slechts 15 huizen met 84 bewoners.
Dit plaatsje, 1¼ ure van Den Burg verwijderd, telt tegenwoordig slechts een 17-tal huizen, bewoond door ruim 70 menschen. Het ligt in eenen lossen zandgrond, is onbestraat, en zonder boom of heester.—Volgens hetgene mij verhaald werd, was dit dorpje weleer eene zeer bloeijende plaats, alwaar zich vele menschen gevestigd hadden, die zich van de toen [84]aldaar uitgebreide visscherij onderhielden. Inzonderheid bloeide dit dorpje, toen de groote visscherij of walvischvangst haren hoogsten top bereikt had, toen een aanzienlijk getal commandeurs van de Groenlandsvaarders hier hun verblijf hielden, en leven en welvaart over dit dorp verspreidden; ja, men zegt, dat de Koog vroeger zelfs de hoofdplaats des eilands moet geweest zijn, ’t geen echter te betwijfelen is, aangezien Den Burg, oudtijds versterkt en met poorten voorzien, meer tot verblijf der regering, en dus tot hoofdplaats, geschikt was.—
Dan, wat daarvan ook zijn moge, het afnemen door de zee, van uitgestrekte buitenlanden of uiterwaarden, ten N. W. van De Koog, het verval of verplaatsen der visscherij en scheepvaart, enz. heeft deze plaats bijna geheel doen verdwijnen; en het is alleen aan de overgeblevene kerk, den rang van dorp nog te danken, daar het, na de zeer belangrijke afneming in de laatste 50 of 60 jaren, naauwelijks op den naam van gehucht aanspraak zoude kunnen maken.
Aan De Koog is zelfs geen spoor meer overig van de visscherij en zeevaart, vroeger zijne mildvloeijende bronnen.
De weinige inwoners, welke zich thans hoofdzakelijk op de veeteelt, en bepaaldelijk op de schapenfokkerij toeleggen, leven zeer eenvoudig. Jammer maar, dat de gesteldheid van den grond in deze streek, zoo schraal en door gebrek aan behoorlijke waterleiding zoo ongezond, of, zoo als men hier zegt ongans, is. Vooral noordwaarts van hier, op het zoogenaamde Koogerveld, vindt men moergronden met pollen en spichtig gras.
Het Kooger kerkje is een vrij net, doch klein steenen gebouw, voorzien van een houten koepeltorentje en uurwerk.
De eerste leeraar welke hier het predikambt bekleedde, was Petrus Serooskerke, die hier in 1632 beroepen werd, en in 1637 overleed.—Na den dood van den predikant Henricus Lambertus Glasvoort, die op den 7 October 1808 overleed, [85]zijn de Hervormden gecombineerd met de Waal. De Roomschgezinden behooren tot de gemeente van Den Burg, terwijl de weinige Doopsgezinden, mede tot die van Den Burg behooren.—Het aantal leerlingen der openbare school aldaar, bedraagt gemiddeld 30 kinderen, zoo van het dorpje zelf, als van het omliggende veld.—
Oude lieden weten, bij overlevering, dat de Koog zich heeft uitgestrekt tot de oude kerk, welke echter, blijkens de afbraak en het kerkhof, slechts klein moet zijn geweest.
De visschers geven den naam van Noord-Koog aan eene plaats in de Zuiderzee, Z. Z. O. van De Koog gelegen, waar men, naar men zegt, nog heden eenen weg van duifsteen vindt. Dezelve ligt ééne mijl van den Texelschen wal af, en is, naar gissing, ¾ mijl lang. Deze plaats wordt ook wel de Straat genoemd.—
Dit dorp, ook wel Oosterend of Oosteinde genoemd, ligt 1½ uur N. N. O. van Den Burg. Het heeft, omgeven door veel houtgewas en net aangelegde tuinen, geen onbevallig voorkomen, en bevatte, op 1 Januarij 1856, ruim 500 inwoners en 160 huizen.
Het is wel bebouwd, heeft de oostelijkste ligging, en is na Den Burg, de grootste plaats des eilands; behoorende daartoe ook het gehucht, Het Nieuwe Schild.
Oestervisscherij, veeteelt, en eenigen landbouw, maken de hoofdmiddelen van het bestaan der inwoners uit. De Hervormden, het grootste gedeelte der bewoners, maken eene gemeente uit, welke tot den ring Burg op Texel, behoort. De eerste predikant, die hier het leeraarsambt bekleedde was Wessel Verruhert, in 1666 daar bevestigd, en [86]in 1702 overleden. Vóór de Reformatie was de kerk toegewijd aan St. Martinus, en werd begeven door de Graven van Holland. Over deze begeving ontstond weleer twist tusschen den Stadhouder der Graven en den onderpastoor van Haarlem, welke laatste beweerde, de pastorij verkregen te hebben van den Heer van IJsselstein, als Stadhouder van Holland, terwijl de aanstelling gehaald moest worden bij den Aartsdiaken der Utrechtsche kerk.—Deze pastorij was toen belast met eene laste van zestig of zeventig Rijnsche guldens, (ƒ 80 à ƒ 90); doch de pastoor die er zijn verblijf hield, genoot daarvan niet meer dan vier pond groot (ƒ 4.).
Ook het kosteraat werd door de Graven begeven en had een half morgen, dat gemiddeld eene som van drie Rijnsche guldens (ƒ 4,20), opbragt. De kerk is een groot kruisgebouw, welks muren meerendeels van duifsteen zijn opgetrokken, en welks ouden zwaren duifsteenen toren, die sedert onheugelijke jaren van zijnen spits beroofd was, afgebroken en van gele steen herbouwd is. Volgens eene overlevering, waarvan ook melding wordt gemaakt in de Chronijk van Medemblik, moet in die kerk een beeld van den Heiligen Nicolaas gestaan hebben, hetwelk zoo groot van omvang was, dat de muur der kerk moest worden doorgebroken, om het er uit te halen.—Dit beeld zou daarna op het kerkhof verbrand zijn geworden.
Verreweg het grootste gedeelte der huizen staat in eenen wijden kring om de kerk gebouwd, en langs het kerkhof, dat met een muur omgeven is, staat eene rij opgaande lindeboomen, welke de kom van het dorp zeer versieren.
De leden der Doopsgezinde kerk, welke hier verblijf houden, behooren tot de gemeente Burg- Waal- en Oostereind terwijl de R. K. tot de gemeente aan Den Burg behooren. [87]
Dit gehucht, kerkelijk vereenigd met het dorp Oostereind, en van daar ½ uur verwijderd, werd vroeger hoofdzakelijk door loodsen bewoond, die algemeen bekend stonden voor zeer ijverige, bekwame en koene zeelieden, wier woonplaats hier zeer geschikt gelegen was om de schepen te loodsen, die van Amsterdam kwamen en op den Vlieter lagen.
In dit gehucht, dat weleer een 50 tal woningen telde, zijn er thans niet meer dan 4, te zamen bewoond door 35 zielen. De opkomst van het Nieuwe Diep, welke eerst eene gedeeltelijke, en daarna eene algeheele verplaatsing van den loodsmansstand ten gevolge had, was oorzaak van het verval van deze plaats, die hare eerste opkomst te danken had aan de overbevolking van het oude Schild. Oostwaarts van dit gehucht is in 1844 eene nieuwe haven aangelegd voor oestersvisschers, voornamelijk bekostigd door Rijks- Provinciale- en Gemeente-subsidiën.—Bij deze haven, die thans echter weder in verval is geraakt, is onlangs eene ijzeren baak opgerigt ten dienste van de schepen, die, uit de Zuiderzee komende, deze plaats passeeren.—Vroeger bestond hier eene kleine helling om de loodsschuiten te herstellen, alsmede een gebouw op steenen voet, hetwelk gebezigd werd als Magazijn, ter berging van goederen, als ook van gereedschappen en bouwstoffen ter herstelling van de dijken en zeeweringen.
Even als het Nieuwe Schild, behoort ook het gehucht Oost, dat vroeger Om de Oost werd geheeten, tot het dorp Oostereind. Waarschijnlijk ontleent het dezen naam van wege zijne ligging op de Oostpunt van het eiland. Het [88]bestaat uit omstreeks 40 woningen en telt 268 inwoners, welke deels in visscherij, deels in landbouw en veeteelt, hun bestaan vinden.4—
Dit dorp, op het nu met Texel vereenigde Eijerland aangelegd, en aldus genoemd naar wijlen den Heer J. J. de Cock, van Rotterdam, ligt 2¾ uur N. O. van den Burg, nabij de Roggesloot, op eenen zandgrond. Het telde ten jare 1841 een 20-tal woningen met 120 bewoners; behalve de school, die toen door 40 à 50 leerlingen werd bezocht, benevens eene met vlas overdekte koren- en pelmolen, eene wagenmakerij, smederij en broodbakkerij.
Sedert heeft deze plaats vele uitbreiding ondergaan, zoodat men er thans 53 huizen en eene bevolking van 276 zielen telt; bevattende de geheele polder Eijerland 140 huizen met 1000 bewoners.—Door deze uitbreiding wordt de bovengenoemde school thans door 120 kinderen bezocht, terwijl er in 1853, door het Gemeentebestuur van Texel, eene tweede school en onderwijzerswoning in het zuidelijk deel van den polder is gesticht, die gemiddeld 100 leerlingen telt.
De Hervormden, die tot de gemeente Eijerland behooren, hebben hier eene kleine kerk en pastorie, welke beiden in 1839 zijn gebouwd. De eerste is voorzien van eenen kleinen naaldtoren, terwijl den 19 Maart 1842, eene particuliere woning, na tot een bedehuis voor de R. K. te zijn ingerigt, ingewijd is en bediend wordt door pastoor G. van den Bosch.
De eerste leeraar, die bij de Herv. gemeente het leeraarsambt heeft bediend, is Pieter Haesebroek, die in 1841 herwaarts beroepen is. [89]
De net aangelegde begraafplaats ligt dáár, waar de dorpsweg zich door eene bevallige kromming met den postweg vereenigt.—Vroeger stond hier een groot steenen magazijn, dat thans is veranderd in eene bouwmanswoning, Dijkzigt geheeten.
Men heeft te Cocksdorp ook eene Afdeeling der Maatschappij, t. N. V. ’t. A. dat in 1837 is opgerigt, terwijl er eene jaarmarkt gehouden wordt op den tweeden Pinksterdag.
De bewoners vinden hun bestaan, deels in den landbouw, en deels in de schelpvisscherij. Vele duizende kubiek ellen schelpen worden jaarlijks door hen van de zandbanken, tusschen Texel en Vlieland, gehaald, die naar verschillende oorden in ons vaderland, meerendeels voor de kalkbranderijen en ook voor het aanleggen en onderhouden van kunstwegen, vervoerd worden.
Ofschoon de tijd der stichting van dit dorpje niet met zekerheid te bepalen is, zoo is het niet te min hoogst waarschijnlijk, dat het van zeer ouden oorsprong is. De Hervormde kerk, die aan de Noordzijde nog grootendeels uit duifsteen bestaat, en op eene aanmerkelijke hoogte gelegen is, pleit o.i. voor eene oude stichting.—Ook de Doopsgezinden hebben hier eene kerk, waarvan echter het in- of uitwendige niets bijzonders oplevert.
Landbouw en veeteelt maken het hoofdbedrijf der 131 inwoners uit, die hier in 32 huizen wonen en te zamen een 36tal huisgezinnen uitmaken. De openbare school wordt gemiddeld door 40 leerlingen bezocht.
In het laatste gedeelte der vorige eeuw, werd alhier, beoosten het dorp, eene tumulus of oude Romeinsche begraafplaats [90]gevonden, waarvan wij bereids gesproken hebben.5
Behalve de beschrevene plaatsen, zijn er nog eenige weinig beteekenende buurtschappen op Texel, waarvan eigenlijk geene bijzonderheden zijn mede te deelen. Het aantal huizen en bewoners is opgenomen in de Staat van Bevolking, welke wij op bladz. 11 gegeven hebben.
Deze buurtschappen zijn:
1. | Zevenhuizen, | Noordwaarts | gelegen van | Oostereind. | |||||||||||
2. | Harkenbuurt, | Z.O.waarts |
|
|
|||||||||||
3. | Spang, | N.O.waarts |
|
de Waal. | |||||||||||
4. | Molenbuurt, | Noordelijk |
|
|
|||||||||||
5. | Burgen, |
|
|
|
|||||||||||
6. | Dijkmanshuizen, | Noordwaarts |
|
het O. Schild. | |||||||||||
7. | Zuidhaffel, | Oostwaarts |
|
den Burg. | |||||||||||
8. | Westergeest, | en | |||||||||||||
9. | De Hooge Berg, | waarvan wij bereids gesproken hebben, bij | het O. Schild. |
1 Volgens algemeen gevoelen is het dorp Den Burg, weleer (1346) door drie poorten afgesloten geweest, welke zouden gestaan hebben: ééne in den Binnenburg bij het pijpje;—ééne tegen over het Weeshuis, bij het huisje op de breg (brug); en ééne bij het logement de Zwaan.
2 „Ada,” dus lezen wij in een oud handschrift, „was de eenige dochter van Dirk, volgens de groote Kronijk, de VIIde van dien naam; de 14de Graaf van Holland; zij dan in rang de 15de Gravinne van Holland. Zij trouwde tegen den zin van sommige Staten, en van haren oom Willem, die, na haar, Graaf wierd. Zij werd door hem gevangen genomen, en op Texel in eene onbeslotene gevangenis bewaard, alwaar zij, na een jaar aldaar geweest te zijn, en nog geen 18 jaar oud, overleed in den jare 1204: haar lijk werd naar Middelburg gebragt.”
Terwijl wij in eene andere aanteekening vermeld vinden: „De Moeder van Gravinne Ada, was de Gravinne Aleid. Deze had hare dochter uitgehuwelijkt aan Lodewijk, Grave van Loon; zij werd op den Burgt te Leiden, overwonnen en gevangen genomen, en viel haren Neef Willem van Teijlingen in handen. Haar oom Willem, overwinnaar zijnde, zond zijne nicht (Ada) naar Texel; doch deze gevangenis haar ondragelijk vallende, zocht zij te ontkomen, waarom hij het besluit nam, haar naar Engeland te zenden. Dit werd Graaf Willem I van vele Edelen en Landzaten, kwalijk genomen, dat hij de Landsvrouwe in handen van vreemden stelde.”
3 In 1855 waren 42 personen in die Kamers opgenomen, aan welken, behalve vrije woning, eene som van ƒ 1200 voor onderstand is verstrekt, geheel uit inkomsten van bezittingen verkregen.
4 Tegenwoordig houden de bewoners van Oost zich ook met de wiermaaijerij bezig.
Deze polder ligt in den Z. O. hoek van het eiland, en werd reeds ten jare 1769, onder den naam van Polder Hoorn en Burg, ingedijkt. Deze bedijking moest echter reeds spoedig zoodanig gewijzigd worden, dat het middengedeelte [91]van den dijk veelmeer binnenwaarts moest verlegd worden, omdat door eene inbraak, eene groote diepte was veroorzaakt.
Ook in 1776 leed deze polder veel van stormvloeden, en werd in 1796 geheel geïnundeerd, en der baren prijs gelaten.—
Vóór dien tijd was hij hoogst waarschijnlijk voorzien van eene uitwateringsluis, en werd droog gehouden door twee kleine watermolens. Voorts bevonden er zich twee kapitale gebouwen, nabij den Griedijk, waarvan de sporen lang zigtbaar zijn gebleven, en waarvan het grootste den naam draagt van het Heerenhuis. Ook nabij de duinen, is, in het huis Hooren en Burg, een overblijfsel van dien poldernaam bewaard gebleven. De eigenaar van dit gebouw, dat door eenen dijk tegen stormvloeden werd beveiligd, kocht in 1823, een gedeelte van de daarbij liggende domaniale goederen, welke, liggende op eene hoogte van 0,70 el boven vol zee, met elken stormvloed onderliepen. Er tierde echter eene soort van fijn gras op, dat uitnemend voor schapenweide geschikt was.
Genoemde polder was door drie wegen doorsneden, onderling op gelijken afstand van elkander verwijderd; terwijl een dwarsweg midden door den polder, van den Griedijk naar den buitendijk, was opgeworpen; met de verdere indeelingen van dezen polder, was hij in 264 percelen gesplitst, waarvan een vierde tot bouw-, en het overige tot weiland, vooral voor schapen, werd gebruikt. De tarwe, inzonderheid, die er geteeld werd, was uitmuntend.—De bebouwde gronden grensden aan het Hoorner Nieuwland, het Grie en het Weezenspijk.—
In 1846 werd aan den Heer P. Langeveld, C. S., te Texel, concessie verleend tot wederindijking van voornoemde gronden, en wel, onder den naam van Prins Hendrik Polder. Na getroffen overeenkomsten met den aangrenzenden eigenaar D. de Graaf, het dijkskollegie van Texel en andere besturen, werd eene maatschappij met 60 aandeelen opgerigt. [92]Naar het plan van den bekwamen opzigter en landmeter, P. van der Sterr, werd de sluis aangenomen door J. van Haaften & Co. van Sliedrecht, voor eene som van ƒ 16,600, welke in September 1847 voltooid was. Met het begin van 1847 werd eenen aanvang gemaakt met het leggen van den dijk, die niet publiek werd aanbesteed, maar door concessionarissen en deelhebbers, met een genoegzaam aantal werklieden gemaakt zoude worden. Gebrek aan rijs, en andere bijkomende omstandigheden, werkten echter zoodanig tegen, dat de dijk niet vóór den winter gereed konde zijn, dien dan ook in dit barre getijde, groote schade werd toegebragt door elken buitengewonen vloed en harden wind. Daarom besloot men de verdere voltooijing van den dijk, ter lengte van 3522 el, aan te besteden, ten gevolge waarvan de aanneming geschiedde door A. Visser, Pz. en Co., van Sliedrecht, om denzelven vóór of op 1 Augustus 1848 te voltooijen. Medio Julij echter was de dijk reeds voltooid, opgenomen en goedgekeurd.
In het begin van 1848, werden er 42 aandeelen aangekocht door Z. K. H. Prins Alexander der Nederlanden; terwijl de overige aandeelen werden vertegenwoordigd door Jhr. P. A. Reuchlin, te Tiel.
Het verdere beheer en toezigt over de werken van verkaveling, bemaling en voltooijing, werd vervolgens opgedragen aan den Ingenieur van den Waterstaat Jhr. J. Ortt van Schonauwen1, door wien het bouwen van eenen vijzelwatermolen, en andere werken werd aanbesteed.—Daarna werd de polder opgemeten, in kaart gebragt, en het op de kaart voorgestelde plan van verkaveling goedgekeurd; welke verkaveling den 20 September 1848 werd aanbesteed.—
Reeds bevorens, in Maart, was de opbouw eener boerderij [93]aanbesteed geworden, welke werken allen, uitgezonderd een gering gedeelte der verkaveling, in den loop deszelfden jaars werden voltooid; terwijl men in het begin van 1849, het ingesloten water, reeds tot 0,20 el beneden het laagste land, had uitgemalen.—
De bedijking van den Prins Hendrik-polder, had echter vier der duikersluisjes, welke in de dijken der omliggende polders tot uitwatering dienden, ingesloten en buiten effect gesteld, waardoor men dus genoodzaakt werd om sluizen te bouwen in den dijk des nieuwen polders.—Diensvolgens besloot men, ééne sluis met drie openingen daar te stellen, om door gezamenlijke uitstrooming, buiten beter diepte te kunnen behouden. De grootste of noordelijke dezer openingen dient alsnu tot ontlasting van het water uit de oude landen van Texel, dat voor de Zuidhaffeldersluis gelegen in den Texelschen zeedijk, nabij de Redoute wordt aangevoerd; de middelste opening dient regtstreeks tot uitwatering van den Prins Hendrik-polder zelven, terwijl eindelijk de derde of zuidelijke opening tot lozing van het water in de polders Hoorner-Nieuwland en Buitendijk dient.—Midden door den polder heeft men eenen hoofdweg gelegd ter breedte van 9 ellen, benevens twee kruiswegen, welke den eersten regthoekig snijden, en strekkende tot naaste communicatie met de sluis en den gemeenteweg, tusschen de dorpen den Burg en den Hoorn, terwijl de hoofdweg eene zeer geschikte gelegenheid aanbiedt tot vervoer van goederen en gewassen, van en naar den beschelpten Texelschen zeedijk, en verder van en naar de haven van het eiland.
De polder is verdeeld in 22 kavels, ieder van 20 bunders, uitgenomen de eerste en laatste kavel, welke eene kleinere oppervlakte hebben; iedere kavel is weder verdeeld in 3 of 4 onderdeelen. [94]
De oppervlakte van den Prins-Hendrik-polder is vrij effen en vlak. Het hoogste gedeelte vindt men langs de dijken van het Hoorner-Nieuwland, de Grie en het Weezenspijk. De geheele oppervlakte beslaat 430 bunders; de eene helft klei-, de andere zandgrond.
Door de bedijking van den genoemden polder, zijn ook de landen van wijlen D. de Graaf, ter grootte van ongeveer 60 bunders, ingesloten. Deze waren in 1848 reeds grootendeels bebouwd met tarwe, winter-koolzaad, rogge en garst, welke gewassen eenen voordeeligen oogst hebben opgeleverd. Ook buiten den dijk van den polder, aan het Horntje, bezat genoemde D. de Graaf eenige landerijen, groot 16 bunders, welke mede in 1848 bedijkt zijn, waarbij voor een gedeelte gebruik is gemaakt van den nog overgebleven dijk van 1769.
Behalve de landhoeve, die voor rekening van Z. K. H. Prins Hendrik in 1848 op Kavel No. 19 werd gebouwd, liet Jhr. P. A. Reuchlin, op Kavel No. 20, mede eene aanzienlijke boerderij zetten, terwijl er mede in dit jaar, ook op de landerijen van D. de Graaf, eene bouwhoeve is gesticht.
Aldus erlangde Texel, door de bedijking van den Prins-Hendrik-polder, eene belangrijke aanwinst, naardien daardoor bijna 530 bunders lands aan de zee ontwoekerd zijn.
Aldus genoemd naar het verbazend groot aantal eijeren, dat hier in vroegere jaren gevonden werd2, was vroeger [95]een afzonderlijk eiland. Thans maakt het, vereenigd met Texel, waarmede het nu verbonden is, het grootste van de reeks eilanden uit, welke zich van Hollands Noordelijken uithoek tot naar den mond der Elve, uitstrekken en die de overblijfselen uitmaken van den aaneengeschakelden duinzoom, die oudtijds ook aan onze Noordkust, de binnenlanden tegen de woede van den Oceaan gedekt heeft. Weleer bestond het Eijerland uit de van ouds bekende Duinkom, gevormd door diluvische of oorspronkelijke gronden, (waarop het geheel op zich zelf staande Eijerlandshuis3 gevonden wordt), en het tusschen dit Eijerland en Texel gelegene Buitenveld, zijnde een aangeslibte grond.
Dit buitenveld bestond uit onbegroesde zandvlakten en begroesde kweldergronden, waaruit zich oostwaarts eene menigte natuurlijke kreken, hier zwennen of slufters genoemd, ontlastten, en waarvan de zuidelijkste of de Hoogezands-kil, benevens de Noordelijkste of de botrijke Roggesloot, de voornaamste waren.
Vóór ongeveer twee eeuwen spoelde het Noordzeewater, bij spring- en stormgetijden, over deze door de aanslibbing der zee, opgehoogde tusschenruimte, waarover het zich eenen weg naar den boezem der Zuiderzee baande. Dit veranderde echter in de jaren 1629 en 1630, toen Oud-Eijerland, door het opwerpen van eenen zanddam over die vlakte, met het eiland Texel werd verbonden. Deze dam, welke thans onder de benaming van Zanddijk bekend staat, vertoont zich nu als eene duinketen, welke zich, ter hoogte van 18 tot 25 ellen, in eene regte lijn uitstrekt van Maikeduin, noordelijk van de Koogerduinen, tot voorbij Zanddijkshuis aan Oosterduin, over eene lengte van ongeveer [96]4700 ellen. Tot welke hoogte deze zanddijk oorspronkelijk opgeworpen zij, is niet bekend; dit echter is zeker, dat hij zijne tegenwoordige hoogte erlangd heeft, zoo door natuurlijke opstuiving, als door kunstmatige helmbeplanting, welke nog heden ten dage, op last der provinciale overheid, jaarlijks met de meeste zorg wordt onderhouden.
Door den aanleg van den voorschreven zanddijk, werd hier veel buitenland aangewonnen, waarop in 1649 de Gecommiteerde Raden van het Noorderkwartier eene groote landmanswoning lieten bouwen, welke sedert dien tijd met het aangewonnen buitenland, waarop veel vee werd geweid, afzonderlijk van het Eijerland verhuurd werd. Te dien tijde, werden er op dit eiland vele konijnen en veel gevogelte gevonden. Er woonde toenmaals een kastelein, naar wien het Eijerlandsche Huis nog wel het huis van den kastelein genoemd wordt, en bij wiens woning toen slechts twee boerenhuizen of schaapskooijen stonden. Op kleinen afstand van des kasteleins woning, was eene vrij hooge kaap of steng, van waar men een vrij en ruim uitzigt over den Oceaan had.—De meeuweneijeren waren er ten eenenmale ontelbaar, en werden ingezameld van Mei tot 24 Junij, door en onder het opzigt van den kastelein, die daartoe bij uitsluiting het regt bezat, en gemiddeld 7 à 8 helpers noodig had. Zij werden òf op Texel verkocht, òf, en voornamelijk, naar Amsterdam en elders verzonden; ook werden zij wel als een welsmakend geschenk naar elders overgemaakt. Deze eijeroogst leverde den kastelein, behalve zijn gewoon jaargeld, een ruim inkomen op, hetwelk door de opbrengst der konijnen nog aanmerkelijk werd verhoogd.
Tegenwoordig begrijpt men onder de benaming Eijerland zoowel het voormalige Buitenveld als Oud Eijerland. Dit tegenwoordig Eijerland strekt zich in eene N. N. O. rigting van Texel uit, en grenst Noordwaarts aan het Eijerlandsche [97]Gat, waardoor het van het eiland Vlieland is gescheiden; Oostwaarts van de laagwaterlijn tot langs de palen van den Noorder-Zeedijk van Texel; Zuidwaarts aan de limitpalen, langs den Ruigendijk, welke vroeger de polders Oosterend, Waal en Burg, als ook het Koogerveld, tegen overstrooming beveiligden, en Westwaarts aan de Noordzee, waarin, ten Noordwesten van het Eijerlandshuis, de gevaarlijke Eijerlandsche gronden liggen.
Het gansche Eijerland, dat het thans Noordelijk gedeelte van het Eiland Texel uitmaakt, beslaat eene oppervlakte van 8000 bunders, waarvan de Noordelijke en Westelijke stranden en duinen, ter grootte van 2200 bunders, aan de provincie behoorden, terwijl de overige, zijnde domaniale gronden, die door nummerpalen afgedeeld en begrensd waren, volgens den kadastralen legger, eene grondvlakte van 5807 bunders, 98 □ roeden en 83 □ ellen besloegen, en waarvan 2565 bunders kwelderlanden waren, die tot weide gebezigd werden.—Bij eene latere hermeting, werd Eijerland’s oppervlakte groot bevonden te zijn 5852 bunders, 98 □ roeden en 91 □ ellen.—Genoemde kweldergronden werden in vroegeren tijd met de oostelijke slikken en aanwassen door het Domeinbestuur verpacht. De laatste verpachting in drie percelen, zoo als dit steeds vroeger plaats greep, door de Permanente Commissie van het Amortisatie-Sijndikaat, werd gehouden den 24sten Januarij 1833. De toen verpachtte percelen waren:
1. Het Eijerlandshuis, met binnengronden en duinen, benevens een gedeelte van het Buitenveld, groot ongeveer 180 bunders;—
2. Het Zanddijkshuis, grenzende noordwaarts aan het vorige perceel, van den Zwarten paal in de Oosterduinen, langs de groote Zwen naar Waltherduin, en zuidwaarts palende aan het hier na te melden 3e perceel (Kwelderbeek), [98]bij paal b, onder den Zanddijk, groot p.m. 1022 bunders;—
3. Kwelderbeek, groot 1363 bunders, dat Noordwaarts paalde aan paal b en de Scheid-zwen, liggende Noordelijk van de Oosterbollen of Directiekeet; Zuidwaarts aan de palen bij den Ruigendijk en paal 12 bij den kwelder Maikenduin. Dirkje Maikeduin en de vallei de Nederlanden, als ongans beschouwd wordende, werden afzonderlijk gebruikt, vermits bij de voorwaarden van verpachting bepaald was geworden, dat de Koogerduinen, Slufterbollen en andere deelen, alleen met getuurde schapen en geen ander vee beweid mogten worden.
Deze perceelen werden voor den tijd van zes jaren verpacht, t. w.
Eijerlandshuis voor ƒ 980. Op welk perceel de pachter in het laatste zijner pachtjaren weidde 220 schapen, 35 runderen en 7 paarden, welke laatsten gebezigd werden, zoo ter binnenhaling van het hooi, als ten dienste der strandvonderij.
Zanddijkshuis, met Zanddijkshoe aan den Noordkant van de Roggesloot, en een herdersstulp bij de Doodemansbollen, zuidwaarts van de Roggesloot, voor ƒ 1340. De pachter weidde hier 800 schapen, eenige koeijen en paarden, benevens eenig jong vee.
Kwelderbeek, met de herderswoning op de Oosterbollen, aan den slufter van dien naam, voor ƒ 2140, hier werden geweid 1230 schapen, 6 paarden en 20 runderen.
Het toenmalig zielental dezer drie pachthoeven, waarbij twee herdershuishoudingen, bedroeg ongeveer een 30tal personen. Deze vijf gezinnen erlangden hun bestaan in de schapenteelt, het zoeken van eijeren, de konijnenjagt4 en de strandvonderij.
Reeds vroeg echter was het denkbeeld ter bedijking van [99]het Buitenveld geopperd. Zoo vormde o. a. Leendert den Berger, woonachtig op het buitengoed Brakenstein, tusschen het Oude Schild en De Burg, reeds in 1573 het plan daartoe; tegen dit plan werd echter, vooral door de Provinciale staten van Friesland, geijverd.—Eerst in 1835 kwam het ontwerp ter bedijking van Eijerland, op eene uitgebreide schaal, tot stand, ten gevolge van een, door vier personen, aan den Koning daartoe gerigt verzoek. Den 21sten Februarij van dat jaar werd het geheele Eijerland, tegen eene koopsom van ƒ 90,000, te betalen in 12 jaarlijksche termijnen, met eene interest van 2½ % voor het onbetaalde, te rekenen met 1 Januarij 1835, in vollen eigendom overgedragen aan de H. H. Paulus Langeveld Kzn. te Giessendam, Willem Langeveld Kzn. te Hardinxveld, Marcellus Leendert Plooster, te Ameide en Tienhoven, alle aannemers van publieke werken, en Nicolaas Josephus de Cock, Handelaar te Rotterdam.
De eigendomsoverdragt had plaats, als tiendvrije eigendom, op den voet als Eijerland en het Buitenveld door het Rijk bezeten waren, en onder de gewone voorwaarden van eigendomsovergang, met het regt van visscherij en jagt.—Volgens contract, waren de koopers verpligt, de gekochte en daartoe geschikte gronden, binnen den tijd van 8 jaren te bedijken. Vooraf echter moesten de plannen dier bedijking ingezonden worden aan, en goedgekeurd door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, terwijl de koopers zich tevens moesten onderwerpen aan alle verordeningen, welke opzigtens het bedijken, toen bestonden, of nog gemaakt mogten worden; voorts werd bepaald, dat de koopers de duinen op de domaniale gronden, door helmbeplanting moesten onderhouden, terwijl het Rijk zich het regt voorbehield van overpaden voor wagens, paarden en personen naar de door aanslibbing nog te verkrijgene gronden, buiten de limiet van het verkochte land, en dat [100]wel zonder eenig bezwaar of onderhoud voor den Staat, voorts eene vaart op de te graven kanalen, zonder eenige betaling of tegemoetkoming van tollen, vaarten, bruggen, enz.
Inzonderheid waren er bij het koopcontract bepalingen vastgesteld, ten opzigte van den van oudsher bestaande postrid, naar het Eijerlandshuis en de gemeenschap met de postschuit van Vlieland, als ook van den bijstand, zoowel aan den postillon als aan de schippers te verleenen.
Nadat de overdragt op deze wijze haar beslag had erlangd, werd er door de respective koopers, in verband met andere geassociëerden, eene Maatschappij opgerigt, welken den naam van Societeit van Eigendom van Eijerland heeft, welke hare werkzaamheden onder het onmiddelijk beheer, der drie eerstgenoemde Heeren, als deskundigen geadsisteerd door een viertal deelhebbers, aanvaardden en al aanstonds het plan ter bedijking ontwierp.—Dit plan werd in den verbazend korten tijd van circa 20 weken, (van medio April, tot het begin van September,) geheel voor eigen rekening, met 1500 werklieden ten uitvoer gebragt; en weldra zag men eene oppervlakte van 3165 bunders land, door eenen dijk van 11.122½ el lengte, tegen de overstrooming der zee gewaarborgd. Deze dijk werd aan Woltherduin begonnen, en strekt zich van daar, in 10 regte lijnen, tot aan den Ruigendijk uit.—De lengte dier lijnen is echter zeer verschillend; zoo is b. v. de eerste 1608, en de 9de 283 ellen lang, terwijl de dijkshoogte gemiddeld 3.50 el boven vol zee verheven is.—De dijk is voorzien van twee steenen duikersluizen. Beiden hebben denzelfden inhoud, alhoewel de Noordelijkste, alwaar de dijk het zwaarste is, de grootste lengte heeft, beiden zijn 2 ellen breed en diep. De bodem van den drempel ligt 2.37 ellen onder volzee, of 2.86 ellen onder terrein.
Van deze sluis, welke het eerste stroomde, en die daartoe dan ook eene veel betere ligging heeft dan die der Hoogezands-kil, [101]werd de dam, in September doorgestoken en het water ingelaten door den Heer Marten Douwes Teenstra, Directeur van Landbouw, die tevens met de indeeling en het cultiveren van den Eijerlandschenpolder belast was.
Te gelijk met het leggen van den dijk, werd, aan de binnenzijde er van, een kanaal gegraven van 20 ellen == terrein breed, en 12 ellen in den bodem. Dit kanaal leverde het grootste gedeelte der, tot het maken van den dijk, benoodigde specie op.
Over het geheel is Eijerlands bodem een vrij gelijk terrein, dat gemiddeld 0,50 el, boven volzee gelegen is, uitgenomen eenige begroeide zandvlakten. Deze zandvlakten zijn, van den Ruigendijk afkomende, op Texel bekend, als: het Lammerbults-zand, dat ten westen van den Meeuwenbol ligt; de Bolletjes (gebroken land met bollen), Koebultszand, Arm der Hoogezandskil en Oosterduin-zand, bij Zanddijkshuis; terwijl de voornaamste kreken, welke allen in het Dijkskanaal uitloopen, van die zelfde zijde afkomende, zijn: De Ruigendijks-zwen; de Breg- of Kwelder-zwen; de Kabeljaauwslufter; de Hoogezands-kil, de Kruisbalg; de Huisjeskreek of Oosterbollen-zwen; de Scheid-zwen; de Rogge-sloot; de Kleine-Zwen en de Groote-Zwen of Wolther-duins-kil.
De indijking nu volbragt zijnde, ging men al dadelijk tot de ontginning over, en reeds in Augustus en September 1835, werden er op 6 kavels land, te zamen ter grootte van 26½ bunders, proeven genomen met winterkoolzaad; den 12den Augustus werd de eerste akker, door den directeur van Landbouw, den reeds genoemden Heer Teenstra, met koolzaad bezaaid. Deze proefstukken lagen langs het kanaal, en bepaaldelijk het Noordelijkste op den Noorderhoek van de Groote Zwen bij Woltherduin, terwijl de overigen afgezonderd van [102]elkander, tot aan den Ruigendijk lagen. Men droeg zorg de bezaaide stukken lands, door het opwerpen van aarden dammen of dijkjes, hier tuinen genoemd, tegen het indringen van vee, te beschutten; en ofschoon het gezaaide veel door droogte leed, en later bovendien nog, ten gevolge van het niet in tijds afstroomen der sluizen, door het hooge binnenwater voor het meerendeel verloren geraakte, zoo leverde het echter nog 343 mudden zaad op, waarvan het Zuidelijkste stuk het meest rendeerde.
In den nazomer van 1835, en gedurende den daaraanvolgenden winter, werd Eijerland door wegen, slooten, togten en greppen ingedeeld. Tot basis dier indeeling nam men den Zanddijk, terwijl men op evenwijdigen afstand van dezen, twee strekkende wegen afgroef. De Oostelijkste, welke het naast aan den nieuwen dijk ligt, en Hoofdweg wordt geheeten, heeft eene breedte van 14 ellen. Ter wederzijde loopt eene sloot van 5 ellen breedte, op eene diepte van 1½ en ½ el in den bodem; voorts aan elke zijde eenen berm van 1 el en ½ el talud, terwijl de kruin eene breedte van 11 ellen heeft, met eene tonrondte van 0.90 el boven terrein. Deze Hoofdweg strekt zich van den Ruigendijk, of limietweg, in eene regte lijn, 7447½ ellen uit, tot dáár waar hij tegen de tweede dijklinie stuit.
De Postweg, welke 1280 ellen westelijker ligt, is gelegen tusschen slooten van 2 ellen, waarvan de Oostelijke later tot 5 ellen is verbreed, en heeft eene breedte van 10 ellen. Ook de dwarsslooten hebben diezelfde breedte, en zijn insgelijks palende aan slooten van 2 ellen breed.—Door de twee genoemde strekkende hoofd- en vier dwarswegen is Eijerland regelmatig verdeeld in sectiën van 200 bunders ieder; elke sectie bevat 10 gelijke perceelen, elk ter grootte dus van 20 bunders, welke in metjes, van éénen bunder elk, door greppen, ter breedte en diepte van ½ el zijn afgedeeld.—Diensvolgens [103]hebben op Eijerland de bunders eenen langwerpig vier hoekigen vorm. Die, tusschen de Roggesloot en Eijerlands-huis, zijn 250 ellen lang en 40 ellen breed, en die, tusschen de Roggesloot en Ruigendijk, zijn 312½ bij 32 ellen.—
De hooi- en weilanden bij Eijerlandshuis, reeds vroeger met slooten doorschoten, heeft men in den ouden vorm gelaten. Deze, zich hier bevallig voordoende duinkom, heeft aan de tegenovergestelde zijde, gevaarlijke N. W. loopende buitengronden, welke eene hoogst gevaarlijke offerbank voor de zeelieden uitmaken, en als zoodanig ook op de zeekaarten aangeteekend zijn.
De Noordelijkste uithoek van Eijerland, welke sterk vooruitspringt, draagt den naam van het Engelsche kerkhof, ter oorzake van de menigte schipbreukelingen, welke hier den dood vonden en begraven werden. Geen wonder, dat men van Engelsche zeelieden, bij het spreken over Eijerland, meermalen hoort zeggen: Damm Egg Island!5
In het jaar 1836, werd de ontginning der gronden met meerder kracht doorgezet; terwijl daarbij tevens de veeteelt, door den aankoop van runderen en schapen zeer werd uitgebreid.
De oogst van de, in de Lente van genoemd jaar, aan den grond toevertrouwde zaden, welke bestonden uit 62½ bunders zomergarst, 78 bunders zomerkoolzaad, 15 bunders haver, 4 bunders maartegarst, 10 bunders aardappelen, 2 bunders meekrap, benevens 2 bunders paardenboonen, was, ten gevolge van het buitengewoon drooge en schrale jaargetijde, gansch niet voordeelig.
Evenwel werd de landbouw, ondanks den aanvankelijken tegenspoed, met ijver doorgezet en uitgebreid, zoodat reeds [104]in Julij, Augustus en September, 817 bunders alleen met winterkoolzaad (waaronder 47 bunders met wit bloeijend) werden bezaaid. Van andere graansoorten zaaide men minder, namelijk 5 bunders garst, 5 bunders tarwe en 4 bunders rogge.—Eene groote hinderpaal bij de bebouwing, bestaat in den ongelijksoortigen grond.
Het hoogere gedeelte van Eijerland, dat uit geel zand, plantenvezelen en een weinig klei bestaat, bevat eene aanmerkelijke menigte schadelijke insecten, waarbij vooral wordt opgemerkt een’, het koolzaad zeer benadeelend, gebronsd schaaldiertje, met zes pooten, en ter grootte bijna als een graankorrel. Bijna overal op Eijerland is de grond zandig en ligt, zelfs in de beste gedeelten, waar men, ter diepte van ½ el, eene bruinachtige, door dierlijke gelei eenigzins vette, bovenkorst vindt, zooals tusschen den Ruigendijk en de Hoogezands-kil. Voor het overige bestaat de grond grootendeels uit zand, doorgroeid en gemengd met eenig humus of teelaarde, plantenvezelen en eene geringe hoeveelheid klei; zoodat het niet anders kan, of zelfs de beste gronden van den Eijerlandschen polder, zullen al spoedig met eene vette bemesting ondersteund moeten worden.—Uitgenomen deze voor bebouwing vatbare streken, welke echter slechts ⅕ van Eijerland beslaan, is het overige te zandig en te dunbodemig om de kosten der bebouwing goed te kunnen maken, al vergadert men de mest ook op Eijerland zelf, en al vermeerdert men die door stalvoedering en graanbemesting; althans zal dit nog eene reeks van jaren het geval moeten zijn.
Op sommige plaatsen van den Eijerlandschen polder, treft men een grof en geelachtig zand aan, met eenen broek- of moerachtigen bovengrond, welks bovenste gedeelte of bovenvilt, eene donker bruine kleur heeft, en uit welken taaijen aardlaag een water van dezelfde kleur sijpelt. Deze gronden, welke, aangezien zij ongeschikt voor schapenweiden zijn, tot [105]hooilanden worden gebezigd, liggen bij Eijerlandshuis, in den duinkom bij Moesbergen; bij de Kleine of Oosterduinen, langs den Zanddijk, en vooral ook bij Maikeduin. Vroeger staken de toenmalige bewoners van Eijerland uit deze aardsoort eene soort van turf, tot eigen gebruik. Het gemis aan behoorlijke waterloozing uit deze gronden, deed voorheen, een voor de schapen, zeer nadeelig grasgewas ontstaan, waardoor deze dieren ongans werden; eene andere schapenziekte,6 wordt aan het drinken van het poelwater geweten.
Eene groote oorzaak, voor de schraal- en dorheid van den Eijerlandschen polder, meent men te moeten toeschrijven aan zijne ligging in de nabijheid der zee, door het zeewater, om verder afgelegene kweldergronden eene vettere en meer vruchtbare slib en klei aanvoert, omdat deze langer daarin hangen blijft dan de zooveel zwaardere zanddeelen.
De hoogere zandbollen, welke mede dor en zeer onvruchtbaar zijn, vindt men veelvuldig tusschen de Hoogezandskil en de Roggesloot.
Beter dan de landbouw aanvankelijk op Eijerland mogt slagen, ging het met de schapenteelt, welke tak van nijverheid, op Texel in het algemeen, schijnt te huis te behooren. De Societeit van Eigendom van Eijerland had reeds in 1836, 2454 vliezen wol afgeleverd, welke, na op de schapen te zijn gewasschen, (waardoor de wol p. m. 30 % in gewigt verliest,) een netto gewigt van 6794 kilo opleverden, welke hoeveelheid eene som van ƒ 11379.95 opbragt, zijnde het kilo verkocht ad ƒ 1,675.
Daarbij viel ook de hooibouw zeer ten genoege der Societeit uit, naardien er omtrent het midden van October, reeds [106]780 voeren hooi, te zamen wegende 546,000 kilo, benevens meer dan 200 voeren ruigte en biezen, gereden waren.
Zes jaren later heeft men bij Maikeduin eene eendenkooi aangelegd.
Eindelijk ging in 1841 de Societeit van eigendom van Eijerland uit elkander, waarna Eijerland, door verdeeling en door verkoop bij percelen, thans den eigendom van onderscheidene particulieren is geworden. De landbouw wordt in Eijerland, door afwisselende bebouwing der gronden, steeds geregeld voortgezet, en levert op de beste gedeelten voortdurend goede resultaten.
Deze polder, die ten oosten van het Eijerland ligt, waaraan hij onmiddelijk paalt, is in 1846 ingedijkt geworden door de H. H. S. Keyser, P. Kuyper en P. den Bleyker, en bevat eene oppervlakte van 240 bunders land, die gedeeltelijk bebouwd doch meerendeels beweid worden. Men vindt daarin thans 9 huizen, bewoond door 9 huisgezinnen, uitmakende 26 zielen. De omringdijk, welks buiten-talud, met graszoden is bekleed, heeft eene kruinshoogte van 10 voeten boven gewoon volzee.
Deze polder, die volgens de kadastrale ligging eene oppervlakte van 21 bunders schatbaar land beslaat, wordt begrensd t. O. door de zee, en t. N. en t. W. aan het overige Texel.
Het land in dezen polder, waarop geene boerderij is, wordt uitsluitend tot hooiland gebezigd. Door de lage ligging wordt het grootste gedeelte gedurende het wintersaisoen, door het [107]regenwater overstroomd, van welk overtollig water, deze polder door een kleinen duiker, naar binnen in den Texelschen polders ontlast wordt.
Deze polder stond tot het noodlottige jaar 1825 onder eigen administratie. Nadat op den 2e en 3e Februarij van dat jaar, bijna de geheele dijk der Texelsche polders, door de hooge stortvloeden bezweken, en Het Grie zelf, alzoo geheel onder water gezet was, is het onder de algemeene administratie opgenomen en sedert dien tijd verbleven.
Deze polder ligt in het Zuidelijk gedeelte van Texel en heeft zijnen naam ontleend van zekeren Maarten Kat, herbergier aan den Hoorn, en eerste ontwerper van het plan ter bedijking van dien polder.
Een gewezen koekbakker van Utrecht, begon de indijking, welke later in 1776 en 1777, door eenige bijzondere personen werd voltooid, nadat evenwel twee doorbraken, waarvan de laatste plaats had, toen reeds het polderhuis en eenige boerenwoningen gebouwd waren, deze onderneming zeer hadden tegengewerkt.
Genoemde polder beslaat eene grondvlakte van bijna 700 morgen lands, Rijnlandsche maat, alsmede den inham, die er vroeger van boven de Schans tot aan het Horntje bestond, en waarin zich voorheen een groot gedeelte waters van de reede ontlastte, eer het, door het Texelsche gat, in zee stortte. Deze polder was voor omstreeks twee eeuwen, maar over een veel kleiner bestek, nog eens ingedijkt geweest.
Ten opzigte van den polder Waal- en Burg, vond ik in een oud handschrift van wijlen den voormaligen Doopsgezinden predikant H. Veenstra, op Texel, het volgende aangeteekend: [108]
„Waal en Burg, uit Slijklanden en aanworpen bestaande, werd door vrouwe Margaretha van Bourgondië, volgens haren brief van den 12den Mei 1436, gegeven aan Daniel van Nijewaal, haar Secretaris, en Jan van Noirde zamen, en aan derzelver Erven, om binnen 16 jaren te bedijken: vrij van alles, uitgenomen de tienden, na de eerste tien jaren.
„Zij verkregen niet alleen verlof om altijd wateringen, sluizen en geulen te mogen leggen, dààr hun gadelijkst dunken zoude, maar ook eenen Dijkgraaf te stellen over hunnen nieuwen dijk. Deze gift werd, ten verzoeke van vrouwe Margaretha, door Hertog Filips van Bourgondië, als Graaf van Holland, op den 2den Augustus deszelven jaars bevestigd. Dit geschiedde vervolgens mede door Keizer Maximiliaan, op den 4den Augustus 1488, ten verzoeke van Cornelis Crusink, toen Schout van Texel, en Houtvester van Holland, benevens anderen, als erf- en regthebbenden van Daniel van Nijewaal en Jan van Noirde. De Keizer verbeterde deze gifte met een stukje lands genaamd Harde Cogge, onder een erfpacht van ƒ 6.—Hij bepaalde de koorntienden, na den vrijdom der eerste 10 jaren, op eene erfpacht van ƒ 15, en gaf de Ambachts-Heerlijkheid, met den Ambachtsgevolgen uit, voor eene dergelijke erfpacht van ƒ 6; zoodat de Erfpacht in het geheel ƒ 27 ’sjaars beliep. Maximiliaan behield echter aan zich zelven, of, aan het Schouten-Ambt van Texel, de kennisse in ’t voordeel van alle boeten en breuken, crimineel of civiel, van welke zuivere afkomste, alleen één derde zou komen aan de verzoekers (Requestranten) in dezen.
„De latere herdijking geschiedde volgens twee octrooijen van vrijdom door ’sLands Staten, in dien jare gegeven. De onderneming, hoewel eerst ongelukkig, had eindelijk [109]eenen goeden uitslag; maar de onkosten, die eerst op ƒ 28.000 begroot waren, beliepen, toen het werk voltooid was, ƒ 130.000, gelijk blijkt uit een octrooi van den 6den Julij 1619.—In den jare 1743 is, bij een nieuw octrooi, de vrijdom weder verlengd.—Burgemeesteren van Texel, hebben in den jare 1616, volgens uitspraak der Gecommitteerden in den Haag, op zich genomen, het onderhoud van 200 Texelsche Roeden in den Walenburger dijk, gelijk die toen was, en drie jaren later bewilligden zij, dat de sluizen in Walenburg, op gemeene kosten zouden onderhouden worden. De Polder werd in 1620, door den landmeeter Jan Pietersz. Douw gemeten, en 733 morgen, 397 Roeden, Rijnlandsche maat groot bevonden.”—
1 Thans Hoofd-Ingenieur in de Provincie Utrecht.
2 „Ongelooflijk,” zegt zeker schrijver, die in het laatste gedeelte der voorgaande eeuw dit gedeelte van Texel bezocht, „ongelooflijk is het onnoemelijk getal van nesten en eijeren van allerlei soort, welke men hier aantreft; men kan zich aan geene zijde wenden, zonder, om zoo te spreken, twee of drie nesten onder de hand te hebben; maar men vindt zich bijna in het geval van Don Quichot, bij het hol van Montesinos; want men dient schier slag te leveren tegen de vogels, zoodanig koomen die dieren aanstrijken op de roovers van hunne eigendommen, en van de hoop van hun toekoomend geslagt.”
3 Eyerlandshuis is het noordelijkste der perceelen, waarin het Eijerland vóór de bedijking verpacht werd.
4 De eigenlijke uitsluitende duinmaaijerij was, bij besluit van 1 Augustus 1825, afgeschaft.
5 Het kompas heeft hier eene miswijzing van 22°30’ N. W. Nieuwe en Volle maan, 9 uren hoog water.—
6 Deze kwaal was eigenlijk eene soort van leverziekte, waarbij zeker insect, als kleine botjes, zich in de lever zette. Elders heerscht die ziekte ook, en meermalen hoorde ik die de bot noemen.
In vroegere tijden schijnt men op Texel veelal de kleederdragt gevolgd te hebben, die elders in ons vaderland, vooral onder de landbouwende klasse, in zwang was.
In de 11de eeuw, droegen de mannen zoowel korte als lange broeken, eene soort van wambuis (wammes), een’ plat ronden hoed, klompen of hoozen, en, bij feestelijkheden, puntschoenen. De vrouwen kleedden zich met een laag om den hals uitgesneden jak, waaraan de rok met koperen haakjes was vastgehecht, en eene muts (mopmus) die op de schouders nederhing, en waarover zij, buitenshuis een’ zwarten kaper zetteden, welke laatste thans niet meer in gebruik is. [110]
Later werd de kleeding ook gebezigd als een zigtbaar kenteeken van de meerdere of mindere fortuin dezer Eilanders. De rijksten waren toen kenbaar aan eene, aan de voorzijde opgetoomde, en aan den achterkant, nederhangende slipmuts, die aan het boveneinde in eene punt uitliep, waaraan eenen, op den rug nederhangenden staart, verbonden was. De rok sloot naauw om het lijf, en werd met eene rij knoopen van den hals tot onder toe gesloten. Voorts een korte, doch ruime broek, boven de knieën vastgehecht, benevens hoozen en puntschoenen.
Der vrouwen kleeding was niet onbevallig, doch min of meer stijf. Een geribt mutsje, dat niet al het hoofdhaar bedekte, eene japon, die van boven over de borst, en van onderen opensloeg, op dat het fraai gestikte keurslijf en den sierlijk gewerkten rok, te meer zouden uitkomen, benevens gekleurde kousen en schoenen, welke laatsten door kruisbanden werden vastgebonden, maakten toen het gewaad eener niet onbemiddelde burgervrouw uit.
In de 14de eeuw hadden de landlieden eene zeer eenvoudige kleeding, bestaande in een kort naauwsluitend buis, een’ langen broek, en schoenen, wier punten bijna een half voet lang waren. De korte broek bleef evenwel ook nu nog in gebruik, terwijl het hoofdhaar kort afgesneden en het hoofd met een klein rond hoedje bedekt werd.
Van tijd tot tijd, toen de beschaving meer veld won, en, als een natuurlijk gevolg, meer behoeften kweekte, maakte de kleederdragt der onderscheidene standen, daartoe gedwongen door de Mode, telkens weder plaats voor andere, (niet altijd smaakvoller) kleedij, tot dat eindelijk die der 16de eeuw, hier lang heeft stand gehouden; doch eindelijk op hare beurt, door de latere en hedendaagsche is verdrongen.—Een boer uit dien tijd, droeg een’ gekleurd’ hemdrok of wambuis, daarover een overrok, bovenjak genoemd; eenen ruimen flodderbroek, [111]een rond, laag gebold hoedje met breeden rand, en puntschoenen met striklinten of gespen.—De boerin, wier hoofd vroeger met een linnen mutsje was bedekt, droeg toen een kapsel, versierd met een’ zilveren of gouden haarnaald. Het jakje, vroeger algemeen van sarge, bestond nu uit zijde of laken, en prijkte met eenen leggenden of ook staanden, gepluisden kraag1, die tot vóór op de borst nederhing. De scharlaken bovenrok, was omboord met gewerkt geel zijden passement. De kousen waren gekleurd; meestal bruin of blaauw gespikkeld, en de schoenen, even als die der mannen met striklinten of gespen vastgemaakt.—Voorts zij hierbij aangemerkt, dat de kleur der linten, of die der andere kleedingstukken, het leggen der strikken, enz. de onderkenningsteekenen waren, tusschen gehuwden, ongehuwden en weduwen.
Bij feesten, of op hoogtijden, bestond de kleeding, zoo van mannen als vrouwen, uit zwarte stoffen.
Maaltijden, die dikwerf den naam van braspartijen verdienden, waren aan de orde van den dag. Bij elk feest werd ruim gegeten en gedronken.—Gedurende, en ook na deze maaltijden, dronk men Haarlemsch, Delftsch of Hamburger bier, alsook onderscheidene wijnsoorten, voorts hippocras en de thans weinig of niet bekende malvezij, azoijs, enz. Inzonderheid werden de kruiden-wijnen, na den maaltijd, warm gedronken, ter bevordering eener goede spijsvertering, welke dan ook hoogst noodig schijnt te zijn geweest.
In de 16de eeuw vorderde het gebruik, dat men bij den maaltijd drie plegtige bekers dronk: één, ter eere Gods, één, ter eere van de H. Maagd, en één, ter eere van de H. Engelen; welk drietal bekers, het klaverblad werd genoemd, en waarvan het rijmpje: „Drie glaasjes zijn drie teugen”, enz. zijn oorsprong ontleende. Ook moest hij, die eenen beker [112]zou ledigen, tot zijnen tafelbuur zeggen: „Wacht heil”! waarop deze dan antwoordde: „Drink heil”! terwijl men, vooral bij zeer plegtige maaltijden, niet vergeten zoude om de Schaal van Nivelle te drinken.
De voornaamste gelegenheden, waarbij men die maaltijden hield, waren vooral de huwlijksplegtigheden, waarbij de wederzijdsche verwanten en vrienden mildelijk werden onthaald. Daarbij werden raadsels opgegeven, en vermaakte men zich met onderscheidene spelen, terwijl zang en dans vooral niet werden vergeten, evenmin als het uitbrengen van toasten, die meestal betrekking hadden op eenen gelukkigen en vruchtbaren echt. De huwelijken werden meestal door een’ Geestelijke voltrokken. Deze nam van de hand des Bruidegoms een’ ring, dien hij aan den voorsten vinger van de regterhand der Bruid stak, waarbij de Bruidegom zeide: „Met dezen ring geve ik u mijn’ mannelijken trouw”. Daarna nam de Geestelijke ook van de hand der Bruid een’ ring, dien hij aan den voorsten vinger van de regterhand des Bruidegoms stak, waarbij de Bruid zeide: „Ik beloof u mijn’ trouw te zullen onderhouden”. Zulk een paar, werd een door den heiligen echt vereenigd paar genoemd, ter onderscheiding van zulke huwlijksvereeniging, welke, zonder kerkelijk of wereldlijk gezag gesloten zijnde, een getrouwd paar werd geheeten. Wanneer eene vrouw moeder was geworden, vierde men deze gebeurtenis almede met eenen maaltijd, waarop al de bevriende geburen werden genoodigd; terwijl zulks mede plaats vond, als het kind gedoopt (gekerstend) was, en de kraamvrouw haren kerkgang deed. De maaltijd, welke bij die gelegenheid gehouden werd, heette het Begankenismaal. De doopplegtigheid werd, vooral door de meer gegoeden, met veel statie gevierd. De doopeling werd (zoo als dit nog op het eiland Marken plaats heeft) met linnen windsels omwonden, en, naar gelang van het meerder of minder vermogen der ouders, [113]met een fraai en kostbaar doopkleed (sprei) bedekt, naar de kerk gedragen. Vooruit gingen eenige bloedverwanten, elk met eene waskaars in de hand; deze werden gevolgd door een persoon, die eenen overdekten en met zout gevulden schotel droeg; dan volgde de vader en de doopheffer. Na afloop der plegtigheid keerde men in dezelfde orde weder huiswaarts, waar een wel voorziene disch hen wachtte. Het overige van den dag werd in gulle vrolijkheid gesleten.
Ook bij begrafenissen hield men maaltijden; doch in stede van dáár elkander op eene voegzame wijze bezig te houden met de overdenking van de broosheid des levens, gaf men zich bij zulke gelegenheden, die toch uit haren aard treurig zijn, over aan buitensporige overdaad. Van alle oude gewoonten zijn de zoogenaamde doodmalen het langst in gebruik gebleven. De dragers werden veelal in eene herberg onthaald, waarbij het doorgaans vrij ruw toeging.
Bij de begrafenissen plaatste men, na de ter aarde bestelling van het lijk, een houten kruis op het graf, dat daarop gedurende twee dagen staan bleef. De kerken dienden vrij algemeen tot begraafplaatsen, terwijl de graven doorgaans of overwulfd of met een zerk overdekt werden, waarop de naam en, bij aanzienlijken, ook het familiewapen of eigendomsmerk werd gebeiteld. Na de Hervorming zijn deze gebruiken grootendeels verdwenen.2 Nog na de 16de eeuw, bestond hier de gewoonte om den eersten Meidag op eene vrolijke wijze te vieren. Men onthaalde elkander op eene soort van kruidenwijn, Meidrank geheeten; er werden Meiboomen geplant, om welken men hand aan hand danste en onderscheidene [114]liederen zong: in één woord, de wederkomst der Lente, baarde allerwege de luidruchtigste vreugd.
Ook bekleedde oudtijds het beulingmaal eene der voornaamste plaatsen onder de eigenaardige gewoonten der Texelaars. Ziehier, wat een ooggetuige daarvan verhaalde.
„Eens was ik met mijn vriend en verder gezelschap door den boer van het landgoed te beuling verzocht, hij ontving ons, zittende in een lederen armstoel. Hij stond niet op, maar zijn stoel verschuivende, zeide hij aan de dames: „[ontbrekende tekst] ik zou je deuze stoel wel geven, maar mij dunkt, hij staat mij het best.” „Wij zetten ons daarop aan tafel. Het eerste geregt bestond in een opgehoopten schotel met boterhammen zonder meer; het tweede, in eenige kluiven spek, en daarover drie gebraden eendvogels. Dit werd gevolgd door een schotel met gort, gemengd met stroop, varkensbloed en wat reuzel, aan dobbelsteentjes gesneden en in de pan gebakken, en daarover een schotel van dezelfde eetwaren in darmen gestopt, en op den rooster gebraden; hierop volgde een ontzaggelijke bak met rijstenbrij, die, zoo als verhaald werd, des ochtends ten vier uren reeds van het vuur genomen was, en vervolgens in het hooi had staan meuken. Het nageregt was wederom boterhammen, die, gemaakt van platte beschuit en tarwebrood, dominéesstukken genoemd werden.—Zoodanige maaltijd wordt bij deze Eilanders voor eene vrolijke uitspanning gehouden, doch na den eten vertelde de boer mij, met aandoening, dat men nu niet meer zoo vrolijk was, als in voorleden tijden; ja, Mijnheer! zeide onze gastheer, dan aten wij ons zoo rond, dat wij in het veld op den rug moesten gaan leggen, met den mond open, om adem te scheppen, zoo als mij dikmaals gebeurd is.”
(Men bedenke dat de tijd, waarvan die boer sprak, nu reeds meer dan twee eeuwen verleden is.)
Deze beuling-partijen bestaan hier nog, hoezeer het vieren [115]derzelven niet buitensporig (zoo als van ouds) genoemd kan worden. Zij bestaan alleen in het opdisschen van de zoogenaamde Beuling-Gort, zamengesteld uit gort, stroop, rozijnen, kluitjes varkens-reuzel en vet, met een weinig varkensbloed en nagelgruis er in, en voorts van de beuling, welke uit die zelfde deelen zamengesteld, in schoongemaakte varkensdarmen gestopt is, en die, na gekookt en in stroo gemeukt te zijn, wordt opgedischt.—Ook in dit opzigt heeft de meerdere beschaving der Texelaren het hare toegebragt, om het belagchelijke van de van ouds bestaan hebbende beulingsfeesten, welke in zwelgerijen ontaardden, weg te nemen.
Ook was men gewoon elkander op Vastenavond feestelijk te onthalen, en den Vastenavondstijd in gulle vreugd te slijten. Dat gebruik houdt nog steeds, ofschoon op eene andere wijze, stand, inzonderheid bij de R. K.
Bij het bouwen van kerken en andere Godshuizen, werden onderscheidene geschenken gegeven, hoofdzakelijk bestaande in gezaagde eikenhouten planken, wagenschotten geheeten, of ook wel in geschilderde glazen of koperen kerksieraden, als kroonen, zandloopers, enz.—Geschilderde glazen, waren vooral voorname geschenken, die door zoogenaamde glasmalen gevolgd werden.
Tijdens de 14de eeuw werd hier, gelijk elders, eene belasting geheven welke den naam van Schot droeg. Deze benaming bleef op Texel lang in gebruik. Het Schot was eene belasting op inkomsten, bezittingen en personen, welke bij hoofdelijken omslag geheven werd door de Schepenen en Raden, die bij meerderheid van stemmen der Schotgevende of Schotdragende burgers werden gekozen, en die men Schotgaarders en Schotzetters heette; terwijl de omslag zelf, Schotzetting werd genoemd.—In deze Schotzetting werden om de drie, vijf of zeven jaren, de noodige veranderingen gebragt, terwijl de inning derzelve niet zelden van ergelijke tooneelen [116]verzeld ging. Geestelijken en onvermogenden waren er van verschoond.3
De woningen op Texel bestonden vóór de 14de eeuw meestal uit twee vertrekken, waarvan het eene deels tot woning, deels tot stalling diende; terwijl het andere tot bergplaats voor hooi en anderen voorraad strekte. Later werden zij derwijze veranderd, dat de stalling voor het vee afgeschoten werd van dat gedeelte der huizing, dat nu uit twee of meer woonvertrekken bestond. Voorts werd door het aanbrengen van vensters in de voorgevels, het uitzigt op de straat bezorgd, iets, waardoor de woningen niet alleen een fraaijer aanzien verkregen, maar ook luchtiger, vrolijker en gezonder werden.—Het groote voorhuis der 14de eeuw, werd nu vervangen door zijkamers of zoogenaamde kantoortjes, waaruit men het uitzigt op de straat had. De houten gebouwen werden sedert de 16de eeuw meest door steenen huizen vervangen, en ook in het huisraad begon toen meer smaak te heerschen. Porcelein en vooral Delftsch aardewerk; smaakvolle gebeeldhouwde kasten, tafels, kisten en andere gemakken, benevens net gewerkt geweven behangsel, tapijten, enz. leverden allen als om strijd de bewijzen op, dat de smaak door toenemende beschaving en welvaart, meer gekuischt en veredeld werd.
Ook ten opzigte der soorten van spijzen, en de wijze van bereiding, oefende de loop der tijden zijnen beschavenden invloed uit. Eenige weinige soorten van groenten en vruchten, rund- en varkensvleesch, benevens een dronk bier maakten in de 8e eeuw de gewone spijzen der morgen-, middag- [117]en avondmalen uit. Later, in de 9de eeuw, leerde men ook den Rijn- en Moezelwijn kennen, terwijl men sedert de 11de en 12de eeuw veelvuldig gebruik maakte van onderscheidene bieren. De 13de en 14de eeuw, kenteekende zich ook door eene vermeerdering van spijzen. Wild en tam gevogelte, hazen, konijnen en hertenvleesch, walvisch- en robbenspek, en vooral walvischtong, behoorden tot de lekkernijen; alle hier bekende zee- en riviervisch, bevers en ander klein wild, werden met onderscheidene groenten en eijeren, algemeen gebruikt.—De zoogenaamde delices besloegen, vooral sedert de 15de eeuw, eene voorname plaats op ieder gastmaal. Buiten- en Inlandsche aard- en boomvruchten, benevens onderscheidene soorten van gebak, werden toen reeds bij het dessert rondgediend, zoodat een en ander de duidelijkste sporen oplevert, dat ook in dit opzigt, de meerdere beschaving in den lande, aan de onderscheidene gebruiken en gewoonten der Texelaars den weg van ontwikkeling en vooruitgang aanwees.4 [118]
1 Zoodanige kraag, behoort thans nog tot het zoogenaamde Marker-Trouwpak.—
2 Ook op het eiland Marken bestond deze gewoonte; als een overblijfsel daarvan kunnen beschouwd worden, de eigendomsmerken die de Markers nog heden op hunne klompen en op andere zaken snijden.—Ook van de voorschreven kleederdragt vindt men op dit eiland nog vele overblijfselen.
3 Aangaande het zoogenaamde Abtskoorn, deelde men ons het volgende mede:
Het Abtskoorn was eene belasting op sommige huizen aan den Burg, in oude tijden geheven door de geestelijkheid, in welke tijden door de Eigenaars dier huizen aan de Geestelijkheid jaarlijks moesten leveren 1, 2, 3, à 4 Loopen koren, naderhand werd voor ieder Loopen koren ƒ 1.— betaald, en was dit privilegie in het bezit van de Heeren Van Brienen, welke Heeren echter sedert 25 à 30 jaren, dit regt, hetwelk nu vervallen is, niet meer hebben gevorderd.
4 Men zie ook, ten opzigte van Texel’s vroegeren toestand, zoo als die bepaaldelijk was bij den aanvang der 18de eeuw: Reizen door een gedeelte van Europa, Klein-Azië, enz. gedaan door Johan Ægidius van Egmond van der Nijenburg en Johannes Heijman, uitgegeven door Johannes Wilhelmus Heijman, te Leiden bij Abraham Kallewier, 1757.—Welk werk mij goedgunstig ten gebruike werd afgestaan door mijnen vriend, den Heer J. Visser, te Eiland Marken.
Godsdienst. Taal. Beschaving. Kleeding. Huishouding. Gewoonten. Vermaken.
Blijkens onze opgave op bl. 7 bevinden zich onder de totale bevolking van dit eiland 3768 Ned. Herv., 1218 R. K., 102 Doopsgez., 13 Israël., 5 Lut. en 3 Remonstr. De voornaamste gezindheden worden dus op Texel vertegenwoordigd.—Vergelijken wij met deze opgave de verdeeling, zoo als die voor ruim eene halve eeuw was, dan vinden wij, dat het zielental van het R. K. gedeelte der bevolking, zeer verminderd is, naardien die kerk hier vroeger meer dan 1500 Communicanten telde. Ook waren er toen geene Lutheranen.
De Roomschgezinden hadden hier vroeger slechts één Pastoor wien een Kapelaan was toegevoegd, die om de 14 dagen op de andere dorpen beurtelings de mis ging bedienen, hetgeen in bijzondere huizen plaats had. Zij bezaten slechts ééne kerk, die aan den Burg stond, en waarbij de Geestelijke woonde, die hier een zeer ruim inkomen had. Tegenwoordig zijn zij in het bezit van drie Bedehuizen, die door even zoo veel Pastoors bediend worden, en maken thans de Statie van Burg—de Cocksdorp—en het Oude Schild uit; terwijl de gemeenten van den Burg en het Oude Schild eene eigene begraafplaats hebben.
De Hervormden zijn verdeeld onder zes bijzondere gemeenten, n. l. den Burg, de Cocksdorp, Oostereind, het Oude Schild, den Hoorn en Waal-en-Koog, en hebben 7 kerken, die bediend worden door 6 Predikanten. [119]
Vóór 1795 genoten de Herv. Predikanten op Texel weinig landstraktement. Het grootste gedeelte van hun inkomen werd gevonden door of uit eenen omslag over de landerijen, toen bekend onder de benaming van Binnenlandsche Kolters, terwijl de Herv. kerken octrooijen bezaten op dranken, turf, enz.
De Doopsgezinden, die voorheen met de namen van Friezen en Waterlanders, of ook met die van fijnen en groven onderscheiden werden, vormden twee partijen, welke zich in de tweede helft der 18de eeuw met elkander verbroederd hebben, zoodat de vroegere onderscheidingsnamen allengs zijn verloren gegaan. Dit gedeelte der bevolking heeft een viertal nette kerkgebouwen, en wordt in zijne eeredienst voorgegaan door 2 predikanten. De Doopsgezinden van Waal-en-Burg en Oostereind vormen ééne Gemeente; die van den Hoorn maken mede eene Gemeente uit. Zij die, behalve de genoemde, andere gezindheden zijn toegedaan, behooren tot Gemeenten, buiten het eiland.
Ofschoon op eene betrekkelijk kleine oppervlakte levende, zoo heerscht nogthans op Texel, ten opzigte van godsdienstige verdraagzaamheid, onder de bewoners de beste harmonie. Partijzucht in dezen, hebben wij althans niet kunnen bespeuren en iedereen, om het even welk kerkgenootschap hij zij toegedaan, geniet dezelfde achting; terwijl voorrang om godsdienstige beginselen, hier geheel uitgesloten en vreemd is.
Voorheen bestonden er op Texel drie Parochiekerken, t. w. aan den Burg, te Oostereind en in het voormalige dorp den Westen, de overige waren slechts onbeduidende kapellen.
Over het geheel wordt op Texel, ook bij den landbouwenden stand, de Hollandsche taal vrij zuiver gesproken, ofschoon de uitspraak, en vooral die der vrouwen, wel iets teemends heeft, terwijl men bij de bewoners ook iets van het Friesche provincialisme waarneemt, en er tevens het Zeeuwsche huus [120]voor huis, mien voor mijn, piep voor pijp, nou voor nu; enz. gehoord wordt. Bij het meer beschaafde deel der Texelaars worden bovengenoemde opmerkingen echter niet waargenomen, maar bespeurt men integendeel eene zuiverheid van uitspraak, die elders, in het gemeene leven, schaars wordt gehoord. Vooral is dit het geval in hunne gesprekken met vreemdelingen, waarin zij zich voor plaatselijke uitdrukkingen, en alléén op Texel inheemsche uitdrukkingen, zorgvuldig wachten.—In hun onderling verkeer echter, bezigen zij somtijds eenige woorden die minder algemeen verstaan worden of in gebruik zijn.—Eenige der voornaamsten zijn de volgende:
Vertrouwelijk met eenen vreemdeling sprekende, noemen zij dezen paai,1 terwijl zij in hunne gesprekken met kinderen, deze wel eens slep heeten, welke benaming als sleepen wordt uitgesproken, en eene verkorting aanduidt van het woord bijslaap.
Over het algemeen is de gewone volkstaal op Texel, vrij wel gelijk aan de gewone plattelandstaal der Noord-Hollanders.—Zoo wordt ook op Texel, de aa in paard, schaap, enz., meermaals met ee verwisseld; zoo ook de scherplange ee met ie, in been, steen, enz. de zachtlange o met eu, in zoon, en meer anderen. Overigens hebben hier in de taal de volgende afwijkingen plaats:
De korte a wordt meest als ao uitgesproken, even als in de Engelsche woorden small, to walk; enz.
De ee in het woord meester als ei.
Zoo als wij boven reeds aanmerkten, heeft de ij in de meeste woorden de klank van ie, en de ui dien van u.
Hieromtrent bestaan echter eenige uitzonderingen, zoo zegt men, b.v. Trijn; maar in het verkleinwoord Trientje, de woorden bui, zuid, lui en anderen, behouden hunnen natuurlijken klank; daarentegen zegt men in de onderscheidene [121]zamenstellingen Sud—Sud—Oost, enz. De medeklinkers worden vrij scherp uitgesproken. De z en v, veelal verwisseld met de s en f; de h wordt overal uitgesproken, en niet misplaatst dan vóór de woorden eend en oven, waarvoor men hier heend en hoven zegt; terwijl behalve de reeds opgegevene, nog de volgende als eigendommelijke woorden, in aanmerking komen: Buitje voor kraamkind, mogelijk afkomstig van het Engelsche boy; Soggie voor een lammetje, dat van de moeder verstooten, kunstmatig opgekweekt moet worden, (potlam); Schet voor een jong rund; Huis weer voor heusch waar; Boet voor schuurtje; Kladdig voor morsig; Jot voor hek, (afsluiting in het land); Stek voor schutting; Treroop voor leidzeel of teugel; Meike voor meisje: Nuwelik voor wonderlijk; Koesen voor Kousen; Skeepen voor Schapen; Kil verkorting van Cornelisje; Kees en Krilles verkorting van Cornelis; enz.
Andere uitdrukkingen, zoo als geef mien Kap of Muts voor geef mijn hoed; Slep voor slaapkameraad; Taat en Mem voor vader en moeder, zijn reeds lang buiten gebruik, immers bij het jongere geslacht; hier of daar zal er mogelijk nog wel een bestevaer of besje zijn, die het spraakgebruik hunner jeugd nog in eere houden, omdat hunne taten en memmen, hun zóó leerden spreken.
Is het waar, dat de taal eens volks het ware kenmerk is van zijne beschaving, dan zal ook de wijze van uitdrukken, die men bij deze Eilanders waarneemt, een gunstig bewijs leveren voor hunne beschaving. De geringste handwerksman of sjouwer, (uitzonderingen zullen er wel altijd te vinden zijn) weet zich beleefd en geregeld uit te drukken; zijne antwoorden kenmerken een goed ontwikkeld gezond verstand dat, zoo ten gevolge van gedurigen omgang met vreemdelingen, als door de meerdere gemeenschap met naburige streken dan vroeger plaats had, veelzijdig is beschaafd geworden. Een [122]plomp ja of nee; of hoogstens ja—nee meneer! zal hier niet worden gehoord; in één woord, wij aarzelen niet te verklaren, dat de Texelsche lagere volksklasse, in dit opzigt, als een voorbeeld mag worden voorgesteld aan een groot gedeelte van de platteland bewoners der provincie Noord-Holland. Onvermoeide werkzaamheid en een open oog voor de vorderingen die er ten opzigte van landbouw, nijverheid, enz. plaats grijpen, kenmerken over het algemeen deze beschaafde Eilanders, waarvan men, ook ten aanzien van het misbruik van sterken drank, dat elders zoo velen van den weg van welvaart en vooruitgang terughoudt, gunstige getuigenis kan afleggen; behoudens eenige uitzonderingen, die men trouwens wel overal zal kunnen uitvinden. In den regel echter, is matigheid ook te dezen aanzien, eene der prijzenswaardigste eigenschappen der Texelaars.
Omtrent hunne huishouding, alsmede van de inrigting hunner woningen, valt niets bijzonders te zeggen; terwijl de algemeen bekende Noord-Hollandsche zindelijkheid ook hier gevonden wordt.
Vriendelijk en voorkomend jegens vreemdelingen, behartigt de Texelaar nog steeds de wetten der gulle gastvrijheid, en ofschoon de landbouwende stand zich minder hecht aan de koude en lastige etiquetten, die den uiterlijk beschaafden stedeling doen kennen, deelt hij op gulle wijze van zijnen overvloed mede.
De vroegere eigenlijke Texelsche kleederdragt, waarvan het laag om den hals uitgesneden jak met langen schoot der vrouwen overig is gebleven, heeft vrij algemeen plaats gemaakt voor de gewone Noord-Hollandsche2. Het gouden of zilveren oorijzer is ook hier het nationale hoofdsieraad der [123]vrouwen, die overigens in hare kleeding een zeer goeden smaak ten toon spreiden, en onder welke men er velen opmerkt, die alle aanspraak op schoonheid mogen maken.—Zij zijn zeer blank en zacht bloozend, terwijl de bevallige vriendelijkheid, die uit veler oogen straalt, gepaard met eene betamelijke ongedwongenheid, nog verhoogd wordt door eene even bevallige houding, welke een in der daad beminnelijk geheel vormt.
In vroegeren tijd, sponnen, weefden en bleekten de vrouwen en meisjes haar eigen linnen, waartoe het vlas op het Eiland zelf werd geteeld. „Geen jonge dochter”, dus vinden wij aangeteekend, „ging ten trouw, welke geen linnen van haar eigen spinsel in overvloed hadt, zoo wel tot haar lijf, als voor tafel en bed. De Weeverstraat aan den Burg, had haar naam bekoomen van dat ambacht, hetwelke aldaar door veelen geoeffent wierdt”.—Thans is hier van deze voorvaderlijke gewoonte niets meer overig. De zoogenaamde meerdere beschaving, welke ook hier met den tijd gelijken tred houdt, verbande het nuttig spinnewiel, dat eens een der voornaamste huisgeraden onzer eenvoudige doch waardige Voorvaderen uitmaakte. Het spinnen maakte plaats voor tal van handwerken die, hoe kunstig en hoe geestig ook bedacht, dit toch met elkander gemeen hebben, dat zij voldoening aan modezucht en pronkziekte, als het hoofddoel aanwijzen, waarnaar het streven onzer schoonen zich uitstrekt; terwijl het spinnewiel, dat eenmaal zelfs de dochters van eenen Karel den Groote zich niet schaamden, der vlijtige huismoeder en zedige maagd een’ schat van het kostelijkste linnen deed bekomen, in stede waarvan men zich thans toelegt op de verkrijging van gefestonneerde kantjes, geborduurde strooken, gehaakte mutsjes, en wat er meer van dien aard zij, die hunne vermeende waarde, dank zij het productief en beschaafd Parijs, slechts ééne maand behouden! [124]
Hoe weinig Texel zich ook van de overige deelen onzes Vaderlands, in gewoonten, enz. onderscheidt, zoo zijn er toch enkele bijzondere gewoonten, of gebruiken, die elders niet in zwang zijn. Datgene, wat hen nog te dezen aanzien onderscheidt, willen wij kortelijk aanstippen en daarbij, voor zooveel wij zulks nog niet hebben gedaan, eenen blik werpen op hetgene daaromtrent vroeger was op te merken.3 Bij geboorte- en huwlijksfeesten, wordt ook op Texel, gelijk schier overal in ons Vaderland, het uitsteken van vlaggen, het groenmaken, het schieten, het onthalen van buren en vrienden op brandewijn met suiker en rozijnen, niet vergeten; terwijl de zoogenaamde bruidstranen, als ook de bruiloft zelve, op de gewone wijzen gevierd worden.
Bij begrafenissen wordt voor dat het lijk wordt uitgedragen, iets voorgelezen; bij de Protestanten eenige hoofdstukken uit den Bijbel, Psalmen, Evangelische gezangen of uitgezochte liederen, bij de Roomschgezinden eene soort van meditatie over den dood. Vervolgens wordt het lijk, onder klokgelui, ten grave gedragen en vroeger meer dan nu, door vrouwen zoo wel als door mannen vergezeld. De vrouwen, welke tot de naaste aanverwanten behooren en het lijk volgen, zijn bij die gelegenheid nog met een’ huik van zwart laken bedekt. Na de terugkomst in het sterfhuis, wordt thee of koffij met brood voorgezet, al naar de tijd zulks opgeeft. Van overdadige dood- of lijkmalen, zoo als die voorheen plaats hadden, hoort men thans niet meer.
Het hier aangevoerde, bevat al hetgeen wat nog van Texel’s voormalige gewoonten overbleef. In vroegere tijden was het [125]te dezen opzigte geheel anders. Bij trouwplegtigheden was men gewoon om, verzeld van de speelgenooten, het eiland rond te rijden en op de onderscheidene dorpen te pleisteren, en alhoewel dit nog niet geheel en al in vergetelheid is geraakt, zoo kan men het nogthans niet meer met den naam van gewoonte bestempelen.
Bij sterfgevallen kwamen er vroeger zoo vele geburen en bekenden aan het sterfhuis, als maar eenigzins mogelijk was; en vooral was dit het geval, bij het zoogenaamde kisten: ja, het schijnt zelfs, dat men in der tijd misbruik hebbe gemaakt van de gelegenheid om zich aan het sterfhuis eens regt te goed te kunnen doen. Althans wij vinden, dat „bij eene keure van Keizer Karel V, op zwaare boete verboden wierdt, niet verder dan den vijfden buur ter weder- en aen de overzijde te noodigen.”
Onder de vermaken die op Texel in gebruik zijn, noemen wij voornamelijk de Kermis, het St. Nicolaasfeest en de Meijblits.
De eerste wordt hier gelijk schier overal, op eene vrolijke en luidruchtige wijze gevierd. De kramen en spellen, wier aantal in vroegeren tijd echter veel aanzienlijker was, staan allen aan den Burg, voornamelijk op de Groene plaats, en mogen zich doorgaans in een ruim debiet en druk bezoek verheugen.
Het spelerijden maakt mede een voornaam gedeelte der kermisvreugd uit. De jonge lieden rijden, veelal bij paren, het gansche eiland rond, en vormen dikwijls eenen vrij aanzienlijken wagentrein. De dorpen die zij doorrijden, verstrekken hun als zoovele pleisterplaatsen, waar zij, hier iets langer, dáár iets korter, vertoeven, tot dat de avond hen aan den Burg brengt. En alhoewel het daar dan lustig en onbezorgd [126]te keer gaat, en menigen langhals den nek gebroken wordt, hoort men nogthans nooit dat deze gulle kermisvreugd door twist of dronkenschap ontsierd wordt. Integendeel heerscht daar dan onderling den meest gewenschten vrede en eene algemeene opgeruimdheid. Aan zang en dans, begeleid door één of meer vioolspelers, ontbreekt het daarbij niet. Ook het St. Nicolaasfeest is voor Texel’s opkomend geslacht eene milde bron van vreugde. Alsdan ziet men des avonds op de straat en in de herbergen eene volmaakte maskerade, die niet zelden, aan den Burg, uit vijftig en meer jonge lieden bestaat en, in waarheid, men moet zich dikwerf verwonderen over de keuze en vinding der verschillende costumen; ja, men ziet er menig masker, dat een bal masqué geene oneer zoude aandoen. In de meeste huizen hebben zij dan ook vrij entrée; zij laten zich eens bezien, en zoo men hun een glas wijn of punch, of een kop chocolade presenteert, zijn zij doorgaans zoo vrij daarvan te profiteren. De meeste burgers zetten dan ook licht voor hunne ramen, en zoo het weder niet al te koud of ongunstig is, is het tot middernacht vol leven en beweging op de straat.
Voorts heeft men hier nog de zoogenoemde Meiblits of het Meivuren. Op het einde der maand April trekt de Schooljeugd bij troepjes door het dorp, zingende:
„Hooi! heb je geen strooi?
Heb je geen oude manden?
We zullen de Meijerblits branden;
Hekken en stekken, joten en palen,
Als je niet geeft, dan zullen we ze halen;
Boer! wil jij het laten staan
Hekken en stekken aan enden slaan.”
Onder het zingen, of liever balken van die ballade, (?) verzamelen zij langs de huizen al wat maar brandbaar is; brengen dien voorraad hier of daar op eene veilige plaats, en verbranden dien buiten het dorp op den avond van den 30sten [127]April, waarbij het dan aan de noodige drukte geenszins ontbreekt.
Voorheen hadden de Texelsche jongens de gewoonte om in den zomer het jonge riet uit te plukken, en met het ondereinde van het riet een balletje, waarop die plant zit, te schillen, met welke bolletjes zij langs de straat, te koop liepen, roepende: hanekollen en rietspieren! Die bolletjes bevatten een zoet sap, hetwelk er wordt uitgekaauwd.
Behalve de opgenoemde vermaken, sprak men vroeger op Texel nog van Zuuppot, Kriek en Queesten.4
Door de eerste wordt eene zamenkomst van jongelieden verstaan, die den tijd korten met gemeenschappelijk en vrolijk gezang, dat afgewisseld wordt door het gebruik (matig) van koffij of brandewijn met suiker.
De Kriek is mede een gezelschap van jonge lieden, dat meestal het grootste gedeelte van den nacht duurt, en mogelijk zijn naam ontleent van het krieken van den dag. Zoodanige bijeenkomsten hebben van tijd tot tijd plaats, nu eens bij dit, dan weder bij een ander meisje. De jongelingen komen er ongenoodigd, als het hun goeddunkt, en rooken er hunne pijp; er wordt gepraat, gedanst en gezongen, terwijl de zangstukjes wel eens verzeld gaan van zoogenoemde pluggendansjes, waarbij de meisjes weinig meer dan eene huppelende beweging maken. Een glaasje wijn of andere versnapering wordt bij zulke gelegenheden geenszins vergeten, zonder daarbij echter de grenzen der matigheid te overschrijden.
Het vrijen der jongelieden eindelijk, (vroeger Queesten genoemd) is niet, of althans zeer weinig onderscheiden van de gewone vrijaadje der Noord-Hollandsche landlieden, dat hoofdzakelijk bij avond en nacht plaats vindt. De verliefde jongman gaat ook hier dikwerf uren ver, zonder wind of weêr [128]te ontzien, en vaak door dik en dun, naar het voorwerp zijner liefde. De vrijster wacht hem, vooral in de eerste weken der kennismaking, (zoo haar den jongman bevalt) aan het open venster; maar de liefde, die trouwens meerdere gemeenzaamheid kweekt, de natuur en de nacht openen den vrijer welhaast eenen vrijen en verderen toegang, en—och! is het in dezen niet eveneens gelegen in hutten als in paleizen?—Immers, het onderscheid bestaat slechts daarin, dat het vrijen hier gepaard gaat met den goeden trouw, die pleit voor reinen eenvoud van zeden!
Gelijk elders in ons Vaderland, zoo ook hier, biedt de winter, bij sterk ijs, veelvuldige gelegenheid aan tot de gewone Vaderlandsche ijsvermaken.
1 Dit woord is zeer oud en wordt zelden meer gehoord.
2 Men meene echter niet, dat de Texelsche Schoonen zich in zooverre aan de anti-N.-H. kleedij gebonden achten, dat zij zich zouden bepalen bij een jak en rok, waarvan de schoot of scheiding bijna tusschen de schouders wordt gedragen.
3 Wij merken hierbij aan dat Texel gedurende de laatste jaren, ook ten gevolge van meerdere gemeenschap met den vasten wal, veel van zijne eigendommelijkheid heeft verloren. Uit hetgene wij boven reeds omtrent de Texelaars hebben medegedeeld, blijkt, dat zij in kleeding, zeden, enz. niet meer van hunne naburen zijn onderscheiden.
4 Zuuppot is een oud woord, 100 jaren geleden in gebruik, even als het Queesten.
1. De onderscheidene wilde vogelsoorten zijn sedert de laatste jaren niet vermenigvuldigd, eerder verminderd.—(vergelijk bl. 17.)
2. De uitgestrektheid der wei- of graslanden bedraagt p. m. 6000, die der hooilanden 4000 bunders. De gemiddelde opbrengst is 5 wagens of 3650 kilo per bunder. Gelijk elders, zoo ook op Texel, bereikt de koop- en huurwaarde [129]der landerijen thans eene buitensporige, nimmer gekende hoogte. De koopwaarde der landerijen is tegenwoordig van de beste soorten het dubbel, en van de mindere gronden het drie-, vier- en vijfdubbel der vroegere prijzen. De algemeene begeerte naar grondbezit is zóó sterk en zóó groot, dat vele landerijen, welke men vóór 25 jaren de lasten naauwelijks waardig achtte, en in publieke veiling met slechts eenige weinige guldens per bunder werden betaald, thans ƒ 400 à ƒ 600 opbrengen. De reden dezer verhoogde prijzen moet alleen worden toegeschreven aan de gunstige resultaten welke de veefokkerij op dit eiland thans oplevert. Daarenboven schatten de landlieden de innerlijke waarde van den grond veel hooger dan te voren, en over het geheel leggen deze zich thans meer dan ooit toe, om, zoo door mestbereiding als bearbeiding, den grond te verbeteren.
De mestspecie wordt verkregen door de eigen mestputten der landbouwers en veehouders waarin men de koe- en paardenmest verzamelt. Ter verkrijging van meerdere mestspecie, worden de mestputten van tijd tot tijd met aardspecie aangevuld en met de mest vermengd. Aanvoer van mestspecie heeft zelden plaats.—(Vergelijk bl. 19.)
3. Boter en kaas worden hier niet ter markt gebragt. Deze producten dienen meerendeels tot eigen gebruik van den boer, die echter het niet benoodigde aan de burgers verkoopt.—De bereiding der groene kaas wordt jaarlijks minder, en over het algemeen worden de schapen, na het afnemen der lammeren, in stede van ze te melken, drooggemaakt, ten einde ze daardoor te eerder vet te kunnen weiden, iets, dat bij den tegenwoordigen handel op Engeland, meerdere winsten afwerpt dan de melkerij. Even min als boter en kaas, worden hier granen en aardappelen ter markt gebragt. Deze vruchten worden bij den boer zelf aan huis opgekocht.—(Vergelijk bl. 20.) [130]
4. De zoogenaamde Miend- en heidegronden, voornamelijk gelegen langs de duinen tusschen den Westen en de Koog, hebben eene oppervlakte van ruim 300 bunders. Het minvermogende gedeelte der bevolking heeft van die gronden steeds een belangrijk voordeel weten te trekken. Des zomers steken zij daarop plaggen die, gedroogd zijnde, hun tot brandstof verstrekken, terwijl zij des winters mede van de heide als brandstof gebruik maken. Sedert het ontstaan der aardappelziekte, hebben vele behoeftige eilanders grootere en kleinere gedeelten dier Miendgronden afgeheind en tot de aardappelcultuur geschikt gemaakt, hetgeen steeds vrij gunstige resultaten heeft opgeleverd.—Vroeger waren er in deze streek twee groote kolken, waarin zich veel watervogels onthielden, door verstuiving is er een gedempt.—(Vergelijk bl. 24.)
5. Gerritsland is één van de 28 vereenigde Texelsche polders; zoo ook het Weezenspijk, dat aan het Weeshuis behoort. Ook Hoorn-en-Burg is een van de Texelsche polders, die in 1768 door eenige particulieren werden ingedijkt, doch reeds in 1792 verdronk, en sedert dien tijd niet weder drooggemaakt is.—(Vergelijk bl. 25.)
6. Boomkweekerijen zijn hier niet. Elzen-, Essen- en Berken-hakhout groeit over het geheel voordeelig. Alles te samen genomen, zullen er ongeveer 50 bunders met deze houtsoorten bezet zijn. Eiken of ander hakhout en dennenbosschen vindt men op Texel niet.—De vruchtboomen tieren over het algemeen vrij goed; eigenlijke boomgaarden zijn er echter niet.—(Vergelijk bl. 25.)
7. Aangaande de Sturiërs, vinden wij, bij Dr. Arend het volgende: (Nadat hij omtrent de woonplaats van eenige andere volksstammen het een en ander heeft medegedeeld, zegt hij:) „Minder bepaald kan de ligging der Marezaten en Sturiërs, genen welligt van Kattichen, dezen van Frieschen oorsprong, aangewezen worden. De Sturiërs moeten [131]het tegenwoordige eiland Texel, een gedeelte van het land dat naderhand Zuiderzee geworden is, tot aan Stavoren, welke naam van hen wordt afgeleid, bezet hebben.—(Vergelijk bl. 25.)
8. „Het groote Kreilerwoud strekte zich uit van tusschen Enkhuizen en Medemblik tot aan de Noordzee en het eiland Texel.” (Arend. Algem. Gesch. des Vad.) Hij ontleende dit aan H. Soeteboom, Saenlants-Arcadia, B. II pag. 117. Doch Eikelenberg houdt daarentegen deze Noord-Hollandsche bosschen even als het Kreilerwoud (aan welks bestaan ook andere geleerden van naam twijfelen) „zoo ooit de vorige eeuwen” (zegt Eikelenberg) „een bosch te Kreil hebben gezien,” voor rietbosschen, (?) en zegt met Nannius, „Tacitus gedenkt Holland nooit als een boschachtig, dikmaals als een poelachtig land.”—(Vergelijk bl. 25.)
9. Eijerlandshuis of Eijerhuis was eene pachthoeve op het voormalig eiland Eijerland, in het Noordelijkste gedeelte van hetzelve, zeer bevallig tusschen duinen, in eenen duinkom gelegen. Vóór de gedeeltelijke verbouwing in 1836–1837, las men in den gevel van dat huis het jaartal 1650, dat door krom gebogen ankers gevormd werd. Dit gebouw, dat door vergrooting en aanbouwing, onder zeven daken is gebragt, heeft een kloosterachtig voorkomen. Binnengetreden, herinnert men zich, op het gezigt van den ruimen keukenhaard, onwillekeurig, hoe menig schipbreukeling, ter naauwernood den dood ontkomen, hier, half verkleumd, en zijne omgekomene togtgenooten beweenende, zijne natte kleeding, het eenige dat hem restte, zat te droogen.—Door de ramen heeft men een schilderachtig gezigt: op den achtergrond ontwaart men de duinen, op welker toppen de helmplanten door den wind, over het steeds stuivende zand, worden heen en weder geslingerd; terwijl nader aan den voorgrond, het vee, beschut door die hoogten, vreedzaam graast, [132]of rustig ligt te herkaauwen, een tooneel voorwaar! treffend door de levendige tegenstelling van land en zee, van barre woestheid en rustig veldbedrijf.—(Vergelijk bl. 95.)
10. Oosterbollen is een zandig gedeelte van den polder Eijerland, Noordwaarts van Huisjeskreek nabij den polderdijk gelegen. In deze zandvlakte, welke eene uitgestrektheid van 30 bunders heeft, staat de directiekeet van den Directeur van Landbouw, die daarin, tijdens de indijking, verblijf hield.—(Vergelijk bl. 95.)
11. Huisjeskreek of Oosterbollen-zwen is de naam van eene voormalige kreek in Eijerland, welke vóór de bedijking, van den Duinkom afkomende, zich met eene Oostelijke rigting in het Dijkskanaal ontlastte; doch sedert met haar aanwezen, ook haren naam verloren heeft.—(Vergelijk bl. 96.)
12. Ook de Kabeljaauwslufter was vóór de bedijking van Eijerland eene kreek, welke zich Oostwaarts ontlastte.—(Vergelijk bl. 101.)
Indien wij wel onderrigt zijn, bestaat het plan om eenen grindweg op Texel aan te leggen, loopende van den Burg over Waal-en-Burg en door Eijerland tot aan de Cocksdorp.
En hiermede, Waarde Lezer! eindigen wij onzen arbeid. Gaat het u als ons, dan zult ook gij moeten erkennen, dat het Eiland Texel, mede een der belangrijkste gedeelten van Neêrland’s Rijksgebied uitmaakt, en dat deze plek van den Vaderlandschen bodem overwaardig is, meer algemeen gekend te worden. [134]
1 Tijdens en na het afdrukken van het werk, gewerden mij nog eenige opmerkingen Texel aangaande. Sommige derzelven kwamen tijdig genoeg, om in den tekst te kunnen worden opgenomen. Anderen echter, ontving ik daartoe te laat. Deze laatsten zijn het, die ik in dit zevende hoofdstuk heb zamengevat.
Van den 5den Junij 1850 tot den 24sten Junij 1854. | Van den 6den Junij 1853 tot den 24sten Junij 1854. | |||||||||||||||
NAMEN DER Bekende Plaatsen. | Lengte in Ellen. | VOET VAN HET DUIN. | LIJN VAN HOOGWATER. | LIJN VAN LAAGWATER. | VOET VAN HET DUIN. | LIJN VAN HOOGWATER. | LIJN VAN LAAGWATER. | GEMIDDELDE BREEDTE VAN HET STRAND. | ||||||||
Verloren in Ellen. | Aangewonnen in Ellen. | Verloren in Ellen. | Aangewonnen in Ellen. | Verloren in Ellen. | Aangewonnen in Ellen. | Verloren in Ellen. | Aangewonnen in Ellen. | Verloren in Ellen. | Aangewonnen in Ellen. | Verloren in Ellen. | Aangewonnen in Ellen. | Van den voet van het duin tot de hoogwaterlijn, in Ellen. | Van de hoogwaterlijn tot den kant van laagwater, in Ellen. | Van den voet van het duin tot den kant van laagwater, in Ellen. | ||
Het Hoornerstrand en duinen, van den paal no. 6, tot den paal no. 11 | 5000 | ,, | 4.82 | ,, | 93.20 | ,, | 112.00 | ,, | 4.91 | 16.82 | ,, | 8.64 | ,, | 1146.36 | 146.82 | 1239.18 |
Het Westerstrand en duinen, van den paal no. 11, tot den paal no. 16 | 5000 | 0.40 | ,, | ,, | 14.60 | ,, | 2.90 | ,, | 1.90 | 8.50 | ,, | 0.60 | ,, | 319.60 | 143.40 | 463.00 |
Het Koogerstrand en duinen, van den paal no. 16, tot den paal no. 22 | 6000 | ,, | 7.00 | ,, | 25.33 | ,, | 34.00 | ,, | 2.58 | 2.42 | ,, | ,, | 3.00 | 186.17 | 115.83 | 302.00 |
Het Strand achter den Zanddijk, van den paal no. 22, tot den paal no. 27 | 5000 | 0.00 | 0.00 | 1.90 | ,, | 23.00 | ,, | 0.00 | 0.00 | 11.60 | ,, | ,, | 0.70 | 1476.10 | 107.80 | 1583.90 |
Het Eijerlandsche Strand en duinen, van den paal no. 27, tot den paal no. 33. 462 el | 6462 | ,, | 2.54 | ,, | 32.54 | ,, | 63.92 | ,, | ,, | ,, | 6.64 | 15.77 | ,, | 297.92 | 120.30 | 418.22 |
Over de geheele lengte van paal no. 6 op den Hors, tot den limietpaal no. 34, aan het Eijerland | 27462 | ,, | 3.61 | ,, | 35.30 | ,, | 40.18 | ,, | 2.20 | 5.90 | ,, | 4.52 | ,, | 685.23 | 126.83 | 812.06 |
In de peilraaijen A, B, C, D, E, F, G en H aan het Horntje, van 1807 tot 1854 | ,, | ,, | 283.12 | ,, | 172.12 | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | |
Van het jaar 1836, tot 24 Junij 1854 | 76.62 | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | |
Van 7 Junij 1853, tot 24 Junij 1854 | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | 2.00 | ,, | 3.12 | ,, | 45.00 | ,, | 4.82 | 186.37 | 191.19 | |
In de raaijen I, K, L en M in de Mok, of Z. W. zijde van het Horntje: van 1852 tot 24 Junij 1854 | 2.70 | ,, | ,, | [ontbrekende tekst] .40 | 22.40 | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | |
Van 7 Junij 1853 tot 24 Junij 1854 | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | ,, | 2.00 | ,, | ,, | 2.40 | 25.00 | ,, | 8.14 | 189.67 | 197.81 |
De beplanting der Duinen op Texel, waartoe helm en stroo gebezigd worden, geschiedt over de gansche uitgestrektheid, bepaaldelijk ter plaatse waar zulks noodig wordt geoordeeld. [135]
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De uitvouwbare kaart achter in dit boek ontbreekt in de beschikbare scans, en daarmee in deze editie. Personen met toegang tot dit werk wordt vriendelijk verzocht scans hiervan ter beschikking te stellen aan Project Gutenberg.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
VI, X | [Niet in bron] | . |
n.v.t., 36, 39, 42, 45, 51, 74, 77 | [Niet in bron] | ” |
13 | worden | wordt |
18 | bouwlanden | en bouwland |
24 | . | ? |
34 | onse | onze |
34, 39 | [Niet in bron] | „ |
37 | aldoor | al door |
37 | Maaslandl | Maaslandt |
38 | zelfs | zelf |
40 | Masalaadt | Masalandt |
43 | Waal- en Burg | Waal-en-Burg |
45, 51 | ” | [Verwijderd] |
46, 46, 46 | Bourgondie | Bourgondië |
56 | aanvaarde | aanvaardde |
67, 90 | , | . |
69 | omsteeeks | omstreeks |
86 | [Niet in bron] | dat |
87 | [Niet in bron] | is |
89 | [Niet in bron] | door |
90 | [Niet in bron] | 1. |
102 | el el | el |
112 | doopplegtigtigheid | doopplegtigheid |
119 | Burg- Waal- en | Waal-en-Burg en |
119 | provicialisme | provincialisme |
120 | smale | small |
121 | boij | boy |
128 | bedragt | bedraagt |
129 | verzameld | verzamelt |
130 | volkstammen | volksstammen |
134 | . |