Title: Van hoog en laag
Author: Cyriel Buysse
Release date: May 21, 2008 [eBook #25554]
Most recently updated: January 3, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser, Jeroen Hellingman
and the Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net
N.V. Boekdr. v/h L. v. Nifterik Hzn., Leiden.
Het kasteel van “meneer den b’ron” stond boven op een mooi-begroeiden heuvel, vlak tegenover het kasteel van “meneer de groave” dat zich insgelijks verhief boven op een mooi-begroeiden heuvel. Daaronder en daartusschen lag het dal, met het dorpje en de zacht door groene weilanden heen kronkelende rivier.
Het kasteel van “meneer de groave” was grooter en grootscher dan het kasteel van “meneer den b’ron”. Het had ouderwetsche koepels en torens met kanteelen en spiegelde zijn statige schoonheid in een der breede bochten van het stille water. Maar het minder grandioos kasteel van “meneer den b’ron” was toch pittoresker gelegen: het heuveltje waarop het stond was ietwat hooger dan de andere heuvel; het zicht van daar uit ontvouwde [2]zich ruimer en mooier over de gansche streek; en vrij dicht bij, als ’t ware er bij behoorend, stond een oude, oude, houten molen: een molen uit de middeleeuwen, gansch grijs en gansch verweerd, en die bij gunstig weer nog werkte, als een aartsvader die zijn knokkelige ledematen in beweging houdt om frisch te blijven.
Daaronder lag het dorpje, en ’t heette “Meulegem”. Heel héél oude papieren, die vergeeld en half vergaan lagen op den zolder van ’t gemeentehuis getuigden ervan, dat de molen al lange jaren bestond vóór het dorpje, waaraan hij zijn naam had gegeven. De huizen, het kerkje, de kasteelen, dat was alles veel later gekomen. Maar de bewoners wisten daar niets of slechts weinig van af. Meulegem veranderde niet: wat hun ouders en hun voorouders gekend hadden bestond nog als vroeger en niets noemenswaard was er ooit bijgekomen. ’t Leek wel of Meulegem zoo ineens, op één dag, kant en klaar was neergezet en voorbestemd om altijd zoo te blijven.
Er was maar één straat. Zij kwam, als steenweg, kronkelend uit de velden en de bosschen en werd eerst dorpskom tusschen twee herbergen: het “Vosken” en de “Nachtegaal”. Het Vosken en de Nachtegaal waren als twee vooruitgeschoven posten, [3]die, elk op zijn manier, sprekend door hun uithangbord, den vreemden bezoeker begroetten. De bruingekleurde vos met zijn enormen staart en schittervalsche oogen, scheen je toe te roepen “Pas op, ’t is hier niet pluis!” Maar de nachtegaal, die kweelend, met fijn, open bekje op een larixboompje zat geschilderd, deed duidelijk zijn best om den ongunstigen indruk van zijn overbuurman uit te wisschen en zong den vreemdeling zoet-streelend toe: “Kom maar gerust, het is hier aller-liefelijkst.”
En de nachtegaal had gelijk. Rechts en links vertoonden zich weldra pittoreske huisjes, met bloementuintjes langs de lichtgekleurde geveltjes: hier een klein boerderijtje, lachend in de zon, daar een oud geveltje met overhangend stroodak en gekleurde luikjes: en zoo geraakte men tot aan de kleine dorpplaats, die eigenlijk niets anders was dan een verbreeding van den straatweg: het witgekalkt, ouderwetsch kerkje met zijn kerkhof, enkele winkeltjes en herbergjes, een popperig gemeentehuisje, een nog al mooie pastorie, en daarachter ’t park en het kasteel van den “b’ron” en den ouden, houten molen op den liefelijk-begroeiden heuvel. Even voorbij de kerk ontrolde zich een prachtig vergezicht van weiland en rivier, met als achtergrond het kasteel van meneer de “groave”. [4]En ’t was alsof de twee mooie buitens, met hun uitgestrekte tuinen ieder op een heuvel, elkaar als twee bezielde, solidaire wezens over die wijde ruimte aankeken.
Soms zei de baron tot den graaf: “Wat staat je kasteel daar toch mooi, met zijn koepels en torens en boomen weerspiegeld in ’t water!” Maar de graaf kon niet anders dan antwoorden: “Je weet niet hoe poëtisch en hoe schilderachtig dat oud molentje daar boven ’t kerkje op zijn heuvel staat te draaien!”
De graaf en de baron kenden elkaar om zoo te zeggen sinds zij op de wereld kwamen en hun beide familiën waren intiem met elkander bevriend. Vóór het kasteel van den graaf lag aan beide oevers der rivier een schuitje, en daarmee staken de familiën over om elkaar te bezoeken en gingen verder te voet door de weiden. De graaf had een dochter en de baron had een zoon, en samen speelden zij veel spelletjes waarvoor twee kinderen noodig waren.
De graaf en de baron waren de machtig-rijke, maar niet hardvochtige heerschers over ’t nederig dorpje. Alles was van hen: de landen, de boerderijen, de huizen; doch zij waren geen tyrannen: zij heerschten rustig en beschermend zelfs, tevreden [5]als alles goed ging in de gemeente en niemand hen dwarsboomde.
Alles ging goed wanneer eenieder bijtijds zijn pachten betaalde, geen politieken strijd in ’t dorp verwekte, geregeld naar de kerk ging en verder aan beide voorname families den noodigen eerbied bewees. De baron was burgemeester der gemeente, omdat hij meer verstand had van bestuurszaken dan de graaf, maar ware de baron dat niet geweest, dan zou de graaf het wel geworden zijn, omdat het nu eenmaal wenschelijk is, dat òf een graaf, òf een baron, als die er zijn, deze waardigheid op een dorp bekleedt.
De menschen leefden klein en nederig, maar niet ongelukkig, onder die heerschappij, en als het ware in de schaduw van de twee regeerende kasteelen. Misschien hadden zij wel, diep in hun binnenste, een vagen drang naar meer vrijheid; misschien voelden zij, onbewust, een benauwende drukking, welke uitging van die machtige kasteelen en kregen zij ook wel den indruk, dat men ruimer ademde in dorpen waar er geen kasteelen waren; maar dat uitte zich toch nooit in klachten of verzuchtingen, dat lag stil in hen, als iets dat bij hun leven hoorde en niet kon veranderd worden. Feitelijk was er op Meulegem een andere atmosfeer [6]en zagen de menschen er ook anders uit, dan in dorpen die geen kasteelen hadden. Het was als iets onzichtbaars en toch alomtegenwoordigs, dat in voortdurende drukking over alles hing. De brouwer, de stoker, de steenkoolhandelaar en kruidenier waren er andere menschen dan hun confraters uit ’t omliggende. De dorpsschoolmeester was een ander mensch en ook de gemeente-secretaris was een ander mensch. Zelfs de kleine kinderen waren anders. Het uitgaan van de school te Meulegem was verschillend met het uitgaan van de school in andere dorpen; en iets wat de gansche bevolking kenmerkte en algemeen bekend was in den omtrek, was dat zij allen, jong en oud, er eenigszins gebogen liepen, alsof een last hen op de schouders drukte. Het was spreekwoordelijk in de streek: wanneer iemand zich niet goed recht hield, zei men, ietwat geringschattend-spottend:
—Komt ge misschien van Meulegem?
En de eenige, behalve de leden der twee adellijke families, die daar niet van Meulegem kwam, was meneer de pastoor, die er glunderde en tierde en regeerde, één met den graaf en den baron, de geestelijke almacht naast en zelfs boven de wereldlijke, want èn de graaf, èn de baron behandelden [7]hem als een gelijke en wel eens als een meerdere, die altijd met hen samenwerkte tot het vast-onwankelbaar instandhouden van wat door lange jaren van overgeleverde traditie “het” leven zelf van Meulegem geworden was. [8]
Aan dat leven-van-Meulegem konden slechts dezen ontsnappen, welke er zich van verwijderden, en daartoe behoorden de jonge koewachtertjes, die den ganschen dag met hun beesten in de vrije weide waren.
De koeien graasden rustig alom in het groen, en van verre waren ’t als groote, langzaam zich groepeerende en voortbewegende bloemen, nu eens helder verlicht in de zon, dan weer verkleurloosd en verwazigd, wanneer wolken-schaduwen zich wijd over de wei uitspreidden. Als groote, witte schepen dreven die wolken in de blauwe lucht. Van hoog en verre kwamen zij uit het azuren zuiden aangewaaid en ’t was alsof enorme grauwe zeilen meteen over de groene weiland-zee neerstreken. Het gras werd dof, de boomen versomberden, [9]de koetjes smolten weg in nevelgrijs. Maar ginds laag aan den einder tintelde weldra een goudzoom op, het werd een vlek, een plas, een meer, een oceaan van goud; de logge, grauwe wolkenzeilen schenen er, als bang, voor weg te vluchten, de even uitgewischte koetjes fleurden opnieuw als eigenaardige, groote bloemen op en spoedig was ’t weer alles licht en leven, wijd over het blijde, groene zomerland, onder den wijden, blijden, blauwen hemel.
In de koele schaduw, onder het zacht wuivend en suizend bladerengewelf van een trosje hooge populieren, die daar als een eilandje van veilige gezelligheid, midden in de uitgestrekte weilanden tusschen de twee kasteelen stonden, speelden de jonge koewachtertjes een groot gedeelte van den dag allerlei koewachtersspelletjes, slechts met verstrooide oogen wakend op hun wijze, kalme beesten, die aldoor, áldoor graasden en hun waakzaamheid bijna niet noodig hadden.
Zij klauterden in de populieren en roofden er de vogelnesten; zij liepen in de wei en vingen er kikkers, die zij dan vilden en in houtvuur lieten braden; of zij speelden gewoon met knikkers en dobbelden om centen, wat wel eens gekrakeel en [10]ruzie gaf. ’t Was soms net een bende jonge spreeuwen, die zich kwetterend en kwebbelend ergens laat neervallen. Andermalen, bij mooi, warm weer, als er niemand van de kasteelbewoners in aantocht was, kleedden zij zich spiernaakt uit en gingen zwemmen in de rivier, en dikwijls zongen zij hun jubelend opgalmend “alahoe! alahoe!” onder het luid klappen met hun “dzjakken.” Hun eten en drinken hadden zij in een zakje en een kruikje met zich mee en feitelijk bestond hun eenige ernstige en verantwoordelijke taak in het dagelijks heen en weer loodsen der koeien, die ’s ochtends en ’s avonds moesten overzwemmen, bij den overzet van ’t dorpje.
Dat was telkens een druk-levendig gedoe en ’t ging gepaard met heel wat zweepgeklap en schrille kreten. Ze konden ook zoo teuten, die koeien, voornamelijk bij het terugkeeren. Altijd hadden zij nog op ’t laatste oogenblik wat langs den oever op te knabbelen, terwijl ze toch den ganschen dag niets anders deden dan zich dik grazen. Ware ’t niet geweest dat Blesse, boer Galle’s wijze, bonte koe, toch eindelijk het goede voorbeeld gaf, nooit waren zij erover gekomen. Want eerst nadat Blesse met een weerspannig gebulk ’t water was ingegaan, wilden de andere, allen te gelijk dan, volgen. De [11]koewachtertjes dreven met het overzetbootje mee over, en van daaruit schreeuwden en zweepklapten zij naar hun zwemmende beesten: “Bloare, gie deugeniete, wilt-e ne kier op ou ploatse blijven! Sterre, gie vuilkonte, goat ou muil hêwen!” tot zij er mee aan den overkant kwamen, waar de troep dan moest gescheiden worden. Er waren steeds enkele achterblijvers, de koewachtertjes gilden zich heesch en gooiden er naar met aardkluiten, maar eindelijk zwommen ook de laatsten over, het zware lijf gansch onder, den snuivenden snoet boven ’t water, de oogen wreed blikkerend, de horens als twee scherpe, dorre takken uit de kolken opgeprikt. ’t Bootje werd tot den volgenden ochtend vastgemeerd en met hun druipende beesten vertrokken de koewachtertjes zingend, roepend, fluitend en zweepklappend, elk naar zijn afzonderlijke hoeve. [12]
Er waren in ’t geheel zeven koewachtertjes, en onder die zeven was er een, zeer verschillend van de anderen.
Dat was Fonske, het koeiertje van boer Monteyne.
Hij was elf jaar oud en had een eigenaardig snoetje, mager, stil en schuchter, met kleine, weemoedige oogjes. Hij deed niet mee aan ’t ruwe vogelnesten-rooven noch aan ’t wreede kikkers-villen, maar in zijn lange, vrije uren zat hij graag alleen onder het lommer van de populieren en krabbelde daar teekeningjes, met een potlood op een stuk papier. Hij teekende de koeien uit, hij teekende de boomen, den ouden molen en de twee kasteelen; hij probeerde zelfs zijn kameraadjes uit te teekenen, als deze maar even voor hem wilden stilzitten. [13]
Maar dit was moeilijk te verkrijgen. De andere koewachtertjes lachten hem uit met zijn teekenmanie en beschouwden hem zoowat als een half-onnoozele suffer. Zij kwamen gekscherend om hem staan, duwden elkaar in de zij, hadden dolle pret bij iedere spot-bemerking, die de een of ander waagde. Toch molesteerden zij hem niet bepaald; en naarmate Fonske handiger werd in zijn oefeningen, ontwaakte zelfs een zekere belangstelling bij hen en vonden zij er een opgewekt genoegen in de voorwerpen, beesten of wezens die Fonske geteekend had naar de werkelijkheid te herkennen. Met den molen, ’t kasteel van meneer den baron of ’t kasteel van meneer den graaf gaf dat natuurlijk geen moeite; maar toen zij op een middag duidelijk Blesse herkenden, die altijd vóór de anderen in ’t water ging, en, naast Blesse, al zoo duidelijk herkenbaar, Rietje Koarelkes, die er met zijn zweep achterna zat, toen voelden zij voor ’t eerst een soort ontzag voor Fonske en was het als om strijd dat zij nu allen hun portret door hem wilden laten maken.
Erger nog was het, toen Fonske eens met een kleurendoosje,—een zoogenaamd “virfbaksken”—, dat hij in een winkeltje van ’t dorp gekocht had, kwam aanzetten, en me daar waarachtig, als een [14]echte schilder, zijn teekeningen begon te kleuren. Nu gold het heelemaal geen lachen of spotten meer: de wei werd prachtig groen, de hemel glanzend blauw en op zijn heuvel stond het rood-gewiekte molentje te draaien, terwijl ’t kasteel van den baron zóó duidelijk onder zijn hooge boomen uitkwam, dat men iedere deur en ieder raam en in ieder raam elk vensterruitje kon tellen. Ook Rietje Koarelkes en zijn Blesse werden gekleurd; en dàt meesterstuk vestigde wel beslist Fonske’s roem onder de koewachtertjes: Rietje had een scheel oog en veel gele sproeten in ’t gezicht, die er allemaal op gestippeld stonden; en de bruine en witte vlekken op Blesse’s huid waren precies uitgemeten en uitgerekend, terwijl haar linker horen, een weinig afgeknot, juist zooveel korter en stomper op de schilderij leek als dat in werkelijkheid het geval was. Alle handen te gelijk strekten zich gretig naar de schilderijtjes uit, al de koewachtertjes smeekten om die te mogen hebben; en Fonske, die Rietje Koarelkes ’t zijne cadeau gaf, beloofde ook aan al de andere makkertjes hun schilderij te zullen maken. [15]
Zoo zat Fonske op een zachten zomermiddag eens alleen te schilderen. De andere koewachtertjes waren verder in de wei, bezig met kikkers vangen en niets stoorde hem in het vlijtig genot, waarin hij gansch verdiept zat. Fonske schilderde het landschap: het weiland met de koeien, een hooibergje, en in de verte het kasteel met ’t molentje.
Het was een volmaakt-mooie dag, zoo rustig-vast in zijn glansrijke schoonheid, alsof het nooit anders geweest was en altijd zoo zou blijven. ’t Was of de gansche natuur in haar eigen rijke innigheid lag te genieten. De kort-gegraasde wei strekte zich tengergroen ver-uit achter de lange schaduwstreep der hooge populieren, in den blauwen hemel hingen witte wolkjes, die nauwelijks schenen voort te drijven en ’t diepe water sliep tusschen [16]zijn bloeiende oevers, waar de fijne karrekiet zoo landelijk en zoo zoet in het riet zat te kweelen.
Fonske werkte. Zijn hoofdje stond scheef en zijn wenkbrauwen fronsten zich van de inspanning. Hij voelde dat het stuk karton waarop hij schilderde te klein was voor het vele dat hij erop weer wou geven en ’t speet hem zoo dat hij geen grooter had genomen. Het molentje, dat nu zoo rustig met gekruiste wieken op zijn heuvel stond, kon er beslist niet bij, en dat maakte Fonske verdrietig, want juist het molentje was wel het mooiste van het gansche tafereel. Zou hij er morgen nog geen stuk langs boven kunnen aanplakken? Hij bewoog het schilderij op en neer, hield het met gestrekte armen vóór zich uit, keek in de verte naar het molentje en praktizeerde en peinsde: hij kon het met zichzelf niet eens worden en aarzelde en tobde; hij lei het ding eindelijk zuchtend neer en wilde opstaan, toen iets ongewoons, dat hij als ’t ware achter zich had voelen naderen, hem plotseling het hoofd deed omwenden.
Hij schrikte hevig en zijn rechterhand ging in instinctmatig groeten naar de plaats waar op zijn verkleurd stoppelhoofd zijn pet had moeten zitten. Vlak naast hem waren, ongemerkt, twee jonge dames verschenen: mejonkvrouw Elvire, het [17]dochtertje van den graaf, met haar engelsche gouvernante.
—Doe moar veurt; woarom ’n doeje nie veurt? zei het jong meisje aanmoedigend, met een zoeten glimlach.
Zij stond voor Fonske, geheel in ’t wit gekleed, het zacht gezicht met levendige, donkere oogen warmbruin-verbrand van zonnegloed onder een gelen, strooien hoed met roode en blauwe bloemen en haar blikken weken niet van ’t schilderij, dat Fonske in zijn ontzetting scheef over het gras had neergegooid. Fonske kende haar wel, hij wist dat zij ook schilderde, onder de leiding van een meester; en nu bleef hij daar met neergeslagen oogen roerloos van ontroering staan alsof hij iets misdreven had, dat niet meer goed te maken was. Maar zacht en lief klonk weer haar stem: “Mag ik het ne keer zien?” en Fonske bukte zich sprakeloos, raapte zijn schilderij op, en gaf het haar.
Zij ging er enkele passen mee op zij staan, door haar gouvernante gevolgd. Samen spraken zij even vlug in een voor Fonske onverstaanbare taal. Toen kwam het meisje met het schilderij weer naar hem toe en vroeg heel ernstig, met naïef-groote oogen: [18]
—Wie het er ou da geleerd?
—Niemand, fluisterde Fonske, de oogen ten gronde.
—Hèt-e gij dat amoal uit ou eigen gedoan?
—Joajik, schuchterde Fonske.
—Hoe heet-e gij?
—Fonske.
—Fonske wie?
—Fonske Vermoare.
—Van woar zij-de?
—Van Meulegem.
—Hèt-e nog meer van die schilderijtjes?
Fonske knikte.
—Hoevele nog wel?
—’n Stik of zeven of achte.
—Woar zijn ze?
—Thuis.
—Keunt-e ze mij nie ne keer teugen?
Fonske zweeg, wist niets te antwoorden.
—Zoe-de ze morgen nie ne keer willen meebrijngen?
Fonske knikte.
—En zoe ’k dit nou ne keer meugen meenemen, om aan mijne meester te loate zien?
Fonske knikte. Hij knikte herhaaldelijk en zijn benauwd gezichtje scheen weer op te leven. [19]
Opnieuw wisselde het jong meisje vlug eenige woorden in een vreemde taal met haar gouvernante, aan wie ze ’t schilderij overhandigde. De gouvernante tastte in een zakje, dat zij aan den arm droeg, haalde er een zilverstukje uit, stak het Fonske toe.
—O nie nie, ieffreiwe, schudde Fonske doodsverlegen het hoofd.
—Toe toe, ge moet! drong het kasteelmeisje aan. En Fonske gehoorzaamde.
—Tot morgen, nie woar, hier aan dezelfde ure, mee al ’t geen da ge geschilderd hèt! ’K zal vroagen of de miester meekomt, riep ze nog onder het weggaan.
En Fonske knikte sprakeloos-toestemmend.
Hij zag ze vertrekken. De gouvernante, in ’t groen gekleed, droeg zijn schilderij onder den arm. En mejonkvrouw Elvire, gansch in ’t wit, de losse bruine haren glanzend-golvend onder den bloemenhoed over haar schouders, had den vrijen arm der gouvernante vastgegrepen en scheen te jubelen en te juichen, alsof haar een buitengewoon groot pleizier was overkomen. Zij gingen naar ’t kasteel van den baron toe, slank als twee jeugdige, slank-stengelige bloemen: een groene en een witte, in de weelde-harmonie van ’t zomerlandschap. En Fonske, roerloos op den grasrand, in de schaduw der zacht-suizelende [20]populieren, begreep vagelijk, dat er iets gewichtigs in zijn leven was gebeurd, zonder dat hij ook kon voorgevoelen of het iets goeds of iets ongunstigs was voor hem. Alleen dìt voelde hij: dat een van de almachtige kasteelen, die daar al de menschen en de gansche streek beheerschten, zich iets van zijn levenslot had aangetrokken, en er mee doen kon wat het wilde.
De andere koewachtertjes, die van verre de ontmoeting zagen, hadden hun spelen gestaakt en wachtten, roerloos in een groepje, tot de jonkvrouw met haar gouvernante onder de hooge boomen van ’t kasteel verdwenen was. Toen namen zij allen te gelijk hun aanloop en bestormden Fonske met hartstochtelijke vragen. [21]
Den volgenden namiddag, lang vóór het gestelde uur, kwam Fonske met zijn schilderijen aan. Ook al de andere koewachtertjes waren reeds op hun post en vroegen dringend om het werk nog eens te mogen zien.
—Nie g’, zeg ik ulder! antwoordde Fonske stug en kitteloorig. En hij bleef halsstarrig-wakend bij zijn spullen staan, den blik gevestigd op ’t kasteel vanwaar de jonkvrouw met haar meester komen moest.
Daar kwamen zij. De koewachtertjes merkten ’t van verre en riepen ’t naar Fonske:
—Ze zijn doar!
Fonske zag een groep van vier personen ’t grafelijk kasteel verlaten en naar de rivier toe komen. Hij herkende reeds op een afstand jonkvrouw Elvire [22]in ’t wit, met haar groene, engelsche gouvernante; maar de twee heeren die de meisjes vergezelden wist hij niet zoo dadelijk te noemen, en toen hij ’t eindelijk zag neep hem de schrik om ’t hart: ’t was de oude graaf zelf, vergezeld van jonkvrouw Elvire’s meester. De koewachtertjes, allen in een groepje op een afstand, met hun zweepen in de hand, riepen het nog eens halfluid naar Fonske, met als ’t ware schrikbevangen stemmen:
—De groaf es d’er euk bij!
De groep stapte in het schuitje en de groene Engelsche, roeide hen met een paar flinke riemslagen over. Fonske, steeds roerloos naast zijn schilderijen onder ’t trosje populieren, hoorde de aan wal getrokken ketting rinkelen, zag de deftige partij uitstappen. Maar een der koewachtertjes, die zich even naar den overkant der weilanden had omgekeerd, kromp plotseling als van benauwing in elkaar en schreeuwde in ondertoon naar Fonske toe:
—Fons, den b’ron komt ginter euk, mee menier Gaëtan.
Als onder een schok keerden, èn Fonske, èn al de andere koewachtertjes zich om en daar zagen zij werkelijk ook meneer de baron aankomen, met zijn zoon Gaëtan. Die herkenden zij allen [23]wel terstond en duidelijk, ofschoon zij nog op ruimen afstand waren: meneer den baron liep op waggelende o-beenen, zoo dat men ’t landschap er doorheen zag en meneer Gaëtan was een lange, magere slungel, met afzakkende schouders en een hoofd dat als te zwaar voorover hing op zijn gebogen, dunnen hals. ’t Was zeker een afspraak: de beide families waren nieuwsgierig om het door jonkvrouw Elvire ontdekte wonder te aanschouwen en kwamen op ’t gestelde uur naar de plaats der bijeenkomst.
De koewachtertjes drongen nog wat verder op zij tot een groepje van strak-stille gezichtjes met piekige haren, dat zich niet meer bewoog; en Fonske bukte voorover naar zijn schilderijen en plaatste die tegen een boomstam.
—Goên dag, klonk het vriendelijk achter zijn rug.
Fonske keerde zich om. Vóór hem stond lief-glimlachend jonkvrouw Elvire met haar gouvernante en op vier passen afstand volgde menier de groave met den teekenmeester. Fonske schetste een groet met de hand naar zijn hoofd alsof daarop een pet stond en sloeg dan dadelijk weer schuw-bedeesd en onbewegelijk den blik ten gronde.
—Voyez, papa, voyez monsieur Wattenberg! [24]riep het jong meisje, opgewonden naar de teekeningen loopend.
—Haha, les chefs-d’oeuvre! glimlachte de graaf, zijn dochtertje volgend.
Hij had een fijn gezicht, bruingebrand door buitenlucht en zon, met lange, witte snor en heel lichtblauwe oogen, die een slimleuke uitdrukking hadden. Zijn linkerbeen was ietwat stram, zoodat hij licht hinkte en steunde op een stok, wat overigens niets schaadde aan zijn wel echt aristocratisch voorkomen. De teekenmeester van zijn dochtertje, burgerlijk-correct, met vollen baard en iets plechtigs-gespannen in zijn gansche houding, vergezelde hem met afgemeten passen.
—Voyez, monsieur Wattenberg, n’est-ce pas que c’est beau! riep juichend het jong meisje, een der schilderijtjes tegen den boomstam omkeerend. Maar het dingetje gleed schuins omlaag, nog vóór de meester goed kon kijken en de groene Engelsche bukte zich met een angstig “aoh” spoedig neer om het weer overeind te zetten.
De meester keek, sprakeloos-wenkbrauwfronsend, met de linkerhand aan zijn kin. Fonske zelf stond heelemaal op zij, als ’t ware in de zaak niet betrokken en even verder vormden de koewachtertjes een absoluut-roerloos groepje, allen met star-ronde [25]oogen van gespannen aandacht, den zweepstok onbewegelijk naast de morsig-bloote voetjes, de bijna wit-verkleurde haren als een boschje kortgeknipte stoppelhalmen glinsterend in de zon.
Meneer Wattenberg knikte heel eventjes goedkeurend met het hoofd en scheen op ’t punt zeer deftig iets te zeggen, maar juist kwamen meneer de baron en meneer Gaëtan binnen bereik en dat leidde voor een oogenblik de belangstelling af.
—C’est donc vrai qu’Elvire a découvert un petit génie? vroeg ietwat ongeloovig-schertsend de baron, terwijl hij, warm en amechtig van het loopen, met een laatste waggeling zijner o-beenen, tusschen welks open ruimte zich even een stuk van het landschap vertoonde, onder het frissche lommer der populieren verscheen.
—Il parait, l’exposition allait justement commencer, glimlachte de graaf, zijn ouden vriend de hand drukkend.
De baron was wellicht niet ouder dan de graaf, maar zijn nóg moeilijker loopen deed hem ouder schijnen. Hij droeg een vollen baard, die grijsde en de uitdrukking zijner zeer groote en ietwat uitpuilende oogen had iets angstigs en benauwends, als van iemand die voortdurend naar zijn adem snakt. Zijn zoon, een hoofd langer dan hij, was [26]een donker Mephisto-type, met een beginnend zwart snorretje en zeer nauw-gespleten zwarte oogen, die nooit heelemaal frank de menschen en de dingen aankeken. Zijn glimlach had iets grijnzends en zijn glimmend haar was tot achter in den nek gescheiden door een griezelig blauw-witte spleet, welke de boeren in ’t geniep zijn “luizenboulevard” noemden. Dikwijls werd door de menschen in het dorp beweerd en voorspeld, dat meneer Gaëtan later met jonkvrouw Elvire zou trouwen. Het heette dat het om zoo te zeggen al van in hun wieg door de beide families aldus geschikt was en de menschen zeiden ook dat het een heel mooi paar zou zijn, omdat zij op elkander leken.
Er was misschien wel iets van aan. Jonkvrouw Elvire leek op meneer Gaëtan, maar zooals iets heel moois en liefs op iets ongunstigs en onaangenaams kan lijken. Jonkvrouw Elvire had ook donkere haren en oogen, maar zoo zacht en zoo open van uitdrukking. Haar teint was bleek als dat van meneer Gaëtan, maar van een donzig-fluweelen matheid, een matheid om heel zacht te aaien en te streelen, iets als een wasem, dien men nauwelijks durft aan te raken. En instinctmatig voelden de menschen voor jonkvrouw Elvire een uitgesproken en verteederde genegenheid, en [27]voor meneer Gaëtan, ondanks hun eerbied, iets van benauwd ontzag en intuïtief-verwijderende angstigheid.
Meneer Wattenberg groette nederig-diep den baron en zijn zoon en toen kwamen zij weer allen om de uitgestalde schilderijtjes staan. Meneer Wattenberg schoof er dadelijk een drietal op zij, die volgens hem in het geheel geen waarde hadden. Maar twee nam hij er uit: een panoramisch landschap van een deel der streek en een ander dat den terugtocht van de koeien met de zweep-klappende koewachtertjes voorstelde; en daarover hoofdknikte hij goedkeurend, en gaf, doctoraal-gewichtig, in het Fransch, uitvoerige explicaties.
Stil van gretige belangstelling ving jonkvrouw Elvire al zijn woorden op. Waar hij prees tintelden haar naïeve kinderoogen van blijmoedige geestdrift; waar hij meende te moeten afkeuren kwam er iets gelaten-droevigs over haar matbleek gezichtje, als van teleurgestelde, frissche illuzie. Ook de anderen zagen nieuwsgierig-zwijgend toe: de groene Engelsche met glimlachenden tandenmond en vreemde uitroepingen van verrassing, de beide oude heeren ietwat sceptisch op hun hoede en meneer Gaëtan met zijn Mephisto-grijnslach, de nauw-gespleten, donkere oogen telkens van de [28]schilderijtjes afgeleid naar Elvire en meer nog naar de Engelsche, die hij met heimelijk-geboeide aandacht nauwkeurig scheen op te nemen en te ontleden. Fonske was heelemaal op den achtergrond geraakt en scheen om zoo te zeggen vergeten; en de groep der koewachtertjes verroerde niet, pal van spannende verwachting, dicht op elkaar getroppeld met hun vuile, naakte beentjes en hun blonde, bloote kopjes, als een trosje jonge, dichtgeplante boompjes, roerloos rechtop tierend in de glinsterende zon.
Eindelijk keerde meneer Wattenberg zich om en kwam naar Fonske toe.
—Hedde gij goeste van veurt te leeren schilderen, manneken? vroeg hij:
—Joajik, meniere, antwoordde Fonske even schuw-opkijkend en dadelijk weer de oogen neerslaande.
—Zoe-de gij iedere zondag nuchtijnk in de stad noar de teekenlesse wille goan!
—Os ik mage van moeder, knikte Fonske.
—Ge zil meugen, menier de groave zal ’t aan ou moeder vroagen en ouën trein betoalen.
Fonske knikte, zwijgend.
—Hoe êwd zijt-e gij?
—Twoalf joar.
—Hèt-e nog broerkes of zusterkes? [29]
Fonske schudde ’t hoofd.
—Hawèl, ’t es goed, besloot de meester. Zegt aan ou moeder, da menier de groave heur morgen zal kome spreken. En ondertusschen meugt-e veurt tiekenen en schilderen os ge tijd hêt, en ieder weeke zal ik mee mejonkvreiw Elvire ou wirk komen noarzien. Verstoan, manneken?
Of Fonske het verstaan had! En of ook al de koewachtertjes het verstaan hadden! Fonske vond geen woorden om te danken en kon alleen maar schuchter met het hoofd knikken, doch al zijn kameraadjes keken hem met groote oogen van heimelijk-afgunstige bewondering aan.
Jonkvrouw Elvire kwam naar hem toe.
—Zij-de nie blije? juichte zij met stralende oogen.
—O joa ik, mejonkvreiwe, os ik moar ’n mag van moeder, antwoordde Fonske met een vuurkleur.
—Is n’t he nice! streelde de Engelsche met verteederden glimlach.
—Hedde gij dat allemoal alliene gedoan? vroeg hem nu ook meneer Gaëtan met zijn griezeligen, donkeren gezichtsgrijns. Maar hij luisterde niet eens naar Fonske’s antwoord; hij keerde hem den rug toe en begon in vreemde taal gekheid te maken tegen Elvire en de Engelsche, die hij aan ’t lachen wist te brengen. [30]
Benauwd keek Fonske op, als vreesde hij, dat er om hem gelachen werd. De koewachtertjes, steeds roerloos in hun dichte groepje, keken naar meneer Gaëtan’s achterhoofd, naar zijn blauw-witten “luizenboulevard” tusschen het glimmend-weggestreken donker haar. Er was er een, die even het woord durfde fluisteren; doch met een vermanend “zwijg, gie loeder” werd hij onzacht door de anderen den mond dicht gestompt.
Meneer de graaf en meneer de baron, nog even in gesprek met meneer Wattenberg, hadden zich langzaam omgekeerd. De zaak was afgehandeld. Elvire zou als een verwend kindje haar zin krijgen met Fonske; men zou het althans voor een tijdje probeeren; en reeds spraken zij over andere dingen, over de aanstaande opening der jacht en over enkele belangen der gemeente in verband met hun persoonlijke belangen.
Zij namen afscheid. Elvire en de Engelsche, gelukkig over het welslagen van hun plannetje, gingen niet weg zonder Fonske de hand te drukken. Ook de meester kwam nog eens bij hem en wakkerde hem aan om vooral goed te leeren teekenen. Meneer Gaëtan ging met den graaf en met de meisjes mee en meneer de baron keerde heel alleen, over de uitgestrektheid van het weiland, licht-schommelend [31]op zijn o-beenen, naar zijn kasteel terug.
In stilte waren de koewachtertjes weer bij Fonske gekomen, die hen nu zijn schilderijen liet bekijken. Zij drongen en stompten elkaar om goed te zien en wisselden hun indrukken.
—Ge’n zil nie meugen van ou moeder, meende Feelke Brouwers.
—Hij zal van eigen meugen, os de groave wilt! verzekerde Rietje Koarelkes. En hij zal rijke worden euk.
Fonske zei niets, pakte zijn schilderijtjes bij elkaar.
—Os hij rijke wordt moet hij ons trekteeren! besprak Mielke Katoor.
—En zijn hoar in ne luizen-boulevard kammen! proestlachte eensklaps Dolfke van de Wiele.
—Zwijg, gie loeder! riepen al de anderen met verschrikte oogen naar het grafelijk kasteel omkijkend.
—Lach gulder moar, hij es hij den besten. ’K wensche dat de jonkvreiwe mij euk noar de tiekenschole liet goan, besloot Rietje Koarelkes.
Maar al de anderen lachten Rietje vierkant uit. Wat had die verstand van teekenen! Hij kon nog niet eens goed zijn naam zetten op school.
Even kregen zij ruzie daarover. Scheldende monden snauwden elkaar bijtend toe en de verkleurde [32]piekharen schenen dreigend overeind te rijzen. Het duurde maar een oogenblik. Alles kwam tot bedaren en weldra verspreidden de koewachtertjes zich joelend en zingend en zweepklappend over de groene uitgestrektheid van het met rustig-grazend vee bebloemde weilandschap. [33]
Den volgenden zondag toog Fonske voor het eerst ter stad naar de teekenschool. Alles was vooruit geregeld door tusschenkomst van den graaf, den baron en meneer Wattenberg; doch daar Fonske hoegenaamd den weg niet kende in de stad, was de baron-burgemeester op het eigenaardig idee gekomen hem daarheen door den dorpsveldwachter te doen begeleiden.
Dat maakte wel een vreemden indruk en de andere leerlingen keken zeer verbaasd en ietwat spottend op. Dat schuchtere Fonske naast dien veldwachter in uniform met zijn rooden neus, leek bijna op een aangehouden landloopertje dat naar de gerechtszaal wordt gebracht. Maar meneer Wattenberg was op voorhand gewaarschuwd; hij nam Fonske in ontvangst en stelde hem aan den [34]directeur der teeken-academie voor; en dadelijk werd het kind een plaats aangewezen en hem ’t pleistermodel getoond, dat hij moest uitteekenen.
Die heeren waren uiterst vriendelijk voor hem, wat niet belette, dat hij zich daar zeer vreemd en ontredderd voelde. Hij was er een der heel zeldzame leerlingen van ’t platteland, en een der allerjongste ook; hij kreeg terstond den indruk alsof al die anderen ongeloofelijk knap waren en hij zelf zoo goed als niemendal nog kende. Zij waren anders en mooier gekleed dan hij; zij bewogen zich daar volkomen ongegeneerd en vrij alsof ze ’r thuis waren, en zij spraken ook een andere taal: het dialekt der stad en ook veel Fransch, waarvan Fonske geen enkel woord verstond. Het kwam hem daarbij voor dat ze hem af en toe minachtend aankeken en bedekt-gichelend over hem fluisterden en dat maakte hem nog veel schuwer en bedeesder. Zijn eenige toevlucht was het vriendelijk gezicht van den meester, naar wiens uitleggingen hij met roerlooze aandacht luisterde en hij spande zich in met uiterste kracht om althans zijn werk goed af te maken.
Maar ’t ging niet makkelijk. Het was zoo heel anders dan wat hij gewend was. Die doode, kleurlooze klomp, dien hij moest conterfeiten, die benauwde [35]zaal vol leerlingen, dat triestig licht door matte glazen, alles belemmerde en ontzenuwde het eenzaam, droomerig natuurkind, gewend aan zon en vrije ruimte, en hij had het wanhopig gevoel daar nooit te zullen aarden en er nooit iets goeds te kunnen voortbrengen.
Toch was de meester, die vóór het einde van de les even kwam kijken, over zijn werk niet ontevreden. Hij klopte hem bemoedigend op het tenger schoudertje en gaf hem zacht enkele nuttige wenken. Fonske aanhoorde die als een orakel; hij voelde zich iets minder hopeloos-ontredderd, maar o, nog zoo verre, dacht hij, van wat al die anderen zoo gemakkelijk schenen te bereiken. Had hij den goedigen meester maar voortdurend naast zich kunnen houden! Maar zoodra de meester weg was besloop hem weer het besef zijner ellendige zwakheid en het gevoel zijner absolute eenzaamheid midden in een vreemd-hostiele omgeving. Het uur van eindigen klonk hem als een verlossing in de ooren en bijna als een schuldige verliet hij het gebouw, stil-wegsluipend tusschen al die sterkeren en zelfbewusten, wier spottend-minachtende blikken hij zijn schuwe aftocht voelde vergezellen.
Gedurende de korte terugreis in den trein vermande hij zich. Hij wist wel dat de kameraadjes [36]hem in opgewonden nieuwsgierigheid bij het kleine dorpsstation zouden afwachten en hij wilde toch vooral zijn teleurstelling niet laten blijken. Het speet hem dat hij zijn teekengerei ginds had moeten achterlaten. Zoo’n portefeuille onder den arm, dat had hem een houding gegeven. Maar de trein zelf, waaruit de makkertjes hem zagen stappen, dat gaf ook al prestige en hij wist zich toch wel goed en flink te houden en antwoordde op het hartstochtelijk kruisvuur van vragen, dat hij het heerlijk had gevonden op de teeken-academie, dat het er zoo groot en ruim was, dat er zoo ontelbaar veel leerlingen waren en dat hij er zulke prachtige dingen gezien had.
Stoetsgewijze, als voor een jeugdige held die wordt ingehaald, gingen de bewonderende koewachtertjes met hem mee. En thuis, bij zijn moeder, wachtte hem een verrassing, die al het teleurstellende van den ochtend weer goed maakte en hem een geluk bezorgde, dat dagen en dagen bleef duren: in zijn afwezigheid was jonkvrouw Elvire daar met haar gouvernante geweest en had iets voor hem afgegeven: een pracht van een verfdoos en een album met schilderpapier, iets zóó moois, dat het juichend kind zelfs niet vermoedde, dat het op de wereld bestond. [37]
Hij kreeg een kleur als vuur, hij loosde zuchten, lange, lange zuchten van bijna verschrikte verrukking en plotseling losten zich de àl te machtige emoties van dien dag in tranen op: hij schreide van plezier, hij schreide als een onnoozel, zwak, klein kind, dat zijn ontroering kan beheerschen noch verbergen.
Dienzelfden middag, in de zachte, zoete zon, beklom hij met zijn album en zijn prachtdoos den molenberg en ging aan ’t schilderen. Hij schilderde van verre ’t grafelijk kasteel uit, ’t kasteel van zijne weldoenster, met rivier en park en weiden. Hij wilde ’t schilderen voor de jonkvrouw, in dankbare herinnering van hare groote goedheid en hij schilderde ’t met een soort van veneratie en van liefde, die gansch zijn tenger wezentje als van koorts deed beven.
Eenzaam zat hij daar, zoo klein en eenzaam vóór het heerlijk tafereel van weidsche pracht, half verscholen onder heesters-schaduw op den stillen heuvel, naast den gekruiswiekten, ouden molen in bespiegelende zondagsrust en met hoog en wijd over zich heen de blauwe hemelkoepel en de zilverwitte wolken. De uren vervlogen, geen mensch wist dat hij daar zat en kwam hem storen en de volheid van zijn zoet geluk drong in hem als een [38]zegen en als een schat van weelde en bescherming. Hij voelde zich rijk in zijn armoede, groot in zijn nederigheid, hij voelde een geluk dat hij niet kon bevatten, maar dat hem, klein kind, als ’t ware de gansche wereld ten geschenke gaf. [39]
De volgende zondagen ging het Fonske niet meer zoo benauwd op teeken-academie. Hij raakte langzamerhand gewend aan den omgang met zijn mede-leerlingen en deze wenden ook aan hem. Maar schuw-ondergeschikt bleef hij zich in den grond van zijn wezen toch voelen, omdat al die anderen zooveel wisten dat hij nog niet kende en zoo stevig midden in een leven stonden, waaraan hij vreemd bleef. Had hij maar een beetje Fransch gekend, de taal die zij voortdurend onder elkander spraken en die hen wegen scheen te openen, welke voor hem gesloten bleven! ’t Was of ze daardoor alleen tot een anderen, hoogeren stand behoorden, bijna tot den stand van den graaf en van jonkvrouw Elvire. Verder kon hij wel met hen mee, voelde zich niet minder in bekwaamheid voor de teekenkunst. [40]De meesters waren zeer tevreden; hij werkte gemakkelijk en maakte vooruitgang, hoewel hem telkens iets belemmerde dat de ontplooiing van zijn jonge, frissche kracht begrensde. Dat zat hem in het doodsche van die groote, duffe zaal vol leerlingen, in het krijtachtig-levenlooze van die pleisteren modellen, in dat egaal, grijs-matte licht waarin niets scheen te trillen noch te fleuren. Hij kòn er niet met liefde werken; hij wrocht er uit plicht, omdat men hem gezegd had dat het zoo moest, en hij bewaarde al zijn gloed en voelde al zijn genot slechts in de vrije ruimte der frissche en zonnige natuur, waar hij, als vroeger, al zijn beschikbare uurtjes ging slijten. ’t Kasteel had hij afgemaakt en aan jonkvrouw Elvire uit dankbaarheid ten geschenke gegeven; en ’t meisje was verrukt geweest, en ook meneer Wattenberg had hem zijn lof niet onthouden en zelfs met eigen hand eenige correcties aan zijn werkje toegebracht.
Het trosje hooge populieren, eenzaam wuivend en suizend in de groene uitgestrektheid van de weilanden tusschen de twee regeerende kasteelen, was en bleef Fonske’s lievelingsplek, waar hij om zoo te zeggen het middenpunt van zijn gansche leventje voelde. Daar was hij in zijn element, daar [41]was hij zichzelf, klein tusschen al dat groote, maar gelukkig-klein, omdat hij daar thuis was en zich in zijn nietigheid beschermd voelde. Hij leefde als het ware iets mee in ’t leven van de twee kasteelen, heel dikwijls kwamen de jonkvrouw en haar meester naar hem kijken en nu stelde hij ook een belang dat hij vroeger niet kende in ’t heen en weer bezoek tusschen de bewoners der beide landgoederen.
Eigenaardig was het hoe zijn jong, ontvankelijk gemoed telkens verschillend reageerde op iedere verschijning van de verschillende bewoners. De jonkvrouw en haar gouvernante, dat was als de zon, die stralend en koesterend naar hem toe kwam. Het gaf hem een warme kleur van emotie, alsof hij werkelijk een gloed van buiten af tegen zijn wangen voelde. Meneer Gaëtan, daarentegen, was als de nacht, die tot hem naderde. Hij was er bang voor en hij griezelde ervan, als voor iemand die hem kwaad zou kunnen doen. Ook voor den graaf was hij bang, maar op heel andere wijze. Hij vreesde zijn fijne, peilende spot-oogen, alsof de graaf hem heelemaal doorzag en ontdekte dat er feitelijk niets in hem zat; en alleen de komst van den baron gaf hem in ’t geheel geen ontroering, wellicht omdat zijn aandacht geheel [42]en al was afgeleid en in beslag genomen door het vreemde waggel-loopen van den ouden man. Fonske beschouwde dat reeds onbewust met schildersoogen, het boeide hem als iets, dat hij zou willen nateekenen en hij vond het zoo grappig, dat telkens tusschen die schommelende o-beenen een stuk van het landschap verscheen: nu eens een hoekje wei met een grazende koe, dan weer een ver zeiltje op de rivier, een zeiltje, dat zoo eigenaardig heen en weer scheen te dobberen, waggelend als een zeescheepje tusschen het waggel-loopen van ’t barontje, die het met zich scheen mee te trekken. Eens, op een stillen middag, begon hij zoo iets uit het geheugen te teekenen. Hij had er innig-dolle pret om in zichzelf, want het was goed en het leek, maar hij wachtte zich wel het aan de makkertjes te laten zien; hij verscheurde ’t haastig toen hij hen joelend zag aankomen en op zijn bleek, als naar gewoonte ietwat stroef gezichtje was zelfs geen zweem van zijn vluchtige, ondeugende oolijkheid meer te bespeuren. [43]
Doch langzaam aan begon de rijke, gouden zomer tot het bruine bronskleed van den herfst te tanen en de dagen werden korter en de nachten koel. Weldra woeien de dorre bladeren als zwermen verschrikte vogels uit de hooge kruinen weg, of droppelden in stille, gele tranen neer, heel langzaam, een voor een, met zuchtgeritsel door de naakte twijgen.
Al spoedig zouden de koeien voor den ganschen winter uit de weide worden weggehaald. Al spoedig ook zouden de regeerende kasteelen, thans nog zoo trotsch in luisterrijke najaarspracht boven op hun heuvel, voor maanden lang gesloten en verlaten worden. En de vroolijk-joelende koewachtertjes zouden uit elkaar gaan en zooals kouwelijke winterbeestjes voor elkaar verdwijnen, de een hier, [44]de andere daar, verwijderd en onzichtbaar voor elkander, totdat de zachte lenteluwte hen weer bijeenbracht. Zij zaten ’s winters op de verre boerderijen, in mist en slijk en regen, of zij hielpen in de stille, leemen hutjes zwingelen het vlas der rijke zomeroogsten, bij het eentonig snorren van den tredmolen, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat, in kou, en stof, en grijzigheid.
En hij was wel steeds vooruit bekend in ’t dorp, de afscheidsdag van de regeerende kasteelen. Mevrouw de gravin ging rond, en mevrouw de barones ging rond, tot in de verste arme huisjes, en overal gaven zij iets, als hulp en onderstand voor den langen, guren winter.
Fonske wist het al dagen te voren: mevrouw de gravin was reeds bij de ouders van Rietje Koarelkes en Feelke Brouwers geweest en mevrouw de barones bij die van Mielke Katoor en Dolfke van de Wiele, en hij twijfelde niet of ook bij zijn moeder zou weldra iemand komen.
En er kwam iemand! Er kwam, zooals Fonske wel had durven hopen en verwachten, jonkvrouw Elvire met haar gouvernante.
Fonske was thuis toen zij kwamen. ’t Was op een grijzen November-ochtend en zij stonden daar [45]ineens voor ’t kleingeruite raampje, waardoor zij even aarzelend naar binnen keken.
—Toe, Fons, doe open, ze zijn daar! riep de moeder gejaagd.
Fonske ging haastig open doen en de twee meisjes traden binnen.
De Engelsche kende tè weinig Vlaamsch om met de menschen een gesprek te kunnen voeren en daarom nam de jonkvrouw zelve het woord.
Zij stak de hand uit naar een pakje, dat de gouvernante droeg, en gaf het met een aarzelend-bedeesden glimlach aan de moeder:
—As ’t ou blieft, vreiwe, dat es veur de winter.
—O, merci, mejonkvreiwe, ge zij wel bedankt, wel duuzen keers bedankt. Zet ou, mejonkvreiwe, zet ou, ieffreiwe. En zij bood stoelen aan.
Het meisje en de gouvernante gingen zitten. De Engelsche glimlachte zwijgend, met schitterenden tandenmond; jonkvrouw Elvire keek naar Fonske, die bij het raampje had zitten te teekenen.
—Goat ’t goed? vroeg ze zacht.
—Heel goed, mejonkvreiwe, merci, antwoordde Fonske, schuchter-blozend.
—Zij-de aan iets nieuws bezig?
—’K tiekene ’t meuleken uit, van hier.
—Mag ik ne keer zien? glimlachte zoet het meisje. [46]
Fonske liet het haar zien.
—’t Es scheune, zei ze. En ook de Engelsche kwam kijken en glimlachte met een dweeperig “very nice indeed”.
De moeder, die met het pakje door een binnendeur verdwenen was, kwam gansch ontroerd weer in ’t armoedig keukentje. Zij had tranen in haar oogen, zij vatte alle bei ’s jong meisjes handen, boog bijna knielend tot haar neer en stamelde bevend:
—O, mejonkvreiwe, wa zij-je toch goed, zeuveel scheune, woarme klieren en zeuveel geld, mejonkvreiwe. Es dat toch amoal wel veur ons, mejonkvreiwe? Hedde gij ou somwijlen nie gemist? O, mejonkvreiwe, Fons moe ou toch ’n heule greute scheune schilderijnge moaken en ik zal heul de winter ’s morgens en ’s oavens veur ou bidden.
Het jeugdig kasteelmeisje bloosde gegeneerd. Schuchter keek zij op naar Fonske, die vuurrood, met stroef gezichtje voor haar stond, als schaamde zij zich voor de tè rijke aalmoes, die ze daar gebracht had. Er heerschte iets onuitgedrukt-benauwends tusschen de twee kinderen. Er was toenadering van zachtheid en genegenheid, en meteen was er een afstand als een afgrond, de onoverschrijdbare kloof tusschen armoede en rijkdom. [47]
’t Meisje was opgestaan. Zij stond daar even, penibel glimlachend, alsof zij iets verkeerds had gedaan. Zoo mooi van frissche jeugd en weelde, tegenover Fonske, die halsstarrig zijn blikken ten gronde hield geslagen. Toen stak zij hem tot afscheid een bevend handje toe. Fonske merkte ’t niet. Zij kwam een stapje nader en meteen zag zij stille tranen over ’s knaapjes wangen rollen. Schrikkend trok zij zich terug.
De moeder bromde:
—Fons, gie loeder, zie-je gij niet da mejonkvreiw ou ’n hand wil geven.
Bevend en gedwee stak Fonske zijn hand uit en het jong meisje drukte die vlug en zenuwachtig. Maar Fonske keek haar zelfs niet aan. Heel stil rolden aldoor de tranen over zijn roode wangetjes, tranen zoo helder en zoo zuiver als de kristallen droppeltjes van een levende bron.
Zij waren weg. ’t Deurtje was dichtgeslagen en even werd het kleingeruite raampje door twee voorbijzwevende schaduwen verduisterd.
’t Was gedaan. Nu zou alleen, voor maanden lang, de droeve, grijze winter heerschen. [48]
Niet steeds keerden al de jonge koewachtertjes, na den langen winter in de verre boerderijen, met het herleven van de lente, in de vrije, frissche weilanden terug. Zij werden jonge mannen en het harde sjouwersleven eischte hen op. Voor altijd moest vaarwel worden gezegd aan de onbezorgde vrijheid in de gezonde, heerlijke natuur. Zij kregen een spade of een vork te hanteeren in plaats van de koewachterszweep; zij werden mesters, delvers, ploegers of vertrokken reeds vóór ’t vroege daglicht naar de groote stadsfabrieken, waaruit zij eerst met ’t sombergrauwe van de schemering terugkeerden. Geen buitelsprongen meer, geen kikkers vangen, geen joelend alahoe-geroep in ’t galmend knallen van de zweepen: zij kregen ernstige gezichten, gezichten van vermoeienis en vroegtijdige [49]zorg; en hun aardige kindernaampjes: Rietje, Pierke, Feelke veranderden in ’t hardklinkende en stugge: Riek, Pier, Feel.
Voor Fonske zou die tijd nu ook wel heel gauw komen. Nog één zomer en hij zou ook door ’t harde leven worden opgeëischt.
Zijn moeder had er reeds veel en lang over nagedacht en er ook met hem over gesproken. Fonske had gedwee het hoofd gebukt: hij wist wel dat het moest. Alleen de vraag wàt hij zou worden, was nog niet vast bepaald. Voor zwaar boerenwerk was hij te zwak; van arbeid in de groote stadsfabrieken—wreede gevangenissen van gedruisch en stof en stoom—had hij een gruwel; het eenige wat hem aantrok was een nuttig bedrijf in de richting waar zijn fantaisie zich had ontwikkeld: het schilderen.
Hij wilde schilder worden. Maar huisschilder, natuurlijk, om voor zichzelf en voor zijn moeder aan het dagelijksch brood te komen. Het andere, ’t kunstschilderen, dat was een droom, een illuzie, die zeker ook wel kon verwezenlijkt worden, dank zij de liefelijke goedheid van jonkvrouw Elvire en haar ouders, maar slechts als uitspanning, ’s zondags en in zijn schaarsche vrije uren. Eén enkele, laatste zomer van vrijheid zou hij dus nog [50]genieten, en in dat vooruitzicht leefde hij met veilig troostgevoel, toen zich onverwacht een gelegenheid voordeed, die het onvermijdelijke eensklaps kwam bespoedigen.
Op een ochtend klopte Van Belleghem, de dorpshuisschilder, bij Fonske’s moeder aan. Na wat heen en weer gepraat over andere dingen, kwam hij met zijn voorstel voor den dag: dat hij een jong helpertje kon gebruiken en of hij Fonske daarvoor zou kunnen krijgen.
Eerst had de moeder, zoo onverhoeds gepakt, wel eenige aarzeling. Maar Van Belleghem zei haar hoeveel hij ’t jongetje al dadelijk zou geven en dat was zooveel meer dan wat hij als koewachtertje kon verdienen, dat zij al spoedig toesloeg. ’t Was ook immers wat Fonske verlangde; het eenige wat hij er bij inschoot was zijn laatste, vrije zomer; maar een jaar vroeger of later moest het toch zoo eindigen en nog eens zei moeder ja, terwijl Van Belleghem, tot sluiten van ’t accoord, zijn hand uitstak en met een slag die in de hare klapte.
Dat nieuws hoorde Fonske toen hij ’s avonds van zijn werk bij boer Monteijne thuiskwam. Eerst was hij grenzeloos bedroefd. Hij schreide om zijn nu verbeurden, laatsten, vrijen zomer en om het verlies van alles wat daarmee gepaard [51]ging. Het zou ineens voor hem een zoo geheel ander leven worden; het was de plotselinge en onverwachte dood van al zijn liefste illuzies; hij zou niet meer in volle vrijheid mogen schilderen in de heerlijke ruimte der weilanden; hij zou jonkvrouw Elvire niet meer heen en weer zien gaan; hij zou niet meer van verre kunnen meeleven iets van het heerlijk bestaan der twee regeerende kasteelen!
Dat was de harde dwang van ’t noodlot, de nooddwang van den arme, die plotseling zoo zwaar op hem werd neergedrukt. Hij moest, omdat hij arm was! Moeder poogde hem te troosten met het lokaas van het mooie geld, dat hij nu reeds verdienen zou; maar moeder zelve was bedroefd zonder juist te weten waarom ze dat was: ook moeder had het nu liefst nog anders gewild, doch de kans was er en mocht niet ontsnappen; en dat begrepen zij eindelijk alle twee en legden zich gedwee bij het onvermijdelijk noodlot neer.
Drie dagen later stond Fonske, van den hals tot de voeten met een witten kiel bedekt, kleintjes en droevig en mager naast den zwaar-dikken, ook ten voeten uit gewitkielden Van Belleghem, de binnenportaaldeur van de “Warande”, een der dorpsherbergen te beschilderen. [52]
’s Winters sliepen de kasteelen, als twee groote, deftig-stugge wezens, ongestoord in hun voorname rust. Zij keken norsch, met doffe oogen van gesloten luiken, elkander over de verlaten uitgestrektheid van de weiden aan, en om hun doode praal was geen bekoring noch mysterie meer. De najaarsstormen waren met de laatste bladeren weggevlogen en alles leek nu ijl en klein en kil en nuchter. Somtijds, wanneer een zonnestraaltje vluchtig door de nevelsluiers brak, scheen alles voor een oogenblik frischlevend op te fleuren: het gras schitterde, de naakte twijgjes trillerden, en zelfs de doffe muren en kanteelen schenen even, met een koesterend zonnelachje uit hun winterslaap te ontwaken; maar dadelijk trokken zich weer de grijze sluiers dicht en [53]hun doodsche, stille kleurloosheid bedekte alles.
De menschen uit het dorpje schoven daar omheen als schaduwen voorbij. Zelfs in hun winter-eenzaamheid regeerden de kasteelen. Het galmend schot van een koddebeier, het zwaar geblaf der waak- en jachthonden, een bel die ergens klonk, waren als zooveel getuigenissen van de geheime, groote macht, die daar, zelfs in de afwezigheid der meesters, nog tastbaar heerschte. De géést van de kasteelen bleef aldoor regeeren, als gold het een natuurkracht.
Maar met de lente kwam ontwaking en de menschen wachtten, in een soort angstig verlangen, op de terugkomst hunner traditioneele heerschers. Waar zaten zij den ganschen, langen winter? In hun prachtige paleis-huizen der hoofdstad; of ergens ver op reis, in warme, vreemde landen? De menschen wisten ’t niet, maar het mysterie verhoogde het prestige en de terugkomst werd verbeid als een telkens nieuwe openbaring.
Weldra opende de kasteelen hun zoolang stug-gesloten ooge-luiken. Er werd geverfd, geboend, gewasschen; er heerschte heen-en-weer geloop, gerij, bedrijvigheid, en op een ochtend waren de heeren daar terug, als lentevogels na de winterdoodschheid. Zij kwamen terug in ’t heerlijkste [54]getijde van het gansche jaar, met de ontluikende blaadjes op de heesters, met het lente-geroep van den koekoek in de blauw-wazige verten, met de wegschietende zilverschichtjes van de visschen in het water, met de verkwikkende geuren van alles wat herleefde en bloeide, met de zachte weelde van de vette koeien in de malsche wei, waar zij zich als groote, zware bloemen langzaam in den zonneglans bewogen, terwijl de jolige koewachtertjes, ravottend, onder ’t trosje hooge populieren, in wild gestoei hun lentevreugd uitjubelden.
Fonske, helaas, was er nu niet meer bij. Fonske, naast Van Belleghem op een hooge ladder, was bezig, onder toezicht van den rentmeester, met de venster-kozijnen van het grafelijk kasteel te verven.
Welke van al die ontelbare ramen zouden wel deze van jonkvrouw Elvire’s kamer zijn? Daar dacht Fonske voortdurend aan zonder het iemand te durven vragen, en meteen vroeg hij zich vol angstige benauwing af, wat jonkvrouw Elvire wel zou zeggen, als ze hem daar bezig vond. Hij hoopte maar, zonder te weten waarom hij het hoopte dat hij er vóór haar komst reeds weg zou zijn.
Doch dat gebeurde niet. Op een ochtend, juist den laatsten dag dat zij er werkten, kwam de [55]rentmeester met groote gejaagdheid den terugkeer der familie aankondigen. Van Belleghem en Fonske moesten zich nu maar razend haasten, zien dat ze klaar kwamen; maar ondanks al hun ijver kregen zij toch niet heelemaal gedaan en Fonske stond nog boven op den ladder, toen de groote auto van den graaf, volgeladen met valiezen, het erf opreed.
De dienstboden waren er reeds in den ochtend aangeland en kwamen hun meesters groeten; de rentmeester stond, diep buigend, met zijn hoed in de hand, de tuinlui en de koddebeiers hielden zich eerbiedig op een afstand.
Fonske, bevend en blozend zonder te durven neerkijken, borstelde maar ijverig voort, stil hopend, dat hij niet opgemerkt zou worden; maar de graaf, nauwelijks uit den wagen gestegen, keek dadelijk naar de ladders op en vroeg verwonderd aan den rentmeester hoe het kwam dat de ververs nog niet weg waren. Zijn vraag wekte ook de aandacht van mevrouw de gravin, van jonkvrouw Elvire, en de Engelsche, en op haar beurt keken zij omhoog en zagen en herkenden Fonske.
—Is dat wel Fonske! riep het jong meisje verbaasd.
Fonske, zijn naam hoorend, greep naar zijn pet [56]om te groeten. Maar in zijn ontroering deed hij ’t zoo onhandig, dat de verfborstel van tusschen zijn vingers wegglipte en met een spat op den grond viel.
—Och Hiere! kreet Fonske en haastte zich den ladder af.
Daar stond hij vlak vóór zijn jonge beschermster. Vuurrood, met schuwe-schaamte-oogen, keek hij haar even aan en sloeg dan weer den blik ten gronde.
—Moar Fonske, zij-de gij virrewoare geworden? vroeg jonkvrouw Elvire. En in den klank van haar stem lag als ’t ware iets van teleurstelling, terwijl zij hem, met vervreemde oogen, van het hoofd tot de voeten opnam.
—Joajik, mejonkvreiwe, schuchterde Fonske.
—En goat-e gij noar de tiekenschole nie mier?
—Toettoet, mejonkvreiwe, alle zondagnuchtijngen.
—What a pity! jammerde halfluid de stem van de Engelsche.
Fonske stond daar, roerloos, met zijn bekladde handjes, tusschen welks vingeren den opgeraapten borstel beefde. Hij had wel kunnen schreien, zonder te weten waarom. Hij keek nog eens bedeesd de jonkvrouw aan en vond haar zóó veranderd, [57]dat hij haar haast niet herkende. ’t Was of daar iemand anders vóór hem stond. In die enkele maanden had ze zich bijna tot volwassen vrouw ontwikkeld. Haar haren waren opgestoken, zij droeg geen korte japon meer en zelfs de uitdrukking van haar gezicht scheen anders: nog altijd lief en mooi; mooier, véél mooier zelfs dan ’t jaar te voren, maar ook ernstiger, strakker, verder van hem af als ’t ware. Fonske voelde instinctmatig dien plotselingen afstand van verwijdering, dat werk van de afwezigheid en ’t maakte hem nog bedeesder, het stolde als ’t ware zijn ziel in zijn binnenste.
—G’ hèt toch nog geschilderd, hoop ik? vroeg ze na een poos en bekeek hem even weer met een glimlach zoo innemend-vriendelijk als vroeger.
—O joa joajik, mejonkvreiwe, haastte Fonske zich te antwoorden.
—Hawèl, ge moet veurt doen, zilde; ’k zal ne keer kome kijken. Goên dag, glimlachte zij heel lief, en volgde haar ouders en de Engelsche in het kasteel.
Met zwakke beentjes klom Fonske weer den ladder op. Het duizelde vóór zijn oogen en even moest hij zich goed vasthouden. [58]
—Toe, Fons, hoast ou, da we gedoan hèt, vermaande Van Belleghem.
—Joa, boas, zei Fonske en ging vlijtig weer aan ’t borstelen.
Achter het raam waar hij werkte, zag hij eensklaps gestalten heen en weer bewegen, binnen in de kamer. Fluks herkende hij jonkvrouw Elvire en de Engelsche en twee knechts, die een koffer boven sleepten. Hij zag de jonkvrouw haar manteltje uittrekken. O! ’t was dus haar kamer, waaraan hij werkte!
Hij zag het meisje even roerloos staan en in zijn richting kijken. Toen zei ze iets tot de Engelsche, die naar het venster toe kwam. Zij knikte van achter de ruit naar Fonske en glimlachte met al haar tanden, en meteen liet ze ’t ratelend rolgordijn neer.
Fonske trilde even, alsof hij schrikte van het plots geluid. Hij had het gevoel van iemand, die iets onbescheidens heeft gedaan en tot straf de deur vóór zijn neus dicht krijgt. [59]
Naarmate de koewachtertjes ouder en grooter werden en een voor een het vrije leven van de wei moesten vaarwel zeggen, werd, met hun werkkring, ook de aard van hun vermaken anders. Velen bezochten reeds ’s zondags de herbergen, speelden biljart of kaart, dronken bier en jenever en keken naar de meisjes.
Rietje Koarelkes was al flink aan ’t vrijen met Emeranske Casteel; Feelke Brouwers liep achter Mietje Pruime en Miel Katoor en Dolfke van de Wiele zag men meestal in de buurt van Elodie Vermaele en Pharaïlde Van Rompu. Alleen Fonske had nog niemand.
Fonske had niemand, maar wel was er iemand, naar de andere kereltjes althans beweerden, die heel graag Fonske had gewild, en dat was niemand [60]minder dan Lisatje Van Belleghem, het veertienjarig dochtertje van Fonske’s eigen baas.
Lisatje Van Belleghem had een fijn en zacht gezichtje, frisch wit en roze, met golvende blonde haren en mooi-lichtblauwe oogen, blauw als de bloempjes van het vlas in Juni-weelde. Haar glimlach was zoet en bekoorlijk en zij had mooie witte tandjes, die eigenaardig konden blinken als zij glimlachte. Lisatje hielp haar moeder in huis en in het ververswinkeltje en uit háár hand was het, dat Fonske zijn eerste “virfbakske” gekocht had.
Uit den aard zelf van de betrekking, die Fonske bij Van Belleghem vervulde, moest hij er dikwijls aan huis komen. Hij gebruikte er dan ook meestal het middagmaal en als ’t wat laat werd met hun werk, ook wel eens het avondeten. Dan werd hij door Lisatje bediend en ’t meisje zette hem gewoonlijk borden voor alsof hij uitgehongerd was. Hij moest telkens voor de te milde hoeveelheid bedanken, maar telkens ook drong Lisatje zóó vriendelijk, met zulk een innemenden glimlach van haar bloeme-oogjes en haar schittertandjes aan, dat Fonske dikwijls meer verorberde dan hij wel lust had, om haar geen verdriet aan te doen.
’s Zondags, als Fonske naar den trein ging om in de stad zijn teekenles te nemen, was het [61]hoogst zelden als Lisatje hem onderweg naar het station niet ontmoette, en ook bij zijn terugkomst, stond zij doorgaans op den drempel van haar huisje, waar hij voorbij moest, de frissche lucht te genieten. Rietje, Feelke, Dolfke, Mielke hadden dat alles al lang in de gaten evenals Emeranske, Mietje, Elodie en Pharaïlde, en allen lachten en gekten er om: alleen Fonske merkte daar niets van, of was met andere gedachten bezig. Fonske teekende en schilderde aanhoudend in zijn schaarsche, vrije uren, met trillend-gespannen hartstocht, als werkend voor een doel dat niemand anders kende; en, wijl hij de sympathie van het meisje wel voelde, zonder den aard daarvan te vermoeden, liet hij haar af en toe zijn schilderingen zien en juichte inwendig van genot, wanneer zij die, met van eerbiedige bewondering in elkaar geslagen handen “zeu scheune, o, toch zeu scheune” vond.
Fonske was daar zoo gelukkig door, dat hij haar eens beloofde haar portret te zullen maken, wat Lisatje tranen van ontroerde dankbaarheid in de mooie blauwe-bloemenoogjes bracht. [62]
Het duurde wel een heele tijd vooraleer jonkvrouw Elvire haar belofte naar Fonske’s werk te komen kijken, volbracht.
Het was reeds volop zomer en al heel dikwijls had Fonske het jong meisje met haar gouvernante, of in gezelschap van meneer Gaëtan en den baron, van het eene kasteel naar ’t ander door de weiden heen zien loopen, zonder dat zij ooit bij hem aankwam. Telkens vroeg hij ’s avonds, bij zijn thuiskomst, gejaagd aan zijn moeder: “Hè jonkvreiw Elvire hier nog nie geweest?” Telkens moest moeder hem met het spijtig: “nien z’ jongen, nog niet” teleurstellen.
Fonske werd er droevig en neerslachtig onder. Het kwelde hem, het wierp een schaduw over zijn gansche leven: jonkvrouw Elvire zag niet [63]meer naar hem om; jonkvrouw Elvire had hem vergeten. En daar was niets aan te doen, hij kon toch zelf niet naar haar toegaan als zij het niet verlangde; en Fonske leed in stilte en begon te wanhopen, toen eensklaps, op een zondag-namiddag, terwijl hij in Van Belleghem’s huis bezig was met Lisatje’s portret te schilderen, zijn moeder, vergezeld van jonkvrouw Elvire en haar gouvernante, daar buiten vóór het raam verschenen.
—Och Hiere! schrikte Fonske. En de penseelen vielen uit zijn hand, net zooals weken te voren den kladborstel gevallen was.
—Zóen ze binnen komen! riep met een angststem Lisatje, die dadelijk opgesprongen was.
Maar ze waren reeds binnen. “Kijk, zie, mejonkvreiwe, hier zit hij” riep Fonske’s moeder, de beide jonge dames voorloodsend.
—Derangeeren we niet? vroeg het kasteelmeisje met haar vriendelijksten glimlach. En zij knikte minzaam naar Lisatje, terwijl de Engelsche verrukt uitriep:
—Oh! what a beauty!
Fonske was opgestaan, geheel en al ontsteld door het voornaam bezoek. Hij had een kleur als vuur en kon nauwelijks met enkele, korte zinnetjes [64]de belangstellende vragen van het jong meisje beantwoorden. Zij keek naar het portret, vond het heel mooi, keek dan ook lang en strak naar Lisatje, als wou zij haar geheel ontleden.
—Es dat ’n vriendinneke van u? vroeg zij eindelijk met een raadselachtigen glimlach.
—O nie nien ’t, mejonkvreiwe, antwoordde Fonske zonder na te denken, met een soort gejaagde onhandigheid. En weer kreeg hij een vuurkleur zonder te weten waarom. Even keek hij op naar Lisatje, die dadelijk, als ’t ware boos, den blik van hem afwendde.
—Woarom niet? hernam jonkvrouw Elvire. Ge schildert heur zeu scheune.
En weer keek zij vol aandacht het jong meisje aan en wisselde enkele woorden in vreemde taal met haar gouvernante.
—’t Es de dochter van Van Belleghem, mijn miester, antwoordde onderdanig Fonske.
—Joa ’t, mejonkvreiwe, ’t es lijk of hij zegt, meende Fonske’s moeder gewichtig te moeten beamen.
Een deur ging open en Van Belleghem kwam binnen: groot, dik, rood, met zwarte snor en opgeblazen kop, die van heel wat zondag-borreltjes en potjes bier scheen te getuigen. Hij had een platte, zwarte pet op met verlakte klep, die hij [65]even afnam om te groeten en hij riep dadelijk vet-lachend, op familiairen toon:
—Da es nen artiest, e-woar, mejonkvreiwe! Hij zal nog moeten eindigen mee ’t expezeeren!
En hij lachte heel hard om zijn buitengewoon-geestig gezegde.
Jonkvrouw Elvire en de Engelsche lachten maar heel zwakjes tegen. Zij voelden blijkbaar iets hinderlijks in de aanwezigheid van den triviaal-dikken kladpotter. Zij wisselden halfluid enkele woorden in hun vreemde taal en jonkvrouw Elvire vroeg aan Fonske:
—Kan ik euk ou ander werk ne keer zien, dat thuis es?
—Joa joa g’ mejonkvreiwe, antwoordde Fonske; en hij was dadelijk bereid haar te vergezellen. ’K zal weere komen om ’t hier op te kuischen, zei hij tot Lisatje.
Lisatje gaf geen antwoord. Zij stond rood-gegeneerd naast den muur en in haar mooie blauwe-bloemen-oogjes glom als een natte gloed van droeve spijtigheid.
—Goên dag, groette haar minzaam jonkvrouw Elvire, en ook de Engelsche groette innemend, met vollen tanden-glimlach; maar in Lisatje’s benauwden wedergroet verkropte haast een snikje. [66]
Zij zag, als ’t ware hunkerend, het drietal buiten vóór het raam passeeren. Fonske keerde zich instinctmatig half om en zag haar ook, maar dadelijk trok ze zich weg, als wilde zij hem niet meer zien.
Toen Fonske na een uur in ’t huisje van Van Belleghem terug kwam om voort aan Lisatje’s portret te werken, was ’t meisje nergens te vinden. Het heele schilderrommeltje stond daar nog onaangeroerd en Van Belleghem noch zijn vrouw wisten waar hun dochter was. Van Belleghem ging op den achterdrempel staan en riep met zijn grove, zware stem naar achter in het tuintje:
—Hei, Liza, woar zit-e dan?
—Hier, klonk zacht een zwak stemmetje.
—Ge moet binnen komen, Fons es doar weere.
Maar Lisatje kwam niet.
—Wa steekt ze zij in heur heufd! pruttelde de moeder. Toe, Fons, goa zelve ne kier zien.
Schoorvoetend ging Fonske ’t tuintje in. Het was een heel klein tuintje, een paadje tusschen palmboompjes en klapbes-struiken, met aan het eind een bloemenpriëeltje. In dat priëeltje zat Lisatje heel alleen op een bank, met den rug halvelings naar Fonske toegekeerd. [67]
—Lisatje, wilt-e weere komen poseeren? vroeg hij zacht.
—Nien ik, hoofdschudde zij kortaf.
Hij stond daar even, roerloos en bedremmeld.
—Woarom niet? vroeg hij eindelijk.
—Dóáromme!
Hij begreep er niets van. Wat had hij haar nu toch misdaan!
—Toe, kom, streelde hij vleierig.
—Nien ik, zeg ik ou! beet zij hem eenklaps vinnig toe; en draaide een boos gezicht naar hem om, dat gansch betraand was.
—Oo! schrikte hij, stil achteruit-wijkend.
En meteen begreep hij,.... begreep in angstvolle ontzetting dàt, wat Rietje Koarelkes en Feelke Brouwers en Mietje Pruime en Pharaïlde Van Rompu en al de anderen al sinds maanden lang begrepen hadden. [68]
Drie jaar waren verloopen. Fonske werd nu zeventien. Hij was lang uitgegroeid en mager opgeschoten, en een fijn, bruin snorretje beschaduwde zijn bovenlip, maar verder droeg zijn smal gezichtje nog altijd iets van die schuchtere, weemoedig-getrokken uitdrukking der kinderjaren, alsof vroeg verdriet en stille armoede er een onuitwischbaren stempel op hadden gegrift.
Om hem heen ging ’t leven den gewonen gang, waarin het nu eenmaal scheen vastgegroeid. Steeds leefde hij alleen met zijn moeder in het kleine dorpshuisje, steeds ging hij werken bij en met Van Belleghem, steeds trok hij iederen zondagochtend naar de teeken-academie in de stad, en steeds ook kwamen met de lente en vertrokken met den winter de bewoners der regeerende [69]kasteelen. Meneer de graaf hinkte wat aristocratisch-stijver op zijn stokje, meneer de baron opende een steeds ruimer uitzicht over ’t groene wei-landschap tusschen zijn waggelende o-beenen; en meneer Gaëtan, heel lang en slank geworden, droeg nog steeds zijn griezelig-weggekamden “boulevard” op ’t zwarte achterhoofd en beoefende verder velerlei sporten: jagen, paardrijden, automobielen, het laatste dikwijls in gezelschap van jonkvrouw Elvire en haar engelsche gouvernante.
Van jonkvrouw Elvire kreeg Fonske af en toe nog eens bezoek. Het meisje, dat nu een mooie, jonge dame was geworden, bleef belang stellen in haar beschermeling, doch haar jeugdige geestdrift van den eersten zomer, toen ze zijn talent ontdekt had, was toch nooit teruggekomen. Sinds den dag, dat ze Fonske gezien had, in kladpotterskiel op den ladder aan ’t kasteel, was er iets in haar bejegening veranderd, alsof zij pas dan had gevoeld een afstand, die niet mocht overschreden worden.
In de eerste tijden had Fonske sterk daaronder geleden. Voor hem toch had die verandering geen reden van bestaan, al voelde hij ook instinctmatig wel, dat die verhouding juist de eenig mogelijke was tusschen hem en een meisje van haar stand. Hij had er soms ’s nachts in zijn bed om geschreid [70]en dat onbevredigd gevoel tegenover jonkvrouw Elvire had hem ook bestendig de zachte genegenheid doen verwaarloozen van Lisatje, die na haar eerste en eenige pruilbui, weer dadelijk zoo lief-toeschietelijk naar hem toegekomen was. Iets van verbitterde teleurstelling was diep op den bodem van zijn zieltje blijven liggen; en, zonder dat hij ’t zelf vermoedde, hadden de jaren en het ontwikkelingsproces van zijn groeiend leven, dat pijnlijk gevoel scherp in hem wakker gehouden. De minste aanraking van ’t teeder onderwerp deed de zieke snaar weer trillen, en hoe meer ze trilde, hoe meer het heimelijk leed, door allerhande bijoorzaken onderhouden en gevoed, zijn angel in de wond omkeerde.
Een van die bij-oorzaken, een der scherpste en gevoeligste, kwam van buiten af op hem inwerken. In den loop der jaren had hij van lieverlede inniger aanraking gekregen met enkele leerlingen der teeken-academie, en wel voornamelijk met twee: Florimond Brandt en Sylvain Van Wetering.
Zij waren alle bei zoowat anderhalf jaar ouder dan Fonske. Sylvain had reeds schilderijen op tentoonstellingen geplaatst gekregen en verkocht; en Florimond, die als aspirant-beeldhouwer was begonnen, scheen langzamerhand een kentering in [71]de uiting van zijn kunstgevoel te volgen, en was bepaald op weg om dichter en schrijver te worden. Beiden waren geboren stedelingen. Florimond’s ouders hielden een klein handeltje en de vader van Sylvain was klerk bij een notaris.
Het waren twee eigenaardige typen: Florimond, een en al uitbundigheid; Sylvain geconcentreerd en stug. Twee contrasten, ieder op zichzelf heel sterk-individuëel, en beiden een onbewust-krachtigen invloed uitoefenend op Fonske, die met een soort bewonderende vereering naar hen opzag.
Reeds hun uiterlijk boezemde ’t eenvoudig kind van ’t platteland zulk een ontzag in. Zij waren alle twee een hoofd langer dan Fonske, sterk en flink als echte mannen, met oogen vol zelfvertrouwen en een baard, dien zij maar lieten groeien: blond bij Florimond, bruin bij Sylvain. Hun geest, hun ideeën, waren als de uiting zelve van hun fyziek wezen. Alles bij hen klonk affirmatief-beslist, sterk voor of sterk tegen iets, zonder toegevendheid noch middelmaat. Er waren geen vraagstukken, op welk gebied ook, waar ze geen verstand van hadden en waarvoor ze niet dadelijk de oplossing vonden. Zij wisten het en transigeerden nooit; ’t was zoo en niet anders, en wie dat niet aannam was minder dan niets en had geen reden [72]van bestaan. In een paar dozijn droge woorden brak Sylvain de gansche teeken-academie af en bouwde een nieuwe, onaantastelijke kunstleer op; met enkele grootzwaaiende gebaren haalde Florimond beeldhouwkunst, poëzie, litteratuur en tooneel omver en rees zelf, als een jonge Titan, op de puinen daarvan in de plaats. Zoo had Fonske hen dikwijls bezig gehoord, de een exuberant en praterig, de andere koel en stil, en zoolang had hij in bewondering naar hen staan gapen, tot zij hem eindelijk opgemerkt en, door zijn stille vereering gevleid, eenigszins in hun midden opgenomen hadden.
Zij toonden belang in hem te stellen en hadden gevraagd wie hij was en hoe hij op de teekenacademie was gekomen.
Fonske, met kleurende wangen, vertelde hun van den graaf, en van den baron, en van jonkvrouw Elvire, en van meneer Wattenberg. Bij het hooren van dezen naam schimpten zij vinnig: dat was een uil, een ploert, een vent van niks, maar de bescherming van den graaf en zijn dochter stemde de twee intransigante estheten tot grondiger nadenken, en weldra uitte de prater van het tweetal, zijn ideeën over het geval en wat er van kon komen.
—De kunst, zei hij, stond boven alles. Dat was [73]het hoogste en eigenlijk het eenigste. Al het overige was niets, bestond niet. Fonske, als schilder met talent,—en dat zou hij worden—stond hooger, duizend maal hooger dan de graaf, en de baron, en de jonker, en de jonkvrouw. Maar Fonske was arm en dat maakte hem ondergeschikt. Hij moest dus, als het kon, zien rijk te worden. Zij allen, artiesten, moesten trachten rijk te worden, hadden het recht en zelfs den plicht zoo spoedig mogelijk rijk te worden, omdat rijkdom vrijheid was en vrijheid, volle, onbezorgde en onbegrensde vrijheid onontbeerlijk voor ’t ontbloeien van de kunst. En in Fons’ speciaal geval was de weg zeer eenvoudig en zeer helder aangewezen: de jonkvrouw was rijk, zij had zich voor hem geïnteresseerd, hem onder haar bescherming genomen: hij moest het er dus maar op aanleggen om haar zoo spoedig mogelijk tot de zijne te maken. Nog eens: Hij was in niets haar mindere; wel integendeel in alles haar meerdere, behalve in ’t fortuin. De jonkvrouw mocht zich zeer gelukkig achten als ze door haar geld, door haar ellendig geld, later een groot kunstenaar tot echtgenoot kon hebben.
Fonske luisterde vreemd op, en vroeg zich even af, of die twee hem soms voor den gek hielden. Doch neen, in ’t geheel niet, zij waren volkomen [74]ernstig; de stille beaamde met gewichtig hoofdgeknik de woorden van den prater, en beweerde in een paar korte zinnen, dat zulke dingen veel gebeurden, dat er ontelbare voorbeelden van waren.
Vol van tegenstrijdige gedachten en gewaarwordingen ging Fonske dan naar huis en bespiegelde tot in ’t oneindige de mogelijkheid van de hem voorgetooverde illuzie. Dat leek hem alles wel bereikbaar en gemakkelijk zoolang hij ginds in de stad was en de moed-ingevende, opbeurende woorden van Florimond en van Sylvain aanhoorde, maar hier, in ’t nederig dorpje waar eigenlijk iedereen gebukt ging, en vooral in het armoedig huisje van zijn moeder, zoo zwak en klein, onder de wel-beschermende, maar tevens benauwende schaduw der twee machtige, regeerende kasteelen, hier leek het plotseling weer domme waan en onzin, en de jongen werd boos op zichzelf, dat hij ook maar één enkel oogenblik ernstig zulk een ongerijmde hersenschim kon koesteren. Hij schudde ’t als een gekheid van zich af, hij wilde er niet meer aan denken, hij wilde aan niets meer denken dan aan zijn kunst, die hem meer en meer in beslag nam en waaraan hij tot de laatste minuutjes van zijn zoo zeldzame vrije uren opofferde. [75]
Hij maakte vorderingen. Hij voelde zelf dat hij vorderingen maakte en dat gevoel vervulde hem met kracht en moed. Eens had jonkvrouw Elvire hem iets van haar eigen werk getoond en zóó vast en zeker en toch zonder eenigen overmoed wist hij, dat het zijne daar nu reeds verre boven stond, dat dit vluchtig bewustzijn, althans in iets haar meerdere te zijn, hem dagen lang troost had gegeven. Hij wist het, hij wist het met de volste zekerheid; en niet alleen hij, maar ook zij zelve had het gevoeld, want zij had hem gezegd:
—Gij keunt dat al veel beter als ik, Alfons.
Alfons! Zij noemde hem nu niet meer Fonske, gelijk vroeger, maar gaf hem zijn vollen naam. Zij sprak tot hem als tot een man, en, waar zij over kunst sprak, als tot een gelijke en weldra [76]als tot een meerdere. Een gelijke! Zou het dan toch mogelijk zijn wat Florimond en Sylvain hem steeds met kracht bleven voorspiegelen! Als kunstenaar, ja, maar verder!.... Had hij maar de kennis, de wetenschap, de instructie, de manieren, en ook het onverstoorbaar zelfvertrouwen en aplomb van zijn twee vrienden; maar daar had hij niets van, helaas! hij wist niets, hij kende nog niet eens enkele woorden Fransch—de taal die zij gewoonlijk sprak—en hoe knapper hij werd in zijn kunst, hoe dieper en schrijnender voelde hij alles wat hem nog zoozeer ontbrak aan verdere opleiding.
Kon hij althans maar een beetje Fransch, om niet altijd in zijn plat vlaamsch dialekt met haar te moeten spreken! Maar wie zou het hem leeren? Hij piekerde daarover, hij dacht er halve nachten over na en voelde zich radeloos-ongelukkig. Dat kwam hem ineens als een alles-overwegende hoofdzaak voor. Dat hij arm was, dat hij laag werk moest verrichten om aan zijn brood te komen, dat hij met zijn moeder in een hutje woonde, dat alles leek hem niets, vergeleken bij het groote euvel, dat hij geen enkel woord Fransch kon spreken. En eens, in den nood van zijn ontreddering, bekende hij ’t aan Florimond en aan Sylvain: [77]
—’t Zoe meschien meugelijk zijn, da ’k moar ’n beetse Fransch kon.
—Leert heur vloamsch! antwoordde Florimond, die een vurig vlaamsch-gezinde was.
—Da kan ze, zuchtte Fonske.
Florimond keek hem strak aan, met glimlachenden mond en schitterende oogen, als in geestdriftig nadenken.
—Hawél, weet-e watte: ’k zal ou Fransch leeren.
Fonske sprong van blijdschap op.
—O! da-ge dá wilde doen! Da-ge dá wilde doen! smeekte hij als in een vrome bede. [78]
En het gebeurde. Elken zondag, na de teekenles, nam Florimond, de heetgebakerde, hartstochtelijke flamingant, die het Fransch goed kon maar onverzoenlijk haatte, Fons mee naar huis en gaf hem fransche les. Fonske schoot er wel zijn middagmaal bij in, maar wat kon het hem schelen: hij leerde Fransch!
De eerste keeren waren pijnlijk. Fonske wanhoopte of het wel ooit zou gaan. Maar hij wilde met een stugge energie en eindelijk ging het een beetje. Weldra kon hij sommige dingen in de courant lezen en een elementair gesprek voeren.
Maar behalve ’t speciale doel waarvoor het buitenkind zich wenschte te ontwikkelen, deed de groeiende kennis in hem ook van lieverlede een gansche wereld van onbekende emoties en verlangens [79]ontwaken. Hij voelde reeds den invloed der beschaving in haar duizenden vertakkingen en ’t was hem als een telkens nieuwe openbaring, als de kennismaking met een tooverwereld waar hij ’t wonderkind van was. Wat was het leven anders dan ’t geen hij tot nog toe op zijn dorpje kende! Wat was ’t oneindig rijker en veelzijdiger! En, de algemeene verschijnselen tot zijn eigen bestaan terugbrengend, dacht hij aan ’t geen er noodzakelijkerwijze in moest veranderen om hem eenigszins op het peil te brengen, waar hij zich, althans voorloopig, wenschte te handhaven. Hij moest andere, meer steedsche kleeren dragen; hij moest het minderwaardig werk, bij Van Belleghem, zoo spoedig mogelijk verlaten om zich, zoo veel en zoo uitsluitend als ’t maar kon, enkel aan zijn kunst te wijden; en eindelijk moest hij zijn moeder zien te bewegen om zich ook netter en fatsoenlijker te kleeden en een andere, ruimere, ietwat deftiger woning te betrekken. Maar voor dat alles was geld—en nog wel tamelijk veel geld—noodig; en hoe zou hij daar aan geraken?
Naarmate zijn betrekkingen met Florimond en Sylvain intiemer werden, drong hij ook wat dieper tot hun eigen leven door en kwam er van zelf toe hun voorbeeld eenigszins te volgen. Dat waren [80]krachtige modellen, van wie een sterken invloed en een vast vertrouwen uitging. Sylvain had weer een schilderijtje verkocht en van Florimond waren verzen opgenomen in een tijdschrift dat betaalde; zij hadden beiden geld op zak; en Fonske, door zijn sterk verlangen en den nood gedwongen, nam eindelijk al zijn moed bij elkaar en vroeg eens aan Sylvain:
—Keunt-e mij euk nie ne keer aan azeu ne keuper helpen?
Nog al verbaasd en misschien wel een ietsje geërgerd over Fonske’s durf, keek Sylvain naar hem op. Maar meteen voelde hij zich gevleid dat het buitenkind zoo nederig zijn hulp inriep, en, na een oogenblikje aarzeling, antwoordde hij, flegmatisch-kortaf, als naar gewoonte:
—Misschien. Hèt-e wat?
—Joa joajik, verzekerde Fonske.
Tot nog toe hadden de beide estheten zich eigenlijk niet geïnteresseerd voor wat Fonske, buiten de academie-lessen om, al of niet aan teekenen en schilderen presteerde. Evenmin hadden zij eenig verlangen getoond om te weten waar hij woonde of kennis met zijn omgeving te maken. Nu leek het hen echter wel leuk om daar eens heen te gaan en op een mooien zondagmiddag werd het plan ten uitvoer gebracht. [81]
Na iets gebruikt te hebben in een restauratie—ook al weer een ontroerende nieuwigheid voor Fonske, waar hij zich voorzeker nooit alleen zou gewaagd hebben,—haalden zij den trein en stapten een half uurtje later bij het klein stationnetje Meulegem af.
Fonske had vooruit zijn moeder gewaarschuwd. Zij zou zich op haar uiterst-best-mogelijk aankleeden en het armoedig huisje zou er zoo weinig armoedig en zoo netjes uitzien als het maar kon.
’t Was geen geringe emotie voor Fonske, toen hij zoo tusschen zijn twee voorname vrienden den weg naar ’t dorp opwandelde. Zij droegen breedgerande, zwarte deukhoeden op hun wilde haren en hadden elk een zwaren knuppel mee, alsof ze zich aan een aanranding verwachtten. Zij waren echte stadsmenschen, die nooit naar buiten kwamen en zij stelden Fons al dadelijk de gekste vragen over wat zij op het land bemerkten.
Hun verschijning maakte ophef. Die langen haren, die groote hoeden, die wild-groeiende baarden, ’t was alles heel ongewoon op Meulegem; de deuren vlogen in ’t voorbijgaan open en Fonske hoorde duidelijk genoeg de onbehouden-nieuwsgierige uitroepingen:
—Wie zijn datte? Mee wie leupt Fons Vermoare doar? Ha da zijn zeker zotten! [82]
Florimond glimlachte, zeer uit de hoogte:
—De naturellen ’n zijn hier nie geweune van meinschen te zien, geleuf ik!
Eigenlijk schaamde Fons zich een beetje, èn over ’t eigenaardig uiterlijk van zijn twee vrienden, dat niet paste in die omgeving, èn over de opdringerige onbescheidenheid zijner mede-dorpelingen. Vóór het “Vosken” onder andere, waar Rietje Koarelkes en Feelke Brouwers met nog twee andere jonge boerenkinkels aan het bolspel waren, ging het er wel wat erg toe. Zij staakten hun spel om met gapende monden en oogen te kijken en Feelke riep brutaal-luid terwijl ze voorbijtrokken:
—Fon, .... verdome, .... wa ès da? Mee wie leupt-e gij doar?
Fons gaf geen antwoord, maar achter hun rug ging een hoongebrul op, gevolgd door hevig schaterlachen.
—’t Zijn hier nog wilden, glimlachte kalm Sylvain.
Fonske was maar blij dat ze al spoedig aan zijn huisje waren.
—Welgekomen, meniers, welgekomen! groette Fonske’s moeder, hen nederig op haar drempel te gemoet komend. [83]
Zij namen even hun geweldige flaphoeden af en groetten haar als “madam”.
—Tut tut tut, madam, Noem gulder mij “vreiwe” meniers. We ’n zijn wij moar simpele wirkmeinschen, meniers. Kom binnen as ’t ulder blieft.
Zij traden binnen, hun hooge gestalten onder ’t laag deurgewelf buigend.
Fonske leidde hen in ’t slaapvertrek, liet hun daar zijn schilderijen zien.
—Dàt es slecht! riep dadelijk, op categorischen toon, Florimond, naar een doek waarop ’t kasteel stond afgebeeld, wijzend.
Sylvain, sprakeloos, hoofdknikte beamend. Fonske voelde zich pijnlijk te leur gesteld.
—Menier Wattenberg vond het pertan1 goed, waagde hij schuchter.
Dat deed de anderen opspringen.
—Dat es wel ’t duidelijkst bewijs dat ’t niet ’n deugt! triomfeerde Florimond. En Sylvain, vol minachting glimlachend, beaamde nogmaals met een zwijgend hoofdgeknik.
Andere doeken werden getoond.
—Dàt es goed, zie, dàt es goed! riep Florimond een landschapje ter hand nemend. En, op een spottoon: [84]
—Wat hè menier Wattenberg dóarvan gezeid?
—Hij ’n hè ’t nie gezien, antwoordde Fonske.
—Dìt es goed, dìt is nog veel beter, zei nu op zijn beurt, in kalme woorden, Sylvain, een lijstje uit den stapel nemend. En hij ging er mee bij ’t raampje staan.
’t Was ’t conterfeitsel van Lisatje Van Belleghem. Zonder het zelf te weten had Fonske er iets werkelijk-aardigs van gemaakt. Hij had het jong meisje de profil geschilderd, tegen het licht van een kleingeruit raampje, dat uitzicht op een bloementuintje had. En het frisch wangetje, het mooi-omschaduwd bloemen-oogje, het zuiver voorhoofdje en heel het fijn profiel met blonde haren, alles kwam in zachte harmonie van lijn en kleuren overeen met de omgeving: ’t was of het knap gezichtje midden in de bloemen stond, zelf bloem onder de bloemen, met iets van zalige verrukking om de half-ontsloten lippen, alsof het heerlijke geuren inademde. Nu kon ook Florimond niets anders dan juichend goedkeuren; zij gingen alle twee bij ’t venster nauwkeurig de details ontleden en toen keerden zij zich met een oolijk lachje naar Fons om en vroegen hem of dat een meisje uit het dorp was.
—Joajoa ’t, antwoordde Fons, ’t es Lisatje [85]Van Belleghem, ’t dochterke van mijnen boas.
—’t Es spijtig da z’in de stad nie ’n weunt, ’k zoe euk ne kier heur portret moaken, zei Sylvain. En weer lachte hij ondeugend.
Fonske ging daar niet verder op door, maar de toon van zijn vrienden over Lisatje beviel hem maar half. ’t Was eenigszins alsof de hand werd geslagen aan iets dat hem alleen toebehoorde. Hij voelde iets als een heel klein beetje jaloezie; en meteen kreeg Lisatje voor hem een beteekenis die ze totnogtoe niet had. Hij nam het schilderij en stopte het weg; liet andere dingen zien.
Zij vonden nog twee of drie stukken goed en al het overige onvoorwaardelijk prullen, en Sylvain besloot dat hij die enkele doeken zou meenemen en ze aan zijn kunstverkooper laten zien. Hij hoopte wel, dat hij er twee of drie van de hand zou kunnen doen. Fonske was al bij voorbaat dankbaar-tevreden.
Toen was er daar in ’t huisje niets meer te bekijken en nu verlangden zij den tijd dien zij nog over hadden te gebruiken om iets van het dorp en de omgeving te zien.
—We zillen op de Meulenberg goan, zei Fonske. Van doar uit zie-je alles.
Zij gingen. [86]
Fonske leidde hen eerst tusschen de enkele huizen van ’t dorpje, waar alweer de menschen zeer nieuwsgierig op hun drempel kwamen kijken. Enkelen groetten met diepe buiging, uit slaafsche gewoonte hun heeren te groeten, maar de meeste deden het niet, gedeeltelijk omdat Fons er bij was, maar ook wel alsof zij instinctmatig voelden, dat het hier geen echte heeren gold, zooals zij die gewend waren. Toen zij voorbij het huis van Van Belleghem kwamen was Fons eigenlijk blij dat daar niemand op den drempel stond en hij zei hun ook maar niet, dat Lisatje daar woonde. Langs een smal, stijgend paadje, tusschen twee, dicht met kreupelhout begroeide zandheuvels, bracht hij hen boven op den molenberg.
Daar strekte zich een heerlijk zicht van urenwijde ruimte uit. En ’t was zóó onverwacht, daar midden in het vlakke Vlaanderen, dat zelfs aan de twee stedelingen, vrij ongevoelig voor natuurschoon, een kreet van verraste bewondering ontsnapte.
Het gansche land lag er onder hun voeten, met bosschen, bouwland, weiden en rivier, in doezelige golvingen wegdeinend naar de blauwachtige heuvelverten, alsof een goede reus met groote, zachte hand in liefdevol gebaar over de wijde streek had heengeaaid. Hier had hij een glinsterenden [87]zilverkronkel der rivier getrokken, dáár had hij een donker bosch geplant, ginds verder nog het tintlend goud der oogstvelden gestrooid, en alles als het ware overgoten met een heilig-stille atmosfeer van zoete rust. Het nietig dorpje, met zijn spits kerktorentje, dat daar vlak onder lag, was als een nestje van geluk en poëzie; de oude, grijze molen stond met naakt-gekruiste wieken in zijn eenzaamheid te droomen en heel in het verschiet, heel licht en nauwelijks zichtbaar boven de eindelooze, dichte deining van de donkere boomenkruinen heen, verrezen de hooge torens van de verre stad, ijl als lichtbakens over de wijde uitgestrektheid van een zee.
Fonske, trotsch dat ze zijn streek zoo mooi vonden, wees hun de twee kasteelen: ’t kasteel van “menier den b’ron,” ’t kasteel van “menier de groave”.
—Zeu ’t es doar da ze weunt? glimlachte Florimond naar de koepels en de torens wijzend.
Fonske kreeg een kleur.
—Joa ’t, knikte hij met inspanning.
—Hawèl, ik hier, en gij doar, Sylvain, schertste Florimond, om beurt naar de twee kasteelen wijzend, da zoe mij goan. En ou?
Sylvain grinnikte dat hij er niets tegen op had, [88]maar dat er toch ook wel een plaatsje voor Fons en de jonkvrouw moest openhouden worden.
Zij gingen daar een tijd op door, tot stille ergernis van Fonske, die dat alles wel misplaatst vond; en eindelijk drukten zij ’t verlangen uit, althans één van die twee kasteelen, het mooiste, waar Fons later zou wonen, van dichtbij te zien.
Fonske kon niet anders dan er hen heen brengen.
Zij huppelden vlug den molenberg af, liepen dwars door het dorp, kwamen in de weide.
—Wa veur ’n biest es dat! riep eensklaps Sylvain, angstig op zij springend.
Nu kon Fonske ook eens hartelijk met hem lachen.
—Zij-je gij schouw van nen oakpuit2! spotte hij.
Sylvain had blijkbaar nog nooit een kikker gezien. Met aandachtig wantrouwen ging hij ’t beest nauwkeuriger opnemen, telkens weer ’n beetje schrikkend bij iederen wipsprong. Florimond, die wél eens kikkers had gezien, lachte hem vierkant uit.
—’K ben d’r vies van, griezelde Sylvain met opgekrulde bovenlip.
In kalme nieuwsgierigheid kwamen nu ook de koeien op hen af. Zij stapten loom en breed over [89]de wei en bulkten. De beide stedelingen bleven staan en hielden hun knuppels in de hoogte.
—’t Zijn stieren! riep Sylvain.
Fonske moest schaterlachen, ging naar de koeien toe, klopte hen pletsend op de schoften:
—Ala, Bloare, ala, Blesse, uit de wig!
—’K ’n zoe buiten toch nie keune weunen, verzekerde Sylvain.
Zij kwamen bij de rivier en stonden vóór ’t kasteel, Fonske vol overgeërfd ontzag, de beide stedelingen met iets superieur-schimpends in de oogen.
—’t Ziet er parvenu-achtig uit, beweerde Florimond; en Sylvain hoofdknikte, sprakeloos beamend. Fonske begreep het woord wel niet, maar voelde een afkeuring.
Florimond ging naar het bootje toe, dat aan den oever lag.
—O! ge ’n meug niet! schrikte Fonske, ’t es ’t beutse van ’t kastiel.
—’t Beutse van ’t kastiel! riep Florimond verbaasd. En ’t ligt hier in de wei!
—’t Es gelijk, ’t es ’t beutse van de groave, doar ’n mag niemand mee voaren! verzekerde Fonske.
—Hoe komen de meinschen dan over ’t woater? ergerde zich Florimond. [90]
—Ginder, ’n endeke verder, aan den overzet van boerke Floncke, zei Fonske.
Zij volgden de rivier tot aan den overzet van boerke Floncke, waar, op hun geroep, een stevig-knappe meid hen met een bootje naar den anderen oever bracht. Zij liepen dwars door boerke’s hof; de beide stedelingen even neus-dichthoudend voor een scherp-riekende mestvaalt en kwamen weldra in een lange, prachtige beukendreef, de dreef van het kasteel.
Fonske vond het niet bepaald prettig daar met zijn twee voorname vrienden te loopen. Eigenlijk achtte hij hen beter geschikt voor de stad dan voor buiten en ’t speet hem wel een beetje dat hij ze naar Meulegem had meegenomen. Zij bewonderden zoo weinig wat hijzelf zijn leven lang had leeren waardeeren en vereeren, en hij wist niet goed of hij wel verheugd dan bang moest zijn voor een mogelijke ontmoeting met jonkvrouw Elvire of een der andere adelijke familieleden. Terwijl hij dat in zichzelf overwoog werd het gesnor van een automobiel hoorbaar en door ’t kasteelhek kwam de welbekende, grafelijke auto aangereden.
Fonske kreeg een vuurkleur en trok zenuwachtig zijn vrienden bij de mouw.
—Z’ es doar! kreet hij dof. [91]
De twee estheten drongen op zij. Zij maakten front naar den weg en bleven onbeweeglijk staan, als palen. Heel langzaam kwam de open auto aangereden. Aan ’t stuur zat meneer Gaëtan, naast hem jonkvrouw Elvire en in den achterwagen de Engelsche, die glimlachte met bloote tanden.
Fonske nam zijn hoedje af en groette met diep-nederige buiging. Hij kreeg een minzaam knikje, toch een beetje als van verre, terug. Toen vertrok ’t gezicht der jonkvrouw plotseling als van ontstemde verwondering en in het snorren van den motor keek zij met hautaine strakheid naar de twee groote flaphoeden en de wilde baarden. De estheten hadden geen lid verroerd. In arrogant-stugge houding namen zij het meisje vrijpostig op en keken ook den jonker met zijn “boulevard” na. ’t Was zóó gewild en vlug-vijandig, dat Fonske ervan schrikte. Met een grijnslach van minachting keerden zij zich in ’t opgejaagde stof der auto om, en Florimond zei tot Sylvain:
—Ik ’n zoe ze nie moeten hén. En gij?
Sprakeloos-grinnikend schudde Sylvain het hoofd. Neen, hij ook niet.
—Wa veur nen ignobele crétin es dat, die nevens heur zit? vroeg Florimond aan Fonske.
—Menier Gaëtan, de zeune van menier den [92]b’ron, antwoordde Fonske, die maar half begreep.
—Es dat heur lief?
De ruwe woorden troffen Fonske als een kaakslag. Nog nooit had hij iemand zoo oneerbiedig over hun traditioneele heerschers hooren spreken. Het deed hem pijn en het maakte hem nijdig. Hij gaf geen antwoord. En toch,.... diep in zijn binnenste, voelde hij een soort ontzag voor die twee flinke kerels, die zoo maar raak, en zonder vrees, de geduchte dorpsafgoden van hun voetstuk durfden gooien. Het was een kracht welke hij niet bezat; een vrijheid, en daardoor een waardigheid, hoe ruw ook, die steun gaf aan hun leven. Zij hadden niet gegroet, zij hadden niet het hoofd gebogen, zij kenden schuwheid noch ontzag, zij voelden zich niets minder, wel het tegendeel, dan die machtigen en rijken, en Fonske onderging, in weerwil van zichzelf, een soort van afgunstigen eerbied voor een durf en kranigheid, die hij wel nooit bezitten zou.
Langzaam keerden zij naar ’t dorp terug: de zon ging onder in oranje glorie en de stille populieren wierpen lang hun dwarsche schaduwvlekken over ’t glinstergroene weiland. Het dorpje lag zich als ’t ware te spiegelen in avondluister en ’t roomig [93]vee, door de koewachtertjes opgedreven, stond roerloos-wachtend bij den oever der rivier, als met goud omgoten.
De twee regeerende kasteelen op hun heuvel, keken elkaar met schitter-ruiten aan. Het was alsof ze alle twee, in rijk genieten, elkander’s pracht en macht bewonderden. Zij heerschten, men zag ze voelbaar heerschen over ’t gansche land, en zelfs de twee teugellooze en vrijgevochten estheten werden iets als een benauwende drukking gewaar, want Florimond zei tot Sylvain terwijl hij naar de beide imposante buitens wees:
—Dà zoe hier weg moeien, dà stoort.
Zij kwamen weer in ’t dorpje. Op elken drempel zaten nu de menschen van de zachte avondfrischheid te genieten; en reeds van verre zag Fons Lisatje met haar moeder staan, vóór ’t huisje van Van Belleghem. Hij hoopte maar dat zijn vrienden het meisje niet zouden opmerken, maar het liep mis: Sylvain ontdekte haar dadelijk, bleef staan, en zei glimlachend:
—Dat es ’t scheun meiske van ’t portret.
—Verdeeke joa ’t, riep Florimond. Ala, Fons, presenteert ons ne keer.
Met tegenzin, hoog kleurend en gegeneerd, voldeed Fonske aan ’t verzoek: [94]
—Lisatje, da zijn tweeë van mijn kameroaden uit de tiekenschole.
—W’hèn ou portret gezien mademoiselle, ’t es scheune, zilde, zei Florimond met stralende oogen.
—Es ’t woar, meniere; glimlachte ’t meisje schuchter den blik neerslaande.
—Moar ’t origineel es nóg scheunder, complimenteerde Sylvain.
Lisatje, die maar half begreep, keek nog bedeesder even op en sloeg de oogen dadelijk weer neer. Fonske beet op zijn lippen, inwendig spijtig en geërgerd, en hij voelde weer een diep-priemend steekje van vluchtige jaloezie, alsof aan iets getornd werd, waar hij alleen recht op had. De moeder bleef stijf en vagelijk-wantrouwend naast den muur staan; Van Belleghem, opgeblazen-dik en rood, verscheen in de deurpost, die hij geheel vulde, en tikte even aan zijn glimmend petvizier.
De twee estheten namen hun flaphoeden af en groetten tot afscheid. Fonske zei “tot morgen” aan Van Belleghem en keek Lisatje strak en glinsterend in de oogen aan. Hij zou zijn vrienden op het dorp maar niet meer nooden. Hij was wel niet verliefd op Lisatje, maar—hij wist niet waarom—hij had toch niet gaarne gezien, dat een van die twee op haar ging verlieven. [95]
Beiden waren hoogst verrukt van Lisatje. Zij hielden daar een betoog, midden op de straat, over ’s meisje’s frissche schoonheid, die voor Fonske als een openbaring klonk. Met zulke oogen had hij haar toch nooit aanschouwd. Zij vonden haar tienmaal, honderdmaal, duizendmaal mooier dan de jonkvrouw en begrepen niet hoe Fonske dat ook niet zag en voelde. Zij zouden niet aarzelen. Al was de jonkvrouw nog zoo rijk, honderdmaal, duizendmaal zouden zij de voorkeur aan Lisatje geven. ’t Gaf Fonske een gevoel van troost, gemengd met wrevel.
In Fonske’s huis pakten zij de schilderijen bij elkaar. Sylvain koos er vijf uit, waaronder het portret van Lisatje. Fonske had dit laatste nu veel liever bij zich gehouden, maar dorst Sylvain, die hem wellicht aan koopers zou helpen, niet mishagen. Hij droeg het pak en vergezelde hen naar het station.
Onderweg kwamen zij meneer den pastoor tegen. Fonske nam haastig zijn hoed af en groette zoo nederig en zoo diep als hij mejonkvrouw Elvire en meneer Gaëtan had gegroet. De twee estheten, daarentegen, namen in ’t minst geen notitie van den geestelijke. Fonske was er gansch ontsteld van, want meneer de pastoor was geen mindere [96]macht dan meneer de graaf of meneer de baron en hij vreesde strenge verwijten, dat hij in slecht gezelschap verkeerde. Meneer de pastoor had héél verbaasd en zelfs héél boos naar zijn twee gezellen opgekeken.
—Saleweert-e gulder de pàsters niet? kon Fonske niet nalaten gansch ontdaan te vragen.
—Den dienen die doar veurbij gekomen es? vroeg Florimond minachtend uit de hoogte. We ’n kennen hem niet.
—’t Es menier de pàster van Meulegem, antwoordde Fonske vol benauwd ontzag.
—Al was ie-hij de Paus, we ’n kennen hem niet, zei Sylvain smalend.
—Hoe durven ze toch! dacht Fonske. En weer voelde hij, in een mengsel van angst en bewonderende afgunst, bij hen die sterkende kracht, dien waardigheidstrots tegenover machtigen en rijken, welke hem zoo zeer ontbraken.
Op het perron van ’t stationnetje namen zij van elkander afscheid. Sylvain beloofde vast reeds den volgenden ochtend met de schilderijen bij zijn kooper aan te gaan en hoopte wel dat hij over weinige dagen Fonske eenig gunstig bericht zou kunnen zenden.
Den volgenden ochtend—Fonske was bezig [97]aan wat decoratiewerk in het gemeentehuis—klopte de daar langs komende postbode op een der ramen om zijn aandacht te wekken.
—Fons, vroeg hij, toen de jonge man met zijn borstel in de hand naar buiten kwam, het-e gij gisteren oavond ou schilderijen in den trein nie loate stoan?
Fonske schrikte geweldig.
—Mijn schilderijen! Ha ’k hé ze meegegeven aan iene van mijn kameroaden!
—Hawèl, den dienen hé ze vergeten stoan, zei de postbode. Gelukkig hét de conducteur ze gevonden en, omdat hij ou kent, hè z’ hij weere noar Meulegem meegebrocht. Ze stoan in de stoassie.
Fonske liet vallen wat viel en holde wanhopig naar huis toe.
Juist kwam zijn moeder hem gansch ontsteld te gemoet, met een blauw papiertje in de hand.
—Och Hiere, Fons, ’n dépêche! Wa mag da zijn!
’t Was van Sylvain. Hij maakte excuses, had gelukkig vernomen dat de schilderijen weer naar Meulegem waren, vroeg onmiddellijk terugzending aan zijn adres.
Drie dagen later ontving Fonske een tweede telegram: [98]
“Vier schilderijen verkocht samen driehonderd vijf en zeventig frank.”
’t Was of Fonske eensklaps gek werd. Hij sprong letterlijk op van geluk, hij danste van geluk en kwam met ’t blauw papiertje naar zijn moeder toegeloopen, luid-jubelend.
—Moeder! moeder! ’t ’n es niet te geleuven! Vier schilderijen verkocht veur drei honderd vijf en tsjeventig fran! moeder, moeder, we zijn rijke! [99]
Die dag van het bezoek zijner vrienden teekende een ommekeer in Fonske’s leven. Hij was niet langer ’t schuwe mannetje, dat vreesachtig-eerbiedig opzag tegen al wat boven hem stond; ’t gelukte hem althans iets van de overgeërfde slaafsche onderworpenheid van zich af te schudden.
Hij voelde zich opeens rijker geworden; niet alleen door het verdiende geld, maar rijker van gemoed. Hij kon meer, hij durfde meer, hij mocht meer. Er kwam iets mannelijks in hem, hij hield het hoofd op, zijn oogen keken recht en frank de menschen en de dingen aan, zijn stap werd vlugger, veerkrachtiger. Er lag een helder doel voor hem in het verschiet, waaraan veel ander heil verbonden was en waar hij flink op afstuurde. [100]
Hij wilde kunstenaar worden, hij wàs kunstenaar, hij zou er zijn brood mee verdienen!
Het eerste wat hij deed was op beleefden, doch vasten toon aan Van Belleghem te gaan zeggen, dat hij voortaan nog wel binnenhuis-versiering en decoratie-geschilder, maar geen kladpotters-facade-werk meer wenschte te verrichten. Zoo iets beviel Van Belleghem maar half en even zette hij een norsch gezicht; maar Fonske hield vol, vertelde van de vier verkochte schilderijen en Van Belleghem lei zich uit nooddwang bij den toestand neer. Trouwens, ’t was of het zoo wezen moest: nog denzelfden dag ontving Van Belleghem een aanvraag tot wandversiering van een nieuwe, bij het station gebouwde herberg en Fonske werd de als van zelf aangewezen persoon om het werk uit te voeren. De condities waren mooi, hij ging met Van Belleghem kijken. Zij kregen accoord en er werd besloten dat Fonske de vier herbergwanden met waterverf-tafereelen zou beschilderen: een hertenjacht in groene bosschen, een wolvenjacht op de sneeuw en verder ’t kasteel van meneer den graaf en ’t kasteel van meneer den baron, ieder op zijn heuvel, met de rivier en de weilanden vol grazend vee er onder. Te vergeefs had Fons gepoogd, uit een begrip van logisch verband, de [101]wolvenjacht te doen vervangen door een ander tafereel, b. v. door het kerkje en het oude molentje, aangezien er misschien nog wel herten, maar zeer zeker geen wolven in den omtrek meer bestonden. Doch de bierbaas had absoluut op de wolven aangedrongen en Fonske moest, met tegenzin, wel toestemmen. Het ging niet zonder eenige moeite. Sylvain en Florimond hadden met hem wel eens gesproken over wat zij noemden “hun artistiek geweten”, dat hun slechts toeliet die werken uit te voeren, welke met hun esthetische opvatting strookten. Nooit weken zij van dit hardnekkig-vastgehouden beginsel af en Fonske vroeg zich even af, of het nu ook zijn artistieke plicht niet was onwankelbaar zijn meening te verdedigen. Hij deed het echter niet. Voor ditmaal gaf hij toe, vast besloten, later, als hij nog wat sterker in zijn schoenen stond, geen enkele concessie meer te doen.
Toen kwam iets anders aan de beurt. Een artiest mocht wel eigenaardig, maar niet schunnig gekleed loopen. Een artiest toch was een heer, en, als zoodanig, diende hij zich netjes voor te doen. Met een deel van de drie honderd vijf en zeventig frank, kocht Fonske zich nieuwe kleeren. Hij nam ook de gewoonte aan, elken dag, ook [102]op zijn werk, een witte boord te dragen, en hij liet zijn haar groeien en machinaal streken af en toe zijn vingers in krullende beweging op zijn bovenlip, waar zich een donzig snorretje begon te ontwikkelen. In enkele weken tijds was Fonske zóó veranderd, dat de menschen hem niet meer herkenden.
In de stad had het kringetje zijner kennissen zich ook langzaam uitgebreid. Zijn verkochte schilderijtjes waren, met werk van andere jonge schilders, in een klein zaaltje ten toon gesteld geweest, en enkele menschen waren hem komen aanspreken, hadden hem komplimentjes gemaakt. Zelfs had een locaal kunstblaadje waardeerend over zijn arbeid geschreven. Meer en meer ontwikkelde hij zich tot bewuste zelfstandigheid en voelde hij hoeveel ruimer de wereld en het leven waren, buiten het nauwe kringetje, dat totnogtoe zijn blik omgrensde. De regeerende kasteelen van zijn nederig dorpje schenen hem niet langer de eenige, bestaande wereldmachten; meneer de graaf, meneer de baron, meneer Gaëtan of jonkvrouw Elvire de eenige voorname en superieure wezens: hij zelf nu voelde zich dagelijks ontwikkelen en stijgen en naarmate hij steeg kwam het hem voor of de traditioneele afgoden daalden en of hij meer en meer met hen op een gelijk plan kwam te staan. [103]
Hij sprak nu tamelijk goed Fransch, hij kon een Fransch gesprek volgen en er min of meer deel aan nemen, hij had reeds eenmaal, vrij voldoende, een franschen brief beantwoord. En, wat wel teekenend was voor zijn ontwikkeling: hij begon ook in andere kunst-uitingen belang te stellen: hij las boeken, ’s avonds, als hij tijd had en meer dan eens was ’t reeds gebeurd, dat hij ook na de teekenacademie in de stad bleef, ergens, met vrienden, in een eenvoudig restaurantje lunchte en daarna een muzikale of theatrale matinee bijwoonde.
Ongeloofelijk-sterk werkte aldus de wrijving van gedachten, het kritisch aanhooren, aanschouwen en genieten van verschillende kunst op hem in. Hij kon het lang niet alles in zich opnemen en verwerken; ’t was ineens veel te rijk-en-afwisselend, maar dat loste zich dan langzaam-bezinkend in hem op gedurende de vele rustig-stille dagen van de arbeidsweek en voortdurend verrijkt in levenskennis en ervaring kwam hij bij het reeds verkregene en begrepene nieuwe schatten oogsten. [104]
Zoo maakte hij ook eens, door tusschenkomst van Florimond en Sylvain, wier relaties zich vrij breed vertakten, kennis met een personage en een wereld waar hij vroeger wel eens van gehoord had, maar die steeds, door de dorps-autoriteiten afgeschilderd werden als het snoodste en slechtste dat er kon bestaan. Eens, op een kleine tentoonstelling, waar hij weer iets ingezonden, en zeer gelukkig verkocht had, werd hij voorgesteld aan Kappuijns, het alombekende, verafschuwde, of verafgoodde, kopstuk der sociale volkspartij.
Fons herinnerde zich, dat meneer de pastoor meer dan eens, in zijn sermoenen, tegen Kappuijns en zijn verderfelijken invloed had gepredikt. Geen mensch, op ’t dorp, zou het gewaagd hebben met zulk een man ook maar even om te gaan en nu [105]stond Fonske vóór hem, vóór dat levend zinnebeeld van snoodheid en van zonde, alsof het niets was.
Hij beefde ervan en sloeg eerst, als duizelig, de oogen neer. Hij kon den doorpriemenden blik van dien man niet verdragen. Dat was nu ook een heerscher, maar van een gansch ander soort dan de heeren der regeerende kasteelen. Als eenvoudig werkman was hij de kamp om het bestaan begonnen, hij had geleden en gestreden, hij had zelfs maanden doorgebracht in de gevangenis voor zijn te kras-geuite meeningen; en nu stond hij daar, ongebroken en krachtiger dan ooit, man van het woord en vooral man van de daad, sterk als een rots tegen de aanranding, gevreesd en zelfs geëerd door velen, die destijds gepoogd hadden hem dood te drukken. Hij was een groote macht geworden door zijn taaie werkkracht en knappe volharding, hij had de menschen overwonnen en naar zijn eigen, sterken wil gekneed en daarbij was hij zuiver en eerlijk gebleven, verre verheven boven ’t lage ideaal van geld en weelde, dat voor zoovelen het hoogste, maar voor hem slechts een ondergeschikt deel was van wat hij had willen en kunnen bereiken.
Hij sprak met Fonske over de beteekenis der kunst en onder ’t spreken had hij die knedende bewegingen der handen die hem eigen waren en [106]waarmede hij zijn argumenten om zoo te zeggen tot concreet-voelbare bewijsstukken scheen te verwerken. Wat speet het hem, dat hij zelf geen kunstenaar was! Wat was er nog veel, oneindig veel te scheppen en hoe zou hij die wereld van gewaarwordingen en ervaringen, waar hij vol van was, die bij hem overborrelde, met aangrijpende kracht uitgebeeld hebben! Hij keek naar Fonske’s schilderijen en vond er wel veel goeds in, maar wat was er nog oneindig veel meer en grooters en diepers te verwezenlijken! Het gansche lijden van het proletariaat was nog in duizenden en duizenden schakeeringen te beelden, en ’t moest en ’t zou geschieden door de krachtige jongens uit het volk, die des volks ellende hadden meegeleefd en meegestreden. Waarom een droomerig, arcadisch landschap uitgeschilderd, terwijl er in dat landschap mannen zwoegden, dag aan dag, van den ochtend tot den avond, hun gansche leven lang, in afbeulende verstomping, voor een ellendig stuk brood! Wat was, van uit een menschlievend en zelfs gewoon-menschelijk standpunt beschouwd, aangrijpender: een lichtekooi of rijke dame met prachtsieraden in een luxe-koets, of een arm fabrieksmeisje dat, in lompen neergehurkt, tegen den barren muur dier fabriek, van afgematheid [107]zit te hijgen! En waarom, als schilders conterfeitsels van den oorlog wilden scheppen, waarom moesten het telkens schitterende uniformen zijn, en steigerende paarden, en wapperende vlaggen en trofeeën; en niet de gruwelijke, anonieme, vuile en triestige doodsellende van één enkel, onschuldig, afgemarteld wezen: het simpel soldaatje, één en miljoenenvoudig, de Menschheid zelve, die voor de grillen of belangen van slechts enkele machtigen vermoord wordt? Ja, de leelijkheid, de vuilheid, de gore, vieze, triestige, stinkende vuilheid en niet het valsche klatergoud van den oorlog, wie zou dát eindelijk eens schilderen?
Hij wond zich op, hij liet zich gaan, hij kneedde zijn woorden als ballen, weldra, als hield hij een publieke voordracht, door een schaar van gretige toehoorders omringd; en de twee estheten, die het heelemaal niet met hem eens waren, en zelfs voor een man van zijn groote beteekenis niet de minste deferentie toonden, schreeuwden hem namen in ’t gezicht: Millet! Géricault! Delacroix! terwijl Fonske voor het geweld van ’t twistgesprek achteruitdeinsde, als door schrik bevangen. Maar nieuwe horizonnen gingen meteen voor hem open; wat die man, wat die geweldige Kappuijns bereikt had, konden ook anderen in een andere lijn bereiken: [108]men moest vooral willen en durven, hartstochtelijk, fanatiek, met nooit-vermoeide werkkracht, de oogen steeds halsstarrig-strak gevestigd op zijn ideaal. Kappuijns’ blakende woorden waren als een stroom van ontembare energie over Fons heen gevloeid; ’t werd in hem als een plotselinge openbaring van nog nooit vermoede, eigen kracht; die sterke man had, in enkele minuten tijds, als ’t ware een nieuwe wereld voor het nuchter buitenkind geopend. [109]
Hij had hem ook bovenal,—en voor het eerst, en heel wat sterker dan totnogtoe de woorden van zijn vrienden deden, zijn volle waardigheid als onafhankelijk mensch doen voelen en beseffen.
Hij was zooveel waard als een ander mensch: zooveel als meneer de graaf, zooveel als meneer de baron, zooveel als meneer Gaëtan, ondanks het verschil van maatschappelijken stand en fortuin. Hij mocht verliefd zijn op de jonkvrouw, evenals hij mocht verliefd wezen op Lisatje; dat maakte geen verschil: de eene was niet meer dan de andere. En hij had zelfs het recht verliefd te zijn op alle twee; het was geen schande, zooveel groote kunstenaars—dat had hij immers herhaaldelijk van Florimond en van Sylvain en ook van vele anderen gehoord—zooveel groote kunstenaars [110]waren te gelijkertijd op meer dan ééne vrouw verliefd geweest, werden door meer dan ééne vrouw in hun voortreffelijkste werk geïnspireerd.
Wàs hij nu eigenlijk verliefd op de jonkvrouw? Ja, hij dorst het ten slotte aan zichzelf bekennen: hij wàs verliefd op haar!
Hij was verliefd op haar, als op het hoogste en schoonste, dat hij kende; verliefd op haar als op een beeld van inspiratie, dat men in een idealen droom aanbidt. Zij was dè Schoonheid zelve, de schoonheid van alles voor hem, en zijn aanbidding, die hij in zijn eigen diepste binnenste toch als iets gruwelijk-gewaagds, als iets misdadigs en bijna als iets wandadigs verborg, had feitelijk de naïeve, frissche reinheid van een kinderlijke poëzie. Hij waande zich groot-menschelijk, bijna tyrannisch-menschelijk in zijn dweepende liefde, en had hij haar maar één enkele maal die vereerende liefde in woorden mogen uitdrukken en éénmaal van haar hooren, dat zij hem ook zoo beminde, nooit zou hij iets anders of iets meer gewenscht en gevraagd hebben. ’t Was de romantische aanbidding van een herdertje voor zijn koningin!
Vreemd: van op een afstand, terwijl hij met zijn vrienden in de stad over haar sprak, scheen hem, wat hij als de verwezenlijking zijner liefde beschouwde, [111]oneindig veel gemakkelijker te bereiken, dan wanneer hij dichter in haar nabijheid was. Zoo op een afstand stond ze meer in nuchtere realiteit, als gewoon mensch, als vrouw voor hem. De kameraadjes hielden hem graag een beetje voor den mal met zijn voorname liefde, en hij kon het nu best velen en ook even meelachen, gelukkig zelfs dat het gesprek zoo ongegeneerd over haar liep. Maar in het dorpje, onder de aristocratische bescherming der regeerende kasteelen, werd zij dadelijk weer de ongenaakbare godin, waarnaar hij zelfs niet op dorst kijken. Hij moest haar maar even van verre zien aankomen; hij moest slechts haar vader, haar moeder, of zelfs haar gouvernante zien, terstond gaapte de afstand, die anders niet meer bestond, hem als een afgrond aan en weer voelde hij zich het jongetje van niemendal, het koewachtertje, het slaafje, dat van haar weldaden leefde. En hij begreep heel goed dat alleen iemand uit haar eigen stand, zooals meneer Gaëtan, ooit op haar kon aanspraak maken.
Nog steeds werd er in ’t dorp verteld, dat die twee zeer zeker met elkander zouden trouwen. Men zag ze altijd samen, zij groeiden samen op, het kon bijna niet anders. Wel kwamen er ook dikwijls andere jongelui en jonge meisjes op de [112]twee kasteelen, doch dat was maar tijdelijk: die bleven een poosje en verdwenen, terwijl de jonker en de jonkvrouw aldoor samen bleven. Fonske wist dat zoo goed als iedereen en soms dacht hij daaraan met stillen weemoed en liet zich in zijn droomen en gepeinzen gaan. Als hij nu eens meneer Gaëtan was in plaats van Fonske Vermaere! Rijkdom kon hem weinig schelen, maar jonkvrouw Elvire!.... O, wat zou hij gelukkig zijn! En hij aanzag meneer Gaëtan als een soort halve God op aarde, die wellicht den omvang van zijn eigen groot geluk niet eens kende. Langdurig kon hij den jonker staan nakijken, waar hij hem in het veld zag wandelen of door de straat zag gaan; hij ontleedde gansch zijn houding, kleeding en manieren; hij spande zich in om te begrijpen welke bekoring wel van zulk een man mocht uitgaan, en vergeleek dan met zichzelf en hoe hij er wel zou uitzien als hij zulke kleeren en manieren had als meneer Gaëtan. Het werd een imitatie: Fonske kocht zich een hoed en een das zooals meneer Gaëtan er droeg en eens, op een vroegen zondag-ochtend, vond zijn moeder hem in het slaapkamertje bezig met zich achter op het hoofd een “boulevard” te kammen.
—Ha moar jongen, wa peist-e gij! Ge kamt [113]ou lijk menier Gaëtan! riep de vrouw verbaasd.
Fonske kreeg een heete kleur van schaamte en antwoordde kregel, haastig weer zijn haren platstrijkend.
—Och, moeder, zij-je nie wijs; ’t es omda ’k ’n beetse brand hé op mijn achterheufd.
—Ha joa joa, zei de vrouw gerustgesteld. ’k Miende dat-e menier Gaëtan wildet noardoen. Ge ’n zoedt nie meugen, jongen, ze zoên ’t ons kwoalijk nemen op ’t kastiel.
—Kwoalijk nemen! Kwoalijk nemen! Ne meinsch mag hem toch wel kammen lijk of hij wilt, pruttelde Fonske misnoegd.
De moeder ging daar maar liever niet verder op door. [114]
Ondertusschen had zich althans één vast voornemen, ontstaan uit zijn ontwaakte waardigheidsgevoel als mensch, in hem als ’t ware vastgeschroefd. Hij wilde niet langer geldelijk door de jonkvrouw of haar ouders ondersteund worden. Hij had het ook niet meer noodig; hij verdiende nu langzamerhand genoeg om heel netjes in zijn onderhoud en in dat van zijn moeder te voorzien; hij wachtte zelfs maar op een gelegenheid om met haar op een deftiger stand te gaan wonen; en hij besloot, vóór het wintervertrek naar de stad, aan de jonkvrouw een brief van dank te schrijven en haar daarbij nog eens een van zijn beste schilderijtjes als geschenk aan te bieden.
Hij oordeelde, dat hij nu ook wel genoeg Fransch kende, om zijn brief in die taal te schrijven. Dat [115]stelde hem alweer op meer gelijken voet met haar; hij ging maar dadelijk aan ’t werk, en toen hij er, na groote inspanning, mee klaar was, liet hij hem den volgenden zondag lezen aan Florimond en aan Sylvain, om er, zoo noodig, nog de fouten uit te halen.
De twee estheten trokken eerst erg hun neus op. Zij vonden het een laffe zwakheid van Fons, dat hij haar in ’t Fransch wilde schrijven. Juist tegenover zulke lui, die de waardigheid van hun nationaliteitsbewustzijn heelemaal verloren hadden, diende men dit gevoel in zichzelf krachtig en scherp-levendig op te houden. Fons had zijn brief in het nederlandsch moeten schrijven. Doch zij kregen ten slotte medelijden met hem en ondanks zijn weerzin haalde Florimond de fouten uit het epistel, die talrijk waren.
Thuis gekomen schreef Fonske den brief op mooi papier zorgvuldig over. Dan koos hij uit, wat hem het mooiste van zijn schilderijen leek: het dorpje onder sneeuw, met de ontbloeiende lichtjes bij invallenden avond, en vroeg den dorpsveldwachter of hij dat naar het kasteel wou brengen. Eerst had hij gedacht er zijn moeder mee te zenden, maar toen voelde hij als ’t ware iets vernederends voor zichzelf in die opdracht. Beter [116]ging het door den veldwachter. Zoo had het iets gewichtigers, iets meer officiëel, iets dat paste bij de plechtigheid van den franschen brief. De veldwachter, trouwens, vroeg niets beters. Zijn dikke borrelneus bewoog van de pret, toen Fonske hem een frank gaf om onderweg een paar “dreupelkes” te drinken.
Twee dagen later kwam het antwoord. Fonske, die van zenuwachtige ontroering tweemaal vier en twintig uur bijna niet at noch sliep, zag den derden dag tegen den avond een der lakeien van ’t kasteel, buigend onder ’t lage deurtje, moeders huisje binnenstappen. Hij liep hem na, ontving den brief uit zijn handen.
Reeds het adres was een emotie:
Monsieur Alphonse Vermaere
artiste-peintre
Meulegem.
Voorzichtig, met trillende vingers, trok Fons den omslag open.
Monsieur,
Quelle agréable et double surprise vous me faites en m’envoyant une lettre écrite français et en y ajoutant le charmant effet de neige! J’ignorais [117]totalement que vous connussiez le français et surtout que vous l’écriviez si bien. Je vous en fais mon compliment le plus sinçère et suis heureuse de constater qu’il ne vous manque plus rien maintenant pour devenir un grand artiste. L’oeuvre que vous y ajoutez du reste le prouve et je suis très contente de la posséder et vous remercie sinçèrement.
A mon tour je vous réserve une surprise, probablement pour le printemps prochain. J’en ai dejà parlé à mes parents, qui sont d’accord avec moi. En attendant, continuez à bien travailler et à faire des progrès dans votre art.
Veuillez croire à l’assurance de mes sentiments distingués.
Cesse E. d’Assonville.
Fons vouwde ’t briefje dicht en stopte ’t in zijn zak. Hij zag heel bleek en sterk beefden zijn handen. Hij had niet elk woord begrepen, maar wel de zinnen in hun geheel en hij moest dat nu maar kalmpjes, in de eenzaamheid, laten bezinken en in zich verwerken.
—Es mejonkvreiwe kontent? vroeg glimlachend de moeder.
—O, joa z’ zilde, antwoordde Fonske verstrooid, [118]en voegde er bij, dat hij nu spoedig weer naar zijn werk moest.
In plaats van naar zijn werk te gaan beklom hij stiekum den Molenberg en ging er zich op een eenzaam plekje rondom in het kreupelhout verschuilen.
Daar haalde hij den brief weer uit zijn zak.
Hij rook er even aan, doch proefde geen bizondere lucht. In den linkerhoek stond een licht-lila kroontje met een wapen en daar streek hij even met zijn vingers overheen en voelde ’t hard relief der ingeperste stempeling. Toen las hij hem heel langzaam, woord voor woord, weer over.
“Connussiez”; die verbuiging kende hij niet, maar ’t leek hem heel knap en heel mooi en hij begreep toch. “Constater” begreep hij niet, heelemaal niet. Dat woord had Florimond hem nooit geleerd. Maar ’t deed er niets toe, hij verstond den zin en voelde zich gloeien van geluk en trots. Maar wat hem trillen deed, wat hem onuitsprekelijk ontstelde en geheel van streek bracht waren de laatste zinnen: “A mon tour je vous réserve une surprise, probablement pour le printemps prochain”.
Wat mocht ze daar wel mee bedoelen? Welke verrassing hield ze voor hem in bewaring tegen de volgende lente: een verrassing waar haar [119]ouders reeds van af wisten en die zij goedkeurden! Hield zij wellicht ook van hem? Vermocht de kunst den afgrond tusschen hen te dempen? Zag zij de mogelijkheid in, met hem... och, ’t was onzinnig, en toch, welke verrassing—een verrassing die hem zou gelukkig maken—kon het anders wel wezen?.... Het suisde in hem en ’t nevelde vóór zijn oogen: hij voelde zich eensklaps door een groote, weeke teederheid bevangen en zijn blik werd vochtig.
Het plekje waar hij zat was als een droom van stille poëzie. Hij zat te midden van bloeiende hei, met om zich heen een dichten kring van struikgewas in gouden najaarspracht. Door een opening ontwaarde hij het vreedzaam dorpje in de diepte en verder het smaragden kleed der weilanden, waarop de koeien graasden, en achter ’t zilver-kronkellint van de rivier, den weg-wazenden overheuvel, met de torens en de tuinen van het grafelijk kasteel. Wat was het alles mooi en vreedzaam, wat baadde alles om hem heen in zacht en kalm geluk! De wereld leek zoo groot en zoo ruim en zoo mild van daar uit, er scheen zoo oneindig veel rustige plaats voor het geluk en voor de weelde van een ieder. En die weelde voelde hij in zich doordringen, als iets dat hem [120]gegeven werd en niet meer zou ontnomen worden. Het was slechts een illuzie, maar een illuzie zoo zoet en rein en rijk en wellicht rijker dan een tastbare werkelijkheid; en op dat oogenblik verlangde Fonske niets meer, niets dan het heerlijk woekeren en ontbloeien van den schat, van al de menigvuldige schatten, waarmede hij zich nu begenadigd voelde.
Toen hij den volgenden zondag den brief aan zijn makkers liet lezen, hadden dezen maar één roep:
—Ça y est! Ze wil mee ou treiwen!
Fonske liet hen dat zeggen: voorloopig had hij genoeg aan de gelukkigmakende verrassing, die zij hem tegen de volgende lente bewaarde. [121]
Het was een heerlijke winter voor Fonske. Alles scheen samen te werken om hem nu aanhoudend tot zijn volle, zelfstandige kracht te ontwikkelen en in hem de ontvangst van het volmaakt geluk als ’t ware voor te bereiden. De decoratie-schildering, die hij voor Van Belleghem in de nieuwgebouwde herberg bij het station had uitgevoerd, had zoo de aandacht getrokken en viel zoozeer in den smaak, dat hij nu ten allen kante werd gevraagd en er al spoedig over denken mocht om voor eigen rekening te beginnen; en ook zijn zuiver kunstwerk, zijn landschappen en figuren vonden vast hun plaats in kleinere tentoonstellingen en werden vlot verkocht tegen prijzen, die niet onder deden voor wat Sylvain en andere jonge schilders voor hun doeken kregen. Af en toe voelde Fonske wel, dat er op [122]kunstgebied nog hoogere ambities waren; doch dat kwelde hem niet; hij was al heel veel verder dan hij ooit gehoopt had; hij telde mee onder de jonge schilders van zijn tijd en was zich reeds een beetje trotsche waardigheid als kunstenaar bewust.
Dat was al merkbaar aan zijn uiterlijk, aan zijn houding en manieren. Hij deed niet zoo, dat hij zijn vroegere dorpsmakkers aanstoot of ergernis gaf, maar toch voelde hij zeer goed den afstand die nu lag tusschen hem en Rietje Koarelkes of Feelke Brouwers, evenals hij nog wel goed den socialen afstand voelde die bleef gapen tusschen hem en meneer Gaëtan. Hij had ook meer ’t besef van vrijheid en van onafhankelijkheid gekregen. Als hij nu soms geen lust had om te werken, dan ging hij ook niet werken; en als hij daarentegen zin had om, al was het ook midden in de week, eens naar de stad te gaan, dan ging hij naar de stad. Sinds lang had hij zijn moeder genoopt zich deftiger te kleeden en een hulp in huis te nemen; en tegen Kerstdag deed zich een kansje voor, dat hij niet liet ontsnappen: door sterfgeval kwam een net huisje leeg, juist onder aan den Molenberg: hij huurde het per brief van den baron, aan wien het toebehoorde; en in enkele weken tijds was [123]’t keurig door hem ingericht, met vriendelijk-bemuurschilderde kamertjes en een ruim en luchtig atelier in ’t noorden, op de mansarde-verdieping. Nu was hij heelemaal een schilder, de commercieele decoratie-schildering werd hem bijna te min; hij voelde zich zeer een heer geworden, bijna een soort kasteelheertje, niet zoo héél verre meer beneden den voornamen stand der twee regeerende kasteelen. Het huisje kreeg van buiten een zeer liefelijke roze kleur met groene-en-witte luikjes; en op het tuinhekje schilderde hij zelf den naam, dien hij er aan geven wou in harmonie met het karakter van den Molenberg, die daar vlak achter lag:
“Villa du Moulin”.
Hij dacht wel, hoe Florimond en Sylvain zouden verontwaardigd zijn, omdat hij ’t niet een vlaamschen naam gaf, maar hij was al zooverre, dat hij zelfs hùn afkeuring durfde trotseeren, als hij daardoor maar ietwat nader kwam tot zijn voorname illusie, tot de jonkvrouw van ’t kasteel en de gelukzalige verrassing, die zij voor hem in bewaring hield.
In die illusie, en ook in de hoop op deszelfs verwezenlijking, werd hij trouwens meer en meer door zijn beide vrienden gesterkt. Die vonden er zelfs [124]hoegenaamd niets buitengewoons aan, die kwamen telkens weer aanzetten met hun voorbeelden van groote kunstenaars die door prinsessen werden bemind en geïnspireerd; en zij zelven, trouwens, bij gebrek aan voorradige prinsessen, lieten zich gul genoeg inspireeren door jonge dames van wat minder soort, met wie zij lief en leed, vooral het eerste, deelden. ’t Was iets waarvan ’t eenvoudig buitenjongetje maar niet bekwam. Nu eens waren zij met deze, dan met gene, telkens zoo warm-intiem alsof ’t voor eeuwig was en een week daarna weer van elkaar gescheiden, als hadden zij elkander nooit gezien. Het waren meestal meisjes met plat-gestreken bandeaux en gedecolleteerden hals en Florimond en Sylvain betitelden haar met den pronknaam van estheten-vrouwen: vrouwen, die de superieure kunstuitingen voelden en, vrijgevochten van elk wereldsch vooroordeel, feitelijk de eenige waren, die werkelijk de artiesten-ziel begrepen.
Bijna elk jong meisje, uit de nog niet geheel verdorven volksklasse, was trouwens, volgens de twee vrienden, geschikt om, onder leiding van een artiest, tot estheten-vrouw ontwikkeld te worden; en daarom ook konden zij Fons niet genoeg aanraden de opvoeding van Lisatje Van Belleghem onder dat opzicht te voltooien. Deed hij het niet, dan zou [125]een ander hem wel gauw genoeg in die zeer aangename taak vervangen, of, erger nog, het meisje zou door een gewonen plebeër verleid worden en voor de kunst verloren gaan. Eigenlijk had Fons haar al lang in hun artistiek stadsmilieu moeten binnenleiden en hij mocht meer dan dom heeten als hij ’t nog nu niet zoo spoedig mogelijk deed.
Dat alles, gepaard met het ontwaken van Fonske’s zinnen, wekte geweldige prikkeling en opwinding in hem. Het vertroebelde de reine eerlijkheid van zijn gemoed en het begrip van goed en kwaad werd duister en verward in hem. Hij kwam er van lieverlede toe Lisatje te beschouwen als iets waar hij in ieder geval recht op had, als iets dat zijn persoonlijk bezit was, een bezit dat hij zich enkel nog uit vrees, ontzag en liefde voor de kasteeljonkvrouw niet openlijk dorst toe te eigenen, zooals Sylvain en Florimond hem ’t voorbeeld gaven. Maar hij lei toch al vast de bakens voor de toekomst; hij nam veel meer dan vroeger notitie van Lisatje, en ’t aardig kind, dat lang onder zijn onverschilligheid geleden had, zag nu, in argeloos-gelukkig-zijn, blijde dagen te gemoet. [126]
Ondertusschen was de lieve lente alweer in aantocht. Langen tijd hadden alleen de lijstertjes gejubeld en gezongen in de nog winternaakte kruinen, maar nu kwamen ook de andere lentevogeltjes en ’t was alsof hun onverpoosd en opwekkend gezang eindelijk de zoo lang sluimerende bloempjes en de blaadjes deed ontwaken. De lage heesters kregen doorschijnend-groene, kanten hemdjes, de lijsterbes bloeide alom op ’t molen-heuveltje in witte, bedwelmend-zoetgeurende trosjes, en plat tegen den groenen grond blonken de blauwe oogen der viooltjes en schitterden de witte kelkjes van de lelietjes-van-dalen, terwijl alom de gele tuilen der bloeiende brem verblindend opvonkten, alsof een reuzenhand, met óvermild gebaar, daar gouden schatten had in ’t rond gestrooid. [127]De zon, die gansche dagen door het blauw uitspansel reisde, ging ’s avonds slapen in een wonderschoonen toovertuin vol wazige oranje glorie, en toen kwam ’t maantje kijken, een beetje blikkerig-kil in zijn rijken, donkerblauwen hof vol twinkelende sterren; en het gezang der nachtegalen galmde onverpoosd, plechtig-verliefd in de heilige stilte.
En Fonske, hoofd en hart vol van de naderende verrassing, waarvan de nachtelijke zangers hem in zijn slapelooze uren als ’t ware de blijde komst aankondigden, wist wel dat het nu niet lang meer duren kon vóór het werkelijkheid zou worden. Reeds waren de regeerende kasteelen uit hun winterslaap ontwaakt; zij keken herlevend naar elkaar uit hun wijd-open ramen en deuren, als blij elkaar weer op hun oude plaats terug te vinden, en in de wei joelden de jolige koewachtertjes hun vrije blijdschap uit te midden van het jonge vee, dat lentedronken na de eindelooze winteropsluiting, eerst al zijn dolle kuren bot moest vieren, vooraleer het, kalm-en-wijs-plichtmatig, met den snoet in ’t malsche groen aan ’t grazen ging.
En op een middag waren zij daar eindelijk ook weer, de twee families, zooals zij elken zomer kwamen, met de vogels en de bloemen, en ’t gansche dorpje was vervuld van die jaarlijks verwachte [128]en toch telkens weer nieuwe gebeurtenis. De wisselende gang van de seizoenen, ’t uitsterven van een jaar en het geboren worden van een nieuw jaar, waren mindere gebeurtenissen in het leven van de dorpelingen dan het jaarlijks gaan en komen der regeerende families; er kwam al dadelijk een andere toon in de gemeenschap; ’t was of een stille sluier alles dempte en wie een tijdlang los en vrij en zonder vrees rechtop geloopen had, keek al gauw weer gedwee naar den grond en ging zijn gangen met dat eigenaardig gangetje, dat aan andere dorpsbewoners, waar geen kasteelen waren, ietwat minachtend-spottend zeggen deed:
“Dat is de gang van Meulegem.”
En hoe Fonske, in zijn vrijere ontwikkeling, daar ook tegen streed, onweerstaanbaar voelde hij, telkens en telkens weer, die benauwende drukking, even sterk als vroeger en als alle andere bewoners.
Zij waren er, en Fonske wachtte, vol schuchtere emotie, wat nu komen zou. Het duurde lang; zij waren er al dagen, al weken, en er gebeurde niets. Zou zij haar belofte, waarop hij den ganschen winter geteerd had, vergeten hebben? Hij had haar reeds een paar maal gezien,—wat was ze [129]mooi en groot geworden, een echte jonge dame nu, in ’t vol bewustzijn van haar rijke schoonheid!—hij had haar diep gegroet en ook van haar een vriendelijken groet terug ontvangen, maar dat was alles. Verder ging het leven zijn gewonen gang, met ’t zelfde heen en weer geloop tusschen de twee kasteelen; en Fonske begon gansch te wanhopen, toen hij eindelijk, op een morgen, het zoolang verwacht verzoek ontving, of hij dien middag tegen drie uur op het kasteel wilde komen.
Het sloeg hem van ontroering als een zwakheid in de beenen. De kleur trok van zijn wangen weg, zijn hart klopte geweldig en zijn adem hijgde. Met zwakke stem vroeg hij zijn moeder of zij al zijn beste kleeren wilde uitleggen.
Hij kon in het geheel niets eten. Vruchteloos drong moeder aan, dat hij toch zijn bordje soep zou ledigen: hij moest het half vol laten staan.
Om half drie trok hij ’t weiland in. Hij had een hoog boord, een bonte das, manchetten, een zwart hoedje en verlakte schoenen aan; hij zag er uit als een jong heertje. Hij droeg zelfs een paar bruine handschoenen tusschen zijn vingers en zijn klein, blond snorretje had hij met een ijzer opgekruld. Eerst had hij nog even gedacht er heen te rijden op het heel mooi rijwiel, dat [130]hij zich onlangs had aangeschaft; maar na overweging vond hij het te voet toch passender.
De koewachtertjes, die hem zoo deftig door de weide zagen stappen, staakten hun spelletjes om naar hem te komen kijken.
—’t Es Fons, hij goa noar ’t kastiel, fluisterden zij met een soort eerbied.
Maar Fons keek hen nauwelijks aan. Wat was hij dat ontgroeid in al die jaren!
Hij liet zich overzetten bij boerke Floncke, wisselde daar verstrooid een heel kort praatje met de lui en sloeg de deftige kasteellaan in.
Bij het monumentaal ingangshek hield hij even stil om aan den portier te vragen of de jonkvrouw wel op het kasteel was. Hij kreeg een bevestigend hoofdknikje tot antwoord en stapte de bochtige, breede grintlaan, tusschen de bloeiende heesters in.
Zijn hart bonsde geweldig. Hij had moeite om den stijgenden weg te beklimmen. Bij den zwanenvijver, die op ’t vlakke lag, kalmeerde dat eenigszins. ’t Was of de breede vijver, begroeid met waterlelies en de statig-stille zwanen hem die kalmte gaven. Vrij onbevangen schreed hij over de brug en ’t pleintje dat er achter lag, klom op de stoep en belde aan. [131]
Een gegaloneerde lakei kwam de glazen deur openen. Fons werd in de ruime, door planten en bloemen versierde vestibule gebracht en verzocht op een der rieten stoelen plaats te nemen. De lakei verdween langs den breeden trap met zachten looper.
Fons nam eens vluchtig alles op: mooie, geïncrusteerde tafeltjes, hooge, antieke kasten rechts en links, een prachtklok met speelwerk in een hoek. ’t Sloeg juist drie uur en de klok speelde, nobelvoornaam in zwaren toon, als uit een verren beiaardtoren. De hall liep in de gansche breedte der benedenverdieping van bordes tot bordes door en Fonske zag hoe mooi het van daar uit was aan de beide kanten: aan den voorkant de rivier, de weilanden, den heuvel waarop ’t kasteel van den baron stond en het oude molentje; en aan den anderen kant een schitterenden bloementuin, met als achtergrond een majestatisch eikenbosch, hoog en ondoordringbaar als een donkergroene muur.
Binnen in ’t kasteel, in de hoogte van het trappenhuis en achter de gesloten deuren, scheen een voorname stemming te heerschen. Fons hoorde slechts vage, verdoofde geluiden, alsof alles wat er daar gebeurde heel héél verre van hem af lag. [132]’t Scheen wel of wat daar leefde en gebeurde niet tot hem kon komen. Maar ergens boven ging eensklaps een deur open en weer dicht en het kwam Fonske voor of hij gesmoord gestommel en gegichel hoorde.
Hij rees op en keek naar boven.
Hij zag eerst twee en dan nog eens twee voeten langs den looper afdalen. Toen zag hij den onderrand van een donkerblauwen rok en vlak daarnaast twee grijze broekspijpen. Enkele seconden later stond hij vóór jonkvrouw Elvire en meneer Gaëtan, die hem glimlachend te gemoet traden.
Vreemd deed het hem aan toen hij ze zoo samen vóór zich zag. ’t Was hem te moede alsof er iets gebeurde wat niet mocht. Het was alsof zij hem bedrogen hadden zonder hem te waarschuwen. En hij schrikte, hij schrikte geweldig en voelde ’t in zijn binnenste ijskil worden, toen hij merkte, dat zij hand in hand beneden kwamen. Jonkvrouw Elvire, trouwens, maakte de hare dadelijk los en stak die met haar vriendelijksten glimlach naar Fonske toe, zeggend:
—Dag menier Alfons. Hoe goat ’t mee u?
—Heel goed, mejonkvreiwe, merci, antwoordde Fonske bevend; en hij kreeg ook de hand van meneer Gaëtan, die hem met zijn gewonen, donkeren, [133]sardonischen grijnslach begroette. Toen keken zij elkander aan en er was eventjes een oogenblik als van gegeneerde stilte.
De jonkvrouw en meneer Gaëtan wisselden een blik en ’t was de eerste, die met eenige inspanning begon:
—Menier Alfons,....
Maar zij bleef stokken, en iets van onuitsprekelijke teederheid en vrouwelijke gratie, kwam als een schuchterheid zacht over haar, en deed haar wangen kleuren. ’t Was week en teeder als de liefdesglimlach van een overwonnen vrouw, die zich wil geven, en zij keek Fonske aan met oogen, die als ’t ware om verontschuldiging vroegen, terwijl een kort, zwak lachje van haar mooie lippen gleed.
—Meneer Alfons, hernam zij eindelijk, haar bedeesdheid overwinnend, of da ge ’t gij nu weet of morgen, dat es ’t zelfde: meneer Gaëtan en ik goan samen treiwen en meneer Gaëtan komt hier op ’t kasteel inweunen. We willen onz’ appartementen deur u loaten decoreeren en dàt es de surprise, woar da ’k u verleden joar van gesproken hè. Wilt-e gij ne keer mee ons meekomen; we zullen u de koamers loate zien?
Fons wist zich bijna goed te houden. Even [134]duizelde ’t zóó overweldigend vóór zijn oogen, dat hij niets meer zag, noch hoorde, noch voelde; maar ’t oogenblik daarna werd hij als ’t ware wakker en zag ze schemerig vóór zich staan, hand in hand, zij met haar zachten, lieven glimlach, hij met zijn donkeren, sardonischen grijnslach en beiden naar hem starend, op zijn antwoord wachtend.
—Dat ’n hét-e zeker nie gepeisd, hè? vroeg nog de jonkvrouw, met iets gelukzalig-triomfeerends in haar toon en houding.
En Fonske had den moed te antwoorden:
—Nien ik, mejonkvreiwe, dàt ’n he ’k zeker nie gepeisd. Proficiat, mejonkvreiwe. Proficiat, menier Gaëtan.
—Merci, glimlachten zij beiden. En de jonkvrouw, reeds naar de trap omgekeerd:
—Wilt-e nou moar meekomen, meneer Alfons?
—Joajik, mejonkvreiwe, antwoordde Fonske toonloos, de verloofden volgend.
—Il a l’air un peu maboul, ton protégé, grinnikte halfluid meneer Gaëtan onder het trappen-klimmen.
—Tais-toi, fluisterde zij, kleurend, il comprend le français.
Fonske beet zich op de lippen en een bloedgulp golfde naar zijn aangezicht. Hij had wel niet precies begrepen, maar toch genoeg om te gissen [135]waarover ze ’t hadden. O, kon hij nu maar wegvluchten; kon hij nu maar ergens alleen zijn om zijn droefheid en ellende hardop uit te snikken! Maar hij moest mee, als een slachtoffer: hij strompelde de treden op, de gangen door, de kamers in en uit.
De jonkvrouw expliceerde hem wat zij verlangde: hier, in dit vertrek, dat hun slaapkamer zou zijn, alles pervenche en wit. Deuren en kasten ivoor, met een pervenche biesje, en diezelfde kleur als rand onder ’t plafond en als plint boven den vloer. Dat zou dus alles zeer eenvoudig zijn, maar in haar boudoirtje daarnaast wenschte zij wandschilderingen van hem. Zij verlangde er twee: tegen den linkermuur het panorama van rivier en weiland, met den molenheuvel, het dorpje en het kasteel van den baron als achtergrond; en, aan den rechterwand, juist het tegenovergestelde panorama: ook weer de weilanden en de rivier, maar met den anderen heuvel en het kasteel van haar ouders tot achtergrond. Zag meneer Alfons wel kans om dat heel mooi te maken?
Fons knikte, wezenloos. Ja, hij zou het wel kunnen maken, wanneer men hem althans den tijd daarvoor liet. Hij vroeg met heesche stem of er ook koeien in het weiland moesten loopen; en de jonkvrouw [136]antwoordde dat zij daar juist bizonder op gesteld was: jawel, koeien, veel koeien, en ook koewachtertjes, zooals hij vroeger zelf daar liep, glimlachte zij.
Fonske sidderde. Weer steeg een bloedgolf naar zijn wangen, maar zij merkten ’t niet, namen hem mee door de gang, naar het vertrek, dat meneer Gaëtan’s werkkamer en fumoir zou worden. En ook meneer Gaëtan verlangde muurschilderingen, maar geheel andere dan jonkvrouw Elvire.
—Ge weet wel, meneer Alfons, sprak hij eenigszins uit de hoogte, ik ’n ben niet veur die geweldige couleuren gelijk mejonkvreiwe. Mijn koamer wordt in ’t iekenheit gesteken en ik zoe geern ’n beetsen donkere schilderijen hén. Gien bleiwe beumen en gien lileiwe koeien veur mij. Zoe-de gij keunen ’n wilde-zwijnenjacht schilderen?
—’K peis ’t toch wel, menier Gaëtan.
—En nen automobiel?
—Euk wel, menier Gaëtan.
—Mais, Gaëtan, est-ce que tu ne vas pas regretter ça? vroeg zij, zacht-afkeurend.
—Mais non, ma chère, tu sais bien ce que j’aime, antwoordde hij, even ongeduldig wenkbrauwfronsend, alsof daarover reeds meer tusschen hen gedebatteerd was. En dan weer tot Fons, op [137]den toon waarmee hij een schotel in een restaurant zou bestellen:
—Hawèl, menier Alfons, veur mij op deze muur ’n wildezwijnenjacht ne woar? in nen donkeren bosch mee veel kreupelheit en dikke, bruine beumstammen; en, op den anderen muur mijnen automobiel, mee ik aan de volant en de chauffeur nevens mij, binst da we de dreve van ’t kastiel oprijen. Hedde ’t goe verstoan?
—Joajik, menier Gaëtan, antwoordde Fonske toonloos.
Zij gingen even bij een raam staan, schenen daar iets zeer gewichtigs onder elkaar te fluisteren, terwijl Fons een oogenblikje midden in ’t vertrek alleen bleef. De jonkvrouw kleurde, met een uitdrukking als van spijt en bedeesdheid op haar lief gezicht; en ’t was ten slotte ook meneer Gaëtan, die weer naar Fonske toe kwam en hem vroeg:
—Enne.... en.... de prijs, menier Alfons, keunt-e gij ons à peu près zeggen hoevele dat dat al te goare moe kosten?
Fons rechtte, als in plotselingen trots, zijn nederige gestalte op. Als een zoete wraak lag het hem op de tong om uit te roepen, dat hij het hier alles gratis gaf. Maar hij durfde niet, uit liefde en eerbied voor de jonkvrouw. Toch was het op een [138]toon, die hem even in zijn eigen achting weer verhief, dat hij kon antwoorden:
—O, menier Gaëtan, mejonkvreiw Elvire hè vroeger zeuvele veur mij gedoan dat ’t alles goed es ’t gien da ge mij wil geven, en al gaaft ge mij zelfs hoegenaamd niets, dat ’t eug nog goed zoe zijn.
—Vois-tu bien! zei ’t meisje zacht tot haar verloofde; en zij keek Fonske minzaam, met een soort verteedering aan.
Fons dankte haar met een ontroerden blik. Voor een seconde voelde hij zich haar gelijke. Zij had gegeven, hij gaf terug; hij kende ineens, ofschoon in bitterheid en smart, zijn waardigheid als mensch. Krampachtig wilde hij dàt althans vasthouden. Maar hoe kon hij! Het was een illusie, een glimpje in de duisternis, en meer niet. Zijn antwoord had hen tevreden gesteld, en, omdat zij tevreden waren, hadden zij ook geen behoefte verder in die richting door te gaan. De maatschappelijke kloof, die even tusschen hen was overbrugd geweest, lag alweer gapend open; en eensklaps voelde Fonske zich alleen staan, terwijl hij zich nog bij hen waande. Hun houding, hun laatste woorden, hun glimlach, hun beleefdheid zelve, alles zei hem óverduidelijk dat het onderhoud geëindigd was en hij nu heen mocht gaan. Niets begrepen zij van zijn lijden en [139]smachtend verlangen; zijzelve, die zoo lief en aardig voor hem was, begreep ook in de verste verte niet dat hij één enkel oogenblik gelukkig was geweest en dat eenig moment met schrijnende hartstocht in zich wilde vasthouden; zij knikte en glimlachte hem banaal-vriendelijk toe, nog eens herhalend dat hij tijdig bericht zou ontvangen wanneer hij met het werk mocht beginnen; en eerst toen zij ten slotte zelve met haar aanstaande naar een deur week, begreep Fonske, dat het afgeloopen was en dat hij gaan kon.
Hij ging, de beenen flauw, het hoofd gebukt, als een slaapwandelaar in een naren droom. De zon daalde naar ’t westen in oranje glorie en wierp in lange, dwarsche schim zijn droeve schaduw over ’t gouden-groene gras wijd vóór hem uit. De lustige koewachtertjes, die reeds hun kudden samendreven, kwamen weer naar hem toegeloopen, om hem nu ook bij zijn terugkomst van ’t kasteel nieuwsgierig te bekijken. En Fonske wenschte in zichzelf, dat hij ook nooit anders dan koewachter en veldarbeider was geworden. Al zijn makkertjes van vroeger: Feelke Brouwers, Rietje Koarelkes, Mielke Katoor, Dolfke van de Wiele, waar hij reeds maatschappelijk zooverre boven stond, leken [140]hem nu allen toch zoo oneindig veel gelukkiger dan hijzelf was. Die dachten niet aan kasteeljonkvrouwen, die kenden geen andere ambitie dan door hun dagelijkschen arbeid aan den dagelijkschen kost te komen en waren gelukkig met de meisjes van hun stand, met Mietje Pruime, met Emeranske Casteel, met Elodie Vermaele en Pharaïlde Van Rompu.
Wat zouden ze gebulderd hebben van het spotlachen, als ze ook maar eventjes vermoed hadden, dat Fons verliefd was op de jonkvrouw van ’t kasteel en dat hij ongelukkig was omdat ze met een ander trouwde!
Toen Fons over het water en al spoedig weer in ’t dorpje was, voelde hij een onoverkomelijken afkeer om naar huis te gaan. ’t Idee dat hij gewoonweg met zijn moeder nu zou moeten praten, dat zij hem zou uitvragen over zijn bezoek in het kasteel, of dat ze zijn onsteltenis zou merken en naar de oorzaak daarvan vorschen, ’t was hem alles zóó onuitstaanbaar, dat hij maar dadelijk besloot vooreerst nog niet naar huis te gaan en liever in zijn eenzaamheid om ’t even waar te dwalen.
Hij liep achter het kerkje om en sloeg een zandweg in, die naar de bosschen leidde. Weldra was hij in ’t midden van de dennenwouden. De naglans [141]van de zon, die nu gansch onder was, brandde nog in het verschiet met een dofrooden gloed tusschen de verre stammen en reeds spanden de lichtschommelende kruinen, die soms zuchtten onder een nauw-voelbaar briesje, zich tot een ondoordringbaar-somber nachtgewelf ineen. Die somberheid en stilte kalmeerden even ’t heftige van Fonske’s lijden. Een bittere weemoed kwam in hem op, en daar, in de heimvolle eenzaamheid, ontlastte hij zijn smart in tranen. O, wat voelde hij zich week, en zwak, en klein, tegenover de gebeurtenis die daar nu voor hem oprees als een muur, als een rots, als een onoverkomelijke almacht! Wat was hij gek en dom geweest; wat had hij zich onnoozel laten beetnemen door het ellendig gepraat en gezwets van zijn twee steedsche vrienden, die hem de ongerijmdste en onmogelijkste der hersenschimmen als een bereikbare werkelijkheid hadden voor oogen getooverd! Ellendelingen waren zij, en ellendeling was hij zelf, die ooit zoo iets onzinnigs als ernst had kunnen opnemen! Het arm koewachtertje van vroeger, dat was hij en dat bleef hij, en nooit, wat er ook gebeurde, kon het anders worden. Waarom had hij zelfs ooit geprobeerd om te schilderen? Waarom had ze zich ooit met hem bemoeid en getracht in hem een ambitie te ontwikkelen, [142]die toch fataal op een mislukking moest uitloopen? Want mislukt was hij, dat voelde hij eerst nu, definitief, in al zijn schrijnende wreedheid. Dàt wat hij ook eens, tijdens een bezoek in het museum van oude schilderijen vóór het werk der groote meesters zoo scherp gevoeld had: zijn eigen onmacht, zijn eigen onvolmaaktheid, het vlijmend besef van alles wat hem nog, op zoo velerlei gebied, ontbrak, den afgrond, onoverschrijdbaar, die hem van die genieën scheidde; hij voelde ’t nu nog oneindig veel scherper, hij voelde ’t in zich als de ijzig-koude dood van al wat in hem groot en schoon en sterk was, omdat hem eensklaps ’t eenige ontnomen werd, de grondslag, de basis, de lavende, heerlijke, opbeurende en hartstochtwekkende bron: de liefde, waaruit alles voort moest spruiten. Nu kon hij eensklaps niets meer, alles wat hij ooit beproefd had was mislukt, in verloren tijd en moeite; en die gedachte was het droevigste van alles: het deed hem plotseling in wanhoop vluchten, met walg en afschuw voor zichzelf, bijna als een misdadiger.
Hij verliet de benauwde stilte der bosschen, kwam weer in ’t open veld, dwaalde daar doelloos rond, nauwelijks wetend waar hij liep.
De maan kwam op, groot, rond, dof-oranje over [143]het zwartgroen der bosschen, als een zeldzaam wezen vol nieuwsgierigheid en droefheid, die met verlegen aangezicht schuchter komt kijken. Haar stille komst was in weemoedige harmonie met Fonske’s lijden, en hij ging met haar mee als ’t ware, stil loopend langs de stille wegen, waar nu haar twijfellicht zijn vage schaduw wierp.
Zoo kwam hij langs een grooten omweg bij het dorpje weer. Hij was er vóór hij ’t bewust werd, en schrikte dat hij er reeds was.
Neen, niet weer naar huis nu, ondanks zijn moeder die wellicht vol angst op hem te wachten zat. Hij kòn niet, hij zou er gek geworden zijn, hij zou er hardop zijn lijden hebben uitgesnikt. Hij keerde zich om en besteeg machinaal den Molenberg, in wanhoop stug-besloten daar ergens onder den molen of tusschen de heesters den nacht door te brengen.
Hijgend en afgemat kwam hij door ’t kreupelhout langs steile kronkelpaadjes op den zandigen top. Hij zonk er zuchtend neer in ’t heidekruid en sloot een lange wijl zijn moede oogen. Iets dofs kwam over hem, alsof hij droevig in zou sluimeren. Maar zijn geest werkte, zijn lijden werkte en weer gingen zijn oogen triestig open.
Daar lag vóór hem, en onder hem, de nuchtere [144]werkelijkheid. De maan was hoog en hel gerezen in den somberblauwen, tintelenden sterrenhemel en haar koud, blank licht bescheen het nederig dorpje met hier en daar een schamel lichtje achter de gesloten luiken, en, sterk en trotsch, elk op zijn heuvel, de twee machtige, regeerende kasteelen, helder en als ’t ware feestelijk glanzend door al hun verlichte ramen, die elkaar over de wijde vlakte der weilanden heen jubelend schenen toe te lachen.
Ja, zij jubelden en lachten! Zij glinsterden en tintelden elkander van verre victorieus te gemoet, om feest te vieren over de gelukkige gebeurtenis, die morgen algemeen bekend zou zijn!
Fonske klauwde zijn beide handen in den grond waarop hij zat. Zijn geest verslond den afstand, zijn oogen drongen in de rijke zalen, hij zag de jonkvrouw, zoo wonderlief en schoon, in de armen van haar verloofde. Hij haatte hem, had hem kunnen slaan, hem van haar kunnen wegrukken. Hij zag zijn donkeren, sardonischen lach, zijn zegelach van wreedheid en van valschheid en ’t schreeuwde in hem op als tegen een wandaad, die niet mocht gebeuren.
Maar plots was ’t of hij door een slag werd overeind gezweept. Ginds verre, bij ’t grafelijk kasteel, [145]was in den nacht een vuurpijl opgegaan, die hoog in de lucht tot een veelkleurigen lichttuil openbloeide, en een schot knalde, door het gesmoord, lang-aangehouden “aaah!” eener onzichtbare menigte begroet. Fonske begreep, dat nu reeds de verloving bekend was en gevierd werd; en, terwijl nog meer vuurpijlen in de hoogte openknalden, vlogen in het stille dorp de deuren open, kwamen de menschen opgewonden in de straat en holden joelend naar ’t kasteel toe. In enkele oogenblikken waren de huizen leeg en weer zonk Fonske in zijn heibed op den zandheuvel, onder den ouden, houten molen, die als beschermend het geraamte van zijn breed-gekruiste, naakte wieken over hem uitspreidde, neer.
Nu mocht hij wel hardop zijn leed uitsnikken als hij wilde: geen mensch meer zou hem hooren. Hij voelde zich verlaten alsof hij gansch alleen was op de wereld; en in die absolute eenzaamheid koesterde hij een soort bittere troost: de triestige berusting van hem wien geen geluk meer wacht op aarde. Hij was negentien jaar oud en voelde in zich de ontgoochelde levensmoeheid van een grijsaard. Niets leek hem meer de moeite waard, alles scheen hem nu voor altijd uitgebloeid en dood; hij voelde zich zoo oud en afgeleefd [146]als het geraamte van den molen die al zooveel ervaren had en in bespiegelende onverschilligheid ook dit schouwspel nog bijwoonde. ’t Was als een óveroude, grijze wijsaard, die daar stond; hij scheen te droomen in sereene rust, zoo eindeloos hoog en verre boven alles wat daarginds gebeurde; en de glinsterende sterren, die zich in den donkerblauwen hemel, door zijn naakte wieken spijkerden, waren als zoovele, tot flonkerend juweel versteende tranen van lang-verleden en vergane wee.
En in de groote rust, die van dat wonder wezen uitging, kwam ook in Fons weldra een trieste stilling van gelatenheid. Hij hoorde nog slechts ais in een droom de verre hoezee-kreten en ’t geknal der schoten; de jubelende lichtgloed der regeerende kasteelen week al verder en al verder van hem weg; en hij had slechts één smachtend verlangen meer: daar nu in zijn volle eenzaamheid op den heuvel in te slapen en er nooit meer te ontwaken.
Zijn oogen vielen dicht en de tranen die heel zacht tusschen zijn dichte wimpers vloden, deden nu geen pijn meer. Niets meer deed pijn, alles was dof en stil, hij rustte, hij sluimerde, hij was moe, doodmoe; hij zou weldra voor goed inslapen.
Dat duurde zoo een heele lange poos, in stillend-zacht [147]en dof vergeten. Toen kromp zijn aangezicht tot een plooi van smart en ’t kwam hem voor alsof zijn naam werd uitgeroepen. Hij luisterde en trok zijn oogen open.
Drommen menschen kwamen weer in ’t dorpje, daar beneden aan den heuvel en in ’t verschiet over de weilanden waren de lichten der regeerende kasteelen bijna allen uitgedoofd. Het feest was afgeloopen en de menschen keerden stommelend en pratend huiswaarts; en nu hoorde hij ook werkelijk en duidelijk zijn naam uitspreken: men zocht hem, zijn moeder liep in angst van huis tot huis, en geen mensch had hem gezien: men begon voor een ongeluk te vreezen.
Onder den gruwelgreep der werkelijkheid stond Fonske overeind. Nu moest hij eindelijk wel, nu moest hij weer onder de menschen komen. Hij walgde en sidderde ervan, al het afschuwelijke van zijn lijden stormde even ontembaar weer in hem op; het bruisde in hem tot een opstand; maar meteen wist hij dat hij niet kón ontsnappen; en, op een schreienden kreet van zijn moeder, die als gek den Molenberg kwam opgerend, gaf hij eindelijk antwoord, met een stem zoo droef en schor, dat hij er zelf van schrikte:
—Hier ben ik! [148]
Een gejaagd geritsel door de blaren, een hijgend geloop langs het paadje en zij stond vóór hem, door een andere vrouw vergezeld.
—O, jongen toch! O, jongen toch! al vier uur lank da ’k ou zoeke! Wa schilt er toch! Wa hè-je gij toch gedoan! snikte zij.
—’K ben ziek, ’k heb heufpijne, antwoordde hij dof. En meteen herkende hij, in ’t manelicht, de vrouw die met zijn moeder was: Lisatje Van Belleghem.
Dat ontroerde hem. Hij vond daar ineens iets heel liefs en zachts in, dat Lisatje zijn moeder vergezeld had. ’t Was als een streelende troost in zijn verdriet en even keek hij ’t meisje dankbaar aan. Zij zag bleek in den maneschijn, met groote, donkere, angstig-starende oogen; en haar ovaal gezichtje leek heel klein onder den zwart-wollen sjaal, dien zij tegen de avondkoelte over haar hoofd geslagen had en met de linker hand onder haar kin dichthield. De angststem van zijn moeder leidde weer zijn aandacht af:
—O, jongen, we mienden dat er ou ’n ongeluk overkomen was. Wa schilt er toch?
—Heufpijne, ’k voele mij ziek, ’k lag hier ’n beetsen uit te rusten, herhaalde Fons neerslachtig.
—Kom mee noar huis, jongen, en eet watte, of legt ou in ou bedde, drong zacht de moeder aan. [149]Weet ge ’t greut nieuws al? Weet ge da mejonkvreiw Elvire mee menier Gaëtan goa treiwen?
—Joajik, beet hij schor, kortaf, als in een toornkreet.
De beide vrouwen schrikten.
—Kom mee, herhaalde zachter zijn moeder.
—Och, loat mij hier moar, antwoordde hij ongeduldig.
—Och, nien, os ’t ou b’lieft, Fons,.... begon de moeder dadelijk weer te schreien.
—Kom, Fons, smeekte nu ook heel zacht, nauwelijks hoorbaar, Lisatje.
Hij liet zich meenemen. Zij sloegen den zandigen, kronkelenden karreweg in tusschen het kreupelhout, volop beschenen door de maan. De moeder strompelde voorop. Fons en Lisatje volgden. Zij liepen benauwend-zwijgend, alle drie. De holle weg lag lichtend-blond als zwavel, tusschen het donker der begroeide bermen. Sommige struiken verkronkelden tot vreemd-wanstaltig vormen, als gefolterde wezens die krampachtig de armen en handen wrongen; en hun grillig door elkaar gestengelde, reeds ietwat ontbladerde hoogste twijgen vlochten een donker, sprietig kantwerk op de helle maneschijf. Ondanks zijn groote droefheid voelde Fons het mooi-sereene en stemmigsvolle van den avond. [150]
O, wat had hij willen wandelen in zulke nachten, met haar die hem begrijpen kon en liefhad! Hij zuchtte en schudde ’t hoofd.
Een zucht, zwak als een echo naast hem, deed hem verwonderd opkijken. Was dat wel Lisatje, die ook in stilte had gezucht? Schuchter keek hij haar van terzijde aan en in den helderen maneglans zag hij strakke tranen blinken in haar lieve oogen.
Fons schrikte. ’t Was om hem, hij voelde ’t, dat Lisatje schreide. Zij schreide om hem, zooals hij zelf geschreid had om de jonkvrouw, beiden smachtend naar een ideaal, dat niet bereikt kon worden. Kón het werkelijk niet? Waren zij beiden niet het slachtoffer van een vergissing, waar hij alleen de schuld aan had?
Nog eens keek hij Lisatje van terzijde aan, terwijl zij naast elkaar, achter de moeder, ’t maneglanzend pad afdaalden en een diepe, zachte emotie woelde even vol verteedering in hem op.
—Lisatje,.... hij prevelde haar naam zoet in zichzelf, Lisatje.... als een liefkoesterend zonnestraaltje, als een troost vol teedere verzoening in zijn verder, pas beginnend leven! Was hij niet al die jaren dom en blind geweest? Had hij niet het echt geluk verwaarloosd om een hersenschim na te [151]jagen? Iets trilde in hem, van angst en van geluk, dat hij bijna de kans verkeken had, maar dat het toch nog niet te laat was. Een frisch geluk van toekomst bloeide eensklaps in de verte voor hem open: wie weet of zij de vrouw niet worden kon die hem tot het hoogste in zijn kunst zoude bezielen; zij de lang en te vergeefs gezochte, ’t eenvoudig, onbedorven buitenmeisje, dat jarenlang, als in stil-nederig bewustzijn van een plicht, gedwee op hem gewacht had?
Zij waren aan zijn huisje en ’t speet hem, dat zij er reeds waren. Maar Lisatje kon niet alleen naar huis zoo laat in den avond en zijn moeder zelve zond hem met haar mee.
Eerst spraken zij geen enkel woord. ’t Was of ’t verlangde alleen-zijn hem nu plotseling verlamde. Al het andere stormde ook nog even als een woeste deining in hem op. Maar eensklaps nam hij moed en vroeg, heel zacht, met een stem die eventjes hikte:
—Lisatje,.... woarveuren hè-je doar geschriemd?
Zij gaf geen antwoord. Haar voetjes klonken zenuwachtig-gejaagd in de nachtelijke stilte op de harde keien van den steenweg. ’t Was of ze vluchten wilde.
—Wilt ge ’t mij nie zeggen? Zie-je mij nie geirne? vroeg hij eensklaps abrupt. [152]
Zij schrikte ervan. Hij zei ineens te veel. Hij zei ineens álles. Het duizelde in haar.
—O, Fons, zuchtte zij.
Hij nam haar hand. En zijn arm sloeg hij zacht om haar middel.
—O, dat er ons iemand moest zien! sidderde zij.
Hij sloot haar dicht tegen zich aan, hield haar stil, gaf haar zijn eersten zoen.
—Lisatje, ’k zie ou geirne, zuchtte hij.
—De jonkvreiwe zie-je geirne, antwoordde zij, zich loswringend.
Dat beet hem als een gift; hij liet haar los.
—Ge’n meugt da nie zeggen! riep hij barsch.
Zij zweeg. Weer liepen zij een poosje sprakeloos naast elkaar, tusschen de eerste huizen. Het bonsde in hem, onstuimig. Hij voelde zich verkleind, vernederd, en wilde groot en sterk zijn. Hij dacht er aan om plotseling weer af te breken, om haar geen blik meer te gunnen.
’t Was of ze ’t voelde. Eensklaps nam zij zelve weer zijn hand, heel zacht, heel teeder, legde haar hoofd op zijn schouder en smolt zuchtend weg in tranen.
—’K zie ou toch al zeu lange geirne, snikte zij dof.
Zij stonden vóór haar ouder’s woning. Er was [153]nog licht achter de gesloten blinden en boven de deur stond leesbaar als bij klaarlichten dag het opschrift van het uithangbord:
Xaveer Van Belleghem,
huisschilder en tapissier.
Fonske gaf haar een stillen, langen zoen.
—Nie schriemen, Lisatje, nie schriemen, suste hij fluisterend. En hij droogde zelf, met zijn zakdoek, haar tranen af.
—Wanneer zie ’k ou weere? vroeg ze fluisterend.
—Morgen, antwoordde hij op denzelfden toon. O, Lisatje, mijn Lisatje, we goan nou toch alle twieë zeu gelukkig worden. ’K hè ou toch zéúvele te zeggen, veur loater, veur de toekomste.
—Watte? vroeg zij, met plotseling opgewekte, vrouwelijke nieuwsgierigheid.
—Morgen, zei hij, morgen, nou es ’t te loate.
Een gestommel daarbinnen deed hen haastig van elkander scheiden. De portaaldeur ging open en Van Belleghem verscheen op den drempel, breed en zwaar in ’t schijnsel van den lichtkring.
—Ha! zij-je doar eindelijk! ’K miende da ge ginder ging blijve sloapen! lachte hij vettig.
Fonske wou, ondanks Van Belleghem’s aandringen, [154]niet binnenkomen. Hij wenschte vluchtig goe nacht en haastte zich weg.
Hij liep naar huis toe, gejaagd, met groote schreden, zijn gansche wezen overweldigd van emoties. Maar vóór zijn hekje bleef hij even staan, en, na een korte aarzeling, besteeg hij voor de tweede maal, sluipend als een dief, den zandigen Molenberg.
Hij kón zoo maar niet dadelijk gaan slapen. Het was tè bruisend-vol in hem; hij moest dat eerst laten bezinken en bedaren.
Hij kwam op den top van den heuvel, in de beschermende schaduw van den ouden molen. Een zacht, frisch windje blies er suizelend door de naakte wieken en streelde heerlijk-kalmeerend zijn gespannen hoofd en zijn gloeiende wangen. Wat was ’t daar alles schoon en grootsch in stil-heldere maneklaarte! Wat lag het dorpje kalm-gelukkig daar beneden rond zijn kerkje en hoe sereen wond de rivier haar zilveren slingerlint omheen de sluimerende weilanden!
Zijn oogen schitterden en hij strekte de handen uit, als wou hij al die zachte weelde omvatten. Dat alles was van hem, hij voelde ’t ineens als een overheerlijke bron, waaruit hij schatten en wonderen zou putten. Alles wat hij totnogtoe gedaan [155]had was niets dan zoeken en dwalen van vergissing in vergissing; zijn leven begon pas; zijn leven, zijn rijke, mooie, milde, echte leven lag daar vóór hem open als een tooverwereld, verheerlijkt door ’t geluk der liefde, glanzend en glinsterend als ’t ware van de kunst waarmee hij ’t zou bezielen.
Nu was hij man ineens, een fiere, sterke, trotsche man, in vol bewustzijn van zijn kracht en waardigheid. Niets meer was in hem over van het schamel koeiertje van vroeger jaren, en gansch ’t verleden scheen reeds verre weggeweken, als in een vagen droom.
Hij keek over de weilanden, en door den grijsachtigen sluier dien het manelicht tusschen de verten spreidde, zag hij de donkere silhouet der twee regeerende kasteelen, die met nog slechts één enkel weifelend lichtje elkander melancholisch schenen aan te kijken. Ook alles wat daar nog zoo kort geleden was gebeurd en hem zoo zwaar doen lijden had, scheen reeds heel verre van hem af te liggen. Zijn geest was er al vreemd geworden; zijn blik kon er zich niet meer aan boeien en zacht kwam hij terug naar ’t nederig huisje onder aan den heuvel, het laag, manegeel huisje met de geslotene, grijsblauwe luiken, waar nu ook Lisatje [156]Van Belleghem van hun zoo lang door hem verwaarloosde geluk te droomen lag.
Zoo had het moeten zijn; en zoo was het ook goed, o, zeer goed, na veel strijd en vergissing.
Nu mocht het leven beginnen.
Einde van het Eerste Levensboek.
Van dit boek zijn 10
exemplaren gedrukt
op geschept Hollandsch
papier van Pannekoek.
Van CYRIEL BUYSSE verscheen bij VAN DISHOECK:
’t Bolleken. | Ingen. ƒ 2.90. | Geb. ƒ 3.50. |
Lente | Ingen. ƒ 2.90. | Geb. ƒ 3.50. |
In de Natuur. | Ingen. ƒ 2.90. | Geb. ƒ 3.50. |
Het Leven van Rozeke van Dalen. 2 dln. | Ingen. ƒ 4.25. | Geb. ƒ 5.50. |
Het volle leven. | Ingen. ƒ 2.90. | Geb. ƒ 3.50. |
’k Herinner mij. | Ingen. ƒ 1.90. | Geb. ƒ 2.50. |
Het Ezelken. | Ingen. ƒ 2.90. | Geb. ƒ 3.50. |
De vroolijke Tocht. | Ingen. ƒ 0.90. | Geb. ƒ 1.25. |
Stemmingen. | Ingen. ƒ 1.90. | Geb. ƒ 2.50. |
De Nachtelijke Aanranding. | Ingen. ƒ 2.25. | Geb. ƒ 2.90. |
Per Auto. | Ingen. ƒ 0.90. | Geb. ƒ 1.25. |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Anna Tuinman, Eline Visser, Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Anna Tuinman, Eline Visser, Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 4 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 49 | opgëeischt | opgeëischt |
Bladzijde 54 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 72 | “ | — |
Bladzijde 73 | geïnterresseerd | geïnteresseerd |
Bladzijde 80 | — | [Verwijderd] |
Bladzijde 83 | dadalijk | dadelijk |
Bladzijde 87 | bron | b’ron |
Bladzijde 97 | Meulegen | Meulegem |
Bladzijde 107 | Menscheid | Menschheid |
Bladzijde 110 | geinspireerd | geïnspireerd |
Bladzijde 122 | kustgebied | kunstgebied |
Bladzijde 128 | . | , |
Bladzijde 133 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 148 | . | , |
Bladzijde 152 | geiren | geirne |