Project Gutenberg's Jeanne d'Arc, by Henri Emile Koopmans van Boekeren

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Jeanne d'Arc
       de maagd van Orléans

Author: Henri Emile Koopmans van Boekeren

Release Date: April 16, 2011 [EBook #35885]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK JEANNE D'ARC ***




Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net






Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met of zonder accenten of afbreekstreepje, d/t verschillen) zijn behouden.

Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

voorkant boek

 

 

 

decoratieve illustratie

 

DE MEULENHOFF-EDITIE
EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK
decoratieve illustratie
UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXVI

 

 

Jeanne d'Arc te Domremy.--In marmer gebeeldhouwd door H. Chapu.
Jeanne d'Arc te Domremy.
In marmer gebeeldhouwd door H. Chapu.

 

JEANNE D'ARC
DE MAAGD VAN ORLÉANS

DOOR

H. E. KOOPMANS
VAN BOEKEREN

decoratieve illustratie GEÏLLUSTREERD decoratieve illustratie

decoratieve illustratie

UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
AAN HET DAMRAK 88 TE AMSTERDAM

 

 

JEANNE D'ARC

INHOUD


I. DOMRÉMY.—VAUCOULEURS.—CHINON.—POITIERS blz. 1356
II. ORLÉANS „    5780
III. JARGEAU.—PATAY.—REIMS.—PARIJS „   81112
IV. COMPIÈGNE.—ROUAAN 113176
V. PROCES VAN REHABILITATIE 177185
VI. GENIE EN PUCELLE 186198
VII. JEANNE IN BEELD: UITERLIJK EN COSTUUM 199205
VIII. DE ZALIGVERKLARING 206219
IX. NASCHRIFT 220230

 

 

INLEIDING.

Wanneer ik, in den tijd toen ik mij bezighield met de studie van Jeanne d'Arc, hierover met mijne vrienden sprak, is het mij meer dan eens overkomen, dat normaal ontwikkelde personen mij met een soort verbazing vragen stelden als: „Heeft die dan werkelijk bestaan?” of „Is over haar dan werkelijk iets bekend?” Dit klinkt wel vreemd over een persoon, die toch geleefd heeft in de vijftiende eeuw na Christus, en waarvan wij misschien meer weten, dan van eenige andere figuur uit dien tijd, maar het wijst m.i. tevens op eene leemte in onze letterkunde. Het is waar, ik had degenen, die zoo spraken, kunnen verwijzen naar de eerste de beste encyclopedie, naar een enkel tijdschrift-artikel, maar ik kon hun niet den titel opgeven van een modern Nederlandsch boek, dat hen wat uitvoeriger en vollediger op de hoogte zou brengen van hetgeen omtrent Jeanne bekend is.

De Franschen, dat spreekt vanzelf, bezitten eene rijke litteratuur over hunne nationale Heilige, maar ook in het Engelsch verschenen belangrijke  studies over Jeanne d'Arc en zelfs de derde entente-mogendheid levert haar contingent met een artikel van de hand van generaal Dragomiroff, terwijl ook in het vijandige kamp de Duitschers onder hunne schrijvers eenen Jeanne d'Arc-biograaf kunnen aanwijzen.

Zou in een Protestantsch land als het onze geene belangstelling gevonden worden bij het lezende publiek voor de geschiedenis van Jeanne, omdat zij voor de Katholieken in reuke van heiligheid staat? Kom, kom... Neen, de grootheid van haar karakter is van alle tijden, de geschiedenis van haar leven is stichtelijk voor alle gezindten, belangwekkend voor alle beschaafde volken, zoo goed als de geschiedenis van elk waarachtig genie.

Wat ik dus in de hier volgende hoofdstukken in de eerste plaats heb trachten te geven, is een aanééngeschakeld verhaal van het leven van Jeanne d'Arc, zooals dit is op te bouwen uit de feiten, die geschiedkundig vaststaan. Als voornaamste bronnen, waaruit ik mijne gegevens heb geput, noem ik:

Jules Quicherat, Procès de Jeanne d'Arc, dite la Pucelle. Paris 1841. I–V, een werk van onschatbare waarde voor elken biograaf van Jeanne;

J. Michelet, Histoire de France. Paris 1874. Tome V;

J. Fabre, Procès de condamnation de Jeanne d'Arc. Traduction française des textes authentiques des procès-verbaux officiels. Paris;

J. Fabre, Procès de Réhabilitation de Jeanne d'Arc. Paris 1913. I-II;

Gabriel Hanotaux, Jeanne d'Arc. Paris 1911;

Anatole France, Vie de Jeanne d'Arc. Paris III;

 

Mgr. le Nordez, Jeanne d'Arc racontée par l'Image. Paris 1898;

Andrew Lang, The Maid of France, London 1909;

Frantz Funck Brentano, Jeanne d'Arc. Paris 1912;

Abel Desjardins, Vie de Jeanne d'Arc. Paris 1862;

J. Fabre, Les Bourreaux de Jeanne d'Arc et sa Fête Nationale. Paris 1915.

Verder erken ik hierbij dankbaar, dat mij voor het hoofdstuk „Beatificatie” met groote welwillendheid gegevens werden verstrekt van wege het Seminarie Rijsenburg te Driebergen.

Ik bepaal mij tot deze algemeene verklaring om het euvel van talrijke noten aan den voet van elke pagina te kunnen vermijden, want vóór alles wilde ik gaarne iets leveren, dat vlot gelezen kan worden.

Ten slotte een raad of een verzoek aan den lezer: Prent goed in Uw geheugen en houd steeds voor oogen, dat wat hier volgt de geschiedenis is van het leven van een jong meisje, geboren in 1412, verbrand in 1431, en dat dus niet ouder werd dan negentien jaar.


 

 

JEANNE D'ARC.

HOOFDSTUK I.

Domrémy.—Vaucouleurs.—Chinon.—Poitiers.


Il faut que tout écrivain, tout artiste, qui touche à un tel sujet, apprenne à quel ridicule définitif il s'expose, s'il s'éloigne de la simple et nue vérité.

Gabriel Hanotaux. „Jeanne d'Arc”.

De toestand, waarin Frankrijk verkeerde in de eerste dertig jaren van de vijftiende eeuw, dat is dus even vóór en tijdens het leven van Jeanne d'Arc, kan met één enkelen trek niet beter en vollediger geschetst worden, dan met dit woord van Jeanne zelf: „grande pitié était au royaume de France”. De toestand was erbarmelijk, de ondergang van het wettige koningshuis scheen nabij.

Nadat Karel VI in het eind van de veertiende eeuw krankzinnig was geworden, en dientengevolge de  regeering aan zijne bloedverwanten had moeten overlaten, was onder dezen een heftige strijd ontbrand over de opvolging op den troon van Frankrijk.

In dezen krijg vinden wij aanvankelijk tegenover elkaar den Hertog van Orléans, wiens troepen onder bevel staan van Bernard, graaf van Armagnac en den Hertog van Bourgondië. Maar Bourgondië staat niet alleen en roept de hulp in van zijn bondgenoot Hendrik IV, koning van Engeland. Na den dood van Hendrik IV zet zijn opvolger Hendrik V den strijd tegen de Armagnacs voort en vernietigt in 1415 in den slag bij Azincourt hun leger en een voornaam deel van de Fransche adel. In 1419 valt Rouaan, ja geheel Normandië in handen van de Engelsche veroveraars, en eindelijk wordt bij het verdrag van Troyes, gesloten tusschen Isabeau de Bavière, de vrouw van Karel VI, en Filips de Goede, met de Engelschen in 1420 Frankrijk aan Engeland overgeleverd. Hendrik V en de ongelukkige Karel VI sterven in hetzelfde jaar 1422. De Engelschen en Bourgondiërs erkennen den nog zeer jongen Hendrik VI als erfgenaam van den dubbelen troon van Engeland en Frankrijk. Maar Karel VI had kinderen. Zijn aangewezen en wettige troonopvolger was dus zijn oudste zoon, tevens oudste kind, eveneens Karel geheeten. Deze dauphin was op zestienjarigen leeftijd gevlucht naar het eenige deel van Frankrijk dat hem trouw was, gelegen aan gene zijde van de Loire; daar werd hij te Bourges als Karel VII gekroond. De strijd van den jongen koning tegen zijn beide machtige vijanden scheen bijkans hopeloos; steeds drijven de  Godoms (de Engelschen) zijn troepen verder terug. De eene ramp volgt op de andere.

De bewoners van de steden, maar vooral die van het platte land, lijden ontzettend onder deze oorlogen. De rondtrekkende legers zaaien overal op hun pad dood en verderf, en kleinere, ongeregelde benden loopen heele landstreken af, verwoesten den oogst, verbranden de dorpen, brengen overal schrik en ellende. Nergens is men zijn leven een oogenblik zeker. Dag en nacht moet men zich gereed houden, om op het eerste alarmgelui zijn have en goed te verdedigen of zich uit de voeten te maken.

Zoo is de toestand in Frankrijk als in de eerste maanden van 1429 een meisje van zeventien jaar aan het hof van Karel VII verschijnt en den koning belooft Frankrijk te zullen redden. Zij komt van Domrémy, haar naam is Jeanne d'Arc.


In den nacht van den 6en Januari 1412, dus in den nacht van het Driekoningenfeest, werd Jeanne d'Arc te Domrémy geboren. Dit is het simpele, geschiedkundige feit, maar wij willen volledigheidshalve melding maken van het gerucht, dat zich op het oogenblik van de geboorte van Jeanne, een gevoel van ongekende en geheimzinnige vreugde meester maakte van de bewoners van hare geboorteplaats, en alle hanen eensklaps lustig begonnen te kraaien; dat behoort natuurlijk thuis op het gebied van de zuivere legende en wij laten het voor rekening van den dichterlijken uitvinder.

De ouders van de kleine Jeannette, zooals zij in de  eerste jaren genoemd wordt, zijn Jacquot d'Arc, wiens naam destijds uitgesproken werd d'Aï, en Isabelle Romée. Zij hebben behalve Jeanne nog vier kinderen, drie zoons, Jacquemin, Jean en Pierre en een dochter genaamd Cathérine.

Jacquot d'Arc is een eenvoudig burgerman, met een kleinen veestapel en een stukje bouwland, maar in zijn dorp geniet hij eenig aanzien, hij is deken van de gemeente, commandant van de wacht, en draagt zorg voor de bewaking van de gevangenen. De moeder van Jeannette is een brave, vrome vrouw. In 1429 neemt zij deel aan een pelgrimstocht naar het heiligdom van Notre Dame du Puy-en-Velay, en enkele geschiedschrijvers meenen zelfs dat zij den naam Romée te danken had aan een vroegeren pelgrimstocht naar Rome. De vervulling van hare kerkelijke en godsdienstige plichten belet haar niet haren kinderen een voor dien tijd behoorlijke opvoeding te geven. Als Jeanne later voor hare rechters verklaart, dat zij zich in de kunst van naaien en spinnen durft meten met elke vrouw in Domrémy, dan is dit een compliment aan hare moeder, die haar deze zaken geleerd heeft. Nog leerde de moeder haren kinderen de voornaamste gebeden, het Ave, het Pater noster en het Credo, en dat was al. Jeanne leerde lezen, noch schrijven, zij kende A noch B, zooals zij het zelf later uitdrukte, maar dat was niets bijzonders, dat had zij gemeen zelfs met zeer veel hooggeplaatste adellijke heeren en voorname dames van dien tijd.

Het geboortehuis van Jeanne d'Arc te Domremy, zooals dit thans nog bestaat.--Naar een photographie.
Het geboortehuis van Jeanne d'Arc te Domremy, zooals dit thans nog bestaat.
Naar een photographie.

Van hare ouders ontving zij als kind een ring met het opschrift: „Jhesu-Maria”, hetzelfde dus, dat wij  later terugvinden boven hare brieven en op haren standaard.

Omtrent de verdere familie-relaties van Jeanne, waarvan ons trouwens ook niet veel bekend is, kunnen wij volstaan met te vermelden, dat haar oom van moederszijde pastoor was te Sermaize, en haar germain-neef Nicolas Romée, genaamd de Vouthon, geestelijke aan de abdij van Cheminon. Met een anderen oom, Durand Laxart te Burey-le-Petit, maken wij later nog nader kennis.

Het dorp Domrémy, waar Jeanne geboren is, en waar zij hare jeugd heeft doorgebracht, is gelegen in het Noord-Oostelijk deel van Frankrijk, tusschen Neufchâteau en Vaucouleurs aan de Maas. De bevolking van Domrémy, die bestond uit kleine landbouwers, leefde van hare kudden en van de opbrengst van kleine wijngaarden op de naburige heuvels. Een beek verdeelde het dorp, dat op een heuvelhelling gebouwd was, in drie deelen, waarvan één, het deel waarin de kerk en het huis van Jacquot d'Arc zich bevonden, ressorteerde onder de heerlijkheid Vaucouleurs, en regelrecht stond onder het gezag van de kroon van Frankrijk. Eerst aan de overzijde van de Maas begon het gebied van het hertogdom Lotharingen. Het was dus ten onrechte, dat Jeanne in den volksmond dikwijls „Lorraine” werd genoemd; zij beschouwde zichzelf als en was ook inderdaad: „Française”.

De ligging van de geboorteplaats en zelfs van het geboortehuis van Jeanne is ongetwijfeld van grooten invloed op haar verder leven geweest. De groote weg, die Vlaanderen en Bourgondië verbond met de  Rijnlanden, met Zuid-Duitschland en zelfs met Italië, loopt door Domrémy langs het huis van Jeanne's vader. Dagelijks trokken dus reizigers, kooplieden met hunne kleine karavanen en bedelmonniken hare woning voorbij. Dit gaf eenig vertier, ja zelfs gezelligheid, want de vermoeide reiziger vond in het gastvrije huis van Jacquot d'Arc een leger om te rusten en een stal voor zijn paard en ook de rondzwervende bedelmonnik vond er een stevig maal en in de kou een warm vuur.

Gedurende de lange winteravonden zaten deze passanten, deze gasten voor één nacht, genoegelijk met het gezin om de groote schouw, en verhaalden van hunne wederwaardigheden, of wat zij onder weg gehoord hadden. Zij maakten groote reizen en konden dus veel vertellen, maar in dien tijd van rampspoed liepen de gesprekken en handelden hunne verhalen steeds over hetzelfde onderwerp, waarover men nooit uitgepraat raakte: de verschrikkingen van den oorlog en de „grande pitié qui était au royaume de France”.

De kleine Jeanne zat daarbij en hoorde die verhalen aan. Is het te verwonderen dat zij op haar jong, ontvankelijk gemoed een diepen, onuitwischbaren indruk hebben gemaakt? Is het niet zeer natuurlijk zelfs, dat die telkens herhaalde beschrijvingen van bloedige tafereelen, van plundering, brand en moord haar voortdurend voor den geest bleven, haar zelfs niet verlieten in hare droomen, en haar vervulden met een groot en innig medelijden met het zwaar beproefde volk?

Een andere omstandigheid van groot gewicht is, dat het huis, waarin Jeanne is groot gebracht, gelegen  was in de onmiddellijke nabijheid van de kerk van Domrémy; de tuin grensde aan het kerkhof. Van hare vroegste jeugd af hoorde zij dagelijks op gezette tijden het vroolijke beieren van de klok; zij luisterde er naar, want ze hield van dat geluid, zij onderbrak er haar werk of haar spel een oogenblik voor, en soms ook stond ze er op te wachten met ongeduld, wetende dat het komen zou. De klokkenluider van Domrémy was een jongen, dien Jeanne dagelijks zag, dien zij kende en met wien zij sprak. Zij kon hem niet vergeven, dat hij lui was en dikwijls te laat kwam, en beloofde hem eenmaal zelfs een mandje witte wol van de schapen van haren vader, als hij in het vervolg beter op zijn tijd wou passen en op tijd de klok wou luiden.

Een natuurlijk en bijna onvermijdelijk gevolg van de onmiddellijke nabijheid van de kerk was nog, dat Jeanne daar behalve voor het bijwonen van een dienst, het hooren van een Mis, ook op andere tijden dikwijls binnen liep. Zij zag daar enkele beelden en schilderijen, afbeeldingen van Heiligen. Vergeten wij niet, dat voor een kind, levende op het platteland, in de eerste jaren van de vijftiende eeuw, de kerk doorgaans de eenige plaats was, waar het iets kon zien, dat naar een beeld of schilderij geleek. Jeanne had voor de afbeeldingen, die zij in de kerk van Domrémy zag, alle aandacht van een kind, dat zich rekenschap geeft van hetgeen zij om zich heen ziet. Zij werd langzamerhand vertrouwd tot zelfs met de kleinste bijzonderheden van de naïeve voorstellingen die zij dagelijks bewonderde, en als later hare stemmen tot  haar zullen spreken en hare Heiligen haar zullen verschijnen, zullen deze laatsten gekleed en versierd zijn als de figuren in de kerk te Domrémy.

Vele bijzonderheden zijn ons uit de eerste kinderjaren van Jeanne niet bekend. Wij weten slechts, maar dit is juist van groot belang, dat zij een gezond en vroolijk kind was, dat met hare kornuitjes speelde en stoeide op zijn tijd. Men heeft haar later dikwijls voorgesteld in woord en beeld als herderinnetje; wij weten uit eene verklaring van Jeanne zelf, dat deze voorstelling niet zeer juist is; zij heeft duidelijk gezegd, dat zij slechts zelden de kudde van haren vader gehoed heeft.

De talrijke getuigen uit Domrémy in het proces van Rehabilitatie weten ons allemaal te vertellen, dat een ieder op zijn beurt er op uit trok, om het vee van alle bewoners te zamen te weiden en dat Jeanne dit ook slechts gedaan heeft, wanneer het haar beurt was.

Geen dweepstertje dus was de kleine Jeanne, dat zich van andere kinderen afzonderde en leefde met hare droomen; neen, een klein meisje, waaraan aanvankelijk niets bijzonders was, en dat men dus niet opmerkte.

Jaarlijks, op vaste dagen, trokken de kinderen uit de omstreken van Domrémy in optocht naar het zoogenaamde „bois chesnu”. Dit was een bosch van statige eiken, gelegen op een heuvel op een kleine mijl afstands van het dorp. Aan den zoom stond bij een beek een beukeboom, de schoone Mei genaamd. Volgens oud gebruik brachten de kleinen bloemen en kransen, door henzelf gevlochten, aan den voet van dien beuk of hechtten ze aan zijn takken.  Men mompelde iets van de verschijning van feeën bij dien boom en van wonderdadige geneeskundige kracht van het water van de beek, maar die praatjes waren verdacht en riekten naar den mutserd. Jeanne, hierover later ondervraagd, verklaarde die verhalen wel gehoord, maar er nooit aan geloofd te hebben; zij hield ze voor bakersprookjes. Wel was zij trouw altijd medegetrokken met hare kameraadjes, vroolijk zingend langs den weg, en had ook zij haar eigen gevlochten kransje neergelegd aan den voet van de schoone Mei of zooals hij ook wel genoemd werd de Boom der Feeën.


De eerste jeugd van Jeanne verliep dus heel gewoon zonder eenige belangrijke of schokkende gebeurtenis voor het kind. Maar in den zomer van 1425, als zij dus dertien jaar is, krijgt zij haar eerste visioen. Het was op een middag tegen twaalf uur, zoo vertelt zij zelf. Zij wandelde rustig in den tuin van haar vader, toen zij eensklaps een stem hoorde, die haar bij haar naam noemde. Zij zag op naar de zijde, vanwaar zij geroepen werd, en zag aan haar rechterhand, aan den kant van de kerk, een helder licht. Dan roept dezelfde stem haar nogmaals en vermaant haar zich behoorlijk te gedragen.

Die eerste maal schrikt Jeanne hevig, zij is bang, maar als de visioenen zich kort daarna eenige malen herhaald hebben, begrijpt zij, dat zij haar door God gezonden worden en bij de derde gelegenheid weet zij reeds, dat het de stem is van den Heiligen Michaël, die tot haar spreekt. Zij heeft den Heilige duidelijk  voor zich zien staan in het groote licht rechts aan de zijde van de kerk; hij was als ridder gekleed en omringd van een breede schaar van engelen.

De zekerheid, dat het een Heilige was, die tot haar sprak en die haar door God gezonden was, stelt haar gerust, zoodat zij het ook niet noodig acht, met iemand, zelfs niet met hare moeder, over hare visioenen te spreken. Eerst later te Chinon vertelt zij alles aan den koning, en eindelijk aan hare rechters te Rouaan deelt zij er van mede, wat zij oordeelt, dat zij er van vertellen mag.

De visioenen herhalen zich twee of driemaal per week en verschijnen nu eens, terwijl de kerkklok luidt, dan weer, als alles stil is in den omtrek. Na eenige malen is het niet meer uitsluitend de Heilige Michaël, die zich aan Jeanne vertoont, maar ziet zij ook de Heilige Cathérine en de Heilige Marguérite. Zooals zij zelf verklaart, herkent zij deze Heiligen door de namen, waarmede zij elkaar aanspreken en aan de wijze, waarop zij haar groeten. Bij hun verschijnen dragen zij kostbare kronen op het hoofd en verspreiden een heerlijken geur. Als Jeanne ze voor de eerste maal ziet, knielt zij neder, en steekt biddend hare handen op. De Heiligen zegenen dan den ring met het opschrift „Jhesu-Maria” en Jeanne doet hun plechtig de gelofte, dat zij Maagd zal blijven, zoolang het God behagen zal.

Aanvankelijk bepalen de stemmen er zich toe, Jeanne te vermanen, zich goed te gedragen en trouw ter kerke te gaan, maar al spoedig beginnen zij er op aan te dringen, dat zij zich op zal maken om „naar  Frankrijk” te gaan, om het land te redden. Het arme kind, hoewel langzamerhand beseffende, dat zij door God is uitverkoren, acht de taak, dien men haar opdraagt, te zwaar. Hoe wil zij, een arm meisje van nog geen veertien jaar, dat niets weet, niets geleerd heeft, haar land te hulp komen? In dien zin antwoordt zij ook haren stemmen, zeggende: „Ik ben een arm meisje, dat kan paardrijden, noch oorlogvoeren”. Maar de stemmen houden aan, en laten haar niet los. Zij herhalen hunne oproepingen soms tweemaal in één week en dat gedurende geruimen tijd, ja gedurende eenige jaren. In deze periode van grooten, innerlijken tweestrijd merkt ook de omgeving van het jonge meisje eenige verandering in haar op. Van een dartel, vroolijk jong ding, wordt zij nu meer teruggetrokken, zij verlaat nu dikwijls het spel van hare kameraadjes en zondert zich af in de eenzaamheid of verdiept zich in de kerk in gebed. Voor al haar doen en laten vraagt zij raad aan hare Heiligen, die haar blijven steunen en leiden. Maar helaas, hunne bezoeken duren slechts kort. Jeanne, telkens verrukt als zij de Heilige Cathérine en de Heilige Marguérite voor zich ziet, valt ze eerbiedig te voet, kust hunne voeten en den zoom van hun schitterend kleed. Zij stort haar hart voor hen uit en smeekt ze, haar mede te nemen naar het Paradijs. Maar de Heiligen trachten haar gerust te stellen, wijzen haar op hare verheven taak, en als zij verdwijnen, blijft Jeanne schreiend achter, diep bedroefd, dat zij haar verlaten en niet medegenomen hebben.

Niemand is er, met wien Jeanne durft spreken over  hare Visioenen, over hare stemmen, en de opdracht, die zij haar gegeven hebben.

In het proces wordt haar later verweten, dat zij haar biechtvader er niet over geraadpleegd heeft. Maar Jeanne achtte dit niet noodig. Worden hare Heiligen haar niet rechtstreeks door God gezonden, waartoe dan zou zij menschelijke hulp inroepen in een zaak uitsluitend tusschen Messire en haar?

Steun, d.w.z. medewerking voor hare groote plannen, zou zij bij hare ouders zeker niet gevonden hebben. Bekend is, dat haar vader, blijkbaar geen vriend van halve maatregelen, in die dagen een droom gehad heeft, waarin hij Jeanne zag, die met een gewapenden troep ten strijde trok. Maar aan zijn zoons, wien hij zijn droom vertelde droeg hij op, dat zij haar, wanneer zoo iets ooit gebeurde, moesten verdrinken, en voegde hij er aan toe, wanneer zij het niet deden, zou hij haar zelf verdrinken.

Hoogst merkwaardig is zeker, dat Jeanne soms met hare stemmen in discussie treedt. Zij is in haar verzet dan steeds volkomen logisch en bewijst dat zij ook in tegenwoordigheid van hare Heiligen of als hare stemmen tot haar spreken, de volle beschikking behoudt over haar gezond verstand. Zij wijst in deze eerste jaren hare stemmen op de schier onoverwinnelijke moeilijkheden aan haar taak verbonden: hoe kan zij wegkomen van het ouderlijk huis, hoe zal zij den Dauphin bereiken, die in een van zijne kasteelen aan de Loire vertoeft, dus op een afstand van eenige honderden kilometers van Domrémy, terwijl de tusschengelegen streek onveilig wordt gemaakt door vijandige  Engelsch-Bourgondische troepen of ongeregelde plunderende benden?

Maar ook later, als zij met hare stemmen spreekt over haar plan, om uit het kasteel Beaurevoir te ontsnappen, zijn hare tegenwerpingen zoo nuchter verstandig, zoo zuiver menschelijk. Nu het er echter om gaat haar de aangevoerde moeielijkheden uit het hoofd te praten, weten hare stemmen haar een middel aan de hand te doen, dat een groot deel van hare bezwaren opheft, en waaraan Jeanne zelf niet gedacht had. Zij behoeft zich niet regelrecht bij den Koning aan te melden, houden zij haar telkens voor; zij kan beginnen met zich te wenden tot Robert de Baudricourt, kapitein van Vaucouleurs. Vaucouleurs is slechts eenige mijlen van Domrémy verwijderd en de bevolking van de plaats is den Koning trouw gebleven. De naam van den kapitein was Jeanne ook niet onbekend. Robert de Baudricourt was het type van een ruw soldaat, een echte houwdegen, maar een open, ronde kerel, hij deed genoeg van zich spreken in de gansche streek, en Jacquot d'Arc was meermalen persoonlijk met hem in aanraking geweest, o. a. bij de onderhandelingen over eene schadevergoeding aan Robert de Saarbrück, waarbij de kapitein als scheidsrechter optrad.

Hem kan Jeanne haar plan mededeelen; hij zal haar helpen en de noodige manschappen te harer beschikking stellen, die haar veilig en wel bij den Koning zullen brengen.

Maar Jeanne aarzelt nog en geen wonder.

Juist alles, wat zij over de Baudricourt gehoord heeft, doet haar betwijfelen of hij nu wel de rechte  man is, die haar gelooven zal, en dien zij voor haar groote zaak zal kunnen winnen. Zal deze krijgsman haar wel ontvangen en aanhooren?

Hare stemmen houden aan, steeds dringender. De nood stijgt hooger; reeds hebben de vijanden het beleg voor Orléans gelegd en troepen worden gezonden, om ook het oosten van het land, de streek van Vaucouleurs, te onderwerpen.

Dan eindelijk, in de eerste dagen van Mei 1428, is haar besluit genomen. Jeanne vertrekt. Het is Gods wil, zij kan niet anders. Niets kan haar nu meer tegenhouden, en „al had zij ook honderd vaders en moeders gehad, al was zij eene koningsdochter geweest, zij zou toch vertrokken zijn”.

Zij verlaat de ouderlijke woning onder een voorwendsel. Zij krijgt toestemming van hare ouders, om voor eenige dagen naar haar „oom Durand Laxart” te Burey-le-Petit te gaan. Deze „oom”, in werkelijkheid een neef, die door de kinderen van Jacquot d'Arc, omdat hij veel ouder is, oom genoemd wordt, zal zij eerst in vertrouwen nemen, in de hoop dat hij haar helpen zal, om met Robert de Baudricourt in aanraking te komen.

Maar oom Durand schijnt niet op het eerste gehoor van de hooge roeping van zijn nicht overtuigd geweest te zijn en Jeanne heeft gedurende een week al hare overredingskracht noodig, om hem te winnen. Zij herinnert hem o.a. aan eene oude voorspelling „dat een vrouw het Fransche koninkrijk zou te gronde richten, en dat een Maagd het zou redden”.

Durand kent deze voorspelling en dit laatste argument  van Jeanne stemt hem tot nadenken. De eerste helft van de voorspelling is reeds droeve waarheid geworden: heeft Isabeau de Bavière, de weduwe van Karel VI, het land niet aan zijn vijanden overgeleverd en verkocht? Waarom zou dan de tweede helft.... en waarom zou dan zijne nicht niet kunnen zijn de Maagd, gezonden door God, om te volbrengen, wat zij allen zoo vurig wenschen? Durand geeft eindelijk toe en met Jeanne vertrekt hij den 13en Mei naar Vaucouleurs. Daar aangekomen, begeven zij zich regelrecht naar het kasteel. Men brengt hen in de zaal, waar Robert zich bevindt in gezelschap van eenige andere krijgslieden. Maar Jeanne behoeft geen oogenblik te aarzelen, hare stemmen duiden haar aan tot wien zij zich wenden moet en vastberaden treedt zij op den kapitein toe met de woorden:

„Ik ben door Messire tot U gezonden, opdat gij den dauphin zult doen weten, dat hij stand houde en zijnen vijanden geen slag moet leveren.”

De bijzonderheden omtrent deze eerste ontmoeting tusschen Jeanne en Robert de Baudricourt zijn ons bekend uit de getuigenis van Bertrand de Poulengy, een schildknaap, die bij de samenkomst aanwezig was. Hij kende Domrémy en zijne bewoners, had meermalen zelfs Jacquot d' Arc bezocht, zoodat vermoedelijk Jeanne zelf ook geen vreemde voor hem was.

Seigneur Robert, hoewel voor geen kleintje vervaard, staat het eerste oogenblik toch eenigszins verwonderd tegenover Jeanne; de verschijning van dit jonge meisje, gekleed in een eenigszins armoedig rood jurkje, en dat hem zonder eenige inleiding, op kalmen en beslisten  toon een opdracht geeft voor den dauphin, overvalt hem wel wat onverwacht.

Jeanne vervolgt en voorspelt: „Voor mi-carême zal Messire hem hulp zenden.”

Dan zet zij in enkele woorden uiteen een deel van de taak, die zij zich gesteld heeft: „In waarheid is het koninkrijk niet in het bezit van den dauphin. Maar Messire verlangt, dat de dauphin koning zal zijn en heerschen zal over het koninkrijk. Ondanks zijne vijanden zal de dauphin tot koning gekroond worden, en ik zal het zijn, die hem naar de kroningsplechtigheid geleiden zal.”

Robert begrijpt haar niet. Toch vraagt hij nog: „Wie is Messire?” en Jeanne legt hem uit: „De Koning der Hemelen.” Maar deze verklaring maakt voor den kapitein het geval niet duidelijker. Te drommel, wat wil ze van hem, die knappe verschijning met hare heldere oogen en haar manhaftig optreden? Tegenover de overige aanwezigen, zijn krijgsmakkers en onderhoorigen, redt hij zijn figuur door eenige ruwe, ongepaste soldatengrappen ten koste van het jonge meisje, dat tegenover hem staat; dan wendt hij zich tot oom Durand en stuurt hem weg met Jeanne: „Breng haar terug bij haar vader en wasch haar maar eens ferm de ooren!”

Deze eerste tegenslag doet Jeanne den moed niet verliezen. Haar vertrouwen heeft niet in het minst geleden, zij behoeft slechts te wachten op eene betere gelegenheid. Teruggekeerd in de ouderlijke woning, vertelt zij niets omtrent haar bezoek aan Vaucouleurs en ook oom Durand schijnt haar geheim trouw bewaard  te hebben. Alleen in vage termen spreekt Jeanne met sommige personen over de groote dingen, die te gebeuren staan, maar zij verzwijgt de rol, die zij daarin vervullen zal. Zoo neemt zij b.v. Michel Lebuin, een knaap van haren leeftijd, in vertrouwen, en voorspelt hem (23 Juni):

„Er woont tusschen Coussey en Vaucouleurs een meisje, dat, vóór er een jaar verstreken is, den koning van Frankrijk zal doen kronen.”


De vijand zit intusschen niet stil. Er worden toebereidselen gemaakt om het werk der onderwerping van het geheele koninkrijk te voltooien. De regent van Hendrik VI in Frankrijk, de hertog van Bedford, draagt aan Antoine de Vergy, gouverneur van Champagne, op om een troepenmacht van een duizend man te verzamelen en het oostelijk deel van Frankrijk, de streek van Vaucouleurs, in bezit te nemen. In de tweede helft van Juli rukken de twee gebroeders Antoine en Jean de Vergy met hun leger op. Zooals het oorlogsgebruik van dien tijd medebrengt, worden de dorpen, die zij op hun marsch door trekken, geplunderd en verbrand en de bewoners, die zich niet tijdig uit de voeten hebben gemaakt, vermoord. Als zij Domrémy naderen, verlaten de bewoners met hun vee en alles, wat zij redden kunnen, het dorp en vluchten naar Neufchâteau in Lotharingen. Onder deze vluchtelingen bevindt zich ook Jacquot d'Arc met zijn gezin.

Jeanne en hare familie vinden een onderkomen bij eene vrouw, genaamd La Rousse die een herberg, wij zouden zeggen een klein hôtel, hield.

 

Valsche getuigen, booze tongen, hebben later verklaard, dat Jeanne in die dagen in die herberg met vrouwen van lichte zeden een losbandig leven heeft geleid. Maar de verklaringen van verscheidene geloofwaardige personen uit Domrémy, die met haar waren uitgeweken, zijn daar om te bewijzen, dat dit slechts vuile laster is.

Wel had Jeanne tijdens het korte verblijf te Neufchâteau een voor haar onaangename zaak te beredderen. Zij werd voor den rechter te Toul geroepen op aanklacht van een jongen man uit Domrémy, die beweerde, dat Jeanne hem trouwbeloften had gedaan. Later, in het proces te Rouaan, keert men de zaak om en verwijt men Jeanne, dat zij den jongen man had doen dagvaarden. Zij zet dan uiteen, hoe de zaak zich werkelijk heeft toegedragen: zij was gedaagde, zij had geen trouwbeloften gedaan, en wordt ook door den rechter in het gelijk gesteld, zeer tegen den wensch van haar vader, die het jongmensch genegen was, en hem gaarne met zijne dochter Jeanne had zien huwen.

Na een dag of veertien keeren de vluchtelingen naar hunne haardsteden terug, of beter gezegd, naar de plek, waar die zich eenmaal bevonden. Zij vinden van het dorp nagenoeg niets terug. Hunne huizen, de kerk, alles is verbrand en geplunderd en de oogst is verwoest.

Wij kunnen gerust aannemen, dat de gebeurtenissen van de tweede helft van Juli en van begin Augustus 1428, de vlucht naar Neufchâteau en de terugkeer in het verwoeste dorp, Jeanne buitengewoon gesterkt  hebben in hare overtuiging, dat voor haar het oogenblik om te handelen gekomen was, dat spoedige hulp voor den dauphin en voor Frankrijk noodzakelijk was.

Ook laten hare stemmen haar geen dag met vreê. Steeds met meer nadruk dringen zij er bij Jeanne op aan, dat zij haar dorp zal verlaten en naar Frankrijk zal gaan. De nood is op het hoogst, ook Orléans wordt reeds door den vijand belegerd.

In het begin van 1429 komt het toeval Jeanne te hulp. De vrouw van oom Durand Laxart ligt in het kraambed en laat nu vragen, of Jeanne eenigen tijd in Burey-le-Petit mag komen, om voor het huishouden en de kleine te zorgen. Dit verzoek, dat volstrekt niets buitengewoons had onder familieleden in dien tijd, wordt toegestaan. In gezelschap van oom Durand, verlaat Jeanne dus, één van de eerste dagen van Februari, het ouderlijk huis en Domrémy, om er nooit meer terug te keeren. Zij is opgewekt en vol goeden moed. Onderweg groet zij vroolijk alle kennissen, haren speelkameraadjes, Guillemette de Greux en Mengette, roept zij toe „Adieu, ik ga naar Vaucouleurs.” Zij ontloopt alleen haar oudste vriendinnetje, Hauviette genaamd, dat eerst later verneemt, dat Jeanne vertrokken is, en dan zeer verdrietig is. In Vaucouleurs neemt zij haar intrek bij de vrouw van een wagenmaker, Henri Le Royer, eenen goeden bekende van hare familie.

Ditmaal schijnt Robert de Baudricourt moeilijker te genaken te zijn geweest. Er verloopen ten minste eenige dagen, voor het Jeanne gelukt, hem weer te spreken te krijgen. Zij brengt die dagen door met  het verrichten van huishoudelijk werk voor hare gastvrouw, en verder met bidden in de kerk. Het eerste bezoek van Jeanne aan Robert de Baudricourt en het doel van haar komst waren in Vaucouleurs geen geheim gebleven.

De kapitein had er later met zijne krijgsmakkers nog eens hartelijk om gelachen. Eén van hen, Jean de Metz, een dappere jonge man van dertig jaar, vindt Jeanne op een morgen voor de deur van den wagenmaker en roept haar toe:

„Wel, beste meid, wat doe je nog hier? Moet de koning uit zijn rijk gejaagd worden en moeten wij Engelschen worden?”

Jeanne legt hem uit, dat het haar nog niet gelukt is met Robert de Baudricourt te spreken. Zij wilde hem verzoeken, haar naar den koning te zenden, want zij alleen kan Frankrijk redden. Dan geeft Jean de Metz haar heel kameraadschappelijk een hand en vraagt: „Welnu, beste meid, wanneer vertrekken wij?”

En Jeanne antwoordt:

„Liever nu dadelijk dan morgen, en liever morgen dan later.”

Jean de Metz en Bertrand de Poulengy, met welken laatste Jeanne een dergelijke ontmoeting had, dringen er bij den kapitein op aan, dat hij haar ontvangen zal. Hun moeite heeft het gewenschte resultaat. Nu, bij de tweede ontmoeting, hoort Robert Jeanne kalm aan en jaagt haar niet weg. Zij vertelt hem, dat Messire haar heeft opgedragen, naar den dauphin te gaan, daarna Orléans te ontzetten en vervolgens den koning te doen kronen te Reims.

  Kamer in het huis waar Jeanne d'Arc te Domremy woonde.
   Het huis wordt zooveel mogelijk in den oorspronkelijken toestand bewaard. In het midden een standbeeld van Jeanne.--Naar een photographie.
Kamer in het huis waar Jeanne d'Arc te Domremy woonde. Het huis wordt zooveel mogelijk in den oorspronkelijken toestand bewaard. In het midden een standbeeld van Jeanne.
Naar een photographie.
 

 

Geheel gewonnen is Robert nog niet dadelijk. Hij zendt Jeanne naar Nancy om daar door den hertog van Lotharingen ondervraagd te worden. Deze geeft haar een geschenk in geld en zendt haar weer terug naar Vaucouleurs.

Zij komt daar aan den twaalfden Februari 1429, dus juist op den dag van de „Bataille des Harengs” te Rouvray bij Orléans, waarin de Franschen weer verslagen werden. Het is beslist onmogelijk, dat Jeanne op dien dag iets van dien veldslag en den uitslag daarvan heeft kunnen weten; toch zegt zij dadelijk bij haar aankomst tot de Baudricourt:

„In Godsnaam, gij talmt te lang met mij te zenden, want heden heeft de (gentil) dauphin bij Orléans een zeer groot verlies geleden. Hij loopt gevaar, een nog grooter verlies te lijden, wanneer gij mij niet spoedig naar hem toezendt”.

Als eenige dagen daarna het bericht van de nederlaag bij Rouvray Vaucouleurs bereikt, herinnert Robert zich de onheilspellende woorden van Jeanne. Er is m.i. voldoende grond voor het vermoeden, dat deze gebeurtenis er veel toe heeft bijgedragen, om hem voor de plannen van Jeanne te winnen. Hij neemt dan een besluit en laat haar vertrekken.

Voor haar vertrek uit Vaucouleurs ondergaat Jeanne in haar uiterlijk een belangrijke metamorphose. Zij legt het sjovele roode jurkje, waarin zij gekomen is, af en kleedt zich in een volledig, fonkelnieuw page-costuum, dat de bewoners van Vaucouleurs voor haar hebben laten maken. Verder laat zij zich de haren afknippen, tot boven de ooren, ook in den vorm, zooals  destijds de pages het haar droegen. Zij acht het veiliger en behoorlijker, om in gezelschap van mannen ook als man gekleed te reizen. Vermoedelijk van het geld, haar door den hertog van Lotharingen geschonken, heeft zij zich een zwart paard gekocht en van Robert de Baudricourt heeft zij een zwaard ten geschenke gekregen. Volledig toegerust als een jong krijgsman, is zij dus gereed, den gevaarlijken tocht te ondernemen.

Haar escorte is zes man sterk en bestaat uit Jean de Novelompont, genaamd Jean de Metz, Bertrand de Poulengy, Jean en Julien, hun knechts, Richard, een boogschutter, en een boodschapper van den koning, Colet de Vienne genaamd. De reis is lang en gevaarlijk: de geheele streek, die zij moeten doortrekken, wordt nog onveilig gemaakt door vreemde krijgsbenden. Men heeft dus besloten, overdag te rusten en 's nachts te reizen. Jeanne alleen ziet geen gevaar: zij stelt een ieder, die haar waarschuwt, gerust:

„Messire zal mij een weg banen, om den dauphin te bereiken.”

Den 23en Februari, tegen den avond, heeft het vertrek plaats. Vrienden en kennissen van Jeanne vergezellen den kleinen troep tot aan de poort van Vaucouleurs. Ook Robert de Baudricourt is daar. Hij laat de mannen zweren dat zij goed zorg zullen dragen voor haar, die hij aan hunne hoede heeft toevertrouwd. Dan geeft hij Jeanne een brief voor den koning en neemt afscheid van haar met de woorden:

„Welnu, ga, en laat gebeuren wat wil.”

  Vertrek uit Vaucouleurs, 1429.--Naar een schilderij van J. Scherrer, Orléans.
Vertrek uit Vaucouleurs, 1429.
Naar een schilderij van J. Scherrer, Orléans.
 

Nog eenige oogenblikken staren zij den kleinen  page met zijn escorte na en luisteren naar den doffen hoefslag van de paarden, wier voeten met doeken omwoeld zijn. Dan verdwijnt het zevental in den mist en wordt het stil. Terwijl de ophaalbrug wordt opgehaald en de poort van Vaucouleurs gesloten, brengen wij den kleinen page het eere-saluut:

„Seigneurs, barons, inclinez-vous
Devant celui qui part, il est plus grand que nous.”

De geheele reis was buitengewoon voorspoedig. Jean de Metz en Bertrand de Poulengy waren dergelijke tochten door eene gevaarlijke, vijandige streek gewoon. Zij hadden alle mogelijke voorzorgsmaatregelen genomen, kenden het land en wisten dus welke punten zij mijden moesten en waar zij de minste kans liepen, opgemerkt te worden.

Den eersten avond wordt doorgereden tot men tegen den nacht de abdij van Sint Urbain bereikt. Bij den Abt Arnoult d'Aulnoy, een bloedverwant van Robert de Baudricourt, vinden zij een veilig onderkomen. Den volgenden morgen voor hun vertrek hoort Jeanne de Mis.

Op het verdere traject wordt meestal 's nachts gereisd en overdag gerust onder den blooten hemel. Jeanne ligt dan geheel gekleed in een deken gewikkeld tusschen Jean de Metz en Bertrand de Poulengy in. Zij slaapt gerust en vol vertrouwen in hare beide ridders, die gezworen hebben, haar behoorlijk te zullen geleiden. En inderdaad de heeren hebben woord gehouden en haar behandeld als een zuster.

Hun voorzichtige en geheimzinnige wijze van reizen  heeft voor Jeanne één groot bezwaar: zij heeft daardoor niet de gelegenheid, dagelijks de kerk te bezoeken en de Mis te hooren. Het valt haar zwaar, daarin te berusten en zij beklaagt zich herhaaldelijk over dit gemis. Verder stelt zij hare geleiders onder weg steeds gerust en deelt hun mede dat hare „broeders in het Paradijs” haar steeds zeggen, wat zij doen moet.

De moeilijkste en gevaarlijkste punten van den tocht zijn wel de rivieren. De overkant van de Marne bereiken zij over de brug bij Sint Urbain, maar zij doorwaden de Aube bij Bar sur Aube, de Seine bij Bar sur Seine en de Yonne bij Auxerre en dat in Februari na een strengen winter, terwijl de rivieren nog breed en gezwollen zijn!

Als zij eindelijk Gien bereiken, bevinden zij zich op gebied van den dauphin en is dus het voornaamste gevaar geweken.

Van Gien trekt men verder naar Fierbois. Te Fierbois bevond zich een beroemd heiligdom van één van de patronessen van Jeanne n.l. van de Heilige Cathérine, die in het bijzonder de Fransche krijgsgevangenen beschermde. Jeanne bezoekt de kapel en hoort te Fierbois eenige malen de Mis. Ook zendt zij van daaruit een bode naar den dauphin met den brief van Robert de Baudricourt en met een brief door haar zelf gedicteerd, waarin zij verzoekt, te Chinon te mogen komen, daar zij honderd vijftig mijlen te paard heeft afgelegd om den dauphin mededeelingen te doen, die hem van nut kunnen zijn en die zij alleen weet.

Te Chinon arriveert zij na haar vermoeienden tocht in volkomen welstand  tegen den middag van den 6en Maart en stapt er af in een klein logement.

Dienzelfden dag nog begeeft zij zich naar het koninklijk slot, maar wordt niet toegelaten. Karel VII kent haar niet, hij laat vragen, wie ze is en wat zij komt doen. De beide brieven, door Jeanne gezonden hebben hem dus blijkbaar niet bereikt. In zijn omgeving had men ze waarschijnlijk ter zijde gelegd en niet noodig gevonden, hem daarmede in kennis te stellen. Nog voor het eerste verschijnen van Jeanne aan het hof van Karel VII ondervindt zij reeds tegenwerking, doet zich die geheime macht reeds gevoelen die, voortkomende uit de onmiddellijke omgeving van den dauphin, haar zal blijven dwarsboomen en een politiek zal voeren tegen de hare in, tot het einde toe.

Jeanne moet drie dagen geduld hebben. Op de vraag, haar namens Karel VII gedaan, wat zij kwam doen, heeft zij niets willen antwoorden dan in het algemeen, dat zij kwam om Orléans te ontzetten en den dauphin voor de kroning naar Reims te geleiden. Jean de Metz en Bertrand de Poulengy worden ondervraagd; in den Raad van den koning kan men het evenwel niet eens worden, men aarzelt, tot het laatste oogenblik toe, zelfs nog nadat de meerderheid reeds besloten heeft, dat Jeanne moet toegelaten worden en zij ook reeds onderweg is. Na lang wikken en wegen, en op advies van de meerderheid van zijn Raad, besluit Karel VII echter ten slotte, Jeanne te ontvangen.

Pasquerel, die Jeanne later als biechtvader naar Orléans zal vergezellen, deelt nog mede, dat zij op weg naar het koninklijk slot een ruiter ontmoette, die haar onder luid vloeken en razen grof beleedigde,  waarop Jeanne tot hem zou gezegd hebben: „Gij vloekt den naam van God, en dat terwijl de dood U zoo nabij is.”

Dienzelfden avond nog, ja volgens het verhaal van Pasquerel, voor er een uur verstreken was, viel de man in het water en verdronk.

In de verklaring van Pasquerel wordt de vermaning van Jeanne natuurlijk een profetie, een van de vele bewijzen voor haar helderziendheid, haar bovenmenschelijkheid.

Maar ook teruggebracht tot het gewoon menschelijke behoudt de episode voor ons haar waarde. Ook indien de woorden van Jeanne slechts bedoeld zijn geweest als „memento mori” voor den krijgsman in die bange dagen van moord en slachting, dan nog staat deze vermaning van het jonge meisje door haar waardigheid en bezadigdheid reeds op één lijn met zoovele van hare voortreffelijke antwoorden uit het latere proces.

Nog dikwijls zal het voorkomen, dat Jeanne grof beleedigd wordt, vooral later door hare doodsvijanden, de Engelschen, en steeds zal het haar diep grieven en pijn doen, ja een enkele maal zelfs b.v. wanneer tijdens den strijd om Orléans, de Engelschen haar den laagsten scheldnaam naar het hoofd slingeren, dien men voor een jong meisje bedenken kan, zal zij in snikken uitbarsten. Hare Heiligen zullen haar dan moeten troosten en moed inspreken.


Als Jeanne dan eindelijk in het kasteel van Karel VII is aangekomen, wordt zij door Louis van Bourbon,  graaf van Vendôme, geleid naar de zaal, waar de koning zich bevindt.

De houding van Jeanne bij haar eerste verschijnen in de omgeving van den koning is hoogst merkwaardig. De kalmte, waarmede dit zeventienjarige boerenmeisje de meest ongewone dingen eenvoudig aanvaardt, is gewoonweg verbluffend. Alles wat haar wedervaart in verband met de vervulling van hare Goddelijke roeping wordt door haar beschouwd als vanzelf sprekend: geen moeilijkheden schrikken haar af, geen milieu kan haar verblinden, geen mise-en-scène kan haar imponeeren.

Met de rust en het zelfvertrouwen, waarmede wij haar in Vaucouleurs te paard hebben zien stijgen voor een levensgevaarlijken tocht van twaalf dagen, zien wij haar nu de groote receptiezaal van het kasteel te Chinon binnentreden, en zullen wij haar eenmaal zien verschijnen voor een rechtbank van Kardinalen en Bisschoppen.


Dien avond van den 8en Maart bevond Karel VII zich te midden van ongeveer driehonderd edellieden in de groote zaal van zijn kasteel. Onder dit uitgelezen gezelschap waren la Trémouille en andere leden van zijn Raad en vermoedelijk ook de Bisschop van Reims, tevens Rijkskanselier. Een houtvuur brandde onder de groote schouw, vijftig toortsen wierpen hun schijnsel op de bontgekleurde, kostbare gewaden van de hovelingen en krijgslieden en vormden een voor dien tijd voorwaar schitterende verlichting. Wie is in deze bonte menigte de dauphin? De mogelijkheid, dat Jeanne  ooit te voren een beeltenis van Karel VII zou gezien hebben, is zoo goed als uitgesloten. Ook weten wij, dat de koning geen persoon was, die door zijne houding, zijne gestalte, of door de kostbaarheid van zijn costuum in het oog viel of de aandacht trok. (Bekend is, dat hij meermalen in een oud wambuis nieuwe mouwen liet zetten). Toch aarzelt Jeanne geen oogenblik en met vast beraden tred, maar volgens de verklaring van den heer van Gaucourt, een der voornaamste ooggetuigen, „met groote nederigheid en eenvoud” treedt zij op den koning toe. Dan ontbloot zij het hoofd en met een linksche buiging begroet zij hem met de woorden: „God schenke U een lang leven, gentil Dauphin.” Op de vraag van den koning, wie zij is en wat zij van hem verlangt, antwoordt zij, dat haar naam is „Jeanne la Pucelle” en zet zij in enkele woorden uiteen welke opdracht haar door „den Koning der Hemelen” gegeven is.

Daarna neemt Karel VII haar ter zijde, en heeft er tusschen hem en Jeanne een langdurig onderhoud plaats.

Hiermede zijn wij genaderd tot één van de groote vraagteekens in de geschiedenis van Jeanne d'Arc. Wat is er in dit onderhoud zonder getuigen tusschen haar en den koning verhandeld? Wat behelst „het Geheim van den Koning” en wat is geweest „het teeken te Chinon? Met absolute zekerheid is dit niet te zeggen. Een rechtstreeksche verklaring hieromtrent van Karel VII bezitten wij niet en ook Jeanne heeft tot haar dood toe geweigerd, hiervan een volledig relaas te geven. De doktoren te Poitiers zullen er  haar naar vragen en er haar mede lastig vallen, maar zonder het gewenschte resultaat. En dan later de rechters te Rouaan; telkens en telkens weer zullen zij terugkomen op datzelfde punt: het geheime teeken te Chinon. Maar Jeanne zal hun afschepen met ontwijkende antwoorden, of zij zal kort en bondig weigeren, eenig nader bescheid te geven. Zij zullen het beproeven met listen en strikvragen, maar Jeanne zal hun slimheid doorzien, zal ook op dat gebied hun meerdere blijven.

Er bestaan over dit vraagpunt enkele lezingen van tijdgenooten, verder een overvloed van commentaren van latere geschiedschrijvers.

Materiaal genoeg, maar er is veel kaf onder het koren, veel fantasie: schiften en oppassen is de boodschap.

Om te beginnen weten wij uit eene verklaring van Jeanne zelf, dat hare stemmen haar reeds in Domrémy hadden aangemoedigd met de woorden: „Ga en wees onverschrokken; wanneer gij bij den Koning zult zijn, zal hij een teeken krijgen om hem te overreden in u te gelooven, en u te ontvangen.”

Ook geeft zij in het proces te Rouaan nog een belangrijke bijzonderheid, wanneer zij mededeelt, dat het teeken in verband stond met hare eigen daden. Dit laatste détail is ook volstrekt niet in strijd met hetgeen Jeanne verder in het proces heeft losgelaten omtrent „den engel” die te Chinon verschenen is, en „de kroon” die zij er gezien heeft. Ook al nemen wij niet aan, dat, zooals in het ongeteekende deel van het procesverbaal vermeld staat, Jeanne zelf zou geëindigd  zijn, met aan het einde van het proces haar verklaringen omtrent het teeken te Chinon te herroepen, door te zeggen, dat zij als zuivere symboliek bedoeld waren, toch is het voor ons duidelijk dat zij afkomstig zijn van den persoon, die geregeld in aanraking kwam met hemelboden en Heiligen uit het Paradijs.

En past ditzelfde détail ook niet volkomen in de omlijsting van het verhaal, afkomstig uit de onmiddellijke omgeving van Karel VII en volgens hetwelk Jeanne den koning tijdens dit eerste onderhoud het verhaal van hare zending zou bevestigd hebben door hem geheime en verborgen zaken mede te deelen.

Het is zeer wel mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat Karel VII in de laatste dagen voor de eerste ontmoeting met Jeanne bijzonder mismoedig was. Zijn zaak stond er op dat oogenblik slecht voor en „grande pitié était au royaume de France”. Orléans belegerd, zijne troepen bij Rouvray weer verslagen. Wanneer Orléans valt is het pleit verloren en rest hem niet veel anders, dan te trachten zijn leven althans in veiligheid te brengen, en te vluchten naar Spanje of Schotland. Waar de troepen, waar het geld vandaan te halen om Orléans te ontzetten en den vijand het land uit te drijven?

In de vergaderingen van zijn Raad wordt deze vraag druk besproken, men zoekt naar een oplossing, maar tot nu toe te vergeefs. Er zijn evenwel elementen in zijn Raad, die den koning drukken, ook daar durft hij niet alles uitspreken, wat in zijn binnenste omgaat, en zijn gemoed dikwijls angstig bezwaart. Karel VII  is geen groote, krachtige figuur, die zijn gansche omgeving beheerscht, hij is verlegen en weifelmoedig. De tegenspoeden en rampen van den laatsten tijd hebben zijn zwak zelfvertrouwen nog ernstig geschokt en in het diepst van zijn ziel is twijfel gerezen aan zijn goed recht, aan het rechtvaardige van de zaak waarvoor hij strijdt, ja, zelfs aan het rechtmatige van zijne afstamming. Wanneer hij werkelijk de wettige opvolger op den troon van Frankrijk was, zou God hem dan geen hulp gezonden hebben en zijn legers hebben doen zegevieren? In zijn stille gebeden, want hij is zeer godsdienstig, heeft hij God gesmeekt, hem voor te lichten en den weg te toonen, dien hij volgen moet.

In deze gemoedsstemming treft hem Jeanne aan bij de eerste ontmoeting te Chinon. Men heeft den koning reeds verteld van den bijzonder voorspoedigen tocht, dien dit meisje uit Domrémy heeft ondernomen om tot hem te komen, en hem belangrijke mededeelingen te doen.

En daar staat zij nu voor hem, wel is waar in travesti als page gekleed, maar in hare volle, slanke gratie en jeugdige frischheid. Twee heldere, open oogen zien hem aan uit dat knappe gezicht, haar optreden is kalm en beslist, zonder eenige opdringerigheid.

Als zij daarna in gesprek raken, klinken hare woorden vol overtuiging en getuigt de groote bezieling, die van haar uitgaat, van de kracht van haar eigen, machtig geloof. Eén voor één neemt ze met groote beslistheid alle punten van twijfel en onzekerheid weg, door de verklaring van hare Missie. God heeft haar tot den  dauphin gezonden om Orléans te bevrijden en om daarna hem, den koning, te doen kronen te Reims. Is dat niet juist het antwoord op de vragen, waarmede hij zich in zijne eenzame overpeinzingen had bezig gehouden, en waarover hij niemand ter wereld had durven raadplegen? Dan zou dit dus de voorlichting zijn, waarom hij God gebeden had, en de hulp hem door God gezonden, nu de nood op het hoogst gestegen is. Terwijl Jeanne tot hem spreekt, voelt hij zijn moed herleven, zijn zelfvertrouwen wederkeeren. Zonder dat hij haar iets gevraagd heeft, en zonder dat iemand haar op de hoogte kan gebracht hebben van de heimelijke angsten van den koning, stelt ze hem gerust, door hare houding, haar optreden, haar woord, haar geloof, door de bekoring en de bezieling, die er van haarzelf uitgaan. Zij heeft op den rechten toon, het rechte woord, op het rechte oogenblik gesproken.

Dit is voor ons „het geheim van den koning” en „het teeken te Chinon”, zooals het geweest was het geheim van Burey le Petit, toen zij oom Durand moest winnen en het geheim van Vaucouleurs, toen zij den allesbehalve bijgeloovigen Robert de Baudricourt moest overtuigen.

Zeer zeker, de Engel, waarover men haar later ondervraagd heeft, is op dien avond in de groote zaal van het koninklijk slot te Chinon geweest, want Jeanne heeft hem immers gezien, hij heeft haar geleid te midden van die bonte menigte, tot zij stond voor den dauphin, en tijdens het geheime onderhoud met Karel VII heeft hij haar gesteund en terzijde gestaan. En wanneer de Koning hem ook gezien heeft en La  Trémouille en de Gaucourt en mogelijk ook de Bisschop van Reims en alle andere raadslieden en edellieden van den Koning, welnu dan is die Engel Jeanne zelf geweest.

En toen Jeanne den Koning vertelde, dat het de wil was van „Messire” dat zij hem naar Reims zou geleiden om hem daar te doen kronen, droeg toen die Engel niet een kroon in zijn hand en wel een kroon van een edeler metaal en versierd met nog schitterender steenen, dan die waarvan men zich later bedienen zal bij de plechtigheid te Reims? En heeft Karel VII die kroon niet gezien, ja, moet hij die niet gezien hebben zooals Jeanne haar zag, terwijl zij tot den dauphin sprak over het tweede deel van hare Goddelijke opdracht, dat zou afloopen bij het einde van de kroning in de kathedraal te Reims?


Na afloop van zijn onderhoud met Jeanne wil Karel VII overleg plegen met zijn Raad. Hij is voorzichtig. In zijn omgeving trouwens wil men ook eerst de zaak goed wikken en wegen, voor men iets van belang durft ondernemen. Men is bang zich aan koud water te branden. Is Jeanne werkelijk door God gezonden tot redding van het koninkrijk, of is zij van den duivel bezeten en is alles wat zij zegt dus uit den booze?

Voorloopig wordt in elk geval besloten dat Jeanne te Chinon zal blijven. In den toren du Coudray van het kasteel krijgt zij een kamer: zij wordt toevertrouwd aan de zorgen van een officier van het Hof en zijn vrouw, en Louis de Contes, een jong mensch  van vijftien jaar ongeveer, wordt haar toegewezen als page.

De koning bezoekt haar dikwijls en spreekt dan zeer vertrouwelijk met haar, hij voelt bij intuïtie, dat zij oprecht is en in elk geval te goeder trouw. Op een morgen, als Jeanne weer met haar „gentil dauphin” in een druk gesprek gewikkeld is in een van de zalen van het koninklijk slot, treedt daar een jongeling binnen; de hertog van Alençon. Jaren lang is hij krijgsgevangene van de Engelschen geweest en eerst kort geleden is hij uit die gevangenschap ontslagen en bij de zijnen teruggekeerd. Een koerier is hem komen berichten, dat aan het Hof een meisje verschenen is, door God gezonden om de Engelschen uit Frankrijk te verjagen. Dat meisje wil hij zien en daarom is hij onverwijld naar Chinon gekomen om haar te ontmoeten. Als Jeanne hem ziet nadertreden en van den koning vernomen heeft dat het zijn neef is, de hertog van Alençon en een schoonzoon van den hertog van Orléans, groet zij hem eerbiedig en spreekt hem aan met de woorden:

„Wees van harte welkom. Hoe meer bloed van den koning van Frankrijk hier vereenigd is, hoe beter het zal zijn.”

Beiden jong, strijdlustig en vol geestdrift voor een zelfde zaak, zullen zij in het vervolg steeds goede kameraden zijn en in den mond van Jeanne zal d'Alençon steeds heeten „mon beau duc”.


Intusschen is men te Chinon, op last van Karel VII reeds een voorloopig onderzoek naar Jeanne en haar  verleden begonnen. Het voornaamste onderzoek zal evenwel plaats hebben te Poitiers, waar in die dagen het Parlement gevestigd was. Een commissie van onderzoek wordt benoemd; zij bestaat uit professoren, doctoren en geestelijken, waaronder twee bisschoppen. Voorzitter zal zijn: Regnault de Chartres, Rijkskanselier, Aartsbisschop van Reims. Evenals later de Rechtbank te Rouaan, heeft ook deze Commissie, voor den aanvang van het eigenlijke verhoor, alle mogelijke gegevens verzameld en zijn als getuigen gehoord allen, die te Domrémy, te Vaucouleurs of elders met Jeanne in aanraking zijn geweest. Als men met alle toebereidselen gereed is, vertrekt Jeanne zelf met een gewapend escorte naar Poitiers, en neemt daar haar intrek in hôtel de la Rose. In hetzelfde hôtel logeert Mr. Jean Rabateau, de advocaat-generaal, en aldaar zal ook het verhoor plaats hebben.

Op weg naar Poitiers is Jeanne een oogenblik in den waan, dat men haar reeds naar Orléans brengt. Zij is ongeduldig en er is reeds veel tijd verloren gegaan in Chinon. Ze is diep teleurgesteld, als men haar vertelt dat zij naar Poitiers gaat om door een commissie ondervraagd te worden.

„Bij God”, zucht zij, „ik weet dat ik het daar niet gemakkelijk zal hebben, maar Messire zal mij helpen. Laten wij dus gaan.”

Uit deze verzuchting blijkt wel, dat Jeanne van te voren erg heeft opgezien tegen het onderzoek van al die geleerde heeren, maar als eenmaal het eigenlijke verhoor is begonnen, beschikt zij weer over hare volle  vrijmoedigheid en zelfvertrouwen. Hare antwoorden zijn duidelijk en scherp en de indruk, dien zij maakt, is bijzonder gunstig. Wij mogen hierbij evenwel niet uit het oog verliezen, dat deze commissie, in tegenstelling met de rechtbank te Rouaan, er niet beslist op uit was haar in het verderf te storten en op den brandstapel te brengen.

Zij deelt aan hare ondervragers mede, wat hare stemmen tot haar gezegd hebben en hoe zij haar hebben opgedragen naar Frankrijk en tot den koning te gaan om het land te redden.

Men merkt haar op dat God, wanneer hij Frankrijk wil redden, daartoe toch geen krijgslieden noodig heeft. Waarop Jeanne antwoordt:

„Bij God, de krijgslieden zullen vechten en God zal hun de overwinning geven.”

Na eenige séances begint het verhoor haar danig te vervelen. In haar onschuld begrijpt zij natuurlijk niet, wat men van haar wil. Zij is gekomen met een opdracht om Orléans te ontzetten. Waarom talmt men dan? Is dit niet allemaal verloren tijd? En dan, zij gevoelt zich niet zoo op haar gemak tegenover die doctoren en geleerde heeren met hunne dikke boeken en paperassen. Als op een morgen Gobert Thibault, een jonge krijgsman dien zij reeds te Chinon ontmoet heeft, met eenige commissieleden binnenkomt, stapt zij op hem af, klopt hem vertrouwelijk op zijn schouder en zegt:

„Ik zou een heelen troep van krijgslieden willen hebben, zoo goed gezind als gij”.

Ja, laat men haar soldaten geven, zij hunkert er  naar de beloften, die zij gedaan heeft, te vervullen.

Hare antwoorden worden ietwat humeurig. Als zij mededeelingen doet over haar missie en hare stemmen en men spreekt haar tegen, dan bijt zij van zich af:

„Er staat in de boeken van Onzen Heer meer dan in de Uwe”.

Als later een priester uit Limoge haar met zijn eigenaardig accent vraagt:

„Welke taal spreken Uwe stemmen?”, dan antwoordt zij ondeugend:

„Een betere dan de Uwe.”

De commissie, hoewel zij Jeanne niet slecht gezind is, is moeilijk te voldoen. Zij dringt er steeds bij haar op aan, dat zij door een teeken bewijzen zal, dat zij door God gezonden is. En telkens weer geeft Jeanne hetzelfde antwoord, dat zij niet te Poitiers gekomen is, om teekens te geven. Het eenige teeken, dat zij geven kan, is dat zij volbrengen zal, wat zij beloofd heeft: zij zal Orléans bevrijden en den dauphin te Reims doen kronen.


In Poitiers dicteert zij ook een brief aan de Engelschen. Bovenaan staan de woorden † Jhesu Maria † en dan vervolgt zij:

„Koning van Engeland en gij, hertog van Bethfort, die U regent noemt van het koninkrijk Frankrijk, Guilleaume la Poule, graaf van Suffort” etc. De namen van den hertog van Bedford en den graaf van Suffolk werden door de Franschen in dien tijd wel zonderling geradbraakt, en opmerkelijk is ook dat Jeanne William Pole, graaf van Suffolk, in dit  schrijven en ook later aanspreekt als „la Poule” en William Glansdale, baljuw van Alençon, voor den koning van Engeland als „Glasidas” of „Glasdas”. Wij kunnen niet meegaan met Hanotaux, die haar Thomas de Scales als „Glasidas” laat aanspreken. In dien brief eischt zij van den koning van Engeland en van zijn veldheeren, kort en bondig, dat zij de sleutels van de steden, die zij veroverd hebben, zullen teruggeven aan haar „la Pucelle” die door God gezonden is, en dat zij het land zullen verlaten. Zij is blijkbaar in hare verbeelding reeds aan het hoofd van hare troepen, want zij noemt zich „chief de guerre” en dreigt, de Engelschen die niet in haar en hare Goddelijke Missie gelooven, bij de eerste ontmoeting tot den laatsten man te zullen vernietigen, maar degenen, die zich onderwerpen, en haar gehoorzamen willen, zal zij in genade aannemen.


Als het verhoor van geleerden en geestelijken is afgeloopen, moet Jeanne nog een ander onderzoek ondergaan, dat voor haar zeker niet minder onaangenaam is. Terwijl kort na haar aankomst te Chinon eenige dames hadden moeten nagaan van welk geslacht zij was, wordt thans aan een commissie, eveneens uit dames bestaande, opgedragen te onderzoeken of zij werkelijk maagd is. Hoe onkiesch, smakeloos en belachelijk ons dit ook voorkomt, toch was dit voor dien tijd een punt van groot gewicht.

Maagdelijkheid gold toenmaals voor een groote kracht en was het symbool van het weerstandsvermogen tegen de voortdurende hinderlagen van den duivel.  Jeanne zelf was trouwens hiervan ook volkomen doordrongen. Had zij niet zelf haren Heiligen bij een van hun eerste bezoeken de gelofte gedaan, Maagd te zullen blijven, zoolang het God behagen zou? Noemt zij zich zelf niet steeds met fierheid „Jeanne la Pucelle” en zal zij niet later, bij het hooren van haar doodvonnis, jammeren en weeklagen „dat haar lichaam, dat zij tot het einde toe rein en ongerept heeft weten te bewaren, verbrand en tot asch verteerd moet worden?” Zoowel te Poitiers als later te Rouaan zal zij zich telkens gedwee en gelaten aan het onderzoek onderwerpen.

Het rapport van de dames-commissie, waarin o.a. zitting hadden genomen de koningin van Sicilië en Jerusalem en de vrouw van den heer de Gaucourt, luidde volkomen gunstig voor Jeanne: „que c'était une vraie et entière pucelle.

Dan eindelijk is het onderzoek afgeloopen: het heeft zes weken geduurd. De commissie heeft hare conclusies opgesteld, die hier op neerkomen: Men is van oordeel, dat de beloften, door Jeanne gedaan, geen Goddelijken oorsprong hebben, doch zuiver menschelijk zijn, maar men heeft in haar geen kwaad, doch uitsluitend goede eigenschappen kunnen vinden; zij is nederig, maagd, vroom, eerlijk en eenvoudig. Aangezien zij beloofd heeft, het bewijs van hare Goddelijke Missie te zullen leveren voor Orléans, adviseert men, haar met hare soldaten en onder behoorlijk geleide naar Orléans te laten oprukken, omdat men zich Gods hulp, wanneer die wordt aangeboden, niet onwaardig mag toonen.

 

Een afschrift van deze conclusies, waarin één en ander behoorlijk gestaafd wordt met aanhalingen en teksten uit de Heilige Schrift, wordt gezonden naar alle steden van het koninkrijk en aan alle vorsten van de bekende wereld.

Opgewekt en vol goeden moed, innig dankbaar, dat voor haar nu eindelijk spoedig het oogenblik van handelen zal aanbreken, en zij weldra aan de wereld zal kunnen toonen, wie zij is en wat zij met Gods hulp vermag, vertrekt Jeanne van Poitiers naar Tours waar men voor hare bewapening en uitrusting zorg zal dragen.

De Franschen van de eerste helft der vijftiende eeuw betoonen zich, evenals hunne nakomelingen van den tegenwoordigen tijd, meesters in de kunst der régie en mise-en-scène. Van het oogenblik af, dat men besloten heeft Jeanne naar Orléans te geleiden, om haar in de gelegenheid te stellen, hare beloften te vervullen, heeft men tevens ingezien, dat bij eene onderneming als deze „een goede aankleeding” van groot belang is.

Aan een kundig wapensmid te Tours wordt op bevel van den koning opgedragen, op maat voor Jeanne en haar krijgsros, een volledig harnas te vervaardigen. In plaats van het lichte page-costuum, waarin zij uit Vaucouleurs is vertrokken, krijgt het jonge meisje nu een blanke, stalen wapenrusting te torsen, die bestaat uit een helm met beweegbare kinband en vizier, een kuras, verder stalen platen ter bescherming van armen, ellebogen en schouders, beenen, voeten en knieën, dan handschoenen, met stalen plaatjes  bekleed en een soort maliënkolder, die als een korte rok onder uit het kuras op de dijen hangt.

Jean de Metz en Bertrand de Poulengy schaffen zich ook bij denzelfden wapensmid een wapenrusting aan, die met het harnas van Jeanne op één en dezelfde nota voorkomen.

De Heiligen van Jeanne hebben haar gezegd, waar zij het zwaard kan vinden, dat zij dragen moet. Zoodra dan ook de overige deelen van de wapenrusting gereed zijn, zendt zij haar wapensmid met een brief naar de Gouverneurs van de kapel van de Heilige Cathérine van Fierbois. Volgens hare aanduiding kan het zwaard dat voor haar bestemd is, gevonden worden in de nabijheid van het altaar, waar het begraven is. Het is een roestig zwaard, waarop vijf kruisjes gegraveerd staan.

Inderdaad vinden de priesters van de kapel na eenig graven op de aangegeven plek een zwaard, als door Jeanne beschreven. Het wordt zonder eenige moeite roestvrij gemaakt en blank geschuurd en daarna Jeanne toegezonden met een schede, als geschenk van de priesters te Fierbois.

Dit geheimzinnige verhaal omtrent het zwaard van Fierbois, dat wij hierboven wat de hoofdpunten betreft, weergeven naar de verklaring van Jeanne zelf in het proces te Rouaan, is natuurlijk door hare geloovige tijdgenooten gretig aanvaard als een wonder. Er is op dit dankbare thema dadelijk ijverig voortgeborduurd.

Nauwkeurig volgens voorschrift van Jeanne en onder haar toezicht zijn intusschen door een Schotschen  schilder, genaamd James Power, hare vaandels vervaardigd. Ze zijn drie in getal: een banier, een standaard en een vaan.

De banier vertoonde een crucifix zonder meer. Zij wordt voortaan voor Jeanne uitgedragen door een van de geestelijken uit haar gevolg.

Op de vaan, gedragen door een van hare dienaren, en die als herkenningsteeken dienst deed, zag men een voorstelling van Maria Boodschap: een engel, die de Heilige Maagd een lelie aanbiedt.

Het voornaamste van de drie was haar standaard. Hierover verklaart zij in het proces te Rouaan:

„Dien droeg ik zelf, wanneer ik den vijand aanviel, om te voorkomen, dat ik iemand doodde.... want ik heb nooit iemand gedood.”

Hij was van wit linnen, bezaaid met Fransche lelies; in het midden, gezeten op een regenboog, God de Vader, de Koning der Hemelen, de eene hand zegenend uitgestrekt en met de aardbol in de andere hand; aan weerszijden lag een engel geknield, het zijn de Heilige Michaël en de Heilige Gabriël, die God een lelie aanbieden. In het midden bovenaan stond haar devies: „Jhesu Maria.”


Nu nog het gevolg van Jeanne.

Enkele personen, die met haar uit Poitiers gekomen waren, maakten van het oponthoud te Tours gebruik, om deel te nemen aan de groote pelgrimstocht naar het heiligdom van Notre Dame du Puy en Velay. Bertrand de Poulengy was vermoedelijk een dier bedevaartgangers. De terugreis maakte hij in gezelschap van een  jongen Augustijner, Broeder Pasquerel. Bertrand dringt er bij den Broeder op aan, dat deze kennis zal maken met Jeanne. Op een morgen bezoeken zij haar samen in het hôtel van Jean du Puy, waarin Jeanne haar intrek had genomen. Zij ontvangt den jongen priester op hare gewone, hartelijke wijze met de woorden: „Het doet mij genoegen, den eerwaarden vader te ontmoeten; ik heb reeds over hem hooren spreken en morgen zal ik bij hem te biecht gaan.”

Van dien dag af werd broeder Pasquerel haar vaste biechtvader, haar veldprediker. Hij bleef getrouw aan haar zijde, tot het einde toe, tot den laatsten dag in Compiègne.

Verder vinden wij in het gevolg van Jeanne haar beide pages, Louis de Contes en Raymond, twee herauten, de beide getrouwen Jean de Metz en Bertrand de Poulengy, eenige gewone dienaren, en eindelijk haar trouwe, brave schildknaap Jean d'Aulon, die zich te Blois onder hare bevelen stelde, en die haar, evenals broeder Pasquerel niet meer verlaten zal en zelfs aan hare zijde en tegelijk met haar te Compiègne zal worden gevangen genomen.

Waarschijnlijk hebben ook te Tours reeds de beide broeders van Jeanne, Pierre en Jean, zich bij haar staf aangesloten.

Na het vertrek van Jeanne uit Vaucouleurs was oom Durand aan de familie te Domrémy gaan mededeelen, wat er gebeurd was. Toen men bekomen was van den eersten schrik, besloot men zich te schikken in het onvermijdelijke, en werden haar beide jongste broeders  haar achterna gezonden om haar te volgen en zoo noodig te beschermen.

Het eenvoudige boerendeerntje, dat in Februari van hetzelfde jaar (1429) op bloote voeten en in een schamel, rood wollen jurkje haar dorpje had vaarwel gezegd, verlaat thans Tours een van de laatste dagen van April in een schitterende wapenrusting, voorafgegaan door hare banieren, aan het hoofd van een groot gevolg, en in gezelschap van nog vele andere voorname personaadjes, waaronder Regnault de Chartres, Rijkskanselier en Aartsbisschop van Reims, om zich naar Blois te begeven, waar zij den 27en aankomt.


 


HOOFDSTUK II.

ORLÉANS.

Den 12en October 1428 begint het beleg van Orléans. Een aanzienlijk Engelsch-Bourgondisch leger onder bevel van den graaf van Salisbury heeft de gansche streek tusschen Parijs en Orléans onderworpen. Ernstigen weerstand hebben zij op hun veroveringstocht niet ondervonden, maar een veertigtal grootere en kleinere versterkte plaatsen hebben zij onderweg bezet, en zooals toen gebruikelijk was, uitgemoord en geplunderd. Vanuit Janville, waar Salisbury den 5en September met zijne troepen was aangekomen, heeft hij twee herauten naar Orléans gezonden, om de sleutels van de stad op te eischen, maar zij is niet van plan het vijandige leger binnen hare muren te ontvangen en stelt zich dus in staat van verdediging. Op den 12en October, dus op den dag dat het Engelsch-Bourgondische leger uit het zuiden van de zijde van la Sologne  op Orléans komt aanrukken, verwoesten de burgers van de stad nog in allerijl de aan den overkant van de Loire gelegen voorstad de Portereau en maken haar geheel gelijk met den grond, om den vijand te beletten zich in de huizen of in het klooster te verschansen. De bewoners van de Portereau en van de andere voorsteden trekken zich terug binnen de muren van de eigenlijke stad, zoodat Orléans, dat destijds in gewone dagen eene bevolking van vijftienduizend zielen telde, tijdens het beleg een bevolking van dertigduizend inwoners moest huisvesten en voeden. Voor de verdediging van de vesting rekende men in hoofdzaak op de burgerwacht van de stad, die bestond uit ongeveer 3000 man met 71 kanonnen.

Voor een zuiver begrip van den loop van het gansche beleg van Orléans willen wij beginnen met de aandacht erop te vestigen, dat de insluiting van de stad geen oogenblik volkomen is geweest, zoodat kleine convooien met levensmiddelen steeds gelegenheid houden, al is het dan ook des nachts en in alle stilte, binnen de belegerde vesting te komen. Ook kleinere of grootere troepenafdeelingen gelukt het soms, de belegerde stad van uit het omliggende land te bereiken of haar te verlaten.

 

  ORLÉANS TEN TIJDE VAN HET BELEG IN 1429--Gereconstrueerd door Mej. F. Bremer (Penteekening)
ORLÉANS TEN TIJDE VAN HET BELEG IN 1429
Gereconstrueerd door Mej. F. Bremer (Penteekening)
 

De belegeraars beginnen met zich te verschansen ten zuiden van de stad, op de puinhoopen van de verwoeste voorstad en tegenover de groote steenen brug over de Loire, die verdedigd wordt door het op het uiteinde van de brug gelegen fort les Tourelles. Zoodra het leger van Salisbury zijn kanonnen in positie heeft gebracht, wordt een aanvang gemaakt met het bombardement  van de brug en het fort en van de stad daarachter. Den 21en October volgt dan een eerste algemeene aanval op les Tourelles. De burgers van Orléans, geholpen door hunne vrouwen, drijven die eerste maal de Godons terug, maar bij een herhaalden aanval op den 24en October bemerken zij, dat de vijand loopgraven onder de brug heeft gemaakt en zien zij zich gedwongen, het fort te verlaten. Op hun terugtocht slagen zij er nog in, twee bogen van de brug aan de stadszijde te vernielen en daardoor de verbinding met den anderen oever van de Loire te verbreken.

Salisbury zelf, de Engelsche bevelhebber, wordt dienzelfden avond, staande op een van de torens van het nieuw veroverde fort, door een kanonskogel uit de stad getroffen en sterft drie dagen later. Het bevel over zijne troepen wordt overgenomen door William Pole, door Jeanne genoemd la Poule, John Thalbot en Thomas de Scales.

De belegerden lijden door de verovering van les Tourelles een zwaar verlies. Van af de torens van het fort overziet men het geheele plan van de stad, hetgeen een belangrijk voordeel bij de beschieting oplevert.

Eigenaardig en ook al weer teekenend voor de gebrekkige afsluiting van de stad, is het feit, dat eerst daags na den val van les Tourelles, Dunois, de bastaard van Orléans, met nog eenige voorname heeren, waaronder de bekende kapitein la Hire, binnen de muren van Orléans verschijnt en het opperbevel over de verdedigingstroepen op zich neemt.

Onder zijne leiding worden gedurende de eerste  wintermaanden ook de andere voorsteden van de stad geraseerd, daar de belegeraars begonnen waren, hunne schansen op te werpen aan de overzijde van de Loire ten oosten en ten westen van de stad. Belangrijke gevechten hebben in den aanvang van den winter niet plaats; alleen heeft men binnen de stad veel te lijden van het hardnekkige bombardement van de vijandige kanonnen. Maar de toestand zoowel binnen de muren van de „benarde veste” als in het kamp van de belegeraars is alles behalve rooskleurig. De winter is koud en de levensmiddelen raken op. De convooien met proviand worden dikwijls onderschept en zij, die de plaats van hunne bestemming bereiken, zijn klein en ten eenenmale onvoldoende: hongersnood staat voor de deur.

In het begin van Februari 1429 verneemt men in de stad, dat een groot convooi met proviand, van Parijs komende, onderweg is voor het Engelsch-Bourgondische leger. Dunois verlaat de stad met een escorte van tweehonderd man en trekt naar Blois om met den jongen graaf van Clermont te beraadslagen, wat men doen zal. Besloten wordt, dat de troepen van Orléans en van Blois door een gecombineerden aanval zullen trachten, het convooi te onderscheppen: men zal elkaar ontmoeten te Rouvray. De verdedigers van Orléans komen het eerst te Rouvray aan; even voor het leger uit Blois en even voor het vijandig convooi onder leiding van Falstolf. Hadden la Hire, Poton de Xaintrailles en William Stuart, de broer van den connétable van Schotland, hun zin kunnen volgen en  met de burgerwacht van Orléans den vijand dadelijk aangevallen, zij zouden Falstolf, die aanvankelijk niets kwaads vermoedde, overrompeld en zich zonder veel moeite meester gemaakt hebben van het geheele convooi. Men zond nog ijlings renboden naar den graaf van Clermont, maar deze liet uitdrukkelijk bevelen, dat men niets zou ondernemen voor zijn aankomst. In dien tijd had Falstolf rustig de gelegenheid, zich in staat van verdediging te stellen en te verschansen achter de wagens van zijn eigen convooi. De besluiteloosheid van den jongen, onervaren graaf van Clermont, had tengevolge dat die 12e Februari voor de Fransche troepen zeer ongelukkig afliep. De Engelsche ruiterij sloeg de Franschen voor zij zich vereenigd hadden uiteen. Vele dapperen sneuvelden; de graaf van Clermont vluchtte met zijn leger binnen Orléans; hun aftocht werd gedekt door la Hire en Poton.

Het vurig begeerde convooi, dat, aangezien men in de vasten was, grootendeels bestond uit haringen, kon verder rustig zijn bestemming bereiken. De nederlaag bij Rouvray, die door de Franschen genoemd wordt „la journée des Harengs”, wordt door Jeanne dienzelfden dag te Vaucouleurs aangekondigd als zij tot Robert de Baudricourt zegt: „Heden heeft de (gentil) dauphin bij Orléans een zeer groot verlies geleden.”

Na dezen grooten tegenslag laten de belegerden den moed zinken. Regnault de Chartres verlaat de stad en begeeft zich naar den koning. Ook la Hire trekt Orléans uit met tweeduizend man, maar hij belooft  terug te zullen komen met levensmiddelen en hulptroepen. De graaf van Clermont, die na zijn optreden bij Rouvray weinig sympathie bij de burgers van de belegerde stad vond, acht het veiliger zich met zijne troepen uit de voeten te maken. De stad gaat nu hulp zoeken aan een gansch andere zijde en zendt eenige afgevaardigden naar den hertog van Bourgondië, om met hem te onderhandelen over eene mogelijke opheffing van het beleg.

In die dagen dringt langzamerhand tot Orléans het bericht door, dat aan het hof van den dauphin een jonge maagd verschenen is, die beweert door God gezonden te zijn om Orléans te bevrijden, en den dauphin daarna voor zijne kroning naar Reims te geleiden.

Een maagd door God gezonden, om hen uit hun bangen, benauwden toestand te verlossen! Geen wonder, dat dergelijke geruchten bij de bewoners van Orléans een dankbaar gehoor vonden en gretig aanvaard werden: men gelooft zoo gemakkelijk, wat men vurig wenscht. Van hooger hand wordt geen poging gedaan, om de geruchten tegen te spreken; integendeel, men ziet, dat ze de bevolking weer bezielen met nieuwen moed en met een groot vertrouwen.

Voor alles wil men echter weten, of de berichten waarheid bevatten en Dunois zendt dus twee afgevaardigden naar Chinon om naar de zaak te informeeren.

Als Jeanne den 27en April te Blois aankomt, vindt zij daar behalve Gilles de Rais, la Hire, Ambroise de Loré en nog andere groote heeren, de hulptroepen en het convooi, die zij naar Orléans zal geleiden. De koning  was er ten slotte eindelijk in geslaagd, het noodige geld voor de expeditie te vinden, en men kan dus vertrekken. Dienzelfden dag nog zet de trein zich in beweging, d.w.z. dat men een deel van het convooi, dat in zijn geheel bestond uit zeshonderd wagens met levensmiddelen en munitie en vierhonderd stuks vee, voorloopig nog te Blois laat, om zich in de vijandelijke streek sneller en gemakkelijker te kunnen bewegen. Hoe groot het ontzettingsleger is, door Jeanne aangevoerd, is niet met zekerheid te zeggen: de een zegt tienduizend man, een ander zeven à achtduizend, maar vermoedelijk zal het niet meer dan ongeveer vierduizend man sterk zijn geweest. Aan de spits van dit leger rijdt Jeanne in haar blanke wapenrusting met haar schitterend gevolg van edelen en onmiddellijk voorafgegaan door hare banierdragers en door een breede schaar van priesters en monniken, die het „Veni Creator Spiritus” aanheffen.

Van het eerste oogenblik af aan en nog voor de eerste vijand in het gezicht is, stelt Jeanne zich niet tevreden met de passieve rol van door God gezondene, die zich laat leiden, maar neemt zij zelf de leiding in handen en begint met te veranderen wat haar in haar eigen troepen niet aanstaat en grieft. Hare manschappen zoo goed als zij zelf hebben eene Goddelijke zending te vervullen en daarom verlangt zij, dat in haar leger de naam des Heeren niet ijdelijk gebruikt zal worden: zij verbiedt het vloeken. Ook wil zij niet, dat, zooals het algemeen gebruik van dien tijd dat medebracht, een groot aantal publieke vrouwen medetrok in den tros van haar leger.

 

Om van uit Blois het belegerde Orléans te bereiken stonden twee wegen open. Men kon den rechter Loire-oever volgen en de stad dus naderen van de westzijde door la Beauce, of langs den linker oever en dus door la Sologne op de stad aantrekken. Is dit punt voor het vertrek in tegenwoordigheid van Jeanne besproken en heeft men haar op haar uitdrukkelijk verlangen om den eersten weg te volgen, eenige toezegging in dien zin gedaan? Met andere woorden, heeft men haar willens en wetens misleid? Het is moeilijk, hierop met beslistheid te antwoorden, maar zeker is het, dat Jeanne, die in de vaste overtuiging verkeerde, dat men de stad zou naderen van uit het westen en dus van de zijde, waar Talbot zich met zijne Engelsche troepen verschanst had, diep teleurgesteld en hoogst ontstemd was, toen men op den avond van den 29en April even ten Oosten van Orléans maar aan den linkeroever van de Loire halt hield.

Zoodra de wachters op de wallen en torens van de belegerde stad de aankomst van het leger van Jeanne hadden aangekondigd had, Dunois de stad verlaten en was hij Jeanne te gemoet getrokken. Maar de ontvangst van hare zijde is bij die eerste ontmoeting niet bijster vriendelijk. Zij verwijt hem, dat men haar bedrogen heeft. Is het op zijn advies, dat men deze route gevolgd heeft? Dan heeft hij nu zijn verdiende loon, want een sterke tegenwind maakt het vooralsnog onmogelijk de troepen en het convooi met de gereed liggende zeilbooten over de rivier en binnen de belegerde stad te brengen.

„Bij God”, roept zij uit, „de raad van Messire is  zekerder en wijzer dan de Uwe. Gij hebt mij willen bedriegen en hebt U zelf bedrogen.”

Maar de voor het prestige van Jeanne op dat oogenblik zoo noodzakelijke wonderen geschieden. In de eerste plaats draait de wind, zoodat de zeilbooten, met troepen en proviand geladen, Orléans kunnen bereiken en in de tweede plaats blijft de vijand op een afstand rustig toekijken en steekt geen hand uit om den overtocht te beletten of zelfs ook maar te bemoeilijken.

De bewoners van de belegerde stad zijn op het eerste bericht van de nadering van haar, die hun door God gezonden wordt te hunner verlossing, naar de wallen gestormd. Zij zien van daaruit de aankomst van het ontzettingsleger, leven de oogenblikken van spanning mede als de tegenwind de booten belet de stad te naderen en steeds nog vreezen zij, dat de vijand op het laatste oogenblik hun hoop zal verijdelen. Maar langzamerhand beginnen zij te begrijpen, als zij getuige zijn van de wonderen, die geschieden. In het vijandige kamp blijft alles rustig en plotseling draait de wind, zoodat veilig met het overbrengen van troepen en proviand een aanvang kan gemaakt worden.

Dan maakt zich van de gansche bevolking een koortsachtige geestdrift meester. Het is dus waar, het kan niet anders, geen twijfel is meer mogelijk. Dat kan geen werk zijn van menschen, maar slechts van haar, die met een Goddelijke opdracht tot hen komt. Als de avond begint te vallen wil Jeanne terug naar Blois om het achtergebleven gedeelte van het convooi te halen en Gilles de Rais en Dunois  hebben al hun overredingskracht noodig, om haar dit voornemen uit het hoofd te praten. Dunois vooral is er bijzonder op gesteld, dat Jeanne nog dien avond haar intocht binnen Orléans zal houden. Hij voorziet de heftigste tooneelen van wanhoop en vertwijfeling, wanneer hij zonder de door zijn volk verwachte Heilige terugkomt.

Het is reeds laat in den avond als Jeanne eindelijk toegeeft en met Dunois en een klein gevolg de poort van Orléans binnenrijdt. Men verwacht haar en ondanks het vergevorderd uur is de geheele stad op de been. De geestdrift, waarmede de bevolking van Orléans haar ontvangt, is eenvoudig onbeschrijfelijk. Voorafgegaan door een aantal toortsdragers rijdt Jeanne naast Dunois door de straten van Orléans, waarin zich eene dichte menigte heeft opgehoopt. In alle huizen heeft men de lichten ontstoken als even vele vreugdevuren. Arm en rijk, oud en jong verdringt zich niet alleen om haar te zien, maar om zoo mogelijk haar de hand te kussen of slechts den zoom van haar kleed aan te raken. De vreugde, zegt een ooggetuige, had niet grooter kunnen zijn, wanneer God zelf in de stad was neergedaald.

Op het einde van haar zegetocht begeeft Jeanne zich naar de kerk van het Heilige Kruis, waar zij God dankt in een lang en vurig gebed. Vervolgens brengt men haar bij Jacques Boucher, den thesaurier van den hertog van Orléans, in wiens huis zij den nacht zal doorbrengen.

Zooals het toenmalig gebruik verlangde, sliep zij dien nacht en de overige nachten van haar verblijf te Orléans, bij het dochtertje van haar gastheer,  een meisje van een jaar of negen, genaamd Charlotte.

Den volgenden dag (30 April) wil zij besteden om de Engelschen te sommeeren, in vrede heen te gaan, zonder dat zij ze met geweld van wapenen behoeft te verjagen. Omtrent de bijzonderheden van deze sommatie bestaan verschillende lezingen. Volgens de eene zond Jeanne twee herauten, genaamd Ambleville en Guyenne naar het vijandige kamp met den brief, dien zij reeds in Maart te Poitiers gedicteerd had. Volgens anderen was deze brief dadelijk in Maart verzonden en wendde zij zich van uit Orléans tot de Engelschen met een nieuw schrijven.

Vast staat in elk geval, dat van de twee herauten van Jeanne, wanneer zij ook gezonden werden, slechts één terugkeerde. Guyenne hielden de Engelschen gevangen: zij dreigden hem te zullen verbranden tegen alle wetten van het volkenrecht in, volgens welke de persoon van een heraut heilig was.

Terwijl Dunois naar Blois vertrokken is, om het achtergebleven deel van het convooi te halen, besluit Jeanne eenige dagen rustig af te wachten of de Engelschen gehoor geven aan hare aanmaning.

Intusschen heeft men moeite, het volk kalm en in bedwang te houden. Ze willen hun Heilige zien en bewonderen en verdringen zich voor het huis van den zilversmid Boucher. Men dringt er bij Jeanne op aan, dat zij zich zal vertoonen en Zondag den 1en Mei rijdt zij dan met een klein gevolg door de straten van Orléans, toegejuicht en gehuldigd door een talrijke menigte.

Ook den volgenden dag (2 Mei) stijgt zij vroeg  weer te paard en gaat met enkelen van hare getrouwen de positie van het vijandelijke leger verkennen.

's Morgens van den derden Mei kondigen de wachters de nadering aan van het leger van Blois. Jeanne rijdt het tegemoet. Ook Dunois komt terug. Hij brengt de tijding mee, dat Falstolf weer onderweg is met een groot convooi. Hij moet Jeanne vast en stellig belooven dat hij haar waarschuwen zal, als Falstolf passeert: ze wil hem zien.

Den voormiddag van den vierden is Jeanne druk in de weer bij het binnen brengen van de troepen en het convooi uit Blois. Na het middagmaal om één uur legt zij zich met haar slaapkameraadje een oogenblik te rusten. Maar plotseling vliegt ze weer overeind. Hare stemmen hebben haar gewaarschuwd, dat er gevochten wordt, maar ze weet niet precies waar. Ze waarschuwt d'Aulon, die eveneens vermoeid zich in hetzelfde vertrek te slapen had gelegd.

In allerijl wordt zij gekleed en gewapend. Zij stormt de kamer uit en ontmoet haar page Louis de Contes.

„Waarom heb je mij niet gewaarschuwd, dat er Fransch bloed vergoten wordt?” roept ze hem toe:

„Breng mij mijn paard”.—

Door een raam reikt men haar haar banier nog toe en dan ijlt zij in vollen galop door de straten van Orléans in de richting, waar zij het meeste rumoer hoort. D'Aulon en de Contes volgen haar. Door de Bourgondische poort verlaat zij de stad: er wordt gevochten om de Bastille de Saint Loup, ten einde de aandacht van de Engelschen van den overtocht van het convooi af te leiden.

  De belegering van Orléans.--Naar een muurschildering van Lenepveu in het Panthéon.
De belegering van Orléans.
Naar een muurschildering van Lenepveu in het Panthéon.
 

 

Als de Franschen onder Gilles de Rais Jeanne zien naderen, juichen zij haar toe. Haar tegenwoordigheid geeft hun nieuwen moed en zal hun geluk aanbrengen. Als een goed veldheer begint Jeanne met hare troepen te verzamelen; ze waren te veel verspreid en ieder vocht op zijn eigen gelegenheid. Met haar banier in de hand, bevindt zij zich weldra vooraan bij de gracht, waar het pijlen en projectielen regent. Men verzamelt zich om haar heen, een forsche, algemeene aanval volgt en de Bastille wordt genomen. Als Talbot met zijn troepen te hulp snelt, ziet hij op een afstand nog slechts den rook van de brandende Bastille.

De geheele bezetting was gedood of gevangen genomen. Het zien van zoovele dooden, die gestorven zijn zonder toediening van de sacramenten der stervenden, maakt Jeanne diep bedroefd. Onder de gevangene Godons vindt zij enkele krijgslieden, die zich gekleed hebben in priestergewaden uit de naburige sakristie. Zij wil niet, dat hun eenig leed zal geschieden: „Men moet dezen geestelijken niets vragen,” zegt zij spottend.

Dien avond, terwijl haar soldaten de overblijfselen van de Bastille verder verwoesten, gaat Jeanne te biecht bij Pasquerel en deelt haar biechtvader mede dat zij den volgenden dag ter eere van den Hemelvaartsdag niet zal vechten.

Op dien dag wordt er binnen Orléans krijgsraad gehouden. Men besluit tot een schijnaanval op het kamp van Saint-Laurent, ten einde de Engelsche troepen daarheen te lokken; intusschen wil men dan een poging wagen, zich meester te maken van het fort  les Tourelles op de groote steenen brug over de Loire. Na eenig over en weer praten acht de meerderheid het raadzaam, Jeanne althans met dat deel van de plannen in kennis te stellen, dat meer in het bijzonder de burgerwacht van Orléans betreft. Maar Jeanne laat zich niet misleiden, zij voelt dat men haar iets verbergt en dat maakt haar boos.

„Zeg mij wat gij besloten en beschikt hebt. Ik kan wel een belangrijker geheim bewaren”, valt zij uit.

Dunois kalmeert haar door de waarheid te vertellen.

Dienzelfden dag nog schrijft Jeanne een nieuwen brief aan de belegeraars, waarin zij ze nogmaals sommeert, het beleg op te breken. Ze zegt zelf: „Dit is voor de derde en laatste maal, dat ik U schrijf; nu schrijf ik U niet meer.”

Dit zou dus pleiten voor de lezing, dat de brief, gedicteerd in Poitiers, en die van den 30en April niet dezelfde waren.

Zij begeeft zich zelf met haar schrijven naar de brug. Door luid te roepen kan zij zich daar verstaanbaar maken voor de bezetting van het fort les Tourelles. Zij toont den Godons het perkament en roept hun toe: „Leest dit! Het is nieuws!”

Dan hecht zij haar brief aan een pijl en laat dien in het vijandige kamp schieten. De Engelschen bespotten en hoonen haar, schelden haar uit.

„Er is nieuws van de h... van de Armagnacs”, roepen zij uit.

Als Jeanne dit hoort, is zij diep bedroefd en barst in tranen uit. Maar hare stemmen troosten haar en spreken haar moed in.

 

De beide volgende dagen zullen dagen zijn van belangrijke en beslissende krijgsbedrijven. Men is bij het krieken van den morgen reeds in de weer, maar voor de troepen zich in beweging zetten, wordt op voorschrift van Jeanne door Pasquerel voor het front de mis gelezen, en wordt de zegen des hemels afgebeden voor hun onderneming. Daarna verlaat men de stad door de Bourgondische poort en steekt Jeanne met hare troepen de Loire over. Het eerste belangrijke punt, waarop zij stuiten is de Bastille de Saint Jean le Blanc.

Volgens sommigen was deze op dat oogenblik verlaten en behoefden de troepen uit Orléans haar slechts in het voorbijgaan te verbranden en te verwoesten. Volgens anderen daarentegen was zij sterk bezet, maar bezweek zij na een algemeenen aanval, waarbij Jeanne met haar banier vooraan reed en de haren aanmoedigde door ze toe te roepen:

„Bij God, houdt moed, vooruit, vooruit!”

De soldaten meenden, dat zij na de verwoesting van de Bastille van St. Jean weer binnen Orléans zouden terugkeeren. Maar daar wil Jeanne niets van weten, ze wil vooruit: de dag is nog lang. Men trekt dus verder naar de Bastille van de Augustijners.

Wij weten in elk geval zeker, dat deze laatste Bastille, die achter het fort les Tourelles en in het verlengde van de brug gelegen was, door de Engelschen hardnekkig verdedigd werd. Het was voor hen een belangrijk punt. De eerste aanval van de Franschen wordt zelfs afgeslagen en ze trekken terug. Maar er komen versterkingen uit de stad. Dunois steekt de  rivier over met Gilles de Rais. Ze brengen kanonnen mede en alles, wat er noodig is voor een krachtigen aanval. Het geschut maakt een bres in de buitenste palissade en dan volgt de algemeene stormloop. Jeanne is in het voorste gelid met Gilles de Rais. Zij moedigt de soldaten aan door haar voorbeeld.

„Vooruit maar”, roept zij steeds, „moed gehouden, trekt maar binnen.”

Tegen zoo'n aanval zijn de verdedigers niet bestand, zij wijken en de Bastille wordt genomen. De Godons worden bijna allen gedood of gevangen genomen. Slechts enkelen van hen kunnen nog tijdig het fort les Tourelles bereiken. Na de Bastille wordt nog het naburige, door de Engelschen bezette, Augustijner klooster aangevallen en veroverd, waarna de gebouwen en de Bastille door de Franschen worden verbrand en verwoest.

Het plan is nu, den volgenden dag een aanval te wagen op les Tourelles. Men vreest, dat dit niet zoo gemakkelijk zal gaan.

„Daar zullen wij wel een maand voor noodig hebben, om die te veroveren”, mompelen de soldaten.

In elk geval zal het er warmpjes toegaan en zal er hard gevochten moeten worden.

Ook Jeanne voorziet een zwaren dag. In Orléans teruggekeerd, zegt zij tot de burgers: „Staat morgen nog vroeger op dan vandaag en doet goed uw best”.

Aan Pasquerel verzoekt zij, haar den volgenden dag niet te verlaten, want zij voorspelt: „Ik zal morgen veel harder moeten werken dan ik tot nu toe gedaan heb en morgen zal er bloed vloeien uit mijn lichaam”.  Ook tegenover anderen moet zij dien avond voorspeld hebben, dat zij gedurende de bestorming van les Tourelles gewond zou worden boven haar borst.


De zevende Mei is dus de groote dag van de verovering van les Tourelles, de beslissende dag voor de bevrijding van Orléans en het ontzet van Orléans zal in zijn gevolgen blijken te zijn een gewichtig keerpunt in den ganschen oorlog. Het is wel merkwaardig, dat het Engelsche geschiedschrijvers zijn, die het verst gaan in hunne bewondering voor dit wapenfeit der Franschen, en de verovering van les Tourelles rangschikken onder „de vijftien beslissende slagen” van de wereld. En allen, zelfs de meest sceptische schrijvers, zijn het hierover wel eens, dat het leeuwenaandeel van de eer voor deze belangrijke overwinning toekomt aan Jeanne, aan het zeventienjarig meisje, dat, hoewel zelf vrij ernstig gewond, hare troepen tot het einde toe bleef aanvoeren en bezielen, en dat, door op het goede oogenblik, de eenige noodige daad te verrichten en het juiste woord te spreken, hare manschappen onoverwinnelijk maakte.

Een onverklaarbaar punt in de geschiedenis van dezen dag is de houding van de Engelsche troepen, die buiten les Tourelles om Orléans gelegerd waren. Wanneer Talbot, wien het waarlijk niet aan moed ontbrak, met zijne troepen de belegerden in het fort tijdig te hulp was gesneld, wanneer hij gedurende de bestorming van les Tourelles een krachtigen aanval gewaagd had op de stad, waarin zich uit den aard der zaak slechts een veel kleinere bezetting bevond,  wanneer hij of het garnizoen van les Tourelles in den nacht van den 6en op den 7en Mei de uitgeputte Fransche troepen overvallen was, die zonder Jeanne en de andere bevelhebbers kampeerden op de puinhoopen van het Augustijnerklooster, dan zouden de zaken voor de belegeraars hoogst waarschijnlijk een gansch anderen loop genomen hebben. Wat de verdediging van de bezetting van het fort zelf betreft, zij is zeker dapper en hardnekkig geweest, maar de tegenwoordigheid en het optreden van de „tooverheks”, de „koehoedster der Armagnacs”, zooals zij Jeanne noemden, en vooral haar weder verschijnen na de verwonding, maakte de Engelsche soldaten ten slotte zenuwachtig en bang en deze omstandigheid heeft zeker niet weinig bijgedragen tot het welslagen van de geheele onderneming.

Jeanne is bij het aanbreken van den dag al uit de veeren en gewapend; als gewoonlijk gaat zij voor alles bij Pasquerel te biecht en hoort de Mis.

Men brengt haar een geschenk, een mooie visch, dan zegt zij schertsend:

„Bewaar die voor van avond, voor het avondeten, dan breng ik een Godon mee, die er ook zijn deel van zal hebben. Ik kom terug over de Brug.”

Die laatste voorspelling maakt op alle omstanders een diepen indruk. Het geeft hun moed en bezielt hen weer met nieuwe geestdrift.

Als zij daarna weer te paard gestegen is, roept zij nog kinderlijk vertrouwelijk:

„Wie mij lief heeft, volge mij!”

Er zijn er velen die haar volgen, hoewel enkele  van de leiders nog willen wachten en de troepen laten rusten. Met haar vertrekken Dunois, Gaucourt, la Hire en Poton de Xaintrailles en nog een deel van de burgerwacht ter versterking van de troepen, die zich reeds op de bouwvallen van de voorstad de Portereau bevinden. Het achterblijvende deel van de bezetting zal den ganschen dag zich bezighouden met de voorbereiding van een aanval op les Tourelles van de zijde van de stad, en dus met de vervaardiging van een hulpbrug.

Zoodra de Franschen allen bijeen zijn, worden de troepen in slagorde gebracht en wordt het signaal gegeven voor een eersten aanval op de bolwerken, die nog op den oever van de Loire zijn gelegen en door een houten ophaalbrug gescheiden zijn van het eigenlijke fort. De muren van den boulevard zijn stevig en hoog en worden dapper verdedigd door zeshonderd man onder bevel van Moleyns, Poynings en Glasdale. De eerste aanvallen worden afgeslagen. Het lukt den aanvallers niet, de stormladders tegen de muren te plaatsen onder den regen van Engelsche projectielen.

Jeanne is ook nu weer vooraan; zij geeft het voorbeeld en roept haar manschappen steeds toe, dat zij moed moeten houden en voorwaarts trekken. Zoodra men er in geslaagd is, een stormladder tegen den muur te plaatsen, snelt zij er heen, zij is de eerste, die naar boven wil klauteren. Maar dan op eens valt ze neer: een pijl is doorgedrongen onder de schouderplaat van haar harnas. Zij is vrij ernstig gewond boven de rechterborst.

De Franschen snellen toe en brengen haar buiten  het gewoel. De trouwe Pasquerel en haar page Mugot zijn aan haar zijde. Voorzichtig wordt de gewonde plek bloot gelegd. Van alle kanten komen er natuurlijk gedienstigen en ieder met een anderen raad en een andere remedie. Men dringt er vooral op aan, dat zij zich zal laten bezweren, maar daar wil Jeanne niet van hooren:

„Liever dood”, antwoordt zij daarop, „dan dat ik iets zou doen, waarvan ik weet, dat het zonde en tegen den wil van God is.”

Men bestrijkt den gewonden schouder met olijfolie en legt op de wonde zelf een plakje spek. Daarna stort Jeanne nogmaals haar hart uit voor haar biechtvader en bidt. Hare Heiligen verschijnen haar en dit geeft haar nieuwe kracht en moed. Met alle energie, die in haar is, staat zij op en zoekt geheel gewapend haar plaats op in het voorste gelid.

De Engelschen, die haar hadden zien vallen, en bloed hadden zien vloeien uit haar wond, hadden luide gejuicht. Nu was het uit met de macht van de tooverheks, want zoo geloofde men destijds algemeen: een heks verloor met haar bloed of een deel daarvan ook haar macht en haar invloed.

En ziet, daar op eenmaal nadert zij weer met vasten tred en onverschrokken. Daar is zij weer, die slanke gestalte in het blanke harnas en haar soldaten sluiten zich weer bij haar aan en volgen haar banier. De Engelschen staan verstomd, en een onbestemd gevoel van angst bekruipt hen.

De Franschen hebben intusschen tijdens de afwezigheid van Jeanne met hun aanval geen groote vorderingen  gemaakt. Reeds loopt het tegen den avond en Dunois wil het signaal voor den aftocht laten geven. Maar Jeanne houdt hem hiervan terug; nog een weinig geduld en, bij God, zij zullen weldra het fort kunnen binnen trekken, verzekert zij.

„Twijfel niet, de plaats is ons,” roept zij haren getrouwen toe. Vervolgens vertrouwt zij haar banier een oogenblik toe aan de zorgen van een Baskisch soldaat en zondert zich een korten tijd af in een naburigen wijngaard om hare stemmen te raadplegen en zich te verdiepen in een rustig gebed. Gesterkt door dit gebed en aangemoedigd door hare Heiligen, komt zij terug. In het schemerduister ontdekt zij haren standaard aan den voet van den boulevard. Een oogenblik gelooft zij aan onraad en roept: „Mijn standaard, mijn standaard”, maar dan bemerkt zij dat hij nog in handen is van den Baskiër. Omringd van haar troepen met hun leiders, volgt Jeanne aandachtig de bewegingen van d'Aulon, haar schildknaap, die, vergezeld van den Baskiër en onder beschutting van een schild, wil trachten met den standaard van Jeanne als verzamelteeken den voet van het vijandige bolwerk te bereiken.

„Ziet goed toe,” roept Jeanne, „wanneer de stok van mijn standaard den muur zal aanraken”. Na eenige oogenblikken van spanning schreeuwt men haar toe van alle kanten: „Jeanne, de stok van den standaard raakt den muur!” Dan roept zij plotseling in geestdrift uit: „Welnu, trekt dan binnen, de vesting is ons!”

Dit was het tooverwoord waarop men wachtte. Nauwelijks is het uitgesproken, of de Franschen stormen  als één man naar het vijandige bolwerk, de ladders worden beklommen onder een regen van projectielen, maar er is nu niets meer, dat de aanvallers kan tegenhouden; ze zien geen gevaar. Op de muren ontstaat een verwoede strijd van man tegen man en zwaar dreunen de slagen der zwaarden op de schilden en kurassen. De Franschen winnen veld: ze springen van de muren binnen de versterking en drijven langzamerhand den vijand achteruit, naar de ophaalbrug.

In het midden van het hevigst gewoel staat boven op den muur Jeanne, de schrik der Engelschen. Als zij Glasdale ziet, die den aftocht van zijn troepen dekt, sommeert ze hem nog, zich over te geven:

Clasdas, Clasdas, ren-ti, ren-ti au roi des cieux”, roept zij hem toe.

„Gij hebt mij uitgescholden voor h......., maar ik heb medelijden met uwe ziel en die van uwe soldaten!”

Als de Engelschen op hun terugtocht de ophaalbrug naderen, wachten hen nieuwe rampen. De achtergebleven bezetting van Orléans is van de zijde van de stad een aanval op les Tourelles begonnen, de vijand zit tusschen twee vuren, en tot overmaat van ellende is men er van uit Orléans in geslaagd, een brander op de Loire onder de ophaalbrug te sturen en daar vast te leggen. Als Poynings, Mouleyns en Glasdale zich nog een oogenblik verdedigen op de houten brug, zakt deze brandend inéén en allen, die er op zijn, storten in de rivier en verdrinken. Met hen verdween ook de oude, beroemde standaard van Chandos. Intusschen zijn de Franschen van de andere zijde er in geslaagd, les Tourelles te bereiken. Een groot deel  van de bezetting sneuvelt, het overige deel wordt gevangen genomen of springt in wanhoop in de Loire.

Te midden van dit bloedbad en deze algemeene slachting is Jeanne op hare knieën gevallen. Zij is diep ontroerd en schreit tranen van medelijden over de zielen van de gevallen dapperen, die niet naar haar hebben willen luisteren.

Spoedig is nu alles afgeloopen en komen de overwinnaars tot bezinning en tot rust. In de eerste plaats moet er nu aan gedacht worden, de troepen weer veilig binnen de muren van Orléans te brengen, want de zon is reeds onder en het wordt nacht.

Als na eenige uren van ingespannen arbeid de brug hersteld en voldoende versterkt is, begint de overtocht van de troepen. Zooals Jeanne beloofd en voorspeld had, komt zij terug over de brug aan de spits van haar zegevierend leger. Voor haar uit draagt men hare banieren en trekken de monniken en priesters onder het zingen van een Te Deum. Bij den rossigen gloed van toortsen en nog spookachtig verlicht door het brandende, veroverde fort, trekt de stoet in triumf de stad binnen, waar de klokken beieren, waar de vreugdevuren en lichten zijn ontstoken, evenals in den nacht van den eersten blijden intocht van Jeanne, en waar een opgewonden en geestdriftige menigte haar ontvangt met de vreugdekreet: „Noël!” „Noël!”

Bij Boucher aangekomen, wordt Jeanne verbonden door een chirurgijn, vervolgens neemt zij eenig voedsel en een glas wijn en dan begeeft zij zich kalm ter ruste: zij is vermoeid en uitgeput naar lichaam en naar geest.

 

Den volgenden morgen (Zondag 8 Mei) voeren de Engelschen onder Talbot nog eene schijnbeweging uit in de richting van de stad, daarna maken zij rechtsomkeert en trekken af: Orléans is ontzet!

Men vraagt Jeanne nog toestemming, het vertrekkende leger te vervolgen, maar zij verlangt, dat men rust zal nemen en den Zondag zal eerbiedigen.

De stad is ontzet: het teeken, door Jeanne beloofd, is dus ook werkelijk door haar voor Orléans gegeven. Hiermede is tevens reeds het eerste deel van hare roeping vervuld en de eerste helft van de haar door God gegeven taak volbracht. Na een angstig en benauwend beleg van zeven maanden is het Jeanne in acht dagen gelukt, de Engelschen te verjagen: men durft weer ademhalen binnen de muren van Orléans, de stad is bevrijd en behouden gebleven voor den dauphin.

Het bericht van de bevrijding van Orléans maakte een diepen indruk tot zelfs ver buiten de grenzen van het land. De dauphin zelf en velen uit zijne omgeving, die aanvankelijk getwijfeld hadden aan de belofte van Jeanne, erkennen in hun dankbaarheid en door de feiten overtuigd de „Goddelijke tusschenkomst”.


  Intocht van Jeanne d' Arc binnen Orléans.--Naar een schilderij van J. Scherrer. Museum Orléans.
Intocht van Jeanne d' Arc binnen Orléans.
Naar een schilderij van J. Scherrer. Museum Orléans.
 

 


HOOFDSTUK III.

Jargeau.—Patay.—Reims.—Parijs.

Het ligt geheel in de lijn van het voortvarend karakter van Jeanne, dat zij na het behaalde succes in Orléans niet op haar lauweren gaat rusten. Zij heeft nog slechts een deel van haar taak volbracht en wil met alle kracht doorzetten. De Engelsche troepen zijn voor het oogenblik gedemoraliseerd, maar men moet hun den tijd niet laten van de schrik te bekomen en de geleden verliezen te herstellen. De Fransche troepen daarentegen zijn met nieuwen moed bezield; de bevrijding van Orléans heeft hun weer zelfvertrouwen gegeven, hun gevechtswaarde is zeker meer dan verdubbeld. Maar van die gunstige stemming moet gebruik gemaakt worden, men moet naar Reims, en vandaar naar Parijs, de Engelschen moeten het land uit, voor zij den tijd gehad hebben, tot bezinning te komen.

 

Aldus redeneert Jeanne en in dien zin spreekt zij ook tot den dauphin dadelijk bij het eerste wederzien in Tours. Maar de koning en zijn Raad denken er anders over. De oppositie van la Trémouille en de zijnen tegen de politiek van Jeanne wordt steeds duidelijker en Karel VII is geen persoon, waarvan men kan verwachten, dat hij openlijk in verzet tegen zijn Raad zal komen. In de omgeving van den koning acht men het oogenblik voor den opmarsch naar Reims nog niet gekomen. Men wil eerst vanuit Orléans de verdere Loire-streek van vijanden zuiveren. Ook acht men een tocht door het land tusschen Orléans en Reims niet zonder gevaar, zoolang de voornaamste plaatsen, die men langs moet, als Troyes en Châlons, zich in handen der Engelschen bevinden. Maar, hoewel zij niet openlijk werd uitgesproken, zal de voornaamste reden van het verzet tegen het plan van Jeanne wel geweest zijn, dat men het groote nut van de kroning te Reims nog niet inzag, nog niet voldoende doordrongen was van de noodzakelijkheid ervan, of het geniale van de vinding nog niet wilde erkennen.

Eenige dagen na het ontzet van Orléans verlaten enkele leiders met hunne troepen de stad, een ander gedeelte van de troepen wordt afgedankt bij gebrek aan middelen om hen onder de wapens te houden. Ook Jeanne vertrekt met Gilles de Rais. Een geestdriftige en innig dankbare menigte doet haar uitgeleide tot de poort en velen zijn tot tranen toe geroerd bij het afscheid. Als zij te Tours aankomt, is de koning er nog niet en zij besluit dus, hem te gemoet te trekken.

 

Bij het eerste wederzien betoont Karel VII zich tegenover Jeanne hartelijk en vriendelijk, maar zonder eenige geestdrift. Het is de koning, die na een overwinning zijn zegevierenden veldheer ontvangt, die zijn plicht gedaan heeft. Ook uit zijn brieven van die dagen spreekt nog altijd groote voorzichtigheid en een zekere angst om zich te veel bloot te geven, als hij den bewoners van de steden, die hem trouw bleven, op het hart drukt, God te loven en de dappere daden in Orléans bedreven in eere te houden en wel vooral die van Jeanne „die steeds en in persoon bij dat alles tegenwoordig was”. Maar na zoo'n koude douche willen wij ons weer even verwarmen aan het enthousiasme van d'Alençon en Dunois en de eerste over Jeanne laten verklaren:

„Zij was zeer bekwaam in den oorlog, in het in slagorder brengen van de troepen zoowel als in het opstellen van de kanonnen. Allen bewonderden hare voorzichtigheid en haar zorg voor alles, alsof zij een kapitein was met dertig jaar ondervinding.”

en de tweede:

„Zij ontwikkelde een bewonderenswaardige geestkracht en deed meer werk dan twee of drie van de beroemdste veldheeren met de meeste ondervinding.”


Tien dagen blijft Jeanne met het hof te Tours, daarna volgt zij den koning naar Loches. Maar zij is verre van tevreden over dit talmen; het is verloren tijd; zij wil naar Reims. Helaas, men luistert niet naar haar goeden raad, zelfs niet als zij waarschuwt:

„Ik zal slechts een jaar duren en niet veel langer.”

 

Bij een van hare bezoeken bij den dauphin om hem te smeeken, toch niet langer te dralen en vooral „niet zoo dikwijls en zoolang te vergaderen”, maar haar te volgen naar Reims, ontmoet zij den heer van Harcourt, die, als de koning geen antwoord geeft op het verzoek van Jeanne, gebruik maakt van de gelegenheid, om haar weer te ondervragen over hare stemmen en den raad van hare Heiligen. Maar Jeanne laat ook nu niet veel meer los, dan hetgeen men reeds weet; alleen legt zij er bij deze gelegenheid den nadruk op, dat zij er dikwijls veel verdriet van heeft, dat men haar niet gelooven wil en hare stemmen haar in die oogenblikken van neerslachtigheid troosten met de woorden: „Ga, dochter van God, ga!”


Den 6en Juni bevindt Jeanne zich met den koning te St. Aignan waar zij o. a. een heraut ontvangt, haar als opperbevelhebber van de Fransche troepen gezonden door de bewoners van Orléans, om haar op de hoogte te brengen van de bewegingen van den vijand.

Het plan, om van uit Orléans als operatie-basis, de geheele streek om de stad van Engelschen te zuiveren wordt doorgezet. Jeanne, verheugd dat zij tenminste niet langer met de armen over elkaar behoeft te zitten, komt in den avond van den 9en Juni te Orléans aan, waar zich de andere leiders met hunne troepen reeds verzameld hebben. Met een vrij aanzienlijk leger onder bevel van d'Alençon en La Hire vertrekt zij weldra weer in de richting van Jargeau. Men zal deze stad, die verdedigd wordt door den graaf van Suffolk, met  een grootendeels uitgelezen bezetting, moeten belegeren, dus stormladders, kanonnen en alles, wat noodig is voor een geregeld beleg, wordt medegevoerd, o.m. la Bergère, een groot kanon, dat reeds bij de beschieting van les Tourelles uitstekende diensten had bewezen.

Zoodra de voorhoede der Franschen voor de stad is aangekomen, hebben er enkele schermutselingen plaats, waarbij de belegeraars worden afgeslagen. Dienzelfden dag wordt er krijgsraad gehouden. Men is het er nog niet over eens, of men Jargeau wel zal durven aanvallen en vooral niet sedert men heeft vernomen, dat Falstolf in aantocht is met een ontzettingsleger van tienduizend man. Het is Jeanne weer, die hun moed in moet spreken en den doorslag moet geven. Wat doet het ertoe, of de Engelschen sterker en talrijker zijn, als Messire strijdt aan de zijde der Franschen?

„Wanneer ik daar niet zeker van was”, verklaart zij, „zou ik liever schapen hoeden, dan mij blootstellen aan zulke gevaren.”

Maar voor den aanvang van het eigenlijke beleg sommeert zij Suffolk nog tot de overgave en biedt den Engelschen vrijen aftocht aan met achterlating van al hunne wapenen en munitie.

Den 12en Juni begint reeds in de vroegte een geregeld artillerie-duel en een algemeene stormloop. Met hare banier in de hand en aan de zijde van d'Alençon, haren „gentil duc”, voert Jeanne hare troepen aan.

Plotseling, in het heetst van het gevecht, duwt zij d'Alençon met kracht op zij:

 

„Ga gauw uit den weg”, roept ze hem nog toe, en wijzende op een groot kanon op de muren van de stad vervolgt zij: „die machine daar zou U dooden.” Degeen, die een oogenblik daarna d'Alençons plaats innam, kon niet meer gewaarschuwd worden en werd werkelijk gedood door een projectiel uit het bewuste kanon.

Evenals bij de bestorming van les Tourelles is Jeanne ook nu weer een van de eersten, die een voet durft zetten op de ladders tegen den muur. Maar zij wordt getroffen door een grooten steen, die de Engelschen naar beneden wierpen, en valt terug. Goddank, zij is niet ernstig gewond en springt weer overeind, roepende:

„Toe maar, vrienden, vooruit! Moed gehouden! De Engelschen zijn ons!”

Dan volgen allen haar weer, de muren worden beklommen, de vijand wijkt en de stad is genomen. Bij de vervolging van de bezetting valt ook de graaf van Suffolk in handen van de Franschen.

Dadelijk na de verovering van Jargeau trekt Jeanne met het leger terug naar Orléans, waar ter eere van deze nieuwe overwinning een groote processie wordt gehouden en men haar overlaadt met kostbare geschenken. Van den Raad van de stad ontvangt zij een huik en een overkleed van groene en karmozijnroode stof, en dus in de kleuren van den Hertog van Orléans, die in Engeland gevangen zat.

Na de verovering van Jargeau, dat ten oosten van Orléans is gelegen, wil Jeanne nu ook het westen gaan zuiveren en kondigt aan, dat zij de  Engelschen te Meung zal gaan bestoken. Den 15en Juni trekt het leger er weer op uit. De versterkingen van de brug bij Meung worden zonder veel moeite genomen. Men laat er eenig garnizoen achter en zonder zich verder om de stad te bekommeren, zet het leger zijn opmarsch voort naar Beaugency. De voorsteden van het stadje worden niet verdedigd en de Franschen trekken er binnen, maar dan blijkt dat de vijand zich in de huizen heeft verschanst en ontstaat een verwoed straatgevecht. Het resultaat is evenwel dat de Engelschen worden verdreven en zich terugtrekken in het kasteel.

Terwijl de Fransche troepen bezig zijn, het kasteel en de bastilles van de brug te omsingelen, ontvangt d'Alençon het onaangename bericht, dat de connétable Arthur van Bretagne, heer van Richemont, in aantocht is, en verzoekt, zich met zijne troepen bij de belegeraars te mogen aansluiten. Deze onverwachte verschijning brengt den jongen d'Alençon in eene zeer netelige positie. De connétable was n.l. in ongenade bij den koning en had zelfs de troepen van la Trémouille openlijk bestreden. d'Alençon is dus aanvankelijk niet van plan, hem en zijne manschappen in zijn kamp te ontvangen en dreigt zelfs, hem met wapengeweld te zullen verjagen; maar hiervan houden gelukkig de anderen hem terug.

Jeanne evenwel denkt anders en practischer over de zaak. Zij weet, dat de heer van Richemont bekend staat als een van de meest geduchte veldheeren van het land. Doet men dan niet verstandiger, zijn hulp, die men zoo opperbest gebruiken kan, dankbaar te aanvaarden? D'Alençon laat zich ten slotte door de  argumenten van Jeanne overreden en trekt den connétable met haar tegemoet. Jeanne begroet hem, zooals een ridder in die dagen zijn meerdere behoorde te begroeten, maar zegt daarna heel kalm tot hem:

„Connétable, gij zijt hier niet gekomen om mij, maar nu gij hier eenmaal zijt, heet ik U welkom”.

Waarop Richemont, die behalve als een uitstekend legeraanvoerder, bekend stond als een trouw zoon van de kerk en een aartsketterjager, antwoordt:

„Jeanne, ik heb gehoord, dat gij mij hebt willen bevechten. Ik weet niet, of gij door God gezonden zijt, of niet. Wanneer gij door God gezonden zijt, vrees ik U niet, want God is mijn vreugde. Wanneer gij door den duivel gezonden zijt, vrees ik U nog minder!

Dien nacht houden de troepen van den connétable voor het belegerde kasteel de wacht en den volgenden dag nemen zij deel aan de bestorming. Met de kanonnen, die men uit Orléans heeft medegebracht, wordt den 17en Juni de sterkte beschoten, zoowel van de landzijde als van de zijde van de Loire, door geschut, dat men op platte vaartuigen heeft opgesteld! Eindelijk, tegen den nacht, geeft de vesting zich over.

Talbot en Falstolf zijn onder weg met een ontzettingsleger van vijfduizend man, maar zij komen te laat. De troepen van Jeanne en d'Alençon krijgen hen, als zij terugkomen van Beaugency, in het gezicht. De Engelschen stellen zich dadelijk in staat van verdediging en wel op dezelfde wijze als op den dag van de „bataille des Harengs”, namelijk achter een dichte haag van lansen en pieken en achter de wagens  van hun convooi. Maar de Franschen laten hen dien dag ongemoeid en wijzen het aanbod af, om den strijd te doen beslissen door een gevecht van drie ridders van elke partij. Zij kondigen evenwel aan, dat men elkaar den volgenden dag nader zal spreken.

Den volgenden morgen merken de Franschen tot hun verbazing, dat de vijand is verdwenen. Ver af kunnen ze evenwel niet zijn, en men besluit dus, ze te gaan zoeken. Merkwaardig is wel, dat dien dag de voorhoede van het Fransche leger en de hoofdtroep onder bevel staan van Poton, La Hire, d'Alençon en Dunois, terwijl men Jeanne met Gilles de Rais in de achterhoede heeft geplaatst. Dat men dit gedaan zou hebben uit angst, dat Jeanne in een hinderlaag zou vallen, lijkt mij niet waarschijnlijk. Had zij tot nu toe op alle tochten niet steeds de leiding genomen, en had zij bij de bestormingen niet steeds vooraan gestreden, in het voorste gelid en op het gevaarlijkste punt?

Het is in de vlakte bij Patay en door een bloot toeval dat de Fransche éclaireurs, terwijl zij op een hert jagen, eensklaps stuiten op de achterhoede van het Engelsche leger.

Zonder dralen gaat La Hire met zijn troepen oogenblikkelijk tot den aanval over. Maar de eerste schok is dadelijk zoo hevig dat zij eigenlijk beslissend is voor den geheelen slag. Voor nog Falstolf zich met Talbot heeft kunnen vereenigen en eigenlijk nog voor de Fransche achterhoede met Jeanne aan het gevecht kan deelnemen, hebben de Franschen den slag gewonnen en is het grootste gedeelte van het vijandelijke leger in  de pan gehakt en gevangen genomen. Onder de gevangenen was ook de dappere Talbot.

Van het geheele gevecht bij Patay woonde Jeanne slechts het eind van de algemeene slachting bij, maar ook ditmaal was zij zeer geroerd bij dit gruwelijke schouwspel en stortte zij tranen van medelij met al de gesneuvelde dapperen. De terugkomst binnen de muren van Orléans na den slag bij Patay is voor Jeanne weer een triumftocht. Zij mocht dan persoonlijk aan dit laatste gevecht een minder werkzaam deel hebben genomen, men schrijft het min of meer terecht aan haar optreden toe, dat de krijgskansen plotseling gekeerd zijn, en de Franschen overal, waar zij zich met haar vertoonen, de overwinning behalen.

Waarom was de koning niet in Orléans? De bewoners hadden op zijn komst gerekend en zelfs de straten en huizen reeds met vlaggen en bloemen versierd. Was het zijn plicht niet geweest, nu hij toch in de buurt was, de stad te bezoeken, die zich zoo moedig verdedigd had?

Jeanne ontmoet haar „gentil dauphin” te St. Benoit sur Loire. Zij komt natuurlijk met het doel om, nu het Engelsche leger verslagen en de streek om Orléans gezuiverd is, den koning te bewegen, haar naar Reims te volgen. Maar voor zij dit onderwerp aanroert, heeft zij nog een anderen plicht te vervullen: zij smeekt Karel VII, dat hij den connétable weer in genade zal ontvangen, maar dit verzoek wordt haar geweigerd. De koning en zijn raadsman la Trémouille willen van die verzoening niets weten.

Vervolgens vertrekt het hof naar Gien en aldaar  wordt na veel wikken en wegen tot den tocht naar Reims besloten.

Als men de houding van den koning in die jaren gadeslaat, maakt zich soms een gevoel van wrevel van ons meester over zooveel aarzeling, zooveel slapheid en zoo'n totaal gemis aan alles, wat zou zweemen naar eenige vastheid van karakter, en, hoewel innig overtuigd dat het zijne Raadslieden zijn, die er hem toe brengen, slaakt men een zucht van verluchting, wanneer men hem een enkele maal een belangrijk besluit ziet nemen.

Met een zucht van verluchting en een dankbaar gemoed verlaat ook Jeanne den 27en Juni Gien, en de koning met zijn gevolg vertrekt twee dagen later. Even voor haar vertrek uit Gien had Jeanne nog een brief gedicteerd aan de bewoners van Tournai, die Karel VII als hunnen koning erkend hadden. Zij deelt hun mede, dat zij de geheele Loire-streek van Engelschen gezuiverd heeft, en dringt er op aan, dat zij zich vooral door eene deputatie moeten laten vertegenwoordigen bij de kroningsplechtigheid te Reims.

Zooals wij reeds opmerkten bevonden zich de voornaamste plaatsen, waar Jeanne op weg naar Reims langs trekt, in handen van den hertog van Bourgondië. Auxerre sluit dan ook zijne poorten, maar zendt afgevaardigden om over een voorwaardelijke overgave te onderhandelen. La Trémouille moet bij die gelegenheid door de afgevaardigden van Auxerre zijn omgekocht voor tweeduizend kronen, waarna eene schikking tot stand kwam, dat de stad het voorbijtrekkende  leger van levensmiddelen zou voorzien, maar verder neutraal zou blijven.

Het eenige ernstige oponthoud heeft plaats voor Troyes. De stad verdedigt zich en wordt den 5en Juli tot overgave gesommeerd.

De Fransche leiders aarzelen. Zal men aanvallen of maar niet liever terugkeeren, want met een vijandige stad in den rug durft men den tocht niet voortzetten. De Rijkskanselier en Aartsbisschop van Reims raadpleegt Jeanne en het zijn ook ditmaal weer haar invloed, hare doortastendheid, die een belachelijke mislukking van de gansche onderneming voorkomen.

Niet omkeeren, raadt zij natuurlijk aan, maar zich gereed maken voor de bestorming van de stad en zij staat er voor in, dat Troyes zich binnen twee dagen zal overgeven. Een belangrijken steun ondervindt Jeanne bij deze gelegenheid van de zijde van broeder Richard. Deze gevaarlijke drijver, die door zijn geestdriftige welsprekendheid een machtigen invloed had op de bevolking van Troyes, ziet in Jeanne niet anders, dan een afgevaardigde van den duivel. Men zendt hem met een groote wijwaterkwast op haar af en hij komt geheel bekeerd en volkomen overtuigd van de heiligheid van Jeanne in de stad terug. Op den verderen tocht naar Reims volgt hij haar.

Na de overgave van Troyes op den 9en Juli kan het Fransche leger zijn weg rustig vervolgen tot aan Reims toe. Evenals Châlons zendt de stad van den Aartsbisschop den koning een deputatie tegemoet met de sleutels.

  Kathedraal van Reims waarheen Karel VII door Jeanne d' Arc en haar zegevierend leger geleid
    werd, om daar gekroond te worden. De Kathedraal, die zich bij het uitbreken van den tegenwoordigen
    wereldoorlog nog in den zelfden toestand bevond, heeft thans door het
    bombardement van de stad zeer geleden.--(Naar een photographie)
Kathedraal van Reims
waarheen Karel VII door Jeanne d' Arc en haar zegevierend leger geleid werd, om daar gekroond te worden.
De Kathedraal, die zich bij het uitbreken van den tegenwoordigen wereldoorlog nog in den zelfden toestand bevond, heeft thans door het bombardement van de stad zeer geleden. (Naar een photographie)
 

 

In den avond van den 16en Juli houdt de koning met zijn gevolg en zijn leger zijn feestelijken intocht in Reims. 's Nachts worden in allerijl de noodige toebereidselen gemaakt voor de groote plechtigheid van den volgenden dag, en inderdaad schijnt men daarin bijzonder goed geslaagd te zijn, want volgens de verklaring van ooggetuigen was het een wonderschoon schouwspel en „even plechtig en tot in de kleinste bijzonderheden voortreffelijk geregeld, alsof men daarvoor een jaar den tijd had gehad”.

Tegen negen uur in den morgen van den 17en Juli begeeft de koning zich met zijn gevolg naar de groote kathedraal. Onmiddellijk achter hem loopt Jeanne met haar standaard en gevolgd door haar page en broeder Richard. Het geheele kerkgebouw is gevuld met een dicht opeengepakte menigte, die den koning bij het binnentreden geestdriftig toejuicht. Voor het hoofdaltaar aangekomen, knielt hij neer en wordt eerst volgens de oude voorschriften tot ridder geslagen door zijn neef d'Alençon. Daarna treedt Regnault de Chartres, de Aartsbisschop, naar voren en wordt Karel van Valois gezalfd met de geheimzinnige, heilige olie die te Reims bewaard wordt en nooit vermindert, en vervolgens drukt de Aartsbisschop, bijgestaan door twaalf pairs, den koning de kroon, die in de schatkamer van de kathedraal aanwezig was, op het hoofd. Dan schallen en schetteren de bazuinen en het volk jubelt: „Noël, Noël!

Gedurende de gansche plechtigheid, die met alle ceremoniën toch nog eenige uren geduurd heeft, staat Jeanne aan den voet van het altaar met haar witten standaard in de hand. Maar als eindelijk de plechtigheid  is afgeloopen en de menigte in gejubel is losgebarsten, knielt zij voor den koning neer en innig verrukt en dankbaar stamelt ze:

„Nu, koning, is Gods wensch vervuld, die wilde dat ik het beleg van Orléans zou opheffen en U naar Reims zou geleiden voor Uwe plechtige kroning, om daarmede te toonen dat gij zijt de ware koning en degeen, aan wien het koninkrijk Frankrijk moet toebehooren.”


Ja, waarlijk, zoo is het. Als de plechtigheid van de kroning in de kathedraal te Reims is afgeloopen, is daarmede de taak, die Jeanne zich gesteld had, volbracht. Na het eerste wonder van hare gelofte is thans ook het tweede: de vervulling dier belofte, geschied. Zij staat nog op het hoogste punt van haar invloed en macht; maar haar geluksster zal snel verbleeken en spoedig ondergaan.

Zou men niet verwachten en was het niet volkomen logisch geweest, dat men na alle bewijzen, die Jeanne van haar helder doorzicht gegeven had, steeds meer vertrouwen was gaan stellen in hare adviezen, en in de door haar aangegeven politiek van flink doorzetten tot het einde toe? Integendeel zullen wij zien, dat van dit oogenblik af de partij der oppositie steeds meer in macht zal toenemen, dat men Jeanne, nu zij gegeven heeft, wat zij geven kon, langzamerhand zal gaan verwaarloozen en eindelijk geheel aan haar lot zal overlaten.

  Kroning van Karel VII te Reims, 1429.--Naar een muurschildering van Lenepveu in het Panthéon.
Kroning van Karel VII te Reims, 1429.
Naar een muurschildering van Lenepveu in het Panthéon.
 

Na de plechtigheid van de kroning blijft Jeanne nog eenige dagen te Reims. Evenals te Orléans aanbidt  de bevolking haar als eene heilige, juicht haar toe en verdringt zich in de straten om haar te zien, of om haar hand, haar kleed aan te raken en te kussen. Zij ontmoet er behalve haar oom Durand Laxart ook nog haar vader die uit Domrémy was gekomen, om getuige te zijn van de glorie van zijne dochter, om de plechtigheid in de kathedraal bij te wonen en om den koning te verzoeken om vrijstelling van belasting voor de bewoners van zijn dorp. De oude Jacquot d'Arc wordt door de burgers van Reims als vader van hunne heilige gastvrij ontvangen, zij bekostigen zijn verblijf en schenken hem bij zijn vertrek nog een paard voor de terugreis.

De koning geeft na zijne kroning de gebruikelijke feesten en geschenken, en o.m. krijgt la Trémouille den titel van graaf en wordt Gilles de Rais bevorderd tot Maarschalk van Frankrijk.

Het verblijf te Reims duurt evenwel naar het oordeel van Jeanne weer onnoodig lang. Waartoe thans weer dit talmen? Zij heeft er op aangedrongen dat men zoo spoedig mogelijk na de kroning naar Parijs zou optrekken, waarvan een deel der bevolking bereid is, de poorten voor den koning te openen. Maar dan moet men met spoed te werk gaan, want er zijn Engelsche hulptroepen in aantocht en het is dus van het grootste belang, Parijs te veroveren en te bezetten vóór de versterkingen de stad bereikt hebben. Helaas, de oppositie denkt er anders over. Er zijn onderhandelingen aangeknoopt over een wapenstilstand met Bourgondië, en men zal daarvan eerst rustig het resultaat afwachten. Een eerste botsing dus tusschen de  doortastende politiek van Jeanne en de lijnrecht daarmede in strijd zijnde „politiek der wapenstilstanden”.

Eindelijk, den 21en Juli, verlaat de koning met Jeanne en het leger Reims en begeeft zich in de eerste plaats naar St. Marcoul de Corbeny, voor de traditioneele plechtigheid van de genezing der kliergezwellen. Volgens een oud geloof kregen de Fransche koningen door de zalving met de Heilige Olie de macht, om door aanraking genezing te brengen aan lijders aan kliergezwellen of de zoogenaamde „koninklijke ziekte.”

Gedurende eenige dagen marcheert alles naar wensch: men is op weg naar Parijs en de steden, die men passeert, als Laon en Soissons, openen hunne poorten voor de koninklijke troepen. Maar dan plotseling, den 1en Augustus, maakt het leger een zwenking naar het Zuiden en trekt bij Château Thierry de Marne over. Een wapenstilstand van veertien dagen is gesloten met Filips van Bourgondië en men heeft het Parijsche plan laten varen.

Jeanne is door deze wijziging in de plannen diep teleurgesteld. Wel is haar invloed op het leger en op haar naaste omgeving nog groot, maar zij voelt bij intuïtie, dat er in den Raad des konings machten aan het werk zijn, waar zij niet tegen op kan. Uit die dagen is ons een uitlating van haar bekend, die ons een duidelijk beeld geeft van hare gemoedsstemming. Als het leger n.l. gekomen is in de buurt van Crépy en Valois, rijdt Jeanne tusschen den Rijkskanselier en Dunois. Het volk is den koning tegemoet getrokken met de vreugdekreet: „Noël, Noël!” Innig dankbaar voor deze goede ontvangst zegt zij tot Regnault de Chartres:

  Karel VII, Koning van Frankrijk.--Naar een schilderij uit het „Musée du Louvre”, te Parijs.
Karel VII, Koning van Frankrijk.
Naar een schilderij uit het „Musée du Louvre”, te Parijs.
 

 

„Dat is een goed volk; ik heb nog nooit het volk zoo verheugd gezien bij de aankomst van den edelen koning. Ach, dat ik het geluk moge hebben, als eenmaal mijn laatste uur zal zijn geslagen, om in deze streek begraven te worden.”

Op de vraag van den Kanselier, waar zij denkt te sterven, antwoordt zij:

„Waar het God zal behagen. Omtrent den tijd en de plaats weet ik niets met zekerheid, evenmin als gij zelf.”

En zij laat er de verzuchting op volgen:

„O, dat het Gode mijnen Schepper mocht behagen, dat ik thans mijne wapens kon afleggen en heen kon gaan om mijn vader en moeder te dienen en hun kudde te hoeden met mijn zuster en mijn broers, die zoo gelukkig zouden zijn als ze mij weer zagen.” Een hoogst merkwaardige uiting; de eenige, waarin Jeanne spreekt over hare ouders en het ouderlijk huis. Zelfs wanneer men haar later in het proces ondervraagt over hare familie en haar jeugd, zal zij zich beperken tot korte, zuiver zakelijke antwoorden, maar in de bangste oogenblikken in haar kerker en aan het slot op den brandstapel komt geen enkele maal een beroep op of een woord van verlangen naar hare familie haar over de lippen.


Bij Crépy, of beter gezegd op den weg tusschen Crépy en Senlis, stuit het Fransche leger op de troepen van Bedford. Van den 14en tot den 16en Augustus staan de vijandelijke machten tegenover elkaar, zonder dat het evenwel tot een beslissend gevecht komt.  Bedford had al den tijd gehad, zich stevig te verschansen achter hooge palissaden, maar de Franschen denken er niet aan hem, in die gunstige positie aan te vallen. Zij doen alle mogelijke moeite, hem naar buiten te lokken. Jeanne met haar banier in de hand nadert de versterkingen en klopt zelfs tegen de palissaden. Zij daagt de Engelschen uit tot een strijd in het open veld, maar tevergeefs. Eindelijk, in den morgen van den 17en, verlaat Bedford zijne positie en trekt het Noorden in.

Dienzelfden dag nog ontvangt de koning de sleutels van Compiègne en trekt hij daar met het geheele leger naar toe. Op een van de eerste dagen van zijn verblijf binnen Compiègne worden hem de sleutels gebracht van Beauvais. Cauchon, de Bisschop van Beauvais, had de bevolking geraden, de poorten te sluiten en de stad in staat van verdediging te brengen. Maar dit advies viel bij de geloovigen in slechte aarde, zij joegen hun Bisschop de stad uit en zonden afgevaardigden naar Compiègne om den koning als hun Heer en Meester te begroeten. In Rouaan en in het proces zullen wij zien, hoe de Bisschop revanche nam voor zijn nederlaag.

In Compiègne is het weer wachten en talmen, talmen en wachten. Het is weer de oude scène: Jeanne, vol ongeduld, dringt er op aan, dat men onverwijld zal voorttrekken naar Parijs en profiteeren zal van de gunstige omstandigheden, en de oppositie remt, onderhandelt met Bourgondië over wapenstilstanden. Maar in den ganschen Raad van Karel VII is er niemand, die de politiek van den sluwen hertog van Bourgondië  doorziet; zij volgen hem allen gedwee, daarheen, waar hij ze hebben wil, en dat alleen omdat hij de handigheid heeft, om ze als lokaas van uit de verte iets voor te houden, dat lijkt op een duurzamen vrede.

Op den laatsten dag van het verblijf van Jeanne te Compiègne, ontvangt zij nog een brief van den graaf van Armagnac, waarin deze haar vraagt, welke van de drie door hem genoemde Pausen de ware is. Wanneer zij op dat oogenblik een verstandigen raadsman bij zich had gehad, had zij kunnen volstaan met een antwoord in telegramstijl: Martinus V. Vermoedelijk wist zij niets af van den strijd, die op dat oogenblik gevoerd werd tusschen Paus en tegenpausen, maar dat wil zij niet erkennen en bovendien zij wil den graaf van Armagnac, als zij kan, wel van dienst zijn. Het antwoord, waarmede zij zich voorloopig van de zaak afmaakt, komt hier op neer, dat zij er eens rustig over wil nadenken en er met den koning en de anderen over wil raadplegen. In het proces wordt haar later dit weiflend antwoord verweten.

Met d'Alençon en een deel van het leger verlaat zij eindelijk den 23en Augustus Compiègne en den 25en arriveert zij te St. Denis. Van uit St. Denis, waar zij haar hoofdkwartier vestigt, begint Jeanne oogenblikkelijk hare verkenningen om Parijs. Maar helaas, de omstandigheden zijn er de laatste dagen niet beter op geworden. Bedford heeft een deel van de Engelsche troepen uit Parijs teruggetrokken en de verdediging van de stad hoofdzakelijk aan de burgerwacht en Bourgondische troepen overgelaten. Juist de aanwezigheid van al die Engelsche soldaten in de stad,  waar ze bij de bevolking zoo gehaat waren, had een groote kans gegeven, dat ook Parijs, wanneer de koning zich tijdig vertoond had, zich zou hebben overgegeven. En ook nu is de koning er nog niet, en Jeanne en d'Alençon voelen beiden, dat zij met een beslissenden aanval moeten wachten tot zij het geheele leger van den koning tot hunne beschikking hebben, tot Karel VII zelf zich kan vertoonen en de overgave van zijn hoofdstad kan eischen. Wel heeft de koning Compiègne verlaten, hij nadert, maar met een slakkengang, zoodat d'Alençon hem van uit St. Denis meer dan eens gaat opzoeken om hem tot meer spoed te bewegen. Maar Karel maakt geen haast en waarom zou hij ook? Den 28en Augustus wordt te Compiègne tusschen hem en den hertog van Bourgondië voor zes maanden een wapenstilstand gesloten. De bepalingen van dit verdrag, juist op dat oogenblik gesloten, zijn wel buitengewoon zonderling. Om een voorbeeld te noemen, werd overeengekomen, dat de koning Parijs mocht aanvallen, maar dat Bourgondië het recht behield, de Engelschen ter zijde te staan met de troepen, waarover hij in de stad beschikte. En dan de houding van Karel VII tegenover Compiègne: deze stad, die zich loyaal betoond had en den koning bij zijn nadering hare afgevaardigden met de sleutels tegemoet gezonden had, wordt gedurende den wapenstilstand weer aan Bourgondië afgestaan. Gelukkig neemt de stad zelf hier geen genoegen mede, en geen wonder. Is dit de wijze, waarop een koning de onderdanen, die hem trouw blijven, beloont? Welken invloed moet het voorbeeld  van een behandeling als van Compiègne wel niet uitoefenen op het gedrag van de andere steden?

Sommige biografen van Jeanne, waaronder enkele van de meest geestdriftigen, trachten toch nog een woord van verdediging te spreken voor de politiek van den koning, en beroepen zich daarbij op het eindresultaat van den oorlog, dat voor de Franschen toch gunstig is geweest. Zij beoordeelen de bekwaamheden van den metselaar naar den muur. Maar ik kan daarin onmogelijk met hen medegaan. Karel VII is niet anders geweest dan een domper voor alle enthousiasme, en een bluschmiddel voor elke warme en spontane opvlamming van loyauteit. Wat bereikt is, is bereikt ondanks zijne remmende politiek van schipperen en talmen. De eindzege, ook al kwam die na haar dood, is te danken geweest aan Jeanne, aan haar invloed, haar genie, aan haar heerlijk enthousiasme, haar geloof in eigen kracht, aan het plichtsbesef en het begrip van vaderlandsliefde, dat zij door haar voorbeeld, voor het eerst haren troepen gegeven en nagelaten heeft.


Mokkend en tegen zijn zin komt de koning eindelijk den 7en September te St. Denis. Den volgenden dag, den 8en, heeft de eerste aanval op Parijs plaats. Het is zeer waarschijnlijk, dat d'Alençon, Gaucourt, de Rais en de andere bevelhebbers, nog gemeend hebben, dat een ernstige aanval niet noodig zou zijn, en dat na eenig machtsvertoon en een soort schijnaanval de hoofdstad hare poorten wel zou openen. Jeanne heeft verklaard, dat zij voor dezen aanval geen bijzondere  opdracht van hare stemmen heeft ontvangen. Aan alles is dan ook duidelijk te zien, dat de regeling en de voorbereiding van het gevecht niet het werk van Jeanne zijn geweest. Toch is zij het geweest, die van het oogenblik, dat zij hare medewerking aan den aanval heeft toegezegd, er nog van gemaakt heeft, wat er van te maken was.

Het eigenlijke gevecht begint pas in den namiddag en dus veel te laat. De Franschen rukken op tusschen de poorten van St. Denis en St. Honoré aan den voet van den heuvel met de molens, het tegenwoordige Montmartre. Van een tegenaanval op een ander punt, om de aandacht af te leiden, is geen sprake. De eerste aanval op de buiten-boulevard bij de poort St. Honoré gelukt en het bolwerk wordt bezet. Dan neemt Jeanne een oogenblik weer de leiding. Met haar standaard in de hand, steekt zij de diepe buitengracht over, waarin geen water staat, en met den stok van haar vaandel begint zij de diepte te peilen van de binnengracht.

Een boogschutter op den muur ziet haar hiermede bezig en onder het uitbraken van de grofste scheldwoorden schiet hij haar een pijl door haar dij, en met een tweede schot doodt hij haar banierdrager. Zwaar gewond wordt Jeanne weggedragen. Zij tracht nog met hare stem hare troepen tot een aanval te bewegen, maar de avond begint reeds te vallen, en d'Alençon met de reserve-troepen is te ver af, achter de „butte”; het is zeker te laat, om zonder de leiding van Jeanne nog over een ernstigen aanval te denken.

Ondanks hare zware verwonding en het bloedverlies,  dat zij geleden heeft, is Jeanne den volgenden morgen reeds vroeg in de weer. Zij wil het signaal tot een nieuwen aanval laten blazen, zij heeft geen rust, voor ook de hoofdstad veroverd is. Zij overlegt met d'Alençon en de andere chefs; er komen nog versterkingen aan.... maar dan opeens ontvangen zij bericht, dat de koning van geen nieuwen aanval op Parijs weten wil en dat het leger bij hem te St. Denis terug moet komen. Een oogenblik is er nog van aarzeling, of men wel aan dit onverwachte en alles verstorende bevel zal gehoorzamen. Den volgenden morgen zelfs doet Jeanne met d'Alençon nog een verkenningstocht naar een brug, die d'Alençon in de buurt van St. Denis heeft laten slaan, maar tot hun groote verbazing bemerken zij, dat gedurende den nacht een gedeelte van die brug op bevel van den koning weer is afgebroken. Deze ontdekking breekt hun verzet en slaat hen met lamheid.

Karel VII heeft dus eindelijk gesproken, hij heeft zelfs gehandeld. Zou dit beduiden een eerste teeken van ontwaken? Wee dan, wee! want zijn eerste gebaar is er een geweest, waarmede hij Jeanne ontrouw wordt, verloochent en „désavoueert.”

Diep terneergeslagen begeeft Jeanne zich met de andere leiders en het leger naar St. Denis. Eenige dagen besteden zij nog om te trachten, den koning tot andere gedachten te brengen, maar hun geestdrift en hun welsprekendheid stuiten af op de koppige domheid van hun koning en zij staan daar tegenover machteloos.

Het gebaar, waarmede Jeanne antwoordt op de eerste  formeele daad van laffe verloochening van haar dierbaren koning, is van geheel anderen aard. Het is een daad, zoo geheel liggende in de lijn van haar groot karakter, een daad die ontroert door haar plechtigen eenvoud. Zoodra het vast staat, dat een deel van het leger zal worden afgedankt en de koning met het overschot zich weer zal terugtrekken aan de Loire, begeeft Jeanne zich naar de kathedraal te St. Denis en legt daar haar blanke wapenrusting neer op het altaar van de Heilige Maagd. Op dit oogenblik is het haar dus wel duidelijk, dat haar taak in hoofdzaak is volbracht en zij toont dit in een vroom gebaar van kinderlijke dankbaarheid en verheven berusting.

Als men haar later in het proces vraagt, waarom zij hare wapenrusting juist te St. Denis gebracht had, antwoordt zij: „Omdat St. Denis de oorlogskreet van Frankrijk is.”

Den 13en September breken de Franschen op: een klein garnizoen wordt achtergelaten te St. Denis. Den 21en komt de koning met Jeanne en zijn gevolg te Gien aan.

Tegen haar zin wordt Jeanne medegevoerd. Zij blijft bij hare meening en komt daar openlijk voor uit, dat men had moeten doortasten en haar haar gang had moeten laten gaan, dan zou ook de hoofdstad zich over gegeven hebben. Zij begrijpt, wat nu gebeuren zal: het is reeds najaar; een groot gedeelte van het leger zal uit zuinigheid worden afgedankt en voor het volgend voorjaar zal zeker aan een ernstig aanvallend optreden van Fransche zijde niet gedacht kunnen worden. Zij voorziet een winter van luieren en stilzitten.

 

De koning van zijn kant verzint al het mogelijke, om haar bezig, ik schreef haast, om haar zoet te houden. Van Gien trekt zij met het hof naar Selles en Bergy, Bourges, Loches, Jargeau, Issoudun en het kasteel Mehun sur Yèvre. Men overlaadt haar met kostbare geschenken en fraaie kleeren, zij heeft de vrije beschikking over de beste paarden uit den koninklijken stal. Maar wat maalt zij om dat alles, om persoonlijk voordeel is het haar immers niet te doen? Om deze dwaze en smakelooze vertooning volledig te maken, wordt Jeanne met hare geheele familie, zoowel in de mannelijke als in de vrouwelijke linie in den adelstand verheven, „om door alle tijden heen de herinnering te vereeuwigen aan zooveel Goddelijke genade en glorie.” De acte zegt uitdrukkelijk, dat de nieuwe familie-naam van de „lieve en beminde Johanna d'Ay” zal zijn „du Lys” en Jeanne zelf heeft verklaard, dat haar broers zich als familie-wapen gekozen hadden: twee gouden fransche lelies op een schild van azuur, met in het midden een kroon, gedragen door een zwaard. Nergens blijkt gelukkig, dat Jeanne ooit haar nieuwen naam of wapen heeft gevoerd: haar banier bleef onveranderd en tot het einde toe heeft zij zich zelf niet anders genoemd dan: „Jeanne la Pucelle”.

Gelukkig voor Jeanne besluit de Raad des konings tegen het eind van October tot een kleine expeditie in de Loirestreek. Dat geeft dus werk, al is het niet het groote werk, dat Jeanne verlangt. In de nabijheid van Bourges worden troepen bijeengebracht en de leiding van de expeditie wordt opgedragen aan d'Albret  en Jeanne. De vijanden van Jeanne, de oppositie in den Raad, gaat in haar partijdigheid en onrechtvaardigheid zoover, dat zij Jeanne een verwijt maakt van de mislukking van den aanval op Parijs. Voor eigen fouten hebben zij een zondenbok noodig, maar zij vergeten, of liever gezegd, zij verzwijgen, dat zij diezelfde Jeanne, de eenige persoon, die door haar doorzettingsvermogen en haar geestdrift in staat was geweest, van een totaal onvoldoend voorbereiden aanval nog een belangrijk wapenfeit te maken, op het beslissende oogenblik aan handen en voeten gebonden en haar elk verder handelen onmogelijk gemaakt hebben.

In den aanvang van de herfstcampagne van 1429 zal Jeanne nog eenmaal toonen, wat zij vermag, dat haar invloed op hare troepen nog dezelfde is, maar het slot van de expeditie zal een mislukking zijn, omdat de middelen zullen ontbreken, om de troepen langer onder de wapenen te houden en het leger niet meer over voldoende munitie zal kunnen beschikken. De beide voornaamste biografen van Jeanne teekenen hierbij terecht aan, dat: „de kunst van hare tegenstanders hier in bestaan heeft, dat zij haar belet hebben, zich weer op te heffen van haar val.”

In de laatste dagen van October vinden wij Jeanne met hare troepen voor Saint Pierre le Moustier. De artillerie is in stelling gebracht en na een bombardement van eenige dagen is het den belegeraars eindelijk gelukt, een bres in de muren te schieten. Dan volgt een aanval, die evenwel door de verdedigers wordt afgeslagen. Jeanne strijdt weer in het voorste gelid.  Zij houdt stand aan den voet van den muur, nadat hare troepen reeds zijn teruggetrokken. d'Aulon, die door eene zware verwonding geen deel kan nemen aan het gevecht, ziet haar daar staan met nog slechts enkele getrouwen en beseft oogenblikkelijk in welke gevaarlijke positie zij zich bevindt. Met moeite stijgt hij nog te paard en rijdt naar haar toe. Als hij haar vraagt, waarom zij zich zoo blootstelt en alleen is achtergebleven, licht zij het vizier van haar helm op en antwoordt:

„Ik ben niet alleen, ik heb nog vijftigduizend man bij mij en zal niet van hier gaan, voor ik de stad heb ingenomen.”

d'Aulon, verbaasd over zooveel optimisme, blijft aandringen, dat zij zich in veiligheid zal brengen, maar Jeanne wil er niet van hooren en met luider stem geeft zij bevel, dat men takkenbossen zal aandragen, om een deel van de gracht te dempen.

Hare manschappen gehoorzamen. Zij is de eerste, die de gracht oversteekt en den soldaten toeroept:

„In Gods naam, nu aanvallen! De stad is ons!”

En ook ditmaal nog blijkt dit tooverwoord voldoende, om haar leger als één man in beweging te brengen en de stad met één krachtigen aanval, waarvoor alles wijken moet, te veroveren.

Na de verovering van Saint Pierre le Moustier trekken d'Albret en Jeanne met hunne troepen verder over Moulins naar Charité sur Loire, waarvan de insluiting begint op 24 November. Maar de winter is intusschen met groote strengheid ingevallen, de belegeraars hebben gebrek aan warme kleeren, aan geld  en aan munitie. Jeanne heeft reeds naar enkele streken brieven gezonden met verzoek om steun, en er is ook reeds hulp ontvangen o. a. van de trouwe en dankbare bewoners van Orléans, maar met wat men thans bijeen heeft, zal men het niet lang kunnen houden. Na vier weken van ellende en ontberingen in de bittere kou wordt dan ook het beleg van la Charité opgeheven, de troepen worden afgedankt en Jeanne met haar gevolg begeven zich naar het hof, dat zich te Jargeau bevindt.

Dan volgen eenige maanden van stilzitten. De wapenstilstand met Bourgondië, waaraan beide partijen zich al bijzonder weinig gestoord hebben, is telkens weer verlengd en de laatste maal zelfs tot aan de week voor Paschen. Als in de eerste dagen van Maart het hof naar Sully sur Loire trekt, gaat Jeanne mee, en van uit Sully verdwijnt zij met een kleine troepenmacht zonder iemand te waarschuwen, juist tegen het einde van het bestand. Zij trekt naar Lagny, maar onderweg te Melun krijgt zij de eerste waarschuwing van hare Heiligen, dat zij gevangen genomen zal worden vóór Sint Jan, dat was dus vóór den 24en Juni van dat jaar.

„Als ik dan gevangen wordt genomen”, antwoordt zij in kalme berusting, „laat mij dan dadelijk sterven, zonder langdurige gevangenschap”.

De waarschuwing blijft haar bezighouden en telkens als hare Heiligen haar weer verschijnen, vraagt zij nadere bijzonderheden omtrent den dag, het uur en de plaats van hare gevangenneming. Maar de Heiligen laten zich er verder niet over uit en raden haar slechts  aan, er niet verder over te tobben en zich niet angstig te maken, want „God zal haar bijstaan.”

Te Lagny verblijft Jeanne geruimen tijd, de bevolking draagt haar op de handen en vereert haar als een Heilige. Van één geval, waarin men haar tusschenkomst als afgezant van God inroept, willen wij melding maken, omdat het later in den breede behandeld is in het proces en hare rechters er haar een verwijt van gemaakt hebben.

Er was dan te Lagny een kind geboren, maar dadelijk na de geboorte overleden, nog voor men den tijd had gehad, het te doopen. Het geval was algemeen in de plaats bekend en allen, vooral de vrouwen en moeders, waren er zeer mede begaan. Den derden dag eindelijk besluit men, de hulp van Jeanne in te roepen: mogelijk, dat men met haar tusschenkomst nog iets bereiken kan. Volgens verklaring van Jeanne zelf was het lijkje reeds zwart, toen men het haar toonde. Zij geeft den raad, dat men het in de kerk zal brengen en neder zal leggen voor het altaar van de Heilige Maagd. Daarna vereenigt zij zich met de vrouwen en meisjes, die in grooten getale zijn toegestroomd, in een vurig, gemeenschappelijk gebed.

„En ziet”, vertelde Jeanne, „aan het eind van ons gebed scheen het, dat er leven in het kindje kwam. Het gaapte driemaal en werd gedoopt. Dadelijk daarna stierf het en het werd in gewijde aarde begraven.”

Uit de uitdrukking van Jeanne zelf, dat het kindje na eenig teeken van leven gegeven te hebben, al was dit dan ook het eerste na de geboorte, „stierf”, blijkt wel voldoende, dat zij zelf niet in den waan  verkeerde, een wonder verricht en eene opwekking uit den dood bewerkstelligd te hebben.

De omstreken van Lagny werden in die dagen onveilig gemaakt door een ongeregelde bende van drie- à vierhonderd man onder aanvoering van een zekeren Franquet d'Arras. Zij behoorden tot de partij van de Bourgondiërs en vermoordden en verbrandden onderweg alles, wat zij van de Franschen in handen konden krijgen. Jeanne trekt er op een dag met hare troepen op uit, om met die gevaarlijke bende af te rekenen. Bij een eerste treffen worden de manschappen van d'Arras allen gedood of gevangen genomen en hij zelf valt ook in handen van de Franschen. Bij de verdeeling van de krijgsgevangenen, zooals die toen gebruikelijk was, wordt de aanvoerder Franquet d'Arras aan Jeanne toegewezen. Vermoedelijk zal zij hem gekocht hebben, een krijgsgevangene van eenigen rang of stand kreeg men niet voor niets, maar een ander zal voor haar betaald hebben, want zij heeft uitdrukkelijk later in het proces verklaard, dat zij geen geld voor hem gegeven had, daar zij nimmer munter of schatmeester van Frankrijk was geweest. Jeanne was van plan, haren gevangene uit te wisselen tegen een hôtelier uit Parijs, den „Seigneur de l'Ours”, maar, als zij vernomen heeft dat de hôtelier gedood is, zwicht zij voor den aandrang van den baljuw van Senlis en levert Franquet d'Arras aan hem uit. Na een kort proces wordt hij daarna ter dood veroordeeld en onthoofd. In Bourgondische kringen is men heftig verontwaardigd geweest over de terechtstelling van dezen kapitein en  er schijnt in deze zaak ook iets te zijn, dat niet geheel strookte met de gebruiken van dien tijd. Maar het is ten onrechte, dat men er Jeanne een ernstig verwijt van heeft gemaakt: zij heeft slechts toegestemd in de voltrekking van het vonnis, omdat d'Arras de hem ten laste gelegde feiten bekend had, en zij meende, dat het recht zijn loop moest hebben. In het proces zal men uit deze gebeurtenis een bewijs putten voor de wreedheid en bloeddorstigheid van Jeanne.

Men heeft het Jeanne in het proces nog lastig gemaakt over eene andere bijzonderheid uit haar verblijf te Lagny, n.l. over hetgeen zij gedaan had met het beroemde zwaard, dat zij uit Fierbois had laten halen. Maar zij heeft geweigerd, hieromtrent iets mede te deelen. Men heeft algemeen verzekerd, dat zij het in een plotselinge opwelling van verontwaardiging had stuk geslagen, met één slag van het plat van het zwaard, op den rug van een vrouw van lichte zeden, die zij ondanks haar herhaald en uitdrukkelijk verbod aantrof in den tros van haar leger. Voor zij Lagny verlaat, krijgt zij een zwaard, dat men op een Bourgondiër veroverd had, en dat zij behouden heeft tot hare gevangenneming toe.

Als Jeanne eindelijk Lagny verlaat, begeeft zij zich met haar troepen, een duizend ruiters ongeveer, over Senlis naar Compiègne. Compiègne, dat zich, zooals wij reeds gezien hebben, loyaal betoond had, was door Karel VII bij zijn verdrag met den hertog van Bourgondië weer aan dezen laatste overgeleverd. Maar Guilleaume de Flavy, de bevelhebber van de stad, had van deze overgave niets willen weten en zijn  poorten voor de Bourgondiërs gesloten gehouden.

Thans, nu de wapenstilstand geëindigd was, had de hertog van Bourgondië een nieuw en krachtig leger verzameld, dat onder aanvoering van Jean de Luxembourg, graaf van Ligny, onderweg was, om zich allereerst van de weerspannige stad meester te maken.

Bij haar wederverschijnen in Compiègne op den 13en Mei wordt Jeanne door de bevolking feestelijk ontvangen en met het ceremonieel voor hooggeplaatste personen: men bood haar wijn aan. Van uit Compiègne trekt ze met de andere aanvoerders als de Graaf van Vendôme en de aartsbisschop van Reims naar Soissons, maar hun poging om in de nabijheid van deze plaats de Aisne over te trekken, mislukt, en ze moet weer terug, maar neemt afscheid van den aartsbisschop, die met een deel van de troepen naar Senlis trekt. Zij verlaat Compiègne nogmaals voor een expeditie naar Pont l'Évèque, dat in handen van de Engelschen is. Voor eene verovering van dit belangrijke punt beschikt zij evenwel niet over voldoende troepen. Hun aanval wordt afgeslagen. Op haar terugtocht verneemt zij te Crépy, dat de Bourgondiërs het beleg voor Compiègne hebben geslagen. Zij begrijpt, dat er nu geen oogenblik te verliezen is. Ze wil trachten, door de belegeraars heen te sluipen en zóó de stad nog te bereiken. Men doet nog een poging, haar van dit plan af te brengen, maar zij zet door. „Wij zijn talrijk genoeg”, zegt zij, „ik ga mijne goede vrienden in Compiègne opzoeken”.


 


HOOFDSTUK IV.

Compiègne—Rouaan.

Na een ganschen nacht te hebben doorgereden aan het hoofd van haar kleine troepenmacht van hoogstens vierhonderd man, komt Jeanne in den morgen van den 23en Mei 1430 in Compiègne aan. Zij heeft waarschijnlijk haren troepen daarna enkele uren rust gegund en mogelijk ook zichzelf. Zij zal ter kerk gegaan zijn, de mis gehoord, en vermoedelijk ook overleg gepleegd hebben met Guilleaume de Flavy, die namens den koning bevel voerde in Compiègne. Maar tegen vijf uur van dienzelfden rampspoedigen Vrijdag, zien wij haar weer in volle wapenrusting, met een donkerroode, met goud bestikte huik over het blanke harnas, gevolgd door ongeveer vijfhonderd ruiters en voetknechten, de ophaalbrug voor Compiègne over trekken, den belegeraars te gemoet. Het bericht, dat Jeanne zich sedert dien morgen in Compiègne bevond, had het  Engelsch-Bourgondische leger reeds bereikt. De vijand kende haar rustelooze voortvarendheid en was dus op een spoedigen uitval voorbereid. De bevelhebber van het vijandige leger had op twee punten groote troepenafdeelingen in hinderlaag gelegd. Ongeveer vijfduizend Engelschen te Venette, beneden de stad, en een tweede troep in het struikgewas op een heuvel, genaamd Mont-Ganelon, met het doel aan het leger van Jeanne bij zijn terugkeer den pas af te snijden en het te beletten Compiègne wederom te bereiken.

Niets kwaads achter zich vermoedende trekt zij met hare volgelingen langs den hoofdweg snel voorwaarts, haar ongeluk tegemoet. Na een krachtigen frontaanval werpt zij de hoofdmacht van Jean de Luxembourg terug. Als altijd zien wij haar ook in dit hardnekkige gevecht strijdend in het voorste gelid, vooraan op de punten waar het meeste gevaar dreigt, vol ijver, onvermoeid, haar getrouwen aanmoedigend, ze meesleepend door haar voorbeeld en haar woord, dan hier, dan daar, schier overal tegelijk.

Maar daar verlaten de Engelsch-Bourgondische troepen op den Mont Ganelon hun hinderlaag en stormen naar den weg. Jeanne's vrienden zien het gevaar, dat hen bedreigt en waarschuwen haar.

„Keer haastig terug naar de stad”, roepen zij haar toe, „of gij en wij allen zijn verloren!”

Maar Jeanne gelooft aan geen gevaar, wil van geen terugtrekken weten.

„Zwijgt!” antwoordt zij, „gij hebt het in uw macht ze te vernietigen. Slaat maar toe!”

De angst voor omsingeling heeft zich van haar  troepen meester gemaakt, zij maken rechtsomkeert en beginnen te vluchten naar de brug en de booten om Compiègne nog te bereiken.

Jeanne houdt nog een oogenblik stand met enkele getrouwen, dringt nog voorwaarts op den vijand in. Dan grijpt op eenmaal d'Aulon de teugels van haar paard, doet het snel zwenken en voert haar zoo mede in de richting van de stad. Nog strijdt zij met haar enkele dapperen voort, maar als een goed bevelhebber thans in het achterste gelid, om den aftocht van haar manschappen te dekken.

Maar het is te laat. Van alle kanten komen versche versterkingen van den vijand aangestormd. Ook de Godons van Venette komen opdagen. Zij is genoodzaakt met haar troep den hoofdweg te verlaten en het lage moerassige land daarnaast in te trekken.

Zoo naderen Franschen, Bourgondiërs en Engelschen, steeds vechtende, doch in de grootste verwarring, de stad. Dan geeft Guilleaume de Flavy, die vreest dat in de verwarring van den terugtocht, met zijn eigen troepen ook de vijanden de stad zullen binnentrekken, bevel de ophaalbrug op te halen en ontneemt hiermede aan Jeanne en hare troepen de laatste kans op redding.

Steeds dichter dringen de vervolgers op de vluchtelingen aan. Zij haasten zich, want reeds valt de schemer, en hun prooi mag hun ditmaal niet ontsnappen. Zonder troepen en nog slechts in gezelschap van haar broers, van d'Aulon en diens broeder en nog enkele anderen nadert Jeanne de singelgrachten van Compiègne.

 

Maar zij kan er niet over, de brug is open, ze moet terug. Nu wordt ze van nabij omsingeld.

„Geef je over, en geef ons je woord, niet te ontsnappen!” roept men haar toe. Maar Jeanne antwoordt kalm:

„Ik heb mijn woord gegeven en trouw gezworen aan een ander dan aan jullie, en mijn eed aan Hem zal ik gestand doen!”

Op dit oogenblik springt een Picardiër, genaamd Lyonnel, achter op haar paard, slaat zijn beide armen om haar heen en valt met haar in het gras.

Jeanne is gevangen.


Dan, kunnen wij ons voorstellen, weerklinken in het half duister woeste vreugdekreten door gansch het vijandige kamp. Nog voor den nacht zendt de hertog van Bourgondië renboden met de blijde tijding naar zijn vrienden in de steden.

Maar in Compiègne is het stil. Van de wallen af zien de inwoners de vreugdevuren der Bourgondiërs, hooren zij het joelen en tieren der Godons.

Het wordt nacht. Het vierde bedrijf van het groote treurspel is afgespeeld. Het scherm valt.


Jeanne, krijgsgevangene van Jean de Luxembourg, wordt eerst opgesloten in een toren van het kasteel Beaulieu-le-Comte bij Compiègne. Maar het gelukt haar daar op haar beurt haar wachter in een toren op te sluiten. Zij wil dan ontsnappen tusschen twee planken, maar wordt nog juist, voor zij het kasteel verlaat, ontdekt door den portier.

  Gevangenneming van Jeanne d' Arc bij Compiègne.--Naar een muurschildering van Lenepveu in het Panthéon.
Gevangenneming van Jeanne d' Arc bij Compiègne.
Naar een muurschildering van Lenepveu in het Panthéon.
 

 

Vermoedelijk uit angst voor een tweede, gelukkiger poging tot ontvluchten, laat Jean de Luxembourg haar overbrengen naar het kasteel Beaurevoir, waar zich op dat oogenblik bevinden Jeanne de Béthune, zijn vrouw, met haar dochter uit haar eerste huwelijk, Jeanne de Bar en zijn tante.

Deze drie dames spreken vaak en zeer vertrouwelijk met Jeanne. Zij mogen haar graag en zijn getroffen door haar schoonheid, haar lieftalligheid, haar innige vroomheid. Het hindert hun alleen, dat Jeanne manskleeren blijft dragen. Zij vinden dit onbetamelijk, onderhouden er haar over, bieden haar zelfs vrouwenkleeren aan of stof om daar zelf vrouwenkleeren van te maken.

Hun oprechte belangstelling maakt wel indruk op Jeanne, maar zij kan hun raad niet volgen, zij heeft daartoe nog geen toestemming van haar Heer ontvangen. Later heeft zij wel verklaard dat, indien zij haar manskleeren had moeten afleggen, zij het eerder op verzoek van deze dames had gedaan, dan van eenige andere dame in Frankrijk, uitgezonderd de Koningin.

Verder nog ontvangt zij dikwijls bezoek van een Bourgondischen edelman, Aimond de Macy genaamd. Hij spreekt gaarne met haar, maar schijnt ook niet ongevoelig te zijn ondanks haar manskleeren of, wie weet, juist daardoor, voor de jonkvrouwelijke bekoring, die er van de achttienjarige gevangene uitgaat. Zijn poging om zijn hand in haar boezem te steken wordt door Jeanne op forsche en niet al te zachthandige wijze verijdeld.

 

In het algemeen moeten wij ons een gevangene in die dagen niet voorstellen als geheel afgesloten van de buitenwereld. Men kan Jeanne bezoeken, met haar spreken. Zij blijft daardoor op de hoogte van hetgeen er gebeurt in Frankrijk en van het lot van „die goede lieden van Compiègne”. Voortdurend is zij in gedachten in Compiègne. De berichten, die zij ontvangt, zijn afwisselend, tegenstrijdig, maar zoowel de goede als de kwade tijdingen laten haar rust noch duur. Is de stad in nood? Zij wil er heen om hare vrienden te helpen. De gedachte dat de stad zal worden ingenomen, uitgemoord en verbrand, doet haar menig bang oogenblik doorleven. Zij wil er heen; ze wil weg uit de zeventig voet hoogen toren, waarin men haar heeft opgesloten, zij wil ontsnappen, al zou dit ook gepaard moeten gaan met een levensgevaarlijken sprong. In de eenzaamheid raadpleegt zij hare stemmen, hare Heiligen.

De Heilige Cathérine tracht haar eenigszins te kalmeeren en gerust te stellen:

„Waag den sprong niet, God zal U en eveneens de lieden van Compiègne helpen”.

Maar ook deze belofte vermag niet haar te vreden te stellen. Zij treedt met de Heilige Cathérine in discussie; zij is dankbaar maar niet voldaan:

„Wanneer God dan de lieden van Compiègne te hulp zal komen, wil ik er bij zijn”.

Bij de voortdurende ongerustheid over het lot van hare vrienden, voegt zich nog haar doodelijke angst dat men haar zal overleveren aan de Engelschen.

In dezen zwaren strijd, zijn het eindelijk haar zucht  naar vrijheid en de angst voor het lot, dat haar wacht, als men haar uitlevert aan de Engelschen, die overwinnen, die haar het verbod van hare Heiligen doet overtreden. Zij waagt den sprong.

Als men haar bewusteloos vindt liggen en voor dood opneemt en wegdraagt, zijn het hare Heiligen die haar troosten.

De Heilige Cathérine spreekt haar moed in: zij zal genezen en Compiègne zal geholpen worden.

Dat doet haar gelooven dat het haar Heiligen zijn, die haar bij haar sprong van den dood gered hebben. Zij toont berouw over haar ongehoorzaamheid. Dan raadt de Heilige Cathérine haar aan haar schuld te biechten en God vergiffenis te smeeken, dat zij den sprong gedaan heeft en eindelijk na haar biecht stelt haar Heilige haar gerust: God heeft haar vergiffenis geschonken.

Na drie of vier dagen is zij van de gevolgen van haren sprong hersteld.

Na den sprong van Beaurevoir acht Jean de Luxembourg zijn gevangene aldaar niet meer voldoende in veiligheid. Hij is niet alleen bang, dat hare vrienden vroeg of laat een poging zullen doen haar te bevrijden, maar van Engelsche zijde worden hem groote sommen geboden, wanneer hij hun Jeanne wil overleveren.

Na overleg met Philips van Bourgondië brengt hij Jeanne tegen het eind van September naar Arras, vermoedelijk naar het kasteel la Cour le Comte. Van verschillende zijden blijft men het hem lastig maken, blijft men bij hem aandringen dat hij de „porte-bonheur des Armagnacs” zal uitleveren aan de Godons,  die lokkend blijven rammelen met hun goud. De Parijsche Universiteit gaat in haar edelen ijver zelfs zoover, dat zij Monseigneur Jean dreigt met den banvloek, wanneer hij het bod van de Engelschen afslaat. Eindelijk tegen half November besluit hij tot den verkoop voor tienduizend gouden kronen. Voorwaar een koninklijke prijs.

Van Arras wordt Jeanne nu vervoerd naar Crotoy en aldaar aan haar doodsvijanden overgeleverd. Van Crotoy brengt men haar over Saint-Valery en Dieppe naar Rouaan, waar zij tegen Kerstmis aankomt en waar zij opgesloten wordt in den toren van het Oude Kasteel.

Rouaan zal zij niet meer verlaten. Met de uitlevering van Jeanne aan de Engelschen is eigenlijk haar doodvonnis in beginsel reeds geteekend. Toch zullen er nog vijf maanden moeten verloopen, vijf lange maanden van moreele en geestelijke marteling voor onze negentienjarige heldin, eer de beul haar in handen krijgt.


Van het oogenblik af, dat Jeanne gevangen was genomen, hadden zich verschillende machten in beweging gesteld, om zich van haar meester te maken en haar uit den weg te ruimen. Hiertoe behoorde in de eerste plaats de Parijsche Universiteit.

Onder de eerste processtukken treffen we al dadelijk aan:

1e. Een brief van de Universiteit aan den Hertog van Bourgondië om hem te verzoeken Jeanne over te leveren aan den Bisschop van Beauvais.

 

2e. Een brief d.d. 14 Juli 1430 van haar aan Jean de Luxembourg, met de bede om toch vooral Jeanne niet tegen losprijs weer aan haar vrienden uit te leveren en eindelijk

3e. Een brief van de Sorbonne aan den koning van Engeland (d.d. 3 Jan. 1430) waarin zij hem smeekt dat Jeanne toch naar Parijs zal worden overgebracht om zich daar te verantwoorden voor eene kerkelijke rechtbank.

De ijver, die dit beroemde lichaam, dat slechts een bron van licht had behooren te zijn voor heel de beschaafde wereld, betoont in deze zaak van afschuwelijke duisternis, kent geen grenzen en nadert het ongeloofelijke. Geen enkele van de groote biografen van Jeanne is er in geslaagd of heeft zelfs een ernstige poging gewaagd het optreden van de illustre Sorbonne in deze zaak goed te praten of te verdedigen. Integendeel de meesten raken in vuur en uiten hun heilige verontwaardiging in een heftig en welsprekend: „J'accuse”!

De Parijsche Universiteit haatte Jeanne en zag in deze ketterin, die volgens hare overtuiging van den duivel bezeten was, een groot gevaar. Maar de voornaamste reden, waarom het voor de Parijsche Universiteit van het grootste belang was, dat Jeanne in het openbaar als afvallige van de Heilige Moederkerk en als ketterin werd terechtgesteld, moeten wij naar mijne meening nog elders zoeken. Zij ligt meer op politiek terrein. Parijs was n.l. in handen der Engelschen. De Universiteit was de getrouwe dienares van den Regent, die van zijn kant haar daarvoor zijn genegenheid en  dankbaarheid meermalen met daden getoond had. Als noodzakelijk gevolg hiervan ontkende de Universiteit ten eenenmale het goede recht van Karel VII op den troon van Frankrijk. Het bericht dat er een jonge maagd aan het hof van Karel te Chinon was verschenen, die beweerde door God gezonden te zijn om hem weer in het bezit te stellen van den ouden Troon, had hen getroffen als een plotselinge donderslag. De tijdingen omtrent het succes der Fransche troepen onder Jeanne's leiding, omtrent den tocht naar Reims en de kroning, had hen met schrik en angst vervuld. Wat zou hun lot zijn wanneer het Karel gelukte de hoofdstad te veroveren? Één middel was er slechts om hun afvalligheid en trouweloosheid, waarvan zij zich in het diepst van hun ziel bewust moeten geweest zijn, te verdedigen en te rechtvaardigen.

Die vrouw, die maagd, die zich uitgaf voor een bode van God zelf, die vrouw moest in een officieel en openbaar proces, door de Heilige Inquisitie, door de geheele Heilige Moederkerk schuldig bevonden worden aan ketterij. Die vrouw moest als een dienares des duivels haar dood vinden op den brandstapel.

In de tweede plaats noemen wij Pierre Cauchon, bisschop van Beauvais. In zijn optreden in die dagen doet hij ons denken aan het roofdier, opgeschrikt door de lucht van het aas. Nauwelijks heeft het bericht van Jeanne's gevangenneming hem bereikt of hij zet zich in beweging en begeeft zich naar Compiègne. Hij eischt Jeanne op, omdat zij is gevangen genomen binnen het gebied van zijn diocees. Niet alleen wordt deze bewering door enkelen beslist bestreden, maar  bovendien kan zij toch onmogelijk als verklaring dienen voor zooveel ijver, zooveel hardnekkigheid. De leugen ligt er te dik op, maar is doorschijnend genoeg om daaronder duidelijk te doen herkennen, een krachtig verlangen om de Engelschen in het gevlei te komen en verder bovenal: persoonlijke wraakzucht. Cauchon koestert tegen Jeanne een doodelijken haat. Van haar eerste optreden af aan heeft zij hem schier in alles gedwarsboomd en benadeeld, en staat zij zijn carrière beslist in den weg.

Als diplomaat was de bisschop van Beauvais een voorstander van den wapenstilstand. Hij trad als onderhandelaar op tusschen Karel VII en Philips van Bourgondië en bewees in deze hoedanigheid door zijn list en geslepenheid, aan den Bourgondiër belangrijke diensten.

Jeanne daarentegen was de vrouw van de daad. Zij wilde van geen wapenstilstand weten, drong er steeds bij Karel VII en zijne raadslieden op aan, krachtig door te zetten tot het einde toe; eerst Orléans, dan Reims, vervolgens Parijs en dan eindelijk de Engelschen het land uit en de zee over.

Maar, en dat woog nog zwaarder, ook als Bisschop heeft Pierre Cauchon tot tweemaal toe voor Jeanne het veld moeten ruimen. Een maand voor de kroning bevond hij zich nog in zijn volle, bisschoppelijke heerlijkheid te Reims, maar bij de nadering van het Fransche leger onder aanvoering van Karel VII en van Jeanne, had Cauchon zich uit de voeten gemaakt. Evenzoo verging het hem in zijn eigen Bisschopsstad Beauvais. Cauchon had de bevolking geraden de poorten  van de stad te sluiten en de plaats tegen de troepen van den koning te verdedigen. Maar tegen zijn advies in hadden zij den koning de sleutels van Beauvais gebracht en Jeanne met haar troepen in triumf binnengehaald. Den bisschop bleef toen niets anders over dan de vlucht: hij zocht zijn veiligheid bij den hertog van Bedford en bij Philips van Bourgondië.

Dat zijn bittere pillen, die zwaar op de maag liggen, en die zelfs een bisschop niet licht verteert.

Thans biedt zich een gelegenheid dien smaad te wreken. De blaadjes zijn omgekeerd: Jeanne is gevangen, de vogel is in het net. Cauchon neemt de leiding. Langzaam maar zeker zullen wij hem zien afgaan op het doel, dat hij voor oogen heeft. De vogel zal tegenspartelen, Jeanne zal zich dapper verdedigen tot het einde toe. Wat baat het haar? Waar een Pierre Cauchon de lijnen van het net in handen heeft, is geen ontsnappen mogelijk. Hij zal zijn rol tot het slot met volkomen meesterschap vervullen en als eindelijk zijn slachtoffer, tengevolge van zijn eigen toedoen, valt, zal zelfs de theatrale traan van meelij niet ontbreken.


Jeanne, in handen van de Engelschen, wordt bij brieven van 3 Januari 1431 door den koning Hendrik VI overgeleverd aan den Bisschop van Beauvais. Zij zal zich te verantwoorden hebben voor een geestelijke rechtbank.

Pierre Cauchon zelf zal voorzitter zijn, aan hem dus ook de zorg voor het uitkiezen en bijeenroepen  van de overige leden van dit illustre en verheven lichaam.

Naast Cauchon vinden wij Jean Lemaître, een dominicaner als Vicaris van den Inquisiteur te Rouaan, en Jean d'Estivet als Promotor.

Als eerste griffier zal zitting nemen Guillaume Manchon, die zal worden bijgestaan door Guillaume Colles, bijgenaamd Boisguillaume.

Wij willen geen droge opsomming geven van alle namen van de leden van dit college, waarin o.a. zitting nemen tien abbés van de groote abdijen in Normandië, die mijters dragen evenals de bisschoppen, bijgestaan door drie priors, verder zestig assessoren en eindelijk alle geestelijken van het kapittel te Rouaan. Wij kunnen volstaan met het noemen van enkele der voornaamsten met hun titels en soms met hun toekomstige titels, dit laatste om duidelijk te doen uitkomen, dat ondanks het latere proces van rehabilitatie, de medeplichtigheid aan den dood van Jeanne de rechters van het eerste proces niet bepaald geschaad heeft in hun carrière.

Wij vermelden dus nog:

Henri Beaufort, Kardinaal van Engeland, chef van den Engelschen Raad.

Louis de Luxembourg, broeder van Jean de Luxembourg, Bisschop van Thérouanne, later kardinaal.

Jean de Castiglione, een Italiaan, aarts-diaken van Évreux, later kardinaal.

William Ahnwick, Bisschop van Norwich, een Engelschman.

Jean de Mailly, Bisschop van Noyon. Hij zal later ook deelnemen aan het proces van rehabilitatie.

 

Gilles de Duremort, Jean Lefévre, Richard Prat (Engelschman) drie toekomstige bisschoppen; Raoul Roussel, Pasquier de Vaulx, Robert Ghillebert, drie toekomstige aartsbisschoppen.

Ten slotte nog deze enkele, merkwaardige bijzonderheid: Nicole Midy, de rechter, die Jeanne in het openbaar toespreekt op den dag van haar dood, is dezelfde, die in 1438 de officieele feestrede uitspreekt bij den blijden intocht van Karel VII in Parijs en Thomas de Courcelles, een andere rechter van Jeanne, zal bij den dood van den koning de plechtige lijkrede houden.


De zaak wordt geheel in den vorm en deugdelijk voorbereid. In Domremy worden inlichtingen genomen en ook op andere plaatsen waar Jeanne vertoefd heeft. Personen, waarmede zij heeft omgegaan, en nog andere getuigen worden gehoord. Kortom, alle mogelijke gegevens worden verzameld, maar bijna uitsluitend uit Engelsch-Bourgondische bron.

Maître Maugier, de advocaat van de familie d'Arc in het proces van Rehabilitatie, heeft er later op gewezen, dat de gunstige informaties, die men omtrent Jeanne had gekregen in haar geboorteland, zich niet in het dossier van het proces te Rouaan bevinden, en dus vermoedelijk verdonkeremaand zijn.

Eindelijk wordt Jeanne gedagvaard tegen den 21en Februari. Zij verklaart zich bereid te verschijnen, doch verlangt dat aan de Rechtbank, zooals deze thans is samengesteld, een gelijk aantal Fransche geestelijken van haar partij zal worden toegevoegd, en dat men haar zal toestaan de Mis te hooren. Deze beide verzoeken  worden door den Bisschop-voorzitter afgewezen.

Terwijl dus Cauchon van zijn kant de zaak in alle opzichten goed heeft voorbereid, is er van eenige voorbereiding van de kant van Jeanne geen sprake kunnen zijn. Zij heeft geen advocaat, geen verdediger, geen raadsman: zij heeft met niemand overleg kunnen plegen, er zijn voor haar geen getuigen à décharge opgeroepen, zij weet eigenlijk niet waar het om gaan zal, waarvan men haar beschuldigt.

Als Jeanne den 21en Februari voor hare rechters verschijnt is zij gekleed in manskleeren en blootshoofds, hare handen en armen zijn vrij, maar hare voeten zijn geboeid met zware ketenen.

Volgens het recht en de gewoonten van dien tijd, had men Jeanne, van het oogenblik af, dat zij gevangene was van de Kerk, behooren over te brengen naar eene behoorlijke gevangenis, waar zij door vrouwen bewaakt werd. Maar de Engelsche heeren stoorden zich niet aan die gebruiken. Zij bleef dus opgesloten in een donkere cel, met zware ketens aan handen en aan voeten en werd dag en nacht bewaakt door Engelsche voetknechten. Dit laatste vooral is mogelijk wel een van de wreedste en meest verfijnde martelingen geweest, die men dit jonge meisje van negentien jaar heeft doen ondergaan. De soldaten van dien tijd waren over het algemeen ruwe, zedelooze en gewetenlooze kerels, de legers waren samenraapsels van allerhande schuim. Het is wel merkwaardig juist uit den mond van Andrew Lang, den Engelschen biograaf van de Maid of France, de verzuchting te hooren, dat wanneer Jeanne in handen was gekomen van Philips van  Bourgondië, zij waarschijnlijk toch wel verbrand zou zijn, maar de Bourgondiër zou in zijn zucht naar wraak niet zoo diep gezonken zijn en zou haar niet zoo laaghartig behandeld hebben als de hertog van Bedford en de graaf van Warwick gedaan hebben.

Het costume waarin Jeanne verscheen, maakte dadelijk al op de meeste van hare rechters een slechten indruk, alsook het feit dat zij zich vertoonde met ongedekten hoofde, met hare mooie, zwarte haren kort afgeknipt boven het oor. De vrouwen van dien tijd, zelfs die van het laagste soort, zag men nimmer blootshoofds. Het is dus eenigszins te begrijpen, dat deze breede schare van celibatairen aanstoot nam aan de voor hen vreemde verschijning van Jeanne.


Het verhoor van den eersten dag is dadelijk voor Jeanne van het grootste belang. Het gaat om niets meer of minder dan de vraag: zal Jeanne door haar eed en haar eerste optreden de wettigheid en de bevoegheid van de Rechtbank erkennen? Wij zullen zien dat zij in hare antwoorden de moeilijkheid ontwijkt:

Cauchon: „Jeanne, zweer met de hand op het Heilig Evangelie, dat gij naar waarheid zult antwoorden op de vragen, die U zullen worden gesteld.”

Jeanne: „Ik weet niet waarover gij mij zult ondervragen. Misschien zult gij mij wel dingen vragen, die ik U niet mag zeggen.”

Cauchon voelt de handigheid van dit antwoord, maar hij laat niet los, hij wil den eed.

Jeanne: „Ik zal antwoorden over wat ik gedaan heb, maar niet over de dingen, die mij door God geopenbaard  zijn; die heb ik slechts aan den koning medegedeeld. Al zou men mij ook het hoofd afslaan, daarover zal ik zwijgen.”

In dien zin legt zij dan ook den eed af.

Als men haar daarop verwijt dat zij heeft willen ontsnappen, antwoordt zij openhartig en vrijmoedig:

„Het is waar, ik heb willen ontsnappen, en ik wil het nog. Is dat dan niet geoorloofd aan elken gevangene?”

Deze zitting was zeer rumoerig. Het publiek en vooral de Engelschen onder hen maakten door hun geraas en getier Jeanne en zelfs den rechters het spreken soms onmogelijk. Besloten werd de volgende zittingen in een kleinere zaal te houden en minder publiek toe te laten.

Den volgenden dag, 22 Februari, is het niet Cauchon, die ondervraagt, maar Maurice Beaupère, één van de zes afgevaardigden, die de Parijsche Universiteit tegen den aanvang van het proces in allerijl naar Rouaan had gezonden om deel te nemen aan het geding. Beaupère is een zeer beroemd man van groot gezag. Hij maakt bijna het geheele proces mede. Plotseling drie dagen voor het eind-vonnis verlaat hij Rouaan. Hij vlucht onder voorwendsel dat hij naar Bazel moet vertrekken om het Concilie bij te wonen.

Zijne mede-afgevaardigden zijn:

Pierre Maurice, die later Jeanne op den 23en Mei in een lange redevoering zal toespreken.

Gérard Feuillet, Doktor in de Godgeleerdheid. Hij woont slechts de eerste helft van het geding bij.

Jacques de Tourraine, Professor.

 

Thomas de Courcelles, een van de grootste geleerden van de Universiteit, toekomstig kardinaal. Hij bekleedt bij het proces te Rouaan de functie van redacteur en secretaris, en vertaalt het proces in het latijn. Ook hij zal deelnemen aan het Concilie te Bazel.

En eindelijk Nicolas Midy, die later de beruchte twaalf artikelen zal opstellen.

Hij en Beaupère zijn wel degenen, die het heftigst zijn in hun aanvallen op Jeanne. Aan Midy wordt opgedragen de veroordeelde toe te spreken den dag van haren dood, maar ook dat zelfs doet hij in heftige en beleedigende bewoordingen. Hij zelf sterft later melaatsch, na een lang en bitter lijden.


Dien tweeden dag wordt Jeanne uitvoerig ondervraagd over haar jeugd, hare eerste visioenen. Zij antwoordt kalm en duidelijk, geeft alle bijzonderheden die men van haar verlangt, mits men zich maar niet waagt op wat zij beschouwt als verboden terrein. Zij is voortdurend op haar „qui-vive” en slagvaardig.

Zij begint met te verklaren, dat alles wat zij gedaan heeft haar gelast is in hare openbaringen.

Als Beaupère haar vraagt:

„Wie heeft U aangeraden manskleeren aan te trekken?” antwoordt zij eenvoudig weg:

„Daar beschuldig ik niemand van.”

Haar bezoek aan Robert de Baudricourt wordt behandeld en vervolgens haar komst aan het hof te Chinon.

Maar als Beaupère bijzonderheden wil weten over het teeken, dat zij Karel VII heeft gegeven, bijt zij kort van zich af:

 

„Daar zal ik U niets op antwoorden. Sla dat maar over en ga verder.”

Een tweede poging zal hetzelfde negatieve succes hebben. Zij geeft Beaupère den raad:

„Zend iemand naar den Koning, hij zal het U zeggen.”


Bij den aanvang van de derde zitting komt Cauchon eerst terug op de kwestie van den eed. Hij raadt Jeanne aan te zweren zonder eenige beperking, zooals het inquisitoriale recht het verlangt. Zijn aandringen op dit punt ontlokt haar een verklaring, die aan openhartigheid en duidelijkheid niets te wenschen overlaat, maar die haar dadelijk tegenover den Inquisiteur in gevaar brengt.

„De geheele geestelijkheid van Rouaan en van Parijs zou mij niet kunnen veroordeelen, wanneer zij er het recht niet toe heeft”.

„Ik ben gekomen van God: ik heb hier niets te doen; laat men mij terugzenden naar God van wien ik gekomen ben”.

Beaupère neemt het verhoor over en stelt haar eenige vragen van minder belang, maar Jeanne wendt zich nogmaals tot Cauchon zeggende:

„Gij zegt, dat gij mijn rechter zijt; wees voorzichtig; gij brengt U in groot gevaar”.

Vervolgens ondervraagt Beaupère haar wederom uitvoerig over haar jeugd en vooral over de vraag, wat zij geweten heeft van de bekende voorspelling, dat er een Lotharingsche vrouw zou komen om Frankrijk te redden. Ook de manskleeren komen weer ter sprake:

 

Beaupère: „Zijt gij bereid weer vrouwenkleeren aan te trekken?”

Jeanne: „Geef ze mij, ik zal ze aantrekken en heengaan. Maar ik ben tevreden met de kleeren die ik heb, omdat het Gode welgevallig is, dat ik ze draag”.

Enkele vragen omtrent hare stemmen weigert zij ook ditmaal te beantwoorden. Op een bijzonder moeilijke vraag van Beaupère betreffende het vraagstuk van de genade Gods, geeft zij zoo'n handig en voortreffelijk antwoord, dat hare rechters er verbaasd over staan.

De scène is van groot belang en wij willen haar derhalve hier in extenso weergeven. Beaupère verhoort en aan hem dus ook vermoedelijk de eer voor de uitvinding van deze buitengewoon verraderlijke vraag, die men, zooals Michelet het uitdrukt, zonder misdadig te worden aan geen levend wezen mag stellen.

Beaupère: „Jeanne, savez vous être en la grace de Dieu?” („en état de grace”).

Een huivering vaart door de gansche rechterschaar. Zij voelen het gevaar en bespeuren duidelijk de adder die onder het gras schuilt. Een kort oogenblik van groote spanning.

Dr. Jean Le Fèvre, professor in de Godgeleerdheid, staat op. Naar zijn meening gaat men te ver, hij wil een woord van protest doen hooren. Aarzelend brengt hij in het midden, dat deze vraag te moeilijk is, en dat Jeanne er niet op behoeft te antwoorden, waarop Cauchon hem toesnauwt: „Gij, gij zoudt beter doen te zwijgen!” Maar nu neemt Jeanne het woord. Hare zeldzame slagvaardigheid stelt haar ook nu weer in  staat de knoop door te hakken en met vaste stem en onverschrokken antwoordt zij:

„Si je n'y suis, Dieu m'y mette; et si j'y suis, Dieu m'y tienne.”

(„Si ego non sim, Deus ponat me; et si ego sim, Deus me teneat in illa”).

De quo responso interrogantes fuerunt multum stupefacti,” verklaart verder de getuige uit het proces van Rehabilitatie, Boisguillaume, aan wien wij deze bijzonderheden verschuldigd zijn. „Verbaasd”, wij gelooven het graag, over zooveel gevatheid, en zulk een goddelijken eenvoud, maar wij zouden, al vinden wij dat ook niet vermeld in de getuigenverklaring, er aan willen toevoegen „grootelijks verlucht”. Verlucht na de angstige spanning waarin de netelige vraag van Beaupère hen allen gebracht had en waaruit het voortreffelijke en verrassende antwoord van Jeanne hen had verlost.

Den 25en en 26en Februari wordt Jeanne niet ondervraagd. Zij is lichtelijk ongesteld: koorts en brakingen. Zij had visch gegeten, haar gezonden door Cauchon.

Jean d'Estivet, de Promotor van het proces, komt haar in haar kerker bezoeken. Liet zij mogelijk in een gesprek met hem, iets doorschemeren van een verdenking? Zeker is het, dat het gesprek zeer heftig eindigde; van weerskanten vielen harde woorden. De opwinding deed Jeanne geen goed.

De graaf van Warwick maakt zich ernstig ongerust dat.... zijn gevangene haar natuurlijken dood zal sterven. Dat moet in geen geval. Hij laat doctoren  komen, die Jeanne onderzoeken en een aderlating noodig achten.

Nieuw gevaar: zij is in staat daardoor zelfmoord te plegen. Toch wordt, na rijp beraad, tot een aderlating besloten en Jeanne is na twee dagen weer hersteld.

De volgende zitting heeft plaats den 27en Februari. Beaupère ondervraagt. Hij wil weten of zij ook thans nog hare stemmen hoort. Jeanne hoort ze nog dagelijks, zij spreekt nog telkens met de Heilige Cathérine en de Heilige Marguerite. Zij spreken haar moed in en zeggen haar dikwijls wat zij antwoorden moet.

Hoe weet zij dat het Heiligen zijn, hoe herkent zij ze, hoe zijn zij gekleed, is hun beider kleed van dezelfde stof, hoe oud zijn zij, spreken zij te gelijk of één voor één? Steeds meer bijzonderheden worden haar gevraagd, maar Jeanne weigert enkele van die vragen te beantwoorden. Vervolgens moet zij vertellen hoe zij haar degen heeft laten halen te Fierbois, hoe zij haar harnas en degen weer gedeponeerd heeft in de basiliek van Saint-Denis. Hoe zag haar banier er uit en door wien werd die gedragen:

Jeanne: „Die droeg ik zelf wanneer ik den vijand aanviel, om te voorkomen dat ik iemand doodde ... want ik heb nooit iemand gedood.”

Nog even voor de zitting wordt opgeheven vraagt Beaupère haar of zij gewond is geweest, omdat men algemeen geloofde in dien tijd, dat de heksen, wanneer zij gewond werden, met hun bloed hun macht verloren. Beaupère put zich werkelijk uit in spitsvondigheden, doch voorloopig nog zonder veel resultaat.

 

Cauchon zelf vraagt haar in de zitting van den eersten Maart welke van de drie Paussen zij voor de ware houdt.

In het dossier bevinden zich de copieën van een brief van den graaf van Armagnac, waarin deze haar dezelfde vraag stelt en van het antwoord van Jeanne daarop. Haar eigen brief wordt haar voorgelezen, doch zij verklaart, dat deze copie op verschillende plaatsen niet juist weergeeft wat zij gedicteerd heeft. Laat haar geheugen haar in den steek of heeft er vervalsching plaats gehad? En dan nog een duister punt: hoe kwamen deze brieven in het dossier?

Jeanne verklaart duidelijk en tot tweemaal toe, dat zij voor zich slechts gelooft in den Paus te Rome.

Cauchon komt daarna nogmaals terug op het geheim tusschen Jeanne en den koning, op het teeken, dat zij den koning gegeven heeft en op den engel met de kroon.


In den nacht van den 2en op den 3en Maart bezoeken hare Heiligen haar en spreken haar moed in. Gelukkig, want de verhooren vermoeien haar. Hare stemmen zijn haar eenige steun. Zij voelt instinctmatig, dat achter elke vraag, zelfs achter de oogenschijnlijk meest onbeduidende, een gevaar schuilt.

Hadden hare Heiligen armen, haren, ringen in hunne ooren? Hoe klonk hun stem?

Wee haar, wanneer zij in deze détail-beschrijvingen aan de Heilige Cathérine en de Heilige Marguerite eigenschappen toekent, die volgens het algemeen geloof in die dagen slechts gevonden worden bij de  booze geesten, bij den Duivel en zijne handlangers.

Is onder die omstandigheden de vrijmoedigheid niet dubbel bewonderenswaardig, waarmede zij antwoordt op de vragen of de Aartsengel Michaël, wanneer hij haar verscheen, naakt was:

„Gelooft gij dan dat het Messire aan de middelen ontbreekt om zich te kleeden?” en of hij kort geknipt haar had:

„Waarom zou het hem zijn afgeknipt?”


Geen wonder dat Cauchon niet tevreden is: de zaak schiet niet op. In zes geheime vergaderingen ten huize van den Bisschop worden thans de volgende zittingen voorbereid.


Jeanne heeft in deze zes dagen gelegenheid om uit te rusten. In de eerste zittingen na deze korte wapenstilstand, is zij bijzonder goed op dreef. Jean Delafontaine ondervraagt. Hij blijft hoofdzakelijk op het terrein van de politiek, het geheime teeken te Chinon, de kroon te Reims.

Heeft Jeanne een Goddelijke opdracht gekregen om Karel VII aan te wijzen? Zij moet haren rechters telkens herinneren: „Maar dat heeft niets te maken met het proces!” Als er rumoer is in de zaal, roept zij ze toe: „Spreekt toch niet allen te gelijk”.

Over het proces-verbaal, dat haar aan het einde van de zitting van 11 Maart wordt voorgelezen, is zij ook al niet tevreden. Zij drukt den griffier op het hart in het vervolg beter op te passen:

 

„Wanneer gij U nog eens vergist, zal ik U aan Uwe ooren trekken”.


Cauchon dringt er bij den Inquisiteur-Generaal op aan, dat de Vice-Inquisiteur, Jean Lemaître, voortaan de zittingen zal bijwonen. Met andere woorden, dit was tot nu toe niet geschied. Dit feit werpt wel een zeer eigenaardig licht op de wettigheid van het proces, zooals het tot nu toe gevoerd was.

Eerst vanaf den 12en Maart zal dus de rechtbank compleet zijn en krijgt ook de Inquisitie een deel van de verantwoordelijkheid te dragen.

Welk een machtig wapen zou deze onregelmatigheid in de samenstelling van de rechtbank niet geweest zijn in handen van een verdediger? Maar Jeanne had er geen, en dit op zich zelf was ook reeds in strijd met het kerkelijk recht.

Trouwens, een handig en kundig verdediger had om de onwettigheid van de gansche procedure te bewijzen, niet lang naar argumenten behoeven te zoeken.

Was Jeanne niet zelf begonnen met de bevoegdheid van de rechtbank te ontkennen op grond van haar partijdigheid? Had men aan de beklaagde, behalve een verdediger, niet een curator behooren toe te voegen, omdat zij minderjarig was? Behoorde niet de Bisschop steeds zelf te ondervragen en was men niet verplicht geweest gevolg te geven aan het beroep dat Jeanne aan het slot van de procedure deed op den Paus?


Hoewel wij er dus niet aan twijfelen of een terzake  kundig en geroutineerd verdediger zou van de verschillende leemten en onregelmatigheden in de procedure beter partij getrokken hebben, toch zijn er in dit lange proces talrijke momenten, dat wij haast niet kunnen gelooven, dat er achter de negentienjarige beklaagde geen rechtsgeleerde raadsman heeft gestaan, die haar aangaf wat zij doen moest, wat zij volgens rechtsgebruik mocht eischen of verlangen.

Dadelijk bij de eerste dagvaarding wijst zij den deurwaarder Massieu op de partijdigheid en de onvolledigheid van het college van rechters waarvoor zij zal verschijnen. Telkens als Cauchon van haar verlangt, dat zij den eed zal afleggen, verklaart zij zich bereid, doch onder zekere restrictie. Restrictie maakt zij eveneens wanneer de Bisschop haar verzoekt het „Onze Vader” op te zeggen: zij wil volgaarne aan het verzoek voldoen maar in de biecht. Het verbod van opnieuw eene poging tot ontvluchting te wagen aanvaardt zij eenvoudigweg niet, opdat niemand haar ooit zou kunnen verwijten, dat zij haar woord gebroken heeft. Herhaaldelijk weigert zij op enkele vragen te antwoorden, zeggende: „Dit behoort niet tot het proces” („Hoc est non de processu vestro”), of zij stelt haar antwoord uit tot het volgende verhoor en in dat geval vraagt zij om een afschrift van de haar gestelde vragen. Aan het slot van een incident in het vijfde geheime verhoor (Woensdag 14 Maart), waarin sprake schijnt geweest te zijn van het overbrengen van Jeanne naar Parijs (nadere bijzonderheden omtrent dit incident ontbreken, helaas, ten eenenmale) vraagt zij om een afschrift van alle vragen en antwoorden,  teneinde dit in Parijs te kunnen overleggen. Ook verwijst zij soms naar het rapport van de commissie in Poitiers of, wanneer de ondervrager in herhalingen treedt, verwijst zij doodleuk naar een vroeger verhoor: „Gij hebt daarop reeds mijn antwoord. Lees Uw boek maar goed na en gij zult het vinden.”

Handigheden, gevatheden zouden wij dergelijke zetten noemen, wanneer zij afkomstig waren van een advocaat of van een anderen man van het vak, maar nu wij ze hooren uit den mond van een ongeletterd kind, kunnen wij met deze qualificaties niet volstaan, en worden het gezegden die ons vervullen met eerbied en bewondering.


In de eerstvolgende zitting van 13 Maart komt Jean Delafontaine nogmaals terug op het teeken te Chinon; hij wil ook weten of Saint Denis haar ooit verschenen is, de schutspatroon der Fransche koningen. Dan plotseling de vraag aan wien zij de gelofte heeft gedaan maagd te zullen blijven.

Zij verklaart die gelofte gedaan te hebben, de eerste maal dat zij hare stemmen hoorde, aan hare Heiligen, die haar door God gezonden werden.

Heeft zij aan een jongen boer een trouwbelofte gedaan?

Zij ontkent een dergelijke belofte ooit gedaan te hebben.

Het terrein van de politiek wordt nu verlaten, maar helaas, een ander, een veel gevaarlijker terrein wordt thans betreden, n.l. dat van de dogmatiek. Het klinkt op het eerste gehoor bijna ongeloofelijk, toch is het de zuivere, droeve waarheid.

 

Een meisje van negentien jaar, haast een kind dus nog, dat nooit een school heeft bezocht, dat lezen noch schrijven kan, dat alleen van haar moeder de voornaamste gebeden heeft geleerd, zal voor een rechtbank van gestudeerde en geletterde mannen, zonder eenige bijstand noch hulp, vragen te beantwoorden krijgen, liggende op het terrein der zuivere dogmatiek, en van die beantwoording zal haar leven afhangen.

Geen wonder, dat zij niet alle voetangels en klemmen zal kunnen vermijden, dat zij verward zal geraken in de mazen van het net, dat men voor haar spant.

Delafontaine: „Is het Uwe overtuiging, sedert Uwe stemmen U gezegd hebben, dat gij tenslotte in het Paradijs zult ingaan, dat gij gered zijt, en dat gij niet verdoemd zult zijn in de hel?”

Jeanne: „Ik geloof vast wat mijne stemmen mij gezegd hebben, dat ik gered zal zijn; voor mij staat dit zoo vast, alsof ik reeds gered was.”

Delafontaine: „Gelooft gij na deze openbaring dat gij U niet meer schuldig kunt maken aan doodzonde?”

Jeanne: „Daar weet ik niets van, ik verlaat mij op den Heer.”

Delafontaine: Dat is een antwoord van groot gewicht.”

Jeanne: „Juist, en dat is voor mij een groote schat.”

Delafontaine: Gevoelt gij behoefte te biechten, nu gij gelooft aan de openbaring van Uwe stemmen, dat gij gered zult zijn?”

Jeanne: „Ik denk, dat wanneer ik schuldig was aan doodzonde, de Heilige Cathérine en de Heilige Marguerite mij wel oogenblikkelijk aan mijn lot zouden  overlaten. Verder geloof ik, dat men nooit zijn geweten te veel kan zuiveren.”


„Ik verlaat mij op den Heer”, een getuigenis opwellend uit een waarachtig vroom gemoed, door Jeanne afgelegd in haar gulden naïviteit. Maar, o wee! Jeanne's rechters denken er anders over, zij geven aan die verklaring een anderen uitleg. Zoo'n antwoord wordt haar niet vergeven: het riekt naar ketterij.

Bij den aanvang van de volgende zitting op 15 Maart zal men het haar duidelijk maken in vriendelijke bewoordingen.

Weet dan Jeanne, dat daar is een zegevierende Kerk en een strijdende Kerk en dat er tusschen de zegevierende Kerk, dat is dus tusschen God, die in den Hemel is, omringd van Zijne Heiligen, en van de engelen, en elke Christen, geen andere verbinding mogelijk is dan door de strijdende Kerk op aarde.

Onthoud dit goed Jeanne. Uwe rechters zullen dit punt niet meer loslaten, ze zullen U er mede vervolgen tot het bittere einde toe.

Wanneer gij moeilijkheden hadt of gewetensbezwaren, hebt gij U tot God gewend in het gebed of tot Uwe heiligen en gij hebt ze om raad gevraagd. Ketterij!..

Delafontaine: „Wilt gij, wat gij gedaan hebt en gezegd hebt, onderwerpen aan de beslissing van de Kerk?”

Jeanne: „Mijne daden en mijne werken zijn allen in de hand van God; in alles verlaat ik mij op Hem”.

Ketterij! ook al voegt gij er aan toe: „Ik verzeker U dat ik niets zou willen zeggen of doen tegen het Christelijk geloof”.

 

Cauchon gevoelt, dat hij nu op den goeden weg is en verdubbelt dus zijn ijver, zich niet bekommerend om Jeanne's onwetendheid en kinderlijke naïviteit. Dienzelfden avond nog bezoekt hij haar met enkele der rechters in haar kerker en behandelt dan hetzelfde onderwerp.

Cauchon: Verlaat gij U op de beslissing van de Kerk”.

Jeanne: „Ik verlaat mij op God die mij gezonden heeft, op onze Lieve Vrouwe, op alle Heiligen van het Paradijs. Ik ben van meening dat God één is met de Kerk, en dat men daarover geen moeilijkheden moet maken. Waarom maakt gij mij daarover moeilijkheden?”

Waarom?... Vraag het Uwen rechters niet Jeanne, ze zullen het U niet zeggen. Zij zullen Uwe verklaring opnemen in het proces-verbaal. Hun doel is thans bereikt: gij zijt verloren.

De bisschop legt haar nog eenmaal de moeilijkheid uit.

Cauchon: „Er bestaat een zegevierende Kerk, dat zijn God, de Heiligen, de Engelen en de geredde zielen. Er bestaat nog een andere Kerk, de strijdende Kerk, dat zijn de Paus, Gods stedehouder op aarde, de kardinalen, de prelaten van de Kerk, de geestelijkheid, alle goede Christenen en Katholieken. Deze Kerk, vereenigd in een wettige bijeenkomst, kan niet dwalen, daar zij bestuurd wordt door den Heiligen Geest. Wilt gij U op die Kerk verlaten.

Maar Jeanne blijft getrouw aan haar overtuiging en belijdt nogmaals haar vast geloof.

Jeanne: „Ik ben gekomen tot den koning van Frankrijk op bevel van en gezonden door God, de Heilige Maagd Maria, alle Heiligen van het Paradijs  en de Zegevierende Kerk van daarboven. Aan die Kerk onderwerp ik al mijne goede daden, alles wat ik gedaan heb en doen zal. Op de vraag of ik mij zal onderwerpen aan de strijdende Kerk, zal ik nu niets anders antwoorden.”


Het is Cauchon zelf, die nu dit verhoor den naam van den Paus noemt, als hoogste macht in de strijdende Kerk.

Ook in de volgende zitting vraagt men Jeanne of zij bereid zou zijn alles mede te deelen aan den Paus. Dan verzoekt zij voor den Paus gebracht te worden, zij zal hem antwoorden alles wat zij moet antwoorden.

Het spreekt bijna van zelf, dat aan dit verzoek geen gevolg wordt gegeven, maar waarom dan de zaak ter sprake gebracht?

Cauchon verklaart daarop de voorloopige en geheime verhooren voor geëindigd.

d'Estivet maakt een uittreksel uit het procesverbaal.


Voor het gewone proces begint, speelt zich tusschen den rechter Cauchon en zijn ongelukkig slachtoffer nog een hoogst aangrijpende scène af.

Sedert Jeanne in Rouaan gevangen zit, heeft men haar geweigerd de Mis bij te wonen. Onder dit verbod begint zij met den dag meer te lijden. Zelfs in de woeligste dagen van den oorlog heeft zij trouw hare kerkelijke plichten vervuld; in de steden die zij doortrok heeft zij steeds de kerken bezocht, en op het slagveld zelfs liet zij voor den strijd door haar biechtvader dikwijls de Mis lezen. Het is een behoefte geworden  waar deze eenvoudige, vrome ziel niet buiten kan en zeker niet in deze droeve en angstige dagen. Nu het Paaschfeest nadert wil zij nog een poging wagen: op Palmzondag vraagt zij toestemming de Mis bij te wonen.

Men is bereid het haar toe te staan, wanneer zij hare manskleeren aflegt. Dat kan zij niet doen, hare stemmen hebben haar dat verboden. Maar voor de hardnekkige weigering van Jeanne op het punt van hare kleeding zijn vermoedelijk nog andere redenen die onbewust even zwaar bij haar wegen, maar die zij tegenover haar rechtbank niet onder woorden kan brengen.

Zijn het in de eerste plaats niet hare manskleeren, die haar tot op een zekere hoogte nog beschermen tegen de belagingen van hare ruwe bewakers? En dan... is zij niet krijgsgevangene? Heeft de vijand zich niet meester van haar gemaakt, terwijl zij als aanvoerder van hare troepen in volle actie was? Wie weet, of niet een dezer dagen hare vrienden haar zullen komen bevrijden? Welnu in dat geval zullen zij haar terugvinden zooals zij hen verlaten heeft.

Zij smeekt met tranen in hare oogen, maar te vergeefs.

Jeanne: „Is het dan niet mogelijk de Mis te hooren zooals ik ben? Ik verlang het zoo vurig. Wat de voorwaarde betreft, dat ik van kleeding moet veranderen, daar kan ik niet aan voldoen, dat is niet in mijn macht.”

Men blijft weigeren.

Jeanne: Ik kan niet veranderen; moet ik dan verstoken  blijven van het Sacrament? Ik smeek U, mijne heeren, staat mij toe de Mis te hooren in manskleeren. Deze kleeding verandert toch mijn ziel niet, en het is toch niet in strijd met de wetten van de Kerk!”


Maar hare tranen en haar smeeken zijn niet bij machte de dorre en verstokte zielen van hare rechters te vermurwen. Geen enkele is er die het voor haar opneemt of haar te hulp durft komen. Is onder al deze priesters dan geen enkele man?....

Een nieuwe weigering en daarmede is het incident gesloten.


Den 27en Maart, dus den Dinsdag na Palmzondag, begint het gewone proces. Ter elfder ure biedt men haar nu een raadsman aan. „Omdat zij niet geleerd genoeg is en niet genoeg onderricht in deze netelige kwesties”, mag zij uit hare rechters er een kiezen die haar zal bijstaan. Uit een oogpunt van onpartijdigheid is dit zeker een hoogst bedenkelijk aanbod; bovendien komt het veel te laat, nu hare rechters reeds alle materiaal tegen haar verzameld hebben, en hun oordeel in deze zaak reeds gevestigd hebben. Zij wijst het aanbod dan ook af, wel is zij het gezelschap dankbaar voor de goede bedoeling, maar ook in het vervolg zal zij zich slechts houden aan Gods raad.

Het uittreksel van d'Estivet, saamgevat in zeventig artikelen, wordt haar voorgelezen. Men vindt daarin o. m. reeds de voornaamste punten van beschuldiging die ook zullen voorkomen in het eindvonnis. Men  heeft Jeanne schuldig bevonden aan toovenarij, ketterij, afvalligheid van het geloof; zij wordt genoemd onkuisch en bloeddorstig. De beklaagde hoort alles rustig aan. Slechts een enkele maal onderbreekt zij de voorlezing, om nogmaals een herhaling te geven van de door haar reeds vroeger afgelegde belijdenis.

Jeanne: „Ik geloof, dat de Paus te Rome, de bisschoppen en andere geestelijken zijn aangesteld om het Christelijk geloof te bewaken, en om hen te straffen, die daarin tekort schieten, maar wat mij betreft, mijne daden zal ik slechts onderwerpen aan het oordeel van de Hemelsche Kerk, d.w.z. aan God, aan de Maagd Maria, en aan de Heiligen in het Paradijs. Ik geloof vast niet in mijn geloof tekort gekomen te zijn, en voor niets ter wereld zou ik daarin willen tekort komen.”

Hier breekt het Latijnsche rapport af; het Fransche heeft nog de woorden: „en ik verzoek....”

Volgens de verklaring van één der assessoren, genaamd La Pierre, volgde hier een beroep op het Concilie van Bazel, waarvan deze zelfde dominicaner haar de beteekenis had duidelijk gemaakt. Maar Cauchon viel haar woedend in de rede met een kort en bondig: „Zwijg voor den duivel” en verbood den notaris dit beroep in het proces-verbaal op te nemen. Jeanne van haar kant verweet hem toen, zeer terecht, dat men opschreef wat tegen haar was, maar niet hetgeen ten haren gunste getuigde.


In een speciaal verhoor in haar kerker, ondervraagt Cauchon haar den  31en Maart nog eenmaal uitvoerig over haar onderwerping aan de strijdende Kerk. De zes vertegenwoordigers van de Parijsche Universiteit wonen dit verhoor bij als eenige getuigen.

Maar Jeanne is niet van haar stuk te brengen. Haar geloof en haar vertrouwen staan vast. Alles wat zij gedaan, gezegd en geantwoord heeft betreffende hare visioenen en openbaringen, heeft zij gedaan en gezegd uit naam van God. Voor niets ter wereld zou zij iets anders verklaren. Wanneer de strijdende Kerk hare visioenen en openbaringen uitmaakt voor hersenschimmen uit den Booze zal zij zich slechts beroepen en verlaten op God alleen. O zeker, zij gelooft wel dat ook zij onderworpen is aan de strijdende Kerk, maar.... God moet eerst gediend zijn.

Jeanne: „Mijne antwoorden zijn geen eigen verzinsels; maar zij zijn mij ingegeven door mijne stemmen. Mijne stemmen hebben mij bevolen niet ongehoorzaam te worden aan de Kerk, maar.... God moet eerst gediend zijn.” Kan het duidelijker, kan het zuiverder, kan het waarachtig godsdienstiger?


Uit de zeventig artikelen, opgemaakt door d'Estivet, besluit men nogmaals een uittreksel te maken. Nicolas Midy wordt met de redactie van dit nieuwe uittreksel belast. Hij vervaardigt de om hunne onjuistheid en valschheid zoo beruchte twaalf artikelen.

In het kort bevatten deze twaalf artikelen natuurlijk de voornaamste beschuldigingen tegen Jeanne, maar de feiten zijn dikwijls scheef voorgesteld, hare antwoorden zijn dikwijls verkeerd weergegeven en wat  zeker wel het verfoeilijkst is: de twaalf artikelen waarop de verdere beraadslagingen en ook het eindvonnis gebaseerd zijn geweest, werden Jeanne nooit voorgelezen.

De sprong te Beaurevoir wordt voorgesteld als een poging tot zelfmoord, terwijl bij het verhoor juist gebleken was dat van zelfmoord geen sprake was.

Op insinueerenden toon wordt haar verweten, dat zij zich op hare tochten nooit onder de hoede stelde van een vrouw. Maar de verklaring van Jeanne hoe zij voor haar kuischheid wist te waken wordt verzwegen; van het rapport van de deskundigen, waaronder de hertogin van Bedford, die haar onderzocht en maagd bevonden hadden, wordt geen melding gemaakt.

In hun domheid maken zij zelfs Jeanne er een verwijt van, dat zij verklaard heeft, dat hare stemmen geen engelsch spreken, omdat zij op de hand der Franschen zijn. Wanneer hare Heiligen geen Fransch tot haar gesproken hadden, hoe had Jeanne ze dan kunnen verstaan, en hoe had het arme kind, dat zelf geen enkele vreemde taal kende, moeten constateeren of het Engelsch of iets anders was?


In een bijeenkomst op den 13en April worden de twaalf artikelen besproken, elke rechter zegt afzonderlijk zijn meening. De meesten zijn zeer hard en streng in hun oordeel. Enkelen slechts, n.l. Jean Alespée, Jean Basset en Raoul Sauvaige zijn Jeanne wat beter gezind en durven zelfs iets mompelen omtrent een beroep op het Concilie van Bazel.

 

Maar Jeanne is ziek, ernstig ziek: men vreest voor haar leven. Is het wonder dat na alles wat zij in de laatste weken naar lichaam en naar ziel heeft moeten verdragen, hare krachten haar begeven?

Opgesloten in een ellendigen kerker met boeien aan handen en voeten; dag en nacht bewaakt door ruwe, laaghartige soldaten die haar bespotten, tergen en beleedigen en daar tusschen door uren lang afgebeuld door moeilijke en pijnlijke verhooren. Wie zou daar tegen bestand zijn? O, ware het de rampzalige gegeven geweest, toen rustig heen te gaan, haar verlossing tegemoet, welk eene ellende, welk eene vernedering zou haar bespaard zijn gebleven.

Haar lichaam is afgetobd en krank, maar haar geest blijft onveranderlijk helder.

Hare beulen laten haar ook nu niet met vree. Tot in haar kerker en op haar leger vervolgen zij haar, steeds met dezelfde grieven, steeds met dezelfde verwijten. Maar niets kan haar rots-vaste geloof doen wankelen, ook nu niet, nu mogelijk haar einde nadert. Wat er ook moge gebeuren, zij zal niet anders kunnen verklaren, dan wat zij reeds in het proces gezegd heeft. Nog heeft zij haar vertrouwen in de menschen, ja zelfs in hare vijanden, niet geheel verloren. Zij rekent er vast op dat, zoo zij mocht sterven in de gevangenis, men haar zal begraven in gewijde aarde. Doet men dit niet, dan verlaat zij zich ook hierin op God.

Jeanne: „Ik ben een goede christin, ik ben gedoopt, ik zal als goede christin sterven”.

Dit bezoek had plaats den 18en April. Den 2en Mei is Jeanne hersteld.

 

Hare stemmen hebben haar in dien tusschentijd weer moed ingesproken. Zelfs de Aartsengel Gabriël is haar verschenen en heeft haar geraden zich in alles op den Heer te verlaten, Hij zal haar helpen. Met nieuwen moed bezield verschijnt zij voor hare drie en zestig rechters.

Het eerst wordt zij toegesproken door Jean de Chatillon. Hij vangt aan met een ernstige vermaning, maar op bijna minzamen toon uitgesproken, en wijst haar op hare fouten, maar zijn toespraak eindigt met bedreigingen met dood en brandstapel. Op dienzelfden toon spreken nog enkele andere rechters haar toe.

Voor het eerst wijst men haar in het openbaar op de noodlottige, doch onvermijdelijke gevolgen van haar dwaling.

Wil zij zich dan niet onderwerpen aan het Heilig Concilie, of aan den Heiligen Vader, den Paus?

Haar antwoord is kort:

„Breng mij voor hem, ik zal hem antwoorden!”


Dan biedt men Jeanne aan wat zij voor den aanvang van het proces verlangd heeft: bijstand van priesters van haar eigen partij. Wat zouden die thans nog voor haar kunnen doen?

„Geef mij een bode”, antwoordt zij op dit aanbod, „en ik zal hem schrijven wat ik denk over het geheele proces, zooals gij het gevoerd hebt.”

Nog één hamerslag, steeds op het zelfde aanbeeld, maar daarin klinkt een zekere wanhoop en vertwijfeling van de zijde van hare rechters.

„Zeg ons dan een reden, een enkele slechts, waarom gij weigert U op de Kerk te verlaten.”

 

Maar Jeanne zwijgt. Men wil niet hooren, men wil haar niet begrijpen. Zij heeft niets meer toe te voegen aan de reeds zoo herhaaldelijk door haar afgelegde verklaringen: men weet het toch, zij kan niet anders.


Nog is er een middel om Jeanne mogelijk tot spreken te dwingen en haar misschien tot andere gedachten te brengen: de pijnbank.

Den negenden Mei brengt men Jeanne in het vertrek, waar zich de pijnbank en de folterwerktuigen bevinden. Men toont haar de werktuigen en de scherprechters, die gereed staan hun werk te beginnen. Dan leest men haar voor de artikelen, waarop zij tot nu toe geweigerd heeft te antwoorden. Maar Jeanne laat zich niet bang maken, zij zwicht niet, zelfs niet voor het dreigement met de pijnbank. Zij blijft bij hetgeen zij tot nu toe gezegd heeft en als zij op de pijnbank iets anders verklaarde, zou zij toch altijd later zeggen, dat men haar er toe gedwongen had.

Onder deze omstandigheden acht Cauchon het voorloopig nutteloos om tot een foltering over te gaan.

In een bijeenkomst te zijnen huize wordt de zaak nog besproken. De meeningen loopen uiteen. Enkelen vreezen dat het vergeefsche moeite zal zijn, daar zij veronderstellen, dat Jeanne van den duivel de gave der stilzwijgendheid heeft ontvangen. Anderen achten haar te verstokt en de gunst van een foltering onwaardig: het zijn degenen wier oordeel reeds gevestigd is. Nicolas Loiseleur was een van degenen, die van een foltering „als medicijn voor haar ziel” wel eenig heil verwachtte en dus voor de pijnbank stemde. De  meerderheid is van oordeel dat voor het oogenblik geen reden bestaat om tot de foltering over te gaan: aldus wordt besloten en de pijnbank is het eenige wat Jeanne bespaard is gebleven.


Daarna vertrekken de zes afgevaardigden van de Sorbonne naar Parijs, gewapend met de Twaalf Artikelen. Dadelijk na hun aankomst komen de geleerde heeren bijeen om te overleggen. Eerst vergadert elke faculteit apart, daarna vereenigen zij zich in een algemeene vergadering, waarin het onderzoek van de zaak wordt verwezen naar de theologische faculteit en de faculteit voor Kerkelijk Recht.

Na veertien dagen zijn de beide faculteiten met hun onderzoek gereed, en deelen in een nieuwe algemeene vergadering van de Universiteit hunne conclusies mede. Het resultaat is, zooals te verwachten was, voor Jeanne vernietigend. Men noemt haar verraderlijk, trouweloos, wreed, bloeddorstig, afvallig, leugenachtig. Uitgemaakt wordt doodeenvoudig dat hare Heiligen, booze geesten waren en wel Bélial, Satan en Béhémot. De eer van deze uitvinding komt toe aan de Theologische Faculteit, terwijl daarentegen de faculteit voor Kerkelijk Recht er zich weer op mag beroemen o.a. te hebben uitgemaakt in art. 3 van haar rapport, dat Jeanne een afvallige was, „omdat zij zich met verkeerde oogmerken het haar had laten afknippen, dat God haar gegeven had, om haar hoofd te bedekken”. Beide faculteiten zijn eenstemmig van oordeel dat Jeanne behoort te worden overgeleverd aan het wereldlijk gezag, en overeenkomstig hare misdrijven behoort gestraft te  worden. De algemeene vergadering neemt het advies van de commissie van onderzoek over en maakt het tot het hare.

Het resultaat van de beraadslagingen wordt naar Rouaan verzonden met een ellenlang begeleidend schrijven aan den bisschop Cauchon, waarin deze hemelhoog wordt geprezen om zijn zeer bijzondere christelijke liefde en de uitnemende, krachtige wijze waarop hij het proces voert tegen die vrouw, die men Maagd noemt, doch wier gift zich ver verspreid heeft en de christelijke kudde in bijna het geheele Westen heeft besmet en verpest.

Zoodra de uitspraak van de Sorbonne in Rouaan is overgebracht, komen Jeanne's rechters in completen getale bijeen. Het oordeel van de Universiteit maakt hun de zaak veel gemakkelijker, neemt hun een groot deel van de verantwoordelijkheid van de schouders: zij sluiten zich gaarne bij dat oordeel aan.

Den 23en Mei wordt het resultaat van de beraadslagingen van de Parijsche Sorbonne aan Jeanne voorgelezen door den jongste der zes afgevaardigden: Pierre Maurice. Hij spreekt haar daarna toe in een lange redevoering, maar zijn toon is kalm vermanend, bijna vertrouwelijk. Hij vergelijkt haar ongehoorzaamheid aan de geestelijken, dat is aan de officieren van Christus, bij de ongehoorzaamheid van een ridder aan de bevelen van den koning en diens officieren. Hij tracht op haar gevoel te werken. Aan het eind van zijn rede genaderd vraagt hij aan Jeanne, die hem kalm en aandachtig heeft aangehoord, of zij niet tot inkeer wil komen en hare daden en gezegden wil  onderwerpen aan het oordeel van de strijdende Kerk. Doch geen menschelijke welsprekendheid is bij machte haar te doen wankelen. Zij belijdt voor de zooveelste maal:

Jeanne: „Wat ik gezegd en volgehouden heb in het proces, handhaaf ik ook thans nog. Wanneer ik veroordeeld was en ik zag den beul gereed om het vuur aan te steken, ik zag de takkenbossen branden en ik stond midden in het vuur, dan nog zou ik niets anders zeggen, en wat ik verklaard heb in het proces, zou ik volhouden tot aan den dood.”

In margine vinden wij bij dit antwoord de ongevraagde opmerking van den griffier: Responsio Johannae superba.


Dan sluit Cauchon de beraadslagingen en bepaalt de uitspraak van het vonnis op den volgenden dag.


Nog enkele uren dus en het onherroepelijke woord, dat Jeanne vonnist, zal gesproken worden. Nog is het niet te laat, nog is er redding mogelijk.

Ik sprak soms op bitteren toon over Jeanne's rechters en noemde ze hare beulen. Ik neem hiervan niets terug, want, weliswaar leven wij met Jeanne in een tijd van oorlog, maar hare rechters waren Franschen, tenminste verreweg de meesten en bovendien, wat nog bezwarender is, het waren geestelijken.

Maar hoe dan te oordeelen over hare vrienden, over hare bloedverwanten? Zijn zij niet medeplichtig aan haren dood?

 

Niemand van haar partij heeft een woord gesproken, een vinger uitgestoken om haar te verdedigen of te bevrijden. Onder Jeanne's familieleden waren geestelijken: waarom zijn die dan niet naar Rouaan gegaan om te getuigen, waarom hebben die van hun kant de hulp van den Paus niet ingeroepen? De geestelijken, doctoren en advocaten, die door de Engelschen en Bourgondiërs uit Parijs verjaagd waren, waarom hebben die geen van allen geprotesteerd? De Bisschop van Reims, die aan Jeanne zooveel te danken had, waarom is hij niet tusschenbeide gekomen door gebruik te maken van zijn recht om Cauchon, zijn wij-bisschop, tot de orde te roepen? De raadslieden van Karel VII, de priesters uit de naaste omgeving van den koning, de doctoren te Poitiers die Jeanne ondervraagd hadden, waarom hebben ze allen een misdadig stilzwijgen bewaard?

En dan eindelijk de koning zelf; waarom doet Karel VII geen beroep bij den Paus, waarom brengt hij de bisschoppen en andere geestelijken, die hem trouw zijn gebleven, niet in actie, waarom doet hij geen enkele poging om Jeanne met geweld van wapenen te bevrijden? Is hij alles vergeten wat Jeanne voor hem gedaan heeft, wil hij het zich niet bekennen dat het de bezieling is geweest, die van haar uitging, die zijn eigen troepen nieuwe moed heeft gegeven, dat haar verschijning, haar naam soms voldoende was om verwarring te brengen onder de vijanden? Weet hij niet meer, dat het Jeanne is geweest die hem naar Reims gebracht heeft? Was zij niet zijn „porte-bonheur?” Waarom waagt hij dan, al was het slechts uit welbegrepen  eigenbelang, geen poging haar te redden?

Ik voor mij geloof, dat op al deze vragen één en hetzelfde antwoord kan gegeven worden. Wij behoeven niet te zoeken op politiek gebied, naar geheime beweegredenen, ook is het niet noodzakelijk een fijnere détailstudie van het karakter van Karel VII te maken. Ik ben overtuigd, dat wij den vinger op de wonde plek leggen indien wij zeggen: zij durfden niet.

Van het oogenblik af, dat uitgemaakt was, dat Jeanne terecht zou staan voor een geestelijke rechtbank, durft niemand meer een mond open doen of een vinger verroeren. Zelfs de collega's en gelijken van Cauchon zijn daarmede ontwapend.

Voor hen, evengoed als voor de lagere geestelijken, en zelfs voor den koning is het buitengewoon gevaarlijk zich te mengen in een geestelijk proces, of in de zaken van de Inquisitie.

De Kerk zal spreken, en dan heeft elk geloovige te zwijgen op gevaar van zelf in botsing met de Inquisitie te komen.

Hierin schuilt m. i. het geheele geheim waarom enkele van de rechters zich laten dwingen de verhooren bij te wonen, waarom niemand van hare vrienden, waarom de koning, ja zelfs haar eigen broeders, die aan haar zijde hadden gestreden, in het proces te Rouaan geen partij durven kiezen voor de arme beklaagde, en op een afstand zullen moeten aanzien dat Jeanne beleedigd, mishandeld en eindelijk ter dood gebracht wordt.

Jeanne toont ook hier haar waarachtige grootheid. Zij beschouwt ook dezen tegenslag, deze ellende  als een gevolg van Gods wil: zij berust. Geen verwijt over de ontrouw of de lafhartigheid van hare vroegere vrienden komt over hare lippen; integendeel, zij blijft ze steeds een goed hart toedragen en verdedigen: haar liefde en bewondering voor den koning behoudt zij tot het einde toe.


In den morgen van den 24en Mei bezoekt Jean Beaupère Jeanne in haar kerker, ook ontmoet ze Nicolas Loiseleur nog. Beiden trachten haar nog te overreden zich te onderwerpen aan de Kerk en Loiseleur doet haar zelfs valsche beloften en valsche voorspiegelingen. Wij behoeven niet alle beschuldigingen te gelooven, die in het tweede proces tegen Nicolas Loiseleur zijn uitgesproken, maar vast staat het wel, dat deze kanunnik de Judasrol tegenover Jeanne heeft gespeeld.

Onder voorwendsel een gevangene van haar partij te zijn, heeft hij haar vertrouwen weten te winnen en haar zelfs de biecht afgenomen, terwijl hij wist, dat zijne gesprekken met Jeanne in het belendende vertrek werden afgeluisterd en opgeteekend. Ook nu bij de zoogenaamde afzwering staat Loiseleur aan haar zijde en zal het gedeeltelijk op zijn aandringen zijn, dat Jeanne het perkament teekent, dat men haar voorhoudt.

Evenals Judas zou ook hij zijn ure van wroeging en berouw gehad hebben, waarin hij handenwringend en in wanhoop Jeanne volgde en om vergeving smeekte op haar laatsten tocht naar de Oude Markt. Men brengt Jeanne nu in een open kar onder gewapend geleide naar het ruime kerkhof van den abdij van  Saint Ouen, waar zij nogmaals plechtig en in het openbaar zal worden toegesproken en waar de scène van de zoogenaamde afzwering zal plaats hebben.

Op dit kerkhof heeft men voor deze gelegenheid een groote tribune gebouwd tegen het schip van de kerk. Daarop hebben plaats genomen Pierre Cauchon, Bisschop van Beauvais, Jean Lemaître, Vicaris van den inquisiteur, de Kardinaal van Winchester, verder alle hooge en lagere geestelijken, die aan het proces hebben deel genomen, en verscheidene hooggeplaatste Engelsche heeren. Rondom het kerkhof verdringt zich een dichte menigte, die door Engelsche soldaten op een eerbiedigen afstand wordt gehouden.

Op een kleine verhevenheid tegenover de groote tribune bevindt zich meester Guilleaume Erard. Zeer tegen zijn zin heeft men hem aangewezen om Jeanne in deze plechtige bijeenkomst toe te spreken, zooals het gebruik van de Heilige Inquisitie dat meebracht.

Dan brengt men Jeanne in den kring: zij draagt manskleeren, en hoewel zichtbaar onder den indruk, eenigszins beduust door de openlucht en het volle zonlicht treedt zij kalm en vastberaden voorwaarts. Men plaatst haar op de verhevenheid naast Guilleaume Erard, en zoodra men stilte heeft verkregen onder de talrijke aanwezigen, neemt deze het woord.

Hij heeft zich als tekst voor zijn toespraak gekozen het woord uit het Evangelie naar Johannes, hoofdstuk XV: „De rank kan geen vrucht dragen van haar zelven, zoo zij niet in den wijnstok blijft.” „Zoo moeten dan ook alle katholieken in den wijnstok blijven van onze  Heilige Moederkerk, die de hand van onzen Heere Jezus Christus heeft geplant.”

In den loop van zijn heftige toespraak herhaalt hij, de verschillende punten van beschuldiging tegen Jeanne, en zet die nader uiteen. Op haar is zeer zeker van toepassing het woord van dezen tekst: Zij heeft de Moederkerk verlaten, is van de eene dwaling in de andere, van de eene misdaad in de andere vervallen, en heeft op duizenderlei wijze het christelijke volk geërgerd. Nooit te voren was er een grooter monster dan Jeanne in Frankrijk.

De arme Jeanne hoorde dit schelden en schimpen rustig aan: zij was er in de laatste maanden reeds aan gewoon geraakt.

Maar zoodra hoort zij niet den naam des konings noemen, of zij richt zich op, luistert met dubbele aandacht, en al de oude strijdlust wordt weer in haar wakker. Waarschijnlijk om de aanwezige Engelschen in het gevlei te komen valt Guilleaume Erard Karel VII heftig aan. Dan richt hij zich uitdrukkelijk tot Jeanne met de woorden:

„Jeanne ik spreek tot U en ik zeg U dat Uw koning is een ketter en een afvallige.”

Dat is te veel voor de arme Jeanne. Die woorden krenken haar in het diepst van haar ziel. Een groote ontroering maakt zich van haar meester, hare Heiligen verschijnen haar, zij hoort hare stemmen. Zij raden haar:

„Antwoord hem flinkweg, dien prediker die U toespreekt.”

En oogenblikkelijk stuift zij op en valt Guilleaume Erard in de rede:

 

Jeanne: „Voorwaar, Messire, met allen eerbied, ik durf te verklaren en zweren op straffe des doods, dat hij de edelste Christen van alle Christenen is, die het geloof en de Kerk het meest liefheeft; en hij is niet zooals gij zegt”.

Erard, vertoornd over deze onderbreking, laat Jeanne door den deurwaarder tot zwijgen brengen. Hij is het einde van zijn preek genaderd en komt nog eenmaal op het oude thema terug: wil zij hare woorden en daden onderwerpen aan het oordeel van de Kerk.

Maar wat zij gedaan heeft, deed zij uit naam van God, niemand heeft daar schuld aan, noch de koning, noch iemand anders. Dan doet zij een officieel beroep op den Paus. Het laffe antwoord van de rechters, dat de Paus te ver weg is, en men hem niet kan gaan halen, slaat haar niet uit het veld. Laat men haar dan naar den Paus brengen en laat die haar dan ondervragen. Zij wil niet, dat men een uittreksel uit het proces-verbaal van dit proces, ter beoordeeling van den Paus, naar Rome zendt, daar heeft zij geen vertrouwen in, men kan daarin zetten wat men wil. Neen, zelf en in persoon wil zij zich tegenover den Heiligen Vader verantwoorden.

Op eene laatste vermaning komt hetzelfde antwoord: zij herroept niets van hetgeen zij heeft verklaard.

Hiermede is de zaak beslist.

Het woord is thans aan Cauchon. Van de twee vonnissen, die hij bij zich heeft, één voor het geval Jeanne ter elfder ure tot inkeer zou komen, het andere voor het geval zij in hare dwaling bleef volharden, heeft hij het laatste te voorschijn gehaald. Hij is opgestaan en leest het vonnis.

 

Het bestaat uit een lange reeks van beschuldigingen, waarvan wij de meesten reeds kennen. De rechters hebben „met Christus en de eer van het orthodoxe geloof voor oogen” Jeanne schuldig bevonden aan: leugen, aan de uitvinding van zoogenaamde goddelijke verschijningen en openbaringen, aan betoovering, bijgeloof, waarzeggerij, Godslastering, verachting van God zelf in zijne Heilige sacramenten, enz. enz.

Cauchon leest langzaam verder en onderwijl dringen er nog enkele rechters, waaronder Guilleaume Erard en Loiseleur, bij Jeanne op aan, dat zij zal afzweren. Nog is het tijd, houden zij haar voor.

„Onderwerp je aan de kerk”, zegt Erard, die persoonlijk gaarne zou zien dat de afzwering van Jeanne kon worden aangemerkt als de vrucht van zijn toespraak. „Beloof dat je weer vrouwenkleeren zult aantrekken”, dringt Loiseleur aan, en beiden dreigen ze met den brandstapel. Erard heeft eene verklaring van afzwering gereed en houdt die Jeanne voor.

Dan geeft Jeanne een teeken en Cauchon onderbreekt oogenblikkelijk de voorlezing van het vonnis.

Een volkomen juist en getrouw beeld geven van hetgeen nu gebeurt is niet geheel mogelijk: er blijft vooralsnog één duister punt.

Vast staat dat zoodra Cauchon zwijgt er eenige verwarring ontstaat onder de Engelsche soldaten en zelfs eenig rumoer onder de Engelsche heeren op de tribune. Zij begrijpen niet geheel wat er gebeurt, maar zij vreezen verraad en zijn bang dat Jeanne hun ontsnapt. Warwick bijt Cauchon toe: „De zaken van den koning gaan slecht, die vrouw zal ons nog ontglippen.”

 

Cauchon tracht hem gerust te stellen en mompelt: „Wees maar niet bang, wij zullen haar wel weer vangen.”

Maar ook andere Engelschen maken het hem lastig en beschuldigen hem zelfs openlijk van verraad. Dan stuift Cauchon op, dat laat hij zich niet zeggen. Hij is beleedigd, hij wil niet verder procedeeren voor men hem voldoening gegeven heeft. Is hij als rechter in geloofszaken niet verplicht eerder het heil van die vrouw te zoeken dan haar dood? zoo huichelt hij. Warwick brengt de andere heeren tot kalmte. Cauchon's verklaring „wij zullen haar wel weer vangen” heeft hem voldoende gerustgesteld, dat de zaak bij dezen rechter nog steeds in goede handen is.

Op de kleine verhooging midden in den kring is al even veel verwarring als op de groote tribune. Van alle kanten bestormt men Jeanne, dat zij de verklaring van Erard zal teekenen. Uit de menigte, die voor een deel bestaat uit Franschen, die haar sympathiek zijn, roept men haar toe, dat zij moet doen, wat men haar aanraadt en zoodoende haar leven moet redden. Jeanne wil nog een uitstel om de zaak te overwegen en om hare stemmen te raadplegen. Zij vraagt aan Jean Massieu wat zij doen moet. Maar men wil ditmaal van geen uitstel weten en ook Jean Massieu dringt er op aan, dat zij teekenen zal, en wel nu dadelijk nu het nog tijd is.

Jeanne geeft toe; tenminste afgaande op de voorspiegelingen en beloften die men haar doet, teekent zij een stuk, dat men haar voorhoudt, en waarvan men haar in de verwarring met enkele woorden den inhoud heeft medegedeeld.

 

Maar wat heeft men haar beloofd, wat heeft er in het stuk gestaan, dat Jeanne teekende en eindelijk, hoe heeft zij geteekend? Zie hier het duistere punt, waarop ik zooeven zinspeelde. Zeker heeft men haar beloofd, dat wanneer zij teekende, zij voortaan zou behandeld worden als een gevangene van de Kerk en dus onder toezicht zou komen van vrouwen in plaats van Engelsche soldaten. Dit blijkt overtuigend uit hetgeen Jeanne zegt aan het einde van deze plechtigheid. Maar welk stuk heeft zij geteekend en hoe? De verklaring van afzwering, die zich in het dossier bevindt, draagt geen handteekening, doch een kruisje. Nu is het nagenoeg zeker, dat Jeanne in die dagen het zoover gebracht had, dat zij ten minste haar handteekening kon plaatsen. In dat geval is een stuk met een kruisje geteekend niet geldig.

Wat verder den inhoud van het stuk betreft hebben wij in de eerste plaats de verklaring door Jeanne zelf twee dagen later gegeven, dat zij begrepen had, dat het er om ging dat zij van kleeding zou veranderen en bovendien de zeer bezwarende verklaring door Jean Massieu in het proces van rehabilitatie afgelegd en door nog verscheidene andere getuigen bevestigd, dat het lange latijnsche stuk, dat zich in het dossier bevindt, een geheel ander is als de korte Fransche verklaring, die Massieu aan Jeanne heeft voorgelezen en die zij onderteekend heeft. Maar bovendien, heeft zij Erard, op zijn krachtig aandringen niet kalm toegevoegd: „U geeft U werkelijk te veel moeite om mij te verleiden”.

En was Jeanne niet gedurende de geheele plechtigheid  volkomen rustig? Stond zij niet, tot groote verontwaardiging van hare Engelsche vijanden, glimlachend te midden van de priesters die haar tot teekenen trachtten te bewegen? Zou zij dan glimlachend de overtuiging en het geloof, waarvoor zij reeds zooveel geleden had, en die zij zoo dapper al die weken, in een strijd op leven en dood, verdedigd had, prijs gegeven hebben?

Neen, driewerf neen! Men heeft haar misleid, er heeft vervalsching of verwisseling van de processtukken plaats gehad, maar Jeanne heeft niet afgezworen.


Als Cauchon eindelijk weer het woord neemt is het thans om het andere, het minder strenge vonnis voor te lezen, waarbij Jeanne veroordeeld wordt tot levenslange gevangenisstraf, op water en brood, of zooals het in de latijnsche vertaling van het vonnis luidt: „in perpetuum carcerem, cum pane doloris et aqua tristitiae”, om hare zonden en fouten te beweenen.


Daarna is de plechtigheid afgeloopen. Jeanne verwacht nu, dat men de zooeven afgelegde belofte zal nakomen en zegt tot hare rechters:

„Welnu dan, heeren geestelijken, brengt mij in Uwe gevangenissen, en levert mij niet meer over in handen van die Engelschen!”

Men had haar schandelijk bedrogen. Trouwens wat Jeanne vroeg, omdat men het haar beloofd had, was niet mogelijk, want met de Engelschen was uitdrukkelijk overeengekomen, dat Jeanne hun na het proces weer zou worden uitgeleverd.

 

Het laatste woord is aan hem, die Warwick toegefluisterd heeft: „Wees maar niet bang wij zullen haar wel weer vangen.”

Als eenig antwoord op haar bede, geeft Cauchon aan de bewakers van Jeanne het korte, doch voor haar vernietigende bevel:

„Brengt haar daar waar gij haar vandaan gehaald hebt.”


Zoodra Jeanne weer terug is in haar ouden kerker en men haar opnieuw in ketenen heeft vastgeklonken, wordt zij herinnerd aan de belofte om van costuum te veranderen. Zij is daartoe thans bereid, en trekt een japon aan, die de hertogin van Bedford voor haar heeft laten maken. Evenals Aimond de Macy op het kasteel Beaurevoir, veroorlooft de kleermaker, die Jeanne de japon brengt en haar behulpzaam is bij het aantrekken ervan, zich een vrijmoedigheid, die Jeanne zoo boos maakt, dat zij hem een fermen oorvijg geeft. Het haar van Jeanne, dat zij droeg als de krijgslieden van dien tijd, wordt afgeknipt.

Zoo laat men dit negentienjarige meisje, thans weer als vrouw gekleed, dag en nacht bewaken door Engelsche soldaten, d. w. z. door halve bandieten, halve beesten. Wij herhalen het, dit is mogelijk wel de wreedste en meest verfijnde marteling die men dit arme schepseltje heeft laten ondergaan. Wel was Jeanne moedig en zou zij zich, zoo goed haar ketenen dit toelieten, tegen aanrandingen hebben weten te verdedigen, maar de hoon, de spot, de beleedigingen, de ruwe dronkemanstaal van hare bewakers, die in hare tegenwoordigheid zaten te dobbelen en te drinken,  heeft zij moeten verduren en aanhooren. Onbeschrijfelijk moet zij daaronder geleden hebben; toch houdt zij den strijd nog twee dagen vol, dan legt zij haren japon af, steekt zich opnieuw in manskleeren, en breekt hiermede de door haar afgelegde belofte.

Dit geschiedt in den morgen van den 27en Mei, op den Zondag van de Heilige Drievuldigheid. Als wij de verklaring van den deurwaarder Maître Jean Massieu in het proces van rehabilitatie moeten gelooven, is het niet vrijwillig dat Jeanne hare belofte gebroken heeft, maar heeft men er haar bepaald met geweld toe gedwongen, door in den nacht van den 26en op den 27en Mei, terwijl zij sliep, hare vrouwenkleeren te verbergen en het mans-costuum voor haar gereed te leggen. Zij moet zelfs aanvankelijk geweigerd hebben het verboden costuum weer aan te trekken, er op wijzende, dat dit in strijd zou zijn met hare belofte, maar ten slotte was zij wel genoodzaakt toe te geven, aangezien zij voor een zuiver menschelijke behoefte het bed en zelfs een oogenblik haar kerker moest verlaten. („Intendens ventrem purgare”).

In de getuigen-verklaringen van het proces van rehabilitatie komen evenwel meerdere dergelijke verhalen voor van schandelijk bedrog, van ten hemel schreiend verraad. Wij aanvaarden ze met de noodige voorzichtigheid en wij hebben ze trouwens niet noodig. De geschiedenis zooals wij haar kennen uit de feiten die onomstootelijk vaststaan, is reeds verschrikkelijk en tragisch genoeg.

Het bericht van Jeanne's weder-afvalligheid ging als een loopend vuur door de stad. Oogenblikkelijk zetten  hare rechters en vijanden zich in beweging. De door Cauchon verwachte gelegenheid om haar weder te vangen, biedt zich aan. Jeanne is verloren.

Den volgenden morgen begeeft Cauchon zich met verscheidene andere rechters naar het kasteel waar Jeanne gevangen zit. Onderweg worden zij bespot en uitgejouwd door een troep Engelsche soldaten. De griffier van het proces wordt ontboden. Men vindt Jeanne in manskleeren, maar zij is diep terneer geslagen, afgetobd en in tranen.

Als men haar naar de reden vraagt antwoordt zij, dat het haar, nu zij onder mannen verkeert, behoorlijker voorkomt, dat zij ook manskleeren draagt en verder: „Ik heb niet begrepen wat de verklaring van afzwering behelsde. Ik heb niets willen herroepen, dan wat God verlangde.... Als de heeren er op staan zal ik weer vrouwenkleeren aandoen, maar dan moet men ook volbrengen wat men mij beloofd heeft en mij in een kerkelijke gevangenis brengen. Verder zal ik niets doen”.

In margine teekent de griffier hier weer bij aan: „Responsio mortifera”.

Ondanks den wanhopigen toestand, waarin zij Jeanne aantreffen, hebben Cauchon en de zijnen nog den treurigen moed, haar weer lastig te vallen en te kwellen met de oude, bekende vragen omtrent de kroon in Reims en het geheime teeken te Chinon.

Maar de ongelukkige Jeanne staat ze hierover niet meer te woord. Zij kan niet meer, zij is geestelijk lam geslagen. Dan liever op eenmaal boete gedaan met haar leven, dan langer die eindelooze kwellingen en pijnigingen te doorstaan. Wat geeft het haar of zij  blijft strijden, men zal niet rusten, dat voelt zij nu, voor men haar gedood heeft. Nog één verzuchting van de wanhopige: „Ik wil liever sterven”, en dan zwijgt zij.

Den volgenden dag komen de rechters bijeen in het aartsbisschoppelijk paleis. De zaak is nu voor hen heel eenvoudig geworden. Zij zijn het er over eens dat Jeanne zich heeft schuldig gemaakt aan meineed en weder-afvallig is geworden, en aangezien de Kerk de door haar uitgesproken doodvonnissen niet zelf voltrekt, zal de veroordeelde worden overgeleverd aan den wereldlijken rechter.

De broeders Martin Ladvenu en Isambart de la Pierre krijgen de opdracht de veroordeelde te gaan mededeelen, dat zij den volgenden dag zal verbrand worden.

In den vroegen morgen van den 30en komen zij in den kerker van Jeanne. Martin voert het woord. Als hij uitgesproken heeft, barst Jeanne in een wanhopig snikken los. Daar ligt ze nu, het arme, moedige, lieve schepseltje als verpletterd door deze vreeselijke tijding, daar ligt ze nu alleen, door iedereen verlaten in haar ellende. Geen liefderijke hand is er, die zich naar haar uitstrekt, geen woord van troost of medelijden wordt tot haar gesproken. In dit oogenblik van angst en felle smart hoort zij ook hare stemmen niet. Zij jammert en weeklaagt luid. „Haar lichaam, dat zij tot het einde toe rein en ongerept heeft weten te houden, zal dus verbrand en tot asch verteerd worden”, en voor het leed en onrecht haar aangedaan, beroept zij zich op God, den rechter aller rechters.

 

Nog verscheidene andere geestelijken en doctoren zijn onder Jeanne's snikken haar kerker binnengekomen en kwellen haar met vragen. Zij beantwoordt de meesten nog geduldig en gedwee, maar dan staat plotseling Cauchon zelf op den drempel. Zij ziet in hem een van de hoofdoorzaken van al haar leed en van haar dood. Zij richt zich op en met haar nog betraande oogen ziet ze hem aan. Nog eenmaal staat ze daar in hare maagdelijke fierheid, in de volle majesteit van hare tengere jeugd en met dezelfde heldere, krachtige stem, waarmee zij op het slagveld hare troepen had aangemoedigd en bezield, dondert zij haar rechter het striemende verwijt tegemoet: „Bisschop, ik sterf door Uw schuld!”


Broeder Martin neemt haar de biecht af. Jeanne is diep geroerd en schreit bitter, als zij daarna voor de laatste maal de heilige Hostie, het lichaam des Heeren ontvangt.

Wat moeten wij toch denken van deze tegenstrijdigheid? Diezelfde Kerk, die een oogenblik te voren de arme Jeanne als ketterin verstooten had en haar had overgeleverd aan den wereldlijken rechter, stemt er thans in toe, dat men haar het Avondmaal toedient en zelfs dat het Sacrament, zooals Ladvenu het uitdrukkelijk verzoekt, haar met alle mogelijke praal en heerlijkheid wordt gebracht, door een gansche stoet van geestelijken en met een menigte gewijde kaarsen. („avec beaucoup de lumière”).

Van de pogingen die men daarna nog eenmaal gewaagd heeft om Jeanne tot nieuwe bekentenissen te  brengen, is later een proces-verbaal opgemaakt, dat de griffier, die er bij tegenwoordig was, geweigerd heeft te teekenen.


Eindelijk om negen uur verlaat Jeanne voor goed den kerker en het oude kasteel, waar zij honderd acht en zeventig bange dagen en nachten heeft doorgebracht.

Zij is gekleed in een lange japon en op het hoofd draagt zij een kapje. Met een gewapend escorte van tachtig Engelsche soldaten, voert men het slachtoffer in een wagen naar het oude marktplein van Rouaan. Martin Ladvenu en Massieu vergezellen haar. Zij schreit en bidt, en eenmaal roept zij onderweg in wanhoop uit:

„Rouaan, Rouaan, zal ik hier dan sterven? Zult gij mijn laatste woonplaats zijn?”


Het marktplein is afgezet door Engelsche soldaten, waarachter zich een dichte menigte van nieuwsgierigen verdringt. Aan de eene zijde van het plein, op het kerkhof van de Saint Sauveur heeft men een groote tribune gebouwd, waarop de rechters hebben plaats genomen, daartegenover een kleine verhooging, waarop Jeanne zal worden tentoongesteld en toegesproken, en eindelijk in het midden op een gemetselde verhooging, een stapel takkebossen: de brandstapel. Aan een paal op den brandstapel leest men het volgende opschrift:

„Jeanne, die zich laat noemen la Pucelle, leugenaarster, volksmisleidster, Godslasteraarster, afvallige van het geloof van Jezus Christus, ketterin, enz. enz.”  in het geheel zestien beschuldigingen, maar zestien valsche beschuldigingen, zestien leugens.

Ditmaal is het een van de zes afgevaardigden van de Parijsche Universiteit, een dokter in de theologie en wel Nicolas Midy, die de eer geniet de ongelukkige veroordeelde, in hare laatste oogenblikken, te mogen toespreken, en hij doet dit, evenals Beaupère, zijn voorganger, in heftige en beleedigende bewoordingen. Als tekst neemt hij een woord uit den eersten zendbrief van Paulus aan de Corinthiërs: (XII: 26). „En het zij dat één lid lijdt, zoo lijden alle de leden mede.”

Dit woord van Paulus, op waardige wijze toegepast, zou zeker eenen prediker met een hart, ook in deze omstandigheden, stof en gelegenheid genoeg geboden hebben om Jeanne een oogenblik voor haar dood nog enkele woorden toe te voegen, waaruit althans eenig menschelijk gevoel, ja misschien medelijden sprak. Maar niet aldus deed deze Parijsche godgeleerde. „Het lid dat lijdt” uit den brief van Paulus wordt in zijn mond, het lid dat rot, en dreigt zijn besmetting over te brengen op de andere leden, het lid dat uitgeworpen moet worden uit de eenheid van de Kerk, dat uitgerukt moet worden uit het lichaam, en overgeleverd moet worden aan de wereldlijke macht.

Aldus luidt ook het vonnis dat Cauchon, na het einde van de toespraak van Midy, voorleest. Het eindigt met de geijkte, schijnheilige formule, waarbij hij die zelfde wereldlijke macht verzoekt zich in haar oordeel over het arme slachtoffer te matigen. („Rogando  eam ut cum ea velit mite agere, citra mortem et membrorum mutilationem”). Bij de beraadslagingen over de sententie hadden twee geestelijken toch nog den treurigen moed gehad te verklaren, dat naar hun oordeel in het onderhavige geval deze „supplication misèricordieuse” wel achterwege kon blijven.

Als Jeanne het vonnis vernomen heeft barst zij in tranen en snikken uit; met gevouwen handen zinkt zij op hare knieën en bidt tot God. Zij roept Maria aan en de Heiligen in het Paradijs. In hartroerende woorden smeekt zij allen, die zij eenig leed mocht berokkend hebben, ja zelfs haren rechters en den Engelschen om vergeving. Geruimen tijd blijft zij zoo in wanhoop liggen. Waar wacht men op? De geestelijke rechters hebben hun rol afgespeeld en gaan heen. Velen van hen zijn diep geroerd en ook Cauchon verdwijnt met tranen in de oogen. De Engelsche soldaten, die ongeduldig worden, roepen hem nog toe: „Zeg eens, priester, zullen we hier nog moeten blijven eten?”


Jehan Salvaing, de wereldlijke rechter in wiens handen Jeanne nu is overgeleverd, had haar naar het raadhuis behooren te brengen, om haar het vonnis voor te lezen. In de haast worden deze formaliteiten overgeslagen. Men verlangt naar het einde van het drama, dat velen reeds te lang geduurd heeft. Op een teeken van den schout, pakken zijne dienaren Jeanne beet en voeren haar in den wagen, die haar gebracht heeft, naar den brandstapel.

 

Men heeft haar het kapje van het hoofd genomen en haar een mijter opgezet met het opschrift: „Ketterin, Afvallige, Afgodendienares.” Tegen deze beschuldigingen waagt Jeanne nog een laatst protest.

Zoo geeft men haar over aan den beul en zijne knechts. De deurwaarder Massieu en twee jonge geestelijken, de broeders Isambard de la Pierre en Martin Ladvenu (laten wij hunne namen goed onthouden), die allen diep geroerd zijn, vergezellen haar tot den brandstapel. Voor zij dien bestijgt roept zij nog: „Oh, Rouaan, ik vrees wel, dat gij door mijn dood zult moeten lijden.”

Als eenmaal de beul, vermoedelijk genaamd Geoffroy Thérage, zijn moordend werk begonnen is, en de takkenbossen in brand gestoken heeft, vraagt Jeanne een kruis. Een Engelsche soldaat maakt er een van twee stokjes en geeft het haar. Zij kust het en drukt het vast tegen zich aan. Op haar verzoek laat broeder Isambard nog een groot kruis halen uit de Saint-Sauveurkerk. Ook dit omhelst ze nog onder een hevig snikken.

Deze trouwe broeder Isambard blijft haar bijstaan tot het einde toe. Staande op een der takkenbossen van den brandstapel houdt hij, op haar uitdrukkelijk verzoek, haar steeds het groote kruis voor oogen, hoort haar aan en spreekt haar toe, en eindelijk als het vuur zich verspreidt en de vlammen hem kunnen bereiken, is het op verzoek van Jeanne, dat hij eenige schreden terug gaat. Ook in deze oogenblikken dus heeft zij nog oog voor het gevaar, dat een ander bedreigt en is zij vervuld van teedere zorg.

 

Te midden van een zee van hoog oplaaiende vlammen en van een schier verstikkenden rook verklaart zij nog eenmaal met heldere, luide stem, dat zij geen ketterin, geen afvallige is,.... dat alles wat zij gedaan heeft haar door God bevolen was,.... dat hare stemmen haar niet bedrogen hebben.

En eindelijk eenige oogenblikken later in den barnenden gloed roept Jeanne luid: „Jezus!”.... buigt het hoofd, en.... geeft den geest.


Als Jeanne gestorven is, dooft men op bevel van den hoofdschout het vuur: men wil zekerheid hebben, dat zij niet met behulp van den duivel ontsnapt is. Doch men vindt hare overblijfselen: de overlevering zegt zelfs dat het hart niet door het vuur verteerd was. Haar asch wordt verzameld en in de Seine geworpen.

Zoo verliet dan Jeanne een wereld waarvoor zij te groot en te goed was. Zoo bleef zij tot het einde getrouw aan hare roeping als bode des Hemels, als reddende Engel van Frankrijk, en ging zij heen als Martelares voor de goede zaak, die zij gediend had.


  Jeanne d' Arc op den brandstapel.--Naar een muurschildering van Lenepveu in het Panthéon.
Jeanne d' Arc op den brandstapel.
Naar een muurschildering van Lenepveu in het Panthéon.
 

Is het wonder dat velen, die getuige waren geweest van haar lijden en sterven, het angstig gevoel hadden een Heilige verbrand te hebben? Hoor de verzuchting van Jean Alespée den avond na Jeanne's dood: „Ik zou willen, dat mijn ziel was dààr waar de ziel van die vrouw thans is”, is zij niet begrijpelijk en door en door menschelijk? Het leven van Jeanne, maar  bovenal haar einde was dat van een Heilige, een geloofsheldin. Haren tijdgenooten en ook het nageslacht gaf zij een voorbeeld van moed en trouw en een onwankelbaar geloof. In heel het drama dat zich afspeelt in de laatste weken van haar leven, en waarin zij staat tegenover zoovele mannen van gezag en aanzien, is dit negentienjarige meisje de eenige, die blijk geeft van zedelijken moed, van groote vastberadenheid en een machtig vertrouwen. Hare vrienden, haar Koning zelfs, zij laten haar aan haar lot over, zij durven zich niet roeren van het oogenblik af, dat Jeanne is overgeleverd in handen van de kerk: zij zijn bang. Hare geestelijke rechters talmden maanden lang en dat in een tijd, dat men werkelijk zooveel omhaal niet maakte om een ketter naar den brandstapel te verwijzen. Cauchon zoekt medeplichtigen in de Inquisitie en de Parijsche Universiteit, aan wie hij een deel van de medeverantwoordelijkheid op de schouders laadt. Cauchon en heel de geestelijke rechterschaar zijn bang. En dan hare doodsvijanden de Engelschen. Ze razen, ze tieren, omdat ze niet verstaan en begrijpen wat er gebeurt. Ze jachten, ze dringen op spoed aan, zij zijn niet gerust voor het einde daar is; en dan nog zoeken zij de overblijfselen van hun slachtoffer bijeen en laten ze door den wind verstuiven over het water van de Seine, want... ze zijn bang.

Jeanne heeft velen geïmponeerd door haar uiterlijke verschijning, hare woorden en daden, en dat is iets dat kleine zielen een medemensch dikwijls niet vergeven. Maar hen, die haar zagen in hare laatste oogenblikken, moet zij bovenal diep getroffen hebben door haar  innige vroomheid, haar verheven gelatenheid, haar waarachtige grootheid. Zij moeten, toen Jeanne was heengegaan, het gevoel gehad hebben, dat de Hoofdman over honderd en hen die met hem waren op Golgotha, na Jezus verscheiden, bezielde: „ende ziende de dingen die geschied waren, werden zij zeer bevreesd, zeggende: „Waarlijk, deze was Gods zoon”.


 


HOOFDSTUK V.

PROCES VAN REHABILITATIE.

Het proces in 1431 te Rouaan tegen Jeanne gevoerd, had in de eerste plaats een politieke strekking. Jeanne moest worden terechtgesteld als ketterin en afgodendienares, omdat daarmede eens en voor altijd werd te niet gedaan de waarde van al hare verklaringen omtrent de wettige aanspraken van Karel VII op den troon van Frankrijk.

Het proces van rehabilitatie in 1456 te Rouaan gevoerd, heeft eveneens eene politieke strekking en wel juist in tegenovergestelden zin. Het vonnis van 1431 moet worden vernietigd, en Jeanne moet in eere en aanzien worden hersteld, omdat men daarmede bewijzen wil, dat zij, die den dauphin naar Reims gevoerd had, was gekomen met een opdracht van God, en dat het dus God zelf was geweest, die Karel VII als den wettigen koning had aangewezen.

 

Als wij Karel VII in 1450 de eerste voorloopige stappen zien doen om tot een revisie van het vonnis van 1431 te geraken, kunnen wij hem met droge oogen volgen en behoeven wij ons geen oogenblik illusie te maken, dat hij handelt onder den machtigen drang van wroeging en berouw. Hij veegt de stoep schoon voor zijn eigen deur, hij handelt zuiver uit welbegrepen eigenbelang, het komt hem minder gewenscht voor, dat zij, op wier aandringen hij zich te Reims heeft laten kronen, in de annalen van de Kerk en van de Inquisitie geboekt blijft staan als heks en ketterin.

De eerste pogingen van Karel VII hebben evenwel weinig succes. Het bevel tot revisie van een kerkelijk proces moet van Rome uitgaan, en Rome of liever gezegd de toenmalige Paus, Nicolaas V, heeft er weinig ooren naar. Het feit, dat de eerste pogingen uitgingen van het Fransche Hof, bracht de politieke kant van de zaak openlijk te veel naar voren. Rome had er op dat oogenblik te veel belang bij om Engeland, dat natuurlijk ook Katholiek was, niet te kwetsen.

Na eenig wikken en wegen vindt men een middel. De familie, d. w. z. de moeder en de beide broers van Jeanne leven nog, en het ligt dus geheel op hun weg de noodige stappen te doen om, zoo mogelijk, tot een herziening van het onteerende vonnis te komen en de nagedachtenis van Jeanne weer te rehabiliteeren.

Het is Paus Calixtus III, Alphonse Borgia, die de zaak eindelijk ernstig aanpakt en in Juni 1455 zijn toestemming geeft. Er is heel wat beleid en voorzichtigheid noodig om de zaak goed in elkaar te zetten. Het doel dat men voor oogen heeft, moet bereikt  worden, Jeanne moet gerehabiliteerd worden, maar aan den anderen kant zijn er machten en personen, die een werkzaam deel aan het eerste proces genomen hadden en die men ontzien moet.

Uit de geheele opzet van het proces en uit de wijze waarop het gevoerd wordt, blijkt wel duidelijk, en dit is van groot belang, dat van te voren heeft vastgestaan, hoe ver men gaan zal, en dat onder andere het resultaat zal zijn een bekrachtiging van de straffeloosheid der ware schuldigen.

De Parijsche Universiteit b.v. moet men te vriend houden en moet er zonder te veel kleerscheuren afkomen. Er wordt daarom uitgemaakt, dat de Sorbonne ter goeder trouw was afgegaan op de twaalf artikelen. Van het feit dat de twaalf artikelen een valsch en bedriegelijk beeld van de zaak gaven, kan men de Sorbonne geen verwijt maken, en men kan haar dus buiten het geding laten. Maar zondenbokken heeft men noodig en als zoodanig worden uitverkoren Cauchon, de leider van het gansche proces en de promotor Guilleaume d'Estivet, beiden overleden als het tweede proces aanvangt.

Tegen 12 December 1455 worden de beschuldigers, allen, die iets ten nadeele van Jeanne wenschen te verklaren, opgeroepen om te Rouaan te verschijnen. Niemand komt op.

Daarna wordt een aanvang gemaakt met het onderzoek te Domremy, Vaucouleurs, Poitiers, Chinon, Orléans, enz. enz., alleen niet te Reims en te Compiègne, en evenals in 1431 wordt een heele reeks van zorgvuldig uitgekozen getuigen gehoord.

 

Voor de biographen van Jeanne en in het algemeen voor allen, die belang stellen in haar geschiedenis, is het proces van rehabilitatie voornamelijk hierom van belang, dat het door de talrijke en uitvoerige getuigen-verklaringen, een aanvulling vormt op het eerste proces.

De mise en scène is weer grandioos, en het geheele proces wordt met buitengewone plechtigheid gevoerd. Men was hiertoe in staat gesteld door den koning, die alle kosten voor zijn rekening nam. Zelfs de overhandiging van het eerste verzoekschrift van de familie van Jeanne, geschiedt zoo officieel mogelijk in de Notre Dame te Parijs. De aartsbisschop van Reims, de Bisschop van Parijs en meester Jean Bréhal, Inquisiteur, zijn daar om het verzoekschrift in ontvangst te nemen van Isabelle Romée, de moeder van Jeanne, (haar vader en Jacquemin, haar oudste broer, waren van verdriet gestorven) die hun, onder luid snikken, in rouwkleeren gehuld en in knielende houding, nadert. De talrijke menigte, die is toegestroomd, doet de gansche kerk weergalmen van hare zuchten en weeklachten.

Dadelijk, bij de voorloopige verhooren, krijgen wij reeds belangrijke mededeelingen, o. a. van broeder Toutmouillé, die Jeanne gezien had den laatsten dag van haar leven en naast Cauchon stond, toen Jeanne hem geeselde met de woorden: „Bisschop, ik sterf door Uw schuld!” En vervolgens de verklaringen van Isambart de la Pierre, die officieel bevestigt den uitval van Cauchon: „Zwijg voor den duivel” en die er bij was geweest dat Cauchon, toen hij op den laatsten dag de gevangenis verliet, de Engelschen gerust stelde  met de woorden: „Farewell, eet lekker, het is in orde”.

En dan in het eigenlijke proces, de verklaringen van hen, die Jeanne in hare kinderjaren gekend hadden, van hen, die met haar gestreden hadden en eindelijk van hen, die bij het eerste proces waren betrokken geweest.

Hauviette, Mengette en Isabellette, de drie vriendinnetjes van Jeanne, worden gehoord. Hauviette vertelt ons: „Ze was zoo goed en ik hield zooveel van haar. Ze was mijn vriendin”. Van Isabellette hooren wij dat Jeanne armen en ongelukkigen lief had en ze gaarne hielp. Voor hen was ze zelfs steeds bereid haar bedje af te staan en zelf op den grond bij den haard te gaan slapen.

Merkwaardig en in het oog loopend is, dat de meeste verklaringen van de getuigen uit Domremy, een punt gemeen hebben. Luister maar:

Hauviette: „Jeanne was goed, eenvoudig en zacht”.

Mengette: „Het was een goed, eenvoudig en vroom meisje”.

Isabellette: „Zij was zelfs eenvoudig en goed”.

Katharina (van Vaucouleurs): „Zij was een goed, eenvoudig, zacht en zeer bescheiden meisje”.

Gérardin: „Zij was bescheiden, eenvoudig en vroom”.

Simonin Musnier: „Jeannette was goed, eenvoudig en vroom”.

Perrin de klokkenluider van Domremy: „Jeannette was steeds een goed, kuisch, eenvoudig meisje”.

En tot slot de pastoor van Domremy: „Jeannette was een goed, eenvoudig en welopgevoed meisje”.

Is het toeval dat die eenvoud van Jeanne zoo naar voren wordt gebracht of moeten wij met Anatole France mede gaan en het woord „simple” eenigszins  nemen in den zin van het Hollandsche woord „simpel” en m. a. w. constateeren, dat het er in het proces van rehabilitatie om te doen was Jeanne voor te stellen als een meisje dat, laten we het eenigszins familiaar mogen zeggen „ze niet alle vijf bij elkaar had”, en dat hare rechters in het eerste proces niet had kunnen volgen en niet begrepen had? Dit drijven van de rechters in 1456 zou volgens die opvatting nog bovendien het voordeel gehad hebben, dat het Gods almacht beter deed uitkomen, die zich van een dergelijk „simpel” persoontje bediend had om het wettige en door Hem uitverkoren koningshuis in Frankrijk te herstellen. Ik geloof van neen. Het zou te mal, het zou absurd zijn. Een dergelijk drijven zou toch ook niet vol te houden zijn geweest en in botsing zijn gekomen met de verklaringen van de getuigen van de tweede groep n.l. van hen, die Jeanne in actie hadden gezien, die aan haar zijde gestreden hadden en die zij door haar helder doorzicht en hare daden dikwijls in verrukking had gebracht.

Ik geloof eerder dat de getuigen uit Domremy met hunne verklaringen omtrent den eenvoud van Jeanne, die trouwens het antwoord bevatten op de vastgestelde vragen, saamgevat in een en hetzelfde formulier, moeten bewijzen, dat zij Jeanne steeds gekend hadden als een dood gewoon, lief, kalm schepseltje, meteen kinderlijk vroom gemoed, zonder eenige bijzondere eerzucht of pretentie.

Met de verklaringen van oom Durand Laxart komen wij van Domremy tot Vaucouleurs en de getuigenissen van Bertrand de Poulengy en Jean de Metz, die ons  bijzonderheden geven over de bezoeken aan Robert de Beaudricourt, den tocht naar en het verblijf te Chinon. Van de commissie te Poitiers worden slechts enkele leden gehoord.

Daarna volgen de hoofdpersonen van de tweede getuigengroep: Pasquerel, de wapenbroeders van Jeanne: Dunois, de Gaucourt, d'Alençon, d'Aulon, de page Louis de Contes en enkele burgers van Orléans. De verklaringen van hen, die Jeanne op hare tochten vergezelden en aan hare zijde streden, die haar soms dagen en nachten achtereen geen oogenblik verlieten, zijn ook daarom van groot gewicht, omdat zij Jeanne, behalve in het gewoel van den strijd, ook hadden leeren kennen in het meer intieme leven, en steeds vol bewondering waren geweest voor haar groote ingetogenheid, en haar buitengewone, ongeveinsde kuischheid.

En eindelijk wordt de rij gesloten door de droevige figuren van hen, die deelgenomen hadden aan het eerste proces. Het zijn povere verschijningen van meest hoog bejaarde geestelijken en monniken, die elk op hun manier een houding zoeken om hun medeplichtigheid aan den dood van Jeanne te doen vergeten en de schuld van zich af te schuiven. Er is er een, die zich niets herinnert (zoo slecht nog niet bedacht), anderen die onder luid snikken en weeklagen in hartverscheurende bewoordingen erkennen hoe zij getroffen zijn geweest door de oprechte vroomheid van Jeanne in hare laatste oogenblikken. De inquisiteur van het proces van 1431 wordt wel gedagvaard en gezocht, maar niet gevonden. De griffiers en notarissen zijn  het ijverigst in het afbreken van Cauchon: hij is dood, hij is de zondenbok, aan hem de schuld.

Maar een verklaring als die van den griffier Manchon, is behalve bezwarend voor Cauchon toch ook wel heel interessant. Het is o. a. daardoor, dat wij te weten zijn gekomen tot welke valsche listen en lagen men zijn toevlucht heeft durven nemen om het arme slachtoffer er in te laten loopen en ten val te brengen. Manchon weet uit den mond van Warwick en Cauchon alle bijzonderheden omtrent de Judasrol door Loiseleur gespeeld; hij verklapt ons dat er bij de verhooren, behalve de officieele griffiers nog twee geheime schrijvers in de zaal verborgen waren, die wanneer het op collationeeren aankwam, bleken uitsluitend genoteerd te hebben wat bezwarend voor de beklaagde kon zijn. Door zijn relaas is het ook, dat wij weten, dat sommige rechters met tegenzin hebben deelgenomen aan het afschuwelijke proces, en dat zij, evenals degenen, die Jeanne dorsten bijstaan met goeden raad, of iets in haar voordeel waagden te berde te brengen, steeds door Cauchon's dreigementen met banvloek of brandstapel, tot de orde geroepen en tot zwijgen gebracht werden.

De eindzittingen van de rechtbank hadden met groote plechtigheid plaats in de eerste week van Juli 1456, in het aartsbisschoppelijk paleis te Rouaan, onder presidium van den aartsbisschop van Reims, Jean Jouvenel des Ursins, en in tegenwoordigheid van Jean Bréhal, den inquisiteur-generaal. De broer van Jeanne, Jean d'Arc vertegenwoordigt de familie.

De voorbereiding van de zaak heeft zes maanden  geduurd; thans zijn alle getuigen gehoord. Petrus Maugier, Rijksprocureur bij de Universiteit te Parijs en advocaat van de familie, heeft al zijne grieven tegen het eerste proces uiteengezet, en den 7en Juli wordt de vertooning gesloten, met de voorlezing van het vonnis, waarbij de rechtbank:

„uitspreekt, decreteert en verklaart, dat de gevoerde processen en vonnissen, bezoedeld met bedrog, laster, onrechtvaardigheid, tegenspraak en duidelijke dwaling... zijn geweest, van nul en geener waarde en te niet worden gedaan”;

verder: „verklarende, dat op gezegde Jeanne en hare bloedverwanten, door genoemde vonnissen geen enkele smet of vlek van eerloosheid kan rusten”.


In Orléans werd het resultaat van het tweede proces met groote vreugde vernomen, en de vrienden van Jeanne vierden plechtig de rehabilitatie van hun Heilige.


 


HOOFDSTUK VI.

GENIE EN PUCELLE.

Wat was Jeanne d'Arc? Voor de Katholieken een Heilige, voor andere geloovigen een uitverkorene des Heeren, iemand die een roeping te vervullen had uit naam van God en die ook vervuld heeft. Dit is zeker wel de gemakkelijkste en eenvoudigste verklaring, die verder alle commentaar en onderzoek overbodig maakt.

Voor anderen weer en o. a. voor Anatole France en Dr. G. Dumas, vermoedelijk een hysterica met eenzijdige hallucinaties, die volgens de théorie van Charcot waarschijnlijk gepaard zijn gegaan met halve ongevoeligheid. Omtrent dit laatste punt van de halve ongevoeligheid had de pijnbank zekerheid kunnen geven, zegt Dr. Dumas bijna op een toon, alsof hij het betreurt, dat door dit verzuim van Jeanne's rechters het ziektebeeld niet volkomen duidelijk is  geworden. Neen, zekerheid kan de groote neuropatholoog op dit punt niet geven, „een retrospectieve diagnose”, na bijna vijf eeuwen is niet mogelijk. Maar bovendien, wanneer de naam van Jeanne thuis behoort op de lijst van de groote hystericae, dan nog zou deze ziekte slechts eene verklaring kunnen geven van hare visioenen en hallucinaties. Slechts een onderdeel dus, want dit is zeker, en dat erkent Dr. Dumas ook aan het slot van zijn verklaring, het verstand en de wil van Jeanne blijven, te oordeelen naar de gegevens, die wij bezitten, tot aan het einde van haar leven volkomen gezond.

Nu wij ons toch op het gebied der pathologie bewegen, willen wij volledigheidshalve vermelden, hoe d'Aulon geopperd heeft, dat Jeanne nooit de maandelijksche ongesteldheden gekend heeft der huwbare vrouw. Tegen dit vermoeden pleiten haar physieke kracht en buitengewoon uithoudingsvermogen, haar normaal ontwikkeld kuischheidsgevoel en de flink ontwikkelde lichaamsbouw, die Aimond de Macy en den kleermaker van de hertogin van Bedford, tot ongepaste vrijmoedigheid verleidt.

Wat m.i. vast staat is, dat Jeanne enkele verschijnselen van „eviratie” vertoont. Het liefst gaat zij om met hare krijgslieden en onder hen gevoelt zij zich ook het best thuis. Hoewel zij niet zelf doodt, bevindt zij zich het meest in haar element, in volle actie, in het heetst van het gevecht. Zij rijdt uren, ja soms dagen achtereen te paard, zij is een uitstekend en onvermoeibaar ruiter. En dan, en dat is misschien wel het voornaamste verschijnsel, haar groote voorliefde voor het mans-costuum.  Zeer zeker had dit costuum ook groote voordeelen voor haar; zij zat er gemakkelijker mede te paard, zij gevoelde zich er veiliger in op hare tochten, die soms dagen duurden, in het gezelschap van uitsluitend mannen, maar opvallend is toch het gemak, waarmede zij het aanneemt en waarmede zij zich van het begin af aan er in beweegt. Ondanks deze eviratie-verschijnselen evenwel moeten wij ons wel wachten, ons Jeanne voor te stellen als een soort man-wijf. Het is en blijft een door en door vrouwelijke verschijning, en de bekoring die van haar uitgaat, is die van een negentienjarig meisje.

Maar wat bereiken wij voor de verklaring van de groote hoofdzaak, van de persoon van Jeanne, zooals die voor ons leeft, met al deze min of meer pathologische verschijnselen? Pailleron heeft het zoo fijntjes gezegd:

„Men heeft Jeanne d'Arc verbrand en men heeft haar verklaard”.

„De Engelschen hebben er een martelares van gemaakt en de geleerden een hysterica”.

„Ik houd mij bij de Engelschen”.

Wat heeft de zeer positieve oppositie van Jeanne tegen de politiek van de hofkliek van Karel VII, tegen de politiek der wapenstilstanden, wat heeft het scherpe doorzicht, dat haar doet aandringen op den tocht naar Reims, dien zij met geweld moet doordrijven, wat heeft eindelijk de door haar bij meer dan één gelegenheid getoonde krijgsmanskunst te maken met mogelijke hysterie? Is het voor ons niet belangrijker dat generaal Davout haar een doorkneed strateeg noemt, dan dat Dr. Dumas vermoedt dat zij hysterica was?

 

Wanneer het waar is, wat sommigen beweren, dat Napoleon epilepticus was, verklaart dat dan zijn verhouding tot zijne soldaten, verklaart dat Marengo en Austerlitz?

Neen, wat Frankrijk in den beklagenswaardigen toestand, waarin het in de laatste jaren voor Jeanne's verschijnen verkeerde, voor haar redding noodig had, was een genie, een boven alles uitblinkenden geest, een waarlijk groot karakter. Het genie, dat zich zelf bewust is genie te zijn en zich als zoodanig boven andere aardsche grootheid verheven gevoelt, vinden wij in de analphabeet Jeanne d'Arc. Haar goddelijke roeping wordt dan voor ons het zelfbewustzijn dat zij Frankrijk kan en dus moet redden. Zij heeft zich dit als taak gesteld, omdat zij de kracht daartoe in zich voelt, en zal het dus volbrengen. Door haar voorbeeld leert zij haren tijdgenooten wat is plichtbesef en liefde voor het vaderland. Hiervoor is het noodig dat zij zelf een weg bewandelt, die dood loopt op den brandstapel. In Godsnaam, zij zal daardoor haar doel bereiken en zij zal Frankrijk redden.

Wanneer de innig vrome Jeanne zegt: „goddelijk roeping” en wij zeggen: „genie”, geven we dan niet elk een andere benaming aan hetzelfde begrip? Als „fille de Dieu” treedt zij vrijmoedig haren koning, met alle grooten van het hof, tegemoet en tracht ze te bewegen haar te volgen, zich zonder meer aan haar leiding toe te vertrouwen; met de zelfbewustheid van het genie zegt zij haren Rouaanschen rechters waar het op staat, stelt zij zich op een standpunt, van waar zij over hunne mijters en kardinaalshoeden heen kan zien, werpt zij  Cauchon de simpele waarheid voor de voeten: „Bisschop, ik sterf door Uw schuld!”

Voor mij persoonlijk bestaan er geen Heiligen in den zin der Katholieke Kerk, en ik geloof dus niet aan hunne wonder-verschijningen, maar het staat voor mij vast, dat Jeanne hare Heiligen gezien en hare stemmen gehoord heeft, en dat zij volkomen te goeder trouw is geweest in hare mededeelingen hierover. In hoeverre hare visioenen wijzen op pathologische afwijkingen en waar een dergelijk „geval” dan verder moet worden ondergebracht, ik herhaal het, het laat mij tot op zekere hoogte koud. De hoofdzaak is voor mij, dat Jeanne in de oogenblikken, dat wij haar het meest bewonderen, bewijst, te beschikken over een helder doorzicht, een ruime mate van goede logica en een buitengewoon gezond verstand.

Het meest krijgen wij m. i. den indruk, dat Jeanne met hare begrippen haar tijd verre vooruit is, als wij hare antwoorden lezen op de strikvragen van hare rechters. Nemen wij als voorbeeld het verhoor, dat den 31en Maart, den dag voor Paschen, plaats heeft in den kerker. De rechters doen een hernieuwde poging om van Jeanne de verklaring te verkrijgen, dat zij zich onderwerpt aan de Strijdende Kerk.

„Gelooft gij niet”, wordt haar gevraagd, „dat gij onderworpen zijt aan Gods Kerk hier op aarde, dat wil zeggen aan onzen Heiligen Vader den Paus, aan de kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen en andere prelaten van de Kerk?”

Waarop zij het buitengewoon treffende antwoord geeft:

 

„Oui, Notre Sire Dieu premier servi.”

Voor hare rechters klinkt deze verklaring als een gewone uiting van insubordinatie tegen de Kerkelijke discipline, als een ketterij, zonder meer. Maar wij hooren daarin iets anders en ten opzichte van een verklaring als deze staan wij weer op een ander standpunt als de Fransche biografen van Jeanne, die allen, ook al zijn er onder hen vrijdenkers, zooals Anatole France, leven in een Katholiek land en opgevoed zijn met Katholieke begrippen. Met dit beroemde „Dieu premier servi” doet Jeanne een stap van eenige eeuwen tot zelfs ver over de Kerkhervorming heen.

Ik zal niet beweren, dat Jeanne met dit gezegde heeft willen te kennen geven, dat zij zich geen getrouwe dochter gevoelde van de Alleen Zaligmakende Kerk, maar zij belijdt hier voor het eerst de groote waarheid, dat hetgeen, waar het voor alle geloovige en vrome menschen in de allereerste plaats op aan komt, is hun persoonlijke verhouding tot God, afgescheiden van wat daaromtrent de dogmata der Kerken en andere door menschen gestichte genootschappen ook leeren en voorschrijven.

Even te voren was haar gevraagd:

„En indien de Strijdende Kerk U beval het tegendeel te doen (van wat gij in het proces verklaard hebt op bevel van God gedaan te hebben)?”

Waarop Jeanne geantwoord had:

„In geval de Strijdende Kerk mij beval het tegendeel te doen, zou ik mij op geen mensch ter wereld verlaten, maar op God alleen, en ik zou steeds Zijne bevelen volgen.”

 

Daar hebben wij het al. Geen mensch ter wereld, geen priesters, geen concilie, geen Kerk kan wijziging brengen in hetgeen zij volgens haar geweten is overeengekomen met God. Zij voelt bij intuitie wat wij kinderen van de twintigste eeuw gerust hardop durven zeggen, dat onze verhouding tot God niet afhangt van en niets te maken heeft met de Kerk of de godsdienstige secte waartoe wij behooren, dat waarachtige vroomheid en Godsvrucht mogelijk is bij menschen, voor wie er geen Kerk bestaat en die niet thuis hooren in een van de vakjes, waarin men gewoon is de Christenen te verdeelen.

Met zulk een verlichting moest men Cauchon en zijnen mederechters nog niet aankomen, maar zelfs voor de ooren van Calvijn en Luther waren deze woorden nog niet geschikt, evenmin als voor allen voor wie in onze dagen begrippen als vroomheid en geloof nog niet te scheiden zijn van een Kerkgenootschap of Godsdienstige secte.

  Ruiterstandbeeld van Jeanne d' Arc te Reims.--Door P. Dubois.
Ruiterstandbeeld van Jeanne d' Arc te Reims.
Door P. Dubois.
 

Hoe vreemd dit ook moge klinken over een persoontje, dat op negentienjarigen leeftijd levend wordt verbrand, toch blijft het waar: Jeanne heeft in haar leven veel geluk gehad. Maar ook dat heeft zij gemeen met de meeste groote figuren, die zich op hetzelfde gebied bewogen hebben. Het is haast een gemeenplaats geworden, om te spreken over de geluksster van sommige groote veldheeren, en zeer in het bijzonder over die van Napoleon, maar wij weten, dat hij zelf in zijn ster geloofde en nog iets verder ging in deze richting, wanneer hij er openlijk voor uitkwam, dat hij geen generaals kon gebruiken zonder „veine”. De beroemde  uitroep van Jeanne, bij de bestorming van les Tourelles, blijkt te zijn een tooverwoord, dat in één oogenblik beslist over de geheele krijgsverrichting en eigenlijk een wending geeft aan den loop van den geheelen verderen oorlog. Komt de eer daarvan niet eerlijk toe aan haar, die het woord gesproken heeft, en is haar verdienste minder groot, dan die van Napoleon, als schrijver van de rollende en knetterende, maar zeer zeker ook bezielende zinnen, in zijne terecht beroemd geworden proclamaties?

Als bij de aankomst van Jeanne voor Orléans de Engelschen binnen hunne verschansingen blijven, en ter gelegener ure de wind draait, roepen de geloovigen binnen de stad: „een wonder!” en vallen dankbaar op hunne knieën. Wij constateeren „veine”, maar zonder eenige geringschatting, want het is de veine, die zelfs de grootste schaker noodig heeft, en hem in staat stelt, te profiteeren van een oogenblik van onbedachtzaamheid, van een minder goed gekozen zet van zijn tegenpartij.

In het heetst van het gevecht, en bij haar eigenaardige wijze van strijden steeds in het voorste gelid en op het gevaarlijkste punt, dient Jeanne het geluk, dat aan zoovele beroemde veldheeren is te beurt gevallen, als zij „onder een dichten kogelregen, die hunne troepen decimeerde”, zelf ongedeerd bleven. De keeren, dat zij getroffen of gewond wordt, is het niet doodelijk en zelfs zonder ernstige gevolgen.

De tijd en de omstandigheden maken, of wilt ge liever, „openbaren” het genie. Is dat dus ook niet reeds een kwestie van „veine”? Om haar land te behoeden  voor een wissen ondergang, moet Jeanne opgroeien in een tijd, dat „grande pitié était au royaume de France”. Om hare hervormingen en verbeteringen in te voeren, moest zij wantoestanden en verwarring aantreffen, om in de harten en hoofden van hare tijdgenooten voor het eerst begrippen te prenten van plicht, discipline en vaderlandsliefde, moest zij leven in den avond der middeneeuwen, om te werken en zich geheel te geven, moest zij een vruchtbaar arbeidsveld vinden. Maar dat alles doet niets af aan de grootte van haar genie, want om een Luther te doen spreken moesten er misbruiken in de Katholieke Kerk zijn, voor ridders is er een verdrukte onschuld, zijn er draken en monsters noodig en voor een Herakles een Augiasstal.


Jeanne, de Maagd van Orléans, een voorbeeld van ingetogenheid en ongeveinsde kuischheid. Ook deze intiemere kant van haar leven en karakter is in het eerste proces te Rouaan tot in de kleinste bijzonderheden nageplozen en allerhande lasterpraatjes zijn gretig verzameld. Het opschrift aan de paal op den brandstapel vermeldde uitdrukkelijk dat Jeanne o.a. schuldig was bevonden aan „losbandigheid” maar deze verklaring van hare rechters heeft evenveel waarde als de overige conclusies uit hun vonnis en kon evengoed afkomstig zijn van de Engelsche soldaten, die Jeanne nooit anders genoemd en aangesproken hebben dan als „de heks of de hoer der Armagnacs”.

Jeanne was kuisch en is als maagd gestorven, maar zij was een kind van haar tijd en was afkomstig van  het platte land, m. a. w. Jeanne wist van hetgeen er destijds in de wereld te koop was, alles wat een boerenmeisje van haar leeftijd wel weten moest, omdat de natuur en het leven zelf het haar geleerd hadden en er haar vertrouwelijk mede hadden gemaakt.

Wij moeten dit goed voor oogen houden. Het bepaalt voor ons de waarde, die wij hechten kunnen aan de belofte, die Jeanne reeds op dertienjarigen leeftijd aan hare Heiligen doet „dat zij maagd zal blijven, zoolang het God behaagt” en het houdt bovendien voor ons een verklaring in voor den hardnekkigen en verwoeden strijd door Jeanne aangebonden en tot het einde toe gevoerd tegen de gewoonte, dat vrouwen van lichte zeden medetrokken in den tros van de legers.

Is het feit dat Jeanne ten minste eenig begrip had van wat er in de wereld op sexueel gebied te koop is, m. a. w. dat zij wist waarvoor zij zich te hoeden had, niet juist de oorzaak van haar behoud geweest? Zou zij argeloos en groen van den eersten dag af aan de rechte en juiste houding hebben kunnen aannemen tegenover al die krijgslieden, waarmede zij in aanraking kwam en in wier gezelschap zij soms dagen en nachten achtereen vertoeven moest? Zij beweegt zich met het grootste gemak, is niet overdreven preutsch, dat zou oogenblikkelijk tot botsingen geleid hebben en misschien tot erger, maar zij weet de grenzen en het is vermoedelijk ook weer voor een groot deel aan haar buitengewone takt te danken geweest, dat al die mannen, die ruwe krijgslieden van 1400-zooveel, waarmede zij omging, zich ook steeds  in haar tegenwoordigheid op hun gemak hebben gevoeld en haar gerespecteerd hebben.

Bij het onderzoek te Vaucouleurs voor het eerste proces, heeft men een relaas opgedaan over een gesprek van Jeanne met Robert de Baudricourt. De bron er van is niet zeer vertrouwenwekkend en Jeanne heeft, toen zij er over ondervraagd werd, ook verklaard zich niets van dit onderhoud te herinneren.

Wij geven het dan ook slechts weer, omdat wij het ons zouden kunnen voorstellen als een voorbeeld van de wijze waarop Jeanne iemand te woord staat als den kapitein van Vaucouleurs, die ook in een gesprek met een jong meisje geen blad voor zijn mond neemt en er niet voor terugschrikt zich op gewaagd terrein te begeven.

Jeanne zou dan Robert verteld hebben, dat wanneer eenmaal de groote opdracht, haar door Messire gegeven, volbracht zou zijn, zij zou trouwen en drie zoons krijgen, waarvan de een paus, de tweede keizer en de derde koning zou worden.

De schalk Robert vatte hierop dadelijk vuur, zeggende:

„Als dat zulke voorname lui zullen zijn, zou ik je er wel één van willen maken. Mijn aanzien zou daardoor ook verhoogd worden.”

Maar Jeanne antwoordde kalm en vrijmoedig: „Nennil, nennil, gentil Robert, zoover zijn we nog niet. En te zijner tijd zal daar dan de Heilige Geest wel voor zorgen.”

A la guerre, comme à la guerre. In den namiddag van den vierden Mei zien wij hoe Jeanne die een vermoeienden morgen achter den rug heeft, zich  zonder haar wapenrusting, dat wil dus zeggen, grootendeels ontkleed, ter ruste begeeft met het dochtertje van haar gastheer, in hetzelfde vertrek waar d'Aulon zich ook te slapen legt. Door hare stemmen gewekt en gewaarschuwd dat er gevochten wordt, vliegt zij spoedig daarna weer overeind en is het ook weer d'Aulon, die haar als kamenier of laten wij zeggen als schildknaap behulpzaam is bij het aantrekken van haar wapenrusting. En ten overvloede hooren wij denzelfden d'Aulon in het proces van rehabilitatie verklaren dat Jeanne mooi en welgevormd was, en dat hij meerdere malen, als hij haar hielp om zich te kleeden (te wapenen) of bij het behandelen van hare wonden, hare bloote beenen had gezien, zonder dat dit in hem eenig vleeschelijk verlangen had opgewekt. Maar Aimond de Macy en Jeannotin, de kleermaker van de hertogin van Bedford, weten zich minder goed te beheerschen. Hun beider poging om hun hand in de boezem van Jeanne te steken bekomt hun slecht. Wij zouden misschien tot hunne verontschuldiging kunnen aanvoeren, dat zij mogelijk geen bepaald slechte bedoelingen hadden, en dat hun vrijpostigheid meer thuis behoort op het gebied der ongeoorloofde aardigheidjes. Zij zagen trouwens Jeanne onder geheel andere omstandigheden dan hare krijgsmakkers, de heldin is ontwapend, de Heilige mist haar aureool.

Bepaald stuitend en grievend is alles wat op dat gebied hare vijanden haar aandoen. Wij hebben Jeanne zien schreien op de brug van Orléans toen de Engelschen haar laatste sommatie in ontvangst namen met den kreet: „Er is nieuws van de hoer van de Armagnacs!” en  wij zijn er getuige van geweest hoe zij het arme schepseltje schier tot vertwijfeling brengen door haar in haar gevangenschap bloot te stellen aan de ruwe en schandelijke bejegening van hare bewakers. Een van de getuigen in het proces van rehabilitatie heeft zelfs verklaard dat Warwick tot tweemaal toe op de hartverscheurende kreten van het jonge meisje is toegesneld om haar te beschermen tegen de beestachtige belagingen van de Engelsche soldaten die de wacht hielden in haar kerker. Hoewel met zware ketens aan handen en voeten geboeid is Jeanne blijkbaar toch in staat geweest haar lijf te verdedigen, maar zij had ooren, die hoorden en oogen, die zagen.... en wij doen beter de onze te sluiten en deze gruwelen te laten in het afschuwelijk duister, waarin ze thuis hooren.

Maar telkens weer, als wij denken aan den smaad en de ellende, het arme schepseltje in de dagen van haar gevangenschap door haar vijanden aangedaan, hooren wij den wanhoopskreet waarmee zij ineenzinkt als zij vernomen heeft, dat zij den volgenden dag op den brandstapel moet sterven: „Mijn lichaam, dat ik tot het einde toe rein en ongerept heb weten te houden, zal dus verbrand, en tot asch verteerd moeten worden!” Hoe diep weemoedig ze ook zijn, toch bevatten deze woorden voor ons iets, dat klinkt als een troost, omdat deze kreet, die plotseling opwelde uit het diepst van haar gemoed de waarheid bevat en niets dan de waarheid: Jeanne is volkomen rein en als Maagd gestorven.


 


HOOFDSTUK VII.

Jeanne in Beeld: Uiterlijk en Costuum.

Het is weer door een verklaring van Jeanne zelf, dat wij weten, dat zij nimmer voor een schilder geposeerd heeft, noch op andere wijze ooit een beeltenis van zich zelf heeft laten maken. Wel is zij ook tijdens haar leven talrijke malen afgebeeld, maar zij heeft gezegd, dat zij slechts eenmaal een portret zag met eenige gelijkenis. Onder de andere afbeeldingen, tijdens haar leven vervaardigd, kunnen er geweest zijn van de hand van kunstenaars, die haar gezien en gekend hebben, maar tot op heden is er van Jeanne geen enkel portret gevonden, waardoor wij ons een voorstelling kunnen maken hoe zij er werkelijk heeft uitgezien. Tijdens het leven van Jeanne en vooral tijdens het proces hebben er beeltenissen van haar gehangen in de kerken van Frankrijk, maar die zijn verloren geraakt en bovendien waren zij vermoedelijk voor het grootste gedeelte gefantaseerd.

 

Wat ons hare tijdgenooten omtrent het uiterlijk van Jeanne hebben medegedeeld, komt hierop neer: zij was slank gebouwd, haar gansche verschijning was bijzonder innemend en vol jeugdige gratie. Zij had een knap gezicht met een paar heldere, mooie oogen, een sierlijke, dunne hals, een klein rood vlekje achter een van de ooren, een fraai gewelfde borst („videbat ejus mammas, quae pulchrae erant.” Verklaring van den duc d'Alençon).

Verder weten wij nog een belangrijke bizonderheid: Jeanne had zwart haar. Er is n.l. een brief van haar bewaard gebleven aan Dunois, en deze brief is, volgens gebruik van dien tijd, verzegeld geweest met een afdruk van haar cachet in was en een zwart haar: een haar van de afzendster.

Dit zijn ongeveer de eenige gegevens waarover de tallooze beeldende kunstenaars hebben beschikt, die in de laatste vijf eeuwen, door Jeanne geïnspireerd, haar beeltenis hebben vervaardigd.

Merkwaardig is het wel te zien, hoe de meesten zich van deze schoone taak hebben gekweten, hoe betrekkelijk zeer weinigen er zijn onder die velen, wier opvatting ons kan bevredigen. De ouderen onder hen vallen wij niet hard om hun naïviteit, wanneer zij van Jeanne een goedig vrouwtje aan het spinnewiel, een soort oorlogsgodin, een veldheer van de zeventiende eeuw of een balletfiguurtje uit een Bergerie gemaakt hebben. Zij wisten niet beter en deden hetzelfde wat Rembrandt heeft gedaan als hij zijne Bijbelsche figuren stak in costumes van zijn eigen tijd. Maar van de artisten van den lateren en van onzen  tijd verwondert het ons meer, als wij zien welke vrijheden zij zich veroorloven in het costuum en hoe weinigen er aan gedacht hebben, dat zij de beeltenis moesten scheppen van een jong meisje, in elk geval niet ouder dan negentien jaar.

Want wat het costuum betreft tasten wij niet in het duister. Het verstelde jurkje van roode wollen stof, waarin zij Domremy verlaat, is te reconstrueeren, het pagecostuum, haar door de bewoners van Vaucouleurs geschonken, was het costuum, dat alle pages droegen in dien tijd, en is dus bekend, het blanke harnas, waarin zij ten strijde trekt, en de huik, die zij bij sommige gelegenheden over haar wapenrusting droeg, zijn voor een ieder, die zich de moeite wil geven, b.v. het boek van Quicherat „Histoire du Costume en France” te raadplegen, tot in de kleinste bijzonderheden weer te geven zonder hinderlijke fouten en anachronismen.

Vreemd is b.v. dat Ingres, al had hij dan ook Quicherat nog niet tot zijn dispositie, in 1854 met een portret van Jeanne voor den dag komt in den vorm van een „plantureus uitgedijde” vrouw, met een paar heupen, waarop een Katwijksche visschersvrouw jaloersch zou worden en in een costuum waarop uit een historisch oogpunt ook nog wel het een en ander aan te merken valt.

Hoeveel momenten zijn er in het korte, doch veel bewogen leven van Jeanne niet, die een schilder of beeldhouwer konden inspireeren?

Jeanne, als kind, luisterende naar hare stemmen, en wij denken onder veel meer aan de schilderijen van  Pierre Lagarde, Bastien Lepage, Cabanes, Benouville en Wagrez, het standbeeld van Lefeuvre en de beeldengroep van Allar te Domremy.

Jeanne in volle wapenrusting te voet of te paard; en wij noemen de ruiterstandbeelden te Parijs, Reims, Nancy, Orléans, Chinon en van Moreau en le Nordez, de beelden van Allouard, Beylard, le Veel en te Compiègne en Beaurevoir en de schilderijen van Scherrer.

Jeanne op den brandstapel; en wij vermelden het beeld van Cordonnier, een brons van Cugnot, een céramiek naar Blondat en de schilderij van Carrier-Belleuse.

Maar er is nog veel meer, te veel om op te sommen, als wij ons b.v. maar even herinneren,—en wij hadden die wel in de eerste plaats mogen noemen,—de bekende fresco's van Lenepveu in het Panthéon te Parijs, en de bijzonder schoone illustraties van Guillonnet voor het boek van Funck-Brentano.

Wat ons in de platen van Guillonnet dadelijk treft en zoo bijzonder aantrekt, is, dat ze ons Jeanne zoo gewoon menschelijk weergeven, en niet steeds als een soort gehallucineerde, met oogen voortdurend naar den hemel gericht, en die slechts dingen zien, die voor ons onzichtbaar zijn. Zelfs Lenepveu laat haar b.v. Orléans binnen rijden, met eene uitdrukking op het gelaat, of zij met hare gedachten geheel in hooger sfeeren is. Met die opvatting kunnen wij ons vereenigen bij de kroning van Reims en verder o.a. op den brandstapel, maar toen zij Vaucouleurs verliet, toen zij haar eersten triumftocht hield binnen Orléans, en bij nog zoovele andere gelegenheden, die men in beeld gebracht heeft, stellen wij ons voor, dat zij de omstanders  met een opgewekt en van dankbaarheid stralend gezicht in de oogen heeft gezien, en ze bekoord heeft door haar eenvoud en haar ongekunstelden glimlach. De deemoed en berusting waarmede Jeanne geknield heeft gelegen voor het altaar in de basiliek van St. Denis, toen zij daar haar harnas neerlegde, haar houding en uiterlijk op dat onvergetelijke oogenblik, hoe dankbaar en decoratief zij voor een kunstenaar ook mogen geweest zijn, zijn daarom voor ons van minder belang, omdat zij op zich zelf beschouwd en als zoodanig geene gevolgen hebben gehad. Maar haar verschijning en de uitdrukking van haar gelaat op het oogenblik dat zij als met een tooverwoord hare troepen plotseling bezielde, of hare rechters te Rouaan verblufte door haar gevatheid en logica, interesseeren ons tot in de kleinste bijzonderheden, omdat een juiste voorstelling daarvan onontbeerlijk is, voor een verklaring en een zuiver begrip van het door Jeanne behaalde succes. En dan, wij herhalen het, dan is het ons niet mogelijk haar beeld voor den geest te roepen als een gehallucineerde, als iemand levende in een soort extase, zooals zoovelen haar in die oogenblikken hebben afgebeeld; er moet behalve haar jeugd en gratie, kracht en fierheid van haar zijn uitgestraald; zij moet vertrouwen gewekt en geïmponeerd hebben.

Een ander bezwaar dat wij hebben tegen zeer vele afbeeldingen van Jeanne, is dat zij haar weergeven met een soort rokje aan. Mogelijk hebben de kunstenaars dit gedaan om aan het geharnaste figuurtje iets vrouwelijks te geven. Maar zij schijnen dan niet geweten of althans vergeten te hebben, dat één van de grieven  van de rechters in Rouaan is geweest dat Jeanne een manscostuum droeg, en dat zij zelf daarvoor als zeer aanneembare redenen opgaf, dat dit costuum haar gemakkelijker was bij het paardrijden, en dat het haar welvoegelijker voorkwam in het gezelschap van uitsluitend mannen ook als man gekleed te gaan. Met haar rokje aan zooals wij haar o.a. vereeuwigd vinden in het Panthéon te Parijs in een standbeeld van polychroom marmer door Allouard, had zij zeker geen paard kunnen rijden en zou zij ook het andere doel dat zij beoogde, vermoedelijk niet bereikt hebben.

Eigenaardig is, dat uit de chaos van duizende afbeeldingen, die van Jeanne gemaakt zijn, tot op heden nog geen duidelijk type naar voren is getreden. De meest natuurgetrouwe afbeeldingen zullen vermoedelijk zijn de bovengenoemde ruiterstandbeelden in het volle harnas. Maar ook al dragen deze figuren een open vizier, toch zijn zij, juist door de harnasbekleeding, nog te anoniem, en ongeschikt tot het scheppen van een type. De voorstelling op de banier, dus een van buiten toegevoegd attribuut, is ook in deze gevallen, soms nog het eenige teeken, waardoor het ons duidelijk wordt, dat wij met een Jeanne d'Arc en niet met een ander willekeurig jong strijder uit haar tijd te doen hebben.

Wij wachten nog met ongeduld op den kunstenaar, wien het zal mogen gelukken ons niet voor de zooveelste maal een Jeanne d'Arc uit te beelden, maar eens en voor altijd de Jeanne d'Arc te geven, het type, zooals zoovele historische figuren, waarvan geen portretten naar het leven bestaan, toch door de tijden heen een  vast en gemakkelijk herkenbaar type hebben gekregen, dat de groote massa, maar ook de genen, die door studie meer met de figuur bekend zijn geraakt, in hoofdzaak en over het algemeen bevredigt. L'image à faire serait l'image qui crée le type.

De taak, die wij voor dezen artiest hebben uitgezocht is niet gemakkelijk, maar ze is dankbaar, hij zal daardoor zijn naam voor eeuwig verbinden aan den naam van de schoone figuur die hem inspireerde.

Zijn loon zal zijn de onsterfelijkheid.


 


HOOFDSTUK VIII.

De Zaligverklaring.

Wanneer ik het een zestal jaren geleden had ondernomen een geschiedenis van Jeanne d'Arc te schrijven, had ik destijds het zuiver geschiedkundig gedeelte kunnen afsluiten na het proces van rehabilitatie. Thans staan wij er echter geheel anders voor, nu na de Rehabilitatie van 1456 de Beatificatie gevolgd is in 1909. Sedert de nagedachtenis van Jeanne door het tweede proces in eer en aanzien is hersteld, bestaat in Orléans de gewoonte, het ontzet van de stad in 1429 op den 8en Mei feestelijk en plechtig te herdenken o.a. door het uitspreken van een lofrede op Jeanne van den kansel in de groote kathedraal. Meer dan eens komt het voor, dat voor die gelegenheid bekende redenaars door den Bisschop van Orléans worden uitgenoodigd. Zoo zien wij op den 8en Mei 1860 een nog jong geestelijke, genaamd Freppel, den kansel bestijgen. Zijn  naam als schitterend redenaar was in die dagen reeds gevestigd. Hij is het, die aan het slot van zijn eerste panégyrique een geheel nieuw element inlascht, al is het ook nog slechts aarzelend en in den vorm van een enkele onderstelling. „Misschien”, zoo waagt hij te zeggen, „zal het God eenmaal behagen Zijn lieflijke dienares te verheerlijken met de aardsche kroon, die de Kerk bewaart (réserve) voor den heldenmoed van de deugd.”

Als hem in 1867 andermaal de eer te beurt valt op uitnoodiging van Mgr. Dupanloup, den Bisschop, op den 8en Mei de gemeente van Orléans te mogen toespreken, durft hij reeds een groote stap verder gaan. De vraag omtrent een mogelijke zaligverklaring wordt nu voor de eerste maal duidelijk gesteld, onderzocht en besproken.

Aan de hand van de daarvoor geijkte formule, die hij ontleent aan het werk van Paus Benedictus XIV, over de „Canonisatie der Heiligen”, stelt hij nu onomwonden de volgende vragen:

„Kan men verdedigen dat Jeanne d'Arc de christelijke deugden betracht heeft tot in het heldhaftige” (à un degré héroïque) „en dat God de heiligheid van Zijne dienares heeft bevestigd door geloofwaardige” (authentique) „en onbetwistbare wonderen?”

Van een redenaar, die geroepen is om den volke den lof te verkondigen van een persoon, die in reuke van Heiligheid staat, en die daarbij de boven aangehaalde vragen aldus stelt, en tevens een oogenblik later uitroept: „O, wat mij betreft, ik kan het niet ontkennen, er zijn weinig menschelijke levens, die ik  zoo waarachtig stichtelijk vind”, is het dunkt mij niet te gewaagd te veronderstellen, dat hij voor zich althans geneigd zou zijn, de gestelde vragen met een volmondige bevestiging te beantwoorden. Als die zelfde redenaar in volle geestdrift over Jeanne verklaart: „Haar openbare leven is één doorloopend wonder”, verraden dan die woorden niet reeds den geest, waarin hij de tweede door hem opgeworpen vraag beantwoorden zou? Maar Freppel, hoewel toekomstig Bisschop, was op het oogenblik, dat hij zoo sprak, nog slechts een jong geestelijke, en het past hem dus voorzichtig en bescheiden te zijn.

„Ik heb niet de bevoegdheid”, laat hij er dan ook wijselijk op volgen, „om in deze kwestie te beslissen, zelfs niet om haar voor de bevoegde machten in de Kerk te brengen. Het is aan de Bisschoppen om na te gaan of de zaak daar rijp voor is; het is aan den Stedehouder van Jezus Christus om te beoordeelen of Gods uur geslagen heeft.”

Dit staat in elk geval vast, dat door de woorden van Mgr. Freppel de kwestie van een mogelijke Zaligverklaring van Jeanne d'Arc voor het eerst en tevens definitief op het tapijt is gebracht. De bewonderaars van Jeanne laten de zaak niet meer los, de Bisschoppen rusten niet, alvorens zij het noodige materiaal bijeen vergaard hebben, en zij de zaak rijp achten om haar voor den Stoel van den Stedehouder van Christus te brengen.

Den 13en December 1908 verschijnt een decreet van Paus Pius X tot erkenning van drie wonderen, verkregen door de tusschenkomst van de Eerbiedwaardige  Jeanne d'Arc, maagd van Orléans. Het verhaal van de in dit decreet bedoelde drie wonderen, komt voor in een herderlijken brief van Mgr. Touchet, Bisschop van Orléans.

Het eerste van de drie bevat de geschiedenis van Zuster Thérèse van St. Augustinus, Benedictijner-non van het Calvarie van Orléans. Zij is sinds drie jaren lijdende aan hevige maagpijnen, die gepaard gaan met steeds heviger, veelvuldiger bloedspuwingen. Voedsel kan zij niet meer tot zich nemen: de dokter acht haar einde nabij. Dan stelt den 30en Juli 1900 de moeder-overste haar voor aan Jeanne d'Arc haar genezing te vragen. Het geheele klooster zal zich met haar in het gebed vereenigen.

Gedurende de novene, die den 31en Juli geopend wordt, neemt de kwaal nog aanmerkelijk in hevigheid toe. Men houdt het Heilige oliesel voortdurend in de infirmerie bij de hand, want elk oogenblik vreest men, dat zuster Thérèse bezwijken zal.

In den avond van den 7en Augustus vraagt de zieke, midden in een heftigen aanval, om hare kleeren. Zij zal morgen kunnen opstaan, want dan zal zij genezen zijn. De ziekenverzorgsters kijken elkaar aan: „Laten wij haar hare kleeren maar beneden halen”, zeggen zij tot elkaar, „zij zullen haar als doodskleed kunnen dienen”.

Daarop slaapt zuster Thérèse in tot twee uur na middernacht. Zij wil opstaan, maar men gebiedt haar te blijven rusten tot half zes. Zij gehoorzaamt.

Den 8en Augustus om 5½ uur kleedt zij zich alleen aan en gaat zij alleen naar beneden naar de kapel,  bidt daar een Onze Vader, een Ave en spreekt er, met de armen in kruisvorm uitgestrekt, verschillende invocaties uit. Dan ontvangt zij de communie, en vervolgens gebruikt zij met de andere zusters een maal, bestaande uit aardappelen in de asch gesmoord, zonder dat het haar iets hindert.

Haar volkomen en plotselinge genezing heeft zich sedert dien geen oogenblik verloochend.

De geschiedenis van Zuster Julie Gauthier in het tweede wonderverhaal ademt een geest van zoo'n verrukkelijke naïviteit, zij is zoo'n prachtig voorbeeld van vrouwelijke logica door hare toepassing van de waarheid, dat 9 × 1 = 1 × 9, dat wij hier in extenso de vertaling laten volgen van het verslag daarvan in den herderlijken brief van Mgr. Touchet gegeven.

Tweede Wonder.

Te Faverolles, diocees Evreux, leed Zuster Julie Gauthier aan een kankerachtige zweer aan de linker borst. Na een smartelijk lijden van vijftien jaren, heeft zij alle hoop op genezing verloren: als dan op een dag de pijnen haar met dubbele hevigheid folteren, en zij het plan heeft opgevat haren superieuren te verzoeken haar van haren post als onderwijzeres te ontheffen, gebeurt het haar dat zij haren leerlingen vertelt over Jeanne d'Arc. Het idée komt plotseling bij haar op om genezing te bidden door de Heilige Bevrijdster. Maar, daar zij haast heeft, vindt zij eene novene uit van een nieuwe soort. Zij zal naar de kerk gaan met acht van hare kleine meisjes leerlingen, zij zullen dus negen in getal zijn, en met haar negenen  zullen zij dus eene novene van gebeden kunnen maken in één enkele séance. Dit oprechte geloof, deze kort aangebonden, maar naïve piëteit, deze bijstand van kinderen, konden de Zalige moeilijk mishagen, verondersteld ten minste, dat wij daarboven eenige van onze neigingen van hier beneden behouden.

Julie Gauthier werd verhoord. Zij, die zich met moeite naar de kerk had kunnen slepen, keert er flink en moedig uit terug. De wond is gesloten en voor altijd genezen.


In het derde wonderverhaal is het Zuster Marie Saguier, van de Congregatie van de Heilige Familie, te Fruges, diocees Atrecht, die sinds maanden lijdende is aan eene tuberculeuse periostitis (beenvliesontsteking). De kanunnik Debout, schrijver van een levensgeschiedenis van Jeanne d'Arc, raadt haar een novene tot Jeanne aan. Zuster Marie, die zich reeds verzoend heeft met de gedachte spoedig te zullen sterven, is hiertoe slechts met moeite te bewegen (ten minste „als ik hieromtrent goed ben ingelicht” voegt Mgr. Touchet er aan toe). Zij wijst op hare verbonden ledematen, zeggende: „Hoe wilt ge dat Jeanne d'Arc dat genezen zal?” Ten slotte evenwel laat zij zich overhalen, en reeds den morgen van den vijfden dag komt zij volkomen en voor goed genezen naar beneden, om deel te nemen aan het gemeenschappelijk gebed.


Het decreet van de Zaligverklaring van Jeanne d'Arc is gedateerd van den  11en April 1909. Het vangt aan met in enkele regels te schetsen wie Jeanne geweest is en wat zij voor Frankrijk gedaan heeft. Verder bevat het natuurlijk een kort verslag van het onderzoek, dat aan het besluit is voorafgegaan en de gronden waarop het eindelijk met algemeene stemmen is genomen.

Wij achten het niet noodig het gewichtige stuk of een vertaling er van hier over te drukken, ook zullen wij ons niet wagen aan een critiek op een decreet van Paus Pius X, geteekend door den Staatssecretaris Kardinaal Merry del Val en handelende over een zaak, waarin Kardinaal Ferrata rapporteur was; wij willen er ons slechts toe bepalen enkele punten aan te stippen, die ons bij de lezing van het document bijzonder hebben getroffen.

Zoo zien wij in de eerste plaats, dat het zoogenaamde „bois chesnu”, gelegen bij Domremy, in de officiëele stijl van het decreet wordt tot „een duister woud, eertijds het toevluchtsoord van Druïdisch bijgeloof” (prope lucum opacum Druidicae quondam superstitionis asylum).

Verder is het wel merkwaardig, maar er zijn in het decreet drie plaatsen aan te wijzen, die aantoonen, dat men ook thans te Rome nog aanneemt, dat Jeanne zich in hare jonge jaren thuis voornamelijk heeft bezig gehouden met het hoeden van de kudden (schapen) van haar vader. Ook de armoede van het gezin, waartoe Jeanne behoorde, en waarvan de tekst tot tweemaal toe gewaagt, achten wij voor burgers van dien tijd zeer betrekkelijk.

Tantique belli strepitus vix ejus aures contigerat zegt de tekst, en wanneer met het rumoer van den grooten oorlog, dat de ooren van Jeanne te Domremy ter nauwernood zou bereikt hebben, letterlijk bedoeld wordt het gebulder van de belegeringskanonnen en het geweld van groote veldslagen, dan kunnen wij deze opvatting deelen. Maar wij zetten in ons eerste hoofdstuk reeds uit één, hoe Jeanne door de bijzondere ligging van haar ouderlijk huis veel over de verschrikkingen van den oorlog hoorde spreken, dat zij wel degelijk wist, dat „grande pitié était au royaume de France”, dat het ook in de streek van Domremy volstrekt niet veilig was, en dat men ook daar, evenals in het geheele deel van Frankrijk, dat ten Noorden van de Loire gelegen is, zoowel direct als indirect de gevolgen van den oorlog ondervond, al hebben wij daarbij nog niet eens het oog op de ernstige gebeurtenissen van de tweede helft van Juli en van begin Augustus 1428, en die dus vielen tusschen het eerste en het tweede bezoek van Jeanne aan Vaucouleurs.

Het spreekt wel van zelf, dat hetgeen wij gezegd hebben over het „genie” en de „veine” van Jeanne, slecht passen zou in een Pauselijk decreet van Zaligverklaring, en het kan dus geen verwondering baren, dat wij daarin lezen, dat „God het arme boerinnetje, dat zelfs niet lezen of schrijven kon, wijsheid, kennis, krijgskundige bekwaamheid gaf en tevens de wetenschap van verborgen en goddelijke zaken.”

De beschrijving, die het decreet geeft van den standaard, die Jeanne droeg: „een witte banier met gouden leliën bestikt”, klopt niet met de beschrijving daarvan door Jeanne in het proces gegeven, of is  althans niet volledig. Wij weten immers, en de rechters die haar ondervroegen wisten het ook, dat de Schotsche schilder James Power naar het voorschrift van Jeanne op de voorzijde van haar standaard, die van wit linnen was, bezaaid met Fransche leliën, in het midden bovenaan haar devies: „Jhesu Maria” schilderde en daaronder God den Vader, gezeten op een regenboog en aan weerskanten geflankeerd door de figuur van een geknielden engel.

De uitéénzetting van de gronden, waarop tot de Beatificatie is besloten, is eigenlijk niet meer dan een beantwoording van de vragen, reeds door Mgr. Freppel gesteld aan de hand van de formule van Benedictus XIV.

Virtutes heroicum attigisse fastigium”. Uitgemaakt wordt dus dat inderdaad de deugden van Jeanne „het toppunt van heldenmoed bereikt hebben” en verder wordt verwezen naar het door ons reeds genoemde decreet van 13 December 1908, waarbij verklaard werd „dat er zekerheid bestaat omtrent drie wonderen”, (de tribus miraculis constare suprema auctoritate apostolica declaravimus.)

Had men werkelijk na de verklaring uit den aanvang van het decreet, dat heel het leven van Jeanne een wonder is geweest (tota vita prodigium visa est), die drie „posthume” en door Mgr. Touchet gerapporteerde wonderen nog noodig, om te voldoen aan de letter van de voorschriften uit het werk van Benedictus XIV?

Na een vrij uitvoerige toespeling op de moeilijkheden in Frankrijk, ontstaan ten gevolge van de wet op de scheiding van Kerk en Staat, volgt  dan de eigenlijke Zaligverklaring met daarbij de bepalingen: 1e. dat hare beelden met een stralenkrans mogen worden versierd; 2e. dat voor haar eens in het jaar een Mis mag worden gevierd in de kerken van de Diocees Orléans; 3e. dat in diezelfde kerken de Zaligverklaring mag worden gevierd, door een driedaagsch feest, binnen een jaar nadat dezelfde plechtigheid in de patriarchale basiliek van het Vaticaan zal zijn gevierd.


Met het decreet van 11 April 1909 is dus de Zaligverklaring van Jeanne d'Arc een voldongen feit. Het blijft evenwel de vraag of de Katholieke Kerk hiermede officiëel haar laatste woord in deze zaak heeft gesproken, of de bewoners van Orléans, of alle Franschen hiermede hun schuld tegenover hunne bevrijdster als vereffend zullen beschouwen.

De Katholieke Kerk kent naast of beter gezegd boven de Zaligverklaring nog de Heiligverklaring. Als verschil tusschen deze beiden wordt mij van bevoegde zijde opgegeven, dat:

„de Heiligverklaring is eene definitieve beslissing van de Kerk (resp. den Paus), waardoor verklaard wordt, dat een bepaald persoon Heilig is, d. w. z. in den hemel, en als zoodanig kan en moet vereerd worden.

„De zaligverklaring is slechts een schrede op den weg tot de heiligverklaring, het is een voorloopige niet een definitieve beslissing, dat een persoon in den hemel is; om dit definitief te beslissen moeten nog meer wonderen geschieden en worden goedgekeurd. De vereering van zulk een persoon wordt bovendien  niet voorgeschreven, doch alleen toegestaan en gewoonlijk slechts voor een bepaalde streek.”

Zullen de trouwe bewonderaars van Jeanne het bij deze eerste schrede laten, zullen zij rusten zoolang niet de geheele weg is afgelegd, die leiden moet tot de definitieve Heiligverklaring?

Haar nagedachtenis leeft in Frankrijk bij oud en jong, bij groot en klein, daar kunnen wij zeker van zijn. In de hoogst ernstige uren, in de moeilijke tijden, die Frankrijk nu (December 1914) doorleeft, komt telkens en telkens weer de herinnering boven aan haar, die eens toen „grande pitié était au royaume de France” den grooten stoot heeft gegeven, om haar land te bevrijden en van vijanden te zuiveren. De streek van het Noorden van Frankrijk, waar nu de bondgenooten een reuzenstrijd voeren op leven en dood, is dezelfde waar Jeanne eens door trok aan het hoofd van hare zegevierende troepen: in Compiègne werd zij gevangen genomen, naar Reims voerde zij haren „gentil Dauphin” voor zijn kroning in de thans zoo zwaar geteisterde kathedraal. Maar hoort wat een ooggetuige nu onlangs nog berichtte: „Op het kleine plein voor de kathedraal is het standbeeld van Jeanne d'Arc als door een wonder gespaard gebleven, niettegenstaande de stad bijna dagelijks gebombardeerd wordt. De Fransche driekleur, die er aan bevestigd is, wappert fier in de lucht.”

Daar hebt ge reeds een van de nieuwe wonderen, al manifesteert het zich ook slechts aan het beeld van Haar, wier openbare leven, volgens Mgr. Freppel, één doorloopend wonder was. En wilt ge nog een  ander bewijs, dat de vrienden van Jeanne naar nieuwe wonderen zoeken, dan vindt gij er een in de Libre Parole, die in September j.l. duidelijk liet doorschemeren „dat de Duitschers hun opmarsch naar Parijs hadden moeten staken, omdat den dag, dat ze tot Compiègne genaderd waren, het wachtwoord in het versterkte kamp van de hoofdstad „Jeanne d'Arc” was.”

Met groote ontroering en diepe verontwaardiging heeft heel de beschaafde wereld het bericht vernomen van de gedeeltelijke vernieling van de Kathedraal van Reims, en bij duizenden, ja misschien bij millioenen heeft het de herinnering weer wakker geroepen, aan de kroning van Karel VII, die Jeanne met zooveel moeite had doorgezet. Want zeker is het, dat de Kathedraal van Reims, die na de Notre Dame te Parijs misschien de meest bekende kerk van geheel Frankrijk is, het grootste deel van haar, als wij het zoo noemen mogen, „wereld-populariteit” te danken heeft aan de kroningsplechtigheid uit het jaar 1429 en aan de rol daarbij door Jeanne d'Arc vervuld.

Jeanne d'Arc! ô fantôme adoré, vous voici! Haussant votre étendard le héraut sonne, et Charles est de pourpre vêtu qui, docile, vous suit...” roept Paul Fort uit in een gedicht in proza-vorm (d.d. 21 September 1914) getiteld „La Cathédrale de Reims”. Want de Kathedraal bezingen en Jeanne d'Arc niet noemen, het is bijna niet mogelijk.


De herinnering aan Jeanne leeft in de diocees Orléans, waar zij als een Heilige vereerd wordt, in Parijs, waar nog éénmaal in het jaar een onafzienbare schare  van trouwe bewonderaars in optocht haar standbeeld voorbijtrekt en het bedekt met bloemen en kransen, in heel Frankrijk, ja, maar ook daar buiten, in Rome, waar het decreet van hare Zaligverklaring werd uitgevaardigd, en waar Pius X op den 19en April 1909 op eene audiëntie voor Fransche pelgrims in zijn toespraak ook een woord wijdde aan „die heldin, slachtoffer van de lage schijnheiligheid en van de wreedheid van een afvallige, die zich aan den vreemdeling verkocht had”, in Engeland, dat o.a. Mgr. Bourne afvaardigde naar de Jeanne d'Arc-feesten te Reims en zelfs in Amerika, waar een Mark Twain in een van zijne zeldzame ernstige oogenblikken heeft verklaard:

„Het karakter van Jeanne is eenig.... Het neemt nog de meest verhevene plaats in die een menschelijk wezen kan bereiken, verhevener dan die, waartoe eenig ander sterveling, wie ook, heeft kunnen geraken”.


Is het niet door en door begrijpelijk, dat de geloovigen in Frankrijk, in deze dagen van angst en spanning, hunne gebeden opzenden tot Haar, die reeds eenmaal hun vaderland bevrijd heeft?

Op den 13en September 1914, dus kort na de overwinning der Franschen aan de Marne, heeft Kardinaal Amette, in eigen persoon en in vol ornaat, de menigte toegesproken, die zich verdrong zoowel in de Notre Dame te Parijs, als op het groote plein voor de kathedraal. In zijne rede beloofde hij plechtig gevolg te zullen geven, aan zijn lang gekoesterd voornemen, om in Parijs een kerk op te richten, gewijd aan Jeanne d'Arc. Na de preek ging de processie rond met de  relieken van Notre Dame, waaronder zich ook de banier van Jeanne bevindt. Vervolgens hield de Kardinaal nog een toespraak tot de geloovigen op het voorplein. De indrukwekkende plechtigheid eindigde met de invocaties, uitgeroepen door den aartspriester van Notre Dame, en waarvan de laatste gericht was tot de „Gelukzalige Jeanne d'Arc, bevrijdster van het vaderland”. En de duizenden, die daar neergeknield lagen, antwoordden daarop in koor: „Zegen ons, red ons!”

Utrecht, April–December 1914.


 


NASCHRIFT.

Kalm, doch met een vast doel voor oogen, werkt de Kerk voort. Zij zal niet rusten voor het Haar gelukt is Jeanne te doen opnemen in de rij der Uitverkorenen, voor de geheele Katholieke wereld haar heilig verklaard heeft. Maar ook van wereldsche zijde zit men niet stil en wordt er zelfs in deze spannende en gewichtige dagen, door enkele van hare getrouwen, rusteloos voortgearbeid aan de verheerlijking van haar, die wellicht meer dan ooit eenig ander, de groote deugden heeft bezeten, die in het bijzonder het Fransche volk eigen zijn, van haar, die ééns in dagen, oneindig donkerder, dan die welke Frankrijk thans doorleeft, haar volk voor het eerst, door haar voorbeeld en haar woord, geleerd heeft wat vaderlandsliefde was. Hun streven gaat volstrekt niet tegen het werk van de Kerk in, maar loopt daarmede min of meer evenwijdig. Voor hen is Jeanne in de eerste plaats de bij uitstek nationale  figuur, de incarnatie van het patriotisme, die verdient verheerlijkt en vereerd te worden door alle Franschen, groot en klein, van welk geloof ook of van welke religie. Heeft zij niet zelf haar volk de eenige religie gepredikt, die geen atheisten duldt, de religie van het vaderland? O zeker, zij erkennen, dat Jeanne visioenen gehad heeft en stemmen gehoord heeft, maar waar het voor hun op aankomt is, dat zij boven alles uit gezien heeft de „grande pitié qui était au royaume de France” en gehoord heeft de noodkreet van het vaderland, dat in gevaar verkeerde.

Aan het hoofd van de wereldsche beweging staat Joseph Fabre, oud-kamerlid, senator en groot kenner van de geschiedenis van Jeanne. Van zijn hand hebben reeds verscheidene werken over onze heldin het licht gezien en het zijn vooral zijne geschriften en studies die voor ons van Jeanne een figuur hebben gemaakt, die leeft. Quicherat, zoo drukt Anatole France het uit, had Jeanne ontdekt, maar Fabre heeft haar toegelicht.

Sinds jaren reeds ijvert hij voor de officieele instelling van eene tweeden nationalen feestdag in Frankrijk, die dan gewijd zou zijn aan Jeanne d'Arc. Naast den 14en Juli, het feest van de vrijheid, den 8en of den 30en Mei, het feest van het patriotisme, dat zou kunnen en moeten zijn een dag van algemeene verbroedering, een dag, waarop alle partijstrijd tijdelijk zou rusten en worden vergeten, een feest voor alle Franschen, groot en klein, omdat Jeanne, ook, al zal de Kerk haar aanstonds onder hare Heiligen plaatsen op hare altaren, niet toebehoort aan eenige partij of aan eenig kerkgenootschap, maar aan het vaderland, dat zij gered  heeft en aan het volk dat zij heeft doen ontwaken.

In zijn laatste werk „Les Bourreaux de Jeanne d'Arc” et „Sa Fête Nationale” (Paris 1915) geeft Fabre verslag van wat hij gedaan heeft en reeds bereikt heeft om te geraken tot de instelling van het Nationale Feest.

In 1883 reeds heeft hij voor het eerst het plan geopperd en den 30en Juni 1884 bereikt de Kamer reeds een wetsvoorstel in dien zin, geteekend door 252 kamerleden.

In Mei 1894 wordt een aanvang gemaakt met de behandeling van datzelfde wetsontwerp in den Senaat. Fabre zelf brengt als rapporteur van de commissie van onderzoek verslag uit in een welsprekende en luid toegejuichte rede. Maar hij stuit op eenige oppositie. Art. 1 van het door hem verdedigde en door 128 Senatoren onderteekende wetsvoorstel luidt: „De Fransche Republiek viert jaarlijks het feest van Jeanne d'Arc, feest van het patriotisme”, maar hierop is door enkele Senatoren een tegen-voorstel ingediend van één enkel artikel, dat luidt: „Er zal, ter eere van Jeanne d'Arc, op het plein te Rouaan, waar zij levend verbrand werd, een monument worden opgericht met deze inscriptie: „Aan Jeanne d'Arc. Het dankbare Fransche Volk.”

Senator Demôle treedt op als verdediger van het tegen-voorstel. Wat al dadelijk bij de discussie in den Senaat in het oog springt, is dat de politiek in de zaak gemengd wordt. Wij hooren toejuichingen van links, tegen teekenen van afkeuring van rechts, interrupties van royalisten, uitroepen van vrijmetselaars. Het is duidelijk, dat de heeren Senatoren nog niet voldoende  van de waarheid „Johanna nostra est” doordrongen zijn. De royalisten zien kans uit de figuur van Jeanne politieke munt te slaan en beroepen zich daarbij op het feit, dat Jeanne zich door God gezonden achtte om den koning te doen kronen en op zijn troon te bevestigen, maar zij vergeten daarbij voor het gemak het allerdroevigste figuur, dat Z.M. Karel VII in de geheele geschiedenis van Jeanne geslagen heeft. De vrijmetselaars staan eenigszins huiverig tegenover iemand, die door de Kerk reeds zalig verklaard is en op het punt staat op den R.K. kalender haar heiligen dag te krijgen. Zal de nationale feestdag, wanneer die samenvalt met den Heiligen dag, niet „ontaarden” in een zuiver kerkelijk feest? Moeten de Republikeinen zich dan niet herinneren, dat Jeanne voor het koningschap gestreden en geleden heeft? „Zoudt gij dan willen”, vraagt een van de sprekers van de tribune, „dat Jeanne in 1400-zooveel Republiekeinsch geweest was?”

Een figuur als die van Jeanne, die juist als zuivere incarnatie van het patriotisme, boven alle partijen staat, wordt ook nu weer bezoedeld en besmeurd, enkel door het feit, dat zij met geweld wordt neergehaald tot in het politieke strijdperk. „Ook nu weer”, ja zeker, want het verschijnsel is niet nieuw. Het duidelijkst blijkt dit wel uit de geschiedenis, die wij hier voor de curiositeit laten volgen, en die wij ontleenen aan de redevoering van Senator Wallon, van het monument voor Jeanne, opgericht in Orléans.

21 Juli 1456 werd door één van de Bisschoppen, die deel hadden genomen aan het proces van rehabilitatie, en door den Inquisiteur van Frankrijk, ter  herinnering aan Jeanne een kruis opgericht, dat tegen het einde van de vijftiende eeuw werd vervangen door een monument, opgericht uit vrijwillige bijdragen van de vrouwen van Orléans.

Dit monument wordt in 1567 verwoest door de protestanten, weer hersteld in 1570, weer verwoest in 1793 door de Revolutie, en met toestemming van den Eersten Consul Bonaparte, weer opgebouwd in 1804, en eindelijk in 1855 vervangen door het monument, dat er nu nog staat.

Maar gelukkig, het eind van de discussie in den Senaat is toch, dat het wetsvoorstel van de commissie wordt aangenomen met 145 tegen 92 stemmen, en het voorstel omtrent het nationale monument met 180 tegen 20 stemmen.

18 Juni 1894 verhuist het wetsvoorstel naar de Chambre des Députés, waar het op dit oogenblik nog ligt.

Het geheele ontwerp, zooals het nu luidt, bestaat uit de drie volgende artikelen.

Art. 1.

De Fransche Republiek viert jaarlijks het feest van Jeanne d'Arc, feest van het patriotisme.

Art. 2.

Dit feest heeft plaats den tweeden Zondag van Mei, verjaardag van de bevrijding van Orléans.

Art. 3.

Er zal, ter eere van Jeanne d'Arc, op het plein te  Rouaan waar zij levend verbrand werd, een monument worden opgericht met deze inscriptie:

Aan Jeanne d'Arc.
Het dankbare Fransche volk.

Meer dan eens heeft men getracht urgentie voor de behandeling van het wetsvoorstel te verkrijgen, doch te vergeefs. Monsterpetities zijn er bij de Kamer ingekomen, o. a. een van de Fransche vrouwen, om er op aan te dringen, dat de behandeling aan de orde van den dag zal worden gesteld. De afgevaardigde de Mahy, zelf vrijmetselaar, trotseert het veto van zijn orde, dient een rapport in, waarin hij pleit voor spoedige behandeling van de wet, „die hem evenals heel Frankrijk, zoo na aan het hart ligt”. Belangrijke onderdeelen van het groote Gemeenebest zijn intusschen de Regeering voorgegaan, hebben het goede voorbeeld gegeven. In Juli 1890 reeds verklaarde de „Conseil Supérieur de l'Instruction publique” den 8en Mei tot feestdag voor alle inrichtingen van Openbaar Onderwijs. Met algemeene stemmen heeft ook reeds de Academische Senaat te Parijs besloten tot de jaarlijksche viering van een universiteitsfeest voor Jeanne d'Arc binnen haar geheele gebied.

In 1912 brengt de afgevaardigde Aynard in de Kamer het rapport uit van de commissie van onderzoek, en eindelijk in December 1914 kondigt Maurice Barrès aan, dat hij het wetsvoorstel opnieuw zal indienen aan het Bureau van de Kamer. Maar de Minister-President verzoekt hem dit voorloopig uit te stellen en Maurice Barrès, hoewel persoonlijk overtuigd, dat de Minister-President  hierin ongelijk heeft, acht het met het oog op de hoogst ernstige tijden, thans niet het moment daarover met hem in discussie te treden, en onderwerpt zich dus aan zijn verlangen.

Le Président du Conseil a-t-il tort, a-t-il raison?” vraagt Maurice Barrès zich af, en er zijn er in Frankrijk, die hem daarop zouden willen antwoorden: „Il a raison” en daarbij zouden willen aanvoeren, dat men toch in deze dagen nu Frankrijk en Engeland zijde aan zijde strijden tegen een gemeenschappelijken vijand, niet vergeten moet, dat Jeanne juist tegen de Engelschen gevochten heeft, en dat hoewel zij gevonnist werd door een rechtbank voor het meerendeel bestaande uit Fransche priesters, het toch in de eerste plaats de Engelschen zijn, die hare veroordeeling bewerkstelligd en haren dood veroorzaakt hebben. Maar ook in deze moeilijkheid is voorzien en het is hoogst merkwaardig te hooren, hoe Joseph Fabre en zijne volgelingen zich met de noodige spitsvondigheden hier uitredden. Het is evenwel zeker het best en het onpartijdigst om de eindbeslissing in deze kwestie bij de Engelschen zelf te zoeken en geheel aan hen over te laten.

Of is het geen spitsvondigheid, wanneer de vrienden van Jeanne in dit verband er aan herinneren, dat zij zelf heeft verklaard niets liever te willen dan, wanneer eenmaal de vrede gesloten en het land van vijanden gezuiverd zou zijn, gezamenlijk met de Engelschen een kruistocht te ondernemen ter verdediging van de beschaving en het Christendom.

Neen, laten we in dit geval liever luisteren naar  hetgeen zij te zeggen hebben van wie men oppositie vreest, en dus het woord geven aan de Engelschen zelf.

Als wij dan in de eerste plaats herlezen het warme en enthousiaste pleidooi dat Andrew Lang ons levert in zijn „Maid of France” zijn wij dan eigenlijk niet al voldoende op de hoogte van hetgeen het Engeland van onze dagen denkt over Jeanne? Is het dan nog noodig terug te gaan naar 1795 toen Robert Southey Jeanne verheerlijkte in een lang gedicht? Moeten wij dan nog lezen hoe Coleridge den grooten Shakespeare onderhanden neemt over zijn eerste deel van Henry VI of hoe Thomas de Quincey haar verdedigt?

Het verwijt van Carlyle: „Hartelooze Franschen, spotters, gij zijt de edele maagd niet waard!”, lijkt ons wat hard en onverdiend. Rudyard Kipling treft beter den toon, wanneer hij de bondgenooten van heden samen de verantwoordelijkheid voor Jeanne's dood laat dragen en zegt: „Wij vergeven elkaar onze wederzijdsche fouten en de oude, onvergeeflijke misdaad, de zonde, waaraan elk onzer zijn deel had, op het Marktplein te Rouaan.”

En wat dunkt U verder van de navolgende aanhalingen ontleend aan een hoofdartikel in de Times van 29 Januari 1894 en dus geschreven in de dagen, toen te Rome de eerste stappen werden gedaan voor de Zaligverklaring:

„Wanneer de dag zal aanbreken van de Heiligverklaring van Jeanne d'Arc, zullen zelfs zij, die de aanmatiging van Rome absurd of belachelijk vinden, moeten erkennen, dat nooit edeler figuur aan de vereering der zielen werd aangeboden.

 

In geheel de Middeleeuwen is er geen eenvoudiger en schitterender geschiedenis, geen smartelijker tragedie dan die van het arme, kleine herderinnetje, dat door haar hartstochtelijk geloof, haar vaderland heeft opgeheven uit de diepten der vernedering en der wanhoop, om daarna zelf door de handen harer vijanden de wreedste en schandelijkste dood te ondergaan.

De verhevenheid en de moreele schoonheid van het karakter van Jeanne hebben de harten veroverd van alle menschen, en de Engelschen herinneren zich met schaamte de misdaad waarvan zij het slachtoffer werd....

Was er ooit een natuur zoo oprecht, zoo teeder, zoo rein, zoo innig vroom?.....

Tegenover de gevangenen is zij zacht en mededoogend. Zelfs voor de Engelschen is haar ziel vol medelijden. Zij noodigt ze uit om zich met haar te vereenigen voor een grooten kruistocht tegen den vijand van de Christenheid.

..... hare laatste woorden zijn woorden van vergeving voor hare beulen.

In Jeanne d'Arc vereert de Roomsche Kerk een type, waaraan niet alleen een natie, maar de geheele wereld hulde zal brengen, het type van de goede, teedere, reine Christin, in een zinnelijken en meedoogenloozen tijd.”


En ten slotte voor hen die nu nog mochten twijfelen, nog dit: „Een Engelsch Gebaar” uit de oorlogsdagen van heden, opgeteekend door Joseph Fabre:

 

„Ziehier een gebaar van onze Engelsche vrienden, dat van een zeldzame kieschheid is, en wel waard dat men er even over nadenkt. De officieren van de legers van koning George, verpleegd in het Engelsche hospitaal te Versailles, wenschten hulde te brengen aan de Fransche soldaten, die met hen strijden op de zelfde slagvelden. Op het lint van een fraaie garve witte rozen en anjers lieten zij deze woorden plaatsen: „De Officieren van het algemeene hospitaal van het Britsche leger te Versailles, als aandenken en betuiging van bewondering aan hunne Fransche kameraden”. Vervolgens gingen zij, eenvoudig weg, deze garve nederleggen aan den voet van het standbeeld van Jeanne d'Arc in de Kerk van den Heiligen Lodewijk in Versailles.

„Is dat niet schoon?”

Ja zeker is het schoon. Voorwaar een veelzeggend, symbolisch gebaar van groote suggestieve kracht, dat slechts zijn verklaring kan vinden in hetzelfde gevoel van oprechte bewondering, dat den Engelschen bevelhebber bezielde, toen hij order gaf, dat bij de jongste viering van het Jeanne d'Arc feest, de eerewachten bij hare standbeelden moesten worden betrokken door Britsche soldaten.


Onze conclusie kan kort zijn. Wanneer de Fransche Regeering thans besluit tot de instelling van een tweeden nationalen feestdag, het feest van het patriotisme en gewijd aan Jeanne d'Arc, zal zij voorzeker handelen in den geest van de overgroote meerderheid van het Fransche volk. Ook behoeft zij niet bevreesd te zijn  voor eenige oppositie van den kant van den machtigen Britschen bondgenoot, want ook aan gene zijde van het Kanaal zal het besluit gewaardeerd en met vreugde begroet worden.

Waartoe dan langer getalmd? Met Maurice Barrès verlangen wij „que justice soit enfin rendue, après quatre siècles d'ingratitude, à la sainte de la patrie”.


  SCHETSKAARTJE VAN FRANKRIJK
SCHETSKAARTJE VAN FRANKRIJK
 
 
DE MEULENHOFF-EDITIE
WIL EEN GOED BOEK IN EEN GOED
KLEED GEVEN VOOR WEINIG GELD.

De boeken zijn alle in degelijke, keurige cartonnage met geïllustreerd omslag verkrijgbaar. Tegen zeer geringe prijsverhooging zijn de werken der MEULENHOFF-EDITIE ook verkrijgbaar in smaakvollen prachtband met goudsnede.

Voor een zeer billijken prijs ontvangt men een goed boek, goed van inhoud en goed van uiterlijk. In de Meulenhoff-Editie worden boeken gegeven op elk gebied. Onze boeken zijn niet ernstig en geleerd; het zijn boeken voor ieder, zij vormen een bibliotheek voor huiskamer en salon.


Wij laten hier de titels volgen die reeds verschenen zijn.

No. 1. DE POLITIE-SPION.
Roman uit den tijd van de Revolutie in Rusland, door Maxim Gorki
f 0.75
(Uitverkocht).
No. 2. SARAH BERNHARDT.
Gedenkschriften door haar zelf geschreven.—Jeugd.—Eerste Tooneeljaren. 2e druk. (6e–10e duizendtal)
f 0.75
Een zeer ter lezing aanbevolen prettig geschreven boek, deze gedenkschriften zijn als de schrijfster zelf, opgewekt, dartel, geestig, vol leven en beweging.
J. H. Rössing, in het N. v. d. Dag.

No. 3. HET HUWELIJK VAN EEFKE BRIËST.
Roman door Th. Fontane. 2e dr.
f 0.75
Effi Briëst is psychologisch stellig zijn beste roman. Het is het verhaal van een huwelijk tusschen een ouderen volkomen gerijpten man en een „blutjunge” vrouw.
Elsevier's Maandschrift.

 

No. 4. NAPOLEON. Opkomst en Grootheid.
Met vele illustratiën, door H. P. Geerke. 2e druk. (6e–10e duizendtal)
f 0.75
Een degelijk, boeiend boek over Napoleon, keurig uitgegeven en rijk geïllustreerd.
Utr. Dagblad.

No. 5. WALLY.
De Roman van een Kelnerin, door Edw. Stilgebauer. 2e druk
f 0.75
De auteur van „Götz Krafft” geeft hier een eenvoudig en treffend verhaal, onopgesmukt en daardoor overtuigend. Het banale geval is niet banaal of eenzijdig behandeld. Een mooi boek.
De Avondpost.

No. 6. DE FRAAIE COMEDIE.
Een Haagsch Verhaal, door Henri van Booven
f 0.75
In dit boek vindt men een prachtige zelf-analyse en een leuke bespotting van burgerlijk Den Haag.
G. van Hulzen.

No. 7. SARAH BERNHARDT.
Gedenkschriften door haar zelf geschreven.—Na den Oorlog.—Sarah Bernhardt als „Ster”
f 0.75
Heel interessant is dit boek. Men kan dankbaar zijn voor deze uitgaaf. Een boek dat er in zal gaan.
Het Vaderland.

No. 8. LIEFDE, door Björnstjerne Björnson.
Uit het Noorsch door Cl. Bienfait.
f 0.85
Met vreugde hebben wij dit meesterwerk van den eeuwig-jeugdigen Noor gelezen, met een blij oog voor het vele zonnige, het fijn typeerende, echt dichterlijke en zacht harmonische in dit verhaal van prachtig en sterk uit Noorschen bodem verrezen menschen.
De Hofstad.

 

No. 9. DE VAL VAN NAPOLEON,
door A. Kielland en H. P. Geerke. Geïllustreerd
f 0.75
Een boeiende beschrijving, met vele illustraties, die zeker met genoegen gelezen zal worden.
Algemeen Handelsblad.

No. 10. ALS HET IJZER GESMEED WORDT.
Roman door Clara Viebig
f 0.85
Deze roman is als een monumentaal gebouw, dat door zijn grootsche eenheid imponeert en liefde opwekt tot het waarachtig schoone. Het is wel een zeer bijzonder talent, dat zulk een kunstwerk heeft gewrocht. Een bijzonder mooi boek.
N. Arnhemsche Courant.

No. 11. RICHARD WAGNER.
Zijn leven en werken, door J. Hartog. Rijk geïllustreerd
f 0.95
Een keurig uitgevoerd prachtwerk, met rijken inhoud, dat zich prettig laat lezen, en velen—ook om den zeer lagen prijs—hoogst welkom zal zijn. De schrijver geeft hier een zuiver onpartijdig oordeel. Een welverdiend succes zal het boek wachten.
C. v. d. Linden (in de Muziekbode).

No. 12. KIPPEVEER of Het geschaakte Meisje.
Roman door Cosinus, 419 bladzijden. Deel I. 5e druk (25e–30e duizendt.)
f 0.85
No. 13. KIPPEVEER of Het geschaakte Meisje.
Roman door Cosinus, 381 bladzijden. Deel II. 5e druk (25e–30e duizendt.)
f 0.85
Deze beroemd geworden, ALLERVERMAKELIJKSTE roman zal ongetwijfeld in den nieuwen vorm weder vele lezers vinden. Aardige illustraties van Raemaekers.
Nieuws v. d. Dag.

 

No. 14. GALERIJ van beroemde Fransche Tooneelspelers. Hun intiem leven anecdotisch beschreven, door J. H. van der Hoeven, met vele illustraties
f 0.75
Een kostelijke bundel, luchtig geschreven kantteekeningen van meer of minder piquante gedenkschriften. Het is een keurige uitgaaf, ook naar het uiterlijk.
F. Lapidoth in de Nieuwe Crt.

No. 15. MONNA VANNA,
door M. Maeterlinck, vertaling van Frans Mijnssen, met 1 portret. 4e druk.
f 0.65
De meesterlijke vertaling van Frans Mijnssen in het nieuwe aantrekkelijke gewaad, der bekende Meulenhoff-Editie.
Avondpost.

No. 16. HET HEKSENLIED,
door Von Wildenbruch, op maat overgezet voor de muziek van Max Schillings door Fr. Pauwels
f 0.45
Een handige uitgaaf van het beroemde „Heksenlied” in goede bewerking, en in maat overgezet voor de muziek van Max Schillings.
Utrechtsch Dagblad.

No. 17. EEN VROUWENBIECHT.
Oorspronkelijke roman door G. van Hulzen
f 0.75
Het goede in dit boek is de voortreffelijke psychische uitbeelding, en vooral, dat de overgave van deze vrouw zelfsprekend is geworden.
De Groene Amsterdammer.

No. 18. MARIE ANTOINETTE.
Jeugd.—Eerste jaren der Revolutie, door Cl. Tschudi. Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgaaf door J. Clant v. d. Mijll-Piepers. Met vele illustraties
f 0.85
  Een aanbevelenswaardig boek; levendig is hier de geschiedenis van de ongelukkige koningin beschreven, men leest het boek als een diep tragische roman.
Opr. Haarl. Courant.

No. 19. DRAMATISCHE WERKEN, door Björnstjerne Björnson. Naar de oorspr. Noorsche uitgaaf vertaald door Marg. Meijboom. Drie spelen van recht: De jonggehuwden; Een handschoen; Leonarda.
f 0.85
De bekende, in korten tijd populair geworden Meulenhoff-Editie, brengt een verdienstelijke uitgaaf van Björnson's dramatische werken, waarin de gelijkheid van man en vrouw behandeld wordt wat betreft het peil van zedelijkheid, recht en maatschappelijk optreden.
Alg. Bibl.

No. 20. MARIE ANTOINETTE EN DE REVOLUTIE, door Cl. Tschudi. Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgaaf door J. Clant van der Mijll-Piepers. Met vele illustraties. 469 bladz.
f 0.95
Dit boek toont ons het leven van de arme Koningin op haar lijdenspad naar het treurig einde. De schokkende gebeurtenissen der Fransche Revolutie met al haar verschrikkingen ziet men hier levendig, en getrouw aan de historische feiten, wedergegeven. Het geheel is in onderhoudenden, boeienden trant verteld.
No. 21. HALFBLOED. Een huwelijk in de tropen.
Roman door A. Perrin. Vertaald door D. Jacobson
f 0.85
Een goed doorgewerkte roman; de strijd tusschen liefde en bijgeloof van de Indische vrouw is goed weergegeven.
No. 22. NA HET DERDE KIND.
Roman door H. von Mühlau, vertaald door Anna van Gogh-Kaulbach.
f 0.75
 

Was het derde kind gewenscht?

Mag men deze vraag zelfs opwerpen?

Ziedaar een stukje sociale quaestie waarover deze roman handelt, en die in den tegenwoordigen tijd aller belangstelling zal wekken.

No. 23. VERLOVING EN HUWELIJK IN VROEGER DAGEN, door Prof. Dr. L. Knappert.
Rijk geïllustreerd
f 0.95
Een historisch overzicht met vele bijzonderheden over „hoe men elkaar vroeger vond en kreeg.” Interessant geïllustreerd.
No. 24. DE OORLOG. Geïllustreerde Geschiedenis van den Wereldoorlog, door H. P. Geerke en G. A. Brands.
Deel I. Rijk geïllustreerd
f 0.95
Een interessant boek, dat met zijn vele illustraties en documenten een blijvende herinnering aan dezen oorlog vormt. Een en ander geeft aan het boek een eigenaardig cachet. De heer Meulenhoff heeft voor een fraaie uitvoering gezorgd. 't Is eigenlijk onnoodig dit te zeggen. Men kent zijn „Editie's”.
Prov. Overijss. en Zw. Crt.

No. 25. OPGANG. De roman van een vrouwenleven. Oorspronkelijke roman van Anna van Gogh-Kaulbach
f 0.95

In extra fraaien band
f 1.50
Opgang is de roman van een slachtoffer der tweedracht in een huwelijk. Het is de ellende, door dit laatste veroorzaakt, die Anna van Gogh-Kaulbach ons duidelijk voor oogen wil stellen, en ze slaagt daarin volkomen.
De Haagsche Vrouwenkroniek.

No. 26. „DE WAPENS NEÊR”. Roman van Bertha von Suttner. Deel I. (8e–12e duizendtal der nieuwe uitgave)
f 0.85

 

Hoe goed heeft deze vrouw opgemerkt, wat heeft zij van veel, dat ons nog altijd met wilde verbazing vervult, de alledaagsche, onschuldig schijnende oorzaken aangetoond.
De Telegraaf.

No. 27. „DE WAPENS NEÊR”. Roman van Bertha von Suttner. Deel II.
f 0.85
Dit boek, dat den oorlog van 1866 en 1870 schildert, herleeft thans: Heele citaten waren aan te halen, woordelijk op de toestanden van thans toepasselijk.
Utr. Prov. Sted. Dagblad.

No. 28. HAREM.
Schetsen uit het leven van de Turksche vrouw door Demetra Vaka
f 0.75
De inhoud van dit boek is niet verdicht, hoe onwaarschijnlijk sommige gedeelten ook schijnen. De feiten zijn volkomen naar waarheid verteld.
No. 29. Ons Mooie Nederland.
GELDERLAND I, door D. J. van der Ven. Met 80 kunstplaten naar de natuur. 316 bladz.
f 0.95
Wanneer men dit keurige boek opneemt en doorbladert, is de eerste gedachte: prachtig, sympathiek, smaakvol werk. En dan nog geen gulden betalen om dit boek het zijne te kunnen noemen... het lijkt schier ongelooflijk!
Nieuwe Arnh. Courant.

No. 30. HET SCHANDAAL.
Roman van G. van Ompteda
f 0.85
Een boeiende roman waarvan in de origineele uitgave in één jaar 45000 ex. verkocht werden.
No. 31. ACHTER DE SCHERMEN.
Herinneringen van den Impressario Jos. J. Schürmann
f 0.75
Een keurige uitgaaf, prettig geschreven.
N. Crt.

 

No. 32. BRAND door Henrik Ibsen, vertaald door J. Clant van der Mijll-Piepers.
f 0.85

In extra fraaien band
f 1.15
„De Meulenhoff-Editie is door het opnemen van Ibsen's Brand ongetwijfeld wederom een belangrijk deel rijker geworden. De uitvoering is natuurlijk keurig”.
Avondpost.

No. 33. HET WONDERE LEVEN DER PADDENSTOELEN door D. J. van der Ven, 280 bladz., met 80 photogr. natuuropnamen
f 0.95
De bekende Arnhemsche natuurbeschrijver en kenner van het leven van dieren en planten deed thans in de Meulenhoff-Editie een uitvoerige verhandeling verschijnen over het „Wonderleven der Paddenstoelen” zooals hij het teekenend noemt. Zeer leesbaar geschreven, versierd met vele photografieën, fraai uitgevoerd en laag van prijs, behoort dit werkje tot de aantrekkelijkheden van de boekenmarkt, welker bekoring niemand ontgaat.
Haagsche Post.

No. 34. DE LAATSTE DAGEN VAN POMPEJI door Edw. Bulwer Lytton. 544 blz.
f 0.95

In fraaien band
f 1.25
In handig formaat en grondig herzien door Mevr. J. P. Wesselink van Rossum, verschijnt thans een zevende druk in de bekende Meulenhoff Editie, goed gedrukt tegen matigen prijs, zoodat ongetwijfeld velen zich zullen verdiepen in de meesterlijke schildering van het Romeinsche leven der eerste eeuw en de verschrikkelijke catastrophe die toen plaats had. Het is en blijft een werk dat aller aanbeveling verdient.
Dordrechtsche Crt.

  No. 35. DE OORLOG. Geïllustreerde geschiedenis van den wereldoorlog door H. P. Geerke en G. A. Brands. Deel II.
f 0.95
Een verbazend aardige uitgave. Wij hebben nu vóór ons liggen twee bandjes en die geven een volledig overzicht van de geweldige gebeurtenissen, zonder een oordeel uit te spreken. Het is een kostbare verzameling van photographieën, reproducties van aanplakbiljetten en documenten, waarvan thans reeds de origineelen zeldzaam zijn. Wij maken alles nog eens mee, wat wij zelf beleefden of vernamen uit de dagbladen, wij vernemen het in woord en beeld. Wij zelf en vooral onze naneven mogen schrijvers en uitgevers dankbaar zijn voor deze populaire en belangrijke uitgave.
Boekenschouw.

No. 36. NAPOLEON EN DE VROUWEN, door H. P. GEERKE, 300 bldz.
f 0.95

In prachtband
f 1.25
De bekende historieschrijver Dr. H. F. Helmolt schrijft over Geerke's werken: „Op populaire, duidelijke wijze wordt hier Napoleon's leven verhaald, zonder dat de lezer vermoedt, welke grondige studies hier vooraf zijn gegaan. Geerke verstaat de kunst boeiend en onderhoudend te schrijven en toch historisch juist de feiten weer te geven. Een welverdiend succes zal zeker niet uitblijven.”
No. 37. „PETRA”, door Björnstjerne Björnson. Uit het Noorsch door Cl. Bienfait
f 0.95

In prachtband
f 1.25
Een waar prachtwerk, voor weinig geld.
No. 38. „DE TORENS ZINGEN”, door D. J. van der Ven. 240 bl. met 58 afbeeldingen
f 0.95

In prachtband
f 1.25
Is het noodig dit boekje aan te bevelen? De namen van den schrijver en den uitgever zijn borg dat men in alle opzichten iets goeds krijgt.
Architectura.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 21visoenenvisioenen
Blz. 2713en13en
Blz. 39mise-en scènemise-en-scène
Blz. 40.?
Blz. 52mise en scènemise-en-scène
Blz. 69[Niet in Bron.],
Blz. 74[Niet in Bron.],
Blz. 77[Niet in Bron.],
Blz. 88[Niet in Bron.]
Blz. 96aMuseéMusée
Blz. 102dooddoodt
Blz. 107PièrrePierre
Blz. 117[Niet in Bron.][Inspringing toegevoegd.]
Blz. 121dd.d.d.
Blz. 122[Niet in Bron.].
Blz. 132[Niet in Bron.] 
Blz. 133BoisguilleaumeBoisguillaume
Blz. 138[Verwijderd.]
Blz. 140[Niet in Bron.]
Blz. 140[Niet in Bron.]
Blz. 142[Niet in Bron.]
Blz. 142[Niet in Bron.]
Blz. 142[Verwijderd.]
Blz. 144[Niet in Bron.]
Blz. 148.,
Blz. 154telaatte laat
Blz. 158LemâitreLemaître
Blz. 176[Niet in Bron.]
Blz. 196ge-gegevengegeven
Blz. 202schilderijschilderijen
Blz. 204vermoedellijkvermoedelijk
Blz. 211MariaMarie
Blz. 221AntoleAnatole
Blz. 222[Niet in Bron.]
Blz. 223ge-gestredengestreden
Blz. 226gevonnisdgevonnist
Blz. 229[Niet in Bron.]
Blz. iiStillgebauerStilgebauer
Blz. iii[Niet in Bron.]30e 
Blz. iii[Niet in Bron.])
Blz. ivANTOINNETTEANTOINETTE
Blz. viquestiequaestie





End of Project Gutenberg's Jeanne d'Arc, by Henri Emile Koopmans van Boekeren

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK JEANNE D'ARC ***

***** This file should be named 35885-h.htm or 35885-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/3/5/8/8/35885/

Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.