The Project Gutenberg eBook of It aade Friesche Terp, by Johannes Hilarides

This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
Title: It aade Friesche Terp
of Kronyk der Geschiedenissen van de Vrye Friesen
Author: Johannes Hilarides
Editor: J. van Leeuwen

Release Date: August 28, 2010 [eBook #33563]
[Most recently updated: January 6, 2023]

Language: Dutch

Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Print project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK IT AADE FRIESCHE TERP ***
[Inhoud]

Kronyk
der
Geschiedenissen
van de
Vrye Friesen. [3]

It aade Friesche Terp

of
Kronyk
der Geschiedenissen van de
Vrye Friesen:
met
Bijvoegsels en Aanteekeningen.
te Leeuwarden, bij
J. Proost.
1834.

[I]

[Inhoud]

Voorberigt.

In den jare 1677 werd te Leeuwarden uitgegeven de eerste druk dezer Kronijk ander den titel:

IT AADE FRIESCHE TERP,
Vertoonende
DE FRYE FRIESEN,

in haar Oorsprong, Opkomst en Voortgang: Als Landsbestiering, Waapenhandel, Krychsdaaden, Weetenschap, Vreemde voorvallen, Yver voor de Vryheit, Afgooderye, Godsdienst en Landstreek.

In ’t gemeen bij een gehoopt,

Voor de Liefhebbers der Vryheit.

[II]

Op dezen druk, beginnende met het jaar 313 voor Christus geboorte en eindigende 1677, volgde een tweede, uitgegeven te Haarlem 1743, getiteld: It aade Friesche Terp, of Kronyk der Geschiedenissen van de Vrye Friesen, met een Bijvoegsel gaande tot de geboorte van Willem Karel Hendrik Friso. Daarna zijn er nog twee Uitgaven in het licht verschenen de eerste te ’s Gravenhage 1746 en de laatste te Leeuwarden bij Chalmot 1771, welke beiden als een tweede druk worden vermeld en, uitgezonderd het titelblad, ook letterlijk van inhoud zijn als die van 1743. Deze tweede druk is behalve het Bijvoegsel aanmerkelijk vermeerderd en aangevuld met een aantal gebeurtenissen, tot Friesland en Groningen betrekking hebbende, welke in de eerste druk niet zijn vermeld, terwijl taal, stijl en spelling naar het gebruik van dien tijd zijn veranderd. Het Motto, op de keerzijde des titels of op den titel zelven geplaatst, was het gezegde van Aeneas Silvius of Paus Pius II: Een Fries weigert niet voor de Vrijheid zelfs in de dood te gaan. [III]

Ofschoon ook deze Kronijk met de gewone sprookjes, fabelen en wonderen uit den ouden tijd is voorzien, bevat zij echter een beknopt verhaal van de meest belangrijke voorvallen uit de verschillende Friesche Geschiedschrijvers getrokken. Wie echter de Schrijvers of Opstellers zijn geweest is mij niet gebleken.

Uit hoofde dit boekje van tijd tot tijd zeldzamer was geworden, komende de eerste druk bijna nimmer voor, ondernam de Boekhandelaar Proost alhier eene nieuwe Uitgave, noodigde mij uit die te willen verzorgen, en er tevens zoodanige Aanteekeningen en Bemerkingen bij te voegen, als voor de beoefening en opheldering der Friesche Historie, bijzonder over de XV eerste eeuwen, nuttig en dienstig zouden kunnen zijn. Aan dit verzoek voldoende, meende ik den tweeden druk der Kronijk in deze Uitgave getrouw te moeten volgen, mij alleen veroorlovende de ongelijkheid in de spelling, en de te groote afwijking hier en daar in de taal wat te verbeteren.

Bij het doorlezen der kronijken, geschiedboeken, en andere schriften heb ik voor de [IV]Bijvoegsels en Aantekeningen, daaruit overgenomen of kortelijk aangestipt, wat mij voor mijn oogmerk belangrijk toescheen en dienen kon de Geschiedenis toe te lichten. Als een hoofddoel van dezen arbeid heb ik getracht den minder geoefenden tot eigen onderzoek en nasporing den weg aan te wijzen, weshalve ik al de Schrijvers en Geschriften naauwkeurig heb aangeteekend, in welken de uitvoeriger behandeling der zaken te vinden is, en de geschiedenis beter wordt voorgesteld. Ben ik in deze mijne poging, om anderen van nut te zijn, ten deele geslaagd, meer voldoening begeer ik niet.

Over de waarde en geloofwaardigheid der oude kronijken en geschiedverhalen heb ik met een enkel woord mijne meening gezegd, en mijne stelling blijven verdedigen, dat aan dezelven daarom zoo weinig gezag wordt toegekend, omdat zij nimmer oordeelkundig zijn onderzocht en met de nog vele voorhanden zijnde bronnen vergeleken; dat geen Schrijver van lateren tijd, de Geschiedenis der Friezen ter harte heeft genomen, waardoor zij dus bij velen onbekend [V]gebleven, bij anderen opzettelijk is achterwege gelaten; en dat men te ver is gegaan om door het Werk van Ubbo Emmius, die als de Feniks aller Geschiedschrijvers, gelijk Dousa hem noemt, gehuldigd werd, Frieslands Historie voor voldongen te houden, daar hij geen kritiesch onderzoek in het werk heeft kunnen stellen, als verstoken van de noodige hulpmiddelen en bronnen. Niet dat ik de waarde van dezen te regt hooggeschatten Schrijver wil verkleinen of iets nieuws voortbrengen, daartoe is mijne kennis te gering: evenmin wil ik als een voorstander van de leer der oude kronijken met hunne fabels en wonderen beschouwd worden; maar het is alleen om aan te toonen hoe verkeerd men handelt onvoorwaardelijk het gezag van anderen te volgen, en zonder eigen overweging en grondig onderzoek onze oude Schrijvers te verwerpen. En dit is niet mijn oordeel alleen, hetwelk op de ondervinding steunt; maar vele geleerde en schrandere mannen, zoo als: v. Schwartzenberg, Ypeij, Visser, Amersfoordt, Westendorp, v. Halmael en anderen, die de [VI]Friesche Historie bestudeerden, hebben in hunne geschriften ditzelfde beweerd, tevens de noodzakelijkheid betoogende, welke er sinds lang heeft bestaan, om de zeer belangrijke Geschiedenis van dit Gewest van de vroegste tijden af beter te leeren kennen, te onderzoeken en waarderen, zoodat eene zorgvuldige en oordeelkundige beschrijving, naar den geest en de smaak des tegenwoordigen tijd ingerigt, allezins wenschelijk ware. Daartoe heb ik reeds in den jare 1827 alle mijne pogingen in het werk gesteld, en een plan, hetwelk veel belangstelling, aanmoediging en ondersteuning, ook bij den Heere Staatsraad, Gouverneur en Gedeputeerde Staten van dit Gewest, heeft gevonden, tot stand trachten te brengen, dan door omstandigheden, geheel van mij onafhankelijk, is hetzelve onvolvoerd gebleven1. Een gelijk lot heeft een tweede [VII]Ontwerp van den Heer van Halmael en mij, tot de Uitgave van een Geslacht- en Wapenboek van den Adel in Friesland, een werk hoogst gewigtig voor de Geschiedenis, moeten ondergaan. Ik heb alzoo mijnen wil getoond, en daar ik tot geene Uitgaven op eene andere dan de door mij voorgestelde wijze besluiten kan, laat ik het nu aan ieder wie het luste over, om ter liefde voor de Geschiedenis, ter wille onzer Landgenooten en ten nutte voor de Nakomelingschap hunne middelen aan te wenden, hopende dat zij met een beter gevolg in de erkende behoefte2 en den algemeenen wensch van hen, die de wetenschappen op prijs stellen, mogen voorzien.

Voor het Titelplaatje koos ik de aloude adellijke State van den Potestaat Wiarda [VIII]te Goutum, thans het eigendom van en bewoond door de Familie v. Cammingha, welke met Martena-State te Cornjum, bijna de eenigen zijn, die, in den voorvaderlijken tijd gesticht, nog de algemeene slooping zijn ontkomen; want ook Tjaerda-Stins te Rinsumageest zal spoedig, naar het voorbeeld van Liauckama te Sexbierum, Hania te Holwerd, Holdinga te Anjum, Nieuw-Botnia te Franeker en zoo vele anderen binnen weinige jaren vernietigd, in eene puinhoop verkeeren.

Den 11 Junij 1834.

J. van Leeuwen. [1]


1 Deze belangstelling is onder anderen ook gebleken uit de plaatsing van het Prospectus of Berigt, waarbij ik mijn oogmerk heb ontwikkeld, in de derde Mnemosyne, 1829, I. 278, en de aanbeveling van den Hoogleeraar H. W. Tydeman; als mede uit de opname van hetzelve in de Handleiding tot de kennis van het Staatsbestuur in het Koningrijk der Nederlanden, V. 646, alwaar tevens de wensch wordt geuit dat dit plan spoedig moge verwezenlijkt worden.

2 Ook tot een goed Schoolboek van de Geschiedenis van Friesland strekt zich deze behoefte uit.

[Inhoud]

Friesche Kronyk.

Friesland, een van de zeven Vereenigde Nederlandsche Provintien zynde, legt aan de noordooster zyde van de Zuiderzee en Fliestroom, die het van Westfriesland afscheid: aan ’t noordwesten word het bedekt van de Wadden, tusschen de Vooreilanden van de Noordzee, als Ter Schelling, Ameland en Schiermunniks Oog. Het riviertje de Lawers verdeelt het van de Groninger Ommelanden: van daar naar de zuidzyde is de Drenthe en het Stigt van Overyzel, loopende bij de Kuinder aan de Zuiderzee. Maar met de verdeelinge dezer landstreek willen wy den leezer niet ophouden.

Van ouds was de wydte van zijne landpaalen vry verder uitgestrekt, als loopende van den Ouden Rhyn, die door Leyden aan Utrecht langs vloeyende, by Katwyk in zee uitliep: begrypende den geheelen zeekant en de Zuiderzee, diestyds noch droog zynde, tot aan den Eiderstroom, die het van Jutland afsnyd. Aan de landzyde van Westfalen, Overyzel, Gelderland, tot het [2]Ryk van Nieumegen en Utrecht, binnen zyne grenzen.

Welke alle door verscheidene vyanden en andere voorvallen, als by lappen afgescheurd zynde, het boven geschreven lapje land, zyne vryheid, te gelyk met den naam van Friesland, zonder bystelling van Oost of West, wel yverigst verdedigt hebben.1

Dat is van ’t Land, welks Inwoonderen de stoffe van ons schryven zal zyn, naar het gemeenzaamste gevoelen byeen gesteld, als hier na volgt.

[Inhoud]

De Heeren, onder welks Gebied de Friesen van tyd tot tyd geweest zyn.

I. Onder zeven Prinsen.2

Het 313de jaar voor dat onze Zaligmaker geboren wierd, was de tyd dat Frieso, de eerste Prins van Friesland, en Voorganger [3]der Stichters, door welke dit ons Vaderland eerst bevolkt wierd, hier te lande kwam: dat zich dusdaniger wyze heeft toegedragen.

Als die roemruchtige en groote Alexander, die in het bloeyenste van zyn jeugd het meerendeel van Asia overweldigde, kreeg hy toeloop van veele volkeren, die hy of overwonnen hadde, of in die gewesten huis hielden; om zyne gelukkige wapenen tot zo veele spoedige overwinningen te helpen bevorderen. Onder deze vrywillige krygers waren zommige van de voornaamsten uit Persien, en hunne onderhoorige Saxen (Sacæ) de minsten niet. Dewelke, na dat Alexander overleden was, en die voorige verheerde3 volkeren, door zijner Nazaaten oneenigheid, de handen ruim kregen, vreesden dat het hun t’eeniger tyd mogte gewrooken worden: zy maaken derhalve een besluit, om met malkanderen, naar de wyze van dien tyd, een veiliger land tot hun wooninge op te zoeken. Hunne Geleiders waren Frieso en Saxo, om hunne gezelligheid gebroeders gezegt, en eigentlyk zo genaamt, of naar den volksnaam van hunne landslieden zo bekent: welker eerste Persiaanen, en de andere hun gebuuren, uit de woestyn, die nu Belor heet, gemeenlyk Indiaanen genoemt zyn; om datze van ouds, [4]allen die naar ’t Oosten woonden, den naam van Indiaanen gaven. Des zij tot hunnen sleep4 een vloot van 300 zeilen toetakelden, en staken ’er mede af van het land van Cilicien, in Notalia of kleen Asia, gelegen in de Zwarte Zee. Van waar zy, wonderlyk omkruissende, door verscheidene woeste zeën heen slingerden, tot dat zy eindelyk, na veele ondervindingen en verlies van de meeste schepen, met slechts 54 stuks in de Oostzee zyn vervallen; en waar van 12 op het eiland Rugen, en 18 in Pruissen zijn aangeland: de overige 24 den Fliestroom (welke de Roomsche Schryvers den derden Mond des Rhyns noemen) inzeilende, hebben dit gewest, dat nu van hunnen naam Friesland genaamt word, aangedaan, landende ten west Staveren op de Kreil, daar nu de volle zee voor Enkhuizen is: alwaar zy, geen menschen vindende, en na zo een kommerlyk omzwerven, het eerste stand greepen, en die plaatze den naam gaven van Staden. Daar Frieso ook een Vryhuis voor de vlugtelingen bouwde, zelve een weinig oostelyker optrok, en een stad bouwde, die naderhand Staveren genaamt wierd. Doch als in het volgende jaar de zomer hoogde,5 kwamen [5]de Swaaven, die hier ’s zomers huis hielden en ’s winters landwaards in weeken, om de overwateringen van de zwaare stormen: want het land was doe noch met geen dyken omheinigt. Deze, om datze ruuwe en onervaarene krygslieden waren, zyn ligtelyk van de Friesen op de vlugt gedreven, die hun zetel hier nu door goede beschansingen gevestigt hadden.

Frieso had by zyn wyf Hil zeven zoonen, die hy elk over een gedeelte des lands, dat in zeven Zeelanden was verdeelt, tot Voogden heeft gestelt. En daar toe eene dochter, welke hy Weemoed noemde, om dat haare moeder van haar in den arbeid was gestorven. Daartoe stelden hy zyn zoon Æsge over de Burgerlyke Rechten, en Scholte over de Halszaaken. Haaije maakte hy Priester der Druïden, over de bosschen der Afgoden. Gæle wierd Dykgraaf, om daar opzigt te houden. Hette verzond hy, om Voogd te zyn over de Katten, een volk in Duitschland, dat naar zynen naam nu noch Hessen genaamt word.

In den jaare 308 trouwde Fyt (Vito) of Jutte, een van Friso’s zoonen, de dochter van Bokke (Bocchus,) Koning van Jutland; zo als het naderhand, naar zynen naam genoemt is: en kreeg tot een huwelyksgoed, het land dat men nu noch heden Sleeswijk noemt.

In den jaare 300, wanneer ’er verschil onder de Veehoeders ontstond, zyn de [6]Saxen, by gemeenen raade, van hun gescheiden: en, op de Elve aangekomen zynde, hebben zich aan geen zyde, dat nu Noordballingen is, nedergeslagen. Houdende dat gewest noch den naam van Saxen en Sassen.

Frieso heeft daar na het land, om dat het zeer laag en moerig was, met dyken van aarde, en zylen of sluizen, om het water te doen afloopen, tot hun gebruik bequaam gemaakt: en om de overwateringen van hooge vloeden alomme verhevene wieren doen opwerpen, en daar huizen laten opbouwen, het land met beschansingen versterkt, en met dorpen en buurten rondom lustig bevolkt. En, om de welstand en eenigheid des volks te bewaaren, liet hij goede wetten en heilzaame beveelen aankundigen.

En uit dat broekachtig en waterig land, schynt het, dat zy het oude Friesche Wapen hebben genomen, hetwelk bestond uit 7 Plompen, beteekenende de 7 Waterlanden, op 3 Zilveren balken, in een Blaauw veld6. Gelijk die Plompen noch hedendaags in ’t Wapen van Groningen te zien zyn. Hoewel de onweetende teekenaars daar nu 3 Herten [7]van maken. Bezie hunne munten, tot op de duiten toe.

In den jaare 245 is Frieso, na dat hy dit land 68 jaaren wijsselijk in vrede geregeert hadde, eindelyk gestorven, en na zyn vaderlyke Persiaansche wyze te Staveren staatelyk begraven.

Aanstonds is Adel, zijn oudste zoon, in ’s Vaders plaatze gevolgt: die zyne nagelaatene wetten bevestigt, vermeerdert, en in schrift gestelt heeft. Hy bragt in gebruik, om de bequaamheid der gemoederen te onderzoeken, dat ’er alomme gasteryen en drinkgelagen wierden gehouden, daar men malkanderen in ’t omdrinken, met het geeven van de regterhand, zoude kussen of zoenen op zyn Persiaans: dat men nu noemt op zyn plat Fries. In de gasteryen deed hy de geregten by malkander in een grooten Schotel leggen, en belaste dat men uit een grooten Hoorn zoude omdrinken. Waar van wy noch zeggen, de Friesche Pateele, en de Friesche Hoorn, en by zommige Gilden noch in gebruik. Hy trouwde Swebyne, de dochter van den Koning der Swaaven, zyne gebuuren. Om zyn rechtvaardigheid, is hy by zyne onderdaanen en gebuuren zo vermaard geworden, dat alle, die wel regeerden, daar van Adelingen, en van Adel gezegt wierden. Welke benaamingen tot op den huidigen dag zyn overgebleven.

Ubbe, Juttes zoon, om Jutland tegen [8]den aanval der Deenen te bevryden, zette zyn zoon Fyt ter dezer dagen tot Voogd over Eiderland, en Hendrik, zyn jongste zoon, over Jutland; die ondertrouwd wierd met Signe, Dochter des Konings der Finnen.

En in den jaare 234, Granus, vyfde Koning der Deenen, dit bemerkende, heeft zich vermomd, en Hendrik op den dag der bruiloft, nevens veele van zyne vrienden onvoorziens vermoord: en de Bruid, uit Finland wegvoerende, zelfs getrouwt: edoch dat hy twee jaaren daar na met de dood moest bekoopen.

In den jaare 220 heeft Adel, Schotte, zyn broeder Scholtes zoon, naar ’t land, dat naderhand Schotland is genaamt geworden, heen gezonden, op dat hy ’t met volk zoude beplanten.

In den jaare 201, Jutte, over de dood zyns broeders vergramd zynde, heeft de Deenen veele jaaren met zeerooveryen geplaagt: tot dat hy van Froote, achtste Koning der Deenen, in een zeeslag overwonnen wierd. Die daar op de geheele Friesche kust heeft uitgeplondert; zynde zulks van de Deenen voorheen nooit ondernomen: en voort het Flie inzeilende, heeft zelfs het voorste van Duitschland aangetast: en van daar is hy met zynen roof of buit naar Engeland overgestoken.

In den jaare 151, is Adel, na dat hy in langduurige vrede loffelyk het Vaderland bestierd hadde, gestorven. [9]

Doe wierd Ubbe tot derde Prins in ’s Vaders plaats van de Staaten des Lands aangenomen.

In den jaare 131, als Ubbe, op ’t aanraaden van zyne moeder Swobyne, zyn grootvader, Koning der Swaaven, om de vrindschap te versterken, eens bezogt hadde, heeft hy Keulen aan den Rhyn gesticht, ter plaatze daar nu Duts legt. Daarom zyn de Keulenaars by de Romeinen eertyds Ubii geheeten, van deze Ubbe.

In den jaare 127 heeft Baate, zoon van den Koning der Katten, van Friesche afkomst, met zyn gezelschap zich eerstmaal in de Betuw nedergeslagen: daar hy Baatenburg en andere plaatzen stichte. Zynde de oorsprong van die bekende Bataviers, dewelke nu Hollanders genaamt worden.

In den jaare 120 heeft Frieso de jonge getrouwd de dochter van Ubbe, welkers naame Frouw was. Deze Frieso was de zoon van Gryns, zoon van Gæle, zoon van Haaje, zoon van Frieso de eerste. Hy trok met een hoop over den Fliestroom, en bewoonde het land, dat van hem noch Westfriesland is genaamt, en in dien tyd gebynaamt, kleene Friesen7. Daar bouwde hy, omtrent duizent schreeden van Alkmaar, aan een inham van een arm der [10]Rhyn, die Krabbendam van Kennemerland afscheid, de stad Vroonen, die zo ryk en vermaard door den koophandel wierd. Waar van hedendaags niets meer te zien is8.

In den jaare 71 overleed Ubbe; en Azinga Askon, zyn zoon, quam in zyn plaats: dezelve was een onrustig en eerzuchtig mensch: hy voerde verscheidene doch ongelukkige oorlogen met den Koning van Tongeren en de Baatenburgers.

In den jaare 59 zyn eenige kooplieden uit Indiën, onder den noorder aspunt om, door storm en onweder aan de Duitsche kust vervallen, en, zo men meent, in Friesland aangeland.

Azinga heeft Staveren met muuren omtrokken, en eerst dien naam gegeeven, naar een ruuwen onbeschaafden Staf, hunnen Afgod; daar zy God, na de wyze der ongeloovige volkeren, by in erkentenisse hielden; om dat God de menschen als een staf en leunstok is in alle gevaaren. Want het was by de Duitsche volkeren gemeen, om God door een stok, blok, of steen, op hunne wyze te dienen, door dien zy zulken hoogen achtinge wel van God hadden, dat zy hem met geen duidelyke gelykenisze, het zy van een mensch, of diergelyke konden afbeelden. [11]

In den jaare 10, ter gelegentheid, dat de Romeinen onder hunnen Overste Drusus de Baatenburgers, Geldersche, en nabuurige volkeren overwonnen hadde, heeft hy de Westfriesen ook aangetast, van welke hy jaarlyks slegts een getal ossenhuiden bedong: en, zullende de volkeren over den Eems mede aandoen, hebben de Friesen der Romeinen schepen, die door de ebbe op hunne wadden waren vast geraakt, uit het gevaar van vergaan verlost.

Als Azinga nu in ’t 71ste jaar zyner regeeringe was, is de hoope Izraëls, en de wensch aller Heidenen vervult geworden, als onze Zaligmaker Jezus Christus te Bethlehem, in het Joodsche Land, gebooren wierd, tot troost van die geene, die dien dag der zaligheid voor langen tyd hadden begeeren te zien: terwyl onze Voorvaderen noch in een dikke duisternis van onwetenheid gezeten waren.

In den jaare 2, na de geboorte van Christus, Azinga ziende, dat de Westfriesen, door hulpe der Baatenburgers, onder de Romeinen gebragt, en van de Roomsche Overste Drusus met 50 Schansen langs den Rhyn wel bewaart waren, heeft hij de Baatenburgers geweldig bevogten, en veele ter neder gemaakt. Maar Azinga, door een pyl zwaar gewond zynde, vlugten de Friesen, hem brengende op zyn slot, omtrent een halve myl van Staveren, op de Kreil. De Friesen maakende ondertusschen, buiten zyn [12]bevel, eenen tweeden aanslag, versloegen nochmaals 500 mannen; waar tegen zy 300 Mannen verlooren, en zyn alzo met overwinning en goeden buit weder gekeert.

In den jaare 4 is Diokarus Seegen, neef van Azinga, Ridder geslagen van Brabo, eerste Hertog van Braband, en met groote eere weder in Friesland gekomen.

Ook is by ’t Roode Klif, niet verre van Staveren, een vlamme uit de aarde geborsten, welke 3 dagen duurde. Den 4den dag quam ’er een groote draak regt om hoog uitvliegen, die de aanschouwers een half uur lang geweldig verbaasde, en is weder in de spleete neder gerukt.

In den jaare 5 heeft Azinga die van Tongeren den oorlog aangedaan, en veele van hen verslagen: doch Brabo, Hertog van Braband, die van Tongeren te hulpe komende, hebben zy Azinga gevangen gekregen. Doch om de erkentenisse van Diokarus Seegen, heeft gemelde Hertog hem alleen maar met verachtelyke woorden gestraft9, en doe weder na Friesland gezonden.

In den jaare 6 heeft Tiberius, Veldoverste der Romeinen, Kennemerland ingenomen.

In den jaare 11 is Azinga Askon gestorven: [13]en zyn Neef Diokarus Seegen quam in zyn plaats.

In den jaare 15 heeft hy allomme door geheel Friesland schoolen voor de jeugd ingesteld; en in ’t byzonder schermschoolen binnen de Hoofdstad Staveren en Dokkum; daar ’t volk met allen yver driemaal ’s weeks wierd onderwezen.

In den jaare 16 en 17 zyn de Romeinen met hunne krygsbenden door, langs en om Friesland getrokken, om de nabuurige volkeren te beheerschen; zynde de Friesen met hun in een goed verbond.

In den jaare 29, als de Westfriesen, door de gierigheid der Romeinsche Overste Holle10, byna uitgeput waren, alzo hy van hun afeischte grooter ossenhuiden tot schattinge, als zy konden leveren, zo zyn zy tegen hem opgestaan, en hebben zyne aangestelde Tolmeester opgehangen, en het slot op het Flie, daar hy gevlugt was, sterk belegert. Maar, door den Romeinschen Overste der Duitschers Apronius opgeslagen zynde11, hebben nochtans groote overwinninge tegens de Romeinen gehad: dewelke by de 900 mannen verlooren omtrent het woud Baduhenne; behalven noch 400 soldaaten, die uit vreeze voor de Friesen [14]malkander doodsloegen. Waar door Diokarus ook den toenaam van Seegen schynt bekomen te hebben.

Omtrent den jaare 44, als de Friesen wel met de Romeinen stonden, en dat Diokarus zich ook by den Roomschen Keizer Claudius ten stryde begeeven had, daar hy groote eer behaalde, was ’er een groote hongersnood in ’t land.

In den jaare 46, als Seegen den staat des lands loffelyk bedient had, is hy in tyd van vrede gestorven: en zyn oudste zoon Dibbald Seegen is de zesde Prins der Friesen geworden. Hy was een goedertierend Vorst omtrent zyne onderdaanen: maar aan de andere zyde zeer onrustig, en genegen tot den oorlog. Waarom hy zich naar ’t Roomsche leger in Engeland begaf, daar hy veele ridderlyke daaden uitvoerde: laatende Friesland onder ’t bestier van een aangestelden Landvoogd.

In dien tyd was ’er in Friesland een kloek Ridder, genaamt Idsert Jetse, van een verwonderlyke kragt, waarom ook onder de wandeling Sterke Man geheeten, dezelve was acht voeten in de lengte groot, hy kon in ieder hand een tonne Bier 220 treeden verre dragen, neemende onder ieder oxel12 een kaas, omze van ’t ligchaam te doen afhouden: ook droeg hy 2 mannen een halve [15]myl verre op zyne armen: een onbezuist paard, kon hy met zyn vuist slaan, dat het dood ter aarde viel: en wanneer hy toornig was, derfde hem geen mensch onder de oogen te komen.

Na den jaare 48, is Corbulo, een Romeinsche Overste, de Westfriesen onvoorziens op ’t lyf gekomen, wegens hunne wederspannigheid, daar hier boven van gezegt is: en gyzelaars te pande mede neemende, stelde hun de paalen, daar zy niet over mogten komen. Het welk men meent de Lek te zyn, die hy liet graaven tusschen de Maas en Rhyn, daar nu Holland is.

In den jaare 52 quam Dibbald, van den Roomschen Keizer Claudius grootelyks begiftigt, weder in Friesland: met hem leidende den Overste van Camga; daar het edel geslachte van Camminga uit gesproten is.

In den jaare 55, als Claudius gestorven was, is Dibbald oostwaards opgetrokken, brandende en blaakende zeer verwoed.

In den jaare 59, zyn Vryt of Verritus en Malorix, nevens een goed gezelschap, in gezantschap tot den Keizer Nero naar Rome getrokken, ter oorzaake van de klagten der Romeinen, dat de Friesen hun met de akkerbouw al te na by den Rhyn quamen. Vryt was van ’t Geslachte van Hermana, afkomstig van Manne, die een kindskind was van Frieso de eerste. En Malorix van Camminga. Behalven dat zy van den Keizer groote eerbewyzingen, nevens het [16]burgerrecht van Romen verkreegen, zynde daar ook tot het Christelyk geloove bekeert. En Ægistus, een der 70 Discipelen van Christus, quam met hun in Friesland, om daar ook die leere te verbreiden: doch Seerp, Zoon van Fyt, en derde Priester der Druïden, op ’t Oude Hof te Lewerden13, stond hem zeer tegen. Zo dat hy weinig vrugt in ’t land deed, en wierd van de ongeloovigen dood geslagen.

In den jaare 61, is Dibbald tegen de Duitschers opgetrokken, doch keerde met verlies van 800 mannen schandelyk weder naar huis.

In den jaare 62, quamen de Deenen, opgemaakt14 van de Duitschers, Friesland plonderen en verwoesten 6 geheele jaaren lang; want Dibbald lag ziek te bedde.

In den jaare 69, trok Dibbald met een groote vloot schepen naar Deenemarken, om zyn leed te wreeken.

In den jaare 77 deed hy de Gelderschen den oorlog aan: die hem zo wel onthaalden, dat hy 500 mannen verloor, en hy zelve in een teeringziekte verviel.

In den jaare 85 overleed Dibbald, en wierd te Staveren begraven. [17]

En Tabbe is tot de zevende en laatste Prins van Friesland aangenomen, dewyl Dibbald zonder kinderen was gestorven. Hy was een der voornaamste van Dibbalds Veldoversten, een wreed en onstuimig man. Waarom hy ook geheele 7 jaaren onder den Roomschen Keizer Domitianus ten oorlog trok; laatende Friesland onder een Stadhouder.

In den jaare 94 deeden de Noormannen een tocht op Friesland, dat zy plonderden en veel roof uit haalden. Waar over Tabbe t’huis onboden zynde, zy zich hebben weggemaakt. Hy ondernam eerst met een goede vloot, en doe te land, zyn wraak te neemen; maar had weinig voorspoed.

Omtrent den jaare 100 was Harke, zoon van Seerp, de 4de Priester der Druïden op ’t oude Hof.

En in den jaare 130 is Tabbe, de laatste Prins, gestorven15.

[Inhoud]

II. Onder zeven Hertogen.

In het zelve jaar 130 quam Askon in [18]zyn vaders plaats, die zich, naar de manier der Romeinen, Hertog liet noemen.

Sinne, de 5de Priester der Druïden, schreef in deze tyden tot Askon: om de Christenen uit het land te verjaagen, en de Afgoden des lands, na ouder gewoonte te dienen.

In den jaare 155 is ’er weder eene groote vlamme op ’t Roode Klif uitgeborsten, ter zelver plaatze, als boven verhaalt is: en alzo de menschen, daar omtrent woonende, daar zeer bevreest voor wierden, vroegen zy hunnen Afgod Staf: Wat daar van worden zou? Zo antwoorde hun de Duivel door den Staf, als eertyds tot Eva door de Slang. Dat zy voor dit vuur niet behoefden te vreezen; om dat ’er na eenigen tyd wel wat kouds op mogt volgen.

In den jaare 163 deeden de Friesen, met de Oosterlingen en Katten een inval in Frankenland, daar zy ’t zeer verwoesten.

In den jaare 164 is in het zuidwesten, omtrent een halve myl van Staveren, een put gegraven, die zo veel zout water opgaf, dat men vreesde het geheele land zoude onderloopen. Waar over den Afgod Staf nochmaals om raad gevraagt zynde, hun ten antwoord gaf: het bloed van een driejarig kind daar in te gieten. Dat gedaan wierd, en waar na het ook ophield, dat ’er zelf geen water meer in de put bleef. Zo snakt de Duivel naar menschen bloed.

Askon deed verscheidene fraaije dorpen [19]stichten, als Westerbierum16, niet verre van Flieland; en Dyxhorne, tusschen Almeenum, dat nu Harlingen genaamt word; Ter Schelling17 en Westerbierum, die nu beide door de zee verdronken leggen.

In den jaare 168 zyn 2 Meereminnen uit de Lauwers opgekomen; en door Friesland omzwervende, tot verwondering van veele lieden, hebben zich eindelyk by Westerbierum, van waar zy gekomen waren, weder ondergedompelt.

In den jaare 173 is Askon, na een vreedzaame en loffelyke regeeringe, mede gestorven. Hy liet 4 zoonen na, namentlyk, Adelbold, Tiete, Richold en Radbout. Radbout vertrok naar Friesland, alwaar hy trouwde, en een zoon won, welke was Diderik, eerste Hertog van Westfriesland: van wien naderhand de Hertogen en Koningen van Westfriesland voortgesprooten zyn.

Maar Adelbold wierd de 2de Hertog in zyn’s vaders plaatze; en aanstonds beoorloogde hy zyne nagebuuren.

In den jaare 174 vertrok zyn Broeder Tiete naar Romen: alwaar hy zich in goede [20]konsten, en byzonder in die van de welspreekentheid oeffende. Waarom hy ook by den Keizer Antoninus, de Philosooph, wel bemint was.

Na den jaare 175 had Godefroy Brabo, de zesde Hertog van Braband, oorlog met de Romeinen; daar Adelbold en Tiete hem met hun volk te hulpe quamen: alwaar Tiete, om zyn ongemeene dapperheid, Ridder geslagen wierd van Brabo.

In den jaare 178, als Keizer Antoninus oorloogde met de volkeren, die tegen de Romeinen opstonden, heeft Adelbold zyn Broeder Tiete met hulpbenden tot den Keizer gezonden: die daar over zeer verblyd was, en zyne vyanden vrees aanjoeg, alzo zy op die tyding de vlugt namen.

In den jaare 180 vielen de Friesen met een groote furie in Walsland, afloopende of bedervende al wat hun voor quam; waar doorze by hunne vyanden een grooten naam en verbaastheid hebben gemaakt.

In den jaare 183 hebben de Wenden en Gotten, uit de Noordsche Landen opgeborsten, verscheidene volkeren overvallen. En van de Deenen afgekeert, quamen ze over de Elve, neemende hun zitplaats aan beide de zyden van de Weezer; en wierden van dien tyd af Oostfaalingen, nu Oosterlingen en Westfaalingen, geheeten. Van welke 1500 dachten in Friesland te vallen: maar wanneer zy zagen, dat de Friesen aan de andere zyde van de Eems goede beschansingen [21]hadden, derfden zy niet onderneemen om over te komen. Waar op Tiete, hun van achteren bespringende, alle heeft geslaagen, behalven 400, die den Eems overzwommen; doch in Adelbolds handen vervielen, en die ’er goede buit van maakte.

In den jaare 186, als Adelbold krank was geworden, wilde hy zyn broeder Tiete de landbestiering opdraagen. Welke het ernstig weigerde, doch echter moest aanneemen. Na welken tyd Adelbold noch veele jaaren leefde.

Tiete Bojokalus, mogelyk Beukels, was de 3de Hertog van Friesland18.

In den jaare 187 wierd hy ingehuldigt, en regeerde het land met groote voorzigtigheid, houdende alomme vrede, zo buiten- als binnenslands.

In den jaare 208 Adelbold gestorven zynde, is met een ongemeene pracht te Staveren in de groote kerk begraven.

In den jaare 217 is voor de derdemaal op het Roode Klif eene vlamme opgeborsten, doch 18 treeden westelyker, als waar van wy hier boven gezegt hebben; dezelve vertoonde zich 11 dagen lang, tot verschrikkinge van die daar omtrent woonden. Tiete, na dat hy den Afgod Staf 3 dagen lang brandoffer toegedient hadde, zo gaf denzelven [22]tot antwoord: Dat door ten gewapend Ridder 3 kannen water, uit de Noordzee gehaalt, moest in gegooten worden; alzo het anders niet zoude uitgaan. Zulks gedaan wordende, zo verdween de vlam. De Duivel kon ligt genoeg zien, dat het land door de slag van het water geweldig ondermynt wordende, de Noordsche golven daar wel haast haaren loop zouden neemen.

In den jaare 240 is Tiete overleden: en zyn neef Ubbe, zoon van Richold, Tietes Broeder, is in ’t zelve jaar tot 4de Hertog verkooren. Door dien hy zeer vredelievend was, heeft hy ’t Land met treffelyke gebouwen, sterktens, vestingen, dorpen en steden verheerlykt. In ’t 2de jaar van zyne regeeringe bouwde hy in Westfaalen, dat hy met volk bezet hadde, een slot, geevende het zelve den naam van Tiete, na zyn oom, of Tietenburg19. Het zelve is nu een stad, maakende met het omleggende gewest het graafschap uit, voerende beide den naam van Tekelenburg, en in zyn wapen noch tweemaal 3 Plompen, nevens 2 Ankers, uit het oude Friesche wapen.

In den jaare 248 stichte Ubbe aan de Lauwers een sterk kasteel, ’t welk hy den naam gaf van Dokkenburg, dat zo veel gezegt is als Havenslot; want Dokke, zeggen [23]de Geleerden, is in oud Duitsch een haven, doch word in Friesland ook in de beteekenis van een kinder poppetje gebruikt. Gemelde kasteel was zeer bequaam, om de haven tegen de zeeroovers te beschermen. Naderhand is ’er de stad Dokkum van geworden. Staveren heeft hy veel vergroot, en met heerlyke gebouwen aanzienlyk gemaakt.

In den jaare 260, ten tyde als Hertog Haron een Heer des lands was, is ’er naauwelyks eenig landschap in gantsch Duitschland geweest, of het brande en blakerde van oorlog. In Zweeden, Noorwegen, Hessen, Friesland, enz. was alles op de been. Van dezen Haron zoude het dorp Haren alhier zyne benaminge ontfangen hebben.

In den jaare 279 vielen de Baatenburgers in Friesland, en deeden veel quaad, eer de Friesen zich verweeren konden: maar als Ubbe hen met een party volk20, zo spoedig als hy ’t zelve byeen konde krygen, tegen quam, wierd ’er aan weêrskanten hardnekkig gevogten, en vielen wederzyds wel omtrent 500 mannen.

In den jaare 289 zyn de Hollanders, Friesen, Drenthers, enz. in den winter, als de wateren bevrooren waren, met een schrikkelyk groot krygsheir den Rhyn gepasseert; inneemende de landen aan geene zyde dezelve [24]gelegen, doodslaande en verwoestende voorts alles, daar maar Roomsche bezettinge inlag.

In den jaare 299 overleed Ubbe, en wierd te Staveren, by zyn oom Tiete, in de groote kerk begraven.

Om dat zyn oudste zoon Odilbald by den Keizer Diocletianus, wegens het inneemen van de stad Alexandria, in groote achting was, en hem tot wigtige zaaken in Egypten groote dienst deed, zo wierd Haron, Ubbes jongste zoon, tot 5de Hertog van Friesland verkooren, en trouwde de dochter van den Koning der Deenen.

In den jaare 308 en eenige volgende jaaren, heeft Constantinus Magnus, Roomsch Keizer, deze landen wederom onder zyn gehoorzaamheid gebragt; doende de guarnisoenen versterken, nieuwe kasteelen bouwen, en de oude verbeteren21. Voorts alle de geene dreigende, die zich in volgende tyden zouden roeren, hen te vuure en zwaarde te zullen vervolgen.

Omtrent den jaare 312 is Westfriesland, dat dus lang als verlaaten en woest had gelegen, van 5 voornaame mannen begonnen bebouwd te worden, en met dorpen en heerlykheden versiert. Waar van Diderik, zoon van Radbout, zoon van Askon, eerste [25]Hertog der Friesen, wel de grootste aanleider was: dezelve heeft ook het eerste ontwerp van Medenblik gemaakt, en tot een Hoofdstad van Westfriesland gestelt.

In den jaare 334 heeft Diderik, door deze nieuwe heerlykheden verhovaardigt zynde, den naam van Koning willen voeren. Waarom Haron, Hertog der Friesen, hem zo met wapenen te keer ging, dat hy binnen 3 dagen te Staveren quam; en gemelde Diderik dwong zyne Koninglyke Kroon af te leggen. En Diderik, als overwonnen, zynen overwinnaar om vergiffenisse bad, die hem eindelyk toestond Hertog van Westfriesland te blyven: doch met eene eeuwige onderwerpinge onder hem en zyne nakomelingen. Diderik had een zoon en zoons zoon, die beide Lem of Willem genaamt waren. Van de laatste draagt Haarlem zynen naam.

Van dien tyd af is de naam van Westfriesland geweest: ook zyn de inwoonders doe Friesche Buinen, dat is Plompaarts, (Frisiabones) genaamt22.

In den jaare 335 is Haron by ’t Roode Klif overleden, en te Staveren by zynen vader in ’t graf gelegt.

Odilbald, Harons zoon, wierd aanstonds [26]tot 6de Hertog verkooren. Hy was een dapper krygsman, en tot de landbestiering wel onderwezen.

In den jaare 339 heeft hy Staveren noch wyder uitgezet, en hooger en breeder muuren daarom getrokken, en met diepe wyde gragten voorzien, en met heerlyker vryheden begiftigt. Het land liet hy alomme met meer buurten en dorpen bezetten, en dezelve met volk bewoonen. Aan de Lauwers, tusschen Dokkenburg en Schiermunniksoog, heeft hy mede een stad doen bouwen, die Waarden wierd genaamd, om het land voor zeerooveryen te beschermen.

In den jaare 344 zyn de Westfaalingen, met die van Angria23, hunne gebuuren, tusschen de Eems en de Lauwers, daar nu Groningerland is, ingevallen. Doch Odilbald heeft niet alleen hunnen roof ontjaagt, maar hen zelve in hun land vervolgt, dat hy onder zyn gebied bragt, en eenen Igle Laskon tot Overste daar in gestelt, die ’t ook 65 jaaren trouwhartig bewaarde. Ook bouwde hy aldaar tot zekerheid 3 kasteelen, als in Angria, Soest en der Yburg: welke 2 laatste nu steden van die naamen zyn. Na gemelde overwinning, vertrok Odilbald weder tot zyn slot Dokkenburg.

Hy bequam ook na eenige dagen tyding van den inval der Baatenburgers in Friesland. [27]Dewelke van hem aangetast zynde, bleeven ’er wederzyds omtrent 400 dood: doch de Baatenburgers vlugtende, nam hy eenige van hunne sterktens in, en versloeg noch van de vlugtelingen wel 250 vyanden: keerende met goeden buit weder te rugge. En leefde voortaan gerust, zonder eenige oorlogen.

In den jaare 357 verbrande de onlangs gebouwde stad Waarden geheel af.

In den jaare 359 overleed Odilbald, tot droefheid van zyn volk.

In ’t begin van den jaare 360 is Odolf Haron, de laatste Hertog verkooren. Zyne genegentheid was zeer tot den oorlog, en was door Laskon in den wapenhandel wel geoeffent en onderwezen.

In den jaare 368 zyn die van Angria, de Westfaalingen en Gelderschen tegen Igle Laskon opgestaan. Doch Haron met een machtig leger afkomende, versloeg hen, plonderde Gelderland, en bragt het onder zyn gebied.

Niet lang daar na zond Igle aan Haron een wolf, die over den huid met veelerlei zeldzaame afbeeldzels van hoofden bezet was. Haron vereerde denzelve aan den Keizer Valentinianus, als een wonderschepzel.

In den jaare 376 vergaderde Odolf een grooten hoop volk by Staveren en Dokkenburg, waar mede hy in ’t oost en zuidoost is opgetrokken, neemende aldaar verscheidene vestingen in, die hy met volk bezette. [28]

In den jaare 377, heeft Odolf de afgebrande stad Waarden weder opgebouwt, en Ezonstad genaamt, daar nu Emmerzyl is24.

In den jaare 385 kon Friesland zyne Inwoonders niet voeden, alzo de traage akkerbouw schaarsheid in levensmiddelen voortbragt, zo dat by gemeenen raade wierd goedgevonden, een gedeelte strydbaare mannen by lotinge uit te kiezen, om een ander land op te zoeken: ja de Hertog Odolf was zelve zo toegeevende, dat hy deze lotinge mede over zyne eigene zoonen liet gaan, en het lot mede op hen is gevallen: des Hengst en Hors, zyne zoonen, tot Hoofden van ’t uitgelote volk gestelt zynde, hebben den Eiderstroom aangedaan, en aldaar zich nedergeslagen: want zy aan ’t Hof van den Keizer Valentinianus zeer wel in krygs- en staatszaaken onderweezen waren; als ook by Karel Taxander, 10de Hertog van Braband, groote proeven van kloekmoedigheid hadden gegeeven; en ook by Laskon lang in Westfaalen geweest waren. Het land, dewyl het laag en broekig was, wierd met dyken en sluizen, tot haar gebruik ten nutte gemaakt: en gaven ’t den naam van kleen Friesland, vervattende het land dat [29]men nu Eiderstede, Angelen en Strantfriesen noemt25.

In den jaare 389 hebben de volkeren dezer landen aan de Romeinen schattinge geweigert te geeven, en daar by hunnen Raadsheer Sisinus met al zyn volk doodgeslagen. Daar op togen zy langs den Rhyn, en vielen zeer schrikkelyk op de Romeinen in, om hen uit het land tusschen Rhyn en Maas gelegen te verdryven; doch te sterken tegenstand vindende, moesten zy vrugteloos weêr te rug trekken.

In den jaare 420 hebben deze volkeren wederom een schrikkelyk krygsheir byeen gezamelt, en in de wapenen gebragt; vallende voorts by Doesburg over den Rhyn, en hakten alles, wat zy van de Romeinen op de been vonden, kapot; voorts het gansche land doorstroopende, namen zy alle steden en sterktens tusschen Rhyn en Maas in bezettinge, en bevolkte dezelve met hun eigen natie.

In den jaare 429 zyn in Friesland, alschoon Haron en de zyne afgodendienaars waren, door de Christenen 4 kloosters gesticht.

In den jaare 432, Haron, wegens zynen ouderdom, de regeering moede geworden zynde, heeft met goedvinden van de Staaten des Lands, zyn zwager Offe in deszelfs plaatze gestelt. [30]

[Inhoud]

III. Onder negen Koningen.

Zo wierd Richold Offe in Odolfs plaats verkooren, en is 1ste Koning geworden.

In den jaare 435 zyn de Noormannen met een groote scheepsvloot in Groningerland geland, trekkende voorts voorby het Huis Groenenberg, in ’t Drenth, roovende en plonderende alles wat ze konden krygen. Doch Richold, Koning der Friesen, heeft hen met zyn macht het land wederom doen ruimen.

In den jaare 436 overleed Odolf Haron: van doe af aan heeft Richold den naam van Koning eerst aangenomen, om dat hy zyne gebuuren zulks zag doen: want hy meer land onder zyn gebied had, als iemand onder hen, te weeten, van de Fliestroom af tot de Eider, en geheel Westfaalen.

In den jaare 442, zyn de Noormannen, een onrustig volk, leevende van den roof, om buit in Friesland gekomen; en hebben ’t land tot den grond toe bedorven, maar Richold, een man van onbezweeken moede, trok hun by Grunenberg26, nu Groningen, te gemoet; doch verloor in dien stryd, alzo zyn volk moede was van den tocht, by de 300 mannen, en, ten zy de nacht daar [31]niet tusschen gekomen ware, zouden de vyanden hem met de zynen geheel verslagen hebben. Doch met het aanbreeken van den dag, is hy andermaal op de Noormannen aangevallen, en versloeg ze, dat ’er 900 op de vegtplaats dood bleven; de overige wierden van de landlieden verslagen, ja men weet niet dat ’er een van ontkomen is.

In den jaare 449, als Hengst en Hors geweldige rooveryen op zee bedreeven, heeft Vortigern, der Britten Koning, hunne hulpe tegen de Pikten en Schotten gebruikt, die zy overwonnen; en stichten, na veel tegenstand, aan de voorkant van Engeland het Ryk, dat noch Kent genaamt word, en daar Hengst de 1ste Koning is geweest: geevende hunnen oorspronk aan de tegenwoordige Engelschen, gelyk de naam van Angelen en Angelboeren, te vooren gemeld, ook wel uitwyzen. 2 Friesche Edelingen, als Tæke Heerema en Douwe Hiddema, waren hunne Admiraalen, die ook het Eiland Frisland zouden opgedaan en dien naam gegeeven hebben.

In den jaare 453 bouwde Richold tusschen Staveren en Medenblik een groote kerk, en stelde die tot een Vryhuis voor de ballingen27. En in ’t volgende jaar maakte hy vrede met de Noormannen. [32]

In den jaare 463 bouwde hy binnen Staveren een kostelyk en koninglyk Huis, daar hy alle Prinsen en Hertogen van Frieso den 1sten af, tot zynen tyd toe, in liet afbeelden; met een naauwkeurig verhaal van hunne daaden en tyd van regeeringe daar by gestelt. Waar van het gerucht alomme verspreide tot vreemde volkeren, en nieuwsgierigheid verwekte, ja zelfs dat Karel de Schoone, Hertog van Braband, nevens zyne Hovelingen, zich naar Staveren begaven, om de pragt en deftigheid van dat werk met verwondering te bezichtigen.

In den jaare 471, als Odilbald, Richolds zoon, aan Haddinge, der Noormannen Konings dogter, getrouwt was, wierd hy van zyn vader tot 1ste Graaf van Tietenburg gestelt, dat nu Tekelenburg genaamt word.

In den jaare 496, deed Klodoveus, (Klovis) zoon van Childrik, Koning van Vrankryk, een inval in Friesland, meenende hetzelve onder zyn gebied te brengen. Maar Richold heeft hem zoo wel ontfangen, dat hy met groote schande weder naar Vrankryk moest vlugten. Na dien tyd had Richold goede vrede, liet veele huizen, hoeven, heerlykheden en slooten, die wy stinzen noemen, alomme aanbouwen: ook stichte hy, tot vermaak van zyn hofgezin, een lustige Stins en Lusthof, in een woud, omtrent een myl verre van Staveren, dat naderhand een geweldige meer is geworden, die de Flusse genaamt word. En, eer dit [33]jaar ten einde was geloopen, overleed hy, en wierd van zyn zoon naar Titenburg gevoert, en aldaar ter aarde bestelt.

Odilbald, Graaf van Tietenburg, wierd in zyn’s vaders plaats de 2de Koning der Friesen. Hy was een verstandig en beleefd man, goedertierend over zyne onderdaanen, en kloek tegen zyne vyanden. Zyne zoonen zond hy tot den Koning der Noormannen, om in den wapenhandel geoeffent te worden.

In den jaare 513 zyn in een kelder, omtrent een halve myl van Dokkenburg, zeer subiet omgekomen 9 mannen, 3 vrouwen en 6 kinderen, zo men vermoede door een basiliskus. Waar op het huis aanstonds verbrand wierd, en men vernam geen quaad meer.

Omtrent dezen tyd gebeurde het, ten huize van Yv Hopper, of Hopheer, tusschen Staveren en Hoorn, (daar de Zee noch het Hoornsche Hop genaamt word, en nu diepe baaren schiet; waar van men ook noch zegt: ’t Hoornsche Hop, leegt den krop,) dat een dienstmaagd, als zy water uit de put schepte, een leevendige haring mede optrok. Waar door Hopper verschrikte, indachtig wordende, ’t geen de Afgod Staf voorzegt had: dat na dat vuur, daar we op ’t jaar 155 van gemeld hebben, wel wat kouds mogt volgen. Des hy zyne landen verkogt en verruilde, en alzo voorquam dat hy geen [34]schade door de wegspoeling derzelver behoefde te lyden28.

In den jaare 516 is geheel Friesland byna door de zee onder geloopen, waar door meer dan 6000 menschen en veel vee is verdronken.

In den jaare 517 zyn in Friesland ongemeene groote hagelsteenen gevallen, waar van zommige een halve voet breed en een heele voet lang waren, voortgedreven door een zwaaren wind. Groningen, by de Friesen Grins genaamt, is in dezen tyd met houte planken omheiningt geworden.

In den jaare 527 is Odilbald te Dokkenburg gestorven, en te Tietenburg begraaven.

Richold, zyn oudste zoon, quam door algemeene toestemminge der Staaten, terstond in zyn’s vaders plaats. Om zyne deugden was hy by de landzaaten zeer bemint. Onder Richolds regeeringe had Dibbald het gezach over Westfriesland, en nam met verlof van Richold, zyn Beschermheer, den naam van Koning aan. Zyn zoon Lem, of Willem, bouwde een slot, dat het volk Heer Lems Slot noemde, en wierd naderhand een Stad, die nu noch daar van Haarlem genaamt is29. [35]

In den jaare 548 hebben de Deenen het Graafschap Tietenburg jammerlyk geplaagt en uitgeplondert; doch de komste van Richold gewaar wordende, zyn doorgegaan. Waar op de Koning zyn Overste Harke, uit het edel geslachte der Rodmannen, een onverzaagden held, met een grooten hoop volk naar Deenemarken zond; die daar zeer brande en blaakte, en komende met een ryken buit weder in Friesland te rug. Middelerwyl zyn ook de Gelderschen en Westfaalingen wederspannig geworden; doch als Richold hen, met een groote macht van volk, in een slag overwonnen had, hebbenze om lyfsgenade moeten bidden, met belofte van eene eeuwige onderwerping.

In Westfriesland werd Dibbald van de Baatenburgers mede zeer benaauwt; dat, ten waare Richold hem met geen machtige hand beschermt hadde, hy ’t halve Land zoude kwyt geweest zyn: doch bequam nu, boven het zyne, noch verscheidene van hunne vestingen. Hy liet, na zyn overlyden, Ridzert Aurundulus in zyne plaats, die zyn kindskind was.

In den jaare 570 ontstond ’er uit het noordwesten een vreesselyk onweder, dat 3 dagen aanhield, en Friesland jammerlyk onder water zette. Daar wierden op het Roode Klif 35 zwaare boomen uit den grond gerukt en ter neêr geworpen: en van het lusthof van den Koning Odilbald, aldaar gebouwd, wierd niet den eenen steen op den anderen [36]gelaaten. Ook overleed Richold in dit zelve jaar30.

Beeroald volgde hem in ’t landbestier, en quam terstond het gebied van Westfriesland weder op hem: want Aurundulus gestorven was, wiens dochter hy trouwde. Van inborst was hy zeer mild en vreedzaam. Hy gewan twee zoonen, als Adgild en Harke, die een onechte was; die hy deftig in de schoolen liet onderwyzen: doch Harke verlaatende de schoole buiten ’s vaders kennisse, trok uit lust tot de wapenen naar Braband.

In den jaare 606 wierd Harke uit Braband, met Pipyn van Landen, zoon van Karelman, ten hove gezonden naar Vrankryk: daar Harke, uit afgunst om zyne dapperheid, het hof heimelyk verlaatende, naar Schotland vertrok; en wierd Overste van ’t Schotsche veldleger, en waar door hy huuwde aan de maagschap van den Koning van Schotland.

In den jaare 612, Lotrik31, der Franschen Koning, achtende dat de roemrugtigheid van Harke tot zyn nadeel zoude strekken, om Friesland niet te konnen overmeesteren, liet hem door verspieders ombrengen, [37]tot groot leetwezen van den Schotschen Koning Eugenius.

In den jaare 628 beeft Dagobert, nieuwe Koning van Oostvrankryk gestelt zynde van Lotrik zyn vader, Friesland willen onder zyn gebied brengen; op dat zy tot het Christelyk geloove zouden gebragt worden: des hy Soest, in Westfaalen, belegerde, wierd hem van Igle of Yge Gaalema een stuk van zyn helm en eenige hoofdhairen afgeslagen. Waarom hy zyn vader uit Vrankryk ontbood.

Des Lotrik, in den jaare 630, een hoop volk byeen rukkende, onverwagt in Friesland viel. Waar over Beeroald hem omtrent het dorp Englum hef hoofd bied. En als Lotrik hem zag, die hy meinde al dood te zyn, zei hy op zyn plat Fries: Ach duw aade schiere bolle, bistu dir salm!32 Het welk terstond voor Lotriks ooren komende, week hy niet uit den stryd, voor dat hy Beeroald gedood hadde. En heeft daarom alle Friesen, drie dagen lang, dood laaten slaan, die langer waren dan zyn zwaard. Van dien tyd af heeft Dagobert de Friesen veele landen ontnomen.

Adgild wierd in zyn’s vaders plaats tot 5de Koning van Friesland gestelt, wegens [38]Lotrik, Koning van Vrankryk; en stelde 4 Friesche heeren tot Raaden nevens hem, die de Christenen wel mogten lyden. Maar de landen over de Zuiderzee, verstaande Westfriesland daar niet onder, wierden hem afgenomen: als mede dat zij buiten Drenth en Twente hadden bezeten; doch oostwaards aan bleef het in zyn geheel: en een jaarlyksche schattinge van 600 ossen of koeyen wierd hun opgelegt.

In den jaare 652 was Friesland in gerustheid, midden in der Franschen oneenigheden; en Adgild leerde de Ingezetenen, voor de overstroomingen, hooge aardhoopen, die wy Terpen noemen, opwerpen; om by ’t doorbreeken der zeedyken, met hunne beesten, goed en have aldaar de vlugt te neemen. Dagobert, Koning van Oostvrankryk, bouwde te dezer tyd een slot, nevens Wiltenburg, dat hy Utrecht benoemde, alwaar de schepen, die uit zee den Rhyn opvoeren, zich moesten vertollen. Welke plaats in voorigen tyd den Friesen had toebehoort. Hy gaf dit nieuw gebouwde Utrecht aan Thuinibert, Bisschop van Keulen, die daar aan de Thomas Kerk, een oeffenhuis van predikers, stichte, om de Friesen van hun ongeloove te bekeeren. Adgild had een zoon gewonnen, die Radbout heete, en eene dochter, Heile genaamt.

Omtrent den jaare 671 hadden de Friesen eene goede vrede, terwyl ’t rondom door [39]de wapenen der Franschen als in den brand stond: want Adgild, erkennende van wien hy ’t Ryk ontfangen hadde, deed alles naar der Franschen zinnelykheid33, en liet de Christenen hunne godsdienst met alle vryheid oeffenen.

In den jaare 672 vertrok Radbout naar Deenemarken, om zich in den wapenhandel te oeffenen: en wierd, ook aldaar noch meer in zyn ongeloove gesterkt.

In den jaare 678 heeft Adgild, den Prediker van Utrecht, genaamt Kenochius, toegelaaten in Friesland te prediken. En Wilfrid, Aardsbisschop van Jork, zullende naar Romen reizen, doch door onweder in Friesland vervallen, wierd den geheelen winter huisvestinge gegeeven, inmiddels dezelve mede alomme de Christelyke leere verbreide en veele doopten: doch de Koning en zyn hofgezin begeerden van hun ongeloove niet af te wyken. Maar, om grootere voortplantinge te doen, zo vereischten meerdere arbeiders; des hy hier over schreef aan de Broederen in Engeland.

In den jaare 679 overleed Adgild, en wierd te Staveren begraven.

Radbout is de 6de Koning der Friesen geworden, in zyn’s vaders plaatze: hy was [40]onrustig en wreed van gemoed, en tot den oorlog zeer genegen. Hy nam het zeer euvel op, dat zyn vader zo gewillig onder de Franschen hadde gestaan: waarom hy ook de landen, die zy zyn vader hadden afgenomen, met het zwaard wilde wederhaalen. Des hy, om geld te bekomen, zyne onderdaanen onverdraagelyke schattingen opleide, en de onvermogenden gebruikte hy, door houte duimyzers, als slaaven. Want de Friesen lieten zich, buiten redenen, niet vrywillig om den tuin leiden. En om des te bequaamer tot zyn voorneemen te komen, voerde hy zyn hofgezin naar Staveren. Van waar hy optrok, en het slot Wiltenburg en Trajectum, nu beide Utrecht genaamt, weder veroverde. Ondertusschen was Wigbert, op het schryven van Wilfrid, naar Friesland vertrokken: doch is, wegens de onbekeerlykheid van het volk, na 2 jaaren, weder in Engeland te rugge gekomen.

In den jaare 690, als Egbert, Bisschop van Jork, daar door tot mededogentheid ontroerd wierd over de Friesen, heeft hy 12 geleerde mannen, uit verscheidene kloosters, byeen vergadert; waar onder Willebrord, en zyn neeve Switbert, de voornaamste waren: dewelke allen den Rhyn inkomende, zyn te Utrecht aangeland, en, wegens de vredelievende eenvoudigheid van die tyden, hunne goederen in ’t gemeen gebruikende, hebben zy met een heiligen yver, tot het onderwyzen [41]der onweetende of afgodische Friesen, van daar een aanvang gemaakt. Maar alzo gemelde Friesen, in hunne afgodery noch als verzoopen lagen, wierd hun niet toegelaaten om Gods Woord te verkondigen, en met bedreiginge van leevensstraf, zo zy zulks ondernamen. Des zy de platte landen en aangrenzende landstreeken van Friesland zyn doorgewandelt, op dat zy noch eenigen voor Christus mogten gewinnen.

In den jaare 693 heeft Pepyn, dies tyds Voorvegter der Franschen, en Hertog van Braband34, Radbout weder uit Wiltenburg verjaagt: die zich van dien tyd af als balling op een eiland onthield, alwaar hy en zyn volk groote afgodery met eenen afgod Foste bedreeven; waar van gemelde eiland ook Fosteland, nu Heiligeland, genaamt is, leggende in de bogt van Jutland.

In den jaare 694 quam Willebrord met de zynen op dat eiland, en begonnen, na eenige dagen daar geweest te hebben, Christus te verkondigen: maar konden niet meer als 3 menschen van hun ongeloove aftrekken, en, na zy de beelden van Jupiter en Foste afgeworpen hadden, dat Wigbert met de dood moest bekoopen, zynze door Radbout weder [42]van daar verjaagt. Maar, als zy naar Pipyn vertrokken, wierdenze door deszelfs toedoen weder in Utrecht herstelt. Van welken tyd af zy zeer veel bekeerden.

In den jaare 695 bouwde Willebrord, op de plaats van de afgeworpene kerk, binnen Utrecht, eene andere ter gedachtenisse van het kruis.

Daar maaktenze een verdeling, en zonden van hen af, by tweeën en drieën, na de deelen van Duitschland, om de Christelyke leere aldaar mede onder de ongeloovigen voort te planten. Willebrord bleef te Utrecht; en Switbert, met twee medehelpers, vertrokken naar Wyk te Duurstede, daar nu Baatenburg is: alwaar zy door een wonderwerk veelen bekeerden. ’t Welk zy te Utrecht boodschappende, zo zyn Willebrord en Switbert, om de zaaken wel te bestellen, tot Hoofden uitverkooren. Switbert vertrok naar Engeland, daar hy Bisschop wierd gemaakt, en deed, na zyne wederkomst, in Friesland, Holland, en Teisterband veele stichtinge.

In den jaare 697 quam Willebrord weder te Utrecht, zynde in ’t voorgaande jaar van den Paus te Romen aangestelt tot Bisschop der Friesen, daar in dien tyd de Groningers, Overysselschen, Utrechtschen, Hollanders, en Gelderschen mede onder begrepen waren; en stelde zynen zetel te Utrecht: Waar van zyne navolgers Bisschoppen van Utrecht zyn genaamt geworden, daar hy de [43]eerste van was; en Switbert was zyn medehelper.

Dit alles kon Radbout met geene goede oogen aanzien; waarom hy Gerlacus, een woedend krygsman en Overste van Fosteland of Heiligeland, woonende te Warns, alwaar hy ook een sterk slot gebouwd hadde, afzond, eerst om Baatenburg, en dan Utrecht te vermeesteren. Maar is van Pipyn zodanig overwonnen, dat hy hem veel buit moest achterlaaten, als mede eene belofte doen, om de Christenen in Friesland te vergunnen, Gods woord vry te mogen verkondigen. Ook wierd Willebrord ondertusschen van Pipyn aangemaant, om het heilige werk met yver in Friesland voort te zetten.

In den jaare 698 verzond Willebrord veele vroome en geleerde mannen naar Friesland: maar hunne leere wierd niet aangenomen, en zy in tegendeel bespot, verjaagt en doodgeslagen.

In den jaare 700 Wulfranus, Bisschop te Sens, een stad in Champagne, in Vrankryk, door den geest geroert zynde, is met brieven van voorschryvinge des Konings van Vrankryk, aan Radbout, in Friesland gekomen; daar hy, door zyne krachtige welsprekentheid, veel volk won, en ook den Koning byna bewoogen had, zo dat hy zelve begeerde gedoopt te zyn. Waar op hy Koning, met den Bisschop buiten Medenblik gaande, alwaar Radbout dien tyd zyn verblyf had, en reeds den eenen voet nu al in [44]’t water gezet hebbende, vroeg hy gemelde Bisschop: Waar zyne voorouderen, die zonder den doop gestorven zyn, waren gebleven? De Bisschop dien ruuwen mensche, door onvoorzigtigheid, wat t’ onbedagtelyk antwoordende, zeide: Dat buiten de kennisse van Christus, en den waaren God, met verachtinge van de heilige Sacramenten, geene zaligheid te bekomen was: en daarom moestenze in de helle zyn. Wel, antwoorde Radbout, dan zal ’t my veel grooter eere en aanzien geeven, dat ik by myne voortreffelyke en beroemde Voorvaderen in de helle ben, als met een geringen hoop Christenen in den hemel. En trok aanstonds zyne voet te rugge uit het water, met beschimpinge van den Bisschop.

In den jaare 719, als Radbout zag, dat de christenkennisse grootelyks in Friesland toenam, en zyne afgodendienst in verachtinge quam, is hy, ten deele uit spyt, en ten deele door een knaaging van zyn aangeroerd gemoed, na een zesjaarige uitteering, eindelyk binnen Medenblik overleden, en te Staveren begraven.

Adgild, de tweede van dien naam, wierd van het volk tot zevende Koning verkooren, in zyn’s vaders plaats. Hy regeerde het land in groote gerustheid en vrede. Ook liet hy de Christenen onverhindert in hunne oeffeningen; want hy had zelve de Christelyke leere aangenomen, en zich laaten doopen. [45]

In den jaare 726 quam Horne, een onechte zoon van Radbout, uit Deenemarken; en alschoon hy zyn vader in ongestuimigheid en wrevel gelyk was, heeft hy zich echter, door Adgilds toedoen, laaten doopen. Deze heeft de stad Hoorn gebouwd.

Omtrent den jaare 728, als de christenkennisse te Utrecht zeer toenam, heeft Bisschop Willebrord wederom verscheidene leeraars naar Friesland gezonden. Welke, schoon zy vry en veilig konden gaan, evenwel weinig voordeel by de hardnekkige Friesen hebben kunnen doen: want de blindheid des volks, en zugt tot hunne afgoderye, was te groot. Een Veldoverste Richold, veinsde te willen zyn gedoopt, doch bespotte den Christendienaar op gelyke wyze, als wy hier boven van Radbout hebben aangeteekent.

In den jaare 729 is Karel Martel,35 Koning van Austrasia of Oostvrankryk, met een groote vloot schepen op de rivier de Burde aangekomen, zynde van den Bisschop Willebrord daar toe verzogt, om de Friesen te noodzaaken hunne afgoderye te verlaaten: hy overwon den Overste Poppe, zoon van Gerke; waar op hy Friesland zeer verwoeste; de afgodische kerkhoven en beelden [46]uitroeide en verbrande, en veel roof mede nam. Na welke overwinninge, Willebrord alomme Christen kerken deed bouwen. En de Friesen, uit vreeze voor de Franschen, derfde de Christenen niet meer tegenstaan.

In den jaare 736 is Bisschop Willebrord ontslaapen: uit zyne onderwyzingen zyn veele deftige leeraars voortgekomen, en is een werktuig geweest van de bekeering der Friesen, die hem daarom wel in goede erkentenisse mogen houden. In zyn plaats quam Bonifaas, als tweede Bisschop der Friesen, te Utrecht, en verbeterde het verval der kerke grootelyks, met ongemeene stichtinge, in deze landen.

In den jaare 737 overleed Adgild, en is te Staveren by zyn vader in ’t graf gelegt. Door hem is de stad Alkmaar gesticht. Eene van zyne dochters, Konovelle genaamt, was uitgehuuwt aan Adelbrik, een voornaam edelman, die omtrent Sixbierum een slot had gesticht, dat hy Adelburg noemde. Hy had veele kinderen, aan wien hy zyn goed by zyn leeven uitdeelde: daarom begeerde hy dat zy zich niet van Adelburg, maar van Adelen zouden laaten noemen; dat noch tot heden zo gebleven is.

Gundebald, Adgilds zoon, wierd tot achtste Koning ingehuldigt: hy was, als zyn vader, mede tot het Christelyk geloove bekeert, en had gestadige vrede in zynen tyd. Hy heeft van ’t kasteel Dokkenburg de stad Dokkum gebouwt. [47]

In den jaare 739 quam Saake Rodman, met eene uitmuntende geleerdheid en krygskunde voorzien, in Friesland, hebbende 13 jaaren op ’t hof van den Keizer, Paus en Hertog van Venetien verkeert, waarom Gundebald hem tot zynen raadsman aannam: en deed groote weldadigheid aan de stamme der Rodmannen.

In den jaare 749 overleed Gundebald, nalaatende twee zoonen, als Gundebald de tweede en Jan, welke om zyne vroomheid gebynaamt wierd Priester Jan, daar verscheidene vertellingtjes van zyn. Zyne dochter Taekle huuwde aan Haaje Kamminga, en haare dochter namaals met eenen Ode Botnia, Hertog van Zweeden; alwaar ’t geslachte van Botnia uit voortgesprooten is.

Radbout, de tweede van dien naam, is de laatste Koning der Friesen geweest; zynde de broeder van Gundebald, en zoon van Adgild de tweede: van welke hy veel verschilde, doordien hy in Deenemarken opgevoed, en in de afgoderye zeer gewoon was: hy wierd godloos en wreed, en alzo hy nog jong was, geen meester van zyne verkeerde hartstogten om dezelve te bedwingen.

Zynen afgod Foste stelde hy op Ameland wederom ten toon: om de Christenen nochmaals dezelve te noodzaken, en van hun geloove af te trekken; of by weigering, strafte hy dezelve met de dood, of bande ze uit den lande. Dus handelde hy ook met Rodman en de zynen, om het Christen [48]geloove, en beroofde hen van alle de waardigheden en eerampten, by Gundebald voorheen aan hen vergunt. Des Saake, zyne goederen verlaatende, tot den Koning van Vrankryk de vlugt nam; die hem in groote achtinge hield.

In deze dagen had Solke Forteman de geschiedenissen en daaden der Friesen, van hunnen oorsprong af tot op zynen tyd toe, vlytig beschreven: en om dat hy Radbout zo veel eere niet gaf, als zyn gestorven broeder, die de Christelyke leere had voorgestaan, daar deze de vervloekte afgoderye weder op den troon trachte te stellen, zo wierd dit Radbout, door zyne benyders, en inzonderheid door toedoen van Syvert, Priester der Druïden, op ’t Oude Hof, aangebragt: waar op Fortemans boeken voor zyne oogen wierden verbrand, en hy zelve in de gevangenis geworpen.

In den jaare 752 heeft Bonifaas tweede Bisschop van Utrecht, goedgevonden, de Christenheid, die Radbout zo wreevelmoedig verdrukte, in Friesland wederom te herstellen: des hy met 51 leeraars te Almeenum, daar nu Harlingen is, aangekomen zynde, hebben zy zich eerst in Westergo verspreid, de afgoden te landewaarts omgeworpen, Christen kerken gesticht, en veel volk bekeert: en om andere mede te stichten, voeren zy de Burde ten einde, hunne tenten nederslaande by ’t dorp Oudeboorn, [49]alwaar zy mede eenige geestelyke voordeelen deeden.

In den jaare 754, als ’er veele nieuwelingen gedoopt waren, zo beloofde Bonifaas hun de bevestiginge, naar de wyze der Roomsche kerk, op Pinxter binnen de stad Dokkum te geeven. Maar ter bestemder plaatze en tyd quam een hoop moordenaars, die den Bisschop en zyne medearbeiders wreedelyk vermoorden. Tot even voor de reformatie vertoonde men noch te Dokkum van dezen Bonifaas zyn herssenpan, Bisschops staf en andere overblyfzelen; dat zy het volk wilden doen gelooven.

Omtrent den jaare 769 was in Friesland een dapper en geleerd edelman, genaamt Feye Forteman; welke namaals Veldoverste onder Karel den Groote wierd, en die zich mede tot het Christen geloove bekeerde.

In den jaare 769 heeft Radbout een harden aanval op Utrecht gedaan, waar door hy haar geweldig plaagde; en van Pipyn geboden zynde, daar van af te zien, achte hy zulks weinig.

In den jaare 775, als Radbout uit eigener booze driften, en door de opstookinge eerst van Syvert, en daar na van Okke, Priesters der afgodische Druïden, zeer verwoed tegen de Christenen te werk ging, klaagdenze zeer erbarmlyk aan Karel den Groote, Koning der Franschen. Welke Koning, na dat hy de Saxen overwonnen hadde, de Friesen mede beoorloogde, en Radbout in twee veldslagen, [50]overwonnen hebbende, vluchte dezelve liever in Deenemarken, als dat hy de Christenen by verdrag of vredeverbond in ’t land wilde vrye oeffening van hunne godsdienst vergunnen. En dit wierd de gelegentheid, dat de Koninglyke Heerschappye in Friesland een einde nam.

[Inhoud]

IV. Vreemde Heeren.

Karel de Groote, Friesland dus onder zyn heerschappye gebragt hebbende, heeft het zelve als een overheerd land of provintie gehouden, en stelde ’er Landvoogden over, die ’t in zynen naam bestierden of regeerden.

Hy nam ook zeer ter harten, dat ’er vroome en geleerde mannen, om de Christenheid yverig voort te planten, wierden naar toe gezonden.

In den jaare 777 is Ludger, die te Wierum in Friesland gebooren was, een man van eene uitsteekende geleerdheid, te Dokkum tot Priester aangestelt, van wege den Bisschop van Utrecht. Deze heeft de ongeloovigen stigtelijke onderwyzing gegeeven, en de afgodery geheel ten lande uitgeroeit.

Gustavus (mogelyk Goffe of Gosling) Forteman heeft te Almeenum, dat nu Harlingen is, een kerk, van hout en met riet gedekt, ter gedachtenisse van den Engel Michaël36, in dezen tyd laaten bouwen, om tot een vergaderplaats [51]der Christenen te dienen. Na welk voorbeeld naderhand veele kerken gemaakt zyn.

In den jaare 779 vielen de Noormannen by Westerbierum, daar boven van gemeld is, in Friesland, en versloegen den edelen Heermana: waarom de Friesen, zeer verbittert zynde, by de 400 Noormannen versloegen, en ontroofden hunnen geplonderden buit. Des de Noormannen, in hunne schepen vluchtende, doorgingen. Maar de Friesen afgetrokken zynde, zo quamen de Noormannen tusschen Kornwerd en Hindeloopen, dat doe noch een dorp was, weder te land, welke plaatzen zy uitplonderden, en daags daar aan verbranden. Doch die van Staveren, het eerste zulks gewaar wordende, verjoegenze nochmaals, veroverden van hen vyf schepen en al dien geroofden buit.

In den jaare 784 zyn de Noormannen wederom met Wydekind, Hertog van Saxen, die door Karel den Groote overwonnen zynde, en in Deenemarken gevlucht was, op de Eems aangekomen: maar wierden door die van Staveren en Ezonstad met een goede vloot schepen van daar gejaagt. Zy noch eens wederkomende, moesten nochmaals het Amelander Gat weder uit: des de Friesen, hunne vyanden te gering achtende, maar zich zelve bedriegende, beslooten hunne vloot te Staveren en Ezonstad op te leggen, als zy deeden. ’t Welk de Noormannen gewaar wordende, zo quamenze onverwagt de Friesen [52]zodanig overrompelen, datze dezelve te vuur en te zwaard verdreven: en dewyl Wydekind en zy zeer hardnekkige afgodendienaars waren, dwongen ze de nieuwbekeerde lieden weder tot hunne afgoden; die zulks weigerden, wierden van hen verdelgt, waar door veelen vermoord wierden, en ten lande uitvlugten; onder welke Ludger en Wydekind zich mede bevonden.

In den jaare 785 is Ludger, als Kerkenleeraar, in de Ommelanden gezonden, op ’t bevel van Karel den Groote; na dat Wydekind by hem weder in genade was aangenomen, en de Friesen ook bevryd waren: daar hy op nieuws veele stichtinge deed.

In den jaare 793 is Radbout in vreemde landen overleden, zonder dat men eigentlyk weet waar ter plaatze.

In den jaare 793 zyn door het doorbreeken der dyken, veele menschen en beesten in Friesland verdronken. Waarom men alomme doe weder Terpen begon te maken, als voornaamentlyk te Koudum, Almeenum, Midlum, Hitsum, Winsum, Tjum, Dronryp en Uitgong, dat nu Berlikum genaamt word.

In den jaare 797 vielen de Deenen met eenige schepen uit Jutland in de Lauwers, daar zy ’t zeer verwoesten en afbranden: doch die van Staveren, Ezonstad en Dokkum rusteden ook een groote vloot uit, waar mede zy naar Jutland voeren, en haalden mede van daar eenen grooten roof.

In den jaare 804 is te Uitgong, nu Berlikum, [53]een wanschapen kind gebooren, zynde ruggelings aaneen, maar anders alle leden tweemaal, of het twee kinderen waren, en is drie weeken oud zynde overleden.

Te dezer tyd woonde te Sixbierum, op het slot Adelen, Konovelle, dochter van Adgild den tweede, zevende Koning van Friesland, welke twee zoonen had, als Fredrik en Alfrik, die zy by den Bisschop van Utrecht liet onderwyzen; welke zo onderwezen waren in geleerdheid, dat dezelve beide, na den dood van den Bisschop, Bisschoppen wierden37.

In den jaare 806 wierd de afgod Foste op Ameland door de Christenen afgebrooken en uitgeroeit. In dit zelve jaar vielen heel zwaare hagelsteenen, zo groot als henne-eyeren, die veel schade deeden.

Ook quamen de Deenen in dit jaar met vyf schepen ’t Flie in, en verbranden Dyxherne en Sixbierum, behalven twee huizen en de kerk, en vertrokken met veel roof.

In dit jaar overleed binnen Staveren de Overste, door Karel den Groote over Friesland gestelt, hebbende 30 jaaren het land geregeert. En na eenigen tyd, quam weder een andere in zyn plaats.

En in dit zelve jaar, op St. Thomas dag, was ’er een zwaare watervloed over Friesland, waar door, zo anderen verhaalen, [54]wel 600 menschen en een groot getal beesten verdronken, en groote schade geschiede.

In den jaare 808 is Olaus, of Oele, zoon van den Koning van Deenemarken, in Friesland gevallen; en de Friesen, door zyne groote krygsmacht, bevreest geworden zynde, ja zo dat de Landvoogd in zyn moed byna bezweek; doch evenwel eindelyk door de Friesen tot den stryd aangemoedigt zynde, hervatten zy gezamentlyk een heldhaftig besluit, en gesterkt met de macht van Gaele, of Jelle (Gellius) Hardeman, Overste van Staveren, na eenige schermutselingen, versloegenze zyn geheele leger, neemende hem zelve, met noch 175 mannen op de Eems gevangen.

In dit jaar wierd te Staveren de St. Nicolaas tooren, daar de afgod Stavo op gestaan had, door onweder van donder en blixem omgeworpen; en wierden veele menschen en beesten gedood. Omtrent dien zelven tyd, liet Igle Tadema, edelman, een zeer diepe put in zyn land graaven, omtrent in ’t noorden van ’t woud Kreil, van gedagten zynde, dat ’er aanstonds water zoude uit komen, doch bleef droog tot aan den avond van den vierden dag. Doe dacht hy een stemme te hooren, die ettelyke maalen riep: Verlaat dit land! Verlaat dit land! Waar op hy een weinig water op den grond van de put ziende, bevond dat het zout als zeewater was. Waarom gemelde put weder toegedempt wierd; om dat [55]men indachtig wierd, als hier boven op het jaar 513 gezegt is, of ’er wel na volgen mogt, ’t geen de Duivel door den afgod Staf gezegt had; te meer, om dat het zelve zynen grootvader ook wedervaaren was. Igle, de derde week daar na stervende, zo verruilde en verkogt zyn zoon Jouke, die hier alleen maar kennis van had, alle zyn’s vaders landen en erven, op de Kreil gelegen; en kogt weêr anderen op Geesterland. Zyn neef, Sibbe Tadema, nam dit zeer euvel op, en vervolgde daarom Jouke zodanig, dat de stammen van Tadema en Rodman, daar gemelde Jouke eene dochter uit trouwen zoude, malkanderen op de bruiloft wreedelyk aanvogten en vernielden, ja zo dat er van beide stammen geen een leevendige ziele overbleef.

In dit zelve jaar quamen twee walvissen, de eene 38 en de andere 29 voeten lang, by Ezonstad, daar nu Emmerzyl is, by Oostmahorn, op strand aandryven. Ook is het paleis van Richold Offe, door een schielyke brand, geheel verteert38.

Ook quamen de Noormannen dit jaar schielyk te Ezonstad, hebbende dezelve ingenomen, geplondert en verbrand. Doch wierd weder haastig opgebouwd. En die van Staveren, Bolswert en Dokkum rusten hier op een Vloot uit tegen de Deenen, Jutten en [56]Noormannen, die malkanderen met rooven en branden aan beide zyden zeer lastig vielen: doch ten laatsten bragten die van Staveren 6 Noordsche schepen met buit te Dokkum op; waar van zy uitdeelinge deeden aan die ’t meeste schade geleden hadden. Ook overleed dit jaar de tweede Landvoogd, die Karel de Groote over Friesland gestelt hadde. Waar na gemelde Koning Karel, inboorlingen uit den Frieschen Adel, tot Landvoogden stelde, in plaats van Franschen.

In dit zelve jaar noch is Magnus Forteman van den Koning tot Landvoogd verkooren, om het land in zynen naam te bestieren, even gelyk als de Franschen naar hunne wetten gedaan hadden: deze Magnus was een zoon van Gosse Forteman, waar van boven op ’t jaar 777 is gemeld.

In den jaare 809, als ’er te Romen tusschen den Paus en eenige Edelen een twist ontstaan was, waar door geheel Italien in oproer quam, en de Saraseenen in het land vielen, is Karel, met een groote macht, om zulks te dempen, derwaarts heen gerukt. Zo dra Forteman dit vernomen hadde, heeft hy de Friesen mede aangeport, om by deze gelegentheid, dewyl zy nu doch rust van de Noormannen hadden, den Keizer en de Franschen door gedienstigheid te helpen, om dezelve meer tot hunne gunst te trekken, en of ’er eens eene deur tot hunne voorige vryheid konde geöpent worden. [57]Waar op gemelde Magnus, by gemeenen raade en bewilliging, met veele gewapende Friesen, na veele uitgestaane moeijelykheden, tot voor Romen is gekomen: gevallig ter zelver tyd, als de Romeinen een uitval op den Keizer deeden; het welk zy ziende, booden den Keizer hunne dienst aan, met gereedheid om op die uitgevallene Romers een kans te waagen. De Keizer hun verzoek toestaande, sloegen zy aanstonds hand aan ’t werk, en bragten het, na eenige schermutselingen, zo verre, dat zy gemelde Romeinen weder naar binnen dreeven, en mede ter poorten indringende, maakten de Friesen zich meester van de stad; en Magnus plante zyn vendel op het hooge raadhuis, dat de Romeinen Capitolium noemen, hoe dat het de Franschen ook speet. Om welke daad Karel de Groote en Paus Leo de derde, de Friesen groote aanbiedingen van goud en zilver deeden: doch zy zulks van de hand wyzende, gaven te kennen, dat het hen alleen om de vryheid te doen was. Waar op zy van den Keizer en Paus, met een breedluidende Vrybrief voorzien zynde, op vrye voeten wierden gestelt, gelyk als zy ten tyde van Karel Martel waren geweest. Na hunne wederkomst wierd deze Vrybrief, met groote vreugde door Magnus in den Dom of Kerk te Almeenum ter bewaaringe gebragt, benevens een Vendel. Alwaar de Roomschgezinde wonderlyke vertellingtjes van weeten te verhaalen: dat [58]de Harlingers noch, met den stryd van den Opperengel Michaël tegen den Draak, daar in geschildert, by hun stads Wapen voegen: en voert noch by ons den naam van Magnus Faene.

In den jaare 810 zyn de Deenen, ten beveele van hunnen Koning Gotrik39 met een vloot van 200 schepen, zeer schielyk aan de Friesche kust gekomen; en hebbende eerst de vooreilanden afgeloopen, wierden de Friesen in de derde slag overwonnen, en in Deensche slaavernye gebragt; moetende jaarlyks een schattinge van 200 ponden zilver opbrengen40. Om welke schattinge te ontfangen, heeft der Deenen Koning Landvoogden gestelt, en bouwde een tolhuis van 240 voeten lang, en in 12 egaale vertrekken afgedeelt; in welker eerste de Tolmeester of Landvoogd zich plaatste, en hebbende in de achterste een koper bekken geplaatst, alwaar de schatpenningen moesten in geworpen worden, dat dezelve klonken, of mogt voor geen betaalinge verstrekken, by aldien gemelde Tolmeester het geluid niet hadde gehoort.

En verder word verhaalt, dat Gotrik mede gebood, dat de deuren van der Friesen huizen alle tegen het noorden moesten geplaatst [59]worden, en van zo een laagte, dat de Friesen, niet zonder kniebuiginge, daar konden uit of in gaan: op dat zy in erkentenisse zouden houden, wie hun Landsheer was; en dat zy, ten teeken van slaavernye en dienstbaarheid, ook houte halsbanden moesten draagen, die van rys en tienen te zamen gevlochten waren.

Deze slaavernye der Friesen by Karel den Groote vernomen zynde, zo verzamelde hy zeer spoedig uit alle omleggende landen veel krygsvolk byeen: doch, voor hy noch in aantocht was, wierden hem andere zwaarigheden geboodschapt; als de dood van zyn zoon Pipyn; gezanten van Constantinopolen en Corsica; behalven een gerucht, dat de Deenen weder naar hun land waren vertrokken, om dat hunne Koning, door gemaakte verbintenissen, om ’t leeven was gebragt. Alle redenen, waarom Karel zich weder naar Aken heeft begeeven. En de Friesen, de handen nu ruim krygende, tasten hunne vryheid weder aan, voorneemende dezelve met alle mogelyke middelen tegen alle vyandelyke aanvallen te verdeedigen. Dus quam het bestier weder tot de volgende

[Inhoud]

V. Landsheeren, of Potestaaten.

Karel de Groote, overweegende de getrouwe manhaftigheid der Friesen, zo aan hem [60]in ’t verwinnen der Saraseenen, en Wydekind, Hertog van Saxen, als in verscheidene voorvallen aan zyne voorzaaten Pipyn en Karel Martel beweezen; benevens hunne genegentheid en gestadige diensten aan ’t Fransche Ryk; verzelt met den onophoudelyken yver tegen de Noordsche volkeren, van welker slaavernye zy zich nu weder op nieuws, na ’t ombrengen van Gotrik, hadden vry gemaakt: zo heeft hy hen noch in volkomener vryheid gestelt, en ontlast van de schattinge van eenige ponden zilver, die zy van voor eenige jaaren hadden moeten betaalen: vergunnende hun, ten blyke van volkomene vryheid, het recht, om hun land, als vrygevogtene, naar hunne eigene wetten te regeeren; daar toe een Overste uit de Edelen van hunne eigene landaard te verkiezen, om de landzaaken zo in oorlog als vrede te bestieren, die zy den naam van Potestaat, naar ’t gebruik der Italiaanen, zouden geeven. Dezen Potestaat, dat is Landsheere, wierd van de Staaten een getal van mannen bygevoegt, om over alle voorvallende verschillen, twee of driemaal ’s jaars, als byzitters of mederechters hun oordeel te vellen.

Op dat nu de vryheid geen inbreuk zoude lyden, zo wierden de Landsheeren slegts voor een jaar verkooren: doch ter goeder trouwe wierden zy doorgaans wel langer toegelaaten.

Welk vervolg, met de eventydige geschiedenissen, [61]wy nu zullen ophaalen, zo als die uit de oude schriften na malkanderen zyn aangeteekent; maar het te dugten is, dat het eigentlyke getal wat onzeker is, alzo het land by vredestyd wel zonder Landsheere is geweest: doch als ’er een uitlandsch vyand aannaderde, om hen te overvallen, wierd ’er by gemeenen raade, alschoon zy binnen ’s lands door twistige oneenigheden malkanderen verteerden, aanstonds een verkooren.

Magnus Forteman, die des Keizers Stedehouder was, als boven op den jaare 808 gemeld is, wierd tot eerste Landsheer verkooren. Behalven het bovengemelde, heeft hy den Keizer noch verscheidene roemwaardige diensten, tot lof van zynen landaard, tegen de Saraseenen gedaan: maar van dezelve eindelyk in eenen stryd verslagen, en zyn ligchaam in het slagveld onder de dooden door zyne Friesche krygsknechten gevonden zynde, en die ’t naar Romen bragten, is hy aldaar op eene heerlyke wyze in de St. Michiels kerk begraaven: welke kerk daarom met eene ryke begiftiging wierd voorzien, ten behoeve der Friesen, die naar Romen quamen, om het zelve te bezoeken. Ja Magnus wierd zelve onder de Roomsche Hulpgoden of Heiligen gestelt. Deze geheele historie staat ter gedachtenisse in gemelde kerk in een marmersteen uitgehouwen.

In den jaare 814 is Karel de Groote, te gelyk Roomsch Keizer en Koning van Vrankryk, [62]na een ongemeenen yver voor de Christen leere getoont te hebben, zo in zyne landen als in Friesland, om dezelve voort te planten, mede in den Heere gerust. En zyn zoon Louis, toegenaamt de Vroome, quam in zyn plaats aan het roer van regeeringe.

In den jaare 819 is Fokke Ludigman, tot tweede Landsheer of Potestaat verkooren.

In den jaare 821 vertoonden zich omtrent de Friesche kust 13 Deensche Zeeroovers: doch de Friesen door Ludigman, uit een waakzaame voorzorg, met goede schansen of kasteelen voorzien zynde, zo derfden zy het niet waagen om te landen, maar trokken weder af.

In den jaare 826 wierd Anscharius, mogelyk Anske of Aanske, gebooren te Waarden, als wy boven gezegt hebben, van Keizer Lodewyk naar Deenemarken gezonden, om aldaar het Christen geloove te verkondigen; alwaar hy veelen bekeerde. Na twee jaaren wederkeerende, verzond hem gemelde Keizer naar Zweeden; alwaar hy blydelyk van dien Koning ontfangen wierd; en deed mede binnen een jaar overvloedige stichtinge ter bekeeringe. Ook is ten tyde van dezen Ludigman te Dokkum een klooster gebouwd, ter gedachtenis van Bonifaas, aldaar in voorigen tyd zoo jammerlyk vermoord.

In den jaare 830 wierd Adelbrik van [63]Adelen tot Landsheer verkooren, en had zyn woonstede te Sixbierum.

In den jaare 835, als de Noormannen, na een schielyken inval in Friesland, door Keizer Lodewyk verdreven waren, zyn dezelve echter in ’t volgende jaar weder gekomen, en dwongen de Friesen eene schattinge af41.

In den jaare 838 Frederik van Adelen42, geboortig van Sixbierum, Bisschop te Utrecht, zullende de leere der kerke eens onderzoeken, en komende te Westergo in Friesland, bevond hy aldaar het volk met de verderfelyke leere der Arriaanen zeer besmet; en kunnende met zyne medehelpers dat hardnekkige volk van dit besmettende gevoelen niet afbrengen; zo resolveerde hy noch tot zyne hulpe te roepen, Adolf, Kanunnik te Utrecht, dewelke om zyne vroomheid tot Leeraar te Staveren wierd aangestelt; alwaar hy met eenen grooten yver zyn plicht waarnam; ook een klooster en [64]kerk in het westen der stad heeft gebouwd: die namaals, doe de zee haaren loop daar kreeg, op de zuidzyde wierd herbouwt. Waar van, by een laag gety, het muurwerk noch te zien is, gelyk wy zelve hebben bevonden, leggende nu met gemelde stad geheel in zee verdronken.

In den jaare 840 overleed Lodewyk de Vroome, Keizer des Roomschen Ryks43. Een Gustaaf Lappon quam met 800 Gotten aantrekken, om zich in Friesland neder te zetten: maar de Landsheer Adelbrik van Adelen trok den zelven met zyne byhebbende macht tegen, en versloegze by Kollum zodanig, dat ’er naauwlyks overbleven, die deze tyding van hunnen nederlaag in Zweeden konden brengen.

In den jaare 850, of omtrent dezen tyd, of voort na het overlyden van den Bisschop Alfridus, hebben de burgers van Groningen de kerk van St. Walburg, tegen het overvallen der Noormannen gebouwt.

In den jaare 867 was in Friesland en elders een groote watervloed, waar door groote schade aan menschen en beesten geschiede.

In den jaare 876 quamen de Noormannen, na dat zy de Fransche kusten hadden uitgeplondert, weder in Friesland, eischende van de Friesen schattinge: doch afgeslagen [65]zynde, deeden zy zwaare dreigementen van moord en brand: maar de Friesen, aangevoert van Hessel Hermana, vierde Landsheer, woonachtig te Minnersga, zynde een kloekmoedig en onvertzaagd krygsman, tasten dezelve manmoedig aan, en versloegze zodanig, dat hun Overste en 800 mannen van zyn volk op de vegtplaats sneuvelden; de overgeblevene bezette zy in een huis, alwaar deze beloften moesten doen, al hun geroofden buit van goud en zilver over te geeven, en nimmer weder in ’t land te komen stroopen. In dit treffen wierd Hermana ook gewond, waar van hy stierf.

Na hem wierd Yge Gaalema44 tot vyfde Landsheer verkooren; hy was zeer ervaaren in den krygshandel. Van hem wierden langs de geheele Friesche kust schildwachten uitgezet, om zo op de invallen der Noormannen, als wel byzonder op het doorbreeken der dyken te passen. De vastigheden langs de zeekusten eens bezoekende, gaf hy die van Ezonstad een waarschouwinge, om voor de Noormannen een waakend oog in ’t zeil te houden, zeggende:

Wacht jimme fen dy noordere oord:

Uit dy grims herne komt alle qwaed foort45.

[66]

En overleed in dit zelve jaar, nalaatende eenen zoon, genaamt Igle Gaalema.

In den jaare 880 zyn de Noormannen, hebbende groot voordeel op de Saxen gehad, die zy geweldig plaagden, weder in Friesland gevallen, van meininge om het zelve geheel te verwoesten: doch by Norden, dat nu Embderland is, tegenstand vindende, zyn ’er wel 10377 Noormannen verslagen, behalven noch een grooter getal, die in de rivieren en poelen gejaagt wierden, en aldaar moesten verdrinken; alzo zy zeer ongeschikt, door malkanderen loopende, vlugten46.

In den jaare 890, of omtrent dezen tyd, bestonden de Groninger Ommelanden alleen in vyf, doch zeer wyduitgestrekte dorpen, doe genaamt Hugomonhi, Hunisga, Fivelga, Emisga en Federitga; en ’t eilandje de Band genaamt, ’t welk vermoed word gelegen te hebben tusschen het Dokummer Diep en de Lauwers47. [67]

In den jaare 910, als Staveren haaren Koophandel in vreemde gewesten wyd en zyds verspreide, en haar recht tot de Heeselpoort van Nieumegen uitstrekte, waar van noch ten huidigen dage in een steen uitgehouwen staat, in het latyn: Dus verre is het Recht van Staveren, doe verbrande aldaar de kerk, toegewyd aan de Moedermaagd Maria, staande in ’t westen der stad, daar men ging naar ’t klooster van Odolf.

Omtrent dezen tyd quam Ode Botnia, zoon van den Hertog van Botnia, grenzende aan het noorden van Zweeden, alwaar ’t nu als een overheerd land onder behoort, en gelegen aan de noordelykste inham van de Oostzee; deze, wegens zyne vroomheid, verkreeg de dochter van Taeke Camminga tot zyne huisvrouwe, en bouwde een stins in Oostergo. En deze is de oorsprong van dat geslachte, dat noch onder den naam van Botnia heden bekent is.

Westerman heeft uit oude schriften aangeteekent, dat in dit jaar te Hindeloopen de eerste huizen gebouwd zyn: het welk verstaan moet worden, van na dien brand, waar van wy hier boven op ’t jaar 779 hebben gesprooken.

Omtrent den jaare 920 leefde Koppen van Staveren, of Cappidus Stavriensis, die de geschiedenissen der Friesen, van oude tyden af, heeft aangeteekent, daar nu slegts noch maar eenige overblyfzelen van zyn.

En omtrent den jaare 970 leefde Okke [68]van Scharl, Scharlensis, welke uit zommige overblyfzelen, nagelaaten van zynen, oom Solke Forteman, de daaden der Friesen heeft beschreven.

Omtrent den jaare 989 Gosse Ludigman, nu zesde Landsheer zynde en woonende te Staveren, is tot hem veldvlugtig48 uit Holland overgekomen een zoon van Aarnoud, Graave van Holland, die de Friesen Sikke noemden: welke van Ludigman minnelyk ontfangen wordende, en ook na eenigen tyd hem zyne dochter Tet ter vrouwe gaf; alwaar hy twee zoonen by overwon. En daar na, op den trouwdag van zynen broeder, weder in Holland ontbooden zynde, zo gaf hem zyn vader ten erfdeel eenige breede roeden land in Zuidholland en Kennemerland, en ’t slot dat heden tusschen Haarlem en Beverwyk is gelegen, het welk daar van noch Brederoede of Brederode genaamt word.

In den jaare 995 wierd te Westerbierum een kind met drie hoofden gebooren, ziende twee naar voren en het middelste naar achteren.

In den jaare 998 is door de Noormannen het stedeke Uitgong geheel verwoest, en tot den grond toe vernietigt. Omtrent die plaats legt nu het dorp Berlikum.

In den jaare 999 vertoonde zich boven [69]Staveren een vreesselyke staartstar of comeet, 10 dagen lang: waar op een zwaare sterfte in veele landen is gevolgt.

In den jaare 1006 was ’er byna de geheele waereld door een felle hongersnood, en groote sterfte in het land; dat zomtyds zelve de leevendige, in ’t begraaven der afgestorvene ligchaamen, wel mede dood in de graven vielen.

En in de naastvolgende jaaren deeden de Noormannen geweldige invallen in Westfriesland, daar de Friesen hen lieten begaan; om de landpaalen tegen de vyandelykheid der Graaven van Holland niet te ontblooten. Welke oorlogen met de Westfriesen, in deze eeuw voorgevallen, hier van ons overgeslagen worden.

Omtrent dezen tyd zyn eenige Friesche Edelluiden uit de Weezer gevaaren, die om de Noord vreemde landen zogten op te doen; welke, boven Ysland omzeilende, na verlies van hunne schepen, aan de Goudkust, mogelyk Mexica, zyn vervallen; van waar zy het eerste goud en zilver in deze landen hebben gebragt.

In den jaare 1040 is het Gôrecht door Keizer Hendrik, bygenaamt de Zwarte, aan de Stoel van Utrecht geschonken: waar uit naderhand een groote twist ontstond. Want de Groningers waren van gedachten, het Gôrecht alleen maar vergeeven te zyn: waar tegen de Bisschoppen en Clerigie van Utrecht staande hielden, dat de stad Groningen [70]insgelyks aan hen was geschonken. ’t Welk de Bisschoppen ook, met geweld en hunne geestelyke luister hebben door gedrongen, dat zy daar na honderden van jaaren Heeren van deze stad zyn geweest, doch niet absolutelyk49.

In den jaare 1042 wierd de stad Bremen door een booswigt in brand gestoken: waar door de Dom, des Bisschops Paleis en andere heilige huizen, met de schatten der kerksieraaden en boeken verbranden.

In deze eeuw leefden verscheidene Friesche Edelen; als onder anderen een Julius Deekema, die diverse Gezantschappen voor Keizer Hendrik den tweede bediende.

In den jaare 1045 zyn verscheidene Friesche Edelen, die met grooten lof gedient hadden in den oorlog van Keizer Hendrik den derde, tegen de Hongaaren en Poolen, wederom gekomen.

In den jaare 1064, wanneer de Edelen te Almeenum, in St. Pieters kerk zouden ten offer gaan, is een Sasker toe Harns, (waar van de stad namaals den naam Harns, zo als wy dezelve in ’t plat Fries noch benoemen, zoude gekreegen hebben,) zich in de voorrang stellende, door eenen Ruerd Jarckes Harliga op het kerkhof doodgeslagen. Zo veel kragtiger was diestyds de waereldsche eere, boven zaaken van godsdienst. [71]

In den jaare 1072 is Friesland door Egbertus, uit het Huis van Saxen, aan de andere zyde ingenomen. Doch ook door Keizer Hendrik, wel haast weêr tot afstand gedwongen, en hetzelve aan den Utrechtschen Bisschop geschonken: des hebben de Friesen zich tegen dat jok aangestelt, zo dat geen graaf van Holland, Utrechtsche Bisschoppen, of Saxische Vorsten, in het bezit van Friesland gekomen zyn.

In den jaare 1076 was ’er een schrikkelyke harde winter, geduurende van St. Marten tot aan ’t einde van Maart in ’t volgende jaar; de Zuiderzee, Rhynstroom en andere rivieren waren zo sterk bevrooren, datze dien geheelen tyd als de aardbodem gebruikt wierden.

Diderik de vyfde, Graave van Holland, de Westfriesen in eene zwaare slag overwonnen hebbende, zette het op Staveren aan; welke stad, na drie weeken tyd belegert te zyn geweest, genoodzaakt wierd zich over te geeven: doch kogt haar weder vry voor 1400 kroonen.

In den jaare 1096, wanneer Paus Urbanus de tweede, alle de Christen Prinsen van Europa in ’t voorgaande jaar hadde gaande gemaakt, om de ongeloovige Saraseenen uit Natolien en ’t Joodsche land te verdryven; hebben zich veele Friesche Edelen en gemeene lieden daar mede heenen begeeven, geteekent met een rood wollen kruis op hunne schouders, onder ’t geleide van eenen [72]Peter, Ambiaansche heremyt: en zyn, na veele gevaaren en ongemakken uitgestaan te hebben, met eenen ongemeenen yver boven andere volkeren, in Natolien aangekomen.

In den jaare 1097 overwonnenze aldaar verscheidene steden.

En in den jaare 1099 is Jerusalem na 10 dagen belegerings ingenomen.

Na den jaare 1100 trokken op dat gerucht noch derwaarts verscheidene uit den Frieschen adel; als mede noch veele na dezen tyd50.

In den jaare 1110 quam Hendrik de Dikke, zoon van Otte, Hertog Van Beijeren, om Friesland af te loopen, dat hem de Keizer reeds geschonken had: doch de Friesen, om hunne vryheid te beschermen, joegen zyn volk by Norden op de vlugt, en hy zelve wierd door de zeelieden aan ’t strand gegreepen en in zee geworpen.

In dit zelve jaar is Groningen, in plaatze van haare houtene omheininge, met wallen, gragten en een steenen muur omringd. Doch Godebald, de 24ste Bisschop van Utrecht, heeft in den jaare 1112 de Groningers gedwongen hunne noch nieuwsgemaakte vestingwerken [73]wederom af te breeken; en hen geboden, zoodanig een versterken der stad zich nooit meer te onderwinden, voor dat de Utrechtsche Kerkvoogd daar in hadde bewilligt. Evenwel heeft deze stad van dien tyd af beginnen te floreeren en in rykdom toegenomen51.

In den jaare 1119 ontstond tusschen Gaale Yges Gaalema, en Floris de Vette, Graave van Holland, twist over den eigendom van ’t bosch de Kreil, gelegen tusschen Enkhuizen en Staveren; tot zo verre dat Gaalema, den Graave aanvegtende, in zynen regterarm eene wond toebragt, om dat dezelve hem zyne jagers netten en ander tuig had afhandig gemaakt. Doch deze twist wierd weder bygelegt. Omtrent in dezen tyd stonden in Dyxherne, tusschen Almeenum en Flieland, de geweldige stinsen van Gratinga, Harliga en Harns.

In den jaare 1143 hebben te Groningen eenige oproerige burgers, in afwezen van hunnen Bisschop, die naar Romen was, St. Walburgs kerk met vestingwerken versterkt; om daar door den Burggraaf tot eenige voor lang verzogte zaaken te dwingen. Maar Egbert, Heere van het slot Groenenberg, vermaande hen, van hun opzet te willen veranderen, doch te vergeefs: waar op hy aanstonds met zyn volk het slot belegerde, [74]en zeer dapper aantaste; maar door deszelfs vastigheid niet kunnende vorderen, heeft hy zich te vreden moeten houden met de sterkte zeer naauw te besluiten; tot dat eindelyk de Bisschop, wederom gekomen zynde, hen met een troup soldaaten en krygstuig zodanig aantastede, dat zy zich by verdrag moesten overgeeven. Doe deed de Bisschop hen zweeren, van nooit meer tegen de Utrechtsche Stoel te zullen opstaan. Dus bestierde hy dit alles ten voordeele zyner broederen geevende aan den eenen, Leffert genaamt, het Burggraafschap van Groningen, en aan den anderen, Ludolf geheeten, het Kasteleinschap van Koeverden: waar uit naderhand groote onheilen zyn ontstaan52.

Ondertusschen quam de Paltsgraave, Gouverneur van Benthem, met zyne macht in Drenth vallen, en verwoeste dat land, zonder eenige tegenweer. Doch dit volk is naderhand door des Bisschops krygsbenden by Hemsen verslagen.

In den jaare 1148 is de stad Utrecht voor ’t grootste gedeelte afgebrand.

In den jaare 1162, als Miliaan door den Keizer F. Barbarosse53 geheel vernielt en geslegt wierd, is Hessel Martena, een [75]Friesch Edelman, in de belegering omgekomen; na dat dezelve dapper gestreden, verscheidene bedieningen en bezendingen voor den Keizer had uitgevoert, en ridder geslagen zynde, bevel over 10000 krygsknegten had gehad. Een Ofke Reinalda onthield zich ook eenige jaaren in deze Italiaansche oorlogen van Barbarossa.

In den jaare 1164 overleed Leffert, Burggraaf van Groningen, zonder mannelyke erfgenamen na te laaten; waar uit een zwaare oorlog ontstond. Want deze overledene had wel eene dochter nagelaaten, hebbende drie zoonen, die het recht van hunnen overledenen grootvader meinden te erven: maar die tegenwoordige Bisschop van Utrecht weigerde deze zoonen aan te neemen voor volle neeven van den voorigen Bisschop; van gedachten zynde, dat door deze dood het Leen verviel, en tot den Stoel van Utrecht was wedergekeert. De Gemeente was echter tot de zoonen genegen, en waren ’er ook reeds al in ’t bezit; hoewel met vreeze voor des Bisschops geweld, waarom zy, tot afkeeringe van dien, den Hertog van Gelder om hulpe verzogten: die voorts met een goede krygsmacht afquam, en zich voor Groningen vertoonde. De Bisschop zulks gewaar wordende, trok aanstonds op het kasteel of den tooren, van waar hy in ’t duistere des nachts de vlugt nam naar Floris, Graave van Holland. Daar op wierd het kasteel met groot geweld aangetast; tot [76]eindelyk de vrede wierd gemaakt; onder voorwaarde, dat de Bisschop van deze zoonen zoude ontfangen 300 mark, en dan wederom ten vollen afstaan het Drost- of Burggraafschap van Groningen54.

In dit jaar was ook een verschrikkelyke watervloed over Friesland, Juliaans Vloed genaamt; waar door in Friesland en elders wel 100000 menschen verdronken.

In den jaare 1170, den derden November, is Nederland door een droevigen watervloed aangetast, waar door het zeewater met ’er haast voor Utrecht stond; kabeljauw en wytingen wierden voor de stads muuren gevangen, en veele menschen en beesten zyn verdronken.

Omtrent dezen tyd, of eenige jaaren onbegreepen, is Saake Reinalda, de zevende Landvoogd, tot groote droefheid der Friesen, overleeden. Van hem word verhaalt, dat men hem noch tweemaalen voorstelde in de Landvoogdyschap te blyven: maar het zelve t’elkens weigerende, met dit antwoord: dat zulks strydig was tegens ’s Lands wetten en vrybrieven. Verder verhaalt men, dat hy als Landvoogd goud- en zilvergeld liet munten.

Omtrent den jaare 1182 vertoonden zich vier zonnen aan den hemel; ook zag men [77]gewapende mannen in de lucht, en bloedregen viel op de aarde. Ook door een geweldig onweder, ondermengt met een dikke sneeuwjagt, zyn de dyken by Uitgong, een stedeke aan de Burde, doorgebrooken, waar door die landen geheel onderliepen. Niet lang daar na brande het gemelde steedje byna geheel af: en het overgeblevene wierd in vervolg van tyd door de Noormannen vernielt. Nu legt op dezelve plaats het dorp genaamt Berlikum of Beltjom.

In den jaare 1190, of omtrent dezen tyd, is de stad Leeuwarden eerst met wallen versterkt.

In den jaare 1192 is, door ’t uitroeyen van Uitgong, Franeker tot meerder aanwas gekomen, wordende uitgelegt met twee naastgelegene akkers, als Froonakker en Godsakker, en zo tot een stad geworden; waar van zy ook eerst Froonakker genaamt wierd. Godsakker is aldaar noch hedendaags een bekende Straat.

In dit zelve jaar, op den vyfden van Juny, is het vermaarde Klooster van St. Bernard55, te Aduard begonnen; dat met eene prachtige kerk en 4 toorens pronkte, deftiger als ’er ooit tusschen de Eems en Lauwers te zien is geweest. [78]

In den jaare 1196 ontstond te Groningen onder de burgerye en hunnen Bisschop een groote onlust, over de kerk van St. Walburg. De burgerye was van gedachten, dat deze sterkte, eertyds tegen het overvallen der Noormannen gebouwt, de stad toe quam: en de Bisschop daar en tegen redeneerde, dat deze kerk van ouds af in zyner voorzaatens macht hadde gestaan. Dit liep zo hoog, dat de burgers de kerk, het dak en een gedeelte der muuren deeden afwerpen. Waar over de Bisschop zo toornig wierd, dat hy den Kastelein van Koeverden, zynde de voornaamste aanstooker van dit werk, benevens de burgers van Groningen, in den ban deed, en voorts ook met zyne macht naar Koeverden trekkende, dwong hy die plaats met geweld tot de overgaaf. Ondertusschen, als de Bisschop hier mede bezig was, hermaakte de Groningers hunne stads muuren weder op, na datze hunnen Bevelhebber hadden doodgeslagen56.

Omtrent den jaare 1200 was de stad Staveren noch, van oude tyden af, in groot gezach, en dreef zwaare koopmanschappen door alle de gewesten des waerelds, zo dat de inwoonderen, door weelde en dartelheid, [79]zelfs goud aan hunne stoepens57 lieten slaan. Waar van zy noch ten huidigen dagen genoemt worden: De verweende58 Kinderen van Staveren. Ten blyke van dit gezegde, dient dit volgende: «eene zekere ryke koopvrouw verzond een schip naar Dansich, belastende den schipper, om van de allerkostelykste waren voor haar tot zyne ladinge weêrom te brengen: dezelve weder komende, en denkende zyne zaak wel verricht te hebben, quam met weite geladen aan de stad. ’t Welk zyne koopvrouw verstaan hebbende, was daar over t’ onvrede, en belaste den schipper, zyne lading, die zy verstond aan bakboord ingekregen te hebben, aan stuurboord weder in zee te werpen. Waar op de droogte, die men noch het Vrouwezand noemt, voor de haven is geschoten, als eene straffe over hunne verwaantheid; zo dat de haven, na verloop van tyd, noordelyker heeft moeten verlegt worden; gelyk zy nu noch is. En heeft gemelde stad, van dien tyd af, allengskens beginnen af te neemen, tot op haare tegenwoordige staat. Van boven verhaalde koopvrouw werd getuigt, dat zy zich [80]eindelyk noch met den bedelzak heeft moeten behelpen.”

In den jaare 1210, verbrande, door een geweldige droogen zomer, het bosch de Flussen geheel af; en wierd, door het inscheuren van het zeewater, eerst een kleen meertje, en met ’er tyd tot die groote, als het heden is.

Omtrent den jaare 1212 vielen ’er geweldige watervloeden over ’t Land, waar door dyken, dammen, hoven en huizen wegspoelden, en wel 100000 menschen verdronken: en by aldien niet veele op de terpen, stinsen en hooge boomen waren gevlugt, zou Friesland, tusschen den Rhyn en de Eems van zyne inwoonders zyn ontbloot geworden. Waar door het volk zo verarmt was geworden, dat zy de dyken, zo haastig niet kunnende herstellen, moesten laaten verwaarloozen; waar door met een noordwesten wind de zee, tusschen het Flie en Ter Schelling, geweldig haaren loop nam, en het land meer en meer overstroomde. Want in dien tyd was de Fliestroom noch maar een gemeene rivier, die Westfriesland van ons afscheide; zo dat gemelde aanpersing van water, met ’er tyd meer en meer toeneemende, eene oorzaak geweest is, dat de naastgelegene landzaaten afleidingen in gemelden stroom gemaakt hebben; alwaar de zee haaren loop inneemende, zyn de landeryen eerst in poelen en meeren afgescheurt. [81]

In den jaare 1219, den 16 van January, zyn deze landen wederom door een verschrikkelyken watervloed aangetast, die St. Marcellus Vloed is genaamt; verwoestende alomme de dyken, dorpen, kerken en kloosters, groot en kleen vee in meenigte opgeslokt, en waar van word aangeteekent mede wel 100000 menschen in verdronken zyn. Deze vloed heeft eene oorzaak geweest, dat de volkeren naderhand de stranden verlieten, en zich op hooge plaatzen, landwaards in, ter wooninge begaven.

Omtrent den jaare 1220 is Gryn59, gelegen tusschen het Flie en Almeenum, door Siardus, mogelyk Sierd Siersma, Abt van Lidlum, met gragten en wallen voorzien, en tot een stad gemaakt; alwaar ook een schoole van geleerdheid of Academie wierd gesticht. Niet lang na dezen tyd, als de lieden zeer eenvoudig en weinig Onderwezen waren, hebben de Roomsche Geestelyken, deze slegtigheid60 des volks tot hun voordeel neemende, byna het derdendeel van de goederen en rykdommen des lands in hunne kloosters gesleept; en veele ryke lieden, om alles na hunne dood te behouden, tot het kloosterleeven bewoogen.

In den jaare 1221, omtrent Driekoningen Dag, zyn door eenen watervloed wederom [82]eenige duizenden menschen en beesten in Friesland om ’t leeven geraakt. En den 24ste van February volgde een derde vloed: daar na een zeer groote droogte zonder regen, die de landen de teelkragt, om iets voort te brengen, deed verliezen. Hier op volgde, daags na St. Lambert, wederom een vloed, die de opgedroogde landen met zoute wateren vervulde.

In den jaare 1222, in January, was ’er wederom een vloed over deze landen, waar door veele schade veroorzaakt wierd.

In dezen tyd leed Groningen zwaare onheilen; want de stad van hare vestingen beroofd wezende, quam een ieder by dag en nacht daar in, bedryvende veele gruwelen van moorden en bloedstortingen zonder dat daar recht over wierd gedaan.

In den jaare 1224 is Friesland wederom door het zoute water overstroomt; waar door over de 10000 menschen verdronken, en al wat meest van de beesten voorhanden was.

In den jaare 1227 braken de Groninger onlusten wederom op, tusschen Rudolf, Kastelein van Koeverden, en Egbert, Burggraaf van Groningen, over deszelfs Burggraafschap. Doch de Utrechtsche Bisschop, Otto van der Lip, quam met ’er haast herwaards en vereenigde hen. Maar de Bisschop was zo dra niet vertrokken, of Rudolf, zynde misnoegt over het gemaakte verbond, heeft Egberts slot by den Ham [83]aangetast en geruïneert; en daar op zelfs voor Groningen trekkende, wierd hy door die van zyn aanhang binnen gelaaten.

Hier op moest Egbert de stad verlaaten, maar verzamelde daar en tegen een groote macht van Friesen, waar mede hy de stad voort weêr belegerde; schietende zo een zwaar vuur in dezelve, datze voor ’t grootste gedeelte in weinig tyd verbrande, en hy haar overwon. Rudolf moest insgelyks vlugten, trok derhalven op Koeverden, en bragt byna het geheele Drenth in de wapenen; waar mede hy Groningen belegerde, en met groot geweld aantaste: doch de goede bezetting van binnen deed hen t’elkens afdeinzen. Ondertusschen quam de Bisschop van Utrecht mede herwaards, om Egbert te ontzetten, hebbende by hem een machtig leger van uitgelezene ruiters en soldaaten, met veele Grooten tot hunne Bevelhebbers, tot omtrent Koeverden; doende het daar ter neêr slaan, en den Gouverneur Rudolf opentlyk voor een rebel verklaaren.

Rudolf brak aanstonds de belegeringe voor Groningen op, en marcheerde zeer moedig met zyne macht tot omtrent zyne vyanden, laatende alleen een moerassig land tusschen beide.

Des anderen daags morgens quamen de vyanden voor den dag springen, om alzo Rudolf en de zynen te overvallen: maar hunne groote stoutheid bragt hen op de slagtbank; want zo als zy op de moerassige [84]weide quamen, wierd ’er van achteren zodanig gedrongen, datze ’er voor ’t meerendeel in bleven steeken. Doe viel Rudolf met de zynen op hen in, en hieuw zo vreesselyk onder die benaauwde vyanden, dat ’er in ’t kort 500 door ’t zwaard nedergezabelt wierden, of in ’t moeras waren gesmoord, en waar onder de Bisschop zelve, die op eene zeer wreede wyze om ’t leeven wierd gebragt; vervolgens de vlugtende nagezet, en veele perzoonen van grooten rang gevangen genomen61.

In den jaare 1228 quam de Utrechtsche Bisschop Wilbrand met een groote krygsmacht in ’t Drenth, om de dood van zyn Voorzaat te wreeken. Hy pleegde dieshalven eene groote tirannye aan de inwoonders. Rudolf moest zelve ook voor hem buigen, geevende Koeverden weêr over. Doch Rudolf hernam door eene krygslist het kasteel van Koeverden wederom, slaande de geheele bezettinge daar in dood.

Daar na heeft de Bisschop met een nieuw verzamelde macht, in den winter, onder de begunstiging van een felle vorst, wederom eene tocht herwaards gedaan; maar een zeer zwaar onweder van regen en haastige dooy deed hen alle de vlugt neemen, met achterlaatinge van alle hunne bagagie, ten voordeele van Rudolf. [85]

Na dezen bragt die Bisschop wederom een leger op de been, en hy op het Hardenberger Kasteel zynde, voorneemens om Koeverden te bestormen, komt Rudolf ondertusschen van het kasteel, om met den Bisschop in der minne te accordeeren. Maar de Bisschop, het tegendeel zoekende, nam den Gouverneur Rudolf, nevens zynen raadsman Hendrik van Graastorp, gevangen, doende hen schrikkelyk pynigen, voorts leevendig râbraaken en de ligchaamen op raderen stellen.

In den jaare 1230, den 17de van February, zyn door een tempeest van donder en blixem, over Friesland gaande, veele huizen, verbrand en neêrgeworpen; en daar boven een watervloed, in welke veele duizenden menschen en beesten, verdronken62.

In dit zelve jaar waren de Reilanders en Asschendorpers63 in eenen hevigen oorlog; maar de eerste gansch onkundig, vielen met hunne meeste Edelluiden in des vyands handen.

In den jaare 1231 ontstond tusschen de [86]dorpelingen van Uithuizen, en die Van Eendrum, een openbaare oorlog, over een kleen eilandje, aan de Noorder dyken gelegen. Dit verschil was bevoorens al uitgesprooken door de Rechters van Upstalsboom64 ten voordeele van de Uithuizers. Doch die van Eendrum achte zich verongelykt, en wilden aan het gevelde vonnis niet gehoorzamen; gingen daarom by de Groningers om hulpe, die hen ten eersten met een groote hoop krygsbenden bysprongen, en dus gelykerhand de Uithuizers aantasteden en in hinderlaag bragten.

Hier tegen kreegen de Uithuizers ook onderstand van de Drenthers, Drenthwolders, Vredewolders enz., trekkende ieder op hunne post. De Uithuizers wederom tegen die van Eendrum, slaande hen op de vlugt, en bequamen veel buit. Maar de Drenthers trokken voor Groningen, en stieten daar schrikkelyk het hoofd: want, nadatze daar drie dagen gelegen hadden, wierden zy door [87]die van binnen, uitvallende, deerlyk verslagen, achterlaatende aan de Groningers 600 paarden, al hunne proviand enz. Door deze overwinninge kreegen de Eendrumers wederom moed; vallende daarop in des vyands land, en hielden ’er gruwelyk huis; want zelve staken zy de brand in de kerk Usquert, welke, behalven de andere geheiligde dingen daar in, met eene geweide hostie, verbrande; daar en boven wierden de vrouwen geschonden, en noch oude of jonge, lieden gespaart.

Ondertusschen, als de Drenthers voor Groningen waren, quam Bisschop Wolbrand met zyne soldaaten voor Koeverden; neemende de stad en voorburg in, en zabelde alles neêr wat ’er in was, zonder zelve de noch in de wieg leggende kinderen te sparen: hier na gaf hy de plaats aan zyne soldaaten; die dezelve geheel uitplonderden en naderhand in brand staken. Maar het kasteel heeft hy, om zyne vastigheid, niet kunnen bemachtigen; alhoewel het echter op die of een anderen tyd ook ten eenemaal verdistrueert is geworden65.

In den jaare 1232, in September, was te Groningen een zamenkomst van die van Husingo, [88]Westerlanders en hunne bondgenooten, welke dus gelykerhand in Fivelingo vielen, tot omtrent Wester-Embden: maar wierden door hunne partye zo deerlyk gehavent, datze met ’er haast de vlugt moesten neemen, met achterlaatinge van 400 dooden of gevangenen, en veele gekwetsten aan hunne vyanden.

In den jaare 1233 is Otto de derde, Graaf van Holland, met een groote krygsmacht in ’t Drenth gevallen; heeft de stad Koeverden, benevens de Drenthers, onder zyne gehoorzaamheid gebragt, en hen daar na gedwongen, behalven andere breuken te geeven, een klooster te bouwen66, ter plaatze daar wel eer de Utrechtsche Bisschop Otto van der Lip verslagen was. Dit klooster is het volgende jaar aangevangen, en ter plaatze, daar nu Assen is, volbragt; zynde het zelve dat namaals en nu noch tegenwoordig tot het Gemeenelands Huis gebruikt word.

In den jaare 1234 is het stedeke Wartena, door een harden storm, geheel weggespoelt. Het was gelegen in de Grietenye van Idaarderadeel, omtrent Grou: waar van nu noch een dorp van die zelven naam is.

In dezen tyd is ’er weder twist ontstaan, [89]om de voorrang in ’t offeren, tusschen die van Albada en Reinalda te Waaxens, by Holwerd: waar uit naderhand de scheuringen tusschen de Schieringers en Vetkoopers gerezen zyn.

De buurt, omtrent het westen van Almeenum, is in dit jaar tot een stad geworden, en met haare voorrechten voorzien. Maar, als ’er twist tusschen de Edelen van Harliga en Harns ontstond om den naam, zo heeft zy tot heden die beide naamen behouden, en word in de gemeene Spraak Harlingen, en in de Friesche landspraak Harns genoemt.

In den jaare 1239 was Sikke Sjaarda of Sjaardema, Landsheer van Friesland. En Willem, Roomsch Keizer, en 21ste Graave van Holland, de stad Aken belegert hebbende, ontbood de Friesen tot zyn hulpe: welke de stad met water bezettede en overwonnen. Voor deze dienst, aan hem bewezen, bevestigde de Graave hunnen vrybrief, door Karel den Groote voorheen aan hen gegeven. Daar na verzogt hy Sjaardema, zo door groote giften van geld, als ’t Erfstadhouderschap hem Friesland over te geeven. Maar dezelve sloeg des Graafs voorstel door een vinnigen brief plat af; schryvende aan hem: «Meent gy, dat ik, om my en myn geslacht te verheffen, een verraader wil zyn, en myne nakomelingen van de vryheid berooven, die onze Voorvaderen boven alle goederen geächt [90]hebben?” En liet noch, ter beschimpinge en verachtinge van gemelden Graaf, goude penningen slaan, waar op aan de eene zyde in ’t latyn, doch dus vertaald, stond: Sikke Sjaardema, Landsheer van Friesland: en aan de andere zyde: Libertas prævalet auro: dat in eene goede zin gezegt is: Liever Vry, als Ryk. Waarom hier na tusschen den gemelden Graaf en de Friesen een oorlog is ontstaan, waar in de eersten, overwonnen zynde, sneuvelde. Hega Holtwada schryft, dat dit voorgevallen is in den jaare 1255.

In den jaare 1242 was te Groningen een zamenzweeringe gemaakt door de Gelkingen, tegen de drie nagelaatene zoonen van Egbert van Groenenberg. Zy vielen eerst op den oudsten en sloegen hem dood; maar de andere twee gingen vlugten, verzamelden, goede hulpe, en trokken op hunne vyanden af. Doe wierd ’er een burgerlyke oorlog binnen de stads vesten gevoert; leggende een ieder op zyn hoede, om zyne party afbreuk te doen; bedryvende groot geweld en bloedstortinge. Doch de meeste neêrlaagen vielen de autheurs van dit werk ten deel, die zelve veel volk verlooren, en de stad ook moesten ruimen. Hier op wierden hunne huizen aangetast, beroofd en verscheidene tot den grond toe geraseert, en in brand gestoken.

In den jaare 1246 is te Groningen de St. Nikolaas kerk, nu der A, gebouwd; [91]welke door Bisschop Otto van Utrecht in den jaare 1446, op verzoek der ingezetenen van de stad, tot een Parochiekerk is opgeregt.

’t Zelve jaar, in November, was door zwaare storm en onweder een groote watervloed over Friesland, en elders, waar door aan menschen en goederen veele schade geschiede.

In den jaare 1248 braken de Groninger onlusten wederom op, waar in, op den eersten November, Thetse door Rudolf van Pedesen wierd omgebragt.

Den 19de der zelve maand volgde hier op een droevige watervloed, die zelve, behalven de buitendyken, de dyken van het diep genaamt, welke nu aan de Eems een zyl en verlaat hebben, wegspoelde.

In ’t begin van den jaare 1249 is wederom een watervloed over deze landen gegaan; wordende door een andere vloed op den 12de van February gevolgt; en daar na met eene zwaare pestellentie en duuren tyd.

Evenwel was Groningen noch vol onlusten: want die van de stad, doe zeer wreed zynde, hielden het koren in dezen bedroefden tyd op een zeer hoogen prys, en daar boven wierd het vee, ’t welk door de landlieden ter markt wierd gebragt, door eenige oproerige geesten aangetast en veel beschadigt.

Omtrent dezen tyd is het Hof in ’s Graavenhaage, [92]benevens de groote Zaal aldaar, door Koning Willem den tweede, en 21ste Graaf van Holland, gebouwd.

In den jaare 1250 was te Farmsum een Deken, Sikke genaamt, welke de Ommelandsche gemoederen zeer ontrustede: hy maakte zelve een verbond tusschen die van Hunsingo en Fivelingo; en dus met malkanderen te velde trekkende, wierpen zy het slot Groenenberg omverre, en poogden Groningen ook te belegeren.

In dit en ’t volgende jaar is Friesland wederom door twee watervloeden overstroomt geworden; waar door veele duizenden van menschen en beesten verdronken.

In den jaare 1251 is Groningen door de Ommelanders belegert en verscheidene maalen bestormt; doch, door de goede bezettinge, wierden de bespringers t’elkens afgewezen. Nochtans hebben die van binnen zich, na een beleg van vier weeken, met verdrag aan hunne vyanden moeten overgeeven.

Hier na wierd Groningen, door de ballingen wederom verrast, brengende in den eersten aanval Hendrik Butel om ’t leeven, en roofde doe veele goederen van de Gelkingen.

Op dit gerucht trokken de Ommelander bondgenooten wederom welgewapent voor de stad, welke haar door Conraad, Hoofd der Ballingen, zonder hun geweld af te wagten, wierd overgegeeven. Hier door geraakte Conraad [93]in gyzeling; maar kort daar na, door schoone beloften, ook wederom los; brengende, hoewel tegen zyn gemaakt verbond, een hoop krygsvolk byeen, waar mede hy het Franciscaner Klooster verraste, laatende het zelve voort van volk en andere noodwendigheden voorzien. Ook namen zy alle steene huizen, die vast tegen hunne vyanden waren, in, en deeden die van proviand en oorlogstuig voorzien.

De wederparty vlugte tot de kerken van St. Marten en St. Nicolaas; alwaar zy zo sterk wierden bevogten en in benaauwtheid gebragt, datze by de landlieden om verdere hulpe riepen. Hier op quamen die van Fivelingo af, ontzettede hen, en tastede der vyanden bezettinge zo sterk aan, datze hen, na groote bloestortinge, tot overgeevinge dwongen, doch Conraad ontstreek hen en ging in ’t heetste van ’t gevegt door.

In den jaare 1254 is Groningen weder door Conraad met verrassinge ingenomen. De bespringers quamen heimelyk by nacht in de stad, en op St. Martens Kerk, houdende zich tot den morgenstond verborgen: doe, de trappen afloopende, vielen zy hunne partye op ’t lyf, slaande 9 mannen dood, en de andere salveerden zich, zo zy best konden: daarop is alles, wat ’er in de kerk gevonden wierd, prys gemaakt, en daar van een gedeelte aan de gehuurde soldaaten tot soldye gegeeven: waar door de stad door plonderinge en oproer vervult wierd. [94]

In den jaare 1255 is Hindeloopen, nu, na de brandstichtinge en uitplonderinge der Noordsche volkeren, weder haaren wasdom bekomen hebbende, tot een stad geworden, en met voorrechten en privilegien begiftigt of voorzien.

In het zelve jaar, den 18 van January67, is Willem de tweede, Graave van Holland, omtrent Hoogwoud van de boeren dood geslagen. Deze Graaf was van Alkmaar met een groote krygsmacht uitgetrokken, voor hebbende de Friesen, die tegens hem en zyn voorzaaten altoos wederspannig hadden geweest, met de wapenen te temmen, en onder zyne gehoorzaamheid te brengen. Maar de Graaf, door onvoorzigtigheid, te verre vooruit rydende, trapte het paard door het ys; waarop de boeren, van achter de struiken komende, hem dood sloegen.

In den jaare 1257, den 10de van October, is Friesland weder door een watervloed overstroomt geworden; waar door de dyk in Groningerland, by Zonda, daar de rivier de Fivela met nieuw werk bedykt was, omverre wierd geworpen, en voorts het water over het land stroomde.

In den jaare 1259 quam Hendrik, de achtste Bisschop van Utrecht, in Drenthwolde, nu ’t Gôrecht, en vorderde groote [95]sommen geld van de, inwoonders: doch wierd hem geweigert. Hierom deed hy de Drenthers aanstonds wapenen, en de naaste huizen van hunne partyen in brand steeken. Daar tegen verzamelde de Drenthwolders hunne macht ook byeen, en vielen aanstonds met eene groote hevigheid op de vyanden in; waar door zy in den eersten aanval 120 dood sloegen, veele quetsten, en eenige gevankelyk met zich sleepten.

In den jaare 1262 wierd in Friesland eene aardbeevinge gevoelt, welke Groningen mede trof, inzonderheid het klooster Wittewyrum, waar door de toren instortte: hier op volgde een watervloed door de dyken, met verbreeking van de zyl Fismar, in den Oldambte.

In den jaare 1263 is de kerk van het vermaarde klooster St. Bernard, te Aduwerd, ten tyde van Gayke, de zevende Abt, op eene zeer plechtige wyze ingewyd, na dat ’er ruim 200 monniken 23 volle jaaren aan hadden gearbeid, om de kerk op te bouwen en het werk voort te zetten.

In den jaare 1266 was de tweede Marcellus vloed, waar door Friesland wederom wierd bezogt: evenwel raakte Fivelingo, door de sterke dyken, die de monnikken van Wyrum met die van Zonda en hunne nabuuren, daar ’t voorige jaar tegen de Eems hadden gelegt, bevryd.

In den jaare 1268 wierd D’rYlst, een kleene myl leggende van Sneek, en doe noch [96]maar eene buurt, mede met Stads voorrechtbrieven of privilegien voorzien. Indien ’er eene Yle Stins geweest is, schynt het niet ongeloofelyk, dat het daar van haaren naam ontleent heeft, volgens gebruikelyke verkortinge en zamentrekking der woorden.

In den jaare 1270 is te Bolswert het Broere Klooster gesticht, waar toe het houtwerk voor het grootste gedeelte van de Kreil, by Staveren, wierd gehaalt. Gelyk ook te Staveren, Hindeloopen en andere plaatzen in den Zuidhoek, nu noch wel hout, uit het gemelde bosch gehouwen, te zien is.

In den jaare 1272 is door geheel Friesland eene zwaare sterfte onder het vee geweest, als ook een groote hongersnood onder de menschen.

In den jaare 1273 zyn door eenen watervloed in Friesland wederom wel 2000 menschen verdronken.

In den jaare 1276, op goede Vrydag, beviel de Graavinne van Hennenberg te Loosduinen in het kraambed van 365 kinderen; wordende dezelve van haar oom, Bisschop Otto van Utrecht, in één bekke gedoopt: de knegtjes wierden Joannes, en de meisjes Elizabeth genaamt. Doch zy stierven alle nevens de moeder, en wierden te Loosduinen in ’t klooster begraven.

In den jaare 1277, den 25ste van December en den 13de van January 1278, heeft dit gewest door schrikkelyke watervloeden veel geleden; want door dezelve verdronken [97]33 dorpen en veele duizenden van menschen en beesten in den Dollaart; en doe is het begin gemaakt van dien grooten Inham, de Dollaart genaamt.

Omtrent den jaare 1280, na dat de Friesen van de geduurige bespringingen der Graaven van Holland en der Noormannen, hunnen hals nu vryer hadden, zyn de oude wrokken, die in ’t offeren om den voorrang zo meenigmaalen ontstaan waren, weder opgeborsten, en de stinsen, voorheenen tegen de uitlandsche vyanden gemaakt, wieschen nu in getal en meenigte: en onder schyn van bescherminge tegen de stormende watervloeden, wierden de landeryen en dorpen met hooge wieren van aarde digt te zamen gestampt, daar gemelde stinsen op gebouwd wierden. Waar uit eerst quaad nadenken, doe haat, nyd en eindelyk openbaare vyandschappen en moorderyen onder de Edelen ontstonden: het land wierd in tweeën verdeelt; die van Oostergo gaven de anderen den naam van Schieringers, om dat hunne landstreek, in broekig en waterachtig land bestaande, en hunne meeste kostwinning en handel in de visscherye van Schiere Aal, alwaar ’t alomme van krielde, bestond of gelegen was. En zy zelve gaven zich den naam van Vetkoopers, om dat zy in hunne hooge landen en grasryke weiden met de vetweijeryen en landbezaaijingen meerendeels zich geneerden. Doch andere verhaalen om andere inzichten. Van alle [98]welke twisten en oneenigheden wy niet van voorneemen zyn alle voorvallen te melden, om redenen dat die voor het meeste gedeelte tusschen byzondere Edelen zyn ontstaan, en daarom voor geene algemeene landtwisten zyn te houden: maar wy hebben voorgenomen te melden, de grootste gevallen, en die voor algemeene landtwisten te houden zyn, en tot eene daadelyke tweespalt des Gemeenen Lands zyn uitgeborsten, waar van wy alleen de voornaamste ontmoetingen, die steden en landen eenige merkelyke veranderinge aanbragten, hebben aangeteekent. Van welk alles in het gemeen geweeten dient, dat aan beide zyden dikwyls vredeverbonden gemaakt en verbrooken zyn, maar van ons niet alle aangeteekent, om dat wy kort willen zyn68.

In den jaare 1287 waayde het zo een geweldige stormwind, dat alle de dyken rondom Friesland doorbraaken, waar door kerken en huizen wegspoelden. Van het stedeke Gryn bleeven geen 10 huizen staan, en het getal der verdronkene menschen was wel 80000. By welke gelegentheid, Floris de vyfde, Graave van Holland, de macht der Friesen nu merkelyk verzwakt ziende, de Westfriesen met weinig moeite onder zyn gebied gebragt heeft, en een kasteel te Medenblik, [99]nevens noch drie anderen, in ’t gezigt der Oostersche Friesen, bouwde.

In den jaare 1292 nam Graaf Floris de stad Staveren in, en begiftigde haar met verscheidene voorrechten.

Omtrent dezen tyd begon in Friesland de wortel van die allerverdervende partyschap, Schieringers en Vetkoopers genaamt, aan te groeijen; zynde tot noch toe onder den Adel alleen beslooten; maar dat duurde niet lang, of de Gemeente wierd ook gedeelt en van een gescheurt. Ook begon men meer en meer steenhuizen of stinsen te bouwen, tot een toevlugt voor hen zelve, en afbreuk hunner vyanden.

Gemelde scheuringe is eerst onder den Adel op de brasmaalen uitgebroeit, en kort daar na tot het gemeen over gegaan. De Vetkoopers of Vetwyders waren de Hollanders toegedaan: en de Schieringers, veel geringer van staat, hielden zich aan het Groninger verbond.

In den jaare 1293 heeft Sneek, nu dagelyks in goede neeringe aanwasschende, mede stads voorrechten bekomen, tot groot nadeel van de nabuur-stad D’rYlst: maar in ’t volgende jaar trof haar het ongelukkig lot van brand, welke gemelde stad tot op twee huizen na geheel in den asch leide en verteerde.

In den jaare 1296, den 27ste van Juny69, [100]is Floris de vyfde en 19de Graaf van Holland, door Gerrit van Velsen, Heer van Noordwyk, op eene moorddaadige wyze omgebragt.

In den jaare 1299 namen de Friesen de drie nieuwgebouwde kasteelen der Hollanderen in, als ook Medenblik, nu reeds mede tot een stad geworden; en, na eenig stryden met de Graaven van Holland, moesten die Westfriesland weder verlaaten.

Omtrent den jaare 1303 verscheen in de lucht, boven Scharl en Warns, verscheidene vertooningen van kryg en oorlog, met een ysselyk geroep: Help! help! De zon veranderde in bloed, en regen van bloed viel op de aarde.

In den jaare 1305 verdroegen de Schieringers en Vetkoopers met malkanderen, om hunne twisten, door een gevegt van twee mannen uit hen, ten einde te brengen: dit werkstellig gemaakt zynde, bleven de Vetkoopers verwinnaars en de Schieringers verliezers.

In den jaare 1306 quamen de Noormannen met eenige schepen in Friesland, om onder die inlandsche twisten, eenen roof uit het land te haalen: doch, Reiner Canga of Camminga, dies tyds Landsheer zynde, heeft hen met zyn byhebbende [101]macht dapper afgeslagen; en over de 900 vyanden nedergemaakt hebbende, wierd hy zelve gequetst, waar van hy stierf, tot groote droefheid zyner landsgenooten.

Na hem volgde J. Hessel Martena, hoewel tegen zynen zin, in het Landsheerlyke Gebied, om zyne uitmuntende vredelieventheid.

Omtrent dezen tyd heeft Johannes Flieterp, Secretaris van Martena, onverwagt de beschryvinge, van Okke Scharlensis te Staveren gevonden; en dezelve uit het latyn vertaalt hebbende, met eenige van zyne eigene aanteekeningen, in het licht gegeeven.

In dezen tyd wierden de Hollanders, die met hulpe der Westfriesen, Friesland dachten te berooven, dapper afgekeert: het welk Enkhuizen door eenen brand moest vergelden.

In den jaare 1313 is de Landsheer Martena overleden, hebbende het land tegen de aanvallen der vyanden dapper bevryd, en dezelve verscheidene maalen verjaagt. Om nu een nieuwen Landsheer te verkiezen, ontstond onder het Friesche volk een zwaare twist: de een begeerde die, en de ander weêr een anderen, maar alzo in dien tyd stormwinden en overstroomingen quamen, die wel 500 menschen wegsleepten, staartsterren gezien wierden, bloedregen neder viel, en andere teekenen aan den hemel zich vertoonden, zoo quamenze daar door tot bedaaren. Ook ontstond ’er in dezen tyd een vreesselyke hongersnood; waar uit droevige [102]exempelen voortquamen: onder anderen, eene zekere Vrouw, hebbende haar goed by de landtwisten verteert, en te Sixbierum haar armoede verbergende, sloot haar huis toe en stierf alzo met haare Kinderen. En een weinig tyds hier na, heeft eene ongemeene sterfte het derdedeel der menschen weggenoomen.

In den jaare 1318 quamen de Hollanders met een kleen vaartuig te Makkum en Kornwert aan land, meenende, onder het gewoel van deze inlandsche scheuringe, een goeden buit weg te sleepen: maar de Friesen spoelden hen de voeten, en hebben door hulpe van die zelve schepen Medenblik en Enkhuizen uitgeplondert.

In dezen tyd was Staveren mede in het Verbond der Anseesteeden.

En in dezen tyd bevryden de Friesen hun Land mede voor de aanvallen der Graaven van Gelder; als mede voor die der Hollanders en Westfriesen, nu wederom hunne vyanden geworden.

In den jaare 1323 wierd van alle de Friesen beraamt, voortaan hunne generaale Rechts-Vergaderinge te Upstalboom, in Oostfriesland, te houden.

In den jaare 1324, in November, zyn door een groot tempeest van donder en blixem, en een watervloed over Friesland en Holland gaande, veele menschen en beesten verdronken.

In den jaare 1326, of omtrent dezen tyd, [103]begon Appingadam in alle neeringe, ambagten en rykdom toe te neemen, zelfs Groningen gelyk te worden.

In den jaare 1327, een weinig na Kersmis, zyn de privilegien en keuren van Appingadam, door de Staaten van Fivelingo, in een zeer plechtige byeenkomst opgestelt en goedgekeurt. Ook zyn dezelve, weinig dagen daar na, op een algemeenen Landdag, te Upstalsboom bevestigt, en met het Zegel70 bekragtigt.

In den jaare 1328 was de toestand der Schieringers en Vetkoopers zo verre gekomen, dat de zwakste party nu begon vreemde soldaaten in dienst te neemen.

In den jaare 1332 zyn de wetten gemaakt van de waterlossinge by het Huis Groenenberg; waar uit een oorlog ontstond; want de Friesen van Humsterland, Vredewold enz., zich t’zamen voegende tegen de Groningers, geschiede het eerste gevegt in Hunsingo, en de tweede slag in Fivelingo, beide tot nadeel der landlieden. Maar de derde treffinge was zwaarder dan de eerste, en viel de Groningers ten deel.

Daar na is het Huis Kortinge, by Selwert, zynde met eenige Drentsche Edelen [104]bezet, door de landlieden stormenderhand ingenomen, en de gansche bezettinge daar in dood geslagen. Voorts wierd Groningen ook door hen overweldigt, wordende veele burgers in de eerste furie gedood, en 60 der voornaamste auteurs van die onlusten opentlyk op de markt, by de Pelster-, Gaddinge-, en Volkeringe Straat door ’t zwaard onthoofd71.

In den jaare 1334, in November, op St. Klemens Dag, was ’er een groot onweêr van donder en blixem; en zo een watervloed, dat het zeewater over de dyken heen stroomde, waardoor veele menschen in Friesland en elders verdronken.

In den jaare 1336 zyn te Bolswert 136 huizen verbrand. Ook wierd Friesland in dit jaar wederom door een watervloed aangetast, daar door veele menschen en beesten verdronken.

In den jaare 1342 was het Aduarder klooster zo machtig en weelig geworden, dat hun verboden wierd, meer goederen en landeryen aan te koopen.

In dit zelve jaar, den 25ste van September, is Graaf Willem van Holland, zo ’er gezegt word, in Friesland gevallen met over [105]de 100000 mannen: maar wierden van de Friesen zoodanig gehavent, dat zy met achterlaatinge van 18000 mannen, waar onder de Graaf, en omtrent 200 Edelen, wederom moesten aftrekken; zynde dit de grootste overwinninge die de Zeelandsche Friesen ooit hebben bevogten. Want daar word gezegt, dat de Hollanders 10 mannen tegen de Friesen een sterk waren geweest.

In den jaare 1346 waren die van Hunsingo met de stad Hamburg in oorlog; doch de Hamburgers den Frieschen koophandel niet kunnende missen, bragten door anderen zo veel te weeg, dat de zaak door wederzydsche gezanten is bygelegt geworden.

In den jaare 1350 was ’er zulk eene vergiftige pest in en omtrent Friesland, dat de menschen al gaande en staande dood nedervielen, blyvende van 1000 naauwelyks 10 in ’t leeven. ô Ysselyk verhaal!

In den jaare 1361 is te Groningen eene generale vergadering gehouden van alle Magistraatsperzoonen in ’t geheele vrye Friesland, tot conservatie van hunne rust en vrede.

In den jaare 1364 heeft Hertog Aalbregt van Beyeren, Graave van Holland, het Eiland Ter Schelling in brand gestoken; doch niet zonder weêrzydsche bloedstortingen, want het in dien tyd onder Friesland behoorde.

In den jaare 1368, den vierden van September, is Groningen door alle regeerende, [106]en daar toe gerechtigde perzoonen, tusschen de Eems en Lauwers, gerechtigd tot de Stoel der gemeene Vergaderingen; ’t welke zy voorheen maar naar gewoonte hadde geweest.

In den jaare 1379 is Koeverden door de Rustringen en Oostringen, met Sibet en meer andere Hovelingen, ingenomen.

In den jaare 1387 zyn in Friesland door een watervloed wederom veele menschen en beesten verdronken.

In den jaare 1388 heeft Folkmer Allena het steedje Aurik, in Oostfriesland, ingenomen, en het slot zeer hevig laaten beschieten. Okko was Bevelhebber daar binnen, die, na stilstand van wapenen verkreegen te hebben, naar beneden in de stad ging, om over het verdrag te handelen; maar het zelve niet getroffen wordende, wierd Okke door zyne trouwlooze vyanden op den 26ste van July doorstoken; stervende alzo de eerste Ridder in Oostfriesland, Okko, Heer van Broekmerland.

In den jaare 1392 is Leeuwarden, door ’t aangroeyen der inlandsche oneenigheden, heimelyk aan de noordzyde in brand gestooken; waar door ’t Prediker klooster en kerk verteerden.

Hier na quamen de Hollanders met een machtig leger in Friesland vallen, tot omtrent Schooterzyl: alwaar zy door de Friesen wierden tegen gestaan, vegtende aan weêrskanten zeer scherp, tot beider groot [107]verlies; want de Hollanders de overwinning hebbende, verlooren nochtans 1300 mannen, zo aan dooden als gevangenen, en de Friesen daarentegen 600 mannen.

In den jaare 1397 was Yv Juwinga Landsheer, die van zommigen ook genoemt word Ju Jongama. In dien tyd quam Albrecht van Beyeren met eene macht van 18000 mannen in de Kuinre, dies tyds een Graafschap, om Friesland te overweldigen. En Juwinga, de Friesen tegen hem niet kunnende afraaden, om geen slag met hen te waagen, kreegen zy by Schooterzyl de nederlaag, en verlooren omtrent 500 mannen, als mede den Landsheer zelve. Daar na trok Albrecht naar de Lauwers; daar de Friesen hem tegenstonden. Ondertusschen verteerden de Schieringers en Vetkoopers malkander zodanig, door hunne oneenigheden, dat de Vetkoopers te raade wierden, voor hunne zyde het land aan Albrecht op te draagen; en de stad Staveren wierd hem ingeruimt. Doch van de Schieringers tegengestaan zynde, vertrok hy van de Lauwers, door geheel Oostergo en Westergo.

In den jaare 1398 nam Albrecht Dokkum in, en deed de voornaamste der Schieringers naar Groningen vlugten; alwaar dezelve door eenen Koppen Jarges van Staveren gestyft zynde, benevens de Groningers, den Hertog weder tegen trokken, onder het [108]geleide van Sikke Deekema, Gaale Hanja, en Ode Botnia.

In dit zelve jaar, hebben eenige Ommelander Heeren, de Ommelanden heimelyk aan den Graaf van Holland opgedraagen. Maar doe de andere Heeren zulks gewaar wierden, en buiten weeten, zich tegens recht en privilegien overgelevert te zien aan hunne vyanden, beraamden daar op het jok af te schudden. Eppo Nittersum, zynde een Patroon der Schieringers, maakte hier aanstonts een begin van, neemende den tooren of vastigheid tusschen ten Post en Mude in, en sloeg het daar binnenleggende guarnisoen, uit Hollanders bestaande, altemaal dood, of deeden hen in de Damstervaart verdrinken. Ondertusschen wierd Groningen ook van den Graaf van Holland verzogt, hem voor haren Heere te neemen; doch te vergeefs.

In den jaare 1399 namen zy Dokkum, Cammingaburg en het slot ter Luine, gelegen tusschen Kollummer en Oudwoudumerzyl, weder van den Hertog, en noodzaakten hem weder uit Friesland te vlugten; alleen noch behoudende de stad Staveren. Van waar Brederode, meenende de schans te Molkwerren, dat Winsemius ook Molkenhuizen noemt, in te neemen, doch mislukte: maar wierd van de Friesen geslagen, en hy zelve gevangen genomen. Doch weinig tyd hier na is de vrede geslooten in den Briel, tusschen Johan van Beyeren, Graaf [109]van Holland, de Friesen en de stad Groningen en Ommelanden. Waar op de Graaf door de Groningers met 50 vette Ossen wierd vereert.

De Friesen dus hunne vryheid weder bevogten en gewonnen hebbende, zyn de drie voornoemde Edelen, de een na den anderen tot Landsheeren verkooren; doch de een het op den anderen schuivende, hebben zy ’t allen geweigert.

In den jaare 1400, verzogten de Vetkoopers of Ballingen by den Bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, zyne hulpe, geevende hem een goede zomme geld, mits dat hy hen by de Groningers in voorige charges en goederen zoude herstellen. Waar op de Bisschop brieven en gezanten aan de Groningers afzond, hen zelfs ook gebiedende, de wapenen neêr te leggen: doch alles te vergeefs. Want die van Groningen en hunne Bondgenooten zeer moedig zynde, hebben ondertusschen onder het beleid van den Burgemeester Albert Wigbolts, Aapke Onstema’s Huis, te Sauwert, met veel moeite ingenomen. Dit Huis was zeer sterk, hebbende muuren van 12 voeten dikte, met een wyde gragt om dezelve, en om welke noch een andere gragt heenen ging, bevattende 5 steene torens.

Dit gerucht deed de Bisschop met zyn krygsmacht afkomen, doende de stad Groningen op St. Jacobs Dag aan de zuidzyde berennen: waar op veele schermutselingen [110]volgden. Doch, na drie weeken belegs, heeft de Bisschop de stad wederom moeten verlaten, zich te vreden houdende alleen een Blokhuis te Blankeweer met volk wel te bezetten.

Omtrent dezen tyd hebben de Groningers het Stapelrecht bekomen.

In den jaare 1401 kogten de Groningers van den Bisschop van Munster zyne vriendschap voor 2000 guldens; mits dat hy zich by den Utrechtschen Bisschop niet zou voegen. Hier op trokken de Groningers met grooten moed in de Ommelanden, werpende veele steene huizen omverre, als van Snelgers huizen in den Dam; van daar na Ripperda’s huis te Farmsum, maar met zo een goeden uitslag niet als by den eerste; want Ripperda, 400 zeeroovers tot bezetting gekregen hebbende, vielen op hen uit, en sloegen veelen van de Groningers dood. Waarom de Groningers aftrokken; doch maakten hunne krygsgereetschappen wederom in den Dam gereed, waar mede zy, na drie dagen toevens, weder derwaarts trokken; vallende doe met zo eene verwoedheid op gemeld huis en hunne vyanden aan, datze in ’t kort overwinnaars wierden, en alles aan stukken hakten, of in ’t water deeden verdrinken die ’er op waren. Daar na trokken de bondgenooten naar Termunten, en haalden het huis van Menno Houwerda omverre; als ook daar na Gockinga’s huis, te Broeke. [111]

In den jaare 1404 zyn Sioerd Wiarda en Haring Harinxma, by gemeenen raade, tot Landsheeren verkooren; hebbende de eerste zyn opzicht in Oostergo, en de andere in Westergo. In dezen tyd zyn nochmaals eenige Friesche Edellieden naar het Joodsche Land vertrokken, om kunne krygslust oeffening te geeven.

In den jaare 1405, den eersten van October, is de vrede tusschen den Bisschop van Utrecht en de stad Groningen geslooten; waar door weêrzyds gevangenen zouden los gelaaten, en de ballingen in hunne voorige goederen herstelt worden.

In den jaare 1408 is Darrelt, in Oostfriesland, door de Hollanders ingenomen, en daar na getracht vast te maaken: doch Jonker Keno, van Broekmerland, heeft hun voornemen verydelt, en ter plaatze uit gejaagt.

In den jaare 1409 heeft Jonker Keno Folkmer Allena’s huis te Oosterhuizen, in Oostfriesland, ingenomen, neemende zyne zusters zoonen gevangen, en wierpze te Aurik in eene, vuile gevangkenisse, alwaar zy, door toedoen van zyne moeder, van honger en vuiligheid zyn gestorven.

In den jaare 1412 waren de partyschappen in Friesland tusschen Schieringers en Vetkoopers schrikkelyk woedende: want de Vetkoopers, hebbende in eene vergadering voorgedragen, om de Schieringers ten eenemaal uit te roeijen, zonder zelve de kinderen [112]in de wieg te spaaren. Hier om wierden de gemoederen der Schieringers noch meer ontsteeken; en daar zy hunne vyanden maar bespringen konden, sloegenze die dood.

In den jaare 1413 is de stad Embden door Jonker Keno van Broekmerland ingenomen: waarom Proost Hiske, aldaar Heer zynde, naar Groningen de vlugt nam.

Door deze overeenkomst van Proost Hiske, begon Groningen ook verdeelt te worden, door die alverdervende partyschappen van de Schieringers en Vetkoopers. Die van Rengers, Huginge, Clant, Clinge en Brugge, neigden naar de Vetkoopers, als zynde de Hollanders toegedaan: de andere waren meest alle in ’t openbaar Schieringers; hun Opperhoofd was Koppen Jarges, houdende zich aan ’t Groninger verbond.

Deze Scheuringe veroorzaakte eene groote bloedstortinge; want de Schieringers wilden den gevlugte Proost Hiske72 helpen, tegen zyn vyand Jonker Keno; en de Vetkoopers daar en tegen niet. Hier op stonden de Schieringers, als de sterkste party zynde, den 23ste van October uit haat op, [113]en vielen op het Raadhuis aan, als de Raad vergadert was: zy doorstaken aanstonds den Burgemeester Jan Rengers en Albert Barelts, en Johan Hekman veele wonden toegebragt hebbende, wierpenze ter venster uit op de markt. Voorts bragten zy Hendrik Ottesz. Clant mede om ’t leeven, als ook Allard Clant, daar hy aan tafel zat te eeten. Vervolgens deeden zy den Raad besluiten, dat alle de geene die van de Vetkoopers partye was, zich zonder eenig ophouden, uit de stad en de Ommelanden zouden vertrekken.

In den jaare 1414 hebben de Friesen van Westergo de stad Staveren overrompelt; waar door Friesland geheel van het Hollandsche jok wierd vry gemaakt. Ook waren de Schieringers, onder Koppen Jarges, in Groningerland op hunne hoede: want de ballingen, hunne toevlugt by Jonker Keno genomen hebbende, deeden derhalve alle de aankomsten aan de Eems met krygsvolk bezetten: ook liet Jarges het goud en zilver uit de kerken in Fivelingo neemen, waar van te Kampen geld wierd geslagen; dat naderhand Koppens guldens genaamt wierd. Daar op nam de landbederving een begin, steekende twee sluizen te Reiderland in brand, en op verscheidene plaatzen de dyken door. Jonker Keno deed het zelfde aan de Groninger kant, doorsteekende mede op verscheidene plaatzen de dyken: moetende [114]alzo het gemeene volk de dolle razernye der Grooten ontgelden.

In den jaare 1415 hebben de ballingen of Vetkoopers hunne macht, benevens hunne vrienden, en die ’t met hun hielden, te Eelde, in ’t Drenth, byeen vergadert, waar mede zy op den 13de van September, des avonds, den dyk langs, stilletjes voor Groningen trekkende, en voorts over de stads muur klimmende, de sloten van de Aa Poort afhieuwen, en dus de stad, na veel bloed vergooten te hebben, innamen; hier op stakenze aanstonds drie huizen in brand, ten teeken voor Jonker Keno; welke met een vloot schepen voor Delfzyl leggende, ten eersten met zyn krygsvolk naar de stad afquam, en herstelde de ballingen aanstonds in hunne voorige bedieningen en goederen. Daar na trok Jonker Keno met zyn volk door de Ommelanden, en deed verscheidene van der vyanden heerenhuizen omverre werpen.

In den jaare 1416 hebben de Groningers, met die van Hunsingo en Fivelingo, hunne oude verbonden wederom vernieuwt, na dat Jonker Keno vertrokken was; waar in alle vyandschappen en misdaaden vergeeven wierden.

Ook heeft Proost Hiske, met hulpe zyner vrienden, de stad Embden wederom overweldigt en onder zyn gebied gebragt.

In den jaare 1417 zijn de Vetkoopers door de Schieringers uit de Westerlauwers [115]gejaagt. Maar Jonker Keno zulks berigt zynde, trok hen op den 10de van Juny by Noordhorn tegen; alwaar zeer hevig gevogten wordende, de Schieringers 500 dooden en 400 gevangenen lieten zitten. Korts hierna is Jonker Keno ziek geworden, en op ’t Huis te Oldenburg overleden.

In den jaare 1418 heeft Fokko te Lier Dokkum ingenomen, geplondert en in brand gestoken; de bolwerken in de gragt geworpen, en al de huizen en stinsen der Schieringers geraseert, als mede ook het huis van A. Kamstra, bezuiden Dokkum: het blokhuis by Esumerzyl wierd stormerhand ingenomen, waar in vier mannen door den eersten aanval wierden gedood, en de rest der bezettinge, zynde zeeroovers, door beuls handen den kop afgeslagen. Doch in het volgende jaar quamen de Schieringers, onder ’t geleide van Sikke Sjaardema, en wierden daar weder meester van.

Des Okke van Broek, de zyde der Vetkoopers versterkende, quam met een hoop volk uit Embderland, dat hy tusschen Staveren en Hindeloopen aan land zettede, en met Sjaardema in een hevig gevegt raakte: waar in 300 Schieringers verslagen, en 200 gevangen wierden; de overgeblevene vlugten naar Slooten, dat zy in allen spoed met eene wal versterkten of omtrokken: en wierden van hunne vyanden belegert: doch door hulp des Graaven van Holland weder ontzet.

In den jaare 1419 hebben de Groningers [116]den Bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, voor hunnen Beschermheer aangenomen, wordende hy in ’t begin van Juny gehuldigt, en de Handvest op den 11de dito geteekent.

In den jaare 1420 liet Sjaardema, door des Graaven volk, Makkum met een bolwerk omringen. Maar zy, door een listigen brief van Tjeerd Ailua, Vetkooper te Witmarsum, wierden daar uitgelokt: en is doe die wal weder geslegt73. Ook trof men een veldslag by Hindeloopen, daar wel 200 mannen wierden verslagen en verdronken, en noch zo veel gevangen.

Den 30ste van April, in dat zelve jaar, is Bolswert door de Schieringers ingenomen, wordende aldaar een Jan Tjalling, Hoveling, met noch eenige Vetkoopers door de kling gejaagt, om dat zy voorheene eenen van Koppen Jarges volk hadden doodgeslagen.

Daar na hebben de Vetkoopers, onder het commando van Fokko te Lier, op den 12de van May, de Schieringers by Catse geslagen; die daar 300 dooden en 200 gevangenen verlooren.

Den 26ste van September wonnen de Vetkoopers Staveren, alwaar Koppen Jarges, zeer dapper vegtende, het leeven verloor. [117]Omtrent dezen tyd ontstond te Staveren een groote brand, waar door in ’t kort 500 huizen verteerden.

In den jaare 1421 wierd Leeuwarden door de Vetkoopers vermeestert, en de Hollanders uit de Lemmer verdreven; daar hun sterk Blokhuis wierd omverre geworpen en geslegt.

In ’t zelve jaar, den 19de van November, is in Friesland, Holland en elders, een schrikkelyke watervloed geweest, waar door de dyken wierden gebroken, veele duizenden van menschen en beesten opgeslokt, en tusschen Dordrecht en Geertruidenberg 72 dorpen zyn vergaan.

In den jaare 1422, in February, wierd ’er weder een verdrag van vrede74 gemaakt tusschen de Schieringers en Vetkoopers. Waar op Dokkumerwal, en het slot op Esumerzyl geslegt wierden. Echter bleef by zommigen noch de twistgierigheid, waar door de zorg voor de dyken verwaarloost wordende, het water zoodanig inspoelde, dat het land drie jaaren lang tot aan Drenth en Stellingwerf met het zelve bezet bleef leggen.

In dit zelve jaar hebben de Groningers de stad Slooten belegert; doch vrugteloos: want op St. Benedictus dag hebben de Hollanders [118]de stad ontzet en de belegeraars geslagen.

In den jaare 1424 was geheel Westergo in onrust, door de partyschappen van de geslachten Bonnema en Gerkema. De stins van Gerkema wierd overweldigt, en zelve met den vader daar in verbrand. Doch twee jaaren daar na wierd Fokko Bonnema ook verslagen.

In den jaare 1426, in September, geschiede het bloedige gevegt van Fokko Ukens, Hoveling te Leer, tegen Nikolaas, Graaf van Oldenburg, en den Aartsbisschop van Breemen, by Deteren: alwaar Fokko, overwinnaar wezende, van de vyanden 5000 mannen doodsloeg, en 300 gevangenen bequam, waar onder veele heeren van grooten rang.

In den jaare 1427, den 28ste van October, was ’er wederom een zwaare stryd van Fokko Ukens, tegen Jonker Okko van Broekmerland, tusschen Veenhuizen en Opgant; daar geschiede een groote bloedstortinge; want Fokko wel de overhand hebbende, verloor nochtans 4000 mannen; doch Okko verloor van zyne kant noch meer, en viel zelve in des vyands handen; alwaar hy, na zes jaaren in de gevangenisse gezeten te hebben, is komen te sterven.

In dit zelve jaar deed de Geldersche Hertog, met een groote krygsmacht, een inval in ’t landschap Drenth, steekende verscheide dorpen en buurtschappen in brand; vernielde het koren; roovende en plunderende [119]alle de beste goederen, en dezelve met hem naar Gelderland sleepende.

In den jaare 1428 sloeg Fokko Ukens de slag by Oterdum, tegen de Groningers; alwaar Fokko, wederom overwinnaar zynde, van de vyanden 500 mannen doode, en veele gevangen nam, waar onder een Burgemeester van Groningen.

In den jaare 1429, was Groningen en Hamburg wederom in Oorlog; want weêrzyds waren schepen ter zee met elkanderen geduurig in actie. In dezen tyd is overleden Proost Hiske van Embden.

In den jaare 1430 zag men noch, by een laage ty, de kapel en ringmuur van ’t kerkhof van Odulfs Klooster, by Staveren, in de zee.

In den jaare 1431 hebben de Hamburgers, met een vloot schepen, voor Embden leggende, den Drost Imelo Abdema, zynde de zoon van Proost Hiske boven gemeld, onder schyn van vriendschap, op een gastmaal genoodigt; ’t welke zy tot dien einde op een van de schepen hadden toegericht: maar de Drost aldaar gekomen zynde, en een buitengewoon glaasje wyn gedronken hebbende, staken zy ondertusschen in zee, en voerden hem alzoo over naar Hamburg; alwaar hy in groote elende 24 jaaren lang gevangen heeft gezeten: en de andere schepen zettede zich voor Embden, die de stad met geweld en dreigementen tot de overgave dwongen. [120]

In den jaare 1434 was Groningen met de Hamburgers noch in oorlog; by deze gelegentheid wierd Willem Wicheringe, Olderman of Hoofdman der Gilden, thans Olderman van ’t Gildrecht genaamt in Groningen, willende het Stapelrecht voor de stad verdedigen, in een oploop van de landslieden te Farmsum doodgeslagen. Hier op wierd door de Heeren van de stad vergoedinge dier doodslag geeischt: doch wierd door Hayo Ripperda, Heer van Farmsum, geweigert, en begeerde den schuldige van het gedaane feyt niet over te leveren. Hier door ontstond eene groote tweespalt onder den Adel; want de Groningers eindelyk de wapenen aangordende, wilden Ripperda tot vergoedinge dwingen: doch hy zulks niet afwagtende, bood zich aan tot verdrag; ’t welk op den 27ste van July deszelfden jaars wierd getroffen75.

In den jaare 1435 overleed de dappere Fokko Ukkens, Hoveling te Leer, op het Huis te Dykhuizen, by Appingadam, wordende in het klooster aldaar begraven.

In den jaare 1437 hebben de Hamburgers en Embders der Hovelingen huizen in Oostfriesland om verre geworpen en geraseert, als te Oosterhuizen, Hinta, Grimmersum, Groothuizen enz., omdat ze tot geen toevlugt voor de vyanden zouden wezen. [121]

Ook was in dezen tyd een watervloed over deze landen, waar door groote schade aan menschen en beesten geschiede; als mede eene pestilentie, daar veele duizende menschen door stierven.

In den jaare 1438, in Augusty, zonden de Groningers by nacht een schip met volk naar Termunten, en verrasten aldaar het kasteel. Zy joegen alle de Hamburgers daar uit, en stelden ’er wederom tot Commandant Lodewyk Hoornken. Daar na namen zy het huis van Eppo Gockinga, te Broeke, in, als mede de sterke toren te Bellingewolde, die zy ter neêr wierpen.

In den jaare 1443 is het Stadshuis te Groningen gebouwt.

Ter dezer tyd was Friesland wederom in groote onlusten; want die van Ripperda en Heemstra bedreven groote geweldenaaryen van moorden en branden tegen elkander.

In den jaare 1444 is overleden de heer Eppo Gockinga76, waar door het geheele Oldambt, volgens accoord en der Oldambsteren toestemminge, onder des stads jurisdictie is geraakt; wordende voorts door de Magistraat van Groningen een Drost gestelt, [122]om de zaaken uit hunnen naam aldaar waar te neemen.

In den jaare 1446 hebben die van Sjaardema, als hun huis, aan ’t oosten van Franeker, bouwvallig begon te worden, een nieuw huis of Slot aan ’t westereind van de stad gebouwd, op een plaats genaamt Kaale Hei, alwaar ’t noch ten huidigen dage staat.

In dit zelve jaar, na dat het vuur der Schieringers en Vetkoopers weêr ontstooken was, hebben de Vetkoopers de kerk en toren te Workum tegen de Schieringers versterkt. Doch deze laatsten hebben hunne vyanden aanstonts belegert; en de Overste Ketelhoet, die afgekomen was om de belegerden te ontzetten, geslagen; alwaar Ketelhoet zelve, en veele gemeenen zyn gedood en gevangen genomen77.

In den jaare 1448, even na St. Jan, is in Appingadam tusschen de steden Hamburg en Groningen de vrede geslooten, waar in alles wierd bygelegt, en de vrye handel open gemaakt.

In den jaare 1453 is de Utrechtsche Bisschop, Roelof van Diepholt, door de Groningers voor hunnen Beschermheer aangenomen en gehuldigt.

Ook heeft Jonker Ulrich in dezen tyd, na dat hy van de Prelaaten, Hovelingen, enz., tot een Heere van Oostfriesland was [123]aangenomen, de stad Embden met deszelfs burgt, als ook de burgt te Leeroort, van de Hamburgers gekogt voor 10000 mark.

Omtrent dit jaar heeft Philip de Goede, Hertog van Bourgondien, en Graaf van Holland, eerst door veele laagen, en daar na door dreigementen, Friesland getracht te overmeesteren. Doch de Friesen hier tegen, maakten gezamenlyk eene onderlinge verbindtenisse, om hem met een gemeene macht tegen te gaan.

In den jaare 1454 was te Groningen onder de burgerye een groote onlust, ter oorzaake van eene zekere resolutie, by den Raad genomen, dat geen inwoonder van de stad de waaren, welke van de landlieden ter markt wierden gebragt, zoude mogen koopen; maar dat deze door opkoopers, van den Raad daar toe gestelt, alleen zouden mogen worden opgekogt, en dus verder aan de ingezetenen uitgesleten worden. Maar een Warner Smith, Raadsheer der stad, stelde zich hier tegen, willende zelfs zyn gryzen kop daar by opzetten, om de burgers van die last te bevryden. Hy ging derhalven van het raadhuis, en maakte zulks aan de Bouwmeesters en Gildens bekent. De Raad dit vernomen hebbende, is aanstonds met 24 mannen vergadert; welke beslooten, dezen Raadsheer Warner Smith om ’t leeven te laaten brengen. Weinig dagen hier na vergaderde de Raad weder, en deed den Raadsheer Smith door een stads Dienaar [124]ontbieden: doch hy merkte het quaad; geevende daarom hier van aanstonds kennisse aan de Bouwmeesters en Gildens, en hun gebiedende, naauwe wacht te houden voor het Raadhuis. Hier op ging Smith met eene groote vrymoedigheid naar boven: maar den beul aan de deur vindende, trad hy in de Raadkamer, zeggende: «Wat, wilt gy uw gebod met bloed schryven; door de handen van een beul?” Onderwyl zagen eenige heeren uit de vensteren, en vernamen dat de geheele markt vol gewapende en oproerige menschen stond; derhalven wierden zy met de uiterste verbaastheid aangedaan, en veranderden gansch van resolutie: want de Raadsheer Smith wierd daar op niet alleen vry verklaart, maar zelfs de genomene resolutie ook wederom ingetrokken: waarom het gepeupel weêr vertrok.

In den jaare 1455 is het Verbond tussen de stad Groningen en de Ommelanden voor den tyd van 10 jaaren vernieuwt. Waar op St. Martens toren is gefondeert, en na vyf jaaren voltrokken.

In den jaare 1456 verscheen over Friesland eene ysselyke staartstar; waar op, eenige jaaren na malkanderen, een groote duurte omtrent de leevensmiddelen is gevolgt. Omtrent dezen tyd zoude, door de dapperheid der Friesen, die doorgaans den H. Kryg volgde, om de inlandsche oneenigheden te myden, wel 30000 Turken ter [125]neder gemaakt zyn, in de groote overwinningen die de Hongaren bevogten.

In dezen tyd deed Tanne Kankena een inval in Oostringen, neemende Jeveren in; en voerde daar na 300 menschen gevankelyk, als mede 3000 stuks vee, naar Hargelingeland.

Omtrent den jaare 1457 is Sneek byna geheel afgebrand, blyvende de dyk en ’t nieuw zand maar alleen over. Doch veel tyd daar na is het weder opgebouwd.

Niet lang daar na wierd Slooten mede byna geheel door ’t vuur verteert; zynde in den brand gestooken uit twistende eergierigheid van eenige Edelen.

In den jaare 1459 hebben de Groningers hunne stad met nieuwe wallen, gragten en poorten versterkt. Ook hebben zy David van Bourgondien, Bisschop van Utrecht, voor hunnen Beschermheer aangenomen en gehuldigt.

In den jaare 1461 is Harlingen mede door den brand geheel vernielt.

In den jaare 1462, in October, sloegen de Vetkoopers tegen de Schieringers by Aalsum; waar in de laatste verscheidene Grooten, en omtrent 250 gemeenen verlooren.

In den jaare 1465 is de Zyl of Sluis van Offingawier door storm en onweder weggescheurt; welke opening weder gestopt wierd door een stuk land, leggende buitendyks, en afgescheurt zynde, daar weder in dreef, [126]terwyl het door enige varkens en schaapen beweid wierd.

In den jaare 1470 heeft Karel de Stoute de Friesen wederom getracht onder ’t Huis van Bourgondien te brengen, op gelyke wyze als zyn vader Philip, daar wy boven van gemeld hebben. Doch de Friesen vonden zich geraden nochmaals hunne vryheid te verdedigen. Omtrent dezen tyd, wierden tusschen Heemelum en Koudum, drie mannen en twee vrouwen doodgeslagen, zonder dat elders van eenige verdere schade gehoort wierd. En op Ameland quam een walvis, 83 voeten lang, aandryven.

In den jaare 1471 hebben de Groningers, na dat de Hertog van Beyeren hun den oorlog hadde aangekondigt, hunne stad zeer vast gemaakt; maakende eene aarde wal buiten de gragt, aan de zuidkant, met zes steene torens: ook een steenhuis aan de inloopinge van de Hunse en Aa: als mede de Heere en daar na de Ooster poort; en hebbende de stad tegenwoordig acht poorten, daarze bevoorens ’er maar zes had gehad.

Omtrent dezen tyd leefde de vermaarde en hooggeleerde jongeling Andreas Canter, van Groningen, welke 10 jaaren oud zynde, by den Keizer Frederik de derde ten Hove ontboden wierd, om zyne groote geleertheid78. [127]

In den jaare 1472 wierd door Jonker Onno van Ewsum een zeer zwaare toren te Middelstum gebouwd, dat geheel strydig tegen de gemaakte verbonden was. De Groningers namen het daarom ook zeer qualyk; zendende eenige Gecommitteerden derwaarts, om het werk te bezigtigen. Hy quam ondertusschen zelve te Groningen, en betuigde niets quaads tegen de stad in den zin te hebben; maar dat hy alleen een schuilplaats tegen zyne vyanden zogt. Echter wierd hem door den Raad geordonneert, dat de zwaarte der muuren van 6 tot 3 voeten moesten vermindert worden, volgens hun gemaakt verbond. Doch Jonker Onno voer evenwel met het werk voort: en om andere zwaarigheden, dachten de Heeren van den Raad niet meer aan hem.

In den jaare 1474 deed een watervloed, over Friesland gaande, veel schade aan menschen en beesten.

In den jaare 1477, den 17de van September, was ’er de Cosmus en Damianus vloed: waar door in Friesland en elders zwaare schade geschiede. By ’t klooster te Lidlum wierd een zeekalf gevangen; en in de gragt van Bolswert wierden mede twee zeldzame visschen gevangen, schynende de [128]eene vleugelen te hebben, en de andere een zeehond te zyn.

In den jaare 1478 hebben de Groningers het slot te Wedde, van Hayo, te Westerwolde, ingenomen en geslegt; maakende aanstonds op een andere plaats een nieuw slot, en noemde het zelve Pekel a Burg, of Pekelburg; alwaar de Groningers een Kastelein op stelden, welke over Westerwold en het deel van den Oldambt, aan de eene zyde van den Dollaart, zoude richten.

In den jaare 1480 is binnen Bolswert een kind met twee hoofden gebooren. En te Leeuwarden zyn in dezen tyd de eerste Gildens in gestelt.

In den jaare 1481 quamen de Keizerlyke Gezanten Steenbergen en Loo te Groningen, en presenteerden hunne brieven aan den Raad en de Gemeente, waar in de Keizer, den Burgemeesteren en Raaden in Groningen, het Potestaatschap van Wester-Lauwers eeuwig en erffelyk gaf, zonder te mogen beroepen worden, enz.; als mede met de ridderlyke orde wierden begiftigt, zo wel de toekomende als tegenwoordige Burgemeesteren en Raadsheeren dezer stad. Ook gaf hy hun het recht, om goude en zilvere munt te slaan. Doch het accoord wierd niet getroffen: waar van de voornaamste oorzaak was, zo men zegt, om dat de Keizer een jaarlyksche tribuit van 10000 rhynsche goudguldens eischte, te betalen uit de inkomsten van Friesland over de [129]Lauwers: ’t welk alhier te zwaar wierd geacht.

In den jaare 1482 wierd het groote en vermaarde laatste verbond tusschen de stad Groningen en Ommelanden voor den tyd van 40 jaaren gemaakt. Waar na Stad en Lande heeft gefloreert, en in rykdommen toegenomen. Waar op voorts de hooge en zwaare St. Martens tooren is voltrokken79.

In den jaare 1486, in October, overleed te Heidelberg de Hooggeleerde en beroemde Rudolf Agricola; hy was te Baflo, in Groningerland gebooren, en zeer geleerd in de hebreeuwsche, grieksche en latynsche taalen; ook was hy een groot musicus, hebbende het groote en deftige orgel in St. Martens kerk te Groningen eerst nieuws gemaakt.

In den jaare 1487 is de stad Leeuwarden door de Schieringers gewapenderhand ingenomen.

Ook hebben de Groningers een rykgeladen Hollands schip, ’t welk de Oostfriesen genomen hadden, hun op de Wadden weêr ontweldigt; wordende de roovers daar van te Groningen opgebragt, en den kop afgeslagen. [130]

Daar na trokken de Groningers ’t Drenth in, en haalden Jonker Aapke Ewsums Huis te Roôn om verre. Als mede hadden zy, onder het bevel van Ulrich, te Dornum, een aanslag op den Dam; doch vrugteloos.

Omtrent dezen tyd is een vrouwe ligchaam, 12 houtvoeten lang, uit de zee opgeworpen, en aan het strand van Ter Schelling komen aandryven.

In den jaare 1490 vermeesterden de Vetkoopers, die nu voor ’t meerendeel door verloop van hunne zaaken, in Holland gevlugt waren, de stad Workum; komende, onder ’t geleide van Yge Gaalema, uit Holland over ’t ys aantreeden.

In dit zelve jaar is de wydberoemde Wesselius Gansefort, te Groningen gebooren, aldaar overleden; zynde door zyne theologische Studien zo beroemd, dat hy ’t Licht der Waereld genaamt wierd. Hy was ook een groot medicus, hebbende Paus Sixtus de vierde eenige jaaren als Lyfmedicus gedient, en wierd in het geestelyke Maagde-Klooster begraven.

In den jaare 1491 heeft Berlikum noch de voorrechten en vryheden van stads gerechtigheid gehad. Omtrent dezen tyd ontstonden in Friesland verscheidene branden aan huizen: ook vertoonden zich veele gezichten aan de lucht, als voorboden van droevige tyden.

In dit zelve jaar hebben de Groningers die van Dokkum, Dongeradeel, enz., mede [131]in hun verbond aangenomen, wordende het accoord voorts opgemaakt, en op St. Lamberts Dag van weêrszyden geteekent. Doch dit verbond heeft naderhand groote onlusten en bloedstortingen veroorzaakt. Want de Groningers zyn daar na met een groote krygsmacht in Friesland gevallen, om de malcontenten, die noch tegen dat verbond waren, tot gehoorzaamheid te brengen; smeeten veele steenenhuizen omverre, en zettede eenen Sikko Bolte voor Dokkum op een rad.

In den jaare 1492 quamen de Leeuwarders mede in het Groninger verbond. Maar die van Sneek, en meer andere Hovelingen daar omtrent, bleven daar noch tegen; waarom zy met de Groningers, omtrent Leeuwarden, in gevegt traden, daar zy zeer ongelukkig vegtende, van hun 100 mannen gedood, en 250 gevangen wierden. Doe stelden de Groningers een Gouverneur te Leeuwarden en Dokkum, die deze twee steden, en genoemde landen, uit hunnen naam, aldaar regeeren en bestellen zoude.

In den jaare 1493 quam de Heer Otto van Langen, als Ambassadeur van den Keizer Frederik de derde, in Friesland, om de partyschappen en oorlogen, tusschen de Groningers en die van Sneek, met hunne aanhangers, by te leggen.

Ook zyn de Friesen in dezen tyd in Munsterland gevallen, beroofden en staken verscheidene dorpen in brand, en sloegen veele [132]menschen dood. Insgelyks deeden de Munsterschen wederom aan de andere kant, spaarende noch kerk, noch dorp in Friesland.

In den jaare 1494 hebben de Groningers hunne Gezanten aan den Keizer Maximiliaan gezonden, die het gemaakte verbond met die van Oostergo confirmeerde, mits aan hem betaalende 10000, en aan den Hertog van Saxen 1000 rhynse guldens. Hier na zond de Keizer drie van zyne Hofraaden in Friesland, te Leeuwarden, Dokkum, enz.; alwaar zy de Groningers lieten huldigen, plicht en eed doen, uit naame des H. Roomschen Ryks.

In dit zelve jaar heeft Keizer Maximiliaan de oude voorrechten en vryheden der Friesen op nieuws weder door brieven bevestigt; beveelende hun, als voorheen, wederom uit hunne eigene Edelen eenen Landsheer te verkiezen, op dat de verwoede handelingen en heillooze scheuringen eens ten einde mogten komen: dreigende hen, by nalaatigheid van dien, onder een vreemd Heer te willen zetten, met een eeuwig verlies van hunne vryheid; alzo hy zulks verstond, tot merkelyke ruste van het Duitsche Ryk, te behooren.

Hier op wierd Julius Deekema, van Baard, by gemeenen raade, tot Landsheer of Potestaat verkooren, om dat hy een man was, vreedzaam van gemoed, en een haater van tweespalt.

In dit zelve jaar, ’s nachts omtrent twee [133]uuren, hoorde men digt by Bolswert, een schrikkelyk geraas en getier, als van strydende heirlegers; zo dat de wacht, de ronde doende, in ’t eerst meinde, dat ’er in der daad een gevegt omtrent de stad was.

In den jaare 1495 hebben de Schieringers, gesterkt met de vreemde krygslieden van Hertog Albrecht, uit Holland gehaalt, en wel 2000 uitmakende, Workum en Hottingahuis ingenomen: brandschattende Hindeloopen, Molkwerren, Staveren en geheel Wymertserdeel. Koudum stakenze in den brand. Doe schattenze de Gaasterlanders. Deze riepen de Woudlieden om hulp: en zich daar tegen kantende, belegerdenze te gelyk Slooten.

In den jaare 1496, in January, hebben de Schieringers, die zich met veele Geldersche krygslieden, onder den Oversten Fox, binnen Sneek versterkt hadden, een tocht ondernomen, om de Woudlieden en Gaasterlanders van ’t beleg voor Slooten te doen opbreeken: de Woudlieden, yverende tegen de onderdrukkingen en brandschattingen der Schieringers, die nu dagelyks veele Gelderschen in het Land hadden gehaalt, stelden zich op Sneekermeer tot tegenweer; doch het ys, door hunne zwaarte, aan stukken barstende, verdronken ’er veelen; die staande bleeven, verweerden zich tot den laatsten man; zo dat ’er over de 4500 Woudlieden omquamen, en de Overste Fox wierd zelve mede gequetst. [134]

De stad Harlingen door de Groningers, die naast eenige dagen in ’t Land gekomen waren, in bezettinge genomen zynde, wierden door die van Franeker overrompelt; doch, door dien zy ’t blokhuis der Groningers niet meester konden worden, moesten zy gemelde stad weder verlaaten, na alvoorens dezelve uitgeplondert te hebben, en een Busse of stuk Geschut, dat ’er ter verdediging der stad gevonden wierd, mede naar Franeker te neemen. Daar na vermeesterdenze echter het blokhuis, en de Groningers geraakten het Land uit.

In den jaare 1497, wierden Redmer Vealma, Ridder, en Barent Conders, Burgermeester, met 7 a 8000 mannen, door de Groningers naar de Lemmer gezonden; welke by Takezyl een sterk Kasteel bouwden. Daar na kogten de Sneekers Jonker Fox met zyn krygsvolk uit Sneek, en geheel Westfriesland, voor 8000 rhynse guldens.

[Inhoud]

VI. Erfheeren.

1. Albrecht, Hertog van Saxen.

In den jaare 1498 is Albrecht, Hertog van Saxen, door Keizer Maximiliaan in Friesland gezonden; hem aanstellende tot Erfstadhouder, of Erfpotestaat van Oostergo, Westergo, Sevenwouden, Groningen en Ommelanden, Ditmarsen, Strandfriesen, Wirsters en van Stellingwerf: zynde de Keizer, [135]door quaade aandieningen van zyne Gezanten, verkeerdelyk onderricht omtrent de verschillen der Landzaaten: te weeten, als dat dezelve wel tot merkelyk nadeel van het Roomsche Ryk mogten uitvallen: heeft daarom de vryheid der Friesen omverre geworpen, alschoon dezelve van Karel den Grootes tyden af, ook by zynen vader Sigismund, en noch onlangs door hem zelve zo wel bevestigt was. Maar de voornaamste oorzaaken waren, dat Hertog Albrecht, hebbende de voogdyschap der Graaflykheid van Holland voor Philip van Oostenryk bedient, die in het voorgaande jaar mondig was geworden, eischte, voor de onkosten, die hy in den oorlog tusschen de Hoekschen en Kabeljauwschen te beslegten hadde gemaakt, een zomma van 350000 rhynsche guldens: ter verzekeringe voor die zomma, eer het konde opgebragt worden, heeft Maximiliaan Friesland, enz., als een leengoed des Roomschen Ryks, hem te pande gegeeven; tot ’er tyd toe dat gemelde 350000 rhynsche guldens door Philip of de zynen aan hem zouden opgebragt zyn. Waar op Albrecht van Saxen, op zyn luimen leggende, hoe hy een voet in het Land zoude krygen, heeft door heimelyke listen en bezendingen zo veel te weege gebragt, dat eenige Schieringers, die nu de zwaksten waren, een verbond met hem maakten. Doch de Hertog de Friesen in ’t gemeen ongenegen vindende, besloot eerst om dezelve met geweld te bedwingen; [136]maar in raad weder veranderende, bragt door verscheidene listen en bedriegeryen vreemde krygslieden in ’t Land; waar door hy de Schieringers met veele geweldenaaryen tot verdrag bragt, en hem in Westergo innamen. Daar op zyn de Vetkoopers, na eenige vergeefsche tegenweer, mede tot de huldiging des Hertogs wegens Oostergo vereenigt. Alleen stond Leeuwarden, en eenige aanhang, hem noch tegen: doch na eenigen tyd belegert te zyn geweest, gaf het zich mede in het verdrag. Hier op liet de Hertog te Leeuwarden aanstonds een blokhuis bouwen, van de steenen der afgebrookene stinsen, die hy tegens wille van de eigenaars liet afwerpen, om tot gemeld blokhuis te gebruiken.

In den jaare 1499 had Graaf Edzard van Oostfriesland het oog op Groningen, doch die van binnen zulks gewaar wordende, trokken uit, onder het bevel van Ulrich, te Dornum, met 200 mannen, neemende den Dam in en bezetteden de aankomsten aan de Eems, als Farmsum, Oterdum, Reide, enz., en deeden verscheidene Ommelander heerenhuizen omverre werpen. Evenwel trok Graaf Edzard met zyne krygsmacht over in den Oldambte, bestaande het geheele leger uit 2800 burgers en soldaaten, benevens de Ommelander Hovelingen, neemende aanstonds Pekel a Borg in. Daar na dwongen zy de Oldambsters 2200 rhynse guldens brandschattinge af; en trokken dus [137]voort voorby Slochteren, tot in het klooster Wittewyrum: waar door de Groningers den Dam en de andere plaatsen verlieten; en dezelve door des Graaven volk wederom in bezettinge wierd genomen. Graaf Edzard zelfs quam met 1000 burgers over de Eems; hy was uit den Oldambte naar huis getrokken, en deed groot geweld van rooven, branden, en schattinge te vorderen. Doch de Groningers spaarden hunne vyanden ook niet. Nochtans maakte Graaf Edzard een kasteel te Oterdum, en den Dam vast tot een oorlogsstoel.

Ondertusschen zonden de Groningers 400 soldaaten, met een goed gedeelte van oorlogsgereetschap voor het huis te Sauwert: ’t welk ten eersten aan hun wierd overgegeven; wordende aldaar de vestingwerken afgeworpen, en de bezettinge gevangkelyk mede in de stad gevoert.

Den 22ste van July is Jonker Fox met zyn volk, 250 mannen sterk zynde uit Friesland, over Drenth, naar Graaf Edzard willende, door de Groningers omtrent Cropewolde aangetast en geslagen; Fox zelve wilde zich niet overgeeven, schoon hy verscheidene wonden gekregen had, maar vogt, op zyn kniën leggende, zo lang tot hy den geest gaf. De Groningers hadden hier een groote overwinninge, want 30 bleeven ’er, behalven Fox zelve, van de vyanden dood, en 125 wierden ’er gevangen.

Alhoewel deze Jonker Fox altoos der Groningers [138]ergste vyand is geweest, hebbende zy hem evenwel, om zyne dapperheid, naar Groningen gevoert, en aldaar in de Minnebroeders kerk, met eeretekenen begraven. Door het verslaan van dezen Jonker Fox, heeft het plaatsje Foxhol zyne benaaminge bekomen.

In dit zelve jaar, quam Hertog Albrecht, met zynen zoon Hendrik, te Harlingen aan; en wierd eerst te Franeker, en daar na te Leeuwarden op ’t Oude Hof ingehuldigt. Binnen Franeker heeft hy, om eene goede bestellinge der wetten in den Lande te geeven, den Hoogen Raad, die wy nu noch het Hof van Friesland noemen, ingestelt.

Daar na vertrok Hertog Albrecht uit Friesland, naar Meissen, in Duitschland, laatende zyn zoon Hendrik, aangestelt als Stadhouder, op het Hof binnen Franeker; zynde het Slot van Sjaardema. Doch deze niet wel onderrecht zynde, leide de gemeente ondraagelyke lasten op; waar door een groot oproer ontstond.

In den jaare 1500 hebben de Friesen hem in Franeker met 16000 mannen komen belegeren: en vooral waakende dat ’er geen meerder vreemd krygsvolk in ’t Land wierd gebragt, zo namenze dit volgende voor hunne leuze: Fjouwer lotter-claer leep aayen op in finne herne in ien nest80. Die dit [139]niet zeggen kon, achten zy een Uitlander te zyn, en wierd aanstonds veroordeelt om verdronken te worden. Om hunne belegeringe voort te zetten, en gemelde stad te vuur en te zwaard wel aan te tasten, hebben zy de Groningers ondertusschen voor vier stukken geschut, tot dit beleg benoodigt, alle het zilverwerk en andere kostelykheden, uit alle kerken en kloosters geligt zynde, te pande gegeven. Albrecht ondertusschen, met veel volk uit Meissen te rugge komende, slaat, met een onderstand van den Graaf van Holland, het leger voor Franeker weder op. Waar op die van Leeuwarden hunne stad verlaaten: en Hertog Hendrik trok daar weder in, bedryvende alomme veel moedwille, brengende veele Edelen en gemeene lieden in ballingschap.

In dit zelve jaar is den Dam door de Groningers belegert, en zeer hevig beschooten, maar het afkomen van Graaf Edzard, en de overstroominge van het water, deed hen dezelve wederom verlaaten, en naar Groningen trekken. Waar op des Graaven volk, in moedwil uitbarstende, hier na de dorpen Wagenborgen, Uithuizen en Meden in brand stak, waar door veele huizen verteerden.

Ook zynze daar na in de Marne gevallen, hebbende de Groningers, die met de landlieden te zamen vereenigt waren, geslagen; en daar na ongehoorde gruwelstukken van rooven, moorden en branden, [140]vrouwen verkragten, en kerkschenderye bedreeven.

Groningen wierd door de Saxen op den eersten van Augusty aan de noordzyde belegert, leggende het geheele leger voor de naaste molenbergen van de stad; van waar hetzelve, doch met weinig schade, 15 a 16 dagen beschoten wierd. Maar hunne schepen van proviand en oorlogs-ammunutie lagen het Reidiep langs, waar by 1000 mannen Saxen tot dekking in Jarges tigchelwerk geposteerd waren.

Onderwylen quam de Bisschop van Utrecht, met verscheidene heeren uit de Staaten des Lands in ’t leger, en bewerkte zo veel tusschen den Hertog van Saxen en de stad Groningen, dat de vrede op den 21ste van Augusty te Aduard voor eenige maanden geteekent wierd. Waar op het beleg aanstonds wierd opgebroken, en 12000 soldaaten daar van naar Friesland gezonden; trekkende de Hertog zelve met het overige volk naar den Dam, en van daar naar Embden; daar hy, na eene ziekte en hoofdwonde, die hy door een musquetkogel in het beleg had ontfangen, op den 8ste van September is komen te sterven.

2. Georg, Hertog van Saxen.

Deze is, volgens het recht van erffenisse, in ’s vaders plaats gekomen; na dat zyn [141]broeder Hendrik zyn recht aan hem by verdrag had over gedaan.

In den jaare 1501 hebben de Groningers 2000 soldaaten aangenomen, onder voorwaarde, dat zy hen den Dam zouden helpen winnen, waar voor zy dan zouden genieten, behalven de plondering, 7000 guldens, en al het geene dat zy tot dien aanslag noodig zouden hebben. Daar op zynze den 18de van May met malkander uitgetrokken, en berenden voorts den Dam aan drie kanten; neemende ondertusschen Delfzyl weg, en sloegen het daar binnenleggende guarnisoen dood. Vervolgens deeden zy verscheiden stormen op den Dam, en schooten ’er den brand in: maar die van binnen zich mannelyk kwytende, sloegen hen t’elkens af. Ondertusschen quam Graaf Edzard met 4000 mannen over de Eems, regt uit naar den Dam, stellende zyn krygsvolk, in drieën verdeelt, in slagorde, met het geschut vooraan, en marcheerde alzo op den weg van Jukwert, regts tegens hunne vyanden in; waar op het bloedvergieten aanging, en wierd ’er zo gruwelyk onder de Groningers geslagen, dat ze den Dam moesten verlaaten, en de vlugtende tot aan Groningen nagezet; die zo droevig verslagen of in de Damstervaart verdronken, dat ’er, naar ’t zeggen van zommige, 3000 mannen wierden verlooren, waar onder vier Burgemeesters zoonen van Groningen, als Albert Jarges, Harmen Jarges, Gosen Schaffer, en Johan Mepsche. [142]Daar na namen de Saxen het Huis te Mude in, en verbranden eenige molens en kapellen aan de noordzyde voor Groningen; ook op een na alle de molens en huizen aan de zuidkant, tot aan de gragtswal.

In den jaare 1502 quam de jonge Hertog van Saxen in Groningerland, by hem hebbende zes Graaven, veele Edelen, 200 ruiters en 300 soldaaten, met allerlei veldstukken en bagagie. De eerste nacht bragt hy door te Aduard, mits naauwe wacht houdende voor de Groningers, hoewel ’t bestand noch liep. Van daar trok hy naar den Dam, alwaar hem de burgers met kruissen en vaanen te gemoet traden, en met veele eeretekenen in haalden. Zy droegen altemaal vellen op hunne knieën, ten teeken van onderwerping: waar op de hovelingen uit de Ommelanden, in den Dam wezende, hem mede huldinge en eed hebben gedaan.

In dezen tyd hebben de Groningers met Hertog Karel van Gelder een verbond gemaakt; mits dat de wederzydsche burgers in elkanders land een vryen koophandel zouden mogen dryven.

In den jaare 1504 heeft Graaf Edzard, by de punterbrug, een zeer sterk kasteel laaten bouwen; ’t welk naderhand Weerdenbras genaamt is geworden.

In den jaare 1505 was te Harlingen een zwaare nood van water, waar door veele dyken doorbraken. Daar op volgde een groote droogte in den lande, waar door [143]zwaare branden in de veenen wierden veroorzaakt: als ook te Hindeloopen, dat met ’er kerk voor ’t meerendeel geheel verteerde.

In dit zelve jaar, den 8ste van April, trok een party Groninger burgers en soldaaten naar Onderdendam, en bragten by hunne te rugkomst 14 Saxische soldaaten en twee boeren gevankelyk mede in Groningen; waar door het oorlogsvuur weder ontstooken wierd.

Den 20ste dito quam een troup Saxischen uit Aduard, in den nacht, by de Aa Poort, en verbranden aldaar 8 a 9 huizen. Daar tegen zonden de Groningers 4 a 500 mannen naar Oosterwyrum en de omleggende plaatzen, brandende het dorp Heveskes geheel af, en haalden een grooten buit van ossen, koeyen en schaapen van Wytwert, enz.; alwaar de kerken wierden aangetast, de goederen daar uit gehaalt, en naar Groningen gevoert.

Den 22ste van Augusty wierden de Groningers en Saxischen te Haren handgemeen, alwaar de eersten 20, en de laatsten 100 mannen op het slagveld lieten leggen.

Aldus de oorlog wederom een begin genomen hebbende, droeg de Hertog van Saxen het veldheerschap op aan Graaf Edzard van Oostfriesland, en Jonker Vitus, van Draaksdorf, die de Groningers ’er toegangen zeer naauw lieten bezetten: waar door die van binnen, zich zeer geprangt vindende, en van alle hulpe ontbloot ziende, wierd het [144]gemeene volk nochtans, door de onmenschelyke wreedheden der Saxen, te meer verbittert: waarom de Groningers hunne bescherminge by iemand wilden zoeken. Hier op verkozenze Graaf Edzard, van Oostfriesland, voor hunnen Beschermheer; aan wien zy de stad opdroegen; waar van de artykelen in den jaare 1506, op den 24ste van April, wierden bezegelt, wordende in dezelve alle de privilegien en vryheden, die Groningen met haare ingezetenen ooit gehad hadden, behouden. Daar op quam de Graaf met zyne keurlyke krygsbenden, verzelt met veele Edelen, naar Groningen af; gaande de Magistraat van de Stad, benevens de jonge manschap en soldaaten, door de Poele Poort uit, hem tot aan Ooster Hoogebrug te gemoet, en deeden hem aldaar den eed van getrouwheid. By de Poele Poort gekomen zynde, ontfong hy uit handen van Burgemeesteren de sleutels van de stads poorten. Vervolgens wierd de Graaf met een prachtige staatsie, onder het losbranden van ’t kanon, trommen- en trompettengeschal, luiden der klokken, enz., ter stad ingehaalt; rydende alzo de Poelestraat door, naar de markt, alwaar het krygsvolk in volle wapenen, in ryen en gelederen geschaart stond, tot aan de hoek van de Gelkingestraat, daar het logement voor hem bereid was. Daags daar aan ging hy in St. Walburgs kerk, alwaar de burgers hem huldinge, pligt en eed deeden, volgens inhoud [145]van het accoord. Daar na deed de Graaf een sterk en zwaar kasteel bouwen, tusschen de Steenstil en Ooster Poort, zynde voorzien met zeer wyde en diepe gragten en hooge wallen.

In den jaare 1506 quam Hertog Georg in Friesland, en wierd ingehuldigt. Hy gebood, om over geheel Friesland te gebruiken de Workumer ellen, het Bolswerder loopen, de Leeuwarder kanne, de Keulsche wicht; en het Hof van Gerichte, by zynen vader te Franeker ingestelt, liet hy naar Leeuwarden vervoeren. Daar na liet hy het Bild allereerst bedyken, na dat het al eenige jaaren goed vast land was geweest, en by zynen vader Albrecht in eigendom ware genomen, zonder dat de Staaten des lands daar in bewilligt hadden.

In dezen tyd heeft gemelde Hertog ook de Floreen Rente over den Lande gestelt, en elk naar hunne schattinge doen betaalen; waarom, om het zo veel te gemakkelyker in te vorderen, hy het Landschap in zyne hoofddeelen onderscheiden heeft: die wy nu Grietenyen noemen.

In den jaare 1507 heeft de Hertog van Saxen, na dat Graaf Edzard Groningen in ’t bezit had genomen, groote pretensien van den Graaf en de Groningers gevordert. Doch deze questien zyn te Constans op den Ryksdag gebragt, alwaar wederzydsche Gezanten wierden gezonden; maar naderhand ook te Keulen hervat. [146]

In dit zelve jaar is de vaart van Leeuwarden naar Franeker, en naar Bolswert begonnen gegraaven te worden.

In den jaare 1508 is Norden, in Oostfriesland, door zyn eigen vuur voor ’t meerendeel verbrand. En op den 16de van October was de tweede St. Gallus watervloed, welke in Oostfriesland en elders groote schade veroorzaakte: wordende in de zelve kabeljauw en wytingen voor Groningen gevangen.

In den jaare 1509, den 26ste van September, was ’er een hooge watervloed over Friesland, Groningerland, en elders, waar door niet alleen verscheidene dyken zyn weggespoelt, maar ook veele menschen en beesten verdronken. By de Dollaart scheurde een stuk lands af, op welke 10 a 12 zwaare beesten te weiden gingen, van het overige land in den Oldambte, en dreef over de Dollaart, in Reiderland, alwaar het vast en behouden bleef zitten; ’t welk naderhand een oorzaak van proces gaf tusschen die van ’t verdrevene en ’t aangespoelde stuk land.

In den jaare 1511 ontstond ’er te Leeuwarden een zwaare brand, die wel 200 huizen verteerde.

In den jaare 1512 wierd Koeverden door Roelof van Munster, gewezene Drost van ’t Drenth, met verrassinge ingenomen. Doch zeer kort hier na, heeft de Bisschop Munster hem wederom belegert, en tot verlaatinge [147]dier plaats gedwongen; stellende daar doe wederom tot Drost Adolf van Rechteren.

In den jaare 1513 zond de Keizer Maximiliaan een scherp mandaat aan Graaf Edzard, hem gebiedende, op zwaare straffe, de stad Groningen te verlaaten, en dezelve aan den Hertog van Saxen in te ruimen: doch vrugteloos.

In den jaare 1514, in het begin, deed de Hertog van Saxen, ziende dat hy ’t met die van Groningen niet eens konde worden, een inval in Oostfriesland, doende allerlei wreedheden van moorden, brandschatten en branden. Zy belegerden zelfs Lieroort; doch dat zy, na de Hertog van Brunswyk zyn leeven daar voor had verlooren, moesten verlaaten.

Den 7de van Juny wonnen de Saxen in Groningerland het sterke klooster Selwert, doende het zelve versterken, en met een sterk guarnisoen bezetten. Ook hebben zy Delfzyl met geweld ingenomen, slaande aldaar alles dood dat zy vonden, slegten de werken, en staken het plaatsje in brand.

Voorts quam Graaf Edzard, na dat hy zyn eigen land tegen de Saxen had verdedigt, met 700 mannen hulptroepen te Groningen; die op den volgenden dag buiten de Bottinge Poort met de Saxen slaags raakten, waar door veelen sneuvelden.

Den 21ste van July, trok de Hertog van Saxen met zyn leger, om zich aan Groningen [148]en Graaf Edzard te wreeken, voor den Dam, doende die plaats aan drie zyden belegeren. Daar binnen waren 800 kloeke welgewapende mannen, een goede meenigte boeren, en een strydbaare burgerye tot bezettinge. Otto van Diepholt was Commandeur; benevens hem waren ’er noch eenige dappere Edelen. De belegeraars damden de slooten, en sloegen by nacht een brug over de vaart: zy aprocheerden, werkten in de aarde, en schooten met gloeijende kogels hevig op de stads vesten en poorten. Die van binnen queeten zich dapper: maar de groote menigte der vyanden stormde op den 3de van Augusty op de drie poorten te gelyk, met een afgrysselyk geweld: na dat zy t’elkens waren afgeslagen, met den jongen Hertog van Brunswyk achter hen, roepende vreesselyk, en dreef zyn volk alzo aan, tot dat zy eindelyk de belegerden overwonnen, en in de stad quamen; waar op het moorden aanging, wordende in de eerste furie noch kerken, noch autaaren, noch kraamhuizen gespaart. De jonge Hertog rende door de straaten, met het bloote zwaard in de hand, roepende: Sla dood, sla dood, tot wraake van myn Vader! Veelen zyn op de autaaren, eenige met de beelden omvat, en andere met het kruisifiks in hunne handen, omgebragt. Eylco Lewe stond met een lang slagzwaard in zyn hand, en sloeg zo gruwelyk onder de vyanden, dat ’er veelen met hem gedood wierden. Het getal der [149]dooden wierd in alles op 1136 gerekent. Omtrent 200 soldaaten en weinige burgers wierden ’er gevangen genomen; doch 150 waren ’er reeds in den beginne der overval ontkomen. De Commandant Diepholt, en noch een Kapitein, wierden gekeetent en gevangkelyk naar Medenblik gevoert. De vrouwen en kinderen wierden ook gevangen gezet en gepynigt, om de verborgene schatten aan te wyzen; en daar na naakt en bloot ter stad uitgejaagt. En de schoonste maagden en jonge vrouwen wierden door de soldaaten eenigen tyd tot vuile lusten gehouden.

Hier na heeft Graaf Edzard de Regeeringe van Groningen verlaaten: waar op de Groningers Karel van Egmond, Hertog van Gelderland, voor hunnen Beschutsheer hebben aangenomen; doende voorts den eed aan zyn Marschalk Willem van Ojen op den 3de van Novemb. in St. Walburgs kerk.

In den jaare 1515, omtrent Driekoningen Dag, hebben de Saxischen uit den Dam de kerk en ’t geheele dorp Farmsum geplondert en ten eenemaal verbrand.

Den 17de van Maart namen de Groningers het kasteel of blokhuis by Aduwarderzyl in, en hebben het ten eenemaal geraseert en geslegt. Ook hebben zy, met hulpe Van Graaf Edzards volk, Delfzyl met geweld ingenomen: als mede den Dam, alwaar in ’t uittrekken der Saxische troupen een groot tumult ontstond; want de burgers en eenige [150]soldaaten, de oude bejegeningen noch in ’t hoofd zittende, vielen in hunne achterhoede, plunderden de bagagie, en ontnamen hun vele goederen.

Daar na quam de zwarte Hoop, zynde een zamengeraapt volk van ruim 5000 koppen, in Friesland vallen; welke alle de dorpen, daarze aan quamen, in koolen zettede, als mede de steden Workum, Hindeloopen en Molkwerren ook afbranden.

Ook hebben de Groningers het kasteel Weerdenbras, by de Punterbrug, ingenomen.

Na dat Hertog Georg in voorige jaaren veel moeite met de Groningers en Graave van Oostfriesland hadde gehad, en de Graave met de Groningers hunne gerechtigheid aan Karel, Hertog van Gelderland, overgedraagen hadden, zo hebben de Gelderschen de Sevenwouden en ’t grootste gedeelte van Westergo met een meenigte van volk afgeloopen. Waar op Georg van Saxen, geen middel ziende om de Friesen weêr onder zyn geweld te krygen, uit het land vertrokken is; laatende zynen Stadhouder Everwyn, Graave van Benthem, alhier.

Ondertusschen maakten de Gelderschen in de Zuidhoek, als te Workum, Hindeloopen, Molkwerren, Staveren en Slooten, zeilschepen; om in de Zuiderzee op het ontzet der Hollanders te kruizen: onder dewelke zich Groote Pier, geboortig van Kimswert, mede begeeven heeft. Deze Groote [151]Pier was door de Saxischen van alle zyne goederen en welvaart beroofd, ook hadden zy het dorp, daar hy woonde, in brand gestooken: waarom hy met een aanhang van meer dan 500 vrienden, op gemelde schepen gegaan was: en hebbende verscheidene gelukkige zeeslagen met de Hollanders gehouden, en veele scheepen van hen genomen, zo maakte hy verder de geheele Zuiderzee vry.

Hertog Georg, veel geld en moeiten te vergeefs verspilt hebbende, om de Friesen te vermeesteren, droeg, na alle zyne nederlagen, het erfrecht over aan den Prins van

2. het Huis van Bourgondien.

1. Karel de Vyfde.

In dit zelve jaar 1515, Karel, Koning van Spanje, en na een korten tyd Keizer van ’t Roomsche Ryk, nu Erfheer van Friesland geworden zynde, stelde Graaf Floris van Ysselstein tot Stadhouder aan; die zich met de zynen eerst alleen binnen Leeuwarden, Franeker en Harlingen moest verhouden: zynde het overige des Lands meest door de Gelderschen bezet; tot welkers voordeel Sneek en Slooten in dien tyd [152]met muuren en sterktens zyn vast gemaakt81.

En gemelde Groote Pier, speelende alle zeilen blank82, nam weg alles wat tegen de Gelderschen aanquam, werpende veele menschen overboord: en inzonderheid te Workum, dat hy inneemende, de Hollanders de voeten spoelde, daar by voegende dit grove Friesche vloekwoord: Sjug ho kenne dy D: tjietten swomme83.

In den jaare 1516, in April, is Delfzyl, na dat de Graaf Edzard zyne bezetting daar uit had genomen, door Boele Ripperda, van haare vestingen beroofd. Daar op zyn de Groningers, met hulpe van zommige Ommelanders, uitgetrokken, hebbende den Dam gedemanteleert, en voorts Weerdenbras ook geraseert. Verder, het kasteel van [153]Graaf Edzard, te Groningen gebouwd, wederom afgebroken.

In den jaare 1517 quam ’er weder zulk een hooge watervloed, dat het water eene elle boven de dyken stond; waar men de schade wel kan afmeeten.

Groote Pier beschermde Sneek, tegen de belegeringe der Bourgoenschen; en nam Hindeloopen weder in, dat de gemelde Bourgoenschen vast gemaakt, en met 300 mannen bezet hadden: en daar na Medenblik, dat hy verbrande.

In dit jaar wierd ook tusschen de Bourgoenschen en den Hertog van Gelderland een verdrag gemaakt, na dat aan weêrszyden veele vyandelykheden waren voorgevallen; waar door de steden nu van de eene en dan van de andere zyde waren ingenomen, en de platte landen veel geweld, moord en brand hadden geleden. Doch Groote Pier, met die de Gelderschen aanhingen, zich hier noch niet toe verstaande, bleven even standvastig tegen de Bourgoenschen, en begeerden Pier voor een Beschermheer der vryheid geacht te wezen; dat hy voorheen ook zoude gedaan hebben, byaldien het zommigen niet verbrod hadden. Als hy door eenen Hollander in een brief tot afstand geraaden wierd, bespotte hy hem met een rymtje na dien tyd, voegende boven het zelve al boertende deze Eeretytelen: Ik, Groote Pier, Koning van Friesland, Hertog van Sneek, Graaf van Slooten, Vryheer van [154]Hindeloopen, en Capitein-Generaal van de Zuiderzee84.

Dus wierd de vereeniging door de Gelderschen verbrooken, en des Keizers volk moest, als voorheen, zich alleen in Leeuwarden, Franeker en Harlingen verhouden. Groote Pier deed ondertusschen de Keizerschen op de Zuiderzee veel afbreuk, neemende gestadig aan weg alles wat hem voorquam.

In den jaare 1518 heeft de Hertog van Gelder het accoord van Maarschalk Willem van Ojen met de Magistraat van Groningen, uit zyn naam ingegaan, geconfirmeert en gezegelt.

In den jaare 1519, den 6de van February, wierd te Arnhem het vorstelyke bruiloftsfeest van den Hertog van Gelder met de Hertoginne van Brunswyk Lunenburg zeer prachtig gehouden: zynde aldaar uit deze Provintie van Groningen mede verzogt, Ludolf Conders, en Klaas Schaffer, Burgemeesteren; Willem Frederiks, Priester van St. Martens kerk, wegens de stad; en Roelof Lennep, Ritmeester, wegens de Ommelanden. Dewelke allen zeer prachtig uitgedost waren; Willem op een wagen, en de anderen te paard, zynde alle de paarden eveneens met blinkende wapenen over hunne gansche ligchamen bedekt, verzelt [155]met 30 ruiters, in heerlyke kleederen. Hunne geschenken, dieze voor het jonge paar mede bragten, bestonden in twee zilvere wynkannen, en twee zilvere schenkvaten, zeer konstig verguld en bearbeid, wegende over de 50 mark zilver. Daar nevens bragten zy 4 welgemeste ossen, van een buitengewoone zwaarte, en 4 schoone paarden.

In dit zelve jaar, als Groote Pier bemerkte, dat de Gelderschen het land, even als de Saxischen voorheen, onder het juk van slaavernye meenden te brengen, zo quiteerde hy daarom zyn ampt, en zettede zich gerust binnen Sneek ter neêr, alwaar hy zyn leeven na eenigen tyd heeft geëindigt.

In den jaare 1520 wierd het klooster te Aduard, het waereldsche gebied, mitsgaders het recht van patroonschap over Suidhorm en Wyrum ontnomen, om reden dat eenige monniken op St. Bernards dag, onder een gastmaal, dat jaarlyks wierd gehouden, twee Edellieden, Hendrik en Frederik Gaykinga, vegtenderhand hadden doodgeslagen.85 [156]

Als Karel de vyfde nu tot Roomsch Keizer was verkooren, heeft hy in den jaare 1521 Georg Schenk tot Stadhouder over Friesland aangestelt: die, met zyn leger te Arum staande, de Geldersche steden, Sneek en Bolswert heeft gebrandschat: doch Stoffel van Meurs, Stadhouder der Gelderschen, vertrok naar Workum, dat hy vast maakte, om gemelde brandschatting der Bourgoenschen af te weeren.

Hier op dreven de Sneekers de Gelderschen uit; het welk die van Bolswert, weinig tyd daar na, mede deeden.

In dit zelve jaar, den 12de van May, is de Hertog van Gelder, door de Staaten der Ommelanden, mede tot hunnen beschutsheer aangenomen.

In den jaare 1522, den tweede van November, quam de Hertog van Gelder te Groningen; wordende door de Magistraat buiten [157]de Oosterpoort opgehaalt, en tot aan de St. Martens Kerk geleid; alwaar hy door Mr. Willem, Kerkheer, ontfangen wierd, die hem mede naar zyn huis nam en logeerde. Des anderen daags ontfing hy op het raadhuis de sleutelen van de stads poorten, en den eed van de Magistraat en de Gezworene Gemeente, en vervolgens in St. Walburgs kerk van het gemeen. Des Sondags daar aan wierd hy door de Magistraat der stad op het Heeren Wynhuis zeer prachtig ter maaltyd onthaalt. Daar na, de Hertog vertrokken zynde, zond hy Jasper van Marwyk als Stadhouder te Groningen, die zyn logiment nam op Munnikeholm.

In den jaare 1523 bouwde Stoffel van Meurs een blokhuis te Workum, en den tooren versterkte hy met gragt en wallen, om de zeekust tegen de Bourgoenschen te beschermen. Maar wierden van Schenk vermeestert, die den tooren van boven af liet werpen, en het blokhuis met veel volk bezette. In welken tyd ook de geweldige Stins van Inthiema door de Keizerschen verbrand en vernietigt is. Doe zonden de Gelderschen eenige zeeroovers uit Dokkum; het welk de Bourgoenschen belegerden, en mede by verdrag inkreegen. Ook vlugten de Gelderschen van Bolswert naar Slooten; dat zich, belegert ziende, mede aan Schenk over gaf. En by een gemeen opbod der landlieden, zyn de Gelderschen t’eenemaal [158]uit het land gejaagt: en Karel de vyfde tot Erfheer over Friesland bevestigt.

Ook is Schenk en Wassenaar, uit naam des Keizers, in de Ommelanden gekomen, roovende en brandende zeer schielyk onder de landlieden; vervolgens ontboden zy hen om den Keizer te beëedigen te Noorthorm, mits tot boete geevende 32000 goudguldens.

In den jaare 1525, des Vrydags voor St. Laurens, geraakte de stad Groningen in een groot oproer; alzo de Bouwmeesters en Gildens zich heimelyk verbonden hadden van hunne goederen ’er by op te zetten, om alle de accynsen, uitgenomen de wyn en het Hamburger bier, af te schaffen. Zy hadden dieshalven by de twee Bouwmeesters, noch 24 van de voornaamste personen uit de Gildens gekooren, die het zelve aan den Raad zouden voordraagen. Als deze voorstellinge op het raadhuis geschiede, stond de geheele markt van het gemeen bezet, raazende en tierende als verwoede menschen, die door des Overigheids redenen niet te stillen waren. Een groote hoop liep als woedende op het stadshuis, met een groot stuk hout in de handen, en stoote de deur van de raadkamer daar mede open; voorneemens om den geheelen Raad dood te slaan. De geene die beneden stonden, met bloote messen in hunne handen, riepen: Sla dood, sla dood; werpt ons de verraaders ter vensteren uit! Waar door de Raad zich genoodzaakt vond, deze gecommitteerden [159]te zeggen, hunne begeerte te zullen voldoen: doende daar op de klok luiden, en hunne wille publiceren. Waar door het woedende gepeupel wederom vertrok.

In den jaare 1527 was ’er wederom een groote onlust te Groningen, waar door omtrent verscheidene magistraatspersoonen hun leeven zouden verlooren hebben: want een Jan Gryp, zynde een groot oproermaker, trok zyn zwaard uit, en riep: Sla dood! en sloeg den Bouwmeester Jan.... onder den voet, houwende nochmaals verscheidene keeren naar hem; doch wierd, door toedoen van anderen, noch gelukkig gered. De Raad, vergadert zynde, vlood van het stadshuis; ziende ieder om een goed heenkomen. De Burgemeester Hillebrands, Roltman en Rein Duirds, met noch eenige andere Raadsheeren, liepen in de St. Martens kerk; maar de Burgemeester Ludolf Conders viel by de waag onder het gespuis; waar door hy nochtans door eenige raadsgezinde burgers gelukkig wierd ontzet, neemende daar op de vlugt, de Heere Poort uit, naar Helpman op zyn hofstede.

Dit zelve jaar overleed Graaf Edzard van Oostfriesland, oud zynde 66 jaaren, binnen Embden; wordende des Vrydags na vastenavond tot Norden begraven. Na hem succedeerde Graaf Enno daar op, in zyns vaders plaats.

In den jaare 1530 heeft Keizer Karel aan zynen Stadhouder Schenk last gegeeven, [160]om Dokkum en Slooten, welke Steden hy, na ’t vertrek der Gelderschen, hadden doen vast maaken, de wallen wederom te slegten.

In dit zelve jaar, den 10 van July, nam Graaf Enno van Oostfriesland Widmond door verrassinge in; en belegerde voorts Ezens; waar op hy verscheidene maalen stormde, en veel volk verloor; doch op den 28ste van September hebben die van binnen zich aan hunne vyanden overgegeeven; waar op, Jonker Balthazar een voetval voor Graaf Enno doende, pardon bequam.

In den jaare 1531 heeft Jonker Balthazar een hoop krygsvolk aangenomen, waar mede hy in Graaf Enno’s land trekkende, alles in brand stak wat hem voor quam; sleepende een grooten buit met zich; en begaf zich naderhand onder den Vorst van Gelder.

In den jaare 1533 heeft Jonker Balthazar den Overste Meindert van Ham met omtrent 2000 Geldersche soldaaten te Jemmigen, in Reiderland, gezonden: maar Graaf Enno hen te gemoet trekkende, heeft van hen een Vendel Gelderschen, welke by de Noorth verachtert waren, ter neêr geslagen. Doch een weinig tyd daar na, hebben de Gelderschen de Oostfrieschen aangegreepen, en deerlyk geslagen; waar door in ’t geheel omtrent 400 mannen zyn gebleven, en waar onder veele braave persoonen van aanzien.

In den jaare 1535, den 30ste van Maart, zyn omtrent 300 zo genaamde Wederdoopers, na datze hunne leere in Friesland [161]openbaar hadden voorgestelt, byeen getrokken, overvallende Oldenklooster, by Bolswert, en namen het in; noodzaakende de monniken daar uit te vlugten; en van gedachten zynde, by aldien de Landsheer hen mogt komen bestormen, zouden de bestormers zelve door hunne eigene wapenen gedood worden. Maar de Gouverneur G. Schenk zulks gewaar wordende, zond een troup soldaaten derwaarts, en overweldigde het klooster aanstonds; waar door in de eerste furie het meestedeel dier arme menschen door de kling wierden gejaagt: 24 zyn ’er vervolgens aan galgen opgehangen, en 15 onthalst; en de vrouwen en maagden eenige te Leeuwarden, en andere in het Hempensermeer doen verdrinken.

In den jaare 1536 heeft Menno Simons, Priester te Witmaarsum, zyn priesterambt verlaaten, en zich tot de Wederdoopers begeeven: waar van dezelve den naam van Mennisten hebben bekomen, zo als zy noch in Friesland, zonder onderscheid, allen genoemt worden.

In dit zelve jaar, hebben de Groningers hunne hulpe aan den Hertog van Gelder tegens Graaf Enno van Oostfriesland opgezegt. Waar over de Hertog zeer te onvreden zynde, zyne krygsmacht deed vermeerderen, en den Overste Meinard van Ham met de zelve den 29ste van April naar den Dam zond; die aldaar ten eerste de vestingen deed versterken, steekende de voorstad by de Steenstil- [162]en Poelepoort in brand; als ook de voorstad van de Ebbinge- en Botteringepoort; waar door, alzo de vlam over de wal quam, omtrent de Peperstraat 5 huizen en 30 schepen verbrande.

Waarom door de Staaten van Stad en Lande, door groote verbitteringe dieze tegens den Gelderschen Vorst gekregen hadden, geresolveerd wierd, zich aan het Huis van Bourgondien over te geeven; zendende derhalve hunne Gezanten aan Koningin Maria, zuster van Keizer Karel den vyfde, in Brabant, met verzoek, dat zy onder de bescherminge van zyn Keizerlyke Majesteit mogten aangenomen worden. De Koninginne heeft hen daar op met veele beleeftheid aangenomen, en voorts met een genoegzaame krygsmacht onder het bevel van Georg Schenk versterkt. Waar op Schenk den 7de van Juny met groote blydschap ter stad wierd ingehaalt, en als Stadhouder gehuldigt, doende de Raad en het Gemeen voorts den eed aan hem, uit naame des Keizers. Wordende dus de stad Groningen en Ommelanden aan de Nederlanden gehegt.

Hier na trok Schenk te velde, en sloeg de Holsteinschen in Westerwolde; nam Delfzyl in; won den Dam, Wedde en Koeverden van de Gelderschen. Hier na is de vrede tusschen den Keizer en Hertog van Gelder geslooten, welke te Groningen op den 8ste van December van ’t stadshuis gepubliceert is geworden. [163]

In den jaare 1538, of omtrent dezen tyd, overleed de trouwelooze Hertog Karel van Gelder, oud 70 jaaren; hebbende zyne nabuuren 50 jaaren lang met verscheidene oorlogen beroert.

En omtrent dien zelfden tyd leefde Vorperus Thaborita, Kanunnik te Thabor, by Sneek; die, tot op dien tyd, de oude Friesche Geschiedenissen heeft te zamen gestelt.

In den jaare 1540 overleed Georg Schenk, Stadhouder van Groningen, in wiens plaats, hem opvolgde Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buuren. En den 24ste van September overleed Graaf Enno van Oostfriesland, wordende te Embden begraven.

In den jaare 1542 is een watervloed over deze landen geweest, waar door veele schade aan menschen en beesten is veroorzaakt.

In den jaare 1545, omtrent St. Jan, quam Koninginne Maria te Groningen; wordende aldaar door de Magistraat op eene zeer plechtige wyze ingehaalt, en met ryke geschenken beschonken.

In den jaare 1546 is in ’t Klooster Wittewyrum eene conferentie gehouden, over het verschil van de voorbyvaart van Embden, tusschen de Groningers en de Graavinne van Oostfriesland.

In den jaare 1548 overleed Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buuren, en Stadhouder van Groningen, in wiens plaatze hem opvolgde Jan van Ligne, Graaf van Arenberg. [164]

In den jaare 1550 hebben de Groningers, benevens die van de Ommelanden, aan den Graaf van Arenberg hunnen eed gedaan, wegens Philippus den tweede, Koning van Spanje.

In den jaare 1552 was ’er, na ’t geweldig doorbreeken der dyken, en ’t vloeijen van water, zulk een harde winter, dat men van Friesland naar Ter Schelling, van Medenblik naar Staveren, en van Amsterdam naar Kampen, met paard en slede, kon over de Zuiderzee ryden86.

In den jaare 1555 droeg Keizer Karel de vyfde de bestiering der Nederlanden over aan zynen zoon Philippus.

2. Philippus de Tweede, Koning van Spanje.

In dit jaar, Philippus de zeventien Nederlandsche Provintien van zynen vader verkreegen hebbende, in zo een vreedzaame en wettelyke stand, als Prins of Onderdaanen konden wenschen: kreeg het Land in tegendeel in Philippus te gelyk een nieuw Heer, met allerlei nasleep van onheilen en oproer. Want als hy niet wel overdagt hadde, dat [165]zyn vader, door eene byzondere naarstigheid, op alles een wakend oog had gehouden, met overal zelve by te zyn; zo ondernam Philippus daar en tegen, deze Landen in goede rust te zullen houden door eenen Stadhouder, blyvende zelve in Spanje.

In den jaare 1559, na Philippus de Nederlanden doorreist hadde, is hy weder naar Spanje vertrokken; bestellende het gebied der Landen aan Margareta, Hertoginne van Parma, zyne Bastartzuster: en iedere byzondere Provintie aan hunne Stadhouders, en Friesland aan bovengemelden Graaf van Arenberg; die ook het opzicht over Overyssel, Groningen en Lingen hadde.

Onder deze aanstellinge gaf hy ook met eene last, die hy hun by zeer strenge placaaten, voor zyn vertrek, gegeven hadde, en die de waare oorzaaken van alle volgende onlusten zyn geweest; waar van deze drie de byzonderste waren: 1. Het aanstellen van 14 nieuwe Bisschoppen, boven de drie, die ’er voorheenen hadden geweest. 2. Het openbaar bevel, om de besluiten van het Consilie van Trenten in den Lande uit te voeren: daar toe aanstellende Inquisiteurs en Kettermeesters87, om het volk wegens hun geloove te onderzoeken. En ten 3de. Het onderhouden van 4000 vreemde krygsknegten, ten laste van den Lande, en dat in tyd van vrede. [166]

In dit zelve jaar is te Groningen overleden Regnerus Predrinus, hebbende aldaar veel tyd Rector der Latynsche schoolen geweest, predikende op de feestdagen openlyk het Evangelium.

De leere tegen de Pausselyke dwaalingen, nu door geheel Europa zich uitgebreid hebbende, en in Vrankryk en Engeland daarom veele vervolgingen geschiedende, zo quam ’er veel volk naar de Nederlanden vlugten. Welke vervolging strydig was tegen de oude privilegien en vryheden van den Lande, die de Koning hun beloofd hadde te behouden.

De Edelen van den Lande ondertusschen, om zulk een voorneemen naar vermogen af te weeren, kantteden zich eerst tegen de dwingnagel van de bovengemelde 4000 soldaaten, waar door het volk grooten overlast wierd aangedaan, van gevoelen zynde, dat dan de Inquisitie weinig klem zoude hebben.

Des zo beraadslaagdenze om den Koning te beweegen, dien last van soldaaten van hen af te ligten; en zyn, na veele moeijelykheden, naar Spanje afgescheept in den jaare 1561.

In dit zelve jaar is Groningen, by het aanstellen van nieuwe Bisschoppen in de Nederlanden, tot een Bisdom verheven; en wierd tot eerste Bisschop aangestelt, Heer Johan Cnyf, Minnebroeder.

In dezen tyd is wederom een watervloed over Oostfriesland gegaan, welke de dyken [167]verbrekende, en veele beesten om ’t leeven bragt88.

In den jaare 1564 is aan de Staaten van Friesland, nevens andere Provintien, bevel gezonden van de Hertoginne van Parma, om den nieuwen Bisschop Cunerus Petri aan te neemen, en in te huldigen tot Bisschop van Friesland; zyn zetel te stellen binnen Leeuwarden, en hem in alles de hand te bieden: het welk de Staaten weigerden; verzoekende daar van ontslagen te zyn, als strydig tegens hunne vryheden en voorrechten.

In dit zelve jaar hebben de Engelschen de stapel der lakenhandel, in een tyd datze verschil met de Nederlanders hadden, te Embden geplant. Want daar quam den 23ste van May een groote vloot schepen met lakens, na dat ’er reeds 6 gekomen waren, te Embden aan. Waar over de vreugde in die Stad zo groot was, dat ’er eereschooten van weêrskanten wierden gedaan. Doch de blydschap, en het voordeel datze zich zelve daar van belooft hadden, verdween zeer haastig: over zulks de Engelschen, hun verschil met de Nederlanders vereenigt hebbende, van daar vertrokken, en bragten de lakens naar Antwerpen. [168]

In den jaare 1565, als de Inquisitie hoe langer hoe wreeder voortging, hebben de Edelen, na lange te vergeefs by de Hertoginne vertooningen en verzoekschriften te hebben ingelevert, den Graave van Egmond aan den Koning gezonden. Dewelke, na eenigen tyd, eerst antwoord bequam, en hier op uit quam, dat des Konings meininge was, dat zyne beveelen en strenge placaaten moesten uitgevoert worden. Derhalven heeft de Gemeente ondertusschen, uit onverduldigheid, om bovenstaand langdraadig antwoord des Konings, de kerken overvallen, en alle Roomsche beelden daar uit gestormt.

Waar op in den jaare 1566 de Heer van Brederode, verzelt met meer dan 200 Edelen, uit alle Provintien, verzogten aan de Hertoginne te Brussel, om verzagtinge van die strenge beveelen des Konings te genieten. By welke gelegentheid de naam van Geusen, waar door de Gereformeerden beteekent worden, tot op dezen dag, van de geene die buiten zyn, zynen oorsprong heeft genomen: wat een van ’t Hofgezin der Hertoginne, met naame de Heer van Barlemont, dezen hoop Edelen, die slegt in de kleederen waren, het eerste aan ’t Hof ziende komen, zeide in de Fransche Spraak, dat ’er een hoop Bedelaars voor de poort waren; gebruikende het Frans woord Gueux, dat een Bedelaar beteekent. De Edelen dit verstaan hebbende, schaamden zich hier niet over; maar begeerden na dien dag altyd Geusen [169]genaamt te zyn: waarom veelen van hen graauwe kleederen aantrokken, als de bedelende Graauwe Monniken, en houte nappen aan hunne zyde hongen, met zilvere plaatjes beslagen, waar op in ’t Latyn stond: Het gaa den Geuzen wel: of vivent les Geux.

Het voorige verzoek der Edelen naar den Koning gezonden zynde, maar het antwoord te laat aankomende, was ’er ondertusschen weder alomme door het land een algemeene kerkrooving en beeldstormerye ontstaan; en de Gereformeerden, door toelaatinge des Prinsen van Oranje, bouwden openbaarlyk kerken binnen Antwerpen. Waar op de burgers, zo te Leeuwarden als Sneek, mede de vryheid namen om de beelden uit hunne kerken te breeken, en de zuivere leere te doen stand grypen; daar veelen reeds opentlyke belydenisse van deeden. Ondertusschen hebben de Inquisitiemeesters den nieuwen Bisschop te Leeuwarden toegestaan, van de inkomsten der kloosters Mariengaard en Lidlum, tot zyn jaarlyks onderhoud, een zomma van 3000 ducaten; en ’t verdere overschot ten behoeve voor monniken en paapen.

In dit zelve jaar is de Minnebroeders kerk te Groningen door de Gereformeerden ingenomen, van de altaaren en beelden, met verlof van de Magistraat, gezuivert, en die hun stads arbeidsvolk bestelde, om de vloer van puin en belemmeringen te ontdoen, en [170]bequaam tot de predikdienst te maaken. Doch deze zaak heeft naderhand, in den jaare 1569, eenige werklieden het leeven gekost. In de Ommelander dorpen, als te Winsum, Garshuizen, Westerembden, Ten Post, Middelstum en elders, wierd de boer door den adel opgehitst, en veele kerken, geplondert, tegens dank en wil der Overheden.

Arenberg, deze beeldstormerye verstaan hebbende, deed, uit last der Hertoginne, alle de predikanten het land uitjaagen, en alle Gereformeerden strengelyk vervolgen.

Als mede, uit naam van den Koning van Spanje, zond hy op eene listige wyze, vier compagnien Hoogduitsche soldaten in Groningen; welke aldaar, gedurende hunne inquartieringe, wegens den Koning, veel moetwil bedreven aan de burgers, inzonderheid de Gereformeerden; neemende de stads sleutels na zich, ontwapende de burgerye, en deeden een jongman, om opgelegt verraad, vierendeelen.

In den jaare 1567, als de Prins van Oranje zag, dat de zaken, na zo veele moeijelykheden, van erger tot erger vervielen, vertrok hy, met een groot gevolg van Edelen en andere aanzienlyke lieden naar Duitschland. En een schip met Edelen van Amsterdam naar Embden vlugtende zyn by Harlingen, door trouwloosheid van den schipper, in handen van Arenberg geraakt: waar onder [171]de twee jonge Heeren van Baatenburg, en drie Friesche Edelen waren; die, nevens veele van de anderen, binnen weinig tyd daar na, te Brussel zyn omgebragt.

De Koning van Spanje ziende, dat de verwerringe al grooter en grooter wierd, besloot zyne zuster van verdere moeite te ontlasten, en zond als Stadhouder in haar plaatze dien wreeden en alom beruchten Hertog van Alva; dewelke een groote krygsmacht mede bragt, van voornemen, om alles op een wreede en gruuwzame wyze te vervolgen; die ook dien weêrgaloozen bitteren bloedraad instelde, welke alles het onderste boven wentelde.

In den jare 1568, als de vlugtelingen door de wreedheid van Duc d’Alva dagelyks meer wierden, zoo dagten zy op middelen, om weder in beteren stand in hun Land te komen. De Prins dan, veel volk vergaderende, begon van dezen tyd af den Hertog te beoorlogen.

In dit zelve jaar, in May hebben de Graaven Lodewyk en Adolf van Nassau, nevens Graaf Joost van Schouwenburg en anderen, met hunne krygsmacht in Groningerland trekkende, het Huis te Wedde, den Dam, en daar na meer andere plaatzen ingenomen: hoewelze na een korten tyd gedwongen wierden den Dam wederom te verlaaten.

Ondertusschen was de Graaf van Arenberg, nevens den Graaf van Megen, met hunne krijgsmacht en zes stukken kanon afgekomen: [172]het welk van Graaf Lodewyk vernomen zynde, trok zyne krygsbenden bijeen, vallende den 24ste van May met eene groote dapperheid bij Heiligerlee op de vijanden in, voor dat de Graaf van Megen daar noch was bygekomen, en sloegen zoo furieus met hun nieuwgeworven krygsvolk onder hen, dat er in ’t kort veelen wierden neergevelt. Waarom Arenberg met eene groote bitterheid op Graaf Adolf los rende; en, schoon hy eerst met een kogel doorschooten wierd, heeft hy nochtans dies te verwoeder, eerst met ’t pistool, en daar na met het rapier Graaf Adolf ook doodelyk gewond; waarop zy alle beide zyn neêrgevallen, en niet verre van den anderen gestorven. De rest van Arenbergs leger, alzo ’t volk geen kennisse van ’t Land hadde, en van de Nassauschen omsingelt zynde, is meestendeels gequetst of dood gebleven. Omtrent 1600 mannen, zo Spanjaarden als Duitschen, wierden ’er verslagen, waar onder vele perzoonen van rang; daar by bequam Lodewyk veel buit, als alle de bagagie van Arenberg, zyn zilverwerk, en daar en boven veel geld, dat tot betaalinge der soldaaten gekomen was, en zes stukken kanon. Graaf Adolf wierd te Wedde, en de Graaf van Arenberg in de kerk van het klooster te Heiligerlee begraven.

Daar na trok Graaf Lodewyk met zyn leger voor Groningen, doende de stad aan twee zyden belegeren; maar de vastigheden van die plaats, groote bezettinge daar binnen, en den [173]belegeraars zwaar geschut ontbreekende, deed hem niets vorderen: evenwel wierden ’er verscheidene aanvallen gedaan, inzonderheid op den 22ste van Juny, alwaar wel 200 van de Nassauschen, en veelen van de beleegerden sneuvelden. Maar het afkomen van den Hertog van Alva met een leger van 16000 mannen, deed hem de belegeringe den 14de van July opbreken, marcherende daar mede langs de Eems, om zich aldaar te versterken; doch de Hertog is hem zeer haastig nagetrokken, en heeft Graaf Lodewyk op den 21ste dito by Jemmingen aangetast, en zeer afgryzelyk met al zyn volk, dat niet vegten wilde, verslagen; daar bleven ’er weinigen over, en veelen wierden door ’t zwaard gejaagd, of in ’t water verdronken. Graaf Lodewyk zelve, als eenigen verhalen, ontquam het met zwemmen over de Eems; doch anderen willen, dat hy met een scheepje overgeraakt zoude zyn. Daar wierden verlooren 16 stukken kanon, omtrent 1500 paarden, 20 vendels, veele horenbeesten, en omtrent 7000 mannen.

Daar na trok de Hertog langs de dyken naar Delfzyl, voorneemens om die plaats en Farmsum tot een stad te maaken, en dezelve Marseburg te noemen: doch de smeekinge der Groningers heeft zulks terug gehouden. Vervolgens hebben de Spaanschen in het aftrekken veele dorpen in brand gestoken, eenige duizenden van horenbeesten uit het land gedreven en groote schade gedaan. Voorts [174]quam de Hertog te Groningen, en ordonneerde aldaar een kasteel te bouwen, tusschen de Ooster- en Heere Poort, met 5 bolwerken; dat het jaar daar aan is begonnen.

Karel Brimeu, Graave van Megen, wierd Stadhouder van Friesland, van ’s Konings wegen, na de dood van Arenberg.

Den 7de van December is te Leeuwarden, voor de eerstemaal des Heeren Avondmaal openbaar, naar de wyze der Gereformeerden, uitgedeelt, na dat de gewapende burgery de beelden, door last van Burgemeesteren, uit de kerken geworpen hadden, niet tegenstaande des Konings Stadhouder, en ’t Hof zich daar tegen stelden. Ook hebben zy den Koning afgeswooren, en zich door sterke burgerwachten bevestigt. Ook wierpen verscheidene paapen hun priesterlyk gewaad weg, en verkondigden nu het zuivere Woord des Heeren.

In den jare 1569, in April, quam de Commissaris Quarre te Groningen, en informeerde zich wegens de kerkplonderinge en andere misdaaden, in den jaare 1566 gedaan. Waarop eenigen by den kop wierden gevat; doch de Bouwmeester, met twee arbeidsluiden braken uit de gevangkenis; maar de andere drie a vier zyn, niet tegenstaande het verlof van de Magistraat, om hunne begaane misdaad, op de markt onthoofd. hoofd.

Voorts hier na quam de Bisschop Johan Cnyf ook te Groningen, neemende zijn logement [175]in het huis dat nu des Stadhouders Hof is.

Ook wierd door bevel van den Hertog van Alva een kasteel geordonneert; men bouwde het met vyf bastions, waarvan drie buiten en twee binnen de stad quamen te leggen: schietende het eene met haar punt op der Pelsterstraat, en het andere op de Gelkingestraat: waar van de gragt wierd aangelegt op 100 voeten wyd; en de benedenste voet van de wal op 75 voeten breed.

In den jaare 1570, den 1ste November, is ’er een geweldig onweder, met een verschrikkelyke hooge watersnood, uit den noordwesten ontstaan; die tot heden met den naam van Allerheiligensvloed bekent is: waar door het water zeer hoog in Vlaanderen, Holland en Zeeland is opgeloopen, doch by den dag, en diensvolgens met minder schade, als in Friesland: alwaar het des avonds, omtrent 9 uuren, het geheele Land overstroomde tot aan Sevenwouden toe; blyvende Gaasterland, en wel voornaamentlyk Oud Mardum, Ruigehuizen en Sondel onbeschadigt. De schade aan menschen en beesten was ontelbaar, en is af te neemen uit 1800 menschen, die alleen in de Grieteny van Oostdongeradeel verdronken waren; daar de vloed tot elf voeten hooger, als een gemeen ty, was opgerezen. Van Sneek naar de Lemmer voer men regt uit op zeven en een halve voet water over ’t vlakke land: râzeilen met drie masten dreven, [176]met haar volle ladingen door de inbraaken der dyken. En een wieg, met een leevend kind en kat daar in, quam te Sneek aandryven.

In den jaare 1571 hebben de Friesen alomme, gelyk ook die van Braband en Vlaanderen, de beelden bestormt, en de paapen en monniken weder het land uitgejaagt.

In den jaare 1572, den 7de van January, overleed binnen Zwol, de Graaf van Megen, Gouverneur van Friesland, Groningen, enz. In wiens plaatze hem opvolgde Gillis van Barlamond, Heere van Hierges.

In dit zelve jaar namen de Watergeusen den Briel in; en de Prins van Oranje wierd in ’t openbaar voor een Hoofd der Vereenigde Bontgenooten verklaart. Diederik van Bronkhorst nam Sneek, Bolswert en Franeker in, alzo het volk daar meest uit verloopen was. En des Konings Colonel, Casper de Robles, Heer van Billi, daarentegen lag bezettinge op de zeedyken.

Schouwenburgs volk, gesterkt met een party, van des Prinsen macht, dat van Ameland naar Oostmahorn over quam, heeft Dokkum ingenomen: maar de Colonel Robles, hen overvallende, heeft de plaats weder hernomen, laatende de soldaaten vermoorden en schenden, en de stad in brand steeken89. [177]

In September is Joost van Schouwenburg, als Stadhouder by den Prins van Oranje over Friesland, te Sneek gekomen; en, na eenigen tyd, trok hy binnen Franeker, en zette zich op Sjaardema’s Slot ter neder. Doch na zyn vertrek vielen zy weder in handen van Robles, gelyk ook die van Bolswert. Ondertusschen hebben ’s Prinsen volk de zeekusten, behalven Harlingen en Staveren, weder onvry gemaakt; alwaar Gaasterland en de geheele zuidhoek veel verdriet heeft uitgestaan. En inzonderheid word verhaalt, dat die van Wykel van de roovers wierden overvallen; Wybren Wykel met zyn vrouwe Doed en dochter Bauk gedood; Foockel gevankelyk naar Enkhuizen gevoert, en noch eene van hunne zusters ter vensteren uitgeworpen; Hans, hunne broeder, ontquam het met de vlugt; en het huis wierd verbrand: van welker afkomst ons noch een aanzienlyk huisgezin in onze woonplaats bekent is. Robles moest hier na Sneek weder verlaaten. Diederik van Bronkhorst nam hier op Bolswert in; alwaar hy de Overigheid veranderde, en de Gereformeerden opentlyk liet prediken; welke eerste predikatie in de Broeren Kerk gedaan wierd. Hier van daan vertrok hy naar Sneek en Franeker, alwaar hy het Stadhoudersampt, in ’t afzyn van Schouwenburg, bediende. Daar na nam ’s Prinsen volk het blokhuis te Staveren in: maar daags daar aan herwonnen [178]’s Konings volk het wederom, en staken de stad in brand.

Schouwenburg, eenige schattinge by een vergadert hebbende, tot reddinge der Provintie, is, na hy de zelve ontfangen had, met dien geroofden buit uit den Lande doorgegaan.

Ondertusschen heeft de Koning van Spanje, Don Louis de Requesens, Grootbevelhebber van Castilien, tot een Landvoogd der Nederlanden gezonden, in plaats van dien bloeddorstigen Hertog van Alva: die hier op aanstonds weder naar Spanje vertrok; welke roemde, dat ’er door zyn bevel wel 18000 menschen alleen door beuls handen in Nederland waren omgebragt, behalven die in den kryg waren gesneuvelt.

In den jaare 1573, is Groningerland, Friesland en Embderland, door een watervloed aangetast: waar door de dyken wierden gebroken, en groote schade aan menschen en beesten geschiede.

In den jaare 1574 heeft Casper Robles, om de verschillen en oneenigheden, al van oude tyden af, die ontstaan waren over het maaken der zeedyken, weg te neemen, uitgevonden, en volgens zyne gedachten en raad voorgewend, dezelve dyken, tegen zulke zwaare en hooge watervloeden, waar van zy zo menigmaalen de smerten gevoelt hadden, in beter order te brengen, en beginnen te verzwaaren. Wordende omtrent twee jaaren hier na, ter gedachtenisse van dit loffelyke [179]werk, het Steene Beeld, dat noch heden by Harlingen op den dyk te zien is, op ’s Lands kosten, opgeregt: dienende met eene tot een Scheidbeeld van de afdeelinge der dyken.

Alschoon des Konings zaaken dagelyks te post verliepen, zo waren echter Staveren, Hindeloopen, de Schans te Makkum, Harlingen, en de geheele kust, na het doorgaan van Schouwenburg, weder met Robles volk bezet geworden. Doch Wouter Heegeman, Hopman van den Prins van Oranje, van Texel afvaarende, heeft Hindeloopen, by eene donkere nacht, met 300 mannen overvallen en ingenomen. Waar op die van Enkhuizen hem kruid en lood toezonden, om de plaats te versterken. Doch op het gerucht van Robles volk, dat op hem aanquam, deed hem resolveeren, de stad uit te plonderen en in brand te steeken. De Drost van Staveren begon ook zyne vestingen, daags daar aan, weder te versterken.

In den jaare 1575 Bartel Entes, met eenig volk van Ter Schelling afvaarende, lande op Oostmahorn, alwaar hy een schans opwierp: doch na eenige schermutselingen, wierd hy door ’t volk van Robles daar weder uitgedreeven.

In den jaare 1576 waaide het een geweldige storm, waar door veele boomen uit den grond wierden gerukt; en het dak van de Oude Hoofster Kerk te Leeuwarden, dat door oudheid geheel bouwvallig was geworden, [180]deed instorten: en is tot op dezen dag niet weder opgebouwt. ’t Was mogelyk een voorteeken, dat gelyk het heidendom, voor veele eeuwen, uit deze plaats uitgeroeit, alzo deze plaats het kerkhof was geweest, daar het altaar van den Afgod Staf gestaan had, en dezelve geviert wierd, alzo ook nu het gebouw des Pausdoms in deze Landen wel haast een geweldige krak zoude krygen. Waarom wy wel mogen zeggen:

Het oude Duivels Hof, door schynschrift

lang misbruikt,

Wat wonder, zo ’t haar hoofd voor ’t regt

Geloove duikt.

In dit jaar hebben de Staaten en Voornaamste des Lands met malkanderen binnen Gent een verbond gemaakt, om de welvaart des Lands, met raad en daad des Prinsen van Oranje te helpen bevorderen: wordende gemeld verbond gemeenelyk de Pacificatie van Gent genaamt. Het welk de Koning daar na ook met zyne onderteekening bevestigde. De inhoud van dit verdrag bestond voor ’t meest: 1. Dat de vreemde krygslieden uit het Land zouden gevoert worden. 2. Dat de gebruikelykste wyze van regeeren zoude vastgestelt worden. 3. Dat ieder Provintie de zaaken van Godsdienst zoude handhaven, na dat het tot ruste des volks het beste zoude geoordeelt worden.

In dit jaar is te Madrid overleden Joachim [181]Hopperus, geboortig van Heemelum; afkomstig van dat oud Geslacht der Hopheeren, waar van boven op het jaar 513 gemeld is; om zyne uitmuntende geleerdheid, heeft hy hooge bedieningen bekleed, als Professor der Rechten te Leuven; Heer van den Grooten Raad te Mechelen, en in den Geheimen Raad te Brussel, daar Viglius de voorzitplaats had; Heer van den Hoogen Raad der Nederlandsche Zaaken in Spanje, en ’s Konings Zegelbewaarder; waar by hem de Koning tot Ridder van de Goude Spoor sloeg, te gelyk en op een uur met Don Jan van Oostenryk.

Ook overleed in dit zelve jaar, te Gent, Viglius Swichemius ab Aita, afkomstig van Swichum, by Leeuwarden; deze is mede om zyne uitsteekende geleerdheid in groot aanzien geweest, als Professor in de Rechten te Padua, in Italien, en na ’t afslaan van veele eerampten, Ryksraad in de Kamer te Spiers; wederom wierd hy Professor te Ingolstad, Heer in den Grooten Raad te Mechelen, Praeses of Voorzitter in den Geheimen Raad en Raad van Staaten te Brussel, Ridder van ’t Gulde Vlies, enz.

In dit jaar, den 7de van October, is te Groningen de Bisschop Johan Cnyf, Minnebroeder, aan de pest overleden.

Den 22ste van November ontstond te Groningen een groote onlust, door dien de Staaten Generaal, het oog op deze stad hebbende, eenen M. T. Stella herwaarts hadden [182]gezonden, om de Magistraat en het krygsvolk tot het aannemen der Pacificatie van Gent te beweegen; als mede, dat zy ’t met de Generaliteit zouden houden; waar voor zy beloofden, alle de achterstallige schulden, van de soldaten, die zeer groot waren, te zullen voldoen.

De Gouverneur Robles, hier kennis van krygende, deed Stella aanstonts apprehenderen en pynigen, om alzo zyn commissie uit hem gewaar te worden: doch alles te vergeefs. Ondertusschen wist Stella door zyn bequaamheden in ’t geheim aan de soldaaten te kennen te geeven, dat zo zy zich voor de Staaten wilden verklaren, zy van alle hunne achterstallen ten vollen voldaan zouden worden. Hier op waren de soldaaten aanstonds als vol vuur, namen ten eersten hunnen Gouverneur Casper de Robles, benevens eenige Spaansche Kapiteinen, of die ’t met hun hielden, gevangen; loopende voorts naar de Waag, en haalden de daar staande wippe omverre, en verbrandeze op de Markt, roepende: Lang leeve de Prins! lang leeven de Staaten! Waar op zy aanstonds heen liepen en maakten Stella los; bragten hem op de Markt, en deeden hem in de naame der Staaten den eed van getrouwheid. Vervolgens zonden zy Gecommitteerden met Stella naar Brussel; die aldaar de stad aan de Staaten opdroegen, en een Gouverneur van hen verzogten: waar op de Graaf van Rennenberg is afgezonden geworden, die aldaar in den [183]jare 1577, den 7de van January, met eenige heeren is aangekomen, en betaalden de soldaaten hunne achterstallen ten vollen, dat eenige tonnen gouds beliep. Waar op de Waalen den 13de van Maart ter stad uittrokken; daar die van binnen zeer over verblyd waren, om hunne gepleegden moetwille, daar ze nu van verlost wierden, dat ze vreugdevuuren daar over aanstaken; waar door de St. Martens toren in brand geraakte en zeer beschadigt wierd. Daar na kreeg Rennenberg Delfzyl, en stelde daar een nieuwen Commandeur. Voorts deeden de Groningers hem en de Generaliteit den eed van getrouwigheid; doende daar na het kasteel, door den Hertog van Alva gebouwt, wederom afbreeken.

Op den eersten November deed de Gouverneur Rennenberg de Staaten van Stad en Lande te Groningen vergaderen, alwaar de Ommelander Jonkers en Hovelingen compareerden in groot getal, doch niet denkende, dat er iets quaads met hen voor handen was. Maar, als zy vergadert waren, voor Rennenberg zyn propositie nog had voorgesteld of gedaan, wierden beide de leden oneens; het welke niet verdraagen wierd; waar door de Heeren van de Ommelanden door de Heeren van de Stad zyn gevangen genomen, tot 24 in getal, en in leelyke gevangkenissen geworpen: niet tegenstaande het ontzach van hunnen Stadhouder, die daar tegenwoordig was. Daar op wierd de sterkte [184]van Delfzyl den 20ste van December van hare vestingen berooft; waar afgevoert wierden 9 metaale en 7 yzere stukken kanon, en 14 bassen.

In den jaare 1578 zyn des Konings Raaden en Grietmannen in Friesland afgezet, en andere Heeren voor hen in de plaats verkooren. Waarop de Gereformeerden, die noch in ’t heimelijk hunne oeffeningen deeden, verzogten om in ’t openbaar te moogen leeren en jaargeld te genieten, om hunne Predikanten eerlyk te kunnen onderhouden: ’t welk door den Religions Vrede, tusschen den Aartshertog Matthias en den Prins van Oranje, toegestaan zynde, zo bequamen die van Leeuwarden de Jacobiner kerk tot hun gebruik; alwaar zij voor de tweedemaal de Roomsche beelden afwierpen, en dezelve kerk tot de zuivere godsdienst inweiden.

In dit zelve jaar dagten de Ommelanders zich te wreeken; deeden derhalve in de maand February, onder den Heer Barthold Entes van Menteda, 12 vendelen soldaaten werven: maar de Groningers zulks gewaar wordende, vielen op hen uit, en verstrooidenze, waar van eenige wierden doodgeslagen, de vlugtenden nagezet, en Barthold Entes gevangkelyk van Koevorden mede naar Groningen gevoert; daar hy groot gevaar liep van met de andere gevangene Ommelanders onthoofd te worden. Doch de Aartshertog Matthias en de Staaten Generaal waren hunne voorspraaken, om het different by te leggen. [185]

Den 28ste van Maart heeft het zeewater in Groningerland, Oostfriesland en elders, groote schade gedaan, en veele menschen en beesten verdronken.

In den jare 1579, om redenen, dat de Spanjaarden in geenen deele de articulen der Pacificatie van Gent na quamen, hebben de Staaten van Nederland goedgevonden, een naauwer verbintenisse te maaken binnen Utrecht, die men de nadere Unie van Utrecht noemt: waar in de zeven vereenigde Provintien, als Gelderland, Sutfen, Holland, Zeeland, Utrecht, Overyssel, Friesland, Groningen en Ommelanden, daar benevens Lingen en Drenth, hun eerste verbond maakten, bestaande voornaamentlyk in: 1. Dat deze Provintien een en gemeen zouden zyn, om nooit, onder wat naam ook, te mogen gescheiden worden: blyvende ieder nochtans by zyne eigene oude voorrechten. 2. Dat zy malkanderen, tegen alle vyandelyk geweld, met goed en bloed zullen helpen verdeedigen. En 3. In de oeffeninge van Godsdienst de Pacificatie van Gent na te komen.

In dit zelve jaar hebben de Heeren van de Ommelanden den Riligions Vrede mede aangenomen, insgelyks de Graave van Rennenberg; maar die van Groningen, uit haat tegen de Ommelanden, kantede zich hier tegen. Waarom Rennenberg een Landdag te Visvliet deed uitschryven, om alle questien aldaar tusschen de beide leden in der minne by te leggen. Doch de Groningers, als strydende [186]tegen hunne verbonden, weigerden aldaar te compareren. Rennenberg deed derhalve zyn krygsmacht ontbieden, om zich van Groningen nochmaals te verzekeren; doende de stad voorts op den 22ste van May, aan de noordwestzyde, met omtrent 2000 mannen, doch tot weinig schade der stad, berennen.

Den eersten van Juny begonnen de belegeraars met die van binnen handgemeen te worden, neemende hun een groot getal beesten af. Daar tegen bragten die van de stad 2300 boeren uit hunne jurisdictien op de been: welke terstond met weinig krygsvolk op de vlugt wierden gedreven, en daar boven nog met geld geeven gestraft. Den 6de dito verstonden die van binnen, dat er buskruid in het leger ontbrak, deeden derhalven met hun geweld van welgewapende boeren en eenig krygsvolk, met het geschut voor aan, een uitval op de vyanden, hebbende by hen 600 dienstmaagden, om het geschut te beschanssen. Dus in slagorde staande, wierd er aan weêrskanten dapper gevogten; waar door veele sneuvelden, en de partye genoodzaakt wierd te vlugten, welke tot aan de poorten, niet zonder verlies van volk, wierden vervolgt.

Daar na begonnen die van binnen naar vrede te luisteren, geevende zich op den 10de van Juny aan de Staaten Generaal over: de Gouverneur Rennenberg deed zyn publyke intrede op St. Jans Dag in de stad; die aldaar [187]de Magistraat veranderde, en dezelve met Staatsgezinden bezettede; den Riligions Vrede verkondigde, en de Gereformeerden de St. Walburgs en Minnebroeder kerk deed inruimen. Vervolgens heeft Rennenberg de fortresse Koevorden wederom vastgemaakt: doch toonde zeer kort daar na dat hy ’t met de Staaten niet wel meende.

Want in den jare 1580, den 3de van Maart, heeft de trouwlooze Graaf de stad wederom aan den Koning van Spanje gebragt, na dat hy dezelve maar 9 maanden voor de Staaten Generaal als Gouverneur hadde geregeert. Hy had zyn voorneemen zo geheim weeten houden, dat, schoon hy beschuldigt wierd, van heimelyk correspondentie te houden met den Hertog van Parma, hy nochtans den Burgemeester Hillebrands, zynde de voornaamste daar die van de Gereformeerde religie zich op vertrouwden, des avonds, voor dat hy de stad onder zyn geweld bragt, bedroog, terwyl deze hem voorstelde alle de quade geruchten die er van hem gingen, en dat hy niet hoopte dat de Graaf iets quaads met hen voor hadde. Waar op de Graaf antwoorde: «ô Myn Vader! dien ik voor myn Vader houde! zou gy zulk een quaad vermoeden van my hebben? Wees hierin maar gerust:” en sloeg het hem dus uit den zin. Evenwel lag de Graaf op zyn luimen, laatende geen tyd passeeren; want op den tweeden van Maart, des avonds en des nachts, heeft hy met zyn [188]geheele Hofgezin, en veele Spaanschgezinde burgers, als mede eenige verborgene krygsknegten, tegens den morgenstond, den 3de dito, hen gewapent. Zo dra als hy nu kennisse had bekomen, dat de Gereformeerde wacht in den dageraat was gaan slaapen, is hy met zyn volk, hebbende witte teekenen aan hunne linker armen, uit zyn logiment naar de Markt gereden, gewapent zynde van het hoofd tot de voeten, met de bloote sabel in de vuist, roepende: Sta by, sta by, goede Burgers! heden ben ik eerst regt Stadhouder dezer Landen. Op dit gerucht quam de Burgemeester Hillebrands, woonende in de Heerestraat, haastig met eenige Gereformeerden voor den dag springen, die direct op hem aanvielen: maar een van Rennenbergs knegts schoot op hem los, dat hy dood ter aarde viel. Waarom de anderen de vlugt namen. Eenigen wierden aanstonds gevangen genomen, en anderen verweerden zich noch in hunne huizen; maar daar bleef niemand dood als een perzoon. Voorts liepen en renden zij door de straaten, schietende naar allen, die het hoofd ter vensteren uitstaken. Daar na de stad doorzoekende, namen zy allen, die in der Spaanschgezinden ongunst stonden, tot over de 200 voornaamste burgers gevangen; waar van eenigen zeer qualyk wierden gehandelt; die evenwel naderhand door verscheidene middelen meest los quamen.

Op dien zelven dag, als Rennenberg de [189]stad voor den Koning van Spanje had hernomen, wierd dezelve wederom door Barthold Entes belegert, met 13 vendelen soldaaten en 2 vendelen ruiters. Die van de stad maakten eenige beschansinge in de voorstad, gelegen op het Schuitendiep, en noch twee molenbergen buiten de stad, waarmede zy hunne beesten, die dagelyks in de weide gingen, beveiligden. Vervolgens zonden de Staaten Generaal den Graaf van Hohenlo, en Graaf Lodewyk van Nassau, met nog 16 vendelen naar ’t beleg.

Den 16de van May deeden de belegeraars eene attaque op ’t Schuitendiep, alwaar zeer hevig gevogten wierd, en Barthold Entes zyn leeven verloor. Ondertusschen ontstond een gerugt in ’t leger, dat de Spanjaarden, onder ’t bevel van Marten Schenk, afquamen om Groningen te ontzetten. Hier op trok Hohenlo met eenige vendelen uit de belegeringe naar Hardenberg, Schenk te gemoet; alwaar het gevegt op den 16de van Juny, tot groote schade van den Graaf van Hohenlo, wierd gehouden. Overzulks wierd Groningen door Graaf Lodewyk, na ruim drie maanden belegert geweest te zyn, wederom verlaaten.

Den 29 van July is Delfzyl door den Graaf van Rennenberg ingenomen; ook Enematil; doch wierd kort daar na door Hohenlo wederom herwonnen; ook joeg hy de Rennenbergschen uit de schans Weerdenbras, by de Ponterbrug, en nam daarop Koevorden in. [190]

Den eersten September is Enematil door de Rennenbergschen wederom ingenomen en geslegt.

Den 4de dito wierd Hohenlo’s volk by de Bourtange door de Rennenbergschen geslagen.

Den 6de dito zyn de Rennenbergschen, door de Friesen uit Dokkum en Kollum, in ’t klooster Aduard verrast en verslagen; waar op het klooster, uit vreeze van wederom overvallen te worden, is in brand gestoken; waar in de Rennenbergschen wel 300 mannen verlooren.

Den 20ste dito won Rennenberg Koevorden; onder voorwaarde, dat de bezettinge, uit 200 mannen bestaande, met zydgeweer zouden mogen uittrekken.

In dit zelve jaar, als de Stadhouder Rennenberg door ontrouw van de Staaten en Prins van Oranje was overgegaan tot den Koning van Spanje90, en die van Leeuwarden door het blokhuis, dat noch vast was, en by hem bezet bleef, meende te dwingen, gelyk hy Groningen reeds al in zyne macht hadde; zo hebben de burgers, dit bemerkende, [191]het zelve manmoedig ingenomen, en de wallen en sterktens geslegt: ook namen de Staaten de blokhuizen van Harlingen en Staveren mede in hunne macht, en roeiden uit de kerken der Paapen alle de beelden; en de kloosterinkomsten wierden allen geschikt tot onderhoud der Predikanten en schoolen.

De Geestelyken dus uitgeroeit zynde, verkreegen die van Oostergo de eerste stem in hunne plaats; en de steden de vierde stem in landszaaken. Koevorden wierd vaster beschanst; en Harlingen met nieuwe wallen en gragten versterkt. En wegens de ongetrouwigheid van Rennenberg, zogten de Staaten zich van eenen anderen Stadhouder te voorzien.

[Inhoud]

VII. Stadhouders der Staaten.

1. Willem, Prins van Oranje, Graave van Nassau, enz., wierd van de Staaten van Friesland, om het Stadhouderschap van deze Provintie mede waar te neemen, begroet. Doch, om de moeijelykheden, daar de andere Provintien in stonden, gaf het hem ongelegentheid, om overal zelve te gaan; derhalven zond hy Merode, Heer van Rummen, om van zynent wegen het Stadhoudersampt als Luitenant te bedienen. Hier na belegerde Rennenberg Steenwyk; neemt de [192]Kuinder en Slooten in; trekt naar Staveren, daar hy ’t kasteel weder opbouwt; werpt te Makkum weder een nieuwe schans op, en stroopt langs de zeekust tot aan de Harlinger Poort. Waar door Friesland weder in ’t uiterste gevaar quam om overwonnen te worden. Doch daarentegen ontzette de Overste Norrits Zwartsluis, ’t kasteel van Hattem en Steenwyk; waardoor Rennenbergs loop ten eenemaal gestuit wierd, en al het voorgemelde weder by de Staaten herwonnen.

De onzen verlooren ook een veldslag by Winsum, in Groningerland, dat Friesland in eene groote benaauwdheid bragt: maar als de Overste Norrits den vyand by Visvliet geslagen, en tot aan de poorten van Groningen verjaagt hadde, veranderde het zelve in vreugde. Even hier na wierd het bolwerk en wallen om Dokkum gemaakt.

In den jaare 1581, in May, quamen de Rennenbergschen uit Aduard, om een schans op het Reidiep te maaken, om alzo den Heer van Nienoort uit zee af te snijden: doch hy wierd zulks tydig gewaar, en voorquam niet alleen hunne aanslag, maar bragt hen zelve in hinderlaag; waar door veelen der vyanden wierden verslagen.

Daar na is Aduard door den Heer van Nienoort belegert; brengende grof geschut daar voor, om het klooster daar mede daadelijk te beschieten. Maar de Rennenbergschen van alom hunne macht byeen rukkende, trokken by Groningen over het Reidiep, [193]om de belegerden te ontzetten. Nienoort was zulks wel verwittigt, maar door meerderheid van stemmen geresolveert de vyanden af te wagten: dewelke van achter het klooster straks quamen toeschieten: waar door de Nienoortschen de vlugt namen, achterlaatende verscheidene Officieren voor gevangenen, en eenige dooden aan hunne bespringers. Voorts trokken de Rennenbergschen op Aduarder-Zyl, en deeden het plaatsje aanstonds, doch vrugteloos, bestormen: maar met kanon daar voor komende, en een goede bresse geschoten zynde, quamen zy met de derde storm daar binnen; slaande doe alles dood wat ’er in was; waar onder Schelto Jarges, een zeer geleerd en dapper Kapitein.

Den 9de van July sloeg Norrits de Rennenbergschen by Grypskerk, en vervolgden hen tot aan Groningen, waar van 700 mannen door de kling gejaagt, en veelen gevangen wierden genomen; vier stukken kanon, alle de bagagie, en veele paarden wierden tot buit gemaakt; zynde des overwinnaars verlies daar tegen zeer gering.

Den 23ste dito is in Groningen overleden die trouwelooze Graaf van Rennenberg, Stadhouder van Groningen, enz.; zynde door eene knaaginge zyner confidentie geheel uitgeteert van mismoedigheid en berouw, om dat hy de Staaten Generaal zo ontrouw had behandelt; wordende begraven in St. Martens Kerk, in ’t choor. Hy had [194]in zynen laatsten levenstyd zyne zuster verstooten, die hem tot dezen afval vervoert had. Daar na is Francois de Verdugo wegens den Prins van Parma, als Stadhouder van Groningen, in des overleedens plaatze gestelt.

De algemeene Staaten van gevoelen zynde, dat door deze geduurige vyandelykheden, de Koning van Spanje meer een openbaare vyand, als een beschermend Overheer was; hebben daarom geresolveert, hem van alle zyne voogdye af te zetten, en zyne gehoorzaamheid ten eenemaal afgezwooren: waar toe de Staaten van de andere Provintien, en Friesland mede, in dit zelve hebben bewilligt. Waarop des Konings wapenen alomme wierden afgebroken, uitgestreeken en vernietigt, de zegelen plat geklopt, en die der Staaten in deszelfs plaats gestelt.

Rennenberg overleden zynde, heeft de Koning, die de landen daarom noch niet verlooren gaf, eenen Francois Verdugo, Heer van Schenge, tot Stadhouder gezonden; die met 1500 Waalen te Groningen komende, de Friesen zeer verslagen maakte.

Aanstonds nam Verdugo Reide in. En kort daarna raakte hy in een gevegt tegen het Staaten volk, onder Norrits, by Noorthorn, dat hy deerlyk sloeg: alwaar omtrent de helft zo Grooten als gemeenen sneuvelde, en een groot gedeelte gevangen wierd genomen.

Des de landlieden, in de wapenen gebragt [195]zynde, hebben in ’t dorp Oudeboorn een schans opgeworpen; welke van Verdugo aangevallen, maar afgeslagen is: waar op hy, na eenige plonderingen, uit het land weder vertrok.

In den jaare 1582 heeft de Stad Groningen van den Koning van Spanje een bulle bekomen, omtrent het Stapelrecht.

In den jaare 1583 heeft een Spaansch Overste, Taxis genaamt, Steenwyk door list ingenomen: en in Friesland vallende, de schans te Oudeboorn en Rotserschans ingenomen; en alomme het land door stroopingen en plonderingen geplaagt.

In het zelve jaar in September is Oterdum door de Heeren van Nienoort en Azinga Entes verovert; jaagende de Spaanschen bezettinge daar uit, en deeden het plaatsje daar op versterken; waar mede zy veele dorpen daar omtrent tot contributie dwongen. Overzulks is Oterdum door de Spaanschen in de maand December wederom belegert: maar die van binnen dapper tegenstand biedende, is het beleg, wederom opgebroken.

Omtrent dezen tyd overleed binnen deze sterkte de Heer van Nienoort, na eene langduurige ziekte, en wierd aldaar begraven; zynde een Edelman geweest, die naar zyn vermogen, groote diensten aan het Vaderland had gedaan.

In den jaare 1584 heeft de Prins van Oranje den Graave van Merode uit Friesland [196]opontboden, en Graaf Willem van Nassau tot Luitenant-Stadhouder in zyn plaats aangestelt. En, vermits de dagelyksche overvallen der vyanden, hebben de Staaten de schans in de Lemmer doen vast maaken.

In dit zelve jaar, den 10de van July, wierd tot groote droefheid van den lande, binnen Delft, de Prins van Oranje, door een boosaardigen Franschman met een pistool doorschooten; zynde door de Spanjaarden daar toe verraadelyk omgekogt91.

2. Willem Lodewyk, Graave van Nassau, enz. wierd in deszelfs plaats van Luitenant-Stadhouder, door de Staaten van Friesland tot tweeden Stadhouder, na de afzweeringe van den Spanjaart, verkooren.

Verdugo, de schans Oterdum op den 18de van September wederom belegert hebbende, liet dezelve aanstonds met twee stukken kanon beschieten: doch die van binnen, benevens de schepen die op de Eems lagen, bleven hun niet schuldig; waar door veelen [197]van de belegeraars gedood en gequetst wierden. Daar na, in de maand December, wierd de schans gesecoureert door allerlei nooddruft, alhoewel de belegering noch zyn gang ging; doch met weinig voordeel. Maar op Lichtmissenacht in het volgende jaar, zyn de schansen van Verdugo voor Oterdum, door een geweldigen storm en watervloed weggespoelt; waar door veelen der belegeraars verdronken; zo dat Verdugo zich genootzaakt vond het beleg op te breken. Oterdum had weinig door ’t water geleden, en wierd ten eersten herstelt met vier bolwerken, schoone gragten, en een haven, waar in omtrent 30 schepen te gelyk konden leggen, gemaakt.

Den laatsten February deed Verdugo een vrugteloozen inval in Friesland. Maar de Westfriesen deeden insgelyks in Groningerland een inval van meer nadeel; verbrandende in de Marnkant, van Vierhuizen tot aan Baflo, meest alle de huizen af, om datze geen contributie wilden opbrengen.

Omtrent dezen tyd, had Roelof Ketel een aanslag op Groningen, om deze plaats aan der Staaten zyde te brengen. Hy begaf zich derhalve met 15 mannen daar binnen, verlaatende hem alleen op de slappigheid der wacht aan de poorten. Daar by was Graaf Willem van Nassau met 1500 mannen in ’t Drenth, om hem, zo de aanslag gelukte, by te springen: doch de zaak wierd ontdekt, en Roelof Ketel by den kop gevat [198]zynde, wierd het hoofd afgeslagen en gevierendeelt.

Insgelijks heeft Kapitein Schaay, leggende te Niezyl in bezettinge, een aanslag op Groningen gehad; zynde in een tyd dat de stad gebrek aan levensmiddelen had: maar dezelve voorts geproviandeert wordende, mislukte de aanslag.

In den jaare 1585 hebben de Staaten de bestieringe der landen opgedragen aan Hendrik den derde, Koning van Vrankryk; maar die hen, om zyne eigene inlandsche oorlog, alwaar hy zelve zeer mede belemmert was, moeste afwyzen. Waar op hy Elisabeth, Koninginne van Engeland, tot bescherminge liet verzoeken: doch die Majesteit weigerde mede de volle heerschappye. Doch hier na, Prins Maurits in zyns vaders plaatze en bedieningen gestelt zynde, is van gemelde Koninginne de Graave van Leicester, als Overste van haare hulpbenden, naar de Nederlanden gezonden; die de Staaten naderhand tot Stadhouder der Nederlanden hebben aangenomen.

Na dat de kloosterinkomsten, als wy boven reeds gemeld hebben, tot onderhoud van predikanten en schoolmeesters bestelt waren, heeft het de Staaten des Lands ook goed gedagt, uit de zelve ook een schoole van geleerdheid of Academie op te regten, en dezelve met bequaame leermeesters of professoren, en dat ’er verders toebehoort, [199]mildelyk te voorzien; dezelve plaatzende binnen de Stad Franeker.

In den jaare 1586 hebben de Spanjaards, over ’t ys komende, alzo het zeer sterk gevrooren hadde, een uitval gedaan, trekkende met 2500 voetknegten en 400 ruiters de Wouden in, door Lemsterland, en vernachtende omtrent Workum en Hindeloopen; van waar zy voorby Bolswert, over Marnzyl, door Schettens en Witmarsum, te Tjum zich nederzettende, quamen ten derden dage te Spannum en Winsum, welke dorpen zy beide in brand staken: en als zy veel gevlugt volk op de Winsumer toren gewaar wierden, zo stookten zy een zeer smookend vuur van onderen aan dezelve, om gemelde vlugtelingen te doen verstikken: waar door eene zwangere vrouw, gevoelende haare kleederen en hoofdhairen gezengt, uit de klokgaten sprong; en gevallen zynde, noch door een Spanjaard op de naakte borst getrapt, en zeer gewond geworden, waar door zy haare zinnen verloor: doch na twee maanden quam zy weder tot haare voorige kennis en verstand. En eene andere, met twee kinderen in haare armen, sprong uit het hoofd van den toren, en bragt het eene kind noch leevendig te Franeker. De onze in aller yl met 1000 voetknegten en een Cornet paarden daar na toe trekkende, vonden zich niet in staat om de vyanden te keer te gaan: des zy van Oosterlittens naar Boxum afweeken, op hoop [200]van eenige hulp, om zich dan voordeeliger te kunnen te weêr stellen: maar de vyanden, hen spoedig nazettende, beletten dit, overvielenze, en een bloedige slag wierd getroffen, daar wederzyds veel volk sneuvelde; doch de onzen moesten eindelyk de vlugt neemen, zo naar Leeuwarden, als andere plaatzen; en een gedeelte wierd in de kerk bezet, en gevangen genomen. Van deze slag is zulken indruk in de gemoederen der menschen gebleven, dat ’er in Friesland niets bekender is, als deze Boxumer Slag, voorgevallen op den 17 January.

In dit zelve jaar, ondernam Graaf Willem van Nassau een aanslag op Groningen: doch dezelve wierd door een zeer hoogen springvloed ontdekt en verydelt.

In den jaare 1587, in September, had Graaf Willem van Nassau nochmaals eene vergeefsche aanslag op Groningen.

Den 17de van December is een zwaare inbreuk van ’t zoute water in de Ommelanden geweest, waar door alle hooge landen onder liepen, wezende het water byna zo hoog, als de Allerheiligen Vloed van den jaare 1570, maar deed zoo eene groote schade niet.

In den jaare 1589, in ’t begin van den zomer, had de Gouverneur Graaf Willem eene vergeefsche aanslag op Delfzyl; doch besprong Reide, en maakte daar een beschanst Eiland van: ook won hy de schans Eemetille; en kort daar na Swaagsterzyl en [201]Soltkamp; zynde een schans in de mond van ’t Reidiep, en dat stormenderhand, voor ’t gezigte van Verdugo, slaande 80 mannen dood, en nam veele gevangenen mede.

Daar na nam Verdugo Eemetille weder in; zond twee booswichten in ’t leger by Kollum, om Graaf Willem te vermoorden: maar dezelve ontdekt zynde, wierden gevangen genomen en onthoofd.

In den jaare 1590, in Maart, hebben eenige burgers en inwoonders van Groningen hunne stad en Staat onder de bescherminge van de Koninginne van Engeland gepresenteert: doch wierd hun geweigert. Waar op Verdugo, meer volk van den Hertog van Parma ontfangen hebbende, de schans Enematil besprong; trekkende van daar op Nieuwezyl. Ondertusschen quam Graaf Willem, Gouverneur van Friesland, afzakken, en legerde te Kollum; en alhoewel de legers ruim een uur maar van malkander lagen, viel er echter weêrzyds niets aanmerkelyks voor.

In den jaare 1591, den tweeden van July, won Prins Maurits Delfzyl; waar in gevonden wierd 5 metaale stukken kanon, en 6 yzere gotelingen. Daar na deeden die van Friesland deze schans grooter en sterker bouwen; zelfs poogden zy daar van eene stad te maaken, en dezelve met groote Privilegien te begiftigen: om alzo de burgery van Groningen daar te trekken. Doch op [202]hoope van Groningen ook te krygen, is zulks achter gebleven. Van hier trok het leger na de Opslag van Enematil, leggende op een water, genaamt Nieuwezyl, en dwong de bezettinge door geweld zich over te geeven, en met witte stokjes in hunne handen uit te trekken, sterk zynde 150 mannen. Voorts vertrok de Graaf naar Enematil, en beschoot de schans met 12 stukken kanon, tot dat de bezettinge zich op den 11de van July overgaven; als ook een weinig hier na de schans te Lettelbert.

In den jaare 1592, in Augusty, heeft Prins Maurits de sterke vesting Koeverden belegert. Graaf Fredrik van den Berg had het bevel daar binnen, hebbende voor des Prinsen komste alle de huizen buiten de vesting in brand doen steeken.

De belegeraars naderden hem met alle vlyt aan de loopgraaven, en benamen hun de sluizen; waar door zy het water uit de gragten leiden. Hier op begon het schieten aan weêrskanten dapper aan te gaan, wordende aan weêrszyden verscheidene mynen onder de wallen gegraven, die wel haast ter neêr of invielen. Den 7de van September, quam Verdugo met zyn krygsmacht voor den dag springen, hebbende alle witte hemden over hunne harnassen, om de belegerden te ontzetten. Hier op maakte Prins Maurits zich gereed, telde zyn volk in slagorder, met ’t grof geschut vooraan, en ontfong der vyanden macht zo onbeleefd, dat door [203]’t losbranden van ’t kanon, een meenigte van hen over hoop en in ’t moeras raakte. Daar bleven in ’t geheel 300 mannen dood, behalven de gequetsten: en van ’s Prinsen zyde bleven er maar 3 mannen dood en 6 gequetsten, uitgenomen Graaf Willem van Nassau, die een schot, doch zonder gevaar, door ’t dunne van zyn lyf kreeg. Daar na hebben die van Koeverden zich den 12de van September aan Prins Maurits overgegeven; mits met hunne vendelen, wapenen en brandende lonten uit te mogen trekken, behalven de Artillery en amunitie; daar wierden in gevonden 9 stukken kanon. Voorts is hier tot Gouverneur gestelt de Heer van Nienoort.

In den jaare 1593, den 8ste van April, heeft Graaf Willem de Bellingewolderzyl beginnen te versterken, om alzo het fort de Bourtange te benaauwen. Hier tegen quam Verdugo met zyn leger by Vlagtwedde, in ’t geheel sterk zynde 2500 mannen, doch derfde niets uitvoeren tegen dat vast maken.

Den 29ste van Augusty nam Graaf Willem Wedde in; als mede de vaste pas Bourtange; ’t welk aanstonts sterker wierd gemaakt, eer Verdugo daar by kon de komen.

Daar na heeft Verdugo de sterke schans van Aduarderzyl; na den derden storm, met geweld ingenomen, slaande de geheele bezettinge dood. Van daar trok hy naar Wedde; dat hy ook in nam, en sloeg van de 117 mannen, die daar op waren, 50 dood. [204]Voorts legerde hy zich voor de Bourtange; zynde dit fort tegenwoordig tamelyk sterk, en alzo dat ’er geen geschut voor gebragt konde worden; de wallen waren redelyk hoog, en de gragten wel voorzien van water. Vyf vendelen soldaaten, onder den Gouverneur de Jonge, lagen daar in bezettinge. Ondertusschen wierd Verdugo van andere gedagten; brak de belegeringe op, en trachte Graaf Willem aan te tasten; doch te vergeefs; hoewel er eenige schermutzelingen wierden gehouden, waar door veel volk is gebleven. Daar op trok Graaf Willem naar de Bourtange, neemende Wedde wederom in: en Verdugo naar Koeverden, beschanste daar de passagie; maar zyn volk is door ongemakken voor ’t grootste gedeelte verstorven of verloopen.

In den jaare 1594, den 12de van February, des nachts, hadden de Groningers een aanslag op Delfzyl: doch die van binnen hen tydig gewaar wordende, is ’er aan weêrskanten wel twee uuren lang scherp gevogten. Tot geluk van het Fort, was ’er een oorlogschip, daar omtrent leggende, dat wat nader aanquam, en de Groningers met 16 stukken kanon dwars onder hun hoop sterk beschoot, dat zy met groote schade moesten aftrekken, sleepende wel 35 sleden met dooden en gequetsten met zich naar de stad, en noch 7 dooden, dieze lieten leggen. Die van binnen verlooren een Kapitein, een Vendrig, een Sergeant, en 9 Gemeenen. [205]

Den 6de van May, quam Prins Maurits en Graaf Willem van Nassau met hun leger by Koeverden: welke aankomst van Verdugo bezigtigt zynde, hem deed resolveeren zyne beschansinge by nacht op te ruimen. Overzulks trok de Prins met zyn krygsbende direct naar Groningen; doende de stad op den 20 dito berennen, en aanstonds opeischen. Doch kreeg tot antwoord: Dat dit geen stad was, die zich zo haast konde overgeven. Prins Maurits liet derhalven al zyn oorlogstuig aan land zetten, en het kanon voor de stad planten. Onderwylen heeft Graaf Willem op den laatsten van May de sterke schans Aduarderzyl aangetast, hebbende over de 135 mannen tot bezettinge, en tot Commandant eenen Kapitein Prenger, die aan Graaf Willem ten antwoord gaf, als hy de schans opeischte: Dat hy het met hem zoude wagen, als met een meisje van 15 jaaren. Maar dit geviel hem niet wel; want de vesting wierd kort daar na zo gruwelyk sterk beschooten, datze dezelve met ’er haast beklommen en inkreegen; doe wierd alles aan stukken geslagen wat ’er in was, uitgenomen 8 a 9 perzoonen, die ’t ontquamen.

Ondertusschen had Prins Maurits eenige andere schansen ingenomen, als Slogteren, Hogerbrugge, enz., waar door de leevensmiddelen in ’t leger zeer goedkoop wierden.

De Stad Groningen was zeer wel voorzien van een wel in de wapenen geoeffende burgerye; [206]en geeft ander guarnisoen binnen hebbende, dan de slegtste burgerye en inwoonders, dewelke al voor langen tyd, als soldaaten onder vendelen geoeffent, in plaats van bezetting, van den Koning wierden betaalt: behalven deze, hadden zy krygsvolk van Verdugo altoos onder haar gebied; en hadden nu onder het beleg 5 goede oude vendelen daar van, onder den Overste Luitenant Laukema, buiten de stad, op een gesterkte plaats aan ’t Schuitendiep. Van krygstuig, voorraad enz., wasze alles wel voorzien. Die van de stad wenden vervolgens alles aan wat hun dacht dat den vyand zoude krenken. Waarom de Prins zyn begravinge van verre moest neemen, en aldaar zyne batteryen opwerpen, mits digt onder de stad de belegerden tegen-batteryen maakten; hebbende 400 groote tonnen met buskruit en geschut meer, als andere steden. De Groningers deeden verscheidene uitvallen, waar mede zy meenig braaf Kapitein en soldaat versloegen, en zelfs eenige vendels binnen bragten: weshalven de loopgraaven versterkt moesten worden. De belegeraars deeden alle afbreuk met hun geschut dieze doen konden; doch vorderden nochtans weinig, tot dat zy een poort met een brug, die na een rondeel liep, omverre hadden geschooten, eenige bolwerken ondergraven, en eenige gragten aldaar vulden, alles onder de bescherminge van ’t geschut: dis deed de trouwe burgery gedwee worden, [207]en begon naar verdrag uit te zien; overzulks zy Jan te Boer met brieven aan Prins Maurits en Graaf Willem uitzonden, om verdrag: wordende daarop weêrszyds gyselaars gegeven, en hielden op van schieten. Maar de burgemeester Jarges, zynde een hard Konings-gezinde, rukte een party voerlieden en schuitevoerders byeen, en stonden op tegen die geene, die van verdrag hadden gesproken. Hier na kregen de belegeraars een te smadelyk antwoord, te weeten, dat de belegerden besloten hadden, noch een tyd lang hun ontzet af te wagten. Hier op trad Maurits met Willem in de loopgraven, om een plaats tot een nieuwe batterye af te zien; ondertusschen komt een kogel zo sterk tegen de rondas, die Maurits voorgehouden wierd, dat hy achterover viel, doch zonder hem te quetzen.

Den tweeden van July waren de belegeraars over de gragt, en wel 30 voeten onder het rondeel gekomen, daar de heele stad haar winst of verlies aan hing. Drie dagen daar aan was de myn 30 voeten diep, en opgepropt met 5 a 6000 ponden buskruit, dat den 10de dito, des avonds, na het gegevene teeken, in brand wierd gestoken; waar door een groot gedeelte aarde, en alles wat ’er op was, in de lucht sprong, met wel 140 menschen; waar van twee in ’t leger vielen, en de een noch leevendig: hier op vielen drie vendelen Schotten los, die straks meester van het rondeel waren, en alles, wat [208]noch leevendig bevonden wierd, doodsloegen, blyvende daar in ’t geheel wel 200 dood. Daar boven sneuvelden 30 Schotten, behalven noch twee Kapiteins. Dit bragt onder de gezamentlyke soldaaten, en onder de allerhartigste burgerye zulk een schrik, bevreest zynde voor meer ondergravingen, datzy op verdrag dagten. Over zulks zonden zy Gecommitteerden uit, zo wegens de Geestelyke, Magistraat en Ambagten der stad, als ook wegens den Overste Luitenant Laukema; en op Ostagiers handelende van den 16de tot den 22ste van July, met Prins Maurits en Graaf Willem van Nassau, zyn daar op met advis van den Raad van Staaten eindelyk overeen gekomen. Dus is Groningen en de Ommelanden op den 24ste van July onder Maurits gebied gebragt, na dat ’er wel 10000 schooten op waren gedaan, en 400 mannen voor zyn gebleven: waar tegen de belegerden ook 300 soldaaten en veele burgers hebben verloren. In de stad wierden gevonden 36 metaale stukken kanon, behalven de yzeren, en wierd daar over Graaf Willem van Nassau tot Stadhouder gestelt. Prins Maurits en Graaf Willem daar binnen komende, wierden verwellekomt door den klokspeelder, speelende de wys van den 6den Psalm. Daar na wierd de Magistraat verandert, wordende daar tot eerste Burgemeesters aangestelt, Mello Conders, Joachim Alting, Harmen Koning en Egbert Alberda. Voorts wierd de St. Martens [209]Kerk van hare beelden gezuivert, en de eerste predikatie van de Gereformeerden daar in gedaan: doende de Magistraat en Burgerye daar na den eed van getrouwigheid aan Graaf Willem, hunnen Stadhouder en aan de Staaten Generaal.

In ’t zelve jaar is de Aartshertog Ernestus, van ’s Konings wegen, in Nederland tot Stadhouder gezonden.

In den jaare 1596 is uit last van de algemeene Staaten en den Prins van Oranje, het Collegie der Admiraliteit te Dokkum ingestelt; om alzo bequaamelyk over het werven der oorlogschepen van Friesland alle zaaken te kunnen beraamen.

In het zelve jaar, den 24ste van Augusty, is Graaf Willem van Nassau, Stadhouder van Groningen, mede tot Gouverneur over het Landschap Drenth aangestelt.

In dit jaar is de Cardinaal Albertus, Aartshertog van Oostenryk, tot Stadhouder des Konings, in Nederland gekomen; die naderhand huuwde met Isabelle, Dochter des Konings; en deze landen wierden hem tot een huwelyks goed toegezegt.

Omtrent dezen tyd was ’er eene Friesche dochter, Margarita genaamt, zynde een jong vrouwsperzoon, of moedige Amazoone, en lang van persoon; deze heeft, in manskleederen, de Heeren Staaten zo binnen Oostende als elders zeven jaaren gedient, buiten kennisse haarer ouders, in alle eerbaarheid, eerst een spies gedraagen, en daar [210]na een musquet gevoert, met een witte veder op de hoed, als een kloek en onvertzaagt krygsgezel, ja onder de Adelborsten gerekent, en zelve veele schansen om Groningen en Steenwyk helpen inneemen. Ten laatsten bekent geworden by haar medegezel, als zy een schoon hemd aandeed, hebbende groote borsten en rond opgewasschen, meer dan andere welgevleesde jongmans: op zyn vraage, heeft ze hem beleden, een vrouwsperzoon te zyn, dat hy verwonderende aanhoorde; is daar op met eere verlieft geworden, en in ’t leger voor Koeverden met haar getrouwt. Zy waren noch woonende binnen Groningen in den jaare 1602, en veele jaaren daar na, een winkel doende van vette waaren, in alle stilheid en eerbaarheid huishoudende, en t’zamen geneerende. Deze Amazoone heeft ook een lied gedicht, de jonge Dochters tot liefde des krygs, om ’t Vaderland te beschermen, na haar voorbeeld vermaanende. Zie E. v. Meteren92.

In den jaare 1597 verzogten die van Groningen aan de Staaten van Friesland, om Drenth en Twenth geheel vry te maaken, en den vyand van daar te vernestelen: welk verzoek uit last van de algemeene Staaten, door hulp van den Prins van Oranje, wierd vastgestelt: en alle sterktens en schansen, door de vyanden aldaar bezet, wierden overwonnen, namentlyk, Grol, Ootmarsen, Oldenzeel, Lingen, enz. [211]

In dit zelve jaar, den eersten van Juny, is de Overste Sonoy, gewezen Gouverneur van Noordholland, op Dyxterhuis, een Heerlykheid in de Ommelanden, overleden; wordende deszelfs ligchaam tot Peterbuuren in de kerk, in tegenwoordigheid van zyn Genade Graaf Willem van Nassau, Stadhouder van Groningen, begraven.

Den 18de van Augusty was ’er een zwaare watervloed in deze landen, waar door de Delfzylen en anderen uitbarsten, en veele menschen en beesten verdronken.

Den 8ste van December is Graaf Willem door de Groningers met groote toejuichinge ingehaalt.

In den jaare 1599 is te Groningen door de Heeren Burgermeesteren en Raad het Burger-Weeshuis opgericht.

In den jaare 1600 is te Groningen. omtrent de Heere Poort, wederom een kasteel gebouwt; zijnde ten zuidoosten van de stad, omtrent ter plaatze daar weleer de kasteelen van Graaf Edzard van Oostfriesland, en van den Hertog van Alva hadden geweest: welk kasteel over de 400000 guldens quam te kosten. Ook wierd de burgerye ontwapent, en Jonker Casper van Ewsum met 800 mannen op gemeld kasteel gelegt.

In dit zelve jaar ontstond ’er groote oneenigheid tusschen de Heeren van den Lande en Steden, over het stuk van de gemeene lasten en bezwaaringen te draagen: doch wierd door Gemachtigden van de algemeene Staaten en den Stadhouder weder bygeleit. [212]

In den jaare 1605, den 10de van Augusty, zyn te Groningen door de Heeren Burgemeesteren en Raad, in plaats van vier Kapiteinen der burgerye, hier Hopmans genaamt, acht aangestelt; en doende de Kapiteinen de nominatie van de Vendrigs, die door den Raad wierden geëligeert op den zelfden dito.

Den 23ste van Augusty quam de Stadhouder Graaf Willem van Nassau met 18 vendelen, voetvolk en 6 compagnien ruiters binnen Groningen; waar door de stad van het haar gedreigde quaad bevryd wierd. Ook gaf men de burgerye hun geweer weder. Prins Maurits verzond ook eenige troupen ter versterkinge van Koeverden en de Bourtange; zijnde deze plaatzen alle met groote verbaastheid aangedaan, wegens de veroveringe van Lingen en Oldenzeel, door de Spaanschen, onder het commando van den Marquis de Spinola.

Ambrosius Spinola met zijn macht in Twenth zijnde, om op Friesland een kans te waagen, en welk land de Koning van Spanje hem reeds ten erve had geschonken; doch, God zij gedankt, hem nooit heeft kunnen leveren, moest zich vergenoegen met Lingen en Oldenzeel, en dat Friesland in groote benaauwtheid bragt. Maar Graaf Willem hield binnen Koeverden een oog in ’t zeil, zo dat Spinola die plaats niet derfde aantasten, en vertrok druipstaartende weder naar Vlaanderen, ook eenigzints door de natte zomer verhindert.

In dit zelve jaar, in Maart, wierd met [213]den Spanjaard een bestand van acht maanden geslooten.

In den jaare 1608 was ’t zo een harden winter, dat men van de Friesche kusten naar de vooreilanden, als Ameland, Ter Schelling, en ook naar Grind niet alleen, maar zelf naar de Hollandsche kusten van Harlingen af met paard en slede konde overjaagen. Gelyk een Ariën Wierds, den 9de van February uit de Haven rydende, voor ’t poortsluiten te Amsterdam binnen quam. Ook drilde voor de Harlinger haven op het ys een compagnie soldaaten.

In dit zelve jaar zyn de nieuwe fortificatiewerken van de Groningers begonnen, wordende de stad aan de zuidkant daar door vergroot; ook is een gedeelte van het Groninger kasteel, tegens de burgers aldaar gebouwt, wederom afgebroken.

In den jaare 1609, den 9den van April, is te Antwerpen het twaalfjaarig bestand geslooten, tusschen den Koning van Spanje en de Staaten Generaal der vereenigde Nederlanden; zynde wegens de Provintie van Groningen aldaar gecommitteert Abel Conders, Burgermeester te Groningen, wordende het zelve op den 18de dito in ’s Hage gepubliceert.

In den jaare 1610, op Nieuwejaarsdag, hebben de burgers van Leeuwarden, na dat zy eenigen tyd met de Burgermeesteren oneens waren geworden, de deur van ’t Raadhuis met een mast open geloopen, verbreekende [214]de glazen, vensteren en alles wat hun voor quam.

Een Jan Cornelisz. Femmes, bestond in dit jaar een reukelooze daad, spruitende uit een wedspel, waar in hy aannam, om een rond jaar te willen woonen op het Kamper Zand (dat een droogte is, gelegen tusschen Ter Schelling en Ameland, loopende met alle etmaalse vloeden onder water). Op voorwaarde gaf hy aan zyn medewedder paarden, wagen, ploegen, en andere huismans gereetschappen; zullende hy, by aldien hy zyn voorneemen een rond jaar uitvoerde, een groote zomme geld in tegendeel genieten. Hier op bouwde Jan den 2de van Juny aldaar op eenige roeden of stutten een huisje; en om het zelve by springvloeden of hooge watertyden om hoog te heffen, gebruikte hy een tistel of vyzel, waar door hy het om hoog kon opvyzelen, of doen zakken: en dus hielde hy ’t het bestemde jaar volkomen uit; zynde eene ongehoorde zaak.93

In den jaare 1611, den 25ste van January, heeft Graaf Enno van Oostfriesland de sterke vesting Lieroort aan haar Hoog Mogende de Heeren Staaten Generaal overgegeven.

In den jaare 1612, en ’t volgende jaar, is de stad Groningen rondom vergroot, doch meest naar ’t noorden, en is doe vervolgens met zeven schoone groote poorten voorzien, [215]benevens noch een kleen poortje bezyden het Schuitendiep; hebbende een zeer breede en hooge wal, met 17 dwingers of bastions en een diepe besloten gragt.

In den jaare 1614 is de Academie te Groningen opgericht, onder het Stadhouderschap van Graaf Willem Lodewyk van Nassau. De inwydinge geschiede op den 23ste van Augusty. De eerste Professoren zyn geweest Ubbo Emmius, Professor in de Historiën en Grieksche Taal, als eerste Rector Magnificus. Herman Ravensberg, Professor in de Godgeleerdheid. Cornelius Pynaker, Professor in de Rechten. Nicolaas Mulerius, Professor in de Medicynen en Mathesis. Johan Epinus, Professor in de Philosophie en Ethicæ, en extr. in de Rechten, Guill. Macdowel, Professor in de Philosophie, Logicis, Phys: & Methaphysicis. De inleidings redevoeringe wierd uit naam der geheele Provintie gedaan, door Do. Pancratius, stads Syndicus. Na ’t eindigen derzelve, deed Do. Ravensberg een andere, op deze handelinge passende. De eerste Rector in de Rechten, die hier zyn promotie bequam, was Hugo van Nyeveen; houdende zyn inauguraal dispuit op den 13de van November 1615, onder het Rectoraat van gemelden Professor Ravensberg.

In den jaare 1616, den 18de van Maart, is Graaf Willem Lodewyk door de Groningers zeer plechtig ingehaalt.

In den jaare 1618 is het Sapmeer droog [216]gemaakt, en is het volgende jaar met gruppen en een doorgaande vaart voorzien. Waar op is gevolgt de aanvang en continuatie van deszelfs vaart of diep door ’t hooge en wilde Veen, van Sapmeer tot aan Zuidbroek.

In den jaare 1619 bequamen die van Staveren vernieuwinge en handhavinge van hun onderrecht.

In dit zelve jaar, in July, is de Heerlykheid van Wedde, Westerwolde, Bellingewolde en Bleyham gekogt van Willem van den Hove, en den 2de Augusty in den Raad geapprobeert, voor de zomma van 140300 guldens. Voorts heeft de stad deszelfs possessie aanvaart, en is den 21ste van September Edzard Rengers tot Drost, en Michiel Visscher tot Richter van Bellingwolde en Bleyham gekoren.

In den jaare 1620, den laatsten van May, is binnen Leeuwarden overleden Graaf Willem, Stadhouder van Friesland; tot wiens loffelyke gedachtenisse die heerlyke begraafplaats of tombe in de Jacobyner Kerk is opgeregt; alwaar hy met zyn Gemalinne na ’t leven in steen op uitgehouwen is: en is zedert dien tyd de rustplaats der Stadhouders altoos geweest en gebleven.

3. Ernst Casimier, Graave van Nassau, enz., wierd, na ’t overlyden van zynen broeder, in de maand Augusty, tot Stadhouder van Friesland verkooren. En die van Groningen, Ommelanden en Drenth verkooren Prins Maurits tot hunnen Stadhouder. [217]In December begon het zo geweldig te vriesen, dat men wederom naar Ter Schelling en Ameland met paard en slede overjoeg. Het volgende jaar, den 2de van February, quam een Harlinger schipper, met een sleetje en stok in de hand, van Friesland, over den Fliestroom, te Harlingen binnen treden. Graaf Ernst, geleidende den jongen Koning van Boheemen, quam met gezelschap van over de 100 sleden, van Leeuwarden tot op de zee voor Harlingen afjaagen.

In den jaare 1621, den 29ste van Maart, is de Burgerye te Groningen door de Heeren van den Raad in 12 vendelen verdeelt; wordende daar op den 30ste dito de Officieren gekooren, en den 13de van April door hun Edelheden goedgekeurt, dat voortaan de Vendrigs onder de Luitenants zouden staan.

De volgende winter van het jaar 1621 en 1622 was het mede een harde winter; waar in Anna Sophia, Gemalinne van den Stadhouder, vergezelschapt met een compagnie soldaaten, en hun byhebbende gereedschap, van Enkhuizen naar Staveren langs het ys overquam.

In den jaare 1622, in Augusty, deeden de Spanjaards een aanval op Friesland, trekkende met 800 voetknegten en 70 ruiters door Oudeberkoop, naar Schoot, om ’t Heerenveen te overvallen. En vermits het Staaten Volk zich meest aan den Rhyn nedergeslagen [218]had, waren slegts maar drie compagnien verstrooit in de Zevenwouden gebleven; dewelke, naar ’t Veen rukkende, den vyand, die een geweldigen storm deed op een schansje of redout op den weg naar Schoot, wakker afkeerde, en veelen van zyn volk deeden sneuvelen. De vyanden, misleid zynde, waren van gedachten geweest, dat ’er boeren en geen soldaaten op het Veen lagen: en trokken na dit treffen weder af op Ommen: alwaar zy door des Prinsen volk van achteren bezet wierden, en in de kerk allen gevangen zyn genomen.

In October is Ernst Lodewig, Graaf van Mansveld, met zyn krygsbenden, wel 5000 mannen uitmaakende, in Oostfriesland gevallen, bedervende de inwoonders en landen elendig, zelfs zodanig, dat zyn eigen volk in den jaare 1624 meest van honger verliep. Hy had zyn hoofdquartier in de vesting Lieroort; en eer hy vertrekken wilde, dwong hy Graaf Enno van Oostfriesland een groote zomme geld af.

In den jaare 1623 was er een zwaare pestziekte in Groningen; als mede een groot oproer over het draagen der dooden: want op den 5de van Augusty zyn de oude lyken des voormiddags door de vrouwen, en de jonge lyken des namiddags door de maagden ter aarde gebragt.

In den jaare 1624 deeden de Spanjaards, onder het bevel van Lucas Cayro, Gouverneur van Lingen, een inval in den Oldambte; [219]zy staken verscheidene dorpen in brand, als Winschoot, Heiligerlee, Noordbroek, Scheemda en Slogteren; verzonden in alle omleggende plaatzen brieven van brandschattinge: waar door de huislieden afquamen om de brand af te koopen. Maar het geruchte der aankomst van den Oversten Stakenbroek, deed hen haastelyk de vlugt neemen, doch een grooten roof mede voerende.

In den jaare 1625, den 8ste van Maart, is Oostfriesland door een schrikkelyke watervloed aangetast, alle dyken doorbrekende of beschadigende, zodanig datze met geen 800000 guldens te herstellen waren; en de huislieden, door de Mansvelder troupen ten eenemaal verarmt en bedorven zynde, hadden geen macht om die te repareren, dies de zee daar uit en in spoelde.

In dit zelve jaar, den 23ste van April, is Prins Maurits, na een langduurige krankheid uitgekwynt zynde, in ’s Gravenhage ontslaapen. En zyn broeder Frederik Hendrik wierd aanstonds in zyn plaats tot opperste Veldoverste verkooren.

In dit jaar is Graaf Ernst van Nassau tot Stadhouder van Groningen en Ommelanden, en ’t Drenth aangenomen.

Den 29ste van December overleed binnen Groningen de Hooggeleerde en wydvermaarde Ubbo Emmius, Professor dier Academie.

Omtrent den jaare 1627 is het groote Provinciale magazyn of Artilleryhuis alhier gebouwt, en het Orgel in ’t H. Geest-Gasthuis [220]nieuw gemaakt: ook het Orgel in de groote kerk, eertyds door Agricola gemaakt, vergroot en vernieuwt.

In den jaare 1628, in Augusty, is de Nieuwe of Lange-Akkerschans volveerdigt, en daar in drie compagnien soldaaten tot bezettinge gelegt, onder den Gouverneur Roussel; dewelke in October de Dylerschans innamen; doch zyn ’er voort daar na door de Keizerschen wederom uitgejaagt.

In den jaare 1631 wierd Prins Frederik Hendrik, behalven Holland en Zeeland, ook het Stadhouderschap van Gelderland, Utrecht, en Overyssel opgedraagen. Maar Stad en Lande hebben Graaf Ernst aangenomen.

In dit zelve jaar, in de maand van May, ontstond door ’t geheele Land een geweldige oploop van ’t gemeene volk; waar door beide, zo Opper- als Onderregenten, by hen verdagt wierden, en alle aanzienlyke lieden in verachtinge quamen. En den eersten Augusty heeft Graaf Ernst Oldenzeel ingenomen, en des zelfs vestingen afgeworpen.

In den jaare 1632 wierd Graaf Ernst, zo als hy van Venlo op Roermond aankomende, en den grond aldaar bezigtigde, van de wal met een vuurroer door ’t hoofd geschooten; en echter wierd hy dien dag noch meester van de stad.

4. Hendrik Ernst, Graave van Nassau, enz., wierd in de plaats van zynen vader tot Stadhouder van Friesland aangenomen; en weinig tyd daar na mede van Groningen, enz. [221]

In den jaare 1633, omtrent Pinxter, was ’er een watervloed in Oostfriesland, waar door al het koren op ’t land verdronk.

In dezen tyd trokken twee compagnien of 350 burgers uit Groningen naar de Bourtange; dewelke op het verzoek van haar Hoog Mogende de Staaten Generaal, en Advis van zyne Exellentie, op 10 stuivers daags naar buiten zouden marcheren, om hun vaderland te dienen, en op de vyanden te waaken; en hebben alzo hunne huizen en familien een tydlang vrywillig verlaaten.

In den jaare 1634, wanneer de nieuwe Middelen, als Hoofd- en Schoorsteengelden, enz., ter ondersteuning van den oorlog, eerst in Friesland verpagt wierden, ontstond ’er in verscheidene steden en dorpen een groote oploop; waar door zommige Heeren en heerenhuizen zeer slegt mishandelt wierden: maar door inlegering van soldaaten wierden de voornaamste belhamels gevat, en alzo weder tot stilte gebragt. In ’t begin van dit voorjaar strande aan Ameland een Walvis: ook schryft men, dat ’er op dit zelve Eiland mede in dit jaar vorsschen zyn geregent.

In den jaare 1635 was ’er te Groningen een zwaare pestziekte, waar door over de 100 menschen in een week stierven.

In den jaare 1636 is Oostfriesland door twee watervloeden aangetast: de eerste op den 24ste van Juny, en de andere op den 25ste van July, waar door de huislieden, wegens gebrek van hooy, hunne beesten naar [222]andere plaatzen in de kost moesten besteden.

In den jaare 1638, als het leger van den Prins voor de Graaf lag, en Graaf Hendrik naar ’t huis te Gennip, om het zelve te bezichtigen, gezonden was, gebeurde het dat zyn paard op zekere plaats achteruit deinsde, en in een bedekte put tot op den grond nederschoot; maar Graaf Hendrik zulks voelende, in aller haast zyn voeten uit de beugels van de stegelreep rukkende, viel achter over de gemelde put heenen; buiten welke val hy elendig had moeten omkomen en versmooren.

In den jaare 1640, is Graaf Hendrik, zullende in de belegeringe van Hulst een schansje of redout bespringen, doodelyk gewond geworden; na hy en de zynen ongemeen manhaftig gestreden hadden; en onder andere zyn broeder Graaf Willem, die reeds al op zyn derde paard was gestegen. En den 17de van July overleed gemelde Graaf aan zyn quetzuur, die door geheel Nederland zeer beklaagt wierd.

5. Willem Frederik, Graave van Nassau, enz., wierd, na zyn broeders overlyden, tot Stadhouder van Friesland aangenomen. En de Prins van Oranje verkreeg het Stadhouderschap van Groningen en Ommelanden.

In den jaare 1643 is ’er in veele landen door ’t hooge water een onwaardeerlyke schade geschied, zodanig als by menschen geheugenisse niet was voorgevallen. In ’t dorp [223]Gaast spoelden de dooden uit de graaven. Door ’t doorbreeken der dyken, was het land zo verre onder water, dat men dwars over het land van Groningen naar Zwartsluis konde overvaaren.

In den jaare 1645, den 22ste van January, is Oostfriesland wederom door een watervloed overstroomt; waar door veele dyken wierden gebroken, en tot Embden, zo ’er gezegt word, de Corps de Guarde wegspoelde.

Dit jaar, den eersten van September, quam de Stadhouder Prins Willem van Oranje te Groningen, om aldaar de doe zwevende verschillen by te leggen; wordende door de Magistraat en burgerye met groote eertekenen ingehaalt, ’t guarnisoen in de wapenen, benevens ’t losbranden van het kanon, enz.

In dit zelve jaar, wierd de trekweg van Harlingen naar Leeuwarden gemaakt.

In den jaare 1647, den 14de van Maart, is Frederik Hendrik, Prins van Oranje, in ’s Gravenhage ontslaapen. En dien zelven dag deed zynen Zoon, Willem de tweede, den eed van getrouwigheid aan de Staaten.

In den jaare 1648, den 30ste van January, is binnen Munster in Westfaalen, na een oorlog van over de 80 jaaren gevoert, eene vrede gemaakt, tusschen den Koning van Spanje, en de Staaten der zeven Provintien: door welke gemelde Koning deze Landen voor eigene en vrygevogtene landen heeft moeten verklaaren; en zyn recht op dezelve eeuwig en erflyk afgestaan. [224]

In dit zelve jaar gebeurde binnen Dokkum, op ’t Raadhuis, een gering doch merkwaardig geval, zinnebeeldig op bovenstaande vrede; men zag een mossel een muis vangen: dat dus geschiede, een hoop mosselen aldaar leggende, quam de muis daar zyn aas zoeken, en een treffende, die gaapte, sloot de mossel haare schelpen toe, en de muis, in de zyde gevat, was gevangen.

In den jaare 1650, den 27ste van October, is Prins Willem van Oranje, in ’s Gravenhage, aan de kinderpokjes overleden.

In den jaare 1651, den 22ste van February, was ’er een watervloed over de Groninger Provintie, en elders; waar door de dyken wierden gebroken en groote schade geschiede.

Den 20ste van May is Graaf Willem Frederik van Nassau, Frieslands Stadhouder, te Groningen ingereden; wordende door de Magistraat en burgerye met groose staatsie opgehaalt, en ten zelven dage aldaar tot Stadhouder en Gouverneur over Stad en Lande aangenomen, gehuldigt, en in ’t openbaar beëedigt.

In den jaare 1653 is, uit vreeze voor de Engelschen, die zich voor onze kusten vertoonden, op Ameland, Ter Schelling, Flieland, enz., een goede wacht van krygsvolk gezet, om een waakend oog in ’t zeil te houden.

Niet lang daar na quamen zy voor de zeegaten van Texel en ’t Flie, met schrobbers [225]en bezems op de masten braveerende; willende daar door te verstaan geeven, dat zy als Meesters van de zee, dezelve hadden schoon gemaakt.

Den 8ste van Augusty geschiede omtrent Texel het zeegevegt van drie dagen, waar in de Admiraal Tromp door een musquetschoot wierd getroffen, en dood op den overloop van ’t schip ter neêrgeveld.

In den jaare 1654 was ’er geheel Europa door een groote overvloed van graanen; alzo dat de Hollandsche kooplieden het zelve op hunne korenzolders niet kunnende bergen, naar Friesland moesten overvoeren.

In den jaare 1655, den 10de van November, zyn de eerste trekschuiten tusschen Groningen en Leeuwarden gevaaren.

In den jaare 1656, den 8ste van Februarij, heeft de Magistraat van Groningen, ter gelegentheid van de Raads-keur, voor de eerstemaal met Goude Boonen beginnen te looten; zijnde het zelve bevoorens altoos met gemeene Turksche Boonen gedaan.

In den jaare 1657, den 17de van October, waaide het drie dagen lang zo een bittere stormende oosten wind, dat de zuiderzee en andere binnenstroomen het water op veele plaatzen ontliep; zo dat men van ’t eilandje Ens droog over naar Friesland konde gaan. Odulfs Kerk, en andere oudheden, lagen by Staveren geheel bloot. Waar op volgde een felle en lange winter.

In het zelve jaar, den 23ste van October, [226]zyn te Groningen de 12 vendelen burgerye door de Heeren van den Raad tot op 18 vendelen vermeerdert.

Ook was ’er in dit jaar te Groningen zekere onlust; waar door eenige huizen wierden geplondert: doch door den Stadhouder Prins Willem wierdze wederom gestilt.

In den jaare 1659, den 6de van Juny, is de Vorst van Anhalt, Joan Georg, met de Prinsesse Henrietta Catharina van Oranje, enz., zeer prachtig te Groningen in de St. Martens Kerk getrouwt. De ingang van gemelde kerk tot aan het Vorstelyke Trouw-Theater was rondom zeer heerlyk behangen, en met tapyten belegt. De Prinsesse Bruid was zeer prachtig gekleed, met een heerlyke kroon vol diamanten op haar hoofd, enz., wordende verzelt van de Keurvorstinne van Brandenburg, Graaf Willem van Nassau en zyne Gemalinne, Prins Maurits en meer andere Grooten. Hier na wierd de geheele stad vervult van vreugde, zo door konstige vuurwerken, losbranden van het kanon, enz.

In den jaare 1662, den 28ste van February, heeft Oostfriesland door een watervloed wederom zeer veel geleden: want daar groote schade aan dyken geschiede, en tusschen Delfzyl en Embden 8 schepen vergingen.

In den jaare 1663, den 30ste van October, liep Oostfriesland wederom geheel onder; waar door veele beesten wierden weggerukt, en groote schade aan dyken geschiede.

In den jaare 1664, den 6de van July, [227]is door Graaf Willem, Stadhouder van Friesland, de Eilerschans by verdrag verovert van den Bisschop van Munster.

Den 21ste van Augusty, is Willem Frederik, gemelde Stadhouder, binnen Leeuwarden, aan een quetzuur overleden; welke hy van onderen in de kin door een pistool bekomen had, als hy de proef daar van zoude neemen: schryvende zelf: als zy geen vuur wilde geeven, doe zag ik daar na, en willende den stempel daar uittrekken, zo ging ze in dien tyd los. Nalaatende een Prins van 8 jaaren en twee Prinsessen.

6. Hendrik Casimier, Graave van Nassau, enz., aan wien de Staaten des Lands al in den jaare 1659, by survivance of overlevinge, de toezegginge van ’t Stadhouderschap, by ’s Vaders leeven, hadden verleent, wierd nu mede het Kapiteinschap Generaal over Friesland opgedraagen; om deze bedieninge in het 20ste jaar zyns ouderdoms aan te vaarden.

In den jaare 1665, in January, als Prins Johan Maurits, wederkeerende van Leeuwarden van de begraaffenis van Prins Willem Frederik, Stadhouder van Friesland, en door Franeker reed, zo schoot hy met zyn paard, op een oude valbrug zynde, in ’t water ter neder; doch, schoon in gevaar van zyn leeven te verliezen, wierd hy echter noch onbezeert gereddet.

Den 22ste van September trok de Bisschop van Munster, als een huurling en in dienst [228]van Engeland94, om Nederland aan deze zyde te plaagen, met zyne macht Twenthe en Drenthe in, daar hy alles verwoeste: en omtrent eene maand verloopen zynde, boorde hy by ’t Roveen door; dat in Friesland geen kleene vrees veroorzaakte. Doch, voor Ommerschans afgeslagen zynde, vertrok hy naar Groningerland, en nam Winschooterzyl en Burgerschans in. Maar als hy een goede borstweering by Heiligerlee vond, en de Bourtang, Koeverden, Ommerschans en Friesland van alles wel voorzien zag, achte hy zich gelukkig, zonder van Maurits volk bezet te worden, zelve weder uit te geraaken.

Den 5de van December was ’er weder een zwaare watervloed in veele Landen, die Zeeland, Holland, Friesland en de Ommelanden groote schade toebragt.

In den jaare 1666, den 15de van July, heeft de dappere en manhafte Zeeheld Tjerk Hiddes, Luitenant-Admiraal van Friesland, terwyl hy met den Zeeuwschen Luitenant-Admiraal Jan Evertsz. den Engelschen Admiraal van de witte vlag aan boord lag, en zeer moedig streed, zyn been te gelyk met het leeven verlooren: zyn ligchaam wierd staatelyk binnen Harlingen ter aarde bestelt.

Den 8ste van Augusty quamen de Engelschen, met menige scheepjes en vyf branders binnen ’t Flie, daar zy de twee convojers, [229]en een vloot van 170 koopvaarders in den brand staken; van welke ook veelen door de vlam verteert wierden: waar onder omtrent 30 schippers van Hindeloopen van hune schepen beroofd wierden; en ook eenige die ’t ontvluchten. Daar op landen zy op Ter Schelling, en staken een onnoozel weerloos visschers dorpje in den brand: roemende in Engeland als of zy de geheele waereld gedwongen hadden. Maar Gods wraak vervolgde hen al te spoedig, alzo het beste gedeelte van de vermaarde stad Londen in vyf dagen, door een byna onuitblusbaare brand, in de assche wierd gelegt, tot een onwaardeerlyke schade van veele gegoede lieden. En de schade door 350 huizen, op Ter Schelling in den brand gestooken, had een geringe overeenkomst, tegen van hen ruim 35000 huizen door de vlammen verteert.

In den jaare 1672, wanneer Louis de veertiende, Koning van Vrankryk, trachtende na het Oppergebied van geheel Europa, en reeds zulks in ’t werk stellende, het niet voor ’t geringste gedeelte van zyne uitvoeringen achtede, de zeven Vereenigde Nederlanden alvoorens af te loopen, om onder zyn geweld te brengen; en Friesland, een gedeelte daar af zynde, na de gelykheid van de leden van het zelve ligchaam, kon hier niet ongevoelig van zyn.

Den eersten van Juny, of na de oude Styl den 22ste van May, moet voor een Schrikdag van geheel Nederland aangeteekent worden: [230]van welken tyd zy geen 50 dagen konden tellen, of was meer als 80 van hunne sterkste steden en vermaardste beschansingen door den vyand ontbloot.

Doe wierd Nederland met 6 legers, op 6 verscheidene plaatsen, te gelyk besprongen, namentlyk van 4 Franschen voor Orsou, Rynberk, Wezel, Burik, en 2 Bisschopschen voor Grol en in Twenthe. Na alle bovengemelde veroveringen, den vyand voorttrekkende, nam ook langs den Rhynstroom alle plaatzen in.

Den 2de van Juny, ruktenze voorby Schenkenschans, daarze by ’t Tolhuis, langs een droogte in den Rhyn, doorbraaken: zynde die plaats door den Oversten A. W. van Ailua met eenige Friesen dies tyds bezet. Waar op Mombas, schynende de Franschen eerst te willen tegen gaan, dwars heen en weêr met zyn ruitery door het Friesche voetvolk reed, dat zich zeer mannelyk weerde, alschoon zy door geduurig omzwerven, dan naar Nieumegen, dan naar Doesburg, Zutfen en Schenkeschans, zeer vermoeit en afgemat waren: geevende dien verraader Mombas daar door gelegentheid, dat het Friesche voetvolk onder de voeten van zyn ruitery, en diesvolgens in een groote verwarringe geraakte, zo dat zy genootzaakt wierden om quartier of lyfsgenade te roepen, en alzo elendig wierden overwonnen. Dit doorbreeken in de Betuw, door dien men meende, dat des vyands macht aan den Rhyn [231]verbrooken zoude worden, was een droevig begin van alle volgende onheilen: waarom het ook in Holland zo een verbaastheid verwekte, dat men geene woorden zou kunnen uitvinden om het zelve uit te drukken. Waar op dat heel kort daar na het Sticht Utrecht mede onder de macht des vyands quam.

Den 13de van Juny heeft geheel Overyssel zich by verdrag mede schendig aan den vyand overgegeeven. En zo is Friesland, door ’t verlies van de Kuinder, Blokzyl, Zwartsluis, Steenwyk, Ommerschans en Roveen zyn plegtanker afgekapt geworden. Waar over de verbaastheid, ontroeringe, en flaauwhartigheid, die de winkels innam, de handwerken aan een zyde wierp, de Rechtbanken toesloot, de Academien en Schoolen ledig maakten, de lieden van angst en benaauwtheid uit hunne huizen deed loopen, den eenen tegen den andere aanstootende, en zo alles in verwerringe bragt. De vreeze en benaauwdheid was te grooter, om dat alles hen zo schielyk en onverwagt overquam: waar van geen eigener beeldenis kan vertoont worden, als ieder gevoelig mensch zich, in herdenking van dien tyd, in zyne gedachten voorstelle: en die het slegts in een eenvoudig en naakt verhaal wilde te kennen geeven, zoude woorden moeten uitvinden, om eenigzints uit te drukken. Om daar evenwel iets van te zeggen, zullen wy daar over, als ook over de eerste gevolgen van dien, de woorden van Mr. P. Valkenier, [232]Pleitbezorger voor den Hove van Holland, hier by voegen95. Hy schryft:

«De tydinge van dit schandelyk en haastig overgaan van de geheele Provintie van Overyssel, vloog aanstonds geheel Friesland en Groningerland door, en verwekte aldaar zo een groote vreeze en verbaastheid, als het doorbreeken der Franschen aan ’t Tolhuis, en het verlies van Utrecht, in Holland veroorzaakte. Want elk stond verlegen, en verwagte alle omzien den vyand. Niemand wist wien het eerst zoude gelden; alzo het geheele land onbedekt, en zonder de minste afsnydinge voor hem open lag. Elk wilde met zyne beste losse goederen vluchten, maar niemand wist byna waar heen. Eenigen, die hunne goederen uit de steden wilden vervoeren, wierden dezelve of door oploop, of door plondering van ’t gemeene volk kwyt. De Overheden, die mede wat meenden te bergen, moesten opentlyk het verwyt aanhooren, dat zy verraaders waren, en de gemeente in deze algemeene nood wilden verlaaten. De Regeeringe stond raadeloos, en het volk redenloos, alzo het zelve, als een pot te vuur, opliep, en voorts alles [233]in verwarringe bragt. De Heeren Gedeputeerde Staaten van Friesland, ziende dat de geheele last van dit onheil op hunne schouderen aanquam, wierden te raade, om de Heeren Raaden van ’t Hof van Gerichte te verzoeken, dat zy hen in deze verlegentheid met raad en daad geliefden by te staan. Waar op beide die aanzienlyke vergaderingen, tusschen den 13de en 14de van Juny, ’s nachts, binnen Leeuwarden, in alle stilheid byeen vergaderden: alwaar voorgestelt wierd, de bedroefde staat van hunne Provintie. Hoe dat de doortocht van Meppel, regt naar Dokkum, en voort de Dongerdeelen in ’t Bild door, tot Harlingen toe, om haare hoogte, niet konde onder water gezet worden. Dat de twee schansen, op die doortocht gelegen, als Breeberg en de Friesche Paalen, genoegzaam geslegt waren, en geen wezen meer hadden. Dat het krygsvolk, op hunne bezoldinge staande, tot bewaaringe der grenzen van andere Provintien zodanig was gebruikt, dat ’er tot bezettinge van hunne eigene Provintie, niet een eenige soldaat over was, als alleen eenige compagnien onder den Luitenant-Generaal Ailua, die uit Overyssel quamen afzakken. En dat hunne wapenhuizen en de wallen der steden van geschut, wapenen en leevensmiddelen onvoorzien en geheel ontbloot waren, en alzo in ’t geheel niet of weinig voorraad ter verweering. Hier op begon men te beraadslagen, hoe men de Provintie op het [234]beste zoude bewaaren uit den tegenwoordigen nood en gedreigde gevaaren, die hen zo na boven ’t hoofd hingen. Waar op wierd voorgeslagen, dat zulks zou moeten geschieden door een van deze twee middelen: of gemeenzamerhand en met alle ernst trachten te verweeren, en het uiterste te waagen: of dat men zich met een algemeene overgeeving der Provintie uit die onheilen zoude redden: en ingevalle van overgeeving, dat men dan behoorde indachtig te zyn, met wat voorwaarden men de gemeene welvaart het best zoude kunnen verzekeren.

«Na eenige onderlinge strydigheden, en na dat de Predikanten der stad Leeuwarden mede in deze vergaderinge verschenen, die byzonderlyk aanbevoolen, het stuk van godsdienst en gemeene vryheid, wierden alle zwaarigheden aan eene zyde gestelt, en een moedig en hartelijk besluit genomen, om, tot behoudinge van godsdienst en vryheid, gezamentlyk het uiterste te waagen, en goed en bloed tot den laatsten droppel aan te leggen. Men zond aanstonds uit het midden van deze vergaderinge eenige Heeren aan hunne Hoog Mogende, aan de Staaten van Holland, aan die van ’t Noorder Quartier, aan die van Stad en Lande, en aan die van Amsterdam: welke alle, daar na, zonder troost of de minste hulpe weder te rugge zyn gekomen. Men besloot, om alle sluizen open, en alle Polders en bedykte landen onder water te zetten. Men deed een opontbod van [235]alle Steden en Grietenyen; die daar op met vreugde uittrokken na het Heerenveen, om zich daar met de weinige aankomende krygslieden, onder den Heer Luitenant-Generaal Ailua, te vereenigen, en een legertje uit te maaken; om daar mede den vyand te verwagten, en te betoonen, dat zy noch van ’t regte bloed der oude en beroemde Friesen waren, die in standvastigheid alle volkeren overtroffen.” Dus schryft die Hollander.

En alschoon het geruchte, wegens dat merkelyk verlies van de Friesche krygslieden aan het Tolhuis, van welke slegts maar eenige weinigen door den Oversten Hans W. van Ailua, ter naauwernood uit Zwol gered, naar de grenzen van Friesland, tot onder Leeuwarden quamen afzakken, de verslagentheid niet verminderde; zo begon echter evenwel de moed weder aan te wasschen, door ’t bovengemelde legertje, dat ondertusschen tot 13 a 1400 soldaaten vermeerderde, behalven een goed getal burgers en boeren, die ’er dagelyks toevloeiden. Dit gemelde legertje wierd zeer voorzichtig, onder het beleid van den Heer Ailua, op de grenzen in een geduurige beweeging gehouden, op dat niemand van de Bevelhebbers konde weeten, hoe sterk of zwak het was.

Middelertyd, als de vyand zyn aantocht over Steenwyk, op Friesland had genomen, bequam hy tyding, dat de Friesen met de Groningers zich wakker tot tegenweer stelden; waar over de Bisschop van Munster [236]zeer bulderende en geweldig tegen de Friesen uitvoer, barstende onder anderen in dezen Bisschops vloek uit: Der Teuffel hoole die Pfhaffen! waar door hy de Predikanten van Leeuwarden verstond. Des hy van voorneemen veranderde, achte het dienstiger naar Koeverden te zetten, en heeft eerst d’ Eiler-, Oude- en Nieuwe Schans, Winschooterzyl, en ’t Huis te Wedde, met alles wat ’er by of omtrent was, zonder slag of stoot ingenomen: de Bourtange eischte hy mede op, en bood aan den Commandeur of Opperbevelhebber Prot 200000 guldens, en aan ieder Kapitein of Hoofdman 50000 guldens, by aldien zy zich wilden overgeeven. Maar de Bevelhebber Prot gaf hierop tot antwoord: dat hy eerst met den Bisschop wel een gesprek wilde houden, daar hy hem zo veel kogels zou vereeren, als hem guldens waren aangeboden.

Hier na hield de Bisschop een krygsraad, en de vraag was, of men Friesland, of Delfzyl, of Groningen zoude overvallen? Het laatste wierd by hem beslooten. Doch van dien tyd af wierd hy wel degelyk in zyn raad verbystert, en in zyn voortgang zodanig gestuit, dat hy daarna niet een voet aarde meer heeft gewonnen.

Uit de zeesteden zond hy kapers uit, om de Zuiderzee onveilig te maken: dat, zo men zegt, geen drie dagen voortgang had: want alle zyne vaartuigen wierden hem afhandig gemaakt: gelyk ook eenige van zyn [237]volk, meenende het eilandje Urk uit te plonderen, wierden van de inwoonderen gevangelyk naar Enkhuizen gevoert.

De steden ondertusschen, waar eenige schyn van bescherminge was, herstelden haare vestingen. Gelyk mede aan elke zyde van den Zwarten Weg, omtrent neeven Meedum wierd een schansje gebouwd, en by Tietjerk een schoone borstweering, reikende langs de weg naar Hardegaryp.

En door dien men bedugt was, of men in ’t toekomende een geweldigen vyand, of overlastige stroopers te gemoet zag, hebben die van Hindeloopen, ten opzichte dat zy voor ’t grootste gedeelte aan de zee genoeg bevryd waren, aan de zuidoostzyde, daar zy aan ’t land vast zyn, een vesting van drie bolwerken opgeworpen: bestaande de werklieden uit de burgerye, die zulks uit eigen drift gewillig bij der hand namen: maar, nadien zy by ongelegentheid van dien tyd geen onderstand of fortificatiepenningen, in gelykheid van andere steden, uit de Gemeene Lands Middelen hebben kunnen bekomen, zo hebbenze het verdere opmaaken tot op beter gesteltheid van tyden willen opschorten.

In deze dagen hebben de Bisschopschen uit de Kuinder de Lemmer opgeeischt, en zoudenze overvallen hebben, ten waare zy de wagens met vlugtelingen langs de wegen niet voor toevoer van krygsvolk hadden aangezien: daar zij slegts een borstweering met eenige stukken geschut op de zeedyk hadden [238]toegestelt; welks toegang zy in ’t verborgen bedekten met heimelyk aan een gekeppelde eggen.

Den 4de van July heeft de Bisschop van Munster de sterke fortresse Koeverden met een macht van 16000 mannen belegert, doende dezelven dag noch aan de loopgraven werken. De twee volgende dagen liet hij zo een groote menigte bommen en granaaten werpen, dat het tuighuis daar binnen, met verscheide daar bystaande huizen, in brand geraakten. Den 7de dito liet hij de plaats opeischen, en eerlyke voorwaarden aan de bezettinge aanbieden. Doch de Commandant Johan van Burum96, na die niet willende luisteren, wierd ’er overzulks aan weêrskanten noch dapper vuur gegeven, tot den 10de der maand; wanneer de Bisschop de plaats voor de tweedemaal opeischte. Ter zelver tyd zond de Commandant drie Officieren aan den Bisschop, die den 12de de overgaaf der plaats, zonder consent van den Bevelhebber, doch op eerlyke voorwaarden, beslooten. Maar de Bisschop had Koeverden zo dra niet in ’t bezit, of betoonde [239]zyne trouwloosheid en barbaarsche wreedheid aan de uittrekkende soldaaten.

Ondertusschen maakte de Overste Ailua, met 1200 uitgeloote of gecommandeerde burgers en soldaaten, eenen aanslag op de Kuinder; alwaar de Bisschopschen veel roof hadden te hoop gesleept. Zy zouden het vermeestert hebben, en hadden reeds al 200 mannen van den vyand ter nedergeschooten, ten ware de besprookene Hollandsche kaapers, wegens onstuimig weder opgehouden, hadden kunnen aannaderen, en de vyand mede geen haastig ontzet van 2000 mannen, zo uit Kampen, als Zwol had bekomen. Waar op de Friesen, dit ziende, met verlies van 30 mannen, weder aftrokken. En zy afgetrokken zynde, hebben de vyanden het zelve uitgeplundert en hunnen buit vervoert.

Den 16de van July is de Friesche Brandwacht, leggende tusschen Bergum en de Drachten, niet wel op hun hoede zynde, van 13 standaarden Bisschopsche ruiters overvallen geworden. Doch zich in tyds noch naar het gros van ’t leger te Bergum begeevende, quam het terstond in roeren, en viel de ruitery daar op in. Waar door de vyanden achteruit deinsden, en de Friesen alzo tot nevens hunne hinderlaagen uitlokkende, die het byna te quaad zouden gehad hebben, door dien een party volk van den vyand in ’t korenland verborgen lag; doch echter, door hunne manmoedigheid, drevenze de Bisschopschen te rugge, met verlies van [240]van 150 ruiters, en maar 25 van hunne Friesen.

Daar na wierd de stad Groningen, op den 19de van July, door den Bisschop van Munster en den Keurvorst van Keulen, met eene macht van 22000 mannen, aan de zuidkant by twee poorten belegert. De stad had tot Gouverneur Karel Rabenhaupt, een dapper en ervaaren Kapitein. De Hertog van Holstein Pleun had het bestier van het voetvolk, en de Colonel Stoltzenburg van de ruitery. De bezetting bestond in ’t begin maar uit 24 compagnien voetknegten, 4 standaarden ruiters, en 3 vendels dragonders, die alle te zamen omtrent 2000 mannen uitmaakten. Maar zy wierd meer dan de helft versterkt, door de 18 vendelen burgers, die geweer voerden. Daar na wierden ’er noch vier compagnien van Advocaaten en andere lieden, die tot dezen tyd toe vry van de wacht hadden geweest, en een compagnie studenten, 150 mannen uitmaakende, opgericht: en voor dat de stad noch geheel berent was, quamen ’er 200 met byltjes gewapende mannen, uit het regiment van Koningsmark binnen.

De sterktens en magazynen waren in goeden staat, met overvloed van wapenen, krygs- en leevensbehoeften voorzien; de Magistraat meende het zo wel als het volk, en waren altemaal de bevelen van Rabenhaupt onderdanig.

Deze Gouverneur de belegering al van [241]langerhand voorzien hebbende, had derhalven alle de huizen en tuinen, die buiten die kant van de stad stonden, doen verbranden of slegten. Op de eerste aantocht der vyanden deed hy de sluizen openen, en de dyken doorsteeken, om alzo het land rondom te laten onder loopen. Doch dit weerhield den Munsterschen Bisschop niet, den 22ste van July zyne krygsbenden te doen aannaderen, en dien zelven avond aan de loopgraven te laaten werken. Hy deed den 27ste dito van een battery met 5 stukken kanon op de stad schieten; maar de braave konstapels, waar van de stad voorzien was, maakten de geheele battery, eer den dag ten einde was, onbruikbaar. Des anderendaags liet de Bisschop de mortieren te werk stellen, en met bomben en granaaten op de huizen werpen; doch door de goede voorzorg van Rabenhaupt en de naarstigheid der Mennoniten deden ze weinig schade. Maar de volgende dagen schooten de belegeraars geweldiger, waar door in de stad groote schade wierd veroorzaakt; ’t welk de inwoonders noodzaakte met hun huisgezin naar het noordergedeelte van de stad, daar zy niet komen konden, te vertrekken.

Rabenhaupt schikte zyn mortieren zodanig op de wallen, dat hy op ’t laatste van de maand de wyken van den Bisschop, en van de Keurvorst zeer begon te beschadigen. Hy liet verscheide uitvallen doen, waar door de belegeraars genootzaakt wierden met verlies [242]te wyken, en nieuwe werken te beginnen. De burgers, die de beveelen des Gouverneurs gehoorzaamden, droegen zich zo manhaftig, als de beste in den oorlog geoeffende en geschikste krygsbenden. De Studenten queeten zich op zo een verwonderenswaardige manier, dat de Staaten der Provintie Gedenkpenningen tot hunner eer lieten slaan, om deszelfs geheugenis voor de nakomelingen over te laaten. Inmiddels zagen de belegeraars het getal hunner bomben verminderen, zonder veel uit te werken; en daarom begonnenze in de maand Augusty met gloeiende kogels te schieten: daar waren ’er geen dan de eerste die schade bybragten, want door den grooten yver der Mennoniten wierden ’er veelen uitgedooft. Daar na zond de Bisschop een trompetter en een tamboer aan den Magistraat, om eerlyke aanbiedingen voor te stellen, indien zy de stad wilden overgeeven. Doch hem wierd te kennen gegeven: dat in ’t algemeen beslooten was, het uitterste af te wagten, en de stad, die een nieuwe versterkinge van soldaaten, kruid en geld bekomen had, van volk en allerlei behoeften voor veele maanden was voorzien, te verdedigen.

Het vuur van ’t geschut en de bomben ging echter met dezelve hevigheid voort, tot dat het den 25ste van Augusty op de middag begon te verslappen, en de Bisschop de geheele hoop verloor van een generaale storm te waagen. Na dien tyd hoorde men in zyn [243]leger niet meer als met musquetten schieten; ’t welk de belegerden deed denken, dat zyn geschut onbruikbaar was, en vreesden derhalven voor een krygslist: doch 300 van de ongeduldigste mannen deeden een uitval op de loopgraven van den Keurvorst van Keulen, daar zy een groot bloedbad maakten, en eenige gevangenen mede in de stad bragten. De volgende nacht liet de vyand het gros des legers opbreeken, laatende de mynen, die zy vervaardigt hadden, springen, en verlieten alle hunne werken. Rabenhaupt kreeg hier kondschap van, deed daar op den 27ste dito de batteryen in brand steeken, de gragten vullen, en de wapenen, krygsbehoeftens en tuig, dat de vyanden achtergelaaten hadden, daar uit halen. De stad wierd den laatsten dag geheel verlaaten; welke dag door vasten en bidden gevierd wierd, om God over deze gelukkige verlossinge te danken.

Het verlies der belegerden was zeer gering, na de groote meenigte kogels, bomben, en granaaten, die op hen geschooten en geworpen waren; en daar wierden geen 100 menschen verloren. Maar dat der vyanden was zeer groot: van 22000 mannen, die zy in ’t begin des belegs sterk waren geweest, gingen ’er maar 12000 te rug; waar onder men 1400 zieken rekende: 600 quamen ’er in de stad overloopen, en 5000 begaven zich naar andere plaatzen, zo dat ’er omtrent 4500 dooden waren, waar onder de 3 Kolonellen, [244]2 Luitenant-Kolonels en 63 Kapiteinen wierden gevonden.

Den 13de van Augusty heeft de Heer Dirk Baard en Kapitein Hania, geleidende 450 mannen van de Friesche burgery, en met verscheidene vaartuigen omtrent Blanckenham landende, Blokzyl vermeestert: de burgery van binnen had een goed gesprek met dezelve, en opende de poorten, ter beschaaminge van geheel Overyssel. Aanmerkelyk was ’t, dat, terwyl de vyanden de zuiderpoort uitvluchten, zekere Mennoniet veelen van dezelve in zyn huis riep, zeggende, dat zy zich alle aldaar voor de eerste oploopentheid der Friesen konden verbergen, en leverde alzo by de 70 Bisschopsche soldaaten in handen van de onzen gevangen.

Den 2den van September, als de Kuinder, door het overgaan van Blokzyl, nu van toevoer afgesneden was, heeft Kapitein Holbarent, met 240 mannen, een aanval op dezelve gemaakt, met gering verlies van volk, alzo de Bisschopschen, schoon 250 mannen sterk, na eenige weinige tegenstand, de vlucht namen; achterlaatende eenigen buit, een karos en gespan van 6 paarden, en 28 gevangenen: zynde hunne voornaamste roof al te vooren weggepakt.

Van den eersten September af begonnen de Groningers ook hunne handen ruim te krygen. En alles van binnen wel bestelt hebbende, heeft de Overste Jorman, met 2000 mannen, zo voetvolk als ruitery, Winschooten [245]vermeestert. Waar op de vyand, door vreeze, de Winschooterschans, Zyl, ’t Huis te Wedde, en Brugschans aanstonds heeft verlaaten.

Tusschen den 8 en 9de van September, zyn de Bisschopschen, met een groote furie, tot driemaalen in die zelve nacht, op de Schans van ’t Heerenveen aangevallen; doch telkens manmoedig afgeslagen, alhoewel daar eene kleene bezetting in lag: hebbende de onzen voorheen een Ritmeester, een Luitenant, een Cornet, en 4 ruiters gevangen bekomen.

Den 17de van October is de Oude Schans door de Groningers, onder het commando van den Oversten Eybergen, wederom belegert, en met grof geschut beschooten. De belegeraars maakten zeer kort zo een benaauwtheid, door hun sterk schieten, in deze schans, dat die van de Nieuwe Schans, versterkt zynde met veel volk uit Munsterland, afquamen om de belegerden te ontzetten. Doch Eybergen wierd zulks tydig gewaar, zendende derhalven 250 mannen, onder het commando van den Oversten Wachtmeester Wyllers, met twee stukken kanon vooraan, hun tegen, stellende hen by Stoksterhorn in slagordre. Hier op quamen de vyanden, omtrent 1500 mannen sterk zynde, den 25ste van October op hen los: maar Wyllers hen zeer na onder het geschut laatende komen, deed hy tot twee keeren een generaale losbrandinge onder de vyanden; [246]waar door zy ten eenemaal in confusie de vlugt namen, wordende veele Bevelhebbers en soldaaten doodgeslagen en eenige gevangenen mede gevoert.

Daar na verzogten die van de Oude Schans op den 27ste dezes te capituleren: ’t welk den zelven avond noch wierd geslooten; wordende de plaats voort des anderendaags met 7 vendelen Staatsche troupen bezet.

Den 26ste van December heeft de Gouverneur Rabenhaupt, na dat hy alles, wat tot den aanslag op Koeverden noodig was, had laten vervaardigen, en waar toe een harde vorst, daar op een haastigen dooy en zwaare nevel, hem grootelyks bevoordeelde, deed hy het ys in de gragten om Groningen opbreeken. Hy gaf het opperbevel aan den Kolonel Eybergen; dat van het voetvolk aan den Oversten Wachtmeester Wyllers; en dat van de ruiterye aan den Majoor Jan Hendrik Sikkinge. Voorts liet hy de konstapels en grenadiers aannaderen, en het overige van het kleine leger, dat niet boven de 400 paarden en 1000 voetknegten sterk was, begaf zich in aantocht op den 27ste der maand. Den 30ste dezes, des morgens ten 3 uuren, quamen zy voor Koeverden, en verdeelden zich in drie ligchaamen, ieder op zyn bestemde post. God gaf, om den aanslag te begunstigen, met het aanbreken van den dag zo een zwaare mist, dat de geene, die malkanderen aanraakten, zich niet konden onderscheiden. Zy naderden daar op tot [247]aan de conterscharp, zonder ontdekt te worden; maar door de biesbruggen over de gragt te leggen, wierdenze van de schildwacht ontdekt; die daar op alarm maakte. Voorts quam de bezettinge in de wapenen, en gaven dapper vuur van de wallen. Doch dit weerhield de bespringers niet, van tot aan de afschutzels en stormpaalen van de conterscharp te geraaken, die zy met bylen omverre hakten.

Hier op wierden de wallen, doch met groote moeite en verlies van hun volk, beklommen; zy geraakten ’er op, en overweldigde den vyand met het rapier in de vuist, en wierden meester van de poorten des kasteels. Hier op overstelpte de vreugde de overwinnaars zodanig, dat de Bevelhebbers, in hunne eerste ontmoetinge op ’t kasteel, geheel als verstomd waren: tot dat eene, als uit verrukkinge van zinnen opryzende, zeide: Wel hoe is het mogelyk! Waar op dezelve zeer wel voegende ten antwoord kreeg: Dit is niet anders als Gods hand.

De Gouverneur Jan de Mooy wierd ’er gedood, na dat hy zyn plicht als Commandant zeer wel had waargenomen. Maar door zyn verlies liet de bezettinge de moed zakken, waar van ’er 700 weerbaare mannen in gevonden wierden; die daar na zagen, datze door de groote meenigte hunner vyanden overmand waren, liepen ’er 200 de poort uit; omtrent 150 zyn ’er gesneuvelt, en de rest lieten het geweer vallen, en wierden [248]ten getalle van 400 tot krygsgevangenen gemaakt, en in de kerk geslooten: ondertusschen stonden de overwinnaars de soldaaten toe de plaats te plunderen; alwaar zo wel de soldaaten als Officieren grooten buit bequamen; hebbende van hun kant in ’t bespringen omtrent 60 mannen verlooren.

Deze buitengewoone daad trok de Hollanders, die onder het gebied der Staaten, in een tyd dat Neêrland overweldigt scheen te worden, uit hunne algemeene verslagentheid.

En veele zullen ’t noch indachtig zyn, hoedanig die overwinning de gemoederen in Friesland en Groningen ontroerde, en van vreugde veelen de traanen uit de oogen deeden barsten.

De Gouverneur Rabenhaupt wierd daar op van de Staaten, behalven Luitenant-Generaal dezer Provintie van Groningen en Ommelanden, en van Gouverneur der stad Groningen, met het Drossaartschap van het Landschap Drenth en Gouverneur van Koeverden begiftigt. De Kolonel Eybergen wierd Commandant binnen Koeverden, en Meester Meyndert van Thynen, die als voornaamste wegwyzer der bespringers had gediend, wierd aldaar tot Generaal-Commies gemaakt.

Van dien tyd af hebben de Groningers in ’t Graafschap Benthem, Twenth, en tot onder Zwol en Deventer gestroopt; haalende van daar gestadig veel roof, en met veele gelukkige schermutselingen op de Bisschopschen. [249]

In den jaare 1673 is ’er een vuur van oneenigheid opgeborsten uit de gemeene beroeringen des volks tusschen de Heeren der Regeeringe, die van de Gemeente zeer mistrouwd wierden, en dat al in ’t einde van ’t verloopene jaar had beginnen te smeulen. De oude en nieuwe Regeeringe wierd elk byzonder gehandhaafd, beide de Souverainiteit en Oppergezag der Provintie vertoonende, de eene te Leeuwarden en de andere te Sneek vergaderende, en neemende strydige besluiten tegen malkanderen, zonder malkanderen te kunnen verstaan; dat zeer schadelyk voor de Provintie was. Doch wierd gemeld verschil eindelyk weder door Gelastigden van hunne Hoog Mogenden en den Heer Stadhouder, als bemiddelaars, bemiddelt.

In ’t begin van ’t jaar, in January, bequam de Overste Ailua, in een hevige schermutzeling tegen den Graave van der Lip, twee trompetten en een vendel, die hy den Prins van Oranje vereerde.

In February quam ’er een gerucht, als of de Munsterschen een inval op Friesland voorgenomen hadden: waar op een goed getal krygsvolk uit Holland wierd overgescheept.

In April hebben de Heeren Staaten, ten Landsdage vergadert zynde, beslooten, hoedaniger wyze men het Land zoude onder water zetten, indien een hoogdringende nood zulks vereischte: als mede om aan ’t Heerenveen een schans te doen opwerpen, tot verzekeringe van ’t Land. Voorts wierden [250]de overige posten wel verzekert, hebbende Prins Johan Maurits het Oppergezach over de Hollandsche krygslieden, Ailua over de Friesche, en Rabenhaupt over de Groningers.

Den 29ste van April wierd een algemeen, opontbod der landzaaten en burgery gedaan; wordende ieder huisgezin belast, een weerbaar man, tusschen de 18 en 60 jaaren oud zynde, uit te leveren, en moetende binnen 14 dagen met snaphaanen en pieken gereed zyn; zullende ieder burger ter week 3 guldens soldy genieten.

Omtrent dezen tyd maakten de Friesche stroopers, uit het leger van den Oversten Ailua, dagelyks een goeden buit.

Den 6de van Juny vertoonde zich Houttuin met 18 standaarden ruiters, en 1500 voetknegten, aan de post te Sonnega, welke hy opeischte: andere 2000 ruiters, met eenige honderden voetvolk verzelt, wierden tusschen Steenwyk en Blesse ontdekt, waar van een groot gedeelte te paard, elk met een musquettier achter op, tot aan de Blesbrugge naderde: maar wierd, door de hulp van de ruitery van Wolvega en Oudeberkoop, rustig afgekeert. Waar op Prins Maurits met het gros van ’t leger, in meeninge hem op den weg naar Steenwyk te onderscheppen, is afgekomen: doch zy reeds te verre afgeweken zynde, zo zond hy eenig volk hen achter na; waar uit zy verstonden, dat het gemelde voetvolk, behalven de 2000 ruiters, [251]noch 1000 mannen sterk was. Van den vyand zyn twee Kapiteinen gedood, en 70 gequetsten wierden binnen Deventer gebragt. Na dit voorval deed Prins Maurits een ongemeenen iever, om het water in het land te doen loopen, dat door een sterken wind ook zeer schielyk voortging; en om het ingelaatene te bewaaren, liet hy een dyk in de Tjonger leggen: waar door het den vyand ondoenlyk wierd om ergens te kunnen doorbreeken. Ondertusschen quamen 3 geheele compagnien Munsterschen, met hunne Bevelhebbers, tot de onzen overloopen.

Den 10de van Juny heeft Rabenhaupt de Nieuwe Schans, na dat hy dezelve den geheelen winter door geblokkeert had gehad, met geweld van wapenen aangetast. Hy trok te water met veel volk, geschut en voorraad, aan geene zyde, en posteerde zich op de Bonder dyk, en daar omtrent, om de schans van drie zyden aan te doen.

De Bisschop van Munster deed aanstonds zyn uiterste best in ’t werk stellen, om de belegerden te ontzetten; zendende derhalven een Overste met 600 dragonders en 400 fantaisyns97, om het beleg door te breeken; doch wierden met groot verlies te rug gedreven. Overzulks wierd de belegeringe sterker voortgezet: zo dat de Bisschop voornam, tusschen den 29ste en 30ste van deze maand [252]noch eene proef tot ontzet van deze plaats te neemen, en met een macht van 3500 mannen de post by Bonda te overvallen; meenende langs een nieuwe passagie door ’t moeras heen eenige vyandlyke troupen af te snyden: doch Rabenhaupt zulks tydig gewaar wordende, zond aanstonds 9 vendelen, onder het commando van een Majoor, derwaards; die te zamen den vyand niet alleen afgekeert, maar hun zelfs met een groote furie hebben op de vlugt gedreven, laatende wel 300 zo dooden als gequetsten achter.

Daar na, op den 18de dito, eischte Rabenhaupt de schans op: doch kreeg tot antwoord: Dat de Ravens dien Winter daar niet nestelen zouden. Hier op deed zyn Excellentie den Luitenant-Kolonel Tamminga met zyn krygsbenden aannaderen, en tusschen den 21ste en 22ste de aldaar leggende redoute aantasten. Des nachts ten een uur ging de attaque aan, die zo sterk wierd voortgezet, datze, na eenigen tegenstand, dezelve veroverden; vlugtende de Munsterschen met de uiterste verbaastheid langs de conterscharp naar de schans: maar de Staatschen volgden hen op de hielen, datze met hen in de poort, en vervolgens in de schans geraakten; hoewel zeer weinigen in ’t getal, dewyl zy door de engte van de passagie, maar eene t’effens konden voortgaan: doch de vyand door deze onverhoedsche overval nochtans verbaast zynde, denkende dat de geheele macht van de Staatschen [253]binnen quam, wierpen de wapenen neêr en riepen om quartier, terwyl Rabenhaupt, niet weetende van dit vervolg, noch dapper op de schans schoot, daar ze al gewonnen was. Dat het meest te verwonderen is, is dat niet meer als twee mannen van de Staatschen in dit stormen zyn gebleven.

Den eersten van July quam Johan Maurits, vergezelt met de Heer Scheltinga, Gedeputeerde, en den Oversten Ailua, geleidende een hoop volk van 3000 ruiters, en 600 voetknegten, by zich hebbende 4 veldstukken, van ’t Heerenveen, door Dieveren, om de Munsterschen, leggende tusschen de Wyk en Staphorst, achter een borstweering en schansje, doch zonder geschut, te vernestelen: als de dragonders den aanval deeden, zo wierd des vyands Overste Post gewond en gevangen, en op zyn woord van eer naar Hasselt gelaaten, neemende de overigen de vlucht: die door de achterlaage gekeert zouden zyn geweest, by aldien de bestelde 800 mannen uit Blokzyl, ter bestemder tyd op weg zynde, die van Hasselt naar ’t Rooveen legt, had kunnen tegenwoordig zyn. Van den vyand wierden ’er 20 by de onzen gevangen genomen, waar onder 10 Bevelhebbers, en 17 of 18 gedood. De onzen hebben 2 dragonders by misverstand geschooten.

Den 3de van Augusty hebben eenige dragonders de brandwacht der Bisschopschen, bestaande in 18 ruiters, van tot onder Steenwyk [254]weggehaalt, en in het leger op ’t Heerenveen gebragt.

Den 5de van Augusty zyn 7 vyandlyke ruiters, met hunne volle wapenrustinge, mede ingehaalt.

Den 25ste van Augusty zyn over de 8000 vyandlyke voetknegten, en 100 cornetten of standaarden ruitery, van Steenwyk uittrekkende, op Friesland aangekomen, die zich in zo veele benden afdeelden, dat zy de schansjes by Meldam, als Blesbrug, Bekaf, Donkerbroek, Makkinga en Wolvega, die maar bequaam waren om de huislieden voor strooperyen te beschermen, te gelyk konden bespringen: omtrent 1000 paarden en een regiment dragonders, quamen, onder ’t beleid van Houttuin op Blesbrugge aanzetten, en anderen op Bekaf; ’t was een Mornas, die de zynen door Makkinga, Donkerbroek en Nyjeberkoop, op Wolvega aanvoerde, alwaar de Overste Ailua het gezach voerde over 6 regimenten, als 3 te paard, 2 te voet en een dragonders.

Als Prins Maurits bemerkte, dat ’s vyands voornemen was, om alle het bovengemelde van ’t Heerenveen af te snyden, zo verwittigde hy den Overste Ailua en anderen, om gelykelyk naar ’t Veen af te deinsen. Middelerwyl ontmoete de Graave van Dona met zyn 200 soldaaten, op de heide van Meldam 150 vyandelyke ruiters, waar mede hy een schermutseling hield, en schooten 26 Bisschopschen onder de voet, benevens [255]2 Bevelhebbers, waar van hy de eene, een Ritmeester zynde, met eigener piek doode. De onzen dus naar ’t Veen de wyk genomen hebbende, zo wierden aanstonds eenigen naar de Jouwer, en anderen naar Gordyk gezonden. Van waar 60 mannen, den vyand, die over de Veenen meenden te komen, wierden tegengestelt; en met dezelve in schermutseling geraakende, liet de vyand 14 dooden, 25 gemeenen en 4 Bevelhebbers, als gevangenen na. Een andere party van 30 mannen, vervielen in handen van den vyand: als ook een brandwacht van 15 dragonders achter Bekaf.

De Bisschopschen dus nu de voet al te Schoot hebbende, konden wel ligt het Heerenveen trachten te overweldigen, om zo voort Friesland in te trekken, alzo zy wagens mei stroowerk mede voerden, om de gragten te kunnen vullen: waarom de Staaten van Friesland alomme de uitgeloote manschap, ten spoedigste, zo by nacht als dag, derwaards deed pressen.

Ondertusschen zo stelden zich de Bisschopschen als roofzieke wolven aan, in ’t uitplonderen der onweerbare landzaaten: dat in die gewesten weder een groot vluchten veroorzaakten.

Den eersten September vertrokken zy, hebbende wel 600 mannen laaten zitten, zonder iets merkwaardigs uitgevoert te hebben; als dat zy het bederf van die boeren wat verhaastenden. [256]

Den eersten October is de dyk, die de Bisschop van Munster met veele kosten over de Vecht gemaakt had, en meer als derdehalf uur gaans lang was, alleen om Koeverden door water te benaauwen, door een stormwind weggespoelt: waar door omtrent 1400 menschen verdronken. ’t Is aanmerkelyk, dat dit geschiede juist op dien tyd, als men op ’t Heerenveen raadpleegde, om die te overweldigen, en reeds daar toe al 3000 Friesche burgers om de grenzen, als ’t Veen en andere te bezetten, waren uitgezonden.

Als de Prins, met de Keizersche en Spaansche Bondgenooten den vyand buiten ’t Land lokte, om van krygsbodem te veranderen, in ’t Sticht Keulen en elders waren ingevallen; zo wierden de Franschen daar door genoodzaakt, hunne veroverde plaatzen weder te verlaaten, gelyk zy dit jaar alles verlieten, behalven de Graaf.

In den jaare 1674, den 10de van February, is er vrede gemaakt tusschen den Koning van Engeland, en de Staaten Generaal, welke den 9de van February, oude styl, te Londen van gemelden Koning wierd geteekent.

Den 12de Maart zijn de Bisschopschen, omtrent 1000 mannen sterk, over de hartgevroorene moerassen, by ’t klooster ter Appel, in Groningerland gevallen, plonderende te Winschooten en daar omtrent. Waar op Rabenhaupt Nyjenhuys met stormen, [257]en andere steden met bezettinge innam, en maakte Twenthe geheel zuiver en vry.

De Bisschop sloot ondertusschen den vrede met den Keizer, die te Keulen den 11de van April wierd geteekent: als mede daags daar aan met de Heeren Staaten Generaal. In de Meymaand volgde de Bisschop van Keulen mede. Waar op zy de overheerde plaatzen, die ze zoo schielyk hadden overrompelt, noch haastiger weder moesten ontleedigen: en ’t geen zy zo greetig hadden ingeslokt, in weedom van hunne harten, weder uitbraaken. En alzo zijn de drie verloorene Provintien wederom aan de andere gehegt, en de bundel der Zeven Pylen weder te zamen gebonden.

In den jaare 1675 was ’t een felle en lange winter; zo dat laat in ’t voorjaar, van Harlingen naar Enkhuizen, over de Zuider-Zee, veele menschen met geheele gezelschappen, en beesten op ’t ys overtrokken: ja eenigen hadden in ’t laatst van April noch op ’t ys gestaan.

In Maart, hebben de Friesen, overwegende beide de loffelyke daaden en voorzorge van ’t Huis van Nassau, en in ’t byzonder de groote gevaaren, die zyn Vorstelyke Doorluchtigheid, onze Heer Stadhouder, in groote manhaftigheid, had ten dienste van ’t gemeen uitgestaan in de laatst voorigen slag in Henegouwen tegen de Franschen, het Stadhouderschap hem erflyk opgedraagen: alle de Heeren, zo van ’t Land als [258]Steden, leverden daar toe om de eerste te zijn, te meer, alzo de Hollanders den Prins van Oranje mede tot Erfstadhouder van hunne Provintie hadden aangenomen.

In het zelve jaar, den 12de van Augustij, is te Koeverden overleden Karel Rabenhaupt, Baron van Zucha en Crombach, Luitenant-Generaal der Vereenigde Nederlanden, wegens de Provintie van Stad en Lande, Gouverneur van Groningen, mitsgaders Drossaart van ’t Landschap Drenth, en Gouverneur der fortresse Koeverden: zijnde een krijgsman geweest van een zonderling beleid en dapperheid. Tot ’s mans lof heeft G. Bidloo, dit volgende bij zijne afbeeldinge gestelt:

Dit ’s Rabenhaupt, die Dorsten won,

Die Nuis en Lingen temmen kon;

Die Karel, die Lamboy versloeg,

Van Groeningen den Bisschop joeg;

En knoopte aan zyn legerkrans

Van Koeverden, de Nieuwe Schans.

Zo waakt zyn’ staatzorg, deugd en hand

Ten dienst van ’t Volk, en Kerk en Land.

Zyn’ dapperheid is uit zyn weezen

Zo wel, als uit zyn’ kling te leezen98.

Als ’er tusschen den 26ste en 27ste van October, met een noordweste wind, veele dyken, door de felle aanpersing van ’t water, [259]waren doorgebrooken, leeden die van Friesland mede geen kleene last: want een gat van 30 roeden brak by Staveren, en omtrent by Molkwerren was het niet veel kleender, zo dat die geheele landstreek blank van ’t zeewater stond: ook was ’er een gat van 30 roeden breed en zeer diep, by Zwartsluis.

In het jaar 1676 was men bezig om op de vredehandeling der Europische Prinsen, die in ’t voorgaande jaar te Nieumegen was begonnen, alle geschillen, door welke Europa in de grootste verwerringe gebragt was, te beslechten; terwyl de geweldige oorlogstrompetten noch al geen minder krygstoerusting verkondigden, als voorheenen. Doch de sterke rustgeevende Vredevorst gaf hier toe, dat uit het blaakend oorlogsvuur schielyk ontsproot de heilzaame en zegenryke hoorn des vredes: en dus wierd de roemruchtigste Vryheid der Friesen weder als herbooren, en zy eindelyk verlost van de slaavernye des duivels99.


In den jaare 1677 zyn de opgerezene staatsgeschillen tusschen Groningen en de Ommelanden, door de Heeren Staaten Generaal [260]weder beslegt geworden; gelyk mede te Deventer.

In den jaare 1678, den 15de van February, is te Groningen de Landsdag weder aangevangen, na dat de Heere Osebrand Rengers van zyn zesjaarige gevangenis was ontslagen en herstelt.

In dit zelve jaar, den 10de van Augusty, is te Nieumegen, de vrede tusschen den Koning van Vrankryk en de Staaten Generaal geslooten.

In den jaare 1679, den 10de van April, stond Albertina Agnes, moeder van den Stadhouder Hendrik Kasimier, nu 20 jaaren oud zynde, haare Voogdye af, en vertrok naar haare landgoederen in Duitschland.

In den jaare 1681, den 2de van Augusty, zyn te Groningen vier ringen aan alle kanten van de zon gezien, en eenigen verhaalen, dat diergelyke zich mede te Rome en Tubingen hebben vertoont.

In den jaare 1682, in May, is in Groningerland en Oostfriesland een zeer hevige veeziekte geweest, waar door veel rundvee is gestorven: doch op ’t uitgaan van het jaar is de sterfte weder opgehouden.

Den 4de van November is Grietzyl, in Oostfriesland, door de Baandenburgsche soldaaten overrompelt, die zich naderhand aldaar ook hebben neêrgelegt, als ook te Norden en Embden.

In den jaare 1683, in November, is de Erfstadhouder van Friesland, Hendrik Kasimier, [261]en zyne Gemaalinne Amelia, te Leeuwarden, met staatsiewagens en vertooningen, nevens een groot en prachtig vuurwerk, ingehaald: doende, eenige dagen daar na, zynde den 17de van September, ook zyne intrede binnen Groningen.

In den jaare 1686, in July, overleed de jonge Prins van Nassau, zoon van den Erfstadhouder van Friesland, enz.; en omtrent een maand daar na beviel de Vorstinne weder van een jongen Prins.

In dit zelve jaar, den 22ste van November, wierd Groningerland, door een afgrysselyke watervloed aangetast, al het omleggende land overdekkende; waar door veele menschen en beesten het leeven verlooren. Het getal der verdronkene menschen beliep 1558, geheel weggespoelde huizen 631, en de zeer beschadigden 616, de verdronkene paarden 1387 en de koeyen 7861.

In den jaare 1687, den 2de van May, overquam Groningen een tweede ramp, door een schrikkelyke brand in de Veenen van Sapmeer, Wildervank en Pekel A, waar door alle de gegravene turf tot duizende van vuuren, eenige huizen en schepen verbranden, en de schade op eenige tonnen gouds wierd geschat.

In dit zelve jaar, den 14de van Augusty, is de Prins Jan Willem Friso, te Dessau gebooren.

In den jaare 1688, den 11de van November, deed Prins Willem van Oranje die [262]vermaarde overtocht naar Engeland; landende met zyn byhebbende krygsbenden den 15de dezer in de haven van Torbay.

In den jaare 1689, den 11de van April, is de Prins van Oranje, Willem, nevens Maria, zyn Gemalinne, te Londen met de gewoonlyke plechtigheden gekroont als Koning en Koninginne van Engeland.

In den jaare 1690, den eersten van July, geschiede het bloedige gevegt in de vlakte van Fleury, door de Franschen onder Luxenburg, en de Geallieerden onder Waldek; waar van ’t weêrzyds verlies op 16000 mannen wierd begroot.

In den jaare 1691, den 5de van February, is Koning Willem in ’s Gravenhaage met zeer groote vreugde en eerteekenen, door praalpoorten, vol geschilderde zinnebeelden, opgehaalt en naar het Hof gevoert.

In den jaare 1692, den 3de van Augusty, sloeg het voetvolk der Geallieerden, onder den Hertog van Wirtenberg, tegens de Franschen onder Luxenburg, by Steenkerken, doch met weinig voordeel.

In den jaare 1693, den 29ste van July, geschiede het gevegt by het dorp Landen, tusschen de Geallieerden, onder Koning William en Keur-Beyeren, en de Franschen onder Luxenburg, 80000 tegens 40000 mannen: dus schade aan weêrszyden.

In den jaare 1694, den 15de van Augusty, wierd te Groningen gejubileert van des stads overgang voor 100 jaaren aan der [263]Staaten zyde, door het beleid van Prins Maurits en Graaf Willem van Nassau; ook datze de Gereformeerde Religie aannam; by welke gelegentheid ook medaillien geslagen wierden; waar op staat:

Des Prinsen zwaard, met Godes arm,

Bragt Paap en Spanjaard in alarm,

Als leugen voor het licht verdween,

Wier zuivre glans in templen scheen.

Een regte vreugd voor klein en groot,

Die Groningen sluit in haar schoot.

Dit heeft des Heeren hand gedaan,

En deze Penningen doen slaan.

In den jaare 1695, den 7de van January, is de Koninginne van Engeland, Maria Stuart, eene zeer deugdzaame Prinsesse, te Londen overleden.

In den jaare 1696, den 25ste van Maart, overleed te Leeuwarden Hendrik Kasimier, Stadhouder van Friesland, enz., aan een borstquaal; nalaatende een zoon en eenige dochters. Tot wiens lof L. Smids zegt:

’t Was Frieslands Stedevoogd, Vorst Willems Bloedverwant,

Zoon, Neef en Naneef van drie nooit volpreezen Helden,

Gedrochtetemmers in ’t ontroerde Nederland,

Die, zich, gelyk een wal, voor haat en outer stelden:

Doch dit Geboorterecht nam Hendrik geenzins aan,

Maar stond na heldenroem, door eigene oorlogsdaên.

[264]

In dit zelve jaar, den 24ste van May, is op Oranjewoud, in Friesland, overleden Albertina Agnes, moeder van den overledenen Stadhouder, en dochter van Frederik Hendrik, Prins van Oranje, in den ouderdom van 62 jaaren. En in de maand van Augusty, is Amelia, weduwe van Hendrik Kasimier, Erfstadhouder van Friesland, enz., te Leeuwarden van eene Prinsesse bevallen.

In den jaare 1697, den 20ste van September, is de algemeene vrede op het huis Nieuburg, te Ryswyk, by ’s Gravenhaage, geslooten, tusschen Engeland, Vrankryk, Spanje, het Duitsche Ryk en de Vereenigde Nederlanden; zynde hier over den 6de van November alomme vreugdevuuren aangestoken.

In den jaare 1698 zyn de sterke fortificatiewerken, aan de zuidkant buiten Groningen, door den Generaal Koehoorn begonnen; en na eenige jaaren met zeer vaste muuren opgemetzelt, en de halvemaanen of bastions met bruggen en poorten voorzien.

In den jaare 1699, den 15de van November, is in Oostfriesland een hooge watervloed ontstaan, waar door groote schade geschiede: want de nieuwshermaakte dyk, om ’t dorp Gerdsweer, wierd byna geheel vernielt; zes huizen spoelden geheel weg, eenigen wierden beschadigt, en veele beesten zyn verdronken.

In den jaare 1700, den 27ste van November, heeft de Koning van Sweden, Karel [265]de XIIde, met 12000 mannen geoeffende troupen, 80000 Moskovieters verslagen, op de vlugt gedreven, en aldus de stad Nerva geweldiger hand ontzet.

In den jaare 1701, in het begin, namen de Franschen alle de steden van de Spaansche Nederlanden in bezettinge; waar op de toebereidzels ten oorlog door den Keizer wierden gemaakt.

Den 28ste van May trokken de Keizerschen, met groote moeite en zwaaren arbeid, over het Alpische gebergte, in Tirol, maakende vervolgens in Italien een doortogt met de degen in de vuist.

In den jaare 1702, den 19de van Maart, is Willem de derde, Koning van Engeland, te Kensington overleden; zynde op de jagt met zyn paard gestruikelt, waar door hy het sleutelbeen brak; wordende op den 23ste van April daar aan volgende, in de Kapel van Westmunster, zonder uiterlyke pracht, begraven. Hy wierd in de regeeringe opgevolgt door Prinsesse Anna, Gemaalinne van Prins Georg van Denemarken.

Den 15de van May wierd byna overal de oorlog tegens den Koning van Vrankryk gepubliceert.

Den 11 de van Juny, hebben die van Nieumegen, met een groote dapperheid, der Franschen hevige aanval, onder den Maarschalk de Bouflers, van hunne vestingen afgekeert en te rug gedreven.

Den 16de dito is Keizerszwaard van de Geallieerden belegert en ingenomen. [266]

Den 15de van Augusty heeft Prins Eugenius de Franschen met groot voordeel by Luzzara geslagen.

Den 8ste van September won Keur-Beyeren Ulm, in Swabenland.

Den 10de dito is Landau de Franschen ontweldigt; als ook den 23ste dito Venlo, en den 2de van October Stevenswaart.

Den 7de van October wierd Roermond met geweld door de Geallieerden tot overgaaf gedwongen, en den 13de dito is Luyk door de burgers aan de Geallieerden overgegeven.

Den 22, 23 en 24ste dito, wierd de Fransche Zilvervloot, by Vigos, door de Engelschen en Hollanders bemachtigt, geplondert, verbrand en geruïneert.

In den jaare 1703, den 15de van February, is Rhynberg door de wapenen des Konings van Pruyssen bemachtigt; en omtrent dezen tyd Traarbach door Hessen-Kassel.

Den 8ste van April won de Beyervorst Regensburg.

Den eersten van May wierden de Polen door de Zweden, by Pultouw, geslagen: den 10de dito wonnen de Franschen Tongeren, en den 15de dito is Bon door de Geallieerden herwonnen.

Den eersten van July geschiede het bloedig gevegt by Eekeren en Wilmerdonk, waar in de Hollandsche dapperheid in ’t byzonder heeft uitgeblonken; onaangezien de Generaal Obdam genoodzaakt geweest is naar Breda te vlugten. [267]

Den 25ste dito is de stad Hoey den Franschen ontnomen.

Den 4de van September is Trente door de Franschen gebombardeert, en Brizak door hun gewonnen; als mede den 27ste dito Limburg door Marlboroug bemachtigt.

Den 14de van October wonnen de Zweden de stad Thoorn.

Den 8ste van December trof een ysselyke zuidweste stormwind, zo te water als te lande, Engeland, Vlaanderen, Holland, Friesland, en meer aangrenzende gewesten, waar door veele ongelukken gebeurden.

Den 16de dito is de stad Gelder door den Koning van Pruyssen verovert.

In den jaare 1704, in February, wierd Prins Friso in Friesland geavanceert; verwekkende dit eenig misnoegen by zommige andere Provintien.

In dit zelve jaar, den 27ste van Maart, overleed Menno Koehoorn, in ’s Gravenhage; zynde lang ziekelyk geweest, en over de 70 jaaren oud. J. de Recht heeft op zyn afbeeldzel dit eervaars toegepast:

Ziet hier een Held, beproefd in oorlogsblixem vlammen;

Die voor ’s Landt Vryheid spreekt uit monden van metaal;

Die ’t opgezwolle nat door dyken jaagd en dammen,

En ’s vyands krachten breekt door water, vuur en staal,

Den Vriessen Jupiter, die, met zyn donderslaagen,

Den Franssen Faëton bonst uit zyn Zonnewagen.

Den 2de van July sloeg Marlboroug en [268]Baden, in Beyeren, de Fransche en Beyersche krygsmacht, by den Schellenberg; en op den zelven dag is Brugge door de Geallieerden ook gebombardeert.

Den 3de dito is door de Geallieerden Donawerth bemachtigt, en den 11de dito Regensburg; als mede den 26, 27 en 28ste dito, de stad Namen, doch zonder voordeel, gebombardeert.

Den 4de van Augusty heeft de Geallieerden vloot, onder Hessen-Darmstad, Gibralter bemachtigt; en den 13de dito hebben de Geallieerden, onder de Generaals Marlboroug en Eugenius, de Franschen en Beyerschen by Hogstet geslagen; zynde hun verlies wel op 40000 mannen begroot.

Den 18de van November wonnen de Geallieerden, onder den Erfprins van Hessen-Kassel, Traarbach.

In den jaare 1705, den 5de van May, overleed te Weenen Keizer Leopoldus, oud zynde 65 jaaren; wordende van zynen zoon Josefus in ’t Keizerryk gevolgt.

Den 5de van September zyn 96 schepen van de Groenlandsche vloot voor Delfzyl gearriveert, hebbende in alles gevangen 1100 vissen.

Den 14de van October gaf Barcellona zich aan Koning Karel over. Ook is Stanislaus omtrent dezen tyd tot Koning van Polen verklaart en gekroont.

In den jaare 1706, den 23ste van May, sloegen de Geallieerden, onder Marlboroug, [269]tegens de Franschen, by Ramellies, en bequamen een roemruchtige overwinninge; waar op zich verscheidene steden in Braband en Vlaanderen hebben overgegeven. Den 6de van July wonnen de Geallieerden Oostende: den 22ste van Augusty Meenen; den 5de van September Dendermonde; en den 7de dito is Turin door Prins Eugenius gewapenderhand ontzet: en den 3de van October is Aath mede door de Geallieerden gewonnen.

In den jaare 1707, den 16de van April, leeden de Geallieerden een groote neêrlaag in Spanje, by Almanza. Den 20ste van July, heeft de stad Napels, met haar drie kasteelen, zich aan Koning Karel onderworpen.

In dit zelve jaar, in Augusty, is Johan Willem Friso, Stadhouder van Friesland, enz., getreden in zyn chargie als Generaal der Infantery of voetknegten. L. Smids, voegde dit onder zyn afbeeldzel:

Als Friesland zag het beeld van Frieso; reeds in ’t weezen

Oranjes yver en Nassouwers moed kon leezen

Zo sprak zy, (drukkende dit konststuk aan haar mond)

Wat schooner dag beloofd my zulk een morgenstond!

In den jaare 1708, in February, is zyne Hoogheid Jan Willem Friso, Prins van Oranje en Nassau, en der Friesen Erfstadhouder, door de Edele Groot Mogende de Heeren Staaten van Stad en Lande, tot Stadhouder over derzelver Provintie aangenomen. [270]

Den 5de van July is Gent en Brugge door de Franschen ingenomen; den 11de dito zyn de Franschen door de Geallieerden, onder Eugenius, Marlboroug en Ouwerkerk, by Oudenaarden geslagen.

In Augusty wierd aan Prins Friso het Oppergezach der belegeringe van Ryssel toevertrouwt, ondersteunt van Prins Eugenius; en wierd dit meesterstuk der krygsbouwkunde by verdrag gewonnen den 22ste van October, en ’t kasteel den 8ste van December. En den 30ste dito wierd Brugge den Franschen weder ontnomen.

In den jaare 1709, den 4de van January, hebben de Franschen de stad Gent wederom verlaaten.

Den 29ste van April is zyn Hoogheid Jan Willem Friso, Prins van Oranje en Nassau, met Prinsesse Maria Louisa, dochter van den Landgraaf van Hessen-Kassel, op het kasteel van Kassel met zeer groote plechtigheid getrouwt.

Den 8ste van July wierd de Koning van Zweden, door de Moskovieters, in de Ukranie, by Pultowa, ten eenemaal geslagen: den 28ste dito is de stad Doornik aan de Geallieerden overgegaan: den 11de van September geschiede het wreede en bloedige gevegt der Franschen en Geallieerden by Malplaquet: en den 25ste dito wonnen de Geallieerden Bergen, in Henegouwen.

In den jaare 1710, den 2de van January, is Prins Friso, nevens zyne Gemalinne, te [271]Leeuwarden, met een buitengemeene staatsie ingehaalt. Als mede den 18de van Maart te Groningen.

Den 25ste van Juny is Douay door de Bondgenooten verovert: den 28ste van Augusty Bethune: den 28ste van September St. Venant: den 8ste van November Arien.

In den jare 1711, den 17de van April, is Keizer Josephus te Weenen overleden, oud zynde 33 jaaren.

Den 14de van July, op den middag, is zyne Hoogheid, Prins Jan Willem Friso, Frieslands en der Groningers Stadhouder, in ’t overvaaren van ’t Hollandsche Diep, aan ’t Stryensche Sas, zeer ongelukkig verdronken; wordende deszelfs ligchaam door een schipper, van de Klundert komende, op den 22ste derzelver maand eerst gevonden en opgevischt, voorts haar Dordrecht gebragt, en aldaar gebalsemt, en vervolgens naar Leeuwarden gevoert: alwaar het op den 25ste van February 1712 met eene heerlyke doch droevige lykstaatie in ’t graf zyner Voorvaderen wierd bygezet.

En in hetzelve jaar, den eersten van September, is de Prinsesse van Friesland, Weduwe van den Stadhouder, van een Prins bevallen, en genaamt Willem Karel Hendrik Friso, zynde de tegenwoordige Stadhouder. [272]


1 Deze zeer onbepaalde beschrijving van den alouden Staat der Provincie is in de Bijvoegsels en Aantt. aangevuld.

2 De regering dezer Prinsen, zoo wel als die der opvolgende Hertogen en Koningen, behoort tot het fabelachtig gedeelte der Historie, welke ook met betrekking tot de gebroeders Friso, Saxo en Bruno (de laatste wordt hier niet gemeld) zeer verschillend wordt voorgedragen. Zie de Bijv. en Aantt.

3 Verheerd, d.i. overwonnen, te onder gebragt.

4 Gevolg.

5 Als de zomer hoogde, d. i. in het midden van den zomer.

6 Ook Hamconius en Cappidus van Stavoren beweren, dat er van Friso’s tijd af een wapen heeft bestaan, hetwelk echter moeijelijk valt te gelooven, daar men het er voor houden moet, dat in den tijd der kruistogten, dus niet vroeger dan in het begin der XII eeuw, de familiewapens zijn uitgevonden. Men zie over dit onderwerp de Bijv. en Aantt.

7 Over de groote en kleine Friesen zie Bijv. en Aantt. over den alouden staat van Friesland.

8 In de Uitgave van 1677 staat: “Waar van heedendaachs noch top, noch teil (tegel) te zien is.”

9 In de Ie uitgave staat: “Heeft de Hertog hem bekeeven.”

10 Holle is Olennius. Zie Aantt.

11 d. i. gedwongen om het beleg op te breken.

12 Oxel, Oksel, holligheid onder den arm.

13 Het Gods Hof of Aula Dei, kweekschool van Priesters, waarvan C. Stavriensis, S. Petri, Hamconius en anderen spreken. Zie Aantt.

14 d. i. aangehitst, opgestookt.

15 Het beknopt Chronykjen van Friesland opgesteld en bijeenverzameld door C. G. Jacoby, Leeuwarden 1755, voornamelijk bestaande in een uittreksel van Ocko van Scharl, vermeld slechts vijf Prinsen, latende Adel en Ubbe buiten het spel, en springt dus een tijdvak van bijna twee eeuwen over.

16 Lees Westerwierum.

17 Lees: tusschen Almenum en Terschelling. Verg. Hamconius, Frisia, fol. 14, die deze gebeurtenissen van ’t Klif en der Meerminnen verhaalt, echter den Duivel buiten het spel laat.

18 Bij andere Schrijvers Basterd-Broeder van Adelbold genoemd.

19 Volgens anderen door Tiete of Titus zelf gebouwd.

20 De oude Uitgave zegt: “Met een gaar geraapten hoop.”

21 Dit geschiedde langs den geheelen Rijn tot aan de Noordzee, uit wantrouwen tegen de Germanen.

22 Over de verschillende gevoelens dezer benamingen hebben wij het noodig geacht in de Bijvoegsels het een en ander aan te stippen.

23 Engeren, Angeren.

24 De Ezumazijl nabij Ezonstad, alwaar in den tijd van Foeke Sjoerds (Beschr. van O. en N. Friesland I. 240) nog eenige overblijfselen van te zien zoude geweest zijn. Zie verder Aant. op ’t jaar 339.

25 Over de Geschiedenis der Gebroeders Hengst en Hors, die Brittanje zouden hebben veroverd, zijn de Geleerden het mede niet eens. Zie daarop de Bijv. en Aantt.

26 ’t Kasteel Grunenberg of Gronenberg was de oudste Burgt, volgens de Friesche Overlevering, tusschen de Eems en het Vlie.

27 Vergel. Westendorp, Jaarboek van en over Groningen, p. 24, op ’t jaar 409;—alsmede de beschrijving der vrije Schuilplaatsen p. 110.

28 Zie de Aantt. op ’t jaar 808.

29 Vergel. p. 23, waar ook van twee Lems of Willems gesproken wordt. Zie voorts Bijv. en Aantt.

30 Uit hoofde van der Schrijveren verschil in de jaren, waarin de watervloeden hebben plaats gehad, hebben wij in de Aantt. eene opgave, zoo naauwkeurig mogelijk, geplaatst.

31 Chlotarius II.

32 F. Sjoerds voegt hierbij de woorden: an fen dead wir libben werden! Schot. Fr. Hist. heeft het tweeledig, zie p. 47 en 54.

33 In de Uitgave van 1677 staat: “naar den Franschen zin, En liet de Christenen vryjelijk toe.”

34 Pepyn van Herstal of de Dikke noemde zich Hertog en Prins der Franken, en was Groot-Hofmeester.

35 Natuurlijke zoon van Pepyn; was Groot-Hofmeester.

36 Van daar Sant Michiels dom genaamd.

37 Men zie de Aant. op ’t jaar 830.

38 Vergel. op ’t jaar 463.

39 Godfried.

40 Deze belasting heette Klipschild.

41 Deze togt geschiedde onder bevel van den Deenschen Koningszoon Hendrik. Van tijd tot tijd moest het handwerk van zeerooverij worden herhaald op alle kusten, om de jonge manschap te oefenen. Geloofwaardige Fransche Kronyken vermelden het verwoesten door de Noren in 837 van drie koopsteden: Antwerpen aan de Schelde, Witha of Wintland aan den mond der Maas, en Groningen aan de Eems. West. Jaarb.

42 Men zie Aant. op ’t jaar 830.

43 Zijn zoon Lodewijk, bijgenaamd de Duitscher, volgde hem op.

44 Thans was Lodewijks zoon, Lodewijk de jonge, Heer der Friesche Landen.

45 Winsemius: Haadet goede wacht tyen da Nordera oordt, Want vuyt da Grimma herna comt ws alle quaed voort.

46 Nu kwam Lodewijks Broeder, Karel de Dikke aan het gebied. Zie voorts over dezen strijd de Bijv.

47 Omstreeks dezen tijd werd Karel de Dikke onttroond, en de laatste van den stam van Karel de Groote, die ’t Westen regeerde, met name Arnulph, natuurlijke zoon van Karloman volgde hem op, regeerde drie jaren en stierf, wordende door zijn zoon Lodewijk in ’t gebied vervangen. Zie Aant. op het jaar 840.

48 Een veldvlugtige is een overlooper.

49 Men zie over deze begiftiging het Jaarb. van den Heer Westendorp op de jaren 1040 en 1046.

50 Wij hebben het niet ondienstig geacht over de Kruistogten der Friezen een aangeschakeld verhaal in de Bijvoegsels eene plaats te geven,—waardoor wij ons onthouden, van alle andere aanteekeningen op de verschillende jaren, waarin dezelve zijn voorgevallen, ’t welk anders noodig zoude zijn.

51 Vergel. Westendorp Jaarb. op 1112.

52 Als voren op ’t jaar 1143.

53 Onder de namen bekend van Frederik I, Aenobarbus, Roodbaard, ook Keizer Frederik de Groote.—

54 Dit verhaal komt hoofdzakelijk overeen met het Jaarboek van den Heer Westendorp, de vermelding op den jaare 1160,—en andere Schrijvers.

55 Of van de St. Cistercie-orde. Deze Abdy is de vermaardste geworden in de Ommelanden, bezittende aanzienelijke rijkdommen.

56 Over dit voorval, ’t welk eene andere oorzaak gehad heeft, vergel. men West. Jaarb. op ’t jaar 1195.

57 Stoepens zijn Stoopen of Drinkkannen geweest en geenszins de Stoepen voor de deuren, waarvan anderen uit gebrek aan taalkennis ooit de Kloppers aan de deuren gemaakt hebben.

58 Verweend is verwaand; ook fier,—lekker opgebragt, weelderig enz.—

59 Of Grind.

60 Slegtigheid is hier eenvoudigheid, onbeschaafdheid.

61 Men zie over dezen strijd West. Jaarb. op de jaren 1226 enz.—

62 Vergel. de Aantt.

63 Westendorp Jaarb. na ’t jaar 1232 noemt de Reiderlanders en Emisgooërs, welke twist ontstaan was door het verdrinken van een Reiderlander, omdat hij de lieden, die van de jaarmarkt kwamen, had willen berooven.—Verg. denzelven I. 280.

64 Upstalsboom, gelegen een uur gaans ten zuidwesten van Aurik. Alhier stonden drie hooge eike boomen, met de takken en kroonen meest aan malkanderen gegroeit, hebbende op 2 a 300 treden na geene huizen omtrent. De Rechtspleeginge geschiede aldaar onder den blaauwen Hemel, van de Regeerende en daar toe gerechtigde Perzoonen van alle de Frieslanden, en richtede alhier over alle zwaare zaaken, welke bij de mindere Collegien niet afgedaan wierden; als wanneer daar tenten opgeslagen en banken van opgegraavene aarde wierden gemaakt.

65 West. Jaarb. I. 282 beschrijft kortelijk dezen oorlog voornamelijk naar de verhalen van E. Beninga en Harkenroth gevolgd, bewerende tevens dat het niet de Eenrummers maar de Emersen geweest zijn.

66 Voor de zusters van de Cistercie-orde, opdat de schimmen der verslagenen mogten verzoend worden. Het werd eerst aangelegd by Koevorden aan de A, doch naderhand verplaatst.

67 Is gebeurd 21 Januarij 1256 op zijnen togt tegen de West-Friesen.—Zie voorts de Aant. op Sikko Sjaardema in ’t jaar 1239.

68 Over deze twisten zie men de algemeene Aanteekeningen.

69 Over den juisten dag, waarop deze gruwelijke moord heeft plaats gehad, zijn vele Schrijvers het niet eens en in zonderlingen twist geraakt.—

70 Dit Zegel der vrye Frieslanden verbeelt een geheel gewapent Man, houdende in zyn regterhand een Lans, en in de linkerhand een bloot Zwaard, dat na de schouder opgeheven word, en staande onder een Boom.

71 Men zie Westend. Jaarb. over dezen strijd op de jaren 1232 en 1233, die dezelve toeschrijft aan de partijschappen tusschen de Vetkoopers en Schieringers, en waarin deze laatsten de overhand behielden.

72 Deze Proost Hiske had eene dochter, genaamt Reinske, welke met Hayo te Westerwolde trouwde; en naderhand uit haare eigene goederen de Groote Kerk met vier Torens te Mildwolde, in den Oldambte, heeft laaten bouwen; zynde de zelve die voor enige jaaren is afgesleeten geworden.

73 Vergelijk over deze list Wins. fol. 242. Schot. Fr. Hist. p. 253. Petrus Thab. op dit jaar.

74 Zoo als meermalen was ook thans het eerste artikel van het verdrag: “volkomen verzoening en een eeuwige vrede!” Bij West. Jaarb. op dit jaar vindt men eene reeks van voorwaarden.

75 Vergelijk West. Jaarb. op hetzelfde jaar.

76 Te regt wordt van hem gezegd dat zijn leven een strijd en worsteling op deze wereld geweest is.—In dit jaar werd ook door de Friesen en Groningers een verbond aangegaan ter wering bijzonder van dieverijen en ander misdrijf. Vergel. Schwartz. Charterb. I. 526.

77 Zie op dit jaar Westend.

78 De Keizer Frederik de III. roemt hem wegens zijne ongemeene kunde in de vrije kunsten, in de Keizerlijke regten, in het Kerkelijk regt, en vooral zijne gevatheid en vaardigheid in de openbare zintwisten.

79 Een der heerlijkste werken der bouwkunde van de middeleeuwen. Men plaatste op den toren een koperen paard van de grootte van eene gewone noordsche kidde, hetwelk tot een windhaan diende en het teeken was van St. Maarten van Utrecht. West.

80 Dus ook Winsemius, Schotanus geeft de leus aldus op: Op uws Finne herne, lizze fjouwer klaer lotter Ljep-Ayen ijn ien Nest. Zie Aant.

81 Vast maken is zoo hier als op alle vorige en volgende plaatsen: Versterken.

82 Spelen alle zeilen blank: dit gezegde heeft zijn’ oorsprong van de zeerooverij, waarin men van vriend en vijand kaapt en rooft, wat men vangen en grijpen kan:—alles wegrooven wat men op zee ontmoet. Zie Winschootens Zeeman, op ’t woord Seil, en Weiland N. T. Woord.

83 Hij smeet (zegt Winsemius fol. 446,) vele Hollanders in plaats van Borgoenschen over boord, volgens Martinus Ylst uit de overlevering van Bonne Haisma zijne medgezellen toeroepende: Siuch faynten, ho kenne da deels kijetten swomma.

84 Zie hierover de Bijv. en Aantt.

85 Frederik Gaykinga, in den jaare 1360, Abt van Aduard zynde, had, tot nadeel van zyn geslacht, hoewel tot eere, dit klooster met veele goederen begiftigt; doch op zekere voorwaarden, waartoe zyn geslacht altoos gerechtigt zou wezen. Bestaande ’t voornaamste hier in, dat die van Gaykinga voor eeuwig zouden hebben alle jaar op St. Martens avond een witte Zwaan, een Capoen, en een kanne Wyn, en zouden voor altoos eene misse houden in ’t Kapittelhuis, en een brandende lampe voor ’t geheele geslachte. Wanneer iemand van ’t geslachte quam te verarmen, zoude aldaar voor zyn leeven de kost hebben; ook wanneer zy met hun gezinde quamen, zoude de Abdy voor hun geöpent, en de tafel gedekt worden, na de waardigheid des geslachts, in de voornaamste kamer; benevens jaarlyks op St. Bernards dag te gast genoodigt worden. Aldus was Hendrik op dit jaar genoodigt, maar Jan en Frederik quamen van zelfs. Waar op, onder de monniken een jalousie ontstond, die hun zeer qualyk bejegende, en waar door het gevegt ontstond.

86 Wins. Chronyck fol. 519.

87 Kettermeester hetzelfde als Geloofsonderzoeker.

88 In de maanden Mei en Julij hadden er twee overstroomingen plaats, door welken, vooral den laatsten, waarvan bij Outhof geen gewag gemaakt wordt, ook vele menschen omkwamen.—Zie F. Arends Physische Geschichte der Nordsee-kuste. II. 96.

89 Zie over dezen strijd het uitvoerig verhaal van Winsemius Chronyck, fol. 565 volgg.

90 In den eersten druk van 1677 staat: »Als de Stadhouder Rennenberg zich door ontrou omgekeert hebbende tot de Papisten; die van Leeuwarden,” enz.—Het woord Papen is overal in den tekst behouden, omdat de Schrijver er de Roomschgezinden over ’t algemeen, zoo leeken als priesters, mede bedoeld, en het dus hier voor geen scheldwoord moet worden gehouden, evenmin als Arminianen, Menisten, Calvinisten, enz.

91 Balthazar Gerards genaamd, geboren te Villefans in Bourgondien, oud 26 a 27 jaren. Onder verschillende personen, die zich op ’t leven des Prinsen toelagen, moet ook zekere Koopman te Vlissingen, Hans Hanses, geweest zijn, wiens aanslag echter door eenen Fries, uit het geslacht der Auckama’s ware ontdekt. Gevat zijnde had hij beleden, daartoe middelen te hebben aangewend.—Gerards werd daarna als Martelaar hoog vereerd en waardig geacht gecanoniseerd te worden—onder de belooningen, wil men, was ook de verheffing der familie in den adelstand.

92 Nederl. Oorl. en Geschied. 1623, fol. 474 verso.

93 Dit voorval wordt omstandig beschreven bij Winsemius, Chronyck fol. 897.

94 In de druk van 1677 staat: (een gehuerde vleegel enz.)

95 Zie ’t Verwerd Europa ofte Polityke en Historische Beschryvinge enz., Amst. 1675, bl. 596 volgg.—Van dezen Schrijver, welks werk twee jaren vroeger dan de eerste druk van onze Kronyk was uitgekomen, is veel gebruik gemaakt en daaruit overgenomen door onze Kronykschrijvers.

96 De Leezer dient te weten, dat zekere Broersma hier eigentlyk Commandant zynde, door de Staaten Generaal was opontboden; doch in plaats van in den Haag te compareeren, ging hy over by den Bisschop van Munster, en wierd aldus een verraader van zyn eigen Commandement.

97 Fantassin, Fant: voetknechten, infanterie.—

98 Mengel-Poezy, bl. 257.

99 en der zonde, voegt de eerste druk dezer Kronyk hierbij, waarmede zij haar verhaal eindigt en de Landverdeeling van Friesland volgen laat.

[Inhoud]

Landverdeeling van Friesland.

Schoon de aantekeningen van voorgaande Geschiedenissen, zonder kennisse der gelegentheid van Landen en Steden, in ’t naleezen noch nuttig, noch aangenaam kunnen zyn, zo ’er niet iets nevens of voor dezelve gemelt word: zo mogen de leezers ook niet met al te langwylige verhandelingen derzelve opgehouden worden; dewyl anders zo een beschryvinge op zich zelve en hier van afgescheiden vereischt, die men de Landbeschryvinge noemt.

Waarom wy, tot verstand van de voorverhaalde Geschiedenissen, hier van iets behoevende by te brengen, met een bloote verdeelinge van de Landstreek, en een optellinge van Steden en Dorpen in iedere afdeelinge, zonder van de beschryvinge iets te mogen aanroeren, den eisch der voorgaande bladeren geacht voldaan te hebben. [273]

De Landstreek van deze Provincie word in drie gedeeltens afgedeelt, als Oostergo, Westergo en Zevenwouden. In voorige tyden bestond het in de twee eersten alleen; die ook elk den naam van een Graafschap by zommige Schrijvers hebben gevoert, en mogelijk ook in der daad zyn geweest, zonder dat de Wouden als een byzonder deel wierden aangemerkt. En zyn zo genaamt naar de Goën of Dorpen, in de Ooster- of Westerverdeeling gelegen; en de Wouden, om de veelheid van ’t geboomte, dat eertyds mogelyk meerder is geweest, als hedendaags: en zo wat verlatynt zynde, wierden Estrachia, Westrachia en Forestensis genaamt, by de Schryvers in die taal.

Deze Leden worden elk in een getal van mindere verdeelingen onderscheiden, die wy Grietenyen noemen, naar de Bevelhebbers van ieder gedeelte, die men een Grietman noemt, dat zo veel is als Overheer, want gritte, greet, en greut, is groot te zeggen. Elke Grieteny vervat een zeker getal Dorpen onder zich, staande onder de regeering van een Grietman. De Steden zyn 11 in getal, rustende elk op haar eigen recht; maakende te zamen in zaaken van regeering het vierde Lid van Staat. In ’t optellen van welke Dorpen, doordien zy naar de verscheidentheid der byzondere spraaken (dialecten) of anderzins ook verscheiden worden genoemt, zo komt in bedenkinge, welke wyze gevoegelijkst mag gevolgt worden: want van de [274]benaaminge der zelve zyn zommige gebruikelyk,

1. In de gemeene taal, alleen Buitenpost, Donkerbroek.

2. In de Stadsspraak, als Nyega.

3. In de Landsspraak alleen, als Tjietjerk, Tjaalebird.

4. Gemengd, 1. uit de gemeene Stadsspraak, als Peperga, Lutkepost, Nyjenhuis. 2. Uit de gemeene en Landsspraak, als Langewar, Suerig. En 3. uit Stads- en Landsspraak, als Tserkgaast, Molkweeren.

5. De zelve Dorpen, anders in ’t gemeen, als by stedelingen en landlieden, als Nieukerk, Nykerk, Nytjerke: Molkweeren, Molkwarren.

6. Naar oude misspellinge, Hyelsum voor Jelsum; Hyaure voor Jaure of Joure; en Greonterp voor Grien of Groenterp.

7. In verkorting, als Birdaard voor Birdewerd, Oestrum voor Eestroom, Raard voor Raawerd, enz.

Waar op het wel billyk is, dat men in een schrift, in de gemeene taal geschreven, als dit tegenwoordige, ook hier de naamen der Dorpen in die zelve taal zoude stellen: doch nochtans hier niet vry staat omtrent eenigen, als die haar oorsprong uit de byzondere spraaken hebben, gelyk Tserkgaast, Adegae en Molkwarren: voor welke men (hoewel mogelyk in gelyke zin, doch ongerymt) zou zeggen, Kerkburg, Ouddorp en Melkfennen. Even ongerymt zoudenze alle [275]in de Stads- of Landsspraak gestelt worden: en geheel overtollig in die alle te gelyk.

Daarom hebben wy geacht dezelve veilig te mogen gebruiken, naar de uitspraak die in de gemeene wandeling meest omgaat. Gelyk wy zien dat in de Saxische bedeelinge, (achter dien Hertogs Wetten, in die tyden gedrukt) en ook by Winsemius, Schotanus en anderen, geen eenerlei wyze is gehouden.

[Inhoud]

I. Oostergo.

Hierin zyn twee Steden gelegen, als Leeuwarden en Dokkum. ’t Word verdeeld in 11 Grietenyen.

I. Leeuwarderadeel, heeft 14 Dorpen. ’t Word in 3 Trindels of derdendeelen afgedeelt. 1. ’t Middeltrindel, is onder de klokslag van Leeuwarden. 2. Zuidertrindel, Wirdum, Swichchum, Goutum, Huizum, Hempens en Teerns. 3. Noordertrindel, Steens, Finckum, Hyjum, Britsum, Kornjum, Jelsum, Lekkum en Meedum.

II. Ferwerderadeel, heeft 11 Dorpen, als, Ferwert, Hoogebeintum, Blyje, Hallum, Marrum, Nykerk, Wanswert, Geenum, Jeslum, Reisum en Lichtaard.

III. Westdongeradeel, heeft 14 Dorpen, als, Holwert, Tennaard, Wierum, Nes, Hantumhuizen, (Raad, Bierum, Medent, [276]Germerhuizen, Nyjenhuis, zynde Gebuurten, maakende eene stem,) Jaure, Betterwird, Bornmerhuizen, Bornwert, Raard, Foudgum, Brantgum en Waaxens.

IV. Oostdongeradeel, heeft 13 Dorpen, als, Anjum, Engwierum, Ee, Jouswier, Oestrum, Aalsum, Wetsens, Nyjewier, Nykerk, Paasens, Ljuessens, Morre en Metselwier.

V. Kollumerland, heeft 6 Dorpen, als, Kollumerswaag, Westergeest, Oudwoude, Kollum, Lutkewoude of Ausbuer en Buerom.

VI. Achtkarspelen, heeft 8 Dorpen, als, Surhuizen, Austynsga, Harkma-opeinde, Droogeham, De Kooten, Op ’t Wyzel, Buitenpost en Lutkepost.

VII. Dantumerdeel, heeft 12 Dorpen, als, Driesum, Wouterswoude, Dantumerwoude, Murmelwoude, Akkerwoude, Rinsmageest, Sybrandahuis, Janum, Birdaard, Roodkerk, Feenwouden en Swaagwesteinde.

VIII. Tjietjerksterdeel, heeft 14 Dorpen, als, Wyns, Oudkerk, Oenkerk, Giekerk, Ryperkerk, Tjietjerk, Suwoude, Hardegaryp, Bergum, Eestrum, Oostermeer, Sumeer, Garyp en Eernwoude.

IX. Smallingerland, heeft 7 Dorpen, als, Oudega, Nyjega, Opeinde, Noorderdrachten, Suiderdrachten, Kortehem en Bornbergum.

X. Idaarderdeel, heeft 8 Dorpen, als, Idaard, Æaegum, Roodahuizum, Friens, Grou, Warrega, Warstiens en Wartena. [277]

XI. Rawerderhem, heeft 6 Dorpen, als, Rawerd, Yrnsum, Poppingawier, Tersool, Sybrandabuert en Deersum.

[Inhoud]

II. Westergo.

Hier in zyn 8 Steden, namentlyk, Bolswert, Franeker, Sneek, Harlingen, Staveren, Workum, D’r Ylst en Hindeloopen. ’t Word verdeelt in 9 Grietenyen.

I. Menaldumerdeel, heeft 12 Dorpen, als, Menaldum, Berlikum, Wier, Beetgum, Englum, Marsum, Deinum, Boxum, Blessum, Dronryp, Schingen, Slappeterp en ’t Klooster Anjum.

II. Franekerdeel, heeft 11 dorpen, als, Tjum, Hitsum, Achlum, Midlum, Herbaajum, Doenjum, Boer, Ried, Peins, Sweins en Schalsum.

III. Barradeel, heeft 8 Dorpen, als, Minnertsga, Firdgum, Tjiemaarum, Oosterbierum, Sixbierum, Pytersbierum, Winaldum, Almeenum, nu meest binnen de muuren van Harlingen, daar het haare stem heeft in de Kerk, en ’t Klooster Lidlum.

IV. Baarderdeel, heeft 16 Dorpen, als, Jorwert, Weidum, Mantgum, Schillaard, Oosterwierum, Bozum, Wiewert, Britsert, Oosterlittens, Winsum, Baard, Huins, Lyons, Hilaard, Jellum en Beers. [278]

V. Hennaarderdeel, heeft 12 Dorpen, als, Hennaard, Ytens, Lutkewierum, Oosterend, Hidaard, Wommels, Waaxens, Kubaard, Wielsryp, Baajum, Spannum en Eedens.

VI. Wonzerdeel, heeft 27 Dorpen, als, Aarum, Allingwier, Burgwert, Kornwert, Dedgum, Exmorre, Engwier, Ferwoude, Greonterp, Gaast, Hartwert, Hichtum, Hiezlum, Idzegahuizen, Kunswert, Ruigelollum, Longerhou, Makkum, Pinsum, Parrega, Pyaam, Schettens, Schraad, Suerig, Tjerkwert, Witmaarsum en Wons.

VII. Wymertser- of Wymbritserdeel, heeft 28 Dorpen, dezelve worden aangeteekent, als, Buitendyks: Oppenhuizen, Uitwellingerga, Jortryp, Hommerts, Smallebregge, Woudseind, Ypekolsga, Indyk, Heeg, Gasmeer, Nyjehuis, Santfirde, Oudega en Idzega. Binnendyks: Oosthem, Abbega, Westhem, Wolsum, Nyland, Folsgaare, Tjaalehuizen, Ysbrechtum, Tirns, Scharnegoutum, Goinga, Looienga, Gaau en Offingawier.

VIII. Heemelumer Oudephert en Noordwoude, heeft 9 Dorpen, als, Heemelum, Koudum, Warns, Scharl, Molkwarren, Oudega, Nyjega, Elahuizen en Kouderwoude.

IX. Het Bilt, heeft 3 Dorpen, als, St. Japikskerk, St. Annekerk en L. Vrouwenkerk. [279]

[Inhoud]

III. Zevenwouden.

Hier in legt de Stad Slooten alleen. ’t Word verdeelt in 10 Grietenyen.

I. Uitingerdeel, heeft 6 Dorpen, als, Oudeboorn, Nes, Akrum, Terhorne, Terkaple en Akmaryp.

II. Engwerden, heeft 4 Dorpen, als, Gersloot, Tjaalebird, Luinjebird, Ter Trebant met Bansterschans, en noch een gedeelte van ’t Vlek Heerenveen.

III. Doniawerstal, heeft 14 Dorpen, als, Goingaryp, Broek, Austerhaule, Nyjega, Oudouwer, St. Niklaasga, Doniaga, Tserkgaast, Itskenhuizen, Leegemeer, Ter Oele, Indyken, Langweer en Bornswaag.

IV. Hasscherland, heeft 6 Dorpen, als, Westermeer, Snikswaag, Hasscherdyken, Nyjehassche, Oudehassche en Hasscherschorne.

V. Schooterland, heeft 18 Dorpen, als, Hornsterswaag, Jubbega, Schuerega, Oudehorn, Nyjehorn, Katlyk, Brongerga, Nybrongerga, Melledam, Oudeschoot, Nyjeschoot, Rottum, St. Jansga, De Kleinegaast, Haule, Roehel of Nyjega, Delfstrahuizen, Oudega en Uitdyken, en een groot deel van ’t Vlek Heerenveen.

VI. Lemsterland, heeft 5 Dorpen, als, [280]Lemmer, Eesterga, Follega, Oosterzee en Echten.

VII. Gaasterland, heeft 7 Dorpen, als, Wykel, Sundel, Nyjemardum, Oudemardum, Mirns, Haarig, Ruigehuizen en ’t Vlek Balk.

VIII. Upsterland, heeft 13 Dorpen, als, Beets, Beetsterswaag, Olterterp, Uereterp, Sygerswoude, Duerswoude, Wynjeterp, Hemryk, Loppenhuizen, Wispel, Korteswaag, Langeswaag en Luxwoude.

IX. Stellingwarf-Oosteinde, heeft 10 Dorpen, als, Oudeberkoop, Nyjeberkoop, Makkinga, Donkerbroek, Haule, Oosterwoude, Fochtele, Appelsche, Langedyk en Elsloo.

X. Stellingwarf-Westeinde, heeft 20 Dorpen, als, Beuil, Noordwoude, Finkinga, Steggerden, Peperga, Blesdyk, Nyjehoutpade, Oudehoutpade, Wolvega, Sonnega, Oudetryne, Nyjetryne, Spangen, Scherpenseel, Munnekebuuren, Oudelemmer, Nyjelemmer, Nyjehoutwoude, Oudehoutwoude en Ter Idsert.


Geschreven in slaavernye, en gegeeven
in April, in ’t Jaar
onzes Heeren
1678.
[281]

[Inhoud]

Bijvoegsels en Aanteekeningen.

Bladz. 2.

Van den alouden staat onzer Provincie kan geene naauwkeurige beschrijving worden gegeven, daar er niets dan onzekere berigten en velerlei uiteenloopende gevoelens tot ons zijn overgekomen. Op eenigen goeden grond echter mag men besluiten, dat omstreeks de vijfde eeuw onzer jaartelling Friesland zich van Vlaanderen tot de Elve heeft uitgestrekt, en hetzelve noordwaards den Eiderstroom tot grensscheiding had, waardoor dan ook de kustbewoners aan deze rivier, nog heden ten dage van den naam des Lands, dien van Strandfriezen dragen. Dat Vlaanderen tot Friesland behoord hebbe, zoo als meermalen is beweerd, valt zeer te betwijfelen, want aldaar was de grensscheiding.

Onder Koning Radboud I, en later nog ten tijde van Karel den Groote, vinden wij de uitgestrektheid van dit Gewest van het land van Katzand af, tusschen de rivier Sincfal of Zwene (de Suin of Zwin) bij Sluis1, tot aan de Elve: de Waal scheidde het [282]van het gebied der Franken af en de Wezer was tot oostelijke grenspaal gesteld. Al de landen dus aan de oevers der Noordzee, van het Hertogdom Bremen tot aan Vlaanderen, maakten het oorspronkelijk en overwonnen gebied der Friezen uit: het oorspronkelijk of oud Friesland lag tusschen de Eems en het Vlie langs de Noordzeekusten. Van de Eems tot den Wezer en aan geene zijde van het Vlie, met een groot deel binnenlands tot aan het Zwin, was overheerd land. Ook de eilanden tot den mond van de Eems behoorden den Friezen, doch geenszins Helgoland, zeer verkeerdelijk voor Radbouds zetel gehouden.

Weinige jaren voor ’s Heilands geboorte, werden de Friezen, tusschen de Eems en het Vlie wonende, de Groote Friezen, en die tusschen het Vlie en den Rijn de Kleine Friezen genaamd. De eersten bewoonden dus gedeelten van Gelderland, Overijssel, Drenthe en het Gooiland, alsmede de streken beoosten de Zuiderzee en de rivier Flevo tot aan de Eems toe: de laatsten een gedeelte van Rijnland, Kennemerland, Amstelland en Noord-Holland. Daarna werden deze West-Friezen en gene Oost-Friezen geheeten. Een aantal kleine volken van Germaanschen en Gallischen of Frankischen oorsprong hadden de Friezen tot naburen.

Te dien tijde, eenige jaren namelijk voor Christus geboorte, toen de Opperbevelhebber Claudius Drusus Nero, stiefzoon van den Keizer Augustus, ook Friesland onder de magt der Romeinen wilde brengen, lag tusschen West-Friesland (Noord-Holland) en het tegenwoordig Friesland het groote meer Flevo. Het Graafschap Staveren beoosten het Vlie, wiens uitwatering eerst tusschen Texel en Vlieland, daarna tusschen Vlieland en Terschelling plaats had, paalde aan Noord-Holland. Het eiland Flevo, door de verdeelde armen van het Vlie omvat, lag ter plaatse alwaar nu de zandplaat Bree-sand zich bevindt. Uitgestrekte bosschen lagen in den omtrek der stad Staveren, thans allen in zee verzwolgen. De kleine rivier de IJssel liep in ’t meer Flevo, hetwelk na de [283]door Drusus gemaakte vereeniging van den Rijn met den IJssel, door verschillende stroomen zich in de Middelzee ontlastte2. Deze zee besloeg een groot [284]deel van het noorden der Provincie, scheidende Oostergo en Westergo, haren loop nemende door de Grietenijen Baarderadeel, Idaarderadeel, Hennaarderadeel, Rauwerderhem tot in Wijmbritseradeel, eindigende bij Bolsward en Sneek. Bij de stad Uitgong, welligt nabij Berlikum had zij hare uitwatering in de Wadden, en voorts tusschen Terschelling en Ameland in de Noordzee.

Wij geven geene meer bepaalde beschrijving van den alouden staat der Provincie, maar verwijzen den Lezer tot de breedvoeriger behandeling hiervan te vinden in Winsemius, Schotanus, Emmius, F. Sjoerds, bijzonder het kort overzigt in den Tegenwoord. Staat van Friesland I deel, en over de Groote en Kleine Friezen de Aanteekeningen van Siccama op de Lex Frisionum pag. 137 seq. Men vergelijke hierbij hetgeen door den heer Westendorp in zijn Jaarboek van en voor de Provincie Groningen, en door Bilderdyk in het 1 deel van zijne Geschiedenis des Vaderlands (bepaald op bl. 18 en 251 volgg.) met betrekking tot de oude Historie is geboekt:—als ook de Geschiedenis der Nederlandsche Taal van den Hoogleeraar A. Ypeij, II. 106, die aldaar en elders belangrijke bijvoegsels geeft tot den alouden staat van Friesland betrekking hebbende.—Over de Middelzee, hare grenzen en uitgestrektheid bevelen wij zeer aan de Nasporingen betrekkelijk de Geschiedenis der voormalige Middelzee in Friesland, door P. Brouwer Pz. en W. Eekhoff3. Zie voorts de Inleiding van mijn Tafereel [285]van den Watervloed in Friesland. Wij voegen hierbij nog de aanmerking, ook door anderen gemaakt, van den Ridder Scheltema, voorkomende in zijne als nog onuitgegevene Geschiedenis der Zuiderzee, dat in vorengemelden tijd welligt het Gooiland in Holland en Gaasterland in ons Gewest aaneengehecht waren, verdienende het bijzondere opmerking dat de grondgesteldheid gelijk is, en aan beide zijden de einden van eene hooge aardrigchel, in Holland de Muiderberg en bij Staveren het Klif, aanwezig is; even als de afgebrokene en tegen over elkander liggende Krijtbergen in Frankrijk en Engeland zouden bewijzen dat eertijds hier geene scheiding bestond. Waarschijnlijk stroomde er toen nog geen zout water binnen den kreits der duinen van Terschelling af tot aan den uitloop der Maas.—Belangrijke opmerkingen deelt de kundige F. Arends ons mede in zijne Geschiedenis der Noordzeekusten, in welke hij de veranderingen beschrijft, welke die kusten door stormvloeden, gedurende een tijdvak van tweeduizend jaren hebben ondergaan4. [286]

Bl. 2.—Ao 313.

Wat betreft de heerschappij der Prinsen, Hertogen en Koningen over Friesland, van den jare 313 voor Christus geboorte tot 773 of 775 jaren na dezelve, waarvan de korte beschrijving in de eerste drie hoofdstukken dezer kronijk begrepen is, daarin komt zeer veel onwaarschijnlijks en fabelachtigs voor, zoodat wij niet gaarne op het gezag van deze en andere Geschied- en Kronijkschrijvers alles voor goede munt zouden aanprijzen: alles evenwel te verwerpen, gelijk ook door Friesche Schrijvers-zelve geschied, is evenmin raadzaam. Men leze en overwege hier naauwkeurig wat de geleerde Baron thoe Schwartzenberg en Hohelansberg, in de uitmuntende Voorrede voor zijn Charterboek (vooral I. D. bl. 16 en 17), een geschrift, even nuttig als het boek-zelf, op dit punt zegt, en aan wiens gevoelen wij eene hooge waarde hechten. Het was voor den geleerden Emmius en in navolging van hem voor Foeke Sjoerds en den schranderen van Rhyn, die evenwel hier en daar niet zoo gestreng is, niet moeijelijk, het gezag van andere Schrijvers te verwerpen, en, wat niet met krachtige bewijzen gestaafd konde worden, voor fabels te verklaren. Maar men brenge ook de meeningen van den Baron van Schwartzenberg ter toetse, en het lijdt geen’ twijfel, of de oordeelkundige Lezer zal, even als wij, tot de uitkomst moeten komen, dat het gevoelen der eerstgemelden aan gewigtige tegenbedenking is onderworpen. Het groote en altijd herhaalde argument, waarom wij toch zoo weinig bij de Romeinsche [287]Schrijvers van alles, wat de kronijken bevatten, vinden, zal toch wel niet als voldoende kunnen worden beschouwd:—dan het is hier niet de plaats, daarover verder uit te weiden, liever willen wij hier invoegen wat de zeer verdienstelijke Oudheidkundige N. Westendorp, in zijn Jaarboek van en voor de Provincie Groningen (I. 21 volgg.), op dit onderwerp zegt:

»De Vriesche jaarboeken beginnen de lijst der Vriesche koningen en vorsten reeds van vóór den tijd van ’s Heilands geboorte af. Alhoewel wij ons geenszins met zekerheid op de berigten dezer verzamelaars, ten aanzien dier opvolgingen, durven en willen verlaten; nogtans deelen wij gansch niet in de twijfelzucht van Emmius en van anderen, welke hem gevolgd zijn. Vooreerst zijn er geene redenen, om zoo ten eenenmale de geloofwaardigheid van Cappidus Staurensis, geleefd omtrent 920, van Occo Scharlensis, welke begon te schrijven in 903 en zulks vervolgde tot 970, van Johannes Vlieterpius, Schrijver van den potestaat J. H. Martna en der gemeene Landsregteren, die Occo’s kronijk grootendeels uit het H. S. vertaalde en hier en daar vermeerderde (1370), van M. Alvinus (1400), van Andreas Cornelius, overleden te Harlingen in 1589, van Corn. Kempius (1588), van Vorperus Taboritha, Suffridus Petri, Mart. Hamconius (1624), van Bernh. Gerbr. Furmerius (1613), en van meer anderen, te verwerpen. Trouwens de Vriezen hadden weleer hunne barden en bardengezangen: zoo hoorde nog de bisschop Ludger, eenen Vrieschen bard de daden der vroegere tijden bezingen. Andr. Cornelius is ook in mijn oog een achtingwaardig Schrijver. Deze verhaalt in de voorrede van zijn werk, dat Vlieterp in eene zeer lange voorrede berigtte, dat Occo Scharlensis in de voorrede van zijn werk in het breede had ontvouwd, hoe zijn oude oom Solcko Forteman het leven der Vriesche koningen, prinsen en heeren, die van het begin af in Vriesland hadden geregeerd, ten tijde van den laatsten Vrieschen koning [288]Radbod naauwkeurig beschreven had: over welk geschrift hij door dien koning zeer was vervolgd geworden. Schoon nu dit opstel te dien tijde op koninklijk bevel was verbrand geworden, nogtans waren al zijne overgeblevene schriften en boeken in handen van Occo gekomen, door middel van Gatje Takama (zijnen vader), welke er vele fragmenten en schoone stukken betrekkelijk Vriesland onder gevonden had. Deze schat bewoog hem, om alles te verzamelen, wat overgebleven was, en wat hij wist. Volgens getuigenis van Suffridus Petri, zouden de bouwstoffen tot het werk van Alvinus uit zoodanige oude liederen genomen zijn. Daarenboven heeft S. Petri toegang gehad tot alle kloosterkronijken en kloosterpapieren van Vriesland, waardoor hij in de gelegenheid was, om meer ontwaar te worden dan anderen. Ook vinden wij er geene de minste tegenstrijdigheid in, dat de Vriezen, even gelijk de Kymry in Wallis en de Galen in Ierland, hunne geschiedenis aan de bardenorde toevertrouwden, en dat deze ook hunne Taliesins gehad hebben. Bij de Kymry en de Ieren zijn deze liederen nog grootendeels behouden, en dalen mede tot vroegere tijden terug. De Vriesche berigten, hoezeer vermengd met dichterlijke bijvoegselen en met aanvullingen van verschillenden aard, verdienen waarlijk de aandacht van onderzoeklievende mannen”5.

Betrekkelijk den oorsprong der Friezen vinden wij bij Grieksche noch Romeinsche Schrijvers eenige voldoende berigten, uit hoofde zij hun gezag van den aanvang niet in deze oorden gevestigd hebben. Over de benaming en aanvankelijke regeringsvorm zijn ook verschillende meeningen te berde gebragt. Het gevoelen ten dezen van den heer Mr. A. van Halmael Jr. ook het onze zijnde, nemen wij hier over, hetgeen in zijn beknopt Overzigt der [289]Friesche Geschiedenis6 is vermeld:

»De oorsprong van de namen Friezen en Friesland heeft met dien van vele andere volkeren en landen dit gemeen, dat hij hoogst onzeker is. Even onzeker schier is het te bepalen, op welke wijze het land in de oudste tijden is geregeerd geworden; of er één enkel persoon aan het spits der regering stond, en zoo ja, welken naam hij droeg. Ook naar de uitgestrektheid van het land, hetwelk den naam van Friesland droeg, en naar de gedaante van hetzelve, kan men weinig meer dan gissen.”

»Het komt ons echter, wat het eerste betreft, niet onwaarschijnlijk voor, dat de naam van Friezen niet anders dan vrijen heeft beteekend, welken naam dat gedeelte der Germaansche of Duitsche volkeren, [290]hetwelk het eerst Friesland tot woonplaats verkozen heeft, zal hebben aangenomen, ten einde zich daardoor te onderscheiden van andere stammen, die misschien minder naijverig waren op hetgeen zij Friezen verstonden onder vrijheid,—volkomen onafhankelijkheid van allen, die niet tot hunnen eigenen stam behoorden, of tot de genen welke zij daarin goedvonden aan te nemen”7.

»Wat der Regering betreft, één persoon schijnt aan het hoofd der Friezen gestaan te hebben; niet evenwel zonder, in openlijke aangelegenheden, den raad der Wijsten, dat is Oudsten zijner landgenooten, in aangelegenheden van algemeen belang, de meening van het geheele volk ingenomen, en dien van de meerderheid gevolgd te hebben. Het komt ons wijders niet onaannemelijk voor, dat die ééne persoon, meerder uitvoerder van ’s volks wil dan eigenmagtig gebieder, maar ook in de uitvoering ongebonden, den naam van Koning droeg, welken naam wij, naar de afleiding des woords, meenen aangeduid te hebben: den eersten man van het eerste (d. i. mannelijk) geslacht, eens heerschenden volks.”

»Daarmede willen wij echter niet geacht worden, [291]de geheele rij der zeven eerste Koningen (in kronijken Prinsen genoemd), der zeven Hertogen en der negen, dezen wederom vervangen hebbende Koningen, welke alle door onze kronijkschrijvers met name genoemd worden, te erkennen.”

»Ook gelooven wij niet dat de oppermagt der Vorsten erfelijk was, althans niet in de eerste tijden, hoewel meestal de zoon eens konings, over wiens bewind het volk tevreden was, hem zal opgevolgd zijn.”


Er bestaan over den oorsprong des Frieschen volks eenige overleveringen en sagen uit den overouden tijd, in welken de geschiedkundige waarheid, met de noodige versierselen en verdichtselen, werd gehuld en bewaard gebleven is: jammer maar dat het en door den geest der vroegere tijdperken, en door de wijze der overlevering zoo moeijelijk is geworden waarheid en fabel van elkander te schiften. Alles komt echter op dit punt neder, dat de Friezen geene aborigenes, dat is inboorlingen van Friesland waren, maar over zee naar deze landstreken waren aangekomen om dezelve te bevolken8. Wij willen kortelijk uit de geschiedenis enigen dier sagen en volksvertellingen bijeenverzamelen en mededeelen, dewijl onze kronijk slechts van eene enkele gewaagd.

Naar het gevoelen van Joachim Hopper zouden de Friezen afkomstig zijn van de Hijperboreische volkeren, van wien zij hunne taal, godsdienst en zeden hadden ontvangen9. [292]

Cornelius Kempius verhaalt dat een Karthuizer, genaamd Reinerus de Friezen deed afstammen van een aantal Joden, die door Vespasianus na de inneming: van Jeruzalem in ’t leven gespaard, uit het Joodsche land verdreven en herwaarts in ballingschap gezonden waren. »Doch de goede man (zoo zegt Van Rhyn10) moet Tacitus en andere schrijvers niet gelezen hebben, die hem zouden onderricht hebben, dat de Vriezen hier al woonden omtrent de tijden van Christus,”—dus voor Jeruzalems verwoesting11. Deze overlevering hoorde ook bij de oude Pruissen te huis, wier voorouders door Salmanzar uit het Joodsche land waren verdreven12.

Van Frankischen oorsprong schijnt navolgende sage door Joannes Trithemius, in navolging van Hunibaldus, geboekt in zijne geschiedenis der Frankische koningen. Frisius was de zoon van koning Coglio; deze werd met toestemming aller Franken Koning van Friesland, doch aan deze keus verbonden zij de voorwaarde, dat hij en alle zijne opvolgers met hunne onderdanen onder de Franken zouden staan, en tot schatting jaarlijks tweehonderd en zestig koeijen leveren: daarenboven waren zij verpligt als getrouwe vrienden en bondgenooten der Franken, dezen in alle oorlogen bij te staan. De Friezen nu zouden, volgens het beweerde van verschillende schrijvers13, van dezen Koning den naam gekregen hebben. Ook dit verhaal wordt door de geschiedschrijvers van lateren tijd verworpen, [293]daar de Franken toen nog niet als magtig volk zouden hebben bestaan, maar eerst driehonderd jaar na Christus geboorte.—Het is echter vrij zeker, dat het Frankisch gezag reeds zeer vroeg bij de Friezen heeft geheerscht; zelfs de benaming dezer beide volken wordt vaak verwisseld. Deze geheele sage zal echter van later dagteekening zijn dan anderen14.

Hubertus Thomas, een Luikenaar, schreef een boek over de Tongren en Eburonen, waarin hij met kracht van redenen betoogde, dat de Friezen uit de oude Phrygeers of Trojanen herkomstig waren, welk gevoelen ook anderen aankleefden15. Grunus, een voornaam Trojaan onder hen, had Groningen gebouwd, het gewest Frisia en dus het volk met den naam van Friezen gedoopt. Vierhonderd drie en dertig jaren voor Christus waren deze Trojanen, onder Marcomir, in Duitschland bij de Saksen gekomen en naar den zeekant afgezakt16. Tot een vernuftig bewijs van zijne stelling brengt Thomas bij, dat het stedeken Ylst niet Elostum, zoo als sommige Latijnen zeggen, maar Iliacum, dus genaamd naar Ilium, heeten moet, en dat Aschendorp in Groningerland, naar den befaamden Ascanius ook den naam Ascania heeft gedragen.—Dit verhaal schijnt van Oud-Duitsche geboorte te zijn17.

Eggerik Beninga beschrijft in zijne Oost-Friesche [294]Kronijk18 den oorsprong der Friezen ook op deze wijze. Ten tijde dat Samuel regter over de kinderen Israels was, nadat de wereld 2860 jaren had gestaan, was er een koning van Assyrien, Diedictus genaamd, wiens gemalinne Albiona bij het volk in kwaad geruchte stond. Op zekeren tijd liet zij alle hare zusters, twee en dertig in getal, en allen aan koningen, vorsten en groote heeren door den echt verbonden, bij zich komen, en, zich niet langer door hare mannen willende laten regeren, sloten zij in ’t geheim een verbond, dat elk zijnen echtgenoot zou om het leven brengen en dan zelve het bestuur in handen nemen. Maar de zamenzwering werd ontdekt en tot straf werden de 32 zusters, met al de medepligtigen, in een schip zonder roer en zeilen gezet en zoo voor wind en stroom aan de willekeur der woeste golven prijs gegeven. Na lang omzwervens kwamen zij ten laatste aan een onbewoond eiland, hetwelk zij, naar den naam der oudste zuster Albion noemden en langen tijd bewoonden. Uit deze zusters werd het groote en wreede reuzengeslacht geteeld, dat door Brutus is verslagen en op de vlugt gejaagd, welke vlugtelingen de Noordzee opstevenden en naar een nieuw vaderland zochten. Dus aan de Friesche kust gekomen, namen zij dit land ten deele met geweld in, en zetten zich er neder. Brutus, nu Heer van Albion, herdoopte het eiland in Brutannien en liet de stad Londen bouwen, dan ook hij werd op zijnen tijd weder verdreven door het geweld der Friesche koningen Engistes en Horses.—Zoo ver Beninga.—In Westendorp’s Kronyk wordt verhaald, dat de gevlugte reuzen, bij hunne aankomst aan den Frieschen wal, onvermoeds door de ingezetenen des lands verdreven zijn, de Maas zijn opgevaren en Slavenburg hebben gesticht.—Zoodat volgens dit verhaal dan reeds het land bevolkt [295]was19. Deze overlevering schijnt op de Kelten, de oudste bewoners van Brittannien te slaan.

In bijna al de geschied- en kronijkschrijvers, zoo als ook in de onze, vinden wij de volks-overlevering, welke ook in den Frieschen geest geheel gestemd is, van de overkomst der drie gebroeders Saxo, Bruno en Friso20 vermeld, en wel van verschillenden vorm en inhoud. Vooral wat betreft de afkomst van den stamvader Friso, daarover is een groot verschil. De een maakt hem tot een Jood, de ander tot een Macedonier, velen tot een Indiaan. Sommige oude schrijvers hebben de waarheid van deze overlevering niet alleen niet in twijfel getrokken, maar die tegen anders denkenden met hand en tand verdedigd. B. Furmerius en vooral Suffridus Petri hebben zelfs, (de laatste in zijne Apologie) Ubbo Emmius en anderen, die dit verhaal voor eene fabel verklaarden, voor dwarsdrijvers, slechte recensenten en vijanden des vaderlands verklaard. Andere Friesche schrijvers, even als Emmius, verwerpen het ook geheel, maar de meesten zijn ook getrouwe navolgers, ja zelfs naschrijvers en napraters van Emmius, die als de God der Historie werd aangebeden. Het valt niet te ontkennen, dat zijn geschiedboek groote waarde heeft, doch ook onvoorwaardelijk in zijne twijfelzucht te berusten is niet het veilig midden kiezen.

Uit hoofde men deze sage overal vindt, zullen wij dezelve in zijn verband niet herhalen, evenmin als de geschiedenis der zeven zonen van den Frieschen Aartsvader Friso, die de volkplanters in Jutland, Hessen en Schotland zijn geweest. Men vindt een [296]beknopt verhaal hiervan in het Nabericht op Vriesland van van Rhyn21, dat altijd waardig is gelezen en herlezen te worden. Daarin wordt ook vermeld hoe de West-Friezen, Keulenaars, Frisiabonen of Nieuwe Friezen, Zwitsers en Graubunders, Franken, Strand-Friezen en Eiderstedders, uit de oude Friezen zouden herkomstig zijn; terwijl zij ook in Oud-Engeland of Brittannien, Ethiopien en Chili in Amerika, zich zouden hebben voortgeplant. Van de vermelding ten tweede male der Helvetiers of Zwitsers uit de Friezen gesproten22, ten tijde van den Potestaat Magnus Forteman is eene geheel verschillende lezing in de Corte Chronyck van Sybe Jarichs23, welke zegt, dat de Friezen die onder Forteman tegen de Romeinen waren opgetrokken, op den terugtogt ten deele in Lombardijen en Italien metter woon waren gebleven, door een hoop volks meestal gedood werden, zoodat er maar weinigen ontkwamen. Dezen nu zwierven op bergen en in dalen rond, tot dat zij in Zwitserland gekomen, aldaar zich huizen hebben gebouwd en een gedeelte lands bevolkt.

Menso Alting beweert, dat de Friezen van een en dezelfde afkomst zijn als al de Overrijnsche volkeren. Het voorgeven, dat zij uit Phrygien, of de Indien herwaarts zijn gekomen, acht hij voor zottengeklap [297]en eene lange reeks van leugens24. Hoezeer eene geheele vergelijking van al het geschrevene over dit onderwerp, met een naauwkeurig oordeelkundig onderzoek gepaard, een moeijelijke arbeid ware, en hoe bezwaarlijk men ook welligt meerder licht in dezen ontvangen zou, was echter de beproeving daarvan, en eene wijsgeerige beschouwing van alle nog voorhanden zijnde werken en geschriften der moeite overwaardig en een zeer verdienstelijk werk. Er is nog zoo veel aanwezig, geschikt tot bruikbare bouwstoffen, hoezeer dan ook de vernielingswoede vele belangrijke Charters voor altoos hebbe vernietigd, ja zelfs vele gedenkstukken der oudheid door zorgelooze onnoozelheid het droevig lot hebben moeten ondergaan van over de zeepalen te worden geworpen, en welligt hun graf hebben gevonden in de diepte dier golven, welke over de verzonken grondvesten der aloude Friesche Koningsstad henenrollen, even als of men ook de laatste getuigen des voorvaderlijken roems in hetzelfde graf voor eeuwig wilde begraven. Wenschelijk ware eene meer algemeene belangstelling in het lot der Historie en in den goeden wil dier Schrijvers, welke zonder zelfverheffing of eerbejag slechts hun vaderland en de wetenschappen willen dienen, wier doel en handeling niet door gloeijende eerzucht of geldgewin worden bestuurd.

Wij willen hiermede over alles wat den oorsprong der Friezen betreft afstappen25. [298]


Het ligt geheel buiten ons bestek, alles te verzamelen en te vermelden wat door de geschiedschrijvers al niet geboekt, geoordeeld en gegist is over het hoogst onzekere tijdvak van de eerste bewoners dezer Friesche landen, tot op de geboorte van Christus Dit behoort tot eene volledige Geschiedenis der Friezen; dan met eenige meerdere zekerheid kunnen worden vermeld, de gebeurtenissen van de komst van den Veldheer Drusus in Friesland af tot aan de heerschappij van Karel den Groote. Wij willen derhalve overnemen, hetgeen de heer van Halmael in zijn zeer belangrijk Overzigt over dit tijdvak heeft geschreven26, in hetwelk men natuurlijk wel overeenkomst met de kronijken, maar tevens ook vele afwijkingen van sommiger stellingen zal ontdekken. Er heerscht echter over deze tijden ook nog eene vale schemering, zoo geene duisternis; want de eerste Friesche Koning, wiens naam en handelingen met genoegzame zekerheid kunnen worden vermeld, heeft geregeerd in de zevende eeuw en heeft den troon beklommen omtrent 590 of 630. Adgillus de Eerste was die Vorst: wie echter zijn vader was, daarover hebben de geleerden het niet eens kunnen worden.

Nu volgt het Overzigt: [299]

§ 2.

»Elf jaren voor Christus geboorte, vertoonde zich de veldheer der werelddwingende Romeinen, Claudius Drusus Nero in het land der Batavieren. Men zegt, ten einde de Germanen of Duitschers te straffen, die in de landen, aan hunne grenzen liggende, en onder het oppergebied der Romeinen staande, geplunderd hadden. Hij begaf zich langs den Rijn in den Oceaan, ten einde de monden Van de Eems en Wezer te bezoeken, tusschen welke de Cauchen of Chauken toen woonden. Aan hunne grenzen raakte hij in groot gevaar, doch de Friezen, met welke hij bevorens in een vriendschappelijk verbond was getreden, redden hem.”

»Een jaar later deed hij eene gracht graven, waardoor hij van den Rijn, door den Ouden IJssel in het meer Flevo komen konde. Van daar konde hij door de Middelzee en verder over de Wadden, in de Eems geraken. De Friezen verbonden zich, waarschijnlijk omdat hij hun beloofde, dat de Romeinen hen bijstaan zouden tegen hunne, immer onrustige, Germaansche naburen, tot het jaarlijks leveren van een bepaald aantal ossenhuiden. Ook schijnt hij ter hunner bescherming een kasteel, aan de Noordzee te hebben aangelegd. Dat kasteel almede Flevo of Flevum genoemd, plaatsen de oudheidkundigen op het tegenwoordig eiland Grind, thans eene schulpplaat, niet verre van Terschelling. Daaruit kon de Romeinsche bezetting spoedig de Eems bereiken27.” [300]

§ 3.

Jaren na Chr. 29. 48.

»Met de goede trouw, die van oudsher de Friezen kenschetste (gelijk de Germanen over het algemeen), voldeden zij eenige jaren aan hunne verbindtenis, en wel tot aan of in het jaar 29 na Christus geboorte. Den Romeinschen veldheer Germanicus schijnen zij bijgestaan, en zelfs zijn leger eenmaal eene groote dienst bewezen te hebben, met hem zekere plant, door de Romeinen Brittenkruid genaamd, ter heeling van de scheurbuik aan te wijzen28. In gemeld jaar eischte zekere Olennius, [301]een Romein, die met eenig bevelhebberschap, misschien wel met dat van het kasteel Flevum, en met het invorderen der zoogenaamde schatting belast was, eene soort van huiden, welke zij, evenmin als de waarde van dien, leveren konden. Zij lieten zich eerst daarvoor hunne ossen, toen hunne landerijen, eindelijk hunne vrouwen en kinderen tot slaven afnemen, hopende dat men hunne bereidwilligheid ziende, hun geregtigheid zou doen wedervaren. Maar, het zij de klagten der armen het oor des Keizers niet bereiken konden, het zij de Keizer zijne prefecten toeliet in het klein te plunderen, gelijk hij-zelf in het groot deed, zij vonden geen gehoor, en begonnen den regvaardigsten krijg. Zij grepen en doodden de hen kwellende knechten, en belegerden Olennius in de Romeinsche sterkte. Wel moesten zij het beleg opbreken, omdat er een aantal Romeinsche benden ter ontzet naderde, alles onderwegen plunderende en verwoestende; doch, ofschoon de Romeinen, volgens het zeggen hunner geschiedschrijvers, hen, evenwel niet zonder aanvankelijke nederlagen en groot verlies, overwonnen, zij schijnen hunne vrouwen en kinderen, en hunne landerijen toch terug bekomen te hebben, en waarschijnlijk zijn zij zelfs wel van Romeinen en schatting ontslagen geworden, of ontheven gebleven.”

»Althans men vindt niet weder van Romeinen hier te lande gewag gemaakt, dan omtrent twintig jaren later. Toen, heet het, hebben de Friezen zich aan den veldheer Corbulo onderworpen. Hij leidde weder krijgsbezetting in Friesland, en stichtte er eene sterkte, zoo sommigen meenen ter plaatse, waar nu Groningen ligt. Doch hij moest die bezetting welhaast [302]terugtrekken, op bevel van zijnen toenmaligen Keizer, Claudius, die den Rijn tot grens des Rijks bepaalde:—van eenige schatting wordt te dier gelegenheid niet gesproken.”

§ 4.

J. na Chr. 59.

»’t Schijnt evenwel dat de Friezen, wier naam, sedert het gebeurde met Olennius, reeds onder de Germanen doorluchtig was geworden, bondgenooten der Romeinen gebleven zijn.—Toen toch, eenige jaren later, een deel der Friezen, onder aanvoering van Verritus en Malorix29, die men daarom niet voor Friesche Koningen behoeft te houden, zich op eene ledige plek gronds, denkelijk aan den linker Rijn-oever nedersloegen; toen daarop de Romeinsche gezaghebber in dien oord hun aanzeide, dat zij die weder verlaten moesten, ten zij de Keizer hun toestond, haar in te nemen, begaven Verritus en Malorix zich, om ’s Vorsten toestemming te verkrijgen, naar Rome. Daar bragt men hen in den schouwburg; zij zagen er de gezanten der volkeren, die gezegd worden in trouw en liefde voor Rome uit te munten, op de banken der Romeinsche Raadsheeren zitten, dat een eerbewijs heette. Daarop begaven zij zich derwaarts, en zetten er zich insgelijks neder, zeggende: dat geene stervelingen de Germanen in wapenen of trouw overtroffen. De Friesche rondheid behaagde zelfs den wellevenden Romeinen.” [303]

§ 5.

J. na Chr. 240, 350, 418.

»Het komt ons voor, dat de Friezen, bij vervolg van tijd, nu eens de zijde der Romeinen zullen gehouden hebben, in de oorlogen, welke dezen bij voortduring tegen de Germaansche volkeren voeren moesten; dan weder, zich met de laatstgemelden tegen de Romeinen zullen vereenigd hebben. Van het laatste vinden wij een bewijs in den bekenden oorlog, door de Batavieren, onder Claudius Civilis, tegen hunne onderdrukkers ondernomen. Ook kan het zijn, dat zij somtijds inderdaad aan hen onderworpen geweest zijn; doch zij raakten eindelijk buiten alle betrekking tot dezelven. Gedeeltelijk voorzeker reeds, toen onderscheidene Germaansche volkeren, onder den naam van Franken, omtrent het jaar 240, vereenigd, zich ruim honderd jaren later, vestigden in Taxandrie, waardoor men het voormalig eiland der Batavieren met de zuidelijk daaraan grenzende landen, en een gedeelte van Braband, misschien ook Zeeland moet verstaan.—Voor zoo verre zij zelven, of althans een gedeelte hunner, tot dat verbond behoord mogten hebben, en onder de Saliers mogen gerekend zijn, zijn zij nogtans zekerlijk vrij en onafhankelijk gebleven, en dien Franken niet onderworpen.—Geheel echter, toen die zelfde Franken, nog ongeveer honderd jaren later, een koningrijk in Gallië, het tegenwoordige Frankrijk, stichteden, hetgeen Rome erkende. Rome, dat Rijk, hetwelk intusschen door zijnen opperheer, Theodosius den Groote, in twee Keizerrijken, het Oostersch, hoofdstad Constantinopolen, en het Westersch, hoofdstad Rome, was gesplitst geworden, en onder zijn eigen gewigt bezweek, gelijk alle Staten zullen doen, die, als Rome, naar de opperheerschappij der wereld trachten;—o troostrijke leer der Geschiedenis!” [304]

§ 6.

J. na Chr. 62, 68, 90, 183, 186.

»Als men het gezag onzer kronijken niet geheel wil verwerpen,—en het zoude zoo ondienstig voor de beoefening der geschiedenis als onbillijk jegens onze voorvaderen gehandeld zijn, indien wij het deden,—leden de Friezen intusschen menigen aanstoot van de Noordelijker en Noord-oostelijker volkeren, onder onderscheidene namen, maar vooral onder dien van Deenen in gemelde schriften voorkomende.

Reeds op het jaar 62, wordt van zulk eenen inval der Deenen in Friesland gesproken, en jaarlijks schijnen zij, tot in 68, hunne pogingen te hebben herhaald, meer om te plonderen, dan om zich hier te vestigen. Op het jaar 90 vindt men van eenen inval der Noormannen gewaagd. Omtrent 183 van eenen dergelijken der Gothen en Wenden. Op 186 van eenen der Wilten, welke bij die gelegenheid de eerste grondslagen van Wiltenburg, naderhand de stad Utrecht, zouden gelegd hebben30.

Zijn er inderdaad zulke invallen, bloot met oogmerk te plunderen, geschied, dan mag men daaruit afnemen, dat deze landen minder arm dan voorheen waren. De netten van eenige visschers, en het weinige vee van eenige arme landbouwers, kunnen toch de roofzucht van tamelijk afgelegene volkeren niet, bij herhaling, hebben aangelokt; en wanneer het waar is, dat men hier, op zijne beurt zich bereidde tot eenen zeetogt naar de landen dier lastige plonderaars (welken togt, uit hoofde van een getroffen bestand, achterwege bleef), schijnt zulks [305]eene regering aan te kondigen, die niet geheel van magt en veêrkracht ontbloot was. Doch wij zullen hier niet verder in treden, omdat onze bronnen niet zekerder en naauwkeuriger zijn31.”

§ 7.

Jaren na Chr. 280, 449.

»Inmiddels hadden ook de Saksen zich van een gedeelte van ons tegenwoordig Nederland meester gemaakt.—Dit volk, welks oorspronkelijke woonplaats men denkelijk in het tegenwoordige Sleeswijk en Holstein, over de Elve, langs de Noordzee, en op de eilanden aan de kust dier zee moet zoeken, schoon het sedert lang zich westwaarts had uitgebreid, kwam, waarschijnlijk over zee, eerst in Taxandrie (verg. § 5), en trad in verbond met de Franken, die hen de bezette landstreek behouden lieten. Toen de Franken zich zuidelijker op begaven, hebben de Saksen meerderen hunner landgenooten tot zich gelokt, en zich meer en meer van de Franken afscheidende, en een gedeelte hunner vorige woonplaatsen bezettende, eenen Staat op zich zelven gaan uitmaken. Franken, Saksen en Friezen, waarin de kleindere natien, die voorheen ook dezen grond bewoonden, versmolten waren, wat met name van het overschot der voormalige Batavieren [306]mag gezegd worden, die zich met de Friezen vereenigd hebben;—Franken, Saksen en Friezen bezetteden alzoo het grootste deel van het tegenwoordige Frankrijk en onze Nederlanden, en naarmate de Saksen hunne vorige woonplaatsen verlieten, hebben de Friezen zich daarin uitgebreid.”

»Toen de Franken nog aan de Friezen grensden, werd er een gedeelte der eerstgemelden, bij zekere gelegenheid, door den Romeinschen Keizer Probus naar de kust van Pontus overgebragt. Deze Franken, gedreven door liefde tot den voormaligen grond, verlangden daarna terug te keeren. Zij maakten zich meester van eenige Romeinsche schepen, zeilen daarmede door den Bosphoros en den Hellespont tot in de Middellandsche zee, plunderen de kusten van Asia, Griekenland, de rijke stad Syrakuse op het eiland Sicilië; zeilen vervolgens door de straat van Gibraltar, en zoo komen deze stoutmoedige roovers, langs de kusten van Spanje en Frankrijk, door het kanaal, aan het strand der Batavieren of aan dat der Friezen. Dit einde van hunnen togt, welke eene reis om de wereld mag heeten, maakt het waarschijnlijk dat er ook Friezen onder deze zeevaarders geweest zijn, en dat de eer dier onderneming, aan welke men zijne bewondering niet kan weigeren, ook gedeeltelijk aan onze voorouderen toekomt. Van oudsher was verkleefdheid aan den vaderlandschen grond een hoofdtrek van het Friesche karakter.”

»Nadat de Saksen de onmiddellijke naburen der Friezen geworden waren, hebben zij met dezen in verbond geleefd. Ook mag men het daarvoor houden, dat de lotgevallen der Saksen, bij de Schrijvers der middeleeuwen vermeld, grootendeels mede die der Friezen geweest zijn32, die dan eerst weder met hunnen eigenen naam ten tooneele verschijnen, nadat de Saksen oostwaarts wijken voor de Franken, die zich op nieuw tot aan Friesland uitbreiden, en eindelijk ook daar meester worden.” [307]

»Zoo is het b. v. bij de naauwkeurigste en oordeelkundigste Geschiedschrijvers zeker, dat er Friezen geweest zijn onder de Saksers en de met hen vereenigde Anglen (een ander noord-oostelijk volk), die zich, onder aanvoering van Hengst en Hors, zoo men ze noemt, in 449 of 50 naar Brittanje, het tegenwoordige Engeland, begaven. En hoewel het nagenoeg zeker is, dat de aanvoerders zelve Saksen waren, komt het ons voor, dat zelfs het grootste gedeelte dier vreemdelingen uit Friezen heeft bestaan.”

»Zij waren tot die overkomst uitgenoodigd geworden door de Britten zelven, die hunne noordelijke grens-naburen, de Schotten en Pikten, niet wederstaan konden. Van hen en van de dochter van Hengst, de schoone Ronixa of Rovena, maken zoowel de Britsche kronijken als de onze gewag.”

»Hier voor pleit ook de overeenkomst van de Engelsche met de echt Friesche taal, beide dochters der Saksische, naderhand Anglo-Saksische genaamd, d. i. dier taal, welke de in Brittanje overgekomene Saksen, Anglen en Friezen spraken. De Britten tot hun ongeluk te laat beseft hebbende, dat zij nimmer ter beslissing der twisten op hun eiland, vreemden hadden moeten inhalen, moesten later die vreemden tot hunne heeren aannemen, of hun vaderland ontwijken. Velen begaven zich naar een gedeelte van Frankrijk, naderhand naar hen Bretagne genaamd; de overigen versmolten in de Anglo-Saksen. De tegenwoordige Engelschen en de Friezen mag men met regt broeders kinderen heeten. Ware deze les voor de Friezen slechts niet evenzeer verloren gegaan als voor zoo vele latere volkeren!”

§ 8.

J. na C. 468, 496, 555, 562, 605, 628, 631.

»Doch toen de Saksen en Franken elkander wederkeerig te magtig werden, ontstond er groote vijandschap [308]tusschen deze beide strijdbare volkeren. Toen de Koning der Franken, Childerik, met zijnen mededinger Egidius (Gilles) om de kroon twistte, kozen de Saksen de zijde van den laatstgemelde, die hen om bijstand aanzocht. Staatkundig was het, het verzoek van den zwakste in te willigen, ter vernedering en verzwakking van den magtigste.—Maar de Saksers streden zoo ongelukkig, dat zij genoodzaakt waren, zich aan Childerik te onderwerpen, zelfs hem bij te staan in zijne oorlogen tegen andere Duitsche volkeren. Daarna weder in oorlog geraakt met Childerik’s zoon, Klovis, schoten zij ook tegen dezen te kort. Klovis verdeelde, bij zijnen dood, zijn rijk onder zijne zonen, en dat gedeelte, hetwelk vervolgens onder Oost-Frankrijk of Austrasie heeft behoord, grensde aan de Saksen.—Eerst het aandeel van Theodorik I zijnde, geraakte het later in handen van Klovis’ jongsten zoon, Chlotarius I. Deze met de Saksen in oorlog geraakt, bragt hun verscheidene nederlagen toe. De strijd werd telkens hervat, en eindigde met de oplegging eener schatting aan den vijand, die van den Franken 500 koeijen jaarlijks te leveren.”

»Evenmin gelukkig waren zij tegen Sigebert I, zoon van Chlotarius I, en Koning van Austrasie, die hen sloeg aan het Boerdiep, d. i. de Middelzee, dus in het hart van ons tegenwoordig Friesland,—tegen Theodebert II en Theodorik II, kleinzonen van voormelden Sigebert I, Koningen van Austrasie en Bourgonje,—tegen Chlotarius II, Koning van geheel Frankrijk, en tegen Dagobert I, diens zoon. Deze laatste schold hun de schatting kwijt, hun door Chlotarius I opgelegd, mits zij de Slavoniers, een Noordsch volk, dat hem te magtig was, beteugelden, ’t geen hun echter niet gelukte.”

§ 9.

Jaren na Chr. 513, 677.

»Inmiddels hadden de Noordsche volkeren niet stil [309]gezeten. Nogtans vielen zij met meer zoo bij voortduring op de Friezen aan als te voren. ’t Schijnt zelfs dat dezen, of om in den stijl van dien tijd te spreken, de Saksen, hen hebben bijgestaan tot het doen van eenen inval op het grondgebied van den reeds vermelden Theodorik I. Toen Dagobert hun de schatting kwijtschold, was Adgillus I Koning der Friezen. Hem kunnen wij prijzen als een regtvaardig en edel Vorst. Hij vergunde het prediken van het alleen zaligmakend Evangelie in deze landen. De heilige Wilfrid, Bisschop van Jork in Brittanje, kwam van daar herwaarts. Zijne vijanden aan het Engelsche hof, waartoe de Koning zelf schijnt behoord te hebben, wanende dat hij naar Frankrijk was gegaan, wisten den ondeugenden Ebroïn, toen Groot-Hofmeester bij den Koning van Frankrijk, in hun belang te trekken. Deze schreef aan Adgillus, en beloofde hem eene aanzienlijke som gelds, bijaldien hij hem den Bisschop, levendig of dood, wilde overleveren. Adgillus was geen Christen, maar de oude deugd der Duitschers (der Friezen vooral, zeggen wij) woonde in zijn hart. Hij deed een’ brief, in tegenwoordigheid van Wilfrid en zijne medgezellen, en in dien van Ebroïns gezanten, luide voorlezen; vervolgens nam hij dien, verscheurde hem, en leverde het overschot der vlam over, de Frankische afgezondenen den smaad en der schaamte ter prooi latende.”

»Volgens onze kronijken, deed ook Adgillus zekere hoogten of terpen opwerpen, opdat zich de landzaten daarop bergen mogten tegen de overstroomingen, welke van oudsher deze landen met wee en jammer overstelpten33.” [310]

§ 10.

J. na Chr. 679, 685, 687, 711, 719.

»De opvolger van Adgillus, Radboud I, (of hij zijn zoon was, wordt door sommigen, niet zonder grond, betwijfeld) regeerde niet gelukkig.—Volgens de Kronijken, werd hij zelfs door de Denen gevangen genomen en naar Denemarken gevoerd; naderhand echter weder vrij gegeven. Het Frankische Rijk was een tijdlang ter prooi aan binnenlandsche oneenigheden. Van deze schijnt Radboud zich aanvankelijk bediend te hebben, ten einde zijn Rijk tot aan den mond der Schelde uit te breiden. Dit echter wikkelde hem in eenen krijg met de Franken, die voorlang de Saksen verdreven hadden uit de landstreken, welke Radboud nu aan zich trok, en er meesters geworden waren.”

»De Koningen der Franken waren thans slechts Koningen in naam, en de klem van het bewind was in handen (sedert 687) van den Groot-Hofmeester Pepijn van Herstal, die zich Hertog en Prins der Franken noemde. Pepijn schijnt Radboud een aanzienlijk gedeelte van zijn Rijk ontweldigd te hebben, onder anderen Wiltenburg (Utrecht), ’t welk Pepijn vervolgens ten verblijve gaf aan Willebrord, door den Paus tot Bisschop der Friezen verheven. Pepijn was een ijverig Christen, en wist het Christendom wonder wel dienstbaar te maken aan zijne staat- en heerschzuchtige oogmerken. Radboud haatte Pepijn en het Christendom, hetwelk hem aan Pepijn onderwerpen moest. Daarom verwoestte hij bij de eerste gelegenheid de beste den nieuwen Bisschopszetel, doch moest weder voor Pepijn zwichten.”

»Op nieuw werd de prediking in Friesland hervat. Zelfs nam Radboud’s dochter, Theodesinde of Teutsinda, het Christendom aan, en werd de echtgenoote [311]van Grimoald, zoon van Pepijn. Dit bewijst duidelijk, dat de zoo magtige Franken evenwel geene kans zagen, zich de Friezen te onderwerpen, en dat Pepijn uit dien hoofde, zich door zoodanig eene verbintenis, ten minste tegen hunne vijandschap, poogde te verzetten.”

»Deze Grimoald werd daarna vermoord door zekeren Rangarius, welke gezegd wordt tot de lijfwachten van Koning Radboud behoord te hebben. Daarom wijten sommigen hem, anderen zijner dochter, dien moord. Doch dit is ver van bewezen, en wij zien inderdaad niet, dat Radboud enig belang bij den ondergang van Grimoald zoude gehad hebben, eene reden te minder, om aan die beschuldiging geloof te slaan.—Wel zegt een onzer Geschiedschrijvers, dat Radboud, die zich immer nog niet ontzag de Christenen te vervolgen, niet beducht voor de wraak van Pepijn, wiens jaren hoog geklommen waren, vreezen moest, dat Grimoald den hoon, zijnen vader aangedaan, zou wreken, en hem daarom uit den weg moest ruimen; doch wat zou hem dit gebaat hebben, daar Pepijn nog twee andere volwassen zonen had, door geene echtverbindtenis aan Radboud verbonden, en van welke hem dus zoodanig eene wraak nog veel meer stond te vreezen?”

»Om een bewijs te geven, hoe verschillend de latere Geschiedschrijvers de gebeurtenissen van dien tijd opvatten, en hoe moeijelijk het daarom is, een overzigt van denzelven daar te stellen, willen wij, hetgeen op dien moord volgde, op tweederlei wijze verhalen.”

»Pepijn, zegt een der beroemdste hedendaagsche Duitse Geschiedschrijvers34, bepaalde hierop, dat Theudoald, Grimoald’s onechte zoon, Hofmeester in Austrasie zou worden, welke waardigheid alleen Pepijn eigenlijk had bekleed, hoewel hij ook grooten invloed op de zaaken van West-Frankrijk [312](Neustrië of Neustrasie) had. Daarop deed Plectrude, grootmoeder van Theudoald, de zonen van Pepijn bij zekere Alpheid (of Alphaïda), Karel (Martel) en Hildebrand gevangen nemen, opdat zij aan Theudoald de waardigheid van Groot-Hofmeester niet betwisten zouden. Dit kon niet geschieden zonder voorkennis van Pepijn.—Pepijn stierf. De West-Franken verkozen toen zekeren Raginfrid tot hunnen Groot-Hofmeester. Daartegen verzetteden zich de Oost-Franken, met Theudoald aan ’t hoofd. Er viel een veldslag voor, dien de Neustrasiers wonnen. Theudoald nam de vlugt, en kwam kort daarna om. Hierop ontkwam Karel Martel zijner gevangenis, en wilde zich met het Groot-Hofmeesterschap van Austrasie te vreden houden. Ook dit wilden de Neustrasiers hem niet laten. Nu streed hij dan om het geheel, en het gelukte hem, Groot-Hofmeester over de beide Rijken, ook Hertog en Prins te worden. Theudoald was voor het overige ouder dan Karel, die omstreeks 690 geboren was.”

»Pepijn, zegt een der nieuwere en wijsgeerigste Fransche Geschiedschrijvers35, was Groot-Hofmeester over geheel Frankrijk; eene van zijne grootste zorgen was, alle onderscheiding tusschen Austrasie en Neustrië te doen verdwijnen; maar hij was genoodzaakt, die onderscheiding weder op nieuw te maken, ter gunste van zijne zonen. Toen Grimoald stierf, liet hij eenen zoon na, Theudoald, oud ongeveer zes jaren. Dezen schonk Pepijn toen het Groot-Hofmeesterschap van Neustrië. Toen stierf hij. Na zijnen dood deed Plectrude Karel Martel gevangen nemen,—van Childebrand (Hildebrand) wordt niet gesproken; dit had Pepijn voorzeker niet gelast. Daardoor veroorzaakte zij dat Karel, die anders aan Theudoald het Groot-Hofmeesterschap van Neustrië wel zou gelaten hebben, als zich met dat van Austrasie kunnende vergenoegen, nu uit wraak, om den hem aangedanen hoon, hem dat moest [313]betwisten.—De grooten van Neustrië, niet door een kind willende geregeerd worden, kozen Raganfrid. Deze wilde Groot-Hofmeester van het geheele Rijk worden. Het overige komt met het verhaal van den Duitscher nagenoeg overeen. Alleen wordt, bij den Franschman, Ramfroy (Raganfrid) eerst na de nederlage van degenen, die het voor Theudoald opnamen, tot Groot-Hofmeester verkoren.”

»Zooveel is intusschen zeker, dat Raganfrid, die alleen wilde heerschen, en eindigde met alles, op één Graafschap na, te verliezen, naderhand echter zoo verstandig was, zich met hetzelve tevrede te houden, hetwelk andere overweldigers, die in het eerste zijn voorbeeld gevolgd hebben, niet deden; dat deze Raganfrid hulp zocht bij Radboud, dien de Fransche Schrijvers slechts Hertog der Friezen noemen;—hij mogt geen hooger rang dan Pepijn en Karel hebben. Dit moet den doodvijand der Austrasiers welkom geweest zijn.—Hij trok te veld, en overwon Karel, die hem afzonderlijk aanviel. Hij schijnt zich vervolgens met de Neustrasiers vereenigd te hebben tot het beleg van Keulen, in welke stad Plectrude zich onthield, die, nadat de Neustrasiers hadden moeten aftrekken, omdat Karel hen in den rug dreigde, hem tot den aftogt, door eene aanzienlijke som gelds, overhaalde.”

»Hiermede was echter de krijg tusschen Karel en Radboud nog niet geëindigd. Nadat Frankrijk-zelf was bevredigd geworden, schijnt Radboud, die misschien zijne aanvallen op dat gedeelte van zijn gebied, hetwelk hem door Pepijn was afgenomen, hernieuwd heeft, nog eene nederlage aan de Middelzee te hebben geleden, en dien ten gevolge op nieuw de prediking van het Christendom door geheel Friesland te hebben moeten toestaan. Daarna verklaarde hij zich zelfs bereid den H. Doop te ontvangen. Toen echter Wulfram, laatstelijk Bisschop van Sens, gereed stond, hem dien toe te dienen, en hij bereids met den éénen voet in de doopvonte stond, vroeg hij den Bisschop, of hij zijne voorvaderen en de verstorvene Friesche Edelen ook in den [314]hemel hervinden zoude? Wulfram’s onbedacht antwoord: dat die in de hel waren, als ongedoopten, deed hem, onder het zeggen, dat hij liever met zijne voorvaderen en vrienden in de hel, dan met aan hem onbekende Christenen in den hemel zijn wilde, den voet terugtrekken.”

»Volgens anderen zou dit al onder Pepijn zijn voorgevallen. Sommigen verklaren de geheele gebeurtenis, welke den inborst van Radboud nogtans volkomen kenschetst, voor eene fabel.”

»Kort daarop kwam Radboud te sterven.”

§ 11.

J. na Chr. 734, 738, 744, 746, 754 of 755.

»Wie hem opvolgde, is niet geheel zeker; sommigen zeggen, zijn zoon Adgillus II, anderen, zekeren Poppo. Misschien is het Radboud I mogelijk geweest, zijn gebied, op het voorbeeld der Frankische Koningen, onder zijne kinderen te deelen, en dan zal hij Oost-Friesland, het land der groote Friezen, aan zijn oudsten zoon, Adgillus II, en wat hem van het overige gebleven was (Noord-Holland), aan diens broeder Poppo gegeven hebben.”

»Poppo oorloogde met Karel Martel. De twistappel, hetgeen den Frieschen Koningen van het voormalig land der kleine Friezen ontnomen was, was voorhanden. Poppo is waarschijnlijk in dien strijd gesneuveld, zonder dat de Friezen meer gronds verloren; zijn broeder erfde zijn Rijk, en verdeelde bij zijnen dood hetzelve weder onder zijne zonen, Gondebald en Radboud II.”

»De laatste bekwam West- de eerstgemelde Oost-Friesland.”

»Gondebald was een vreedzaam Vorst; maar Radboud II had den aard en de denkenswijze van zijnen voorzaat van gelijken naam, en bovenal diens afkeer van het Christendom overgeërfd. Met de Saksen verbonden, beoorloogde hij Karoloman en [315]Pepijn den Korte, zonen en opvolgers van Karel Martel, maar zonder vrucht. Daarentegen stond hij zijn’ broeder, Pepijn, bij tegen de Saksen. Het schijnt op aandrijving van Radboud geweest te zijn, dat de vrome Bonifacius, Aartsbisschop van Maintz, het Christendom verkondigende, in het gebied van Gondebald, omtrent het toenmalige vlek Dokkum, door de ongeloovige Friezen vermoord is geworden. Althans Pepijn, toen reeds Koning der Franken, heeft dien moord op hem gewroken, of dien, tot voorwendsel om hem op nieuw te beoorlogen, genomen. Radboud moest de vlugt naar Denemarken nemen, en misschien heeft hij zich toen eenigen tijd op het eiland Helgoland opgehouden, en aldaar de afgodendienst in al haren vorigen luister hersteld. Ook zou het kunnen zijn, dat Gondebald eerst toen, na het vertrek van Radboud, de kroon verkregen heeft, en dat de laatstgemelde tot dien tijd toe alleen in Friesland geheerscht had. In dit geval zouden wij onderstellen mogen, dat Radboud de oudste zoon van Adgillus II geweest is.”


Tot dusverre het Overzigt van den heer v. Halmael, uit al de Geschiedschrijvers bijeengebragt en met zijn eigen oordeel verrijkt. Het verschil in de jaren, waarin de gebeurtenissen worden vermeld, is bij vele Schrijvers zeer opmerkelijk; dan een opzettelijk onderzoek hierover, zou voor ons doel van weinig nut zijn.—Wij zullen liever de korte geschiedenis van Radboud tot aan zijnen dood vervolgen.

In den jare 768 stierf Pepijn, nalatende drie zonen, Karloman, Karel en Gilles; welke beide eersten, daar de laatste tot den geestelijken stand was opgebragt, het rijk verdeelden. Karloman viel Oost-Frankrijk en Karel Friesland ten deel. Karel, door zijne regtschapenheid, vele deugden en groote kundigheden, verwierf zich te regt den naam van den [316]Grooten36; maar zijne onrustige broeder, wien twist en tweedragt liever was dan rust en vrede, vervolgde hem steeds als een vijand. Dan slechts drie jaren werd hem daartoe gegeven, want toen stelde de dood paal en perk aan deze kwelling. Karel werd nu ook als Koning van Oost-Frankrijk erkend.

Radboud, de bittere vijand zoowel der Christenen als der Franken, was in Friesland teruggekeerd, algemeen weder tot Koning erkend, en begon zijnen woesten aard en wreede vervolging weder vrijen teugel te vieren. Hij vereenigde zich met der Saksen Koning of Hertog Witekind, ten einde Karels magt te fnuiken en op den troon te blijven. Meer dan eens moest hij echter het onderspit delven, tot hij eindelijk gedrongen werd weder naar de Denen de wijk te nemen. Een paar jaren daarna, (gelijk sommige Schrijvers beweren) tijdens den togt van Karel naar Spanje, waarin alwat Frankenland groot en edels opleverde, tot volkomen nederlaag en vernieling werd gebragt, kwam de nog woelzieke Radboud in Friesland, en hernam het bewind, doch slechts voor twee jaren lang.—Karel’s legertroepen joegen den woesten Fries weder naar Denemarken, zijn toevlugtsoord, alwaar hij in ballingschap zal gestorven zijn. Geene zekere, zelfs flaauwe narigten van zijn levenseinde, zijne familie of kinderen is aan de nakomelingschap overgebragt.

In Oost-Friesland zijn nog overblijfselen uit den ouden tijd aanwezig, zoo als de Kon-Rebberts- en Rabboltswegen, de Rabboltsbergen en een deel van [317]de heerbaan in Groningerland, welke Radbodiweg genoemd wordt37.

Bl. 6.

Over het Friesche Wapen meenen wij te mogen aanmerken, dat, wanneer men het oude Wapen van Friesland, voorkomende bij Winsemius, Hamconius en anderen, voor het familiewapen der Friesche Koningen houdt, de geschiedenis hiermede in strijd is, als den oorsprong der Familienamen en Wapens uit de tijden der Kruistogten, aangevangen in 1096, vermeldende; terwijl de laatste Koning, Radboud II, omtrent den jare 775 de kroon verloor, en waarschijnlijk kort daarop is gestorven. Sommigen hebben echter beweerd, dat de oorsprong der Wapens reeds bij de oude Germanen te zoeken zij; doch hoewel de schilden der voornaamste krijgshelden onder hen werden beschilderd en versierd, vindt men geen bewijs voor de regelmatige zamenstelling en afwisseling van kleuren naar bepaalde regels, of van eenige figuren tot kenteeken aangenomen. Hebben de Friezen, voor dat zij met de Romeinen bekend waren, vanen gebruikt, het blijkt nergens uit, dat deze met figuren zouden zijn voorzien geweest; en van de Romeinen konden zij die niet overnemen, daar deze wel effen gekleurde en met goud gestikte vanen bezigden; doch van regelmatige wapen-figuren vindt men niet vermeld38. [318]

Het oude Friesche Wapen heeft zeer veel overeenkomst met die wapenschilden, welke sedert de Kruistogten in gebruik kwamen, en dit versterkt de meening, dat het niet van Friso’s tijd af als Landswapen of als veldteeken is gevoerd.—Hamconius zegt, dat van Friso af tot Beroald het Wapen bestaan hebbe uit een azuren schild, waarop drie zilveren balken, op welke zeven roode plompebladeren (niet pompelbladeren, zegt Dodonaeus) geplaatst waren.—Van Beroald tot Radboud II werden er een balk met vier bladeren bijgevoegd, zoodanig als Beroald het veranderde, toen hij, de dochter van Koning Ridzard gehuwd hebbende, na den dood zijns schoonvaders Oost- en West-Friesland vereenigde.—Suffr. Petri plaatst de plompebladeren tusschen de balken en niet op dezelve, strijdig met de regelen der Wapenkunde, welke niet toelaten, dat men kleuren op kleuren, maar wel kleuren op metalen plaatst, gelijk men dit bij de Schrijvers over de Heraldie zal vinden.—Koning Haron zoude vroeger aan de Hertogen van West-Friesland een Wapen gegeven hebben, met slechts één zilveren balk en vier roode plompebladeren in het blaauwe schild.—Met de regering van Karel den Groote kwamen de leeuwen en blokjes in het Landswapen.

Bl. 7.—Ao 245.

De Friesche Pateele en de Friesche Hoorn. Winsemius, Chron. fol. 12, spreekt niet uitdrukkelijk van de eigenlijke Pateele als door Adel ingesteld, maar wel van de vriendenmaaltijden en andere bijeenkomsten, waarop men zich, ook op Duitsche wijze, aan de dronkenschap overgaf: iets dat aan geen tijdvak zeer vreemd is. Echter werd er spoedig [319]bij de feesten een ceremonie- of zedemeester aangesteld, wien bij het drinken vooral het toevoorzigt was gegeven. De kantteekening van Wins. ter a. p. luidt: »Die Vriesche Hoorn inghestelt met den Schuttel.”—Deze Pateele of schotel zou uit dertien of veertien verschillende geregten bestaan hebben, en de Hoorn een gewone stierenhoren geweest zijn. Wie nu de geschiedenis van Adel voor eene fabel houden, beweren, dat de Friezen het gebruik van uit Horens te drinken van de Denen en Noren hebben overgenomen.—Dan stellig is het, dat het gebruik in overouden tijd bestond; als ook, dat men later de Horens niet meer van gemeene stieren, maar van Ur-ossen genomen heeft, dezelve zeer versierde en met goud en zilver prachtig liet beslaan.—In de onuitgegeven Kronijk van Worp van Thabor, Lib. I. cap. 2, wordt hierover uitgewijd. Zie Hamconius, Frisia, fol 8; Gabbema, Verh. van Leeuw., bl 13; Alkemade, Displegtigheden, II. 408 volgg.

Bl. 7.—Ao 245.

Adelingen. Ofschoon er reeds in de vroegste tijden, en welligt in Friesland vroeger dan elders, een stand van mannen bestond, die men Edelen noemde, is het echter niet aannemelijk, dat zij hunnen naam van dien van Prins Adel hebben ontvangen. Immers de afleiding van het woord spreekt het tegen. Het zij voldoende, uit meerderen hier het aangevoerde van de kundige en schrandere Vertalers en Aanteekenaren op de Oude Friesche Wetten aan te halen, en als het meest aannemelijk denkbeeld na te volgen. Aldaar, op bl. 132, lezen wij: »Waar in het weezen van den Adel, onder de Duitsche volken, bij ouds bestaan hebbe, kan met geen volkomen zekerheid bepaald worden.—Leibnits (Excerpt. Mejerian. p. 289) en Gærtner (ad. L. L. [320]Sax. p. 21.) leiden het woord Edelman af van het over oud woord ot of od predium, possessio, [een goed, hetzij op het land of in de stad; bezit] (waar van allod), zoo dat Edelman zooveel zoude zijn als odelman, predii vel pagi possessor, [groot goed- of landbezitter] en stellen op dien grond het oorspronglijk weezen van den Adel in de bezitting van aanzienlijke vaste goederen.”—Wachter en anderen stellen het wezen van den Adel in hooge geboorte; doch altijd blijft de vraag, hoe de eerste edelman in de wereld gekomen zij.

Adel dus van od, ode, ade, ede39, grond, bezitting afkomstig, zoo is Edele, Edelman oorspronkelijk een grondbezitter. Daar nu deze Edellieden, als de aanzienlijkste personen, natuurlijke voorregten genoten, tot hooger ambten en vooral tot hoogere rangen in de krijgsdienst werden verkozen, hadden zij ook, in de vroegste tijden namelijk, over hunne minderen het beheer en bestier, zelfs eigene regtspleging en vrij gebied. In lateren tijd echter werden er algemeene bepalingen, blijkbaar uit de alleroudste Friesche wetten (Lex Frisionum sive antiquae Frisiorum leges) gemaakt, waaraan de Edelen zich moesten houden. De afstammelingen der grondbezitters, rijksten, traden, hoewel niet regtens, in de voorregten der ouders, met het ontvangen van het ouderlijk erfdeel (Ethel, in ’t Oud-Friesch). De rijken evenwel, die zich goederen aankochten, werden niet onder den Adelstand opgenomen, omdat hunne voorouders niet onder de Edelen hadden behoord: zoodat al zeer vroeg de Adel zijn voorregt aan geboorte toekende.—Destijds bestonden nog bij den alouden Frieschen Adel geene brieven, wapenen of teekenen van Adeldom, daar deze eerst in de XI of XII eeuw in gebruik zijn gekomen. [321]

Ten tijde van den regerenden Vorst, Hertog Georg van Saxen, (1505) werd op diens last een register van den Frieschen Adel opgemaakt40, in hetwelk de in de Grietenijen aanwezige Edelen, met de wegens oorlogen of onlusten afwezigen, werden opgeschreven. Hierdoor mogen wij vooronderstellen, dat van dien tijd af de wezenlijke erkenning van den Adel heeft plaats gehad, en ook de bepaalde erfopvolging is begonnen. De Friesche Adel onderscheidde zich alzoo van die van andere landen, daar de eerste ten gevolge van vrij en onafhankelijk bezit van goederen tot dien stand was verheven, terwijl de andere ten gevolge van landgoederen, van zijnen Vorst ontvangen, daartoe geraakte; ook werden er soms door den Vorst, zonder dit, in den adelstand ingelijfd, dat is, in diens voorregten gelijk gesteld. Zoo had men dan ook in Friesland niet de verdeeling in bijzondere rangen, als Graven, Hertogen, Baronnen en Heeren,41, maar alleen den rang en titel van Friesch Edelman, den hoogsten rang en titel, welken men voeren kon en wilde. Echter verkoos men in den eersten tijd zich Raden, Hoofden en Aanvoerders in oorlog en vrede, die dan Heerschappen en Hovelingen, en in de steden, bepaaldelijk Oldermannen genoemd werden. Deze posten bleven ook in de familiën.

Onder de regering van Keizer Lotharius II , omstreeks den jare 1125, bestond er tweederlei Adel,—de Hoogere, die onmiddelijk onder den Keizer was gesteld, en de Lagere, die onder Hertogen en Graven behoorde te staan. Dan de Friesche Edellieden wilden geene Hertogen of Graven van Friesland [322]erkennen, maar alleen onder de oppermagt des Keizers staan, even als hun land. Leenmannen te wezen was hun een ondragelijk denkbeeld, even als het voorregt uit vorstengunst gesproten, en zoo was dan ook de alleen begeerde titel van Friesch Edelman geen mindere, dan die van Graaf en Hertog. Het gebruik bij den Adel, om zich naar hunne landerijen en kasteelen te noemen, was in Friesland minder algemeen, daar men voor geslachtsnaam veeltijds den voornaam zijns Stamvaders nam. Men leze v. Halmael’s Oersicht oer Frieslâns Schijdnis, § 24: Friesch Jierboeckjen, 1833. Vergel. voorts het vertoog van Jonkheer M. Hettema over den Oorsprong van den Frieschen Adel, voorkomende in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 27 November 1832; de Narede van den Heer v. Halmael achter zijn Treurspel Ats Bonninga; F. Sjoerds, Beschr. v. Friesland, I. 470; Wakker van Zon, zijn Boekje getit. de Adel, door Anonymus Belga, p. 16. volgg.

Bl. 10.—Ao 59.

Over den Afgod Stavo, denzelfden met Thor, leze men Westendorp’s Verhandeling over het gebruik der Noordsche Mythologie, (in de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterk. II. D. 1 St.) p. 29–33;—en vergelijke Oudh. en Gest. van Vriesl. I 283–285 en 485.

Bl. 12—Ao 4.

’t Roode Klif. Al de wonderen van het Roode Klif, nabij Stavoren, met en zonder het bestuur des Duivels, alhier en vervolgens vermeld, kunnen wij op geenen goeden grond den waarheidlievenden Lezer [323]aanbevelen. Echter willen deskundigen, na ontdekking en onderzoek van eene soort van lava in den grond aanwezig, het denkbeeld niet verwerpen, dat het Klif een vulkaan van minderen rang is geweest, of ten minste daarvan eigenschappen heeft gehad.—Over de menschenoffers in Friesland gebruikelijk, zie de Aant. op ’t jaar 700.

Bl. 13.—Ao 29.

Deze Holle, Olennius, was Hoofdman eener Keurbende, en Landvoogd van wege de Romeinen over Friesland. F. Sjoerds (Jaarb. I. 128) noemt hem »een gemeen persoon onder de Voorpyllenaars42.

De verklaring van Holle of Hollo, naar de Friesche taal Hoofd, Hoofdman, vindt men bij Hamc. Fris. p. 11, en bij S. Petri, de Frisior. Antiq. et Orig. Lib. I. Cap. IX, welke laatste hem, echter verkeerd, een Fries van afkomst noemt.—Diocarus ontving eerst, volgens de kronijken, na de overwinning op de Romeinen den naam van Segon. Hamc. I. I.

Bl. 13.—Ao 29.

Omtrent het woud Baduhenne. Over den oorsprong en ligging van dit in de Vaderlandsche Geschiedenis beroemde heilig woud is verschil ontstaan, zoo als natuurlijk volgen moet, wanneer geene de [324]minste narigten uit de oudheid overblijven. Er pleit echter meer voor, dat deszelfs ligging in de Wouden dan bij Franeker geweest zij. Even zoo is het onzeker welke Godheid, aldaar vereerd, door Baduhenna wordt aangeduid. Ook de Oudheidkenner Westendorp heeft het onbeslist gelaten in zijne genoemde Verhandeling. v. Halmael, in het voorberigt voor zijn Treurspel Adel en Ida, zegt: »De naam van het woud Baduhenna is voorzeker door Tacitus verlatijnd. Wanneer men er den uitgang enna of henna (dien wij, hoewel misschien anders gewijzigd, ook in den naam Nehalennia ontmoeten,) afwerpt, heeft Badu genoegzame overeenkomst met Balder, om de onderstelling te rechtvaardigen, dat Baduhenna een aan Balder geheiligd woud was.” Dit komt ons geenszins vreemd voor, daar ook de vereering van den in de Scandinavische godenleer zeer bekende Godheid Balder, zoon der Godinne Frigga, voornamelijk en welligt uitsluitend tusschen den Rijn en den Wezer plaats had, en aldaar in hoogen rang en van groot gezag was.—Dat er in Friesland gewijde bosschen zijn geweest, is buiten twijfel; jammer maar dat hunne ligging niet is nagespoord geworden, en dit, met zoo vele andere zaken, voor een nageslacht bewaard blijft, ’t welk alsdan in zijne nasporingen misschien niets meer ontdekken zal, dan dat het eenige eeuwen te laat gekomen is!—Vergel. West. zijne uitstekende Verh. over het gebruik der Noordsche Mythologie. Halma, Toneel der Vereenigde Nederlanden, enz.

Bl. 15—Ao 59.

Vryt of Verritus en Malorix,—of Maloriges. In de Jaarboeken van Tacitus, het dertiende, is het voorval dezer beide gezanten, welke hij regerende Vorsten noemt, in zijne bijzonderheden omschreven, [325]bepaaldelijk vermeldende hunne vrijmoedigheid, toen zij in den schouwburg meer met de aanschouwers dan met het spel zich bezig hielden, en van zitplaats veranderden, om zich in het Raadsheerlijk gestoelte neder te zetten, onder de afgezanten van andere volken, die men wegens trouw en vriendschap bijzonder eer bewees. Deze aloude opregtheid, zoo als men het noemde, beviel niet alleen aan het publiek, maar ook den Keizer Nero zoo wel, (wien in eene kwade luim zulk een gedrag weleens zeer mishaagd konde hebben) dat hij den Gezanten het belangrijk burgerregt te Rome schonk.—Van de bekeering in den tekst vermeld, ook bij Winsemius geboekt, wordt bij Tacitus niet gewaagd, zoo als het ook niet voor waarheid wordt aangenomen, onder anderen door Harkenroht in zijne Oostfr. Oorsprongkelykheeden, p. 24 en 29, dat Verritus en Malorix, of zoo als zij anders mogen geheeten hebben, uit de adellijke geslachten der Hermana’s en Cammingha’s gesproten zijn, ’t welk door Suffr. Petri en Hamconius wordt beweerd.—P. Nota, in zijn Aanhangzel betreffende de Oudheden van Berlikum, p. 79 in de noot, vermeent, in de woorden van Tacitus de bevestiging te vinden, dat Verr. en Malor. geene Friesche maar Duitsche gezanten geweest zijn. Maar waarom kunnen zij niet enkel Leidslieden van de uittrekkende Friezen geweest zijn, en een ander Koning of Vorst der teruggeblevenen? Deze gebeurtenis, zegt West. Jaarb. p. 15, behoort niet tot de geschiedenis der Groote Friezen.

Betrekkelijk deze namen vinden wij bij A. Ypeij, Geschied. der Nederl. Tale, I. D. bl. 161 noot, onder de bewijzen, dat de oude Friezen vele namen met hunne buren gemeen hadden, en er dus eene groote wederzijdsche gemeenschap van volk en taal bestond, ’t navolgende: »Reeds onder de oudste Vriezen schijnen er zulke algemeene namen in gebruik te zijn geweest. Zulks toch mag men opmaken, uit de namen van twee Vriesche gezanten van Rome, onder Nero, welke Tacitus voor ons bewaard heeft, namelijk Verritus en Malorix. [326]Ann. Lib. XIII C. 54. Indien ik mij niet bedriege, waren dit, de nog bekende namen Gerrit en Maurik. De V toch, gelijk wij weten, verandert ligtelijk in G, en de L in U. Gelijk de Nederlanders in het algemeen van Gerrit, hun Geert hebben, zoo hebben, naar het schijnt, de Vriezen bijzonderlijk van Maurik hun Murk gemaakt.”

Bl. 16.—Ao 59.

Op ’t Oude Hof te Lewerden. Cappidus van Staveren, Suffr. Petri en Hamconius zeggen, dat reeds voor Christus geboorte Leeuwarden onder den naam van Aula Dei, dat is Gods-Hof, bekend was, alwaar het opperhoofd der Druiden, Barden of Priesters was gesteld. Hier was de leerschool van de Friezen, en genoten zij onderwijs in de godsdienst, wetenschappen en wijsbegeerte. Dit gesticht zoude te Oldehove gestaan en uitstekende mannen hebben voortgebragt. Latere schrijvers verwerpen dit denkbeeld geheelenal. Wat er van zij is moeijelijk op te sporen, nog moeijelijker te beslissen. Verg. Oudhed. en Gesticht. I. 283, alwaar de kundige vertaler, v. Rhyn, in den geest van Emmius steeds tot verwerpen genegen van de oude kronijken, ook geen geloof daaraan hecht. Over de goden- en geloofsleer der Druiden, hun priesterschap, beheer, en hun bestaan in het oude Friesche Rijk, vergelijke men de meergemelde Verhand. van Westendorp, over de Noordsche Mythologie, p. 319 volgg. en 331 volgg.—v. Wijn, Huisz. Leven, I. 8, en Hist. Avondst. I. 123, zegt, dat de Germanen en dus ook de Friezen geene Druiden of Barden gehad hebben: het tegendeel wordt door West. bewezen;—zie bl. 287 onzer Aanteekeningen.

Bl. 17.—Ao 94.

De Noormannen. In dezen tijd, en gedurende [327]vele eeuwen later, werd Friesland van tijd tot tijd door de Noren en Denen vreeslijk geteisterd en geplonderd. Menigmalen behaalden de Friezen eenen triomf op dezelven; doch ook dikwijls leden zij bloedige nederlagen. Ocko van Scharl spreekt reeds van eenen sterken inval op den jare 62, wanneer de Deensche Koning door sommige Oostersche volken zou opgehitst zijn. In het jaar 69 wil men dat de Friezen, het jaarlijks rooven, plunderen en moorden moede, eene groote krijgsmagt naar Denemarken zonden, om ze in hun eigen land te bevechten, dan storm en onweer hadden dezen togt belet. In ’t volgend jaar echter sloten zij met den Koning een bestand, ’t welk, hoe wonder ook, volkomen stand gehouden heeft tot den bepaalden tijd. Deze boven bedoelde inval der Noormannen, welke anderen op den jare 90 stellen, schijnt zeer geweldig geweest te zijn, en uit hoofde van den weinigen wederstand aan deze zijde, daar de meeste Friezen in Romeinsche dienst afwezig waren, hadden zij tijd en gelegenheid zich aan moord en roof ter kele toe te verzadigen. Picardt, in zijne Annales Drenthiae, spreekt ook alzoo van dit feit.—Zie de noot p. 305. F. Sjoerds, Jaarb. I. 197.

Bl. 17.

Onder zeven Hertogen. Het algemeen gevoelen is, dat die waardigheid van Hertog, met welken titel thans dien van Prins, in navolging der naburige volken, verwisseld werd, niet in eenen Hoogvorstelijken of Koninklijken staat en magt bestaan hebbe, maar dat de Hertogen, Heervoerders, Krijgsoversten of Opperbevelhebbers waren, aan welken het bestuur en beleid des oorlogs, met alwat daartoe behoorde, was opgedragen. [328]

Bl. 22.—Ao 248.

Dokkenburg. Deze verklaring is zeer juist. Bij Kiliaan vinden wij Docke, (vetus) navale: waaronder verstaan wordt: stabulum of armamentarium, ligplaats der schepen, d. i. haven. Ook bij denzelfden Docke, Germ. poppe: en in den Theutonista, Dock of Pupp, pupa, pupulla, popje.—Docke van Stro.

Over de stichting dezer stad zullen wij niet uitweiden; zij is na Stavoren de oudste, en in allen opzigte zeer merkwaardig geworden. Men leze hierover de Oudheden en Gestichten, I. 404, met de aanmerkingen van v. Rhyn, die met Emmius de hooge oudheid betwijfelt. Wat voorts derzelver geschiedenis betreft, zeer belangrijk is, om herlezen en vergeleken te worden, de korte Geschiedenis der stad Dokkum voor den Vrede van Munster, voorkomende in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 6 Julij 1830; alsmede de beide stukken in dezelfde Couranten van 2 en 9 Maart te voren, ter verdediging strekkende tegen de dikwijls kleingeestige en dwaze aanvallen tegen Dokkum en deszelfs bewoners, vooral van lieden wier spelend vernuft zich door duizend vervelende herhalingen van vroegere aardigheden tracht staande te houden. In die stukken is eene naauwkeurige opgave der groote en beroemde mannen, die Dokkum heeft opgeleverd, te vinden.

Bl. 23.

In den jaare 289,—of omstreeks dezen tijd, toen Constantius Chlorus, door Keizer Diocletianus tot den rang van Roomsch Koning verheven, Galliën met zijne grensprovincien onder zijn gebied verkregen, en de Franken, Saksen en Friezen in Batavien had overheerd, werden er velen door hem omgebragt, anderen verplaatst, gevankelijk weggevoerd, in het Romeinsch leger ingelijfd, of tot harde slavendiensten [329]vernederd. Uit verbittering en tot weêrwraak moesten nu de Friezen, Overrijnsche Franken, Cauchen, Chamaven en Bructeren in vereenigde magt, van den winter en den digtgevrozen Rijn gebruik maken, om Constantius en zijn heir te overvallen. Dan het goed krijgsgeluk diende hen niet zoo gunstig als onze kronijk vermeld; de dooi viel in, het eiland werd door de Romeinen omsingeld, de Friezen ingesloten, vermoord of gevangen, en nog dieper onder ’t juk gebragt. Daarna is er met hen een verbond gesloten.—Schot. Fr. Hist. p. 30.—F. Sjoerds, Jaarb. I. 225 volgg.

Bl. 24.

Omtrent den jaare 312, enz. De kronijkschrijvers verhalen, dat omstreeks dezen tijd door vijf aanzienlijke Edellieden, West-Friesland (d. i. de landen ten westen het Flie) is bevolkt en bebouwd. De in onze kronijk genoemde Diederik stichtte de hoofdplaats Medemelaca, Medemblik, aldus genaamd naar de Godin Medea; Geerard bouwde het dorp Opdijk; Roelaard, ’t dorp Wildenes, met een sterk kasteel; Keno was stichter van Bennenbroek, en Adelbold van het dorp Winckel.—Dit verhaal heeft eene meerdere beteekenis, dan wij thans nog in staat zijn te geven. Over Medemblik zijn oorkonden van de IX eeuw voorhanden.—Zie over den naamsoorsprong enz. den Tegenw. Staat van Holland, II. 502.

Bl. 25.—Ao 334.

Friesche Buinen. Op bl. 9 onzer kronijk wordt reeds gesproken van West-Friesland, en zou deze benaming er dus vroeger geweest zijn.—Hamconius, [330]Frisia, bl. 5 en 9, zegt op Firsiabones, dat Bone in ’t oud Friesch Boer beteekende, en dus Frisiabones, Friesche Boeren zijn, waarvoor onze kronijk Plompaarts geeft. A. W. Schrieck, in Orig. rerum Celt. et Belg., verklaart het woord door Frisii separatim habitantes, Friezen die afgezonderd van hun eigenlijk land en landgenooten woonden. Alting, van Rhyn en anderen beweren, dat het woord beteekent Friesche Waterbewoners, waarmede zich latere schrijvers hebben vereenigd, en ’t welk ook door den geleerden Ypeij, in zijne Geschiedenis der Nederl. Tale, I. bl. 164, en II. bl 109 en volgg. nader is bevestigd. A beteekent water: buen, boen, wonen, verblijf houden, dus zijn Frisiabones Friezen, die aan het water wonen; en deze uitlegging is de eenvoudigste en de beste, wel zoo goed als de ongelukkige inval van Junius (Batavia, p. 48. Ed. 1652), om van Frisiabones, Friesche apen te maken!—Plinius noemt dezelve als wonende tusschen het Vlie en het Helium, monden van den Rijn. Dat deze Schrijver ook hier heeft misgetast, bewijst Schwartz, Voorr. I. 26. Tacitus zwijgt er van, doch deze kan hen gehouden hebben onder de Kleine Friezen te behooren. Het denkbeeld van den Heer Ypeij is zeer aannemelijk, dat de Frisiabonen eene volkplanting van echte Friezen zijn geweest, wonende aan de linkerzijde van het Vlie in West-Friesland, onderscheiden van de Kaninefaten, (waarschijnlijk aan de oevers der Noordzee woonachtig) en van de Marsatii in de moerassige, naderhand door de Zuiderzee overspoelde landen zich ophoudende, even zoo als de eerste Bildtbewoners eene volkplanting was van oorspronkelijke Noord-Hollanders.

Bl. 26.—Ao 339.

Die Waarden wierd genaamd. (Zie ook op de jaren 357 en 377.) Even zoo ook verhaalt Winsemius, [331]Chronique, fol. 37 doch naderhand; (fol. 40) noemt hij de stad Norden, om welke reden weet ik niet; daarin is Soet. in zijn Op- en Nederganck van Stavoren, p. 55, hem gevolgd, die door Harkenroth, Oostfr. Oorsprongkel. (p. 39 en 232) daarover zeer gegispt wordt, dat hij Van Esonstad, Norden maken wil; en toch heeft Soet, slechts het gezag van Wins. gevolgd. Door de Noren en Denen zoowel als door herhaalde watervloeden heeft die stad veel geleden, en is dikwijls geplunderd en grootendeels afgebrand geworden. Westend. Jaarb. p. 19, stelt op ’t jaar 398 het bouwen van Esonstad door den Koning Ubbo (Uffo). Over de oudheid dezer stad heeft Emmius ook zijnen twijfel mede gedeeld, doch v. Rhyn is hier wat toegevender dan wel anders.—Zie Oudh. en Gest. I. 454 volgg.

Bl. 28 en 31.—Ao 385 en 449.

Des Hengst en Hors, zijn zoonen enz. In den jaare 449, als Hengst en Hors enz.—De geschiedenis dezer Koningszonen is belangrijk genoeg om in aandacht genomen te worden, en wij vinden er, verondersteld zelfs dat wij onze kronijkschrijvers verwerpen, ook bij den Engelschen Historieschrijver Beda, (lib. I. Cap. 15) de vermelding van. Deze zegt dat zij de zoons van den Saxischen Vorst Vergistus (achter-kleinzoon van Wodan), en dus niet van Odolf Haron waren, hetgeen ook met de tijdrekening verkeerd zoude uitkomen. Hierover is twist ontstaan, welke onbeslist is gebleven: echter komt men daarin overeen, dat Hengistus en Hors aan het hoofd van de Saksen, Friezen, Angelen en andere naburige volken, door den Britschen Koning Vortigern te hulp geroepen, derwaarts zijn getogen, en zich eindelijk meester van dat land hebben gemaakt. Hunne geschiedenis is omstandig beschreven bij Ocko van Scharl; en hoezeer dezelve ook bij andere [332]schrijvers in een romantisch gewaad is gewikkeld, draagt zij, in onderlinge vergelijking gebragt, vele kenmerken van oorspronkelijkheid. Wij kunnen hier in geene verdere ontwikkeling treden, doch zullen voor dien het lust, de bronnen en navolgingen aanwijzen, waarin de historie dezer gebroeders beschreven staat, met derzelver verscheidenheden.—Occo Scharlensis, Chronyck, op ’t jaar 385 en 441; Furmerius, Annal. Phrisic. p. 124 en 144; Winsem. Chr. fol 43 en 47; Schot. Fr. Hist. fol. 39 en 53; F. Sjoerds, Jaarb. I. 269 volgg.; Emmius, Lib. III. p. 39 seq.; Oudheden en Gestichten, Nabericht van v. Rhyn, bl. 368; Wagenaar, Vad. Hist. I. 289; Beda, Hist. Eccl. Lib. I. cap. 12 etc. en Chronicon; Jancko Douwama, Boeck der Partijen, p. 37; Westend. Jaarb. I. bl. 26; Overzigt van v. Halmael hiervoren § 7, jaar 449; Gibbon, Hist. of the decline and fall of the Rom. Emp. Ch. 38. IV. 395; Hume, Hist. v. Engel. I. 23 volgg.

Bl. 32.

In den jaare 463. Men vergelijke de tegenspraak in gemeld Nabericht van v. Rhyn, p. 372.

Bl. 32.—Ao 496.

Deed Klodoveus, een inval in Friesland. F. Sjoerds, Jaarb. I. 290 en anderen verhalen, dat de Friezen in dezen strijd het onderspit delfden, de Friezen en Saksen terugkeerden, maar de Allemannen, welke in dezen strijd deelden, hun gebied verloren; terwijl Koning Clovis, ingevolge hunne belofte, na de overwinning in dezen hagchelijken kamp, met 3000 Franken, tot het Christendom overging. Eenige jaren vroeger, omstreeks 476, was het Westersche Keizerrijk [333]geheel ten gronde gegaan, en niemand over de Maas en den Rijn gaf gehoor aan het Romeinsche gezag.—Verg. Bilderdyk, Geschiedenis des Vaderlands, I. 60 en 61.

Bl. 34—Ao 517.

Groningen, bij de Friesen Grins genaamt. In 517 werd, luidens het verhaal van eene der kronijken, Groninge of Groinge (Grens, Grins) met een houten staketsel omgeven, ter beveiliging der veste. Deze wijze van bevestiging was reeds veel vroeger bij de Germanen en Belgiërs in gebruik, en behoeft, op dezen tijd, niet de minste verwondering te verwekken.

Bl. 34.—Ao 527.

Richold, zijn oudste zoon. Over de geschiedenis in dit tijdvak is een bijzonder verschil ontstaan bij vele schrijvers, daar de verwarringen, zoowel in den tijd als in de personen, aanduiden, dat men het spoor bijster is geraakt, en men alzoo tot gissingen zijne toevlugt heeft genomen, om uit de onderlinge tegenspraak tot eenige waarschijnlijkheid te geraken. Ook onze kronijk geeft geen meerder licht, maar is schijnbaar in den doolhof medegedwaald. De opgave van den zoon en kleinzoon van Diderik, (zie op ’t jaar 334) beide Lem of Willem geheeten, en Dibbalds zoon van denzelfden naam, waarvan Haarlem zijnen naam ontleende, is in ’t geheel niet in de haak, schoon ook Winsemius (fol. 36 en 48) hem hierin is voorgegaan. Verg. Scriverius in zijden Toets-steen op het Oude Goutsche Chronycxken, p. 204, 205. De andere kronijken springen met die historie, tot op Adgillus tijd, wonder om, terwijl [334]men het over diens vader maar geheel niet eens kan worden.—Was Adgillus een Saks of een Fries? Beroald, Bertoald of Berthold voerde volgens veler gevoelen het gebied over de Saksen, en daar Ritserd, naderhand bijgenaamd Arundelius, in dien tijd Koning der Hoog-Friezen was, (in onze kronijk bl. 36 genoemd) moet Adgillus diens zoon geweest zijn. Dit is mede de gissing van Emmius, door v. Rhyn goedgekeurd, en door F. Sjoerds (Jaarb. I. 334) gevolgd. Het is ons wel voorgekomen, dat men Saksen en Friezen, Beroald en Ridserd met en onder elkander heeft verward, en dat Beroald door de Saksen tot Koning of Hertog was verkozen;—maar in hoeverre hij ook een deel der Friezen beheerscht hebbe, en hoedanig van Odibbald af de geslachtsopvolging geweest zij tot aan Adgillus, behoort tot een nader naauwkeurig onderzoek. Verg. onder anderen v. Rhyn’s Nabericht, bl. 376–382, te dezen opzigte zeer duidelijk. Over Ridserd Arundelius, die een dapper en vermaard Vorst moet geweest zijn, West. Jaarb. bl 30 volgg. Schot. Fr. Hist. fol. 47.

Bl. 35

Watervloeden in Friesland.

In den jaare 570. Dus ook Winsemius, Soet en anderen, doch Gutberleth, in zijne Aanteekeningen op Gabbema’s Watervloeden, p. 14, vermeldt uit de geschreven kronijk van Ocko van Scharl, hem ten gebruike gegeven door Bern. Fullenius, den weêrgaloozen Hoogleeraar in de Wiskunst in Frieslands Opperschool (gelijk hij zegt), dat aldaar deze vloed gesteld wordt op den jare 533. Ook de kronijkschrijver Twisk noemt hetzelfde jaar. [335]

Door Dirk, Burger van Schoorl, wordt in diens kronijk als eerste Watervloed opgegeven die van 333 in Noord-Holland, wanneer de Zijpe is ingebroken en 1200 jaren verdronken heeft gelegen. De stad Grebbe, door de Romeinen gesticht, liggende aan ’t Eimer Swin, thans nabij het Nieuwe Diep, of een half uur gaans benoorden Wieringen, zou toen verdronken zijn, schoon anderen dit voorval later stellen43. In 435 was er weder een zware vloed over Friesland, zoo als ook in 516, in onze kronijk vermeld. Na 570 volgde die van 584, met het wonder zeldzame, vruchtbare jaar. In 586 of 62644, of welligt in beide jaren, werd Friesland alweder overstroomd. Een viertal jaren later begon de wijze Adgillus vliedbergen en terpen te maken, en gaf der bedijking hare geboorte. Vele menschen en veel vee verdronken in den vloed van 792 of 793, en door al deze verwoestingen waren er een aantal steden, dorpen, bosschen, alsmede eene groote uitgestrektheid lands verzwolgen en vernietigd, waarvan de onder de golven der zee liggende zandbanken de sporen van het vorig bestaan aanwijzen.

De St. Thomas vloed van den jare 806 was geducht voor Friesland; en van dien tijd tot op de helft der XII eeuw moeten door verscheidene overstroomingen Friesland, Noord-Holland, Zeeland en Vlaanderen deerlijk zijn geteisterd, vooral in den jare 839 [336]zou dit gewest bijna geheel overstroomd geweest zijn, en er eene gansche omwenteling in den bodem van ons vaderland te weeg zijn gebragt.

De St. Juliaans-vloed in ’t begin van 1164 kostte het leven aan duizenden van menschen en beesten; waarop de alles verwoestende Allerheiligen-vloed van 1178 volgde, die de zeebaren tot aan Utrechts wallen voortjoeg. In dezen tijd kreeg de Zuiderzee eene groote uitgestrektheid; terwijl de baatzuchtige Friesche Abten vele verderfelijke doorgravingen deden maken, die de zee in vernielende krachten deed aanwinnen. Ook in 1200 stroomde een deel van Friesland over; doch van den schrikkelijken watervloed in Noord-Holland, in 1212, vindt men niets betrekkelijk Friesland vermeld. Dan bij den ijsselijken Marcellus-vloed, in Januarij 1219, was geene overstrooming te vergelijken, hetgeen dan ook bij de nakomelingschap ten spreekwoord is geworden. Alwat tusschen den Wezer en de Schelde op en over de oppervlakte van den grond aanwezig was, werd op vele plaatsen vernield en vernietigd, en duizenden menschen van ’t leven beroofd. Dezen vloed (zegt Westend. Jaarb. p. 238) meenden velen te moeten toeschrijven aan de brooddronkenheid en de woestheid van een zekeren Fries en kampvechter, die het hoogwaardig sacrament te Wijtwerd en Uskwerd, ter plaatse waar men naderhand het klooster van St. Jan stichtte, zeer hoonde en ontheiligde.

De jaren 1220, 1221, 1222, 1223, 1224, 1227, 1230, 1237, 1246, 1248, 1249, 1250, 1257, 1262, 1266, 1273, 1277, 1285, 1287, 1288 en 1290 waren uiterst rampvol voor Friesland, en wie kan er zich een denkbeeld van vormen? twintig overstroomingen in ééne en dezelfde eeuw, in één en hetzelfde Gewest! En niet alleen door de vloeden, maar ook omstreeks het midden dezer eeuw werd Friesland door eene vernielende pest onder menschen en vee jammerlijk geteisterd, terwijl haat en nijd, twist en tweedragt onder de ingezetenen aller onheil ten top voerden.—In deze eeuw verdwenen Ezonstad, [337]Camminghaburg bij Leeuwarden, Britsenburg aan de Middelzee, de stedekens Wartena ten deele en Grind geheel.

In de veertiende eeuw werd Friesland acht malen gedeeltelijk overstroomd, en wel ten jare 1313, in welke de beroemde Wijbo Sjoerds van Grovestins, voornaam hoofd der Vetkoopers, het leven liet, en op welke overstrooming weder eene pestziekte zoude gevolgd zijn: voorts in 1334, 1336, 1361, 1377, 1380, 1387 en in 1400, de Friesche vloed genaamd, welke van belang is geweest voor de opkomst van Amsterdam, door het aanmerkelijk verwijden van het Marsdiep, het zeegat tusschen Texel en den Helder.

Wederom vijftien overstroomingen in de XV eeuw, waren ons gewest ten geesel en ter vernieling. In 1403 was de 3de Catharina’s vloed, maar in 1421 rigtte de St. Elisabeth’s-vloed hare ijsselijke verwoestingen aan, waarin de 72 dorpen in den Zuid-Hollandschen Waard bedolven werden, zoodat er twintig geheel te niete gingen. De volgende vloeden hadden plaats in 1425, 1426, 1427, 1428, 1429, 1434, 1437, 1446, 1464, 1470, 1474, 1477, en 1497; en geen wonder dat het land overstroomde, want de onderlinge twist en tweedragt gaf aan den oorlog voedsel, terwijl de eendragtige zorgen voor het behoud des lands verloren waren. West-Workum, Westerbierum en Dijkshorne waren den golven ter prooi geworden: niet alles echter was verlies, want de Middelzee was nu geheel aangeslijkt, en gaf kostelijk land.

Ook in de XVI eeuw was Friesland even ongelukkig door den ramp der vloeden, zoodat wel twintig malen in dit tijdvak het land overstroomde. In de jaren 1502, 1503, 1509, 1516, 1517, 1520, 1524, 1525, wanneer er drie vloeden in één jaar waren; in 1530, 1531 en 1532 (misschien dezelfde), 1552 en 1559 rigtten zij vele verwoestingen aan. Maar de geweldige Allerheiligen-vloed van 1570 heeft het gansche land langs de zeekusten van Frankrijk tot aan Noorwegen toe, als in ééne zee herschapen; terwijl in Friesland de schrik en ellende, die land en inwoonderen in eenen [338]poel van jammeren stortte, door geene pen waren te beschrijven, door geene woorden te vermelden. Wel 20,000 menschen, zeggen de schrijvers, zijn in onze Provincie omgekomen: 1800 telde men in ééne Grietenij.—Daarna had men weder met dit onheil te kampen in 1572, 1573, 1575, 1577 en 1578. Toen evenwel, door tusschenkomst en dwang van Caspar de Robles, werd er gedijkt en gedamd.

Hoewel nu de vloeden in de XVII eeuw minder waren dan in de vorige, was evenwel de zee niet in banden te houden, maar brak nog dikwijls door de dijken heen, en bedierf een deel van het zoo vaak geteisterd gewest. In 1610 liep de zuidwesthoek onder: 1623, 1625, 1643, 1651, 1665 en 1675 waren noodlottige jaren, en vooral het jaar 1651, waarin de St. Pieters-vloed, na dat in Januarij de algemeene rivier-overstrooming in de Nederlanden had plaats gehad, in de volgende maand vele oorden in Friesland verwoestte. Voor Noord-Holland was die vloed verschrikkelijk.

In den aanvang der XVIII eeuw, en wel in 1701 en 1703, zoo ook in 1715, leden door de overstroomingen het land en de zeedijken veel schade, dan door den 7 kersvloed in 1717 was de verwoesting groot, vooral in Oost-Friesland.—Ten jare 1731 werd het paalwerk langs de kusten, en sommige sluisdeuren door de wormen geheel doorknaagd en verteerd. Bijna zestig jaren lang bleef Friesland voor storm en vloed beveiligd, doch in 1775 en 1776 had de provincie door twee overstroomingen, en vooral door de laatste, veel te lijden; dit was echter niet te vergelijken bij den geduchten watervloed van den jare 1825, die langs de zeekusten van Noord-Jutland af tot Frankrijk toe, zijne vernielende kracht heeft uitgeoefend.

Vergelijk de Inleiding voor mijn Geschiedkundig Tafereel van den Watervloed en de Overstroomingen in de Provincie Vriesland; voorgevallen in 1825, en alle de afzonderlijk daarin aangehaalde schrijvers. Westend. Jaarb. van Groningen, op de verschillende jaren, die echter vele overstroomingen niet heeft vermeld.—Een zeer goed boek over de laatste overstrooming [339]is dat van den kundigen F. Arends, Gemählde der Sturmfluthen vom 3 bis 5 Februar 1825: (zu haben bei dem Verfasser, 1826.) In zijn verdienstelijk reeds aangehaald werk: Physische Geschichte der Nordsee-Küste, geeft de Schrijver, in het tweede deel, eene Geschiedenis van al de watervloeden, vermeerderd met vele bijzonderheden, door vroegere schrijvers niet vermeld.

Bl. 37.

In den jaare 628 enz. Het omstandig verhaal dezen belangrijken strijd, vindt men bij alle latere geschiedschrijvers bijna op dezelfde wijze geboekt, en komt in de hoofdzaak overeen. Echter bij vergelijking der oudste Friesche jaarboeken, zal men eenige afwijking van anderen vinden. Niet, zoo als deze willen, was Dagobert de aanvallende partij in Friesland, of wilde dit land dadelijk overheeren; maar de Saksen, onder Koning Berthold, wilden niet meer onder der Franken gebied blijven, maar vrij zijn, des zij hunne krijgsboden aan Klotaris zonden, om dien op een barschen toon den wil van hunnen Koning te kennen te geven, hetwelk der Franken Opperhoofd dezen zoo hoog afnam, dat, waren zij niet door de christelijke staatkunde van den Bisschop van Meaux gered, hij hen welligt het hoofd voor de voeten had doen leggen. Zij keerden, tot christenen gedoopt, met eere en geschenken terug. Doch de Saksen verbonden zich met de Friezen, volvoerden hun plan, rukten tegen Dagobert op, die zijnen vader te hulp roept en de overwinning behaalt; en nu had er eene ijsselijke slagting onder de Saksen en Friezen plaats. Die langer dan zijn zwaard waren45, dat is, die de wapenen [340]weder zouden kunnen voeren en geschikt ten strijde waren, werden vermoord; vrouwen en kinders werden in Frankrijk als slaven verkocht, en daarmede eindigde dit treurtooneel.—Dat dit gevecht in Friesland bij de Middelzee plaats had, gelijk Rolevink, en in navolging van hem Furmerius, Winsemius en anderen, beweren, heeft geen schijn, daar men moet vooronderstellen, dat het niet anders dan bij den Wezer kan hebben plaats gehad.

Dagobert moet omstreeks dezen tijd ook een christenkerk te Utrecht gesticht, en den Bisschop van Keulen het beheer over de Friezen gegeven hebben; dan dezen, te zeer nog aan hunne afgoden verslaafd, te stijf van hoofd en stug van aard, boden te veel tegenstand, en men vorderde dus weinig.

Dat ook deze Dagobert, als overheerder der Friezen, de insteller der wetten is geweest, wordt bestreden en met grond betwijfeld.—Zie daarover Schwartz., Charterb. Voorr. I. bl. 36, 37, 38. Men vindt deze gebeurtenis beschreven bij Furmerius, Ann. Lib. III. c. IV. p. 172; Wins. Chr. fol. 52; Schot. Hist. fol. 47; F. Sjoerds, Jaarb. I. 323; Wagen. Vad. Hist. I. 331; Tegenw. Staat v. Fr. I. 221; Oudh. en Gest. II. 111, 112 en 377; Cerisier, Gesch. d. Vereen. Ned. I. 90; Bilderdyk, Gesch. d. Vaderl. I. 66.

Bl. 37.

Adgild wierd enz. Over de regering van den christelijken Adgillus en onchristelijken Radboud, is in het Overzigt genoegzame melding gemaakt. Schot. Fr. Hist. p. 55, zegt, dat volgens eene Hollandsche kronijk, Radboud geen zoon van Adgillus, maar van Diederik, omtrent den jare 300 Koning van Friesland, bewesten ’t Flie, geweest zou zijn. Wij hebben echter die kronijk niet gevonden, en volgen liever het getuigenis van alle overige geschiedschrijvers. [341]

Bl. 42.—Ao 695.

In Friesland, Holland en Teisterband. Over het oude graafschap Teisterband, in ’twelk het geheele Sticht, met het land tusschen Maas en Rijn, en van daar oostwaarts, met Kleef, Berg en Gulikerland, vervat werd, leze men Bilderdyk’s Geschied. d. Vaderl. I. bl. 161, 193 en 341 volgg. De afleiding is deze: Bant, Ban is jurisdictie, regtsban, Deister is bogt, kromte van deisen, thans deinzen, afwijken. Het wordt van ouds algemeen op de kromte van eene rivier toegepast. Dus is Teister of Deisterbant de regtsban (of ’t gezag) van de bogt (de afwijking) des Rijns, waar hij van noordwaarts ten westen afdeinst.—Vergel. de door Bild. zelven vervaardigde kaart achter het I. deel.

Bl. 43.

In den jaare 700. In dezen tijd, en zelfs gedurende een gedeelte der VIII eeuw, was geheel Friesland nog heidensch. De Menschen-offers, door geheel Galliën, Germanie en Scandinavie gebruikelijk, bij de Denen en Noren in zwang, vonden ook in Friesland grooten bijval, zoodat het geenszins vreemd is, in dezen tijd daarvan in de geschiedenis voorbeelden te vinden. Men heeft het verhaal van den schoonen jongeling Ovo, door den Priester Wulfram van den dood verlost, onder de fabels gesteld, dan tijden, zeden en gewoonten in acht genomen, en de leer der ondervinding geraadpleegd, zou ik niet weten, waarom, door deze of gene omstandigheid, hetzij aan hooger magt toe te schrijven, of vindt men dit te ouderwets gedacht, dan door een toeval, of wel door eene behendigheid des Priesters, dit [342]voorval niet had kunnen plaats hebben46. Men twijfelt toch, in weerwil der zonderlinge tegenspraak van sommige geleerden, geenszins aan zoo vele bloedige offeranden aan de Goden gebragt, aan het slagten, verdrinken of op eene andere wijze dooden van zoo vele mannen, vrouwen, ja zelfs kinderen, waarvan de geschiedenis in de eerste eeuwen voorbeelden, aangeeft: en zou het dus zoo vreemd zijn, dat in de eerste tijden bij verbazende natuurverschijnselen of andere gebeurtenissen, men in zijnen angst tot het menschenoffer, (gelijk dat van een driejarig kind, bij het ontstaan eener zoute welle) als het hoogste, waarmede men zijne Goden vereeren kon, waarmede men rampen afweren en gunsten verwerven wilde, toevlugt nam?

Zeer gegrond is de aanmerking, dat door deze volharding in de afgodendienst overvloedig blijkt, hoe weinig der Romeinen gezag en invloed op de Friezen werkte. Men leze over het offeren van menschen en beesten de meergen. Verhandeling van Westendorp, over het gebr. der Noordsche Mythologie, bepaaldelijk over de Heilige gebruiken, bl. 339 volgg.

Bl. 44.

Adgild, de tweede. Sommigen willen liever tot opvolger van Radboud zijnen zoon Poppo, dan Adgillus hebben; de een onder den titel van Koning, de ander onder dien van Hertog. De gissing echter in § 11 van het Overzigt (bl. 315), komt mij zeer aannemelijk voor. Zie van Loon, Aloude Holl. Hist. I. 324b, 325a; Oudh. en Gest. Naber. p. 393; Bijv. en Aanm. op Wagenaar, I. 92; West. Jaarb. p. 42. [343]

Bl. 46.—Ao 736.

Is Bisschop Willebrord ontslaapen. Deze heeft ongetwijfeld den eersten grondslag gelegd, en groot nut aan Friesland gedaan, tot bekeering der heidensche natie. Volgens Wagenaar (I. 378) stierf hij in slagtmaand 737, nalatende een alleraanzienlijks vermogen, meest door de Franken hem geschonken, hetwelk hij aan zijne geliefkoosde Abdij van Epternach, bij Trier, uit eene gifte van Dagoberts Dochter gesticht, vermaakte. Omstreeks dezen tijd schijnt ook de Priester Marcellus, die zeventig jaren lang het Evangeliewerk verrigtte, in Friesland met goed gevolg gepredikt te hebben.

Ook in dit tijdvak kwam de vrome en geleerde Bonifacius hier te lande uit Engeland. Deze bestreed met kracht, verstand en godvruchtigen ijver, niet alleen de heidensche bijgeloovigheden, ruwheid van zeden en woestheid der Friezen, maar ging ook met ernst het zedebederf, de onkunde, boosheid, onwettigheid en valsche leer der geestelijken te keer, wier doel en middelen met de christelijke godsdienst zoo zeer in strijd waren. Zie het op bl. 348 aanbevolen werk van den heer Glasius, IV en V Hoofdst.

Bl. 47.—Ao 749.

Priester Jan.—Zie over dezen Oudh. en Gest. II. 84–86 en Naber. bl. 349.

Bl. 50.

Vreemde Heeren. De Heer v. Halmael, heeft zijn tweede Tijdperk van het Overzigt, (gedeeltelijk geplaatst [344]in ’t Friesch Jierboeckjen van 1833) loopende van 773 tot 1498, zijnde van Karel den Groote tot de regering van Albrecht, Hertog van Saksen, genoemd: Het Vrije Friesland. Niet dadelijk evenwel (zoo als ook de Schrijver aanmerkt) waren de Friezen vrij, maar trapsgewijze onder Karel’s opvolgers werd die vrijheid verkregen, niet door Karel zelven hen geschonken. En ook natuurlijk, want daar onder de hoofdvoorwaarden het aannemen van de Christelijken Godsdienst, en dus ook onderwerping aan een’ Bisschop behoorde, was het van zelf, dat het onrustig en onstuimig karakter niet zoo dadelijk met die zachte middelen te temmen was, waardoor dus menig opstand en oproer dikwijls de reeds geschonken vrijdommen weder deden bekrimpen.

Karel verdeelde het tegenwoordig Friesland, naar het schijnt, in drie Graafschappen: Oostergouwe, Westergouwe en Stavoren. Het Graafschap Islegouwe (IJsselland), waarin Oost- en West-stellingwerf begrepen zullen zijn, is welligt een Saksisch en geen eigenlijk Friesch Graafschap geweest of alzoo genoemd. Ieder Graafschap had zijn opperhoofd, bekleed met de burgerlijke en militaire magt, en over eenige Graafschappen was een Hertog, uitsluitend het bewind over de krijgsmagt voerende, gesteld47.

De wetten, naar welke Karel de Friesche Graafschappen in het algemeen deed regeren, zijn die, welke onder den titel van Leges Frisionum in druk zijn uitgegeven. Het eerste deel bevat de overoude gewoonten der Friezen onder de Romeinen, met eenige wetten der Franken, en het tweede, de ophelderende bijvoegselen van Sachsmund en Wulmar. Echter beschouwen wij dit niet als een volledig Corpus of wetboek, maar veeleer voor een handboek voor de Keizerlijke Graven en Ambtenaren, om daarop regt te doen, ook ter berekening der breuken en boeten. [345]Hieruit zoowel als van elders blijkt, dat de Friezen destijds in vier standen of klassen verdeeld waren. Edelen, dit waren de rijksten, de begoedigsten; Vrijen, minder gegoeden, echter onafhankelijken; Liten, lijfeigene boeren, en Slaven of Knechten, geheel dienstbaren.

Karel ontnam den Friezen het regt op de vaderlijke erfenis, alzoo hun regt op de nagelatene goederen der ouders, dat is: het vrije bezit der erf-, stam- of landgoederen van den adel en van de welgeboren lieden; en voerde dus het zoogenaamde Leenregt in. Deze algemeene hoon en smaad werd weder uitgewischt door Karel’s wettigen zoon en opvolger Lodewijk den Vrome of Godvruchtige48, die zijne regering begon met aan de Friezen dit regt, en met dit regt den eernaam van Vrije Friezen weder te geven. Hij was een zeer menschlievend Vorst, doch welligt wat al te vroom om zulk een groot gebied en een onverlicht volk te regeren.—Zie Friesch Jierboeckjen, 1833, §§ 4 en 7; bijzonder Charterboek, Voorrede I. bl. 40 volgg. en aldaar den Giftbrief; vergel. West. Jaarb. bl. 55 volgg.

Ten opzigte der wijze, hoedanig de opgemelde wetten in geschrifte gesteld zijn, verhaalt men, dat dit door twaalf deskundigen, (welk getal men in regtszaken steeds hoog waardeerde,) door de Friezen gekozen, uit de overleveringen moest geschieden. Doch men wilde liever bij het oud regt blijven, dan deze zware taak te verrigten, en men was dus onwillig. Des Keizers wil woog echter zwaarder, dan die der twaalven, en het werk werd volbragt.

De Sage, zegt de Heer Westendorp (Jaarb. I. 59), heeft deze gebeurtenis in een kostelijk kleed gestoken: [346]

»Daar deze twaalf wijzen dan onwillig waren, om de wetten der Vriezen in schrift te stellen, zoo gaf de Keizer hun zeven dagen tijds om tusschen de onthoofding, het levende begraven, of het ter prooi geven aan de woeste golven in een stureloos schip, te kiezen. De wijzen kozen lijdzaam en moedig het laatste. Men zette hen dan nu in een schip zonder zeil, roer, riemen en anker, en liet hen voor wind en weder drijven. Een der Wimoedes, Asega of Azinge geheeten, van het Wilken-geslacht, en een der eerste Vriezen, die deze benaming droeg, herinnerde in dezen nood zijnen mede-ambtgenooten aan eene door hem gehoorde leerrede van Willebrord, nopens de verschijning van Christus Jezus, voort na zijne opstanding, aan zijne, in druk gezetene, vrienden, hoewel de deuren gesloten waren. Hij stelde hen tevens ootmoedig voor, om de hulp, redding en tusschenkomst van Christus Jezus in dit gevaar biddend af te smeeken. Dit geschiedde eenparig knielende. En ziet, onder hun gebed vertoonde zich achter in het schip een man, welke met zijne hand een kromhout hield, en die de twaalven wederom in de haven terug bragt, vanwaar zij uitgegaan waren. Als nu de dertiende met de twaalven te lande kwam, wierp hij het kromhout op den grond, en terstond ontsprong aldaar eene bron, rondom welke allen gingen zitten: een ieder verkwikte zich met het water van de bron. De dertiende, welke aan de twaalvde volkomen gelijk en daarvan niet te onderscheiden was, leerde hen en gaf hun in, welke regten zij, ter gehoorzaming aan het keizerlijk bevel, zouden uitkiezen en beschrijven. Als zij nu wel onderrigt waren, zagen zij den dertienden niet langer; zij gingen aan hunne taak, en volbragten dezelve. »Zij kozen het landregt, dat hen door Maria’s zoon geleerd was,” zegt een der kronijken. Men legde deze verzameling den keizer en den paus voor, en het werk verwierf de goedkeuring van beiden.”—Verg. de O. Fr. Wetten en de belangrijke Aant. van bl. 103–114, alwaar men in het verhaal van de twee Kon., Karel en Radboud, deze sage vindt, zoo als ook bij Beninga en Kempius. [347]

Bl. 50.

In den jaare 777 is Ludger. Het verwondert mij dat onze kronijk, nog al gehecht aan bijzondere voorvallen, hier niet vermeldt de wonderbare redding van de moeder van dezen Ludger, te vinden in Schotanus, Beschryvinge v. Frieslandt, p. 22, overgenomen uit eenen (aldaar niet genoemden) Levensbeschrijver van Ludger. Dus luidt hoofdzakelijk aldaar deze gebeurtenis. Wrisung, de grootvader van Ludger, was der Christen-godsdienst toegedaan, en werd dus door Radboud verdreven. Hij ging over het Vlie wonen, en volvoerde zijn christelijk werk; zijn’ jongsten zoon Tjadgrim in Utrecht ter leerschool bestellende. Deze huwde na zijns vaders dood eene vrouw, genaamd Liafburg of Liatburg, waarbij hij drie zoons en ook onzen Ludger verwekte. Deze Liafburg geboren zijnde, moest op last van hare heidensche grootmoeder, verdrietig dat harer schoondochter alleen meisjes werden geboren, door eene slavin worden verdronken; een regt dat zij volgens hare leer, op jonggeboren kinderen hadden, om ze om te brengen en te offeren, mits zij vooraf niets genuttigd of geproefd hadden. Dan het wichtje greep met zijne handjes het vat of den emmer, waarin het gestoken werd, om den rand, en worstelde dus tegen den dood. Eene buurvrouw dit ziende en bewogen met het onnoozel schepsel, ontnam het der slavinne, liep in haar huis en stak het een weinig honigs in den mond, waardoor het van den offerdood was verlost. Zij voedde het kindje zorgvuldig op, gaf het na den dood der grootmoeder aan de ouders terug, en dit meisje werd de moeder van den geleerden en verdienstelijken Priester Ludger, van wien men leest, dat hij de Friesche, Engelsche, Frankische en Latijnsche talen vlug en vaardig sprak, en wiens leven en daden overal tot zijnen lof zijn beschreven. Als opvolger van den braven Bonifacius en in diens voetspoor [348]tredende, bekleedde deze wijdvermaarde Fries eene aanzienlijke plaats onder de Christenherders, die boven velen, godvruchtig, ijverig en standvastig in zijnen arbeid was.

Men vindt onder anderen de levensbeschrijving der eerste Geloofpredikers bij F. Sjoerds, Beschr. v. O. en N. Friesland, VI Hoofdst.—Over Ludger, Westendorp, I. 64 en volgg. 89 volgg.—die echter, tegen het verhaal van Schotanus aan, niet de moeder van Ludger den offerdood doet ontkomen, maar Ludger zelf, waardoor de genoemde oorzaak zou wegvallen, welke aanleiding tot het ombrengen van het jonggeboren kind had gegeven. Maar belangrijk is ten dezen het werk van den heer B. Glasius, de Gesch. der Christ. Kerk en Godsd. in de Nederl. vóór het vestigen der Herv., waarvan het eerste deel het licht ziet, en waarin wij voor de eerste pogingen ter verkondiging van het Christendom in ons Vaderland en der Christenleeraars eene naauwkeurige en belangrijke beschrijving hebben gevonden. Ook den beoefenaren der Friesche Historie zij dit werk bij zonder aanbevolen49.

Bl. 51.—Ao 784.

Zijn de Noormannen wederom met Wydekind. In het Archief van de oude Hannoversche stad Goslar is eene oorkonde aanwezig, bevattende het gebed of de gelofte, waardoor de Saksen over hunnen aanvoerder Witekind, in den krijg met Karel den Groote, heil en zegen afsmeekten van hunnen God Wodan, wiens beeld op den Hartsberg vereerd werd. Dit is de Duitsche tekst:

»Heiliger, groszer Wodan! Hilf uns unserm Herrn Wittikind, auch dem Kelta (Unterfeldherrn) von dem aischen (garstigen) Karl-pfui dem Schlächter! Ich gebe dir einen Ochsen und zwei Schaafe und den Raub. Ich schlachte dir alle Gefangene auf deinem heiligen Hartisberge!” De geleerde Ypeij deelt deze bede benevens eene [349]tweede oorkonde, twee of drie jaren later gesteld, toen de Saksen zich aan Karel onderworpen hadden, in de Nedersaksische spraak mede50, met een aantal belangrijke taalkundige aanmerkingen vooral op het laatste gedenkstuk.

Bl. 54.—Ao 808.

Omtrent dien zelven tijd liet Igle Tadema. Het is zeker dat het meer Flevo zich in dezen tijd en ook reeds vroeger merkelijk uitbreidde, waartoe herhaalde stormen en watervloeden krachtig medewerkten, zoodat het zoute water niet alleen de tegenwoordige kusten naderde, maar ook van tijd tot tijd ondermijnde. Het is dus zeer mogelijk, dat bij het graven van putten, gelijk ook op ’t jaar 513 van Juw Hoppers wordt vermeld, er zout water is opgekomen, en het verhaal van Tadema de gewone versiering heeft ondergaan, zoo als van vele andere voorvallen, zonder dat het noodig zij het geheel te verwerpen. Dat Igles zoon op bevel van zijnen vader het landgoed bij het Kreil verkocht, en zich in Gaasterland vestigde, dit is zeer natuurlijk, en dat de familie hier over wrokkend was en zich op eene voor onzen tijd ijsselijk wreede wijze wraak verschafte, is ook niet zoo vreemd.—Men leze deze schrikkelijke geschiedenis in O. v. Scharl’s Kronijk op ’t jaar 808, die echter ’t voorval met Juw Hoppers niet heeft opgeteekend. Zie Wins. fol. 47 en 85; Schot. Fr. Hist. fol. 53. [350]

Bl. 56.

In den jaare 809, als er te Romen. Op Kersdag van den jare 800 werd Karel de Groote in de hoofdkerk te Rome als Augustus en Caesar der Romeinen over het Westen uitgeroepen, gezalfd, gekroond en gehuldigd.

»De Friezen dienden hunnen nieuwen meester getrouw; doch weinig geloof zoude ’t verhaal verdienen, dat zij met hem Rome zouden hebben veroverd, gelijk onze en andere Kronijken op den jare 809 of omstreeks dien tijd vermelden. Men kan dit feit hebben verward met de verovering van Rome door Arnulph, den laatsten afstammeling van dezen Karel, wien het vergund was den Westelijken Keizerskroon te dragen, doch om gekroond te worden, de stad moest overwinnen, waarin de Friezen beoosten het Flie hem bij stonden.” Dit is hoofdzakelijk, met anderen, ook het gevoelen van den heer v. Halmael: versterkende dit zijn gevoelen door het argument dat de beschrijvers van het leven en de daden van Karel daarvan geen gewag maken. Dan Bilderdyk is van een tegengesteld begrip. »Het zijn de Friezen niet alleen, zegt hij, die van hunne verovering gewagen. De Romanciers en Heldenboeken der middeleeuwen zijn er vol van, dat de Friezen Rome voor Karel innamen. En waarom mag dit niet zijn? Dat hij Friezen in zijne legers had, is zeker en boven alle bedenkelijkheid; en daar hij ze ook in Spanje bij zich gehad heeft, daar zij hem over de Pyreneën verzelden en hun trouw bewezen, waarom mag het niet waar zijn, dat zij ’t ook over de Alpen deden; en dat toen er een oproer in Rome bij Karels aannadering ontstond, en de poorten hem gesloten werden, zoo als bij die Romanciers deels gemeld, deels duidelijk ondersteld wordt, zij het waren, die de poort gewonnen hebben, en hun dus in de stad gevoerd? Daar is iets zoo natuurlijks in, zoo wel zamenhangende, en zoo wel passende op de zaak, dat [351]het mij ten minste niet onaannemelijk voorkomt; en dat zij eene belooning daarvoor gekregen hebben, geëvenredigd aan het belang dat Karel in de bewezen dienst stelde, is mede zeer waarschijnelijk. Het zij dat dit in 799 gebeurde, toen hij den verdreven Paus Leo III op den zetel herstelde; waarbij het niet te verwonderen is, zoo geweld en dapperheid en bestorming van eene poort noodig was: het zij in 800 toen hem de keizerkroon opgezet wierd, en er bij die gelegenheid mooglijk een oproer van de oude partij ontstond, die men gefnuikt waande, maar zonder de Friezen van gevolge had kunnen zijn. De zaak kan dus waar zijn; en men heeft onrecht een geheel volk tegen te spreken, wanneer er eenige samenstemming in zijne overlevering is met hetgeen van elders getuigd of voor waar en aangenomen is in een tijd dat de geheugenis nog versch was.”—»Men behoeft enz.”

Hoezeer dan ook de Bulle of open Brief van Karel den Groote ontwijfelbaar valsch is, behoeft daarom het vermelde feit geen fabel te zijn, en het is onbetwistbaar, dat er dikwijls valsche stukken zijn gesmeed tot bewijs van wezenlijke waarheden, waarom ik mij dan ook met de meening van Bilderdyk wel kan vereenigen51. Uit een der te Oxford berustende handschriften, tot de nalatenschap van Junius behoorende, getiteld: Incipiunt Gesta Fresonum, hetwelk door het Fr. Genoots. wordt uitgegeven, zal ongetwijfeld dit gevoelen worden versterkt.

Wij vinden op dezen jare 809, en ook vooral op het volgend jaar, aangeteekend, dat er in alle provinciën eene geweldige runderpest woedde, zoodat er bijkans geen os in het leger overbleef, welke ziekte nog vele jaren voortduurde.

Bl. 58.—Ao 810.

Een schattinge van 200 ponden zilver. Anderen [352]bepalen die op de helft. Deze belasting, onder den naam van Klipschild, klinkschatting, werd dus genoemd omdat de munten in een bekken moesten geworpen en de klank daarvan in de verte gehoord worden. Zoo moesten ook de Engelschen lange jaren het zoogenaamde Deangeld aan Godfried opbrengen. Zie O. Fr. Wetten, bl. 130, in de Aanteekening.

Bl. 61.—Ao 808.

Magnus Forteman. Dat deze de eerste Potestaat is geweest, hebben latere schrijvers tegengesproken, op grond dat deze waardigheid zijnen oorsprong uit Karel’s Bulle, welke voor valsch verklaard is, moet hebben gekregen. Echter erkent men, zelfs Emmius ook, dat de Friezen al van ouds Potestaten hebben gehad, die, als de handhaving van het regt, of ander algemeen belang, als er oorlog op handen was of ontstaan zou, verkozen werden. De geschiedenis van Magnus Forteman kan niet gereedelijk voor waarheid worden aangenomen; doch het bestaan van zoodanige gezagvoerders, als door het Potestaatschap wordt bedoeld, kan men ten zijne tijde niet betwisten.—Men leze hierover ter bevestiging v. Rhyn’s Nabericht, bl. 410, 411, 417–420; F. Sjoerds, Jaarb. I. 440–444, 464, 473; II. 9, 64, 84, 85 en de aldaar aangehaalde schrijvers52.

Bl. 62.—Ao 826.

Anscharius. Vermaarde Monnik uit het te Corveij gestichte klooster, werd eerste Bisschop te Hamburg, later Aartsbisschop van Bremen en Hamburg, en stierf in 865. [353]

Bl. 62.

In den jaare 830 wierd Adelbrik van Adelen tot Landsheer verkooren. Adgillus II had twee zoons en twee dochters nagelaten, van welke laatsten de eene Konovella was geheeten. Deze was getrouwd met een aanzienlijk Edelman van Sexbierum, Adelbrik, wonende op het slot Adelburg. Twee zonen werden uit dezen echt geboren met namen Adelbrik, deze Potestaat, en Frederik van Adelen, de Bisschop op den jare 838 vermeld. Zie Winsemius, fol. 67, 83 en 105, alwaar men hunne geschiedenis vermeld vindt. Uit dezen zou het beroemd Friesch geslacht der van Adelens gesproten zijn.—Van den Potestaat, wiens aanvankelijke regering door sommigen later gesteld wordt, is weinig aangeteekend; doch van den moord des Bisschops zegt ook onder anderen de heer v. Halmael (Friesch Jierb. 1833, § 8), dat dit waarschijnlijk door toedoen of op last van Keizer Lodewijks tweede echtgenoot, Judith, dochter van Welf, Graaf van Beijeren, is geschied, wier huwelijk hij bloedschendig verklaarde. »Had de man (voegt deze schrijver er bij) zich niet bemoeid met zaken, welke hem niet onmiddelijk aangingen, even als zoo vele andere geestelijken van vroegere en latere tijden, hem was dit lot denkelijk niet wedervaren. Doch zijn voorbeeld heeft misschien niemand geleerd het niet na te volgen, en de bemoeiallen zijn nog niet uitgeroeid.”—Verg. F. Sjoerds, Jaarb. II. 23 volgg.

Bl. 63.—Ao 838.

De verderfelijke leere der Arriaanen. Arius, geboren in Lijbië omstreeks den jare 300, Priester te Alexandrie, wilde na den dood van Achillas in dit [354]bisdom diens opvolger worden. Dit mislukte hem; hij besloot ketter te worden, en verkondigde eene leer, welke door de Synode van Alexandrie in 320, en door de kerkvergadering van Nicea in 325 veroordeeld werd. Arius, schoon gevangen gezet en gebannen, kreeg talrijke en vermogende aanhangers, bragt de geheele kerk in tweespalt en won de gunst van Konstantijn, die zich op de Ariaansche wijze liet doopen, en zelf het Arianismus tot zijne hofreligie maakte. Arius, te Alexandrie geweigerd, trok in 336 naar Konstantinopel en stierf bij zijnen plegtigen intogt. Zijne leer echter begon nu eerst te leven en bragt het geheele Oosten in beroering; doch de haarkloverijen en spitsvondigheden der Arianen, die elkander onderling verketterden, bezorgden eindelijk aan de Katholijke kerk de overwinning. Nu en dan verhieven zij zich weder, doch sedert den ondergang van het Longobardische rijk, liep ook hun rijk voornamelijk ten einde, en na de VII eeuw werd de algemeene invloed van hun stelsel krachteloos.—In Friesland, en vooral in Westergo, schijnt nog later der Arianen leer gehuldigd te zijn; doch Bisschop Frederik, en na hem de vermaarde Kanunnik Odulphus (Adolf), gingen ook hier deze ketterijen met kracht te keer.—Zie Algemeen Noodw. Woordenb. der Zamenleving, op de woorden Arius en Arianen.

Onder de verschillende secten dier tijden maakten de Arianen den meesten naam. Het stelsel van Arius was, dat de Zoon van God, die, ter verlossinge der menschen, mensch werd, in waardigheid en natuur den Vader niet gelijk stond, maar, vóór de schepping, door den Vader als het voornaamste schepsel uit niets is voortgebragt.—Verg. B. Glasius, Gesch. der Christ. Kerk en Godsdienst, I. 37; F. Sjoerds, Jaarb. II. 22.

Bl. 64.

In den jaare 840 overleed Lodewijk.—Zijn opvolger [355]Lodewijk de Duitscher, was een regtschapen en godsdienstig Vorst, de stichter en grondvester van het Duitsche rijk. Zijne zesendertig-jarige regering was zeer onstuimig, vol van bloedige oorlogen en moorddadige gevechten tegen de telkens invallende Noordsche volken. Hij verdeelde in of na 870 het rijk, door hem beheerscht, onder zijne drie zonen, Karloman, Lodewijk en Karel, bijgenaamd de Dikke. Lodewijk de Jongere bekwam in zijn aandeel, behalve andere landen, twee deelen van Friesland, liggende ter regterzijde van den Rijn, en Karel een deel, dat gelegen was aan de linkerzijde der Maas. Bij een nader vergelijk tusschen de broeders schijnt geheel Friesland aan Lodewijk den Jongere gekomen te zijn. Zijne regering was echter niet van langen duur, daar hij in 877 overleed, wordende opgevolgd door zijnen broeder Karel den Dikke, die, na den dood van zijnen oom, Karel den Kale, en diens zoon Lodewijk den Stamelaar, in 879 gestorven, tot de keizerlijke waardigheid werd verheven. Een gedeelte van Friesland werd door den Keizer aan Gisla, dochter van Lotharius II, huwende met den Noordschen Vorst Godfried, ten bruidschat gegeven, ten einde dezen tot vriend te houden; waarom hij zich dan ook in 822 liet doopen. Deze daad kwam den Friezen duur te staan, want hij heerschte als een tiran, liet zijne onderdanen, zoo als men verhaalt met halsbanden boeijen, om ze bij elk gering vergrijp of naar willekeur te doen ophangen, en maakte hen tot lastdieren. Eindelijk werd hij ook van kant gemaakt.

In 880 (anderen stellen 881 en 884) vielen weder de Noormannen met eene groote magt eerst in Saksen, daarna in Frankrijk, en het tegenwoordig Friesland en Oost-Friesland, met oogmerk alwat Christen was uit te roeijen. De Saksen wilden dien woedenden stroom stuiten, doch hun leger werd vernield met diens Hertog, drie Bisschoppen, in hoedanigheid van geestelijken het leger volgende, en twaalf Graven. Verschrikkelijk was hun moorden, branden, plunderen en rooven, terwijl zoo hier als [356]elders, landen en volken door die helsche benden werden verwoest en geteisterd. Bij hunnen inval in Friesland moesten zij het echter ontgelden, want aldaar leden zij de groote nederlaag, in onze Kronijk bedoeld. Intusschen kwam het, wat ons Friesland betrof, met Lodewijk tot een vergelijk. Daarna hadden zij, bij een inval in de Maas, de steden Maastricht, Luik, Tongeren, Keulen, Bonn, Trier, Mentz en andere plaatsen verwoest en de inwoners deerlijk mishandeld.

Karel de Dikke, in ’t bezit gekomen van het grootste gedeelte der Monarchij van Karel den Groote, bezat te beperkte geestvermogens om zulk een groot rijk te bestieren. Hij werd zwak en onmagtig, door zijne onderdanen verstoten, onttroond en stierf in 888 in armoede en ellende te Reichenau. Opgevolgd door Arnulph, die onder de Noormannen te Leuven eene ijsselijke slagting aanrigtede, veroverde deze daarna Rome met medehulp der Friezen, om aldaar gekroond te worden. Lodewijk, bij zijns vaders dood nog geen acht jaren oud, en daarom het Kind geheeten, volgde hem in het rijksgebied op, hetwelk echter bestuurd werd door Hatto, Aartsbisschop van Mentz, Adalhero, Bisschop van Augsburg, en Otto, Hertog van Saksen, zijnde de jonge Vorst onder voogdij van Otto en Hatto gesteld. In zijn achttiende jaar stierf Lodewijk, ongehuwd en zonder kinderen na te laten, en met hem was het geslacht des Grooten Karels, en alzoo de Karolingische stam, uitgestorven.

Over de volgende Vorsten en Regering, den oorsprong van het graafschap Holland enz. verwijzen wij den Lezer tot het Friesch Jierboeckjen, 1833, § 15 en volgenden. West. Jaarb. I. 131 volgg.; Wagenaar, F. Sjoerds, en anderen. Belangrijk is ook de geschiedenis van den Deen Erik, Rorik of Roruk, zoon des Deenschen Konings Heriold, waarvan in de aangehaalde Schrijvers omstandig gewag gemaakt wordt; ook Bilderdyk, I. 100, 148 enz., voorts bl. 167 over den oorsprong van het Graafschap Holland. [357]

Bl. 64—Ao 850.

De kerk van St. Walburg.—Verg. de korte beschrijving van West. Jaarb. op ’t jaar 850.

Bl. 64.

In den jaare 867. In dit jaar werd het Benedictijner klooster op het eiland Ameland, ’t welk ’s jaars te voren door den Heer Haijo van Cammingha, ter plaatse daar de tempel der Godin Foste gestaan had, was gesticht, met monniken bevolkt door Odilbaldus XII, Bisschop van Utrecht. Uit hoofde echter dit klooster en zijne bewoners aanhoudend door de zeeroovers werden geteisterd, is het na verloop van bijna derdehalf eeuw onder Ferwerd, in Ferwerderadeel, verplaatst, door de godvruchtige Anna van Cammingha, vrouw van Graaf Adolf van Fronenberg. Het doel des Stichters was eene kweekschool voor de wetenschappen, welke destijds bijzonder door de Benedictijnen werden beoefend, aan te leggen. Oudh. en Gest. II. 286; West. Jaarb. I. 123; F. Sjoerds, Jaarb. II. 55, 56, 270, enz.

In den jare 873 kwam er een ontzettend aantal sprinkhanen over Friesland, welke een duim dik waren, met zes vleugelen en zeer sterke tanden voorzien. Zij vraten in één uur alles van het veld, zeven à acht mijlen in den omtrek, en knaagden de takken en basten der jonge boomen af. Na eene verschrikkelijke verwoesting, dreef de wind hen zeewaarts; toen verdronken zij, doch door den vloed werd deze geweldige massa op de oevers geworpen, en veroorzaakte eene pestziekte.—F. Sjoerds, Jaarb. II. 65. [358]

Bl. 67.

In den jaare 910. Te regt klaagt de Heer West. bij den aanvang van het tweede Perk des Jaarboeks, als ook de Schrijver van den Tegenwoordige Staat van Friesland, over de weinige bijdragen en den schralen oogst, welke de geschiedenis van Friesland ons in de tiende en elfde eeuwen oplevert. In dit tijdvak zijn bij de Kronijk- en Geschiedschrijvers weinig belangrijke bijzonderheden vermeld, en ook onze kronijk deelt er dus weinige mede.

Friesland strekte zich te dien tijd uit van den Sincfal, de plaats waar zich de rivier de Maas in zee ontlast, bij Ostende lot aan den Wezer.—Later werd de verdeeling in zeven Zeelanden daargestelt.—Van dezen besloeg ons tegenwoordig Friesland er twee, en een deel van het derde Zeeland. Friesch Jierb. 1834, § 5; voorts West. Jaarb. I. 211, en de daar aangehaalde Schrijvers. Wiarda, Von den Landt. d. Fries, b. Upstalsboom, 3 Abschnitt; Meng. Leeuw. Cour. 4 Oct. 1831.

Bl. 67.—Ao 910.

Westerman heeft enz. Adam Westerman, Predikant te Stavoren, heeft in den jare 1635 uitgegeven: Korte Beschrijvinge van de oude Anse-stad Stavoren; in welke aangewesen werd haren Ouderdom, Opgang, Voortreffelijkheid, Afgang, en tegenwoordigen Stand. Eene herdruk daarvan verscheen te Amsterdam in 1684. De Schrijver schijnt de kronijken gevolgd te zijn, en niet meer gegeven te hebben dan H. I. Soet, in zijn: Op- en Neder-ganck van Stavoren. Verg. Pars, Naamrol van de Batavise en Holl. Schrijvers, bl. 141. [359]

Bl. 67.—Ao 920 en 970.

Koppen van Stavoren—Okke van Scharl. Het bestaan van de schriften van dezen eersten wordt mede betwist. Suffridus Petri53 zegt, dat hij van Andreas Gryphius fragmenten ter leen gehad heeft, door den Priester Cappidus van Stavoren zamengesteld, welke hem tot zijne geschriften zeer ten dienste hadden gestaan;—doch ook deze zijne woorden, welke door geene latere bewijzen bevestigd zijn, hebben geen geloof kunnen vinden,—even min als zijn verhaal van Ocko van Scharl. Volgens de overlevering hadden de Schriften van zijn oudoom Solke, of Carel Solke Forteman, hem de bouwstof geleverd, voor zijne bekende Kronijk, welke door Johannes Vlijtarp, Geheimschrijver van den laatsten Potestaat, J. Hessel Martena, in de XIV eeuw is aangevuld en verbeterd, en daarna door Andreas Cornelis, geboortig van Stavoren en Organist te Harlingen, werd overgewerkt, vervolgd en na diens dood uitgegeven in den jare 1597 te Leeuwarden, in folio, bij Jacob Jansz, doch te Amsterdam gedrukt. Deze kronijk is herdrukt in quarto, en te Leeuwarden uitgegeven bij Abraham Ferwerda in 1742. Een tweede druk daarvan verscheen bij D. Balk te Workum in 1753, welke echter zoo letterlijk, ja stiptelijk met al zijne versierselen gelijk is aan den vorige, dat alleen de titel het onderscheid uitmaakt, even als met de Leeuwarder en Franeker drukken van Gysbert Japicx Rijmlerye en de 3 laatste Uitgaven onzer Kronijk.

Vele Schrijvers zijn van gevoelen, dat deze Kronijk geen het minste geloof verdient, als gevuld met fabelen en bijgeloovigheden. Emmius, in zijne Refut. Apol., van Rhyn, op de Oudh. en Gest. I. 51; F. Sjoerds, Inleiding voor de Besch. van O. [360]en N. Friesland, en anderen beweren dit op gelijke gronden; geen gezag aan Suffridus Petri kunnende toekennen. Ook de Wind, in zijne Inleiding voor de Bibliotheek van Nederl. Geschiedschrijvers, heeft dit punt met oordeel behandeld. Zijn gevoelen stemt niet dat van Emmius overeen: »Hoezeer dan ook, zegt hij, Andreas Cornelis een handschrift moge voor zich gehad hebben, waaruit hij de drie eerste boeken getrokken heeft, is het onbewezen dat dit H. S. eene kronijk van O. van Scharl uit de tiende, en van J. Vlijtarp uit de veertiende eeuw inhield. Veeleer zal dit H. S. het werk geweest zijn van een Schrijver uit het begin der dertiende eeuw, die deze fabelen heeft zamengeflanst, in dien tijd, toen bijbel en ware geschiedenis in het kleed van een roman moesten gehuld worden, wilde men dezelve aanhooren.” Wij willen de gronden van den kundigen de Wind wel niet betwisten of wederleggen, als hier niet voegende, dan ik kan er evenwel nog niet toe komen, om met Emmius alles weg te redeneren; en zelfs naar aanleiding van bovengemeld argument, blijf ik beweren, dat er veel waarheid, hoe dan ook in fabelen gehuld, uit deze kronijk en andere dergelijke schriften is op te sporen, waarom wij met den geleerden Westendorp gereedelijk instemmen, dat er geene voldoende redenen bestaan, de geloofwaardigheid dier oude Schrijvers geheel te verwerpen. Zie voorts gem. Biblioth. der Ned. Geschiedschrijvers, II. St. p. 223; Suffr. Petri, D. 5. c. 9. en D. 7. c. 4, de Script. Frisiae; Schwartz. Chart. Voorr. II. 67; onze Aantt. bl. 286–288.

Bl. 68.

Omtrent den jaare 969 Gosse Ludigman. Zie v. Rhyn’s Nabericht, bl. 417 volgg. Vóór het huwelijk van des Potestaats dochter Tet, met Sicco, zoon van Graaf Arnout, uit wien de Teilingen en [361]Brederoden stamden, is, schoon betwist, zeer veel te zeggen, hoezeer ook v. Rhyn eene andere uitlegging heeft.

Bl. 68.—Ao 998.

Het stedeke Uitgong verwoest. De bouwing dezer stad is in de hooge oudheid te zoeken, en zij moet in den vroegsten tijd zeer belangrijk voor den handel en met eene goede haven voorzien zijn geweest; liggende aan het Boerdiep of Middelzee. Na gemelde verwoesting weder opgebouwd zijnde, werd zij in 1181 door een hevig en brand geteisterd; dan tien jaren daarna werd de gansche stad door de Noormannen geplunderd, en te vuur en te zwaard vernield, zoodat met haar bestaan ook zelfs die naam voor altoos werd uitgewischt. De inwoners schijnen zich metter woon naar Franeker te hebben begeven. Hoezeer evenwel Uitgong eene stad of stedeke genoemd werd, vermeent men echter, dat het met geene wallen of muren omringd, maar eene open plaats geweest is: het had niettemin stads voorregten en het regt van Oldermanschap. Wij kunnen over deze belangrijke plaats niet verder uitweiden; wie daartoe lust hebbe, leze het Aanhangsel betreffende de Oudheden, en voornaamste Gebeurtenissen van Berlikum, achter het Tweetal Leerredenen van Petrus Nota, (Franeker, 1781) waarin men alles in een kort bestek bij elkander heeft en de Schrijvers vindt aangehaald.

Omstreeks dezen tijd sneuvelde de Hollandsche Graaf Arnout, in een veldslag nabij Schagen in West-Friesland. De Friezen bleven altoos weigeren de Graven als hunne Heeren te erkennen. De vermaarde Friesche Edelman Adelbold, deelende in de gunst van den Keizer Otto III, werd tot Bisschop van Utrecht benoemd. [362]

Bl. 69.—Ao 1006–1010.

Deeden de Noormannen geweldige invallen. De geschiedschrijvers vermelden allen, met verschil nogtans van sommige omstandigheden, deze invallen en gevechten op de jaren 1009 en 1010, en daarmede hield dien geesel ook voor Friesland op: want dit was der Noren laatste inval, welke echter nog vele menschenlevens kostte. De meerdere uitbreiding van ’t Christendom, doch ook zwakheid in strijdkrachten, zullen hiertoe veel bijgebragt hebben. F. Sjoerds, Jaarb. II. 171; Wagenaar, II. 135; Bilderdyk, II. 7. Deze Schrijver vermeld, een door hem uit het Yslandsch overgebragt verhaal, van een inval der Noormannen in ’t jaar 943, voorkomende in de Eglo-Saga, dat is, Historie van Egil, hetwelk wij willen overnemen:

Uit Egils-Saga, Hafniae 1809. Cap. 72. Ao. 943.

»Ambiorn was dien winter ’t huis op zijn erf (of land); maar omtrent de lente lustede ’t hem om ten krijg (zeeroof) te varen. Hij had veel goede schepen. Hij had omtrent de lente drie lange schepen en die alle sterk. Hij had 300 man. Hij had bedienden in zijn schip en was zeer wel gescheept. Hij had ook menige boeren-zonen met zich. Egill besloot met hem te varen en stuurde (beval) een schip. Ook voeren met hem vele van zijne luiden, die hij met zich van IJsland genomen had. Een koopschip, dat hij van IJsland gehad had, liet hij vlieten Oostwaarts naar Wik, (en) nam daartoe mannen om met zijn pakkaadje te varen, en zij, Axinbiorn en Egill hielden de lange schepen om meê te landen. Zoo dan stevenden zij Zuidelijk naar Saxenland, en hier toefden zij tot den somer en vingen veel buit, en voor den oogst of herfst keerden zij Noordelijk en landden in Friesland. Op zekeren nacht, als het weêr gunstig [363]was, zeilden zij den mond van een rivier op. (Want) daar is ’t kwaad te havenen, en een grooten inham. Daar waren landwaart op groote vlakten en.... bosschen dichte bij. Daar waren veel plasschen, want het had veel geregend; daar besloten zij op (aan land) te gaan, en lieten eenige hunner lieden achter om de schepen te bewaren. Zij gingen op midden tusschen de rivier en de bosschen. Niet ver van daar was een dorp en daar woonden veel boeren. Het volk liep uit het dorp naar ’t land, wat het mocht, en de roovers achter hen. Zij kwamen aan een ander dorp en een derde: de lieden vloden al wat zij konden; daar waren velden en groote vlakten; daar waren grachten om de landerijen gegraven en stonden in ’t water, en daar waren groote palen in de grachten gezet, daar waren om over te gaan bruggen en planken over. Het landvolk vlood in de bosschen; maar als de roovers ver in ’t dorp gekomen waren, zoo trokken de Friezen te zamen in de bosschen, en als zij bij de 300 hoofden bijéén waren, zoo trokken zij de roovers in ’t gemoet, en geraakten met hen in strijd; en werd daar een groot gevecht, tot de Friezen vluchteden, maar de roovers de vluchtenden vervolgden. De hoop dorpelingen werd verstrooid, en zoo ging ’t ook met die hen achter na vlogen; en dus bleven er weinige bij een. Egill vloog hard achter hen en weinige mannen met hem. De Friezen kwamen daar aan een gracht en trokken die over, en namen toen de brug weg. Toen kwam Egill aan de andere kant en sprong dadelijk over de brug. Maar dat was geen sprong voor een ander, en niemand deed het hem na, en zijn makkers snelden naar hunne schepen om hulp te zoeken. En wanneer de Friezen zagen, dat één man daar over was (en niet meer) zoo keerden zij om en kwamen op hem aan. Maar hij verdedigde zich, de gracht van achteren tot beschutsel. Daar vielen hem elf aan, met dat gevolg, dat hij die allen neêrsloeg. Daarna schoof hij de brug en kwam over de gracht. Toen, als hij nu zag dat alle naar de schepen getrokken waren, hield hij zich dicht bij de bosschen; en [364]dus trok Egill langs de bosschen en zoo naar de schepen, dat hij in ’t hout mocht kunnen wijken zoo ’t noodig ware. De roovers hadden veel slachtvee naar ’t strand gedreven, en als zij aan de schepen kwamen, slachtten sommige die, andere voerden ze te scheep van daar; sommige maakten een schildburg. Want de Friezen waren opgekomen in groote menigte en schoten op hen. Maar Egill kwam op en hij zag wat gebeurde. Daar vloog hij ten snelste op dien hoop, en greep zijn slagzwaard met beide handen, en wierp zijn schild op den rug. Hij zwaaide zijn zwaard en sloeg op al wat daar voor stond, en maakte zoo ruimte onder ’t volk, dat hij tot de zijnen kwam. Daarna gingen zij ’t scheep en staken van land, en zeilden naar Denemarken.”

Bl. 70.—Ao 1064.

Den naam Harns. Over den oorsprong van dezen naam, zie men Oudh. en Gest. II. 142. Sommigen leiden dien af van de twee adellijke Staten Harliga en Harns, waarbij, of op wier grond de aanleg der stad gebouwd was, en welke beide namen, naar tijds gewoonte, veel twist veroorzaakten, wie den boventoon behouden zou; weer anderen willen dat de Friesche naam Harns, zijn oorsprong had in de ligging der plaats aan een uithoek van de Middelzee en de Wadden. Vergel. bl. 89 der kronijk.

Bl. 71.

In den jaare 1096, wanneer Paus Urbanus. Wij laten hier volgen een aaneengeschakeld verhaal van [365]

De Kruistogten der Friezen

naar Palestina54.

Zoo liet het Voorgeslacht het edel denkvermogen

Zich rooven; alles lag voor ’t Bijgeloof gebogen:

Hem staat, met krommen hals, de trotsche Huichlarij,

En, ’t aangezigt vermomd, Bedrog, zijn vader, bij.

Haller.

In de Europesche geschiedenis maken de kruistogten een allerbelangrijkst tijdvak uit. Door dezen werd Europa ontvolkt; millioenen vonden in Hongarijen, Griekenland, Syrië, Palestina, Egypte, in de Middellandsche zee en onder weg hun graf; door dezen schoot het bijgeloof vaste wortelen, werd de Pauselijke stoel verheven boven de troonen van wereldlijke regenten, wies het monnikendom door blinde gehoorzaamheid aan, en ontstonden te voren onbekende [366]orden, kloosters en prachtige kerken; door dezen werden onnoemelijke schatten van Europa in Azië begraven, en wereldlijke Vorsten werden, door de verwijdering van magtige vassalen, despoten. Daarentegen gaven zij aanleiding dat kunsten en wetenschappen van het eene volk tot het andere overgebragt en door Europa verbreid werden. In deze Kruistogten hebben ook onze Voorvaderen, de Friezen, deel genomen. Daar nu de geschiedenis van de Kruistogten door onze historieschrijvers deels onaangeroerd blijft, deels stuksgewijze en zonder zamenhang geleverd wordt, zoo veroorloof ik mij, onze lezers in deze Bijvoegsels een aaneengeschakeld verhaal te geven.

Reeds ten jare 637 hadden de Saracenen onder hunnen Kalif Omar I zich meester gemaakt van Palestina en de Heilige Stad, en zij bleven meer dan vijfthalve eeuw in derzelver rustig bezit. Tegen het einde der elfde Eeuw kwam Peter de Kluizenaar, een ondernemende dweeper, te Rome. Hij schilderde met krachtige verwen de gruwelijke vervolgingen, die de verdrukte Christenen van de Mohamedanen lijden moesten. Een bewegelijke brief van Simon, den Patriarch van Jeruzalem, bevestigde zijne reden. Paus Urbanus II gaf hem volmagt, om de wereldlijke Vorsten aan te moedigen tot de bevrijding des Heiligen Lands uit de handen der barbaren.

Daar liep Peter met het Krucifix in de hand, barrevoets en blootshoofds Italië, Frankrijk en Duitschland af. Zijne dweeperij, zijn prediken, de brief des Patriarchs en de Pauselijke Bulle verwekten overal dorst naar Turkenbloed. In het jaar 1095 hield [367]de Paus, eerst te Piacenza, en in November deszelfden jaars te Clermont in Auvergne eene groote kerkvergadering. Na het eindigen eener vurige rede, waarin de Paus een Kruistogt had bevolen, riep de ontelbare verzamelde menigte uit: »God wil het, God wil het!”—Ridders, die avonturen zochten; monniken, welken het klooster te eng, te benaauwd was; verrukte vromen, die met den helm op het hoofd en het zwaard in de hand den hemel dachten te verwerven; schuldenaars, die zich van hunne schuldeischers wilden ontdoen; gaauwdieven en booswichten, die de welverdiende straffen ontliepen; straatslijpers, die het omzwerven boven eene eerlijke kostwinning verkozen; knechten, die zich van het juk hunner heeren ontsloegen; in één woord, allen, die het zwaard konden voeren, maakten zich voor en na gereed tot eenen krijgstogt tegen de Saracenen. Alle deze hemelhelden ontvingen, terstond bij hunne aanwerving, een klein kruis, dat zij op den schouder vastmaakten. Aan dit kruis kon, een ieder zijnen landgenoot kennen55. Naar hetzelve werden de soldaten Kruisbroeders, en deze togten Kruistogten of ook heilige Krijgstogten genoemd.

Er werd dan tot een heiligen krijgstogt besloten en een leger van 300,000 man onder verschillende hoofden bijeengebragt. Een Fransch Ridder, Walter (Gautier), trok met 20,000 man vooruit. Deze [368]Christelijke barbaren pleegden in Bulgariën met moorden en stelen grooten moedwil; waarom de Bulgaren zich vereenigden en schier deze gansche voorhoede nedersabelden. Peter de Kluizenaar voerde zelf 20,000 man aan en volgde Wouter. Het ging hem echter in Hongarije en Bulgariën niet veel beter. Hij kwam evenwel met het gering overschot zijner troepen in Konstantinopel aan. Nog een ander leger, dat op 200,000 man geschat wordt, en uit Duitschers, Franschen en Engelschen bestond, leed buitengewoon veel door het zwaard der Hongaren en meer nog door den honger en het gebrek. Een andere hoop scheepte zich in, en kwam door de Middellandsche zee in Syrië. Godfried van Bouillon voerde 80,000 Duitschers aan, en trok met dezen naar Philopolis. In het jaar 1097 vereenigde zich het gansche Christenleger, dat door eenige Schrijvers op 500,000 voetknechten en 130,000 ruiters wordt geschat, te Chalcedon. Nu vingen de Christenen hunne ondernemingen tegen de Saracenen en Turken aan. Zij veroverden Nicea, Antiochië, Cesarea en eindelijk in 1099 ook stormenderhand Jeruzalem, alwaar Godfried van Bouillon, Hertog van Neder-Lotharingen tot Koning van Jeruzalem werd uitgeroepen.

In dezen eersten Kruistogt hebben ook de Friezen deel genomen. Zij zijn om Frankrijk, Spanje en Italië henen naar Palestina gezeild. De jaarboekschrijvers noemen ons de voornaamste Edellieden, die den togt mede ondernomen hebben, als Tjepke Forteman, Jarich Ludinga, Epo Hartman, Igo Galama, Feico Botnia, Eelco en Sicco Liauckama, en Ubbo Harmana. Bij de belegering van Nicea zijn Hartman en Forteman, de laatste van zijn geslacht, gesneuveld. Eelco Liauckama zoude zich bijzonder onderscheiden hebben. Hij was Generaal over 3000 man ruiterij, en werd eerst tot bevelhebber van Nicea aangesteld, doch ging daarna, ontevreden over zijnen werkeloozen toestand, verder in Palestina in garnizoen.

Harmana en Galama zijn in een veldslag,—en Eelco Liauckama en Botnia bij de verovering van Jeruzalem zwaar gewond geworden. Na hunne herstelling [369]zijn deze beiden eindelijk door Koning Godfried tot ridder geslagen. Naderhand zijn nog verscheiden Friesche Edellieden, Homminga, Roorda, Cammingha en Ockinga naar Palestina getogen, en hebben onder Boudewijn, den tweeden Koning van Jeruzalem, lauweren bevochten tegen de Saracenen. Daardoor stonden zij bij den Koning en de voornaamste Hoofden van het Rijk in bijzondere hoogachting. De faam hunner heldendaden drong gansch Europa door, en de Koning wilde hen noode ontslaan uit zijne dienst. Hij geleidde hen in persoon met honderd ruiters naar Jaffa, alwaar zij zich inscheepten, en over Venetiën en Rome den 15 December 1106 in goeden welstand in Friesland terugkwamen. Zij werden door hunne vrienden in plegtigen optogt, met kruis en vanen, onder gejuich en blijdschap ontvangen. In dit jaar zijn de meeste Friezen weder teruggekomen.

Watze Herama, vroeger teruggehouden door de ziekte van zijnen reisgenoot Roorda om naar Palestina te reizen, schijnt in den jare 1119 met dezen en andere Friesche Edelen, als Harmana, Homminga, Ockinga en Cammingha, over Venetiën en Jaffa den togt te hebben aangenomen. Zij streden in 1120 dapper, dan dit gevecht viel voor hen nadeelig uit. Herama en Homminga werden verslagen. Koning Boudewijn met de Edelen, waaronder ook Cammingha en Ockinga vielen den Parthen in handen; Roorda en Harmana werden zwaar gewond, doch ook weder genezen en de gevangenen uitgewisseld.

In het jaar 1145 liet Paus Eugenius III door den heiligen Bernard op nieuw het Kruis prediken. Keizer Koenraad en Lodewijk VII van Frankrijk namen zelven het Kruis aan. De togt werd in 1147 aangevangen, doch liep, voornamelijk door de trouwloosheid des Oosterschen Keizers Manuel, ongelukkig af. Na vruchtelooze belegering der stad Damascus, trok het geringe overschot des Christen-legers weder huiswaarts.

Dezen tweeden heiligen krijg schijnen de Friezen niet mede bijgewoond te hebben. De Paus echter [370]beval eenen dubbelen Kruistogt ten zelfden tijde (1149): eenen naar Spanje om de Saracenen te verdrijven, en een’ anderen tegen de ongeloovige Sclaven aan de Oostzee. Tot beide Kruistogten hebben zich voornamelijk de Westfalingers, Friezen en Hollanders laten gebruiken.

Helmold, een geschiedschrijver, die omtrent dezen tijd leefde, laat eenen Frieschen Priester Gerlaf toen de Sclaven de Friezen ingesloten hadden, aldus aanspreken:

»Nescitis apud Slavos nulla gens detestabilior Fresis? Sane foetet eis odor noster.

»Weet gij niet dat bij de Slavoniers geen volk zoo zeer verfoeid wordt als de Friezen? Zij mogen ons waarlijk niet eenmaal rieken56.” Een duidelijk bewijs, dat de Friezen met de Sclaven wakker aan den slag geweest zijn.

Intusschen werd de toestand der Christenen in het Oosten van tijd tot tijd moeijelijker en gevaarlijker. De Sultan Saladin, deze om zijne grootmoedigheid in de geschiedenis zoo bekende Vorst, veroverde ten jare 1187 eindelijk Jeruzalem, en maakte een einde aan het Koningrijk, dat 88 jaren bestaan had. Nu maakte de Paus een gruwelijk alarm, en bewoog den Keizer Frederik Roodbaard (Barbarossa), Koning Filips II (Philippus Augustus) van Frankrijk en Richard I (Leeuwenhart) van Engeland om nog eenen Kruistogt te wagen. In 1189 brak het heirleger op. De Friezen en Denen rustten 50 schepen uit, vereenigden zich met de Hollanders en Vlamingen, hielden hier en daar in Spanje aan, geraakten aldaar slaags met de Saracenen, voegden zich nabij Sicilië [371]bij de Italiaansche vloot, en kwamen eindelijk te Ptolomais (toen Acre genoemd) aan.

Ook in dezen krijgstogt, in welken de Keizer door een toeval het leven verloor, rigtten de Christenen niets verder uit, dan dat zij Ptolomais veroverden. Niettegenstaande dezen ongelukkigen uitslag, liet de Paus Coelestinus in 1197 op nieuw het Kruis prediken. De Friezen namen met de Denen en die van Lubek en Bremen hunnen gewonen weg om Spanje, voegden zich op Cyprus bij het hoofdleger en landden weder te Ptolomais. Ook op dezen togt maakten de Christenen geene de minste verovering. Zij sloten evenwel met Saladin eenen wapenstilstand voor 6 jaren.

Ten jare 1199 keerden de heilige krijgers, die in 1189 en 1197 zich op reis begeven hadden, voor zooverre zij waren overgebleven, tot de hunnen terug.

Zekerlijk kwamen deze Kruisvaarders vermagerd, hongerig en met ledige handen huiswaarts; doch, gelijk vermeld wordt, had de generaal der Friezen, Hartwijck, Aartsbisschop van Bremen, eenige beenderen der Heilige Anna, en het zwaard, waarmede Petrus het oor van Malchus had afgehouwen, medegebragt57.

Het tijdstip, ’t welk ik thans nader, is voor ons des te belangrijker, omdat de voornaamste feiten meestendeels door gelijktijdige schrijvers en door bewijzen gestaafd worden. De Pausen moedigden de wereldlijke Vorsten, toen de met Saladin geslotene wapenstilstand ten einde liep, tot eenen nieuwen Kruistogt aan; doch wegens de ongelukkige gevolgen der vorigen, bleef alles bij vrome wenschen. Eindelijk was Paus Innocentius III zoo gelukkig, dat op eene door hem in 1215 belegde kerk vergadering tot [372]een nieuwen Kruistogt besloten werd. Hierop beval de Paus allen Bisschoppen, in hunne kerspelen het Kruis te laten prediken. De Aartsbisschop van Keulen zond den Keulschen Leeraar Olivier58 met bijzondere aanbevelingsbrieven van den Paus naar Friesland. Deze predikte zelf het Kruis, en gaf aan eene menigte Vicarien door het geheele land volmagt, om in zijne afwezigheid aflaten te schenken en rekruten voor den heiligen krijg aan te werven. Hij liet in de kerken uitgeholde, van boven met ijzer beslagene blokken nederzetten, opdat ieder door eene daarin zich bevindende opening zijne bijdragen tot bevordering der krijgstoerusting mogte storten. Het prediken van Olivier had eenen buitengemeenen indruk gemaakt bij de Friezen, zoodat een ongeloofelijk aantal het Kruis aannam. Zij schijnen echter met de toebereidselen tot den optogt zich niet zoozeer gehaast te hebben; ten minste herinnerde Olivier hun in eenen brief van den jare 1216, dat, de Denen, Bremers en Keulenaars reeds eene groote vloot uitrusteden, het ook tijd werd hunne schepen te bemannen.

Ook in dezen tijd had de geestvervoering tot overwinning van ’t Heilige Land zulk eene algemeene werking, dat duizenden van kinders naar de zeeplaatsen liepen, om ook deel aan den strijd te nemen, en hoewel door hunne ouders opgesloten, wisten zij hunne gevangenis te ontkomen op allerlei wijzen, zonder dat de meesten daarna immer zijn teruggekeerd. Zeker Schrijver59 verhaalt er ’t volgende van: »In [373]’t jaar 1211 vereenigde zich een groot aantal kinderen (men geeft het op voor 90,000), onder aanvoering van een’ ouderen knaap, met het voornemen het Beloofde Land weder te veroveren. De meesten kwamen uit Duitschland en wandelden blijde naar Genua. Hier ondervonden zij echter uit onbekendheid, waar eigenlijk het Beloofde Land lag, onoverkomelijke hinderpalen, om hunne avontuurlijke onderneming verder ten uitvoer te brengen. Te Marseille kwamen 30,000; een deel daarvan stierf van ellende, een deel werd vermoord en de overigen als slaven aan de Saracenen verkocht.”

De Hertog Leopold van Oostenrijk, Boudewijn van Vlaanderen, Lodewijk van Savoijen, benevens verschillende Bisschoppen en Graven vereenigden zich met den Koning Andreas van Hongarije en trokken te land naar Palestina. Daarentegen scheepten de Graaf van Holland (Willem I) en de Graaf van Wieden met de overigen zich op de Maas in, en stevenden door de Middellandsche Zee naar Ptolomais, alwaar de verzamelplaats der Kruisvaarders was. De Friezen behoorden tot de vloot des Graven van Holland. Deze geheele reis tot op de aankomst in Ptolomais is van eenen Kruisbroeder60, die den togt mede heeft gemaakt, naauwkeurig beschreven geworden. Het reisverhaal daarvan is te vinden in Emo’s Chronicon (p. 16–35), waaruit ik het volgende overneem:

»Op het einde van Mei 1217 ligtten de Friezen in den Lauwerstroom de ankers, en staken met groote schepen, die zij Koggen noemden, uit den stroom in zee. Onder Engeland ontmoetten zij eene groote vloot, onder bevel der Graven van Holland en Wieden61. [374]Hier werden het plan des geheelen togts en wetten ontworpen, waaraan een iegelijk moest gehoorzaam zijn. De Graaf van Holland62 werd tot eersten Admiraal der gansche vloot benoemd, die in twee afdeelingen afzeilde. De eene werd door den Graaf van Holland zelven, de andere door dien van Wieden aangevoerd, en de Friesche schepen behoorden onder het smaldeel des Graven van Holland.

Eerst kwamen zij in de havens van St. Mattheus en vervolgens te Faro (of Ferrol), eene stad in Gallicie, aan. De Kruisbroeders ontscheepten zich hier, en gingen te voet in bedevaart naar St. Jacob van Compostella. Hier bezochten zij de heilige overblijfsels (reliquiën) des Apostels, en bragten hem hunne offers. Toen zij weder scheep gegaan waren, voeren zij eerst wegens tegenwind noordwaarts af, en laveerden eindelijk met veel moeite naar Portugal; zij ankerden voor Salerno, lieten zich daar van den [375]Abt te Alkubar vele wonderen en avonturen verhalen, en voeren na eenige dagen den Taag op, totdat zij eindelijk te Lissabon aanlandden. De daar aanwezige Bisschop wendde al de kunsten zijner welsprekendheid aan, om het Kruisheir te bewegen tot het verdrijven der Saracenen uit Spanje. Door verdelging dezer barbaren, zoo sprak hij, zouden de Christenen God dezelfde dienst bewijzen, als wanneer zij, Hem ter eere, in Palestina hunne handen in Saracenen-bloed wieschen. Sommigen lieten zich begoochelen, en bleven met hunne schepen in de haven van Lissabon liggen. De meeste Kruisvaarders echter en inzonderheid de Friezen lieten zich van hun voornemen, om in het Heilige Land veroveringen te maken, niet aftrekken. Zij ligtten vervolgens wederom het anker, en voeren het gebergte St. Vincent om. Door hevigen storm moesten zij de haven St. Maria binnenloopen. Deze was eene wel versterkte stad, waarvan de hooge muren zoo dik waren, dat boven op dezelve twee ruiters elkander konden voorbij rijden. Het leger was onderling niet eens, of men de stad aantasten, dan wel met den eersten gunstigen wind weder onder zeil gaan zoude. Toevallig vertoonden zich vele Saracenen voor de stad. De Friezen hieven een lofzang (Hymnus) aan, vielen op den vijand in, en drongen hem binnen de stad terug. In de schemering zag een Fries eenen Saraceen, die zich door middel van een koord van den muur liet afzakken. Deze gelegenheid maakte hij zich ten nutte: hij doodde den Saraceen en steeg naar boven. Als hij nu met dat touw velen zijner makkers had opgetrokken, plantten zij een krijgsvaan boven op den muur: deze koene strijders drongen vooruit tot aan de poort. De wacht, die zich daar bevond, werd op het gezigt der Christenen door eene plotselijke schrik bevangen, geraakte in wanorde, en kon niet beletten dat de poort geopend werd. Het gansche leger drong binnen, en zoo werd de stad veroverd, en nu rigteden de Christenen een groot bloedbad aan, plunderden alles wat hen voorkwam, en staken tot afscheid de stad in brand.

Vele Kruisbroeders, waarschijnlijk dweepzieke monniken, [376]hebben in de wolken het beeld der heilige Maria gezien, welke over het geluk en de gedragingen der Christenen met welbehagen glimlachte. De Priesters hadden moeten doen zien, dat de heilige maagd tranen stortte over deze Christelijke barbaren!—Dit geschiedde den 1 Augustus:—twee volle maanden hadden dus onze Friezen reeds rondgezworven. Des anderen daags ligtten zij wederom de ankers, voeren digt onder de Spaansche kusten langs, en landden te Roden. Het gerucht van den gruwel der verwoesting in St. Maria was reeds tot hier doorgedrongen. De bevreesde Saracenen hadden de stad verlaten; de Christenen trokken de ontvolkte stad binnen, plunderden dezelve, volgens loffelijke gewoonte, uit, en legden haar in de assche. Eenige Christenen hadden zich op de bij de stad liggende wijnbergen verspreid, in de hoop van ook daar nog eenigen buit te behalen; maar de Saracenen lagen daar in sluipholen verborgen, kwamen onverwacht te voorschijn, en vermoordden allen, die zich niet met de vlugt tot aan de haven redden konden. Daarop gingen de Christenen naar Kadix, en ook deze reeds destijds rijke stad was van de Saracenen verlaten. De Kruisvaarders sloopten eene bij uitstek kostbare moskee tot den grond toe, plunderden de stad en de omliggende landhuizen uit, en namen, van roof verzadigd, het vroom besluit, deze prachtige stad door het vuur te verwoesten.

Nu rigteden de Christelijke zeeroovers hunne koers naar de straat van Gibraltar. Een zware storm uit het Oosten belette hun de doorvaart, en verstrooide de vloot; 86 schepen, waaronder die der Friezen, liepen in de havens van Sevila aan den mond der Guadalquivir binnen. Drie dagen daarna liepen zij uit met eenen gunstigen wind, geraakten gelukkig door de straat, verzeilden op den vierden dag daaraan uit onkunde naar het eiland Ivica, en kwamen na eenige dagen te Tortoso aan den mond van den Ebro. Zij gingen aan land om versch water in te nemen, bleven hier twee dagen, en stevenden naar Barcelona, waar zij verscheiden schepen [377]hunner door den storm verstrooide vloot aantroffen. In de haven van den H. Felicianus (St. Felice de Guixolis) in Catalonië vonden zij het overschot derzelve weder.

De vloot ging weder onder zeil, en ankerde in de haven van St. Mardrianus omtrent Marseille. Nu hielden zij zich digt langs de kusten van Frankrijk en daarna van Italië, voeren Nizza, Pisa, Genua, Livorno en andere steden voorbij, en kwamen eindelijk te Piombino in Toskanen. In Piombino vertoefden zij 8 dagen, en rigtten nu hunnen koers naar Messina op Sicilië; dan storm en tegenwind dwongen hen om naar Civita Vecchia te zeilen. Daar het jaargetijde zoo verre was verloopen, besloot men hier de winter kwartieren te betrekken, want het was reeds 9 October toen de vloot in de haven van voornoemde stad voor anker kwam. Vijftehalve maand had dus de vloot van huis af naar Italië te zoek gebragt. Zulk een lange tijd kan ons niet bevreemden, als men denkt, dat de vloot geenszins de volle zee, maar altijd de kusten gehouden, en in vele havens vertoefd heeft. Ondertusschen was de haven van Civita Vecchia niet ruim genoeg om de schepen allen te bevatten, weshalve zich eenigen van de vloot afscheidden. 18 Friesche bodems liepen de haven van Corneto binnen, alwaar zij op uitdrukkelijken last van Paus Honorius III, inzonderheid omdat zij in Spanje zoo dapper gestreden, zoo vele Saracenen onthalsd en steden verwoest hadden, heerlijk onthaald werden; ja, de Paus had zoo veel met hen op, dat hij hun tweemalen de Veronica (het in den Zweetdoek afgedrukte gelaat des Heilands) liet zien. Tot den 21 Maart 1218 lagen de Friezen daar in de winterkwartieren. Bij hun vertrek werden zij door de gezamenlijke ingezetenen met 158 vanen in heiligen optogt tot aan de schepen begeleid. Zeer velen uit deze stad en het omliggende land, van Viterbo, Sièna, Vetralla enz. scheepten zich met 40 vanen met de Friezen in. De bevelhebber van Corneto liet bij den aftogt het volk eenen kring maken, plaatste zich in het midden, en [378]hield eene aanspraak, waarin hij de dapperheid der Friezen roemde, en hun zijne mede vertrekkende landslieden hartelijk aanbeval. Na het eindigen zijner rede overhandigde hij den Friezen een Krijgsvaan, ten teeken des opperbevels over de medetrekkende Italianen. Nu gingen zij aan boord, en vereenigden zich met de van Civita Vecchia uitgeloopen vloot. Na eenige, hoewel niet belangrijke tegenheden, landden zij te Sijracuze aan, waar zij den palmzondag vierden. Onder Creta leden zij eenen zwaren storm, die de vloot verstrooide, doch de meeste schepen liepen daar eene haven in. Zij zeilden vervolgens Cnidus, Rhodus en Cyprus voorbij, en kwamen eindelijk, den 26 April 1218, te Ptolomais aan.

In deze haven vonden zij Johannes, Koning van Jeruzalem, Andreas, Koning van Hongarijen, den Koning van Cyprus, de Hertogen van Oostenrijk en Beijeren en andere groote Heeren met het geheele Christen-leger, hetwelk men op 80,000 man berekende. Ondertusschen hadden die Kruisvaarders, welke zich door de reden des Bisschops hadden laten overhalen in Lissabon te blijven, op de Saracenen in Portugal eenige veroveringen gemaakt; doch op bevel van den Paus zijn zij van daar opgebroken, en onder aanvoering van Graaf Willem van Holland met eenen gunstigen wind, nog vroeger dan hunne voormalige togtgenooten, te Ptolomais, de verzamelplaats van dezen Kruistogt, aangekomen.

Het thans weder vereenigde leger maakte het volgende plan: Damiate, de sleutel van Egypte, zoude veroverd worden, dan ware het den Christenen gemakkelijk Cairo en Alexandrië den ongeloovigen te ontrukken. Wanneer op deze wijze Egypte in handen der Christenen viel, zoo kon men den ongeloovigen in Syrië en Palestina de pas van Egypte, van waar zij toevoer en rekruten ontvingen, afsnijden, en zoo moesten dan Syrië en Palestina zich van zelf overgeven. Sed homo proponit; Deus disponit!—»Doch de mensch maakt plannen; God beschikt!”

Ingevolge dit plan ligtte de vloot het anker, en [379]stevende in 3 dagen naar Egypte. Met zeer veel moeite liep zij den Nijl in, waar toen de manschap niet ver van Damiate aan land stapte. Hier vertoonden zich vele Saraceensche ruiters aan het strand, hetzij om de ontscheping te beletten, hetzij om de Christenen te verkennen. Een gespierde Fries met breede schouders zwaaide zijne lans, en daagde den eersten den besten Muzelman uit; eene gewoonte, die sedert Goliath’s tijd en nog vroeger zich tot nu toe had staande gehouden. Een Saraceensch ruiter reed voor, maar werd oogenblikkelijk door den uitdager uit den zadel geligt en afgemaakt63. De Saracenen beschouwden [380]dit als een kwaad voorteeken, en trokken in de stad terug. Diamiate was eene voor dien tijd bijzonder sterke stad; zij was met eenen driedubbelden muur, de een hooger dan de ander, omgeven; digt langs den muur liep de Nijl met een’ krommen arm om dezelve. Op de zijde der stad lag de voorstad, welke door een’ sterken toren gedekt werd. Dezen toren kon men niet naderen, daar zij op een eilandje stond, welks geheele oppervlakte door den voet des torens werd beslagen, zoodat de toren uit het water scheen op te rijzen. Tusschen dezen en eenen anderen even zoo gelegenen, ofschoon kleineren toren, lag de haven, en van beide torens was eene zware keten gespannen, om de haven te sluiten. Nadat men eenige vruchtelooze aanvallen op de stad en den toren had gedaan, vonden de Duitschers uit het Bisdom Keulen een kunstig werktuig uit, waarmede zij den toren dachten te veroveren; doch ook dit mislukte.

De Zomer liep reeds ten einde, zoodat men aan de verovering der stad begon te wanhopen. In dezen hagchelijken toestand kwamen de Friezen op eenen bij zonderen inval. Zij klampten twee hunner grootste schepen aan elkander, welke naar één breed schip geleken: op deze beide schepen maakten zij vier sterke masten in een vierkant vast. Tusschen deze masten rigtten zij een houten bolwerk op, dat zij met sterke kruisgewijze gelegde balken [381]verzorgden, en van buiten met natte koehuiden overtrokken. Boven op het bolwerk hadden zij lange ladders, die zij op den toren werpen en waarmede zij dan deszelfs platte oppervlakte bereiken konden. Vervolgens sloegen zij op een ander schip een lager bolwerk op met naar buiten vallende bruggen, om aan den voet des torens te komen, en met deze beide werktuigen voeren de Christenen tot aan den toren. De Saracenen benaauwden de belegeraars met hunne pijlen, die zij van boven van den toren afschoten, en met het Grieksche vuur, dat echter door de natte koehuiden weinig werking kon doen. Gedurende dit gevecht lagen de Patriarch en gezamenlijke Geestelijken op de knieën, hieven de gevouwene handen ten hemel, en riepen God, doch inzonderheid Maria en St. Bartholomeus (het was juist Bartholomeus-dag) om hulpe aan. Eindelijk gelukte het den Christenen uit het bovenste bolwerk ladders op den toren te werpen. Hendrik, een Luikenaar, en Haije, een Fries van Fivelingo uit Groningerland, waren de eersten, die den toren beklommen. De eerste had eene zware kolf en de laatste een ijzeren dorschvlegel, die met ijzeren ringen aan elkander gezet en versterkt was, in de hand. Elke slag gold eenen gekneusden kop, ontwrichten arm of stukken geslagen beenen; zoo maaiden zij regts en links om zich henen, en maakten ruimte voor hunne makkers. De Saracenen, die van boven van den toren naar beneden gedrongen waren, wierpen Grieksch vuur uit, waardoor de Christenen zoo bestookt werden, dat zij den toren weder moesten verlaten. Daar evenwel de vijand ook den toren verlaten had, zoo kreeg het andere schip met het lage bolwerk lucht. Men wierp de bruggen uit, en naderde den toren van onderen. Als zij nu met alle magt op de poort aanvielen om die met geweld te doen bezwijken, gaven de Saracenen den toren bij verdrag over. Eenige buitenlandsche Schrijvers voegen hierbij, dat het groote schip van voren met eene sterke ijzeren zaag is voorzien geweest, en dat de ketting, door tegen haar [382]met volle zeilen aan te varen, is gesprongen64.

Toen de Christenen den toren hadden, werd ook spoedig daarop de voorstad bemagtigd; doch de stad zelve konden zij nog niet bemeesteren, omdat zij bestendig uit het leger des Sultans Meleddin65 toevoer en ondersteuning ontving. Het Christen-leger had ook veel te lijden van overstrooming des Nijls, waarom vast- en biddagen werden ingesteld. Toen de Nijl naderhand binnen zijne oevers terug trad, vernielden de Duitsche Kruisbroeders eene schipbrug, over welke de belegerden toevoer ontvingen uit het Saraceensch leger. Toen wies der Christenen moed; zij wierpen zich tusschen het leger des Sultans en de stad, en vielen hem eindelijk nu eens gelukkig, dan eens ongelukkig, zelfs in zijn leger aan. De Sultan werd deze kwellingen eindelijk moede, en bood den Christenen het vrije bezit van Palestina, het kruis des Heilands, het ontslag der Christen-gevangenen en een eeuwigen vrede aan. Het Kruisleger en vooral de Duitschers en Franschen lieten zich het aanbod gaarne welgevallen, maar de Pauselijke Legaat protesteerde en verlangde de geheele uitroeijing der Saracenen en Turken. Deze zielenherders kregen eindelijk bij de Christelijke schapen gehoor, men vocht nog een tijdlang met de ongeloovigen, en bereikte ten laatste, op het einde van Aug. 1219, door bemagtiging van Damiate, [383]welke stad schier geheel door de pest was uitgestorven, het eerste gedeelte hunner wenschen. Natuurlijk viel hier in deze rijke en weleer volkrijke stad weder kostelijken buit te maken, dien de Christenen eerlijk onder elkander verdeelden.

Toen Damiate was overgegaan, trok de Sultan naar Cairo terug. Men hield zich wederzijds langen tijd in dit en het volgende jaar stil, doch eindelijk beval de Paus tegen den zin der meeste Christenen en zelfs van Koning Johannes den vijand te vervolgen. Dit bevel kwam ter kwader uur, daar de Nijl overstroomde, en groote verwoesting in het Christenleger aanrigtte. Nu zagen zich de Christenen genoodzaakt met de ongeloovigen vrede te sluiten. De vredesvoorwaarden waren deze: de gevangenen zouden van wederzijden vrijgelaten worden; de Christenen moesten Damiate ontruimen, en de Sultan moest hun het te voren door Saladin veroverde Kruis des Heeren uitleveren. Deze was de eindelijke vrucht des ganschen togts, want in Aug. 1221 werd Damiate weder overgegeven. Zoo was dan wederom alles verloren, en de Christenen trokken weder huiswaarts.”

Ik kan niet voorbij hier nog aan te voeren dat de bovengemelde Olivier dezen Kruistogt in persoon heeft bijgewoond. Misschien is hij zelf de vervaardiger van het Itinerarium (Reisverhaal) geweest. Uit het leger voor Damiate heeft hij een brief aan de Abten, Prelaten en Burgemeesteren (Consuls) in Friesland geschreven. Ik neem hier het volgende uit over, dat den Friezen tot eer verstrekt:

»De Zegepraler in Israël, van wien alle goede gaven en volmaakte giften afdalen, heeft uw vroom en in de moeijelijkheden der vreemdelingschap volhardend volk op aarde groot gemaakt, bereidende hun een’ triomfwagen, als hebbende eene eeuwige belooning bij tijdelijken roem verdiend, dewelke zij nooit zullen verliezen, indien zij den ingetreden weg ten einde toe blijven bewandelen. Bij Damiate immers hebben zij zich door betoon van groote nedrigheid, milddadigheid, gehoorzaamheid en stoutmoedigheid, bij de Saracenen geducht, bij de Christenen [384]bemind gemaakt. Weshalve wij U, Prelaten” enz., enz.

»Geschreven bij Damiate op het feest der H. Kruisverheffing.”

De Patriarch van Jeruzalem gaf den Friezen bij hunnen aftogt eene loffelijke getuigenis mede, waarin onder anderen het volgende voorkomt:

—»en nadat zij met ons in Egypte zijn gekomen, hebben zij veel leeds uitgestaan, zoo ten aanzien van hunne personen als van hunne geldmiddelen. Wij hebben hen van hunne dienst ontslagen en laten vertrekken, volgens de toelating door de Roomsche Kerk in de algemeene kerkvergadering verleend. Wij geven eene loffelijke getuigenis aan het Friesche Volk, daarom, dat zij eenen braven wandel hebben geleid, en dapper en vroom gestreden hebben in de dienst van J. C. Weshalve wij u vermanen en van uwe bescheidenheid in den Heere bidden, dat gij deze zelfde Friezen, uit hunne vreemdelingschap terugkeerende, in gunst moogt ontvangen,” enz.—

Zoo veel van dezen togt.

Naauwelijks waren de Kruisvaarders weder te huis gekomen, of de heilige Vader Honorius II begon reeds weder alarm te blazen. Keizer Frederik II nam zelf het Kruis aan, doch scheen zich, na den dood van Honorius, om zijne gelofte weinig te bekommeren; hij werd door den opvolger van Honorius, Paus Gregorius, in den ban gedaan, trad wakker met den Heiligen Vader in het strijdperk, en ondernam eindelijk in 1228 den Kruistogt. Terstond bij zijne aankomst boden hem de Saracenen eenen 10 jarigen wapenstilstand aan, waarbij zij hem Jeruzalem, Nazareth en Sidon inruimden. Daarop liet hij zich tot Koning van Jeruzalem kroonen, en keerde terstond daarna terug. Ook aan dezen togt hebben de Friezen deel genomen, en zoowel de Paus Honorius, als de Keizer Frederik moedigden de Friezen aan, den togt mede te ondernemen. De Paus streek den Friezen in eenen brief van 1226 niet weinig honig om den mond. Onder anderen zegt hij in dien brief:

»Voorwaar, daar de Friezen weleer met onderscheiding [385]in den Kruistogt ter zee den Heere gediend hebben in de overzeesche landen, zoodat uw gedenkboek van geslacht tot geslacht met vermelding van uwen lof zal aangehaald worden, zoo hebben wij noodig en raadzaam gedacht, ulieden als beroemde Kampvechters wel bijzonder tot het volgen van dezen (togt) te moeten oproepen, vastelijk hopende en vertrouwende, dat gij, die onder overige volken uitmunt in grootmoedige dapperheid, den strijd des Heeren mannelijk en met kracht zult strijden.

»Wij bidden u dan allen enz.”

En Keizer Frederik schrijft onder anderen:

»Want buitenlands is uw krijgsbeleid gevreesd en ondervonden van die volken, tot welker uitroeijing gij weleer uwe krachten loffelijk geoefend hebt, terwijl het bloed van uwe martelaren in de dienst des Kruises geplengd, glansrijk blinkt, en hunne roemrijke ligchamen door de bezetting en verovering van Damiate herdacht worden. Ontbrande dan uwe dapperheid!—

»Gegeven te Salerno 1 Febr. 14de Indictie.”—

Olivier kwam ook weder in Mei 1224 in Friesland, en predikte eerst in Groningen, daarna in Reiderland en in ’t Emderambt het Kruis; voornamelijk echter hield hij zich te Uttum en Groothuizen (Huttum en Usum zegt Emo) op, waar hij evenwel weinig uitwerkte. Vervolgens zond hij door geheel Friesland herderlijke brieven rond, en vermaande de Friezen met de Denen, Bremers en de Keulenaren, die reeds eene vloot begonnen uit te rusten, gemeene zaak te maken, terwijl de eerste bemoeijing der Geestelijken was, om geld voor den te ondernemen Kruistogt te verzamelen. Onze geschiedschrijver Emo liet zich zelven daartoe gebruiken, en bragt eene aanzienlijke som bijeen.

Den 22 Mei 1227 gingen de Friesche schepen bij Borkum onder zeil; de manschap echter leed veel door allerlei gevaar, storm, ziekte en honger, en kwam, merkelijk ontdaan, eindelijk in Palestina66. [386]Het einde van dezen togt heb ik reeds boven kortelijk opgegeven.

In het jaar 1247 werd eene groote kerkvergadering te Lyon in Frankrijk gehouden, op welke nogmaals een heilige krijg tegen de ongeloovigen werd vastgesteld. Koning Lodewijk de Heilige nam zelf het Kruis aan, en de Paus zond, op bijzonder verlangen des Konings, den Bisschop Albert van Riga en Willibrand, een monnik uit het Mentzsche, naar Friesland, alwaar zij alle Abten, Dekens, Priesters, Edellieden, regterlijke Beambten en de voornaamste Mannen verzamelden, en hun den Pauselijken lastbrief voorlazen. Terstond liet zich eene groote menigte tot dezen togt aanwerven; maar toen den Friezen werd aangekondigd, dat zij tegen Mei 1248 reeds tot den togt gereed moesten zijn, schreeuwden allen, dat deze bepaalde tijd veel te kort was. Daarop werd de tijd des aftogts tot Mei 1249 uitgesteld.

Deze Krijgstogt is voor de Christenen van rampzalige gevolgen geweest, daar bijna het geheele Christelijke leger in Egypte, deels door de pest, deels door het zwaard, werd vernield, en de Koning Lodewijk zelf gevangen genomen. Door klinkende munt en eenen schandelijken vrede kocht hij zijne vrijheid weder. Of nu de Friezen dezen togt mede gedaan hebben, en werkelijk uitgezeild zijn of niet, melden ons de geschiedschrijvers niet67. Waarschijnlijk [387]hebben de Friezen, daar zij te huis genoeg te doen hadden, en den nieuw verkozen Roomsch Koning Willem reeds in 1248 Aken hielpen veroveren, doch daarna met hem in onmin geraakten, en hem, gelijk uit ’s Konings geschiedenis genoeg bekend is, in de tegenwoordige provincie Friesland om hals bragten, aan dezen togt geen deel genomen68.

Zeer aardig herinnert een Bisschop van Syrië in eenen uit Ptolomais geschreven brief na het jaar 1260 hun aan hunne pligten. Hij noemt zich: »Frater Thomas de ordine Praedicatorium, Dominici praesepii et virginalis puerperii custos indignus, Apostolicae Sedis Legatus.” »Broeder Thomas van de orde der predikheeren, onwaardige bewaker van de kribbe van Dominicus en het maagdelijk kraambed, legaat van den Apostolischen zetel.” Hij meldt daarin (de ruimte laat niet toe, den geheelen merkwaardiger en kluchtigen brief hier in te lasschen) onder anderen, dat de Friezen, die voor 10 en meer jaren het Kruis hebben aangenomen, hunne kruisgeloften gestand doen, en opkomen, of wettige redenen van hun uitblijven opgeven moeten. Daarbij verzoekt hij de Proosten en Dekenen de Friesche vrouwen, welke het Kruis hebben aangenomen, den togt af te raden, dewijl men, helaas, meermalen de treurige ervarenis heeft gehad, dat door verleidingen des Satans deze vrome vrouwen reeds aanstonds op weg afschuwelijke hoererij en echtbreuk bedreven hebben. Wanneer deze goede kinderen slechts zooveel baar geld betaalden, als hun de reis heen en weder zou kosten, dan konden zij rustig te huis blijven, en nu besluit hij: [388]

»Aan alle welke voornoemde vrouwen en anderen, die op voorzeide wijze mogen verschoond worden, wij uit kracht van de aan ons door den Apostolischen Stoel verleende volmagt die vergeving van zonden schenken, welke zij zouden verwerven, zoo zij het Heilige Land in persoon bezocht hadden.”

Koning Lodewijk nam in 1267 andermaal het Kruis aan, en zond naar Friesland eenen monnik, Gerhard, om aldaar het Kruis te prediken. Deze trok geheel Friesland door, doch hield zich den meesten tijd, volgens getuigenis van den gelijktijdigen Schrijver Menco, in Norden op, alwaar hij het Jakobiten-Klooster stichtte. Het gelukte hem ten behoeve van dezen voorgenomen togt den ingezetenen groote sommen gelds uit de beurs te praten, en een groot getal strijdbare mannen te overreden, zich met het Kruis te laten teekenen.

Thans werd eene betere orde ingevoerd. Opdat niet wederom allerlei janhagel den togt mede ondernemen, en zich op kosten van het Kruisleger mesten, of ook weerlooze vrouwen vervolgens wanorde in het leger veroorzaken mogten, werd uitdrukkelijk bevolen dat alle vrouwen, zonder onderscheid, te huis blijven, en ieder Kruissoldaat 7 mark sterling aan klinkende munt, vervolgens 7 ton boter, een halven os, een ham, een half mudde meel en zoovele wapens en kleederen, als hij zou noodig hebben, medenemen moesten.

In 1269, kort voor Paschen, scheepten de Friezen zich in. Zij verzamelden zich bij Borkum, en moesten daar 20 dagen wegens westelijke tegenwinden blijven liggen. De uitgeloopene Friesche vloot bestond, behalve de kleine schepen, uit 50 koggen. Met goeden wind landden zij, na volgens gewoonte vooraf in eenige havens te zijn binnengevallen, te Marseille aan. De Koning van Frankrijk had met de Friezen afgesproken hen tot St. Jan in te wachten; dan daar deze tijd verstreken was, zoo was de Koning met zijne vloot reeds voor de aankomst der Friezen naar Tunis afgezeild. De Sultan had een [389]sterk leger naar Afrika gezonden, waarom de Koning vreesde, dat de Turken, na den aftogt der Christen troepen, in Sicilie, Italie, Frankrijk en Spanje eene afwending zouden maken. Daar ook de Saracenen in Syrië en Palestina veel ondersteuning en levensmiddelen ontvingen van de Barbarijsche kusten, zoo achtte hij het voordeelig eerst Tunis te verwoesten. De Friezen morden over dezen togt, en wilden liever naar Palestina, doch lieten zich ten laatste door eenen geestelijken overreden den Koning na te zeilen. Bij hunne aankomst vernamen zij wel, dat de Koning de Ongeloovigen geslagen en Tunis reeds ingesloten had, doch tevens dat hij zelf kort daarna aan de pest gestorven was. Op dit berigt wilden de Friezen oogenblikkelijk weder naar Syrië afzeilen; dan, daar juist ten zelfden tijde de broeder des overledenen Konings Lodewijk, de Koning Karel van Napels, met eene versche vloot aankwam, zoo lieten zij zich bewegen, daar te blijven. De belegering werd dan ijverig voortgezet; de Saracenen deden eenen uitval op eene afdeeling Duitschers en Friezen, die verspreid nabij de stad ginds en herwaarts liepen, om den vijand uit zijne verschansingen te lokken. De Christenen togen aanvankelijk in wanorde terug, maar herstelden zich weldra weder, rukten als één man tegen den vijand op, en dreven hem tot eene rivier, die voorbij Tunis stroomt. Vele Ongeloovigen sneuvelden door het zwaard, de meesten echter verdronken in den vloed. De stad kon door storm niet ligt veroverd worden, omdat de pest in het Christenleger eene groote verwoesting had aangerigt: desniettemin werden de belegerden zoo benaauwd, dat zij den Christenen eenen vrede aanboden. De inhoud der aangenomene vredes-voorwaarden was, dat de gevangenen van wederzijde bevrijd,—Tunis aan Koning Karel eene jaarlijksche schatting betalen,—en de Christenen op de Middellandsche Zee door geene zeeroovers zouden ontrust worden. Het leger werd daarop ontbonden, en de meeste Italianen en Franschen gingen weder naar huis; dan de Friezen, Duitschers en Engelschen [390]vervolgden hunne reis en zeilden naar Palestina. Onder weg leden zij veel door storm en ziekte, en kwamen in veel verminderd getal eindelijk te Ptolomais aan, alwaar zij het Christen-leger in eenen jammerlijken toestand en verderfelijke oneenigheid aantroffen, welke tweespalt de Saracenen zich ten nutte, en vele veroveringen hadden gemaakt. Intusschen werden de Friezen door de Tempelheeren wel ontvangen en kostelijk onthaald: zij werden naar Tyrus gevoerd, alwaar men aanzienlijke hulptroepen van de Christenheid en bijzonderlijk van Koning Karel van Napels verwachtte, doch daar deze uitbleven, zoo kregen ook de Friezen het heimwee. Hunne uit den storm nog overgeblevene schepen waren zoo jammerlijk gesteld, dat zij geen zee konden bouwen, zoodat zij zich in vreemde vaartuigen moesten inschepen, en van elkander afgescheiden, sommigen door Italië, anderen door Frankrijk afzonderlijk terugkwamen. De meesten echter hadden hunnen dood in Afrika, in de Middellandsche Zee en in Palestina gevonden, terwijl het geringe in het Vaderland terugkeerend overschot ledige buidels, hongerige magen en zieke ligchamen mede terugbragt.

Van nu af aan waren de Christenen te zwak om den Turken het spits te bieden. De eene vesting ging na de andere over. Antiochië, Cesarea, Joppe en andere steden kwamen in handen der Turken. Ten jare 1291 werden ook Ptolomais, Tyrus en Berytus heroverd. Zoo behielden dus de Christenen der Latijnsche Kerk, die ter verovering en beheersching des Heiligen Lands, zoo vele millioenen verspilden, en zoo veel bloeds deden stroomen, in Palestina geen voet gronds. Paus Nikolaas IV, wien dit zeer ter harte ging, wekte wel alle geestelijke en wereldlijke Vorsten tot eenen nieuwen togt op, doch zijne pogingen waren vruchteloos69.

Palestina, ontbloot van allen bijstand, verzonk weder [391]in de oude slavernij, die misschien dragelijker was, dan de heerschappij van teugellooze schraapzuchtige Christenen.—En dit was het einde der heilige oorlogen of vrome razernij, die omtrent twee honderd jaren gewoed, en Europa omtrent zeven millioenen menschen en onmetelijke schatten gekost heeft.

Wat nu het goed en kwaad betreft, het is moeijelijk te beslissen of de Kruistogten meer voordeel dan nadeel aan Europa hebben toegebragt. Dus oordeelt er de Duitsche Geleerde J. G. Mair over70. Heeren is door zijn onderzoek der gevolgen van de Kruistogten voor Europa71 tot het gunstig resultaat gekomen, dat zij wel niet op eens eene betere wereld schiepen, maar die voor de nakomelingschap hebben voorbereid.

Wakker van Zon heeft, in zijne Bijdrage tot de Geschiedenis der Kruisvaarten, voor ons Vaderland daarin weinig voordeel kunnen vinden, en laat het nadeel ver het overwigt behouden; zelfs in de heftigheid van zijn betoog uitroepende: »Rede! Deugd [392]en Godsdienst! wij leggen op uw heilig altaar de plegtige en onherroepelijke bekentenis af—, dat de Kruisvaarten ons Vaderland tot eene bron van onuitrekenbare ellende verstrekt hebben!”—

Zoo zijn er meerdere gevoelens van geleerden uitgebragt, terwijl die Schrijvers, welke niet overdrijven, maar den middelweg hebben bewandeld, zoo als Heeren en Luden, gewis den voorrang boven anderen verdienen72.

Voor Friesland waren gewis de gevolgen ook van groot belang. De burgerlijke vrijheid is er zeer door bevorderd: want een slaaf werd vrij man, en de haat en wraak der aanzienlijke geslachten werden getemperd. Het werkzame deel des volks werd door den landbouw als anderszins voor armoede beveiligd, en de zedelijke beschaving zal er allengs bij gewonnen hebben. De handel in de X eeuw nog in zijne kindschheid, moet eene eeuw na den aanvang der Kruistogten te Stavoren reeds tot grooten bloei zijn gekomen: want deze stad en Bolsward tot de Hanzesteden behoorende, voerden hunne koopwaren naar Brugge, werwaarts de Lombarden hunne Oostersche goederen bragten, om dezelve zoo door de Hanzesteden weder in het Noorden te verspreiden. De welvaart, pracht en weelde der XIII en XIV eeuwen kunnen van deze gevolgen getuigen.—Kunsten en wetenschappen, altoos met den handel zich parende, moesten ook wel in Friesland toenemen.—Dan het nadeel heeft zich ook voor dit gewest geopenbaard, en in de onheilen moest het dus ook aandeel hebben.

[393]

Bl. 72.

Omtrent den jare 1100 was er een voornaam Bouwkunstenaar, zijnde een Fries, die voor den Bisschop van Utrecht eene fraaije kerk bouwde, doch misnoegd over deszelfs behandeling, den Bisschop om het leven bragt. Dit zal het bedoelde geval zijn ’t welk voorkomt in F. Sjoerds, Jaarb. II. 285.

Bl. 72.

In den jaare 1110. Door dezen strijd en nederlaag bleef de vrijheid van Oost-Friesland bewaard, en de Friesche Graafschappen Oostergo en Westergo genoten een aantal jaren rust en vrede.

Bl. 73.

In den jaare 1119 ontstond. Het verhaal van dezen twist tusschen Floris II en den Frieschen Edelman Galama is naauwkeurig opgeteekend door Gabbema in zijne Watervloeden, p. 50 en 51, en bij de Kronijkschrijvers met eenige kleine veranderingen vermeld. Zie Tegenw. Staat van Friesland, I. 315; F. Sjoerds, Jaarb. II. 318, welke te regt in Wagenaar (II. 213,) verbetert, dat Galama niet in dezen twist is omgekomen, en ook een eigenlijke Fries geen Westfries was. Schotanus, van dit voorval niet sprekende, heeft men de waarheid daarvan betwijfeld, waarom ook welligt Cerisier (Geschiedenis der Nederl. I. 214) niet voor de echtheid wil instaan. Bilderdyk, altijd kwaadaardigst tegen Wagenaar, zegt in zijne Gesch. des Vaderl. II. 34: »Wagenaar, altijd kwaadaardigst tegen de braafste [394]Vorsten, brengt tegen Floris in, »dat zijne uitmuntendheden van geest en lichaam niet verhinderden, dat de Edelen dezer landen hunne vrijheden tegen het Grafelijk geweld, dat met den aanwas van ’s Graven macht meer dan te voren gevoeld werd, moediglijk verdedigen durfden.”” »En tot bewijs van dit Grafelijk geweld en het moedig verdedigen van de vrijheden daar tegen, komt den moedwil van Galama voor den dag.——Het geval (waar of onwaar, want men twijfelt er aan) is eenvoudig. De Graaf (wien naar het Leenrecht, als Vorst of wegens den Keizer regeerende, wouden en wildernissen behooren, en alle jacht die niet afgestaan is) in het bosch van Kreil (aan den rand der Zuiderzee, die nu dit gedeelte verzwolgen heeft) jagende, vindt daar jagers van Galama, wien hij als naar stijle, de daarmeê verbeurde honden ontnemen doet. Galama verneemt dit, stuift op, zoekt den Graaf in het bosch, spreekt den Graaf (onbesuisd, zegt Wagenaar) en onvoeglijk aan, en bij Floris aanmerking op dien onbehoorlijken toon en taal, valt hem met den blooten degen op het lijf en doorboort hem den arm!—Zie daar” enz.; hier volgt weder eene onbehoorlijke uitval op Wagenaar en een schampschot op de onschendbaarheid en wijsheid, gezeten hebbende in de majestueuze Amsterdammer paruiken.

Dit is dus met een kort woord aan Galama zijn regt ontnomen, hem als overtreder des Roomschen regts veroordeeld, en Floris geregtvaardigd. Wij houden het er daarentegen voor, dat het niet bewezen is of Graaf Floris in het Kreilerwoud iets had te zeggen, en zoo niet, dan beschouwen wij de daad van Galama (niet gelijk Bilderdyk) als die van een dolleman, maar van een regtschapen Fries, die zich door geen Hollandschen Graaf naar willekeur liet regeren en behandelen, hoe deze dan ook het Kreil, Galama’s eigendom, mogt beschouwen. Waarom dit voorval onder de verdichtselen geplaatst zou moeten worden, daarvoor kunnen wij geene reden vinden. Friesch Jierb. 1833, § 22; Bijvoegsels op Wagenaar, II. D. bl. 72. [395]

Bl. 73.

In den jaare 1143. In onze kronijk wordt niet vermeld, zoo als bij andere Schrijvers, dat omstreeks dezen tijd, onder de regering van Keizer Koenraad III, vele bewoners der tegenwoordige Nederlanden, op verzoek van den Graaf van Holstein, Adolf, na de verdrijving der Obodriten, eenige landstreken aan de Elve gingen bewonen, en hoezeer door deze woeste Wandalen weder aangevallen, met ongehoorde dapperheid tegen dezen streden, en eindelijk, door den stoutmoedigen Priester Gerlacus aangepord en voorgegaan, met behulp van ’s Graven volk de volkomene overwinning behaalden73.

De Graafschappen Oostergo en Westergo werden door dezen Keizer Koenraad weder aan den Utrechtschen Bisschop geschonken, welke schenking twee jaren daarna bij eenen giftbrief werd bevestigd. Hoe echter de Friezen over deze en dergelijke brieven dachten en hunne vrijheid wisten te handhaven, ziet men beschreven bij Emmius, bijzonder in het VI boek, bl. 103 zijner Friesche Geschiedenis.

Eenige jaren hierna in 1157, of gelijk Emmius in 1165, is het vermaarde klooster Ludingakerk bewesten Franeker gesticht, waarvan Wigboldus de eerste Abt is geworden. Uit deze Abdij, met aanzienlijke landerijen en rijkdommen begiftigd, en van den Roomsch Koning Willem II met het eiland Flieland beschonken, kwamen de kloosters van Anjum, Achlum, Oegeklooster en anderen voort. Tusschen Flieland en Terschelling, toen nog aaneen, groef men, tot bevordering der aanslijking, om nog al meer voordeelen te genieten, eene wijde gracht, tegen wil en raad van den verstandigen Lidlumer Abt, Gerhardus, [396]waardoor men de woedende zee het land vernielen liet, dat noodig was te behouden ter voorkoming van de latere ellende door storm en vloed ontstaan. F. Sjoerds, Jaarb. II. 377; Oudh. en Gest. II. 131.

In 1163 stichtte men het klooster Mariengaard onder Hallum, onder opzigt en beleid van den waarlijk vromen Pastoor der kerk te Hallum, Frederik, die daar eerste Abt werd, en de order der Premonstratenzers omhelsd had. Doordien er een grooter toeloop was dan het klooster bevatten kon, werd door den Abt, ter plaatse Bartlehiem genoemd in Tietjerksteradeel, een nonnenklooster, onder den naam Bethlehem, gebouwd. Onder de waardige Abten die deze kloosters telden, is de godvruchtige Syardus hoog geroemd. Deze en vele anderen, die het zoo goed met de godsdienst meenden, waren echter onbestand tegen het ongeschikte, wanhebbelijk en zedeloos leven der kloosterlingen.—Oudh. en Gest. I. 385; Tegenw. Staat. I. 345.

In den jare 1165 werd de Abdij Klaarkamp in Dantumadeel gesticht, onder ’t beheer van den dorpe Rinsumageest, door vrouwe Clara, eene rijke en godvruchtige weduwe. De Bernardiner of Cistercienzer monniken, ook naar hunne kleeding witte en zwarte monniken genoemd, die aanvankelijk om hunnen stichtelijken wandel en goede zeden zeer geroemd zijn geworden, hebben hetzelve onder den eersten Abt, Eiso betrokken, en vele kloosters in Friesland en Holland hebben onder deze Abdij gestaan. De Abt van Klaarkamp had onder de Prelaten ter Landsvergadering de eerste plaats.

Deze eeuw was dus bijzonder vruchtbaar in het voortbrengen van Abdijen, Kloosters, geestelijke Gestichten en Kerken. In den jare 1182 werd ook door Sybe van Lidlum met hulpe van Tjalling Donia van Winsum, tusschen Tjummarum en Oosterbierum, het Lidlumer Klooster gesticht, ’t welk na verloop van eene halve eeuw is verplaatst. Het was gesteld onder de order der Reguliere Kanunniken. Oudh. [397]en Gest. II. 162; Schotanus, Beschryvinge von Frieslandt, Quarto, p. 311 en verv.

Bl. 76.—Ao 1170.

Omtrent dezen tijd, is Saake Reinalda, overleden. De Geschiedenis vermeldt dezen Potestaat als een kundig, ervaren, braaf, edelmoedig en vredelievend man, die in allen opzigte, vrij van vooroordeel en ongepaste eerzucht, het belang zijner landgenoten zoodanig behartigde, dat de Edelen, de Staten en het Volk hem levenslang tot hunnen Landsheer wilden verkiezen, welk voorregt hij echter niet begeerde, als strijdig met zijne beginselen en ’t gebruik der voorvaderen.

Bl. 77.

In den jaare 1190. Omstreeks dezen tijd vindt men bij de meeste geschiedschrijvers het eerst gewag gemaakt van Leeuwarden als stad; doch er zijn er, die beweren, dat reeds ten jare 1149 de stad bij dien naam zou bekend geweest zijn, daarbij aanhalende de twee brieven door den Abt Wybaldus geschreven, voorkomende in het Charterboek van van Schwartzenberg, I. 76, de een aan de gemeente van Leeuwarden, houdende klagten over de zorgeloosheid van vier Priesters aldaar, en de andere aan den Utrechtschen Bisschop, Heribertus, betrekkelijk den slechten toestand der kerk.

Bl. 77.—Ao 1192.

Als Froonakker en Godsakker. De Tempelschattingen [398]dienden bij de Franken tot onderhoud der Priesterschap, tot instandhouding van de godsdienst, tot aanschaffing der offerdieren, tot bekostiging der openbare feesten en tot verzekering van regt en veiligheid. Wij vinden in de Friesche geschiedenis der IX en X eeuw ook de Tempelschattingen vermeld, welke in iedere kapel, op zekere tijden, aan den Hemelkoning moesten worden opgebragt; en wat betreft het bezit van landgoederen, meren, wouden en stroomen, dit wordt genoeg opgehelderd uit de, bij de bevestiging des Christendoms hier te lande, zoo rijkelijk door de Frankische vorsten weggeschonken goederen, welke ongetwijfeld, voor een groot deel, mede hiervan afkomstig waren. En zoo is men op het vermoeden gekomen, dat de Vroonlanden en Vroonakkers, welke hier en daar weleer aangetroffen werden, van deze landgoederen afkomstig waren, en dat Franeker daarvan den naam zoude ontleend hebben. Verg. Westendorp, Verhand. over het gebruik der Noordsche Mythologie, bl. 335.

Bl. 82.—Ao 1227.

Kastelein van Koevorden. Een Kastelein was ambtman over een regtsgebied; oorspronkelijk kasteelman, praefectus arcis;—Borchgreve, burggraaf, slotvoogd, enz.—Verg. den Teuthonista van G. v. d. Schueren en Kiliaan.

Bl. 85.—Ao 1230.

In den jaare 1230. Het jaar te voren schrijven de kronijken van eene groote zonsverduistering, gevolgd door geweldigen hagel, in welk onweer de Edelman Sixtus Botnia met zijne vrouw zou zijn omgekomen, alsmede Douwe Galama en Jolke Taijkama. [399]Over den vloed van 1230, zie Gabbema, Watervloeden, bl. 70; Wins. fol. 163; F. Sjoerds, Jaarb. II. 543.

In of omtrent dezen tijd vindt men het eerst van de veenen en turfgraverijen gewag gemaakt.

Bl. 86.—Ao 1231.

Door de Rechters van Upstalsboom. Als hier ter plaatse zeer gepast, nemen wij een gedeelte over van het belangrijk Overzigt, geplaatst in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 4 October 1831, getiteld: Herinnering aan de Landdagen der Friezen bij Upstalboom, hoofdzakelijk getrokken uit het werk van T. D. Wiarda over dit onderwerp, en ons medegedeeld door den kundigen beoefenaar der Friesche Geschiedenis, Taal-, en Dichtkunde, Mr. A. Telting, Secretaris der stad Franeker.

»Buiten de stad Aurick in Oost-Friesland is een eerwaardige plek, rijk in herinneringen aan de vrijheidsmin en volkstrouw onzer Friesche Vaderen. Deze plek draagt den naam van Upstalboom (Upstallisbeam, Opstalbeam). Wij zullen ons niet verdiepen in de verschillende gevoelens omtrent de afleiding en beteekenis van dezen naam, dien sommigen voor eene zamenstelling houden uit Upstalling, d. i. hoveling, eigenlijk een man uit een oud geslacht, en beam of boom, beteekenende alzoo een’ boom, waarbij zich de voornaamsten des volks verzamelen,—anderen samengesteld achten uit up of öp, staal, boom, d. i. bij den opgerigten boom,—anderen weder uit up of op, saal (zaal, de oude benaming van eene plaats, waar men geregt hield) en boom,—en nog anderen eindelijk uit up, stoel en beam, d. i. de boom, waar de stoel des gerigts wordt gehouden. Wij laten de beslissing aan anderen over, maar meenen zooveel met zekerheid uit dezen naam te mogen opmaken, dat daar een of meerdere oude boomen hebben gestaan, onder welke zich de regters zullen hebben [400]gezeteld, terwijl de verzamelde afgevaardigden des volks zich daar om heen zullen hebben geschaard, alles overeenkomstig de zeden der overige Germanen, die, het voor vrije mannen onbetamelijk achtende in beslotene plaatsen te vergaderen, daartoe uitgestrekte vlakten of heilige wouden verkozen. Een uur buiten Aurick vertoont zich dan ook nog een heuvel, waarop naar luid der overlevering drie groote eiken plagten te staan, en die algemeen als de vergaderplaats wordt opgegeven. De landlieden noemen dien heuvel den Boombarg. Men heeft er ten aandenken later eenen grooten beuk geplant, en de hoogte met eene kleine gracht omgeven. Daar vergaderden op den eersten Dingsdag na het Pinksterfeest telken jare de afgevaardigden der zeven Friesche Zeelanden. Men zag er de geestelijkheid, de edelen en de vrijgeboren mannen uit geheel den Staat zamenvloeijen, om de belangen des gemeenen Vaderlands voor te staan. De eerste dagen der bijeenkomst waren der gastvrije vrolijkheid gewijd. Auricks vrouwen en maagden ontvingen den aankomenden vreemdeling, en bragten hem den welkomsbeker toe, met den groet: het ghilt eele frye Fryse! Nog heden dansen hare nakomelingen op den Pinksterdag om den Meiboom, en zingen haar volkslied:

»Mayboom, Mayboom, holt die faste,

Morgen krieg wy fremde lue toe gaste!”—

Wanneer de eerste dagen der gulle vreugde waren vervlogen, en langzamerhand alle afgevaardigden zich ter bestemder plaatse hadden vervoegd, ging men over tot de beraadslagingen. Er werden voorstellen gedaan, en voor te besluiten trok het volk ter onderlinge beraadslaging, zoo de overlevering wil, naar een nabij gelegen dorp, dat vandaar den naam van Rahde zou verkregen hebben. Voor den heuvel liggen twee akkers, nog de Wandelakkers genaamd, waar men wil, dat de Rigters gedurende deze beraadslagingen van het volk gewoon waren heen en weêr te wandelen. De besluiten der vergadering werden in schrift gebragt, en met een zegel voorzien. Dit zegel stelde voor een’ geharnasd’ man, met eene [401]spies in de regter en een zwaard in de linkerhand, staande onder een’ bladerrijken boom. Het groote doel dezer landdagen was,—zoo als blijken kan uit verscheidene wetten, tot op onze dagen bewaard gebleven, die daar gemaakt zijn,—om in het belang van het geheele vrije land alle bestaande verschillen zooveel mogelijk te beslechten, vrede en rust te stichten en te bewaren, den weêrspanneling desnoods met geweld tot onderwerping te noodzaken, zich tot gemeenschappelijke weer tegen vreemden aanval telkens met nieuwe kracht en eendragtigen moed te verbinden, goede en nuttige wetten in te stellen, de bestaande te herzien en zoo noodig te verbeteren. De uitvoering der genomene besluiten berustte bij telken jare op nieuw verkozene regters (zij worden in de Leges Upstalbomicae van den jare 1323 § 23 Judices Zelandini genoemd, bij Emo Abt van Werum, in zijn Chronicon, Jurati apud Upstallesbome, ook Consules terrae). Deze vertegenwoordigden dus de hoogste magt in de vrije Zeelanden. Wanneer is men het eerst begonnen deze landdagen te houden?—welke der Friesche Zeelanden hebben daaraan deel genomen?—en wanneer hebben deze zamenkomsten opgehouden?—ziet daar drie vragen, die ieder belangstellend lezer zich al dadelijk voorstelt, en waarop wij kortelijk zullen trachten te antwoorden.”

Wat nu betreft de eerste vraag, zoo komt het antwoord van den Schrijver hierop neder, dat, ofschoon men met geene volkomene zekerheid kan bepalen, wanneer de Upstalboomsche landdagen der Friezen een begin hebben genomen, men echter met eenige waarschijnlijkheid kan besluiten, dat zij, zoo al niet door Karel den Grooten zelven ingesteld, toch aan den door hem te Upstalboom gevestigden regtszetel hunnen oorsprong te danken hebben, en dat de Friezen al zeer vroeg deze regtsplaats, als in het midden van Friesland gelegen, tot het houden hunner landdagen bij uitnemendheid geschikt hebben gerekend. De vroegste vermelding eener gezagsoefening van de Upstalboomsche Regters vindt men bij Emmius op het jaar 1214 aangeteekend. [402]

In de eerste tijden namelijk van Karel den Grooten, zullen al de Friezen van de Maas tot aan den Wezer deel hebben genomen aan die landdagen. De landen over den Wezer schijnen, vóór de indeeling van den Frieschen Staat in zeven Zeelanden, te zijn afgescheiden, en zoo lang nu al deze landen zich in het bezit hunner vrijheid hebben mogen verheugen, hebben zij ongetwijfeld mede deel genomen aan de Upstalboomsche vergadering. Wanneer deze zamenkomsten voor altijd hebben opgehouden kan men met geene zekerheid opgeven; doch in de eerste helft der vijftiende eeuw, nadat er reeds onderscheidene beletselen tot het bijeenkomen hadden plaats gehad, door de dwingelandij van eenige magtige Hovelingen en vele partijschappen onderling, moet zulks hebben plaats gehad. Zie voorts gemeld Overzigt. Schotanus, Fr. Hist. bl. 170 volgg.; Harkenr. Oostfr. Oorsp. 125–127; F. Sjoerds, Besch. I. 62.

Bl. 89.—Ao 1234.

Om de voorrang in ’t offeren. Over dezen twist kan men vergelijken Oudh. en Gest. II. 275; Teg. Staat, I. 360; F. Sjoerds, Beschr. I. 499.

Bl. 89.—Ao 1239.

Sikke Sjaarda of Sjaardema. Over de geschiedenis van den achtsten Potestaat Sjaerdema en den hier vermelden brief heerscht, eenige duisterheid. Emmius (in zijn X Boek, p. 157) verklaart in twee regels, na den dood van Willem II vermeld te hebben, dat hij alles, wat in dat gedeelte der historie verhaald wordt van Sicco Sjaerda, op eene smakelooze, laffe wijze (insipide), niet eens der vermelding [403]waardig acht. Hamconius en de kronijk van O. v. Scharl zwijgen van dezen Potestaat; doch van Rhyn in het meergedacht Nabericht wil deze gebeurtenis niet als ongerijmd verwerpen. Winsemius (fol. 169) en Schotanus (40, bl. 100 en 127) verhalen ons de zaak, gelijk die in onze kronijk voorkomt met inlassching des briefs van Sjaerdema, welks echtheid evenwel wordt betwijfeld, en door sommigen voor een valsch stuk gehouden. Bij het onderzoek: Of de Graven van Holland, regtens, ooit Heeren van Friesland waren, geplaatst in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 25 Junij 1833, heeft de Schrijver, de Heer v. Halmael, aangemerkt, dat de valschheid van dezen brief niet volgt uit de jaarteekening 1239 bij Winsemius, daar het, uit het op den anderen kant der bladzijde gestelde jaartal 1248, genoegzaam blijkt, dat dertich eene drukfout is, en men veertich lezen moet. Ook de Hoogleeraar Ypeij, houdt die dagteekening voor een misslag; men zie zijne Gesch. der Nederl. Taal, II. 318. F. Sjoerds, Fr. Jaarb. III. 63, wil den brief in 1254 geschreven hebben, dan dit is niet te vooronderstellen. Wijders geeft de Schrijver van bovenvermeld onderzoek nog in bedenking, twee punten: of de Roomsch-Koning den brief, op welken die van Sjaerdema (zoo hij echt is) een antwoord is, niet geschreven kan hebben in de hoop, dat de Friezen, schoon daartoe onverpligt, hem, door bemiddeling van Sjaerdema en behoudens vergoeding, vrijwillig tot hunnen Potestaat zouden aannemen:—wijders, of niet beide brieven kunnen gezien hebben op de Noord-Hollanders of eenigen hunner. Deze Noord-Hollanders kon en mogt Willem als zijne onderdanen beschouwen, en daarbij rekenen, dat zijn voorregtsbrief alleen de Friezen tusschen het Flie en de Lauwers (of die, welke ten westen door het Flie begrensd werden) betrof; en Sjaerdema kon evenzeer die Friezen, als onder zijn Potestaatschap behoorende, aanmerken, daar zij toch van oudsher Friezen geweest waren, en zich der Hollandsche heerschappij niet onderwerpen wilden. Dit laatste schijnt mij wat eene zeer [404]milde uitlegging, doch overigens hebben de bedenkingen, mijns inziens, zeer veel grond, en ik vind er geene zwarigheid in, het daarvoor te houden, dat Sjaerdema weigerde den Koning behulpzaam te zijn, om Friesland onder zijn beheer te krijgen: Sjaerdema moge hem als Keizer, en zoodanig als Souverein over Friesland erkend hebben, dan wilde hem niet huldigen als bijzonderen Heer of Graaf van deze Provincie. En er was een man van dapperen moede, zoo als Schotanus (Fr. Hist. bl. 118) hem noemt, noodig, om de listige aanslagen en heimelijke ondernemingen van vermogende tegenstanders stout en krachtig het hoofd te bieden, ten einde het eenmaal aangenomen beginsel, door geen vreemden zich te laten regeren, vast te houden en te doen gelden.

In den jare 1248 heeft Willem II de Bulle van van Karel, of het als zoodanig genoemd stuk, hem door de Friezen aangeboden, met zijne vrijheden en voorregten bekrachtigd, hoewel hij dat stuk niet in zijnen Voorregtsbrief heeft ingelascht. Dat de Friezen in de verovering van Aken, het gewigtigst deel hebben gehad, lijdt geen twijfel, hoezeer dan ook Bilderdyk hiervan evenmin als van den Voorregtsbrief eenig gewag maakt74.

Bl. 95.—Ao 1263.

De kerk van het vermaarde klooster St. Bernard. Deze kerk was 50 schreden lang en 25 breed. In [405]het midden stelde men aan iederen kant nog een gebouw, ieder van 25 schreden lang en 24 breed. Het gebouw rustte op 26 pilaren, en het hooge verwufsel daarenboven werd ondersteund door een aantal pilasters. Een groot en prachtig altaar stond in ’t midden en elf anderen in evenveel sierlijke kapellen; van binnen was alles even kostbaar en luisterrijk.

Bl. 95.—Ao 1268.

D’r Ylst, verkorting voor Ter Ylst, volgens Emmius, is de regte naam Yleke of Ylk, daarna veranderd in Yltz en voorts in Ylst.

Dat Ylst van ouds welvarender was dan Sneek, en toen dit laatste nog een dorp was, reeds tot eene stad werd verheven, heeft veel schijn, en wordt door v. Rhyn (Oudh. en Gest. II. 77), tegen Emmius aan, niet verworpen. In 1268 was Sneek nog eene buurt of gehucht.

Bl. 96.

In 1270 is te Bolswert het Broereklooster. Reeds in de achtste eeuw wil men dat Bolsward gesticht zoude zijn, welke stad ongetwijfeld tot eene hooge oudheid opklimt. Eenige Edelen en godvruchtige lieden bouwden dit klooster der Minderbroeders, waarvan de kerk in ’t jaar 1281 werd gesticht, eerst door Gaudenten, Franciskaner Monniken en naderhand door Observanten bewoond, die zich naar de hervorming regelden.—Schot. Fr. Hist. bl. 348; Oudh. en Gest. II. 11.

In den jare 1503 brandde het klooster af, doch het schijnt naderhand weder opgebouwd. [406]

Bl. 96.—Ao 1273.

Als ook een groote hongersnood. Deze was een gevolg, deels van de schaarschheid van geld, door de kruistogten veroorzaakt, deels door de veepest en de slechte oogsten, maar ook door het bevel des Munsterschen Bisschops, Gerard, om geene jaarmarkten te houden en allen handel te staken, zoodat niemand van de Friezen vee, boter en kaas wilde koopen; daarenboven kwam er van den overvloed van granen uit de Oostzee niets over, daar ook de uitvoer zwaar belast werd. De ellende steeg dus ten hoogsten top, en vele menschen stierven den hongerdood; de liefdadigheid van sommige kloosterlingen alleen behield nog den verarmden het leven. Die te voren hunne eigene landen bebouwden, moesten in de dorpen gaan bedelen, of voor den kost in de steden en voor de kloosters dienen. In de herfst steeg de nood ten top, een groot aantal leefden van distels en zeker kruid, hondribbe genoemd.—Verg. West. Jaarb. I. 356; F. Sjoerds, Jaarb. III. 101.

Bl. 97.

Omtrent den jaare 1280. De ware oorsprong der oude Partijschappen, zoo in Friesland als andere Provincien en Landstreken, is veelal met de oudheid zelve verdwenen, en de waarheid dus moeijelijk uit te vinden. Vele zorgvolle nasporingen leveren dikwijls geringe uitkomsten, want na het lezen en herlezen moet men nog vaak zijn toevlugt nemen tot gissingen, en met een: »het komt mij, behoudens beter, dus of zoo voor,” besluiten. Ook met betrekking tot den eigenlijken aanleg en oorsprong der noodlottige verdeeldheden tusschen de Vetkoopers en Schieringers bleef mijn onderzoek zonder gewenscht [407]gevolg, daar ik hiervan een kort verslag had willen geven, hoewel het niet dadelijk of noodwendig tot de Bijvoegsels dezer Kronijk behoort: het zoude echter tot inlichting goed te stade gekomen zijn. Het een en ander, hoe gebrekkig, wil ik deswege mededeelen.

Jancko Douwama, voornaam Friesch Edelman uit het begin der XVI eeuw, geboren te Oldeboorn, een man, zoo als Schotanus zegt (Fr. Hist. p. 617) »van voortreffelijk verstand, groot van moede, een groot beminnaar der vaderlandsche vrijheid, kloek van beleid; voorspoed en tegenspoed met een gezet en wijs hart kunnende dragen, en die een beter lot verdiend had, dan in eene gevangenis zijn leven te laten,” heeft te Vilvoorden in den kerker, verstoken van eenig gebruik van boeken of papieren, uit zijn geheugen over de Geschiedenis van Friesland, bepaaldelijk ook van zijnen tijd, een geschrift zamengesteld, getiteld: Boeck der Partijen, waarin hij, afwijkende van anderen, over de Vetkoopers en Schieringers dit vermeld75:

van den Anfanck der Falsche Partije

VAN

FRIESLANT.

»Als in Hollant then ersten alsulcke commocie anfanckelijcken vp gestanden were, bij de welcke [408]dattz vast in de landen al misselijck to ginck, se funden then ersten geen groet wederstant, so begosten daer in Frieslant oeck voel volcx nae to lusteren; ende dat concept, in Hollant an gehewen, dochten hoer to mael goet ende wijslijck gedaen to wesen; doer de welcke dat voele armen luden bij en ander voergadderden. Dan se wolden niet worden genoempt Hoecken, angeseen datse gene fiskers weren; oeck so dochten hoer dat to wesen een smaetlijcke name; en oeck wolden se dat so gewaltlijcken niet doen, alst in Hollant angehewen were; dan vnderstunden den rijcke luden met goede woerden to vnderwijsen, dattz also voer Godt ende de Werlt behoerden: Wel bet dan de ander in goet vermochten, dat he sculdich were to helpen ende to bate to comen den armen, om sijn armoet to verhoeden. Dan de rijcke luden wolden daer niet nae hoeren, doer de welcke dat de arme vast met de rijcke in de kiste begosten to tasten. Doen het daer hen quam, dat se de rijcke begosten in der taske to tasten, doen funden se hulp genoech; want daer voel Herscapen an de landen weren, den gewoentlijcken weren met hoer nabueren to to tasten; als se nv alsulcken oersaecke ende hulp hadden, doen sumeden se hoer niet te tijdt, dattz hoer gheboeren mochten. Ende den rijcken luden worden genoempt Fetcopers, ende dat daer vmme, dat se wal hadden, en fette waer vermochten to koepen; en dan gaewen den rijcke luden de arme weder een naeme, en noembden se Scirongen, ende dat daer vmme, dat se erst met goede woerden vnderstanden hadden to doen, datse nae met gewalt deden; want Sckijren is vp de Friesche spraeke so voele gesecht als spreken; Scirong is so voele als een relaes; Scirongen is so voele gesecht als voele groten woerden. Nv ist waer, he behoert oeck wal to konnen spreken, de een anders goet wil hebben, sunder daer wat willen weder tegen gewen, dan allene woerden.”

Gabbema, in zijn Verhaal van Leeuwaarden (bl. 16 en 17), geeft hiervan eene verklaring, en een bladzijde [409]vroeger een verhaal van eene andere oorzaak der Partijschappen en beteekenis der woorden. Dit verhaal echter, ook bij andere Schrijvers vermeld, alsof op zekeren maaltijd door den twist tusschen twee kooplieden, over de keuze van den Sievard of Zedemeester (thans zouden wij Ceremoniemeester zeggen), de eerste aanleiding daartoe gegeven zou hebben, vindt geen algemeenen bijval.

Wanneer men nu de geschiedenis dier tijden raadpleegt, en tot den oorsprong en aanleg der ongelukkige factie eenigzins wil besluiten, komt, mijns oordeels, het resultaat hierop neder: dat de reeds vroeg ontstane twisten tusschen verschillende adellijke of aanzienlijke familien, zoo als die van Albada en Renalda, Gerbranda, Gratinga en Douwe van Harns en andere Grooten, ter oorzake van den voorrang in het offeren, uit hoogmoed, heerschzucht en ongebondenheid, aangeblazen door bedorven Geestelijken, werkeloosheid en slapheid der Justitie, en vernedering en onregt den minderen aangedaan, de eerste aanleiding tot, en door den haat en veete onderling, dadelijk voedsel hebben gegeven, aan de ongelukkigste en ellendigste der partijschappen, de grootste der rampen, die ooit een land en volk treffen kan, den Burgeroorlog.

De algemeene verbittering der adellijke geslachten onderling; de aanmatiging van rijke en magtige Edelen en Grooten; de verheffing van dezen in de eerste ambten en betrekkingen, waarvan men zich had meester gemaakt; daar bij vernedering en onderdrukking van den niet rijken Adel en de Patriciers, worden steeds, en te regte, als de grondslagen van alle partijschappen gesteld, hoezeer dan ook eenig ander doel of oogmerk werd voorgewend, en men eene geheel andere kleur aan zijne handelingen trachtte te geven76. Vandaar dat vele Edelen en aanzienlijken, niet uit algemeen, maar uit eigen belang, uit [410]nijd, afgunst en wraakzucht den burgertwist begonnen, en zich aan het hoofd stelden, en eindelijk steden en landschappen, Landsheeren en Vorsten daarin deden deelen.—Men leze ter bevestiging de historie van de Hoekschen en Kabeljaauwschen in Holland, der Heeckerens en Bronckhorsten in Gelderland, der Lokhorsten en Lichtenbergers in Utrecht, der Blaauwvoetsche en Isengrine factie in Vlaanderen, der Guelfen en Gibellinen in Italië, van de Roode en Witte Roos in Engeland, en zoo vele anderen.

Zoo zal het dan ook wel in Friesland zijn geweest: want al ware eens de minder aanzienlijke stand of ’t gemeene volk aanlegger van deze partijschappen geworden, tot welke stelling bij enkele Schrijvers aanleiding wordt gegeven, zonder hoofden van magt en aanzien zouden dezelve geen voortgang hebben gehad. Tegen de invallen der Noormannen, ter beveiliging van watervloeden, en uit hoofde van den toenemenden overvloed en weelde der ingezetenen, was het getal der aanvankelijk gebouwde steenen huizen of stinzen aanmerkelijk vermeerderd77. Zij werden nu ook bijzonder tot betere en sterkere vestingen gemaakt, om als Fries Heer tegen den aanvaller zich te beveiligen, of zijn gezag eens regt te doen gelden. Koophandel en fabrijken waren naar den aard der tijden, vooral onder den burgerstand, in vollen bloei, en de hooggeschatte vrijheid was aller leus. Rijkdom, magt, eer en aanzien baarden, zoo als altijd, nijd, afgunst en overmoed, terwijl [411]dezen door regeringloosheid en verwarring geen teugel vonden. Elke vrije Fries van aanzien kon toch niet dulden, dat een ander boven hem verheven werd of den meester speelde: wie der eigenerfden kon voor den anderen bukken, en welk adellijk geslacht zou aan het ander den voorrang toekennen? Zoo groeiden wrok en wrevel tot eene hatelijke vijandschap aan; onderlinge tweespalt en verdeeldheid deden den zwakkeren bijstand zoeken tegen den aanval der sterkeren: zoo vormden zich geweldige partijen, en elke beleediging, elke twist, elke kwetsing der eere moest met veel bloeds worden uitgewischt, niet tot vernietiging der verdeeldheden, maar om al weder den grondslag te leggen van nieuwen haat en vervolging. Dus werd de woede en vijandschap der verschillende partijen ontzettend in die tijden: want men gunde den andersdenkende licht noch leven, totdat na twee volle eeuwen van roof, moord en verwoesting, verlies van goed, bloed en vrijheid het eindelijk loon was der Friezen voor hunne boosheid en dwaasheden.

De Edelen in Oostergo behoorden in den aanvang tot de partij der Vetkoopers, die zich over de Lauwers vrienden en bondgenooten kozen, en met Groningen zich vereenigden. De Adel in Westergo vormde hoofdzakelijk de Schieringer-partij, die bij de Hollanders ondersteuning zocht. Evenwel voegden zich verschillende geslachten uit de beide Goën, dan tot deze, dan tot gene partij; zelfs familiën verdeelden zich, en dit gaf derzelver leden nieuw voedsel tot scheuring en bederving. De factiën zelve volgden dus geen vast stelsel van staatkunde, of trokken voor het algemeen welzijn, naar elks verschillend gevoelen, partij; maar wanneer zij door buitenlandschen aanval werden bedreigd of overvallen door anderen, dan wapenden zij zich algemeen tegen den uitheemschen vijand. De Schieringers hebben over ’t algemeen geijverd voor de aloude Friesche vrijheid en onafhankelijkheid, als afkeerig van vreemde magt en invloed; daarentegen zochten later de Vetkoopers de inzigten der Hollandsche Graven te begunstigen. [412]Gedurende het laatste gedeelte der veertiende en ’t begin der vijftiende eeuw stond de stad Groningen aan het hoofd der Schieringers. In 1491 echter sloten de Vetkoopers met die stad een verbond, waarbij aan haar groote magt over een deel van Friesland gegeven werd.

In dezen tijd stonden de Vetkoopers ook in verbindtenis met de Kabeljaauwschen in Holland78.

Wat nu den naamsoorsprong betreft, deze is onzeker, en heeft tot verschillende gissingen aanleiding gegeven. Men zie daarover de aangehaalde Schrijvers, welke echter geen genoegzame gronden opgeven, om tot eenige zekerheid te besluiten. Alle verklaringen echter vereenigen zich hoofdzakelijk in dit punt, dat door Vetkoopers aanzienlijke en vermogende personen worden aangeduid, en door Schieringers de minder begoedigden en geringeren stand. De geleerde Westendorp (Jaarb. I. 355 en 356) voegt hier deze opmerking bij: »dat men eenen man met een voorkomen van rijkdom en gezag, ook thans nog eenen Vetkooper, en iemand, die tamelijk, doch zuiver gekleed is, zonder eenig voorkomen, Schier noemt. Zoo zegt men hier (in de Provincie Groningen) nog dagelijks: het is een heele Vetkooper, en hij is hemmel en schier; of ook: hij zit er goed, en, hij heeft eenen schieren boedel, dat is, een’ [413]boedel zonder schulden.” In onze Provincie zegt men wel: hemmel of hemel en schien, beteekenende: zindelijk, proper (hoewel behoeftig) en schoon. Schier beteekent altoos graauw, grijs. Verg. Wassenbergh, Idioticon, en Epkema, Woordenboek.

Een der merkteekenen van onderkenning schijnt in het aanleggen der turven aan den haard geweest te zijn, leggende de een het vuur boven en de ander hetzelve onder.

Bij hunne gastmalen, dus wordt verhaald, werd steeds een bedekte schotel op tafel gebragt, en na met eenen dronk indachtig te zijn geweest aan de de verslagen Bondgenooten, na vermelding der heldendaden, aanvuring en vernieuwing van ’t eedverbond, ontdekte men den schotel, waarin de Zelen lagen, waarmede de opgegeten ossen waren gebonden geweest, tot herinnering, dat het weder tijd was op nieuwen roof en buit uit te gaan. Dit noemde men in onze landtaal: ’t Horspil in de patele. Over de beteekenis van ’t woord Horspil hebben de taalgeleerden getwist. In het zeer zeldzaam geworden Geschriftje: Nuttigheid van de Taalkennis der Middeleeuwen, alsmede van die der oude Vriesen, door A. ten Broecke Hoekstra (denkelijk in ’t jaar 1814 uitgegeven), p. 22 en 23, vinden wij het volgende:

»Horspil in de patele, dus noemde men de Koezelen, welke de Schieringers en Vetkoopers, bij het eindigen der maaltijden, in den schotel legden, om hunne vrienden en dischgenooten weder tot nieuwen roof uit te noodigen.—V. Rooy vermoedt, dat Hors in het Oud-Vriesch eene algemeene benoeming van groot vee geweest zij, en dus zoo wel eenen os of eene koe, als een paard, beteekend hebbe.—Het is mij onbegrijpelijk, hoe dat men, zoo weinig met der taalsoorspronkelijkheid eens Lands bekend, aan uitleggingen van die natuur zich wage; maar mijne verwondering rijst ten top, wanneer men, daar de uitlegging er bijgevoegd, en door den Schrijver zelven aangevoerd wordt, naar de beteekenis des woords gaat rondtasten.”

»Horspil is eene verkorte uitspraak en schrijving [414]van horn-spil: horn is hoorn, of horen, cornu; en spil, spel, gereedschap, hier de zelen, ook in Vriesland horn-touwen genoemd: zoo zegt men mede aldaar tornbeyen (spreek uit toân-beyen) en dit voor thorn beyen, doren-bessen, braambessen: de ky bornje (spreek uit boânje) dat is: de koeijen bornen, wateren.

De geleerde Friesche Taalkenner J. H. Halbertsma gaf mij hierop deze bedenking: »Deze uitlegging van den heer Hoekstra voldoet niet volkomen aan eenen taalkenner. In lettergrepen die met rn eindigen, laat de Fries de r vallen, en houdt de n, gelijk in thoán, boán-je, koán in plaats van thoarn, boarnje, koarn (garst). In hornspil daarentegen zou de n verdwenen en de r overgebleven zijn, waarvan ik geen tweede voorbeeld in de Friesche taal ken. Indien men onderstellen mag dat Hamconius, en in navolging Gabbema, met zijne gewone onnaauwkeurigheid in taalkundige onderwerpen, Hornspil in Horspil bedorven hebben, is de verklaring van Hoekstra volkomen juist. In hoernes hluud, hoornen geluid (Oude Fr. Wetten, bl. 254), hornfia, horenvee (Chart. I. 342), hoernleggher, horenleger (Chart. I. 517), ziet men dat de n nooit van haren post wijkt.”

Bij v. Alkemade, in Nederl. Displegtigheden, I. 466, volgg., wordt hierover gehandeld, doch hieruit zal men weinig licht scheppen, daar de Schrijver Horspil voor Paarde-tuig of toom verklaard hebbende, met de koezelen geen weg weet.

Bl. 100.

Omtrent den jaare 1303. Wij laten deze luchtverschijningen en bloedregens, niet alleen bij O. van Scharl en Winsemius, maar ook door Schotanus (fol. 164, quarto bl. 179) vermeld, daar; doch zeker is het, dat deze en volgende jaren allernoodlottigst [415]voor dit gewest waren; want de woede der Vetkooper- en Schieringer-partijen steeg zoo hoog, dat men noch op weg, noch in huis of elders, bijna meer veilig was. Het regt van den sterkste gold alleen: teugelloos en wreedaardig woelde men in zijnen ontzindheid voort, en spaarde geene jaren of kunne; vooral de rijke huislieden waren in den dollen moedwil meesters boven allen, waar het op moorden, branden en doodslaan aankwam. En onder al dit kwaad, dat de menschen elkander brouwden, steeg de druk der tijden nog hooger en hooger, daar geweldige regens en onweders de vruchten van den landbouw vernielden, waardoor kort daarna dure tijden, groote hongersnood en pestziekten volgden. Dit alles wordt ook beschreven in de kronijk van Worp van Thabor. Zie voorts F. Sjoerds, Jaarb. III. 219 volgg.

Bl. 101.—Ao 1306.

Omtrent dezen tijd heeft J. Flieterp. Zie onze aanteekeningen op bl. 286, 288 en 359.

Bl. 101.

In den jaare 1313 is de Landsheer Martena overleden. Met den dood van dezen braven Landsvader vermeerderde ook Frieslands ramp en onheil; want met de twisten der Regters, die eene wijle tijds het land bestuurden, namen de ondeugden der kerkelijken en wereldlijken toe; en waar de geestelijkheid alleen voor haar staatkundig belang ijvert, gaat regt en godsdienst te gelijk verloren. Men nam dus tot Upstalboom zijn toevlugt, dat aanvankelijk een beteren toestand beloofde; doch toen de partijgeest, onder den schijn van vrijheidszucht, weder [416]het booze hoofd opwaarts stak, was het een jammer zonder einde.

In dit jaar werd aan de kerk te Ylst de eere gegund, om voor dengenen die haar in bedevaart bezocht aflaat van zonden te schenken, met al de gebruikelijke plegtigheden; dan ook door deze en andere bijgeloovigheden was geen razende partijschap te dempen, waren geene driften te koelen. Men zie den Aflaatsbrief in ’t Charterb. I. 151. De kronijken verhalen vele schrikkelijke gebeurtenissen en wonderen, in dezen tijd van hongersnood en ellende voorgevallen. Zie ook Westendorp, Jaarb. II. 102–109.

Bl. 102.—Ao 1318.

In dezen tijd was Stavoren in het verbond der Anseesteden. Het merkwaardig Hanzee-verbond moet gesloten zijn aanvankelijk tusschen de steden Lubek en Hamburg, in 1241, ter beveiliging van den zee- en landhandel, destijds door roovers en vrijbuiters belemmerd en benadeeld. Een aantal koopsteden traden tot dit verbond toe, als hebbende dezelfde behoefte, en zoo werden de Friesche steden ook in deze handelmaatschappij opgenomen. Daar zij echter eene groote zeemagt ontwikkelde, en haar bestaan en invloed met die der vermogende Vorsten van Europa dikwijls in strijd waren, ondervond zij van dezen vele beletselen. Deze en andere omstandigheden veroorzaakten in 1630 haren ondergang. Alleen Lubek, Hamburg en Bremen vernieuwden het verdrag.

De Etymologisten hebben, als naar gewoonte, over den oorsprong des woords zeer getwist. Kiliaan verklaart Hans als Socius, Collega, dus Hans-steden voor Sociae et liberae civitates, enz. Bilderdyk (Geslachtlijst) zegt: »het woord is Hansbeker, d. i. oorbeker van hanse of anse (Lat. ansa) oor, handvat, Hans-eê is dus bekerverbond, ’t geen men dwaaslijk [417]hans-eê-verbond noemt. Du Cange, in zijn Glossarium, geeft nog andere afleidingen, strijdig met die van Bilderdyk, als ook de Teuthonista van van der Schueren. Zie Wagenaar, Vad. Hist. III. 500, en Aanmerkingen daarop bl. 96, waar men het woord liefst door Broederschap wil verklaren. Bild. Gesch. der Vad. IV, 350.

Bl. 103.

In den jaare 1332. De vrome en brave Eelko Liauckama, Abt van Lidlum, werd in dit jaar vermoord. Men leze de korte Levensschets in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 10 December 1833. Verg. F. Sjoerds, Jaarb. III. 329, en de aangehaalde Schrijvers.

Bl. 104—Ao 1342.

In dit zelve jaar, den 25 September, is Graaf Willem enz. Deze slag is voorgevallen den 26 of 27 September 134579 nabij Warns, (niet Werrega, gelijk Wagenaar vermeldt,) wordende het getal dooden bij sommige Schrijvers op slechts 3700 gesteld:—doch zeker is het, dat de meesten der Hollandsche huizen er hun hoofd of een afstammeling lieten, dewijl het Hollandsche leger derwijze werd geslagen en nagejaagd, dat er weinig meer dan twintig levendig afkwamen, waaronder Jan van Beaumont behoorde, die door zijn schildknaap, ondanks zijne wonde, met een vaartuig gered werd. Het lijk des Graven werd tien dagen na den slag gevonden, en in ’t klooster Bloemkamp, bij Bolsward, begraven, [418]doch later, zoo men wil, naar ’s Gravenhage vervoerd. Des Graven dood gaf alom groote droefheid. Men verklaarde de goederen der Friezen verbeurd, en eene wraakzuchtige bende begaf zich naar het eiland Marken, stak een Monnikenklooster, tot de Abdij van Mariëngaarde behoorende, in brand, en wierp de ongelukkige Cellebroeders in zee. Verg. Bilderdyk, Gesch. des Vaderl. III. 118, volgg; Teg. Staat, I. 493, en de daar vermelde Schrijvers.

Bl. 105—Ao 1348.

Onze kronijk maakt mede geen gewag van het Bestand, tusschen de Friezen en den Graaf van Holland den 22 Junij 1348 gesloten. Dit voor de Friesche Geschiedenis zeer gewigtig stuk, in ’t Charterb. van v. Schwartzenberg niet vermeld, komt voor als II Bijlage achter de uitmuntende Verhandeling over den oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, van den Rijks-Archivarius Mr. J. C. de Jonge (Leijden, 1817). Het vredeverdrag werd gesloten met de Edele en Aanzienlijke Mannen, Heer Willem, Hertog van Beijeren, Graaf van Holland, Zeeland en West-Friesland en Heer Jan van Beaumont, benevens de Ridderschap, Steden, overige Ingezetenen der voorzeide Landen, door de Prelaten, Grietmannen, Hovelingen en de geheele Gemeente der Landen van Oostergo en Westergo. Deze beloven daarbij met algemeenen wijzen en rijpen rade aan hunne partijen en al derzelver bondgenooten, een vast bestand zonder arg of list, gedurende twintig aaneenvolgende jaren, van af den toen eerstvolgenden St. Jacobsdag, om den kwaden twist tusschen hen ontstaan te bedaren, uit te dooven en tot goed verdrag te brengen, en zulks op de volgende voorwaarden:

Dat de onderdanen van den Graaf de grenzen dezer landen niet zouden mogen overschrijden, zelfs niet om eenig schijnbaar gevaar te ontgaan; met uitzondering [419]echter van het geval, dat zij door storm of dergelijke oorzaken in vrees en angst waren gebragt, als wanneer zij met hunne goederen en personen, zich moesten houden aan het gezegde bestand.

Dat, zoo zij echter hier plagten te vertoeven om koophandel te drijven, zij ten allen tijde en zooveel hun behaagde de drie plaatsen dezer landen, waar de waren ter koop aangeboden en markten gehouden worden, namelijk Harich en Cornwerth in Westergo en Holwerth in Oostergo, zouden mogen bezoeken en die weder verlaten, onder de hierna te melden voorwaarde van dit zelfde bestand.

Dat het voorzegde bestand zich zoude uitstrekken tot alle rivieren, zeeën, steden, dorpen en plaatsen, waar de wederzijdsche ingezetenen mogten zamenkomen of elkander ontmoeten, buiten de grenzen van beider gebied.

Dat zoo iemand door ingeving des Duivels of op eenige andere wijze buiten belegden rade van regteren en hovelingen dezer landen, iemand van ’s Graven onderdanen mogte beleedigen, dooden of zijner goederen berooven, tegen den inhoud van dit verdrag, het bestand daardoor niet gerekend zoude worden verbroken te zijn, maar dat den beleedigden naar de wetten en gewoonten der plaats, waar het voorzegde misdrijf had plaats gehad, door de gestelde regters voldoening en schadevergoeding zoude verschaft worden, gelijk zulks in het omgekeerde geval ook bij ’s Graven ambtenaren naar hunne wetten zou gevorderd worden.

Dat, om ’s Graven wille, dit bestand, zich ook ter goeder trouw uitstrekken zoude tot die van Stavoren, wier voorspraak Hij geweest was, en dat hun ten volle vergund werd, om binnen de grenzen dezer landen terug te keeren en er te verblijven.

Hierop wordt er het volgende slot bijgevoegd: Ten bewijze hiervan is deze tegenwoordige bevestigd met de Zegels der Landen van Oostergo en Westergo, der eerwaarde Heeren Abten van Bethanien en Klaarkamp in Oostergo, Bloemkamp en Ludingakerk in Westergo, en der steden Dockum en Leeuwarden in [420]Oostergo, Sneek en Bolsward in Westergo. Gegeven in ’t jaar onzes Heeren 1348 Zondags na het feest der H. Drieeenheid.

Dit is de zakelijke inhoud van het Bestand, welke aldus is medegedeeld, met eenige zeer belangrijke ophelderende Aanteekeningen, in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 31 Julij 1832, waarnaar wij den Lezer verwijzen.

Bl. 105.

In den jaare 1361. Over deze merkwaardige Vergadering en derzelver werkzaamheden leze men Westend. Jaarb. II. 200, volgg.

Bl. 106.—Ao 1388.

Folkmer Allena. De Kronijkschrijver E. Beninga deelt nopens dezen man een volksliedje mede, om deszelfs vorm en oudheid merkwaardig. Het staat in de Anal. v. Mattheus, IV. 158 en 159, en in ’t Jaarboek van Westendorp, II. 245, met eene veranderde spelling.

Bl. 107.—Ao 1397.

In den jaare 1397. Ik houd het er voor dat dit moet zijn 1396. Onze kronijk echter verwart deze en andere veldtogten met elkander. Van dit ongelukkig gevecht vinden wij bij alle Schrijvers uitvoerige vermelding. Winsemius stelt het ook op 1397, tegen de aanteekeningen van Edo van Jonghama, Petrus van Thabor en Emmius aan. Hier moet ik opmerken, dat men bij gelegenheid van dezen [421]merkwaardigen togt van Hertog Albrecht van Beijeren tegen de Friezen het eerst gewag vindt gemaakt, dat de schepen in deze landen van geschut en buskruid zijn voorzien. Hiervan wordt melding gemaakt in een Handschrift, berustende in ons Rijks-Archief, in ’t welk men leest, dat, op bevel van Hertog Albrecht en deszelfs Raad, Bussen, Kruid, Steen, Schutte, Vierpannen, Torken en andere behoeften worden aangekocht, welke men in de groote schepen noodig had80. In een Hanzee-verbond van den jare 1418, waartoe ook de Nederlandsche steden behoorden, wordt aan het scheepsvolk verboden op lijfstraffe wapenen en buskruid te verkoopen81. Twintig jaren later wordt onder de middelen van verdediging en afbreuk op de schepen uitdrukkelijk van Bussen, dat is, van kanon, melding gemaakt. Sedert dien tijd werd het geschut en ook het handgeweer meer en meer algemeen, en op de schepen de gewone wapenen82.

Over den tijd der uitvinding van het buskruid is men oneens, daar velen, niet te onregt, beweren, dat het vóór Berthold den Zwarten reeds bestond. Zeker is het, dat het gebruik daarvan, hier te lande eerst in 1350 of 1351 is geweest, en wel in het beleg van het Kasteel Rozenburg, nabij Voorschoten.

Maar ik mag niet voorbijgaan het koddig verhaal van Cornelis Kempius, waarin hij beweert, dat een Friesch Koning, met name Chimoscus, den Graaf van Holland [422]en zijne twee zonen met een musket had doodgeschoten, en ook in een tweegevecht, ter oorzake van ’s Graven dochter, de schoone Olimpia, met Graaf Roeland van Vlaanderen, zijn schutgeweer gebruikt had, zoodat de Friezen uitvinders van het buskruid zijn, hetwelk Hamconius ook bevestigt, die mede Chimoscus voor den uitvinder daarvan houdt. Wij evenwel betwijfelen het zeer, en geven liever aan het dichterlijk vernuft van den geestigen Ariosto, aan wien Kempius zijn verhaal ontleende, de eer dezer vinding. Verg. Oudh. en Gest. II. 354–357. E. Beninga, in zijne Hist. van Oost-Vriesland op de jaren 1379 en 1380, vermeldt, dat men destijds in de Friesche onlusten zich van buskruid en geschut bediende. Zie Driessen, Mon. Groningana, II. 399.

Bl. 109 en 110.

In den jaare 1400–1401. Onder al de twisten en oorlogen, de rampen en onheilen daaruit geboren, waren het niet altoos de Friezen en onderlinge partijen, bij welke men de aanleiding en oorzaak zoeken moet, maar aanhitsing en ondersteuning van buiten, alles naar staatkunde en eigenbelang berekend, heerschzucht en vijandschap van Bisschoppen, Graven en anderen, gaven meestal voedsel aan den burgeroorlog. Vandaar ook die (zoo als men ze noemde) Groote, dat is, woeste en beruchte lieden dezer eeuw. Onder de zeeroovers dier tijden was Stortenbeker een befaamd man, in het drinken zoowel als in het vechten: dit blijkt uit den bij hem gevonden grooten beker, toen hij gevangen genomen werd, waarop dit kreupel vers stond:

Ick Joncker Sissingha,
Van Groninga,
Dronck dees hensa,
In een flensa,[423]
Door myn kraga,
In myn maga.

Bl. 111.—Ao 1404.

Sjoerd Wiarda. Naar dezen Potestaat ontving het slot te Goutum den naam van Wiarda-State, hetwelk hij reeds in den jare 1404, toen hij met Harinxma tot Potestaat verkozen werd, bewoonde. Ons werd de navolgende geschrevene aantekening, op Schotanus zijne Beschryvinge, van den Old-Raadsheer Tjalling Edo van Sminia, medegedeeld:

»Goutum. Hier ligt de State Wiarda, een groot sieraad van dit dorp, een schoon gebouw met zijn hovinge en graften, bewoond bij den Hr. Jonkheer Tiberius Pipinius van Eminga; wierde bijgenaamd Schenkinsma, gelijk daar ook leggen Putsma, nieulinks met eene nieuwe hovinge en een welbeplante opreed versiert door den Hr. Jonkheer Ruurdt van Burmania; en Drinkuitsma door denselven afgebroken en geslegt, daar nabij gelegen. Deze drie plaatsen plegen van drie Gebroederen bewoond te worden, die groot vermaak schepten in ’t drinken, en daarop roemden; tot hare gedachtenisse wierde dit versje gemaakt:

Qui nos tres geminos superat certamine Bacchi

Hic venit Alcides redivivus conteret Hydram.”

d. i. vrij overgezet:

Eer dat ons dapper driemanschap,

In Bacchus’ school volleerd,

Worde in een Frieschen bekerstrijd

Verslagen of verheerd;

Eer zal de woeste Hercules

Herrijzen uit zijn graf,

En slaan een tweeden monsterdier

Tienduizend koppen af!

[424]

Bl. 112, op de Noot.

Hiske Abdena was Proost en Hoveling te Emden, een hoog heerschzuchtig man, die zich aan het hoofd der Schieringers in Oostfriesland had gesteld en in naauw verband met de Groningers stond. Gevlugt naar Groningen, wilden de Schieringers hem ondersteunen, doch de Vetkoopers hielden de partij van Keno ten Broek,—en ziehier den oorsprong der partijnamen Hisk- of Hikhorsters en Bronkhorsters.

Bl. 113.—Ao 1414.

Ook liet Jarges het goud en zilver enz. Niet alleen te Fivelgo, maar ook te Midwolde en Loppersum, maakte hij zich meester van het gouden en zilveren vaatwerk, en liet de ongezinde kerkvoogden eenigen tijd vastzetten, om zoo zijn oogmerk te bereiken.

De Koppens-gulden was dezelfde met den Arendsgulden, welke naar de tegenwoordige munt, eene waarde moet gehad hebben van 37½ cent. In 1453 gold hij 7 braspenningen van 9 duiten ’t stuk: in 1491 werd dezelve afgezet.

Bl. 115.

In den jaare 1418 heeft Fokko te Lier. Fokke Uken, Ukena of Ukessen, Hoveling83 te Evermoer [425]in Leer, Heer van Aurich en Broekmerland of te Broekum, die eene groote en belangrijke rol in de onlusten der Schieringers en Vetkoopers in ’t begin van de XV eeuw speelde, was uit eene voorname adellijke, doch niet vermogende Oost-friesche familie gesproten. Zijn vader heette Uko en zijne moeder Amke van Lengen. De ruïnen van hunnen ouden burgt waren ten tijde van den geschiedschrijver Emmius nog aanwezig: thans toont men slechts de plaats aan, waar dezelve stond, op de veenakkers tusschen Aurich en Leer. Nergens vindt men Fokke’s geboortejaar vermeld; doch hij stierf, oud van jaren, den 29 Augustus 1435, gelijk sommigen beweren, ten gevolge van het nuttigen van eene vergiftigde biersoep, door zijne Echtgenoote Hidde hem toegediend. Hij trad als officier in dienst van Keno ten Broek: zijne eerste vrouw was Theda van Reide, bij welke hij twee zoons en twee dochters had: zijne tweede vrouw was Hidde van Dijkhuizen, uit welk huwelijk zijne dochter Ulske, gehuwd aan Unico Ripperda, sproot. Beide deze vrouwen bragten hem een groot vermogen aan, en het gelukte hem zijne kinders aan zeer aanzienlijke, rijke familiën uit te huwen. Hij was verstandig en omzigtig in het aanleggen zijner plannen, dapper en koen aan de spits zijns legers, onverschrokken in gevaren, trotsch in zijne handelingen, die vermeerdering zijner magt en rijkdom ten doel hadden, en wraakgierig tegen zijne vijanden. Van zijnen jeugdigen leeftijd wordt nergens gewag gemaakt, en op het einde van de XIV eeuw is men het eerst in de geschiedenis zijns gedachtig.

Er is eene korte levensbeschrijving van hem in ’t Latijn zamengesteld uit Emmius en Beninga. De verdienstelijke Wiarda echter heeft eene uitvoerige beschrijving van zijn leven en bedrijf gegeven, en geplaatst in het Tijdschrift: Ost-Friesische Mannigfaltigkeiten, erster Jahrgang, Aurich 1784, getrokken uit de beste bronnen destijds in druk en handschrift aanwezig, en met bijzondere naauwkeurigheid behandeld. Ik heb daarvan eene vertaling gegeven [426]in het Mengelwerk der Leeuwarder Couranten van den 4 en 11 September, 2 en 16 October 1832, welke bijdrage tot de geschiedenis van dien tijd zeer belangrijk is. Men verg. overigens het Jaarb. van Westendorp, op 1411–1435. Het portret van Ukena bevindt zich thans op het buitengoed van Jonkheer Hora Siccama van de Harkstede.

Bl. 116.—Ao 1420.

De Schieringers hij Catse geslagen. Schotanus noemt ook te Catze, aan een plaets geheeten Palesloot: Petr. Thab. ter Colze. Volgens Amersf. en Visser moet men waarschijnlijk hierdoor den omtrek van Koudum verstaan. Winsem. en Emmius plaatsen ook den slag omtrent Palesloot, tusschen Hindeloopen en Molkwerum, op de kaart van Schotanus nog aangeduid, zoo als ook de Fokke-graft of Fokke-sloot, uit het Slootermeer komende, en waarin Fokko, na zijne nederlaag bij Slooten, die op zijne overwinning volgde, eene groote busse of stuk kanen, door hem uit Groningen medegenomen, zinken liet.

Bl. 117.

In den jaare 1421. Ook in dit jaar braken de Groningers met Sikko Sjaerdema, Hoveling te Franeker, Hoofd der Schieringers. Zij beschuldigden hem heimelijk den Graaf van Holland, Hertog Jan van Beijeren, te zijn toegedaan, en met de vijandelijke vrijbuiters te heulen—namen twee schepen met hout geladen, aan de kerk te Franeker toebehoorende, weg, en zes Franeker burgers gevangen. Zij [427]dreigden hem te zullen belegeren, indien hij niet te Groningen kwam om zich te verantwoorden, of zijnen twaalfjarigen zoon als gijzelaar zond. Tot dit laatste werd hij genoodzaakt, deels voor zijne overeenkomst, deels voor de betaling eener door deze Vetkoopers uitgeschrevene schatting van 1000 schilden over de Schieringers, tusschen Stavoren en Gerkesbrugge. Sjaerdema kwam zelf te Groningen en verantwoordde zich, weshalve hij zijnen eenigen zoon terug begeerde. Men beloofde de terugzending, dan men hield geen woord. Daarop zond hij een vertrouwd vriend, om het kind af te halen, die het vond aan een ijzeren keten gesloten, waarmede hij in eene kamer kon rondwandelen; doch ook deze moest onverrigter zake terugkeeren. Nog in hetzelfde jaar overleed de knaap, volgens voorgeven, aan de pest: doch men vermoedde, dat de Groningers hem hadden omgebragt; in het volgend jaar stierf zijn vader. Zie Westendorp, Jaarb. op ’t jaar 1421, en de aangehaalde Schrijvers. F. Sjoerds, Jaarb. IV. 447.

Bl. 120.—Ao 1434.

Het Stapelrecht. In ’t jaar 1430 vinden wij het eerst hiervan betrekkelijk Groningen vermelding. Het woord Stapel, eigenlijk een staf, stok of stut beteekenende; is ook een hoop van dingen, die op een afzonderlijk steunsel opgehoopt of gestapeld zijn. Vervolgens heeft stapel overdragtelijk de beteekenis van een hoop koopwaren, die op eene bijzondere marktplaats opgestapeld waren, en eindelijk van de markt of verkoopplaats zelve. Aldaar moesten zekere van buiten inkomende goederen ter verkoop aangeboden, voor een tijd opgestapeld en bij gebrek aan koopers vertold worden. Dordrecht, Middelburg en andere steden waren in het bezit van het Stapelregt der wijnen enz. Zeer verschillend was dit regt op onderscheidene [428]plaatsen, en bepaalde zich tot allerhande koopwaren.

Bl. 122–123.

In den jaare 1453–1454. Over deze gebeurtenissen is verschillend geschreven, en men heeft het bij waarschijnlijkheid moeten laten blijven. Verg. S. Jarichs, Beninga en Emmius.

Bl. 128.—Ao 1478.

Haijo te Westerwolde. Hajo Addinga van Westerwolde had eed en hulde aan den Bisschop van Munster gedaan, en volgde zijnen vader in het leen van Westerwolde op. Hij was een wreedaardig en woest mensch, roofde en verkwistte met zijne trawanten, plaagde zijn volk, en wie hem niet ter wille was werd gekluisterd, gepijnigd en gemarteld op allerhande wijze. Den Priester van Onswedde, die hem zijn slecht gedrag verweet, liet hij, de handen op den rug gebonden, aan den staart eens paards voorgesleept, dus vaneen trappen en verscheuren. Een ander Priester werd daarna ook jammerlijk om het leven gebragt, en zoo pleegde hij vele gruwelen. Zie West. op ’t jaar 1477.

Bl. 129.—Ao 1486.

Rudolf Agricola. Dezen, in zijnen tijd zoo vermaarden man, noemde men den hersteller der Wetenschappen in het Duitsche Rijk, den grootsten redenaar van zijnen tijd, den eersten Duitschen Hoogleeraar [429]in de Grieksche, Latijnsche en Hebreeuwsche talen; dengenen, die door geenen geleerde, ook zelfs van Italië, werd overtroffen; eene ster der eerste grootte. Westend. Jaarb. II. 645.

Bl. 129.

In den jaare 1487. Dit doelt op ’t zoogenaamde Bier-Oproer. De Regering van Leeuwarden had, op aandrang der burgerij, op nieuw eene ordonnantie afgekondigd, waarbij het gebruik van het geliefde Haarlemmer Bier, Kuit genaamd, verboden, en alleen het in de stad gebrouwen bier werd toegelaten. Eenige landlieden overtraden dit gebod, waardoor tusschen hen en de brouwers, ondersteund door de burgers, een gevecht ontstond. De landlieden, de minsten zijnde, namen de vlugt op ’t Amelandshuis, destijds de stins van den Schieringer Pieter Cammingha, hetwelk met overmeestering en plundering bedreigd werd, daar Cammingha de gevlugte landlieden aan hunne vervolgers niet wilde overgeven. Het gerucht hiervan bragt de Schieringers in Ooster- en Westergo spoedig tegen het Vetkoopersgezinde Leeuwarden op de been, die vervolgens deze stad innamen. Meester Pieter Sybrands Auckama, bijgenaamd Pinckert, Olderman der stad, sneuvelde in dit gevecht84.

Dat het Haarlemmer Bier destijds een artikel van veel belang was, blijkt onder anderen ook uit het [430]door Winsemius op ’t jaar 1480 vermelde sprookje, (dus te schrijven):

De Leidske Lape,
In Harlimmer Tape,
In schiere iel
Bringt Frieslân yn’e wiel.

»Het Leidsche laken, Haarlemmer bier (Kuit genaamd) en Schieraal, helpt Friesland in den grond.” Verg. hierbij Wassenbergh, Taalk. Bijdr. tot den Frieschen Tongval, II. St, bl. 17, noot f en bl. 156. Vol van bier zijn, te bier gaan, boven zijn bier zijn en dergelijke uitdrukkingen waren in dien tijd, zoowel in Holland als Friesland, algemeen, daar het bier een algemeene drank was, en de kracht daarvan, bij den overmatigen drinker, een bierroes ten gevolge had.

Bl. 130.—Ao 1490.

In dit zelve jaar is de wijdberoemde Wesselius Ganzevoort. Hij werd geboren te Groningen in 1419, en overleed 1489. Deze hoogst vermaarde en geleerde man, was ook een der edelste kweekelingen van de stichting der Broederschap van Gerard Groote. Zijne verlichte denkwijs vooral werd zeer geroemd, zoodat Luther zelf getuigde: »Indien ik vroeger de werken van Wessel gelezen had, zouden mijne vijanden mogen vooronderstellen, dat ik alles uit zijne schriften geput had. Het geeft mij vreugde en kracht, en ik twijfel niet meer aan de waarheid van hetgeen ik leer; wanneer ik tusschen hem en mij eene volslagene overeenstemming van gedachten en zelfs van woorden bespeur.”

In de bestrijding van bijgeloof en dweepzucht kent men dezen man, boven Erasmus zelfs den voorrang toe, terwijl in al zijn streven tot dit doel, hij eene waarheidsliefde en eene zedelijke kracht ontwikkelde, voor welke Erasmus niet vatbaar was. Als letterkundige, [431]wijsgeer, godgeleerde en geneeskundige was hij bijna even groot; zijne matige leefwijze stak bijzonder af bij de zwelgerij en dronkenschap van vele geleerde tijdgenooten, waardoor hij dan ook tot zijn zeventigste jaar eene sterke gezondheid genoot. Hij reisde de wereld door, om den schat zijner reeds verkregene kennis te vermeerderen, en daarvan ten nutte der wereld dubbelde renten uit te deelen. Van Paus Sixtus, wiens vriend en lijfarts hij was en die hem tot bisschop wilde verheffen, verzocht hij alleen de gunst, om de Handschriften van eenen Griekschen en Hebreeuwschen bijbel te mogen bezitten. Zijne laatste levensdagen sleet hij in ’t klooster der adellijke maagden te Groningen, in hetwelk hij overleed. Zie zijne leerstellingen kortelijk aangeteekend bij Westendorp, Jaarb. op den jare 1489; en verg. de Verhandeling over de Broederschap van G. Groote, door G. H. M. Delprat, bl. 79–81, 112 en Bijl. VII.

Bl. 131.

In den jaare 1492. Men vergelijke op dit en de twee volgende jaren, West. Jaarb., die daarmede het derde Tijdperk en het tweede Stuk van zijn werk eindigt, waarmede hij den beoefenaren der Geschiedenis eene gewigtige dienst heeft bewezen, Petr. Thab. op dezelfde jaren.

Bl. 133.—Ao 1496.

Onder den Oversten Fox. Nittert of Nuttert Fox, volgens Gabbema in Frankenland geboren, was bevelhebber van eene bende de Groote Garde genaamd. Hij zelf droeg den naam van Grooten Kapitein. Petrus van Thabor vermeld hem als Joncker Voecks op ’t jaar 1498. Zie het Archief van Visser [432]en Amersfoort, I. 74, alwaar mede wordt aangemerkt, dat in de middeleeuwen veelal de ellendige gewoonte bestond, dat een hoop soldaten, die zeker niet tot de beste lieden behoorden, onder een hoofd, door hen verkozen, zich vereenigden, en vervolgens aan den meestbiedende, hetzelfde welke zaak hij voor had, zich verhuurden. Zoo waren er zelfs benden, die geheel zonder opperhoofd rondzwierven, zoo als de in onze Kronijk op bl. 150 vermelden Zwarten Hoop of Saksische knechten. Schotanus, Fr. Hist, fol. 419, geeft hem den titel van: »Capiteyn van een deel af-gedanckte Companyen, op de grensen van Nederlandt omhengelende, op hoope van nieuwe beroerten;”—doch roemt hem mede ook als een krijgshaftig en stoutmoedig soldaat. E. Beninga maakte op de jaren 1492 en 1499 van Fox melding. In eene noot op bl. 362 zijner Hist. van Oostfr. wordt mede, gelijk in onze Kronijk op bl. 138, beweerd, dat de plaats, waar hij vechtende stierf, naar hem Foxhol genoemd zoude zijn; doch te onregt: want reeds in een brief van 1460 komt dit gehucht voor als Vossehol. Zie Tegenw. Staat van Stad en Lande, I. 225; Bilderdyk, Gesch. des Vaderl. IV. 316, noemt Fox Witterfox.

Bl. 138.—Ao 1499.

Den Hoogen Raad enz. Ten tijde van Karel den Grooten schijnt er reeds over geheel Friesland eene opperste Regtbank of Hof, misschien wel door hemzelven ingesteld, bestaan te hebben en te Franeker geweest te zijn, welk Hof nog in ’t begin der XV eeuw den naam droeg van dat hageste Keijzer riocht to Franeker. Onder de woelende twisten der Schieringers en Vetkoopers moest het zijn gezag verliezen, doch bleef nog bestaan in die algemeene en hoogere Regtbank, aan welke de vijf eerste Grietenijen in Westergo, hare twistgedingen, in het laatste ressort onderwierpen. Thans hergaf de Hertog [433]dit Geregtshof zijnen ouden luister, door de nieuwe instelling op st. Jacobs dag (24 Julij) van ’t jaar 1499. Het bestond toen uit 12 Leden, zes Geestelijken en zes Friesche Edelen, terwijl de Kanselier Phlug het Voorzitters-ambt bekleedde. Op Sjaerdema-slot was het aanvankelijk gezeteld, doch werd daarna naar Leeuwarden verplaatst. Men vindt dit alles in het breede beschreven in mijne meergemelde Geschiedenis der Kanselarij te Leeuwarden. Over de Wetten vergelijke men onder anderen § 4 van het Overzigt in ’t Friesch Jierboeckjen van 1833, en § 3 van 1834.

Bl. 138.—Ao 1500.

Fjouwer lotter-claer enz. Wassenbergh, Idioticon op ’t woord Fenne, vertaalt deze leus: »vier gelouterde (beproefde, in het water onderzochte) klaare Kievitseieren, op den hoek van een aan huis geleegen Kamp, in één nest.” Zie voorts Epkema, Woordenb. op Finne, en Weiland, N. T. Woordb. op Veen.

Bl. 142. - Ao 1504.

Weerdenbras. O. van Scharl, op ’t jaar 1505, geeft den oorsprong op van deze benaming, welke bevestigd wordt bij Schot. bl. 507 en 508, die in zijn XIV en XV boek een zeer omstandig verhaal geeft, van den strijd met Groningen en wat daartoe betrekking heeft. Ook bij Winsemius, Emmius, Petr. van Thabor, Sicco en Eggerik Beninga enz.

Vitus Draaksdorp of Traxdorp, was, bij afwezigheid van Hertog Georg, Opperbevelhebber over het krijgsvolk. Verg. Archief van Visser en Amersf. II. st. bl. 112; Aantt. op bl. 169. [434]

Bl. 146.

In den jaare 1511. Zie Gabbema, bl. 265; Winsemius op dit jaar.

Bl. 147, 149.—Ao 1514.

Den 21 van July.—Hier na heeft Graaf Edzard. Verg. Tegenw. Staat van Stad en Lande, I. 303, volgg.; Wins. bl. 376 volgg; Schot. XV boek, Beninga, III. B. bl. 490; alwaar over de wreedheden der Saksen, de misleiding door graaf Edzard en zijne vergelding daarvoor van den Gelderschen Hertog in het breede gewaagd wordt. Zie gem. Archief, II. bl. 171–176, en de Aantt. daarop; ook het Nabericht van van Rhyn, bl. 537.

Bl. 150.—Ao 1515.

De zwarte Hoop. Zie Aantt. op Nittert Fox, bl. 431; Petr. v. Thabor zegt, dat er verschillende uitleggingen van die benaming zijn, als: omdat zij met den Hertog van Brunswijk gekomen waren, of omdat hun aangezigt was zwart en leelijk geworden, wegens het lijden van koude en overlast in den winter, of uithoofde dat hun bij den dood der Hertogen van Brunswijk zwart laken was gegeven, tot teeken van rouw; het is mogelijk, dat al het genoemde met elkander tot de benaming aanleiding hebbe gegeven. [435]

Bl. 150 en 151.

Deze Groote Pier. Gelijk het met vele groote en zeldzame mannen gaat, die eene belangrijke rol in hunnen leeftijd hebben gespeeld, en daarover verschillend worden beoordeeld, zoo is het ook met Groote Pier gelegen. De een noemt hem een roemruchtig held zonder wederga, die voor de vrijheid en voor Friesland wonderen deed; anderen noemen hem een wreedaardig krijgsman en verachtelijk zeeschuimer, die slechts roof en moord beoogde. Wanneer men de geschiedenis van dien tijd naauwkeurig gadeslaat, den toestand van Groote Pier en zijne bedoelingen beschouwt, daarbij den geest des tijds, de wijze van oorlogen, vooral ter zee, het Saksisch despotisme in tegenoverstelling van het Friesch karakter, en de laagheid des Hertogen van Gelder in aanmerking neemt, dan zal de onpartijdigheid ten voordeele van den man moeten beslissen, wiens bedoelingen eerlijk waren, maar wiens daden het merk van ruwheid droegen, en door de fortuin begunstigd in euvelmoed en woestheid ontaard zijn. Zijn tijdgenoot Petrus van Thabor schetst hem in zijn ware licht; woest en onbesuisd van aard, maar rond en eerlijk van inborst. Zie het Archief van Visser en Amersf. II. 259. In het Gedenks. van Neerl. Heldend. ter Zee van Engelbert Gerrits, I. 76 volgg., is de beoordeeling minder juist. Zie voorts de schets van Groote Pier en zijne daden in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van 11 Maart 1834, door W. Eekhoff zamengesteld, en de daar aangehaalde Schrijvers. Op welk eene wijze het zeewezen in Friesland bestierd werd, leest men na het aangehaalde werk van de Jonge, over het Nederl. Zeewezen, I. 154 volgg. Tot in de XVI eeuw was het eene algemeene gewoonte, de gevangenen zonder genade over boord te werpen. [436]

Bl. 151.—Ao 1515.

Hertog Georg. Aldus werd Friesland als ’t ware weder verkocht, en, zooveel de Saks vermogt, geleverd voor honderd duizend goudguldens. Wagenaar, Vad. Hist. IV. 390, en Bild. Gesch. V. 11. maaken er 350,000 van, doch de Acte van afstand van den 19 Mei 1515, bij Schwartzenberg in het tweede deel zijns Charterboeks voorhanden, spreekt dit tegen. Een Rijnse gulden en een Goudgulden hadden ieder 90 cents waarde.

Bl. 151.

Karel de Vyfde. Het belangrijkste gedeelte van het Boeck der Partijen van Jancko Douwama loopt over de gebeurtenissen onder het Saksisch bewind, alsmede over de eerste regeringsjaren van Keizer Karel den Vijfden. Men leert hierin die gebeurtenissen in Friesland, gedurende dit gewigtig tijdvak, van eene geheel nieuwe en onbekende zijde kennen; en al ware het, dat niet al de berigten van Douwama volkomen geloof verdienden, zoo blijft het echter, bij de voorhanden zijnde bescheiden, meestal onder den invloed van het Bourgondisch bewind opgesteld, van het hoogste belang, door zijne tusschenkomst, ook eens de gedachten van de andere partij te kunnen vernemen. Zie over J. Douwama en zijne geschriften, het Verslag der Handelingen van het Prov. Friesch Genootschap, bl. 57 volgg.

Bl. 151.—Ao 1515.

Graaf Floris van Ysselstein. Floris van Egmond, [437]Heer van IJsselstein, als Stadhouder gehuldigd zijnde, werden er verschillende voorwaarden gemaakt. Zie Gabbema, Verh. van Leeuw., bl. 302; Schot. fol. 573, en Wins. fol. 431; welke eerste hem ook Floorken dunn’- bier noemt.

Bl. 155.—Ao 1520.

Hendrik en Frederik Gaykinga. Belangrijk is het verhaal van Sicco Beninga, Chronickel der Vriescher Landen, in de Anal. van v. Nidek, bl. 321 volgg.

Bl. 158.—Ao 1523.

En Karel de vyfde tot Erfheer. Verg. Cerisier, Gesch. der Nederl. II. 420–423; Schot. fol. 621. Na lange en rustelooze woelingen, het aanstoken van partijschappen, het voeden van den burgerkrijg, en het vergieten van stroomen bloeds, genoot nu Friesland, bewesten de Lauwers, met uitzondering van nog eenen inval der Gelderschen, eene rust van bijna eene halve eeuw; terwijl de voortdurende onlusten te Groningen veel onheils bleven stichten, en de geest van muiterij de overhand behield.

Bl. 160.

In den jaare 1535. Verg. Wins. fol. 506; Schot. 664 volgg.; Egg. Beninga, die echter zeer onvolledig is in zijn verhaal. O. van Scharl op ’t jaar 1535; Gabbema, Verh. van Leeuwaarden, bl. 365 volgg.85 [438]

De Sententieboeken van het Hof van Friesland nagaande, vonden wij onder vele vonnissen, bij welke in dit jaar een aantal Wederdoopers veroordeeld zijn, om onthoofd te worden, twee derzelve van den 12 April, houdende veroordeeling, de eene van 31 vrouwen en de andere van twee, om verdronken te worden, uithoofde zij: »onlangs bevonden zyn in Oldeclooster myt de andere seditieuse ende oproerighe persoonen der Secten van de Anabaptisten ende anderen van ’t verbundt van dien zy adhœrerende.

Nog langen tijd daarna moesten er ook in Friesland maatregelen tegen de woelingen der Wederdoopers worden genomen, onder anderen blijkbaar uit de Brieven en Aanschrijvingen ter voorzieninge van de Landvoogdes, Maria van Hongarijen, gerigt aan den President en Raden van het Hof van Friesland. Van deze brieven zijn nog eenigen aanwezig in het Archief van gemeld Hof, door de Landvoogdes onderteekend, welke niet in het Charterboek vermeld zijn. Wij willen hier een’ van dezelven overnemen:

MARIA, by der gratie Gods Coninginne
Douagiere van Hongryen ende Beemen,
Regente.

»Lieue ende Besundere. Volgende den afscheet ende Resolutie hier onlancx genomen, int bijwesen van v President, beroerende de secten ende ketterien, zoo van wederdooperie als andere dwalingen, die anderwers vpstaen [439]in Vrieslant ende omliggenden landen. Wij schicken jegenwoirdelick aldaer den Deken van sinte Marie tot Vtrecht, Heer Herman Betinatius, ende meester Franchois Zonnius, Domheere aldaer, bede doctueren in den heiligen scriften, bringers van desen, Commissarisen van wegen des hieligen Stoeles van Roome, ende by Keys. Majest. onsen Heere geauctoriseert, om tegens de besmette van den voirsz. secten te Inquireren ende procederen, alsoe behoiren zal, gelijck ghy naeder by de voirsz. Commissarisen sult mogen verstaen. Ende alsoe ons ernstich begeren es, dat tegens de voirsz. ketterien geremedieert ende voirsien worde, beuelen ende ordineren v van wegen zijner Majest., dat ghij de voirsz. Commissarisen Informatie doet geuen, ende hun bericht van tgene deser zaken beroeren mach ende notelick wesen sal: Doende hun voirts alle bijstant ende vorderingen int volbringen van hueren laste v mogelick zijnde; Ende indien ghij eenige ongeregeltheit beuint onder de geestelicheit desselfs lants, sunderlinge in cloisteren ende godshuysen, sult hun sulcx mogen te kennen geuen, ende samentlick daerinne voirsien, alst behoiren sal, volgende den last die zij des hebben, zoe wel van ons, als van den geestelicken ordinarisen. Ende want het zeer oirboirlick waere in desen tijt eenige goede jonghen tonderhouden in die Vniuersiteit van Loeuen, studerende in de heilige scriften, om metter tijt daer vuyt geleerde priesters ende pastoirs in Vrieslant te ouercommen, zult ghij, zoe verre v van node duncken zal, duer de voirmelte Commissarisen sulcx aen den prelaten van Vrieslant laeten versoucken ende de selue onderwijsen, dat zij ende yegelick van hun tot voirderinge der heiliger Religie, ende der gemeene weltvaert des lants daertoe willen verstaen ende contribueren. Lieue ende Besundere, onse heere God zij met v. Gescreuen te Brussele den XVIJen van Octobre 1553.

(get.) MARIE. (onder stond) De Langhe.

Het opschrift is: Onsen Lieuen ende Besunderen, den President ende Raden des Keysers, geordonneert in Vrieslant. [440]

Bl. 163.—Ao 1538.

Vorperus Thaborita, Kanunnik te Thabor. Worp van Thabor, geboren omtrent het jaar 1538, wellicht afkomstig van het adellijk geslacht Tziaerda, was eerst Pastoor in zijne geboorteplaats Rinsumageest, en daarna Prior van ’t Reguliere Kanonniken Klooster Thabor, te Tirns bij Sneek. Hij schreef in de Latijnsche taal eene kronijk van Friesland, in drie boeken verdeeld. Het eerste boek handelt over den oorsprong der Friezen en hun Land, en eindigt met de heerschappij van Karel den Grooten. Het tweede loopt tot het bestuur der Graven van Holland, en het derde eindigt met den tijd zijns levens. Baron v. Schwartzenberg heeft vijf afschriften van die kronijk met elkander vergeleken, getuigt zeer gunstig van dezelve, en had het plan tot de uitgave gevormd. Dit is niet tot stand gekomen, en die uitgave bleef tot heden achter, zoodat het wel niet te hopen, maar toch te vreezen is, dat met zoo vele anderen, ook dit merkwaardig gedenkstuk der oudheid, het licht niet zal gegund worden. In de Voorrede van het II Deel van ’t Charterboek wordt een uitvoerig verslag van dit Handschrift gegeven, waartoe wij den Lezer verwijzen. Aldaar staat ook aangeteekend, hoe Schotanus in zijne Friesche Historie, vele bladzijden uit den Chronicon Frisiae van Worp, woordelijk vertaald, heeft overgenomen, en voor zijn eigen arbeid laten doorgaan.

Een beter lot heeft in het belang der wetenschappen getroffen, het geschrift van Petrus van Thabor, in onze kronijk niet vermeld. Deze, wiens leeftijd voorviel tusschen de jaren 1460 en 1530, en welke hij voornamelijk als Leekebroeder in het klooster Thabor86 sleet, schreef eene uitvoerige [441]kronijk van Friesland, vooral ten doel hebbende de gebeurtenissen, gedurende zijn eigen leven voorgevallen, met naauwkeurigheid en waarheidsliefde te boeken, in den vorm van een Dagboek. Daardoor is dit werk ook belangrijk voor de kennis van den inwendigen burgerlijken en zedelijken toestand des Lands, terwijl het van bijgeloof, wonderen en duivelskunsten geheel vrij is. De Heeren Amersfoordt en Visser, hebben daarvan de Uitgave in het Archief voor Vaderl. en Vriesche Geschiedenis bezorgd, en verrijkt met een aantal uitmuntende Aanteekeningen, hoofdzakelijk door den eersten bewerkt, welke van de kunde en geleerdheid des vervaardigers getuigen.

Door dezen Petrus van Thabor is omstandiger dan elders beschreven, de Donia-oorlog, eene der merkwaardigste en treffendste burger- en familietwisten, door welke Friesland meermalen werd geteisterd, welke geduurd heeft van 1458 tot 1496. Verg. het Archief, I. p. 16–24 en de Aanteekeningen, alsmede de aanmerkingen van den Heer van Halmael, benevens het antwoord daarop van den Heer Amersfoordt, in de Leeuwarder Couranten van 14 en 21 Junij 1831; 3, 10, 17 April en 1 Mei 1832; welke stukken voor de geschiedenis van te veel waarde zijn, om niet in een beter en duurzamer vorm te worden overgegoten. [442]

Bl. 166.—Ao 1559.

Regnerus Predrinus of Reinier van Winsum, geboren 1508, was een zeer geleerd en verdienstelijk man en een der leerlingen uit het Fraterhuis. Zijne gehoorzaal was met een toevloed van leerlingen opgevuld, met welken hij de schriften van Plato, Aristoteles, Demosthenes, Cicero en Quinctilianus behandelde. Gansche scharen uit Oost- en West-Friesland, Braband, Vlaanderen, Duitschland, Frankrijk, Italië, Spanje en Polen kwamen tot hem over, en vormden als het ware eene Hoogeschool rondom hem. Kort na zijnen dood, in 1563, verdween de gansche stichting der Broederschap. In 1582 deed de Regering eene poging, om haar te doen herleven, door de aanstelling van Antonius Folcard of Folkerts van Boornbergum, tot Overste, doch dit besluit werd niet uitgevoerd. De oprigting der Hoogeschool in Groningen, in het jaar 1614, gaf deswege eene nieuwe schadeloosstelling. Reeds in den aanvang der XVI eeuw begon die Broederschap voor de Hervorming van Luther te wijken: de minachting voor de kloosterinrigtingen deed haar in die oorden te niete gaan; maar in andere gewesten werd zij verdrongen door eene veel magtiger orde, die met gesloten gelederen overal eene Broederschap vervolgde, welke immer daarop roem kon dragen, dat zij noch dezelfde verdedigingsmiddelen, noch dezelfde wapens kende. Het waren de Jezuiten, die zich in hunne plaats stelden. Delprat, Verh. over de Broederschap van G. Groote, bl. 117 en 186. [443]

Bl. 169.—Ao 1566.

Waar op in ’t Latyn stond. Moet zijn in ’t Fransch. Zie over de Geuzennapjes v. Alkemade. Displegt. II. 459 en van Loon, Ned. Hist. Penn. I. 82. In het algemeen waren de nappen eigenlijk uitgeholde houten bakken van middelmatige grootte, welke dienen moesten om eenig vocht in zich te houden. Zij waren, zoowel als de bedelzakken, het kenteeken der bedelaars, en werden door dezen gebruikt, om er de soep in te ontvangen, welke hun aan de kloosters werd uitgereikt, wanneer zij het godsdienstig onderwijs genoten hadden. Tot gebruik over tafel, om er elkander den dronk uit toe te brengen, afgezonderd zijnde, zijn de nappen natuurlijk tot napjes gebragt. Collot d’Escury, Holl. Roem, II. A. 111.

Bl. 170.—Ao 1567.

En een schip met Edelen. Breedvoerig vindt men dit verhaal bij Wins. fol. 538; verg. Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 493.

Bl. 172—Ao 1568.

Waarom Arenberg—op Graaf Adolf los rende. Dat de beide Graven door elkanders handen zouden zijn gesneuveld, wordt door van Meteren en anderen tegengesproken, hoezeer er eene oude overlevering is, welke dit vermeldt, en door onze kronijk schijnt gevolgd te zijn. Het is mij ook voorgekomen, dat de Schrijver of Schrijvers van It aade Friesche Terp zich op vele plaatsen niet van de beste bronnen hebben bediend, dan het ligt niet in ons plan, [444]over de verschillende gebeurtenissen breedvoerig uit te weiden, en de gebreken allen aan te wijzen, waardoor wij het bestek dezer Aanteekeningen verre zouden overschrijden. Men vergelijke over dit geheele tijdvak den Tegenwoordige Staat van Stad en Lande, I. Deel.

Bl. 174.—Ao 1568.

Den 7de van December. Niet in December 1568 is dit gebeurd, maar in het begin van Herfstmaand 1566: want reeds in 1567 werd de Roomsche godsdienst weder hersteld, en in 1570 zond Alba Cunerus Petri als Bisschop naar Leeuwarden, alwaar hij den 1 Februarij op nieuw de kerken inwijdde, en de getrouw geblevene gemeente inzegende. Zie Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 457, die den 7 of 16 van Wintermaand noemt, gelijk ook Wins. en Schot. schrijven, terwijl September moet worden gesteld. Verg. ook ten dezen het Iets over de Kerken, kloosters en voormalige gasthuizen binnen Leeuwarden, van den Heer van Halmael, geplaatst in het Mengelw. der Leeuward. Courant van den 14 Augustus 1832.

Bl. 178.—Ao 1574.

Casper Robles. Verg. de Inleiding van mijn Tafereel van den Watervloed, bl. XLI en XLII; Scheltema, Staatk. Nederland, II. 250 en de aangehaalde Schrijvers; Outhof, Verhaal van alle hooge Watervloeden, bl. 535; Dumbar, Analecta, III, in hetwelk door Reinico Fresinga van Frennicker (zoo als hij zich onderschrijft), in diens Memorien, ook een cort verhaal van Billys gelegentheyt wordt gegeven87. [445]De beschrijving in ’t Latijn, over de daden van de Robles in Friesland bedreven, door Johannes Carolus, uitgegeven te Leeuwarden 1731, door de zorg van den beroemden Petrus Wesseling, loopt slechts over een kort tijdsbestek, en is met eene scherpe pen geschreven88. Zie voorts Gabbema, Verh. van Leeuwaarden, bl. 534; Wins. Historiae, L. III, en Chron. XVI boek. Over het Kolonels- of Roblesdiep, Tegenw. Staat van Friesland, II. 228.

Bl. 181.—Ao 1576.

Joachim Hopperus. Deze zeer vermaarde man werd in den jare 1523 te Sneek geboren, uit een edel geslachte, bekleedde gewigtige ambten, werd de stichter der Hoogeschool te Douaij, en behaalde als Regtsgeleerde hoogen roem. Als Staatsman echter was hij te veel hoveling, om, naar der Friezen aard, als zoodanig door hen op hoogen prijs te worden gesteld. Men geeft hem zelfs na, dat de spotvogels hem met den bijnaam van Oui, Madame! bestempelden, daar hij de Landvoogdes in den Raad nimmer zoude tegenspreken. Hij was echter om zijne groote kundigheden teregt zeer beroemd; en men [446]mag nooit uit het oog verliezen, dat hij in zijne hooge betrekkingen altoos, vooral in dien tijd, op een zeer gevaarlijk standpunt was geplaatst. Zeer waardig is aan hem en zijne geschriften herdacht door den geleerden Gabinus de Wal, in zijn klassiek werk: Oratio de claris Frisiae Jurisconsultis, pag. 27 van de Oratie, 90 volgg. der Aanteekeningen, en 428 der Bijvoegselen. Verg. Scheltema, Staatk. Nederl. I. 492; Wins. fol. 599. In de Nalezingen op Wagenaar van van Wyn zijn vele bijzonderheden uit de brieven van Hopper te vinden, en van zijn leven is eene goede beschrijving aanwezig in de Levens van Nederl. Mannen en Vrouwen, IV Deel. Onze voornaamste Geschiedschrijvers hebben van zijne schriften gebruik gemaakt. Zijne brieven aan Viglius, welke de Antwerpsche Bisschop, de Nelis, heeft laten drukken, en daarna uitgegeven zijn, zijn hoogst belangrijk voor de geschiedenis. In de bibliotheek te Brussel bevinden zich nog een aantal andere oorspronkelijke brieven van hem en Viglius, in hunne landtaal geschreven, bevattende vele zaken, welke zij elkander in ’t geheim wilden mededeelen. Zie de Wind, Bibliotheek, II. 172.

Bl. 181.—Ao 1576.

Ook overleed in dit zelve jaar, te Gent, Viglius Swichemius ab Aita. Een groot aantal geleerde en kundige mannen hebben zich van tijd tot tijd bezig gehouden, met het beschrijven van het leven en de daden van den wijdvermaarden Fries, Wigle van Aytta van Zwichum, den 19den van Wijnmaand 1507, op de State Barahuis89, onder den dorpe Wirdum [447]geboren, uit eene der oudste en aanzienlijkste Friesche geslachten, en gestorven den 8 van Bloeimaand 1577 binnen Brussel. Onder deze geschriften verdient bijzondere opmerking, de uitmuntende Redevoering van den Amsterdamschen Rector van Ommeren, in welke (gelijk de Ridder Scheltema te regte vermeldt90), het karakter van Viglius van de beschuldiging van zwakheid en ongelijkmatigheid meesterlijk is vrijgepleit91.

Ook het uitstekend en krachtvolle Verhaal van het leven en de daden van Vigle van Ayta, door Mr. A. Telting met oordeel en verstand zamengesteld, plaatst den grooten man in een helder daglicht, en geeft hem de verdiende eere92, hoezeer anderen een minder gunstig oordeel over hem hebben geveld. Verg. [448]hierover Holland’s Roem in Kunsten en Wetenschappen door den Baron Collot d’ Escury, II. 23 en Aantt. bl. 69. Deze Schrijver maakt tevens gewag in de Aanteekeningen op zijn eerste Deel van den glazen beker, door Viglius aan Keizer Karel toegebragt, toen deze Utrecht bezocht heeft, en welke naderhand op vele gastmalen gebruikt werd, wanneer men hem al drinkende ronddraaide, om met de lippen dezelfde plaats te treffen, als die de Keizer had aangeroerd. Op dezen beker, van dik bruin glas, thans in bezit van Z. E. den Minister van Maanen, heeft Anna Maria Schurman met een diamant het volgende geschreven en met haren naam onderteekend:

Viglius Zuichemius.

Al ben ik duister,

De naam geeft luister.

Zie v. Alkemade, Displegtigh. II. 528. Uitvoerige melding van Viglius en zijne geschriften vindt men in de aangehaalde Oratie van den Hoogleeraar de Wal, bl. 31, 103, 430 volgg. Verg. de Wind, Bibliotheek, II. 188.

Bl. 182.—Ao 1577.

Waar op de Graaf van Rennenberg. Georg van Lalaing, Heer van Ville en Graaf van Rennenberg, gesproten uit een der aanzienlijkste en oudste stamhuizen van Henegouwen, reeds in de XII eeuw bekend, was een man van grooten aanleg en kunde. Tot Stadhouder van Friesland, Groningen en Overijssel benoemd, bekleedde hij in den aanvang het Staatsambt met wijsheid en matigheid, doch later schandvlekte hij zich zelven in ’s Lands geschiedenis als eenen verrader. De verdienstelijke Rijks-Archivarius de Jonge93 vermeent, dat hij welligt door onze [449]Voorvaderen, om deze daad, zonder inachtneming der omstandigheden, te streng veroordeeld; doch wanneer wij bij den uitmuntenden Geschiedschrijver A. Kluit, in diens Historie der Hollandsche Staatsregering (I. 176, noot), lezen, dat, hoezeer de ware staatkundige redenen van den afval van Rennenberg, niet zoo zeer bekend zijn, men het echter, naar aanleiding zijner eigenhandige brieven, aan zijne vrienden geschreven, daarvoor moet houden, dat die redenen gelegen waren in jalouzij op Nassau en bevordering van eigen grootheid; hoe zal men dan nog voor zulk een boos en misdadig opzet, in een Bestuurder des Lands, middelen ter verdediging kunnen vinden? Zijn karakter vinden wij juist beschreven door een zijner tijdgenooten, die de meeste gebeurtenissen zelf heeft bijgewoond, en wel tot de Staatsgezinde partij behoorde, dan met onpartijdigheid een uitgebreid verhaal van de jaren 1576 tot 1582 heeft gegeven. Dit is de Franeker Burgemeester Renico of Rienk Fresinga, hier voren gemeld, wiens boeksken vooral over dit tijdvak belangrijk is94. De onsterfelijke Hooft geeft navolgende uitnemende karakterschets van den Graaf:

»Hij was geweest een Heer, eedelaardigh, milddaadigh, heusch en minlyk van zeeden; verfoeyer van wreetheit, geweldenaary, en dronckenschap; betrachter der krystught, en lief den landzaaten, zonder [450]nochtans de gunst der soldaaten te verliezen, mits de zorghe die hy voor hunne betaaling droegh; hier beneevens versiert met meer dan gemeene geleertheit; welgeoeffent in de Grieksche, Latynsche, en andere taalen; zeer zoet op de wiskonstighe weetenschapen, inzonderheit de maatzang. Al dat ’er in te berispen scheen, was een’ blaakzuchtighe ruimborstigheit in ’t houden van hof en disch, booven zijn’ inkomst; een toegeeven aan zyn’ geneigtheit tot vrouweeren; opstyghing van moedt, als ’t geluk hem meede; stryking, als ’t hem teeghen liep; en ’t ontzuivren van zyn’ eer en gewisse met verandering van parthy. Eevenwel om de kosten zynes staatvoerens te vergelden, schrobd’ hy nooit de gemeente, en stak maar eighe middelen af. Zyn’ boelaadjen beleidd’ hy zoo heimelyk, dat ze ten minste geen’ arghernis baarden. Onbestendigheit in voor- en teeghenspoedt is de zeldzaamste der menschelijke zwakheeden niet. Zyn’ trouwbreuk strekte eenen naaghel aan zyn’ doodkist, en werd geboet met een berouw dat zyn’ ziel doorsneed: ’t en zy hem ’t quaalyk beslaaghen meer dan ’t misdryf gezeurt heeft. Oover Groninge, zeeker, in zyn’ ziekte, riep hy dikwyls, wenschende ’t nooit gezien te hebben. Ook verbood hy in de laatste daaghen, zyn’ zuster Kornelia, als het dwaallicht dat hem verleidt had, onder zyn’ ooghen te koomen. De gemelde deughden, en fraayigheden naa deughd zweemende, deeden hem beklaaghen, zelfs van zyn’ meeste vyanden, dien ’t jammerde dat hy tot dien val geraakt was.”

Verg. Schot. Fr. Hist. bl. 810 volgg., bij welken Schrijver men op bl. 884 deze karakterschets wedervindt, er (uit Fresinga) bijvoegende, dat zijne zuster Kornelia hem ook had bekoord en gevleid, met het uitzigt op een huwelijk met Maria van Brimeu, Gravinne van Megen, weduwe van Lancelot Barlaimont, hetwelk echter mislukte. Zie Wins. Chron. XVIII Boek; Histor. p. 544; J. Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, bl. 257, 265, 266; welke [451]laatste zijnen afval toeschrijft, aan gemoedelijk bezwaar en ontzag voor de Katholijke kerk.

Bl. 191.—Ao 1580.

Merode, Heer van Rummen. De geschiedenis getuigt van hem als van een edel, eerlijk en standvastig voorstander der vrijheid, getrouw voor de goede zaak, dapper in den krijg, en wiens verkregen roem, door zijn verstandig stadhouderlijk bestuur in Friesland is staande gehouden. Er is nog in geschrifte van dien tijd, aanwezig een Journaal van voorgevallene saacken in Friesland, enz., geholden bij Bernard van Meroode, Stadholder,—van den 7 Julij 1580 tot den 12 Junij 1583: aan de achterzijde op den pergamenten omslag staat: Prothocol de la Secretairie du Gowerneur de Frise. Dit belangrijk Handschrift onderzoekende, bevond ik dat hetzelve bevatte vele Commissiën, Instructiën, Resolutiën, Ordonnantiën, bijzonder voor de Hoofden der Krijgsmagt en voor de burgerlijke Besturen; voorts Paspoorten, Sauvegardes, Brieven aan Vorsten en Edelen, Requesten, Plakkaten en andere Staatsstukken, van welke slechts zeer weinigen in het Charterboek van Schwartzenb. voorhanden zijn, en wel alleen die, welke te vinden waren in de Leeuwarder Plakkaatb.

In 1583 verzocht Merode, uit hoofde van zijnen hoogen ouderdom, om de gedurige onrust der tijden, de twist en tweedragt om het Meesterschap tusschen de Staten en het Hof, en omdat de Edelen geen ontzag voor hem hadden, zijn ontslag, en verkreeg zulks op eene zeer vereerende wijze. Zijne Commissie van den Prins van Oranje, om in zijnen naam Friesland te besturen, is van den 17 Junij 1580, Chartb. IV. 172; Wins. fol. 670. Verg. Leven van Willem I, door L. F. de Beaufort, XI Boek. Bernard van Merode en zijn broeder Willem behoorden tot de eersten, die onder den Prins dienst namen, en in het veld door dapperheid en wijs beleid [452]uitmuntten. Dit geslacht heeft aanzienlijke bezittingen in de Provincie Noord-Braband, doch behoorde van overouden tijd tot den Belgischen Adel. Verg. J. Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, bl. 243.

Bl. 196.—Ao 1584.

Wij laten hier volgen een kort overzigt van de Stadhouders van Friesland, uit het Huis van Nassau:

Willem Lodewijk.

Eerste Stadhouder.

Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, was de zoon van Johan den Ouden, Graaf van Nassau-Dillenburg, Broeder van Willem I. Hij werd geboren op den 13 Maart 1560; huwde in den jare 1587 Prinses Anna, Dochter van zijnen Oom Willem I, verwekt bij diens tweede Gemalinne Anna van Saksen95. Slechts ruim zeven maanden duurde deze echt, daar de Prinses in den jare 1588 ten huize van [453]Julius van Botnia, een der voornaamste Friesche Edelen, ijveraar voor vrijheid en godsdienst, in den ouderdom van 26 jaren te Franeker is overleden. WILLEM zelf is den 31 Mei 1620, ten gevolge eener beroerte binnen Leeuwarden gestorven; zoo men verhaalt, terwijl hij bezig was zijnen Neef Maurits bij geschrifte te raadplegen, wat hem te doen zou staan, indien eens Maurits, zonder behoorlijke schikkingen te hebben gemaakt, door een’ plotselingen dood werd overvallen.

In 1583, in de plaats van Merode gesteld zijnde, werd hij op den 16 October 1584 door de Staten van Friesland, op den Landsdag te Franeker, tot absoluut Stadhouder en Gouverneur over dat Gewest, verkoren, nadat men plegtig den Koning van Spanje afgezworen had.

Hij was een voortreffelijk Vorst, een dapper en bekwaam krijgsman, een voorstander van de godsdienst, en, hoewel deelende in de kerkelijke scheuring, meer gematigd dan Prins Maurits. Loffelijk getuigen Ubbo Emmius, van Reijd en Willem van Haren van zijne krijgskundige verdiensten en grondige kennis, zoowel der theorie als praktijk. Als beminnaar en hoogachter van letteren en geleerdheid, erkent men in hem den Stichter der Friesche Hoogeschool, welke, zoowel als de geheele Provincie, die door hem weder in rust gebragt werd, zijne bijzondere bescherming heeft genoten. Ook aan hem mag de eer worden toegekend van de oprigting der Groninger Akademie.

Hij regeerde van 1584 tot 1620.

Ernst Casimir.

Tweede Stadhouder.

Ernst Casimir, Graaf van Nassau, Broeder van Willem Lodewijk, werd diens Opvolger in het Stadhouderschap over Friesland. Hij was geboren den 22 of 24 December 1573, trouwde in den jare 1607 met Anna Sophia, dochter van den [454]den Hertog Julius van Brunswijk, welke Prinses in 1642 is overleden. Uit dit huwelijk zijn twee zonen en twee dochters geboren, welke laatsten jong en ongehuwd overleden zijn; de beide zoons, Hendrik Casimir en Willem Frederik, zijn hem in de regering opgevolgd. Na een aantal gewigtige zendingen ten dienste van den Staat, werd hij eerst Stadhouder van Friesland, en daarna door Groningen en Drenthe in die waardigheid erkend. In vele krijgsverrigtingen muntte zijn beleid en dapperheid bijzonder uit; doch in het beleg van Roermonde, op den 2 Junij 1632, trof een vijandelijke musketkogel, terwijl hij de loopgraven bezigtigde, zoodanig zijn hoofd, dat hij na verloop van drie uren daarna den geest gaf. Als staatsman vond ik hem niet bijzonder vermeld: in het kerkelijke bezat hij minder gematigdheid dan zijn broeder.

Hij regeerde van 1620 tot 1632.

Hendrik Casimir I.

Derde Stadhouder.

Hendrik Casimir I, Graaf van Nassau, oudste Zoon van Ernst Casimir en Anna Sophia, werd in den jare 1611 geboren en is niet gehuwd geweest. Men roemt hem als een dapper held, wiens leven in velerlei krijgstogten werd gesleten, terwijl een schoon getuigenis wordt gegeven van zijn godsdienstig, standvastig en braaf karakter. Zelfs zijner wederpartij dwong hij zoodanige hoogachting af, dat een vijandlijk Officier bij ’s Vorsten doodberigt had uitgeroepen: »Nu is de braafste Kapitein in Nederland gestorven!” Onder de beroerten in Friesland in 1635 bewees hij ook dat Gewest groote diensten. Bij de belegering van Hulst en Brugge trof hem een pistoolschot in den rug, welke wonde hem op den 12 of 13 van Hooimaand 1640 den dood veroorzaakte.

Hij regeerde van 1632 tot 1640. [455]

Willem Frederik.

Vierde Stadhouder.

Willem Frederik, Graaf of Prins van Nassau, jongste Zoon van Ernst Casimir, werd te Arnhem op den 7 Augustus 1613 geboren, en trad den 2 Mei 1652 in den echt met Albertina Agnes, Dochter van Frederik Hendrik, Prins van Oranje. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren: Prinses Amelia, met den Hertog van Saksen-Eysenach getrouwd; Sophia Hedwich, omtrent derdehalf jaren oud gestorven, en Hendrik Casimir. Willem Frederik verlangde zijnen Broeder Hendrik op te volgen als Stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, doch Frederik Hendrik, begeerde over al de gewesten te heerschen. Hierover ontstond geschil, en beide namen hunne maatregelen om tot hun doel te geraken. Willem Frederik werd door de Staten van Friesland tot Stadhouder, en Frederik Hendrik, door die van Groningen en Drenthe verkozen. Gelijk alle twisten tusschen hooge personen nadeelig werken voor Land en Volk, had ook dit geschil buitendien voor den Vorst zeer onaangename gevolgen: want de magtiger Frederik dwong zijnen mededinger tot menige vernedering. Op eene noodlottige wijze verloor hij het leven: want bij het beproeven van een zadelpistool, zullende dienen op zijne voorgenomene reis naar Westfalen, ging het schot af, en trof hem dermate in het aangezigt, dat hij drie dagen daarna overleed. Dit was op den 21 October 1664, terwijl de Stadhouder te Leeuwarden resideerde.

Hij was een bekwaam krijgsman, bedreven in staatszaken en van karakter uitstekend: daarenboven een beoefenaar en hoogschatter der Letteren, waarvan de Hoogleeraar Ulrik Huber getuigt, dat de werken van Tacitus en Seneca, zoowel des nachts als des daags door den Prins werden gelezen, en in [456]het geheugen geprent. De Franeker Hoogeschool verloor in hem eenen sterken voorstander en verdediger.

Hij regeerde van 1640 tot 1664.

Albertina Agnes.

Voogdesse.

Albertina Agnes, Prinses van Oranje, in ’s Gravenhage op den 29 April 1634 geboren, had gedurende den tijd der voogdijschap over haren zoon Hendrik Casimir, die nog geen acht jaren oud was bij den dood zijns Vaders, het bestuur over dit Gewest, en verwierf zich veel gezag bij de Friezen. Zij was eene verstandige, beminnelijke en zeer godsdienstige vrouw; eene voortreffelijke echtgenoot, en eene waardige en zorgvuldige moeder voor hare kinderen, welke zij allen, voor zich ten grave zag dalen. Den 24 Mei 1696 overleed zij op hare lustplaats, het Oranjewoud, alwaar zij een geruimen tijd van haren weduwlijken staat had doorgebragt.

Zij regeerde van 1664 tot 1679.

Hendrik Casimir II.

Vijfde Stadhouder.

Hendrik Casimir II, Prins van Nassau, eenige Zoon van Willem Frederik en Albertina Agnes, werd geboren op den 18 Januarij 1657. Op zijn vijftiende jaar legde hij als Stadhouder den eed af, welke waardigheid drie jaren later door de Staten van Friesland, Groningen en Drenthe, voor zijne mannelijke nakomelingen, erfelijk verklaard werd. Op zijn 22 jaar echter kreeg hij eerst het Stadhouderlijk bewind alleen in handen. Den 16 November 1683 trad bij in den echt met Amelia, Prinses van Anhalt-Dessau, [457]Dochter van Johan Georg II, waarmede hij dertien jaren vereenigd was, en uit welk huwelijk zijn gesproten zeven dochters en twee zoons: Willem Georg Friso, die een jaar na zijne geboorte is gestorven, en Johan Willem Friso, zijns Vaders opvolger.

Zijne benoeming tot Kapitein-Generaal en andere voorvallen gaven aanleiding tot twisten tusschen hem en Prins Willem III, welke echter door diens uitzigt op de kroon van Engeland bedaarden, en in 1685, onder bemiddeling van den vermaarden Hoogleeraar Joh. van der Waeijen, daarna des Stadhouders Raadsman, geheel werden bijgelegd. Op zijn zeventiende jaar stortte hij bij een gevegt, te stoutmoedig met den degen in de vuist op den vijand indringende, met zijn paard in eene laagte, ten gevolge van welken val, hij steeds onderhevig aan bloedspuwingen is geweest; en door deze kwaal in zijne gezondheid ondermijnd, overleed hij te Leeuwarden op den 25 Maart 1696.

Hij studeerde in den jare 1671 te Franeker, en gaf vele blijken van verstand, oordeel en ervarenheid; dan vooral in het krijgswezen muntte hij uit in moed, beleid en onverschrokkenheid. De dappere Generaal Hans Willem, Baron van Aylva, die den Lande in een zeer netelig tijdperk voortreffelijke diensten bewees, was hem een Leermeester zonder wederga, en had hem den weg tot een onsterfelijken roem helpen banen. Zijn dood was voor Friesland een zware slag, want in hem werd een schrander, deugdzaam en edelmoedig Vorst, een magtig Beschermheer verloren.

Hij regeerde van 1679 tot 1696.

Amelia.

Voogdesse.

Amelia, Prinses van Anhalt-Dessau, geboren in 1666, werd als Voogdesse erkend over haren zoon Johan Willem Friso, oud ruim acht [458]jaren bij het overlijden zijns Vaders, en had tot zijne meerderjarigheid het bestuur in handen. Zij kocht voor haren zoon de Heerlijkheid Ameland, voor 170,000 Karels guldens. Men vindt weinige bijzondere berigten over haar vermeld: zij moet eene schoone, vernuftige en schrandere vrouw geweest zijn, wier zucht echter tot pracht en weelde der spaarzaamheid zeer in den weg stond. In den jare 1726 is zij in Duitschland gestorven.

Zij regeerde van 1696 tot 1707.

Johan Willem Friso.

Zesde Stadhouder.

Johan Willem Friso, Prins van Oranje-Nassau, geboren den 14 Augustus 1687 te Dessau, aanvaardde in 1707 het Stadhouderschap over Friesland, en het jaar daarna over Groningen en Ommelanden. Na den dood zijns Vaders nam Prins Willem III de zorg zijner opvoeding op zich, en deze, zonder kinderen overlijdende, maakte zijn geliefden kweekeling tot zijnen eenigen erfgenaam. Op den 1 Mei 1709 trad hij in den echt met Maria Louisa, Prinses van Hessen-Cassel, uit welk huwelijk zijn geboren twee kinderen: eene dochter Anna Charlotta Amelia, getrouwd met den Prins van Baden-Durlach, en een zoon, Willem Karel Hendrik Friso. Op den 14 Julij 1711 is de Stadhouder, in zijnen jeugdigen leeftijd, op eene droevige wijze omgekomen, daar hij bij de overvaart van het Strijensche Sas aan den Moerdijk, toen door een rukwind de pont werd omgeslagen, zijn dood in de golven vond. Zijn krijgsroem was reeds gevestigd; zijne deugden waren velen, en had hem een langer leven mogen te beurt vallen, hij zou ongetwijfeld in ’s Lands geschiedenis eene luisterrijke plaats hebben bekleed. Gedurende anderhalf jaar, in 1700 en 1701, heeft de Prins te Franeker gestudeerd, en bijzonder het onderwijs van den beroemden Fullenius genoten, waarna [459]hij, op begeerte van zijnen Voogd, Prins Willem III, zich ook naar de Hoogeschool te Utrecht begaf.

Hij regeerde van 1707 tot 1711.

Maria Louisa.

Voogdesse.

Maria Louisa, Prinses van Hessen-Cassel, een der veertien kinderen van den Landgraaf Karel en Maria Amelia, Prinses van Courland, is geboren op den 17 Februarij 1688. Onder de leiding harer uitmuntende moeder, wier evenbeeld zij werd, ontwikkelde zich in haren jeugdigen leeftijd reeds den voortreffelijken aanleg tot deugd en bekwaamheid, welke het sieraad eener vrouwe zijn, en de Vorstin bovendien tot een verheven en magtig voorbeeld voor hare onderdanen stelt. Gedurende de minderjarigheid van haren Zoon, bestuurde zij ’s Lands zaken met beleid en verstand, zoodat zelfs de Staten van dit gewest, haar met een geschenk van 5000 gulden vereerden, en eene levenslange jaarwedde van eene gelijke som. Na den dood van Prins Willem IV en deszelfs Weduwe werd haar weder de waarneming van het Stadhouderlijk bewind over Friesland opgedragen, hetwelk zij met welgezindheid aanvaardde en met ijver behartigde. Op den 9 April 1765, dus ruim 77 jaren oud, is deze Vorstin te Leeuwarden overleden, en hare nagedachtenis is door alle tijden bij de Friezen in zegening gebleven: want zij was godsdienstig, nederig, milddadig en beminnelijk van karakter, zoodat men dan ook haar steeds met den vereerenden lievelingsnaam van Maryke-Mui bestempelde. Als Stadhouderes regeerde zij met wijsheid en gematigdheid. Zoowel voor de stille rust als voor het woelige hofleven geschikt, bragt zij in godsdienstige afzondering en vrolijke uitspanning [460]vele dagen door in haren lusttuin Marienburg, bij Leeuwarden, of op het geliefkoosd Oranjewoud96.

Zij regeerde van 1711 tot 1731, wanneer haar zoon meerderjarig werd. Van diens dood tot in 1759, in welk jaar hare schoondochter Prinses Anna, is overleden, had zij eenig deel aan ’t Stadhouderlijk bewind, en na dien tijd regeerde zij weder geheel tot 1765.

Willem Karel Hendrik Friso.

Zevende Stadhouder.

Willem Karel Hendrik Friso, of Willem IV, Prins van Oranje-Nassau, werd te Leeuwarden geboren den eersten van Herfstmaand 1711, zes weken na zijns Vaders overlijden. In den eersten leeftijd onder het oog zijner verstandige moeder opgevoed, daarna door de beroemdste geleerden, zoo als Wesseling, Hemsterhuis, Heineccius en anderen, aan de Friesche en Utrechtsche Hoogescholen, onderwezen, moest zijn krachtvolle geest zich spoedig ontwikkelen, en eene grondige kennis van zaken bekomen, welke den echten Landsvader kenmerken, en zijn bestuur ten beste der onderdanen doen gedijen. In den jare 1731 aanvaardde hij de waardigheid van Stadhouder over Friesland, na reeds daarin over Groningen, Drenthe en Gelderland te zijn bevestigd. In het merkwaardig jaar 1747 werd een perk gesteld aan de verdeeldheden eener vijfenveertigjarige Stadhouderlooze regering in de overige Provincien, en Willem IV tot Algemeen Stadhouder over al de gewesten verkoren, met erfelijk-verklaring dier hooge waardigheden, zoowel in de vrouwelijke als mannelijke linie. Hij trad in den echt met Anna, Kroonprinses van Groot-Brittanje op den 25 Maart 1734. De spruiten uit dezen echt waren, [461]behalve drie dochters, welke allen kort na de geboorte zijn overleden, Prinses Carolina en Prins Willem V. Hij regeerde gelijk het den Vorst betaamt, wien zijn Land en Volk, als zijn eigen welzijn, zeer ter harte gaan. Twee groote Nederlandsche Historieschrijvers, Stuart en Scheltema, getuigen beide van hem: »dat hij de grootheid van zijn Huis alleen zocht in de ware grootheid van den Staat; zijn hoogste eerzucht in de liefde zijns Volks stellende.” Geen offer achtte hij te dier voor de belangen der natie, en standvastig van geest volgde hij steeds het hem aangewezen moeijelijk pad. Vele goede en beminnelijke hoedanigheden waren van de Moeder op den Zoon overgegaan; godsvrucht en christenliefde paarde zich aan opregtheid en eerlijkheid97. Als vriend der geleerden en voorstander der wetenschappen, vond ook de Friesche Hoogeschool in hem eenen ijverigen Beschermheer. In den ouderdom van ruim veertig jaren bezweek zijn van tijd tot tijd verzwakt ligchaam, onder de rusteloosheid van eenen veelvuldigen zwaren arbeid. Hij stierf den 22 October 1751, en werd te Delft in den Vorstelijken grafkelder van Willem I begraven.

Hij regeerde van 1731 tot 1751. [462]

Anna, Kroonprinses van Groot-Brittanje, Prinses van Brunswijk-Lunenburg, Gemalinne van Willem IV, was de oudste Dochter van Koning George II, en werd geboren den 2 November 1709. Zij was eene schoone vrouw, helder en krachtvol van geest, kloek van verstand, edel van ziel en grootmoedig van karakter; de geschiedenis getuigt van haar, dat zij niet alleen vele voortreffelijke deugden, maar ook uitstekende talenten bezat, zoodat zij in verschillende talen oordeelkundige werken over godsdienst, geschiedenis en zedekunde geschreven heeft, en dit wel, hetgeen bijzondere opmerking verdient, niet om te schitteren, maar tot eigen oefening en anderer nut. Dat zij alzoo voor haren Gemaal een onschatbaar kleinood was, zal wel geen betoog behoeven: want, ook in staatszaken ervaren, ondersteunde zij in die oproerige tijden den vredelievenden Vorst met wijzen raad. Na den dood van dezen had zij bij het voeren des bewinds en ’t bestier der voogdij, eene standvastigheid en kloekheid betoond, die den Grooten Frederik, op het ontvangen van haar doodberigt, aan der Staten Gezant schrijven deed: »Ik heb eene Vriendin verloren, die door hare grootmoedigheid, wijsheid en eene hare kunne te boven gaande kracht van geest al mijne achting verdiende.” Op den 12 van Louwmaand 1759 ontsliep zij in den ouderdom van ruim 49 jaren te ’s Gravenhage, en werd bij haren Gemaal te Delft begraven.

Zij regeerde als Gouvernante van 1751 tot 1759; terwijl echter het beheer in Friesland aan de Staten en Prinses Maria Louisa was opgedragen.

Carolina.

Regentesse.

Aan Carolina, Prinses van Oranje, eenige overgeblevene dochter van Willem IV, geboren te [463]Leeuwarden den 28 Februarij 1743, werden, na den dood harer Grootmoeder Maria Louisa, in den jare 1765, ten gevolge der Landsverordeningen op de Voogdij, de Magistraatsbeschikkingen in de Friesche steden opgedragen, tot aan de meerderjarigheid van haren Broeder. Zij huwde in 1759, dus zestien jaren oud, na vele staatkundige tegenstribbelingen, aan Carel Christiaan, Prins van Nassau-Weilburg, gesproten uit de linie van Walram.

Zij regeerde tot in 1766.

Willem V.

Algemeen Stadhouder.

Willem V, Prins van Oranje-Nassau, geboren den 8 Maart 1748, aanvaardde het Stadhouderschap over al de Gewesten den 8 Maart 1766. Hij trad in den echt den 4 October 1767 met Frederica Sophia Wilhelmina, Prinses van Pruissen, Nicht van Koning Frederik II, den 7 Aug. 1751 geboren. Deze zijn de doorluchtige Ouders van onzen geëerbiedigden Koning. Prins Willem overleed te Brunswijk in Grasmaand 1806, en zijne verhevene Gemalinne op het Loo 9 Junij 1820.

Bl. 201.—Ao 1591.

En 6 yzere gotelingen. In dezen tijd was voornamelijk ook eene soort van geschut in gebruik, genaamd Gotelingen, van 18, 8, 6, 4, 3 en 2½ pond, benevens metalen Kartouwen, Colverijns, Veldslangen, Sakers, Dranken, Mignions en anderen; die vooral op de schepen gebezigd werden. De Jonge, Gesch. van het Zeewezen, I. 402. Verg. Kiliaan op ’t woord. [464]

Bl. 208.—Ao 1594.

En op Ostagiers handelende. Ostagier, Stagier beteekent een gijzelaar; vandaar: op Ostagiers geven, handelen, nemen, d. i. gijzelaars ten onderpand geven of ontvangen. Zie Kiliaan. Over dit merkwaardig beleg vergelijke men den Tegenw. Staat van Stad en Lande, I. 518; Wins. fol. 817, enz.

Bl. 216.—Ao 1620.

Die heerlyke begraafplaats. De Groote of Jacobijner kerk is volgens Gabbema, Verhaal van Leeuwaarden, gebouwd in den jare 1487, doch, volgens J. van den Bosch, in zijn meergem. werk, was zij reeds door de Heeren van Cammingha en eenige rijke burgers in 1228 gesticht; en daarna afgebrand zijnde, werd zij herbouwd in 1487. In derzelver Koor aanschouwde men de prachtige marmeren graftombe van Graaf Willem van Nassau en zijne Gemalinne Anna, onder welke tombe de Vorstelijke Grafkelder zich bevond, waarin zijn bijgezet geworden:

Nog stonden in dezen grafkelder twee kleine kisten, waarin waarschijnlijk de dochters van Graaf [465]Ernst Casimir zijn bijgezet; zoo bevonden er zich drie kleine houten kistjes, in welke tinnen doozen, waren geplaatst, die ingewanden van gebalsemde Vorstelijke lijken zullen hebben bevat.

Toen deze begraafplaats te klein geworden was is door Prinses Amelia eene tweede aangelegd, in welke zijn bijgezet:

Van deze Vorstelijke begraafplaats en het marmeren grafgesticht is niets meer overgebleven, dan het aandenken aan derzelver vorig bestaan. Niet door den vernielenden tand des tijds, die al wat onvergankelijk schijnt aan stukken knaagt, maar door den geesel der verwoesting en het teugelloos geweld, uit overdreven vrijheidszucht, haat en partijschap geboren, wier blinde drift zelfs de graven der afgestorvenen niet eerbiedigt, zijn deze gedenkteekenen vernietigd. Dan wij willen de treurige herinnering aan die tijden niet verlevendigen, en dergelijke gebeurtenissen liever der vergetelheid overgeven.

Van de zeven Stadhouders, de Prinsessen Amelia, Maria Louisa en Anna, benevens de Graven Johan Maurits, Adolf, Jan en Albert van Nassau, zijn op het Hof te Leeuwarden nog uitmuntend geschilderde beeldtenissen bewaard gebleven.

Bl. 221.—Ao 1636.

Een oud boekje getiteld: Teghen-gifte teghen de [466]Peste, door Lucas Trelcatius beschreven, uitgegeven te Leeuwarden 1637, meldt in een Aenhanghsel, dat de verschrikkelijke Pest, welke in dit jaar in Holland heerschte ook tot Friesland was overgeslagen, en in de dorpen nog heviger woedde dan in de steden, vooral in Anjum, Grouw, Oldkerk, enz. terwijl binnen Leeuwarden ettelijke weken lang, bij en over de 200 dooden werden begraven, waarna men de verwoesting in de dorpen aangerigt kan afmeten.

Bl. 227.—Ao 1665.

De Veldmaarschalk Graaf Johan Maurits van Nassau was de kleinzoon van Johan den Ouden, den Vader des eersten Frieschen Stadhouders. Bij gelegenheid van dit ongeluk maakte hij te Franeker zijn uiterste wille, en gaf die over ter bewaring aan de Akademie. In 1679 overleed deze zachtaardige en brave man te Bergendaal bij Kleef, alwaar zijne nederige grafstede nog jaarlijks door vele reizenden bezigtigd wordt.

Bl. 229.—Ao 1672.

Den eersten van Juny, of na de oude Styl den 22ste van May. Voor dat men den tijd naar behooren geregeld en verdeeld had, of willekeurig verdeelde, om te voorkomen dat de Saizoenen zich niet verplaatsten, was het opzigt hierover aan de Priesters des volks aanbevolen. Eene halve eeuw voor onze jaartelling maakte Julius Caesar een einde aan de verwarde tijdsberekeningen en derzelver gevolgen in zijnen Staat. Hij bepaalde het zonnejaar op 365 dagen en 6 uren. Het burgerlijk jaar werd dus verordend: er zouden telkens drie achtereenvolgende jaren ieder [467]van 365 dagen loopen, en het vierde of schrikkeljaar moest een dag meer dragen, welke dag in de maand Februarij werd ingelascht. Het jaar bestond uit 12 eenigzins ongelijke maanden, zoo als het nu nog bestaat. Dit was de Juliaansche Jaarrekening of Stijl, Oude Stijl genaamd.

De bepaling des zonnejaars van 365 dagen en 6 uren was echter ruim elf minuten te groot genomen, hetwelk eene afwijking of verloop moest veroorzaken, die dan ook na vier eeuwen tijds bij de viering van het Paaschfeest, waarvan de berekening op de maan gegrond was, duidelijk werd opgemerkt. Men nam maatregelen welke echter onvoldoende waren, en gedurende vele eeuwen bleef dit gebrek bestaan, zoodat in de XVI eeuw de lente-nachtevening van den 21 Maart op den 10 was gekomen. Eindelijk nam Paus Gregorius XIII zich de zaak ernstig ter harte, liet door geleerden en deskundigen het ontwerp van Aloisius Lilius, een geneesheer van Verona, onderzoeken, en na rijp beraad werd er in den jare 1581, bij Apostolische Bulle, eene nieuwe verbetering aangekondigd en bevolen. De sedert het Concilie van Nicea vervroegde tien dagen, moesten in het jaar 1582 in de maand October worden uitgelaten, zoodat men van den 4 dadelijk op den 15 telde. Het verschil van de elf minuten, die men vroeger op het zonnejaar te veel gerekend had; werd gevonden, door in vier eeuwen, telkens op het einde van ieder eeuw één schrikkeljaar over te slaan; dus zoude het jaar 1600 een schrikkeljaar blijven, maar 1700, 1800 en 1900 gemeene jaren van 365 dagen, en 2000 weder een schrikkeljaar zijn. Het zonnejaar werd alzoo vastgesteld op 365 en het schrikkeljaar op 366 dagen. Deze inrigting noemde men de Gregoriaansche Jaarrekening of Stijl, en in tegenoverstelling van den Juliaanschen den Nieuwen Stijl.

Door deze verstandige en doeltreffende instelling was er geene afwijking of verloop van tijdsberekening in eeuwen meer te duchten; en was men overal verstandig genoeg geweest, men zou niet geaarseld [468]hebben daarin te berusten, dan vooroordeel, dwaze driften, koppigheid en ongodsdienstige ijver, keerden aanvankelijk in die woelige tijden van hervorming onder zoo vele goede zaken ook deze. In de Catholijke Landen werd de verbeterde Calender spoedig aangenomen, dan eerst in en omstreeks den aanvang der XVIII eeuw, ging men daartoe in andere Landen, en ook in de Nederlanden over: Braband, Vlaanderen, Zeeland en Holland waren de eerste gewesten, daarna volgden Friesland, Groningen, Gelderland, Utrecht en Overijssel. Dat deze instelling op ongelijke tijden aangenomen, en dus de een zich van den Ouden, de ander van den Nieuwen Stijl bedienende, veel verwarring te weeg bragt, is meermalen gebleken. Zoo schreef b. v. Graaf Johan Maurits van Nassau, hiervoren gemeld, uit ’s Gravenhage eene Missive aan den Rector en Senaat van de Akademie te Franeker, op den 3 September 1670, en het antwoord op dezelve, drie dagen na dien datum afgezonden, droeg de dagteekening van den 27 Augustus. In Engeland heeft men eerst in 1752, en in Zweden een jaar daarna, den Nieuwen Stijl ingevoerd: in Rusland volgt men nog den Juliaanschen.

Ingevolge Resolutiën der Staten van Friesland van den 10 en 11 October 1700 werd vastgesteld en bij Publicatie van den 12 dier maand afgekondigd, dat op den 1 Januarij 1701, in plaats van den Ouden Stijl de Nieuwe zou worden ingevoerd, en men op dien dag niet den eersten maar den twaalfden Januarij zoude schrijven, en aldus de telling vervolgen. Alzoo eindigde in Friesland het jaar 1700 op Dingsdag den 31 December, en den volgenden dag, Woensdag, heeft men 12 Januarij 1701 geschreven98. In de Provincie [469]Groningen is ten zelfde dage en op gelijke wijze de Nieuwe Stijl ingevoerd.

Het verschil alzoo tusschen den Ouden en Nieuwen Stijl, door vele schrijvers niet in acht genomen, waardoor misstellingen in de dagteekeningen zijn ontstaan, of bij sommigen verkeerd aangeduid, bestaat alleen hierin, dat men altoos tien dagen tellen moet bij de dagteekening, welke de Oude of Juliaansche Jaarrekening aangeeft.

Men vergelijke de Historische Verhandeling over den zoogenaamden Nieuwen Stijl door den Oud-Hoogleeraar Mr. J. W. de Crane, geplaatst in het II. Stuk van het Archief der Heeren Visser en Amersfoordt.

Bl. 259.

In den jaare 1677. Hetgeen hier volgt tot bladzijde 271 is een bijvoegsel van den tweeden druk, en heeft niet uitsluitend betrekking op Friesland, maar is meer eene kronijksgewijze opgave van algemeene gebeurtenissen. Wij hebben ons moeten onthouden van eene meerdere uitbreiding onzer Aanteekeningen over het belangrijk tijdvak der geschiedenis in de laatste eeuwen, daar dezelve reeds tot een aantal bladen zijn aangegroeid, en ons bestek geen grootere uitvoerigheid gedoogde. Ook mogen wij [470]het daarvoor houden, dat dit gedeelte der Historie, en bepaaldelijk die der Stadhouderlijke Regering, den Lezer meer bekend zij, als zijnde daarover ook genoegzame bronnen voorhanden. Wij hebben achterwege gelaten de onbelangrijke beschrijving van den intogt des Prinsen J. W. Friso in Groningen, op bl. 327 en 328 van den tweeden druk der kronijk voorkomende, als mede de berijmde Nareeden, of zoo als achter den eersten druk staat, Aanspraak op Naaspraak, hoewel tot onderschrift voerende: ’t Kan niet beeter; want wie zal thans nog smaak vinden in verzen als deze?

Wiens breinkas gestoffeerd met puik van waarde stoffen,

Zal ooit op eenge stoff, wiens loff maar stoff is stoffen.

of

Een keurger keure, keur de keur, met keur in ’t leezen;

In ’t geen hy keurig keurt, met keur ’t zyn uit te leesen.

Ook het Treurig gesprek tusschen een Vreemdeling en een Fries, over het verongelukken van Johan Willem Friso, in zeer middelmatig rijm van de door haren tijdgenoot Lucas Pater en daarna door den heer J. de Vries hoog verheven, door Witsen Geysbeek daarentegen diep vernederde Friesche Dichteres Jetske Reinou van der Malen, hebben wij gedacht veilig te kunnen weglaten.

Bl. 273.

De Landstreek van deze Provincie. Over deze verdeeling en het bestuur der Graafschappen, vergelijke men onze Aantt. bl. 344; § 4 van het Overzigt in het Friesch Jierboeckjen 1833, en de 2de § van dat van 1834. Over de benamingen van Estrachia of Austrachia en Westrachia, moet ik nog wel aanmerken, dat Alting in zijne Descriptio agri Batavi et Frisii, of Notit. Germ. Inf. zeer verkeerd [471]op alle zijne kaarten de eilanden Ameland en Terschelling dus noemt, in navolging van zekeren Fredegarius, een Schrijver van de VII eeuw, (die echter voor Austrachia Anistrachia schrijft,) als zullende beteekenen Ooster- en Wester-oog, van achia, age, oog, welke benaming dikwijls aan eilanden gegeven wordt, zoo als Schiermonnikoog, Spikeroog, Langeroog enz. Te vergeefs zal men bij eenig Friesch Schrijver die eilanden, dus genoemd, zoeken, maar wel vindt men, dat eertijds Westrachia Westergo, en Austrachia Oostergo beteekende. Winsemius bevestigt zulks op den jare 728, toen Karel Martel Oostergo en Westergo plonderde en verwoestte. In de afbeelding van Oud-Friesland door Schotanus, de eenige oude kaart, welke het best met de geschiedenis overeenkomt en ’t meest vertrouwen verdient, gevoegd in zijne Beschr. van Frieslandt en achter de Groote Atlas, worden de streken beoosten en bewesten de Burdo of Middelzee, welke ook het best door hem is afgeteekend, te regte Austrachia en Westrachia genoemd. Verg. Oudh. en Gest. II. 287, alwaar v. Rhyn in ’t breede hierover uitweidt, aan Fredegarius geen gezag boven Friesche Schrijvers toekennende. Alting, II. in voc. Austrachia Burdine, Westrachia; Brouwer en Eekhoff, Nasporingen betrekkelijk de Middelzee, bl. 31 noot, 116 en 117, waarin ook de gebrekkigheid van de oude kaarten wordt aangetoond.

Bl. 273.

Die men een Grietman noemt. In het laatst der XIII en in het begin der XIV eeuwen, wordt het eerst van Grietmannen gewaagd. Van ouds moet de verkiezing door de gemeente, de ingezetenen of de bezitters der stemhebbende Staten hebben plaats gehad. Zij hadden Assessoren of Bijzitters en andere Regters van minderen rang onder zich, terwijl er tevens Schouten hebben bestaan, welk ambt later [472]weder is vernietigd of in die des Grietmans is overgegaan. Aanvankelijk waren zij Regters, maar in den drang en druk der oproerige tijden, in welke geene regten geëerbiedigd werden, moesten zij zich tot Beschermheeren verheffen, en wisten van hunne magt en invloed een krachtig, soms al te krachtig gebruik te maken. Elke Grietenij had één Grietman, voor één jaar benoemd tot Hoofd; doch eene enkele uitzondering was er op dezen regel: bij latere inrigting werd bepaald, dat ieder, die de vereischten bezat, op zijn beurt den post van Grietman en Regter zoude waarnemen. Onder de Hertogen van Saksen en daarna onder het Stadhouderlijk Bewind was de begeving van dit ambt ook aan dezen en aan het Hof verbleven.

Maar nu den oorsprong van den naam Grietman te bepalen, dit is eene moeijelijke zaak, waarover reeds vele geleerden zijn geraadpleegd en veler gevoelen ter toetse is gebragt, doch het is als nog onbeslist, welke beteekenis voor de eigenlijke en oorspronkelijke moet worden gehouden. Onze Kronijk is er, mijns bedunkens, niet achter en geen wonder, want de Heer Beyma, in zijn Tractatus de Grietmannis geeft een aantal verschillende gevoelens op, en na dezen Schrijver zijn er nog meerdere te berde gebragt99. Het meest aannemelijk gevoelen is, dat [473]men den naam moet afleiden van het Oud-Friesche Greta, klagen en dus Greet- of Grietman degeen was, die aan de klagers regt verschafte. Zeer belangrijk zijn de Aanteekeningen over de Grietmannen van de Heeren H. en W. v. S. voorkomende in het Mengelwerk der Leeuwarder Couranten van den 15 en 29 Mei 1832, tot welke wij den Lezer verwijzen, als mede tot opgenoemd Tractatus de Grietmannis van C. L. van Beyma, Franeq. 1780.

Wat het kerkelijk Bestuur van Friesland in de vroegste tijden aangaat, dit is ons niet klaar genoeg gebleken: later was dit gewest den Bisschop van Utrecht onderworpen, die tot het Aartsbisdom van Keulen behoorde. Friesland was verdeeld in Dekenschappen, waarvan de Dekens door den Bisschop werden gekozen en met groot gezag en magt bekleed. De Hoofdpriesters of Priesters in eene parochiekerk werden Personae genoemd, en de mindere Priesters Kapellanen. De Abten waren Oversten of Bestuurders der Kloosters en derzelver aanhoorigheden: zij stonden op zich zelven, hadden vele voorregten, samen de eerste plaats op de Landsdagen, en waren alleen den Paus onderworpen: de Priors waren oorspronkelijk hoofden van minderen rang, gelijk ook de Proosten, hoezeer dikwijls deze verschillende benamingen door elkander gebruikt werden. Zie hierover onder anderen Friesch Jierb. 1833. Oersicht § 4. [475]


1 Dat de Schelde en de Sincfal, later Zwene geheten, niet dezelfde rivieren zijn, en dus niet voor elkander genomen moeten worden, wordt behalve in de Bijv. voor het I. D. van Wagenaars Vad. Hist. ook in het breede betoogd door den Hoogleeraar Ypeij, in het II. D. zijner Geschiedenis der Nederl. Taal, bl. 115 volgg.

2 Over deze vergraving lezen wij in Bilderdyks Geschiedenis des Vaderlands, I. 24: »’t Was natuurlijk dat Drusus, geheel het zuidelijk Land zijner Landvoogdij jaarlijks overstroomd ziende, bedacht was om het Rijnwater af te leiden. Naderhand deed Corbulo ’t zelfde met den zoogenaamden Vliet te graven. Maar beide ondernemingen hadden gelijke gevolgen: Het verderf van een groot gedeelte Lands. Gelukkig Holland, zoo men nooit gegraven en nooit gedijkt had! Wij zouden thans boven de rivieren wonen, die het Land doorsnijden moesten, en er nu over heen loopen in gemaakte goten, wier bodem steeds verhoogt door de vallende slib, en die dus hoe langer hoe meer boven het land rijzen en in kracht en gewelddadigheid hunne dijken overmeesteren; terwijl men haar nog bovendien door de droogmaking van meeren, de noodige boezems onttrokken heeft, om zich, bij voorkomende opzetting van boven, te kunnen ontlasten, zonder hunne boorden te verwoesten.”—Hoezeer deze en dergelijke gevoelens tegenstanders vinden, kan ik er echter bijvoegen, dat met andere deskundigen ook de zeer bekwame Waterbouwkundige Cornelis Zillesen in zijne werken zeer tegen alle vergravingen ijvert. Nog op zijn negentigste jaar heeft hij daartegen ernstig gewaarschuwd in zijn belangrijk stukje, getiteld: Iets over de natuurlijke oorzaken der steeds toenemende Zeeoverstroomingen (Rott. 1825), waarin hij ook beweert en bewijst, dat de Alwijze Schepper der natuur voor de ontlasting des waters had gezorgd, en dat, om van land water te maken, alleen daar noodig was, waar door rivieren of binnenvaarten de kanalen verbeterd moesten worden, terwijl de verhooging der rivierdijken en de daarin begane misslagen zoodanig de inkeldering der binnenlanden en woningen had veroorzaakt, dat bij elke doorbraak de rivieren die landen tot hunne beddingen verkozen. Ook had deze maatregel een ander nadeel ten gevolge, het onderhoud namelijk, tot groote kosten van den landbouw, op plaatsen daar men reeds niet meer het water door sluizen kon ontlasten, van 2000 watermolens alleen in Holland. De Schrijver geeft voorts onkostbare behoedmiddelen aan de hand, en dit boekje verdient de opmerking des onpartijdigen.

3 Door den Emeritus Predikant P. Brouwer, een man van kennis en verstand, was in geschriften nagelaten eene Nasporing en Aanwijzing van den Loop en de Grenzen der opgeslijkte Middelzee, welk stuk te gelijk wordt uitgegeven (terwijl deze ter perse is,) met een zeer naauwkeurig en grondig Onderzoek naar de oorspronkelijke uitgestrektheid, en den tijd en wijze van opslijking der Middelzee; alsmede hoe Leeuwarden door haar is bespoeld geweest, zamengesteld door den ijverigen beoefenaar der Geschiedenis W. Eekhoff. Eene zeer aanbevelende Voorrede van den kundigen Worp v. Peyma versiert dit werk. Het onderzoek van Do. Brouwer bepaalt zich tot den omvang en begrensdheid der Middelzee in de 13 eeuw. Eekhoff heeft getracht aan te toonen en tot eenen hoogen trap van waarschijnlijkheid te brengen, welke in de oudste tijden de grenzen dier Zee waren, kennende haar eene veel meerdere uitgestrektheid toe, dan waarvan de geschiedenis gewaagt.

4 Dit werk getiteld: Physische Geschichte der Nordsee-Küste und deren Veränderungen durch Sturmfluthen seit der Cymbrischen Fluth bis jetzt, is in twee deelen uitgekomen te Emden 1833, en was het laatste voortbrengsel van dezen verdienstelijken man, ten nutte van zijn Vaderland, omdat hij dat Vaderland verlaten en zich naar een ander werelddeel begeven moest, ten einde zich een voortdurend bestaan te verschaffen.

5 Vergelijk hierbij de Voorrede voor het II deel van ’t Charterboek, p. 65 en 66.

6 Vervaardigd voor het, door ’t Friesch Genootschap uitgegeven, Friesch Jierboeckjen. Het eerste gedeelte is geplaatst in dat van 1831: Kirt Oersicht oer Frieslâns Schijdnis, fenne fierste tijd oon it jier 1814 to, loopende dit deel van de vroegste tijden af tot aan Karel den Groote, dat is, tot aan ’t jaar 773 of daaromtrent. Dit tijdvak noemt de Schrijver het Fabelachtige Friesland.

Het tweede tijdperk, loopende tot op de aanneming van Albrecht, Hertog van Saksen, tot Heer van Friesland, d. i., tot aan 1498, wordt genoemd het Vrije Friesland.

Het derde, de geschiedenis zullende bevatten van 1498 tot op de afzwering van Philips II., Koning van Spanje, als Heer der Nederlanden, heet het Overheerde Friesland.

Het vierde tijdvak, van 1584 tot aan 1795, tijdstip van het vertrek van Prins Willem den V., laatste Stadhouder der VII Vereenigde Gewesten, uit Holland, zal het Stadhouderlijk Friesland genoemd worden.

Het vijfde, zullende gaan van 1795 tot de omwenteling van 1813, zal den naam ontvangen van het Nieuwere Friesland.—Zie gem. Jierboeckjen.

7 Het gevoelen van den heer Hettema, ontwikkeld in zijn Iets over de Geschiedenis van Friesland (zie het Mengelwerk van de Leeuwarder Courant van den 10 Augustus 1830, No. 64), vind ik niet aannemelijk, dat namelijk Friezen hetzelfde zoude beteekenen als Frigen, Frisschen of vreemde volkplantingen;—hoezeer dan ook M. Alting in zijne Notitia Bat. et Frisiae Ant. in voce Frisii deze beteekenis aan de hand geeft en daartoe overhelt. H. v. Rhyn, in zijne Aantt. op de Friesche Oudhed. en Gest. I. 43, en andere Geleerden houden het met de beteekenis van vrijen. Dat de frissche of koude landstreek den naam Friezen zou geschapen hebben, zal toch wel geen’ ingang vinden.—Vergelijk ook de voorrede van Gutberleth, voor Gabbema’s Verh. van Leeuwaarden.

8 Vg. bl. 206, II. deel van de Bekn. Geschied. der Nederl. Taal door A. Ypeij, over de herkomst der Friezen.—

9 Winsemius in zijne Chronique, f. 6, en Suffr. Petri de Frisior. antiq. et orig. p. 234, noemen Hoppers een beroemd en verdienstelijk man, de eer der Friesche natie; v. Rhyn en na hem F. Sjoerds zeggen echter, dat zijn gevoelen geene voorstanders heeft.

10 Gemelde Aantt. p. 44.

11 Cf. Suffr. Petri de Fr. Or. L. I. Cap. XVIII.

12 Zie deswegens v. Rhyn t. a. p. en Westendorp, Jaarboek van en voor Groningen, p. 5.

13 Hunibaldus, Trithemius, Funccius, Panthaleo; of hebben zij zonder onderzoek elkander nageschreven?

14 Westendorp, Kronyk, p. 6 en 7.—V. Rhyn, ll. F. Sjoerds, Fr. Jaarb. I. 14 enz.

15 Wolfgang, Lazius en Aventinus.

16 Zie Westendorp, p. 8. Van deze omstandigheid, in de Kronyk van Eggerik Beninga vermeld, maken V. Rhyn, F. Sjoerds en anderen geen gewag.—Over andere volksvertellingen der stichting van Groningen, zie men onder anderen West., p. 19.

17 Men zie ook wat Bilderdyk, Geschied. des Vaderlands. I. 296 over de Sagen zegt.

18 Vergel. A. Matthæi veter. ævi Anal. T. IV. p. 9, de derde Ankomst der Fresen.

19 Bl. 6.—De Heer Westendorp zijne bronnen in het I. deel van zijn Jaarboek nergens hebbende opgegeven, heb ik te vergeefs gezocht naar den veranderden inhoud dier sage.

20 Waarom onze schrijver Bruno heeft verkiezen weg te laten, is mij een raadsel, daar hij toch in alle andere kronijken mede zijne rol speelt.

21 Achter de Oudheden en Gestichten van Vriesland geplaatst, tot aanvulling van vele onvermelde zaken in dit werk, in welks voorafspraak bij de Friesche schrijvers luchtig beoordeelt. Hij verwerpt S. Petri, Furmerius, Winsemius, Hamconius en Zoeteboom, en houdt zich aan Emmius, Douza, Schotanus, Buchelius, Huetius en Alting. F. Sjoerds komt met zijn oordeel zeer naauwkeurig overeen in al wat van Rhyn geoordeeld heeft.

22 Zie gem. Nabericht, p. 350.

23 Cf. M. B. v. Nidek, Anal. Medii aevi, p. 140, drukfout voor 440.—

24 Not. Bat. in voce Frisii.

25 Men vergelijke voorts de Chronyk van Eggerik Beninga in de Ann. van Mattheus.

Onder verschillende schrijvers die over de Friezen en derzelver oorsprong geschreven hebben, kwam mij als niet een der geloofwaardigste voor, den minder bekenden en in Mencker’s Gelerthen Lexicon, door Jöcher uitgegeven, vermelden Werner Rolevink de Laer, een Karthuizer Monnik te Keulen, uit Westfalen geboortig. Hij bloeide omstreeks 1495, onderzocht vlijtig de H. Schrift, leidde een godvruchtig leven en stierf in eenen hoogen ouderdom. Deze heeft onder vele werken ook een ten titel voerende: De origine Frisionum uitgegeven.—Suffr. Petri in Origine Frisionum maakt gewag van hem op p. 237,—en Furmerius heeft bij het opstellen zijner Annales gebruik van hem gemaakt.

26 Friesch Jierboeckjen foar it jier 1831, bl. XII en volgg.

27 Ook op Texel stichtte Drusus een burgt, waarvan het bewijs nog aanwezig is in den naam der hoofdplaats, terwijl grafheuvels en andere oudheden van het verblijf der Romeinen in die streken getuigen.

Waarschijnlijk is destijds de stad Grebbe gesticht, welke gelegen heeft omtrent een half uur gaans benoorden Wieringen, aan het tegenwoordig Amsteldiep. Omstreeks 1710 was er nog veel muurwerk overig, en voorheen moet de massa van dat muurwerk ongelijk grooter geweest zijn, vermits men om het midden der XVII eeuw zeer veel duifsteen heeft opgehaald en met kagen naar Amsterdam vervoerd.—Over het bestaan dezer stad is veel getwist en aan de kronijkschrijvers Twisk, Borger, Valkoog en Zoeteboom voorheen (zoo als aan de oude Friesche kronijken) allen geloof in dezen ontzegd; doch na de opsporingen en berigten van Paludanus en anderen, in onzen leeftijd gedaan en gegeven, is die twijfel opgehouden.—Dat Drusus in deze streken dijken heeft aangelegd, is door de berigten en ontdekkingen van de geleerde oudheidkundigen A. Junius, den Marquis de Saint Simon en R. Paludanus buiten twijfel gesteld.—Scheltema, Geschiedenis der Zuiderzee. M. S.

28 Over deze daad en het Brittenkruid vergelijke men Plinius XXV. 3. F. Sjoerds, Fr. Jaarb. I. 125 en 126,—Beschr. v. Fr. I. 344. Schotanus, Friesche Hist. p. 8. West. Jaarb. p. 14. Wagenaar, Vad. Hist. I. 79. H. Cannegiet. Dissert. de Herba Brittanica etc. p. 40.—Tegenw. Staat van Friesl. I. p. 19 volgg. en p. 126.

29 ’t Zal met deze namen den Romeinen, als den lateren Franschen met die van de Admiralen Tjerk Hiddes en van Duvenvoorde gegaan zijn. Dezen heetten zij Kierkides en Vandenfort.

30 Zie F. Sjoerds, Jaarb. I. 203. Schot, Fr. Hist. bl. 26. Tegenwoordige Staat van Utrecht, I. 13 volgg.

31 Ook Westendorp (Jaarb. p. 16) heeft hier geen licht verspreid, verklarende niet te weten, op welk gezag de Jaarboekschrijvers van eenen inval der Noormannen in ’t jaar 90, bij F. Sjoerds Gothen genoemd, gewagen.—Dit punt verdiende mede een opzettelijk onderzoek, daar men toch niet kan vooronderstellen, dat deze vermelde feiten, op verschillende tijden geschied, uit de lucht gegrepen zouden zijn.

32 Vergel. F. Sjoerds, Jaarb. I. 220 en volgg.

33 Vergelijk Westendorp, Jaarb. van en over Groningen, p. 32 en volgg., zoo over deze als de opvolgende tijdvakken, onder de regering der Koningen Radboud I, Adgillus II, Gondebald en Radboud II., de laatste Koning over Friesland.

34 Luden, Geschichte des Teutschen Volks. Een onwaardeerbaar boek!

35 Gaillard, Histoire de Charlemagne. Niet een van de minsten, wat zijnen schrijftrant betreft.

36 Hoezeer te dikwijls de kleine daden van groote mannen tot bouwstof moeten dienen, om des Schrijvers historie met luister op te sieren, is echter in de geschiedenis van dezen Karel, hoe dikwijls ook beschreven, geen verdicht sieraad noodig: want altoos levert zij een grootsch tafereel op van een merkwaardig Vorst, aan wien de wetenschappen en letteren, maar vooral de vrijheid en onafhankelijkheid van geheel de Christenheid, alles te danken hebben.

37 Over deze en al de oude wegen in Oost-Friesland is eene zeer uitvoerige beschrijving gegeven door Fr. Arends, in het Ostfrisisches Volks-Buch van het jaar 1832, waarvan eene gedeeltelijke vertaling door mij is gegeven, in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant.

38 Men zie hierover Adam en Meijer, Römische Altherthümer, II. D., en vergelijke de Aanteekeningen over het Oude Friesche Wapen, in het Mengelw. Leeuw. Courant, 20 Sept. 1831. alwaar dit breeder ontwikkeld is.

39 Bilderdyk, Geslachtlyst op het woord Adel, zegt: het is slechts eene andere uitspraak van edel; van aad, oud. Van deze meening moeten wij, met anderen, verschillen.

40 Dit Register is onder anderen te vinden bij Winsemius, Chron. fol. 402.

41 Graven waren Bestuurders namens den Vorst in de Provinciën,—Hertogen waren Legerhoofden,—Baronnen of Baanderheeren Hoofden van een District—en Heeren Krijgsmannen.

42 Tacitus zegt: Olennius e primipilaribus regendis Frisiis impositus.—De Primipilares behoorden tot de eerste compagnie der Triariërs; vandaar Primipilares scil. Centurio, de Hoofdman van die eerste compagnie: Stuart, Rom. Gesch. XXII. noemt Olennius een der eerste Hoplieden eener keurbende.

43 Men weet dat er over het bestaan van deze stad Grebbe bij de oudheidkundigen is getwist. Aan de latere kronijkschrijvers Twisk, Borger, Valkoog en Zoeteboom werd voorheen in dezen geloof ontzegd, doch na de opsporingen en berigten van Paludanus en anderen, in onzen leeftijd gedaan en gegeven, heeft de twijfel opgehouden. Scheltema, Geschiedenis der Zuiderzee. M.S.

44 Westend. Jaarb. spreekt in 662 van een zwaren watervloed over West-Friesland. Deze heb ik niet kunnen vinden; welligt is ’t eene drukfout voor 626.

45 Westendorp, Jaarb. p. 31 zegt: die langer dan de Spies van Klotarius waren: dit zou nog al verschil maken.

46 Het is beschreven onder anderen bij Wins. Chronique, fol. 61; West. Jaarb. p. 39. Vergel. F. Sjoerds, Beschr. I. 546.

47 Over de Graven en Hertogen vergelijke men Bild. Gesch. d. Vad. I. 107 volgg.

48 Algemeen noemt men hem Lodewijk den Vrome doch Bilderdijk zegt (Gesch. d. Vaderl. I. 100. noot), dat pius niet vroom beteekent, want dat vroom eigenlijk is ’t geen de Romeinen strenuus, dapper, noemen.—Beter noemden hem de Franschen, le debonnaire, de Zachtmoedige.

49 Uitgegeven te Leiden bij S. en J. Luchtmans, 1833.

50 Gesch. d. Ned. Taal, II. 136. De aanmerking van den Schrijver, dat er in het woord karelui in den Neders. tekst door onachtzaamheid of onkunde der afschrijvers een misslag begaan is, en dit Karelen of Karels zal moeten zijn, zal ook in den Duitschen tekst gelden, daar de Duitsche overzetter van Karelui, Karl-pfui schijnt gemaakt te hebben.

51 Zie de Aanteek. op den jare 1239. Fr. Jierb. 1833, §§ 5 en 14; Bild. Gesch. I. 89, 92–94, 252 en 296.

52 Westendorp maakt geen gewag van deze Potestaten. Ook Bild. laat dit punt onaangeroerd.

53 De Script. Frisiae, Dec. VII. C. 3 et Dec. XII. C. 6.

54 Wij hebben dit verhaal hoofdzakelijk getrokken uit een door den geschiedkundigen T. D. Wiarda bewerkt stuk, zamengesteld uit de Friesche en andere Kronijk- en Geschiedschrijvers, benevens eenige Handschriften. Men vindt het in het Tijdschrift Ost-Friesische Mannigfaltigkeiten, 3 Jahrgang, Aurich, 1786.—Waar het ons noodig dacht, hebben wij eenige veranderingen en vermeerderingen gemaakt. Wiarda heeft alle zijne bronnen naauwkeurig aangewezen, welke aanhalingen wij hebben achterwege gelaten, doch eenige ophelderende aanteekeningen er bij gevoegd. In het Mengelw. der Leeuwarder Couranten van 4 Junij, 6, 20 Aug. en 10 Sep. 1833, in welke wij dit stuk als eene bijdrage geven, zijn de eersten te vinden.

55 De meeste Geschiedschrijvers spreken van roode kruisen. Dit kan van dezen eersten Kruistogt waar zijn; doch in de volgenden hebben voorzeker de onderscheidene natiën zich door de kleuren kenbaar gemaakt. »De Koning van Frankrijk neemt met de zijnen roode, de Koning van Engeland met de zijnen witte, de Graaf van Vlaanderen met de zijnen groene kruisen aan:”

Et Rex Franciae cum suis rubeas cruces, Rex Angliae cum suis albas, Comis Flandrensis cum suis virides suscipiunt. Andr. Sylv. Marcian: ad ann. 1188.

56 Helmoldi Chron. Slav. L. 2. C. 66. Dit geval vindt men beter en omstandiger vermeld bij F. Sjoerds, Jaarb. II, 361–363.—Schotanus zegt: »Onse reuck is stanck in hare neus-gaten.”—

Volgens Ebert, Bibliogr. Lexicon, is de Kronijk van Helmold naar het H. S. te Lubeck uitgegeven in den jare 1659, en met nooten voorzien door H. Bangertus in quarto;—de eerste druk echter is van 1556.

57 Van de groote bijgeloovigheid dier tijden kan men zich bijna geen denkbeeld maken. Het ontbrak in Friesland niet aan kruisen in de lucht: misschien reeds de vliegeruitvinding, om het volk te verbijsteren. F. Sjoerds, Jaarb. II, 491.

58 Deze Olivier werd in 1223 Bisschop te Paderborn en in 1226 Kardinaal. Vid. Nic. Schat. Hist. Westph. L. XX, p. 996 seq.—Deze N. Schaten was een Jesuit in Westfalen, geboren 1608, heeft ook de daden van Karel den Groote beschreven: zijne geschiedenis van Westfalen kwam het eerst uit in 1690. Ebert in voce.

59 K. Muchler, Abendzeitung, August. 1831. F. Sjoerds, Jaarb. II, 492; J. C. Maier, Geschiedenis der kruistogten, p. 187.

60 Misschien van Olivier zelven, die den togt mede gedaan, en ook eene Historia Damiatina (Geschiedenis van Damiate) geschreven heeft. Eccard heeft in Corp. Hist. med. aevi dezelve doen afdrukken. Het spijt mij, dat mij dit werk, ’t welk ik hier met nut gebruiken kon, niet ten dienste staat.

61 Het Itinerarium zegt van 12 schepen. Emmius, die dit Itinerarium desgelijks in Mspt. (want het was toen nog niet afgedrukt) voor zich had, spreekt van 212 schepen. Het eerste is zeker eene drukfout. Ook in de Wijsgeerige en Staatkundige Geschiedenis der Wereld, van K. H. L. Pölitz, door Wits. Geysbeek vertaald, wordt slechts van 12 schepen gemeld; dan volgens F. Sjoerds, Jaarb. II, 493 en anderen, stak Graaf Willem met 12 schepen uit de Maas in zee, wordende gevolgd van een groot aantal volks. Naar Engeland overstekende, vereenigden zich de Hollandsche en Friesche vloten met die der Engelschen, onder bevel van George, Grave van Wight, welke vereenigde vloten uit 212 schepen zullen bestaan hebben.

62 Volgens de woorden van Emo’s Chronicon: (vid Matth. Analecta vet. aev. II, 26)—Comes de Wetha Praedux totius classis est electus, posteriore custodia Comiti Hollandiae deputata, quem Ducem et Dominum jam totus sibi delegerat exercitus.—was niet den Graaf van Holland, maar den Graaf van Wieden het Opper-Admiraalschap opgedragen.

63 Wij willen hierbij voegen, hetgene voorkomt in het geslachtregister van Friesche Adellijke Familien, opgemaakt door S. v. Adelen van Cronenburgh, en vervolgd door P. van Albada ter Oele (M. S.), betrekkelijk het Geslacht der Roordaas, die eertijds in hun wapen mede rozen boven de baar voerden, maar dit naderhand hebben veranderd.

De oorzaak van deze verandering is dit: »’t Is gebeurd ten tijde dat veel verscheidene Natiën, gelijk de Friezen, in ’t H. Land waren getogen, om hetzelve uit de handen en het geweld der Saracenen of Turken te verlossen, dat onder anderen verscheidene Edellingen uit Friesland, ook die van het Geslacht van Roorda, met de menigte aldaar zijn geweest, onder welke zoo het gebeurde, tusschen de beide heiren van de Christenen en Saracenen, dat er een uitnemend groot, stout en vaillant Moorsch Prins was uit het Saraceensche heir, die voor het Christen-leger zeer hoogmoedig ging braveeren, uitdagende aldaar een van de vaillantste Ridderen der Christenen, om met hem een kampslag te slaan; zoo heeft er terstond een stoutmoedige edele Fries uit het geslacht van Roorda verlof van zijnen Prins begeerd, om met dezen man een kampslag te doen; ’t welk hem toegestaan zijnde, is hij in het aanzien van beide legers tegen dezen Moor in het veld getreden, en heeft aldaar zulk eene forsigheid met feiten van wapens bedreven, dat hij ten laatste dezen Moor heeft overweldigd, ter neêr gehouwen en onthoofd, het hooft ook tot een teeken van victorien op de poot van zijn geweer naar het Christen-leger triumphantlijk gebragt; alwaar hij bij alle de Prinsen, Heeren en Ridders zeer loffelijk van zijne stoutmoedigheid zeer geprezen, en mede Ridder geslagen en eerlijk ontvangen is. En is hem ook, alsmede zijnen nakomelingen, tot een teeken en memorie van eene zoo vrome daad, een Moriaanshoofd in zijn schild en wapens vereerd, gelijk zijn geslacht nog tegenwoordig voert, benevens zeer loffelijke brieven en attestatie met Prinsen en Heeren Zegelen bevestigd.”

64 In het Grand Theatre Historique, T. III, p. 328 vindt men de plaat van dit met eene zaag voorziene schip. De stad Haarlem eigent zich dit schip toe. Men vindt daarom nog in de groote kerk zelfs een model van dat schip. Ook maken er de Dokkumers aanspraak op. Zij hebben er een model van tot windwijzer op den toren der groote kerk gemaakt. Idsinga, Staatsregt van Groningen, p. 126.—Wagenaar, Vad. Hist. II, 350.

65 Meleddin was de oudste zoon van den Sultan Saphaddin, die gedurende het beleg van Damiate gestorven was.

66 De te voren vermelde verovering der stad Damiate plaatst Beninga verkeerdelijk in het jaar 1229, in de Geschiedenis dezes Kruistogts onder Frederik II.

67 Dat zij aan dezen Kruistogt geen deel genomen hebben, is genoegzaam zeker, want op verzoek van den Koning Willem had de Kardinaal Caputio, namens den Paus, de Friezen van hunnen Kruistogt naar het H. Land ontslagen, mits zij Willem Aken hielpen veroveren, waarop zij bij gansche scharen naar zijn leger optrokken, natuurlijkerwijze dezen togt ver de voorkeur gevende, boven den meer verwijderden naar Palestina. Verg. J. Meerman, Gesch. van Graaf Willem van Holland, Roomsch Koning, I. 263–264.

68 Willem is, gelijke bekend staat, en onze Kronijk zegt, niet in Friesland, maar te Hoogwoude in Noord-Holland door de West-Friezen vermoord. Zie Meerman, als voren. De opgave van Wiarda is dus hier onjuist. Vergelijk Wagenaar, Vad. Hist. II. 401; Bilderdyk, Geschiedenis des Vaderlands, II. 151, 152.

69 Tot dusver loopt het verhaal van Wiarda.

70 Zie het slot van aangehaalde werk: Proeve van eene Geschiedenis der Kruistogten en derzelver gevolgen, bl. 546, waarin echter zeer uitroerig over de voordeelen en weinig over de nadeelen wordt gesproken.

71 Dit uitmuntend werk is door den zeer kundigen Steenbergen van Goor in den jare 1823 uit het Hoogduitsch vertaald en met vele belangrijke aanmerkingen voorzien. Het gevoelen van dezen was het volgende: »Dat Europa door de Kruistogten veel geleden heeft, zal niemand ontkennen; maar dat het tevens door dezelve in burgerlijke vrijheid, beschaving, verlichting, koophandel en kunstvlijt veel, zeer veel heeft gewonnen, is onbetwistbaar. En nu vrage men, of die voordeelen destijds voor eenen minderen prijs te verkrijgen zouden geweest zijn?” Ook Luden in zijne Allgemeine Geschichte der Völker und Staaten des Mittelalters, is ten dezen niet genoeg aan te bevelen.

72 Verg. Styl, Opkomst en Bloei der Nederlanden, bl. 28; Tegenwoordige Staat van Friesland, I. 312; West., Jaarb. I. 209; Cerisier, Geschiedenis der Nederlanden, I. 209.

73 Verg. Schot. Fr. Hist. bl. 92; Egger. Beninga, Kronijk, bl. 101; Dumbar, Analecta, I. 333.

74 Vergel. Gesch. des Vaderl. II. 130, waar het anders had behooren vermeld te zijn. Over de Bulle van Karel Byv. en Aanm. op Wagenaar, I. 107, en A. Kluit, Hist. der Holl. Staatsr. V. 52, die het vrij zeker stelt, dat voor den jare 1300 dat stuk bestond. Aantt. O. Fr. Wett. 109, 112. Zie over den dood van Willem, onze noot op bl. 387, Tegenw. Staat, I. 409 en 410.

75 Op bl. 20 en 21; welk Geschiedverhaal met de andere Geschriften van Jancko Douwama worden uitgegeven door het Provinciaal Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, waarvan de eerste aflevering in den jare 1830 is uitgekomen.

76 Verg. H. W. Tydeman, Over de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, bl. 111.

77 Winsemius, fol. 174: »Wat meer is die oude gheschreven Chroniquen ghetuygen, dat door ’t selve quaedt van tweedracht, die inghesetenen deser landen, nu in ryckdom ende weelde sittende, alle hare macht aengheleyt te hebben tot stiftinghe der Stinsen ende vasticheden, in sulcken aentale, dat in een Dorp ’t begrijp van dertich huysen, hebbende, sesthien Stinsen uyt den ouden Vrieschen Steen gemaeckt (welcke van hardicheyt een vlintsteen ghelyck was) ghevonden zyn.”

78 Over het vroeger tijdvak en de gesloten verbonden en overeenkomsten zijn belangrijk de Monumenta Groningana veteris aevi inedita, door den geleerden Keuchenius Driessen uitgegeven, en met uitnemende Aanteekeningen verrijkt; bijzonder zijne Aantt. op bl. 335, 398, 475, 493, 797 en 831. Verg. Iets over den Oorsprong en de Partijnamen der Schieringers en Vetkoopers, door den Heer P. Burggraaff, in No. I van het Tijdschrift voor Onderwijzers, die alleen als oorzaak der twisten beschouwt: het ontstaan, de uitbreiding en het toenemend aanzien van den vierden stand der maatschappij dien der burgers.

79 In de eerste druk van onze kronijk staat ook dit jaar vermeld.

80 Dit H. S. is de oorspronkelijke Grafelijke Rekening van den Heer Garbrand van der Couster, Proost van Berghen in Henegouwen, ende Jorghel, mijns Heeren Camerling, van ’t geen sy ontfaen hebben van mijnen lieven Heere van Holland, toter reyze behoef van Oistvrieslant; verrekend en gesloten op den 18 Maart 1396, hofstijl, d. i. 1397. Zie de uitmuntende Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen, door den Archivarius de Jonge, I. 30 en 31.

81 Wagenaar, V. H. III. 502.

82 de Jonge, t. a. p.

83 Hoveling. De Edellieden, die op vaste burgten, sloten of stinzen woonden, werden in Friesland Hovelingen genoemd. Verg. Archief voor Vaderl. en Vriesche Geschiedenis van Visser en Amersfoordt, Aant. I. bl. 25.

84 De Geschiedschrijvers vermelden dit voorval breedvoerig: O. v. Scharl. quarto, bl. 245–247; Wins. Chron. fol. 306; Schot. Fr. Hist. fol. 372; Gabbema, Verhaal van Leeuw. 164; Petr. Thaborita op ’t jaar 1487; Kronijk en Beschrijving van de stad Sneek, door Napjus, 2e dr. bl. 11, enz. De Heer van Halmael heeft in een gedicht dit feit herdacht. Zie Mengelwerk der Leeuw. Courant, 20 April 1830.

85 Onder de oudere Schrijvers heeft de geleerde en verdienstelijke Historieschrijver Lambertus Hortensius van Montfoort, in zijn werk: de tumultu Anabaptistarum, te Bazel in 1548 uitgegeven, van dit oproer in Friesland een getrouw verslag gedaan. In de zeldzame Hollandsche vertaling van 1659, in klein Octavo, versierd met fraaije plaatjes, is ook eene afbeelding van de belegering des kloosters. De Wind, Bibliotheek, I. 150 noemt een’ druk van 1660.

86 Vele oude kloosters, en ook het Convent Thabor, waren zeer uitgebreid en groot gebouwd, zoodat zij zelfs een aantal krijgslieden konden bevatten en verzorgen. Deze Schrijver verhaalt, dat zijn Convent de navolgende gebouwen had: een Molkenhuis, Bakhuis, Waschhuis, Schoenmakershuis, Poorthuis, Bouwhuis, Timmerhuis (welligt met het Bouwhuis hetzelfde), Koehuis, Molkenhuis, Brouwhuis, Ziekenhuis, verscheidene Dormters, slaapplaatsen der Geestelijken en Leeken, eene Kloosterkerk, Sacristij, Capittelhuis enz., voorts Binnenhof, Tuin, Bosch en Boomgaard.—De bewoners waren Geestelijken, Leeken, Priesters en Monniken: Beambten waren er velen, als Bouwmeester, Opzigter, Kellener, Molkenmeester, Portier, Biermeester enz., terwijl er voor de gewone behoeften een aantal bedienden nodig waren.

87 Deze Memorien zijn eerst uitgegeven in 1564, daarna door Dumbar in zijne Analecta geplaatst, met vele bijgevoegde aanteekeningen, uithoofde dit werk uiterst zeldzaam was geworden. Zie Aantt. op bl. 182 der kronijk.

88 De titel is: Joannis Caroli de rebus Casparis â Robles Billaei in Frisia gestis commentariorum Libri IV. De Schrijver, geboren te Antwerpen in de laatste helft der XVI eeuw, was lid van den Grooten Raad te Mechelen, uithoofde van welke betrekking hij in den jare 1567 in Friesland kwam, en Algemeen Geregtsverzorger (Procureur Generaal) werd. Hij legde daarna zijne ambten neder, werd Franciskaner Monnik, doch stierf nog voor het einde van zijn proefjaar in 1598.

89 Bara-Huis, Bara-Stins en Bara-Convent waarschijnlijk dus genoemd naar den naam des stichters, die even onbekend is als den tijd waarin de stichting heeft plaats gehad. Men kan echter voor zeker stellen, dat de Middelzee nog in volle kracht was, toen de bouwing heeft plaats gehad. In de burgeroorlogen der Friesche partijen werden er meene dagen, vergaderingen en bijeenkomsten, gehouden. Twee boereplaatsen zijn aldaar nu aanwezig, waarvan de eene waarschijnlijk op den bouwval van het Convent zal zijn aangelegd, en in de tweede boerderij, aan den straatweg gelegen, wordt de naam nog bewaard.

90 Staatkundig Nederland, I. 49. Aldaar wordt ook melding gemaakt van de marmeren poort van Viglius, voorzien met zijne spreuk: Vita mortalium Vigilia (het leven der stervelingen is eene nachtwake), geplaatst in de voorzaal der Kanselarij. Doch dit was zij weleer, want ook dit eerwaardig gedenkstuk der oudheid moest in de algemeene vernietiging deelen.

91 Deze redevoering is uitgesproken in een Letterkundig Genootschap te Amsterdam na 1795, en na ’s mans dood gedrukt en uitgegeven, door de zorg van den verdienstelijken Hoogleeraar H. W. Tydeman, in de Mnemosijne, XIV Deel.

92 Deze Verhandeling, in het openbaar uitgesproken, is daarna geplaatst in het Mengelwerk der Leeuwarder Couranten van 23 en 30 Maart 1830.

93 Zie de Unie van Brussel des jaars 1577, naar het oorspronkelijke uitgegeven door Mr. J. C. de Jonge, bl. 95 en 166–169.

94 Zie het Cort Verhael van Rennenburgs leven, op bl. 469–473 zijner Memorien. Dit geschrift heeft hoofdzakelijk tot bouwstof gediend voor de Schrijvers van den Tegenwoordige Staat van Stad en Lande, I. 420 tot 502, bevattende Rennenberg’s geschiedenis; voor van Meteren, in het breede ’t beleg van Steenwijk vermeldende en voor Wagenaar over dit tijdvak, welke ook schijnt te betwijfelen: »of hem de kwaade uitslag zyns bedryfs niet meer dan de snoodheid en ’t verraad gesmert hebbe.”

95 Van dit Huwelijk wordt bij Winsemius, Wagenaar en anderen geene melding gemaakt. Kok, Vaderl. Woordenb. zegt dat Graaf Willem niet getrouwd is geweest. Wij hebben ook misstellingen en veel verschil in de dagteekeningen ontdekt, en daarom de opschriften der grafzerken, zoo ver vermeld, gevolgd. Men vergelijke onder anderen over deze en de volgende Stadhouders Johannes van den Bosch, de Heeren Stadhouderen van Vriesland,—beschreven, enz.;—de Redevoering van A. G. Camper, bij de inhuldiging van Vrieslands Athenaeum uitgesproken, met het eerste bijvoegsel, en Holland’s Roem, door den Baron Collot d’Escury, IV. Aantt. bl. 220, 221.

96 Over de begraving der Vorstelijke Familiën, zie de Noot op den jare 1620.

97 Uit eene verzameling van eigenhandige en vertrouwelijke Brieven van den Stadhouder, geschreven van de jaren 1734 tot 1747, aan zijnen Vriend en Raadsman den Heere van der Mieden, Raadsheer in het Hof van Holland, mij goedgunstig door deszelfs Neef, Mr. J. Schonck, Raad in het Hoog Geregtshof te ’s Gravenhage, medegedeeld, blijkt des Vorsten uitnemend karakter. Ook is deze hoogst belangrijke Correspondentie tevens bevattende een aantal eigenhandige brieven van Prinses Anna, den Baron H. van Aylva, den Hertog Lodewijk van Brunswijk, den Opperstalmeester Grovestins, den Secretaris van Prinses Anna, de Larrey en anderen, voor de geschiedenis van dien tijd van hooge waarde.

98 In ons Gewest bleef echter van die invoering tot op den huidigen dag een gebruik over, bij anderen niet aangenomen, zijn oorsprong ontleenende uit het verschil van dagen, door den Ouden en Nieuwen Stijl ontstaan. Alle verhuringen en verhuizingen hebben plaats op den 12 Mei, niet op den eersten; zoo komen alle dienstboden op den 12 Mei en 12 November, welke dagen men oude Mei en oude Allerheiligen noemt, in hunne diensten; dit gebruik is gewettigd geworden bij eene nadere Publicatie der Provinciale Staten van 29 Januarij 1701. Men verkoopt en verhuurt de Zathen en Landen enz. te aanvaarden, voor de landen St. Petri, dat is den 5 Maart, (oude Sint Pieter), en voor de huizinge en schuur den 12 Mei; overigens rigt men zich in alles naar den gewonen Gregoriaanschen Almanak.

99 In de nagelatene Adversaria van een’ onzer verdienstelijke Friesche Geleerden, vond ik nog deze aanteekening op het woord Grietman: »De geregtelijke tweegevechten werden gehouden in eene plaats het Krijtveld genaamd. Kryt staat voor het Hoogd. griet of gries, (gruis), dat volgens Veit Weber, Sagen der Vorzeit, B. 11. p. 101, beteekent het Steenzand, waarmede de kampplaats wordt bestrooid. Kan de benaming Grietman hiervan ook eenig licht erlangen? Hij zoude dan oorspronkelijk de Opziener over zulk eene Regterlijke kampplaats, Hoofd van zulk eene Regtspleging geweest zijn, en het zou dan eigenlijk hetzelfde beteekenen als in de Oude Wetten ’t woord grieswart, grieswärtel, tournooivoogd, of volgens nog ouder schrijfwijs greiswärtel. Zie Haltaus, Gloss. Germ. med. aev. p. 753, die hetzelve drie beteekenissen toekent, welke met die waardigheid overeenkomen. Het woord greta, waarvan het afgeleid wordt bij Beyma, is, meen ik, oorspronkelijk ook alleen gebruikt van oproeping of dagvaarding ten kampstrijd; (si vacat, hoc ulterius demonstrabo).”

»Huydecoper op Melis Stoke, III. 54, legt krijt uit door kring (kreis, kreits), doch ten aanzien van onze gissing over den oorsprong van het Woord Grietman is dit hetzelfde.”

B. A.

[Inhoud]

Register op de Bijvoegsels en Aanteekeningen.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | K | L | M | N | O | P | R | S | T | U | V | W | Y | Z
[Inhoud]

A.

Abdena, 424.
Addinga, 428.
Adel, 319.
Adelen. (Ad. v.), 353.
Adgillus, 333, 335, 340,-2.
Adolf, 443.
Aflaten, 416.
Agricola, 428.
Aytta, 446.
Aylva. (H. W. v.), 457.
Aken, 386,-7, 404.
Alb. Agnes, 455,-6, 464.
Ameland, 357, 458.
Amelia, 456,-7.
Anna, 465.
Anna v. Gr. Br, 460,-2.
Anna. v. Saks, 452.
Anna Sophia, 453, 464.
Anscharius, 352.
Aremberg, 443.
Arianen, 353.
Arundelius, 334.
Auckama, 429.
Aula Dei, 326.
Austrachia, 470.

[Inhoud]

B.

Baduhenna, 323.
Bara-Huis, 446.
Barden, 287, 326.
Begraafplaats, 464.
Beker, 422, 448.
Berlikum, 361.
Bernard. (Kerk v. St.), 404.
Bestand. (1348), 418.
Bier-Oproer, 429.
Bolsward, 405.
Bonifacius, 343.
Botnia, 398.
Bouwkunstenaar, 393.
Brieven, 439, 446, 461.
Brittenkruid, 300.
[476] Bulle v. Karel, 351, 404.
Buskruid, 421.
Bussen, 421.

[Inhoud]

C.

Carel Chr, 463.
Carolina, 462.
Carolus, 445.
Catze, 426.
Clovis, 332.
Cunerus Petri, 444.

[Inhoud]

D.

Dagobert, 339.
Dijkhuizen (H. v.), 425.
Dokkenburg, 328.
Dokkum, 328.
Douwama, 436.
Draaksdorp, 433.
Drinkuitsma, 423.
Drusus, 283, 299.

[Inhoud]

E.

Egils-saga, 362.
Ernst Cas, 453, 464.
Esonstad, 331.

[Inhoud]

F.

Fjouwer lott. enz., 433.
Floorken dunn’ bier, 437.
Floris II, 393.
Floris v. Egm, 437.
Fokke-sloot, 426.
Folkerts, 442.
Forteman, 352.
Fox, 431.
Foxhol, 432.
Franeker, 398, 432.
Fraterhuis, 442.
Fred. Hendrik, 455.
Frederika S. W., 463.
Fresinga, 444,-9.
Friesland. (Prins. over), 286.
Friesland. (Staat v.), 281.
Friezen. (Gesch. der), 299.
Friezen. (Kruist. der), 365.
Friezen. (Oors. d.), 289, 291.
Frisiabones, 329.
Froonakker, 397.

[Inhoud]

G.

Gaykinga’s, 437.
Galama’s, 393,-8.
Ganzevoort, 430.
Gebed der Saks, 348.
Georg (Hertog), 436.
Geregtshof, 433.
Geschut, 421.
Geuzennapjes, 443.
Godsakker, 397.
Gods-Hof, 326.
Goteling, 463.
[477] Goutum, 423.
Graaf v. Holl, 418.
Graafschappen, 344.
Grafkelder, 464.
Grebbe, 300.
Grietman, 471.
Groote (Ger.), 430, 442.
Gulden. (Arends-), 424.
Gulden. (Goud-), 436.
Gulden. (Koppens-), 424.
Gulden. (Rijnse), 436.

[Inhoud]

H.

Hanzee-verbond, 416.
Harns, 364.
Hend. Cas. I, 454, 464.
Hend. Cas. II, 456, 465.
Heng. en Hors, 331.
Hertogen, 327.
Hof. (Oude), 326.
Hongersnood, 406.
Hooft, 449.
Hoorn. (Friesche), 318.
Hopper, 445.
Horspil, 413.
Hovelingen, 424.

[Inhoud]

I. J.

Jarges, 424.
Jezuiten, 442.
Joh. Mauritz, 466.
Joh de Oude, 452.
Joh. W. Friso, 457,-8, 465.
Islegouwe, 344.

[Inhoud]

K.

Kapellanen, 473.
Karel de Dikke, 355.
Karel de Gr, 316, 344, 350.
Karel v. Hess.-C, 459.
Karel de Kale, 357.
Karel V, 436,-7.
Kastelein, 398.
Kerk. (Groote), 464.
Klaarkamp, 396.
Klif. (’t Roode), 322.
Klipschild, 351.
Kloosters, 357, 395,-6, 405, 440.
Klotaris, 339.
Koenraad III, 395.
Kronijkschrijvers, 287.
Kruistogten, 365.
Kuit, 429.

[Inhoud]

L.

Lalaing, 448.
Leeuwarden, 397.
Leges Fris, 344.
Lem, 333.
Lengen (A. v.), 425.
Liauckama (E.), 417.
Lidlum, 396.
[478] Lodew. de Duitscher, 354.
Lodew. de Jongere, 355.
Lodew. ’t Kind,356.
Lodew. de Vrome, 345.
Ludger, 347.
Ludingakerk, 395.

[Inhoud]

M.

Malen. (J. R. v. d.), 470.
Malorix, 302, 324.
Marcellus, 343.
Maria Amelia, 459.
Maria v. Hong, 438.
Maria Louisa, 458,-9, 465.
Mariengaard, 396, 418.
Marken, 418.
Martena, 415.
Maryke-Mui, 459.
Medemblik, 329.
Menschen-offers, 341.
Merode, 451.
Middelzee, 284.

[Inhoud]

N.

Noord-Holland, 329.
Noormann, 326, 355, 362.

[Inhoud]

O.

Offeren, 402.
Olennius, 301, 323.
Ostagiers, 464.
Overlever, 291, 346, 362.
Overzigt, 298.
Ovo, 341.

[Inhoud]

P.

Palesloot, 426.
Patele, 318, 413.
Persona, 473.
Pest, 466.
Petri. (Cun.), 444.
Pier. (Groote), 435.
Pinckert, 429.
Portretten, 426, 465.
Potestaten, 352.
Predrinus, 442.
Priester-Jan, 343.
Priors, 473.
Proosten, 473.
Putsma, 423.

[Inhoud]

R.

Raad. (Hooge), 432.
Radboud, 310, 316.
Regtbank, 432.
Reide. (Th. v.), 425.
Reinalda, 397.
Reinier v. Wins, 442.
Rennenberg, 448.
Ridserd, 334.
Robles, 444.
Rome, 350.
Roorda, 379. [479]

[Inhoud]

S.

Sagen, 291, 346, 362.
Scharl. (O. v.), 287, 359.
Schelde, 281.
Schenkinsma, 423.
Schieringers, 406.
Sjaerdema’s, 402, 426.
Sincfal, 281.
Sophia Hedwich, 455, 464.
Sprinkhanen, 357.
Stadhouders, 452.
Stapelregt, 427.
Stavo, 322.
Stavoren. (Kopp. v.), 359.
Stijl. (O. en N.), 466.
Stortenbeker, 422.

[Inhoud]

T.

Tadema, 349.
Taijkama, 398.
Thabor. (Convent), 440.
Thabor. (P. v.), 440.
Thabor. (W. v.), 440.
Teisterband, 341.
Tempelschatting, 398.

[Inhoud]

U.

Uitgong, 361.
Uken, 424.
Uko, 425.
Upstalsboom, 399.

[Inhoud]

V.

Vergraven, 283, 336.
Verritus, 302, 324.
Vetkoopers, 406.
Viglius, 446.
Vlytarp, 359.
Volksliedje, 420.
Volksverh, 291, 346, 362.
Vossehol, 432.
Vredeverd. (1348), 418.

[Inhoud]

W.

Waarden, 330.
Wapens, 317, 379.
Watervloeden, 334.
Wederdoopers, 437.
Weerdenbras, 433.
Westerman, 358.
Westrachia, 470.
Wetten, 344.
Wiarda, 423.
Wiarda-State, 423.
Willebrod, 343.
Willem I, 452.
Willem III, 457,-8.
Willem IV, 460,-5.
Willem V, 463.
Willem (Graaf), 417.
Willem Georg Fr, 457, 465.
Willem Frederik, 455, 464.
[480] Willem Lod, 452, 464.
Winsum. (R. v.), 442.

[Inhoud]

Y.

Ylst, 405, 416.

[Inhoud]

Z.

Zwarte Hoop, 432, 434.
Zwene, 281.

[Inhoud]

Drukfouten.

De expliciet aangegeven drukfouten zijn in deze editie van de tekst verbeterd.

Op Bladz. 66, 281 tot 372, komt meermalen in den 2den en 3den naamval voor: Karel den Groote; ook Lodewijk den Vrome, Godvruchtige, Jongere, Karel den Dikke, den Kale; men voege achter ’t bijv. naamwoord eene n.
» » 284 staat: Barradeel, lees: Baarderadeel.
» » » » Bijdragen tot de Gesch. lees: Nasporingen betrekkelijk de Gesch.
» » 327 » dat men onder die waardigh. lees: dat die waardigheid.
» » 336 » 1178 lees: 1170.
» » 367 » bij hunne aanwer-een ving, lees: bij hunne aanwerving, een.
» » 415 » der landbouw, lees: van den landb.
» » 439 » weauctoriseert, » geauctoriseert.
» » 448 » Heer van Velle, » Heer van Ville.
De Bladz. 391 is verkeerdelijk gemerkt 191.

De Lezer gelieve geringere drukfeilen, als: Friesen voor Friezen, Firsiabones voor Fris.; Theutonista voor Teuthon.; geene voor geen; noordwaards voor noordwaarts of dergelijken over het hoofd te zien.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

De tekst van dit boek, dat in 1677 voor het eerst verscheen wordt toegeschreven aan de Friese taalpedagoog Johannes Hilarides.

Deze tekst is gebaseerd op scan beschikbaar gemaakt door Google (1, 2; Kopie op het Internet Archive).

Een alternative kopie is beschikbaar bij wumkes.nl.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
5 ge-genoemt genoemt
12 verachtelyde verachtelyke
12 [Niet in bron] e
17 plonderde plonderden
19 [Niet in bron] .
31 versloegze versloeg ze
31 Schuilpaatsen Schuilplaatsen
33 [Niet in bron] .
33 [Niet in bron] .
34 [Niet in bron] .
53 Fries-gestelt Friesland gestelt
61 aaangeteekent aangeteekent
95 instorte instortte
116 doodgegeslagen doodgeslagen
128 ordre orde
150 zeinschepen zeilschepen
157 , .
192 lang langs
192 ge-geslagen geslagen
197 verdroken verdronken
201 [Niet in bron] .
202 kauon kanon
206 ouder onder
219 [Niet in bron] .
284 Barradeel Baarderadeel
284 Ypey Ypeij
284 Bijdragen tot Nasporingen betrekkelijk
286 Shwartzenberg Schwartzenberg
290 [Niet in bron] .
n.v.t. [Niet in bron] .
311 « »
324 . :
325 Aanhanzel Aanhangzel
327 dat men onder die dat die
331 verwer-werpen verwerpen
332 [Niet in bron] .
332 [Niet in bron] .
342 [Niet in bron] ,
345 [Niet in bron] ,
346 twaalve twaalvde
347 vermeld vermeldt
347 , [Verwijderd]
349 [Niet in bron] .
352 onstaan ontstaan
358 [Niet in bron] .
367 aanwer-een ving, aanwerving, een
367 - [Verwijderd]
370 [Niet in bron] ,
375 [Niet in bron] .
378 [Niet in bron] .
378 Syrie Syrië
382 [Niet in bron] .
382 [Niet in bron] .
382 [Niet in bron] .
387 [Niet in bron] .
389 [Niet in bron] .
389 [Niet in bron] .
390 Middellansche Middellandsche
393 [Niet in bron] .
393 [Niet in bron] .
396 [Niet in bron] .
396 [Niet in bron] .
399 [Niet in bron] .
400 [Niet in bron] .
402 achsten achtsten
409 zeggende, zeggen),
409 , [Verwijderd]
412 [Niet in bron] .
412 [Niet in bron] .
414 [Niet in bron] .
415 serkste sterkste
415 der landbouw van den landbouw
417 [Niet in bron] .
422 ; [Verwijderd]
422 [Niet in bron] ,
429 . ;
436 belangrijkst belangrijkste
439 weauctoriseert geauctoriseert
440 welligtaf komstig wellicht afkomstig
443 [Niet in bron] .
448 Velle Ville
453 het het het
457 [Niet in bron] :
460 andederen anderen
463 den den den
463 de De
464 Frederïk Frederik
467 [Niet in bron] .
470 [Niet in bron] .
476 [Niet in bron] .
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK IT AADE FRIESCHE TERP ***
Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed.
Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution.
START: FULL LICENSE
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that:
• You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.”
• You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works.
• You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work.
• You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™
Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws.
The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate.
While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate
Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works
Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support.
Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org.
This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.