The Project Gutenberg eBook of Het Boschvolkje

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het Boschvolkje

Author: William J. Long

Translator: Cilia Stoffel

Illustrator: Charles Copeland

Release date: January 8, 2020 [eBook #61129]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET BOSCHVOLKJE ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

HET BOSCHVOLKJE

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

HET BOSCHVOLKJE
Uitgeverslogo W. L. & J. B.
ROTTERDAM MCMXX
W. L. & J. BRUSSE’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ

[Inhoud]
[Inhoud]

AAN PLATO, DEN UIL, DIE OVER MIJN
SCHOUDER KIJKT TERWIJL IK SCHRIJF EN
DIE ALLES AFWEET VAN DE BOSSCHEN [7]

[Inhoud]

INLEIDING.

„Alle kraaien zijn eender”, zei een wijs man, toen hij het over politici had. Dat is volkomen waar—in het donker, maar bij daglicht is er tusschen twee kraaien die je aantreft evenveel verschil, in- en uitwendig, als tusschen twee van de eerste de beste mannen of vrouwen. Ik vroeg eens aan een klein kind, dat me alles over haar kuikentje vertelde, hoe ze het hare uit twintig net zulke uit den koppel kende. „Hoe ik mijn kuikentje ken? Ik ken het aan zijn gezichtje”, zei ze. En werkelijk, wanneer je dat kopje nauwkeurig bekeek, verschilde het van alle andere.

Dit gaat ongetwijfeld op voor alle dieren, vogels incluis. Ze herkennen elkaar onmiddellijk onder een menigte van hun soortgenooten, en wie ze zorgvuldig gadeslaat ziet evenveel eigenaardige gewoonten en karakters onder de boschbewoners als onder andere schepselen. Het geeft daarom niets, al ken je de kraaiengewoonten of die van het rendier in ’t algemeen ook nog zoo goed; maar bestudeer eens den eersten den besten die je weg kruist, alsof hij een geheel vreemde was, open je oogen om te zien en je hart om te vertolken, en je zult stellig iets nieuws ontdekken: de een of andere eigenaardige gewoonte, die je nooit vermeld had gevonden—om je zwerftochten tot een genot te maken en je naar huis te doen keeren met een nieuwe belangstelling. [8]

Dit eigen karakter van de dieren in de natuur zal misschien veel van hun gewoonten, in dit boekje beschreven, verklaren; gewoonten, die den lezer niet vreemder of verbazingwekkender kunnen lijken dan den schrijver, toen hij ze ’t eerst ontdekte. Ze zijn bijna geheel aanteekeningen van persoonlijke waarneming in bosschen en velden. Af en toe, wanneer ik mijn jager of houthakker goed kende, heb ik diens getuigenis gebruikt, maar nooit zonder haar zorgvuldig te overwegen, en altijd stelde ik haar, wanneer dat mogelijk was, op de proef, door het bewuste dier dagen of weken gade te slaan, tot ik zelf zag dat alles waar was.

De schetsen zijn bijna lukraak uit oude opschrijfboekjes en zomersche dagboeken genomen. Er omheen verzamelt zich een heer van verwante gedachten, van opnieuw-beleven, die het een genot hebben gemaakt ze te schrijven; gedachten aan de wintersche bosschen, aan appelbloesems en nestelende vogels, aan de heuvels en de rivieren in de wildernis van Nieuw-Engeland, aan kampen en kano’s, aan sneeuwschoenen en forellenhengels, aan zonsopgang over de heuvels, als je naar boven klom om het adelaarsnest, en aan de schemering op de gele stranden waar de wind gierde, waar in de verre verte de branding klaagde en vlerken snorden als riet in den wind, wanneer ze neerschoten op lokeenden—dat alles verdrong zich gretig om me heen om herdacht te worden, zoo al niet vermeld. De levendigste, de meest gespannen, [9]de ’t vaakst weerkeerende van al die herinneringen is een jongen, wiens zenuwen trillen bij de oneindige, lieflijke geheimzinnigheid die in elk bosch ritselde, wanneer hij den roep van de winden en van de vogels volgde, of alleen dwaalde waar zijn zin hem leidde, die nooit de natuur bewust bestudeerde, maar haar slechts liefhad, en die veel van deze gewoonten lang geleden ontdekte, door niets dan zijn jongensinstinct geleid.

Wanneer ze tot andere jongens spreken als tot kameraden, mede-ontdekkingsreizigers in de altijd nieuwe wereld, wanneer ze kinderen gelukkige herinneringen van een gulden tijd te binnen brengen, toen de natuur en de mensch nog niet zoo ver van elkaar stonden, dan zal ’t me nog grooter genoegen zijn ze te hebben geschreven.

WILLIAM J. LONG.

[Inhoud]

MERGANSER1.

Shelldrake of schelpeend is de naam waaronder deze eend in ’t Engelsch algemeen bekend staat, ofschoon het moeilijk valt uit te maken waarom ze zoo genoemd wordt. Waarschijnlijk is die naam haar door jagers gegeven die haar alleen ’s winters zien, wanneer de honger haar noopt mossels te eten—maar zelfs dan houdt ze veel meer van waterslakken. De naam visch-eend, dien men wel eens hoort, is veel eigenaardiger. De lange, dunne bek met zijn gezaagde kanten, waarvan de tanden in elkander passen als die van een berenval, er juist op berekend om een glibberigen, kronkelenden visch te grijpen en vast te houden, toont duidelijk genoeg van welken aard het voedsel van dien vogel is, zelfs aan wie hem niet heeft zien visschen op de meren en rivieren die ’s zomers zijn verblijfplaats zijn.

Diezelfde snavel is, tusschen twee haakjes, soms een bron van gevaar. Eens zag ik aan de kust hoe een zaagbek tevergeefs trachtte tegen den wind in te vliegen, die hem ruw het hooge riet vlak bij me inwierp. Het volgende oogenblik had Don, mijn oude hond, hem te pakken. In een hongerig oogenblik had de vogel zijn snavel door de beide schelpen van een oester gehakt, die tot aan zijn neusgaten was gegleden of zich naar boven had gewerkt en den vogel totaal muilbandde [12]met een harden schelpring. De stakkerd kon na wanhopige pogingen zijn bek nauwelijks wijd genoeg opendoen om te drinken of het kleinste stukje door te slikken. Hij moest lang in dien toestand verkeerd hebben, want de snavel was half doorgesleten, en hij was zoo licht dat de wind hem als een groote veer rondblies wanneer hij poogde te vliegen.

Gelukkig was Don een goed apporteur en bracht hij me de eend zonder dat er zooveel als een slagpen aan gekrenkt was, zoodat ik de voldoening smaakte haar uit haar gevangenschap te verlossen en vrij te laten met een heerlijke vaart. Maar er stond te veel wind voor haar, zij viel in ’t water en zeilde de haven af als een dame met te wijde rokken en een te grooten hoed in bluisterig weer. Ondertusschen lag Don op het zand met den kop in de hoogte en opgestoken ooren ongeduldig te janken, tot ik „apporte” zou zeggen. Toen liet hij zijn kop neerzinken, haalde diep adem en probeerde te ontraadselen waarom zoo’n man op een vorstigen dag in Februari toch op een vogel zou uittrekken en rondsjouwen en roeien en zich nat maken, alleen om hem los te laten zoodra hij eerlijk gevangen was.

Kwasleko, de zaagbek, leidt een dubbel bestaan. ’s Winters is hij bijna overal langs de kust van Massachusetts en meer zuidelijk te vinden, waar hij een hondenleven heeft, hoe vroolijk hij er ook uitziet. Een honderdtal geweren paffen naar hem, waar hij zich maar vertoont. Van ochtendkrieken tot donker [13]toe heeft hij geen minuut om zijn hapje visch op te eten of in vrede een uiltje te knappen. Hij vliegt naar den oceaan en gaat met zijn makkers op de breede, open zandbanken voor alle veiligheid ter ruste. Maar de oostenwinden blazen en de zandbanken zijn één ziedende uitgestrektheid van over elkander stortende golven. Ze smakken hem heen en weer, ze havenen zijn vroolijke veeren, ze maken zijn slagpennen vochtig, niettegenstaande zijn ervarenheid in het zwemmen. Dan zoekt hij de kreken en inhammen op.

Langs de kust is een koppel van zijn eigen familie naar ’t schijnt in kalm water voedsel aan ’t zoeken. Niets kwaads vermoedend vliegt hij er recht op aan, terwijl ’t morgenlicht vol op zijn witte borst en zijn helderroode pooten schijnt, als hij zich schrap zet om te water te gaan. Maar paf, paf! gaan de geweren en klets, klets! vallen zijn makkers, en uit een hoop zeewier komen een man en een hond te voorschijn en hij trekt, droevig verbaasd over die geverfde dingen op het water, af, om dat alles in honger en verdriet te overdenken.

Dan wordt het koud weer en een nachtvorst bedekt alle plaatsen waar hij zijn eten zoekt. Onder zijn mooie veeren steken de botten uit en bederven de lijn van zijn ronde, welgedane lichaam. Hij is nu uitgehongerd, kijkt naar de meeuwen, om te zien wat die eten. Wanneer hij er achter is, vergeet hij zijn behoedzaamheid en zwerft op het strand rond op zoek naar verdwaalde mossels. Inde lente drijft de honger hem naar de meren, [14]waar een overvloed van voedsel is—neen maar, een voedsel! In een week is zijn vleesch zoo sterk, dat een kraai het nauwelijks zou willen eten. Alles bij elkaar genomen is het geen groot wonder, als hij, zoodra zijn instinct hem waarschuwt dat de rivieren van het Noorden open zijn en de forellen stroomop zwemmen, maakt dat hij in een oord van gelukkiger herinneringen komt.

’s Zomers vergeet hij zijn ontberingen. Zijn bestaan is zoo vredig als een beekje in de wei. Zijn tehuis is de wildernis—een eenzaam meer misschien, dat sparkelt onder de zomerzon of door den zuidenwind in duizenden glimlachende rimpels gekust wordt. Of mogelijk is het een rivier in het bosch, die zich voortslingert langs beboomde heuvels en grazige landtongen en eenzame cedermoerassen. In verborgen, ondiepe baaien plassen de jonge broedsels rond, terwijl ze leeren zwemmen en duiken en zich-in-veiligheid-brengen. Van uit het diepe water komt het neerplonzen van den vischarend. Een luidruchtige ijsvogel, rustelooze druktemaker die hij is, ratelt rond van boom naar boomstomp. ’t Gezoem van insecten vervult de lucht met een dommelig gemurmel. Nu tript een hert sierlijk de landtong af en kijkt—en luistert—en drinkt. Een groote eland waadt onbeholpen het water in om zijn kop onder te dompelen en te gaan trekken aan de leliewortels. Het jonge broed trekt zich echter van die onschuldige dingen niets aan. Maar soms, als de middag ten einde loopt, draaien ze hun [15]kopjes achterdochtig om, wanneer de elzen kraken en zwiepen aan den oever boven hen; een zacht geklok van de moeder zendt ze alle het gras in om zich te verschuilen. Wat zijn ze vlug verdwenen, zonder ook maar een spoor achter te laten! Maar het is slechts een beer, die de helling waar hij heeft liggen slapen afkomt, om eens te zien of hij voor zijn avondmaal ook een dooden visch kan vinden; en ’t is alsof het jonge broed lacht, wanneer weer een zacht geklok hen haastig uit hun schuilplaats te voorschijn doet scharrelen.

Eens komt er misschien een echte schrik, wanneer hun geoefendheid van zoo’n heelen zomer op de proef wordt gesteld. Ze hooren een ongewoon geluid—en om de bocht glijdt een schorskano met ’t gerucht van menschenstemmen. De jongen maken samen dat ze wegkomen en de rivier achter hen schuimt als het zog van een stoombootje, wanneer de snel-zich-roerende pooten hen bijna uit het water heffen. Visioenen van den oceaan, de geweren, vallende vogels en den strengen winter brengen de moeder buiten zichzelf. Ze fladdert wild om de jongen heen, nu eens de leiding nemend, dan weer dapper zich tegen het monster te weer stellend; nu een zwakken, kleinen treuzelaar voortduwend, dan weer wiekkleppend alsof ze gewond was in de buurt van de kano, om de aandacht van de jongen af te leiden. Maar eindelijk zijn ze de landtong om en verstoppen ze zich onder de elzen. De kano komt aanglijden en doet geen poging hen [16]te vinden. Stilte heerscht weer over het bosch. Het kleine grut komt naar ’t ondiepe water terug, terwijl de moeder er klapwiekend omheen zwemt om nog eens en nog eens te tellen of er ook eentje ontbreekt. De ijsvogel komt uit zijn hol in den oever. De rivier stroomt verder als te voren, de rust keert weer, en over ’t geheel ligt de geheimzinnige bekoring van de wildernis en de vrede van een zomerdag.

Zoo komt me dat alles daar voor als ik aan den overkant onder den grooten spar de vogels door mijn verrekijker gadesla, zelf onzichtbaar. Dag in dag uit heb ik zulke schooltjes bespied, onopgemerkt door den argeloozen moedervogel. Soms was het de a-b-c-klasse: nietige, donzen dingetjes, die les kregen in ’t zich verstoppen op een lelieblad en nooit een belooning voor verdienste in den vorm van een jonge forel ontvingen, of ze moesten zich zoo goed verscholen hebben dat de leerares (wel wat over-critisch, vond ik) tevreden was. Dan weer waren het de candidaten, die hun talenten ten toon spreidden voor den ongevraagden bezoeker, door als een flits uit het gezicht te verdwijnen en het water te doorklieven als een lichtstraal, om op den bodem een jonge forel te grijpen met de snelheid en de zekerheid bijna van de leermeesteres. Het was wonderbaarlijk, dat duiken en zwemmen, en de moeder keek toe en gaf kwakend haar tevredenheid te kennen: nu waren ze volleerd. Dit is ook wat bijzonders: ’s winters zijn de vogels stom; ze vinden hun stem slechts voor de jongen terug. [17]

Terwijl die zorgvuldige opvoeding thuis plaats heeft, is ’t mannetje ginder ergens op de meren met zijn vroolijke vrienden aan ’t plezier-maken en veronachtzaamt geheel zijn vaderlijke verantwoordelijkheid. Ik heb wel eens groepjes van vijf of zes gevonden, lustige maatjes alle, die onder elkaar aan een eind van een groot meer woonden, waar ’t vischwater best was. Den heelen zomer zwerven en dolen ze rond zonder zorg, blij als zomersche kampeerders, en laten ondertusschen de moedervogels achter om hun kroost eten te geven en op te voeden. Slechts ééns heb ik gezien dat een mannetje deelde in de verantwoordelijkheid voor zijn gezin. Ik heb drie dagen op de loer gelegen om achter de reden van zijn toewijding te komen, maar den derden avond verdween hij en ik heb hem nooit weer gezien. Of de mannetjes lui zijn en zich uit de voeten maken, of dat ze de bloeddorstige gewoonte van veel manlijke vogels en andere dieren hebben om hun jongen te dooden en daarom door de wijfjes worden weggejaagd, heb ik niet kunnen uitmaken.

Deze vogels zijn buitengewoon schadelijk in water waar forellen zitten. Dat een kampeerder ze ’s zomers spaart is uit belangstelling voor de jongen en vooral om de toewijding van de moeder. Als ze het minderwaardige mannetje echter aantreffen, wordt hij netjes op ’t menu gezet bij andere lekkernijen. ’t Gebeurt wel eens dat je een broedsel overvalt op een snel stroomende rivier. Dan zijn ze eerst recht van streek! [18]Zoodra ze maar een glimp van de kano zien, maken ze dat ze wegkomen en zwiepen het water tot schuim in hun vlucht. Niet aleer ze om de bocht uit het gezicht zijn, hooren ze ’t geklok dat hun zegt weg te schuilen. Sommige vinden niet gauw een schuilplaats op het vreemde water. De moeder haast ze en verwilderd jagen ze rond als de snel voortglijdende kano de bocht om komt. Op een noodkreet van haar gaan ze er alle weer van door, want zelfs den zwakste wil ze niet met rust laten. Weer verdwijnen ze om den hoek en trachten zich te verstoppen, weer haalt de kano ze in, en zoo gaat het verder, mijl na mijl, tot een zijtak of moeraswater dat in de rivier uitmondt een weg tot ontsnapping biedt. Dan zoeken de kleintjes als een pijl uit den boog de beschutting van de oevers en glijden geruischloos stroomop, terwijl de moedervogel net voor de kano de rivier af blijft fladderen. Als ze die naar haar meening ver genoeg voor de veiligheid heeft weggelokt, gaat ze vliegen en keert naar haar jongen terug.

Hun uithoudingsvermogen is merkwaardig. Eens, op de Restigouche, verschrikten we laat op den middag een broed jongen. We dreven voort in een flinken stroom, op zoek naar een plaats om te kampeeren, en hadden weinig aandacht voor de vogels, die ons nooit ver genoeg vóór konden komen om zich veilig te verschuilen. Vijf mijlen2 ver bleven ze ons voor, [19]terwijl ze bij elke nieuwe baan uit het water flodderden en ons ver achterlieten, met een vaart die rechtaan rechtuit ging. Terwijl we onze tenten opsloegen, waren ze nog stroomaf van ons. Bij het invallen van de schemering zat ik onbeweeglijk aan de rivier, toen een lichte beweging ginds bij den tegenovergestelden oever mijn aandacht trok. Daar was de moedervogel, die onder de neerhangende struiken heimelijk stroomop gleed. De jongen kwamen er in een enkele rij achteraan. Nu was er geen watergeplas. Schaduwen waren niet geruchtloozer.

Tweemaal heb ik ze sindsdien zoo zien doen. Ik twijfel er niet aan of ze zijn dien avond heelemaal naar de plek waar ze aan ’t eten zoeken waren en waar wij ze den eersten keer opgeschrikt hadden teruggekeerd, want evenals bij de ijsvogels schijnt elke vogel zijn eigen gedeelte van de rivier te hebben. Hij vischt nooit in het water van zijn buurman en zal het nooit dulden dat er in het zijne gestroopt wordt. Op de Restigouche vonden we om de paar mijlen een broedsel; op andere rivieren, minder goed van forel voorzien, zijn ze niet zoo talrijk. Op meren is er dikwijls aan weerskanten een broedsel, maar ofschoon ik ze zorgvuldig heb gadeslagen, ik heb ze nooit naar elkanders vischwater zien oversteken.

Op de Groote Toledi zag ik eens een eigenaardig staaltje van hun opvoeding. Ik pagaaide op een dag over het meer, toen ik zag hoe een zaagbek haar jongen een kleine baai binnenleidde, waar ik wist [20]dat het water ondiep was, en dadelijk begonnen ze daar kopje te duikelen, hoewel erg onbeholpen. Ze kregen klaarblijkelijk hun eerste onderricht in het duiken. Den volgenden middag was ik daar weer in de buurt. Ik had met visschen—of liever met kikkersvangen—gedaan, had de kano in wat hoog gras uit het oog geduwd en zat daar maar zoowat te luieren.

Een muskusrat kwam er aan, wreef met haar neus langs de kano en knabbelde een leliewortel op, voordat ze mij merkte. Een school voorntjes speelde tusschen het riet vlak bij. Een waterjuffer stond op haar kop tegen een riethalm—wat me een heel moeilijke kunst leek. Ze was net met een kronkeling bezig die me onbegrijpelijk voorkwam, toen een hert langs den oever kwam trippen en me niet eens zag. Niets doen is loonend onder zulke omstandigheden, al was het alleen maar om de kijkjes die het op het dierenleven geeft. Het gebeurt zoo zelden dat we in de natuur een onbevangen dier zien.

Toen kwam Kwasleko weer met haar jongen in de ondiepe baai en onmiddellijk begonnen ze net als den vorigen keer kopje te duikelen. Ik vroeg me af hoe de moeder ze toch liet duiken, tot ik door mijn kijker keek en zag dat de kleintjes af en toe wat naar boven brachten om te eten. Maar in dat warme, ondiepe water was toch stellig geen visch te vangen. Plotseling kreeg ik een ingeving en ik duwde de kano het gras uit, wat het troepje in wilde verwarring het meer overjoeg. Daar, op den zwarten bodem, lag een [21]dozijn jonge forellen, alle pas gevangen en alle met de zwemblaas door den scherpen snavel van de moeder stukgepriemd. Wel had ze hun middagmaal geschaft, maar ze had het naar een geschikte plaats gebracht en liet ze duiken om het te krijgen.

Toen ik naar het kamp terugpagaaide, dacht ik aan de manier waarop de Indianen hun jongens leerden schieten. Ze hingen hun eten in de boomen buiten hun bereik en lieten ze het touw waaraan het vastzat met een pijl doorschieten. Hebben de Indianen dat bedacht, vraag ik me af, met hun juisten kijk op de dingen, bijna even natuurlijk als die van de vogels, of was het denkbeeld daartoe lang geleden een Indiaanschen jager ingefluisterd, toen hij Merganser bezig zag haar jongen te leeren duiken?

Van alle broedsels, die ik in de wildernis heb aangetroffen, was er geloof ik maar één dat mij en mijn kano ooit zóó leerde kennen, dat het minder bang voor me was dan de andere. Het was op een meertje in ’t hart van de bosschen, waar we op onzen tocht lang bleven hangen, deels bekoord door de schoonheid van het plekje en deels door het feit dat er twee of drie beren rondzwierven, die ik soms in de schemering op den oever van het meer ontmoette. De jongen waren even wild als van andere broedsels, maar ik trof ze dikwijls en ze vonden mijn kano soms onbeweeglijk en onschadelijk in hun buurt liggen, zonder dat ze precies wisten hoe die daar kwam. Na een dag of wat bekeken ze mij slechts [22]met onrust en nieuwsgierigheid, tenzij ik te dichtbij kwam.

Er waren er zes in dat broedsel. Vijf waren stevige kwantjes, die ’t water achter zich deden koken als ze ’t meer overschoten, maar het zesde was een teer ding. Misschien had een havik het te pakken gehad, of een groote forel of een mink, of had het een botje doorgeslikt, of misschien was het wel zoo’n zwak kereltje, zonder dat een oorzaak van buitenaf hem zoo gemaakt had. Altijd als het troepje opgeschrikt werd, worstelde hij een poosje dapper om ze bij te houden; daarna bleef hij steeds achter. Dan kwam de moeder terug om hem aan te moedigen en te helpen, maar het gaf weinig: hij was niet sterk genoeg. En het laatste dat ik altijd van ze zag, was een schuimend spoor dat om een landtong in de verte verdween, terwijl heelemaal in de achterhoede een waterplooi was, waar het kleine ding nog aandoenlijke pogingen in het werk stelde om weg te komen.

Eens op een middag gleed de kano om een landtong en was bijna tot bij het troepje gevaren voor ze haar zagen, zoodat ze danig schrokken. Oogenblikkelijk maakten ze dat ze wegkwamen: plasse-plasse-plasse-plas, terwijl ze zich bijna uit het water beurden met hun snel-zich-roerende pootjes en hun kleine vlerken. De moedervogel vloog op, keerde terug en kruiste met luid gekwaak voor den boeg van mijn kano heen en weer. Het zwakkelingetje was achter, als gewoonlijk, maar in een plotselinge aanvechting van nieuwsgierigheid [23]of slechtheid—want ik voelde werkelijk met het kleintje mee—liet ik de kano voorwaarts schieten, bijna tot waar het was. Hij trachtte te duiken, raakte in zijn angst in een leliestengel verward, dook op, schoot weer onder, en ik zag het tien voet verder in wat riet weer bovenkomen, waar het onbeweeglijk en bijna onzichtbaar tusschen de bladen en de gele stengels bleef zitten.

Wat was het bang! Maar wat zat het toch stil! Wanneer ik mijn oogen ook maar even van hem afwendde moest ik weer zoeken, soms twee of drie minuten, eer ik hem daar zien kon.

Ondertusschen gingen de andere bijna tot aan den tegenovergestelden oever eer ze stilhielden, en de moeder, eindelijk gerustgesteld door mijn kalmte, vloog naar den overkant en kwam tusschen hen neer. Ze had het kleintje niet gezien. Door mijn kijker zag ik haar steeds om hen heen fladderen, om toch maar zeker te zijn dat ze er alle waren. Toen miste zij het. Dat kon ik uit al haar bewegingen zien. Ze moet dunkt me geklokt hebben, want de jongen verdwenen plotseling en ze kwam haastig den weg dien ze gekomen was terugzwemmen, kijkend, turend overal. Ze ging op een veiligen afstand om de kano heen, terwijl ze tusschen ’t gras en de leliebladen zocht en het zachtjes toeriep voor den dag te komen. Maar het was heel dicht bij de kano en hevig verschrikt. De eenige uitwerking van haar geroep was dat het zich stijver tegen de riethalmen drong, terwijl de [24]heldere oogjes, groot van angst geworden, op mij gevestigd waren.

Langzaam liet ik de kano achteruitglijden, totdat ik om de landtong uit ’t gezicht was, ofschoon ik de moeder nog kon zien door de struiken. Ze zwom haastig rond, daar waar de kano geweest was, en riep luider; maar het kleintje had zijn vertrouwen in haar verloren of was te zeer verschrikt: het wilde niet voor den dag komen. Ten langen leste ontdekte zij het en met gekwaak en vleugelgeklepper, die me eenigszins overspannen leken, trok ze het uit zijn schuilplaats. Wat een drukte maakte ze over hem! Wat haastte en hielp en prees en beknorde ze het den heelen weg over, en wat flodderde ze voor hem uit en klokte het troepje uit zijn schuilplaats om het tegemoet te komen! Toen, met al haar jongen om zich heen, zeilde ze de landtong om, de rustige baai binnen die hun oefenschool was.

En terwijl ik langzaam in de ondergaande zon over ’t spiegelgladde water het meer opdreef, peinsde ik hoe menschelijk dat alles was: „Zal hij niet de negen-en-negentig laten, en op de bergen heengaande het afgedwaalde zoeken?”3 [25]


1 De Zaagbek. 

2 Als hier sprake is van mijlen in ’t vervolg, worden de Engelsche bedoeld. 1.6093 M. 

3 Mattheus 18:12

[Inhoud]

EEN WILDE EEND.

De titel zal den meesten jongens een lijn op den najaarshemel bij zonsondergang voor den geest roepen, waar iets geheimzinnigs aan is; of anders een donkeren driehoek die zich hoog en snel zuidwaarts beweegt, tegen Dankdag. Enkelen, die bosschen en velden om hun woonplaats goed kennen, mag hij doen denken aan een eenzaam vijvertje, waaruit een donkere vogel snel opstijgt, ver buiten zijn bereik, die de waterrimpels achterlaat spelend tusschen het riet. Aan wie gewend zijn goed uit te kijken zal hij nog vijf of zes vogels te binnen brengen, kleine, donzige beestjes, die veilig tusschen wortels en gras wegschuilen, zoo stil, dat iemand zelden hun aanwezigheid vermoedt. Maar de eend, zooals het meeste jachtwild, houdt van de [26]eenzaamheid, en de jongens moeten zich tevreden stellen met slechts af en toe een glimp.

Dit geldt vooral van de donkere eend, meer algemeen onder den naam van zwarte eend bij de jagers bekend; want zij is een echte wilde eend, zoo wild dat je haar met een geweer moet bestudeeren en lang bestudeeren eer je veel van haar afweet. Op een gewonen zwerftocht met een kijker, de oogen goed open, zou je haar in de verte kunnen zien, een zeldzaam gezicht, maar slechts wie haar winter voor, winter na als jager volgt, met heel wat meer ontmoediging dan succes, leert allerlei kleine bijzonderheden uit haar intieme leven kennen; want de schuwheid is haar aangeboren en er is geen ervaring met een mensch toe noodig om die te ontwikkelen. Op de eenzame meren midden in een Canadeesch woud, waar ze den mensch misschien voor het eerst ontmoet, is ze dezelfde als wanneer ze nestelt aan het uiteinde van den een of anderen molenvijver in ’t gezicht van een drukke stad in Nieuw-Engeland. Andere eenden kunnen bijtijds tam gemaakt worden en als lokeend gebruikt, maar zij niet. Verscheiden keer heb ik het met gekortwiekte exemplaren geprobeerd, maar de uitslag was altijd hetzelfde. Ze werkten dag en nacht om te ontsnappen, terwijl ze alle voedsel, zelfs water weigerden, tot ze hun omheining uitbraken of bijna stierven van honger, en dan liet ik ze los.

Zeker voorjaar besloot een boer met wien ik soms ga jagen het eens met jonge vogels te probeeren. Hij [27]had het nest van een zwarte eend in een dicht begroeid moeras vlak bij een zoutkreek gevonden en had de eieren met wat andere onder een tamme eend laten uitbroeden. Elken keer dat hij het hok naderde doken de kleintjes weg en verscholen zich, en ze konden er niet toe gebracht worden zich te vertoonen, ofschoon hun tamme kameraadjes heel tevreden aan ’t pikken en ronddribbelen waren. Na een paar weken, toen hij meende dat ze eenigszins aan hun omgeving gewend waren, liet hij ’t heele broedsel den oever afgaan stroomaf, net voorbij zijn huis. Nauwelijks waren ze vrij, of de wilde vogels scharrelden haastig het riet in, zoodat je ze niet meer zien kon, en hoe angstig de moedereend van haar kant ook kwaakte, ze vermocht ze niet in gevangenschap terug te brengen. Hij heeft ze nooit weergezien.

Die gewoonte van de jonge vogels om zich onzichtbaar te maken door weg te duiken, is een veiligheidsmaatregel dien ze herhaaldelijk toepassen. Op bijna elken afgelegen vijver of meer in Nieuw-Engeland waar de vogels in ’t vroege voorjaar hun nesten komen bouwen is zoo’n broedsel te vinden. Wie van een verscholen plekje aan den oever toekijkt ziet ze duiken en rondzwemmen in de grootste vrijheid, overal op jacht naar eten. Het volgende oogenblik verspreiden ze zich en zijn zoo plotseling verdwenen, dat je je bijna de oogen uitwrijft om je te vergewissen dat de vogels werkelijk weg zijn. Wie dicht genoeg in de buurt is (niet waarschijnlijk, tenzij hij heel behoedzaam [28]te werk ging) heeft een zacht geklok van de oude moeder gehoord, die nu met haar hals rechtop uit het water zoo stil zit, dat zij makkelijk voor een van de oude stronken of uitsteeksels waar ze hun voedsel tusschen zoeken gehouden kan worden. Ze kijkt rond om te zien of de kuikens alle goed verscholen zitten. Na een poosje klinkt er weer een geklok dat heel veel op het eerste lijkt, en kleine donzige diertjes komen uit het riet duikelen of van vlak naast de stronken, waar je een oogenblik te voren nog keek zonder iets te zien. Dit wordt met herhaalde tusschenpoozen overgedaan, want de bedoeling is klaarblijkelijk de jonge vogels er aan te wennen onmiddellijk weg te schuilen zoodra een gevaar nadert.

Maar de oude vogel is zoo waakzaam, dat er maar zelden onraad dreigt zonder dat zij er van weet. Zijn de jongen goed verstopt op de eerste aankondiging van den vijand, dan vliegt ze op en laat ze achter, om als ’t gevaar geweken is terug te keeren en ze nog roerloos in hun schuilhoek gedoken te vinden. Wanneer ze overvallen wordt, doet ze als andere vogels die gejaagd worden—floddert onder veel geplas voort met een vleugel slepend alsof ze gewond was, tot ze je weggeleid heeft van de jongen, of je aandacht lang genoeg bezig gehouden heeft en ze veilig verscholen zijn; dan vliegt ze op en laat je achter.

De gewoonte om zich te verschuilen komt er bij de jonge vogels zoo vast in, dat ze er nog op vertrouwen [29]lang nadat de vleugels gegroeid en zij zelf in staat zijn vliegend te ontkomen.

Ik heb in ’t vroege voorjaar den boeg van mijn kano wel eens bijna over een volwassen vogel gejaagd die in een graspol verscholen lag, voordat hij de lucht in schoot. Een maand later kon dezelfde kano nauwelijks die plaats tot op een kwart mijl naderen of hij sloeg op de vlucht.

Als ze eenmaal op hun vleugels hebben leeren vertrouwen, geven ze ’t wegschuilen op voor de snelle vlucht. Maar ze vergeten hun jeugdoefening nooit en wanneer ze gewond zijn, verstoppen ze zich zoo listig dat het merkwaardig is. Tenzij je een goeden hond hebt, is het bijna nutteloos om een aangeschoten eend te zoeken als ze de een of andere dekking kan bereiken. Zich verstoppen onder een oever, in ’t hol van een muskusrat krabbelen, zich een weg wurmen onder een hoop dor gras of een pak bladen, steeds om een groep struiken heenzwemmen net buiten den gezichtskring van haar vervolger, duiken en weer boven komen achter een pol gras—ziedaar enkele van de manieren waarop ik weet dat een zwarte eend tracht te ontsnappen. Twee keer heb ik van oude jagers gehoord dat ze een vogel hadden gevonden, die zich onder water aan een bosje gras vastklemde, ofschoon ik het nooit gezien heb.

Eens heb ik, verdekt opgesteld, een zwarte eend naar den oever zien zwemmen, landen en in een kleine groep boschbessen zien verdwijnen. Karl, dien ik [30]bij me had, draafde er heen om haar te krijgen, maar gaf het na een halfuur zoekens op. Toen probeerde ik het, maar gaf het ook op. Een uur later zagen we den vogel uit dezelfde plek komen waar we gezocht hadden en ’t water ingaan. Karl schoot met een kreet te voorschijn en de vogel verborg zich weer in de struiken. Weer doorzochten we de groep aan alle kanten, maar we konden geen eend ontdekken. We keerden ons een tweeden keer af, toen Karl uitriep: „Kijk eens!”—en daar, in ’t volle gezicht, bij den eigen witten steen waar ik haar had zien verdwijnen, was de eend, of liever de roode poot van de eend, die uit een wirwar van zwarte wortels stak.

Bij de eerste felle vorst, die dreigt de vijvers, waar ze den zomer in doorgebracht hebben, met een ijslaag te bedekken, gaan de inlandsche vogels naar de zeekust, waar het den heelen winter zoo’n beetje heen-en-weer trekken is. De groote massa der eenden beweegt zich langzaam aan naar ’t Zuiden als ’t een strenge winter wordt; maar als er een overvloed van voedsel is, overwinteren ze langs de heele kust. Dan kunnen ze het best bestudeerd worden.

Overdag zijn ze opgeborgen in stille meertjes en schuilplaatsen, of rusten ze in groote scharen op de zandbanken goed buiten bereik van land en gevaar. Als het mogelijk is kiezen ze het eerste, omdat dit hun frisch water in overvloed verschaft, wat een dagelijksche behoefte is, en omdat ze, anders dan de [31]duikeenden1, die dikwijls in grooten getale op dezelfde zandbanken worden aangetroffen, er niet van houden zoo eindeloos op de golven rond te dobberen. Maar achter in den herfst verlaten ze de meren en worden daar zelden meer vóór de lente aangetroffen, zelfs al is het water open. Ze zijn heel bang ingevroren te raken of ijs aan hun veeren te krijgen en hebben hun versche water liever bij de mondingen van kreken en sprengen.

Met al hun voorzichtigheid—en ze zijn heel goede weerprofeten, die de getijden en de komst van stormen net zoo wel kennen als de dagen dat stroomend water bevriest—komen ze toch soms bedrogen uit. Eens heb ik een koppel van vijf in grooten nood aangetroffen, die terwijl ze sliepen stellig in het dunne ijs waren vastgevroren met hun kop in de vleugels gestoken. Een anderen keer vond ik één vogel die rondfladderde met een groot stuk ijs en modder aan zijn staart. Hij had waarschijnlijk bij ebbe een massa insecten ergens in de zachte modder gevonden en was daar te lang gebleven, terwijl de thermometer op ’t vriespunt stond.

’s Nachts is hun etenstijd. Aan de kust komen ze met de schemering ’t land invliegen om voedsel te halen. Mist maakt dat ze de kluts kwijt raken, en geen vogel vliegt graag in den regen, omdat deze de veeren zwaar maakt; dus op mistige of regenachtige namiddagen komen ze vroeg of heelemaal niet ’t land in. [32]

De meest geliefkoosde plek voor hun maaltijden is een zout moeras met bronnen en kreken van brak water. Zaden, wortels, zacht gras en slakken en insecten, die in de modder achter zijn gebleven bij laag tij, zijn hun gewone wintervoedsel. Als die schaarsch worden, gaan ze met de duikeenden naar de mosselbanken; dientengevolge wordt hun vleesch sterk en vischachtig.

Als de eerste vogels vóór donker aankomen waar ze hun voedsel zoeken, gaan ze met de grootste omzichtigheid te werk en bespieden niet alleen het meertje of de kreek maar de heele omgeving, voordat ze neerdalen. De vogels die volgen vertrouwen op het onderzoek van die ’t eerst gekomen zijn en strijken gewoonlijk zoo neer. Daarom is het goed dat wie ze om dezen tijd poogt waar te nemen, er levende lokeenden op nahoudt en als ’t mogelijk is de hinderlaag waarachter hij zich verdekt wil opstellen al een dag of wat van te voren gemaakt heeft, zoodat de vogels, die misschien al op die plek hun voedsel gezocht hebben, geen ongewoon ding zien als ze er aankomen. Wanneer het een nieuwe hinderlaag is, zullen alleen vreemde vogels regelrecht naar de lokeenden toevliegen. Die er eerder geweest zijn zullen òf vol schrik afzwenken òf anders de schuilplaats heel behoedzaam aan alle kanten onderzoeken. Als je nu kunt wachten en doodstil zitten, zullen de vogels ten leste vlak boven de hinderlaag komen vliegen om er in te kijken. Dat is je eenige kans en je moet er snel gebruik van [33]maken wanneer je eend voor je middagmaal denkt te eten.

Met maanlicht kun je aan de rivier in ’t volle gezicht van je lokeenden gaan zitten en de wilde vogels zoo lang je wilt bekijken. Het is slechts zaak doodstil te zitten. Maar het loont niet erg, want je kunt nooit zien wat ze uitvoeren. Eens had ik er een dertig of veertig op die manier vlak om me heen. Een plotselinge beweging met mijn hoofd, toen een vleermuis tegen mijn wang aanflapte, joeg ze alle in wilde vlucht naar den open oceaan.

Iets merkwaardigs, bij deze vogels vaak waargenomen als ze ’s avonds komen aanvliegen, is dat ze ’t in hun macht hebben om hun vlucht al naar ze willen sterk hoorbaar of bijna geruischloos te maken. Soms is ’t geruisch zoo licht dat je het nauwelijks hoort, behalve als het doodstil in de lucht is; dan weer is het een krachtig wisj, wisj, dat op een afstand van een kleine tweehonderd meter te vernemen is. De eenige verklaring die ik aan de hand kan doen is dat het als een soort sein gebeurt. Overdag en op lichte avonden hoort men het zelden, maar op donkere avonden heel dikwijls, en het wordt altijd beantwoord door ’t gekwaak van vogels die al aan ’t voedselzoeken zijn, waarschijnlijk om de komenden te leiden. Hoe ze het doen staat niet vast; waarschijnlijk op een zelfde wijze als de nachtzwaluw haar eigenaardig snorrend geluid maakt—niet met den open bek, zooals gewoonlijk verondersteld wordt, maar door [34]even de slagpennen uit de vleugels te keeren, zoodat de lucht ze doet trillen. Hier kunt ge de proef van nemen als ge wilt, door tegen de eerste de beste stijve veer te blazen.

Op stormachtige dagen strijken de vogels, in plaats van op de zandbanken te gaan rusten, bij een verlaten deel van het strand neer, en na zorgvuldig een paar uren te hebben rondgespied, om er zeker van te zijn dat er geen gevaar dreigt, zwemmen ze naar wal en verzamelen zich in groote klompen op een beschutte plek onder den oever. Het is wel een verleidelijk schouwspel daar misschien een honderd van die prachtige vogels dicht op elkaar gepakt op het strand te zien, de meeste met den kop onder de veeren gestoken, vast in slaap; maar als je hen wilt verrassen moet je als een slang worden en kruipen en geduld oefenen. Over het strand aan weerszijden verspreid, staan eenzame vogels of groepjes die blijkbaar als schildwachten dienst doen. De kraaien en zeemeeuwen vliegen onophoudelijk langs de lijn van ’t getij om voedsel te zoeken, en als ze over een van deze groepjes eenden vliegen, stijgen ze onveranderlijk in de lucht en kijken over den heelen oever uit. Je moet goed verscholen zitten wil je aan die heldere oogen ontgaan. De eenden verstaan de kraaien- en meeuwentaal uitstekend en stellen groot vertrouwen in deze vriendschappelijke wachtposten. De meeuwen schreeuwen en de kraaien kaën den heelen dag door en geen eend licht haar kop uit den vleugel; [35]maar op hetzelfde oogenblik dat kraai of meeuw, wie ook, haar sein van gevaar geeft, is elke eend de lucht al in, regelrecht van de kust af.

Die voortdurende waakzaamheid van de zwarte eenden is misschien wel het merkwaardigste aan haar. Wanneer ze ’s avonds voedsel aan ’t zoeken zijn in een eenzaam moeras, of overdag diep in ’t hartje van het drassige land verscholen liggen, schijnen ze nooit ook maar een oogenblik te vergeten op hun hoede te zijn, evenmin alleen op hun schuilplaatsen te vertrouwen voor bescherming. Zelfs als ze vast liggen te slapen tusschen ’t moerasgras, met den kop onder de vleugels gestoken, is er een zenuwachtige waakzaamheid in de houding alleen al, die aan gevaar doet denken. Gewoonlijk moet je je tevreden stellen met ze door een kijker te bestudeeren; maar eens had ik een heel goede gelegenheid ze van vlakbij te bekijken, ze als ’t ware de loef af te steken in hun eigen spelletje van verstop. Het was op een grazig meertje, ingesloten door hooge heuvels in de open moerassen van Nantucket. Het meertje lag midden in een vlakte, misschien een negentig meter van den naasten heuvel. Geen boom of rots of struikgewas bood eenige schuilplaats aan den vijand; de eenden konden daar slapen, even zeker dat ze ’t naderend gevaar zouden zien aankomen alsof ze op den open oceaan waren.

Op een herfstdag kwam ik eens langs die plek, en terwijl ik behoedzaam over den top van een heuvel keek zag ik een eenzame zwarte eend uit het moerasgras [36]aan den oever van het meer te voorschijn zwemmen. De koele bries in mijn gezicht bracht me er toe een poging te wagen naar beneden te kruipen, tot dicht bij den oever, om te zien of het mogelijk zou zijn daar vogels te naderen als ik er op mijn volgende jacht wat vond. Vlak onder me, aan den voet van den heuvel, was een moerassig stroompje dat naar het meertje vloeide, en gras van bijna een voet hoog groeide langs zijn kanten. Dat moest ik zien te bereiken. Na een paar minuten te hebben rondgekeken verdween de eend weer in het gras en de biezen en ik begon den heuvel af te kruipen met mijn blik onafgebroken op het meer. Halverwege was ik naar beneden toen er weer een eend verscheen, en ik liet me plat op de helling vallen in ’t volle gezicht. Natuurlijk zag de eend het vreemde ding wel. Er ontstond beroering in het gras; hier en daar kwamen kopjes te voorschijn. Het volgende oogenblik waren er tot mijn groote verbazing wel meer dan vijftig zwarte eenden in de grootste onrust aan ’t rondzwemmen.

Ik bleef doodstil liggen kijken. Vijf minuten gingen voorbij; toen hield alle beweging in den plas plotseling op; elke eend zat met den nek rechtop uit het water mij strak aan te kijken. Zoo stil waren ze, dat men ze makkelijk voor stronken of veenklompen kon hebben gehouden. Na een paar minuten op deze manier gekeken te hebben schenen ze voldaan en gleden ze terug in het gras, telkens een paar tegelijk.

Nauwelijks waren ze alle verdwenen of ik liet me den [37]heuvel afrollen, bereikte het stroompje en werd door en door nat toen ’k er in plaste. Daarna ging ’t vooruitkomen zonder ontdekt te worden gemakkelijker, want zoodra een eend zich vertoonde om rond te kijken—wat in ’t eerst bijna elke minuut gebeurde—kon ik me onzichtbaar in ’t gras laten vallen.

In een half uur had ik den rand van een lagen oever bereikt, goed met grof watergras en biezen bedekt. Voorzichtig schoof ik dat weg, keek er door, en mijn adem stokte me bijna in de keel, zoo dichtbij waren ze. Vlak onder me, geen zes voet van me af, was een groote woerd, met zijn kop zoo dicht tegen zijn lichaam, dat ik me afvroeg wat hij met zijn nek had uitgevoerd. Zijn oogen had hij dicht; hij was vast in slaap. Vóór hem waren acht of tien of meer eenden dicht bijeen, alle met den kop onder de vleugels, overal in het riet verspreid, die sliepen of bezig waren in hun glimmend zwarte veeren te pluizen.

Behalve ’t genot ze gade te slaan, de eerste zwarte eenden die ik ooit zoo argeloos gezien had, smaakte ik de voldoening te overdenken hoe prachtig ik ze te slim af geweest was bij hun eigen spelletje van scherp-uitzien. Wat zouden ze opgevlogen zijn, als ze slechts geweten hadden wat daar in ’t riet lag zoo vlak bij hun schuilplaats! Elk oogenblik in den beginne, als ik een paar zwarte oogjes knippen of een kop van onder een vleugel uit zag komen, voelde ’k me ineenkrimpen bij de gedachte dat ik ontdekt was; maar dat werd na een poosje beter, toen ik [38]merkte dat de oogjes nog al slaperig knipten en de halzen alleen te voorschijn gebracht werden om ze uit te rekken, zooals wij eens op ons gemak zouden gapen.

Er klonk een zacht, scherp gekwek dat elke eend onmiddellijk klaar wakker uit haar schuilplaats te voorschijn bracht bl. 38 III.

Er klonk een zacht, scherp gekwek dat elke eend onmiddellijk klaar wakker uit haar schuilplaats te voorschijn bracht bl. 38 III.

Eens werd ik op heeter daad betrapt, maar gras en biezen en ’t feit dat ik zoo vlak bij was redden me. Ik had mijn hoofd opgebeurd en lag met mijn kin in de handen vol belangstelling een jonge eend op te nemen die heel uitvoerig toilet maakte, toen er van den anderen kant plotseling een oude vogel in het open water schoot en me in ’t oog kreeg, terwijl ik me liet vallen om niet gezien te worden. Er klonk een zacht, scherp gekwek dat elke eend onmiddellijk klaar wakker uit haar schuilplaats te voorschijn bracht. Eerst schoolden ze alle samen aan den anderen kant en staarden recht naar den oever waar ik lag. Waarschijnlijk zagen ze mijn voeten die uit het riet staken, want ik lag languit. Toen kwamen ze geleidelijk nader, tot ze weer binnen den grilligen rand van het moerasgras waren. Sommige van hen gingen geheel overeind op hun staart zitten door een heftig gebruik van hun vleugels te maken, en rekten hun halzen uit om over den lagen oever te kijken. Slechts doodstil te liggen was mijn behoud. Binnen de vijf minuten waren ze weer rustig; zelfs de jonge eend scheen haar ijdelheid vergeten en was gaan slapen met de andere.

Een uur of drie lag ik ze daar door het riet te bespieden, en ’t was wel heel onbeleefd dat ’k daar maar zoo in de intimiteit van hun huiselijk leven [39]neusde. Toen de lange schaduw van den westelijken heuvel zich over den poel uitstrekte tot ze den oostelijken oever verduisterde, ontwaakten de eenden een voor een uit haar dutje en begonnen ze rond te scharrelen om haar vertrek voor te bereiden. Weldra waren ze midden in het open water verzameld, waar ze een oogenblik heel stil bleven zitten met opgeheven koppen, klaar. Als er een sein gegeven is heb ik het niet gehoord. Op één en hetzelfde oogenblik sloeg elk vleugelpaar met een harden klets op het water en ze schoten steil naar boven, op die merkwaardige manier die ze hebben, alsof ze door een sterke veer geworpen worden. Een oogenblik leek het alsof ze roerloos hoog boven het water in de lucht hingen; toen zwenkten ze en verdwenen haastig over den oostelijken heuvel naar de moerassen. [40]


1 Oidemia. 

[Inhoud]

HET NEST VAN EEN ORIOLE1.

Wat al gedachten roept het op, zooals het daar door zonlicht en schaduw aan de lange, neerhangende toppen van de oude iepetakken wiegelt. En wat een verrukkelijke wieg voor de jonge orioles: den lieven, langen dag heen en weer geschommeld op elk zuchtje van de zomerkoelte door de reetjes te kijken als de wereld voorbijzwaait, of met heldere oogjes naar den jongen beneden te gluren die tevergeefs naar boven loert, of naar de hooiberg, die in ’t voorbijgaan langs ze strijkt, en vroolijk te fluiten al waait het hard of zacht, en nooit eenigen angst voor vallen te hebben. De moeder moet er als ze op de vlindervangst uittrekt wel heel gerust op zijn, want geen vogelvijand kan de kleintjes wat doen als zij uit is. De zwarte slang, die schrik van alle laagnestelende vogels, zal nooit zoo hoog klimmen. De roode eekhoorn—kleine schavuit die hij is, om jonge vogeltjes te eten als hij nog een schepel koren of noten in zijn ouden muur heeft—kan geen houvast voor zijn pootjes op die ranke takjes krijgen. En de kraai kan net zoo min een steunplaats vinden om van daaruit de jongen te stelen: en de pooten van den havik zijn niet lang genoeg om naar beneden te reiken en ze te grijpen, wanneer hij zich toevallig eens in de buurt [41]van het huis zou gewaagd hebben en een oogenblik boven het nest zweefde.

Daarenboven is de oriole een gezellig klein ding en dat helpt hem. Ofschoon de jongen voor alle gevaar behoed worden door het listige instinct dat een hangend nest maakt, bouwt het wijfje toch liever in de buurt van het huis waar haviken en kraaien en uilen zelden komen. Zij kent haar vrienden en trekt voordeel uit hun bescherming door jaar in, jaar uit naar denzelfden ouden iep terug te keeren en als een zuinig huismoedertje zorgvuldig de goede draden van haar door stormen vergane oude huisje op te sporen en uit te zoeken om gebruikt te worden bij het bouwen van het nieuwe.

In de laatste jaren scheen het me soms dat die aardige nesten aan afgelegen straten van steden in Nieuw-Engeland zeldzamer worden. De orioles zijn vogels die van den vrede houden en ze hebben een hekel aan ’t gezelschap van die luidruchtige, vechtlustige kleine rakkers, de musschen, die in den laatsten tijd bezit hebben genomen van onze straten. Dikwijls vind ik nu de nesten ver verwijderd van eenig huis, aan eenzame wegen waar ze een paar jaar geleden nog zelden werden waargenomen. Soms ook heeft een eenzame boerderij, te ver van stad om veel door musschen te worden bezocht, twee of drie nesten in de oude iepen om zich heen wiegelen, waar er vroeger maar één was.

Het is een merkwaardig bewijs voor ’t schrander instinct [42]van den vogel, dat waar de nesten aan stille wegen en ver van de huizen gebouwd worden, ze aanmerkelijk dieper zijn en zoodoende beter tegen vijanden beschermd. Hetzelfde is soms opgemerkt bij nesten in eschdoorns of appelboomen gebouwd, die de bescherming van afhangende twijgen waar de roofvogels geen houvast op kunnen vinden missen. Enkele wijze vogels verschaffen zich dezelfde bescherming door eenvoudig den hals van het nest nauwer te maken in plaats van een diep te bouwen. Het is alsof jonge vogels die voor ’t eerst nestelen bang zijn op de stevigheid van hun eigen weefsel te vertrouwen. Hun nesten zijn nooit anders dan ondiep en hebben dus het meest van roofvogels te lijden.

In de keuze van het bouwmateriaal zijn de vogels heel zorgvuldig. Ze weten best dat geen tak het nest van onderen schraagt, dat de veiligheid van de jonge orioles afhangt van deugdelijk, sterk materiaal dat goed samengeweven is. Door het een of andere wijze overleg schijnen ze met één blik te weten of een draad stevig genoeg is om betrouwbaar te zijn; maar ook wel gaan ze niet op het uiterlijk af, als ze de eerste draden uitzoeken die ’t volle gewicht van het nest moeten dragen. Dan kun je een paar vogels aan ’t touwtrekken zien: de pootjes schrap, als een paar terriërs aan den draad rukkend en trekkend tot ze goed op de proef is gesteld.

Bij ’t verzamelen en beproeven van de bouwstoffen [43]voor een nest toonen de orioles niet weinig vindingrijkheid. Een jaar of wat geleden lag ik eens onder wat struiken naar een paar van die vogels te kijken die dicht bij het huis aan ’t bouwen waren. Het was echt een dag om te nestelen; terwijl de zon haar heldere stralen door teergroene bladeren en een heerlijkheid van witten appelbloesem liet stroomen, de lucht vervuld was van warmte en geur, vogels en bijen overal in de weer waren. Het is of orioles altijd gelukkig zijn, maar dien dag vloeiden ze bijna over te midden van alle vroolijkheid, ofschoon ’t materiaal schaarsch was en ze heel ijverig moesten zijn.

Het wijfje was druk in de weer, keerde nooit naar het nest terug zonder dat ze wat aanbracht, terwijl het mannetje in de boomen ronddartelde in zijn schitterend oranje en zwart, zijn warme, rijke tonen floot en wel een schicht van de Zuiderzon leek te midden van de bloesems. Soms staakte hij zijn pret om een eindje touw op te pikken, waar hij een geïmproviseerd „jubilate” over aanhief, of om elken keer, dat zijn wijfje iets bijzonder uitgezochts had gevonden, met haar naar het nest te vliegen, terwijl hij dat zachte, volle gekwetter van hem uitte in een mengeling van vleien en gelukwenschen. Maar zijn voornaamste aandeel scheen er in te bestaan voor de feestelijkheid te zorgen, terwijl zij het maken van het nest voor haar rekening nam.

Vlak voor me, in de luwte van een ouden muur, lag [44]een lapje waar overal de losse draden uitstaken, van een stuk waschgoed door een windvlaag van de lijn gerukt. Ik vroeg me af waarom de vogels dat niet gebruikten, toen het mannetje het bij zijn levendig heen-en-weer-gevlieg ontdekte en naar beneden vloog. Eerst hipte hij er rond omheen, daarna probeerde hij eens een paar draden, maar doordat het lapje los op het gras lag, kwam ’t heele stuk mee als hij trok. Een poosje werkte hij ijverig, door achtereenvolgens aan alle kanten een ruk te probeeren. Eén keer tuimelde hij ondersteboven en maakte een malle buiteling, want het stukje bleef achter een stobbetje haken, maar liet los toen hij zich schrap had gezet en zoo hard als hij kon trok. Eensklaps vloog hij weg en ik meende dat hij de poging opgegeven had.

Even later was hij er weer met zijn wijfje, stellig in de meening dat zij als een handig huishoudstertje alles wel van zulke zaken zou afweten. Als vogels niet praten, dan hebben ze toch een heel vernuftige manier om elkaar aan het verstand te brengen wat ze denken, wat op hetzelfde neerkomt.

De twee werkten een minuut of wat samen, kregen af en toe een draad te pakken, maar niet genoeg om de moeite te loonen. De moeilijkheid zat ’em daarin, dat ze samen aan denzelfden kant trokken en dus niets deden dan het lapje het heele grasveld rondsleepen, in plaats van er de draden uit te rukken die ze noodig hadden. Een keer ontrafelden ze een langen draad door er onder een rechten hoek aan te trekken, maar [45]het volgende oogenblik waren ze weer gezamenlijk aan denzelfden kant. Het mannetje scheen te doen, niet zooals hem gezegd werd, maar precies zooals hij zijn wijfje zag doen. Zoodra ze aan een draad trok, hipte hij er heen, zoo dicht als hij maar bij haar kon komen, en rukte ook.

Tweemaal hadden ze de poging opgegeven, maar ze kwamen terug, nadat ze naarstig ergens anders gezocht hadden. Goede bouwstof was schaarsch dat jaar. Ik vroeg me af hoe lang hun geduld zou duren, toen het wijfje plotseling het lapje bij een tip greep, laag over den grond wegvloog, terwijl zij ’t achter zich aan sleepte en ondertusschen hard sjilpte. Ze verdween in een meidoorn in een hoek van den tuin, waarheen het mannetje haar een oogenblik later volgde.

Nieuwsgierig naar wat ze uitvoerden en toch bang dat ’k ze zou storen, bleef ik wachten waar ik was, tot ik beide vogels naar het nest zag vliegen, elk met een paar lange draden. Dit gebeurde nog eens en toen kreeg mijn nieuwsgierigheid de overhand. Terwijl de orioles die laatste draden in hun nest vlochten, draafde ik het huis om, kroop een heel eind achter den ouden muur langs en zoo naar een veilige schuilplaats bij den meidoorn.

De orioles hadden hun vraagstuk opgelost: het lapje was daar stevig tusschen de doornen vastgemaakt. Weldra kwamen de vogels terug, en door een paar draden aan het eind beet te pakken rafelden zij ze zonder moeite uit. Het was maar ’t werk van een [46]oogenblik zooveel materiaal te verzamelen als ze voor een weefsel gebruiken konden. Langer dan een uur keek ik toe hoe ze naarstig bezig waren tusschen den meidoorn en den ouden iep, waar het nest spoedig prachtig diep werd. Verscheiden keer viel [47]’t lapje van de dorens doordat de vogels er aan trokken, maar elken keer dat dit gebeurde droegen ze het terug en maakten ze het zorgvuldiger vast, tot het ten leste zoo gehavend was dat ze er geen lange draden meer uit konden trekken, en toen lieten ze het voorgoed in den steek.

Dienzelfden dag bracht ik veelkleurige stukjes sajet en lint buiten en strooide ze over het gras. De vogels vonden ze al gauw en gebruikten ze bij ’t voltooien van hun nest. Een poos lang was er nog nooit zoo’n vroolijk huisje in een boom gezien. De levendige, kleurige plekjes in het zachte grijs van de wanden gaven het nest steeds een Zondagsch aanzien, dat net paste bij het goede humeur van de orioles. Maar tegen den tijd dat de jongen uit den dop gekropen waren en ’t plezier van nestjesbouwen plaats gemaakt had voor de onophoudelijke zorg van hongerige bekjes te vullen, hadden regens en zomerzon de heldere kleuren tot een eentonig, sober grijs verbleekt.

Dat was een gelukkig gezin van ’t begin tot het einde. Er gebeurde nooit iets mee; geen vijand verstoorde er den vrede. En toen de jonge vogels naar het Zuiden waren getrokken, haalde ik het nest naar beneden dat ik had helpen bouwen en hing het in mijn studeerkamer als een herinnering aan mijn vroolijke buurtjes. [48]


1 Icterus Galbula. 

[Inhoud]

DE BOUWMEESTERS.

Eens stond ik in de schemering onverwachts tegenover een eigenaardig stukje natuurleven. ’t Was midden in den winter en er lag een dikke sneeuw. Ik zat in m’n eentje op een omgevallen boom het opkomen van de maan af te wachten, om het flauwe sneeuwschoenenspoor drie mijlen over een vlakte te kunnen volgen, dan een mijl door een bosch naar een ander spoor dat naar het kamp leidde. Ik had dien dag te ver een rendier gevolgd, met dit resultaat dat ik op den tast in den maneschijn langs mijn eigen spoor terugging, terwijl de thermometer snel tot twintig graden onder nul daalde.

In de bosschen is er nauwelijks sprake van een schemering; over tien minuten zou het geheel donker zijn, en ik wenschte net dat ik dekens en een bijl had, om te kunnen kampeeren waar ik was, toen een groote, grijze schaduw door de boomen op me af kwam sluipen. Het was een Canadeesche lynx. Mijn vingers klemden zich stevig om mijn buks en ’t was alsof mijn rechter want vanzelf afgleed toen het glinsteren van zijn felle, gele oogen me trof.

De oogen keken echter in ’t geheel niet naar me. Hij had me niet eens bemerkt, maar sloop met achteruitgetrokken ooren in de sneeuw gedoken voort, het staartstompje zenuwachtig trillend, zijn heele aandacht gespannen gevestigd op iets achter me in de [49]vlakte. Ik had zin in zijn mooie huid; maar ik wilde er nog liever achterkomen wat hij van plan was; dus hield ik me stil en keek toe.

Aan den zoom van de vlakte dook hij neer onder een dwergden, nestelde zich dieper in de sneeuw door een paar keer heen en weer te wrikken, tot hij zijn pooten goed onder zich had en hij volkomen in evenwicht was; het roode vuur gloeide in zijn oogen, zijn forsche spieren trilden. Toen schoot hij voorwaarts: een, twee, een dozijn geweldige sprongen door de vliegende sneeuw, en hij belandde met een krijsch op den koepel van een beverwoning. Daar sprong hij rond, schudde als een furie een denkbeeldigen bever en gaf nog een krijsch, die me een rilling over den rug joeg. Daarop stond hij doodstil over de beverdaken, die daar den oever van een meertje bestippelden, in de verte te kijken. De gloed verstierf in zijn oogen; een andere uitdrukking kwam er langzamerhand in. Hij duwde zijn neus weer tegen een gaatje in den heuvel, den luchtkoker van den bever, en snoof lang, terwijl het leek of zijn heele lichaam zich uitzette door den warmen, rijken geur die zijn hongerige neusgaten binnenstroomde. Toen schudde hij treurig zijn kop heen en weer en ging weg.

Dit alles was zuiver komedie. Een lynx houdt meer van bevervleesch dan van iets anders, en deze hier had er stellig in de herfstdagen toen er volop te eten was een paar van de kolonie gevangen, terwijl ze aan hun dam en woningen bezig waren. Nijpende [50]honger maakte dat hij zich hen herinnerde, toen hij door het bosch kwam op zijn nachtelijke hazenjacht. Hij wist wel dat de bevers veilig zaten, dat de maanden van felle kou hun twee voet dikke muren als graniet gemaakt hadden. Maar ondanks dat kwam hij toch, alleen om te doen alsof hij er een gevangen had, en om zich te herinneren hoe lekker zijn laatste volledige maaltijd rook toen hij dien in October at.

Het was alles zoo jongensachtig, zoo onverwacht daar in ’t hartje van de wildernis, dat ik heelemaal vergat hoe graag ik den lynx zijn huid had gehad. Ik was ook hongerig en ’k ging er heen om eens aan het luchtgat te ruiken; en het rook goed. De tijd heugde me toen ik eens bevervleesch gegeten had en blij was het te krijgen. Ik liep tusschen de hutten rond. Op elken koepel waren prenten van een lynx, oude en nieuwe, en de indrukken van een stompen neus in de sneeuw. Hij kwam klaarblijkelijk dikwijls om zijn maaltijd te doen met den geur van lekker eten. Ik keek naar den weg dien hij genomen had en begon medelijden met hem te krijgen. Maar de bevers dan, veilig en warm en onbevreesd, die geen twee voet van me af stellig naar de vreemde voetstappen buiten luisterden. En dat was best, want ze zijn de belangwekkendste dieren in de heele wildernis.

De meesten onder ons kennen den bever hoofdzakelijk uit een vergelijking. „Werken als een bever” of „druk in de weer als een bever”, is een van die spreekwoordelijke uitdrukkingen in Amerika die men zonder [51]opheldering of nieuwsgierigheid aanneemt. Voor een derde gaat het op, wat veel is voor de waarheid van een spreekwoord. ’s Winters, vijf maanden lang tenminste, doet hij niets dan slapen en eten en zorgen dat hij warm blijft. „Zoo lui als een bever” zou dan een goed beeld zijn. En ’s zomers—o, dat is één lange vacantiedag, en de bevers zijn zoo vroolijk als vogeltjes in de lucht, en denken niet aan werken van den morgen tot den avond. Wanneer de sneeuw verdwenen is en de rivieren vrij van ijs zijn, en ’t getierelier van vogeldeuntjes het oor van den bever treft als hij opduikt uit den donkeren gang die onder water naar zijn huis leidt, dan vergeet hij alle vaste gewoonten en neemt deel aan de algemeene feestvreugde der natuur. Het stevig gebouwde huis dat hem voor storm en kou beschutte, en zelfs den veelvraat tartte zijn bewoner uit te graven, wordt verlaten voor ’t eerste het beste otterhol of een ander gat in den oever, waar hij rustig kan slapen tot het zonlicht verdwenen is. De groote dam waar hij zoo menigen nacht aan gezwoegd heeft wordt overgelaten aan de genade van den wassenden stroom of aan de bijl van den man in zijn kano. En over ’t geplas van water dat door een breuk valt—het geluid dat in herfst of winter den bever als een bliksemflits te voorschijn doet schieten—zal hij zijn wijze kopje geen oogenblik breken.

Den heelen zomer hoort hij tot den stam van Ismaël, zwervend door meren en stroomen, waar ’t hem maar [52]lust. Het is alsof hij er op uit moet om de wereld te zien, na den heelen winter in zijn benauwde verblijf opgesloten te zijn geweest. Zelfs de sterke familieband, een van de meest karakteristieke en merkwaardige dingen in het beverleven, wordt in dien tijd losgemaakt. Elke familiegroep vertegenwoordigt, wanneer zij ’t huishouden in de lente opbreekt, vijf geslachten. Eerst heb je de beide oude bevers, de hoofden van de familie en onbeperkte heerschers, die het eerst den grooten dam en de woningen optrokken en het herstellingswerk geleid hebben, hoe lang al weet niemand. Dan komen, wat gewichtigheid betreft, de bevertjes, niet grooter dan muskusratten, met vachtjes als zijden fluweel en oogen altijd wijd open voor de wonderen van hun eerste uitgaan; dan die een en twee jaar oud zijn, dartel als losgelaten schooljongens, steeds vol baldadigheid, waar altijd opgelet moet worden en die af en toe eens een knauw moeten hebben; dan de driejarige, die weldra den troep verlaten en hun eigen gelukkigen weg gaan op zoek naar een wijfje.

Zoo trekken de lange dagen voorbij als van een soort zorgeloos zomeruitstapje, en wie op zijn eigen zomersche zwerftochten door de wildernis soms hun kampplaats aantreft voelt er zich nieuwsgierig toe aangetrokken als hij dat ziet. Ze zijn ook kampgenooten, die hun tenten opslaan aan zonnige meren en met elzen omzoomde, forelrijke beken, steeds dicht aan ’t hart der natuur, en evenzeer het wilde, vrije leven minnend als hij zelf. [53]

Maar wanneer de dagen kort en kil worden en ’t getierelier der zangvogels plaats maakt voor ’t „honk” van trekkende ganzen, en wilde eenden zich in de meren verzamelen, dan gaat ’t hart van den bever naar zijn gezellige huis terug, en weldra volgt hij zijn hart. September vindt ze weer om den ouden dam vergaderd, de oudere koppen vol plannen van herstel en nieuwe woningen en wintervoer en allerlei andere zaken. De volwassen mannetjes hebben hun wijfjes mee teruggebracht naar ’t oude huis; de vrouwtjes hebben een plaats gevonden in andere familiegroepen. Dan begint de bever het druk te krijgen.

Zijn eerste zorg is voor een steviger dam over den stroom, die hem een kom van flinke afmetingen zal verschaffen en een overvloed van diep water. Om dit te begrijpen, moet ge u herinneren dat de bever van plan is zichzelf den heelen winter in een soort van gevangenis op te sluiten. Hij weet best dat hij aan wal geen oogenblik veilig is zoodra het sneeuwt, dat een rondsluipende lynx of veelvraat zijn spoor zou vinden en hem volgen en dat dik ijs zijn ontsnapping in water afsnijden zou. Daarom ontwerpt hij een groot, voor klauwen veilig, huis, dat geen ingang heeft behalve een tunnel middenin, die door den oever naar den bodem van zijn kunstmatigen vijver leidt. Wanneer deze eens bevroren is, kan hij er niet uitkomen voordat de lentezon hem vrijlaat. Maar hij houdt van een grooten vijver, om onder water wat beweging te nemen als hij voor zijn maaltijd beneden [54]komt; en van een diepen vijver, om het zekere gevoel te hebben dat de strengste winter nooit door zal vriezen tot zijn ingang en hem opsluiten. Wat van nog grooter gewicht is: het voedsel van den bever is op den bodem opgeslagen en ’t zou niet gaan het aan ondiep water toe te vertrouwen, want dan zou ’t met een strengen winter in het ijs vastvriezen en de bevers zouden van honger in hun gevangenis omkomen. Tien tot vijftien voet voldoet gewoonlijk aan hun veiligheidsinstinct; maar om die diepte van water te krijgen, is, vooral in ondiepe rivieren, een reusachtige dam noodig en verbazend veel werk, om van de ontwerpen niet eens te spreken.

... en verbazend veel werk bl. 54 III.

… en verbazend veel werk bl. 54 III.

Beverdammen zijn altijd degelijke bouwwerken van houtblokken, struiken, steenen en drijfhout, goed door elzetakken verbonden. Eens toen ik ’s zomers met mijn kano op een wilde, onbekende rivier was, trof ik over een afstand van vijf mijlen veertien dammen. Door twee er van braken mijn Indiaan en ik ons een doortocht met onze bijlen; de andere waren zoo stevig, dat het gemakkelijker ging onze kano uit te laden en haar er over te dragen dan er door te breken. Men vindt dammen zoo dicht opeen, als een beverkolonie jarenlang een rivier ongehinderd bewoond heeft. Wanneer het hout dat voor voedsel dient boven den eersten dam is afgeknaagd, trekken ze stroomaf—want de bever knaagt altijd op de oevers boven zijn dam en laat den stroom voor zijn vervoer zorgen. Soms, als de oevers zoo zijn dat er [55]geen kom gemaakt kan, worden er drie of vier dammen dicht bij elkaar gebouwd, zoodat het stuwwater van den een reikt aan dat van den volgenden, als een reeks kanaalpanden. Dit dient om de kolonie bijeen te houden en toch plaats te geven voor spel en berging van voedsel.

Er heerscht de grootste verscheidenheid van meening over ’t verstand waar de bevers blijk van geven in ’t kiezen van de plaats voor hun dam; want de eene waarnemer beweert dat het handigheid is, vernuft, zelfs overleg van de bevers, en een ander dat het een zuiver instinctmatig, lukraak ophoopen van materiaal zoo maar ergens in de rivier is. Ik heb misschien wel honderd dammen in de wildernis gezien, die bijna alle goed geplaatst waren. Een enkelen keer heb ik er een aangetroffen die veel had van dom werk—twee- of driehonderd voet elzestruiken en grint over ’t breedste van de rivier, wanneer, door vlak er boven of even stroomaf te bouwen, een dam van een kwartmaal de lengte ze beter water verschaft zou hebben. Dit moet echter ter verdediging van de bouwmeesters gezegd worden, dat ze bij hun eigen dam misschien beter bodem vonden om hun tunnels in te graven, of geschikter plaats voor hun hutten, of dat zij beter wisten waar ze behoefte aan hadden dan hun criticus. Ik geloof vast en zeker dat jonge bevers dikwijls fouten maken, maar ik geloof ook, door het bestudeeren van heel wat beverdammen, dat ze hun les trekken uit tegenslag en dan beter bouwen, en dat [56]hun misgrepen over ’t algemeen in hun soort niet grooter zijn dan die van menschelijke bouwmeesters. Soms blijkt een dam te kostbaar. De ligging is niet goed gekozen, omdat de oevers stroomop te laag zijn en het opgehouden water om de kanten van hun dam stroomt en ze wegsleurt. Dadelijk bouwen ze den dam langer; maar weer stroomt het water er omheen bij zijn vernielingswerk. Ze blijven dus maar doorbouwen: een eindelooze bouwen, tot de vorst invalt en ze hun hout moeten vellen, hun hutten in elkaar jachten in een radelooze haast om klaar te zijn als het ijs zich over hen sluit.

Maar in rivieren waar elzenhout langs den kant groeit, waar de stroom traag is en de bodem zacht, ontdek je soms een wonderbaarlijk vernuftige vinding om genoemde moeilijkheid te verhelpen. Als de dam gebouwd is en ’t water diep genoeg voor de veiligheid, graven de bevers een gracht om een uiteinde van den dam voor het afvoeren van het overtollige water. Ik ken nergens in bosschen of velden iets, dat ons nader brengt tot het wilde volkje, in denken en voelen, als het vinden van zoo’n gracht, waar ’t water veilig doorstroomt langs ’t handenwerk van den bever, terwijl de dam zich recht en hecht in den stroom uitstrekt, en daarachter de koepelvormige hutten oprijzen.

Eens heb ik gemerkt dat de bevers van menschenwerk gebruik hadden gemaakt. Een reusachtige paaldam was in een rivier in de wildernis gebouwd om een stuw te krijgen voor het vlotten van balken [57]uit de bosschen waar gehakt werd. Toen de dennen en sparren van vijf-en-dertig centimeters alle verdwenen waren, had men dien aanleg verlaten en den dam laten liggen—met open sluisdeuren natuurlijk. Een paar jonge bevers, op zoek naar een winterwoning, vonden die plaats, en het was juist wat ze zochten. Ze rolden een gezonken stam als grondslag voor de sluisdeuren, dichtten ze met elzestruiken en steenen, en klaar was ’t werk. Toen ik de plek ontdekte hadden ze een vijver van een mijl breed om in te spelen. Hun hut stond op een prachtig plekje, onder een zwaren spar, en hun ingang glooide neer in twintig voet water. Die ligging was stellig goed gekozen.

Nog een dam, dien ik eens ’s winters op de rendierjacht vond, was wonderlijk goed geplaatst. Geen ingenieur kon het beter uitgezocht hebben. Hij was gemaakt door dezelfde kolonie waar de lynx op loerde, en even stroomaf vanwaar hij zijn pantomime voor mijn plezier opvoerde; zijn prent was er ook. De vlakten waar ik van sprak zijn boomlooze uitgestrektheden in de Noordelijke bosschen, beddingen van oude, ondiepe meren. De bevers hadden er een gevonden waar een rivier doorheen stroomde, en waren die gevolgd stroomaf tot aan het uiteinde der vlakte, waar twee beboschte landtongen van weerszijden uitspringend bijna elkaar raakten. Hier was vroeger een doorgang en hier bouwden ze hun dam en herschiepen op die manier het vroegere meer. Het [58]moet ’s zomers een aller verrukkelijkst plekje zijn—een of anderhalf duizend bunder speelterrein, vol veenbessen en sappige wortels. ’s Winters is het te ondiep om veel te deugen, behalve een paar bunder om de ingangen van de beverhutten.

Er zijn drie wijzen om een dam te bouwen, die algemeen bij de bevers in gebruik zijn. De eerste dient voor trage, met elzen bezoomde rivieren, waar ze van den bodem af kunnen bouwen. Twee of drie stammen hebben ze laten zinken; die vormen den grondslag, drie tot vijf voet breed. Takken, aangedreven hout en stammen, die de bevers aan de oevers vellen, worden hier opgestapeld en met steenen en modder bezwaard. De keien worden van den oever afgerold of aanmerkelijke afstanden onder water vervoerd. De modder draagt de bever in zijn voorpooten, die hij tegen zijn kin gedrukt houdt om zoo een groote handvol te kunnen meevoeren zonder morsen. Bevers houden van zulke rivieren met hun elzenschaduw en zoete grassoorten en wilde weideranden, meer dan van eenige andere plek. En, laat ik even opmerken, de meeste van de natuurlijke weiden en de helft van de meren in Nieuw-Engeland zijn door bevers gemaakt. Wanneer je naar het einde van een boschweitje gaat, onverschillig welk, en je graaft daar waar de rivier er uit wegstroomt, dan zul je, soms tien voet onder de oppervlakte, de overblijfselen van den eersten dam vinden die de weide deed ontstaan toen het water terugvloeide en de boomen doodde. [59]

De tweede soort van dam is voor snelle rivieren. Dicht kreupelhout van een tien voet is ’t voornaamste materiaal. Het hout wordt afgevlot naar de uitverkoren plek, de toppen neergebogen door ze met keien te bezwaren en de dikke einden vrijgelaten, zoodat ze stroomaf wijzen. Zulke dammen moeten natuurlijk van de kanten uit gebouwd worden. Ze zijn gewoonlijk gebogen, zoodat de bolle kant tegen stroom in ligt om een steviger bouw te krijgen. Als de boog in het midden sluit, wordt de kant van den dam die stroomaf ligt zwaar met aarde en steenen versterkt. Dat is sluw overleg van den bever, want wanneer de boog eenmaal door twijgwerk afgesloten is, kan de stroom aarde en steenen, voor het versterken gebruikt, niet meer wegsleuren.

De derde soort is de stevigste en ’t gemakkelijkst te bouwen. Ze is voor plaatsen waar zware boomen over den stroom leunen. Drie of vier bevers verzamelen zich om een boom en beginnen, op hun breeden staart gezeten, te knagen. Een staat er boven hen op den oever en leidt klaarblijkelijk het werk. In een ommezien is de boom van onderen bijna doorgeknaagd. Dan begint de bever boven zorgvuldig naar beneden te knagen. Bij het eerste waarschuwende gekraak springt hij op zij en de boom valt juist over de plaats heen waar ze hem noodig hebben. Alle bevers verdwijnen dan en beginnen de takken af te knagen die op den bodem rusten. Langzamerhand rijst de boom, tot zijn stam op de juiste hoogte is om [60]den rug van den dam te vormen. De bovenste takken worden dan dicht tegen den stam gebracht en met elzen tusschen de lange takstompen gevlochten die van den tronk neersteken in de rivierbedding. Steenen, modder en twijgen worden overvloedig gebruikt om spleten te vullen, en binnen een merkwaardig korten tijd is de dam voltooid.

Wanneer ge zoo’n dam aantreft in de rivier waar ge met uw kano roeit, tracht dan niet er doorheen te breken. Ge zult ontdekken dat het u een paar uur in tijd scheelt, als ge alles uitpakt en overdraagt. Al het knaagwerk van den bever geschiedt met beitelvormige voortanden. Hij heeft er twee in elke kaak, die ruim drie en een halven centimeter uit het tandvleesch steken en die onder een scherpen hoek samenkomen. De binnenkant van de tanden is zachter en slijt gauwer dan de buitenkant, zoodat de hoek hetzelfde blijft; en de beweging van boven- en ondertanden over elkaar houdt ze steeds scherp. Ze groeien zoo snel dat een bever voortdurend hout moet knagen om ze op de juiste grootte afgesleten te houden.

Dikwijls komt je op wilde rivieren een stok tegemoet drijven, waar pas aan geknaagd is. Je grijpt hem natuurlijk en zegt: „Er kampeert hier iemand stroomop. Die stok is net met een scherp mes gesneden.” Maar kijk eens beter, zie die flauwe richel over de heele lengte van de snede eens, alsof er uit het scherp van het mes een stukje was. Daar komen de boventanden van den bever aan elkaar en het vlak is niet heelemaal [61]zuiver. Hij sneed dien stok, dikker dan een mansduim, in één beet door. Een els met een doorsnede van een theekopje af te bijten is het werk van een minuut voor dezelfde werktuigen, en een hoogopgaande berkeboom valt in een merkwaardig korten tijd als hij door drie of vier bevers aangevallen wordt. Om de stomp van zoo’n boom vindt ge een hoop van vijf centimeters lange spaanders, dik, wit, scherp gesneden en gebogen naar de ronding van de bevertanden. „Beoordeel den werkman naar zijn spanen”, zegt een Amerikaansche spreekwijze. Dit is een goed werkman!

Wanneer de dam gebouwd is knaagt de bever zijn voedselhout voor den winter af. Een kolonie van deze dieren zal dikwijls een heel boschje jonge berken of peppels op den oever boven den dam vellen. De takken met den besten bast worden dan in korte stukken gebeten, die den oever af worden gerold en naar ’t diepe water achter den dam gevlot.

Er zijn heel wat woorden over gevallen hoe de bever zijn hout laat zinken—want natuurlijk moet hij ’t laten zinken; anders zou het in ’t ijs vriezen en nergens toe dienen. Eén opvatting is deze: dat de bevers uit elken tak de lucht zuigen. Twee getuigen verzekeren me dat ze het hen hebben zien doen, en in een boek over natuurlijke historie uit mijn kinderjaren staat een plaatje van een bever met ’t eind van een drie voet langen stok in zijn bek, bezig de lucht er uit te zuigen. Alsof de bevers niet beter wisten, zelfs wanneer die [62]onzin mogelijk was! De eenvoudigste manier is het hout bijtijds te vellen, het een poosje in ’t water te laten, waarna het vanzelf zinkt; want groen berken- en peppelhout is bijna zoo zwaar als water. Het wordt spoedig verzadigd en zakt naar den bodem. Om deze reden is het bijna onmogelijk voor de houthakkers om berkenhout te vlotten. Als de nachten plotseling koud worden voordat het hout gezonken is, trekken de bevers het naar den bodem en duwen het even in de modder, of anders steken ze onder de takken die tegen den dam drijven andere, en hieronder weer andere en zoo verder, tot de rivier tot den bodem toe vol is en ’t gewicht van de bovenste de rest onderhoudt. Veel van het hout gaat op deze wijze verloren, doordat het in ’t ijs vastvriest; maar dat weet de bever en hij knaagt een overvloed.

Als de bever ’s winters hongerig is gaat hij onder het ijs naar beneden, kiest een tak uit, draagt hem naar boven in zijn hut en eet den bast op. Dan sleept hij den geschilden tak weer onder ’t ijs en legt hem ergens uit den weg.

Op een winter had ik eens den inval, dat door het weeken de bast zijn geur wel kwijt zou zijn geraakt en dat de bevers misschien zin zouden hebben in een versch hapje. Ik hakte dus boven het diepe water achter den dam een gat in ’t ijs. Natuurlijk maakte het gehak de bevers verschrikt en zou het vergeefsche moeite zijn dien dag de proef te nemen. Ik spreidde een deken en wat dikke takken over de opening [63]om te zorgen dat ze niet te dik zou bevriezen, en ging heen.

Den volgenden dag duwde ik het eind van een pas afgesneden berkestam tusschen den voorraad van den bever naar beneden, ging met mijn gezicht bij het gat liggen na zorgvuldig het dunne ijs te hebben weggesneden, trok een groote deken over mijn hoofd en het eind van den stok dat er uitstak, om het licht buiten te sluiten, en wachtte af. Een poosje was het er zoo donker als de nacht; toen begon ik vaag de dingen te onderscheiden. Weldra schoot een donkerder schaduw over den bodem en greep den stok vast. Het was een bever met een jas van wel vijftig gulden aan. Hij rukte; ik hield stevig vast,—wat hem zoo verbaasde dat hij in zijn hut terugkeerde om adem te scheppen.

Maar den smaak van verschen bast had hij beet en weldra was hij terug met een anderen bever. Beide grepen dezen keer vast en trokken samen. ’t Hielp niet! Ze begonnen rond te zwemmen en den stok aan alle kanten te bekijken. „Wat voor soort van stok ben je eigenlijk?” dacht de een. „Je groeit hier niet, want dan zou ’k je allang gevonden hebben”. „En je bent niet in ’t ijs gevroren”, zei de ander, „want je gaat heen en weer”. Toen pakten ze samen weer vast en ik begon voorzichtig op te trekken. Ik wou ze graag wat van dichterbij bekijken. Dat verbaasde ze ten zeerste, maar me dunkt dat ze zouden hebben vastgehouden, als er geen ongeluk gebeurd [64]was. De deken gleed af, een stroom van licht viel naar binnen; er waren twee groote wielingen in het water en dat was ’t einde van de proef. Ze kwamen niet terug, ofschoon ik bleef wachten tot ik bijna bevroren was. Maar ik sneed wat versche berketakken en duwde ze onder het ijs, om voor mijn deel in de vertooning te betalen.

De beverhut komt gewoonlijk het laatst aan de beurt. De bever houdt er van deze te bouwen, als de nachten koud genoeg worden om zijn metselspecie spoedig nadat ze aangebracht is te doen bevriezen. Twee of drie tunnels worden van den bodem van het bevermeer door den oever naar boven gedolven, die op één plaats aan de oppervlakte samenkomen, waar het middelpunt van het huis zal zijn. Hieromheen legt hij stevige fundamenten van houtblokken en steen in een kring van zes tot vijftien voet in doorsnee, al naar gelang van het aantal bevers die het huis zullen bewonen. Op deze fundamenten trekt hij een dikken wand van takken en gras op, die door klei in overvloed samen worden gehouden. Het dak wordt er bovenop gemaakt door zware takken zoo te plaatsen als in een Indiaansche wigwam, en het geheel wordt overwelfd met gras, steenen, takken en klei. Als dit een keer vast bevroren is slaapt de bever in vrede; zijn huis is veilig voor inbrekers.

Wanneer een beverhut aan den oever van een meer staat, waar het water nooit zoo hoog komt, is ze vier of vijf voet hoog. Aan rivieren die aan overstroomingen [65]onderhevig zijn, kunnen ze wel twee- of driemaal die hoogte hebben. Evenals de muskusrat wordt de bever ten opzichte van de hoogte zijner woning door een wonderlijk instinct geleid. Hij bouwt hoog of laag al naar zijn verwachting van hoog of laag water, en hij moet zelden zijn droge nest verlaten, door verdrinking bedreigd.

Soms vereenigen twee families zich om één groot huis te bouwen, maar in zoo’n geval heeft elke familie altijd haar eigen vertrek. Als een hut opengegraven wordt, blijkt het duidelijk uit de verschillende afdrukken dat elk lid van de familie zijn eigen bed heeft, waar hij steeds op ligt. Bevers zijn voorbeelden van netheid: na vijf maanden bewoond te zijn geweest is de hut nog even keurig als toen ze pas gemaakt was. Hun heele bouwerij is in hoofdzaak instinct, want een tamme bever bouwt miniatuurdammen en -hutten op den vloer van zijn kooi. Toch is het niet een instinct waaraan ze uiting moeten geven, zooals dat van ratten en eekhoorns bij tijden. Ik heb beverhutten aan meeroevers gevonden waar eenvoudig geen dam was gebouwd, omdat het water diep genoeg was en het niet hoefde. In hun vacantie bouwen de jonge bevers voor de aardigheid, evenals jongens een dam leggen waar ze maar stroomend water kunnen vinden. Ik ben er ook van overtuigd (en dit verklaart misschien sommige dammen die dom gelegd schijnen), dat de oude bevers ’s zomers bij wijlen de jongen aan ’t werk zetten om ze te leeren bouwen [66]tegen dat het noodig wordt. Het is moeilijk deze theorie te bewijzen, want de bevers werken ’s nachts, bij voorkeur in donkere, regenachtige nachten, als ’t voor hen aan land (om bouwstoffen te verzamelen) het veiligst is. Maar terwijl het bouwen instinctmatig gebeurt, is deskundig bouwen de vrucht van oefening en ondervinding; en sommige beverdammen vertoonen een verwonderlijk overleg.

Er is één bever die nooit bouwt, die zich nooit druk maakt over hut, of dam, of wintervoorraad. Ik weet niet zeker of we hem het genie of den luiaard van de familie moeten noemen. De oeverbever is een eenzaam, oud vrijgezel, die als een „mink” in een hol in den oever van een rivier woont. Hij bouwt geen hut, omdat een hol onder de wortels van een ceder even veilig en warm is. Hij bouwt nooit een dam, omdat er diepe plaatsen in de rivier zijn waar de stroom te snel is om te bevriezen. Hij vindt teere twijgen zelfs ’s winters veel sappiger dan oudbakken schors onder water opgeslagen. Wat zijn verraderlijke prent in de sneeuw betreft, zijn slimheid moet hem voor zijn vijanden behoeden; en het open gedeelte van de rivier is er nog om heen te vluchten.

Er zijn twee opvattingen gangbaar onder de Indianen en „trappers”, die een verklaring geven voor de eigenaardigheden van den oeverbever. De eerste is dat hij er niet in slaagde een wijfje te vinden en de kolonie heeft verlaten, of er uit gedreven is, om een eenzaam jonggezellenleven te leiden. Zijn gedrag in [67]den paartijd spreekt zeer zeker ten gunste van deze opvatting, want niemand was ooit zoo naarstig aan ’t zoeken van een wijfje als hij. Langs de rivieren en elzenbeken van een heele wilde streek zwerft hij rusteloos stroomop, stroomaf, terwijl hij hier en daar op een grazig plekje stilhoudt om een handjevol modder te verzamelen, als ’t moddertaartje van een kind, keurig gladgeklopt, met in ’t midden een beetje sterk ruikende muskus. Wanneer je dat teeken onder de elzen in een kring van zorgvuldig geëffend gras aantreft, weet je dat er aan die rivier een jonge bever naar een wijfje zoekt. En als hij zijn taartje geopend en weer gesloten vindt, weet hij dat er ergens in de buurt een wijfje op hem wacht. Maar de arme oeverbever vindt zijn wijfje nooit en moet den volgenden winter naar zijn eenzaam hol terugkeeren. Hij wordt veel gemakkelijker gevangen dan andere bevers, en de „trappers” zeggen dat het komt doordat hij verlaten en levensmoe is.

De tweede opvatting is die, welke de Indianen er gewoonlijk op nahouden. Ze zeggen dat de oeverbever lui is en weigert met de andere te werken, waarom deze hem uitdrijven. Wanneer de bevers bezig zijn, zijn ze goed bezig en dulden geen geluier. Misschien tracht hij hen wel te overreden dat al hun werken onnoodig is, en deelt hij daarom in het lot van de hervormers in ’t algemeen.

Toen ik den vorigen zomer bezig was het hol van een oeverbever te onderzoeken, leek me nog een [68]derde verklaring mogelijk. Is dit niet een van de zeldzame dieren in wie alle instincten van de soort afwezig zijn? Hij bouwt niet omdat hij geen neiging heeft tot bouwen; hij weet niet hoe. Hij vertegenwoordigt dus wat de bever duizenden jaren geleden was, voordat hij leerde zijn dam en hut te bouwen,—de bever die nu door een wonderlijke gril van de erfelijkheid weer te voorschijn komt, en zich rampzalig uit den tijd en niet op zijn gemak voelt. De andere bevers jagen hem weg, omdat alle in troepen levende dieren, ook de vogels, een sterken afkeer en vrees hebben voor elke onregelmatigheid in hun soort. Zelfs als die afwijking gering is—een wond of een misvorming—jagen ze het arme slachtoffer meedoogenloos uit hun midden. Het is een wreed instinct, maar een deel van een der oudste in de schepping: het instinct van het in-stand-houden der soorten. Dit verklaart waarom de oeverbever nooit een wijfje vindt: geen van de bevers wil iets met hem te maken hebben.

Dit in sommige gevallen ontbreken van instinct is niet een eigenaardigheid van de bevers alleen. Af en toe wordt er een vogel hier in ’t Noorden uitgebroed die den drang tot trekken niet heeft. Hij roept zijn vertrekkende makkers na, maar volgt nooit, en blijft dus, om in de winterstormen om te komen.

Er zijn weinig wezens in de wildernis die moeilijker te bespieden zijn dan de bevers, èn door hun buitengewone schuwheid, èn doordat ze alleen ’s nachts [69]werken. De beste manier om een glimp van hen op te vangen, als ze aan ’t werk zijn, is hun dam kapot te maken en het dak van een hunner hutten af te trekken op een herfstmiddag in den tijd van volle maan. Vlak voor de schemering moet je terugsluipen en op eenigen afstand van den dam je verbergen. Zelfs dan heb je niet veel kans, want de bevers zijn achterdochtig, scherp van gehoor en reuk, en weigeren gewoonlijk zich te vertoonen eer de maan onder is of je bent heengegaan. Het kan wel zijn dat je een keer of twaalf hun dam kapot moet maken en even dikwijls verkleumen van kou, eer je hem ziet herstellen.

Het is een buitengewoon merkwaardig gezicht als het ten langen leste geschiedt, en ’t loont het op de loer liggen wel. Het water stroomt door een gat in den dam van een voet of vijf; het dak van een hut is vernield. Je hebt jezelf heelemaal met dennetakken bewreven om wat van den reuk in je kleeren te niet te doen, en je in den top van een gevallen boom verborgen. De schemering eindigt; de maanschijf rijst boven de sparren in het oosten en overstroomt de rivier met een zilveren schijnsel. Nog geen teeken van leven. Je begint te denken dat het alweer op een teleurstelling zal uitloopen, te denken dat je teenen de kou geen minuut langer kunnen uithouden zonder stampvoeten, wat alles zou bederven,—als een rimpel snel over het diepe, stilstaande water schiet en een groote bever aan wal komt. Hij zit [70]een oogenblik op, kijkt rond, luistert, trekt dan naar de kapotte hut en gaat weer opzitten om ze van onder tot boven te bekijken, terwijl hij de schade schat en plannen maakt. Er ontstaat beweging in het water; nog drie voegen er zich bij hem—nu ben je wel warm! Ondertusschen zwemmen er nog een stuk of drie, vier bij den dam rond om daar de schade op te nemen. Eén duikt er naar den bodem, maar komt in een oogwenk weer boven om „alles veilig beneden” te melden. Een andere is bezig vlak onder je aan een dikken tak te trekken. Langzaam haalt hij hem er naar voren uit, balanceert een oogenblik en laat hem schieten—mooi zoo!—dwars over de breuk. Twee andere zijn stroomop elzen [71]aan ’t vellen, en hier komen de stammetjes aandrijven.

Ginds bij de beschadigde hut zijn er twee boven op de wanden bezig de dakbalken op hun plaats te beuren; een derde schijnt de buitenste bedekking weer aan te brengen en haar met modder te bepleisteren. Zoo nu en dan gaat er een als een konijn recht overeind zitten, luistert, rekt zijn rug eens om er de stijfheid uit te krijgen, en laat zich dan weer zakken om verder te werken.

Het is nu helderder; maan en sterren fonkelen in ’t gladde water. Bij den dam verzwakt het geluid van vallend water, doordat het gat snel gedicht wordt. Grooter doemen de hutten op. Over den koepel van de eene vernielde gaat de donkere omtrek van een bever zegevierend voorbij. Dat noem ik nog eens vlug werken! Je belangstelling groeit, je rekt je hals uit om te kijken—klets! Een bever die je voorbijgleed heeft je gezien. Onder het duiken geeft hij het water een fermen klap met zijn breeden staart, het sein voor gevaar bij de bevers, en dat je in de doodelijke stilte doet opschrikken. Er klinkt een geluid alsof een stok met den kop vooruit in het water werd geplonsd, een paar draaikolken trillen over ’t gladde water, waar ze de weerspiegeling van de maan breken—dan weer stilte en ’t gekabbel der waterrimpels op den oever.

Nu kun je wel naar huis gaan; je zult vannacht niets meer zien. Daar ginds onder den oever zit een bever [72]in de schaduw, waar je hem niet zien kunt, slechts met oogen en ooren boven water je te bespieden. Hij zal zich niet bewegen, en ook zal er geen andere bever voor den dag komen eer je heengaat. Als je je kano zoekt en terugpagaait naar het kamp, volgt een waterrimpel, veroorzaakt door den neus van een bever, stil in de elzenschaduw. Bij de bocht van de rivier, waar je verdwijnt, houdt de rimpel even stil, als een stobbe die uitsteekt in den stroom, keert zich dan om en gaat haastig terug. Nog een klap—de bouwmeesters komen weer voor den dag, allerlei kabbelingen strooien sterrevonken over de heele watervlakte, terwijl het boschvolkje een oogenblik toeft om nieuwsgierig naar de nieuwe bouwwerken te kijken, en dan schuw, stil, nijver zijns weegs gaat door de nachtelijke wildernis. [73]

[Inhoud]

KRAAIENGEWOONTEN.

De kraai is eigenlijk een groote schavuit—dat is te zeggen, als eenig schepsel een schavuit genoemd kan worden omdat het volgens natuurlijke en schavuitachtige neigingen handelt. Ik kwam het eerst tot deze slotsom heel wat jaren geleden, toen ik eens ’s morgens vroeg een ouden kraai bespiedde, die naarstig bezig was een rand van struikgewas, dat langs de muur van een verlaten weide groeide, te doorzoeken. Hij had een handvol lijstereieren verorberd en drie jonge musschen meegenomen om zijn eigen jongen mee te voeren, eer ik begreep wat hij toch uitvoerde. Sedert dien tijd heb ik hem dikwijls betrapt op dezelfde rooverijen.

Een oude boer heeft me verzekerd dat hij hem ook wel gesnapt heeft bezig zijn schapen te mishandelen, door op hun rug neer te strijken en de wol bij den wortel uit te trekken, om vacht te krijgen voor ’t voeren van zijn nest. Dit is een veel ernstiger beschuldiging dan dat hij ’t koren uittrekt, ofschoon dit laatste bijna elken boer tot zijn vijand maakt.

Toch, met al zijn schavuitenstreken heeft hij allerlei grappige en merkwaardige gewoonten. Ik weet wezenlijk bijna geen anderen vogel die zoo de studie gedurende een jaargetijde loont; maar je moet heel geduldig wezen en heel wat teleurstellingen dragen, als je veel van den kraai zijn eigenaardigheden door persoonlijke waarneming wilt leeren kennen. Wat is [74]hij schuw! Wat geslepen is hij, wat gauw wijs! Toch is hij heel gemakkelijk voor den gek te houden, en sommige ervaringen die hem wijs hadden moeten maken schijnt hij binnen ’t uur te vergeten. Bijna elken keer dat ik uit schieten ging in de oude, barbaarsche dagen, voordat ik beter leerde, kreeg ik altijd een of een paar kraaien uit een troep die over mijn jachtterrein zeilde, door me slechts tusschen de dennen te verstoppen en als een jonge kraai te roepen. Wanneer de troep binnen ’t gehoor kwam, was het verwonderlijk het luide koor van ka-ka te hooren, en te zien hoe ze aan kwamen schieten over hetzelfde boschje, waar ze een week te voren op dezelfde wijze waren beetgenomen. Soms schenen ze het zich toch te herinneren, en als de zoogenaamde jonge kraai zijn spektakel ergens diep in een dicht boschje begon, verzamelden ze zich een eind er vandaan op een den en ka-den heftig tot antwoord. Maar nieuwsgierigheid kreeg bij hen altijd de overhand, en ze kwamen gewoonlijk onder elkaar tot een besluit en zonden een snellen, langgewiekten, ouden vlieger, alleen om hem neer te zien storten bij ’t knallen van een geweer; en dan gingen ze er vandoor, krijschend zoo hard als ze konden, en ze hielden niet op voordat ze mijlen ver weg waren. Een week later deden ze weer precies zoo.

Kraaien houden meer dan eenige andere vogel van opwinding en samenscholing; het geringste ongewone voorwerp levert een gelegenheid voor een [75]oploop. Een gewonde vogel zal evenveel beroering in een troep kraaien veroorzaken, als een spoorwegongeluk in een dorp. Maar als een rondwarende oude kraai een uil snapt die ’t zonlicht verslaapt in den top van een zwaren spar, kennen zijn verrukking en opwinding geen grenzen. In zijn kreet, dien elke kraai in de buurt begrijpt, is al een onderdrukte wildheid. ’t Is of hij „komt! komt! komt allemaal!” krijscht, terwijl hij boven den boomtop kringt; en binnen de twee minuten zijn er meer kraaien om dien ouden spar verzameld, dan iemand zou meenen dat er mijlen in den omtrek bestonden. Ik telde er eens zeventig vlak om een boom heen, waarin een van hen een uil had gevonden, en ik geloof dat er wel net zooveel buiten omheen vlogen, die ik niet kon tellen.

Op zoo’n oogenblik is ’t mogelijk met een beetje voorzichtigheid vlakbij te komen en als ’t ware een kraaien-vergadering bij te wonen. Ofschoon ik er heel wat heb bijgewoond, heb ik nooit eenige werkelijke reden voor hun opwinding kunnen ontdekken. Die ’t dichtst bij den uil zijn zitten in de boomen verspreid luidkeels te roepen; geen kraai zwijgt er. Die verderaf zijn vliegen snel rond en maken zoo mogelijk nog meer lawaai dan de binnenste kring. Onderwijl zit de uil onzichtbaar in den groenen top te knipoogen en te staren. Elk oogenblik verlaten twee of drie kraaien den kring om er heen te vliegen, er eens binnen te kijken en dan krijschend op hun tak terug [76]te keeren, waar ze rondspringen, bij elken ademtocht ka zeggen, met hun kop knikken, in de takken hakken en precies als opgewonden verkiezingsredenaars te werk gaan.

Het lawaai neemt hoe langer hoe meer toe; nieuwe stemmen voegen er zich elk oogenblik bij; en de uil, tot wien het flauwtjes doordringt dat hij de oorzaak van dit alles is, vliegt weg naar een anderen boom, waar hij rust kan hebben en gaan slapen. Dan, met veel geruisch en geraas, volgen de kraaien. Een vlugge, oude verkenner blijft vlak bij den uil en krijscht den heelen weg over om de krassende bende de richting te wijzen. Als de uil gaat zitten, verzamelen zij er zich weer omheen en voeren dezelfde vertooning nog eens op, opgewondener dan te voren. Zoo gaat dat door, tot de uil een hollen boom vindt, er in wegschuilt en hen laat krassen tot ze er genoeg van hebben; of wel, hij zoekt een dicht dennenbosch waar hij zich hier en ginds keert en wendt met die schimmige, geruischlooze vlucht van hem, tot hij ze van het spoor heeft gebracht. Dan vliegt hij in den diksten boom dien hij kan vinden, gewoonlijk buiten het boschje waar de kraaien zoeken, en dicht tegen den stam aan gezeten knipt hij met zijn groote, gele oogen en luistert hij naar het spektakel dat tierend door het boschje trekt; terwijl ze nieuwsgierig in elken, dikken den loeren en overal zoeken naar de verloren oorzaak van hun opgewondenheid.

Met tegenzin geven de kraaien het op. Ze kringen [77]nog een poosje boven het boschje, terwijl ze stijgen en dalen met die mooie, gelijkmatige beweging, die veel heeft van de geregelde oefeningen van alle in troepen levende vogels en gewoonlijk hiermee eindigt, dat ze zich op een afstand in een boom verzamelen en er urenlang over krassen, tot een nieuwe aanleiding om zich op te winden hen ergens anders heenroept.

Waarom ze eigenlijk zoo opgewonden raken over een uil is een open vraag. Ik heb nooit gezien dat ze hem kwaad deden, en geen andere bedoeling bij ze waargenomen, dan om hem af en toe aan te staren en er een groote drukte over te maken. Ik twijfel er niet aan of ze zien in hem een dief, een verslinder van soortgenooten. Maar hij dieft ’s nachts als andere vogels slapen, en daar zij hun eigen diefstal in ’t volle daglicht bedrijven, veroordeelen ze hem als een bedrieger. Of misschien grijpt de uil, als hij ’s nachts rondwaart, wel eens een jongen kraai van den tak waarop hij zat te slapen. De groote, gehoornde uil zou stellig niet aarzelen om een ouden kraai op te eten, als hij hem in een dutje kon snappen, en daarom raken ze opgewonden, zooals alle vogels in de nabijheid van hun natuurlijke vijanden. Over een havik maken ze bijna net zoo’n drukte, maar deze weet aan de herrie te ontkomen door snel heen te vliegen, of door langzaam tot op zoo’n duizelingwekkende hoogte naar boven te kringen, dat de kraaien niet durven volgen. [78]

In ’t vroege voorjaar heb ik van deze kraaiengewoonte partij getrokken, als ik naar uilennesten zocht. De kraaien ontdekken veel eer waar er een zit dan de meest nauwlettende vogelkenner, en ze verzamelen er zich dikwijls voor een pretje omheen. Eens maakte ik van die gewoonte gebruik om de kraaien zelf terdege gade te slaan. Ik bracht een ouden, opgezetten uil mee en plaatste dien op een paal dicht tegen een grooten denneboom aan den zoom van een boschje. Toen ging ik er vlakbij in een groep struiken liggen en kraste opgewonden. De eerste boodschapper van den troep vloog er recht overheen zonder iets te ontdekken. De tweede vond den uil, en ik hoefde niet langer te lokken. „Ka! ka!” riep hij diep uit zijn keel—„hier is hij! hier zit de schavuit!” In een oogwenk had hij er de heele bende; en wel bijna tien minuten bleven ze van alle kanten aanvliegen. Een bezetener troep heb ik nog nooit gezien. Het gekras was vreeselijk en ik hoopte eindelijk de werkelijke oorzaak en de gevolgen van de opwinding te zullen kunnen vaststellen, toen een oude kraai die vlak boven mijn schuilplaats vloog me in ’t oog kreeg, terwijl ik uit de struiken keek. Hoe hij zichzelf hoorbaar of verstaanbaar maakte in ’t lawaai weet ik niet; maar de kraai is nooit te opgewonden om op een sein van gevaar te letten. Het volgende oogenblik stroomde de heele bende over de bosschen weg, terwijl ze bij elken wiekslag ’t sein tot verspreiden gaven. [79]

Er is nog een gewoonte, waarin uitkomt hoe de kraai van afwisseling houdt, ofschoon op veel waardiger wijze. ’t Gebeurt wel dat er een troep betrapt wordt als hij in de boomen verstrooid zit en heelemaal opgaat in ’t kijken naar een voorstelling—gewoonlijk iets in den geest van een opera—gegeven door een van hen. Het voornaamste geluid van een kraai is ’t schorre ka, ka, waar iedereen vertrouwd mee is en dat in staat schijnt alles uit te drukken, van het zachte gekakel bij ’t slapen-gaan in de dennetoppen, tot het luide gehoon waar hij alle gewone pogingen om hem te verrassen mee ontmaskert. Bepaalde kraaien hebben echter een ongewone vaardigheid wat hun stem betreft, en schijnen die somtijds tot vermaak van de andere te gebruiken. Toch heb ik een vermoeden dat deze vocale gave zelden gebruikt of zelfs ontdekt wordt, behalve als gebrek aan vermakelijkheid hen dwingt het in eigen kracht te zoeken. Een feit is het, dat zoodra een kraai ongewone geluiden maakt, er altijd verscheiden andere om hem heen zijn die lustig krassen en toch aandachtig schijnen te luisteren. Ik heb ze hierop herhaaldelijk betrapt.

Op een Septembernamiddag dat ik kalm door het bosch wandelde, werd mijn aandacht getrokken door een ongewoon geluid dat uit een eikenboschje kwam, een geliefkoosde verblijfplaats van grijze eekhoorns. Aan dien kant krasten de kraaien ook, maar telkens na een kort oogenblik kwam er een vreemd, krakend [80]geluid—kr-r-rak-e-rak-rak, alsof iemand een reusachtigen notenkraker had en dien telkens toedrukte. Ik sloop voort door het struikgewas, tot ik misschien wel vijftig kraaien kon zien die verspreid in de eiken zaten, alle vol aandacht voor iets dat beneden hen gebeurde, maar dat ik niet kon waarnemen.

Niet voordat ik naar het omheinend kreupelhout was gekropen, vlak aan den zoom van het boschje, en er doorloerde, zag ik wie het deed. Aan het uiteinde van een langen, ranken tak, een paar voet boven den grond, klemde zich een kleine kraai vast, die op en neer wiegde als een rijstvogeltje op een kardinaalsbloem1, zich sierlijk in evenwicht hield door zijn vlerken uit te spreiden en elk oogenblik het vreemde, krakende geluid gaf, begeleid door een slag van vleugels en staart, als de tak naar boven zwiepte. Telkens als het herhaald werd krasten de kraaien bij wijze van toejuiching. Langer dan tien minuten sloeg ik ze gade, eer ze mij zagen en wegvlogen.

Verscheiden keeren ben ik na dien tijd door ongewone geluiden aangelokt, en altijd snapte ik een troep kraaien die klaarblijkelijk naar een vertooning van een hunner keken. Eens was het een diep, welluidend gefluit, dat veel had van het toe-loe-loe van de blauwe gaai (ondanks al haar heldere kleuren een nichtje van den kraai) maar dieper en voller en zonder de trilling, die altijd het gefluit van de blauwe gaai kenmerkt. Een [81]andere maal, in een van de uitgestrekte bosschen in Maine, was het een schor geblaf, dat hoegenaamd niets had van een vogelroep en maakte dat ik zware patronen in mijn geweer liet glijden, en voortkroop in afwachting van een vreemd beest dat ik nog nooit eerder ontmoet had.

Diezelfde liefde voor afwisseling en opwinding leidt de kraai er toe om elk ongewoon gezicht of geluid dat haar aandacht trekt te onderzoeken. Verberg je ergens in het bosch en maak elk gek geluid dat je maar wilt—blaas op een mondharmonica, of rammel met een blik vol steentjes of laat slechts een zachten roep hooren—en eerst verschijnt er een blauwe gaai, een en al bedrijvigheid om er alles van te weten te komen; dan sluipt een roode eekhoorn naar beneden en tokt vlak boven je hoofd om je te laten schrikken als ’t kan; daarna, als je scherpe oogen hebt, zul je een kraai van kreupelboschje naar kreupelboschje zien glippen, zich zooveel mogelijk uit ’t gezicht houdend, maar steeds nader komend om het ongewone geluid te onderzoeken. En als zij achterdochtig is of onvoldaan, zal zij zich verstoppen en geduldig wachten, tot je te voorschijn komt en je laat kijken.

Zij is niet alleen nieuwsgierig naar jou en bespiedt je als je door ’t bosch gaat, maar zij doet het haar buren net zoo goed. Als een vos opgeschrikt is, kun je zijn spoor dikwijls ver voor je honden uit volgen door de kraaien die boven hem kringen en schurk, schurk! roepen, elk oogenblik dat hij zich vertoont. Zij bespiedt [82]de eenden en de pluvier, het hert en den beer; zij weet waar ze zijn en wat ze uitvoeren, en zij zal een heel eind van haar weg afwijken om hen even goed als haar soortgenooten te waarschuwen bij dreigend gevaar. Als vogels nestelen, of vossen een hol hebben, of er dieren in ’t bosch vechten, zij is er bij om toe te kijken. Als er niets anders is, zal zij zelfs grappen uithalen, zooals ik eens bij gelegenheid een jonge kraai zag, die zich verstopte in een gat in een denneboom en twee uren lang een heelen troep bijna razend van opwinding hield door haar angstig gekras. Als ze een eind weg waren, waagde zij zich te voorschijn, spiedde voorzichtig in het rond om te zien of niemand haar zag, slaakte dan een hartverscheurenden noodkreet, om weer weg te duiken als de troep onder een oorverdoovend leven aan kwam suizen.

Slechts een van twee verklaringen kan een oplossing geven voor haar gedrag in dit geval: òf zij was een jonge kraai, die den ernst niet besefte van het „wolf, wolf!” roepen als er geen wolf was, òf was eenvoudig verstoppertje spelen. Toen de kraaien haar eindelijk snapten, joegen ze haar uit het gezicht, om haar te straffen, of, zooals ik nu geneigd ben te denken: elke kraai trachtte haar te krijgen om ’t voorrecht van de volgende te zijn die zich verstoppen mocht.

Werkelijk, wanneer je een troep kraaien in ’t bosch hoort krassen, kun je er altijd zeker van zijn dat er ’t een of andere pretje gaande is, dat den tijd en het [83]geduld aan ’t onderzoeken besteed ruimschoots vergoeden zal.

Sinds het bovenstaande opstel geschreven werd, zijn er nog meer eigenaardige kraaiengewoonten aan ’t licht gekomen. Dit is er een, die een eigenaardig licht schijnt te werpen op de vraag of ze spelletjes spelen. Ik ontdekte ze op een Septembermiddag, toen een hevig gekras ginds in de bosschen me er toe bracht, den boomgaard waar ik aan ’t appels-plukken was in den steek te laten, voor de meer opwindende bezigheid van mijn zwarte buren te bespieden.

Het rumoer kwam uit een oude, verlaten wei, aan drie kanten door dennenbosschen ingesloten en aan den vierden door half verwilderde velden, die hier en daar verspreid zich uitstrekten naar den stoffigen weg er achter. Eens, lang geleden, stond hier een boerderij, maar zelfs de kelders zijn verdwenen en de kraaien zijn niet meer bang voor die plaats.

Het was een gemakkelijke taak om onbespied door het naaste dennenboschje te kruipen en een veilige schuilplaats te bereiken onder een paar jeneverbessen aan den zoom van de oude wei. Het gekras ging onderwijl met tusschenpoozen voort; soms brak het uit in een waar Babel, alsof elke kraai haar best deed alle andere in ’t krassen de baas te zijn; dan weer was er een stilte, behalve af en toe een kort geluid: het „alles in orde” van den schildwacht op den uitkijk. De kraaien hebben het nooit zóó druk, zijn [84]nooit zóó in beslag genomen, dat ze deze voorzorg veronachtzamen.

Ze suisden op den ouden baas uit den noteboom los bl. 84 III.

Ze suisden op den ouden baas uit den noteboom los bl. 84 III.

Toen ik de jeneverbessen bereikte, zaten de kraaien—wel een vijftig—in de dennetoppen langs een kant van het open land geschaard. Ze waren rustig genoeg, uitgezonderd af en toe wat geharrewar om een plaats, en wachtten klaarblijkelijk op iets dat gebeuren moest.

Ginds aan mijn rechterhand, aan den vierden of open kant van de weide, zat een eenzame oude kraai in den top van een hoogen noteboom. Ik had haar voor een schildwacht kunnen houden, als zij niet een schitterend voorwerp in haar snavel had gehouden. Het was te ver weg om uit te maken wat het voor ding was, maar steeds wanneer zij met den kop draaide, fonkelde het in ’t zonlicht als een stukje glas.

Terwijl ik haar nieuwsgierig gadesloeg, wierp zij zich omhoog en vloog in volle vaart naar ’t midden van het veld om bij de dennen aan de overzijde te komen. Onmiddellijk waren alle kraaien in de lucht; ze kwamen van weerskanten te voorschijn schieten, veel die ik eerst niet gezien had, en alle als dol krassend. Ze suisden op den ouden baas uit den noteboom los en een korte poos was het onmogelijk iets anders te ontwaren dan een warrelend, golvend bewegen van zwarte vleugels. Het lawaai was intusschen oorverdoovend.

Iets schitterends viel uit de opgewonden bende en een enkele kraai dook het achterna; maar ik was te [85]vol belangstelling voor de herrie, om op te letten wat er met haar gebeurde. Plotseling hield het leven op. Na een korte oefenvlucht van rijzen en dalen en zwenken op bevel, lieten de kraaien zich in de dennen aan weerskanten van het veld neer, waar ze eerst gezeten hadden. En daar in den noteboom zat weer een kraai met hetzelfde glimmende, flonkerende ding in haar snavel.

Dezen keer was er een lange pauze, als om op adem te komen. Toen kwam de eenzame kraai weer zonder waarschuwing over het veld aanzeilen. In een ommezien had de troep haar omringd met de duidelijke bedoeling haar zooveel mogelijk in haar vlucht te hinderen. Ze klapwiekten haar in ’t gezicht, ze vlogen zigzagsgewijs voor haar heen, ze trachtten haar op den rug te gaan zitten. Tevergeefs draaide en dook zij en liet zij zich vallen als een steen. Waarheen zij zich ook keerde, ontmoette zij fladderende wieken om haar vlucht te belemmeren. Het voornaamste doel van het spelletje was duidelijk: zij poogde het einddoel van de dennen tegenover den noteboom te bereiken en de andere trachtten het te voorkomen. Weer eens en nog eens werd de aanvoerder uit het oog verloren, maar zoodra het zonlicht van ’t glimmende ding dat zij droeg fonkelde, kon hij er verzekerd van zijn dat ze hem zelfs midden in een luidruchtige bende zouden vinden. Toen bleek de tweede bedoeling: de kraaien poogden haar in verwarring te brengen en te maken dat zij den talisman liet vallen. [86]

Ze kringden snel naar de overzijde van het land en weer terug, waar de schildwacht zat. Plotseling viel het glimmende ding, dat den grond bereikte voordat het ontdekt werd. Drie of vier kraaien schoten er op af en er ontstond een levendige schermutseling om zijn bezit. Midden onder ’t gevecht schoot een kleine kraai onder de strijders, en voor ze wisten wat er aan de hand was, haastte zij zich weg naar den notelaar, terwijl zij het begeerde kleinood zoo hoog droeg als zij ’t houden kon, als in zegepraal over haar slimmen zet.

Langzaam, onder veel gekras, streek de troep weer op de dennen neer. Er was klaarblijkelijk een geschil, of het spel al of niet mocht doorgaan. Alle hadden er iets over te vertellen, en er kwam geen eind aan de protesten. Ten leste werd het in der minne geschikt en ze namen hun plaatsen in om goed te kijken, tot de nieuwe aanvoerder ze een gelegenheid zou geven voor een volgende jacht.

Nu kon de waarnemer niet langer twijfelen aan wat de kraaien uitvoerden. Ze speelden eenvoudig een spelletje alsof ze schooljongens waren, en genoten volop van de lange, vroolijke middaguren in September. Hadden ze dat glimmende ding gevonden toen ze de weide overstaken op weg van boer B’s korenveld, en kwam het spelletje toen vanzelf bij hen op? Of werd het spel eerst voorgesteld en de talisman later gehaald? Elke kraai heeft een verborgen opslagplaats, waar zij ieder glimmend ding [87]dat zij vindt verbergt. Soms is dat een spleet in de rotsen onder mos en varens, dan weer ’t versplinterde uiteinde van een afgebroken tak, of een verlaten uilennest in een hollen boom; vaak een vork in een grooten den, zorgvuldig met bruine naalden bedekt; maar waar het ook is, ’t ligt er vol glimmende dingen—glas en porselein en kralen en blik en een oude lepel en een verzilverde gesp—en niemand dan de kraai zelf weet hoe het te vinden. Had een kraai haar grootsten schat voor die gelegenheid voor den dag gehaald, of was dit het ding voor hun spel, en werd het door den troep zoo bewaard dat elke kraai er bij kon?

Dit waren een paar van de merkwaardige dingen die de waarnemer trachtte te ontraadselen, toen hij merkte dat de notelaar leeg was. Een flonkering tegen het donkere groen aan den overkant verried den leider. Daar had je hem, stilletjes voortvliegend in de schaduw om te trachten het doel te bereiken voordat ze hem zagen. Een hoonend gekras kondigde aan dat ze hem ontdekt hadden. Toen begon de pret weer van voren af aan, met dezelfde luidruchtigheid, dezelfde verwarring, hetzelfde onvervalschte genot.

Toen het glimmende ding dezen keer viel, was mijn nieuwsgierigheid om het in bezit te krijgen sterker dan mijn belangstelling in het spelletje. Daarenboven, de appels wachtten. Ik sprong op, zoodat de kraaien in wilde verwarring uit elkaar vlogen; maar toen ze [88]wegstroomden, kwam het me voor dat er nog meer van de opwinding door het spel dan van ontsteltenis uit hun vlucht en lawaai sprak. Het glimmende ding dat de aanvoerder droeg bleek het oor van een glazen kopje of kannetje te zijn. Een stuk van het ding zelf was er met het oor afgebroken, zoodat het een mooien ring vormde. Kortom, ’t was juist voor het doel geschikt: glimmend en niet te zwaar en heel handig voor een kraai om vast te pakken en te dragen. Als ’t eens was beetgegrepen zouden ze haar flink in ’t nauw moeten drijven om te maken dat zij ’t liet vallen.

Wie was „’em” het eerst, zooals de kinderen onder ’t spelen zeggen? Was het een bijzonder voorrecht van de kraai die het eerst den talisman had gevonden, of houden de kraaien er een manier op na om af te tellen wie het eerst aanvoerder zal zijn?

Verderop aan dienzelfden, ouden, stoffigen weg staat een school. Als ik daar speelde, zag ik vaak hoe de kraaien stilletjes van boom tot boom trokken in het bosch er achter en naar ons spel keken—ik twijfel er niet aan—, zooals ik nu naar het hunne had gedaan. Maar wij zijn ouder geworden en zijn vergeten hoe te spelen, en zij zijn nog net zulke jongens als ooit. Hebben ze hun spelletjes geleerd, door ons te begluren als we aan ’t krijgertje-spelen waren? Dat zou ’k wel eens willen weten. En kennen ze „kom-over”, en „roovertje en gendarme” en „verlos” en „kat en muis” even goed? Je zou makkelijk [89]gelooven dat hun verstandige, zwarte kopjes in staat waren alles na te doen, vooral wanneer je ze een poosje bij hun spel had gadegeslagen, als ze geen vermoeden er van hadden dat ze bespied werden. [90]


1 Lobelia cardinalis. 

[Inhoud]

EEN STUKJE NATUUR.

Het blijde gefluit van een kwartel1 roept voor de meeste bewoners van Nieuw-Engeland een visioen op van hooge weiden waar een bries waait, en een gevlekten, bruinen vogel die welluidend roept van de bovenste scheeve lat eener oude schapenheining. De boeren zeggen dat hij ’t weer voorspelt, door te roepen: „meer-nat-meer-meer-nat!” De jongens zeggen dat hij alleen zijn naam maar verkondigt: „Bob Wit! Ik ben Bob Wit!” Maar voorspellend of zich voorstellend, zijn stem is altijd welkom. Zij die den roep kennen luisteren met plezier, en leeren al gauw van den vogel houden die hem voortbrengt.

die het zachtste, welluidendste gefluit laat hooren bl. 90 III.

die het zachtste, welluidendste gefluit laat hooren bl. 90 III.

Bob Wit heeft nog een geluid, mooier dan zijn jongensachtig gefluit, dat betrekkelijk weinigen gehoord hebben. Het is een zacht vloeiend gejodel, dat het mannetje gebruikt om den verspreiden koppel weer bij elkaar te roepen. Wie tegen zonsondergang in het bosch wandelt hoort het soms uit een warreling van wilde druiven en smilaxranken2. Als hij genoeg geduld bezit om zich zorgvuldig een weg door het kreupelhout te banen, heeft hij kans den mooien Bob die het zachtste, welluidendste gefluit laat hooren op een rots of een boomstomp te zien. Hij vertelt zijn koppel hoe er hier een mooi plekje is dat hij gevonden heeft, [91]waar ze den nacht door kunnen brengen en veilig zijn voor uilen en rondsluipende vossen.

Als de bezoeker heel geduldig is en stil ligt, zal hij weldra ’t getrippel van kleine pootjes op de bladeren hooren, en de bruine vogels van alle kanten zien aandraven. Eens in zijn heele leven zal hij misschien zien hoe ze zich in een nauwen kring scharen—met de staarten naar elkaar toe, met de koppen naar buiten, als de spaken van een wiel, en zoo ’s nachts gaan slapen. Hun zacht gefluit en gesjilp bij zoo’n gelegenheid zijn de heerlijkste klanken die je ooit in ’t bosch te hooren krijgt.

Deze roep van het mannetje is niet moeilijk na te doen. Jagers die de vogels kennen zullen hem van tijd tot tijd gebruiken om een verspreiden koppel bij elkaar te lokken, of om de plaats te bepalen waar de mannetjes zitten, die gewoonlijk op den roep van den aanvoerder antwoorden. Ik heb herhaaldelijk tegen zonsondergang een koppel van die vogels in dicht kreupelhout gelokt en snelle glimpen van ze gezien, als ze haastig rondscharrelden om den taptoe-blazer te zoeken.

Dit alles kwam me weer laat op een middag in den grooten Antwerpschen dierentuin te binnen. Ik stond naar een afdeeling met vogels te kijken, drie- of vierhonderd vertegenwoordigers van de fazantenfamilie over de heele aarde, die rondtrippelden tusschen de rotsen en afzonderlijke kreupelboschjes. Sommige waren bijna even wild als in hun eigen bosschen, [92]vooral de kleine vogels in de boomen; andere waren tam geworden, doordat ze steeds door bezoekers gevoerd werden.

Het was verbijsterend voor een liefhebber van vogels, die alleen maar met die uit zijn omgeving bekend was, al die vreemde modellen en kleuren in het gras te zien en een koor te hooren van onbekende geluiden uit boomen en kreupelhout. Maar plotseling was ik in de natuur. Die mooie, bruine vogel met zijn welgevormde lijfje en dat snelle, zenuwachtige getippel! Niemand zou zich in hem kunnen vergissen: het was Bob Wit. En met hem kwam er plotseling even een visioen van het dierbare landschap uit Nieuw-Engeland, drie duizend mijlen ver weg. Nog een en nog een vertoonde zich en verdween weer. Toen dacht ik aan de bosschen bij zonsondergang en ik begon zachtjes te lokken.

De vleeschetende dieren werden niet ver daarvandaan gevoerd; een vreeselijk lawaai kwam uit de kooien. Het kuchend gebrul van een leeuw deed de lucht trillen. Kakatoes krijschten, luidruchtige papagaaien gilden afschuwelijk. Kinderen speelden en schreeuwden vlak in de buurt. In de omheining zelf zongen wel vijftig vogels of maakten vreemde geluiden. Daar kwam nog bij dat de kwartel, dien ik gezien had, ver van huis onder een vreemde moeder was uitgebroed. Ik had dus weinig hoop dat ik slagen zou.

Maar toen het roepen steeds luider werd, kwam er [93]als een electrische schok een vloeiend gejodel uit een groepje heesters. Daar stond hij te kijken, te luisteren. Weer een lokroep, en hij kwam op me aansnellen. Andere kwamen uit alle richtingen te voorschijn en weldra trippelde er een heele koppel kwartels rond aan den binnenkant van het rasterwerk, met zachte gorgelgeluidjes als van een verscholen beek, dubbel heerlijk voor een oor dat er naar verlangd had ze te hooren.

Stad, tuin, dieren, vreemdelingen—alles was in een oogwenk verdwenen. Ik was weer een jongen in ’t veld. De ruige heuvelhelling in Nieuw-Engeland werd teer en mooi in ’t licht van de ondergaande zon, de dellingen waren rijk in najaarsheerlijkheid. De weidebeek zong op weg naar de rivier, een roodborst riep uit een scharlaken eschdoorn, en overal in ’t rond klonk het lieve, zachte, trillende fluiten en ’t getrippel van welkome pootjes op de bladeren, als Bob Wit weer aan kwam snellen om naar zijn landsman toe te gaan. [94]


1 De Amerikaansche Colinus Virginianus. 

2 Smilax Sarsaparilla. 

[Inhoud]

HET LOKKEN DER ELANDEN.

Middernacht in de wildernis. De late maan rijst langzaam boven den oostelijken heuvelrug, waar een paar minuten geleden een machtige denneboom en honderden spitse sparretoppen zich nog inktzwart tegen den grauwen, lichter wordenden achtergrond afteekenden. Het zilveren licht glijdt heimelijk en snel langs de sparretoppen neer, zendt lange, zwarte schaduwen kruipend voor zich uit en valt glinsterend en blikkerend over het slapende water van een boschmeer. Geen rimpel breekt zijn gepolijst oppervlak, geen geplas van muskusrat of opspringende forel zendt zijn trillingen op in de stille, vorstige lucht; geen geluid van eenig dier wekt de echo’s van het zwijgende bosch. Het is of de Natuur gaat sterven, het leven uit haar gevroren door de kilte van den Octobernacht; en geen stem vertolkt haar lijden.

Een oogenblik geleden lag het meertje geheel zwart en effen, als een groote bron tusschen de heuvels, met niets dan de flonkerende sterrepuntjes om zijn spiegel te verraden. Nu ligt er, ginds in een baai aan den anderen kant van een grazige landtong, waar de donkere schaduwen van den oostelijken oever bijna overheen reiken, iets donkers stil en roerloos op het [95]meer. Op zij lijkt het grijs en vaag boven het water, aan beide einden is een zwarte massa die in ’t toenemende licht den vorm aanneemt van een menschenhoofd en -schouders. Voor ons ligt een kano van berkebast met twee inzittenden; maar zoo stil, zoo levenloos leek ze, dat wij haar tot nu toe een stuk van den oever daarginds waanden.

Er is beweging in den achtersteven; de doodsche stilte wordt plotseling verbroken door een vreeselijk gebrul: m-wah-ioeh! m-waah-ioeh! m-w-wa-a-a-a-a! Haastig ontwaken de echo’s en snellen verward en gebroken over ’t meer heen en weer—weg zijn ze. Als ze tusschen de heuvels sterven, klinkt er van de kano een geluid, alsof er een dier door ondiep water stapte: plas, plas, plas, klop!—dan weer stilte, die niet levenloos is, maar luistert.

Een half uur gaat voorbij—maar geen oogenblik verslapt de spanning van het luisterende meer. Dan weerschalt het luide gebrul weer en verschrikt ons en de echo’s, ofschoon we er luisterend op wachtten. Ditmaal neemt de spanning geweldig toe: elke zenuw is strak, elke spier gereed. Nauwelijks zijn de echo’s verstorven, of ver weg over de heuvelkammen komt plotseling een diep, afschuwelijk geloei, dat als een geweerschot door de bosschen dringt. Weer komt het en dichterbij! Ginds in de kano raakt het blad van een pagaai aan den achtersteven geruischloos het water, en boven den boeg is een fonkeling van maanlicht op een geweerloop. Het gebrul [96]klinkt nu onafgebroken op den kam van de laatste, lage heuvelrij. Twijgen kraken en takken breken. Daar klinkt het woedend gedaver van een machtig gewei in ’t kreupelhout en ’t dreunen van zware hoeven op den grond, en als een wervelwind komt het groote mannetje naar beneden draven, al dichter en dichter bij, tot hij met een geweldig gekraak door den zoom van de laatste warrelige elzen op de grazige landtong te voorschijn breekt.—En dan de zware knal van een geweer die over ’t opgeschrikte meer rolt.

Dat is ’t lokken van een eland in één van zijn vormen—de meest opwindende, de meest teleurstellende manier om dit nobele wild te jagen, de manier die je geduld het zwaarst op de proef stelt.

De lokroep van den wijfjeseland, dien de jager in ’t begin altijd gebruikt, is een zacht uitgestooten geloei, onmogelijk nauwkeurig te omschrijven. Voordat ik het ooit hoorde, had ik herhaaldelijk aan Indianen en jagers gevraagd waar ’t op leek. De antwoorden waren niet heel afdoende. „Op ’t vallen van een boom”, zei de een. „Op het plotseling aanruischen van een waterval of stroomversnellingen ’s nachts”, zei een ander. „Op een geweerschot, of ’t schorre roepen van een man”, zei een derde; en zoo voort, tot mijn voorstelling er van zooiets was als een menagerie wanneer de beesten gevoerd worden.

Toen ik eens ’s nachts met mijn vriend voor de deur [97]van onze basttent vermoeid en zwijgend aan ons late avondmaal zat, terwijl ’t gedruisch van ’t diepe water waar de zalm huisde, vlak bij, en ’t zuchten van den nachtwind in de sparren ons onder ’t eten in slaap zongen, vervulde plotseling een geluid het woud, en was weer verstomd. Het is vreemd, maar we spraken tegelijk het woord eland uit, ofschoon geen van ons ’t geluid ooit tevoren had gehoord. „Als een schot in den mist”, zou ’t geluid dunkt me beter omschrijven dan iets anders, ofschoon, wanneer je ’t dikwijls gehoord hebt, de vergelijking in ’t geheel niet zuiver is. Dit eerste, vage geluid wordt vroeg in ’t seizoen gehoord. Later wordt het gerekt en meer omlijnd en dikwijls herhaald, zooals ik het weergegeven heb.

Het antwoord van het mannetje wijkt er slechts weinig van af. Het is een kort, schor, knorrend gebrul, afschuwelijk leelijk van nabij gehoord, en ’t laat geen twijfel bestaan over de stemming waarin hij zich bevindt. Soms, als een mannetje schuw is en de jager meent dat hij in de buurt staat te luisteren, ofschoon geen geluid er ook maar iets van laat vermoeden waar het is, laat hij op ’t loeien van het wijfje het korte gebrul van het mannetje volgen, terwijl hij tegelijkertijd de takken onder zijn voeten laat knappen en met zijn stok in ’t kreupelhout slaat. Als het mannetje antwoordt, pas dan op! Jaloersch en wild van vechtlust, stort hij zich uit zijn schuilhoek en rent zoo voor den dag om op zijn medeminnaar los te [98]gaan. Als hij een keer op deze wijze gewekt is stoort hij zich aan geen gevaar, en het oog moet scherp zijn en de spieren vast om hem met succes te stuiten, eer hij het struikgewas bereikt waar de jager zich verborgen houdt. Maanlicht helpt weinig om zeker te treffen en een woedende mannetjeseland is een heel groote en een heel kwade kwant. Het beschuttende kreupelhout is dus niet veel waard, als er tenminste niet een goede boom met lage takken in staat. In den regel kun je ’t wel aan je Indiaan (beruchte lafaards!) overlaten om daar heel secuur op te letten.

De trompet waar ’t roepen mee gebeurt is eenvoudig een stuk berkebast, kegelvormig opgerold met den gladden kant van binnen. Ze is drie-en-een-halven of vier decimeters lang, met een middellijn van ongeveer een decimeter aan ’t breede-, en twee-en-een-halven centimeter aan het nauwe eind. De rechterhand wordt als een mondstuk om ’t nauwe gedeelte heengesloten; hier knort en brult en loeit de lokker in, terwijl hij tegelijkertijd de opening van de trompet in golvende bochten heen-en-weer zwaait om de eigenaardige trilling in den roep van ’t wijfje na te bootsen. Als het mannetje in de buurt is en achterdocht heeft, wordt het geluid gedempt door de opening van den roeper dicht tegen den grond te houden. Dit bootst voor mij het werkelijke geluid veel nauwkeuriger na dan eenige andere poging.

Alles hangt zoo van allerlei omstandigheden af en [99]moet zoo precies kloppen om te slagen met roepen, en zoo omzichtig nadert het mannetje, dat de jager altijd bijzonder weinig kans heeft zijn wild te zien. De oude mannetjes zijn schuw, doordat er zoo dikwijls op hen gejaagd is; de jongere vreezen de woede van een ouden medeminnaar. Het gebeurt slechts eens in je leven en ver van de beschaving, waar niet op elanden gejaagd is, dat je roep gauw beantwoord wordt door een woest, oud mannetje dat geen vrees kent. Hier ben je nooit zeker wat voor antwoord je roep zal brengen, en het jachtgenot wordt nog gekruid door de opwinding en wellicht door het gevaar.

Om de kwade kansen van het lokken in het licht te stellen, roept de schrijver zich weer met heel wat trots zijn eerste poging in ’t geheugen, waarvan de uitwerking wel wat ontstellend was. Het was op een meer in noordelijk Nieuw-Brunswijk, op grooten afstand van de nederzettingen. Toen ik op een avond achter in Augustus van ’t visschen terugkeerde, hoorde ik het loeien van een wijfjeseland boven me op een met loofhout begroeiden heuvelkam. Langs den voet van den heuvelrug strekte zich een baai uit met grazige oevers, heel nauw waar ze in het meer uitmondde, maar die zich wel tot een uitgestrektheid van een vijf-en-veertig meter verbreedde en zich een halve mijl terug uitstrekte om met een stroom samen te vloeien, die uit een kleiner meer tusschen de heuvels naar beneden kwam. Dat merkte ik allemaal zorgvuldig op onder ’t voorbijglijden, want het trof me [100]als een ideale plek om elanden te lokken, wanneer je aan ’t jagen was.

stootte ik het diepe geknor van een mannetje uit bl. 100 III.

stootte ik het diepe geknor van een mannetje uit bl. 100 III.

Den volgenden avond, toen ik alleen stond te visschen in den kouden stroom waar ’k over gesproken heb, hoorde ik het wijfje weer op denzelfden heuvelrug, en besloot, met een plotselinge aanvechting van nieuwsgierigheid, te probeeren wat de uitwerking van eens een paar maal brullen op de wijze van een oud mannetje op haar zou zijn. Ik had er nog nooit van gehoord dat een wijfje op ’t roepen antwoordde, en ik had er toen geen vermoeden van dat het mannetje ergens in de buurt was. Ik was nog geen ervaren lokker. Onder leiding van mijn Indiaan (die er zelf niet zoo heel veel van afwist) had ik twee of drie keer geoefend, tot hij me met beminlijke openhartigheid vertelde dat een mensch me misschien voor een eland zou kunnen houden, als hij er nog niet zoo heel vaak een gehoord had. Hier bestond dus kans voor verdere bekwaming en eens wat afwisseling. Als ’t haar bang maakte zou ’t geen kwaad kunnen, want we waren niet aan ’t jagen.

Nadat ik de kano stilletjes op land had laten loopen, stroomaf vanwaar de eland geroepen had, pelde ik den bast van een jongen berk, rolde hem op tot een trompet en staande op den grazigen oever stootte ik het diepe geknor van een mannetje uit, twee of drie keer snel achter elkaar. De uitwerking was geweldig. Van den top van den heuvelrug, geen tweehonderd meter boven de plek waar ik stond, schalde de woedende [101]uitdaging van een mannetje op me neer uit de bosschen. Daarop leek het alsof er een stoommachine in volle vaart door het kreupelhout kwam razen. In minder seconden dan er noodig zijn het neer te schrijven, was de kano een goed eind het diepe water in en lag roerloos met den boeg naar de kust toe. Een oogenblik later stortte zich een reusachtige mannetjeseland door ’t warrelruig van elzen op den open oever, tandenknarsend, grommend, woest op den grond stampend en in ’t kreupelhout hakkend met zijn groote gewei—een tafereel zoo leelijk als je maar in ’t bosch kon verlangen te ontmoeten.

Hij scheen heelemaal in de war dat hij zijn medeminnaar niet zag, draafde hard langs den oever, keerde zich om en kwam weer terugzwaaien, terwijl hij al dien tijd zijn schorre uitdaging uitstiet. Daar zwenkte de kano in den lichten stroom; toen ik haar weer baas werd, trok de beweging zijn aandacht en zag hij mij voor den eersten keer. In een oogwenk was hij den oever af en ’t ondiepe water in, terwijl hij met zijn hoeven trapte en met zijn reusachtigen kop op-en-neersloeg als een nijdige stier. Gelukkig dat het water diep was en hij niet probeerde te zwemmen; want er was geenerlei wapen in de kano.

Toen ik aan den haal ging in de richting van het meer, nadat ’k de woede van den eland nog aangewakkerd had door met de pagaai te zwaaien en water naar hem te plassen, volgde hij me langs den oever steeds met dezelfde dreigende bewegingen. [102]Dicht bij het meer stortte hij zich stroomaf opeens vooruit, eer ik het gevaar besefte, plaste den nauwen doorgang voor mijn kano in—en daar zat ik gevangen.

Het was donker toen ’k er mij ten leste uitredde. Er was geen mogelijkheid in dien nauwen doorgang voorbij het ongure monster te komen, zooals ik merkte na het een half uur te hebben geprobeerd. Juist toen ’t ging schemeren wendde ik de kano en pagaaide langzaam terug, en de eland verliet zijn post om me als te voren langs den oever te volgen. Aan den hoogen kant van een kleine baai pagaaide ik tot vlak bij den oever en wachtte tot hij er omheen was gedraafd, bijna tot waar ik me bevond eer ik in het diepe water teruggleed. Gooien met water scheen ’t monster dol te maken; dus deed ik het hem, tot hij in zijn woede al verder en verder in het diepe waadde om die kano die hem tot het uiterste dreef met zijn gewei te stooten. Toen hij me niet verder achterna wou, zwenkte ik plotseling met mijn kano en zette in vliegende vaart koers naar den doorgang. Ik had een goeden voorsprong eer hij begreep te zijn beetgenomen, maar ik keek niet één keer om, om te zien hoe hij den oever bereikte en om de baai heenkwam. Het geplas en hoefgestamp was griezelig dicht achter me toen de kano door den doorgang schoot; en toen het bootje op het open vlak van het meer zwenkte, om me ten slotte in staat te stellen nog eens met water te gooien en met de pagaai te zwaaien en hun nog [103]eens een paar keer luid te hoonen, stond de eland daar aan den ingang nog met zijn gewei te slingeren en met zijn tanden te knarsen; en zoo liet ik hem staan.

Het lokseizoen is maar kort. Het begint vroeg in September en duurt tot midden October. Soms gebeurt het dat een mannetje nog wel tot November antwoordt, maar dat is ongewoon. In dit seizoen is een bladstille nacht misschien het eerste vereischte. Als het mannetje hoort roepen, zal hij dikwijls tot op een afstand van een kleine tien meters naderen zonder een geluid te geven. Het is eenvoudig een wonder hoe stil het groote monster zijn kan als hij zich langzaam door het bosch beweegt. Dan maakt hij een wijden boog, tot hij geheel om de plaats heen is geweest waar hij ’t roepen hoorde, en als er wind is, het lichtste briesje maar, dan ruikt hij ’t gevaar en gaat er hals over kop vandoor. In een stillen nacht zijn zijn groote trompetvormige ooren merkwaardig scherp. Slechts volkomen stilte van jagerszijde kan maken dat het lukt.

Een voorwaarde van evenveel belang is maanlicht. De eland roept soms juist voor ’t invallen van de schemering en juist voor zonsopgang; ’t mannetje gaat echter bij zoo’n gelegenheid veel behoedzamer te werk en houdt er niet van zich in ’t open veld te laten zien. Maar de nacht vermindert zijn uiterste voorzichtigheid en hij antwoordt veel eerder, tenzij er vroeger op hem gejaagd is. Slechts heldere maneschijn [104]kan eenigszins een zuiver schot waarborgen. Het bij sterrenlicht te probeeren zou eenvoudig geen andere uitwerking hebben dan dat het wild opgeschrikt werd, of mogelijk gevaar opleveren.

Verreweg de beste plaats om te lokken, als je in een elandenstreek bent, is van een kano uit op een rustig meer of een kalme rivier. Er wordt een plek uitgekozen halverwege tusschen twee open oevers, die als ’t kan dicht bij elkaar moeten liggen. Van welken oever het mannetje ook antwoordt, laat de kano geruischloos achteruitglijden in de schaduw aan den tegenovergestelden oever, en daar moeten de jagers roerloos neerduiken tot hun wild zich duidelijk in den maneschijn op den open oever vertoont.

Als er zich in de onmiddellijke nabijheid van het jachtveld geen water bevindt, is een boschje midden op een open terrein de plaats om te lokken. Zulke plaatsen worden slechts in de buurt van de „barrens” aangetroffen, boomlooze vlakten, die hier en daar in de groote noordelijke wildernis verspreid liggen. De verstrooide boschjes op zulke vlakten zijn ongetwijfeld de eilanden van de oude meren die ze eens bedekten. Hier gaart de jager bij zonsondergang een dik bed van droog mos en varentoppen bijeen en spreidt de dikke deken uit, die hij dien heelen vermoeienden weg van het kamp op zijn rug heeft meegesjouwd; want zonder die deken zou de koude van den herfstnacht ondraaglijk zijn voor iemand die geen vuur kan aanleggen, noch rondloopen om warm [105]te worden. Als een mannetje op ’t lokken van zoo’n plek antwoordt, zal hij gewoonlijk om de vlakte heenloopen, net binnen den zoom van het omringende bosch en zich zelden ver in ’t open veld wagen, behalve als hij dol is van jaloezie. Deze angst voor ’t open veld is kenmerkend voor den eland in alle plaatsen en jaargetijden. Hij is een wouddier, dat nooit op zijn gemak is of hij moet snel de beschutting weer kunnen bereiken.

In een najaar overkwam Mitchell, mijn Indiaanschen gids, eens een opwindende gebeurtenis, terwijl hij op een van die vlakten met een jager wien hij als gids diende op jacht was. Hij was ’s nachts, van een boschje uit, bijna in ’t midden van een smalle vlakte elanden aan ’t lokken. Geen antwoord kwam er op zijn herhaald geroep, ofschoon hij er wel langer dan een uur al heel zeker van was dat er zich een mannetje binnen gehoorsafstand ergens in de donkere ruigte van den boschzoom ophield. Hij wilde ’t gebrul van het mannetje net probeeren, toen het plotseling uit het bosch achter hem kwam breken, juist van den tegenovergestelden kant dan waar hij gemeend had dat hun wild verscholen zat. Mitchell begon door het boschje te kruipen; maar nauwelijks hadden de echo’s geantwoord, of vóór hen weerklonk scherp en heftig een tweede uitdaging, en ze zagen recht tegenover zich, aan den anderen kant van de open vlakte, het kreupelhout van den boschzoom hevig heen-en-weer bewegen, terwijl het mannetje, [106]dat ze er al lang vermoed hadden, ziedend van woede voor den dag kwam kraken. Maar hij ging slechts langzaam vooruit en Mitchell glipte snel door het kreupelhout, waar een oogenblik later een opgewonden gefluister zijn metgezel riep. Aan den anderen kant had het tweede mannetje zich uit de ruigte van het bosch gestort, en kwam met woest gegrom recht op hem aan galoppeeren.

Diep in de varens gedoken wachtten ze af hoe hij hals over kop naderstormde, niet zonder dikwijls angstig achteruit te kijken en met een heel onplezierige gewaarwording, dat ze leelijk in de val geloopen waren en angst voelden, zooals Mitchell me later bekende. Hij had zijn geweer in het kamp gelaten; daar had zijn meester op gestaan, begeerig als hij was om zelf den eland te schieten.

Het mannetje kwam snel onder schot. Een oogenblik later zou het in hun schuilplaats zijn en ’t vizier trachtte een doodelijke plek te ontdekken, toen een vreeselijk gebrul en woedend hoefgestamp vlak achter hen—het leek wel aan den rand van het boschje—hen met een sprong op de been bracht. Een seconde later lag het geweer in de struiken, en een jager die totaal de kluts kwijt was krabbelde alles vernielend in een wanhopige vaart tusschen de takken van een lagen spar naar boven, alsof het alleruiterste topje ook nog maar half hoog genoeg was. Mitchell was nergens te zien, tenzij men de oogen van een uil bezat om hem tusschen [107]de wortels van een gevallen den te ontdekken. Maar de eerste eland stormde, zonder op of om te kijken, dwars door het boschje, en op de open vlakte begon een geweldige strijd. Een minuut lang was er alles in verwarden opstand van woest gegrom en kletterende geweien en stampende hoeven en heesche, moeilijke ademstooten; toen was de opwinding over ’t gevecht te sterk om weerstand te bieden: een donkere figuur scharrelde uit de wortels, om dadelijk plat onder een struik te gaan liggen en omzichtig naar de worstelende monsters, geen dertig voet van hem af, te gluren. Twee keer fluisterde Mitchell zijn meester toe naar beneden te komen; maar de held zat veilig schrijlings op den hoogsten tak die zijn gewicht wilde dragen, en had klaarblijkelijk geen verlangst om een beter gezicht op den strijd te hebben. Toen vond Mitchell het geweer in de struiken, en het oogenblik afwachtend dat de elanden achteruitweken voor een van hun woedende aanvallen, doodde hij den grootsten in den loop. De andere stond een oogenblik versteld, met opgeheven kop en trillende spieren, en stormde toen weg de vlakte over en ’t bosch in.

Zulke ontmoetingen hooren dikwijls tot de treurspelen van de groote wildernis. Als ge door de bosschen zwerft treft ge wel eens twee reusachtige geweien aan, vast ineengeklonken, en wit gebeente, door hongerige roovers schoon geknaagd. Er is geen geschreven relaas noodig om hun geschiedenis te verhalen. [108]

Eens zag ik een tweestrijd die anders afliep. Ik hoorde een vreeselijk rumoer, en kroop door het bosch met de gedachte dat ’k een woest tooneel uit de wildernis daar voor mezelf alleen zou hebben. Twee jonge mannetjes waren wanhopig aan het vechten op een open plek, om geen andere reden, dan dat ze sterk waren en trotsch op hun eerste groote gewei.

Maar ik was niet alleen, zooals ik verwachtte. Een groote vlucht kruisbekken1 streek neer in de sparren en hield van verbazing met fluiten op. Een dozijn roode eekhoorntjes juichte het gichelend en klakkend toe als de mannetjes op elkaar losrammeiden. Mieko is altijd blij wanneer er ergens kwaad geschiedt. Hoog in de lucht zweefde een zeldzame boschraaf met haar kop recht naar beneden gebogen om te kijken. Elandvogels2 glipten in rustelooze opgewondenheid van boom naar struik. Kagax de wezel stelde haar bloeddorstigen gang naar de jonge konijntjes uit. En vlak naast me, onder de toppen der sparretwijgen, vergat Tookhees de boschmuis haar angst voor den uil en den vos en haar honderd vijanden, en zat in ’t volle daglicht bij haar holletje zenuwachtig over haar snorren te strijken.

Zoo keken we toe, tot de eland die het af moest leggen vlak bij me achteruitweek, mij in den neus kreeg, en het gevecht was uit. [109]


1 Loxia Curvirostra. 

2 Perisoreus Canadensis. 

[Inhoud]

CH’ GEEGEE-LOKH-SIS.

Dat is de naam dien de Noordelijke Indianen aan het zwartkopmeesje geven. Het beteekent „kleine vriend Ch’ geegee”; want de Indianen, juist als ieder ander die het meesje kent, houden van dat blijde, kleine ding, dat de bosschen in ’t Noorden opvroolijkt. Den eersten keer, dat ik Simmo vroeg hoe ze bij hem den vogel noemden, antwoordde hij met een glimlach. Sinds dien tijd heb ik het andere Indianen gevraagd en altijd verhelderde een glimlach, een prettige blik de donkere, norsche gezichten als ze ’t me vertelden. Weer een cijns aan den invloed van het vroolijke vogeltje.

Een mees is steeds welgemutst. Zij is in geen enkel opzicht aan luimen onderhevig. Op een mooien morgen stap je de deur uit, en daar in de struiken glipt ze van twijg naar twijg; nu eens hangt ze aan het uiterste tipje met haar kopje naar beneden om in een knop aan het einde te kijken, dan weer gaat ze spiraalsgewijze om een tak naar boven, terwijl zij naarstig in elken knop en spleet gluurt. Een insect moet zich goed verstoppen om aan die wakkere oogjes te ontkomen. Ze helpt je bij ’t kweeken van je planten. Ze kijkt vroolijk op als je aankomt, hipt onbevreesd naar beneden en kijkt met eerlijke, onschuldige oogen naar je. Tsjikke-die-die-die-die! Tsjikke-die-ie-ie?—dit laatste met een stijgend haaltje, alsof zij vroeg hoe je ’t maakte, nadat zij goedenmorgen gezegd had. [110]Dan gaat ze weer op jacht naar insecten; want ze verspilt nooit meer dan een oogenblikje om te praten. Maar ze twettert gezellig onder ’t werk.

In de diepste wildernis tref je haar weer aan. Nauwelijks is de rook van je kampvuur boven de sparretoppen gerezen, of dicht naast je klinkt dezelfde opgewekte begroeting en vraagt naar je gezondheid. Daar zit ze op de berketwijg, vroolijk en gelukkig en onbevreesd! Ze komt beneden bij het vuur, om te zien of er ook iets overgekookt is waar ze zich van meester mag maken. Ze pikt dankbaar de kruimeltjes op die je aan je voeten strooit. Ze vertrouwt je.—Kijk, ze blijft even op den vinger zitten dien je uitsteekt, kijkt nieuwsgierig naar den nagel en onderzoekt hem met haar snavel, om te zien of hij ook een schadelijk insect verbergt. Dan keert ze naar haar berketakjes terug.

Op zomerdagen vloeit ze nooit over van uitbundige pret als het rijstvogeltje en de oriole, maar aanvaardt zij haar overvloed in kalme tevredenheid. Ik vermoed dat het komt, doordat ze ’s winters harder werkt en haar vreugde dieper is dan de hunne. ’s Winters, als er een dik pak sneeuw ligt, is ze het leven van het bosch. Ze roept je aan van de zoomen der troostelooze vlakten waar de rendieren wonen, en haar begroeting doet op de een of andere manier aan de Meimaand denken. Zij komt in je kampplaats van ruwen bast en eet je sobere spijs en laat een beetje zonneschijn achter. Ze gaat met je mee, als je je moeilijk op sneeuwschoenen een weg baant door de [111]dichtopeengepakte sparren. Ze heeft misschien evenveel honger als jij, maar haar deuntje is er niet minder opgewekt en hoopvol om.

Als de zon heet brandt, in Augustus, vindt ze je onder de elzen liggen met de bries van het meer in je gezicht, en zij spert haar oogen heel ver open en zegt: „Tsikkedie-ie-ie? Ik heb je den vorigen winter gezien. Toen was ’t een moeilijke tijd. Maar ’t is fijn om nu hier te wezen.” En als de regen neerstroomt en de bosschen doorweekt zijn en ’t kampleven gewoonweg verschrikkelijk lijkt, verschijnt ze plotseling met een begroeting zoo opwekkend als de zonneschijn: „Tsikkedie-ie-ie-ie? Herinner je je gisteren niet meer? Het regent nu wel, maar er zijn een massa insecten en morgen zal de zon schijnen.” Haar opgewektheid is aanstekelijk. Je hebt betere gedachten dan voordat zij kwam.

Ze is werkelijk een bovenste-beste: er komt geen eind aan het goed dat zij uitwerkt. Telkens weer heb ik iemand beter gehumeurd zien worden of opgewekter, zonder dat hij wist waarom, alleen doordat een meesje eventjes poosde om vroolijk en gezellig te zijn. Ik herinner me een keer dat een troepje van vier na een hevigen stortregen ging kampeeren. De luilak had een kano laten kantelen en alle droge kleeren en dekens hadden we juist uit de rivier gevischt. Nu stond de luilak bij ’t vuur voor zijn eigen gemak te zorgen. De andere drie werkten als mieren, om ’t kamp klaar te krijgen. Ze waren in een slecht [112]humeur, koud, nat, hongerig, prikkelbaar. Ze zeiden niets.

Een vlucht meesjes streek neer met zonnige begroetingen, onbevreesd, vol vertrouwen, maar indringerig. Ze keken onschuldig in de menschengezichten en deden net of ze de prikkelbaarheid daar niet zagen. „Tsikke-die. Ik wou dat ik helpen kon. Misschien kan ik het. Tikke-die-ie-ie?—Met dat zachte, lieflijke, vleiende haaltje naar boven aan het eind.

Er sprak iemand, voor het eerst in een half uur, en het was geen gemopper. Al gauw floot er iemand—een zwak, klein gefluit, maar ’t getij was om. Toen lachte er iemand. „Werkelijk,” zei hij, terwijl hij zijn natte kleeren ophing, „ik geloof dat die meesjes goed op mijn humeur werken. Ze schijnen wel aardig opgewekt, zie je, en het gezelschap had het noodig.”

En terwijl het meesje zijn beschuitkruimels oppikte, deed het heelemaal niet, alsof het er ’t meest toe bijgedragen had om ’t kamp behaaglijk te maken.

Er is nog een manier waarop het helpt, een meer materieele manier. Millioenen schadelijke insecten leven en vermenigvuldigen zich in de knoppen en den zachten bast van boomen. Andere vogels zien ze nooit, maar het meesje en zijn familie laten geen twijgje onbekeken. De heldere oogjes ontdekken de eitjes onder de knoppen verscholen, de scherpe ooren hooren de larven eten onder den bast en een klop met het nebje ontdekt ze in hun boos bedrijf. Zijn diensten van deze soort zijn reusachtig, ofschoon zelden erkend. [113]

Een meezennest is altijd netjes en behaaglijk en merkwaardig, evenals de mees zelf. Het is een buitenkansje (dat je maar zelden ten deel valt) het te vinden. Zij zoekt een oud gat waar vroeger een knoest in ’t hout zat, gewoonlijk aan den beschutten kant van een drogen tak, en graaft er het vermolmde hout uit, zoodat ze een diepen en soms draaienden tunnel naar beneden maakt. In het droge hout op den bodem maakt ze een rond zakje en voert het met het zachtste wat er is. Als je zoo’n nest ontdekt met vijf of zes witte eitjes, die daar teer met rose gespikkeld op den bodem liggen, en een paar meesjes die daar rondglippen, half angstig, half vertrouwend, is het bij elkaar zoo’n mooi plekje, dat ik me moeilijk een jongen kan denken die laaghartig genoeg zou zijn om het te verstoren.

Eén ding is me bij die nestjes altijd een raadsel geweest. In de zachte voering zit meestal meer of minder konijnenhaar. Soms is er zelfs niets anders, en een zachter nest zou je niet kunnen verlangen. Maar waar haalt ze het vandaan? Ik ben er van overtuigd dat ze het niet uit het konijntje zal plukken, zooals de kraai soms wol uit de schaperuggen trekt. Zijn haar oogjes helder genoeg om het haar voor haar te vinden, waar de wind het neergeblazen heeft tusschen de blaren? Als dat zoo is, moet ’t een langdurig werkje zijn; maar een mees is heel geduldig. In ’t voorjaar kun je haar wel eens op den grond verrassen, waar ze nooit om voedsel gaat; maar bij zoo’n gelegenheid is ze altijd schuw en fladdert zij omhoog tusschen de [114]berketakken, en twettert en geeft een verbazingwekkende gymnastische vertooning, alsof zij je aandacht van haar vorige ongewone doen wou afleiden. Dat is alleen maar, omdat je in de buurt van haar nest bent. Als zij ondertusschen een plukje konijnenhaar in haar snavel heeft, zijn je oogen niet scherp genoeg om het te onderscheiden.

Eens na zoo’n vertooning deed ik net of ik wegging, maar ik verschool me slechts in een dennenboschje. De mees luisterde een poosje, hipte toen naar beneden op den grond, pikte iets op dat ik niet kon zien en vloog weg. Ik twijfel er niet aan of het was de voering voor haar nest in de buurt. Zij had het laten vallen toen ik haar verraste, opdat ik haar niet van nestelen zou verdenken.

Zoo’n vroolijk, behulpzaam diertje moest geen vijand ter wereld hebben, en ik geloof dat het er minder te weerstaan heeft dan de meeste vogels. De klauwier1 is zijn ergste vijand; het neersuizen van zijn wreeden bek is altijd noodlottig in een meezenvlucht. Gelukkig komt de klauwier weinig bij ons voor; je vindt zijn nest maar zelden, met het arme meesje op een scherpen doorn er vlak bij gespietst, omringd door allerlei leelijke torren. Ik verdenk er de uilen soms van dat ze ’s nachts op hem jagen, maar het slaapt in het lage, dichte dennenhout, stijf tegen een tak gedrukt, met de dennenaalden aan alle kanten om zich heen, die het heel donker maken; en met die [115]duisternis, en de naalden die hem in de oogen kunnen prikken, geeft de uil zijn zoeken gewoonlijk op en hij gaat in minder dichte bosschen jagen.

Soms trachten de haviken hem te snappen, maar er is een paar heel snelle en heel kleine wieken noodig om een meesje te vangen. Eens keek ik naar hem, terwijl hij met zijn kopje naar beneden aan een eiketwijg hing waar de dorre bladen nog aanzaten, want het was winter. Plotseling was er een tocht, een flits van gespikkelde vleugels en felle, gele oogen en wreede klauwen. Het meesje schoot onzichtbaar weg onder een blad. De havik vloog verder met ruischende slagpennen. Een bruine veer zeeg neer tusschen de eikebladen. Toen hing het meesje met ’t kopje naar beneden, juist waar het eerst was. „Tsikke-die? Heb ik hem niet mooi beetgehad!” scheen het te zeggen. Het was eenvoudig om zijn twijg heen onder een blad geglipt en weer terug, en ’t gevaar was voorbij. Als een havik op zoo’n manier mist, stoot hij nooit weer. Jongens hebben gewoonlijk een eigenaardige vriendschap voor de meezen. Ze mogen wreed of gedachteloos tegenover andere vogels zijn, maar zelden zijn ze ’t voor haar. Ze lijkt wel wat op hen.

Twee jongens op bloote voeten, met pijlen en bogen, waren op een Septemberdag aan het jagen tusschen de halfvolgroeide boschjes op een oud weiland. De oudere leerde den jongeren schieten. Een roodborst, een chipmunk2 en twee of drie musschen waren al [116]in hun jaszakken weggestopt, een bruin konijn hing den oudsten jongen over den schouder. Plotseling hief de jongste zijn boog op en trok den pijl tot aan den top terug. Vlak voor hem hing een meesje tusschen de berketakjes te twetteren. Maar de oudere jongen greep zijn arm beet.

„Niet schieten—schiet hem niet!” zei hij.

„Maar waarom niet?”

„Omdat je ’t niet doen moet—je moet nooit een mees schieten.”

En de jongere, door een zeker geheimzinnig hoofdschudden meer dan door de woorden genoopt, ontspande vroolijk zijn boog; en met een laatsten blik uit groote oogen naar het grijze vogeltje, dat daar zoo zonder vrees twetterde en wiegelde vlak bij hem, gingen de jongens verder jagen.

Niemand had den oudsten jongen ooit geleerd onderscheid te maken tusschen een mees en andere vogels, niemand anders heeft het ooit aan den jongeren geleerd, en toch voelden ze beiden op de een of andere manier, en voelen het nog na vele jaren, dat er een onderscheid is. Zoo gaat het altijd met jongens. Ze zijn vrienden van alles wat hen vertrouwt en geen vrees kent. Gee—gee’s eigen persoontje, haar opgewekte manieren en vertrouwelijke natuur hadden het hun geleerd, ofschoon ze het niet beseften. En onder alle jongens uit die buurt bestaat er nog een wet die geen mensch ooit gegeven heeft, waar geen mensch den oorsprong van kent, een wet [117]even onveranderlijk als die van de Meden en Perzen: Dood nooit een meesje.

Als je gindschen jongen die je van de wet vertelt vraagt: „Waarom een meesje niet evengoed als een musch?” schudt hij zijn hoofd net als eertijds en antwoordt dogmatisch: „Omdat je dat niet doen moet.”

HET GEHEIM VAN HET MEESJE.

Wanneer je in Mei een meesje aantreft met een plukje konijnenhaar in zijn bek, of als het aandachtig ergens mee bezig, geheel van iets vervuld lijkt, kun je er zeker van zijn, dat het bezig is een nest te bouwen, of vrouw en kinderen in de buurt heeft om voor te zorgen. Als je het goed kent, gebeurt het misschien wel dat je je gegriefd voelt, omdat het vriendje, dat je kamp met je deelde en den vorigen winter aan je tafel kwam eten, dit voorjaar even vrijpostig scheen en je toch nooit naar zijn kampplaats uitnoodigde, je er soms zelfs van wegleidde. Maar het zachte nestje in het oude boomgat is het eenige geheim in een meezenleven; en de bedriegerijtjes waarmee hij het tracht te bewaren zijn soms zoo kinderlijk, zoo doorzichtig, dat ze zelfs nog meer belangstelling wekken dan zijn vertrouwlijkheid.

Op een middag in Mei liep ik eens zonder geweer te jagen bij een oude, verlaten hoeve tusschen de heuvels—een van die zonnige plaatsen waar de vogels van houden, omdat er iets van de menschelijke wezens die er eens woonden nog over de halfverwilderde [118]landen waart en er iets beschermends aan geeft. De dag was warm en zonnig. De vogels waren overal en schoten van de dennenboschjes naar de berken, in de volle vreugde van het nestelen, en vervulden de lucht van leven en melodie. Het jagen geeft niet veel als je op zoo’n tijd rondgaat. Of de jager, òf zijn wild moet rustig zijn. Hier repten de vogels zich onophoudelijk; ik kon meer van hen en hun gewoonten zien door me eenvoudig stil en onzichtbaar te houden.

Ik ging aan den zoom van een dennenboschje zitten en werd zooveel mogelijk een deel van de oude stomp die me tot zitplaats diende. Vlak voor me slingerde zich een oud hek, vier balken hoog, over de verlaten wei, worstelend tegen de braamranken die in overvloed er omheen groeiden, en ’t leek wel of ze aan den ondersten balk rukten om de oude omheining naar beneden te trekken, tot ze ’t ondersteboven lag. Aan weerskanten verdween ze in boschjes van berken en eiken en sparren, evenals de rankende bramen door vogels daar gezaaid, die een poosje op het oude hek waren blijven zitten om uit te rusten, of om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Forsche, jonge boomen hadden het op zij gedrongen en gebroken. Hier en daar was een scheeve post met kamperfoelie geheel begroeid. De balken waren grijs en met mos bedekt. De natuur deed al haar best om er een onderdeel van het landschap van te maken; het zou niet heel lang zijn eigen karakter meer kunnen bewaren. ’t Wilde boschvolkje had het al lang in [119]bezit genomen, ofschoon nog niet zoo geheel als ze het de ranken en boomen deden.

Terwijl ik daar zat liet er zich een roodborst uit den top van een jongen ceder, waar hij een oogenblik te voren zijn bruidsliedje nog zat te oefenen, op neervallen. Hij was niet van zins er te gaan zitten, maar nieuwsgierigheid, even doelloos als de mijne, deed hem even op den ouden grijzen balk poozen. Toen liet een specht zich tegen den kant van een post neer en onderzocht dien zachtjes. Maar hij was te kort bij den grond, te dicht bij zijn vijanden om leven te maken—vloog dus naar een hooger tak, en sloeg een roffel dat de bosschen er van weerschalden. Daar zat hij veilig en kon net zooveel leven maken als hem behaagde. Een boschmuis bewoog de ranken en verscheen even op den ondersten balk; toen verdween ze, alsof ze hevig geschrokken was dat ze zich zoo maar in den zonneschijn vertoond had. Zoo doet zij altijd bij haar eerste verschijning.

’t Duurt niet lang of een roode eekhoorn schiet uit het boschje aan den linkerkant, rept zich langs de balken en de posten op en neer. Hij gaat als een kleine, roode wervelwind, ofschoon hij niets ter wereld heeft om zoo’n haast voor te hebben. Juist tegenover mijn stomp staakt hij zijn jacht merkwaardig plotseling, snatert, klakt, scheldt, probeert of ik me ook beweeg, dan gaat hij verder en verdwijnt met dezelfde halsbrekende vaart uit ’t oog. Een gaai blijft even stilzitten in een jongen noteboom [120]boven het hek om ’t uit te fluiten van nieuwsgierigheid, alsof ze het al niet vijftig keer eerder gezien had. Iets wat haar nieuwsgierigheid opwekt blijft altijd nieuw voor haar. Ze krijscht nu niet; ’t is haar nesteltijd.—En zoo den heelen middag door. Het oude hek wordt een stukje van de bosschen, en elk dier dat voorbij komt houdt stil om er kennis mee te maken.

Ik droomde me een geschiedenis van de oude heining, toen een meesje in den den achter me twetterde. Toen ik me omkeerde vloog het over me heen en ging voor me op het hek zitten. Het had iets in zijn bek; ik keek dus goed toe om zijn nest te ontdekken, want ik zou het heel graag eens aan ’t werk zien.

’t Meesje had nooit blijk gegeven dat het bang voor me was, en ik meende dat het me nu vertrouwen zou. Maar dat deed het niet. Het wou niet naar zijn nest toegaan. In plaats daarvan begon het op den ouden balk heen en weer te hippen en net te doen of het heel naarstig op de insectenjacht was.

Even later verscheen zijn wijfje en met een scherp geluid riep het haar naast zich. Toen hipten en twetterden beide vogels op den balk heen en weer, en er was blijkbaar niets ter wereld dat hun zorg gaf. Vooral het mannetje leek net in een stemming om pret te maken. Het dribbelde den mossigen balk op en neer, het draaide er omheen, tot het veel had van een klein, grijs vuurraadje; het hing met ’t kopje naar beneden aan zijn teenen, liet zich vallen en draaide zich als een kat om, zoodat het op zijn pootjes op den [121]balk er onder neerkwam. Terwijl ik op deze vertooning lette, had ik nauwelijks gemerkt dat zijn wijfje verdwenen was, tot ze plotseling naast hem op den balk weer voor den dag kwam. Toen verdween hij, terwijl zij de vertooning op den balk gaande hield, misschien met drukker getwetter en wat minder kunsten. Na een poosje waren de beide vogels weer bij elkaar en vlogen de dennen in, waar ze uit het oog verdwenen.

Ik had ze bijna vergeten onder ’t gadeslaan van andere vogels, toen ze weer op den balk verschenen, tien minuten of een kwartiertje later, en een voorstelling ten beste gaven die weer heel veel van de vorige had. Dat was bepaald ongewoon, en ik bleef zitten, heel rustig, vol belangstelling, ofschoon eenigszins in de war gebracht, en een beetje teleurgesteld dat ze niet naar hun nest waren gegaan. Ze hadden beide keeren dat ze op den balk verschenen ’t een of ander in den bek en waren nu waarschijnlijk bezig nog wat te zoeken—misschien wel konijnenhaar in den ouden boomgaard. Maar wat hadden ze er mee uitgevoerd? „Misschien,” dacht ik, „hebben ze ’t laten vallen om me beet te nemen.” Dat doet het meesje soms. „Maar waarom bleef de eene vogel dan op den balk? Misschien …” Nu, ik zou eens goed uitkijken.

Toen me die gedachte inviel, verliet ik mijn stomp en begon heel zorgvuldig de posten van het oude hek te onderzoeken. Het meezennest zat daar ergens. In [122]den tweeden post aan den linkerkant ontdekte ik het, een klein gat, waar een knoest was geweest, dat het meesje diep uitgehold had en met konijnenhaar gevoerd. Het zat mooi verborgen door de ranken die den ouden post bijna geheel bedekten, en grijs mos groeide overal om den ingang. Nog nooit had ik zoo’n snoezig nestje gevonden.

Ik keerde naar mijn stomp terug en ging zoo zitten, dat ik net het donkere holletje kon zien dat naar het nest leidde. Nu konden geen andere vogels me boeien, tot de meesjes terugkwamen. Ze waren er gauw en hipten net als eerst op den balk heen en weer, met een heel fijnen klank van verbazing even in hun zachte getwetter, dat ik van houding veranderd was. Dezen keer zou ik me niet beet laten nemen door gymnastische kunsten, hoe merkwaardig ook. Ik hield mijn oogen op het nest gericht. Het mannetje ging zeker door met zijn moeilijkste kunststukken en deed zijn best om mijn aandacht te boeien, toen ik plotseling zijn wijfje achter den post om zag glippen en in haar deurtje verdwijnen. Ik kon nauwelijks zeggen of ’t een vogel was of niet. Het leek veeleer alsof de wind een plukje grijs mos bewogen had. Had ze ’t langzaam gedaan, dan zou ’k haar best niet gezien kunnen hebben, zoo weinig was haar zachte grijze jasje te onderscheiden van het verweerde hout en het mos.

Even later kwam ze weer te voorschijn, wachtte een oogenblik, terwijl haar kleine kopje uit het gat keek, [123]glipte om den post zoodat ’k haar niet meer zien kon, en ik kreeg haar weer in ’t oog toen ze plotseling naast het mannetje verscheen.

Toen lette ik op hem. Terwijl zijn wijfje rondsnorde op den bovensten balk, liet hij zich op den middelsten vallen, hipte langzamerhand naar één kant, liet zich toen plotseling op den ondersten neertuimelen, die half om den wingerd verscholen was, en verdween. Ik wendde mijn oogen naar het nest. Een oogenblik, en daar had je hem—niets dan een grijs glimpje dat even van achter den post te voorschijn kwam, alleen om in den donkeren ingang te verdwijnen. Toen hij weer naar buiten kwam, kon ik maar een flits van hem opvangen, tot hij op den balk bij me, naast zijn wijfje verscheen.

Nu was hun kleine krijgslist duidelijk. Ze waren teruggekomen van ’t verzamelen van konijnenhaar en hadden me onverwachts bij hun nest aangetroffen. In plaats van drukte te maken en het te verraden, zooals andere vogels misschien gedaan zouden hebben, streken ze op den balk vóór me neer en waren zoo gezellig als alleen meesjes dat kunnen zijn. Terwijl het eene mij bezighield en mijn aandacht in beslag nam, liet het andere zich naar den ondersten balk tuimelen en gleed er achter langs voort, dan langs den post naar boven, waar hun nest was, en langs denzelfden weg terug, met achterlating van zijn bouwstof. Dan hield het me bezig terwijl het wijfje net zoo deed, en omgekeerd. [124]

Hoe simpel hun toeleg ook was, ik was er in ’t eerst door bedrogen en ’k zou me steeds hebben laten beetnemen, als ik niet wat van meezengewoonten had afgeweten en ’t nest had gevonden toen zij weg waren. Vogels die gejaagd worden gebruiken de list om iemand van hun nest weg te lokken. Ik weet het niet, maar me dunkt dat alle vogels min of meer datzelfde instinct hebben, maar niet één had haar ooit met zooveel succes op me toegepast als Ch’gee-gee. Wel langer dan twee uur zat ik daar naast het dennenboschje, terwijl de meesjes af- en aanvlogen. Soms naderden ze het nest van den anderen kant, en ik zag ze niet of ving slechts een glimp van hen op misschien, als ze hun deurtje binnenglipten. Altijd wanneer ze er van mijn kant heengingen, bleven ze op den balk voor me zitten en voerden hun vertooninkje op. Langzamerhand werden ze vertrouwlijker en gaven zich minder moeite om hun bewegingen te verbergen dan eerst. Soms kwam er maar één en verdween na een kleine voorstelling. Misschien meenden ze wel dat ’k niet veel kwaad kon, of dat ze me den eersten keer zoo mooi beet gehad hadden, dat ik niet eens vermoedde hoe ze aan ’t nestelen waren. In elk geval, ik deed nooit alsof ik het wist.

Toen de middag kortte en de zon in de dennetoppen gleed, werden de meesjes hongerig en staakten hun werk tot den volgenden morgen. Ze pikten tusschen de jonge berkeknoppen toen ik ze verliet, samen druk en gezellig in de weer om hun avondmaal te zoeken. [125]


1 De Amerikaansche Lanius Borealis. 

2 Soort eekhoorn: Tamias Stryatus. 

[Inhoud]

IEMAND MET AANPASSINGSVERMOGEN.

Onder de vogels is er één, wiens uiterlijk voorkomen bezig is een snelle verandering te ondergaan. Hij is in zijn tegenwoordige bestaan teekenend voor een proces dat historisch welbekend is aan alle biologen, te weten: de vormwijziging die voortkomt uit een veranderde omgeving. Ik spreek van den gouden specht, den „flicker”; misschien de mooist geteekende vogel van het Noorden, wiens namen even verscheiden zijn als zijn gewoonten en kundigheden.

De natuur had hem er toe bestemd op dezelfde wijze aan voedsel te komen als de andere spechten, door in oude boomen en boomstompen naar de insecten te boren die van het vermolmde hout leven. Voor dat doel gaf ze hem den rechten, scherpen, wigvormigen snavel, er juist op berekend om houtspaanders uit te hakken, de zeer lange tong met een hoornen tipje om in de gaten te steken die hij maakt, de eigenaardige plaatsing van de teenen: twee naar voren en twee naar achteren, en de stijve, stugge staartveeren om zich onder ’t werken tegen den kant van een boom te steunen. Maar zijn kost op die wijze verdienen beteekent hard werken, en hij heeft voor zichzelf een veel gemakkelijker manier ontdekt. Je kunt hem nu telkens op den grond verrassen in oude weiden en boomgaarden, waar hij nog al onbeholpen rondfladdert (want zijn pootjes waren nooit bedoeld om er mee [126]te loopen) op jacht naar de krekels en sprinkhanen, waarvan het daar wemelt. Maar toch vindt hij ’t werk om ze te vangen veel gemakkelijker dan in droge, oude boomen te boren, de insecten zelf veel grooter, en ze loonen de moeite meer.

Een enkele blik zal aantoonen hoeveel die nieuwe leefwijze hem van de andere spechten heeft doen afwijken. De snavel is niet meer recht maar heeft een duidelijke bocht, zooals van de lijsters, en in plaats van het wigvormige uiteinde is er een afgeronde punt aan. De roode kuif op zijn kop, een kenmerk van de heele spechtenfamilie, zou op den grond te veel in ’t oog vallen. In plaats daarvan vinden we, goed laag in den nek en gedeeltelijk door de korte, grijze veeren er omheen verscholen, een rood half maantje. De punt van de tong is minder hoornachtig, en uit de stijve punten van de staartveeren beginnen baarden te groeien die ze meer op die van andere vogels doen lijken. Een volgend geslacht zal zich stellig afvragen waar deze eigenaardige lijstersoort haar ongewone tong en staart vandaan heeft, zooals wij ons verbazen over de mismaakte pootjes en de wonderlijke manieren van den koekoek.

De gewoonten van dezen vogel zijn een eigenaardig mengelmoes van zijn oude leven in de bosschen en zijn nieuwe voorkeur voor het open veld en boerderijen. Soms zit het nest heelemaal in ’t hartje van het woud, waar de vogel in- en uitglipt, stil als een kraai in den nesteltijd. Het terrein waar hij zijn eten haalt kan dan [127]best een vroegere weide op wel een halve-mijls afstand zijn, waar hij luidkeels roept en zoo uitgelaten ronddartelt, alsof hij nooit zorg of angst in de wereld had. Maar nu zit het nest veel vaker in een wilden bongerd, waar de vogel een oude holte in een boom ontdekt en diep in het zachte hout naar beneden graaft, zoodat hij met heel weinig moeite een diep nest klaar krijgt. Als de ligging van het gat niet goed is, vindt hij een grooten, verganen tak en boort het buitenste, harde omhulsel door, graaft dan een centimeter of dertig of meer in het zachte hout en maakt een nest. In dit nest heeft hij nooit last van den regen, want hij boort den ingang met voorbedachten rade aan den onderkant van den tak.

Als veel andere vogels heeft hij ontdekt dat de boer zijn vriend is. Af en toe verzuimt hij daarom een diep nest te maken, door eenvoudig een oud boomgat uit te hollen, zich op de tegenwoordigheid van den mensch verlatend voor bescherming tegen haviken en uilen. Bij zulke gelegenheden leert de vogel al heel gauw wie er bij den boomgaard hooren, en verliest hij de overgroote schuwheid die hem overal elders kenmerkt.

Eens noodigde een boer, mijn belangstelling in vogels kennend, me uit om een gouden specht te komen kijken, die in haar vertrouwen zoo’n ondiep nest had gebouwd dat je ze als een roodborst op de eieren kon zien zitten. Ze was zoo tam, zei hij, dat hij soms wanneer hij naar zijn werk ging langs den boom kon komen zonder haar te verstoren. Hetzelfde oogenblik [128]dat we den muur overkwamen, binnen den gezichtskring van het nest, glipte de vogel den boomgaard uit. Omdat we haar op de proef wilden stellen, trokken we ons terug en wachtten tot ze weer kwam. Toen liep de boer op een afstand van nog geen paar voet voorbij, zonder dat hij haar ook maar in ’t minst verstoorde. Tien minuten later volgde ik hem, en de vogel vloog weer weg zoodra ik den muur overkwam.

Het geluid van den gouden specht—met veel meer afwisseling en veel welluidender dan dat van andere spechten—is waarschijnlijk een gevolg van zijn nieuwe, vrije leven en de gewijzigde tong en snavel. In de bosschen hoor je zelden iets anders dan een ratelend ret-e-tet-tet, als hij aan ’t hameren is op een droge, oude dennestomp. In den regel schijnt hij dit meer te doen voor ’t leven dat het maakt en om zijn krachten te oefenen, dan omdat hij verwacht er insecten in te zullen vinden, behalve ’s winters, als hij tot zijn oude gewoonten terugkeert. Maar buiten op het veld heeft hij een verscheidenheid van tonen. Soms is het een luid kie-uk, als de kreet van een blauwe gaai in twee lettergrepen verdeeld, met den klemtoon op de laatste. Dan weer is het een luide, verheugde, fluitende roep van heel korte nootjes, die vlak achter elkaar aanrollen met een klemtoon op elk. Of hij wipt op ’t uiteinde van een ouden hekbalk op-en-neer met een vroolijk iekoe, iekoe, iekoe, dat meer van een lach heeft dan iets anders onder de vogels. In de meeste van zijn muzikale pogingen zit de gouden [129]specht zooals andere vogels op den tak, in plaats van zich op zij aan een boom vast te klampen.

Een eigenaardige gewoonte, die de vogel heeft aangenomen met zijn toenemende beschaving, is dat hij zich van een slaapgelegenheid verzekert, beschut tegen de wintersche stormen en kou. Laat in den herfst zoekt hij een verlaten gebouw en na veel schichtig onderzoek, om er zich van te overtuigen dat er niemand in is, boort hij door den eenen kant een gat. Dan heeft hij een behaaglijk plaatsje om te slapen en genoeg vermolmd hout om er op stormachtige dagen insecten te vangen. Een koelhuis is een geliefkoosde woonplaats voor hem, want het warme zaagsel verschaft een mooie gelegenheid om zijn nest of slaapkamer in te graven. Als een gebouw voor nestelplaats gebruikt wordt, boort de vogel heel leep den ingang vlak onder den dakrand, waar hij beschut wordt voor buien en tegelijkertijd niet in ’t oog loopt voor loerende blikken.

Gedurende den winter bewonen verscheiden vogels vaak samen een gebouw. Ik ken een oude, verlaten schuur, waar ’t vorige jaar vijf van die vogels heel vreedzaam woonden, ofschoon ik nooit precies kon uitmaken wat ze er overdag uitvoerden. Als je er heel behoedzaam aankwam, op elk uur bijna van den dag, en op den zijkant van de schuur bonsde, vlogen er een paar vogels hevig verschrikt uit, die geen oogenblik ophielden om achter zich te kijken. In ’t eerst waren er maar drie ingangen, maar nadat ik ze een [130]paar keer verrast had werden er nog twee aan toegevoegd. Om gauwer naar buiten te komen, als ze alle binnen waren, of eenvoudig om maar gaten te boren, dat weet ik niet. Soms hebben een paar vogels vijf of zes gaten geboord, gewoonlijk aan denzelfden kant van ’t gebouw.

Twee dingen wekten mijn nieuwsgierigheid ten opzichte van mijn familie in de oude schuur: wat ze daar overdag uitvoerden, en hoe ze er zoo gauw uitkwamen als ze opgeschrikt werden. De eenige voor hen mogelijke manier om er zoo oogenblikkelijk uit te komen schieten als zij deden, was dat ze er regelrecht uitvlogen. Maar de gaten waren te klein en geen andere vogel dan een oeverzwaluw zou zoo iets geprobeerd hebben.

Op een dag joeg ik de vogels naar buiten, kroop toen aan den tegenovergestelden kant onder een vloerbalk door naar binnen en verschool me in een hoek van de hanebalken zonder daarbinnen iets van zijn plaats te brengen. Het was een lang gewacht in die oude, stoffige gelegenheid, voordat een van de vogels terugkeerde. Eerst hoorde ik hoe er een op het dak ging zitten, toen verscheen zijn kopje voor een van de gaten, terwijl hij er vlak onder tegen den kant van de schuur aan zat te kijken en te luisteren voordat hij binnenkwam. Na een paar minuten krabbelde hij heel voldaan dat er niemand in was naar binnen, en streek neer in een hoek waar een hoop oud hooi en rommel lag. Hier begon hij druk te ritselen en rond [131]te scharrelen, als een eekhoorn in de herfstblaren, waarschijnlijk op insecten uit, ofschoon het te donker was om precies te zien wat hij uitvoerde. De helft van den tijd klonk het alsof hij ’t hooi wegkrabde, bijna zooals een kip zou hebben gedaan. Als dat zoo was, moet ’t voor zijn beide voorste teentjes een bitter zwaar werk zijn geweest, doordat de achterste twee onder de hand altijd dubbel sloegen. Toen ik plotseling tegen den zijkant van de schuur bonsde, schoot hij als een pijl uit den boog op een van de gaten af waar hij vlak onder neerkwam, en bleef er zoo steken, dat het me aan de gekauwde papierballetjes deed denken die jongens gewoon waren op school tegen het bord te gooien. Ik kon duidelijk den klop van zijn pootjes hooren, toen hij neerkwam. Met dezelfde beweging en zonder een oogenblik op te houden dook hij er hals over kop door, geholpen door een veering van zijn staart, bijna net als een duiveltje uit zijn doosje springt, maar veel gauwer. Nauwelijks was hij weg, of er verscheen een andere om hetzelfde programma af te werken.

Ofschoon hij veel schuwer is dan andere vogels op de boerderij, waagt hij zich dikwijls tot dicht bij het huis en de deur ’s morgens vroeg, voordat er nog iemand op is. Op een voorjaarsmorgen werd ik door een vreemd, kletterend geluidje gewekt, en toen ik mijn oogen opende was ik verbaasd een van die vogels in ’t kozijn van het open raam te zien zitten, nog geen vijf voet van mijn hand af. Mijn oogen half [132]sluitend hield ik me heel stil en keek toe. Vlak voor hem op de latafel stond een opgezette gouden specht, met vleugels en staart uitgespreid om het mooie gevederte op zijn voordeeligst te laten uitkomen. Hij had hem onder ’t voorbijvliegen gezien en stond nu heen-en-weer te hippen langs het kozijn, niet zeker of hij binnen zou komen of niet. Soms breidde hij zijn wieken uit, alsof hij op ’t punt was om binnen te vliegen, dan keerde hij zijn kop om, om nieuwsgierig naar mij te kijken en naar de vreemde omgeving, en bang om zich naar binnen te wagen, poogde hij de aandacht van den opgezetten vogel te trekken wiens kop afgekeerd was. In den spiegel zag hij zijn eigen bewegingen herhaald. Tweemaal begon hij heel zachtjes zijn minnelied, maar hield plotseling op alsof hij verschrikt was. De echo van het kamertje maakte dat het zoo heel anders klonk dan dezelfde loktoon in ’t open veld; het leek wel alsof hij twijfelde aan zijn eigen geluid.

Bijna boven zijn kop aan een klamp in den muur was nog een vogel, een groote havik, die naar voren hing aan zijn steunpunt, met wijd uitgespreide vlerken en felle, neerturende oogen, in de ingespannen houding die een havik aanneemt als hij van een hoogen uitkijkboom op zijn prooi wil stooten. De specht was op dat oogenblik op ’t punt om zich naar binnen te wagen. Hij had met uitgeslagen wieken voorovergeleund om op me neer te kijken en er goed zeker van te zijn dat ik geen kwaad kon, toen hij voor een laatsten blik [133]achter zich zijn kop had omgedraaid en den havik in ’t oog kreeg, die juist gereed was om zich op hem te storten. Met een ontzet kie-uk tuimelde hij gewoon van ’t kozijn af, en ik ving nog net een glimp van hem op, toen hij in volle vaart den hoek omschoot.

... den havik in ’t oog kreeg, die juist gereed was om zich op hem te storten bl. 133 III.

… den havik in ’t oog kreeg, die juist gereed was om zich op hem te storten bl. 133 III.

Wat waren zijn indrukken, vraag ik me af, toen hij op een tak van den ouden appelboom zat en alles overdacht? Hebben de vogels romantische verhalen? Wat had hij dan iets veel merkwaardigers gezien dan in één van die! En hebben ze middelen om ze mede te deelen, zooals ze hun minnezangen zingen? Wat een merkwaardige geschiedenis kon hij vertellen, waar gebeurd, van een tooverpaleis vol vreemde wonderen, van een glimmend stukje lucht dat maakte dat hij zichzelf zag, van een reus geheel in ’t wit met alleen zijn hoofd zichtbaar, van een betooverde schoone, die haar vleugels in een stomme smeekbede naar den een of anderen ridder uitstrekte om haar aan te raken en de betoovering te verbreken, terwijl er boven een felle draak-havik de wacht hield, gereed om iedereen op te eten die zou durven binnenkomen!

En natuurlijk wou niemand van de vogels hem gelooven. Hij zou de rest van zijn leven moeten doorbrengen met uitleg-geven en de andere zouden slechts fluiten en hem Jago1 den leugenaar noemen. Wel beschouwd zou ’t maar beter voor den vogel met zoo’n ongewone ervaring zijn om erover te zwijgen. [134]


1 Zie Hiawatha van Longfellow. De Indiaansche opsnijder. 

[Inhoud]

EEN KERSTLIED.

Het kerstlied door een koor van frissche kinderstemmen gezongen is misschien de volmaaktste uitdrukking van den geest van Kerstmis.

Dit geldt vooral van de oude Engelsche en Duitsche kerstliederen, die naarmate de jaren vlieden steeds lieflijker, heerlijker, volmaakter uitdrukking van de liefde en het welbehagen worden die ze deden ontstaan. Toch wordt altijd met kersttijd de herinnering bij me wakker aan een lied, het lieflijkste van alle, dat voor mij alleen werd gekweeld door een zanger uit het hooge Noorden, terwijl de wind in de dennen een zachte begeleiding zoemde.

Ongetwijfeld hebben veel lezers ’s winters wel vluchten vreemde vogels gezien—donzige, grijze gasten, bijna zoo groot als een roodborst, die met zacht fluitende loktonen over ’t gras rondvliegen, of op den grond aan ’t pikken zijn zoo tam en onbevreesd, dat ze ternauwernood op zij gaan wanneer je aankomt. De snavel is kort en dik, de kop van achteren en een groote vlek juist boven den staart zijn goudbruin, en over de vleugels loopen dubbele, smalle, witte strepen. Verder is hij heelemaal zachtgrijs: donker bovenop en licht van onderen. Wanneer je er op den grond bespiedt, zul je zien dat ze een eigenaardige manier van zich voort te bewegen hebben, als de [135]gouden specht in dezelfde omstandigheden. Soms zetten ze ’t eene pootje voor het andere in een grappig poginkje om deftig te stappen als de lijsters; dan weer hippen ze als een roodborst, maar veel onhandiger, alsof ze niet aan loopen gewend waren en niet precies wisten hoe ze hun pootjes gebruiken moesten—wat dan ook zoo is.

De vogels zijn Parisvogels1 en zijn ietwat ongeregelde wintergasten uit het hooge Noorden. Alleen als de koude buitengewoon vinnig is en de sneeuw dik om de Hudson-Baai ligt, verlaten ze hun nestelplaatsen om een paar weken in het verlaten Nieuw-Engeland door te brengen als winterverblijf. Hun toeven is bij ons kort en onzeker. Lang voordat de eerste blauwborst2 ons van de oude schutting af verheugd toegefloten heeft dat ’t voorjaar komt, fluiten de Parisvogels al in de wouden van Labrador over de lente en zingen ze hun minnezangen.

Iets merkwaardigs, dat we bij die vluchten ’s winters zien, is dat ze bijna geheel uit wijfjes bestaan. Het mannetje komt heel zelden bij ons voor. Je kunt hem onmiddellijk aan zijn vroolijke kleur en zijn mooie, roode borst herkennen. Soms zijn er een paar jonge mannetjes in de vluchten; maar voordat de eerste paartijd hun borstveeren dieproode tipjes gegeven heeft, zijn ze bijna niet te onderscheiden van hun sobergetinte metgezellen. [136]

Laat ik even opmerken: het roode borstschild is de familieonderscheiding, het geslachtswapen van de Parisvogels, evenals de scharlaken kuif alle spechten kenmerkt. En wanneer je een Micmac3 uit het hartje van de bosschen vraagt hoe een Parisvogel aan zijn schild komt, dan vertelt hij je misschien een geschiedenis, die je evenzeer boeit als de legende van Hiawatha en den specht in de dagen van je jeugd.

Is het oude mannetje met zijn fiere rood zeldzaam bij ons, zijn mooie gezang is het nog meer. Slechts diep in de wouden, bij de eenzame rivieren van het hooge Noorden, waar geen menschenoor ooit naar luistert, begroet hij de opgaande zon uit den top van een hoogen spar. Daar ook zingt hij voor de ooren van zijn zedig grijs wijfje den lieflijksten minnezang der vogels. Het is een stroom van zacht gekweelde tonen, die tinkelen als een beekje diep onder ’t ijs, die over elkaar duikelen in een kalme verrukking van welluidend ineensmeltende klanken, vol als ’t lied van den weidespreeuw, maar veel zachter, alsof hij bang was dat iemand anders het zou hooren dan zij voor wie hij zong. Zij, die het lied kennen van den Parisvogel met de rozeroode borst (niet het lentelied dat aan dat van den roodborst4 doet denken, maar het verrukkelijk zachte gekweel aan zijn broedend wijfje) mogen haar lieflijkheid tot in ’t oneindige vermenigvuldigen en er zich zoo een denkbeeld van [137]maken, waar het gezang van den Parisvogel op lijkt. Maar soms vergeet hij zich op zijn winterbezoek en zingt als andere vogels, eenvoudig omdat de wereld blij voor hem is, en dan, eens in een menschenleven, hoort een vogelminnaar uit Nieuw-Engeland hem en sluit het in zijn herinnering, en betreurt het voor zijn verdere leven dat het bestaan dat de Parisvogel in zijn Noordelijke land voert hem tot zoo’n schuw bezoeker heeft gemaakt.

Op een Kerstmorgen, een jaar of wat geleden, lag de versch gevallen sneeuw smetteloos wit over alle bosschen en velden. Ze was zacht en hechtte zich, toen ze op Kerstavond viel. Nu was elke oude muur en heining een glinsterend wit gebeeldhouwde bank, elke paal en boomstomp had een zachten, witten mantel en een groote witte muts, struiken en boschjes waren een heerlijk tooverland van witte bogen en flonkerende zuilen en donkere grotten, ingesloten door ragfijn vrieswerk van zilver en juweelen. En dan de heerlijkheid, zoo oogverblindend schoon dat er geen woorden voor te vinden zijn, toen de zon opging en er over scheen!

Voor zonsopgang was ik buiten. Al gauw bracht de springende vlucht en ’t opgewekte goedenmorgen van een donzigen specht me naar een oud stuk land, waar groepjes sparren verspreid stonden. Er is geen beter tijd om eens rustig de vogels te begluren dan ’s morgens na een sneeuwjacht, en geen beter plaats [138]dan tusschen de sparren. Als je ze kunt snappen (wat nog niet zoo zeker is, want ze kunnen soms geheimzinnig vóór een storm verdwijnen), zul je ze ongekend rustig vinden; ze willen je onderzoek wel verdragen, ’t kan hun niet schelen nu, terwijl ze anders zouden wegvliegen naar nog dichter schuilplaatsen.

Ik was nauwelijks den muur over, toen ik stilstond bij ’t hooren van een nieuw vogellied, zoo verwonderlijk liefelijk, dat het niet anders dan een kerstboodschap kon zijn, en toch paste het daar zoo heelemaal niet, dat de hoorder er aan stond te twijfelen of zijn ooren hem bedrogen, en zich afvroeg of de muziek of het landschap niet plotseling als iets onwezenlijks zou verdwijnen. Het lied duurde voort—een zacht, welluidend gekweel vol lieflijkheid en geheimzinnige bekoring, maar ’t wekte herinneringen aan weiden in Juni en een zomerschen zonsopgang, veel meer dan aan sparren met sneeuw beladen en Kerstmis. Om alles nog onwerkelijker te maken, kon geen oor onderscheiden waar ’t gezang vandaan kwam; het eigenaardige gedempte er van verborg de herkomst volkomen. Ik doorzocht de boomen vóór me,—daar was geen vogel. Ik keek om,—daar was geen plek waar een vogel kon zingen. Ik herinnerde me den roodstaart5 en hoe die soms van tusschen de rotsen roept en weigert zich te vertoonen, en snel [139]verdwijnt en zich verstopt als je naar hem zoekt. Ik onderzocht den muur, maar geen vogelspoor teekende zich af op de sneeuw. Al dien tijd ging het wonderbaarlijke gezang voort, nu in de lucht, dan dicht bij me, en ’t werd hoe langer hoe verwarrender naarmate ik luisterde. Het kostte me een goed half uur, om de plek waar ’t geluid vandaan kwam te bepalen; toen begreep ik het.

Dicht bij me stond een eenzame sparreboom met een ruigen top. De vogel, wie hij dan ook was, was daar gaan slapen dicht tegen den stam gedrukt, zooals vogels dat doen om zich te beschermen. Gedurende den nacht had de sneeuw zich steeds dikker en dikker op de buigzame takken getast. Hun toppen bogen onder ’t gewicht, tot ze lager den stam raakten en een groen priëel vormden, waar omheen de sneeuw zich den heelen nacht door opstapelde, zoodat het geheel ingesloten was. De vogel zat er in gevangen en zong toen de ochtendzon door de muren van zijn gevangenis scheen.

Terwijl ik luisterde, verrukt over ’t lied en den ongewonen toestand waarin de zanger zich bevond, gleed er een pak sneeuw, losgemaakt door de zon, van het sneeuwpriëel en verscheen er een Parisvogel in de opening. Even leek het alsof hij nieuwsgierig over de nieuwe, witte, schoone wereld rondkeek; toen hipte hij op het allerhoogste takje en, met zijn karmozijne borst naar de opgaande zon gekeerd, stortte hij zijn morgenzang uit, niet langer gedempt, maar [140]lieflijk en helder als ’t klokje van ’n boschlijster6 dat luidde voor zonsondergang.

Eens, veel later, heb ik zijn zachter minnelied gehoord en zijn nest gevonden in ’t hartje van een woud in Nieuw-Brunswijk. Tot dien tijd was het niet bekend dat hij ooit zuidelijker dan Labrador nestelde. Maar dat zelfs en de vreugde over de ontdekking misten de bekoring van zijn zeldzaam lieflijken zang, die geheel ongezocht en onverwachts kwam zooals alle goede zaken, terwijl onze eigen vogels hun kersttijd doorbrachten en den zonneschijn zingend begroetten in Florida. [141]


1 Pinicola Enucleator. 

2 Sylvia Sialis. 

3 Indiaansche stam. 

4 Met roodborst wordt hier steeds de Amerikaansche bedoeld, een lijstersoort: Merula Migratoria. 

5 Stetophaga Ruticilla, helder oranje, zwart en wit, grooter dan de Europeesche roodstaart. 

6 Turdus Mustelinus. 

[Inhoud]

DE INDIAANSCHE NAMEN.

Cheokhes, kie-ok-ez’, de Amerikaansche „mink”, een ottersoort.

Cheplahgan, tsjep-la’-guan, de Canadeesche arend.

Ch’geegee-lokh-sis, tsj-dsjie-dsjie’-lok-siz, de zwartkopmees: parus atricapillus.

Chigwooltz, tsjigg-woelts’, de stierkikvorsch.

Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de Noordelijke Indianen, zooals Hiawatha.

Commoosie, kom-moe-sie’, een kleine schuilplaats of hut van bast en takken gemaakt.

Deedeeaskh, die-die’-ask, de Vlaamsche gaai.

Eleemos, el-ie’mos, de vos.

Hawahak, ha-wa-hek’, de havik.

Hukweem, huk-wiem’, de groote Noordelijke duiker, of ijsduiker.

Ismaques, is-ma-kwez’, de vischarend.

Kagax, ke’-guaks, de wezel.

Kakagos, ka-ka-guoz’, de raaf.

K’dunk, k’dunk’, de pad.

Keeokuskh, kie-o-kusk’, de muskusrat.

Keeonekh, kie’-o-nek, de otter.

Killoleet, kil’-loe-liet, de witkeel-musch.

Kookooskoos, koe-koes-koes’, de groote oehoe.

Koskomenos, kos’-kom-ie-nos’, de ijsvogel.

Kupkawis, kup-kee’-wiz, syrnium nebulosum, een gestreepte uil.

Kwaseekho, kwa-ziek’o, de bergeend. [142]

Lhoks, loks, de panter.

Malsun, mel’-sun, de wolf.

Meeko, mie’ko, de roode eekhoorn.

Megaleep, meg’-a-liep, de caribou of ’t N.-Amerikaansche rendier.

Milicete, mil’-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook Malicete geschreven.

Mitches, mit’-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort „grouse”: bonasia umbellis of Amerikaansche patrijs.

Moktaques, mok-ta’-kwes, de haas.

Mooween, moe-wien’, de zwarte beer.

Musquash, mus’kwosj, de muskusrat.

Nemox, nem’-moks, } de vischmarter uit N.-Amer.
Pekquam, pek-wem,

Quoskh, kwosk, de blauwe reiger.

Seksagadagee, sek’sa-guee-da’-guie, het Canadeesche hazelhoen, ook een soort „grouse”.

Skooktum, skoek’-tum, de forel.

Tookhees, tok’-ies, de boschmuis.

Umquenawis, um-kwie-na’-wiz, de eland.

Unkwunk, unk’-wunk, het stekelvarken.

Upweekis, up-wiek’-is, de Canadeesche lynx.

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Dit boek is een Nederlandse bewerking van Ways of wood folk, dat ook beschikbaar is bij Project Gutenberg.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
17 éens ééns 1 / 0
21, 39, 96, 102, 123, 124 éen één 1 / 0
21, 83, 84 zóo zóó 1 / 0
27 wegzijn weg zijn 1
29 inschoot in schoot 1
31, 32, 123, 138 vóor vóór 1 / 0
43 oranje- oranje 1
43 -zwart zwart 1
112 [Niet in bron] 1
114 Amerikaansch Amerikaansche 1