The Project Gutenberg eBook of Alewijn, de Lijfeigene: Historisch verhaal uit de 12e eeuw

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Alewijn, de Lijfeigene: Historisch verhaal uit de 12e eeuw

Author: E. Molt

Illustrator: Bernard Willem Wierink

Release date: June 12, 2016 [eBook #52315]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ALEWIJN, DE LIJFEIGENE: HISTORISCH VERHAAL UIT DE 12E EEUW ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

ALEWIJN, DE LIJFEIGENE.

[Inhoud]

N.V. „DE NIEUWE TIJD”, AMSTERDAM.

[Inhoud]

Van alle kanten werd het kasteel bestookt.

Van alle kanten werd het kasteel bestookt.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

ALEWIJN, DE LIJFEIGENE
HISTORISCH VERHAAL UIT DE 12e EEUW
DERDE DRUK.
Text: Vol Hardt En Waeckt

AMSTERDAM—VAN HOLKEMA & WARENDORF

[5]

[Inhoud]
EERSTE HOOFDSTUK.

EERSTE HOOFDSTUK.

Hoe het Alewijn bij den pluimverzorger ging.

Toen Redbold gelukkig en wel van den kruistocht bij vrouw en kind was teruggekeerd, kocht hij zich voor het overgespaarde geld een lapje grond, niet ver van de abdij gelegen. ’t Was een vruchtbaar plekje en leverde meer op dan noodig was om van te leven.

Geruimen tijd gingen de zaken dan ook heel goed. Door zuinigheid en ijver wisten de eenvoudige menschen hun bezittingen langzaam maar zeker te vermeerderen.

Had het zoo maar mogen blijven! Helaas, hoe krachtig en ijverig Redbold ook was, hoe trouw hij door zijn goede Marijke en door zijn jongen in den zwaren veldarbeid werd bijgestaan, toch was de man niet in staat, de zijnen bij voortduring gelukkig te [6]maken. Redbold bezat een treurige eigenschap, een eigenschap, die jammer en ellende zou brengen in de hut, waar zooveel kalme vreugde kon heerschen.

Redbold was een speler.

Op den kruistocht had hij meermalen opgemerkt, hoe enkelen van zijn krijgsmakkers soms groote sommen door het spel hadden gewonnen.

Een enkelen keer had hij zelf meegedaan, maar altijd slechts weinig geld gewaagd.

Toen nu echter de vooruitgang naar zijn zin niet snel genoeg ging, beproefde hij opnieuw zijn geluk. En dit bracht hem ten gronde.

Want de fortuin was hem zeer ongunstig, en eindelijk verminderden zijn bezittingen zoo bedenkelijk, dat hij land van de abdij in pacht moest nemen.

Nog was het tijd om tot inkeer te komen, nog kon alles weer hersteld worden. Maar neen, de speelzucht zat er bij Redbold te sterk in. Hij bleek ongeneeslijk. Niets was in staat, hem op den goeden weg terug te brengen, zelfs de smeekingen van zijn lieve vrouw niet.

Al meer en meer gingen de zaken achteruit, en toen Redbold eindelijk niet bij machte bleek, zijn pacht te voldoen, moesten hij en de zijnen daarvoor met hun vrijheid boeten. En nu gebeurde, wat de meier der abdij al zoo vaak voorspeld had: Redbold met vrouw en zoon werden de lijfeigenen van den abt. Wel waren ze hierdoor voor gebrek bewaard, maar hun vrijheid hadden ze verloren. Ze moesten den arbeid verrichten, dien de abt hun oplei. Ze [7]waren geheel afhankelijk van hen, die door den geestelijken heer waren aangewezen om op de onderhoorigen het toezicht te houden. Voor Alewijn was nu de tijd voorbij, dat hij doen mocht, wat hij wilde. Weldra liet de abt den knaap bij zich komen, om hem te vertellen, dat hij spoedig geregeld werk zou krijgen.

De abdij bestond uit een groote menigte houten en steenen gebouwen, alle om een kerk geschaard, het geheel door een gracht en een muur omgeven. De landerijen, die er toe behoorden, strekten zich naar alle zijden zeer ver uit; tal van knechts waren er aan den arbeid. Ook Alewijn verwachtte, dat hij weldra op het veld aan het werk gezet zou worden.

Dit viel echter mee. Men droeg hem vooreerst nog niets bepaalds op. Zoo nu en dan moest hij Diedaart, den verzorger der hoenders, behulpzaam zijn.

Diedaart, een kort, vlug kereltje, verbeeldde zich heel wat te wezen, zeker, omdat hij in rang boven den haan stond, die al een groot gezag over zijn omgeving had. Alewijn kreeg het heel gemakkelijk; zwaren arbeid behoefde hij niet te verrichten. Al het werk bepaalde zich tot het doen van boodschappen, terwijl hij den overigen tijd bij Diedaart op een bank mocht zitten, om naar diens verhalen te luisteren.

Zoolang men Diedaart niet in het vaarwater kwam, was hij de beste man van de wereld, maar men moest dan ook alles goedvinden en prijzen, wat hij deed. Bovendien wilde hij niet graag op de [8]vingers gezien worden. Alewijn, die dikwijls op de abdij was geweest om eieren te verkoopen, kende den pluimverzorger heel goed, en, daar hij een bescheiden jongen was, bestond er alle reden om te verwachten, dat hij het met zijn kort meestertje best zou kunnen vinden.

De eerste dagen ging het ook heel goed; Diedaart was zeer met den knaap ingenomen; zelfs begon Alewijn zich reeds in zijn lot te schikken, toen er iets voorviel, dat een geheele verandering in zijn leven veroorzaakte.

Op een morgen riep Diedaart den jongen bij zich.

„Komaan, kereltje”—de man was wel een hoofd kleiner dan Alewijn—„pluk jij me dat kipje even. ’t Is voor den abt bestemd. Een vet beestje, he? Nu, wat zeg je er van?”

Alewijn wist er niets anders van te zeggen, dan dat ook hij een en al bewondering was over de vetheid van het hoen.

„Ja, daar heb ik goed den slag van. Ze mogen zeggen, wat ze willen, maar sedert Diedaart voor de hoenders zorgt, gaat het er in het kippenhok veel beter uitzien. Weet je, wat de zaak is? Ik ken zoo de rechte manier, hoe de beestjes gevoederd moeten worden. Daar komt het op aan. Je moet weten, wat een dier toekomt. De meesten hebben er heelemaal geen verstand van. Dat voedert de kippen alleen, enkel en alleen met gerst! Denk eens aan, alleen met gerst. Zou jij je maal graag alleen met brood doen? Ik niet. Ik heb er liefst wat drinken [9]bij. Zoo gaat het een hoentje ook. Kijk, ik meng het voeder altijd met een flinken scheut bier aan. Nu mogen ze er over klagen, dat ik zooveel bier gebruik, daar lach ik wat om. Mijn beestjes worden dik en vet, de abt is tevreden, wat wil je nog meer.

„Zie je die witte daar? Die heeft de kou te pakken gekregen, maar nu zal ik je toch eens laten zien, hoe gauw ik ze weet op te knappen. Als je straks de kip geplukt hebt, wil je zeker wel even voor me de poort uitgaan?”

Zoo babbelde de man door, nog drukker dan zijn gevleugeld volkje, dat al maar klokkend en kakelend en pikkend door elkander liep.

„Ja, ja, de abt heeft een heelen steun aan mij, al zeg ik het zelf.”

Intusschen zat Alewijn ijverig te plukken, een werkje, dat hij meer gedaan had en dat hem dus nog al vlug van de hand ging. En toen hij klaar was, droeg Diedaart hem op, even naar buiten te gaan en wat schors van een esch te halen.

„Wel, mijn jongen, je kijkt daar vreemd van op. Je denkt zeker: „Wat wil hij daar nu mee uitvoeren?” Ik zal je dat zeggen. Als de kippetjes verkouden zijn, is er geen beter geneesmiddel te bedenken dan aftreksel van esschenschors; wat ze ook hebben verkoudheid, pip, of zinking, je geneest ze er dadelijk mee. Nog sterker, laatst had ik een kip, die al te gulzig was geweest en een grooten kikker ineens had willen doorslikken. ’t Beest zou stikken; ik geloofde vast, dat het er nooit meer van kon opkomen. [10]’t Ware jammer genoeg geweest, want het dier begon juist zoo mooi vet te worden. Maar komaan dacht ik, we kunnen altijd nog eens iets probeeren. Wat doe ik? Ik trek de kip den bek open. Kijk, zoo!”

De man nam een hoentje op, dat natuurlijk geweldig tegenspartelde en sperde het den bek wijd open.

„Ik trok het den kikker uit de keel. Maar nog bleef het dier voor dood liggen. Nu goot ik het voorzichtig wat aftreksel van esschenschors in den bek; dat had ik toen juist bij de hand, omdat er zooveel hoenders verkouden waren en wat zag ik? Een klein poosje later liep de zieke even gezond en monter rond, alsof er niets gebeurd was, ja, het leek me toe, of het nog nooit zoo tierig was geweest.

„Ha, je bent klaar, zie ik. Wacht, laat het even aan den kok zien, met de complimenten van mij, en vraag, of het niet een heerlijk beestje is. En zeg dan meteen, dat het bier op is.”

Alewijn vertrok en kwam na eenig zoeken in de keuken, waar een dikke monnik ijverig bezig was. „Zoo kereltje, wat moet jij hier? O, kom je van Diedaart? Dat is goed.”

„Diedaart vraagt, of hij niet wat bier kan krijgen.”

„Wat zeg je? Bier? Bier, mijn beste jongen? En gisteren heeft hij nog een heele kruik gehad. Wat doet hij er toch mee?”

Alewijn antwoordde, dat bier zoo goed voor de kippen scheen te zijn. [11]

„Zoo. Nu, ik kan niet anders zeggen, of dit is een mooi kluifje. Wel wel, komt het van het bier? Neem die kruik dan maar mee, als je maar oppast, dat je er niet van snoept, want dan kon je wel eens even vet worden als de kippen en dat zou je dadelijk verraden.”

Alewijn bracht dus de kruik bier naar den pluimverzorger, die het weltevreden aannam en hem nu opdroeg, wat esschenschors te halen. De jongen talmde niet en ging dadelijk heen; onderweg bedacht hij echter, dat een mes hem goed te pas zou komen. Daarom keerde hij nog eventjes terug. Maar wat zag hij daar, toen hij het hoenderhok binnentrad? Iets, dat hem ten hoogste verwonderde, maar waardoor hem tevens een licht opging. Nu begreep hij, waarom Diedaart elken dag een kruik bier noodig had.

Op hetzelfde oogenblik toch, dat Alewijn binnen kwam, nam de goede man de laatste teug uit de kruik. Het spreekt vanzelf, dat hij heel raar op zijn neus keek, toen hij zich zoo verrast zag en in het eerste oogenblik niet wist, wat hij zeggen moest. Spoedig echter herstelde de snoepachtige hoenderverzorger zich en poogde hij zijn toestand te verklaren door te zeggen: „Ja, zie je, ik proef het bier altijd eerst zelf, vóór ik het den hoenders geef. Je weet nooit, wat bocht men je in de handen duwt.”

Nu moest Alewijn toch hartelijk lachen, want pas had Diedaart dit gezegd, of hem viel de kruik uit de handen, en nu bleek, dat er geen druppel meer in was. De eerlijke pluimverzorger was bezig [12]geweest, niet de hoenders, maar zich zelf vet te maken, en, dit moet men zeggen, hij deed het niet ten halve. Zijn buikje begon den laatsten tijd dan ook al aardig rond te worden.

Diedaart was eerst verlegen geweest, toen hij zich betrapt zag. Toen hij echter meende op te merken, dat Alewijn hem uitlachte, werd hij boos. Hij beroemde zich altijd op zijn trouw en eerlijkheid, en het beviel hem dus in het geheel niet, dat iemand zijn snoeplust had ontdekt. Het ernstige van het geval was, dat de onschuldige Alewijn hiervoor moest boeten.

„Zeg eens, wat moet je hier? Maak, dat je weg komt en doe, wat ik gezegd heb,” klonk het kortaf.

Alewijn keek zeer vreemd op van den onvriendelijken toon, daar hij juist het tegendeel verwacht had. Hij antwoordde: „Ik had nog vergeten, een mes mee te nemen.”

„Had daar dan maar dadelijk om gedacht. Kom, waar wacht je nog op?”

„Ik moet toch een mes hebben.”

„En hoefde je daarvoor nu terug te komen? Had je onderweg aan een van de lui niet een mes te leen kunnen vragen? Vooruit, neem mee en ruk uit. Laat ik je vooreerst niet weer zien.”

Alewijn deed, wat hem bevolen was, en Diedaart bleef alleen, in een zeer ontevreden stemming. Wat was hij boos! Geen wonder! Langen tijd had hij ongestoord kunnen genieten van het bier, dat voor zijn kippetjes bestemd was; altijd had ieder hem voor een eerlijk man gehouden, en nu was hij opeens [13]betrapt door zoo’n kwajongen. Hij vreesde, dat Alewijn het vertellen zou, maar nog meer was hij er woedend om, dat hij het bierdrinken voortaan zou moeten laten. Een oogenblik dacht hij er aan, den buit met Alewijn te deelen, maar even spoedig verwierp hij dit plan weer. Neen, hij moest iets beters bedenken. En ten laatste besloot hij een middel te verzinnen, om den jongen kwijt te raken.

Dit middel deed zich eerder voor, dan hij verwacht had. Want, toen Diedaart den volgenden dag den abt ontmoette, hield deze hem staande en sprak: „Wel, goede Diedaart, je hebt mij daar gisteren een lekker kluifje bezorgd.”

Diedaarts gezicht glom van voldoening toen hij zoo geprezen werd.

„O ja,” vervolgde de abt, „dat moest ik je nog eens vragen, hoe gaat het met dien jongen, och, hoe heet hij ook weer?”

„Alewijn, bedoelt u?”

„Juist, Alewijn.”

Plotseling kreeg de pluimverzorger een plan in zijn hoofd. Daar had hij een gemakkelijk middel, om zich den lastigen jongen van den hals te schuiven. Hij trok een paar rimpels in zijn voorhoofd en zette een bedenkelijk gezicht.

„Wat zal ik u zeggen? ’t Gaat nog al, maar ik geloof niet, dat een gemakkelijk leven, zooals hij bij me heeft, goed voor hem is.”

„Wat lui misschien?”

„Lui, lui? Ik weet dat nog zoo niet, maar ik vertrouw wel, dat het beter voor hem zou zijn, als hij [14]flink aan het werk gezet werd. Ook lijkt hij mij nogal weerspannig toe.”

De abt was een goed man, maar hij hield van strenge tucht. Weerspannigheid werd door hem altijd zwaar gestraft. Daar kwam in dit geval bij, dat hij van Diedaart, die zijn tafel zoo goed verzorgde, nog al hield en er niet aan dacht, hem te wantrouwen.

Hij zette dus bij dit ongunstige oordeel over den armen Alewijn een zeer ernstig gezicht, en sprak: „He, dat had ik niet achter den jongen gezocht. Het leek mij eerst een bedaarde, bescheiden knaap toe. We moeten hem dan maar flink aanpakken. Weet je wat, ik zal hem eens bij me laten komen.”

Dit was het juist, wat Diedaart graag wilde hebben, want hij vermoedde wel, dat Alewijn zich zou pogen te verdedigen en dat hij hierdoor juist een verkeerden indruk op den abt moest maken. En zoo gebeurde ook. De jongen voelde zich niet weinig beklemd, toen hij bij den deftigen man in de spreekkamer moest komen, en hier werd zijn verlegenheid nog grooter.

„Wat hoor ik van je, vrind, je bent niet heel vlijtig, he? Dat valt me niet mee”.

„Wat?” vroeg Alewijn ten hoogste verwonderd en niet minder verontwaardigd, want hij had nog niet geleerd, onderdanig te wezen, „wie zegt dat?”

„Je toon is tamelijk brutaal. Wie het zegt? Dat behoef ik je gelukkig niet te verzwijgen. Diedaart de pluimverzorger heeft zich ernstig over je te beklagen.” [15]

„Och, wat verbeeldt hij zich wel? Laat hij liever naar zich zelf kijken.”

„Hoor eens, eerst wou ik het niet gelooven, maar nu zie ik het toch zelf, dat je brutaal bent en weerspannig bovendien. Neen, neen, je behoeft mij niets meer te vertellen. Ik ken zulke praatjes. Maar ik wil je eens voor al zeggen, dat de toon, dien jij aanslaat, volstrekt niet past. Foei, Diedaart is een ernstig en degelijk man. Hoor eens, mijn jongen, je bent nog jong en daarom zal ik je genadig behandelen, maar laat het voor altijd een goede les zijn. In ’t vervolg behoef je niet meer in het hoenderhok te komen; ik zal je op den akker aan het werk zetten. Hoor ik na verloop van tijd goeds van je, nu, dan zullen we nog eens zien, maar anders, pas op!” [16]

[Inhoud]
TWEEDE HOOFDSTUK.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Verkocht.

Twee dagen later stond Alewijn reeds op den akker te arbeiden. Hij was een krachtige, breede knaap, maar het kostte hem niet weinig moeite, den ploeg, dien de ossen trokken, in het rechte spoor te houden. Daar hij geen suffer was, poogde hij zich zoo goed mogelijk in zijn rampzaligen toestand te schikken en de ellende te vergeten. En hoe kon dat beter dan door hard te werken? Werken kon hij. Het was een lust, hem te zien; stellig zou het niet lang behoeven te duren, of hij kwam in de gunst van den abt, als—de meier geen vriend van Diedaart den pluimverzorger was geweest.

„Je moet dien knaap in het oog houden,” had de laatste gezegd.

„Ha, ha, is het er zoo eentje; nu, we zullen hem wel klein krijgen. Hij werkt anders nog al flink.” [17]

„Zeker, maar ik zeg je, hij heeft streken; dat heb ik al heel gauw opgemerkt. Anders mocht hij wel bij me blijven.”

„Nu, ik verzeker je, dat hij niet veel meer zal hebben in te brengen.”

De meier begon dus reeds met den armen Alewijn te wantrouwen en dat was voor den knaap heel ongelukkig. Want hoe gaat het in de wereld, als de menschen het al vooruit op iemand niet begrepen hebben? Dan kan hij zich niet eventjes vergissen, of het is mis. En zoo ging het hier ook. De meier had geen oog voor den ijver, waarmee Alewijn arbeidde, maar op fouten, wezenlijke of schijnbare, lette hij wel. Rustte de jongen even, dan meende de man, dat hij wilde luieren; praatte hij met een ander, de meier dacht, dat ze elkander opstookten. Dan kwam hij met een barsch gezicht naderbij en bestrafte den jongen, die zich natuurlijk niet onrechtvaardig liet behandelen, en, openhartig als hij was, een flink antwoord terug gaf.

Zoo hoorde de abt ook van den meier niet veel goeds van Alewijn en werd hij versterkt in de meening, dat het een lastige, weerspannige jongen was.

Op een morgen was Alewijn bezig, de ossen voor den ploeg te spannen. Hij stond dicht bij een breeden weg, die naar de abdij leidde. Plotseling zag hij bij een hoek van achter een boschje een heel gezelschap ruiters naderen. ’t Waren een paar edelen met hun gevolg, die blijkbaar het plan hadden, den abt een bezoek te brengen. Een der ridders was een groote breede man, in volle wapenrusting: een malierok, [18]nauwsluitende hoozen met ringen en een helm op het hoofd. Trotsch zat hij in het zadel en liet zijn blik gaan over de landerijen aan weerszijden van den weg, terwijl hij nu en dan het woord richtte tot zijn metgezel of antwoordde op de opmerkingen, die deze hem deed. Plotseling kreeg de ridder Alewijn in het oog. Hij scheen wat bijzonders aan hem te zien, want hij bekeek den knaap met buitengewone aandacht. Alewijn voelde het en werd er verlegen van; hij wist niet, wat hij doen moest. Ja, de ridder had het bepaald over hem, toen hij weer eenige woorden sprak tot den ruiter naast hem. Wat hij zei, werd Alewijn natuurlijk niet gewaar, maar hij zou het weldra ondervinden.

Alewijn ving met ploegen aan en de ruiters zetten bedaard hun tocht voort, totdat ze bij de abdij kwamen, waar men zeer vereerd was met het deftig bezoek en waar de reizigers dan ook gastvrij werden ontvangen.

Waarom de edelman Alewijn zoo opmerkzaam had aangekeken? We zullen het spoedig zien. Want nog had hij niet lang bij den abt gezeten, of hij sprak: „Eerwaarde, ik zag zooeven op uw akker een opgeschoten knaap van een jaar of zestien. Ik zou zoo’n snuiter uitstekend kunnen gebruiken; hadt u geen lust, hem mij over te doen?”

„Nu, dan dien ik toch eerst te weten, over wien u het hebt. Wacht, misschien kan broeder Lulof mij helpen.”

Lulof werd geroepen en moest met een der mannen van den ridder meegaan om te onderzoeken, [19]wie de kooplust van den edelman had gaande gemaakt. Al spoedig kwam de man weer terug en deelde hij den abt mee, dat het niemand anders dan Alewijn kon zijn.

„Alewijn, Alewijn,” dacht de abt, „van dien lummel heb ik tot nu toe niet veel goeds gehoord; ook de meier is slecht over hem tevreden. Zulke bedienden kan ik missen. Al wou hij hem haast voor niets hebben, ik stond hem graag af.”

Maar de abt, die zeer bijdehand was, liet niets merken van hetgeen er in hem omging en richtte dus het woord tot den edelman: „Ik moet u eerlijk bekennen, dat ik werklui genoeg heb en dus een enkelen van hen wel wil afstaan, vooral wanneer ik u daar een pleizier mee doe, maar, deze knaap.... een van mijn flinkste ploegers....”

„Nu, ik zal hem goed betalen.”

„Dat spreekt vanzelf,” hernam de abt glimlachend, „als dat ook niet zoo was, wou ik hem doodeenvoudig niet missen. Hoeveel dacht u voor hem te geven?”

„Als ik eens zei: Twee prachtige rijpaarden.”

Dit was een zeer hoog bod, zooals nooit voor een lijfeigene gedaan werd, maar de ridder, die een krijgshaftigen aard had en graag een troep flinkgebouwde strijders om zich heen zag, stond er nu eenmaal op, Alewijn te koopen. Inmiddels gaf hij hiermede het bewijs, dat hij niet voor koopman in de wieg was gelegd. Hij liet zich op deze wijze geheel in de kaart kijken en dit was zeer dom, vooral tegenover een slimmerd als de abt, die zijn oogen een [20]weinig toekneep, het voorhoofd wat fronste en sprak: „Laten we er maar niet meer over praten.” Hij deed, alsof hij van den geheelen handel niets meer weten wilde.

Hierdoor wekte hij nog meer de begeerte van den edelman, die hem zoo gauw niet losliet en zei: „Maar heer abt, twee paarden, wordt er ooit zooveel voor een arbeider gegeven?”

„’t Kan zijn, ik wil er den jongen eenvoudig niet voor missen.”

„Maar hoeveel vraagt u dan wel?”

„Nu, als u hem volstrekt hebben wilt, leg er dan nog twee koeien bij en u kunt den knaap onmiddellijk meenemen; maar voor minder doe ik hem niet van de hand.”

De ridder gaf teekenen van verbazing over zulk een ongehoorden eisch; maar de abt was er zeker van, dat de edelman ten laatste zou toeslaan, en bleef dus onverzettelijk. De uitkomst bewees, dat hij juist had gezien, ja, per slot van rekening was de ander nog blij, dat hij den jongen had kunnen krijgen, al beklaagde hij zich ook herhaaldelijk over den duren koop.

Zoo was Alewijn dan verkocht, maar hij wist er zelf nog niets van; ook ’s avonds, toen hij naar huis ging, had hij het nog niet vernomen. Hij was den edelman dan ook al weer vergeten en dacht aan geheel andere dingen. Hij peinsde er over, wat de toekomst hem brengen zou. Overdag, bij den drukken arbeid, vergat hij het eenigszins, welk een ellendige toestand de slavernij toch was, maar ’s avonds, bij het naar huis gaan, kreeg de arme [21]jongen vaak droevige gedachten. De aanblik van zijn moeder, die, meer gebogen dan ooit, met somberen blik lusteloos haar werk deed of droef peinzend op een bank zat, maakte hem ook neerslachtig.

„Zou daar nu niets aan te doen zijn?” dacht hij, „zou de gelegenheid zich nooit voordoen, mij weer vrij te maken?” Als hij door hard werken, door zuinig sparen eens zooveel verdiende, dat hij zich en zijn ouders vrij kon koopen? En dan sprak hij er met zijn moeder over, om haar te troosten.

„Och, mijn jongen, eer het zoover is, ben ik al lang dood.”

„Kom, moeder, zeg dat niet; dat beneemt mij den moed en ik geloof juist, dat alles nog wel terecht kan komen.”

„Ik weet niet.”

„Maar zou het dan niet doenlijk zijn, zooveel over te verdienen, dat we ons weer vrij kunnen koopen?”

„O, ’t is zoo moeilijk. Och, jongen, als je ondervonden had, wat ik heb geleden.”

„Wel, moeder, dat is toch voorbij; ik zie er nog wel licht in.”

En als Alewijn zoo sprak, begon de arme vrouw in het laatst wat opgeruimder te worden; ze zag haar jongen met een liefdevollen blik aan; neen, alle hoop wilde ze hem niet benemen. Ze was overtuigd, dat de toekomst zich donker liet aanzien, maar toch, ja, ze moest ook erkennen, dat het meer gezien was, dat lijfeigenen door zuinigheid en vlijt hun vrijheid hadden weten te verwerven, vooral, als de heer een zacht en eerlijk man was. [22]

Moeder en zoon zwegen; het gesprek had hen in wat opgeruimder stemming gebracht; beiden droomden van blijder dagen.

Daar trad de meier binnen, dezelfde, die haar het verlies der vrijheid had aangekondigd. Opeens herinnerde Marijke zich, dat die man haar de boodschap had gebracht van het grootste jammer, dat haar was overkomen. En ze huiverde bij de gedachte daaraan. Zoodra ze den meier zag, stond haar ongelukkige toestand in al zijn ellende haar weer voor den geest. Wat voerde hem nu weer hierheen? Kwam hij weer een jammerboodschap brengen? Kon het misschien nog ongelukkiger?

Ja, het kon nog ongelukkiger. Maar van de tijding, die de meier nu meebracht, had de arme Marijke in de verste verte niet kunnen droomen. Het was, of de man het begreep, en of hij er tegen op zag, dat hij het leed nog kwam vergrooten. Geruimen tijd bleef hij staan zonder te spreken, als verwachtte hij, dat Marijke beginnen zou. De vrouw keek hem droefvragend aan; ze las het op zijn gezicht, dat hij aarzelde, dat hij haast niet voor den dag durfde te komen met hetgeen hij had mee te deelen. Dit sloeg haar geheel ter neer; was er dan weer iets gebeurd? Kon het dan wezenlijk nog erger? Welnu, ze was op alles voorbereid.

De meier zocht naar zijn woorden. ’t Was een ruwe man, maar ook de ruwste is niet geheel van gevoel ontbloot en hij begreep maar al te goed, dat het ergste leed voor een moeder is, haar kind te verliezen.

Haar kind te verliezen; nog vermoedde Marijke [23]in het geheel niet, wat verschrikkelijk lot haar boven het hoofd hing.

„’t Zal misschien niet heel aangenaam zijn, wat ik je heb te vertellen....”

Daar had je het dus. Weer een jobstijding. En bitter viel de vrouw uit: „Hoe, is het dan nog niet genoeg? Heb ik te weinig geleden? Moet er nog meer ellende over mijn huis worden gebracht? Voor den dag er dan mee. Ik kan alles verdragen. Je behoeft er niet om heen te draaien. Maar ik begrijp waarlijk niet, wat er nog van mij te halen is.”

Marijke zag om zich heen, maar begreep er niets van. Hoe zou ze ook? De meier werd diep getroffen door den angst, die uit haar verweerde trekken sprak en aarzelde nog altijd, het noodlottige woord uit te spreken.

„Maar zeg dan toch, man, wat je hebt.”

Nu moest het er wel uit. Vreeselijk was de uitwerking; de meier mocht de zachtste woorden uitkiezen, die hij vinden kon, het hielp niet: de rampzalige tijding trof de arme Marijke als een donderslag. Neen, zoo iets had ze niet verwacht. Ook Alewijn stond diep verslagen. Verkocht; als een stuk vee verkocht!

Langen tijd stond de vrouw strak voor zich uit te staren. ’t Was, alsof haar hoofd geheel in de war was, of ze vruchteloos moeite deed, om de gedachten te verzamelen. Ze sprak niet, ze schreide niet, maar haar roerloos neerzitten bewees meer dan heftig snikken zou gedaan hebben, hoezeer ze leed.

In het laatst scheen het, of ze een poging tot uitredding [24]wilde wagen, of er een sprank van hoop in haar opflikkerde. Radeloos van jammerlijken angst viel ze neer, kroop tot bij den meier voort, omvatte zijn knieën, en smeekte hem: „Och, mijn goede heer, red ons, heb medelij met een arme moeder; zeg, dat het niet waar is, dat mijn jongen, mijn Alewijn bij me blijft. Wij kunnen elkander niet missen. Niet waar, lieve, beste Alewijn, is het niet zoo, mijn jongen, je oude moeder kan je niet missen.”

Zoo jammerde ze, biddend en smeekend, nu klagend, soms dreigend en in het laatst zakte ze bewusteloos ineen. Alewijn viel bij zijn moeder neer, vatte haar in de armen en riep haar: „Moeder, moeder!”

’t Was een vreeselijk tooneel, en de meier, de ruwe meier, die gewoon was, de lijfeigenen als honden te behandelen, voelde zijn oogen vochtig worden. Maar tegelijk werd hij wrevelig, omdat hij gedwongen was, getuige te zijn van zulk een droefheid, en, daar hij er toch niets aan doen kon, keerde hij zich om en ging heen.

Langzamerhand kwam de vrouw weer bij; nu schreide ze, stil, zonder te spreken, maar de tranen vloeiden haar overvloedig over de wangen. Den geheelen avond bleven Marijke en haar zoon bij elkander zitten, hand in hand. Zij legde haar moede hoofd tegen zijn schouder.

„Och,” zuchtte ze, „ik had zoo gehoopt, je bij me te houden, het korte poosje, dat ik nog leven zal. Och, och, dat het niet zoo heeft mogen zijn. Alewijn, mijn lieve jongen....” [25]

[Inhoud]
DERDE HOOFDSTUK.

DERDE HOOFDSTUK.

Nieuwe kennissen.

Een week later reeds stond Alewijn ver van de plaats, waar zijn ouders woonden, op het land van zijn nieuwen meester te werken. Tijd, om een beetje op zijn verhaal te komen, had men hem niet gelaten. Waarvoor ook? Lijfeigenen werden immers niet beter geteld dan vee, dat men koopen en verkoopen kon, dat men mocht pijnigen of dooden, juist zooals het den heer in de gedachten kwam. Men wist niet beter, of het behoorde zoo.

Maar Alewijn had de vrijheid gekend en hij gevoelde maar al te goed zijn bitter verdriet. Weggerukt van zijn moeder, als slaaf meegesleept, o, ’t was een leed, om nooit te boven te komen. Zuchtend stak hij de spade in den grond. Wel had de edelman hem voor krijgsman bestemd, maar heer Diederik wilde eens zien, of Alewijn een flink werkman [26]was, en daarom liet hij hem een paar weken op het veld arbeiden.

Werktuigelijk, al maar aan het ouderlijk huis denkende, ging Alewijn met graven voort, toen hij plotseling uit zijn overpeinzingen werd opgeschrikt doordat een steen dicht bij hem op den grond plofte. Eenige oogenblikken later suisde een tweede steen hem om de ooren.

Verbaasd keek hij rond, terwijl hij niet weinig knorrig was, dat men de lui hier zoo onvriendelijk behandelde. Voor de derde maal kwam een steen aanvliegen en het had waarlijk weinig gescheeld, of deze was tegen Alewijns hoofd terecht gekomen. De jongen werd nu dan ook ernstig boos en nam alvast een fermen knuppel op, om den onzichtbaren aanvaller met gelijke munt te kunnen betalen.

Op dit oogenblik kwam er uit een boschje een knaap te voorschijn, die ongeveer van denzelfden ouderdom scheen, als Alewijn en eveneens lijfeigene was, wat uit zijn kortgeknipte haren dadelijk bleek.

„Probeer dat nog eens!” riep Alewijn dreigend.

„Hei, hei, wat een verbeelding! Zeker pas hier gekomen, he?”

„Wat zou dat? Daarom behoef jij niet met steenen te gooien.”

„En jij zoo’n drukte niet te hebben. Hoe kom je hier?”

Alewijn was vroeger altijd gewoon geweest, met eenige minachting op lijfeigenen neer te zien en het is dus niet te verwonderen, dat hij zich zeer ergerde [27]over den toon, dien de ander aansloeg. Hij keerde hem dan ook heel eenvoudig den rug toe. Zoodra de vreemde knaap dit zag, begon hij hartelijk te lachen: „Wat een heer! Zeker de een of andere hooggeboren ridder, die in gevangenschap is geraakt! Stel je nu niet zoo aan, mannetje!”

„Houd je mond, of ik sla er op,” riep Alewijn woedend en hij meende, wat hij zei en hief de spade reeds dreigend omhoog. Intusschen toonde de vreemde niet de minste vrees, want hij zette doodbedaard zijn handen in de zij en sprak: „Dan zit je morgen in den kelder onder den burcht. ’t Is daar heel aardig, dat verzeker ik je.”

„Daar weet jij wat van.”

„Ik heb er ook gezeten. Kijk maar.” De knaap keerde zich half om en liet Alewijn de linkerzijde van het hoofd zien, waar het oor afgesneden was. ’t Was een verschrikkelijk gezicht en Alewijn begreep niet, hoe die jongen daar nog om kon lachen.

„Dat is mij verleden jaar overkomen; ik had gestolen, moet je weten. Eigenlijk laat onze heer den dieven één hand of beide handen, al naar hem dat zoo in den zin komt, afkappen, maar mij heeft hij bij uitzondering genadig behandeld. Niet uit goedheid, maar omdat het in zijn eigen voordeel was. Een slaaf, die zijn handen kwijt is, zal nooit meer werken of vechten, en daar kan hij ons veel te goed voor gebruiken.”

„Jij schijnt het anders niet heel druk te hebben.”

„Zeker heb ik het druk. Ik kom jou roepen.”

„Wie heeft je dat gezegd?” [28]

„De meier. Je moet meehelpen, ginds bij het hek. De meier zegt, dat jij sterk bent.”

„Hoor eens, ik heb met jou niets te maken.”

„Goed, dan blijf je hier. Je moet het zelf ondervinden. Goeden dag.”

De knaap, Hark heette hij, wilde zich dus weer verwijderen, toen Alewijn hem nog terugriep en zei: „Neen, luister nog even. Meen je het?”

„Wat?”

„Dat de meier me laat roepen?”

„Wat dacht jij dan?”

„Dat het maar gekheid van je was.”

„Zeker, het is gekheid. Nu, ik kan niet langer wachten. Blijf jij dan maar hier, als je wilt.”

Hark scheen de waarheid te hebben gesproken en Alewijn oordeelde het dus het verstandigst, met hem mee te loopen in de richting van het kasteel.

Dit was een reusachtig steenen gebouw, waarvan de grijze massa zich boven het omliggende groen verhief. Heel aantrekkelijk zag het er niet uit, maar het was van verbazend dikke muren en geduchte torens voorzien, en daar kwam het voor een edelman in de eerste plaats op aan.

Naarmate men naderde, kon men de verschillende deelen beter onderscheiden: de ronde vensters en de smalle kijk- en luchtgaten grijnsden op het grauwe vlak van den muur den reiziger onheilspellend aan. Het eigenlijke gebouw, de woning van den edelman, was door een gracht omgeven en daar omheen lag het erf, waar altijd een groote drukte heerschte van arbeiders, krijgslieden, kinderen en [29]vee. Ook stonden hier de hutten der lijfeigenen, de hokken van de dieren en de berg- en de werkplaatsen. Het geheel besloeg een groote ruimte en was omgeven door een palissade van dikke, gepunte palen, terwijl een breede gracht den toegang nog moeilijker maakte.

Op het oogenblik, dat Alewijn en Hark het kasteel naderden, stond er een troepje werklui bij de poort. Enkelen hadden een paar dikke, lange palen bij zich, terwijl een der mannen bezig was, zulk een paal van een scherpe punt te voorzien. De meier hield toezicht op den arbeid; een krijgsman, die blijkbaar niets te doen had en rustig zijn gemak kon houden, zat niet ver van de brug te hengelen en keek nu en dan lachend naar de arbeiders, alsof hij in zijn schik was, dat die zoo hard moesten sloven.

Zooals we al vernomen hebben, was de edelman in zijn hart een echte vechtersbaas; hij dacht in den regel aan niets anders, dan aan oorlogvoeren en jagen; zijn grootste zorg bepaalde zich er toe, geschikte krijgers te hebben en zijn kasteel zoo sterk mogelijk te maken. Herhaaldelijk deed hij persoonlijk de ronde, om zich te overtuigen, of alles, de muren, de palissaden, de verdedigingswerktuigen in orde waren. En als hij een paal al te veel vermolmd, een muur wat verbrokkeld, de deelen van een blijde niet op hun plaats vond, liet hij dat aanstonds verbeteren.

Zoo had hij voor eenige dagen gemerkt, dat een deel der palissade dringend herstelling behoefde en [30]dit was de oorzaak van de bedrijvigheid, waarmede de werklui bezig waren.

„Ha, ben je daar,” zei de meier, toen hij de beide knapen ontdekte, „ga eens gauw met Ulfert mee naar het dennenbosch, om een paar palen te halen.”

Alewijn deed aanstonds, wat hem bevolen werd en vergezelde Ulfert, die een zware bijl bij zich had. Een half uur later kwamen ze met een zwaren paal aanzeulen. Bij de brug gekomen, legden ze hem neer.

,” zei Ulfert, „dat was me een vrachtje; daar kun je warm van worden.” Ook Alewijn verheugde zich, dat hij een oogenblik rusten kon. Terstond trad een der mannen toe, om den paal aan te punten. Terwijl zoo drie, vier mannen naar dit werk stonden te kijken, kreeg de hengelaar aan de gracht beet; hij sloeg op en slingerde een fermen baars met een geduchten boog de lucht in. Ongelukkig scheen het beest niet heel vast aan den haak te zitten, want het vloog los en kwam met zijn scherpe, naar alle kanten uitstaande stekels, vlak in het gezicht van Ulfert terecht, die, woedend van de pijn, den visch opnam en hem in den zak poogde te steken. De hengelaar kwam haastig toeloopen, om zijn buit op te rapen, en toen het Ulfert niet gelukte, den baars te bergen, ging hij er zoo snel hij kon mee op de vlucht, het hek door en het voorplein op. De hengelaar hem na, terwijl de anderen alles lachend stonden aan te kijken. Door de drukte, die de mannen maakten, verschrikten een aantal kippen zoo, dat ze kakelend uiteen vlogen; een groot zwijn, dat, van een troep biggetjes omringd, knorrend zijn [31]voedsel in het zand zocht, maakte zich eveneens uit de voeten. Woest kwam het op het hek aanrennen, en het zou wezenlijk naar buiten gevlucht zijn, als de meier niet geroepen had: „Het hek dicht, het hek dicht.” Alewijn schoot toe, om het hek te sluiten, terwijl een der andere lijfeigenen zijn best deed, om het beest, dat wild geworden was, terug te jagen, toen zich een verschrikte stem deed hooren: „Daar komt de heer aan.”

Het was vermakelijk te zien, welk een ontzag allen voor den geduchten edelman hadden; niet zoodra zagen ze hem in de verte naderen, of ieder ging ijverig in de weer. De meier zat het meest in angst, want hij werd er altijd voor gestraft, als het werkvolk onder zijn toezicht stond te luieren. Men kon natuurlijk in deze omstandigheden het hek niet sluiten. Hierdoor vond het varken juist gelegenheid, te ontsnappen, maar de meier greep het nog bij den staart en trok het beest, dat geweldig schreeuwde en tegenspartelde, met veel moeite het voorplein op, waar de biggetjes hun arme moeder met medelijdende blikken aanzagen. Daar kwam de edelman aanrijden, vergezeld van een vrij groot aantal wapenknechten, sommigen met bogen, anderen met een goedendag, enkelen zelfs met knuppels gewapend. Twee mannen, die een eind achteraan kwamen, hielden een viertal nijdige honden aan een touw vast.

De ridder was op de jacht geweest; maar het wekte de verbazing van den meier, dat hij al zoo vroeg terugkeerde en ook, dat de jacht zeer weinig [32]had opgeleverd. Van wild was tenminste niets te bespeuren. Zou het daardoor komen, dat heer Diederik zoo donker keek? Of zou er iets anders zijn voorgevallen, dat den toorn van den machtigen ridder had opgewekt?

„Daar zat onweer aan de lucht,” bromde de oude Alwaert een uurtje later, terwijl hij op het voorplein in het zand zat, bezig, een helm te poetsen, waar Alewijn, Hark en eenige anderen aandachtig naar zaten te kijken.

„Onweer?” vroeg Hark, „mij dunkt, daar ziet de lucht in het geheel niet naar uit. Het weer is immers frisch.”

„Zoo bedoel ik het niet. Ik meen geen onweer in de natuur, maar in het hoofd van onzen heer. Wat ging hij aan. Ik ben blij, dat ik vandaag niet in zijn nabijheid behoef te komen. Wat een gezicht, ? Om bang voor te worden.”

„Wat zou hem toch schelen? Zou het zijn, omdat hij geen wild meegebracht heeft?”

„Kom, de jacht heeft niet eens plaats gehad, maar wat er voorgevallen is, weet ik niet. Wacht, daar heb je Gerebrandt. Die is mee geweest. Hij kan ons wel vertellen, hoe de vork in den steel zat. Vooruit, Alewijn, roep jij hem eens hier.”

Toen Alewijn met zijn boodschap bij Gerebrandt kwam, die bezig was een net te maken, antwoordde deze: „Wat, kan die oude de moeite niet nemen, bij mij te komen? Ik heb geen tijd, zeg hem dat maar.”

Doch, voordat Alewijn weer weg was, bedacht [33]Gerebrandt, een echte babbelaar, die heel graag nieuwtjes mocht vertellen, zich nog en sprak: „Weet je wat, dat net kan ik morgen ook wel afmaken, breng het even naar mijn huis, dan ga ik mee.” Alewijn was zeer gewillig en dacht er niet aan, te weigeren; hij bracht dus het net weg, waarop Gerebrandt hem vergezelde naar den kring, die om den ouden Alwaert geschaard zat en waar men hem al met ongeduld wachtte.

De oude Alwaert hield zich nog altijd met den helm bezig; ’t was een reusachtig voorwerp, van binnen gevoerd, en met een omgekeerden vogelpoot er boven op.

„Wat een ding, he?” zei Hark.

„Ja jongen, daar is heel wat aan te poetsen; ik wou, dat heer Diederik naar een betere bewaarplaats voor zijn wapenen uitzag. Ze liggen nu zoo vochtig, dat je voortdurend werk hebt, om den roest er af te wrijven. Kijk me dien helm eens aan; zou je wel willen gelooven, dat hij voor zes dagen nog glom als een spiegel?”

„’t Is zeker een heele zwaarte?” vroeg Alewijn.

„Wil je het eens voelen?” De oude keek rond, of hij gezien werd, en wenkte toen Alewijn om naderbij te treden, waarop hij den jongen het kolossale hoofddeksel opzette.

Wat een gewicht. Het hoofd werd dan ook geheel door het ijzer omsloten; alleen aan den voorkant zaten er drie gleuven in: twee om door te kijken en een ter hoogte van den mond.

„Vertel eens,” vroeg een der mannen, die zeer [34]nieuwsgierig was en op heete kolen zat, „wat is er toch gebeurd vandaag?”

Gerebrandt hield zich, of hij de bedoeling van den vrager niet begreep en zei dus: „Gebeurd, gebeurd? Ik weet van niets. Waar heb je het nu over?”

„Kom, je zou van niets weten. Maak dat een ander wijs. Je bent immers mee op de jacht geweest.”

„Ja zeker, maar wat zou dat?”

„Nu, dan kun je ook wel vertellen, hoe het komt, dat heer Diederik, die anders nooit zonder wild terugkeert, nu met leege handen is thuis gekomen.”

„En waarom hij zoo kwaad was.”

Gerebrandt poogde nog een onnoozel gezicht te zetten, maar het ging hem moeilijk af, waar nog bij kwam, dat hij brandde van ongeduld om het nieuwtje te vertellen.

„Ja, jongens, dat is een heele geschiedenis.”

Allen kwamen een beetje naderbij en luisterden aandachtig.

„Je weet dan, dat onze heer met ridder Hildegrin en jonker Herico en nog eenige heeren een groote jachtpartij zouden houden.”

„Jonker Herico, jonker Herico?” vroeg Alwaert.

„Wat, ken je hem niet; hij woont aan den overkant van de rivier, waar zijn vader een sterk kasteel bezit.”

„Hoe komt hij hier dan?”

„Bij ridder Hadrubant, die een oom van hem is, schijnt hij eenige weken te vertoeven.” [35]

„Maar jongens, wat komt er dat nu op aan? Laat hij liever verder vertellen.”

„Hoor dan; ik geloof, dat onze heer en die jonker elkaar niet best kunnen uitstaan. Of ze misschien vroeger al eens twist gehad hebben, weet ik niet, maar Roger de valkenier zegt, dat er reeds heel lang wat tusschen hen bestaat. Nu stonden die heeren in een kring aan den rand van het bosch; en wij zaten op een afstand in het gras het oogenblik af te wachten, dat de jacht beginnen zou. Ik keek zoo in gedachten naar de lui, en vergeleek hun helmen eens; ’t is aardig te zien, wat een verschillen je zoo hebt. De een draagt, zooals onze heer, een vogelpoot op den helm, de ander een kruis, een derde een heelen vogel....”

„Nu ja, dat weten we wel.”

„Waarover ze praatten, kon ik natuurlijk niet verstaan, maar ze schenen het over paarden te hebben; ’t was net, of elk pochte op de uitstekende hoedanigheid van zijn eigen beest. Tot nu toe ging alles goed, maar al gauw kwam er een heftige woordenwisseling tusschen onzen heer en dien jonker. ’t Was bepaald over het paard van den laatste, want opeens nam de jonker het dier bij den teugel en hield het heer Diederik voor, als noodigde hij hem uit, het te bestijgen. Deze deed het, en poogde er op rond te rijden. Nu weet je, heer Diederik is een uitstekend ruiter; een paard mag lastig en wild zijn, hij zit er met evenveel gemak op, als op een stoel. Wat nu het beest van Jonker Herico mankeerde, weet ik niet; het draaide maar rond, het [36]steigerde en wilde naar geen sturen luisteren. Goed. Heer Diederik geeft het natuurlijk niet gauw op, maar je kon het hem aanzien, dat hij kwaad werd; hij beet zich op de lippen, hij trok het paard aan de teugels en martelde het met de sporen; het gaf niets. En plotseling, vóórdat iemand er op bedacht was, deed het beest een geweldigen sprong, ging op de achterpooten staan en schoot als een pijl uit den boog weg. Heer Diederik scheen zoo iets in het geheel niet te verwachten, want daar gebeurde, wat nog nooit iemand van hem gezien had; hij verloor het evenwicht en lag in het zand. Wij hielden ons natuurlijk doodstil, en ook de ridders schenen zeer ontsteld. Heer Diederik poogde zich goed te houden, maar hij werd rood van kwaadheid; misschien was het ook wel van schaamte, dat weet ik zoo niet. Alleen jonker Herico, die nog zeer jong is en veel van een grapje houdt, beschouwde de zaak van den vroolijken kant, en stond hartelijk te lachen. Dat was olie in het vuur. Heer Diederik werd nog gloeiender en we dachten niet anders, of hij zou zich op den jonker werpen; de andere ridders verwachtten dat ook; één van hen, heer Rodger plaatste zich tusschenbeiden, terwijl de jonker, die waarlijk voor geen kleintje vervaard is, de hand aan zijn zwaard sloeg.

„Of onze heer bang was, dat hij weer een gek figuur zou maken, weet ik niet, maar wel weet ik, dat hij zich nog bijtijds bedacht. Zijn toorn was intusschen niet bekoeld, want op norschen toon beval hij ons, hem te volgen. Toen zette hij zich in het [37]zadel en reed, knorrig en zwijgende, weg. Zoo komt het nu, dat wij zonder wild terugkeerden.”

„Zouden de anderen nog aan de jacht begonnen zijn?”

„Ik weet het waarlijk niet, maar je kunt er op aan, dat de zaak niet uit is.”

„Reken daar maar op. Dat muisje heeft een staartje.”

„En een lang ook. Heer Diederik houdt veel van vechten. Hij zou om veel minder gewichtige reden naar het zwaard grijpen.”

„Dus je denkt, dat heer Diederik van plan is, ten strijde te trekken?”

„Dat weet ik zeker; hij zal niet rusten, vóór hij jonker Herico in zijn handen heeft. Maar het zal niet meevallen, want deze moet op een sterk kasteel wonen.”

„Heer Diederik alleen zal hem niet overwinnen,” meende de oude Alwaert.

„Geen denken aan, maar je weet, er zijn ridders genoeg in den omtrek, die dolgraag een oorlog meemaken en onzen heer met genoegen de behulpzame hand bieden. Ik denk niet, dat jonker Herico het tegen zoo’n groote macht uithoudt.”

„Hij zal zich ook wel van bondgenooten voorzien.”

„Dat moet je niet zeggen; men schijnt over het algemeen niet veel met zijn familie op te hebben, en onzen heer zien ze nog al naar de oogen.”

„Ik moet eerlijk bekennen, dat ik de zaak niet heel prettig vind.” [38]

„Verbeeld jij je soms, dat onze heer je meeneemt?”

„Volstrekt niet, maar het zal toch een heele drukte geven; de blijden moeten in orde gebracht worden, misschien laat heer Diederik wel een stormkat bouwen en zoo’n ding komt niet van zelf klaar, daar moeten we allen aan meehelpen.”

„Nu, ik vind het wel aardig; dan beleef je nog eens wat,” zei Hark, terwijl hij een zwaren goedendag in het rond zwaaide.

„’t Is me de aardigheid wel: de kans om met gebroken armen en beenen van de reis terug te komen en dan nog blij te moeten wezen, als je het leven er afbrengt.”

„Komaan, ik denk, dat we er spoedig wel meer van zullen hooren.” [39]

[Inhoud]
VIERDE HOOFDSTUK.

VIERDE HOOFDSTUK.

De belegering.

Het kwam precies uit, zooals Gerebrandt voorspeld had. Langzamerhand verspreidde zich het praatje onder de lijfeigenen, dat heer Diederik van plan was, de familie van jonker Herico den oorlog aan te doen. Dat het gerucht waarheid moest bevatten, bleek al spoedig, want Folcrijt de boogschutter, zoowel als Hoige, wisten te vertellen, dat ze met den meier een bezoek hadden moeten brengen aan eenige edelen uit den omtrek, om hun hulp in te roepen. De smid kreeg het ontzaglijk druk, daar hij punten aan pijlen moest maken; de timmerlui hadden in last, blijden en andere oorlogswerktuigen na te zien, weer anderen moesten benoodigdheden voor tenten gereed maken; er heerschte de volgende weken een groote bedrijvigheid. Ook Alewijn zou mee moeten doen, want op een [40]keer riep de oude Alwaert hem bij zich: „Kom eens hier, mijn jongen; onze heer wil weten, of er een goede boogschutter in je steekt. Kun je schieten?”

Alewijn antwoordde, dat hij het veel had gedaan, en dat was waar: menige vogel was door hem geraakt.

„Kom aan, toon je kunsten dan maar. Schiet eens op.... op...., wacht, ik zal het je in het begin niet al te moeilijk maken, op dien boom daar.”

Hark en eenige anderen stonden aandachtig te kijken, toen Alewijn een pijl op den boog legde, even mikte en schoot.

„Dat valt me mee,” zei de oude Alwaert, en ook de anderen gaven hun goedkeuring te kennen, want Alewijn had den boom precies in het midden geraakt. Intusschen bleek uit een enkel schot nog volstrekt niet, of hij een goed schutter was: het kon immers best geluk zijn; daarom wees de oude Alwaert een paal aan, die wat verder verwijderd was dan de boom, maar zonder eenige moeite raakte Alewijn dien ook.

„O, ik zie het al, je hebt het meer gedaan. Nu jij, Hark.”

Hark meende, dat hij een heele baas in het schieten was; hij zette tenminste een verwaand gezicht, en toen de oude Alwaert hem uitnoodigde, naar den boom te schieten, zeide hij: „We zullen maar dadelijk ook dien paal nemen.”

„Ja baas, maar het is lastig, als je het niet meer gedaan hebt.”

„’t Is me ook wat,” zei Hark en schoot een pijl af, [41]maar door een ongelukkige beweging vloog die een geheel verkeerden koers uit en het had maar weinig gescheeld, of het gevederde ding was een der omstanders in het been gevlogen.

„Kijk dan toch, waar je schiet,” riep deze nijdig en Alwaert nam Hark den boog af, zeggende: „Neen kereltje, laat maar; je zou ons eigen volk de oogen uitschieten. Maar jij wordt een boogschutter, Alewijn, dat verzeker ik je. Zulke lui kan onze heer gebruiken.”

Alewijn was natuurlijk niet weinig trotsch op deze lofuiting. Hark, die niet zuinig uitgelachen werd, was intusschen jaloersch en keek zijn makker van terzijde nijdig aan.

De volgende dagen gingen onder groote drukte voorbij. Hoe ieder zich ook inspande, den edelman ging het niet gauw genoeg. Gedurig kwam hij persoonlijk onder het werkvolk en de krijgslieden en spoorde hij hen tot grooten ijver aan. Eindelijk was alles gereed; en op een mooien morgen trok een groote bende op weg. De stoet leverde een schilderachtig gezicht op: ridders op vurige paarden, gekleed in maliënkolder en met de lans gewapend, boogschutters, den boog in de hand en een koker met pijlen op den rug, slingeraars met hun stokslingers, krijgslieden met speren, anderen met kolven, daartusschen wagens met levensvoorraad, met hout, met stukken van blijden en ander wapentuig. Het was een heele trein, die nog grooter werd, toen zich een bondgenoot met zijn gevolg bij heer Diederik voegde. Daar er tal van voetknechten waren, [42]moesten de ruiters wel stapvoets rijden en konden ze niet zooveel spoed maken. Het zou dan ook wel eenige dagen duren, voor men de plaats der bestemming bereikte.

Op een mooien morgen trok een groote bende op weg.

Op een mooien morgen trok een groote bende op weg.

Als de avond daalde, sloeg men tenten in het veld op; de paarden werden aan boomen of aan pinnen vastgebonden en de vermoeide strijders legden zich te slapen. Vooral de overtocht over den Rijn kostte niet weinig moeite, maar toch werd hij gelukkig volbracht en na een reis van zes dagen had men het kasteel, waar jonker Herico woonde, bereikt. Zooals altijd, liet de ridder eerst den burcht opeischen, maar hij kreeg een weigerend antwoord, wat ook wel te verwachten was geweest, daar het kasteel sterke muren bezat, ruimschoots van levensmiddelen en krijgsvoorraad was voorzien en de talrijke bezetting vol moed besloten was, hun heer en zijn gezin tot het uiterste bij te staan.

Het veiligste en gemakkelijkste zou zijn, de bewoners van het kasteel door den honger tot overgave te dwingen, maar de krijgshaftige edelman was van dit middel niet gediend. Toch zag hij heel goed in, dat aan een bestorming in de eerste dagen niet te denken viel: van achter de hechte muren zouden de aanvallers op zulk een wijze begroet worden, dat ze stellig met groot verlies moesten afdeinzen. Daarom besloot heer Diederik, mede op raad van zijn bondgenooten, den strijdlust wat te bedwingen en alle middelen aan te wenden, om de muren van den burcht te vernielen of te beschadigen. [43]

Weldra was het kasteel aan alle zijden ingesloten; overal in het veld werden tenten opgeslagen; hier en daar stonden wagens; de paarden liet men op de weiden grazen, en dichter bij het kasteel maakten de belegeraars borstweringen en richtten ze blijden en springalen op, om daarmede hun vijanden te bestoken.

Het was voor de eerste maal, dat Alewijn zulk een belegering bijwoonde; hij vergat alles, wat er den laatsten tijd met hem gebeurd was en volgde met groote aandacht de toebereidselen, die er gemaakt werden. Als hij dien grijzen, zwaren steenklomp aanzag, waaruit dreigend zware torens omhoog rezen, verwonderde hij zich zeer, hoe heer Diederik er aan kon denken, dien te vernielen of te veroveren. Intusschen werd hem niet veel tijd tot nadenken gelaten; ook hij moest, evenals Hark en Alwaert en anderen, ijverig meehelpen.

Daar de aanvallers zeer onverwachts waren komen opdagen, hadden de belegerden er nog niet aan gedacht, de boschjes en schuren in den omtrek te vernielen. Dit was zeer in het voordeel van heer Diederik. Zijn volk vond nu volop gelegenheid, een veilige schuilplaats te zoeken, vanwaar men het den belegerden met pijlen en steenen zou kunnen lastig maken. Overigens was men ook op andere middelen bedacht, om goed beschut te zijn: hier richtten eenige mannen van zand en rijshout een borstwering op, daar kwamen anderen met een scherm op wielen aanrijden. Ook Alewijn zat achter zulk een scherm; hij hield een pijl op zijn boog gereed [44]en loerde door de gleuf naar de transen van het kasteel, of zich daar misschien een krijgsman vertoonen zou.

Intusschen kreeg hij niets in het oog; geen vijand kwam van achter de tinnen voor den dag. Dat de bewoners van het kasteel echter wel wakker waren, bleek uit de pijlen en steenen, waarmede ze onophoudelijk hun aanvallers begroetten en die het hun zeer lastig maakten.

Toen Alewijn zoo een half uur vruchteloos uitgekeken had, begon het hem te vervelen; hij legde zijn boog neer en vestigde zijn aandacht op eenige mannen in de buurt, die zeer druk aan den arbeid waren. Eenige oogenblikken te voren hadden ze een grooten, taaien balk aangedragen, die door Eggerik den timmerman in de lengte bijna geheel was gespleten; alleen aan het eene eind had hij de beide helften aan elkaar gelaten, terwijl de smid ze daar met eenige ijzeren banden goed had bevestigd. Die balk nu werd met het einde, dat nog niet gespleten was, in den grond geheid.

„Ha,” dacht Alewijn, „daarom was die dikke straks al bezig een kuil te graven.” ’t Was een werk, dat met spoed moest gebeuren, want men stond hier niet rustig en wel op het voorplein van het kasteel, maar onder bereik van de vijandelijke pijlen. Geen wonder dus, dat Eggerik, die toch al haastig was uitgevallen, en nooit veel zin had, zijn huid te wagen, zich bijzonder gejaagd toonde.

„Vooruit dan toch, luie kwajongen,” riep hij tegen Hark, die ook meehelpen moest, maar juist [45]bezig was op een wortel te knabbelen. „Pak aan, of....”

Nu had Hark wel niet veel ontzag voor den timmerman, maar in deze omstandigheden oordeelde hij het toch het verstandigste, niet te talmen; hij nam dus den balk mee op en zette hem overeind. Niet lang daarna stond het werptuig stevig en wel in den grond. ’t Was een springaal, een geducht middel, om er zware pijlen mee weg te schieten.

„Nu wou ik het ding ook eens probeeren,” zei Eggerik. „Kwam er maar iemand voor den dag.”

„Laten we vast een pijl klaar leggen.”

„Goed.”

Boven aan de eene helft van den gespleten balk zat een haak en door middel van een stevig touw, aan dien haak bevestigd, werd die bovenhelft door Hark en Eggerik met geweld naar beneden getrokken. ’t Was een zwaar werkje, want het taaie hout bood geducht weerstand.

„Mooi zoo, nu de pijlen.”

Daar had Ulfert al voor gezorgd; hij droeg een arm vol van die scherpgepunte, gevederde dingen.

„Vooruit, Hark, jij naar boven.”

Hark durfde niet te weigeren en klom den springaal in, om den pijl daar boven op te leggen. ’t Was anders geen baantje, want de belegerden kregen hem in het oog en mikten op hem, zoodat hij wel drie, vier keer gevaar liep, getroffen te worden. Toch bracht hij het er goed af.

„Nu goed uitgekeken!” zei Eggerik, „we moeten nooit in het wild schieten. Zul je goed vasthouden, [46]Hark? Als ik een teeken geef, laat je hem glippen.... Hé, wacht, bewoog daar niet iets?”

„Ik zag niemand.”

„Nu, ’t is toch voorbij, helpt me eens goed opletten.”

Plotseling vertoonde zich een boogschutter op den muur. Wat een waaghals! Zag hij dan het gevaar niet, dat hem bedreigde? Nu.... Hoe jammer, weg was hij.

„Pas op nu! Als hij weer voor den dag durft te komen, krijgt hij hem.”

Allen keken in gespannen verwachting toe. Daar zag men weer iets: Hark liet los, de eene helft van den springaal smakte tegen de andere en met een groote snelheid schoot de gevaarlijke pijl weg. Hij trof echter geen doel: men had te hoog aangelegd.

Daarom moest Hark weer naar boven, om den springaal wat lager te stellen en daarna een nieuwen pijl op te leggen.

„’t Was een beetje te hoog, hé?” zei Eggerik handenwrijvend. „Toch jammer, maar we hadden hem anders juist in de goede richting. Ziezoo, nu zal het beter gaan. Ik verzeker je, dat de eerste de beste, die zich durft te vertoonen, op een vreemde manier begroet wordt.”

Men wachtte dus weer; maar plotseling stoof het groepje uit elkander: een zware steen kwam met groote vaart aanvliegen, recht op den springaal aan. Eggerik was bij Alewijn achter het schietscherm gekropen en keek nu angstig toe. Wat zou het hem spijten, als dat mooie werptuig, waar hij [47]zooveel moeite aan had gehad, ineens werd vernield.

Pof! Plotseling begon Ulfert vreeselijk te schreeuwen: hij had zich niet haastig genoeg uit de voeten gemaakt en nu was de steen juist tegen hem aangekomen en had hem met verbrijzelden arm doen nederstorten.

„O,” zei de timmerman, „’t is Ulfert maar.” De man vond blijkbaar het leven van zijn makker niet zooveel waard als een springaal. Ulfert dacht er evenwel anders over; hij lag te schreeuwen van pijn, zoodat men het wijd in het rond kon hooren; eenige mannen op het kasteel kwamen ook eens over de tinnen kijken, wat er gaande was, en als Alewijns gedachten niet bij den armen Ulfert waren geweest, zou hij misschien wel een vijand hebben kunnen raken.

„Schreeuw toch zoo niet, kerel!” bromde Eggerik, „je lijkt wel een varken, dat gekeeld wordt.” Maar de arme Ulfert leed ondragelijke pijnen; ten laatste kwamen er een paar mannen aanloopen, die hem opnamen en naar de plaats brachten, waar eenige vrouwen zich bezig hielden met het verplegen der gewonden. [48]

[Inhoud]
VIJFDE HOOFDSTUK.

VIJFDE HOOFDSTUK.

De Kat.

Van alle kanten werd het kasteel bestookt: hier met springalen, daar met blijden, elders schoot men zware pijlen af met een arbaleet, overal zaten boogschutters achter boschjes en schietschermen, maar de belegerden gaven alles met woeker terug. Zoo vorderde heer Diederik nog niet veel en reeds dacht hij er over, een algemeenen stormaanval te bevelen. Zijn vrienden echter rieden hem dit af en gaven hem in overweging, eerst een veiliger en tegelijk zekerder middel aan te wenden: de kat.

Alewijn zat op een morgen weer achter zijn schietscherm en mikte op de vijanden, toen Eggerik hem kwam opzoeken en zei: „Alewijn, leg je boog neer en ga mee. Je hebt sterke armen; we kunnen jou juist gebruiken.”

Alewijn deed, wat hem bevolen was en volgde [49]Eggerik, terwijl hij telkens achter schietschermen en aardhoopen en struiken wegschool en dan weer op zij sprong, als er van die verraderlijke pijlen kwamen aanvliegen.

„Komaan, hier zijn we er.”

„Ha, is Alewijn daar? Dat is goed! Pak aan, jongen! Help eens mee dat ding voortduwen.”

’t Was een heel gevaarte: precies een schuur. Aan de voorzijde hadden eenige mannen druk werk; beschut door een afdak, legde men daar een houten vloer. De benoodigde planken werden door anderen onophoudelijk aangedragen. Zoodra de vloer klaar was, duwde en trok men uit alle macht en de kat, die op rollen stond, bewoog zich weer een eind vooruit, in de richting van het kasteel.

De aangevallenen spaarden hun steenen echter niet, en toen er een geweldig blok kwam neerploffen, dat met vreeselijk gekraak niet alleen een deel der kat verbrijzelde, maar tevens een paar mannen doodelijk gewond deed neerstorten, begon de ridder, die het toezicht had, ongerust te worden.

„Laat meer boogschutters aanrukken,” riep hij driftig.

Eenige oogenblikken later kwamen van verschillende zijden schietschermen aanrollen. De boogschutters, die er achter verscholen zaten, schoten zóó herhaaldelijk en met zóó vaste hand hun pijlen af, dat de belegerden het op die plaats benauwd kregen en de kat wel wat meer met rust moesten laten.

Thans werd met verdubbelden ijver het werk [50]voortgezet. De ridder spoorde zijn volk voortdurend aan, nu eens met goedkeuringen, dan weer met schelden en dreigen. ’t Was een zware arbeid en ook de sterksten moesten al hun krachten inspannen.

„Een, twee, drie!” Plotseling schoot de kat een flink eind vooruit; daarna bleef zij nog een korten afstand doorrollen, om plotseling weer stil te staan. Nu ondervond men opnieuw grooten tegenstand: allen werkten krachtig mee. „Een, twee, drie!”

Zoo arbeidde men voort: Nu eens gelijkmatig verder glijdend, dan weer met horten en stooten, bewoog zich het gevaarte naar den muur van het kasteel. Zonder ophouden namen de werklui van achter de kat de planken weg, om van voren opnieuw een vloer te leggen. Toen de avond viel, was men slechts vijf meter meer van de gracht verwijderd. Allen, die meegeholpen hadden, schenen even vermoeid; toch had elk er schik in, dat het werk zoo goed gevorderd was.

„Morgen vroeg verder,” riepen ze elkaar toe; daarna ging men slapen. Doch, hoezeer ieder naar rust verlangde, men verzuimde niet, de waakzaamheid te betrachten. En dit was gelukkig ook, want de belegerden, die tot nu toe vruchteloos hadden beproefd, de gevaarlijke kat te vernielen, hoopten, begunstigd door de nachtelijke duisternis, te bereiken, wat hun overdag niet wilde gelukken.

De werklui waren onder het dak van de kat gaan slapen; ook Alewijn had zich daar op een bos stroo neergelegd. Ieder sliep rustig, toen plotseling een [51]hevig gekraak de strijders deed opschrikken: een geweldig blok was op het dak van de kat terechtgekomen. Een poosje later smeten de belegerden weer een zwaren steenbrok naar omlaag en de aanvallers moesten erkennen, dat hun vijanden goed wisten te mikken.

Alewijn keek naar boven: hij verbeeldde zich, op den muur gedaanten te zien, maar het was te donker om alles goed te onderscheiden. Toch grepen de boogschutters naar de wapenen en schoten hun pijlen af. ’t Was wel op goed geluk af gemikt, maar ze schenen doel te treffen. De belegerden, die zeker begrepen, dat hun vijanden waakzaam en bijdehand waren, lieten hen verder wijselijk met rust en zochten ook zelf in den slaap nieuwe krachten te verzamelen voor den volgenden dag. Het schieten werd gestaakt, en overal op den muur keerde de rust terug.

Dadelijk gingen de belegeraars aan den arbeid, om de kat, die aan één zijde duchtig beschadigd was, te herstellen. Toen de morgen aanbrak, stonden de krijgslieden van hun legerstede op en men hervatte het werk van den vorigen dag. Weldra kwamen de belegeraars dicht bij de gracht, maar hoe meer zij hun doel naderden, des te meer deden de bewoners van het kasteel hun best, om het gevaar, dat hen dreigde, af te wenden. Met grooten spoed droegen ze steenen en brandstoffen aan en smeten die naar omlaag. De lieden, die aan de kat werkten, hadden een gevaarlijk baantje; menig onvoorzichtige moest zijn vermetelheid duur betalen. [52]Onverpoosd werkte men voort; wie al te vermoeid was, werd afgelost. Zoo vorderde de arbeid flink en weldra was de kat, ondanks den heftigen tegenstand van den vijand, de gracht genaderd. Maar nu kwam het moeilijkste eerst aan: hoe de kat tegen den muur te krijgen? Er zat niets anders op dan de gracht te dempen.

Terwijl de boogschutters achter de schietschermen tientallen pijlen op den vijand afschoten, terwijl twee arbaleten zonder ophouden werkten en een blijde telkens een zwaren steen omhoog wierp, kwamen de werklui met zakken zand, met steenen en takkenbossen aandragen, ten einde, beschut door het stevige dak van de kat, daarmee een fermen dam in de gracht te maken.

Woedend zagen de belegerden het aan, hoe hun vijanden vorderden; ze stelden alle pogingen in het werk, om het verraderlijk ding te vernielen en den werklui allen arbeid onmogelijk te maken. Vergeefs! Ieder, die zich op den muur vertoonde, verkeerde in doodsgevaar; pijlen deerden het stevige gevaarte niemendal; vuur, ja, tegen vuur zou het houten ding niet bestand zijn. En ijverig togen de belegerden aan het werk; haastig wierpen ze brandende takkenbossen en pekkransen naar omlaag. Rookend en naar alle zijden vonken spattend, kwam een regen van vuur nederdalen, maar ook hierop was men bedacht geweest.

In plaats van de houten kat in brand te steken, zooals de belegerden hadden verwacht, doofde het vuur dadelijk uit, zoodra het op het dak van het [53]gevaarte terecht kwam. Geen wonder: de kat was met natte koeienhuiden gedekt.

Intusschen moesten de belegeraars toch voortdurend op hun hoede blijven.

Een der boogschutters, die dicht bij de kat achter een scherm zat, had al zijn schichten verschoten, en riep Hark toe: „Zeg jongen, raap mij even een paar pijlen op.” Maar Hark vond het aangenamer, veilig onder de kat te zitten, dan zich in gevaar te begeven, en antwoordde: „Doe het zelf maar.”

„Jij bent er dichter bij.”

„Dat zal wel, maar ik heb geen zin, mijn huid te wagen.”

„Kom, durf jij dat nog niet?” zei een ander, die ook aan de kat meehielp.

„Jij zeker wel?”

„Waarom niet?”

„Wie zoo dwaas wil zijn, moet het zelf weten, ik bedank er voor.”

„Je zult toch wel wijzer wezen,” waarschuwde Alewijn. „Laat die kerel het zelf doen.”

„Nu, zooveel bijzonders is het niet; ik zal je laten zien, dat ik het wel durf.”

Hierop begaf de man zich buiten de kat en raapte ijlings eenige pijlen op; juist wilde hij ze den boogschutter toewerpen, toen plotseling een klomp vuur op hem neerviel en zijn kleeren, die van een grove wollen stof vervaardigd waren, oogenblikkelijk vlam deed vatten.

„Daar heb je ’t al,” zei Hark, toen hij het ongeluk zag. [54]

De man stond een oogenblik als verbijsterd; hij wist blijkbaar niet, wat te doen.

„In de gracht! Spring in de gracht!” riepen zijn makkers, die bang waren, dat hij de kat zou binnenloopen en daar nog grooter onheil stichten.

Gelukkig had de man zooveel tegenwoordigheid van geest, dat hij dien goeden raad kon opvolgen; zonder aarzelen sprong hij het water in. Dadelijk doofden zijn brandende kleeren uit. Maar de belegerden hadden hem al opgemerkt: onder luid geschreeuw wierpen ze steenen naar omlaag; van alle kanten plaste en plofte het en de man mocht van geluk spreken, dat hij er nog heelhuids afkwam.

Dit voorval had een korten tijd aller aandacht afgeleid, maar nu werd het werk weer met frisschen moed opgevat. Voor en na kwamen mannen en knapen met zakken zand en takkenbossen aandragen.

„Wacht, reik mij dien zak nog even aan,” zei Eggerik tot Alewijn, die achter hem stond.

„Hier heb je er nog een!” riep Hark.

„Neen, houd dien zoolang bij je. Nu moet ik nog een takkenbos hebben. Mooi. Ziezoo, nu kunnen we weer beginnen met er planken op te leggen. Wat zeg jij, Gerebrandt?”

„Welzeker.”

„Als het van voren maar niet inzakt,” merkte een ander op.

„Vooruit Hark, probeer jij den dam even.”

„Dank je wel,” zei Hark.

„Wat brom je daar?” [55]

„Dat ik er geen zin in heb.”

„Wat je zegt! Wil je nu wel eens een, twee, drie, doen, wat ik je gebied? Anders....”

Hark keek even naar de geduchte knuisten van den timmerman, daarop naar diens gezicht en, wijl hij begreep, dat de man in staat zou zijn, hem midden in de gracht te werpen, voldeed hij, hoezeer ook met grooten tegenzin, aan het bevel.

Al stak er een afdak van de kat naar voren, dat gaf Hark niet veel: hij moest zich nog verder wagen en daarin had hij, blijkens zijn tegenstribbelen, heel weinig trek.

„Vooruit maar, kereltje, je zult niet smelten,” riep de timmerman, die er schik in had, dat Hark zoo bang was. „Ziezoo, dans nu maar even, dan kan Gerebrandt zien, of de dam wel stevig genoeg is.”

„Als hij het mij wou laten doen, bedankte ik er toch voor,” dacht Alewijn. Nu, Hark was ook niet van plan, te dansen, maar plotseling schoot er een pijl naar omlaag en raakte hem precies in de hand.

„Au, au!” riep Hark en sprong in het rond van de pijn. Op het gezicht hiervan begonnen allen hartelijk te lachen en de timmerman zei: „Mooi zoo, mijn jongen, dat mag je nog eens weer doen; kom nu maar hier, dan zal ik je even van dat lastige ding bevrijden.” Hark was wat blij, dat hij die gevaarlijke plaats mocht verlaten. Intusschen deed de wonde geducht zeer; geen wonder ook: de pijl was hem dwars door de hand gedrongen.

Natuurlijk kon die daar niet blijven zitten; hij moest er uitgetrokken worden. [56]

„Neen, neen,” riep Hark verschrikt, „het doet mij al pijn genoeg.”

„Wou je er dan zoo mee rond blijven loopen? Dat zou een aardige vertooning zijn. Nu, wat ben je van plan? Mag ik er niets aan doen? ’t Is mij goed.”

Hoewel aarzelend, kwam Hark toch naar den timmerman toe en stak zijn hand uit.

„Er zit niets anders op, dan den pijl midden door te breken. Pas op. Druk je tanden maar op elkaar, dan voel je er niets van.”

De timmerman had mooi praten: Hark schreeuwde het uit, maar de onbarmhartige Eggerik sprak: „Stel je niet zoo kinderachtig aan, we zijn immers al klaar; je zult er heusch niet aan sterven. Ga nu maar gauw heen en laat je verbinden. Komt, jongens, nu wij weer aan het werk.”

Toen de avond daalde, had men de gracht halverwege gedempt. Nog werd er niet bevolen, op te houden. De ridder, die het toezicht had, liet in de kat een paar fakkels ontsteken, en bij het flikkerende licht arbeidde men voort. Niemand toonde zich ontevreden, omdat hij niet kon rusten: allen verlangden, het vernielende werktuig aan den gang te zien. Reeds werd de zware balk, dien men aan het dikke einde met ijzer beslagen had, klaar gelegd.

Den volgenden middag eindelijk was men gereed: de kat lag pal tegen den muur. Eerst nu werd den werklui eenigen tijd rust gegund, maar slechts kort, want al spoedig zou de eigenlijke arbeid beginnen. De balk moest in de kat opgehangen worden. ’t [57]Was een heele zwaarte; zes sterke kerels hadden er dan ook moeite genoeg mee.

Daar kwamen ze er mee aandragen. „Op zij, op zij,” riep de timmerman, die graag het hoogste woord mocht voeren, „Alewijn, geef jij dat touw eens hier.”

Alewijn keek om en zag een dik touw op den grond liggen. Hij nam het dadelijk op en bracht het den timmerman, die het om den balk bond; hetzelfde gebeurde op een andere plaats; vervolgens werd het zware ding langzaam naar boven geheschen, en daar bevestigde men de touwen aan het dak van de schuur.

„Ziezoo, nu allen uit den weg, die er niets mee te maken hebben.” Men zou het werktuig probeeren.

Alewijn en nog twee anderen trokken den balk door middel van een stevig touw naar achteren en wachtten, tot het teeken werd gegeven om los te laten.

„Eén, twee, drie!”

Met een vreeselijken slag kwam de zware balk tegen den dikken muur. Het ding werkte uitstekend; de timmerman wreef zich vergenoegd de handen en vol ijver hielp hij mee, om den balk weer achteruit te trekken.

Weldra zag ieder duidelijk in, dat men lang zou moeten beuken, vóór de muur bezweek, want deze was blijkbaar buitengewoon dik en sterk. Intusschen gaven de belegeraars zoo gauw den moed niet op; den geheelen dag hield het beuken aan, en, al bleef de muur de eerste dagen nog even onwrikbaar [58]staan, zoo hoopten ze toch, dat hij in het laatst voor de geduchte kracht van den stormram wel bezwijken zou.

De bewoners van het kasteel schenen zich zeer ongerust te maken over de uitwerking, die de kat kon hebben, want ze deden alles, wat ze konden om haar te vernielen. Nog geen enkelen keer was er zulk een vreeselijke regen van pijlen en steenen neergevallen.

„Laat ze maar,” zei een der mannen tot Alewijn, toen er weer twee steenen op het dak bonsden; „we zitten hier veilig en wel.”

„Maar als er een zwaar blok op de kat neerkwam, zou onze veiligheid niet lang duren.”

„Wees daar maar niet bang voor.”

„Waarom niet?”

„Zware steenen kunnen ze niet op de kat laten vallen.”

„Dat begrijp ik niet.”

„Ik wel. Om zoo’n zwaar blok buiten den muur naar beneden te smijten, zouden de lui zich op den muur moeten vertoonen, maar daar passen ze wel voor op. Onze boogschutters schijnen goed te mikken: ieder, dien ze in het oog krijgen, is verloren.” [59]

[Inhoud]
ZESDE HOOFDSTUK.

ZESDE HOOFDSTUK.

Een gevangene.

’t Was avond. Alewijn, Hark en eenige anderen zaten achter een zandhoop veilig en wel een praatje te houden.

„Hier Hark,” zei Gerebrandt, „snijd daar maar een stuk voor je af.” Dit zeggende, reikte hij zijn makker een homp spek toe. Hark greep het aan en poogde met de linkerhand zijn deel er af te snijden.

„Hoe is het,” vroeg Gerebrandt, „ben je linksch geworden?”

„’t Lijkt wel zoo, ? Ik heb een pijl door mijn rechterhand gekregen.”

„Laat eens kijken.”

„Ja, Hark, hoe gaat het er mee?”

„Och,” zei Hark, zijn hand uitstekende, waarop een groot litteeken te zien was, „het gaat nog al. Ik [60]had er in het eerst veel pijn aan, maar nu wordt het wat beter.”

„Geef mij het spek ook eens,” riep een ander.

„Pak maar aan, maar zuinig wezen, begrepen? Jij bent nog al gulzig uitgevallen.”

„Hoe gaat het met Alwaert?”

„Ik denk niet, dat hij er van op zal komen. Hij kreeg een steen precies op zijn hoofd; een gat, dat je er wel een vuist in kunt steken; en daar komt nog bij, dat het leer van zijn kap in de wonde is gedrongen. Hij moet nog altijd buiten kennis zijn.”

„Waar ligt hij?”

„Ginds in de tent bij dien eikeboom. Je weet, dat heer Diederik hem nogal graag lijden mag. Hij heeft bevolen, dat men Alwaert goed moet verzorgen, en dat hij wijn moet hebben.”

„Komaan, daar zou je haast gewond voor willen zijn. Ik heb nog maar eens van mijn leven wijn geproefd.”

„Dien had je dan zeker gestolen. Ik zou tenminste niet weten, hoe jij aan wijn moest komen.”

„Dat gaat jou ook niemendal aan.”

„Nu, maar ik ben duizendmaal liever gezond, dan met een gat in het hoofd te liggen, al zou ik er ook tien flesschen wijn voor krijgen. Ik zeg je, dat Alwaert dood gaat, dat staat vast. Heer Diederik mag dan zoo goed voor hem wezen, als hij wil.”

„Ik sta verbaasd over zijn gulheid. Heer Diederik is anders zoo zachtaardig niet.”

„Och, hij heeft meer van die grillen.” [61]

„Hoor eens, daar zal wel een reden voor bestaan. Misschien....”

„Nu, ik ben liever kwade vrienden met heer Diederik, dan met zoo’n vreeselijke wonde te liggen.”

„Dat zeg ik met je. Zoo iets loop je nu met die leeren kappen op; die dingen beschermen je niemendal; je kunt evengoed een wollen muts op je hoofd zetten. Neen, jongen, dan helpt zoo’n ijzeren helm beter. Kijk eens!”

„Ja, dat moest ik je nog eens vragen. Hoe kom je daar toch aan?”

„Dat zal ik je zeggen. Rembrandt de smid moest voor onzen heer een nieuwen helm smeden. Hij ging aan het werk en was er al een heel eind mee klaar, toen de heer er naar kwam kijken en zei, dat het ding hem heelemaal niet naar den zin was. Hij wilde een prachtigen grooten helm met een omgekeerden vogelklauw er op hebben. Zoo bleef Rembrandt met een half afgewerkten helm zitten. Juist kwam ik bij hem, en toen liet hij mij het ding zien. „Wel,” zei ik, „dat zou net iets voor mij zijn.”

„Wat geef je er voor?” vroeg hij.

„Nu,” zei ik, „ik wil eerst weten, of hij past.”

„Zet hem dan even op.”

„Ik deed dat, en—het leek wel, of hij apart voor mijn hoofd gemaakt was. „Een schaap en vijf vette konijnen,” zei ik toen en dadelijk antwoordde hij: „Top.”

„Ik bracht hem de beesten en hij gaf mij den helm.” [62]

„’t Zou mij te zwaar zijn, zoo’n ijzeren pot op het hoofd. Wat zeg jij, Hark?”

„Mij ook.”

„Laat jij je dan maar het hoofd inslaan; ik houd mijn huid liever heel.”

„Maar zoo’n ding zit toch hard.”

„Daar heb ik al voor gezorgd,” antwoordde Roger, keerde den helm om en liet zien, hoe hij hem van binnen met een schapenhuid gevoerd had. „Je merkt er haast niets van, dat je iets op je hoofd hebt. En ik moet je zeggen, die helm heeft me goede diensten bewezen. Vandaag bijvoorbeeld is er al drie keer een pijl tegen getikt; die waren voor mijn hoofd bestemd, maar ik heb er in het geheel geen last van gehad. Zoo iets had jou met je leeren kap eens moeten gebeuren; als je er nu nog een ijzeren riem om had geslagen....”

„Ik heb zulk een helm,” riep Gerebrandt en liet zijn kap zien.

„Juist, die zijn steviger, maar ik houd vol, niets beschermt je zoo goed als een ijzeren kap.”

„Je lijkt er heer Diederik wel mee,” zei Hark spottend.

Roger de valkenier was niet weinig gestreeld over deze opmerking, die hij voor ernst opnam en hij antwoordde: „Ik zou het niet graag willen; hoe hooger je staat, des te eerder heeft de vijand het op je gemunt. Komaan, jongens, het begint donker te worden; ik ga slapen; morgen is het weer vroeg dag.”

, wat flauw; nu je het brood en het spek op hebt, ga je weg.” [63]

„Kom, Roger, blijf nog een poosje.”

„Jullie hebt mooi praten; morgen moet ik weer onder de kat aan het werk. ’t Begint een vervelend werk te worden. Ik wou, dat ik mijn goedendag maar eens gebruiken mocht. Jongens, dat zou me vrij wat beter bevallen.”

„Nu, als het zoo doorgaat....”

„Wat dan?”

„Dan komen we nooit binnen het kasteel.”

„Zoo denk ik er ook over,” zei Roger. „Wat een muur; er is geen verwrikken aan.”

„Dat moet je niet zeggen; als je maar volhoudt, zul je het met een kat altijd winnen. Nu, ik ga slapen.”

Roger verwijderde zich om zijn leger op te zoeken en Alewijn merkte op: „Het begint al tamelijk donker te worden. Komaan, de aardigheid is er nu toch af; ik ga ook maar weg.”

Juist was hij opgestaan, toen hij Roger zag terugkomen.

„Heb je wat vergeten?”

„St, jongen, wees eens stil,” fluisterde Roger, „ik verbeeld me, dat ik wat hoorde plassen in de gracht.”

„Willen we eens meegaan?”

„Ja, ja!” Allen stonden op, begaven zich in de richting van de gracht en luisterden.

Het kasteel stond daar voor hen, donker en stil, als een zware, zwarte massa.

In het water zaten kikvorschen te kwaken, maar men vernam geen ander geluid en reeds meenden de [64]lui, dat Roger hen voor den gek had gehouden, toen een donker lichaam voor den dag kwam en langzaam op hen toeliep. Zij, die een wapen bij zich hadden, hielden dit gereed, maar ze behoefden het niet te gebruiken, want de vreemde kwam niet met vijandige bedoelingen. Gewillig liet hij zich grijpen.

„Wil ik hem met mijn goedendag niet even....?” vroeg Hark, die vooral dapper was, als zijn tegenpartij zich niet verweren kon.

„Ben je mal, kwajongen; wat mankeert je wel? Laten we eerst hooren, wat het voor een kerel is en of hij ook iets in zijn schild voert.”

„Ik wil je heer spreken.”

„Pas op, hij neemt je beet. ’t Is een spion, wat ik je zeg.”

„Dat hindert niet. We kunnen hem met ons allen immers goed bewaken, en onze heer zal zich niet laten verschalken, reken daar maar op. Wat dunkt je, willen wij hem even wegbrengen?”

„Ja, dat is goed. Wij gaan mee.”

Met den gevangene in hun midden begaven allen zich naar de tent van den heer. Deze zat met een ander ridder op zijn gemak te schaken. Zijn helm had hij afgezet; het breede zwaard stond tegen een stoel. Een standaardvlam verlichtte met een flikkerend schijnsel de tent.

„Wat hebben jullie daar?”

„Een gevangene.”

„Zoo, brengt hem naar ridder Ernhard; die zal wel weg met hem weten, en maakt nu, dat je weg komt.” [65]

„Ja, heer, maar hij wenschte u te spreken: hij schijnt iets te willen vertellen.”

„Zoo; hoe hebben jullie hem dan gevangen?”

Dadelijk trad Gerebrandt, die graag haantje de voorste mocht zijn, op den heer toe en deelde hem mee, hoe alles in zijn werk was gegaan.

„Komaan,” antwoordde de heer, „dan moet ik toch eens vernemen, wat die sinjeur op zijn hart heeft; gaat maar heen.”

„Willen we eens luisteren, wat hij vertelt?” vroeg Gerebrandt zacht aan zijn makkers.

„Pas maar op, dat heer Diederik je niet ziet, want dan loopt het ongemakkelijk met je af.”

„Ik doe het tenminste niet,” zei Alewijn, en ging weg, door de anderen gevolgd. Alleen Gerebrandt kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en zei: „’t Kan mij niet schelen, ik wil toch eens luisteren.”

„Laten we hier even wachten,” merkte Hark op, „Gerebrandt zal direct terugkomen.”

„Och, hij liegt het toch; denk je heusch, dat hij iets verstaan kan?”

„Waarom niet? ’t is immers in het geheel geen moeite, eventjes te wachten.”

Dit deden ze. Reeds begon hun dit te vervelen, en wilden Alewijn en een paar anderen zich verwijderen, toen Gerebrandt terugkwam:

„Ik weet het al. Ga maar gauw mee, dan zul je het hooren. ’t Is een overlooper. Omdat hij gisteren voor een kleine vergissing zware straf kreeg, heeft hij de plaat gepoetst, en nu verklapt hij iets, dat geheim had moeten blijven.” [66]

„Wat is dat dan?”

„De belegerden willen een uitval doen.

„Een uitval? En wanneer?”

„Ik denk, deze week al, maar dat kon ik niet goed verstaan.”

„Och jongen, laat je nu niets wijsmaken.”

„Wijsmaken? Wijsmaken? Wat ik je zeg, is waar. Maar als je het niet gelooven wilt, moet je het laten.”

„Neen, neen, vertel maar verder. En wat zei heer Diederik daar wel van?”

„Hij lachte er om en riep: „Och, och, ze meenen, dat wij ’s nachts niets anders doen dan slapen. Nu, dat zullen ze gewaar worden.” En toen voegde hij er nog bij: „Kerel, ik zal je laten vasthouden. Als het blijkt, dat je gelogen hebt, zit er wat voor je op, maar als je waarheid hebt gesproken, krijg je een flinke belooning.”

„Wat heer Diederik verder nog sprak, kan ik niet zeggen, want ik wist er nu genoeg van en maakte, dat ik wegkwam.” [67]

[Inhoud]
ZEVENDE HOOFDSTUK.

ZEVENDE HOOFDSTUK.

De uitval.

Het bleek, dat Gerebrandt waarheid gesproken had.

Nog dienzelfden nacht gaf heer Diederik bevel, de wachten te verdubbelen, en Hark, die al was gaan slapen, kreeg bevel op te staan en mee wakker te blijven. Hoezeer ook met tegenzin, gehoorzaamde hij dadelijk, maar werd door zijn makkers, die konden blijven liggen, hartelijk uitgelachen.

De geheele nacht ging echter voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde en ook de twee volgende dagen bleef het rustig.

Reeds begon de verrader, die in een der tenten geboeid lag, te vreezen, dat er van het plan niets zou komen. Herhaaldelijk vroeg een der bewakers hem spottend, of hij wezenlijk meende, dat heer Diederik zich zoo gemakkelijk liet beetnemen. [68]

Ook de heer vermoedde, dat het bedrog was en gaf bevel, om, mocht ook de twee volgende nachten de vijand geen uitval doen, den verklikker eenvoudig op te hangen.

„Hij hoopte zeker stilletjes te ontsnappen en toen hij gepakt werd, zich door zoo’n leugen te redden,” meende Hark.

„Wel slim overlegd. Jammer voor hem, dat zijn plannetje zoo mislukt is.”

„Ik geloof het nog maar niet, dat hij gelogen heeft,” zei Gerebrandt. „Ze zullen zeker nog een paar dagen wachten, omdat nu nog den geheelen nacht de maan schijnt. Morgen is het laatste kwartier; dan komt de maan te middernacht op, overmorgen nog weer later en zoo gaat het door. Ik denk, dat dit eenvoudig de oorzaak is, waardoor we nog niets van een uitval gemerkt hebben.”

Dit was heel goed van Gerebrandt gezien. In waarheid, de bewoners van het kasteel achtten den tijd voor een uitval nog niet gekomen, omdat het ’s avonds nog niet donker genoeg was. Maar lang wilden ze de zaak toch ook niet uitstellen. Het doel was namelijk, de kat, die hun zooveel zorg baarde, in brand te steken.

Gerebrandts voorspelling kwam uit. Twee dagen na den avond, waarop dit laatste gesprek gehouden was, hoorde de wacht, die het dichtst bij de poort stond, onverwachts een gedruisch.

De poort kraakte, de ketting van de brug piepte, en dadelijk haastte de wacht zich, om zijn krijgsmakkers te waarschuwen. Gelukkig had heer Diederik [69]nog steeds dezelfde voorzichtigheidsmaatregelen doen nemen; daaraan was het te danken, dat in een oogwenk een aanzienlijk gedeelte van het leger gereed stond om den vijand te ontvangen.

Deze had anders zijn tijd wel goed gekozen: er heerschte een volslagen duisternis in den omtrek. Was het plan niet verraden, de uitval zou stellig veel kans van slagen gehad hebben. Maar thans! De belegerden hadden het eens moeten weten, wat hun dreigde. Ze zouden zich stellig nog wel bedenken.

Want daar buiten stond een heele bende gereed. Ridders te paard, met den helm op het hoofd en een maliënkolder aan, verbeidden ongeduldig het uur van den strijd. Tal van voetknechten hadden zich om hen verzameld. Sommigen droegen leeren, anderen ijzeren kappen. Nog anderen, die zich den tijd niet hadden gegund, om iets mee te nemen, liepen blootshoofds. De meesten waren in een leeren kolder gehuld, maar er bevonden zich ook strijders in den troep, die eenvoudig een dierenhuid hadden omgeslagen, ten einde hun lichaam toch eenigszins tegen slagen en steken te beveiligen.

Ook Alewijn bevond zich onder de strijders. Den boog had hij maar met rust gelaten; in een gevecht van man tegen man zou hij met een fermen kolf meer kunnen uitrichten. Zoo’n knuppel, aan het zware einde van scherpe punten voorzien, mocht dan ook een geducht wapen genoemd worden, vooral wanneer het gezwaaid werd door de sterke vuist van Alewijn.

Voor den eersten keer van zijn leven woonde de [70]jongen een gevecht bij. Hoewel het hem eigenlijk weinig kon schelen, of heer Diederik, dan wel de vijand het won, begon hij toch schik in den krijg te krijgen, zeker, omdat hij daarin gelegenheid had, zijn kracht te toonen. En alsof het een veertje was, zoo zwaaide hij zijn kolf in het rond.

„Hei,” riep Hark, die dicht bij hem stond, „houd je wat kalm asjeblieft; het lijkt wel, of je mij voor een van de vijanden aanziet. Of wou je tegen de lucht vechten? Dat is gemakkelijk voor je.”

De omstanders begonnen te lachen, tot een der ridders, die in de nabijheid zich bevond, fluisterend beval: „Stilte die lui daar; let liever op, of je moet aanvallen.”

Dadelijk hielden allen zich rustig. Hoe scherp men ook uitkeek, niemand kon nog iets onderscheiden, zoo donker was het. Enkelen merkten reeds fluisterend op, dat het wel bedriegerij zou zijn, toen er plotseling lichten schemerden.

„Domme lui toch,” bromde Gerebrandt, „nog fakkels mee te nemen!”

Ja, dit leek ook wel wat dwaas, maar de belegerden wisten natuurlijk niet, dat er zoo goed wacht werd gehouden. Ze waren in de vaste overtuiging, dat het geheele leger rustig sliep, vermoeid van de groote inspanning der laatste dagen. Zoo hoopten ze, eer nog de verschrikte wachten alarm gemaakt hadden, het kamp te overvallen, en de houten belegeringswerktuigen in brand te steken. En voor dit doel was het vuur meegenomen. Alles: blijden, springalen, arbaleten, tot de kat toe, ja, dit laatste [71]werktuig vooral, hoopten ze in vlammen te doen opgaan.

Ze hadden hun plan wel goed overlegd. Terwijl de voorste krijgers den vijand moesten aanvallen, schrik brengende onder de slapenden, om hen eindelijk in wanorde op de vlucht te jagen, zouden anderen met brandende stoffen, pek en teer, de belegeringswerktuigen in vlammen doen opgaan.

Welk een teleurstelling! Want pas bevond zich de geheele bende buiten de poort, of daar werd ze plotseling van alle zijden aangevallen.

„Er mag niemand ontsnappen,” had de edelman bevolen. En in zich zelf lachte hij vergenoegd bij de gedachte, dat de jonker, die zich stellig ook wel bij de bende zou bevinden, levend of dood in zijn handen moest vallen. Ha, zulk een vangst was de moeite waard. De edelman had dan ook ten strengste bevolen, dat men zijn best zou doen, om den jonker te vangen.

Ten einde den uitslag van het gevecht ontwijfelbaar te maken, had de edelman aan de eene zijde een krachtigen troep welgewapende strijders doen plaats nemen, die den vijand in den rug moesten aanvallen.

Nog een oogenblik, en er ontstond een vreeselijk rumoer in den donkeren nacht. Menschen en paarden woelden schreeuwend en hinnekend dooreen. Overal sloeg men met zwaarden en knotsen er wild op in. Weldra hoorde men aan alle zijden het akelig kermen der gekwetsten.

In plaats van hun vijanden te verrassen, waren de [72]belegerden zelf in een val geloopen, een val, zoo vreeselijk, dat er aan uitkomst niet te denken viel. En toen ze, inziende, dat hun plan zoo deerlijk mislukt was, ontsteld op de vlucht sloegen, werden ze ook van de andere zijde aangevallen. Zoo zagen ze zich ingesloten, aan alle kanten door een overmachtigen vijand ingesloten. Hier kon geen strijden helpen, hier liep men onvermijdelijk zijn verderf te gemoet. Weldra was het dan ook geen vechten meer, het was slachten; of de ongelukkigen al jammerend om genade smeekten, daar werd niet naar geluisterd; met een ware moordlust sloegen de belegeraars op hun zwakke tegenpartij in, die dan ook merkbaar verminderde. Slechts enkelen werden gevangen genomen.

Bijna geen der belegerden kon nog de poort bereiken; de weinige vluchtelingen werden op den voet gevolgd door hun juichende vijanden. Dezen meenden reeds, op een gemakkelijke manier binnen het kasteel te geraken, toen de zware deur hun nog juist bijtijds voor den neus werd dichtgesmeten.

Heer Diederik was verrukt over de prachtige overwinning; tal van vijanden lagen dood of gewond neer; alleen speet het hem, dat hij den jonker niet had kunnen vangen. Het scheen dus, dat deze bij het gevecht niet tegenwoordig was geweest. Dit verminderde de vreugde van heer Diederik wel wat; zoolang hij zich niet van den jonker meester gemaakt had, was hij niet tevreden. Intusschen zou dit doel ook wel bereikt worden: de bezetting van het kasteel was door den ongelukkigen uitval zeer [73]verzwakt; ze kon het nu onmogelijk lang meer uithouden.

Toch vergiste de ridder zich, als hij meende, dat de jonker den uitval niet had meegemaakt; deze was wel degelijk onder de strijdenden geweest. Wat er dan met hem was voorgevallen? We zullen het spoedig zien.

Een uur na middernacht heerschte er weer diepe rust om het kasteel. De meeste strijders waren gaan slapen, overtuigd, dat de bezetting vooreerst geen tweeden uitval zou wagen. Alleen hier en daar stonden de wachten en deden moeite om zich den slaap uit de oogen te houden. De regen had opgehouden. De maan kwam op; het werd wat lichter. [74]

[Inhoud]
ACHTSTE HOOFDSTUK.

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Op wacht.

„’t Is jouw beurt om de wacht te houden, Alewijn,” zei Gerebrandt, „je treft het, het weer klaart op.”

„Ze zullen het ons vannacht niet meer lastig maken.”

„Dat geloof ik; ze zijn leelijk van de reis gekomen,” hernam Gerebrandt, op de lijken der gesneuvelde vijanden wijzende.

Alewijn rilde. „Als al die lichamen toch nog eens levend bleken te zijn,” dacht hij. De jongen gevoelde in het geheel geen lust om op wacht te staan; hij was vermoeid van den strijd; het zware kasteel rees daar zoo spookachtig voor hem op en de aanblik van die doode menschen op den grond deed hem een huivering over den rug gaan. [75]

„Nu,” zei Gerebrandt, „ik wensch je veel genoegen; pas maar op, dat je niet in slaap valt.”

Alewijn bleef alleen en keek rond. Hij kon zijn oogen bijna niet van het veld met die lichamen der gesneuvelden afhouden. De maan was wat hooger gerezen; daardoor waren de boschjes en struiken en tenten om hem heen beter te zien; alles leek even spookachtig. Hoe langer Alewijn daar stond, hoe angstiger hij werd. De jongen was anders niet licht bang, maar dezen nacht kon hij huiveringen van vrees niet terughouden; dat kwam zeker van het vreeselijke gevecht, waaraan hij had meegedaan.

Dicht bij hem op den grond lag een zwarte massa.

„Hoe vreemd toch,” dacht Alewijn. „Een paar uur geleden was die daar nog gezond en wel en nu.”

Plotseling voer een hevige rilling hem over den rug. Hij staarde strak naar het lichaam op den grond en durfde zich niet te verroeren. Hij wilde vluchten en kon het niet: ’t was, alsof die doode zich bewoog. Kom, het moest verbeelding zijn. Alewijn poogde zijn angstige gedachten te verdrijven, door onverschillig een anderen kant uit te kijken, maar telkens viel zijn blik weer op dat vreeselijke punt. Hij beredeneerde zich zelf, dat het lichaam zich niet kon hebben bewogen, dat het maar gezichtsbedrog kon zijn, en toch, toch had hij het zoo duidelijk gezien.

O wee! Daar zag hij het weer. Neen, nu was het maar al te duidelijk. Hemel, het lichaam verroerde zich, het kroop voort; Alewijn voelde zijn hart bonzen, [76]hij wilde om hulp schreeuwen, maar zijn stem stokte hem in de keel. Met al de kracht, die in hem was, poogde hij zich tegen den angst, die hem over zijn geheele lichaam deed beven, te verzetten. Hij wist, dat het belachelijk was, zulk een vrees te gevoelen, toch sidderde hij.

Eenige oogenblikken later lag het lichaam weer stil; toen Alewijn wat aan het denkbeeld gewend was, werd hij iets kalmer; zijn bedaarde, moedige natuur kreeg weer de overhand.

Nu ontwaakte in hem de lust om te onderzoeken, wie het was, die hem met zijn spookachtige verschijning zoo’n schrik had aangejaagd. Een paar maal verzette hij reeds zijn voet, maar telkens werd hij nog door vrees teruggehouden; eindelijk vermande hij zich, hij trad toe, en, wat bleek nu?

Het was wel degelijk een gewonde, en een zwaar gewonde ook, want met moeite richtte de man zich half op en sprak met zwakke stem:

„Kom je om mij te dooden?”

„Dat zal er van afhangen, wie je bent.”

„Toe, dood mij maar, dadelijk liefst.”

„Dat is een dwaze wensch; heb je zoo’n pijn misschien?”

„Op dit oogenblik niet; maar het gaan valt me zeer moeilijk. Heb medelij.”

„Je behoort zeker tot de lieden uit het kasteel?”

„Ja.”

Alewijn keek nauwkeuriger toe en zag aan de kleeding en den half opengemaakten maliënkolder, dat het een ridder moest zijn. Opeens ging hem een [77]licht op: als het de jonker eens was! Dat zou een vangst wezen!

„Ik geloof, dat het verstandiger is, je gevangen te nemen.”

„Och, doe dat niet,” smeekte de gewonde met angstige stem. Alewijn moest in zich zelf er om lachen, dat een groot heer, een edelman, jegens een lijfeigene zich als een smeekeling gedroeg. Daar moest wel een gewichtige reden voor bestaan; anders zou een ridder zich zoo niet verlagen.

„Verlang je er dan niet naar, te blijven leven?”

„Om in handen te vallen van hem?.... Duizendmaal liever sterven. Jonge man, als er nog eenig gevoel voor een medemensch in je trilt, verhoor dan mijn bede.”

„De ridders zijn anders niet gewoon, zich jegens hun minderen barmhartig te toonen.”

„Ik heb nog nooit een lijfeigene hard behandeld; allen houden ze van me; en dat zal heer Diederik van zich zelf niet kunnen zeggen.”

„Maar ik moet hem toch gehoorzamen en hij heeft bevolen, den jonker levend gevangen te nemen.”

„Wat, hoe weet je....?”

„Och, ik dacht het zoo. Maar nu ben ik er zeker van.”

„Wie durft te beweren, dat je heer Diederik gehoorzaamheid verschuldigd bent? Hij heeft je gekocht misschien; is dat nu zoo’n groote weldaad, waar je altijd dankbaar voor moet blijven?”

Alewijn weifelde: „Waarom zou ik mij ook zoo slaafs gedragen?” dacht hij. [78]

De jongen was eenmaal vrij geweest en de toestand van slavernij had nog niet zulk een invloed op hem gehad, dat hij niet liever zijn eigen zin deed. Maar.... er bestond een gewichtige reden voor Alewijn, om heer Diederik wel te gehoorzamen: zijn eigen veiligheid. Want als Alewijn gesnapt werd, terwijl hij bezig was, den jonker te redden, zou zijn leed niet te overzien zijn.

De jonker scheen zijn gedachten te raden. „Jonge man,” zei hij, „wat ik je vraag, is voor je zelf niet de minste opoffering; laat mij rustig doorgaan; niemand zal het opmerken. En, als je dat niet wilt, dood mij dan, maar heb medelijden, neem me niet gevangen; geef me niet levend aan mijn doodsvijand over.”

„Een weerlooze dooden? Ik heb ook de vrijheid gekend: ik bezit ook mijn gevoel van eer,” zei Alewijn op eenigszins scherpen toon. Toen dacht hij na. Hij gevoelde innig medelijden met den ongelukkigen gewonde. „Wat heb ik eigenlijk ook met heer Diederik te maken?” mompelde hij. „Heeft hij mij niet als een dier gekocht? Heeft hij me niet van mijn ouders losgescheurd? Worden wij allen niet voortdurend als vee behandeld? Waarom zal ik dan voor zijn belangen opkomen? Is het niet beter, barmhartig te zijn?”

Ten laatste overwon zijn medelijdend hart en hij sprak tot den jonker: „Weet ge wat, ik zal mijn best doen, u te redden. Beproef op te staan en op mij te leunen.”

Na eenige vergeefsche pogingen gelukte dit, en [79]zie, hoe moeilijk het ook ging, de jonker schreed langzaam voort.

„Komaan, als we gindsch boschje hebben bereikt, is het gevaarlijkste achter den rug. Eenmaal daar aangekomen, zal het u, indien ge voorzichtig zijt, niet moeilijk vallen, ongemerkt te verdwijnen.”

„Welk een dank ben ik je verschuldigd. Zeg me, hoe je heet, en ik zal je goed beloonen.”

„Een beloning begeer ik niet,” antwoordde Alewijn en hij vervolgde glimlachend: „Ik denk, dat ge ook niet veel zult hebben, om te beloonen: Zooveel verstand toch bezit ik wel, om in te zien, dat uw kasteel het niet lang meer uithoudt.”

„Mijn vrienden zullen me niet in den steek laten. Als ik van nacht het huisje van de oude Wena bereik, ben ik gered.”

„Waar woont die?”

„We zijn op den goeden weg. Ik heb het arme mensch dikwijls bijgestaan; ze zal den jonker niets weigeren, als hij om een schuilplaats smeekt.”

Alewijn keek eens rond: alles lag in diepe rust; de maan bescheen met een flauw licht de vlakte, waar de menigte van tenten en wagens donkere schaduwen op den grond wierpen. Nergens bewoog zich een levend wezen. „Dat mag waarlijk een wonder heeten,” dacht Alewijn, „hoe dikwijls zie je anders niet een krijgsman door het kamp ronddwalen. Ik kan van geluk spreken, als ik niet ontdekt word.”

Zooveel mogelijk zorgde hij in de schaduw te loopen, maar ten laatste was hij wel genoodzaakt, [80]een door de maan beschenen vlakte over te steken; daar bewogen de twee jonge mannen zich als geheimzinnige spoken over heen. Het spreekt vanzelf, dat de jonker slechts langzaam loopen kon. Tot groote verwondering van Alewijn hield hij het evenwel tamelijk goed uit, hoewel de pijn hem soms deed kreunen.

Eindelijk hadden ze het boschje bereikt.

„Zie zoo,” zei Alewijn, „ik heb voor u gedaan, wat ik kon; nu moet ik maken, dat ik terugkom.”

Nog eens bedankte de jonker hem hartelijk.

„Wacht,” hernam Alewijn, in den zak tastende en daaruit een stuk brood te voorschijn halende, „’t is wel niet veel bijzonders, wat ik u geven kan, maar als ge honger hebt, kan het dienst doen. Vaarwel.”

De jongen keerde terug en stond weldra weer op zijn post. Niet lang was hij daar geweest, toen een makker hem kwam aflossen. Had zijn uitstapje dus wat langer geduurd, dan zou zijn afwezigheid ontdekt zijn.

Nu was niemand iets gewaar geworden en Alewijn zorgde natuurlijk wel, dat hij zijn mond hield. [81]

[Inhoud]
NEGENDE HOOFDSTUK.

NEGENDE HOOFDSTUK.

De oude Wena.

Het kasteel hield het langer uit, dan heer Diederik had verwacht. De dikke muren boden weerstand aan de geduchte slagen van den stormram en de edelman begon te vermoeden, dat hij met geweld niets zou uitrichten. „Dan maar een ander middel te baat genomen,” dacht hij, „een middel, dat wel langzaam, maar zeker werkt: den honger.”

Zoo kwam het, dat op een morgen alle vijandelijkheden gestaakt werden; de heer wilde niet onnoodig pijlen laten verschieten.

Alewijn, Hark, Gerebrandt en eenige anderen hadden niets te doen en zaten op een rustig plekje een stuk brood te deelen.

„’t Wordt een schrale boel, jongens,” zei Gerebrandt.

„Hoe zoo?” [82]

„Ik hoor, dat onze voorraad is opgeraakt, en de wagens, die uitgezonden werden, om meel, brood en vleesch te halen, zijn nog niet teruggekeerd.”

„Vóór overmorgen kunnen ze hier onmogelijk wezen.”

„Dan wordt het vasten. Ik kan niet zeggen, dat ik daar veel mee op heb.”

„Ik ook niet. We doen verstandig met ons zelf te helpen en dit stukje voor van avond te bewaren.”

„Er zal toch in den omtrek nog wel iets te krijgen zijn.”

„Dat zou ik ook denken.”

„Als we er maar eens op uit mochten.”

„Durf jij het te vragen, Hark?”

„Och, jawel, er is hier toch niets te doen.”

„Ja, jongens, waarom zou heer Diederik bevolen hebben, dat alles moest ophouden?”

„Misschien wil hij het kasteel uithongeren.”

„Daarom begint hij zeker met zijn eigen volk honger te laten lijden. Ik geloof niet, dat dit de beste manier is.”

„Nu,” zei Hark, „ik ga eens vragen.”

„Je krijgt toch geen verlof. De strijd kan elk oogenblik weer beginnen.”

„Dat zullen we zien.”

Korten tijd, nadat Hark was heengegaan, kwam hij alweer terug en riep heel blij: „Het mag, jongens, het mag, als we vóór van avond maar weer terug zijn.”

Weldra gingen er vier op weg, gewapend met daggen, om den landlieden ontzag in te boezemen. [83]

„Hei jongens, waar gaat dat naar toe?” riep Allert, die bij zijn schietwerktuig op den grond zat.

„Een wandeling doen, voor de gezondheid,” antwoordde Hark. „Blijf jij maar rustig bij je springaal zitten en pas op, dat de pijlen niet in je eigen gezicht terecht komen.”

„Loop, flauwe rekel, of ik zal je.”

Alle vier begonnen hartelijk te lachen, vervolgden rustig hun weg en trokken weldra het veld in.

Ze zochten den geheelen ochtend; daar echter bijna alles in den omtrek al plat geloopen was, vonden ze niets.

Eindelijk kwamen ze bij een dicht boschje, waar zich, bijna onmerkbaar voor het oog, een klein bouwvallig houten huisje bevond. De onderzoekende blik van Gerebrandt had het al spoedig opgemerkt.

„Wel,” zei Hark, toen Gerebrandt hem het hutje had gewezen, „veel bijzonders zal het wel niet zijn, maar licht is het de moeite waard.”

Dicht bij de hut zat op den grond een oud vrouwtje, met rimpelig, maar vriendelijk gezicht.

„Hoor eens, vrouwtje, je moest ons even een kijkje laten nemen. Wij hebben honger.”

„Och, beste jongens, ik ben een doodarme vrouw; bij mij is niets te halen.”

„Nu, dat begrijpen wij wel. ’t Is ons dan ook maar om een heel klein beetje te doen. Vooruit, laten wij maar eens gaan zien.”

Alewijn merkte met deernis op, hoe het arme vrouwtje blijkbaar in de grootste verlegenheid verkeerde. [84]Ze liep onrustig heen en weer en wist niet, wat ze doen moest. Eindelijk zei ze: „Een kruikje melk kan ik missen, maar dat is ook alles; laat mij asjeblieft met rust, mijn dochter is ziek, ze zal zoo schrikken.”

„Kom, praatjes! Zieke dochter! Als wij niet te eten hebben, worden we ook ziek.”

Alewijn begreep, dat hij tusschenbeiden moest komen; hij had innig medelijden met de smeekende vrouw, die er zeer tegen op scheen te zien, dat de ruwe gasten haar huisje zouden binnentreden.

„Och jongens,” zei hij, „zie je niet, dat je dat arme mensch een schrik op het lijf jaagt? Weet je wat, blijven jullie hier, dan zal ik maar eens kijken.”

„Zeker om den buit alleen te houden; neen baasje, wij zijn ook slim,” zei Hark.

„Nu, ik vind het even goed, dat jij gaat,” antwoordde Alewijn, „maar dat weet ik wel, wij kunnen niet met ons vieren bij een ziek mensch in huis komen.”

„Goed,” zei Hark, maar Gerebrandt wist, dat die jongen zelf niet te vertrouwen was en vond het daarom beter, dat Alewijn in het huisje een kijkje zou nemen. Ten laatste moest Hark wel toegeven, en Alewijn ging, na plechtig verzekerd te hebben, dat hij alles eerlijk met zijn makkers zou deelen.

Hoe de vrouw ook smeekte, hoe ze alle pogingen aanwendde om den indringer buiten te houden, Alewijn trad het huisje binnen. Hij was namelijk nieuwsgierig geworden. Waarom verzette die vrouw zich toch zoo? Was dat alleen, omdat ze vreesde, [85]dat men haar berooven zou? Wie toch weinig bezat, had ook weinig te missen. Neen, daar moest iets anders achter steken.

„Wees maar gerust, moedertje, ik zal je geen kwaad doen.”

In het vertrek was het vrij duister. Het zag er natuurlijk zeer kaal en armoedig uit. Op een bankje lag een stuk grijs brood, maar daar wilde Alewijn de arme niet van berooven.

„Toe, beste jongen,” zei het vrouwtje, „neem dat maar en ga dan heen.”

„Gekheid,” antwoordde Alewijn, „berg het liever goed weg: mijn makkers zouden er zich anders nog van meester maken. Maar zeg me eens, hoe komt het toch, dat je zoo gejaagd bent? En waar is je zieke dochter nu?”

„Kom, wat kan je mijn ziek kind schelen? Steek dat brood bij je en ga heen. Plaag een arme vrouw niet langer.”

Alewijn had er reeds aan gedacht te vertrekken, maar juist, doordat de vrouw zoo aandrong, werd zijn nieuwsgierigheid nog meer opgewekt. Hij keek goed rond en merkte in een hoek een donkere massa op.

Bedaard trad hij nader, vragende:

„Zoo, zoo, is ze dat? Heb je haar met opzet in het duister gelegd?”

De arme vrouw verkeerde in den hoogsten angst.

„O wee, wat zal me nu gebeuren!” mompelde zij.

Alewijn bekeek het gewaande meisje en ontdekte [86]tot zijn groote verwondering, dat het niemand anders dan de jonker was. Hij herkende den ridder dadelijk.

„Ha, ha, nu, het had maar weinig gescheeld, of uw schuilplaats was verraden. Ik vind het niet heel voorzichtig, hier zoo lang te blijven. Weet ge wel, dat ge hier niet veilig zijt?”

Vanavond wou ik al verder gaan,” bromde de jonker, „maar ik was uitgeput; ik had rust noodig en daarom ben ik een paar dagen bij de oude Wena gebleven.”

Deze luisterde met verwondering toe.

„Och,” zei ze, „verraad mijn goeden jonker toch niet.”

„Wees gerust, moedertje,” antwoordde Alewijn glimlachend, „ik zal je niet verklikken. Laat ik nu mijn best doen, mijn makkers hier vandaan te krijgen; die zullen wel ongeduldig worden.”

Voor hij wegging, besloot hij het brood mee te nemen, om niet met leege handen bij de anderen te komen. Hij vreesde wel, dat ze niet heel tevreden zouden zijn over den gevonden buit en dat ze daarom zelf eens een kijkje zouden gaan nemen.

Tot zijn groote verwondering echter viel dit zeer mee: hij zag ze met hun drieën op eenigen afstand van de hut druk bezig.

„Wat zouden ze nu hebben?” dacht hij. Het scheen wel, of ze een beest gevonden en geslacht hadden. Een schaap misschien? „Dat arme mensch,” mompelde Alewijn, „misschien was het wel ’t eenig stuk vee, dat ze bezat.” [87]

„Niet veel te halen, jongens; ’t is de moeite niet waard.”

„’t Hoeft ook niet,” riepen de anderen, „we hebben ons zelf al geholpen. Kijk eens, wat een pracht van een beest, hé?”

Naderbij tredende, zag Alewijn met afschuw dat ze een hond geslacht hadden.

„Wat?” zei hij,een hond? Waar wil je met dit beest naar toe?”

„Ha, ha,” lachte Gerebrandt, „vraag je dat nog? Wie een paar jaren in heer Diederiks dienst is geweest, weet maar al te goed, wat honger beteekent en hoe lekker hondevleesch er door wordt. Als onze heer slechte tijden beleeft, laat hij dat het eerst aan zijn onderhoorigen merken.”

„Nu,” zei Alewijn, „ik wensch je smakelijk eten, maar ik zal mijn maal liever met dit stuk brood doen.”

„Zeker niet,” merkte Hark op, „alles eerlijk deelen. Jij kunt immers ook van het vleesch krijgen?”

„Maar hoort eens, jongens, dat meisje is wezenlijk heel zwak; zouden we niet liever wat verder weg gaan?”

„Je hebt gelijk,” zei Gerebrandt, „in gindsche beek vinden we water; daar kunnen we het vleesch afwasschen. En droog hout staat er in overvloed.”

„Hoe komen we nu aan vuur?”

„Daar kan Alewijn wel even voor zorgen. Kom, jongen, je hebt nog niet veel goeds uitgevoerd. Ga bij dat vrouwtje wat halen.”

Alewijn had daar natuurlijk niets tegen, en, [88]terwijl zijn makkers een ander plaatsje opzochten, begaf hij zich nog even naar de hut. Daar binnengetreden, merkte hij op, dat de jonker al verdwenen was.

„Zoo, zoo, is de vogel gevlogen?”

„Och, beste jongen, zul je me heusch niet verklappen? De jonker is zoo goed voor me geweest; dikwijls kwam hij hier een poosje praten, en in kwade tijden kon ik altijd op hem rekenen.”

„Wees maar gerust, vrouwtje; ik heb zelf reden om te zwijgen; als ik jou verklapte, zou ik ook gevaar loopen. Nu, wees maar voorzichtig....”

Toen het viertal des avonds terugkeerde, zagen ze tot hun groote verwondering, dat het kasteel overgegeven was; de vlag van heer Diederik woei reeds van een torentrans; een groot deel van het leger bevond zich binnen het kasteel; de belegerden waren gevangen genomen en werden op het voorplein bewaakt. Voor het eerst in langen tijd behoefde Alewijn niet meer buiten te overnachten; hij mocht met Hark en Gerebrandt in een der kamers van den burcht zijn leger gereedmaken. [89]

[Inhoud]
TIENDE HOOFDSTUK.

TIENDE HOOFDSTUK.

Alewijns rijkdom.

Heer Diederik wenschte nog eenigen tijd in het veroverde kasteel te vertoeven; in dien tijd hadden zijn mannen natuurlijk niet veel te doen; ze konden dus vrij rondloopen en op allerlei wijzen zich vermaken. Alewijn hield veel van visschen, en, daar hij in den omtrek eenige plassen ontdekte, die rijk aan visch waren, had hij op die wijze al spoedig een aangename tijdkorting gevonden. Terwijl hij eens met zijn hengel in de hand, geduldig wachtende, bij een beekje stond, kwam er een vrouw op hem toeloopen. Het was het moedertje, bij wie de jonker een schuilplaats had gezocht.

„Gelukkig, dat ik je zie,” sprak ze.

De jongen keek ontsteld om en zei: „Wel, je zou me doen schrikken.” [90]

„Zie ik daar nu naar uit?” vroeg het vrouwtje glimlachend.

„Volstrekt niet, maar ik wist niet, dat er iemand bij me stond en toen ik daar opeens je stem hoorde.”

„Nu, dat kan ik best begrijpen. Laat ik nu maar gauw mijn boodschap doen, voor iemand ons ziet.

Deze woorden van het oude moedertje verbaasden Alewijn zeer. „Wat zou ze me te vertellen hebben?” dacht hij en hij legde zijn hengel neer, daar de visch den laatsten tijd toch niet meer scheen te bijten.

„Ik moet je de groeten van den jonker doen.”

„Zoo, is hij goed terecht gekomen?”

„Ik denk het wel. Eergisteren werd mij bericht, dat hij bij een van zijn vrienden een schuilplaats heeft gevonden. Nu wil hij, voor hij verder reist, je een klein bewijs van zijn dankbaarheid geven. Zie hier!”

„Wat,” riep Alewijn verrast, toen hij zag, hoe de vrouw hem een zakje met klinkende schellingen toereikte, „ik behoefde er volstrekt niets voor te hebben; zooveel was me de heele zaak niet waard. Neen, dat neem ik niet aan.”

„Waar moet ik er dan mee heen? Ik kan het den jonker niet terugzenden, en het in het water te gooien.....”

„Dat is ook niet noodig, maar ik zou denken, dat je het zelf best kunt gebruiken.”

„’t Is voor mij niet bestemd; de jonker heeft het alleen gegeven als belooning voor den redder van zijn leven. Ik vind, dat je het niet weigeren kunt.”

„Wat toevallig, dat je me gevonden hebt. Wat [91]zou je doen, als ik hier niet aan het visschen was geweest?”

„Dan zou ik heel brutaal het kasteel binnengaan; ik denk, dat ze een arme oude vrouw wel geen kwaad doen, en als ik je daar dan zag, wilde ik je vragen, even buiten te komen.”

„Zoo, zoo, dat is wel slim overlegd. Nu, als je er dan volstrekt op staat, wil ik het geld wel aannemen, ofschoon ik eigenlijk niet weet, wat er mee uit te voeren.”

„Wees maar gerust; er zal een tijd komen, dat je het best kunt gebruiken; bewaar het goed en zorg vooral, dat niemand er achter komt.”

„Dank je wel. Dit zul je toch wel van me willen aannemen.” Alewijn bood de oude vrouw een paar geldstukken aan, die zij dankbaar in ontvangst nam, waarop ze Alewijn vaarwel zei en haars weegs ging.

Toen Alewijn alleen was, zette hij zich op een steen neer, haalde het zakje met geld te voorschijn en toen hij zich had overtuigd, dat geen onbescheiden oogen hem beloerden, nam hij de klinkende munten in de hand en bekeek ze met schitterende oogen. Welk een rijkdom. Zooveel geld had hij nog nooit bij elkaar gezien en aanstonds overlegde hij bij zich zelf, wat er al niet mee gedaan kon worden.

’t Was een ware schat voor den armen lijfeigene, maar geheel onvermengd bleef zijn genoegen toch niet, want de arme jongen begreep heel goed, dat hij er in den eersten tijd niet veel mee zou kunnen uitvoeren. De vrouw had hem terecht tot voorzichtigheid [92]aangemaand, en Alewijn was verstandig genoeg om dezen goeden raad niet in den wind te slaan. Want wat zouden de lui wel zeggen, als ze zagen, dat de jongen plotseling in het bezit van zooveel geld gekomen was? En de verdenking alleen was al voldoende, om een lijfeigene het bitterste lot op den hals te jagen.

Zoo bij zich zelf overleggende, kwam Alewijn tot het besluit, dat hij het verstandigst zou doen met zijn schat te verbergen, en zorgvuldig eenigen tijd te bewaren, totdat het oogenblik aanbrak, om het op de beste wijze te besteden.

Het kwam er nu maar op aan, een geschikte plaats te vinden, een plaats, waar niemand het vinden zou en waar hij het geld zoo nu en dan kon bewonderen, zonder gevaar voor ontdekking te loopen.

In het geheel niet meer denkende aan den hengel, waar nog wel een ferme zeelt aan zat, die in zijn ijver om los te komen, den stok reeds half in het water had geworpen, verliet hij zijn plaatsje aan de beek, en zocht het veld rond. Geen enkele schuilplaats kon hem eigenlijk voldoen. Eerst borg hij het geld tusschen eenige struiken, doch toen hij eenige dagen later daar twee mannen aan het werk zag, begon hij ongerust te worden. Hij vond dus geen rust, voor het hem gelukte, een nieuwe schuilplaats te ontdekken. Ook nu was hij echter niet tevreden.

Zoo ging het den knaap, totdat eindelijk de heer bevel gaf, op te breken en het oude kasteel [93]weer te betrekken. Pas had Alewijn vernomen, dat hij en zijn makkers binnenkort den veroverden burcht weer zouden moeten verlaten, of hij ijlde naar de plaats, waar zijn schellingen in den grond gestopt waren en borg ze nu onder zijn kleeren op zijn bloote lichaam.

Eenige dagen later waren allen weer op hun vroegere woonplaats teruggekeerd, en, daar de oogsttijd naderde, viel er voor de krijgslieden van eenige weken geleden overvloedige arbeid te vinden: de meesten van hen, waaronder ook Alewijn, moesten boog of speer of kolf wegbergen en ijverig meehelpen aan den veldarbeid.

Maar wat Alewijn ook deed, zijn schat ging hem geen oogenblik uit zijn gedachten. Hoe verheugd hij er ook mee was, hoe goed hij hem ook had verborgen, toch bekroop hem gedurig de vrees, dat het geld bij het werk door een plotselinge sterke beweging voor den dag mocht komen. Deze gedachte plaagde hem onophoudelijk, totdat hij eindelijk besloot, ook nu weer een plaatsje op te zoeken, waar hij zijn rijkdom verbergen kon.

Op een namiddag, toen hij het dagwerk verricht had, begaf hij zich niet zooals anders in den kring van zijn makkers om een praatje te houden, maar hij sloop stil de poort uit.

„Hei, Alewijn, waar ga je naar toe?” riep Hark.

Onwillekeurig werd Alewijn verlegen, en in zijn angst, dat de ander met hem mee zou willen gaan, gaf hij maar het eerste antwoord het beste, dat hem in den zin kwam. [94]

„Ik heb hengels gezet en ga zien, of er een snoek aan zit.”

„Jongen, dan moet ik mee.”

„Wat een vervelende kerel,” dacht Alewijn, die niet weinig verlegen was, daar hij in het geheel geen hengels gezet had, en zijn verlegenheid werd nog grooter, toen Gerebrandt sprak: „Weet je wat, ik wil ook wel eens zien, waar jij altijd die prachtige snoeken vandaan haalt.”

Alewijn kon natuurlijk, nu hij eenmaal gelogen had, niet meer met de waarheid aankomen en hij bracht zijn nieuwsgierige makkers naar een sloot, waar, naar hij zei, de hengels zich moesten bevinden. De grootste verwondering veinzende, zei hij: „Wel verbazend, daar hebben ook dikke snoeken aan gezeten; alles is verdwenen.

„Weet je, wat ik geloof?” zei Gerebrandt, terwijl hij aandachtig de oppervlakte van het water onderzocht.

„Nu?” vroeg Hark.

„Dat hij ons leelijk voor den gek gehouden heeft.”

Als Hark daar eerst nog niet aan gedacht had, dan kon hij het nu wel gissen, want Alewijn, die de kunst van veinzen slecht verstond, kreeg een kleur als vuur en stamelde enkele woorden, om zijn houding te verklaren.

„Nu,” zei Gerebrandt, „ik vind, dat het al een heel flauwe manier van doen is. Wat heb je daar nu aan?”

En Hark zei: „Ik zal je wel weer krijgen, vrind. Je had zeker andere plannen, niet waar Alewijntje, [95]plannen, waarbij je geen dwarskijkers gebruiken kunt.

„O, heelemaal niet,” bracht Alewijn met moeite uit, terwijl zijn kleur nog hooger werd.

„Dan moeten wij hem niet storen,” zei Gerebrandt spottend. „Kom, Hark, ga je mee?” Plotseling keerden beiden zich om en maakten, dat ze wegkwamen, terwijl Alewijn met een dwaas gezicht bij de sloot bleef staan, niet wetende, wat te doen.

Toen schoot het hem weer te binnen, met welk doel hij eigenlijk uitgegaan was, maar hij durfde zijn plan niet te volvoeren, uit vrees, dat Gerebrandt en Hark uit een boschje hem zouden beloeren. Daarom keerde hij ten laatste naar het kasteel terug. Het spreekt van zelf, dat er de volgende dagen geen denken aan was, het geld te verbergen; daartoe hield de hooioogst hem, evenals de andere knechts van heer Diederik, veel te druk bezig. Een dag of vier later was de gelegenheid gunstig: Hark en Gerebrandt moesten voor den heer een sloot uitdiepen en, toen Alewijn vrij was, vroeg hij aan Eggerik een schop ter leen, begaf zich daarmee naar buiten en maakte op een eenzaam plekje een kuil in den grond. Hier werd het zakje met geld verborgen. Om het plaatsje later te kunnen terugvinden, mat hij, hoeveel passen het verwijderd was van een boom, die daar in de buurt stond, vergewiste zich, dat hij geen fout gemaakt had, en ging weer heen. Gelukkig was hij zoo verstandig, er niet elken dag naar te gaan kijken; anders zou het al spoedig de aandacht getrokken hebben, vooral [96]daar Gerebrandt en Hark op hem letten. Het kostte hem anders moeite genoeg, want voortdurend had hij een groot verlangen om te zien, of zijn geld er nog wel was. Weldra bemerkte hij tot zijn geruststelling, dat Hark en Gerebrandt de geschiedenis vergeten schenen te zijn; op het door hem gekozen plaatsje kwam nooit iemand en zoo had hij alle reden tot tevredenheid. [97]

[Inhoud]
ELFDE HOOFDSTUK.

ELFDE HOOFDSTUK.

Het tiendmaal.

Niet ver van den burcht woonde een boer, die tiendplichtig was aan heer Diederik. Ook die landman had het druk met den oogst, zoo druk zelfs, dat nog een groot deel van het koren op het veld stond, toen de meeste werkzaamheden op de landerijen, die tot het kasteel behoorden, reeds afgeloopen waren. Het weer bleef langen tijd gunstig, maar de boer was er natuurlijk niet zeker van, dat het zoo blijven zou en daarom zag hij uit naar rappe handen, die hem behulpzaam konden wezen.

Hierdoor kwam het, dat Alewijn en Hark, terwijl ze op een afgemaaid hooiland stonden te harken, plotseling een stem achter zich hoorden:

„Hei, jongens, hoor eens even.”

Beiden keken om en zagen den boer naderen, die [98]dichtbij gekomen, sprak: „Hebben jelui lust, mij met het inhalen van het hooi te helpen?”

Hark en Alewijn keken elkander aan. Hoewel ze nu niet bepaald op overmatigen arbeid gesteld waren, schenen ze in dit geval wel zin te hebben, aan de uitnoodiging van den boer te voldoen. Er was slechts één bezwaar: „Zou heer Diederik het goedkeuren?” Mocht die er niets tegen hebben, dan waren Hark en Alewijn wel tot helpen genegen, want ze kenden den boer als een gul man en ze wisten dus, dat hun bereidwilligheid geen windeieren zou leggen. Daarom gaven ze tot antwoord, dat ze eerst de toestemming van heer Diederik moesten hebben.

„O, als het daarvan afhangt, weet ik al zeker, dat ik op jullie rekenen kan. In zulke gevallen is heer Diederik altijd heel schikkelijk.”

„Zou je denken? Dan geloof ik, dat je hem niet goed kent,” meende Hark.

„Wees maar gerust. Nu, je zult het zien.”

Het kwam uit, zooals de boer voorspeld had. De edelman maakte in het geheel geen bezwaar; integendeel, hij vond het zeer goed, dat zijn lijfeigenen, die op dat oogenblik toch niets te doen hadden, aldus hun tijd nuttig besteedden.

Op den bepaalden dag trokken Alewijn en Hark dan ook naar den boer en werkten ijverig mee, zóó ijverig zelfs, dat de man des avonds herhaaldelijk zijn tevredenheid betuigde en hun een buitengewoon goed loon uitbetaalde. Maar meer nog dan met dit loon, waren de knapen verheugd over de uitnoodiging, [99]om aan het tiendmaal deel te nemen. Zoodra namelijk het oogsten afgeloopen was, moesten aan den heer de tienden betaald worden, maar deze gaf dan aan zijn tiendplichtige boeren een feest, het tiendmaal. Op dezen maaltijd nu waren de mannen zeer gesteld, want de edelman schonk hun door groote mildheid de gelegenheid, zich eens buitengewoon te goed te doen.

„Heb je lust, om aan het tiendmaal mee te doen?” vroeg de boer aan de beide knapen.

Men kan gemakkelijk raden, wat ze antwoordden.

„Goed,” zei de man weer, „ik zal mijn best doen, dat je daartoe verlof krijgt; jullie hebt beiden zoo hard gewerkt, dat je wel een pretje toekomt.”

Hij hield woord ook, en toen eenige dagen later het feest op de hoeve van een der tiendplichtige boeren gegeven werd, kwamen Alewijn en Hark al tijdig, om mede van de partij te zijn. Reeds den dag te voren was een lange tafel in gereedheid gebracht en dat de heer bij deze gelegenheid niet karig was, bleek, toen hij bevel gaf, eenige koeien te slachten en een paar tonnen bier uit den kelder te halen.

Oppervlakkig gezien, zou men denken, dat er wel te veel eten en drinken was, maar heer Diederik kende de gasten en wist, dat ze, behalve een opgeruimde stemming, ook een gezonde maag meebrachten op het feest.

Weldra ging het er lustig toe: eten, dat er gedaan werd, eten! Men zou het haast een wonder noemen. Het eene stuk gebraden vleesch vóór, het andere [100]na, verdween in een ommezien. Daarbij werd het bier natuurlijk niet vergeten, en toen tegen den middag de heer een kijkje kwam nemen, merkte hij tot zijn genoegen op, dat men van zijn gulheid een dankbaar gebruik wist te maken. Hij moest er hartelijk om lachen, toen hij zag, hoe weer een reusachtig stuk vleesch in ongelooflijk korten tijd verorberd werd. Dadelijk gaf hij bevel, nieuwe spijzen aan te laten brengen; ieder gerecht werd begroet met gejuich, dat luider werd, naarmate de feestvierenden meer bier hadden genoten.

Ook Alewijn, die zulk een feest nog nooit had bijgewoond, deed flink mee aan de pret, en niet minder Hark, die een reusachtige maag scheen te bezitten, want hij hield letterlijk niet op met eten. Toen het feest gedaan was, begaven beiden zich in een recht genoeglijke stemming naar huis. Alewijn had, om de waarheid te zeggen, meer bier gedronken dan goed voor hem was; wel kon hij nog flink loopen, maar de bedaarde jongen, die anders zoo voorzichtig was, gebruikte nu zijn verstand niet meer en liet zich daardoor licht een woord ontvallen, dat hij beter gedaan had met te verzwijgen. Dit zou zijn ongeluk veroorzaken, en zoo had, zeer tegen verwachting, het tiendmaal voor Alewijn een noodlottigen afloop.

Hark kon men namelijk niet vertrouwen. Alewijn wist dit wel en was dan ook in de nabijheid van Hark zoo voorzichtig mogelijk geweest.

Onder den invloed van het zware bier scheen hij dezelfde kalme Alewijn niet meer te zijn; lustig zingend [101]liep hij naast Hark voort, en deze deed dapper mee. Toen beiden uitgezongen waren, begon Hark:

„Heb je op dien Liebaart gelet; wat kan hij eten, hè? Ik geloof, dat hij wel een halve ton bier opgedronken heeft.”

„Dan is het geen wonder, dat hij zoo raar begon te doen. In het laatst werd hij nog kwaad ook. ’t Had weinig gescheeld, of er was ruzie gekomen. Er is heel wat bier verdwenen.”

„Ik heb mijn deel ook wel gehad.

„Toch mooi van heer Diederik, dat hij zoo gul is. Ik had het niet van hem verwacht.”

„Hij krijgt het anders gemakkelijk genoeg; zelf behoeft hij nergens een hand voor uit te steken.”

„Ja, je moet het geluk maar hebben. Wij kunnen sloven en hard werken en hij.....”

„Dat werken is nog ’t ergste niet, maar dat zoo’n man zoo den baas over je kan spelen....”

„O, ik vind dat slavenleven verschrikkelijk.”

„Werd er nog maar eens een kruistocht gehouden, dan deed ik ook mee.”

„Maar weet je wel, dat je dan veel kans had nooit terug te komen? Wat had je dan aan je vrijheid?”

„Zeker weet ik dat, maar wat moet je anders? Als ik geld had, kon ik me vrij koopen, maar daar is nu eenmaal geen denken aan.”

„Wil ik je eens wat zeggen? Maar je moet het niet oververtellen.”

„Wat is het dan?” vroeg Hark vrij onverschillig, want hij vermoedde niet, dat er wat bijzonders zou komen. [102]

„Ik heb geld.”

„Dat zal wel.”

„’t Is heusch waar. Wel zooveel, dat ik mij driemaal vrij zou kunnen koopen.”

Nu was de belangstelling van Hark toch opgewekt, hoewel hij nog half geloofde, dat Alewijn hem voor den gek hield.

„Laat mij het dan eens zien.”

„Ik heb het natuurlijk niet bij me.”

„Waar heb je het dan?” Hark vroeg dit zoo haastig, en zijn oogen keken zoo begeerig, dat Alewijn het antwoord nog bijtijds terug hield. Plotseling zag hij in, welk een dwaasheid hij begaan had en hij haastte zich dus, aan het gesprek een andere wending te geven: „Kom, ’t is maar gekheid.”

Maar juist hierdoor verklapte hij alles, want Hark merkte zijn verlegenheid op en begreep daardoor, dat er iets van waar was. Dit wekte zijn nieuwsgierigheid en—zijn hebzucht.

„Zoo, zoo, mannetje,” dacht hij, „nu weet ik meteen, wat jij laatst moest uitvoeren, toen het heette, dat jij op snoek uit ging.”

Zwijgend vervolgden Alewijn en Hark hun weg. De eerste was stil geworden; hij deed zich zelf aldoor de bitterste verwijten, en Hark overlegde, hoe hij op de beste manier Alewijns geheim zou kunnen uitvorschen. Zoo kwamen ze in het kasteel terug. Hark was tot het besluit gekomen, dat Alewijn zijn schat zeker ergens zou verborgen hebben. Om de plaats er van te vinden, behoefde hij slechts zijn makker in het oog te houden en hem [103]ongemerkt te volgen, als hij weer een uitstapje deed.

Intusschen vermoedde Alewijn, wat er in Hark omging en dit spoorde hem aan, voorzichtig te wezen. Hoeveel moeite hem dit ook kostte, hij keek de eerste dagen naar zijn geld niet om, maar Hark was het gesprek niet vergeten en dacht: „Zoo’n oolijkerd, hij meent mij te misleiden, maar dat zal hij anders gewaar worden.”

Op een namiddag hield Alewijn het niet langer uit; hij wilde en moest weten, of zijn geld er nog was, en op een oogenblik, dat hij zich onbespied waande, verliet hij het kasteel en sloeg den weg naar de plek in, waar hij den schat had verborgen. Tot zijn genoegen was er op den weg, dien hij volgde, niemand te zien. Gedurig keek hij om, maar alles scheen veilig te zijn. Toch was dit niet zoo. Hark, de brutale, valsche Hark had opgemerkt, dat Alewijn zoo omzichtig de poort uitging en dadelijk ging hem een licht op. Aanstonds liet hij de varkens, die hij bezig was te voeren, in den steek en begaf hij zich niet naar buiten, maar de trap van een der torens op. Door smalle luchtgaten kon hij het heele veld overzien en na eenig zoeken ontdekte hij weldra Alewijn, die, zoo nu en dan omkijkende, het land over ging.

„Nu maar eens goed opgelet, waar dat heengaat,” dacht Hark en na eenig wachten zag hij tot zijn groote vreugde, hoe Alewijn zich bukte, toen weer rondkeek en daarna in den grond begon te graven.

„Heel slim is hij toch niet,” vond Hark; „wij zullen er wel een beter plaatsje voor uitzoeken.” Toen [104]Alewijn eenige minuten later terugkeerde, daalde Hark weltevreden de trap af, maar overtuigde zich eerst, of hij de plek, waar het geld verborgen scheen te zijn, zou kunnen vinden.

De nieuwsgierige Hark had niet veel geduld, en met verlangen zag hij den avond tegemoet; hij was van plan, in de schemering het bewuste plaatsje op te zoeken, vervolgens te wachten, tot het donker was geworden en eindelijk zijn booze daad te volvoeren. Tegen den tijd, dat de zon onderging, spoedde hij zich op zijn beurt het hek uit, terwijl hij den poortwachter op diens vraag naar het doel van den tocht, antwoordde, dat hij voor den heer de kwakende kikkers moest doodslaan. Toen de man echter den geheelen nacht de lieve beestjes in het water vroolijker dan ooit hoorde kwaken, begreep hij, dat Hark iets anders uitvoerde. „Maar wat gaat het mij ook aan?” dacht hij en bekommerde zich om den heelen Hark niet meer, die intusschen op dezelfde wijze als ’s middags Alewijn gedaan had zijn weg over de velden nam. Ook hij stond ieder oogenblik stil om rond te kijken, ook hij had een kleine schop onder zijn buis verborgen. Eindelijk ontdekte hij de plaats, waar Alewijn ’s middags gegraven had; er kwam een grijns van boosaardige vreugde op zijn gezicht, toen hij zag, hoe op één plekje sporen waren te zien, die aanduidden, dat men er moest hebben gegraven.

„Ha, ha, daar heeft hij den aap verborgen. Nu nog maar even gewacht, tot het donker is.”

Met een waar genoegen ging onze Hark in de [105]nabijheid op den grond zitten, en oefende zich in geduld. De duisternis daalde hem lang niet snel genoeg; elk oogenblik hief hij zich half op, om aan het werk te gaan, maar dan ging hij weer zitten, want hij was bang, dat men hem bespieden zou, en hij wilde den buit geheel voor zich alleen hebben. Eindelijk kon hij niet langer wachten; trouwens, de zon was al lang onder en in den geheelen omtrek bevond zich geen levend wezen. Alleen in de struiken achter zich hoorde Hark iets ritselen, maar dat kon wel een wezel of zoo iets zijn. Na voor de zekerheid nog eenige minuten geduld te hebben gehad, nam hij zijn spade ter hand en begon haastig te graven. Daar stootte hij op iets; zijn gezicht gloeide van blijde verwachting, zijn hand greep begeerig toe, maar tot zijn teleurstelling bemerkte de zoekende Hark, dat het maar een steen was, die hem zoo blij had gemaakt. Een weinig knorrig zette de knaap zijn arbeid voort, en zijn stemming werd er niet beter op, toen er bij verder graven niets anders voor den dag kwam dan stokjes en steenen en kluitjes. Van geld geen sprake. De diefachtige Hark was zelf bedrogen.

Want toen Alewijn des namiddags naar den schat was gaan kijken, kreeg hij weer hetzelfde gevoel van onrust, dat hij al zoo vaak had gehad; ook nu kon de plaats hem niet bevredigen en hij nam dus het zakje met geld er weer uit, maakte den kuil met de aarde dicht en verborg zijn rijkdom onder zijn buis. Vervolgens wilde hij een veiliger schuilplaats zoeken, maar juist kwam, toen hij daarmee bezig [106]was, Gerebrandt voorbij, die etgroen had gemaaid. Gerebrandt vroeg aan Alewijn, of hij meeging; deze wilde het niet weigeren, en zoo kwam er van zijn plan niets.

Het spreekt van zelf, dat Hark zijn makker allesbehalve vriendelijk aankeek. Intusschen gaf hij de hoop niet op. Gelukte het hem niet, door list zich van den buit meester te maken, dan moest hij maar brutaal optreden. Den volgenden morgen stapte hij regelrecht op Alewijn toe en zei, hem met zijn gluiperige oogen valsch aankijkend: „Als je mij niet de helft van je geld geeft, zal ik vertellen, waar je het geborgen hebt.”

Alewijn, die zoo iets niet verwacht had, werd plotseling bleek en dit gaf Hark de zekerheid, dat zijn vermoeden waar was.

„Geld! Wat praat je toch van geld? Hoe zou ik daaraan komen?” stamelde Alewijn, die eigenlijk niet wist, wat hij zeggen moest.

„Houd je nu maar niet onnoozel; ik heb alles gezien,” hernam Hark, die zijn makker hoopte te overbluffen.

„Wat.... wat heb je gezien?”

Hark wilde weer iets antwoorden, maar tot beider ontsteltenis klonk er een stem dicht bij hen: „Zeg er eens, knapen, komt eens hier en vertelt mij, waarover je het hebt.”

’t Was de meier, die in den koeienstal stond en het gesprek gehoord had en er uit opmaakte, dat er iets bijzonders aan de hand was. Hark vreesde, voor medeplichtige aangezien te worden en daarom [107]achtte hij het verstandiger, als aanklager op te treden. Vóórdat Alewijn nog iets gezegd had, sprak de brutale rakker: „Hij heeft geld gestolen en weggeborgen.”

Deze woorden maakten Alewijn woedend. Vuurrood van drift sprong hij op Hark toe en zou hem bij de keel gegrepen hebben, als de meier niet tusschenbeiden gekomen was. Met zijn geduchte vuist greep hij den jongen bij den pols en sprak bedaard: „Heila ventje, dat gaat maar zoo niet. Ik ben er ook nog.”

Alewijn poogde vruchteloos zich los te wringen uit de knellende vingers, die hem vasthielden. Toen hij eindelijk wat bedaard was, zei de meier: „Ziezoo, leg mij nu maar eens bedaard uit, wat je te vertellen hebt.”

Nu Hark eenmaal a gezegd had, moest hij ook b zeggen, en, terwijl Alewijn hem met kwalijk verbeten woede aanzag, en hem telkens in de rede wilde vallen, deelde Hark alles mee, wat hij wist. Eindelijk zei hij nog, dat Alewijn zijn geld in het land verstopt had, maar het later weer op een andere plaats moest hebben gebracht. We zien hieruit, dat Hark niet alleen een verklikker en een dief, maar ook een leugenaar was, want hij vertelde meer dan hij zelf wist. Alewijn stond versteld: ondanks alle voorzorgen had die valsche Hark hem toch bespied.

Eén ding troostte hem: de verrader wist blijkbaar niet, waar de schat eigenlijk wel verborgen zat; zoolang dit niet ontdekt werd, kon niemand Alewijn [108]met eenig recht van iets kwaads beschuldigen.

Diefstallen kwamen onder de lijfeigenen nog al eens voor, maar werden, bij ontdekking, zwaar gestraft. De meier wist niet beter te doen, dan de beide knapen naar den heer te brengen, en dien te vertellen, wat er gaande was. De edelman liet Alewijn dadelijk in de gevangenis brengen, terwijl hij tevens beval, Hark, dien hij evenmin vertrouwde, goed in het oog te houden. [109]

[Inhoud]
TWAALFDE HOOFDSTUK.

TWAALFDE HOOFDSTUK.

De Gevangenis van het kasteel.

Een der kelders van het kasteel was de gevangenis. Het donkere, kille hok met zijn zware gewelven, slechts schaars verlicht door een luchtgat, was wel in staat den binnentredende een huivering door de leden te jagen. De beklemmende indruk werd nog verhoogd door den aanblik van de strafwerktuigen: den geeselpaal, den vuurpot en het brandijzer. Is het wonder, dat Alewijn, toen hij zijn gevangenis binnentrad, over zijn geheele lichaam rilde en in de deur bleef staan, zoodat zijn geleiders hem met geweld naar binnen moesten duwen?

De kille, dompige lucht, de halve duisternis, de eenzaamheid, maar vooral de aanblik van die vreeselijke werktuigen brachten over Alewijn een gevoel van verlatenheid, van donkeren weemoed zoo groot, dat hij hopeloos zich op een grooten steen [110]liet neervallen en daar langen tijd met het hoofd in de handen bleef zitten.

Hier, in het donker alleen zijn, ging hij in zijn gedachten het verleden langs: hij herinnerde zich weer het ouderlijk huis, zijn makkers, maar zoodra hij opkeek, werd hij plotseling weer in het ellendige heden verplaatst. Wat was het toch plotseling gekomen, zoo plotseling, zoo onverwacht, dat hij soms de verschrikkelijke waarheid niet kon gelooven. Ach, hij moest het wel gelooven: die grijze muren, die in hun dikke zwaarte hem een gevoel gaven, of het gewicht van het heele kasteel op hem drukte, die ketting, die galg, alles zei het maar al te duidelijk. In zijn verlangen, om zich tegen die verlammende gewaarwordingen te verzetten, keerde hij zich af, drukte zijn handen tegen de oogen, maar telkens, telkens weer werd zijn blik als door een geweldige kracht tot de verschrikkingen om hem heen getrokken.

Hij ging staan en begaf zich naar den kant, waar het luchtgat zich bevond, om tenminste een stukje van den blauwen hemel te zien, maar bij het gaan stootte zijn voet tegen een ijzeren brandtang, die rinkelend op zij schoof, en dit geluid joeg hem opnieuw een koude huivering door de leden. Geheel ontdaan en terneergeslagen, liet hij zich tegen den muur vallen. Hij drukte zijn hoofd tegen den killen wand en sloot zijn oogen, om toch maar niets te kunnen zien, niets dan de donkere duisternis om hem heen.

Zoo had hij geruimen tijd gestaan, toen de deur [111]knarste. De man, die binnenkwam, keek de gevangenis rond, maar hij zag niets; eerst toen zijn oog aan de halve duisternis gewend was, ontdekte hij den armen Alewijn.

Gevoelde hij medelijden met den gevangene? Was hij zachter van aard dan de meeste zijner tijdgenooten?

Geen oogenblik toch kwam het in hem op, den ongelukkige, die zich aan zijn droefheid overgaf, te bespotten.

Zijn stem was zacht, toen hij beval: „Je moet mij volgen naar den heer.”

Maar Alewijn hoorde het niet.

Nu trad de gevangenbewaarder op den knaap toe, raakte zijn schouder even aan en herhaalde, een weinig luider, het bevel.

De arme jongen schrikte en keek verward om zich heen, als begreep hij niet, wat men van hem wilde.

Geduldig noodigde zijn bewaker hem voor den derden keer uit, mee te gaan en nu stond Alewijn op, waarna hij zwijgend den ander volgde.

Het korte verblijf in den somberen kerker had hem versuft.

Buiten gekomen, leefde hij wat op door den weldadigen invloed van het vriendelijk daglicht, maar slechts voor korten tijd; want de gedachte aan de droevige waarheid maakte hem neerslachtiger dan te voren.

Heer Diederik nam Alewijn terstond in verhoor.

’t Waren pijnlijke oogenblikken, die de jongen in de spreekkamer van den edelman doorbracht. [112]Liegen wilde hij niet, maar evenmin kon hij er toe komen, alles te bekennen; zoo groot was zijn verlangen, om den schat te behouden.

De verlegenheid, waarvan Alewijn blijk gaf, versterkte den edelman in het vermoeden, dat hij met een misdadiger te doen had. Toen er niet spoedig een bekentenis kwam, begon hem de zaak duchtig te vervelen. Een flinke geeseling, meende hij, zou de waarheid wel aan het licht brengen.

Een rilling ging Alewijn door de leden, toen hij de wreede uitspraak vernam. Smeekend keek hij den gestrengen heer aan; hij wilde nog wat zeggen, maar de trotsche edelman achtte het beneden zich, nog meer tijd aan een verachtelijken slaaf te besteden.

Reeds hadden de dienaren bevel ontvangen, den gevangene weg te voeren.

In den killen kelder bleef hij niet lang alleen.

Weer knarsten de roestige scharnieren van de deur en er traden twee lijfeigenen binnen, elk gewapend met een zweep, van harde knoopen voorzien.

Alewijn kreeg bevel zich te ontkleeden.

Maar nu bood hij weerstand. Vrees voor de pijn, maar niet minder de vurige begeerte om het geld te behouden, gaven hem reuzenkrachten. Wanhopig worstelde hij, maar ach, een strijd van één tegen twee kon niet lang onbeslist blijven. Ten laatste lag Alewijn machteloos en hijgend op den grond en nu rukten zijn beulen hem de kleeren af. [113]

Hierdoor kwam tot hun groote verrassing het geld voor den dag.

Een geeseling scheen overbodig. Heer Diederik werd met de ontdekking in kennis gesteld en men wachtte af, wat de edelman er wel van zou zeggen.

Voor de tweede maal moest Alewijn in de spreekkamer van het kasteel komen, voor den tweeden keer onderging hij de marteling van een pijnlijk verhoor.

Er werd hem rekenschap gevraagd. Hij moest zeggen, waar dat geld vandaan kwam.

Alewijn stond bedremmeld. Hij wist niets te antwoorden. Wat zou het ook baten, of hij al verzekerde, dat de schellingen op een eerlijke wijze in zijn bezit zijn gekomen. En alles bekennen, wat er tusschen hem en den jonker was voorgevallen, dat nooit! Daarom bleef hij zwijgen.

Bevend wachtte hij zijn vonnis af.

De edelman zat na te denken. Hij vond het een vreemd geval. Voor zoover hij wist, had er geen diefstal plaats gehad. Het ging toch niet aan, iemand te straffen voor een misdaad, die niet eens begaan was.

Daarom besloot hij ten leste, de zaak nog eens aan te zien. Hij gaf bevel, den gevangene een ferme geeseling toe te dienen, maar liet hem toch in leven. Naar zijn geld behoefde de arme jongen niet meer om te zien.

In het eerst was Alewijn ten zeerste verrast door deze uitspraak. Hij vroeg zich herhaaldelijk af, [114]aan welke oorzaak hij dien gelukkigen afloop van de zaak had toe te schrijven.

Spoedig echter maakte de vreugde plaats voor neerslachtigheid. Het verlies van zijn geld was hem erger dan de dood. Want wat beteekende op zich zelf het ellendig leven van een slaaf?

Voorheen bezat Alewijn nog iets om aan te denken en dit was nu heen.

Zoo verzonk hij in een somber peinzen.

Met loome schreden volgde hij den bewaker naar den kerker. De eerste geeselslag deed hem opschrikken.

Een rauwe kreet klonk tusschen de gewelven, het touw striemde den naakten rug en liet roode streepen achter.

Onbarmhartig geeselden de meedoogenlooze beulen hun rampzaligen makker, die kermend ineenkromp onder de brandende pijnen.

Toen de strafoefening was afgeloopen, liet Alewijn zich op een steen neervallen, ten prooi aan de hevigste droefheid.

Sedert de scheiding van zijn familie had hij zich nog nooit zoo verlaten, zoo rampzalig gevoeld.

Het ellendige slavenleven, de grievende straf, de kille omgeving, alles werkte mee, om hem geheel terneer te slaan. Al sterker kwam het verlangen naar vrijheid in hem op, naar heerlijke, lichte vrijheid.

Wakende bracht hij den nacht door; allerlei plannen kwamen en gingen.

Nu eens bonsde hij tegen den muur, alsof zijn [115]krachten genoeg waren, om dien te doen wankelen, dan weer beproefde hij aan den rand van het luchtgat de steenen af te brokkelen.

’t Waren jammerlijke, nuttelooze pogingen; de rotsharde muren spotten met de armzalige kracht van zwakke menschenhanden.

Moedeloozer dan ooit, gaf Alewijn zich opnieuw over aan zijn smart en barstte in woedend snikken uit.

Tegen den morgen werd hij kalmer; zijn tranen hadden hem verlicht en nu was het hem mogelijk, weer kalm na te denken.

Alewijn peinsde en peinsde en eindelijk stond zijn besluit vast. Van de eerste de beste gelegenheid wilde hij gebruik maken om weg te vluchten, ver van de plaats der ellende. [116]

[Inhoud]
DERTIENDE HOOFDSTUK.

DERTIENDE HOOFDSTUK.

De Vlucht.

De gelegenheid tot vluchten deed zich eerder voor dan Alewijn zelf verwachtte.

De jongen toch wist niet beter, of hij zou geruimen tijd, misschien wel zijn geheele leven in den vochtigen kerker moeten zuchten.

Hoe groot was dus zijn verwondering, toen men hem eenige dagen later kwam mededeelen, dat hij de gevangenis verlaten mocht.

’t Was niet uit medelijden, dat de edelman hem de vrijheid schonk.

Eigenbelang, anders niet. Vooreerst had heer Diederik overwogen, dat er op zijn kasteel niet gestolen was.

„Misschien,” zoo dacht hij, „heeft de kwajongen zich bij de verovering van den vijandelijken burcht van het geld meester gemaakt. [117]

Daar Alewijn overigens een bruikbaar krijgsman was gebleken, wilde de ridder het dezen keer bij een geeseling laten. De toegediende straf zou in allen gevalle wel voldoende zijn, om den lust tot stelen voor immer te doen vergaan.

Alewijn vond de ondervonden behandeling meer dan hard. Nauwelijks was dan ook de kerkerdeur achter hem gesloten, nauwelijks mocht hij zich weer in de frissche lucht en in het lieve, heldere daglicht bewegen, of hij lette op alles, wat een gelegenheid tot vluchten kon bieden.

Eén zaak was er, die hem tot blijven noopte.

Dat was de zucht om zich op Hark te wreken. Die lafaard evenwel vreesde Alewijns sterke vuist en ontweek zijn makker zooveel hij kon.

Ook bezat Alewijn een zacht karakter. Hij vergaf spoedig en daardoor werd die begeerte naar wraak al minder en minder.

Het verlangen naar vrijheid echter wies aan.

Elken dag loerde de jongen rond. Herhaaldelijk stond hij gereed om te ontsnappen. Maar telkens kwam er iets in den weg. Nu eens riep men hem om werk te verrichten, dan weer bevonden zich tal van arbeiders op het veld.

’t Was om moedeloos te worden.

Maar Alewijn gaf de hoop niet op. Eindelijk zag hij de kans schoon. Op een herfstmorgen werd hem bevolen, knollen te rapen op een akker, ver van den burcht.

Overal om hem heen was het stil, nergens bevond zich een levend wezen. [118]

Zulk een schoone gelegenheid kwam nooit weer. ’t Ware zonde en jammer, er geen gebruik van te maken. En Alewijn liet haar dan ook niet voorbijgaan.

Nog eenmaal keek hij rond, nog eenmaal overwoog hij de bezwaren, aan een vlucht verbonden.

Toen liep hij hard weg.

Nu zijn besluit genomen was, maakte hij zich niet meer bezorgd over de hinderpalen, die hij noodzakelijk moest aantreffen. Toch waren die niet gering. Overal zou men hem dadelijk aan zijn kort geknipte haren als lijfeigene herkennen. En de straf, die een ontvluchten slaaf wachtte, was afschuwelijk.

Maar Alewijn telde geen leven, dat in ellende moest worden doorgebracht. Zonder ophouden liep hij door, zoo hard hij kon. Gelukte het hem, de stad Utrecht te bereiken, dan zou de toekomst zich veel beter laten aanzien.

Elke slaaf toch, die bij haar een toevlucht zocht, was vrij, als hij binnen een jaar niet werd opgeëischt. En het zou Alewijn niet moeilijk vallen, door arbeid in zijn onderhoud te voorzien.

Eindelijk had hij de landerijen van heer Diederik achter den rug. Maar nu deden zijn beenen zich voelen. Geen wonder. Want hij had al maar doorgeloopen, zonder zich een oogenblik rust te gunnen; had een enkele maal de neiging tot zitten hem overvallen, dan was hij door den angst weer sneller voortgedreven.

Nu kon hij niet meer. Hij zocht een beschut plekje op, legde zich neer en sliep dadelijk in. [119]

Lange rust werd hem echter niet gegund.

Nog had hij slechts een paar uur geslapen, toen hij werd opgeschrikt door een vreeselijk koud en nat gevoel.

Het regende en niet zuinig ook; met stralen goot het water uit den hemel.

Op die natte plek kon hij niet blijven liggen. In een wip was hij overeind, om naar een beter plaatsje te zoeken. Helaas, het bleek moeilijk dit te vinden.

De geheele omtrek was dofgrijs en de dichte regen belette het uitzicht. Toch gaf Alewijn den moed niet op. Met rassche schreden ging hij voort, naar alle kanten rondkijkende.

Wel zag hij hier en daar een groepje boomen, maar die gaven al heel weinig bescherming.

Toen echter voor een kort oogenblik het licht doorbrak, schoot den vluchteling een plan door het hoofd. Plotseling snelde hij op een hoogen boom toe. Zonder zich te bedenken, sloeg hij armen en beenen om den stam, moedig werkte hij zich omhoog, hoe lastig het ook ging, den gladden, natten boom te beklimmen.

Gelukkig had Alewijn dit werkje meer gedaan; al moest hij herhaaldelijk rusten, al kwamen er oogenblikken, dat hij evenveel teruggleed, als hij vorderde, toch bleef hij doorklimmen.

Eindelijk had hij de onderste takken bereikt.

Nu was het klauteren niet meer moeilijk. In minder dan geen tijd zat Alewijn boven in den boom, zoo hoog, dat de tak, waarop hij zat, bedenkelijk ging buigen. [120]

Hooger klimmen zou gevaarlijk zijn. ’t Was trouwens ook niet noodig: Alewijn was, waar hij wezen wilde.

Wel regende het nog altijd, wel zag de omtrek donker en grijs, maar eenigen tijd later braken de wolken. ’t Werd helderder.

Heel in het verschiet ontwaarde Alewijn de torens van een kasteel.

Die plek moest dus zorgvuldig vermeden worden.

De regen werd minder en hield eindelijk geheel op; de kring, die kon overzien worden, breidde zich meer en meer uit. Daar kwam de zon voor den dag. Vriendelijk straalde zij tusschen donkere wolken en bescheen met een helder licht het geheele landschap.

Nergens was een sterveling te zien; overal heerschte de diepste stilte. Maar wat Alewijn ontdekte, gaf hem reden tot groote blijdschap.

Daar zag hij, aan den horizon, een kronkelende, blinkende lijn op het veld.

Dat was de Rijn; daar liep de weg naar Utrecht. [121]

[Inhoud]
VEERTIENDE HOOFDSTUK.

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Aan den Rijn.

De wind was fel opgestoken, toen Alewijn na een vermoeienden marsch aan de oevers der rivier uitrustte.

Droomend staarde hij naar de witte golven, die schuimend voorbij gingen.

Eindelijk stond hij op: ’t was te koud om langer te blijven zitten. Het gure weer dwong hem, een schuilplaats tegen den nacht te zoeken.

Nog eenmaal liet hij zijn blik gaan over de woelige watervlakte.

Plotseling werd zijn aandacht getrokken door een schip, dat snel naderde. De harde wind had het groote zeil bol geblazen; één man stond achter aan de linkerzijde van het schip en had den stuurriem ter hand, terwijl twee anderen ijverig in de weer waren.

Met groote belangstelling stond Alewijn het vaartuig [122]te bekijken; nog eenige oogenblikken en het zou hem voorbijvaren.

Daar deed een rukwind het roer omslaan; de stuurman kon zich niet langer op de been houden en plotseling lag hij in het woeste water te spartelen.

De beide makkers bemerkten het ongeluk en haastten zich, om het schip zijn vaart te doen inhouden. Terwijl de eene het zeil wilde laten zakken, begaf de ander zich naar den achtersteven.

Te laat.

Reeds had de wind het vaartuig een heel eind voortgejaagd, reeds was de afstand tusschen schip en drenkeling zoo groot geworden, dat er aan redden niet te denken viel.

De arme man scheen verloren; hij bleek een slecht zwemmer te zijn en worstelde vruchteloos met de krachtige golven.

Alewijn, die eerst werkeloos had toegekeken, nieuwsgierig, hoe alles zou afloopen, begreep weldra het groote gevaar en aanstonds was zijn plan gemaakt.

Zonder zich lang te bedenken, trok hij zijn buis uit. Toen sprong hij te water.

Dat was nog eens zwemmen!

Zware golven klotsten langs en over den moedigen jongen heen, herhaaldelijk werd hij uit den koers geworpen. Maar de koene zwemmer liet zich niet afschrikken.

Met forsche slagen doorkliefde hij het water, onverpoosd werkte hij tegen stroom en golven.

Zoo ging hij regelrecht op het doel af. [123]

’t Was hoog tijd.

Wel spartelde de drenkeling nog wat, maar zijn krachten raakten uitgeput; het oogenblik was niet verre meer, dat men hem voorgoed zou zien verdwijnen.

Herhaaldelijk riep hij om hulp.

Maar het schip was ver weg, de opvarenden hadden het niet kunnen draaien: nu naderde het den oever.

Onophoudelijk klonk het angstige hulpgeschrei. Voort zwom Alewijn, hijgend en zich meer en meer inspannend. Eindelijk schreeuwde de drenkeling niet meer; zijn krachten hadden hem begeven; voor en na spoelden golven over hem heen.

Plotseling greep een forsche hand hem bij den arm; de man voelde het en klemde zich in zijn doodsangst aan het lichaam, dat zoo dicht bij hem was.

Vruchteloos poogde Alewijn zich los te wringen uit den knellenden greep. Helaas, hij scheen zijn menschlievendheid met den dood te moeten bekoopen.

Want de drenkeling hield hem zóó vast, dat Alewijn zich haast niet kon bewegen. Ternauwernood bleef hij boven water; laat staan dus, dat hij de kracht bezat, om zich naar den oever te begeven.

Zoo dreven beiden met den stroom mede.

Maar de hulp was nabij.

Want de makkers van den schipper zagen het gevaar. Toen Alewijn zoo krachtig voortzwom, meenden ze het reddingswerk wel aan hem te [124]kunnen overlaten; toen echter zijn krachten blijkbaar te kort schoten, aarzelden ze niet.

’t Was een edele wedstrijd tusschen hen. Wie van beiden zou het eerst den ongelukkige bereiken?

Alewijn hoorde het geroep, dat de hulp aankondigde; hij verdubbelde zijn pogingen; hij spande alle krachten in en—smaakte de voldoening, zich boven te houden, tot de redding nabij was.

Stevig greep men hem en den drenkeling vast, en eindelijk hadden allen den vasten wal en niet lang daarna het schip bereikt.

Het kostte niet weinig moeite, Alewijn te bevrijden uit den greep van de vingers, die hem vasthielden. Eindelijk gelukte het toch.

De anderen wisten den bewusteloozen drenkeling spoedig bij te brengen. Alewijn zag, hoe ze hem uit alle macht begonnen te wrijven en te rollen. Ten laatste kwam de krachtige man bij en het duurde niet lang, of hij was weer zoo gezond als een visch.

Alewijn kreeg droge kleeren: kousen, een tot aan de knieën reikende broek en een buis en, al mochten ze hem wat te groot zijn, hij voelde er zich na het koude bad aangenaam warm in.

Toen hij in een klein vertrekje aan boord van het schip zat, gaf de geredde, die de eigenaar was, hem de hand, zeggende: „Jongen, ik dank je nog wel.”

Verlegen als hij was, wist Alewijn niets te zeggen. Maar het behoefde ook niet, want de schipper praatte door.

„Zonder jou lag ik nu op den bodem van de [125]rivier. Hoe kan ik je een bewijs van mijn dankbaarheid geven?”

Alewijn verlangde geen belooning en sprak van vertrekken, maar daar kwam niets van in.

„Wou je heengaan? Volstrekt niet. Je blijft mijn gast. Of heb je daar bezwaar tegen?”

Bezwaar? Alewijn zou weigeren, in een vriendelijk, warm vertrekje, bij goede, hartelijke menschen den avond door te brengen?

Stamelend antwoordde hij dus, dat hij het na zijn langen, vermoeienden tocht en de inspannende zwempartij heerlijk vond, als hij nog wat blijven mocht.

„Welnu, praat dan vooreerst niet meer van heengaan. Komaan, drink een kruik bier. Durf je niet goed? Kijk dan maar naar mij. Ik moet van den schrik eens goed bekomen.”

Dankzij de vriendelijke behandeling, voelde Alewijn zich meer en meer op zijn gemak.

Hij bracht bij den goeden gastheer aangename uren door.

’t Was een man van vijf en dertig jaar, met blonden baard en kleine, slimme oogen, die tegelijk heel goedig rondzagen.

Als koopman reisde hij op een schip een deel van Europa door. Nu had hij een lading zijde en andere kostbare stoffen, van Oostersche kooplui afkomstig, aan boord.

Het doel der reis was de groote koopstad Utrecht. Daar hoopte de man zijn waren met goede winst van de hand te doen. [126]

Viermaal in het jaar werd te Utrecht groote jaarmarkt gehouden. Van alle kanten kwamen dan reizigers de stad bezoeken. Boeren en edellieden uit den omtrek, maar ook vreemdelingen, uit Frankrijk, Duitschland, Engeland, ja zelfs Russen en Noren, brachten waren, of hoopten inkoopen te doen.

In gewone tijden reeds heerschte er in de welvarende koopstad druk vertier, maar op zoo’n marktdag woelde en krioelde een dichte menigte in de straten.

En ook op de wegen, die naar Utrecht voerden, was het buitengewoon levendig.

Alewijn had daar nog weinig van gemerkt. Wel waren hem meer dan eens ruiters, voetgangers en wagens voorbijgegaan, maar op den dag, dat hij met den schipper kennis maakte, moest de groote drukte nog komen.

De koopman had een voorspoedige reis gehad en was vrij wat vroeger in de nabijheid van Utrecht gekomen, dan hij wel had durven hopen.

Zijn handelsondernemingen hadden hem rijk gemaakt en dit moedigde hem aan, telkens grooter reizen te doen. Zoo zag hij een groot deel van de wereld, zoo wist hij ook, als hij op zijn gemak zat, daar heel wat van te vertellen. Is het wonder, dat Alewijn, die nog zoo zelden een vriendelijke bejegening genoten had, recht in zijn schik was bij het gul onthaal? Maar als hij zijn erkentelijkheid wilde betuigen, legde de koopman hem met een vriendelijk gebaar het zwijgen op. [127]

„Het is aan mij, je te bedanken. Zonder jouw hulp was ik stellig verdronken en ik wil je wel vertellen, dat het mij veel genoegen doet, den dans ontsprongen te zijn. Als ik je dus met woorden mijn dank te kennen wilde geven, zou ik den geheelen avond werk hebben. Maar ik houd er niet van, met ijdel gezwets te schermen en doe liever wat. Komaan, ik heb je iets van mijn reizen verteld, verhaal jij me op jouw beurt, hoe je hier komt en wat je plan is.”

Toen hij echter zag, dat Alewijn wat verlegen werd en blijkbaar niet goed wist te beginnen, voegde de vriendelijke man er bij: „Als je liever zwijgt, doe je maar, of ik niets gevraagd heb. We blijven er even goede vrienden om.”

Gelukkig boezemde de koopman Alewijn genoeg vertrouwen in, om hem zijn ontvluchting en de reden er van mee te deelen. Toen de eerste verlegenheid voorbij was, begon de jongen en weldra zat ook hij druk te vertellen. Hij vond in zijn nieuwen kennis een aandachtig toehoorder. Herhaaldelijk toonde de man door een gebaar of door een uitroep, hoe hij belang stelde in de geschiedenis. En toen Alewijn zei, dat hij Utrecht wilde zien te bereiken, knikte de koopman goedkeurend:

„Ferm zoo, je hebt gelijk; dat is beter, dan je geheele leven in slavernij te zuchten.”

Intusschen was het donker geworden en daarom verzocht de gastheer zijn jongen redder, des nachts op het schip te blijven. Alewijn deed het zeer gaarne. De kennismaking scheen beiden zeer goed te bevallen. [128]Toen de jongen den volgenden ochtend dan ook voor de gastvrijheid bedankte en afscheid wilde nemen, zei de koopman: „Hoe is het? Zou je geen lust hebben, de reis met mij te maken?”

Men kan begrijpen, hoe dankbaar Alewijn voor dit aanbod was; het leven op het schip wekte in hooge mate zijn belangstelling en de koopman behandelde hem zoo hartelijk, alsof zij al lange jaren vrienden waren geweest. Bovendien liep de jongen in het geheel geen gevaar meer, in handen van zijn vervolgers te vallen: hij voelde zich nu zoo vrij als een vogel. [129]

[Inhoud]
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

Een onaangename ontmoeting.

Nog eenige dagen bleef het schip op dezelfde plaats liggen; de koopman behoefde geen haast te maken, daar de markt nog lang niet begonnen was. Alewijn stond dikwijls op het dek en keek naar de voorbijgangers op den weg, en naar de vaartuigen op de rivier.

Op een morgen, den dag, voordat het schip vertrekken zou, zei een der opvarenden tot zijn metgezel, die de rol van kok vervulde: „Hoe is het, zou je het ontbijt maar niet gereed maken?

„Ja, maar ik weet niet, of er wel veel meer te ontbijten is.”

„Kom, wat praat je nu? Niet veel meer te ontbijten, en dat schaap dan, dat Steven twee dagen geleden gekocht heeft; dat kan nog niet op zijn.” [130]

„Jongen, daar zeg je zoo wat; dat kon ik wel gereed maken; alleen....”

„Nu, wat wou je zeggen?”

„Ik heb geen hout meer. Kun jij niet even aan wal gaan, om wat te halen?”

„Neen, onmogelijk, ik moet het zeil wat opknappen, dat een weinig gescheurd is. Maar loop jij zelf even.”

„Ik kan geen twee dingen te gelijk doen; ik moet het vleesch afsnijden en schoonmaken en de potten nazien.”

„Op zoo’n manier krijgen we niets te eten.”

„Ik kan er niets aan doen; als je eten wilt, moet je er ook wat voor over hebben.”

Alewijn hoorde het gesprek en was blij, dat hij gelegenheid had, zijn metgezellen van nutte te zijn.

„Wil ik even gaan?”

„Wel ja, als je lust hebt. Wacht, dan zal ik je een mes geven. Kom je gauw terug?”

„Nu, dat weet ik niet. Die taaie twijgen daar aan den oever lijken me niet heel geschikt toe, en ik moet zeggen, dat er dicht in de buurt niet veel bosch te zien is.”

„Daar heb je gelijk in: nu, zie dan, dat je zoo gauw mogelijk wat hebt; deze baas hier rammelt van den honger.”

Alewijn verliet het schip en ging den oever langs in de richting van een boschje, dat hij in de verte ontdekt had. Tot zijn genoegen zag hij, dat zich hier dun hout in overvloed bevond. Het boschje stond ongeveer honderd schreden van den weg af. [131]Alewijn verliet dus het pad, stak het grasland over en was al spoedig druk aan den arbeid. Toen hij een flinken bundel bijeen had, wilde hij terugkeeren, maar nu keek hij rond, of er geen twijgje te zien was, geschikt om er den takkenbos mee te binden. Toevallig zag hij op den weg twee mannen voorbijgaan.

„Wacht,” dacht Alewijn, „die hebben misschien een touwtje of zoo iets bij zich. Ik kan het hun best even vragen.” En, zonder zich langer te bedenken, verliet hij het boschje. Toen liep hij naar den weg en riep de mannen aan, in de hoop, dat ze even zouden blijven staan.

Het scheen echter, of ze zoo druk in gesprek waren, dat ze van zijn geroep niets hadden gehoord; daarom versnelde Alewijn zijn schreden, en riep, toen hij hen op korten afstand genaderd was, voor de tweede maal.

Beiden keken om, maar in plaats van hen om een touw te vragen, bleef Alewijn verschrikt eenige oogenblikken staan en staarde met groote oogen voor zich uit.

En de beide mannen waren niet minder verbaasd dan hij: „Daar heb je warempel den gevlogen vogel. Hoe komt hij nu hier?”

Het waren twee mannen van heer Diederik, die Alewijn achtervolgd hadden, maar natuurlijk vruchteloos hadden gezocht.

„Nu mag hij ons toch niet ontsnappen,” zei een van beiden, toen hij zag, hoe Alewijn, zonder zich lang te bedenken, rechtsomkeert maakte, en wegliep, zoo hard hij kon, dadelijk door de anderen gevolgd. [132]

Alewijn kon gelukkig hard loopen, en hij was al spoedig een flink eind voor. Eerst was hij van plan, zijwaarts het veld in te vluchten, maar hij begreep, dat dit niet het verstandigste zou zijn, daar hem dan allerlei hindernissen in den weg konden komen. Daarom bleef hij het pad volgen; hierdoor liep hij echter zijn ongeluk tegemoet.

Want de mannen, die hem op de hielen zaten, waren niet alleen: zij werden door een groot gezelschap gevolgd. En bij dit gezelschap behoorde niemand minder dan heer Diederik zelf. De jongen merkte hen, helaas, eerst op, toen hij op een bocht van den weg, waar een boschje de reizigers voor zijn oog verborgen had, eensklaps voor hen stond.

Nu was Alewijn wel gedwongen, het veld in te vluchten en hij deed het ook dadelijk, maar ’t was te laat. Hier hielp geen hard loopen aan.

De heer, opmerkzaam geworden door het geschreeuw en Alewijn dadelijk herkennende, beval eenigen van zijn volgelingen, eveneens aan de jacht mee te doen. Zoo was de arme jongen spoedig ingehaald, gegrepen, en, hoe hij zich ook verzette, bij heer Diederik gebracht.

Het zal geen verwondering wekken, dat de edelman niet voor den tweeden keer van plan was, den lastigen lijfeigene genadig te behandelen. Integendeel, hij wilde korte metten maken en vroeg aan zijn bedienden: „Wie heeft er een flink touw bij zich; dan zullen we hem maar aan den eersten den besten boom opknoopen.”

Het was Alewijn angstig te moede; het scheen [133]wel, of het ongeluk hem nu altijd moest achtervolgen. Hoe dicht was hij nu niet bij zijn doel geweest, en toch zag hij zich opeens onherroepelijk verloren.

Want ditmaal scheen er voor hem in het geheel geen kans op, dat hij den dans weer zou ontspringen. Reeds kwam een der mannen met een valschen lach op het gezicht aanloopen en liet een stevig stuk touw zien. Het meeste ergerde Alewijn zich nog, omdat die man pleizier scheen te hebben in het ongeluk van iemand, die hem toch nooit wat in den weg had gelegd. Maar de slavernij maakt de menschen ruw en hardvochtig, en Alewijn had al meer dan eens kunnen opmerken, hoe die lieden vaak in kwaad doen hun vermaak vonden. Slechts zelden was hem vriendschap bewezen, bijna nooit had hij een hartelijken toon tusschen de lijfeigenen vernomen.

Zoo zou het dan met zijn leven gedaan zijn en Alewijn, die zag, dat er toch niets aan de zaak te veranderen was, beproefde zich in zijn ongeluk te schikken en zorgde, niets te laten merken van wat er in hem omging.

Toch liep het ook dezen keer nog goed voor hem af, want, toen heer Diederik, rondkijkende, een fermen boom scheen uit te zoeken, die sterk genoeg was, om een weggeloopen lijfeigene aan op te hangen, sprak een ridder, die naast hem reed: „Zeg eens, waarde zwager, zou je daar nog niet wat mee wachten?”

Alewijn voelde een flauwe hoop in zich opleven, maar hij verwaardigde zich niet, den spreker een [134]dankbaren blik toe te werpen, want hij wist heel goed, dat de ridder niet uit medelijden gesproken had. Het zou spoedig blijken, dat hij goed gezien had. Toen heer Diederik vroeg: „Waarom?” antwoordde de edelman: „Neem hem liever mee, dan kan je hem op het kasteel op je gemak een geduchte straf toedienen en zoodoende een waarschuwend voorbeeld stellen aan allen, die soortgelijke kuren in hun hoofd mochten hebben.”

Heer Diederik dacht even na. Hoe onverschillig Alewijn ook voor zich zag, toch voelde hij zijn hart kloppen: zoo lang hij nog leefde, had hij hoop, te kunnen ontvluchten, op het oogenblik echter, dat de heer hem zonder complimenten liet ophangen, was het natuurlijk voor goed uit. Lang heerschte er een pijnlijk zwijgen.

Weer wendde de edelman zich tot zijn zwager: „Dat is nu toch al de derde keer dit jaar.”

„Zooveel te meer reden, om een flink voorbeeld te stellen.”

„En wat het vervelendste is: als ze ontsnapt zijn, zie je ze later soms in Utrecht vrij rondloopen. Dat moest noodig veranderd worden.”

„Doe er maar eens wat aan.”

„Ik ben toch blij, dat we dezen snuiter te pakken hebben gekregen; hij was zoo vriendelijk, ons recht tegen het lijf te loopen. Het leek mij eerst nog al een kalme jongen toe.”

„Dat soort is dus het minst te vertrouwen. Maar om op de straf terug te komen, ik geloof stellig, dat het hoogstnoodzakelijk is, een goed voorbeeld te stellen.” [135]

„Het kan zijn, dat je gelijk hebt. Als hij me onderweg maar niet ontsnapt.”

„Zoo je hem goed laat bewaken, zal hij dit wel laten.”

Alewijn was dus vooreerst van den dood gered, maar dit diende slechts om hem later gruwelijker straf te bezorgen.

Toch was hij blij met dezen afloop, want hij gaf de hoop niet op, dat een gelukkig toeval hem redden zou. Hij nam zich tenminste alvast voor, naar alle kanten goed uit te kijken en van de eerste de beste goede gelegenheid gebruik te maken.

Het gezelschap zette de reis voort. Alewijn liep, geboeid en wel, tusschen twee welgewapende mannen in, die in last hadden, den gevangene goed te bewaken en hem bij de minste poging tot ontvluchten dood te slaan. Deze bedreiging was voldoende, om Alewijn rustig voort te doen stappen. Hij keek bedaard voor zich uit, maar wierp, toen men op de plaats gekomen was, waar het schip lag, tersluiks een blik zijwaarts.

Toen Alewijn zoo lang wegbleef, keken de opvarenden naar hem uit. Maar nergens was een spoor van den jongen te ontdekken.

De koopman had er toch allerminst vermoeden van, dat zijn jonge vriend meeging met den troep reizigers, die daar den weg naar Utrecht volgden.

Eindelijk kon men niet langer wachten. Het schip moest vertrekken en in de hoop, dat men den verloren zwerveling in Utrecht weer zou ontmoeten, zeilde de schipper de rivier verder af. [136]

[Inhoud]
ZESTIENDE HOOFDSTUK.

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

Onverwachte uitredding.

’t Was druk in Utrecht; van alle kanten hadden reizigers en kooplui en boeren in de stad gastvrijheid gezocht; voortdurend kwamen vreemdelingen aan, sommigen met schepen, velen met wagens, anderen te paard, maar ook tal van voetgangers hadden zich een lastige reis getroost, om in de beroemde handelsstad goede zaken te kunnen doen.

De koopman, dien Alewijn van den dood gered had, was eveneens in Utrecht aangekomen, had zijn waren in een pakhuis gelost en bevond zich nu op de markt, waar een deel van zijn zijde en van de andere stoffen lag uitgestald. Zoo wachtte hij geduldig het oogenblik af, dat een kooper hem zou naderen.

Kalm en rustig bleef hij zitten, zich verlustigende in den aanblik van het gewoel, maar tegelijk goed [137]uitziende, of Alewijn zich ook onder de menschenmassa mocht bevinden.

De goedhartige koopman toch voelde warme dankbaarheid jegens den redder van zijn leven en niets was hem meer pijnlijk, dan dat hij de gelegenheid zou missen, om zijn erkentelijkheid te toonen.

Nu rekende hij er stellig op, dat de jongen in Utrecht wel zou zijn aangeland. Hij had echter in het geheel geen vermoeden van den deerniswekkenden toestand, waarin Alewijn de groote koopstad had moeten binnentreden.

Toen dan ook een aanzienlijk, trotsch edelman, van een talrijk gevolg vergezeld, de markt overstak, dacht de koopman er allerminst aan, Alewijn onder dat gezelschap te zoeken.

Trouwens, op dat oogenblik vergat hij den knaap geheel en al. Geen wonder: de trotsche oogen van den ridder hadden zich met onverholen belangstelling op een zijden kleed gevestigd, een kostelijken, met gouddraad gestikten mantel, die tot het edelste van de uitstalling behoorde.

Geruimen tijd bleef hij staan, om het prachtstuk te bewonderen.

Wat zou hij daarmee kunnen pronken op den dag, dat zijn vrienden zich voor het tournooi op zijn kasteel hadden vergaderd.

Wat zouden allen hem benijden, wat zou ieder van hem spreken.

In zijn gedachten zag hij zich al, zoo rijk getooid, in den grooten armstoel zitten, die de eerezetel van de groote zaal in het kasteel was. [138]

Ook ’s ridders metgezel betuigde zijn ongeveinsde bewondering, maar beiden waren het er over eens, dat zoo’n kostbaar stuk buitengewoon veel geld moest kosten. De laatste oorlog mocht groote voordeelen hebben opgeleverd, hij had niet minder schatten verslonden en zeer veel geld uitgeven zou een edelman tamelijk ongelegen komen.

De koopman wachtte intusschen geduldig, vertrouwende, dat het fraai bewerkte stuk den machtigen heer wel tot koopen zou verlokken. Terwijl hij zoo achteloos zijn blik over het gevolg van den ridder liet gaan, ontdekte hij plotseling iets, dat hem bijna van groote verbazing op had doen springen. Daar stond Alewijn!

Het allereerste oogenblik mocht de koopman verbaasd staan, al heel spoedig had hij de toedracht der zaak begrepen, en, vindingrijk als hij was, even gauw een besluit genomen.

Want de edele man vergat niet licht genoten weldaden, en het was zijn grootste verlangen, den jongen voor zijn zelfopoffering rijk te beloonen.

Plotseling schoot hem een heerlijk denkbeeld te binnen. Toen de ridder eindelijk, op hem toetredende, naar den prijs van den mantel vroeg, antwoordde hij: „Heer ridder, dit kleed is misschien het kostbaarste, dat gij op de geheele markt zult vinden. Weinig edelen, hoe rijk ook, kunnen er zich op beroemen, zulk een prachtigen mantel te bezitten. Zie slechts, hoe kunstig dit gouddraad op de zijde is gestikt. De arbeid alleen, die er voor noodig is geweest, moet met schatten betaald zijn.” [139]

Nu wachtte de koopman even, als wilde hij den edelman de gelegenheid geven, het kleed nog eens nauwkeurig te bekijken. Heer Diederik kon zijn oogen den geheelen tijd niet van het kunstwerk afhouden; eindelijk keek hij den koopman vragend aan:

„En de prijs?”

De koopman glimlachte even; hij was nieuwsgierig, welk gezicht de edelman zou zetten bij het antwoord, dat hij stellig niet kon verwachten.

„Tegen gewoonte vraag ik geen geld; ik heb een fermen knaap noodig, om mij bij mijn zaken behulpzaam te zijn; staat gij mij toe, een van uw dienaren uit te kiezen, dan moogt gij dien fraaien mantel den uwen noemen.”

Neen, zulk een antwoord had de edelman niet verwacht en eenige oogenblikken keek hij den koopman aan, als wilde hij weten, of hij zijn klanten voor den gek hield, dan wel, of hij zijn verstand niet had. Want zulk een prijs, het was immers belachelijk. Maar de handelaar zag den ridder kalm in de oogen en herhaalde op ernstigen toon zijn eisch.

Toch wist heer Diederik niet, hoe hij het had, en, nauwkeuriger dan eerst, bekeek hij het kleed, als vreesde hij, dat het maar namaak zou zijn. Maar zijn zwager, die niet minder verwonderd was over den lagen prijs, verzekerde, dat men hier met geen bedrieger te doen had. Men behoefde waarlijk niet veel zijde in handen gehad te hebben, om de echtheid van deze fijne stof te herkennen. [140]

„Maar man,” riep de edelman eindelijk uit, „meen je, wat je zegt?”

„Hoe zou ik het wagen, edele heer, tegen u te schertsen; het is me hooge ernst.”

„Nu, als je dan volstrekt wilt, ga je gang, maar ik verzeker je, dat je je zelf te kort doet. Kies er maar een uit; of weet je wat, ik zal den besten kerel geven, dien ik bij mij heb.”

Hoe gevoelig ook voor deze edelmoedigheid van den ridder, was de koopman van dit aanbod niet gediend; hij wees den dienaar, die op een wenk van den ridder naar voren was getreden, terug en sprak: „Dank u, ik zoek liever zelf.”

Nog eens zeide hij ernstig: „Gij geeft mij immers verlof te kiezen?”

„Natuurlijk; mijn eens gegeven woord is me heilig.”

„Nu dan, vergun mij, dien knaap te nemen, dien gij als gevangene met u voert.”

Dit antwoord verbaasde den edelman in hooge mate, maar het wekte niet minder zijn ergernis: „Wat, daar had ik niet op gerekend; ik gaf je verlof, een dienaar te kiezen, niet een gevangene.”

„Nu dan, vergun mij dien knaap te nemen, dien gij als gevangene met u voert.”

„Nu dan, vergun mij dien knaap te nemen, dien gij als gevangene met u voert.”

De koopman liet zich intusschen niet uit het veld slaan. Daar hij maar al te goed gezien had, hoe groot het verlangen van den ridder naar het kleed was, sprak hij bedaard: „We zijn het dus niet eens, welnu, dan gaat de koop niet door.”

„Waarom vraag je niet een flinke som geld?”

„Omdat mijn mantel voor geld niet te koop is,” antwoordde de handelaar wel beleefd, maar toch [141]zoo beslist, dat de ridder niet verder behoefde aan te dringen.

Eenige oogenblikken verkeerde de edelman in tweestrijd; die mantel blonk hem zoo aanlokkelijk in de oogen.

Aan den anderen kant wilde hij zoo gaarne de voldoening smaken van een ontvluchten lijfeigene geducht te straffen.

Wat moest hij doen?

Intusschen waren andere koopers genaderd en de handelaar hield zich met dezen bezig. De schijnbare onverschilligheid, waarvan hij blijk gaf, wond den edelman op.

„Spreek,” riep heer Diederik ruw, „wat moet je voor den mantel hebben. Noem een flinken prijs alsjeblieft, maar....”

„Ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb,” was het eenvoudige antwoord.

Reeds wilde heer Diederik, toornig over zulk een koppigheid, maar nog meer geërgerd, daar men hem durfde wederstreven, zich omkeeren.

Nog eenmaal keek hij den heerlijken mantel aan. En nu werd de verzoeking te sterk.

„Vooruit dan maar,” riep hij plotseling, tot groote verbazing van de omstanders.

Dadelijk werd Alewijn van de banden bevrijd en de edelman ontving den mantel.

Diep ontroerd viel de gelukkige jongen op de knieën, stamelend sprak hij zijn dank uit en tranen druppelden op des koopmans handen, toen Alewijn zich bukte, om ze te kussen. [142]

Maar de handelaar glimlachte en sprak: „Elk zijn beurt, mijn jongen. Nu ben je vrij, voor altijd.”

De omstanders begrepen er niets van. Sommigen mompelden, dat het vader en zoon waren, die elkander hadden weergezien. Niemand wist het rechte, maar dat behoefde ook niet.

Alewijn werd door den rijken koopman in staat gesteld, zijn ouders op te zoeken.

Helaas, de reis was vergeefsch. In de buurt der abdij gekomen, vernam de jongen, dat zijn moeder gestorven, zijn vader in een vreemd land verkocht was.

Niets bond hem meer aan het land zijner geboorte, waar hij zooveel ellende had geleden. Hij keerde naar den koopman terug en vergezelde hem op al zijn tochten. Van nu af begon er een nieuw leven voor Alewijn. Hij zag tal van vreemde streken; hij reisde naar alle oorden der wereld en genoot volop van de verworven vrijheid. [143]

[Inhoud]

INHOUD.

[144]

[Inhoud]

In deze serie verschenen:

  • I. De ondergang van een ouden burcht, door E. MOLT. 3e druk, geïllustreerd door J. H. Isings Jr.
  • II. In de wouden der Germanen, door E. MOLT. 3e druk, geïllustreerd door B. W. Wierink.
  • III. Roderik, door E. MOLT. 3e druk, geïllustreerd door B. W. Wierink.
  • IV. Alewijn de lijfeigene, door E. MOLT. 3e druk, geïllustreerd door B. W. Wierink.
  • V. Een valkenjacht op het kasteel Brederode, door E. MOLT. 3e druk, geïllustreerd door B. W. Wierink.
  • VI. De kluizenaar in het woud van Glenchon, door E. MOLT. 3e druk, geïllustreerd door B. W. Wierink.

Prijs per deel:
INGENAAID ƒ 1.50
IN PRACHTBAND
ƒ
,,
2.90

UITGAVEN VAN
VAN HOLKEMA EN WARENDORF,
AMSTERDAM.

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd.

Deze tekst, ontleend aan de derde druk, is vergeleken met die van de eerste druk (beschikbaar bij de DBNL). Hoewel hierbij enkele redactionele aanpassingen zijn gevonden, is in deze editie, behalve in enkele gevallen, de tekst van de derde druk gevolgt.

Alle gemaakte aanpassingen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
n.v.t. GEÏLLUSTEERD GEÏLLUSTREERD
6 moesteu moesten
19 van zelf vanzelf
21, 94 [Niet in bron] .
23 Zij Ze
26 Wertuigelijk Werktuigelijk
28 [Niet in bron] weer
28 [Niet in bron] mee
30 [Niet in bron] gekomen
30, 62 He
30, 87, 105, 111, 125 [Niet in bron] ,
31 weigni weinig
32, 59 he
35 Herco Herico
60 nog al nogal
65 Gaat Ga
66, 101 , .
69 uitslag uitval
78 doodvijand doodsvijand
79 o om
83 vervolgde vervolgden
86 Van avond Vanavond
86 daaro daarom
87 , [Verwijderd]
90 [Verwijderd]
93 neer weer
95, 116 [Niet in bron]
98 een één
103 wachteu wachten
104 [Niet in bron] hij
107 maakte maakten
115 Dan dan
119 uit [Verwijderd]
120 door voor
121 drong dwong
126 vriendelijke vriendelijk
133 kwaaddoen kwaad doen