The Project Gutenberg eBook of Bravo, Bob! De padvinder uit Canada

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Bravo, Bob! De padvinder uit Canada

Author: Andrew Home

Illustrator: Harold Copping

Translator: Annie de Graaff

Release date: July 30, 2015 [eBook #49554]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BRAVO, BOB! DE PADVINDER UIT CANADA ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[4]

[Inhoud]

BRAVO, BOB! [5]

Uitgeverslogo: Hebt in werken bevrediging H.J.W. Becht.

[7]

[Inhoud]

BRAVO BOB.

BRAVO BOB.

„Ik weet alleen dat er licht is gezien.” Bladz. 27.

[8]

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

BRAVO, BOB!
DE PADVINDER UIT CANADA
TWEEDE DRUK
AMSTERDAM
H. J. W. BECHT

[9]

[Inhoud]

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. [10]

[Inhoud]
[Inhoud]

HOOFDSTUK I.

IK KOM AAN.

Toen de trein stil stond met dien bekenden ruk die zoo’n aangename gewaarwording geeft en ik „Ootlie! Ootlie!” op het perron hoorde roepen, toen wist ik dat ik moest uitstappen. Ik deed mijn best om alle sombere gedachten van me af te zetten, nam mijn boeltje bij elkaar en stapte uit.

Ik bleek de eenige reiziger voor Ootlie te zijn. Ik was hier geheel vreemd; mijn blik ontmoette slechts één ouden kennis waarop ik me terstond in die richting begaf. De bewuste kennis was mijn koffer die uit den goederenwagen was gezet; in mijn neerslachtige stemming bleef ik er naast staan alsof het een vriend was bij wien ik troost zocht, al was het een vriend aan wiens gezelschap ik bedroefd weinig had.

Het was een avond in September; over een uur zou de zon ondergaan. De kleine trein stoomde weg na even te hebben gestopt; de laatste zonnestralen beschenen het bruine houtwerk en deden het koper van de locomotief glinsteren; de trein zag er dan ook zoo aardig en vriendelijk uit, zooals hij daar wegstoomde langs den dijk door het dal, dat een gevoel van spijt bij me opwelde toen hij door een kromming van den weg aan het oog werd onttrokken.

Juist was de laatste waggon in de verte verdwenen toen ik een man gewaar werd met een boersch uiterlijk die met zijn zware laarzen langzaam naar me toeliep over het perron. [13]Het was een groote bejaarde kerel met een ernstig gezicht en een baard die begon te grijzen; hij kon een tuinman zijn, of een landbouwer, of een schaapherder, of iets dergelijks.

Hij deed alles even lijzig en toen hij eindelijk vóór me stond kneep hij zijn oogen dicht en stak hij zijn gezicht vooruit alsof hij nog nooit een jongen van veertien jaar had gezien—het zeldzame avontuur dat hem op dezen dag overkwam. Hij keek nu eens naar mij en dan naar mijn koffer; eindelijk bleef zijn blik rusten op het adres dat op zijde aan het handvat was gebonden.

In plaats dat hij zich bukte om het adres te lezen wat blijkbaar de bedoeling was, greep hij den koffer—een geducht zwaar vrachtje—sjouwde dien mee tot de omheining van het perron waar hij hem overeind zette en met één hand liet draaien, terwijl hij langzaam spelde: M-a-r, mar; t-i-n, tin; Martin; E-l, el; l-i-n-g, ling; h-e-m, hem—Ellinghem.

„Ben jij dat?” vroeg hij.

Ik knikte van ja.

„Dat dacht ik wel,” zei hij, terwijl de zweem van een glimlach zijn gelaat in rimpels trok. „Je hebt zeker wel van Tetsjer gehoord?”

Ik had nooit van Tetsjer gehoord, maar hij vond dit blijkbaar een uitgemaakte zaak en wachtte niet mijn antwoord af.

„Ga maar mee,” zei hij. „Ik heb wagen en paard van Wilkins geleend; in een wip zijn we thuis.”

Hij nam den koffer op zijn schouder met een gemak of het een veertje was en verliet het station; buiten stond een oud voertuig op twee wielen met een paard ervoor dat uitstekend bij dit karretje paste.

Ik verbeeldde me dat de beambte die mijn kaartje afnam me eenigszins nieuwsgierig aanzag; ik dacht dat hij wat tegen me wilde zeggen, maar toen we in het karretje klommen na den koffer stevig achterop te hebben bevestigd riep hij ons alleen maar na: „Laat Dobbin er maar niet [14]met jullie vandoor gaan, Tetsjer, anders krijg je de lui van de Weeskamer op je dak.”

Ik begreep niet wat de Weeskamer met mij, of met Tetsjer, of met het oude paard had te maken; ik wist eigenlijk niet eens wat de Weeskamer was, al hoorde ik later genoeg hierover spreken. Wel begreep ik al heel gauw dat de beambte den gek had gestoken met Dobbin, want het zou misschien moeilijk zijn geweest om een tweede paard te vinden dat zoo over den weg kroop.

„Nu zijn we in een wip thuis,” zei Tetsjer nog eens, terwijl hij aan de teugels rukte. „Dobbin loopt eerst altijd langzaam, maar als hij aan den gang is dan draaft ie van belang.”

Dat het paard langzaam was begonnen was een feit, maar wat het draven betrof, toen we een halven kilometer hadden gereden scheen Dobbin dit nog altijd als het begin van den tocht te beschouwen.

„Hoe ver is het ook weer?” vroeg ik om maar wat te zeggen. „Dat ben ik vergeten.”

„Vijf kilometer,” antwoordde de heer Tetsjer. „Wacht maar tot ie eenmaal aan den gang is, dan zijn we er wel binnen het uur.”

Nu volgde een lange stilte.

„Hoe maken de Horners het?” vroeg ik eindelijk.

„O heel goed,” antwoordde Tetsjer tamelijk onverschillig; „ze maken het best; allebei.”

Wederom een pauze; toen wierp hij me een zijdelingschen blik toe en zei: „Gesloten, hè?”

Ik keek hem vragend aan. Toen ik geen antwoord gaf, hernam Tetsjer op geheimzinnig fluisterenden toon:

„Gesloten zijn ze, of het zijn leeperds; je kan gewoon geen woord uit ze krijgen.”

„Zoo,” zei ik, want deze mededeeling liet me tamelijk onverschillig.

Ja,” hernam hij, „maar vertel hun niet dat ik dit heb [15]gezegd! Al doe ik nu niet veel karweitjes voor ze, ik zou ze toch niet graag missen, zie je.”

Ik verzekerde hem dat hij op mijn geheimhouding kon rekenen en toen zwegen we wederom; ik vroeg me af waarom de Horners zoo gesloten en geheimzinnig deden, terwijl Tetsjer zijn best deed om het plichtsgevoel van Dobbin aan te wakkeren door aan de teugels te rukken.

Ik verzonk in gepeins en dacht na over hetgeen in de onmiddellijke toekomst met me zou gebeuren; we sloegen nu op zijde af en reden verder langs een weg die zich lang en recht voor ons uitstrekte als een smal wit lint; het pad liep tusschen hooge heggen en struiken over den heuvel; op den stoffigen grond was geen enkel spoor te zien van wagens of voetgangers.

Ik zei tegen mezelf dat ik wel in een heel eenzame streek was beland, toen ik in de verte een zwart stipje aan den horizon gewaar werd. Zelfs op dien afstand kon ik zien dat het iets was dat met groote snelheid naderde, en toen ik nauwkeuriger keek kon ik een paard en het een of andere voertuig onderscheiden.

„Kijk ’s!” riep ik tegen Tetsjer, terwijl ik met den vinger wees naar het paard dat nu den heuvel afdraafde. „Die gaat er ook vlug vandoor. Een halve minuut geleden waren ze nog op den top van den heuvel.”

Tetsjer, die met de teugels in de hand zat te knikkebollen, werd nu ineens klaar wakker en tuurde voor zich uit in de aangeduide richting. De ruk dien hij aan de leidsels had gegeven toen hij plotseling overeind rees, had tot gevolg dat Dobbin was blijven stil staan. Het hoefgetrappel en het gekraak van de wielen had opgehouden; in de stilte die nu volgde drong een ander geluid tot ons door.

„Dat is alleen maar een kar en paard,” zei Tetsjer. „Je kan het wel hooren, niet?—Maar ze zetten er een geduchte vaart achter,” voegde hij er bij. [16]

„Dat dunkt me ook,” hernam ik; „ze kwamen als de wind den heuvel af. We moeten ze zoo weer zien, als ze den volgenden heuvel zijn opgeklommen.”

Nauwelijks had ik dit gezegd of we werden een stofwolk gewaar, terwijl we een vervaarlijk geratel van wielen vernamen en het getrappel van een paard dat in dollen galop voortrende.

Tetsjer stiet een kreet van verbazing uit. „Wel, heb ik van m’n leven,” riep hij, „het is op hol! Er zit niemand in de kar; het paard is op hol geslagen! Hij zal tegen ons aanbonzen, en waar moeten we ons dan bergen?”

De weg waarop we ons bevonden was heel smal; aan weerszijden bevond zich slechts een strook gras; in gewone omstandigheden zouden twee wagens met moeite rakelings langs elkaar hebben kunnen gaan. Maar nu dat rijtuig dwars over den weg zwaaide en nu eens op het eene wiel en dan op het andere overhelde, nu zagen we beiden in hoe onmogelijk het was om een botsing te vermijden, zelfs al zouden we ons karretje in de struiken hebben gereden.

Een eind voor ons uit werd de grasstrook iets breeder waar zich aan den linkerkant een hek bevond dat toegang gaf tot een veld. Als we dit maar bijtijds konden bereiken! Maar Dobbin was geen paard dat zich tot spoed liet aanzetten; we waren nog een heel eind van het hek verwijderd, toen we begrepen dat we dit nooit bijtijds zouden kunnen bereiken.

„Willen we eruit springen?” vroeg ik.

Tetsjer schonk geen aandacht op deze woorden. „Och, lieve deugd!” zei hij met een diepen zucht; „we zullen worden vermorzeld: allemaal. Hij trok Dobbin nu heelemaal in de struiken, maar toen stond een van de wielen nog bijna midden op het pad, en een klein kind kon begrijpen wat er zou gebeuren.

Eén ding was in ons voordeel. Wij bevonden ons juist op den top van een steilen heuvel en als het hollende paard [17]die helling was opgeklommen, dan zou het dier dat toch al zeker vermoeid was, de vaart wel verminderen.

Plotseling werd ik een gedaante gewaar die halverweg den heuvel uit de struiken te voorschijn kwam. De gestalte teekende zich scherp af tegen den witten weg; eerst dacht ik dat het een man was, maar ik kon nu duidelijk zien dat het een tamelijk lange jongen was die met de hand begon te wuiven zoodra hij ons was gewaar geworden en ons iets toeriep dat we niet konden verstaan.

Toen hij onzen plompen wagen midden op het pad had ontdekt, had hij natuurlijk terstond begrepen welk lot ons boven het hoofd hing; het drong echter in dit hachelijk oogenblik noch tot mij, noch tot Tetsjer door wat hij van plan was te doen. Alles ging zoo snel in het werk dat we ons eigenlijk van niets juist rekenschap konden geven. Toen ik hem echter den arm zag uitsteken riep ik: „Hij wil het paard tegenhouden!”

Op hetzelfde oogenblik schreeuwde Tetsjer hem toe: „Uit den weg! Hij zal je dood trappen!”

Een sekonde later zagen we hem verdwijnen in een opkronkelende stofwolk tusschen woest ronddraaiende wielen en spartelende paardenhoeven, waarop ik de oogen sloot om dit vreeselijke tooneel niet langer te aanschouwen. [18]

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

BOB.

Toen ik tot het besef kwam dat het rumoer op den weg was bedaard, sloeg ik de oogen op en zag ik denzelfden jongen die in zoo hachelijk gevaar had verkeerd kaarsrecht en blijkbaar ongedeerd op eenige meters afstand van ons. Hij had het groote zwarte paard tot staan gebracht en hield het stevig bij de teugels. Het dier was hevig bezweet en met schuim bespat en stond te beven of het de koorts had, zoodat het wagentje ervan trilde.

Tetsjer krabbelde nu uit ons karretje. „Bravo!” riep hij op een toon die voor hem buitengewoon geestdriftig klonk; „bravo, dat heb je kranig gedaan!”

Ik stapte nu ook uit; mijn hoofd voelde nog raar en duizelig; beiden liepen we op den jongen toe.

Tetsjer greep haastig naar de teugels, alsof hij bang was dat het paard wederom op hol zou slaan.

De jongen lachte toen hij dit zag. „Laat maar,” zei hij; „hij zal zich nu wel een beetje kalm houden, want hij is op.” Dit zeggend liet hij de teugels zakken en trad een paar stappen achteruit om zijn pet op te rapen die op den grond was gevallen. Het was een flinke, gespierde jongen met blond haar; hij leek me iets ouder dan ikzelf, want ik zou hem wel ruim vijftien jaar hebben gegeven. Hij had een open, eerlijken blik en een eigenaardigen trek om den mond, waardoor hij terstond den indruk maakte van groote wilskracht. [19]

„Ik zeg maar bravo!” zei Tetsjer wederom. „Zoo’n kranig stukje heb ik van mijn leven nog niet gezien; ik zeg je dat ik het nooit zelf zou hebben durven doen, voor geen duizend gulden, want wat heb je aan duizend gulden als je onder den voet raakt en wordt dood getrapt? En ik dacht niet anders of dat was met jou het geval,” voegde hij erbij, terwijl hij veelbeteekenend het hoofd schudde en den jongen aankeek. „Maar je hebt ons het leven gered, dat zeg ik!”

De jongen die het stof van zijn jas sloeg kreeg een kleur, daar hij het blijkbaar onaangenaam vond om zoo in de hoogte te worden gestoken. „Luister ’s,” zei hij, „als je op die manier voortgaat, dan maak ik dat ik weg kom.” Zijn adem ging nog hijgend op en neer na de hevige krachtsinspanning waarmede hij het paard tot staan had gebracht, en zijn handen beefden toen hij zijn pet opzette en zijn jas recht trok.

Tot dusver had ik gezwegen, maar nu zei ik: „Ik begrijp nog niet hoe je dat hebt gedaan.”

„Och, zoo moeilijk was het niet,” antwoordde hij. „Ten eerste ben ik gewend om met paarden om te gaan; en hij werd wat moe, zoodat hij de vaart al wat had verminderd; en dan moest ie den heuvel op zoodat ik wel begreep dat hij stil zou staan als ik met mijn volle gewicht aan de teugels ging hangen, en zoo is het gebeurd ook. De eerste greep, die was wat lastig en daarop kwam het natuurlijk aan. Als het dan ook berg af was geweest en niet berg op—daaraan heb ik het eigenlijk te danken,” voegde hij er bij terwijl hij de schouders ophaalde.

Zijn stem klonk me eenigszins vreemd in de ooren; ik was echter nog te onervaren om zijn accent terstond thuis te kunnen brengen.

Tot mijn verbazing toonde vriend Tetsjer meer doorzicht dan ik op dit punt. „Neem me niet kwalijk,” begon hij, [20]„maar het komt me voor dat je een vreemdeling bent—zeker Amerikaansch, hè?”

De jongen begon te lachen. „Ik ben een volbloed Engelschman,” antwoordde hij. „Nee, een Amerikaan ben ik niet, maar ik kom uit Canada.” Hij sprak dit woord uit op een toon alsof hij hierop met reden trotsch mocht zijn, terwijl hij fier het hoofd oprichtte als een soldaat die in positie gaat staan. Ik ben naar Engeland overgestoken om daar school te gaan,” hernam hij; „ik ben hier pas een jaar; daarom valt mijn accent jullie nog op. Maar ik zal het wel kwijt raken.”

„Als jullie er daar nog meer dergelijke lui op nahouden, stuur ze dan maar hierheen,” zei Tetsjer; „die kunnen we best gebruiken. De meeste menschen hier zouden zoo’n beest met geen hand durven aanraken. Maar jullie land is zeker niet zoo groot als bij ons, wel?”

„Nee, dat scheelt een heele boel,” antwoordde de jongen, in wiens oogen nu een schalksche uitdrukking verscheen.

„Dat hindert ook eigenlijk niet,” hernam Tetsjer bemoedigend; „klein of groot, dat doet er weinig toe. Alle landen kunnen toch niet even groot zijn als Engeland.”

De jongen begon nu zoo hard te lachen dat hij ternauwernood op zijn beenen kon blijven staan. Toen keek hij mij aan om te zien of ik mijn aardrijkskunde beter kende dan vriend Tetsjer.

Dit bleek het geval en we schaterden het nu beiden uit.

„Jullie land is zoo groot dat ik ben verdwaald,” zei de Canadees, terwijl hij zich omkeerde tot den verbaasden Tetsjer die van die vroolijkheid niets begreep. „Den heelen dag ben ik al op ’t pad. Ik ben de richting kwijt geraakt en voelde me juist wat gedrukt en moedeloos, toen ik jullie zag aankomen. Weten jullie misschien waar Màllorie ligt of Mallòrie?”

Een schok voer door me heen. Ik vond het zoo vreemd [21]en toevallig, dat hij op weg bleek te zijn naar het huis dat mij toebehoorde.

„Wij spreken van Màllorie,” antwoordde Tetsjer, „maar als je niet aan zoo’n groot land bent gewend, dan is het best te begrijpen dat je wat in de war raakt met al die namen.”

„Ga met ons mee,” zei ik, „want wij zijn op weg naar Mallorie. Daar wonen we—of beter gezegd, daar woon ik.”

De jongen keek me nu oplettend aan, alsof hij plotseling levendig belang stelde in mijn persoon.

„Ik geloof dat het anders te laat voor me zou worden om vanavond nog terug te zijn,” zei hij.

„Plaats genoeg,” riep Tetsjer; „met ons drieën kunnen we er gemakkelijk in; we zijn er in een wip.”

De Canadees hielp ons om een plaats beschikbaar te maken voor nummer drie; mijn koffer stond achter in het wagentje, en toen zijn blik daarop viel, of liever gezegd op het adres dat aan het handvat zat bevestigd, toen floot hij even op een eigenaardige manier—in muziek zou dit kunnen worden beschreven als van g tot c met vijf strepen.

„Zoo heet ik,” zei ik, daar ik vond dat ik toch iets moest zeggen; „mijn naam staat op het adres: Martin Ellinghem.”

Hij knikte mij vriendelijk toe, en toch kon ik zien dat hij zich over iets verbaasde.

„Ik heet Kitsjin,” zei hij; „Bob Kitsjin. Jouw naam klinkt mooier, maar ik zal het maar met den mijne moeten doen.”

Hij scheen op het punt nog iets te zeggen, nadat hij wederom een blik had geworpen op mijn koffer, doch hij scheen zich te bedenken en zweeg.

Die eigenaardige, vastberaden trek was opnieuw om zijn mond verschenen en wederom keek hij me oplettend aan. Het was zoo duidelijk dat de een of andere vraag hem op de lippen had gezweefd, dat ik lust gevoelde hem ronduit te vragen wat hij had willen zeggen. Als ik gehoor had gegeven aan die opwelling, dan zou alles zoo geheel anders [22]zijn geloopen en dan zou ik mijzelf althans heel wat verdriet hebben bespaard.

Ik liet het oogenblik voorbij gaan om opheldering te vragen; toen werden onze gedachten afgeleid en eerst geruimen tijd later zou het geval tot klaarheid komen.

De afleiding werd veroorzaakt doordat de eigenaar van het hollende paard kwam opdagen: een opgewonden mannetje met rood haar, dat een eind had mogen mederijden in den postwagen, die ons nu was genaderd.

Tetsjer hield nog altijd de teugels van het paard vast, alsof hij degeen was die er zich op mocht verhoovaardigen het dier tot staan te hebben gebracht; het kleine, rossige mannetje scheen echter in niets belang te stellen dan in de omstandigheden die de oorzaak waren geweest dat het paard op hol was geslagen. Hij scheen te denken dat wij hierin evenzeer belang stelden en daarom haalde hij een plattengrond van den weg te voorschijn, waarop hij met een stok de plek aanwees waarop de wagen zich had bevonden en waar de straat lag en waar de brievenbus stond en waar de stoomrol—de stoomrol die al het onheil had gesticht; hij vond het blijkbaar noodzakelijk ons het heele geval tot in de kleinste bijzonderheden duidelijk te maken, zoodat hij denken deed aan een schoolmeester die de Ezelsbrug uitlegt voor een klasse die les krijgt in Euclides.

Eerst toen hij er stellig van was overtuigd, dat we geheel op de hoogte waren van de wijze waarop de zaak zich had toegedragen, maakte hij aanstalten om zijn tocht te vervolgen. Met Tetsjer had hij heel wat moeite gehad, daar die maar niet kon vatten waar de brievenbus en de stoomrol hadden gestaan. En eigenlijk geloof ik dat het hem niet duidelijk was geworden, bij welken hoek van de straat het paard was geschrikt.

Tetsjer was het geval langzamerhand zoo hoogst belangrijk gaan vinden, dat hij gedurende den verderen rit over niets [23]anders meer kon spreken, zoodat hij me op het laatst gruwelijk verveelde met zijn brievenbus en stoomrol en hoeken van straten. Bob Kitsjin had eerst aandachtig geluisterd naar het drukke gepraat van Tetsjer en het rossige mannetje; maar toen we eindelijk weer zouden doorrijden zag ik hem wederom een blik werpen naar het adres van mijn koffer en toen naar mij, waarop hij blijkbaar in gepeins verzonk; geen woord sprak hij meer, tot we door de poort reden van het oude landgoed en voor Mallorie stil hielden.

„Waarom komt mijn naam hem zoo vreemd voor,” zei ik bij mezelf. Deze gedachte werd echter onmiddellijk afgeleid doordat de oude Horner naar buiten kwam, zoodra hij het geratel van wielen had vernomen. Hij had natuurlijk gedacht dat er maar twee menschen in het karretje zouden zitten, zoodat hij dan ook een vragenden blik wierp naar den derden man dien hij niet had verwacht. Plotseling werd hij doodsbleek, hij struikelde tegen het oude blok dat als opstap diende om te paard te stijgen en viel bewusteloos neer op de steenen treden van de stoep. Juffrouw Horner kwam gillend naar buiten loopen, en het werd nu zoo’n drukte en herrie dat ik me in mijn eigen gedachten niet meer kon verdiepen. [24]

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

NADERE KENNISMAKING MET BOB.

„Hij is flauw gevallen,” riep de jongen uit Canada, die in een oogwenk uit het wagentje was gesprongen.

Juffrouw Horner trachtte al gillend en jammerend haar man op te tillen.

„Leg hem plat neer,” beval Bob, die de patiënt onder de schouders beet pakte—„hij moet languit op den grond liggen; dat is de manier om iemand weer bij te krijgen.”

„O, o, hoe vreeselijk!” riep de juffrouw al hijgend uit.

„Weet u hoe u doen moet?” vroeg Bob.

„Nee, nee, wat moet ik doen?” zei ze.

„Wacht maar, ik zal hem wel zien bij te krijgen. Eerst heelemaal plat op den grond. Juist zoo. Nee, niets onder zijn hoofd. Trek zijn voeten wat op; juist zoo. Het zou me al heel erg verwonderen als hij niet dadelijk bij kwam. Kijk, hij slaat de oogen al op. Prachtig. Nee mijnheer—uw naam weet ik nog niet—maar u moet nog even stil blijven liggen. Dan bent u in een wip klaar. Het bloed stijgt u nu naar het hoofd met de vaart van een sneltrein.—Juist, alles gaat naar wensch,” voegde hij er lachend bij, alsof het heele geval een kostelijke grap was geweest. „Hoe kwam het dat hij flauw viel?” vroeg hij toen, terwijl hij zich naar juffrouw Horner keerde.

„Dat zou ik u niet kunnen zeggen,” antwoordde juffrouw Horner met een diepen zucht; „we hebben alleen paddenstoelen [25]gegeten; misschien hebben die het hem gedaan.”

„Voel je je nu wat beter, Horner,” vroeg ze, terwijl ze zich over Horner heenboog. „Denk je dat het die paddenstoelen zijn geweest?” Zonder dat ze zijn antwoord afwachtte ging ze voort: „En we hebben nog niets gezegd tegen jongeheer Martin die zóó is gegroeid dat we hem niet meer zouden hebben herkend!—Tetsjer, haal den koffer eens uit den wagen. Door die flauwte van Horner ben ik heelemaal de kluts kwijt.”

De heer Horner herkreeg langzamerhand het bewustzijn; hij richtte zich overeind en keek met een verwezen blik om zich heen, terwijl Bob hem allerlei raadgevingen gaf wat hij moest doen om zich nog beter te gaan gevoelen. Intusschen had ik gelegenheid om de omgeving eens goed op te nemen.

Ik was nog zoo’n heel klein jongetje toen ik Mallorie verliet, dat ik niet anders dacht of in al die jaren zouden wijzigingen zijn aangebracht. Dit bleek echter geenszins het geval. Zoodra we onder de hooge poort doorreden maakte het groote huis weer dien somberen, naargeestigen indruk op me. Die lange rijen van gesloten vensters met luiken gaven iets doodsch aan het gebouw; de muren strekten zich zoo kaal en recht uit; het lange dak met de grillige vormen had tallooze vensters en een menigte schoorsteenen waaruit geen enkel rookwolkje omhoog kronkelde; de hooge tuinmuren die het buitengoed afsloten deden aan een klooster denken—dit alles herinnerde ik me uit vroeger jaren, en ik kwam nu tot de ontdekking dat geen enkele wijziging was aangebracht.

Het kleine gedeelte van het groote gebouw dat bewoond werd, maakte natuurlijk een minder doodschen indruk. Hier had ik mijn eerste levensjaren gesleten met het echtpaar Horner, tot ik bij een leeraar in huis was gedaan. Mijn kamer was boven; het raam was voorzien van open traliewerk [26]en bood uitzicht op het binnenplein en den ingang van den stal, waar de oude Tetsjer nu een kamer had tegenover den hooizolder, en waar mijn pony in een hoekje stond van de ruime, verlaten stallen.

Wat de Horners betreft, die waren zoo heelemaal eender gebleven, dat ik me een oogenblik verwonderd afvroeg, of ik hen werkelijk in zooveel jaren niet had gezien, en toen vergeleek ik hen bij mezelf met zoo’n mannetje en vrouwtje van een weerglas, die beurtelings naar buiten komen en wier uiterlijk voorkomen nimmer verandert.

De heer Horner had vroeger dikke zwarte bakkebaarden die grijs begonnen te worden, en nu waren die bakkebaarden grijs met hier en daar een donkere plek; verder was hij echter hetzelfde drukke, kaalhoofdige mannetje met een glimmend gezicht; hij droeg altijd een net zwart pak en een gouden horloge met ketting en een omgeslagen opstaanden boord met zwarte das; zijn heele voorkomen en de wijze waarop hij sprak deden onmiddellijk begrijpen dat hij vroeger heereknecht was geweest in de allereerste families.

Juffrouw Horner herinnerde ik me met twee kinnen, maar nu had ze er drie. Ze was echter dezelfde glimlachende, moederlijk-bezorgde persoonlijkheid gebleven; ze was niet minder dik dan haar echtgenoot en altijd was ze hijgend en blazend druk in de weer, en ik wist nog heel goed dat ze me altijd meer wilde laten eten dan ik met mogelijkheid naar binnen kon krijgen.

Voordat de oude Horner wèl genoeg was om in huis te worden gebracht, had ik zijn vrouw onderwijl verteld op welke wijze we kennis hadden gemaakt met mijn nieuwen vriend, en zij had toen voorgesteld dat ik hem wat kleeren zou leenen; hij kon een bed krijgen in het kamertje naast mij en ze zei dat er zeker wel thee en eten genoeg klaar stond voor twee menschen.

„Bekommer u maar niet over mij,” zei Bob, die zich [27]hier al heelemaal op zijn gemak gevoelde. „Ik kan op een hooiberg slapen of waar ook. Ik kan ook buiten kampeeren daar ben ik aan gewend.”

Bij dit denkbeeld alleen stiet juffrouw Horner een angstig verbaasden kreet uit.

Terwijl ze met mij bepraatte en overlegde hoe we het zouden inrichten, merkte ik op dat de oude Horner telkens een onrustigen blik wierp naar Bob, dien hij voortdurend met de oogen volgde, daar de een of andere herinnering uit het verleden hem blijkbaar angstig maakte en ongerust. „Hoe heet je ook weer?” vroeg hij eindelijk aan Bob die nu dicht bij hem stond. „Ik heb je naam niet goed verstaan.”

„Kitsjin—Bob Kitsjin,” antwoordde het jonge mensch heel kalm en bedaard.

„O ja, ja—ja juist,” zei Horner, en een oogenblik meende ik werkelijk dat hij opnieuw het bewustzijn zou verliezen. „Martha, is de thee nog niet klaar voor de heeren?” vroeg hij toen.

De thee stond voor de heeren gereed in een aardig, klein vertrek, dat vroeger mijn kinderkamer was geweest; op tafel waren zooveel dingen gezet, dat ik even een kreet van verbazing slaakte en Bob liet wederom dat eigenaardige gefluit hooren, om uiting te geven aan zijn gevoel van aangename verrassing.

„In de provisiekamer is nog een massa meer,” zei juffrouw Horner, wier gelaat door een breeden glimlach werd verhelderd. „Als ik geweten had dat u met je tweeën waart, dan—Maar zooals ik zei, in de provisiekamer is nog een massa meer; u heeft maar aan de bel te trekken en dan zal Marietje het brengen, als ze tenminste den boel niet laat vallen, wat heel waarschijnlijk is, want ze is pas veertien en ze is blij dat ze hier mag leeren dienen voor niets.” Ze schonk de thee voor ons in en liet ons alleen. Toen ze de kamer uitging zei ze tot slot: „Als u nog iets wil hebben, [28]jongeheer Martin, vraag het dan gerust,” waarop ze druk en bedrijvig verdween.

„Zeg ’s jongeheer Martin,” zei Bob lachend, nadat we ons hadden gewasschen en opgefrischt en de beste maatjes samen waren geworden—„me dunkt dat we wel genoeg zullen hebben voor ons beiden. Ik dacht dat wij er daar in Canada flinke magen op nahielden, maar ik zie nu dat jullie hier in Engeland ook niet afkeerig zijn van eten. Jij bent anders niet dik uitgevallen!”

„Ik ben ook blij dat je wilt helpen om de tafel eer aan te doen,” zei ik. „Maar je denkt toch niet, dat het bij mijn voogd ook allen dag zoo’n overdaad was?”

„O, heb je bij hem ingewoond? Maar zeg ’s, wat is dit voor een ding?”

„Het ziet er uit als een pastei van kalfsvleesch en ham. Snijd ze maar aan. Ik weet dat juffrouw Horner die zelf maakt. Ja, toen ik hier vandaan ging, ben ik bij mijn voogd gekomen; daar ben ik al die jaren geweest.”

„En wanneer was dit, Martin?” zei Bob Kitsjin die de oogen strak hield gericht op zijn mes en vork waarmee hij zat te spelen. „Zie je, ik ben een lastige vraagal; als je liever niet antwoordt, doe het dan maar niet.”

„Maar ik antwoord heel graag,” hernam ik; „ik ben blij dat ik eens tegen iemand over mezelf kan spreken, want ik weet eigenlijk niet goed wat ik zal beginnen. Ik was vijf jaar toen ik hier vandaan ging.”

„En in al dien tijd ben je hier niet geweest?”

„Neen.”

„En al die jaren ben je bij dien ouden voogd gebleven? Maar de man is misschien niet oud?”

„Jawel, dat is hij wel,” antwoordde ik. „Ik ben bij niemand anders geweest.”

„In de vacanties ging je dus niet naar huis?”

„Neen.” [29]

„Maar je hadt toch familie die—Och, maar ik doe misschien onbescheiden vragen.”

„Vraag maar gerust door; ik ben blij dat ik eens met iemand kan praten. Dat overkomt me bijna nooit. Toe, neem nog wat van die pastei.”

„Die juffrouw Horner is een kraan: dat zeg ik! Ik rammel van den honger. Maar wat ik zeggen wou: je familie wilde je toch zeker nu en dan bij zich hebben?”

„Och, ik—ik—ik heb geen familie,” bracht ik stamelend uit.

Bob liet zijn mes en vork uit de hand vallen en wierp me een hoogst verbaasden blik toe. In zijn oogen was nu wederom diezelfde zonderlinge uitdrukking verschenen, die ik daarin het eerst had gelezen, toen hij mijn naam op mijn koffer had zien staan. Hij scheen zich een oogenblik niet op zijn gemak te voelen. Hij kreeg even een kleur en zei: „Het is een beetje erg zooals ik je zit uit te vragen! Je zal nog gaan denken dat we daar in Canada ongelikte beren zijn. Zeg ’s, laat ik nog eens een stuk voor jou snijden.”

„Wees niet bang dat je onbescheiden bent, Bob,” antwoordde ik; „ik verzeker je dat ik je graag mijn levensgeschiedenis vertel.” [30]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

IK VERTEL.

„Toen ik nog een kleine hummel was, gevoelde ik me hier overgelukkig,” begon ik. „Uit dien tijd herinner ik me niet veel, maar ik weet wel dat het huis er toen niet zoo doodsch en somber uitzag als nu; het maakte een vroolijken, gezelligen indruk en de ramen waren niet met luiken gesloten.”

„Ja, zoo op het eerste gezicht ziet het er naargeestig uit,” erkende Bob openhartig.

„Ik had juist een pony gekregen,” hernam ik, „en elken dag trok ik er met mijn moeder op uit. Ik was nog wel heel klein om paard te rijden, maar mijn pony zat met een teugel vast aan haar paard en we schenen heusch nog al hard te rijden. Toen ik mijn paardje een korten tijd had gebeurde er iets vreeselijks.”

„Zeg ’s, jongen, als je het akelig vindt om dat allemaal op te halen, vertel dan maar niet door; je maakt er jezelf maar naar mee.”

„Nee,” zei ik; „ik heb dit nog nooit aan iemand verteld en het doet me juist goed. Eens was moeder te paard uitgereden—dien dag had ze me niet meegenomen—en haar paard stortte neer bij het springen over een heg; het viel op haar—en ze werd thuis gebracht. Ik zag haar thuis brengen.”

„Was ze—dood?” vroeg Bob zacht.

„Ja.” [31]

Bob schraapte zich even de keel en ik zag dat hij verbleekte. „Ik heb ook geen moeder,” zei hij kortaf. „Ze stierf—niet op die manier, maar toen we vier jaar geleden in Toronto waren kreeg ze hevige koortsen waaraan ze bezweek. Ik weet er dus alles van.”

Een diepe ontroering had zich van hem meester gemaakt; hij stond op en begon wat heen en weer te loopen om zijn zelfbeheersching te herkrijgen. „Als ik soms lui over hun ouders hoor praten,” viel hij plotseling uit met een heftigheid die me verbaasd deed opzien, „alsof die alleen maar goed genoeg zijn om geld van ze te halen—dan word ik zoo woest dat ik me maar uit de voeten maak, omdat ik ze anders zou kunnen aanvliegen. Ze weten niet wat het is om ...”

Hij brak den zin af omdat juffrouw Horner met veel drukte en bedrijvigheid binnen kwam om te zien of we geen honger leden, en ik geloof dat we beiden blijde waren dat ons gesprek werd gestoord. Toen ze zag dat er nog wel genoeg voorraad voor zes jongens op tafel stond was ze gerust gesteld en verdween.

„En na dien tijd liep alles mis,” ging ik voort met mijn verhaal, alsof ik geregeld mijn levensloop had vervolgd zonder in de rede te zijn gevallen; „een jaar zoowat na—na—je weet wel—toen—toen gebeurde er hier een vreeselijk ongeluk. Het was een ongeluk.”

Bob knikte.

„Maar vader is daarna weggegaan—niemand wist waarheen en niemand is dit ooit te weten gekomen; en nooit is taal of teeken meer van hem gehoord,” voegde ik er bij terwijl ik de stem liet dalen.

Tot mijn verbazing zag ik dat Bob Kitsjin weer op het punt stond iets te vragen of te zeggen, maar de woorden die hem op de lippen lagen hield hij in; om zijn mond was wederom die eigenaardige trek verschenen.

„Wat wou je zeggen,” vroeg ik. [32]

„Is het lang geleden?” zei hij; maar ik begreep heel goed dat hij iets anders had willen vragen.

„O ja, jaren geleden.”

„Dus, dat wil zeggen dat hij ... één ding is maar mogelijk, is het niet Ellinghem?”

„Ja,” antwoordde ik kortaf, „dat zeiden de advocaten ook. Die kwamen er natuurlijk bij te pas; ze spraken van een vermoedelijken dood; maar er waren een massa lastige quaesties te regelen; het was me een herrie van belang. Het huis en de grond kwam aan de Weeskamer. Weet je wat dat is?”

„Jawel,” zei Bob, terwijl een glimlach zijn gelaat verhelderde. „Ik weet wel wat dat is, al houden we er bij ons in Canada zoo’n ding niet op na.”

„Nu ze bemoeiden zich met mij,” hernam ik, „en ze bemoeien zich zeker nog met me, want als ze eenmaal iets op zich nemen ...”

„Dan laten ze je zoo gauw niet los,” vulde Bob aan.

„In elk geval wordt het goed beheerd en ze keeren jaarlijks een som uit voor mij; ze deden me aan huis bij mijn voogd en daar zouden ze me zeker hebben gelaten als hij niet ergens in Egypte een betrekking had gekregen en toen trok ik hierheen. Onderweg ontmoette ik jou.”

„Het is gek,” zei Bob op peinzenden toon; „het is wel heel gek en zonderling—dat we op die manier moesten kennis maken.”

„Waarom lijkt je dat zoo vreemd?” vroeg ik.

„Och, misschien ook niet,” antwoordde hij; toen scheen hij een ander onderwerp van gesprek te willen aanroeren en vroeg wie of eigenlijk het landgoed bestuurde.

„Dat weet ik niet,” zei ik; „het zijn advocaten die geen steek om me geven. Ik weet alleen dat ze elk jaar een som geld voor mij uitkeeren en dat ze de Horners betalen die ze hier als rentmeesters hebben aangesteld. Die worden door hen betaald. Tetsjer natuurlijk ook.” [33]

„En ze zullen zichzelf ook wel betalen voor hun moeite,” viel Bob in. „Als ik jou was, Martin, dan zou ik het huis verhuren; je krijgt dan ieder jaar een flinke som geld; dat is toch veel beter dan om den boel maar op slot te laten zitten.”

„Zelf kan ik niets doen,” antwoordde ik; „het rechte weet ik er eigenlijk niet van, maar ik weet wel dat mijn geld vast zit en dat ik er niet aan kan raken, al zou ik dit willen. Maar waarom was jij eigenlijk op weg naar Mallorie?”

Bob verschoot een weinig van kleur. „Och, zoo maar,” zei hij; hij verstond echter slecht de kunst om ergens om heen te draaien; ik begreep dan ook heel goed dat hij me de reden niet wilde zeggen. „Ik ben een tijdje geweest op een boerderij in Holming met nog een paar lui, maar die gingen allemaal naar huis voordat de school weer begint; daarom trok ik er maar in mijn eentje op uit, snap je?”

„Waar ga je op school?” vroeg ik, daar ik een andere wending aan het gesprek wilde geven, want ik kon zien dat Bob zich niet op zijn gemak gevoelde. „Ik zal bij een leeraar worden gedaan of misschien sturen ze me naar school. Ik zou wel naar die van jou willen. Waar ben jij?”

„Op St. Martin,” antwoordde Bob; „het is er best, hoor,” voegde hij er bij; blijkbaar was hij trotsch op zijn school.

Ik had wel van St. Martin gehoord, doch kende de school alleen van naam.

„Zeg ’s,” hernam Bob op ernstigen toon, „je zorgt maar dat die lui je bij ons doen. Ik kan wel zien dat je al veel te lang bij dien voogd hebt gezeten. Je zat natuurlijk met je neus in de boeken als je buiten had moeten spelen. Je ziet er slap uit; je spieren deugen niet. Houd je arm ’s krom. Zie je wel, dat lijkt naar niets. We zullen je flink onder handen moeten nemen. Van voetballen kan je zeker niet veel?”

Ik dacht aan het jonge meisje aan wie werd gevraagd of ze viool kon spelen. [34]

„Voetballen,” herhaalde ik. „Dat weet ik niet. Ik heb het nooit gedaan.”

„Wel lieve deugd!” riep Bob, op wiens gezicht een ontsteld-verbijsterde uitdrukking was verschenen; „daar word ik nou raar van. Nee, dan moet je zeker op St. Martin komen; maar eerst moet je er wat van kennen. Als ik je een week of twee onder mijn leiding had, dan zou je al een aardig eind op streek zijn.”

„Was het maar waar,” zei ik. „Wat zou ik graag met je meegaan naar St. Martin. Ik zal naar Finsberie & Koster schrijven—zoo heeten de advocaten. In Zwitserland heb ik een oom die ook zoowat voogd is, maar die kijkt niet naar me om; de advocaten bedisselen alles. Ik zal aan ze schrijven; anders sturen ze me nog naar een school die lang zoo goed niet is.”

„Dat zouden ze zeker,” riep Bob lachend; „geen enkele school kan in de schaduw staan bij St. Martin. Er zijn puike kerels bij; in de eerste plaats het hoofd van de school: Norman—Dick Norman. Dat is een kraan van een jongen. Hij zou een Canadees kunnen zijn!” riep Bob opgewonden uit.

Na dien laatsten uitroep begonnen we allebei te lachen; ik kreeg een gevoel alsof de toekomst er rooskleuriger voor mij ging uitzien.

„Luister ’s,” zei Bob, „als je het een of ander van plan bent, dan moet je dit onmiddellijk doen en niet uitstellen. Schrijf nu terstond aan die lui; anders komt je brief misschien te laat.”

Ik zag er een weinig tegen op omdat ik nog nooit aan Finsberie & Koster had geschreven, en zei dat het toch niet juist vandaag behoefde te gebeuren.

„Jawel,” zei Bob heel beslist; „je moet het nù doen; dan zullen we den brief samen opmaken. Anders dring je er misschien niet krachtig genoeg op aan.”

Hij stelde den brief zoo flink en krachtig op (want ik [35]schreef precies neer wat hij me voorzei), dat ik bang was dat Finsberie & Koster me kwalijk zouden nemen dat ik zoo rondweg voor mijn meening durfde uitkomen; Bob liet me echter niet met rust voordat Tetsjer met den brief was weggestuurd om dien te posten.

Toen we met genoemden Tetsjer een gesprek aanknoopten, welde opnieuw de gewaarwording bij me op, dat het groote huis iets geheimzinnigs over zich had; hetzelfde onbestemde gevoel van vagen angst kwam wederom bij me op als een uur geleden, toen we de hooge poort waren ingereden. In de vroolijk verlichte kamer toen we zaten te eten en te drinken, terwijl Bob van zijn school zat te vertellen, toen had ik eigenlijk vergeten waar we waren; maar zoodra we buiten kwamen in de schemering en ik het lange, donkere gebouw zag met de kale muren die zich afteekenden tegen den donkeren hemel, toen gevoelde ik weer dienzelfden angst dien ik me nog uit mijn kinderjaren herinnerde, toen al dat leed over ons kwam—en een huivering voer door me heen.

Zelfs Bob scheen onder den indruk van de sombere omgeving. „Het ziet er doodsch uit, vindt je ook niet, Martin?” vroeg hij, terwijl hij even rilde en een gebaar met het hoofd maakte in de richting van het onbewoonde gedeelte van het huis.

Tetsjer stond vlak bij ons en had deze woorden verstaan. „Ja, dat zegt meer dan een,” zei hij op geheimzinnig fluisterenden toon, terwijl het oude verweerde gezicht vooruit stak dat nu werd beschenen door de stal-lantaarn, die hij juist had aangestoken. „Er zijn er niet veel in het dorp die hier ’s avonds zouden durven komen.”

„Spookt het dan?” vroeg Bob ongeloovig.

Tetsjer liet de stem nog meer dalen en antwoordde: „Ik weet alleen dat er licht is gezien en dat er geluiden zijn gehoord. Voor geen geld zou ik onder dat dak willen slapen.” [36]

„Och wat—” begon ik, want ik vond het tamelijk onaangenaam, dat een gast die den nacht in dit huis zou doorbrengen deze woorden moest aanhooren.

„Nou maar, ik zal je niet bang maken,” hernam Tetsjer bemoedigend; „in die paar kamers van het gedeelte waar de Horners wonen, daar zal het wel veilig zijn; de Horners beweren trouwens altijd dat er niets van aan is. Daarom moeten jullie tegen hen geen woord hiervan zeggen; ze zouden me misschien dadelijk wegsturen. Doe maar of ik niets heb verteld.”

Hij slofte weg in de richting van het dorp, terwijl hij met de lantaren zwaaide. Zwijgend keken we den man achterna die om den hoek van het huis verdween; juffrouw Horner verscheen nu op den drempel van de voordeur om ons wat toe te roepen en we gingen naar binnen, zonder dat we iets tegen elkaar hadden kunnen zeggen over hetgeen Tetsjer ons had medegedeeld.

Of het de woorden van Tetsjer waren die indruk op ons hadden gemaakt, zou ik niet kunnen zeggen, doch wel weet ik dat Bob en ik dat gedrukte gevoel maar niet van ons konden afzetten. We bleven nog een tijd lang in de gezellige, vroolijke kamer zitten en begonnen nu en dan een gesprek, maar dit wilde niet vlotten; telkens zaten we zwijgend te luisteren naar het slaan van de klok en het knappen van het haardvuur.

„Laten we maar naar bed gaan,” zei Bob eindelijk. „Ik ben doodmoe. En jij?”

Ik antwoordde dat ik ook heel moe was; tien minuten later lagen we beiden in bed; mijn nieuwe vriend sliep in de kamer naast mij.

Ik had gedacht dat ik slaap had, maar zoodra het donker was in de kamer strekte ik de beenen lang uit en begon te denken. Nu ik Bob van mijn vroeger leven had verteld, stonden de herinneringen uit mijn kinderjaren me weer zoo [37]levendig voor den geest; het gevoel dat ik me nu opnieuw bevond in dat groote, verlaten, geheimzinnige huis waaraan zulk een sombere geschiedenis was verbonden, maakte me hoe langer hoe onrustiger zoodat ik den slaap niet kon vatten en voortdurend lag te woelen.

Ik hoorde nog heel lang beneden praten; daarna werden deuren gesloten en vernam ik het kraken van houten vloeren; toen heerschte zulk een diepe stilte dat ik mijn hart hoorde kloppen. Ik stelde me voor hoe doodsch en verlaten dit groote huis nu opdoemde in den donkeren nacht; nergens eenig teeken van leven, noch buiten, noch in de gangen, of in de leege onbewoonde kamers. Hoe had Tetsjer dan met zoo groote zekerheid kunnen zeggen dat daar geheimzinnige geluiden gehoord werden en dat er licht was gezien? Het waren natuurlijk maar dorpspraatjes; van een huis dat leeg staat wordt zoo gauw gezegd dat het er spookt.

De stalklok sloeg de uren en kwartieren met een hard onaangenaam geluid dat ik me nog herinnerde van vroeger. Ik hoorde het nog kwart voor twaalf slaan. Toen moet ik in slaap zijn gevallen.

Misschien is dat eigenaardige gevoel den lezer bekend als we weten dat iemand in de kamer is, zonder dat we dien persoon zien of hooren.

Ik ontwaakte—ik wist niet hoe laat het was; het was nog donker—doch ik wist stellig en zeker dat ik wakker was geworden doordat iemand zich in de kamer bevond! [38]

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

HET SPOOKHUIS.

Ik had wel eens gehoord dat iemand die ligt te slapen wakker wordt als een ander den blik voortdurend en onafgebroken op hem houdt gericht; toen ik langzamerhand tot bezinning kwam wist ik dan ook heel zeker dat iemand zich over mijn bed had gebogen en me had aangestaard. Ik durfde mijn oogen niet opslaan en bleef rillend en bevend liggen, terwijl alle mogelijke verhalen van spoken en geestverschijningen mij te binnen schoten.

Als iemand met een lamp of kaars in de kamer was gekomen zou ik dit wel hebben gemerkt. Ik wist dat het maanlicht door het open raam naar binnen viel toen ik naar bed ging; het vertrek werd zeker nog flauw beschenen.

Ik had wel eens gehoord van menschen die zich dood hielden als ze door wilde dieren werden overvallen en zoo doende hun leven hadden gered; en daarom bleef ik roerloos liggen, niet wetend of ik eigenlijk adem haalde of niet, maar wel vroeg ik me af hoe lang ik dit zou kunnen volhouden.

Ik gevoelde nu dat iets in de kamer bewoog. Vernam ik eenig geluid, of hoorde ik alleen wat in mijn verbeelding? De verschijning verdween echter; ik gevoelde dat de kamer was bevrijd van dat rondwarende, geheimzinnige wezen.

Ik slaakte een zucht van verlichting. Na eenigen tijd raapte ik mijn moed bij elkaar en opende de oogen; nog was ik bang vreeselijke dingen te zullen zien. [39]

De kamer was leeg. In het schemerlicht kon ik de omtrekken van al de meubels onderscheiden: de stoelen, de kleedtafel, een hooge kast in den hoek, de waschtafel waarvan het aardewerk opglinsterde in het halfdonker, en al de andere meubels en voorwerpen die ik ook had gezien voordat ik in bed stapte. Ik werd niets bijzonders gewaar, en toch was ik er zeker van dat iemand of iets in de kamer was geweest en zoo juist was verdwenen.

Ik dacht aan Bob. Zou ik hem gaan vragen of hij in mijn kamer was gekomen? Maar dan zou ik mijn bed moeten verlaten en de gang oversteken waar ik misschien—ja, ik durfde er niet aan denken—wat ik daar zou zien?

Zou ik, of zou ik niet, vroeg ik mijzelf voortdurend af en eindelijk gevoelde ik zulk een hevig verlangen om met iemand te praten dat ik besloot ten minste dit punt te zien opgehelderd. Ik snakte naar het gezelschap van Bob; ik had maar een paar stappen door de gang te doen en ik wist dat hij zijn deur niet op slot had gedaan.

Ik liet me uit mijn bed glijden; koud en huiverig stond ik een oogenblik aarzelend met den deurknop in de hand, voor ik den moed had dien om te draaien en me in de gang te wagen. Stil als een muis sloop ik weg en toen ik de deur van Bob had bereikt stormde ik binnen met zoo’n vaart dat hij onmiddellijk met een schok overeind rees.

„Wat is er?” vroeg hij, terwijl hij slaperig met de oogen knipte, zoodat ik terstond begreep dat hij niet uit zijn bed was geweest en eerst nu door mij was wakker geworden.

„Ik ben het, Bob,” stiet ik hijgend uit.

„Ja, dat zie ik,” antwoordde hij, want ik werd door het maanlicht beschenen. „Maar wat is er gebeurd?” vroeg hij terwijl hij nog slaperig met de oogen knipte. „Staat het huis in brand?”

Ik greep zijn arm krachtig beet en riep: „Bob, er is iemand of iets in mijn kamer geweest!” [40]

Ik zag dat mijn woorden eenigen indruk maakten; toch klonk zijn stem heel gewoon en beslist toen hij antwoordde: „De Horners en ik zijn toch alleen maar hier in huis. Een van ons drieën zou het dan moeten zijn geweest.”

„Neen, het was iemand anders,” zei ik, terwijl ik ontkennend het hoofd schudde.

„Laten we dan eens gaan onderzoeken wie het wèl is geweest,” hernam Bob. „Als het inbrekers zijn, dan moeten we de menschen waarschuwen, maar als we loos alarm maken, dan slaan we een mal figuur. Als—” Hij brak den zin af en wierp me een eigenaardig nieuwsgierigen blik toe. „Maar het is beter dat we die oude menschen met rust laten,” zei hij; „we kunnen er wel zelf op uittrekken. Misschien heb je je alles maar verbeeld.”

Intusschen had hij met ongelooflijke vlugheid eenige kleedingstukken aangeschoten.

„Doe ook wat aan,” zei hij, „dan trekken we er samen op af. Zeg, Martin, je staat te beven als een riet. Heb je wat gezien?” voegde hij er bij, terwijl hij de stem liet dalen.

„Neen,” bracht ik stamelend uit; „maar het was er.”

We gingen samen naar mijn kamer, waar Bob om zich heen keek, terwijl ik me haastig aankleedde. Tot nu toe hadden we geen andere verlichting gehad dan de bleeke stralen van de maan; een schok voer door me heen toen een hoek van de kamer plotseling hel werd beschenen; op hetzelfde oogenblik kwam ik echter tot de ontdekking dat Bob een electrische zaklantaren te voorschijn had gehaald en op den knop drukte.

Hij lachte toen ik een gesmoorden kreet slaakte. „Schrok je?” vroeg hij. „Je bent heelemaal van streek; anders zou dit dingetje je niet zoo hebben doen ontstellen. Ik heb er kort geleden een nieuwe batterij in gedaan; daarom geeft ze nu een prachtig licht. Ben je klaar?” [41]

Ik antwoordde van ja en op onze pantoffels begaven we ons geruischloos op weg.

„Hoe minder lawaai we maken, des te beter,” zei Bob fluisterend. „Nu de Horners niet wakker zijn geworden toen jij straks bij mij kwam binnen stormen, nu behoeven we wel niet bang te zijn dat ze zullen komen aanzetten, maar we moeten toch voorzichtig zijn; het is veel beter dat we het met z’n beiden klaar spelen.”

Toen we ons echter in de donkere gang bevonden en langzaam en geruischloos verder liepen, toen zonk de moed me in de schoenen, al was de dappere Bob in mijn nabijheid.

„Zeg,” begon ik, „geloof je heusch dat we—”

„Dat we wat?”

„Dat we er op uit moeten trekken?” bracht ik stamelend uit.

„Weet je zeker dat iemand in je kamer is geweest?”

„Ja.”

„Laten we dan te weten komen wie het was. Misschien was het de oude Horner of zijn vrouw.”

„Neen, geen sprake van.”

„Willen we aan hun deur gaan kloppen om het hun te vragen?” stelde Bob lachend voor.

Toen hij dit zei hadden we juist aan het einde van de gang een rond, uitstekend raam bereikt met een breede vensterbank. Het maanlicht, dat hoe langer hoe bleeker werd, daar voorbijdrijvende wolken de stralen voortdurend onderschepten, gleed naar binnen door de glazen ruiten en bescheen een plek op den houten vloer die deed denken aan de een of andere landkaart met vage, onbestemde grenzen.

We waren die verlichte plek nu voorbij; als vanzelf hadden we ons naar dat venster begeven en keken naar buiten.

„Een vreemde nacht,” zei Bob fluisterend.

„Ja,” antwoordde ik; „en komt het huisje ook niet vreemd voor? Het verwondert me niets dat de menschen zeggen—” Ik sprak den zin niet uit. [42]

Doordat het raam naar voren uitstak konden we den donkeren voorgevel in zijn geheel overzien, en terwijl ik die laatste woorden zei, had mijn blik in die richting getuurd.

„Wat is er?” vroeg Bob fluisterend.

„Ik zag licht.”

„Waar?”

„Halverweg den muur,” antwoordde ik, terwijl ik de richting met den vinger aanduidde. „Heb jij het niet gezien?”

Zelfs in het schemerlicht zag ik dat Bob van kleur verschoot.

„Och kom,” zei hij heel zacht; „je hebt je zeker vergist; het is natuurlijk de maan geweest.”

„Nee. Waarom keek je zelf dan niet goed uit je oogen?”

„Ik zag juist naar een anderen kant.”

We bleven nu turen op den voorgevel van het gebouw.

„Misschien komt het niet meer terug,” zei Bob fluisterend. „Was het op de eerste verdieping?”

„Ja; blijf maar goed kijken.”

Een wolk trok langs de maan en het werd nu heel donker. We bleven geruimen tijd wachten, naar het ons toescheen; misschien waren echter slechts enkele minuten verstreken toen we een oogenblik een lichtstraal gewaar werden achter een van de gesloten vensters. We kregen een gevoel alsof iemand die dood is gewaand plotseling eenig teeken van leven geeft; dezelfde gewaarwording welt op als we het bewustzijn bij een drenkeling zien terugkeeren; beiden waren we diep onder den indruk.

Ik hoorde Bob zwaar adem halen, toen ik krampachtig zijn arm greep.

„Heb je het nu gezien?” vroeg ik fluisterend.

„Ja.”

„Wat is het?”

„Het is iemand die met een licht in de hand langs het raam loopt. Is er daar een gang?” [43]

„Nee, zoover ik me kan herinneren zijn het kamers die in elkaar loopen.”

Kunnen we daarheen?” fluisterde hij.

„Misschien; ik denk dat de deur die toegang geeft op slot zit.”

„Laten we het probeeren. Toe ga mee.”

„Willen we maar niet liever teruggaan?”

Hij had zich intusschen al weer op weg begeven, en ik volgde hem op den voet, want voor geen geld zou ik daar alleen zijn achtergebleven. Ik hoopte echter vurig dat we den toegang tot het onbewoonde gedeelte van het gebouw zóó versperd zouden vinden alsof het een vesting was geweest of een gevangenis. [44]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

ONZE TOCHT.

Toen we geruischloos verder liepen kwamen we weldra aan het einde van de gang, of beter gezegd, aan een groote stevige deur van donker hout, die in de gang was aangebracht.

„Zoo, we kunnen niet verder,” mompelde Bob, die het schijnsel van zijn lantaren op de deur liet vallen.

„Dat dacht ik wel,” zei ik fluisterend; een pak was me van het hart gevallen; „je ziet dat ze op slot zit.”

Bob had de hand reeds op den deurknop dien hij omdraaide. Hij duwde en duwde, maar tevergeefs.

„Dat dacht ik wel,” zei ik; „laten we maar terug gaan.”

Bob stak zijn lamp in den zak, en zonder een woord te zeggen begaf hij zich naar het raam links van de deur.

„Ik geloof niet dat er knippen op zitten,” mompelde hij. „We zullen het eens probeeren.” Dit zeggend greep hij het handvat en schoof het raam op—een zwaar, log venster, dat een oogenblik weerstand bood. Toen weerklonk even een gekraak als van opgedroogde verf die uit elkaar werd gerukt en daarna vloog het raam omhoog.

Op dit oogenblik kwam de maan achter een wolk te voorschijn; met een kouden luchtstroom drong het licht naar binnen.

Bob had het hoofd al naar buiten gestoken om poolshoogte te nemen.

„Weet je hoe we het ’m kunnen leveren?” vroeg hij fluisterend, toen hij zijn hoofd weer terug had getrokken. [45]

„Hoe we wàt kunnen leveren,” zei ik, terwijl ik me nu ook over het vensterkozijn heenboog.

„Kijk daar ’s naar beneden.”

Ik dacht dat hij iets in den tuin meende, maar ik kon niets zien dan struiken die heen en weer bewogen in den wind, en donkere grasperken die door kiezelpaden waren gescheiden.

„Ik zie niets bijzonders,” zei ik.

„Jij bent ook geen slimmerd,” antwoordde hij lachend. „Je ziet toch wel die lijn van steenen die hier uitsteekt—vlak bij, bedoel ik.”

„Ja; dat noemen ze een kroonlijst, niet?”

„Best mogelijk. Het komt er weinig op aan hoe ze het noemen; maar zoo’n dingetje hadden we juist noodig.”

„Je wilt daar toch niet langs loopen?”

„Jawel, dat wil ik wel.”

„Als je uitglijdt en valt zou je leelijk te pas komen.”

„Maar ik denk er niet aan om te vallen. Je kan heel gemakkelijk uit het raam erop stappen—kijk zoo.”

In een oogwenk was hij over den drempel geklauterd en op de kroonlijst beland; zijn hoofd en schouders waren gelijk met het open raam, zoodat het leek alsof hij op een ladder stond.

„Pas toch op,” zei ik; „misschien kan dat ding je niet houden.”

„Of het! Het gaat best; ik zal er langs loopen met mijn rug plat tegen den muur, omdat dit de eenige manier is om het er goed af te brengen. Dan ben ik in een wip bij het volgende raam dat je van hier kunt zien.”

„En wat dan? Toe, Bob, laat het maar.”

„Van buiten kan ik dat raam dan gemakkelijk opschuiven.”

„Behalve als de knippen er van binnen opzitten,” merkte ik op.

„Ja natuurlijk; dan kan ik niets beginnen, maar als dat niet het geval is, dan schuif ik het beestje netjes de hoogte in, en dan ben ik in het andere gedeelte van het huis beland, al zit die zware houten deur ook honderdmaal op slot.” [46]

„Toe, Bob, doe het niet,” zei ik smeekend. „Laten we weer naar bed gaan. Het spijt me dat ik je heb geroepen. Ik wed dat je zal vallen of dat die steenen richel zal afbrokkelen als je het raam naar boven wilt schuiven.”

„Maak je maar niet bezorgd,” antwoordde hij heel bedaard; „als ik eenmaal iets ben begonnen, geef ik het niet graag op.”

Hij had zich al omgedraaid en stond nu met den rug naar den muur. De steenen richel was zoo smal dat zijn teenen over den rand heenkwamen. Langzaam en voorzichtig schoof hij langs den muur. Ik bleef hem nakijken door het open raam; elke beweging van Bob volgde ik met de grootste spanning. Hij drong zich zoo dicht en krachtig tegen de steenen aan dat ik zijn jas er langs hoorde schrapen, toen hij kaarsrecht en stokstijf al verder en verder schoof en de afstand tusschen ons steeds grooter werd.

Halverwege de beide ramen liep een dikke regenwaterpijp van het dak naar beneden. Een paar centimeters stak die uit buiten den muur; in de smalle richel was een gat aangebracht om ze door te laten. Dit was natuurlijk het moeilijkste punt om overheen te komen en toen Bob hier was beland en bleef stilstaan, toen dacht ik dat hij de onmogelijkheid ging inzien om over de pijp te stappen en den tocht te vervolgen.

„Bob, het kan niet, het is gekkewerk,” riep ik hem toe, zonder dat ik de stem echter durfde uitzetten. „Kom toch terug.”

Het was duidelijk dat hij nog meer dan ikzelf besefte hoe hachelijk dit oogenblik was, want hij gaf geen antwoord en keek zelfs niet mijn kant uit. Ik dacht niet anders dan dat hij door die vooruitstekende punt weg zou worden geduwd en zijn evenwicht verliezen, zoodat hij naar beneden zou moeten springen om geen leelijken val te doen. De hoogte waarop hij zich bevond was echter van dien aard dat hij toch heel leelijk moest te pas komen, en op zijn minst [47]verwachtte ik dat hij zijn enkel zou breken. Ik zei tegen mezelf dat hij misschien weken zou moeten liggen: het was zelfs best mogelijk dat hij zijn heele leven kreupel zou blijven en daarvan zou ik dan de schuld dragen. Ik zag dat hij nu de pijp vastgreep met de rechterhand waarna hij zich bliksemsnel omdraaide zoodat hij een oogenblik het gezicht naar den muur had gekeerd en toen had zijn linkerhand de pijp vast, waarop hij evenals straks langzaam en voorzichtig verder schoof langs den muur. Nog eenmaal draaide hij zich zoo snel om toen hij het raam had bereikt zonder dat hij—zoover als ik kon zien—iets had om zich aan beet te grijpen; toen draaide hij voor de eerste maal het hoofd om in mijn richting en liet wederom dat eigenaardige fluitje hooren.

Ik slaakte een zucht van verlichting. Als hij zich blijkbaar zoo op zijn gemak gevoelde, dan behoefde ik me toch niet zoo angstig en bezorgd te maken.

„Knap gedaan,” mompelde ik. „Maar je bent er nog niet in,” voegde ik er bij mezelf aan toe.

Ik zag hoe hij met beide handen pogingen deed om het raam op te schuiven; het gelukte, want ik hoorde het venster omhoog gaan en op hetzelfde oogenblik scheen hij door de opening naar binnen te vallen; ik kon zijn beenen nog even zien spartelen en toen was hij verdwenen.

Een sekonde later stak zijn hoofd naar buiten. „Kom nou,” riep hij zoo zacht mogelijk; „nu het raam open is, is er niets geen kunst aan.”

Ik schudde ontkennend het hoofd maar toen vond ik mezelf zoo flauw en laf dat ik het toch in elk geval wilde probeeren. Ik klom over de vensterbank; maar toen ik een blik naar beneden wierp gaf ik het onmiddellijk op, en in een wip was ik weer terug.

„Wacht maar,” zei Bob lachend.

Even later hoorde ik het slot van de gangdeur omdraaien; dit gebeurde zoo gauw dat Bob wel had moeten draven; [48]de deur ging open en in de schemering zag ik mijn nieuwen vriend voor me staan.

„De sleutel stak erin,” zei hij grinnekend. „Maar het slot draaide zoo gemakkelijk om dat die deur meer wordt gebruikt dan je zou denken.”

Bob was zeker bang dat ik op het laatste oogenblik zou terugkrabbelen, want hij stak een hand uit om me door de deur te trekken die hij weer zacht achter ons sloot; daar stonden we nu in den onbewoonden vleugel van het groote huis, niet bij machte om menschelijke hulp te halen als we die noodig zouden hebben, en misschien waren we op het punt de een of andere vreeselijke ontdekking te doen.

We bevonden ons in een lang, smal vertrek, een soort van galerij die ik me nog flauw herinnerde uit mijn kinderjaren. Voor de ramen hingen geen gordijnen; het maanlicht dat naar binnen viel wierp zonderlinge schaduwen op den vloer en op de muren. Ik wist dat hier mannen stonden in hun harnas en dat die er zoo griezelig levend uitzagen, en de groote portretten aan de muren keken ons aan met zulke starende oogen als ze door de stralen van de maan werden beschenen dat het precies was alsof levende menschen in die lijsten zaten en naar ons tuurden.

„We moeten het raam dicht doen,” zei Bob fluisterend. „Ik kan nu niet zeggen dat ik het hier in m’n eentje dol-leuk zou vinden. ’t Is goed dat we met z’n beiden zijn. Het ruikt hier nog al muf en benauwd.”

„Pas op, de vloer is zoo glad,” zei ik, toen Bob uitgleed en zich aan mij vast greep om niet te vallen.

„Hè, daar is een ijsveld nog niets bij,” antwoordde hij, „en wat maakt alles een lawaai!”

Hoe we het geluid van onze voetstappen ook smoorden, onze schreden maakten een hol geluid dat tot achter in de zaal weerklonk.

„Pantoffels zijn een prachtige uitvinding, maar op kousen [49]gaat het toch beter,” hernam Bob lachend; „en dan zijn de dingetjes die jij zoo vriendelijk was me te leenen een beetje klein voor mij. Ik zal ze maar uittrekken,” voegde hij er bij, terwijl hij ze uitschopte. „Nu kan ik even geruischloos sluipen als de geest in Hamlet.”

Hij scheen zich alweer op zijn doode gemak te voelen, terwijl ik die gedrukte stemming en dat gevoel van angst maar niet van me kon afzetten. In een cirkel stond hij om me heen te draaien, en zwaaide met de armen en trok gekke gezichten, terwijl ik naar hem stond te kijken en wenschte dat ik de dingen even luchtig en gemakkelijk kon opnemen als hij.

Eindelijk kwam hij op me af alsof hij me wilde uitnoodigen om een wedstrijd in het boksen te beginnen; even raakte hij mijn schouder aan en zei: „Vooruit, Martin! We moeten nu op verkenning uit!”

Nauwelijks had hij dit gezegd of een geluid drong tot ons door dat mij onmiddellijk den tocht deed staken—we hadden den doffen slag vernomen van een zware deur die dreunend dichtviel en die zelfs den houten vloer scheen te doen trillen van de zaal waar wij ons bevonden. [50]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VII.

WAT HEEFT BOB GEZIEN?

Dit geluid had weerklonken in den onbewoonden vleugel van het gebouw; onmiddellijk was ik achteruit gedeinsd.

„Heb je er genoeg van?” vroeg Bob zacht, terwijl hij me een eigenaardigen blik toewierp.

„Ja, ik durf niet verder,” bracht ik stamelend uit. „Als—als we eens iets vreeselijks zagen.”

„Vindt je dan goed dat ik er maar alleen op uittrek? Het is jouw huis, zie je.”

„Je mag gerust van mijn part. Maar ik wou het liefst dat je mee terug ging.”

Al dien tijd luisterde ik in de grootste spanning of we niet wederom een verdacht geluid zouden vernemen.

„Geesten zijn het dus niet,” zei Bob. We stonden nu op eenigen afstand van elkaar, want toen ik van schrik achteruit was gesprongen had hij geen voet verzet. „Een geest zou niet zoo’n kabaal maken. Spoken doen alles even stil.”

Hij veronderstelde dus blijkbaar dat er dieven in huis waren; ik kon dan ook niet nalaten om een schichtigen blik om me heen te werpen.

„Zeg ’s, ga jij maar naar bed,” hernam hij; „dan wil je wel mijn pantoffels meenemen, of beter gezegd jouw pantoffels—ik trek er liever op uit zonder die dingetjes.”

Met een vaart liet hij ze glijden over den vloer in mijn richting. [51]

„Ik zal hier op je blijven wachten,” zei ik, terwijl ik hem nakeek toen hij door de zaal liep en in de verte verdween. Hij maakte nu zelf den indruk van een spookverschijning zooals hij daar geruischloos voortschreed nu eens in het donker, dan weer beschenen door het maanlicht dat door de ramen naar binnen viel.

Een oogenblik zag ik het schijnsel flikkeren van zijn electrische zaklantaren, waaruit ik opmaakte dat hij het einde van de zaal had bereikt; ik begreep dat hij nu de deur opende, want hooren kon ik dit niet; een oogenblik later was hij verdwenen: ik was alleen.

Ik had gezegd dat ik hier op hem zou blijven wachten, doch ik gevoelde onmiddellijk dat me dit niet mogelijk zou zijn. Dat gezegde van die spookverschijningen die zwijgend rondwaren, had me nog meer van streek gemaakt, zoodat ik er naar snakte om weer veilig in mijn bed te liggen. Wat had ik een berouw dat ik er uit was gestapt!

Ik vond het laf en gemeen van mezelf om hem in den steek te laten, maar al was Bob mijn gast en wat voor lot hem ook boven het hoofd hing, ik rende als een haas terug naar mijn kamer en stak de kaars aan—wat was ik dankbaar toen ik weer licht zag—en zoo bleef ik opzitten in bed om de terugkomst van den avonturier af te wachten.

Ik gevoelde me nog altijd angstig en gejaagd; nog steeds vernam ik dat dreunend geluid dat me zoo hevig had doen ontstellen; en dan was ik heilig en zeker overtuigd dat—iets—in mijn kamer was gekomen toen ik lag te slapen.

De eene minuut verstreek na de andere. Wat duurde het lang eer hij terugkwam! Wat was die Bob een eigenaardige jongen! Het leek wel of we elkaar al jaren kenden en dienzelfden dag hadden we pas kennis gemaakt. Nee, den vorigen dag.

Bim, bam, liet de stalklok hooren. Kwam hij dan nooit terug? [52]

Plotseling werd mijn deur met zulk een vaart open gegooid dat een schok door me heenvoer. Bob liep regelrecht naar me toe; onmiddellijk werd ik gewaar dat hij het een of ander had gezien.

„O, ben je er al?” zei hij op een toon die me heel zonderling in de ooren klonk.

„Ja,” antwoordde ik met een kleur van schaamte.

„Nou, ik ben ook weer veilig beland,” hernam hij. Hij deed of hij moest geeuwen en slaap had gekregen; toen keerde hij zich om en wilde heengaan.

„Bob,” riep ik hem na, „—je—je hebt toch niet—” begon ik.

„Nee, niets van beteekenis, hoor,” antwoordde hij met een poging om te glimlachen.

Ik brandde van verlangen om te weten te komen wat er was gebeurd, maar om zijn mond was zulk een besliste trek verschenen dat ik niet verder durfde vragen en zonder meer een woord te zeggen, begaf hij zich naar zijn kamer. [53]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VIII.

IK GA NAAR SCHOOL.

Drie weken later zat ik werkelijk in den trein die me naar St. Martin zou brengen. Na mijn komst op Mallorie en dezen dag was zooveel gebeurd dat ik me soms verwonderd afvroeg of ik heusch dezelfde Martin was die toen in zulk een gedrukte, neerslachtige stemming te Ootlie was uitgestapt.

Bob Kitsjin had de zaak van het begin af aan flink aangepakt; we leken wel advocaat en cliënt. De brief aan Finsberie & Koster was met gunstigen uitslag bekroond; de heer Finsberie behoorde toevallig tot de aandeelhouders van de school—eigenlijk begreep ik niet goed wat dit wilde zeggen—en aan hem was het te danken dat ik onmiddellijk als leerling werd aangenomen.

„Maar nu moeten we geducht aan het werk om je klaar te krijgen,” zei Bob, toen we het goede nieuws hadden gehoord. Op Mallorie was hij maar één nacht gebleven, doch hij had niet gerust voor hij me had overgehaald om een tijd lang mijn intrek te nemen op de hoeve waar hij zijn vacantie doorbracht; een repetitor die zijn leerlingen voor een examen africht zou met geen grooter ijver zich van zijn plicht hebben kunnen kwijten dan Bob, toen hij me klaar maakte voor St. Martin. Niet wat het leeren betreft, want ik was niet achter bij jongens van mijn leeftijd, maar Bob had gelijk dat het treurig was gesteld met mijn [54]„algemeene kennis” waar het schoolzaken betrof. Hij onderwees me in de beginselen van het voetbalspel; uren lang stond hij tegen me te bowlen, hoewel het nog eenige maanden zou duren voor wederom cricket zou worden gespeeld; hij waarschuwde me voor al de voetangels en klemmen die een nieuweling worden gelegd, gevaren die mij zeer zeker boven het hoofd zouden hangen, omdat ik nog nooit school had gegaan. Hij leerde me zwemmen, een kunst waarin ik het nimmer tot eenige hoogte heb gebracht, en onderwees me in alle mogelijke lichaamsoefeningen. Hij was er vóór alles op uit om mijn spierkracht te ontwikkelen en mijn borstkas te verbreeden. Hij inspecteerde mijn kleeding en nam mijn zaakjes zóó ter harte, dat ik mijn tekortkomingen als schooljongen volkomen besefte, toen de vacantie voorbij was en het groote oogenblik was aangebroken om de reis naar St. Martin te ondernemen.

Na dien bewusten nacht dien we samen op Mallorie hadden doorgebracht, had Bob nooit een woord gerept van het zonderlinge avontuur dat hem toen was overkomen, en ik had er hem niet naar durven vragen. Het echtpaar Horner hadden we er buiten gelaten, maar ik gevoelde dat de Horners het een opluchting vonden toen Bob den volgenden morgen afscheid nam en vertrok. Eerst heel veel later heb ik vernomen wat Bob in dien onbewoonden vleugel van het gebouw had gezien en gedaan. Toen ik Mallorie verliet was het geheim niet opgelost, en ik was blij dat ik het sombere oord zoo spoedig weer kon verlaten. Telkens en telkens nam ik me voor om Bob over dit punt te ondervragen, maar zoodra ik dit onderwerp voorzichtig aanroerde verscheen wederom die eigenaardige besliste trek om zijn mond en gaf hij haastig een andere wending aan het gesprek, zoodat ik het eindelijk maar opgaf. Geen oogenblik kwam het in me op om zelf een onderzoekingstocht te ondernemen; [55]ik gevoelde me toch al niet op mijn gemak in dit huis dat zoo iets geheimzinnigs en griezeligs had.

Het was een lange tocht; eerst had Tetsjer me in een wagentje gebracht naar het station; na heel wat overstappen zou ik tegen den avond komen aanboemelen op de plaats waar ik moest wezen; toen het nu avond werd had ik al gemerkt dat ik me in een heel andere streek bevond; de menschen om me heen spraken met een eigenaardigen tongval; het landschap zag er ook zoo onbekend uit; zelfs de locomotieven die ons voorbij snorden deden een snerpend gefluit hooren dat me vreemd in de ooren klonk; ik begon me dan ook eenzaam te gevoelen.

Langzamerhand werd mijn stemming hoe langer hoe gedrukter. Ik begon er nu verschrikkelijk tegen op te zien om mijn intrede te doen op een groote school, waar die massa’s jongens misschien vijandig waren gezind jegens een nieuweling. Wat zou ik graag Bob Kitsjin bij me hebben gehad om me moed in te spreken en op te beuren, maar die kwam regelrecht uit Londen; ik kon alleen hopen en wenschen dat hij tegelijk met mij op St. Martin zou aankomen.

Tot mijn verbazing had ik nog geen andere jongens in den trein ontmoet; toen ik echter voor den laatsten keer was overgestapt belandde ik in een coupé waarin twee St.-Martinjongens zaten; de een was klein en dik en had rood haar; telkens wierp hij een schichtigen blik om zich heen. De ander was lang en mager en had een eigenaardig maar geen onvriendelijk gezicht.

Ik begreep dat de jongen die zoo schuw rondkeek, op het punt was geweest om dien langen jongen het een of ander in vertrouwen mede te deelen, want hij zat onrustig heen en weer te schuiven en stotterde van belang. Ik had echter maar een paar woorden kunnen opvangen, want toen ik binnen kwam was het gesprek onmiddellijk gestaakt.

„Hoor ’s, Burns, vertel me dat later maar eens,” zei de [56]lange jongen die blij was, naar het me voorkwam, dat hij er een eind aan kon maken. „Tijd genoeg, kerel.”

„N-n-nee,” wierp de jongen met rood haar tegen, maar de ander had het hoofd al uit het portierraam gestoken om een jongen te begroeten die op het perron heen en weer liep. „Zeg ik moet even Brys spreken,” zei hij, terwijl hij het hoofd terug trok. „Ik wou hem vragen of hij captain wil worden van het tweede elftal. Ik zal een eindje meerijden in zijn coupé; dan kom ik straks weer terug. Hola, Brys, wacht even!”

„M-maar, Jim....” riep nu de jongen met rood haar op smeekenden toon.

„Tijd genoeg!” antwoordde Jim onverschillig. „Zoo’n vaart zal het niet loopen, wel?” met een sprong was hij uit de coupé en draafde het perron af.

„Ja-w-w-el!” riep Burns die het roode hoofd nu uit het raampje stak en met een droefgeestigen blik den langen jongen nazag die nu in een andere coupé stapte.

Het was onmogelijk dat Jim (hoe hij verder heette wist ik nog niet), dien laatsten kreet had vernomen, doch in elk geval sloeg hij geen aandacht hierop. Een oogenblik dacht ik dat Burns hem achterna wilde rennen, maar de chef gaf het signaal; de trein zette zich in beweging en rolde langzaam het station uit.

Burns trok het hoofd terug; hij ging nu tegenover me zitten en keek me aan met een gezicht waarop een diepe smart stond te lezen. We bevonden ons alleen in de coupé; toch geloof ik niet dat ik uit mezelf een gesprek zou zijn begonnen. U moet niet vergeten dat ik nog nooit had school gegaan; ik gevoelde me tamelijk schuw en verlegen en die mengeling van angst en neerslachtigheid die zich van me had meester gemaakt was nu niet bepaald bevorderlijk om een gesprek te doen vlotten.

Ik zag echter weldra in dat Burns zóó in zak en assche [57]zat dat hij iemand in zijn vertrouwen moest nemen, al was die iemand dan ook maar een onbekende.

Nadat hij me een tijd lang had zitten aankijken, vroeg hij stotterend: „G-g-ga je naar St. Martin?” Hij had het adres gezien dat aan mijn koffer hing, zoodat die vraag me overbodig leek.

„Ja,” antwoordde ik; „jij ook?”

„Ik was w-wel op w-weg,” zei hij; „m-maar ik g-ga niet.”

Dit antwoord leek me tamelijk vreemd en zonderling, maar het spreken kostte den jongen blijkbaar zoo’n moeite, dat ik maar geen vragen stelde, om niet te veel inspanning van hem te vergen.

Een lange stilte ontstond waarin we elkaar bleven zitten aankijken. Hij leek me een heel geschikte jongen en ik kreeg medelijden met hem. Het was duidelijk dat er iets verschrikkelijks met hem was gebeurd, maar toch wist ik niet wat ik tegen hem zou zeggen.

„Z-z-zeg ’s,” begon hij, „b-b-en jij w-wel ’s weggeloopen van school?”

Daar ik nog nooit school had gegaan kon ik met een gerust hart een ontkennend antwoord geven op die vraag.

„Ik b-ben dit nu van p-plan,” stotterde hij, terwijl hij me een somberen blik toewierp.

Ik keek hem heel verbaasd aan en zei toen: „Maar we gaan toch allemaal naar St. Martin.” Ik begreep wel dat je eerst op school moest zijn geweest voordat je weg kon loopen, maar wat de jongen eigenlijk van zins was werd me niet recht duidelijk.

„N-nog een half uur,” bracht hij met moeite uit.

„Kan je niet een station eerder uitstappen als je denkt dat je weg moet loopen?” vroeg ik.

„Ik w-wou het juist aan J-J-Juniper vertellen,” zei hij; „aan J-Jim die zoo p-pas uit den trein stapte.”

Ik knikte hem toe. De jongen kwam zoo lastig uit zijn [58]woorden dat ik hem maar geen vragen stelde om hem de moeite te besparen van die te beantwoorden.

„Ik d-dacht d-dat hij me zou k-kunnen helpen,” hernam hij; „Jim is zoo k-knap en weet er altijd w-wat op te v-vinden.”

Ik had slechts een glimp van den heer Juniper gezien, maar de woorden van Burns trok ik geen oogenblik in twijfel. „Hij lijkt me heel flink,” zei ik op een toon van ontzag, want voor dien St.-Martinjongen die zeker een paar jaar ouder was dan ik, gevoelde ik diepen eerbied.

„Dat z-zou ik meenen!” riep Burns uit. „Hij-hij is een p-prefekt.”1

Gelukkig wist ik door Bob Kitsjin wat tot de waardigheid van een prefekt behoorde, zoodat deze mededeeling den noodigen indruk op mij maakte. Ik vond nu het oogenblik gekomen om met mijn nieuwen vriend voor den dag te komen. „Ken je een zekeren Kitsjin?” vroeg ik.

Burns knikte van ja.

„Is hij een prefekt?”

„Nee; m-maar later w-wordt hij het st-stellig.”

„Ik ken hem heel goed,” zei ik, alsof hij een vriend was uit mijn kinderjaren.

Deze tijding maakte indruk op Burns. Maar toen dacht hij weer uitsluitend aan zijn eigen verdrietelijkheden.

„Ik zit zoo vreeselijk in de rats,” zei hij op somberen toon.

Bob Kitsjin had me op het hart gedrukt om als nieuweling altijd bereid te zijn om anderen van dienst te zijn als de gelegenheid zich hiertoe voordeed. Zelf zou hij dit ook doen, want het lag nu eenmaal in zijn aard om de menschen te helpen; de hulp die ik nu echter aanbood sproot eigenlijk [59]meer voort uit eigenbelang, omdat ik bij dien jongen in een goed blaadje trachtte te komen staan.

„Kan ik je ook van dienst zijn?” vroeg ik aarzelend.

„Ja,” antwoordde hij terstond; mijn aanbod nam hij blijkbaar gretig aan.

Met jongens had ik weinig omgegaan en een type als Burns had ik nog nooit ontmoet, anders zou ik mijn diensten zeker niet zoo grif hebben aangeboden. Ik gevoelde me integendeel gevleid dat die niet uit de hoogte werden afgeslagen. Het was dan ook alleen uit bescheidenheid, en niet omdat ik terug wilde krabbelen dat ik hem vroeg of hij misschien meer zou hebben aan de hulp van Juniper, zooals die jongen immers heette, dan aan de mijne.

„Je w-wilt dus l-liever n-niet?” vroeg Burns op wiens gezicht nu wederom die sombere uitdrukking verscheen.

„Jawel,” antwoordde ik haastig; „ik zal alles doen wat je maar wilt.”

„Ik-ik heb meer aan jou dan aan Jim, zie je,” hernam hij langzaam, alsof hij eerst diep had nagedacht voor hij die woorden uitsprak.

„Zoo?” zei ik; ik gevoelde me zeer gevleid dat hij me blijkbaar zoo gunstig beoordeelde.

„J-ja—want jij b-bent hier nieuwer,” hernam hij.

Niemand zou een oogenblik hebben getwijfeld aan mijn „nieuwheid.” Ik gevoelde me nieuw, akelig nieuw. Ik begreep alleen niet dat hij dit als een verdienste beschouwde. De reden hiervan vroeg ik maar niet aan Burns, omdat hij me dan misschien een verhaal zou gaan doen waaraan geen eind zou komen door zijn gestotter; daarom vroeg ik hem alleen wat er eigenlijk was gebeurd.

„L-luister,” zei hij; „w-we hebben g-geen oogenblik te verliezen.” [60]


1 Jongens uit de hoogste klasse op Engelsche kostscholen die mede zijn belast met de handhaving der orde. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK IX.

HET GEVAL MET BURNS.

„We zijn er!” riep Burns plotseling.

De trein verminderde de vaart en weldra hielden we stil voor een klein station; op de lantarens wier flikkerend licht ons bescheen, zag ik St. Martin staan; de lange reis was dus eindelijk voorbij. Het oogenblik was nu aangebroken waarop ik mijn intrede zou doen op een school en waarop ik me zou bevinden in een nieuwe jongenswereld; zeer zeker zou dit vooruitzicht een benauwend gevoel bij me hebben opgewekt, als ik niet had moeten denken aan andere dingen die mijn onmiddellijke aandacht vorderden.

„Dus je-je b-begrijpt het?” vroeg Burns, toen we ons gereed maakten uit te stappen en onze bagage uit het net haalden.

„Ja,” antwoordde ik. „Maar geloof je heusch dat er niets anders op zit?”

„Je h-hebt ’t b-beloofd,” zei Burns op een toon van verwijt.

Dit was de waarheid; ik moest er dus maar het beste van hopen.

„G-ga m-mee voordat iemand ons z-ziet,” zei Burns; „de m-man zal onze b-bagage en die v-van Jim w-wel met de r-rest meenemen.”

Ik gehoorzaamde aan de bevelen van Burns en gooide mijn valies en andere bagage op een handwagen, evenals al de St-Martinjongens die op het kleine station waren [61]uitgestapt. In de verte zag ik Jim Juniper aankomen, maar mijn nieuwe vriend scheen hem nu te willen ontwijken, wat niet moeilijk viel, want het station werd schaarsch verlicht en op het perron was het een herrie van belang.

Ik moet eerlijk bekennen dat ik een onderzoekenden blik om me heen wierp in de hoop een glimp van Bob Kitsjin gewaar te worden; Burns scheen bang te zijn dat ik hem op het laatste oogenblik in den steek zou laten, en daarom nam hij me bij den arm en liep haastig met me het station uit.

We trokken eenige donkere straten door van het kleine stadje die alle meer of min krom en opwaarts liepen; het duurde dan ook niet lang of we hadden het station en de jongens en iedereen een heel eind achter ons gelaten en het leek wel of we weer naar buiten trokken.

Eindelijk begon Burns langzamer te loopen; bij een bocht van den weg bleef hij stil staan. „Dat is St.-M-Martin,” zei hij, terwijl hij een vaag gebaar maakte met de hand.

De lichten van de stad zagen we nu beneden ons glinsteren; ik keek in de richting die hij aanduidde en werd een gebouw gewaar op den heuvel achter de stad.

„Is dat de school?” vroeg ik aarzelend.

Burns stiet een brommend geluid uit, wat een bevestigend antwoord moest beteekenen.

„Ze lijkt me zoo ver hier vandaan,” merkte ik op.

„W-we l-loopen er ook vanaf,” zei Burns heel kalm, alsof het de gewoonste zaak van de wereld gold.

„Is het nog ver waar we heen moeten gaan?” vroeg ik.

„Heel dichtbij,” antwoordde hij. „Hoe eerder we er zijn, hoe beter.”

Van dit laatste was ik nog niet zoo zeker. In den trein had Burns een verhaal gedaan, of eigenlijk gezegd had hij lange zinnen hortend en stootend uitgebracht die in geen onderling verband stonden. Eerst had hij me plechtig laten beloven dat ik er tegen niemand een woord van zou reppen, [62]en toen had hij me om zoo te zeggen als luitenant aangesteld in den kleinen veldtocht dien hij van plan was op touw te zetten. Ik had nu eenmaal mijn diensten aangeboden en die had hij aangenomen; hij zat in de rats en ik moest hem eruit helpen.

Wederom dacht ik aan de woorden van Bob, die me den raad had gegeven om als nieuweling altijd bereid en klaar te staan voor ieder die om hulp vroeg; anders geloof ik niet dat ik dien tocht met Burns zou hebben ondernomen. Toen we eindelijk voor een groote villa stil hielden, die alleen stond in een tuin, en Burns zei: „Hier is het,” toen zou ik het ’t liefst op een loopen hebben gezet; dit zou ik dan ook zeker hebben gedaan, als ik hem niet mijn hulp had beloofd.

„Eerst ’s op-p v-verkenning uit,” zei Burns. „W-wacht hier even.”

Hij verdween om den hoek van het huis en liet me alleen in het donker.

Het moest tusschen zeven en acht uur zijn. Het was een koele avond met bewolkten hemel; de wind kwam met vlagen uit zee. Vanaf de plek waar ik nu stond, kon ik me eerst rekenschap geven van het omliggende landschap; ik zag beneden ons de kleine schemer-verlichte stad die als in een inham scheen gelegen, waarschijnlijk aan een rivier die in zee uitkwam; aan weerszijden verhieven zich de klippen, waarvan de omtrekken ternauwernood waren te onderscheiden; in de verte strekte zich een wijde, donkere vlakte uit, wat natuurlijk de zee moest wezen. Hetgeen zich aan de landzijde bevond kon ik niet zien, daar het uitzicht door het huis werd belemmerd; toen mijn blik wederom op de villa viel, werd ik herinnerd aan den tocht dien we hadden ondernomen.

Burns kwam nog maar niet opdagen; de wind stak nu zoo krachtig op dat ik begon te huiveren. Als het geloei [63]van de windrukken een oogenblik vervaagde, drong het klotsen van de golven tot me door die beukten op de rotsige kust. Toen ik de lichten in de zee gewaar werd van een snel-varende stoomboot welde het verlangen bij me op om aan boord te stappen van dat vaartuig, dat me zou wegvoeren van deze plaats waarheen ik was meegenomen en waar ons misschien vreeselijke dingen boven het hoofd hingen.

Terwijl ik in gepeins stond verzonken en naar het schip in de verte tuurde, voelde ik plotseling een stomp, die me een sprong in de lucht deed maken.

„Ga mee; de kust is vrij,” zei Burns. Dit wilde hij tenminste zeggen, maar er waren een paar woorden die hij zoo moeilijk uitsprak, en zoo lang bleef hij dan ook aan het stotteren, dat ik een oogenblik dacht dat de een of andere schrik zijn spraakvermogen geheel had verstoord.

Ik wilde een laatste poging wagen. „Zou het niet beter zijn als—als—” vroeg ik aarzelend.

„Je hebt het beloofd,” zei Burns wederom, waarop hij mijn arm greep en me bijna sleurde door een tuinhek, over een pad met krakende kiezelsteenen en een steenen stoep op, tot voor een mooie, deftige deur met glazen paneelen.

De bel was een van die nare, akelige dingen die ervoor bedanken om eenig geluid te geven als je er bescheiden en vriendelijk aan trekt, maar dan ineens een lawaai maken of een brandklok wordt geluid. Het was Burns die kwaad was geworden. „Zal je n-nou overgaan, ellendig ding,” had hij geroepen, waarop hij een krachtigen ruk had gegeven. Een oogenblik stond hij echter zelf versteld van het oorverdoovend lawaai dat de schel nu maakte. „W-wel l-lieve deugd,” mompelde hij.

Een dienstmeisje kwam aandraven om ons open te doen. Ik moest het woord voeren, dus nu was het oogenblik aangebroken waarop ik zou moeten beginnen. „Is mijnheer—mijnheer—” begon ik: den naam had ik een paar maal [64]in den trein herhaald, maar in mijn verwarring was die me plotseling ontschoten. „Is mijnheer thuis?” vroeg ik toen maar alleen.

„Ja, hij is thuis,” antwoordde het dienstmeisje snibbig, terwijl ze het hoofd nijdig in den nek wierp, „maar jullie hoeft niet te luiden of er brand is.”

„Kunnen we hem spreken?” vroeg ik.

„Hij moet eerst klaar zijn met eten,” antwoordde ze. „Waarom komen jullie? Je bent toch geen zangers met Kerstliedjes; het is nog veel te lang voor het Kerstmis is en we moeten trouwens niets van die lui hebben.”

De gedachte dat Burns Kerstliedjes zou aanheffen, dat werd me al te machtig. Ik kon mijn lachen niet inhouden en proestte het zacht uit. Burns wierp me een verwijtenden blik toe; hij nam nu zelf het woord met zoo’n vuur dat hij op de vloermat stond te stampen zoodat de stof in wolken opvloog: hoe hij zijn best echter ook deed, hij kon alleen maar klanken en geen woorden uitbrengen.

„Van m’n mat af!” riep het dienstmeisje; „ik bedank voor al die stof in het voorhuis!”

„Ik zal het wel vertellen,” begon ik.

„Hij heeft zeker een toeval!” riep het dienstmeisje. „Heeft ie dat wel meer?”

„Wat is dat voor drukte,” riep een zware stem in de verte.

Toen ik in de richting keek vanwaar dat diepe geluid kwam werd ik onder de ganglamp een langen dikken man gewaar met een kaal hoofd en zware onderkin; zijn lichaam was rond en gewelfd als een aardrijkskundige globe; de glinsterende horlogeketting deed denken aan een gedeelte van den equator.

„Het zijn een paar Kerstmis-zangers,” antwoordde het dienstmeisje haastig en gejaagd; haar stem klonk nu heel bedeesd en eerbiedig. [65]

„Dat zijn we niet,” riep ik met nadruk; „we kwamen hier, omdat we u wilden spreken, mijnheer.”

Burns had me plotseling bij den arm gegrepen; hij fluisterde me wat in, of beter gezegd, hij trachtte me wat in te fluisteren—maar ik kon er geen woord van verstaan.

„Ga dan maar mee,” zei de dikke heer met de zware basstem.

Ik liep achter hem aan, Burns trok me echter telkens terug om me iets mede te deelen; hij kon echter niet uit zijn woorden komen. Weldra bevonden we ons in een vertrek waar het heel erg naar eten rook; de mijnheer met de onderkin liet zich met een plof neervallen op een stoel voor een glas met donkerrooden wijn; toen keek hij ons aan over de wijnkaraffen die op tafel stonden.

Nu moest ik het woord nemen. In den trein had ik van buiten geleerd wat ik zou zeggen; dit had de goedkeuring van Burns weggedragen die me natuurlijk de punten had opgegeven en ik gevoelde dat als ik het er goed afbracht, de zaak nog wel in het reine kon komen.

Ik was echter lang niet op mijn gemak toen ik het woord nam. „Mijnheer,” begon ik, „deze jongen is een vriend van me” (heelemaal waar was dit natuurlijk niet, maar deze aanhef was toch de beste in de gegeven omstandigheden); „hij heeft echter een spraakgebrek en daarom heeft hij mij gevraagd of...”

„Wacht ’s even,” zei de heer met de onderkin, die een dikken vinger ophief om mijn woordenstroom te stuiten; „wat voor een spraakgebrek heb je?”

„Ik-h h-heb g-geen s-spraakgebrek,” riep Burns opgewonden; „d-dat is het-t n-niet!”

„Dat is het wèl,” hernam de zwaarlijvige heer die zijn halve glas wijn met één teug uitdronk. „Ik vraag je of je een spraakgebrek hebt,” hernam hij met een kleur van kwaadheid, „omdat ik de woorden van je vriend door jezelf wil hebben bevestigd; hij zegt dat je een spraakgebrek hebt en jij beweert van niet en ik hoor aan je gestotter dat het wèl zoo is. [66]Je vriend spreekt dus de waarheid en jij bent een leugenaar.”

Hoe vleiend die uitspraak voor mij uitviel, wist ik nu toch wel genoeg van Burns om te kunnen verklaren dat hij iemand geen leugens op de mouw spelde. Een stilte ontstond; ik vond het nu geraden om door te gaan met mijn verhaal, doch als ik maar een mond open deed achtte Burns blijkbaar het oogenblik gekomen om ook een woordje mee te praten, ofschoon hij had beloofd mij rustig te laten uitspreken.

„Ik moet nu zijn partij opnemen—,” begon ik wederom.

„Het-t is n-niet...,” bracht Burns stotterend uit, terwijl hij me bij den arm greep.

„En ik zeg je dat het wèl zoo is,” riep de dikke heer. „Ben je een leugenaar of niet?”

Die vraag klonk op den man af; ik dacht dan ook dat een kort en bondig antwoord hierop zou volgen, maar „neen” was een heel lastig woord voor Burns om uit te spreken en „ja” heel gemakkelijk daarentegen, zoodat ik al had opgemerkt dat hij al de zinnen met „ja” begon, daar dit kleine woordje hem zoo gemakkelijk van de lippen vloeide.

„Ja; m-maar—” begon hij dan ook, doch de dikke heer viel hem onmiddellijk in de rede.

„Ja, ja, juist; je erkent het nu zelf,” hernam hij. „Ga door, jongen,” zei hij tegen mij; „jij schijnt de waarheid te spreken.”

Ik nam wederom het woord:

„Mijn vriend heeft een ongeluk gehad den dag voor de vacantie—met een cricketbal—”

„H-houd je mond!” riep Burns wanhopig uit, terwijl hij me zoo in mijn arm kneep, dat ik het had kunnen uitschreeuwen; „het is n-niet—”

Ik dacht dat de jongen volslagen krankzinnig was geworden, want in den trein had hij me woord voor woord laten herhalen wat ik moest zeggen. Zou hij me voor den gek hebben gehouden? [67]

Wederom werd de wijsvinger opgestoken.

De dikke heer keerde zich naar Burns en zei: „Heb jij op den laatsten dag voor de vacantie een ongeluk gehad met een cricketbal, of is dat niet zoo?”

„Jawel,” antwoordde Burns; „maar—”

„En je durft het ontkennen!” riep de dikke heer, die zijn glas weer vol schonk en opnieuw een kleur kreeg van kwaadheid.

„N-nee,” stiet Burns met moeite uit; d-dat-d-doe ik niet.”

„Je schijnt geen onderscheid te kunnen maken tusschen leugen en waarheid,” hernam de dikke heer, wiens zware kin op- en neerschudde van verontwaardiging. „Vertel jij maar door, jongen,” zei hij tegen mij op vriendelijken toon.

„Hij brak een paar ruiten van uw serre,” hernam ik haastig en gejaagd, want ik wilde nu niet weer in de rede worden gevallen, „en toen is hij hard weggeloopen en daarvan heeft hij spijt; hij wil de schade graag betalen en hoopt dat u geen klacht zult indienen bij den chef, omdat het dan misschien op zijn rapport komt te staan, en als zijn tante dit zou hooren zou ze zeker heel boos op hem worden; hij had dadelijk naar u toe willen gaan, maar hij moest den trein halen en—”

„Wacht ’s even!” riep de dikke heer; „wanneer is dat ongeluk gebeurd?”

„Zoowat twee maanden geleden,” antwoordde ik.

„En ik woon hier pas zes weken,” verklaarde de dikke heer met plechtige stem. „Toen ik hier kwam, heb ik alle ramen en vensters in goede orde bevonden; nergens heb ik een kapotte ruit ontdekt.”

„Ik-k w-wou straks z-zeggen dat u het n-niet was,” viel Burns uit; „m-maar u w-wou n-niet luisteren.”

„Wel lieve deugd, sinds jullie hier voor me staat heb ik niet anders gedaan dan geluisterd,” riep de dikke heer die [68]nu hoe langer hoe kwader werd. „Ik geloof geen woord van het heele verhaal. Jullie denkt zeker dat ik verantwoordelijk ben voor hetgeen is gebeurd met een vroegeren huurder.”

„Ik w-wist n-niet,” begon Burns, die er nu beteuterd en bedremmeld bij stond.

„Och kom! Wat wist je niet!” riep de dikke heer; „ik voor mij geloof dat je dit wel degelijk wist. Ik houd het ervoor dat jullie samen een complot hebt gesmeed om mijn maaltijd te komen verstoren, onder voorwendsel dat je Kerstliedjes wou zingen. Maar ik zal je leeren; dan zal je het een volgend keer wel laten om ordentelijke huishoudens in de war te sturen!”

Hij was nu zóó kwaad en de aderen op zijn voorhoofd waren zóó opgezwollen, dat ik het maar geraden vond om te zwijgen. Burns wilde zich verdedigen van die Kerstliedjes-beschuldiging, maar dit bood zulke onoverkomelijke moeilijkheden voor hem dat hij zoo lang stond te stotteren, tot de dikke heer van zijn stoel opsprong en met zijn vuist op de tafel sloeg, zoodat het wijnglas werd omgegooid.

„Houd je mond!” riep hij. „Ik verwed er wat om, dat je even goed als een ander kunt spreken en dat je met dat gehakkel me alleen maar voor den gek wilt houden. Maar ik zal den chef hiervan in kennis stellen. De heer Kolman van St. Martin zal alles vernemen. Jullie bent daar allebei op school?” vroeg hij nijdig.

Wij gaven een bevestigend antwoord.

„Je naam?” Hij haalde een opschrijfboek te voorschijn.—„Hoe heet je? En geen gestotter alsjeblieft!”

Aldus aangemaand deed de jongen met het roode haar zijn uiterste best, en werkelijk slaagde hij erin om er heel behoorlijk: „Robert” uit te brengen.

„En hoe verder! Vooruit! Je hebt toch twee namen zou ik denken?” zei de dikke heer ongeduldig. [69]

Burns maakte een geluid als iemand die bellen blaast onder water. Dat was de B, en de rest kwam er uit met de vaart van een kurk die van een champagne-flesch springt.

De heer gooide zijn boekje neer.

„Robert Burns!”1 riep hij kwaad. „Maak dat een ander wijs. Je vriend zal straks zeker beweren dat hij Charles Dickens heet of Olivier Cromwell!”

„Zoo heet hij werkelijk,” merkte ik schuchter op.

„Zoo,” hernam hij op honenden toon. „En jouw naam is?”

Ik gaf mijn naam op en dankte den hemel dat nooit een beroemd man een gelijkluidenden naam had gedragen.

Hij keek me aan; op zijn gelaat verscheen nu een andere uitdrukking. „Zoo,” zei hij toen: „Ellinghem? En waar kom je vandaan?”

Ik noemde de streek en den naam van het landgoed.

„Martin Ellinghem: Mallorie,” herhaalde hij. „Leeft je moeder nog?”

Ik antwoordde van neen.

„En je vader?”

Wederom moest ik ontkennend antwoorden, waarop hij me nog haastig een paar vragen stelde die ik naar waarheid beantwoordde.

„Ken je een jongen die Kitsjin heet?” zei hij.

Ik was bang dat Bob door mij in deze zaak zou worden betrokken, maar toch moest ik zeggen dat ik Bob kende.

„Zoo,” zei hij wederom, waarna hij met zijn vingers op tafel trommelde, terwijl hij zat na te denken. De man was nu zoo kalm en bedaard dat we niet konden begrijpen wat die plotselinge ommekeer had kunnen teweeg brengen. „Jullie kunt gaan,” zei hij plotseling.

Daar we niet wisten hoe lang die kalme bui zou duren, [70]maakten we ons als de wind uit de voeten, zoodat we al de deur uit waren voordat het dienstmeisje was verschenen om ons uit te laten. We slaakten beiden een zucht van verlichting toen we wederom buiten stonden in de duisternis en in den storm. [71]


1 Naam van beroemd Engelsch dichter. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK X.

HOE IK BEGON.

„Het bezoek is afgeloopen,” zei ik, toen we de villa een heel eind achter den rug hadden.

Hoe „nieuw” ik me ook nog gevoelde, voor Burns was ik geen zier bang; ik was integendeel diep verontwaardigd op hem.

„Het-t s-spijt me v-vreeselijk,” zei het jonge mensch. „I-k-k w-wist n-niet dat d-die a-akelige vent w-weg was.”

„Als je de zaak maar met rust had gelaten, dan zou er niets zijn gebeurd,” hernam ik. „De man bij wien je de ruiten hebt ingegooid is de stad uit, en de man die er nu woont wist van niets en denkt nou natuurlijk dat we hem voor den gek hebben gehouden. We zullen het misschien geducht aan den stok krijgen met den chef.” Een paar school-uitdrukkingen had ik opgepikt, waardoor ik op de jongens den indruk zou maken van niet zoo groen te zijn als ik misschien leek.

„Het s-spijt me v-vreeselijk,” herhaalde Burns, en toen het licht van een straatlantaren hem bescheen, kon ik aan de uitdrukking van zijn gezicht zien dat die spijt niet was geveinsd.

„En dan schijnt die man bovendien nog het een of ander van me te weten,” zei ik, „dus het is best mogelijk dat hij er me nog leelijker laat indraaien.” Op wat voor manier hij dit zou kunnen doen, dat kon ik niet vermoeden. „Hij scheen mijn naam te kennen,” ging ik voort. „Hoe heet hij?”

„W-weet n-niet,” mompelde Burns die in een diep neerslachtige [72]stemming naast me liep; „die andere m-man heette Blenkinsop. Ik-k heb ook-k altijd p-pech.”

Ik zei bij mezelf dat ik hartelijk hoopte dat hij in het vervolg mij buiten al zijn „pech” zou laten.

„Het is al verschrikkelijk laat,” zei ik; „zouden we een standje krijgen?”

„N-niet den eersten avond,” antwoordde Burns, „maar hoe eerder we er zijn, d-des t-te beter.”

We zetten het nu op een loopen en renden de spaarzaam-verlichte stad door; toen klommen we den heuvel op en bereikten een groot gebouw met een massa ramen die hel werden beschenen. Het ging hier blijkbaar druk en bedrijvig toe. Onderweg had Burns me al stotterend nuttige inlichtingen verschaft over school-aangelegenheden; nu en dan gaf hij me dezelfde raadgevingen als Bob Kitsjin, doch de overige waren nieuw voor me en deze waren geput uit de rijke ervaring van Robert Burns.

Volgens dit heerschap konden de jongens in twee soorten worden verdeeld: „leuke jongens” en „ellendelingen”.

„Wat is die Kitsjin er voor een?” vroeg ik.

„D-die is heel l-leuk,” antwoordde Burns zonder een oogenblik te aarzelen; „die J-Jim J-Juniper ook,” voegde hij erbij, „de jongen dien j-je s-straks zag. M-maar d-dat zijn groote l-lui; w-we z-zullen n-niet veel v-van ze z-zien.”

„Nee, natuurlijk niet,” antwoordde ik, hoewel die mededeeling me geducht teleurstelde, want ik had gehoopt dat Bob altijd voor me in de bres zou kunnen springen.

„W-wij z-zitten l-lager,” hernam Burns. „Er is een ellendeling op school; d-die heet Dester.”

„O ja?” zei ik.

„L-laat je n-niet op je k-kop zitten door hem,” ried Burns aan.

„Nee,” antwoordde ik eenigszins weifelend.

„Er is ook-k een l-lummel d-die B-Brunton heet,” hernam hij; „ik-k heb z-zoo’n hekel aan-n d-dien v-vent.” [73]

„O ja?” zei ik wederom.

„Hij zal je z-zeker als feg1 te pakken z-zien te krijgen.”

„Is dat zoo’n nare kerel?” vroeg ik zacht.

„Nou, of ie,” antwoordde Burns; „en D-Dester is k-koek en ei met hem.”

We hadden nu onder een poort doorgeloopen die uitkwam op een vierkant plein; het kiezel kraakte onder onze voeten. We staken het plein dwars over en hielden stil voor een groote deur; een portier met een norsch gezicht deed open.

„Jullie bent laat,” zei hij bij wijze van begroeting.

„De anderen z-zijn er zeker al allemaal,” fluisterde Burns. „Ga mee, dan k-krijgen we n-nog wel t-thee; ik heb honger, j-jij ook?”

Na eenige besprekingen met den nurkschen portier over onze bagage konden we onzen weg vervolgen.

„Zullen we een standje krijgen?” fluisterde ik, toen we nergens een jongen gewaar werden.

„’k Denk het n-niet,” antwoordde Burns. „Het k-kan zijn dat Wilson k-kwaad is.”

Ik wist dat dit de naam was van een der leeraren; doch mijn eerste onaangename ondervinding op St. Martin kwam van een anderen kant.

Toen we een hoek omsloegen waar de gang een bocht maakte en waar een lamp hing die een helder schijnsel afwierp renden we bijna een jongen tegen het lijf, die ongeveer even groot was als ik, hoewel hij me ouder leek. Hij had blond haar, een stompneus en sproeten. Ik hoorde Burns een klappend geluid met de tong maken en vroeg me af of die blonde jongen volgens dit heerschap tot de „leuke jongens” of tot de „ellendelingen” zou behooren.

Ik begreep weldra wat voor iemand ik voor me zag. [74]

Hij bleef staan toen hij me gewaar werd en versperde me den weg. „Zoo, een nieuweling?” zei hij op een toon alsof hij dit feit als een persoonlijke beleediging beschouwde.

„Ja,” zei ik, terwijl ik opmerkte dat Burns onrustig op zijn beenen stond te draaien, alsof hij verlangde om dit gezelschap zoo spoedig mogelijk kwijt te raken.

„Zoo,” hernam de jongen met den stompen neus, die me nu zoo onbeschaamd aankeek dat ik driftig werd.

Ik gevoelde dat hij me eens goed opnam; ik was koud en vermoeid na die lange reis en hongerig en dorstig, zoodat mijn voorkomen nu niet bepaald ontzag inboezemde. Die jongen toonde althans weinig eerbied voor mijn persoon.

„Een van de wetten hier op school is dat al de nieuwelingen beginnen met een mep te krijgen,” zei hij.

Voor ik wist wat er met me gebeurde had hij me een slag in mijn gezicht gegeven.

Er zijn oogenblikken waarin een felle woede ons een moed doet toonen dien we eigenlijk niet bezitten. In zijn handelwijze was zoo iets grievends en vernederends dat ik kookte en ziedde van drift. Al was hij een reus geweest, dan geloof ik nog dat ik op hem zou zijn aangevlogen.

Bliksemsnel had ik hem een stomp tusschen zijn oogen gegeven, en het scheen wel of die met juistheid toegebrachte slag mij aanspoorde tot verdere wraakneming, want ik diende hem nog twee stompen toe voor mijn tegenstander zich kon verweren. Als een blok viel hij tegen den muur en tot mijn verbazing zag ik dat hij uit den neus bloedde.

„Heb je genoeg gehad?” riep ik met een stem die mijzelf zonderling in de ooren klonk.

Een oogenblik bleef hij me hijgend aanzien; op zijn gezicht was nu een nare uitdrukking verschenen: zooals hij daar stond met dat bloed dat langs zijn mond droop was hij een monster. Plotseling stiet hij een snerpenden kreet uit en vloog als een wilde kat op me aan. [75]

Mijn woede was eenigszins bedaard; ik dacht nu aan de lessen in het boksen die ik van Bob Kitsjin had gekregen. Ik ontweek hem door een sprong en bracht hem een slag toe terwijl hij langs me vloog. Het was meer geluk dan wijsheid dat ik hem had geraakt. Ik geloof dat de stomp bij zijn oor was aangekomen; bovendien bleef zijn voet haken, zoodat hij met een smak op den grond neerplofte.

„Zoo’n klein lief lammetje,” hoorde ik plotseling naast me zeggen; ik keek op en werd Jim Juniper gewaar dien ik al even in den trein met Burns had gezien. Hij scheen het geval hoogst vermakelijk te vinden, want zijn gezicht straalde van pleizier.

Hij keerde zich nu naar den jongen die langzaam overeind krabbelde en zei: „Dester, ik geloof dat je nu genoeg hebt gehad. Ik vermoed, vrindje, dat je vandaag den verkeerde voor hebt. Wees in het vervolg wat meer op je hoede, hè? Het beste is nu voor je om je neus wat onder de pomp te houden; je treft het dat het water niet al te koud is voor dezen tijd van het jaar. Leg ook een lapje biefstuk op je oog, Dester, maar het biefstukje mag niet gaar zijn; een rauw stukje vleesch, hoor, dat zou een dokter je zeker aanraden.”

Dester—want ik wist nu welken jongen ik op den grond had gegooid—was weer overeind gerezen. Ik dacht niet anders dan dat hij me zou aanvallen, maar na me een blik te hebben toegeworpen waarin felle haat stond te lezen, sloop hij weg terwijl hij de roode druppels van zijn neus veegde.

„Dester heeft voorloopig genoeg gehad,” zei Juniper op vaderlijken toon, terwijl hij zich naar mij keerde. „De vent schijnt zich dit keer te hebben vergist.”

„Hij is begonnen,” antwoordde ik. Mijn adem ging nog hijgend op en neer, en hoe ik mijn best ook deed het beven van mijn stem te beletten—dit was me onmogelijk.

„Dan is het in orde,” zei Juniper lachend. „Als nieuweling [76]zou het ook niet bijster beleefd zijn geweest als jij de vijandelijkheden had aangevangen.”

„Het spijt me,” zei ik; ik had mijn kalmte nu weer herkregen.

„Ik zou er maar geen spijt van hebben,” merkte Juniper wijsgeerig op. „Wat zeg jij Burns?” vroeg Jim die zich nu naar Burns keerde; mijn nieuwe vriend had staan toekijken met wijd-open mond van verbazing.

„N-nee,” antwoordde Burns met nadruk; „ik v-vond het zoo l-leuk.”

„Dester heeft er flink van langs gehad, niet?”

„N-nou—of ie!”

„Mijn lief, mak lammetje,” hernam Jim die nu weer het woord tot mij richtte; „ik moet er je aandacht op vestigen dat op je wijze van aanvallen kritiek zou kunnen worden uitgeoefend, hoe flink die ook was, maar die stomp met je linkerhand was goed. Van wien heb je boksen geleerd?”

„Van Bob Kitsjin,” antwoordde ik; „ken je hem?”

„Of ik Bob Kitsjin ken? Dat zou ik denken,” riep Juniper die met een theatraal gebaar de armen ophief. „Dat zou ik denken!”

„Nou, of ie,” zei Burns wederom.

„Is Kitsjin een vriend van je?” vroeg Jim.

„Ja, ik ken hem nog al goed,” antwoordde ik bescheiden.

„Dan deel ik je bij deze mede, dat je een bovensten besten kerel kent, jonge vuistvechter. Maar hoe heet je eigenlijk?”

„Ellinghem,” zei ik.

„Dan ben jij het exemplaar naar wien Bob overal loopt te zoeken; hij snapt maar niet waar je toch uithangt.”

„Ik ging met Burns mee om—” begon ik, doch dit heerschap greep plotseling mijn arm, zoodat ik den zin maar afbrak.

„Als je met hem meegaat, dan zal hij er je wel gauw leelijk laten indraaien,” riep Jim lachend. „Onze dichter Burns is een gevaarlijk sujet. Maar zeg ’s, Burns, hoe kwam het in je op om onzen nieuwen makken vriend af te leiden van het pad der deugd?” [77]

„Het w-was bij vergissing,” bracht Burns met moeite uit.

„Dat spreekt,” hernam de ander. „Jij vergist je maar eens. Ga nou maar door, en jij, Ellinghem, kom mee, dan zal ik je brengen naar Kitsjin om zijn vaderlijk bezorgd hart gerust te stellen.”

„Zeg ’s, J-Jim,” zei mijn roodharige vriend toen Juniper met me weg trok.

„Wat moet je van me, Burns?” vroeg Jim.

„Als D-Dester het v-vertelt aan B-Brunton—”

„Daar kan je van op aan.”

„Dan z-zal ie—”

„Ja, dat zal ie zeker.”

„D-dan moet je Ellinghem w-waarschuwen.”

„Maar die kent Kitsjin en daarom zal het wel zoo’n vaart niet loopen.”

„M-misschien niet, m-maar toch ...” antwoordde Burns aarzelend, waarop hij verder trok, terwijl Juniper zijn arm door den mijne stak—een eer waardoor ik me bijzonder gevleid gevoelde—en zoo liepen we samen de gang af en een steenen trap op; toen hielden we stil voor een deur waarop Jim op een eigenaardige manier klopte.

„Binnen!” riep een bekende stem.

We gingen de kamer in waar Bob Kitsjin bezig was water te koken boven een spiritus-licht. [78]


1 Jongens uit de laagste klassen die diensten moeten bewijzen aan de jongens uit de hoogste klasse. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XI.

WIJ MAKEN KENNIS MET STENFORD, KIEN EN COMPAGNIE.

„Mag ik dit heerschap onder Uw Edele’s aandacht brengen,” zei Jim Juniper, met de zwierige gebaren van een spullebaas op de kermis; „de beroemde bokser is zijn werkzaamheden begonnen op St. Martin. Geen oogenblik heeft hij gedraald. Onmiddellijk is hij aan den arbeid gegaan. Dagelijks slaat hij blauwe oogen. Specialiteit in bloedneuzen! Kom op, kom maar op! Jullie ligt op den grond voor je het weet!”

Terwijl ik deze toespraak aanhoorde, stond ik tamelijk sullig naar Bob te kijken; die scheen de drukte die Jim maakte echter heel gewoon te vinden; hij lachte alleen maar en zei toen: „Zoo, Martin, waar heb jij al dien tijd uitgehangen? Ik dacht dat ik je hier zou vinden, maar niemand had een glimp van je gezien. Ik begon heusch ongerust te worden dat je was zoek geraakt. Waar ben je geweest?”

„Dat mag je wèl vragen,” zei Jim die het woord nam voordat ik een klank had kunnen uitbrengen. „Werp een blik op dit jonge mensch dat zoo juist voor de eerste maal den drempel heeft overschreden van dit eerwaardige gebouw. Waarmee denk je dat hij zich onledig heeft gehouden, Kitsjin? Het is nog geen tien minuten geleden, dat hij hier is binnen gekomen.” [79]

„Heeft ie wat te eten gehad?” vroeg Bob. „Want ik ben juist bezig om—”

„Eten!” riep Juniper die op de tafel ging zitten en een gemakkelijke houding aannam; „deze jongeling bezit een ziel, of beter gezegd een maag, die ver is verheven boven eten. Neen; hij heeft een strijd op leven en dood gestreden.”

„Och jij met je praatjes,” zei Bob lachend. „Wat kan je toch ratelen, Jim. Hierin ben je ieder de baas. Zoo’n kletsmajoor als jij bent heb ik nog nooit van m’n leven gezien!”

„Vraag het hem maar zelf!” riep Juniper die een sierlijk handgebaar maakte in mijn richting, terwijl ik nog altijd even sullig naar Bob stond te kijken; „vraag het hem zelf maar! Hij heeft reeds het bloed doen vloeien van een onzer glorierijkste medescholieren.”

„Als je je nu eens minder dichterlijk uitdrukte en gezonder taal gebruikte, dan zou ik misschien beter snappen wat je wilt zeggen,” hernam Bob lachend. „Martin, wat heb je uitgehaald? Vooruit, vertel op, en gauw wat, want het water kookt en dan kan ik thee zetten. Ik zal je te eten geven en je dorst lesschen.”

„Het spijt me dat ik zoo laat ben, maar ik kan het heusch niet helpen,” begon ik. „Een jongen gaf me een slag, en—en toen sloeg ik terug.”

„Toen sloeg ik terug!” riep Jim Juniper. „Nou, of ie. Ik zeg je, Kitsjin, dat je voor hem moet rillen en beven. In de gang komt ie Dester tegen...”

„O, heb je het met Dester aan den stok gehad?” vroeg Bob die nu blijkbaar belang ging stellen in het verhaal.

„Ja, met niemand anders. Dester had ditmaal echter den verkeerde voor zich. Hij was zoo dwaas om ons lammetje te rekenen tot dat soort jongens waarop hij het gewoonlijk heeft begrepen. Maar hij werd zijn vergissing gauw genoeg gewaar. Ons lammetje geeft hem een stuk of wat stompen die raak zijn. Dester rolt gewoon tegen den muur, maar [80]dan springt hij als een tijger op ons lammetje, maar jawel hoor, hij krijgt er nu een, geheel volgens de regelen der kunst, en tuimelt op den grond. Dester af. In het vervolg zal hij ons lammetje wel met rust laten. Als je nog aan de waarheid van mijn verhaal mocht twijfelen, vraag het dan maar aan dichter Burns die getuige was van het heele tooneel.”

„Je bent er wel gauw bij geweest, Martin,” zei Bob op ernstigen toon, hoewel ik kon zien dat hij toch schik had in het verhaal.

„Het spijt me dat het is gebeurd,” zei ik.

„Het spijt mij geen zier,” zei Juniper. „Hoera voor onzen oorlogsheld; Kitsjin, geef hem te eten en schenk hem troost en steun. Je kunt nog eer aan hem behalen; als hij zoo voortgaat zal hij onze school met lauweren bekransen. Zijn naam zal nog op het prospectus komen te staan. Maar wees maar op je hoede voor hem. Vaarwel Kitsjin!—Vaarwel kampioen!—Je naam weet ik niet meer precies. Een volgend keer ben ik weer tot je orders.” Hij liet zich van de tafel glijden en verdween, na ons een sierlijk gebaar te hebben toegeworpen tot afscheid.

„Typische vent, maar een beste kerel,” zei Bob. „Soms weet je niet of hij je voor den gek houdt of werkelijk meent wat hij zegt. Ga zitten, je zal wel honger hebben. Kijk, dit kan ik je aanbieden. O, het water kookt. Trek dien stoel wat bij en schuif die boeken maar weg. Vertel nu maar op.”

„Ik kwam in een coupé te zitten met een zekeren Burns—” begon ik.

„Pas op voor dien vent,” zei Bob die de thee nu inschonk. „De kerel is niet kwaad; iemand die zoo verschrikkelijk stottert heeft misschien nooit kwaad in den zin, maar Burns heeft er nu eenmaal slag van om zichzelf er leelijk in te werken en er anderen mee te laten inloopen, hoewel hij dit nooit met opzet doet. Nu, ga door.”

Ik vervolgde mijn verhaal en vertelde wat ik met Burns had [81]uitgevoerd, tot ik was gekomen aan de beschrijving van den dikken man met den horlogeketting en de onderkin. Intusschen lieten we ons het maal goed smaken; Bob die juist bezig was met een potje jam stiet plotseling een kreet van verbazing uit.

„Wat is er?” vroeg ik.

„Niets, het leek me alleen zoo toevallig,” antwoordde hij. „Vertel maar door.”

„Ik vond het zoo vreemd dat hij mij van naam scheen te kennen en jou ook.”

Bob mompelde wat; ik kon zien dat hij zich niet op zijn gemak gevoelde.

„Wie is die man?” vroeg ik, „en hoe kan hij iets van ons weten? Hij woont hier pas en als Burns niet...”

„Och, die uil van een Burns,” riep Bob kwaad.

„Weet je hoe ie heet?”

„Ja: Brunton.”

„Is het de vader van den jongen die hier op school is?”

„Ja.”

„Is het dezelfde met wien Dester koek en ei is?”

„Ja.”

„Dan zal Brunton er wel alles van hooren.”

„’k Zie niet in dat jullie daardoor herrie zullen krijgen,” zei Bob. „Toe, neem nog wat jam; je eet veel te weinig, kerel. De Bruntons hebben vroeger in de buurt van Londen gewoond, maar nu hebben ze om de een of andere reden hun tenten hier opgeslagen.”

„Maar hoe kan die man nu iets af weten van jou en mij?” vroeg ik.

„Och, die vent dien we hier op school hebben heeft hem zeker het een of ander verteld,” antwoordde Bob op luchtigen toon. „Wil je nog wat thee?”

Het was duidelijk dat hij hierop niet wilde doorgaan; daarom durfde ik hem geen vragen meer stellen, hoewel ik over deze zonderlinge zaak bleef nadenken. [82]

„Als we zoo meteen klaar zijn zal ik je naar Wilson brengen—je komt in zijn klas, zie je; ik heb hem gezegd dat ik je zou ontvangen, want hij dacht natuurlijk dat je bij hem zou komen. Niemand kon denken dat je er met Burns op uit was getrokken.”

Ik knikte bij wijze van instemming.

„In school zullen we niet veel van elkaar zien,” hernam Bob; „maar hier kan je altijd komen, wanneer je maar wilt. Ik zit nog niet in de zesde, dus een feg houd ik er niet op na; maar ik heb met Norman afgesproken dat die je zal nemen, en ik verzeker je dat dit een buitenkansje voor je is.”

We bespraken nog eenige zaken die het gewichtige voetbalspel betroffen en toen bracht Bob me naar mijn toekomstigen leeraar, een man met een ernstig gezicht en grijze bakkebaarden die op afgemeten toon sprak en den indruk maakte alsof hij me op een grooten afstand voor zich zag staan. Ik kreeg een gevoel alsof hij op een heuveltop stond en ik op een anderen en alsof hij me iets zou toeschreeuwen, zoodat ik heel verbaasd was toen hij op zachten plechtigen toon het woord tot me richtte; hij stelde me allerlei vragen over mijn werk en over de boeken die ik had gebruikt; op al mijn antwoorden volgde H’m, zoodat ik volstrekt niet wist of mijn kennis hem mee of tegenviel.

Toen dit bezoek was afgeloopen werd ik gebracht naar den „chef”, een langen man met een gladgeschoren gezicht en heldere doordringende oogen. Hij had een streng voorkomen, doch hij sprak zoo vriendelijk tegen me en zei dat hij hoopte dat ik goed mijn best zou doen; ik nam me dit dan ook onmiddellijk voor, al was het alleen maar om hem genoegen te doen.

„Je bent bekend met Kitsjin, is het niet?” vroeg hij, toen het onderhoud was afgeloopen en hij me goeden nacht wenschte.

„Ja, mijnheer,” antwoordde ik terstond, want ik was trotsch op mijn vriendschap met Bob. [83]

Toen zei hij dat het veel waard was om een vriend te hebben op een nieuwe school, vooral als die vriend een paar jaar ouder was, maar toch moest ik zelf mijn weg banen op St. Martin; ik moest niet te veel van een ander afhangen; in mijn later leven zou ik ook op eigen beenen moeten staan.

Ik vermeld dit omdat die woorden betrekking hadden op hetgeen later gebeurde. Op dat oogenblik hield ik ze voor een waarschuwing dat ik Bob niet met alle mogelijke kleinigheden zou lastig vallen, maar er me zelf doorheen moest zien te slaan.

Met dit vaste besluit kwam ik klasse B binnen, waar ik verscheidene jongens aan lessenaars zag zitten. Allen waren ongeveer van mijn grootte en leeftijd; de meesten waren druk bezig om hun boeken en verdere benoodigdheden in lessenaars te schikken; de school zou den volgenden morgen beginnen. In mijn nabijheid werd ik het roode haar van Burns gewaar, en iets verder zag ik Dester zitten wiens gezicht nog sporen droeg van het tweegevecht.

Ik voelde dat ik een kleur kreeg, toen ik verlegen en stoeterig mijn weg baande tusschen al die jongens door naar de plaats die mij werd aangewezen. Iedereen keek me aan, zoodat ik me als een solist gevoelde die het podium betreedt; ik dacht dat die algemeene belangstelling uitsluitend mijn nieuwelingschap gold, doch weldra kwam ik tot de ontdekking dat ik in een zekeren zin reeds naam had gemaakt.

„Zeg ’s, is het waar dat je met Dester hebt gevochten?” fluisterde de jongen aan mijn linkerkant, zoodra ik had plaats genomen.

Ik begreep niet hoe hij dit nu al wist, maar ik knikte van ja.

„’t Is raak geweest, hoor,” hernam hij lachend, terwijl hij eerst op zijn neus wees en toen op zijn oog.

De leeraar die toezicht hield was met het een of ander bezig en stond op het verste gedeelte van het podium, en [84]dit oogenblik nam ik waar om eveneens fluisterend te antwoorden: „Och—och—het was geen gevecht eigenlijk.”

Uit „Tom Brown’s schooldagen” wist ik wat onder een gevecht moest worden verstaan; ik begreep dan ook best dat het tusschen Dester en mij niet veel meer was geweest dan een schermutseling.

„Niet?” hernam hij. „Hoe lang heeft het geduurd?”

„Een minuut misschien,” antwoordde ik bescheiden. „Maar we mogen niet praten, is ’t wel?”

„Zoolang Kijkers daar bezig is merkt hij er niets van,” antwoordde de jongen heel kalm. „Maar je hebt ’m geducht op z’n kop gegeven. Burns zegt dat het bloed uit z’n neus stroomde.”

„O, dus je weet het van Burns?”

„Ja; je heet Ellinghem, niet?”

Ik knikte van ja.

„Ik heet Stenford. Toen je begon wist je dat natuurlijk niet?”

„Wat wist ik toen niet?”

„Van Brunton. Je moet weten dat Dester zijn page is. Brunton neemt altijd zijn partij op.”

„Toen we begonnen te vechten wist ik niet eens dat ie Dester heette,” zei ik; „hij gaf me een slag en toen sloeg ik terug.”

„Dat dacht ik wel,” hernam Stenford, „want als je het hadt geweten, dan zou je hem wel met rust hebben gelaten.”

„Waarom?” vroeg ik eenigszins onthutst.

„Omdat je van Brunton op je gezicht zal krijgen,” antwoordde Stenford heel bedaard. „Je kunt ervan op aan dat Dester hem nu alles heeft verteld. Toch ben ik blij dat de kerel ’s op zijn kop heeft gehad.”

„Wat is die Brunton er voor een?” vroeg ik, om te weten te komen of Stenford hem eender beoordeelde als Burns.

„Een ellendeling,” antwoordde Stenford kortaf. „Maar houd je mond: hij komt eraan.”

De leeraar daalde van het podium af en verliet de klasse, [85]waarop onmiddellijk een gegons van stemmen ontstond. De jongens verlieten bijna allemaal de banken en weldra kwam ik tot de ontdekking dat ik het middenpunt vormde van een kring belangstellenden. Er waren nog meer nieuwelingen, doch met die bemoeide bijna niemand zich. Ze zagen er zoo echt nieuw uit, want ze zaten doodstil en spraken geen woord. Ik zou zeer zeker ook niet veel hebben gezegd als ik niet door vragen was bestormd.

„Zeg, hoe heet je?”

„Hoe?—Ellinghem?”

„Kan je boksen?”

„Ben je een Piet met voetbal?”

„Houd je van blokken?”

„Hoeveel rondes hadt je met Dester?”

„Smeet je ’m op den grond?”

„Is het waar wat Burns vertelt?”

„Zeg, je zal er van Brunton van langs krijgen.”

Op al die vragen moest ik antwoord geven. Het viel me op dat het iedereen blijkbaar genoegen deed dat Dester leelijk te pas was gekomen, hoewel niemand dit openlijk durfde bekennen. Hij scheen er een soort partij op na te houden, want een stuk of wat jongens stonden om hem heen en ik ving nu en dan een paar woorden op als „zoo’n onbeschaamde rekel”—„hij moest zelf een pak slaag hebben” enz. Ik begreep maar al te goed op wien dit allemaal doelde.

Tot mijn verwondering hoorde ik de stem van Burns plotseling boven het rumoer uit. „Als hij een p-pak m-moet hebben, d-dan m-moet D-dester hem nou m-maar een r-rammeling g-geven.”

„Vooruit, Dester,” riepen verscheiden jongens: „Kijkers is naar Kolman. Tijd genoeg. Vooruit, Dester, geef hem dan op z’n gezicht!”

Ik merkte heel goed op dat sommigen dien kreet aanhieven om jongeheer Dester werkelijk te believen, doch op [86]de gezichten van de meeste jongens lag een spottende uitdrukking, omdat ze heel goed wisten dat dit heerschap het wel zou laten om opnieuw te gaan vechten. Een heel troepje stond dan ook om hem heen om zich aan te bieden als secondanten, dokter en weet ik al wat meer.

„Vooruit, Dester!”—„Dester, hoe laf!”—„Toe, geef ’m dan op z’n kop, Dester!”—„Sla ’m ook een blauw oog,”—al dergelijke kreten klonken dooreen.

Dester bleef echter stokstijf zitten en vergenoegde er zich mede om vreeselijke bedreigingen te uiten. Verschrikkelijke dingen schenen mij boven het hoofd te hangen.

Het viel me op dat Burns hoegenaamd niet bang voor hem scheen te zijn. Telkens en telkens moest Burns onze schermutseling in kleuren en geuren vertellen en ik moet erkennen dat hij het verhaal wel wat aandikte. Zoover als ik hem kon verstaan te midden van het rumoer stelde hij me voor als een Samson of een wereldberoemd kampvechter, zoodat er op het laatst heel wat jongens waren die met eerbied tot me opzagen en bij zichzelf zeiden dat het geraden was om het niet met mij aan den stok te krijgen.

„Is het niet kostelijk om Burns zoo te hooren kakelen?” zei Stenford.

„Hij schijnt zich niet druk te maken om Dester,” antwoordde ik.

„Nee, dat zal wel uitkomen. Hij heeft Juniper toch achter zich. Ken je Jim?”

Ik knikte van ja.

„Een leuke, gladde vent. Hij is verschrikkelijk dik met Norman.”

Toen al dat gepraat en rumoer aan den gang was, was me opgevallen dat de jongen aan mijn rechterhand op niemand of niets acht sloeg en niemand keek evenmin naar hem om. Hij had me een oogenblik aangezien toen ik naast hem was gaan zitten; daarna had hij onmiddellijk zijn [87]bezigheden weder hervat. Zoodra de heer Kijkers het vertrek had verlaten, had hij zijn lessenaar opgeslagen waarachter zijn hoofd verdween en wat hij uitvoerde scheen zijn volle aandacht te vorderen.

Stenford had opgemerkt dat ik een paar maal dien kant uitkeek. „Dat is Kien maar,” zei hij; „de vent is dol op proeven. ’t Liefst zou ie den heelen dag in het laboratorium zitten, maar in zijn lessenaar en op zijn kamer zit ie altijd te knoeien. Op een goeden dag vliegt ie nog ’s in de lucht.”

Zelf hield ik ook van proefnemingen. Ik was de gelukkige bezitter van een galvanische batterij, een luchtpomp, een Leidsche flesch en weet ik wat al niet meer; met eenige belangstelling keek ik dan ook naar den wetenschappelijken onderzoeker.

Ik kreeg een glimp te zien van hetgeen in zijn lessenaar gebeurde; tot mijn verbazing zag ik tusschen een massa rommel een pijp en een spirituslamp die helder brandde, hoewel ik hem geen lucifer had hooren afstrijken. Ik begreep dan ook niet hoe hij die had kunnen aansteken. Door die pijp vatte ik echter waarmee hij zich bezig hield. „Maak je koolgas?” vroeg ik fluisterend.

Hij keek me even aan met oogen, die straalden van pleizier. „Ja, heb jij het wel ’s gedaan?”

Ik knikte van ja. De lezer weet op welke wijze men hierbij te werk gaat. Men neemt een lange aarden pijp, de kop wordt gevuld met kool die tot poeder is fijn gewreven, een stop vormt de sluiting. De pijpekop werkt als een retort; het gas dat gevormd wordt, kan niet ontsnappen door de stop (hoewel dit in de praktijk toch wel gebeurt), en moet zich een uitweg banen langs den steel naar het mondstuk, waar het kan worden ontstoken en alleraardigst branden, een lust voor het oog. De eenvoudigste manier om den pijpekop te verhitten is om dien in het vuur te zetten, de [88]steel steekt dan uit tusschen de staven, maar de wetenschappelijke methode is om een Bunsen-brander te gebruiken of een spiritus-lamp waarboven je de pijp vasthoudt met een tangetje.

„Wat voor soort leem gebruik jij altijd,” zei Kien, alsof ik bijna dagelijks koolgas vervaardigde.

„Wat ik maar kan krijgen,” antwoordde ik op een toon van diepen ernst, dien men dient aan te nemen als men het woord richt tot een beroemden specialiteit.

„Stourbridge is verreweg de beste,” zei hij „maar toch ontsnapt nog te veel gas.”

Hierin moest ik hem helaas gelijk geven.

„Het leem barst,” merkte hij op.

„Ja, dat is zoo,” gaf ik toe.

„Nu ook weer,” hernam hij, terwijl hij weer met het hoofd achter den lessenaar wegdook. „Kijk maar!”

Ik rekte den hals uit en gluurde over zijn schouder; de scherpe reuk van brandende spiritus drong tot me door.

„De leem was te nat,” zei Kien, terwijl hij den barst pleisterde met wat vochtige leem die hij op een schoteltje had gereed staan; „het moest eigenlijk een halven dag drogen, maar je moet het vlug doen, of anders kan je het wel laten.”

Ik gaf dit toe. Met verbazing keek ik naar dien jongen die scheikundige proeven in zijn lessenaar durfde doen, waarbij hij kans liep om ieder oogenblik door een leeraar te worden gesnapt.

„Ben je—ben je? niet bang om brand te maken?” vroeg ik.

„O nee,” antwoordde hij heel bedaard; „in het laboratorium is het natuurlijk veiliger. Maar ik wou niet wachten tot morgen; ik wilde die leem vandaag probeeren; in deze kool zit een massa gas. Kijk, het komt er prachtig uit; het zal zoo gaan branden.”

„Ben je niet bang voor... voor...” [89]

„Voor Kijkers?—Nee, want die ruikt niets,” voegde hij er lachend bij. „Anders...”

Ja, ik moest toegeven dat hij er anders wel eens leelijk tegen aan zou kunnen loopen. Brandende spiritus verspreidt nu eenmaal een eigenaardigen geur, om van gas dat ontsnapt niet eens te spreken, al geschiedt de proef ook op kleine schaal, zooals hier het geval was.

„’k Had de spiritus klaar,” zei Kien, „en de pijp ook; toen Kijkers er vandoor ging had ik alleen maar een lucifer af te strijken. Leuk goedje, hè?”

De spiritus-lamp brandde flink; het gas begon zich een uitweg te banen door den pijpesteel; Kien hield er een lichtje bij en keek verrukt naar de vlam die ontstond.

„Prachtig; dol,” riep hij. „Zie je wel dat er een massa gas in die kool zit?”

Een paar jongens waren er nu bij komen staan; ze gluurden over den schouder van Kien aan wiens proefnemingen op natuurkundig gebied ze blijkbaar waren gewend, want ze sloegen weinig aandacht op den wetenschappelijken onderzoeker. Het gevecht met Dester was nu afgehandeld; de meesten spraken over eenige kwesties die het nieuwe voetbal-seizoen betroffen.

Plotseling werd „Sst”, „sst” geroepen, waarop een algemeen geschuifel van voeten volgde. Kien liet onmiddellijk zijn lessenaar dichtklappen en toen de leeraar binnen kwam zaten we allemaal even netjes en correct in de bank.

Hij liep naar mij toe en liet me eenige boeken te voorschijn halen, waarin hij me het een en ander aanwees. Ik wierp een zijdelingschen blik naar Kien die geheel in zijn werk scheen verdiept, ofschoon de geur die zijn toestel verspreidde hoe langer hoe sterker werd. Zoodra de leeraar dan ook bij de volgende rij lessenaars stond, knikte hij me toe om me met trots te kennen te geven dat het gas nog lustig brandde. [90]

„Ik weet precies hoeveel gas je met dien pijpekop kan maken,” fluisterde hij, terwijl hij in een schrift decimale getallen begon op te schrijven. Hij had de kool van te voren gewogen en wist nu nauwkeurig hoeveel gas hij hiermede zou verkrijgen, en hoe zwaar het gewicht zou zijn van het overschot dat in den pijpekop achterbleef.

Hij werd nu bij den leeraar geroepen; ik verwachtte niet anders dan dat hij was gesnapt en dat zijn gas-toestel zou worden verbeurd verklaard, maar de heer Kijkers stelde enkele vragen aan Kien over een examen waarvoor hij zich wilde opgeven.

Toen Kien nog bij het podium stond, ging de deur open en kwam de heer Wilson binnen, die terstond een snuivend geluid maakte.

„In dit vertrek hangt een eigenaardige lucht, mijnheer Broes!” zei hij. Snuf, snuf. „Ik denk dat het in den schoorsteen brandt. Ja bepaald, het is een sterke brandlucht.” [91]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XII.

MIJN VERDER OPTREDEN ALS NIEUWELING.

Ik was hoogst verbaasd dat ik den heer Kijkers nu als mijnheer Broes hoorde aanspreken. Geen oogenblik was het in me opgekomen dat dit een bijnaam zou kunnen zijn; ik rilde bij de gedachte dat ik in mijn onwetendheid hem mijnheer Kijkers had kunnen noemen. Dien bijnaam had hij zeker te danken aan de groote ronde glazen van zijn bril.

Hij wierp nu een verbaasden blik in de richting van den heer Wilson.

„Hé, ruikt u iets?” vroeg hij. „Het is me nog niet opgevallen.”

„Er brandt wat,” hernam de heer Wilson die stond te snuiven als een politie-hond.

Kien gaf me een wenk uit de verte. De andere jongens keken allen even ernstig; geen spier op hun gelaat vertrok.

„Ongetwijfeld,” verklaarde de heer Wilson.

„Vreemd dat ik er niets van heb gemerkt,” zei de heer Broes. „Als er iets aan het branden is, dan moet het in den schoorsteen zijn, of het is ergens anders.”

De heer Wilson liep plechtig naar den schoorsteen, zoodat hij een oogenblik met den rug naar de klas stond.

Kien gaf me wederom een wenk. Wat wou hij toch van me? Aan den anderen kant van hem zat niemand, want zijn lessenaar was de laatste uit die rij. Wou hij dat ik de vlam uitdoofde? Die scheen al dien tijd lustig te branden; op mijn plaats kon ik de hitte voelen. Maar als ik het [92]deksel van den lessenaar opklapte, zou ik natuurlijk worden gesnapt; de rook zou dan naar buiten slaan, zoodat we er nog leelijker aan toe zouden zijn. Kien, en ik zeker ook, zouden er in dat geval geducht tegen aanloopen.

Kien liet zijn wangen even bol staan; hij wou dus dat ik de vlam uitblies. Ik wierp een zijdelingschen blik naar Stenford, maar die zat met zijn neus in zijn boek.

De heer Broes keek naar den heer Wilson die nog altijd in den schoorsteen stond te turen; toen trok ik de stoute schoenen aan. Ik haalde diep adem om flink te kunnen blazen en lichtte den lessenaar van Kien een paar centimeters op. Tot mijn ontzetting werd ik echter gewaar dat de vlam zich had verspreid en dat in den lessenaar een vuurtje lustig aan het branden was. Mijn blazen had geen andere uitwerking dan dat het vuur werd aangewakkerd. Het hout zou zeker ook gaan branden. Na een schichtigen blik te hebben geworpen in de richting van den schoorsteen begon ik weer te blazen en nog eens te blazen. Helaas de spiritus vormde een brandend meertje in den lessenaar, dat al wijder en wijder werd. Hoe kon ik het vuur dooven?

In mijn onmiddellijke nabijheid had ik geen andere vloeistof dan inkt. Mijn pas gevulde inktpot stond voor me op mijn lessenaar. Ik greep dezen met de linkerhand, terwijl ik het deksel met de rechter een weinig oplichtte en toen stortte ik den zwarten inhoud over de vlammen uit.

Juist had ik den lessenaar weer dicht gedaan toen de heer Wilson het hoofd oplichtte en een blik wierp door de klas. „Nee, daar is het niet,” zei hij. „Het komt me voor dat er iets in dien hoek brandt.”

De angst sloeg me om het hart toen ik hem zag naderen, gevolgd door den heer Broes.

Ik vermoed dat Kien hen het liefst was achterna geloopen, want zijn oogen waren onafgebroken op de twee leeraars gericht. [93]

„’t Is hier, dunkt me,” zei de heer Wilson, die bij den lessenaar van Kien bleef stil staan.

„Kijk eens, hoe zonderling,” merkte de heer Broes op, die zich voorover boog; „een zwarte vloeistof druipt op den grond—Kien!”

De heer Wilson had de hand nu op den lessenaar. Dit zag ik, hoewel ik de oogen niet opsloeg van mijn boek. Plotseling weerklonk een vreeselijke knal; de lessenaar vloog omhoog en een oogenblik trilde de heele omgeving als bij een aardbeving.

De leeraren waren achteruit gesprongen. Door den schok en den schrik was ik achterover getuimeld op den grond. Tegen de zoldering was iets aangekomen en een sterke brandlucht verspreidde zich nu door het lokaal.

Kien nam het eerst het woord. Hij richtte zich tot den heer Broes en zei: „Het was—ik—ik deed een proef.”

De beide leeraren vielen tegelijk tegen hem uit. Hun woorden waren daardoor niet duidelijk te verstaan, evenmin als bij een duet dat wordt gezongen. Ze zeiden zoo iets van: „Ongehoord om ontplofbare stoffen in de klas mede te durven brengen! Hoogst gevaarlijk! Zelf naar den chef trekken wegens verregaande onbeschaamdheid! Op gevaar af van iemand te dooden, of blind of kreupel te maken!”

De heer Wilson werd eerst nu gewaar dat ik op den grond was getuimeld. „Kijk,” riep hij, „je hebt al iemand een ongeluk bezorgd. Heb je je bezeerd, Ellinghem?”

„Ik geloof niet dat ik een ongeluk heb gekregen, meneer,” antwoordde ik, terwijl ik langzaam overeind rees en mijn knieën begon te wrijven.

„Hij zou geen ongeluk hebben kunnen krijgen, meneer,” zei Kien heel ernstig; „er zat geen kogel of iets in. Ik wou alleen maar wat brandbare stof maken en die in een rots leggen bij de klip om ze door electriciteit aan te steken.”

„Alleen maar brandbare stof!” hernam de heer Broes op [94]strengen toon. „’t Is een wonder dat je het heele gebouw niet in de lucht hebt laten vliegen. Zit er nog meer gevaarlijk goed in?” vroeg hij, terwijl hij den lessenaar haastig liet dicht vallen bij die vooronderstelling.

„Neen, er zit niets meer in,” verklaarde Kien.

„Ik zie stukken van een pijp,” zei de heer Wilson, die den lessenaar nu wederom oplichtte; „een—een pijp van leem met rood lak; in drie stukken gebroken. Heb je gerookt?” vroeg hij op minachtenden toon.

„Neen, meneer,” antwoordde Kien, zonder een oogenblik te aarzelen,

„De pijp is gebruikt,” hernam de heer Wilson. „Deze kop is hard en zwart en heeft het een of ander bevat, waarschijnlijk tabak. Wat is dat voor een ding? H’m!” Hij stiet een kreet uit en liet het vallen, „’t Is nog gloeiend heet!”

„Dat is de stop, meneer,” zei Kien.

„De stop?” vroeg de heer Wilson.

„Ik heb koolgas gemaakt,” hernam Kien. „In dien kop zit steenkool.”

De heer Wilson liet een brommend geluid hooren.

„Maar de boel drijft van de inkt,” viel de heer Broes in; „of is het een andere vloeistof,” voegde hij er bij.

„Bij de ontploffing heeft een vloeistof zich misschien chemisch afgescheiden,” zei Kien, die zich opnieuw man van de wetenschap toonde.

Ik wist wel beter, maar ik hield mijn mond.

„Het kan zijn dat die zwarte stof is ontstaan door het verbrandings-proces,” hernam Kien met zachte stem.

„En ik verzeker je dat je het in het vervolg wel zal laten om zulke gevaarlijke spelletjes te spelen,” verklaarde de heer Broes op strengen toon.

De wetenschappelijke onderzoeker ging in de bank zitten. De heer Wilson vertrok, na zich nog eens te hebben overtuigd dat ik geen letsel had opgeloopen; de heer Broes begaf [95]zich naar het andere einde van het lokaal en Kien bleef al maar tegen me fluisteren, om me een verklaring te geven van de oorzaak van die ontploffing en van het ontstaan van die zwarte vloeistof, die hij hield voor een soort „ammonia-geest” geloof ik, en hoe het kwam dat die stop van de pijp was gesprongen.

„Zonde en jammer dat ik niet op mijn plaats zat,” zei hij, „want dan had ik de kracht van de ontploffing veel beter kunnen nagaan; ik had dan gezien hoever de ontlading doordrong in het hout.”

Ik was blij dat hij me geen verwijten deed over de wijze waarop ik was opgetreden; maar alles zou hij me geloof ik hebben vergeven, toen ik tegen hem zei dat ik hem mijn luchtpomp zou leenen om proeven mee te doen.

„Heusch?” vroeg hij, terwijl zijn gezicht nu opklaarde. „Ik denk dat ik een pak zal krijgen van Kolman, maar die proef was toch wel leuk.”

Ik begon in te zien dat ik voor Kien moest oppassen, hoe ijverig hij zich ook toelegde op de natuurwetenschap; waarschijnlijk deed ik maar het best om hem zijn proefnemingen alleen te laten doen.

Ik was blij toen het tijd was om naar bed te gaan. Ik had zooveel jongens gezien en ik had al zooveel ondervonden en bijgewoond, dat het me een raadsel scheen dat ik eerst twee uur geleden mijn intrede had gedaan op St. Martin.

Nauwelijks was ik in mijn slaapkamer beland of een jongen stak zijn hoofd om den hoek en haastig, op een toon die geen tegenspraak duldde, zei hij: „Ellinghem, je moet dadelijk bij den chef komen.”

„Moet ik nù naar den chef?” vroeg ik verbaasd.

„Ja, en ’t is je geraden om hem niet te laten wachten.”

„Maar waarom?” zei ik.

„Dat zal je gauw genoeg gewaar worden.”

„Heeft hij je gestuurd om mij te halen?” [96]

„Ja, natuurlijk; denk je soms dat ik anders zou zijn komen aanzetten?”

In het lokaal had ik dien jongen wel met Dester zien praten, maar ik was nog te onervaren om eenige achterdocht te koesteren. Geen oogenblik kwam het zelfs in me op dat hij me voor den gek kon houden. Ik vroeg me dan ook alleen maar af waarom de chef me liet roepen.

„Is het om die geschiedenis met Kien?” zei ik.

„Weet ik het,” antwoordde hij. „’t Is best mogelijk. Maar als je langer treuzelt krijg je nog leelijker op je gezicht.”

Ik dacht niet anders dan dat Kien bij het ondergaan van zijn straf mij had genoemd als medeplichtige.

„Ga je nou haast?” vroeg de jongen, „of zal ik aan Kolman gaan zeggen dat je ervoor bedankt om te komen?”

„Nee, ik zal wel gaan,” antwoordde ik bedrukt, „maar vanhier weet ik niet den weg naar de studeerkamer.”

„O, die zal ik je wel wijzen,” zei de jongen gedienstig. „Gauw, ga mee! Hij zal toch al niet begrijpen waar je blijft.”

Hij ging me voor door de gang en liep een kleine trap af; in dit gedeelte was ik nog niet geweest.

„Dit is korter,” zei de jongen die me even over den schouder aankeek.

Toen liepen we door een andere gang die flauw was verlicht en bleven voor een deur stil staan.

„Zeg,” fluisterde die jongen tegen me, terwijl hij de hand op de klink hield; „langs die deur loopt een pad. Als je dat bent afgeloopen sla je links af, dan loop je weer recht door en sla je weer links af, en dan sta je voor de deur van Kolman.”

„Ga je niet mee?” vroeg ik.

„Dank je stichtelijk,” mompelde hij. „Ik trek alleen naar Kolman als hij me laat roepen.”

„Dus tweemaal links om?” vroeg ik nog, terwijl hij de deur open maakte. [97]

„Ja! De weg is heel gemakkelijk te vinden; je kunt niet missen.”

De deur was nu open en ik werd een heel donker pad gewaar.

„Ga er maar vandoor,” zei de jongen; „je vindt het vanzelf.”

„Wacht nog even,” riep ik, toen ik een blik in de duisternis had geworpen; „hoe kom ik terug?”

„Langs denzelfden weg,” antwoordde hij kortaf. „Alsjeblieft, vooruit!”

Hij deed de deur achter me dicht. Ik ging een trede af en stond op kiezelzand. Nu mijn oogen langzamerhand aan de duisternis gewend geraakten, kon ik de richting van het pad volgen.

Ik bevond, me blijkbaar in een tuin; waarschijnlijk de tuin van den heer Kolman. In de buurt was nergens een huis; anders zou ik toch wel verlichte ramen hebben gezien. Misschien zou ik die ontdekken als ik den eersten keer links was afgeslagen.

Ik gevoelde me alles behalve op mijn gemak, zoo alleen op dat donkere pad. Hier en daar rezen aan weerszijden groote zwarte struiken op, die nog zwarter schenen dan de nacht; de wind floot er doorheen en liet ze heen en weer wiegen zoodat ze schenen te leven en me deden denken aan monniken met zwarte kappen die tegen me stonden te knikken.

Mijn voetstappen deden het kiezel kraken toen ik verder liep tot ik links zou kunnen afslaan. Maar die jongen had zich zeker vergist. Er was wel een pad rechts.

Besluiteloos bleef ik stil staan. Nog eenige meters legde ik af, maar nergens kon ik aan mijn linkerkant een zijweg gewaar worden. Toen nam ik maar het pad rechts. Ook hier krakende kiezelsteenen en zwarte struiken. Plotseling zag ik een weg aan mijn linkerhand. Ik sloeg dien onmiddellijk in. Wederom krakend kiezel, hooge, wuivende struiken, windvlagen die langs me streken. Doch nergens een huis te bekennen. [98]

Plotseling bleef ik stil staan. Eindelijk begon ik de waarheid te vermoeden; ik was het slachtoffer van een streek die met mij was uitgehaald. Ik was hierheen gelokt om me op een dwaalspoor te brengen! De chef had me niet laten roepen. [99]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIII.

IK MAAK KENNIS MET BRUNTON.

Onmiddellijk keerde ik om, daar ik zoo spoedig mogelijk weer de zijdeur wilde bereiken waardoor ik me naar buiten had begeven. Ik begreep nu dat de jongen die met die boodschap was komen aanzetten een handlanger was geweest van Dester.

Op deze wijze had die wraak willen nemen; hij had me in den tuin gelokt!

Ik ging terug langs het pad dat ik was afgekomen, maar het was zóó donker en die boomen leken zóó op elkaar dat ik zeker verkeerd was afgeslagen, want weldra was ik de kluts kwijt geraakt. Ik zette het nu op een loopen in de juiste richting naar ik dacht, terwijl ik schichtige blikken om me heenwierp, in de hoop ergens een licht te ontdekken. Het was toch niet denkbaar dat in dit avonduur geen enkel raam van de school meer zou zijn verlicht; daarom bleef ik zoeken naar het een of andere schijnsel.

Het duurde niet lang of ik stiet met mijn knieën tegen een ijzeren traliewerk, dat de grens vormde van het terrein waarover ik rondzwierf. Ik kon het pad onderscheiden dat hier aan den anderen kant langs liep en ik hoorde de zee klotsen, waaruit ik opmaakte dat ik me in de nabijheid van de klip bevond. Ik keerde om, geraakte opnieuw verdwaald tusschen de struiken; nergens kon ik een lichtstraal gewaar [100]worden, en ten slotte kwam ik weer terecht bij het ijzeren traliewerk.

Intusschen moest het al aardig laat zijn geworden. Als ik eens was buitengesloten! Dan zou het er zeker geducht leelijk voor me uitzien en dan zou ik wel degelijk bij den chef moeten komen. Ik volgde nu maar een pad op goed geluk om te zien waar dit me bracht, maar het kronkelde zoo verschrikkelijk dat ik een gevoel kreeg of ik in een kring rondliep, als menschen die verdwaald zijn geraakt in de woestijn of in de bergen.

Het slot was dat ik voor de derde maal bij het traliewerk was beland! Toen bleef ik hier langs loopen; dat hek moest toch ergens eindigen!

Ik kwam aan een gebouw, waarschijnlijk de stallen, want ik hoorde gerammel van kettingen en stampen van hoeven. Een hond had blijkbaar gemerkt dat ik aan kwam sluipen, want het dier begon verwoed te blaffen. Tastend vervolgde ik mijn weg langs de donkere muren, tot ik een deur bereikte waar het gebouw een hoek maakte; de klink week onmiddellijk toen ik die oplichtte. Ik ging binnen en werd nu voor de eerste maal een licht gewaar; in die richting begaf ik me over een wijde open vlakte waarin ik plotseling het binnenplein herkende van het hoofdgebouw.

Ik had nu zoo genoeg van mijn zwerftocht en was zoo blij dat ik eindelijk eenig teeken van leven bespeurde dat ik onmiddellijk mijn krachten op de deur begon te beproeven, waarboven een raam was aangebracht dat helder werd beschenen. Ik dacht niet anders dan dat die deur op slot zou zitten: voor ik echter schelde, probeerde ik eerst het handvat om te draaien om me hiervan te overtuigen, en tot mijn onuitsprekelijke verbazing en verrukking was het slot niet omgedraaid aan den binnenkant. Een oogenblik later stond ik in het voorportaal waar ik dien avond met Burns mijn intrede had gemaakt—hoe lang scheen dit niet geleden! [101]

Toen ik de deur heel zacht had gesloten, liep ik als een muis door een lange gang, in de hoop het een of ander te ontdekken dat als wegwijzer zou kunnen dienen om mijn kamer terug te vinden. Toen ik een hoek omsloeg waar het donker was en geen licht brandde liep ik onverhoeds tegen een grooten jongen aan die van den anderen kant kwam aanzetten. Hij was zoo forsch en stevig gebouwd, dat ik bij de botsing tegen den muur terecht kwam.

„Uil, die je bent! Waarom maak je zoo’n kabaal?” vroeg hij nijdig, zonder dat hij zijn stem echter durfde uitzetten.

Terwijl hij dit zei keek hij schichtig om zich heen, zoodat ik begreep dat hij er in zijn eentje op uittrok en zich schuldig maakte aan de een of andere overtreding.

„Allo, wat voer je hier uit?” vroeg hij, terwijl hij me bij den kraag greep en me heen en weer schudde.

Hij was blijkbaar zoo kwaad en ik was er zoo zeker van dat het er leelijk voor hem zou uitzien als hij werd gesnapt, dat ik het maar het best vond om heel gewoon te antwoorden; dan zou hij me misschien het gauwst weer loslaten.

„Ik wou naar mijn kamer gaan,” zei ik.

„Houd je koest, uil die je bent,” beet hij me toe. „Vooruit, ga dan maar naar je kamer.”

Hij sprak tegen me of ik een hond was en gaf me een schop toen ik me omkeerde om door te loopen.

„Wat zou dat voor een vent zijn,” vroeg ik me af, toen ik eindelijk verdrietig en vermoeid mijn kamer had terug gevonden en veilig onder de dekens kroop. Het was een plompe jongen met een stiere-nek; hij miste een voortand, waardoor hij eenigszins lispelde. Als mijn wenschen waren vervuld, dan zouden al zijn tanden uitgeslagen mogen worden; hij had dan kunnen mummelen totdat de dentist hem onder handen had genomen.

Den volgenden morgen gaf ik een korte beschrijving van hem aan Stenford. [102]

„O, dat is natuurlijk Brunton geweest,” zei hij. „Een nare vent. Zorg maar dat je uit zijn buurt blijft.”

Ik was niet anders van plan. We bevonden ons nu op het speelterrein en ik zag Dester telkens een kwaadaardigen blik werpen in mijn richting; zijn gezicht zag nog bont en blauw en een naar gevoel welde bij me op toen ik zag dat hij op me wees, terwijl hij stond te praten met den grooten jongen, tegen wien ik den vorigen avond was aangebonsd. In de verte werd ik Bob Kitsjin gewaar; ik wou naar hem toeloopen om hem die ontmoeting te vertellen, maar bij nader inzien deed ik dit niet, want dan had ik ook moeten bekennen dat ze me voor den gek hadden gehouden en dat ik er zoo leelijk was ingevlogen. En ik wilde Bob ook niet telkens komen lastig vallen.

Burns kwam nu op me toeloopen. Hij wees naar den jongen met wien Dester stond te praten en zei: „D-dat is B-Brunton,” zoodat mijn laatste zweem van twijfel was verdwenen.

„En is hij de zoon van dien man bij wien we gisteren zijn geweest?” vroeg ik.

„Ja,” zei Burns. „Hij is een ellendeling,” voegde hij er met overtuiging bij.

Stenford keerde zich naar me toe en merkte op: „Hij is een prefekt, Ellinghem; hij zit in de zesde.”

„Ja,” antwoordde ik. „Maar wat zou dat?”

„Niets; ik wou je alleen maar zeggen dat je geen steek tegen ’m kunt doen als hij je slaat.”

„Dat weet ik ook wel,” hernam ik; „de jongen is zoo groot, en hij ziet er zoo sterk uit dat je niet bang behoeft te zijn dat ik met hem zal gaan vechten.”

„Nee, dat snap ik,” zei Stenford met een hoonlach. „Dat bedoelde ik niet. Ik wou je alleen maar zeggen dat hij als prefekt mede orde moet houden—dit wordt ten minste voorondersteld—en dit kan hij altijd als voorwendsel nemen om je een rammeling te geven.” [103]

„Ja,” zei ik. Bob Kitsjin had me hiervan al op de hoogte gebracht.

„Wie heeft je als feg genomen?” vroeg hij.

„Norman,” antwoordde ik.

„Prachtig; dan mag je van geluk spreken.”

„Ik ben nog niet bij hem geweest,” zei ik. „Bob—Kitsjin, bedoel ik—heeft gezegd dat hij me mee zou nemen naar de kamer van Norman.”

„Hij en Norman zijn dikke vrienden,” hernam Stenford, „en Juniper is nummer drie. Je ziet hen bijna altijd samen. Vraag het maar aan Burns. Die is de feg van Juniper.”

Burns knikte bevestigend met het hoofd.

Op dit oogenblik kwam Kien aanzetten op wiens bleek gelaat nu de zweem van een glimlach was verschenen.

„Zoo, hoe heb jij het gehad?” riep Stenford hem vroolijk toe. „Heb je er geducht van langs gekregen van Kolman?”

„Nee,” antwoordde Kien; „’t is toch een beste vent.”

„Heb je geen straf gekregen?” vroeg ik.

„Jawel, maar ik heb hem alles verteld van die koolgas-geschiedenis en die ontploffing,” hernam Kien. „De man is zelf zoo dol op natuurkunde, en daarom ben ik er afgekomen met een geweldigen uitbrander en een hoop strafwerk, zoodat ik in de volgende weken bijna geen vrij uur zal hebben. Ga mee naar het laboratorium, Ellinghem, en laat me die luchtpomp ’s zien.”

„Ik voor mij zou liever een pak ransel hebben gehad,” zei Stenford.

„Maar dat zou mijn rapport hebben bedorven,” hernam Kien, „en als dat goed is dan heeft mijn oom in Londen me een heelen boel chemische apparaten beloofd.—Vooruit, Ellinghem, ga nu mee.”

„Dan zal je ons zeker in de lucht laten vliegen, als je die dingen krijgt. Maar daar komt die ellendige Brunton aan. Laten we maken dat we wegkomen.”

BRAVO BOB.

BRAVO BOB.

„Je scheidt uit,” zei hij heel kalm. Bladz. 93.

Kien en ik hadden ons juist omgekeerd toen ik mijn naam [106]hoorde roepen; ik herkende de stem en de angst sloeg me om het hart.

„Ellinghem, kom hier!”

Ik bleef besluiteloos staan.

„Het is het best dat je naar hem toegaat,” fluisterde Kien.

„Waarom kom je niet dadelijk als ik je roep?” schreeuwde Brunton. „Hier, zeg ik!

Ik keerde me om en liep naar hem toe. Dester stond naast hem en keek me aan met een loerenden blik.

„Hoe durf jij op een jongen aanvallen als je nauwelijks een voet hier hebt gezet?” snauwde hij me toe.

„Hij begon,” zei ik.

„Zoo’n leugenaar!—Jij hebt ’m niet geslagen, is het wel Dester?”

„Alleen nadat hij was begonnen,” antwoordde Dester, zonder een oogenblik te aarzelen.

„Dat dacht ik wel,” hernam Brunton; „en jij was het ook die gisteravond door de gang liep te wandelen. Je weet heel goed dat je daar niets hebt te maken op dat uur. Je begint mooi, dat moet ik zeggen, maar ik zal je wel leeren. Ga mee!”

Hij greep me bij den kraag en duwde me door de deur van de gymnastiekzaal die open stond.

„Geef me een van die dingen, Dester,” zei hij.

In een hoek stonden een paar schermdegens; de gehoorzame Dester greep er een en reikte dien over.

Brunton gaf me een stomp en zei: „Je blijft doodstil staan; begrepen?”

Hij hief den arm op, maar de degen werd hem uit de hand geslagen en viel kletterend op den grond.

Toen ik omkeek zag ik Bob Kitsjin, die zelf een schermdegen in de hand hield. In zijn oogen lag een eigenaardige blik. „Je scheidt uit,” zei hij heel kalm. Blijkbaar was hij aan het schermen geweest met een jongen aan het andere einde [107]van de zaal, en zeker had hij hiermede opgehouden toen hij ons had zien binnenkomen.

Brunton werd bleek van woede. Een groep jongens stond in de verte toe te kijken om te zien wat er zou gebeuren, nu Bob tusschenbeide was gekomen. [108]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIV.

DE STUDEERKAMER VAN NORMAN.

„Nou, sla je er niet op?” vroeg Bob heel kalm en bedaard, terwijl hij Brunton zoo doordringend aanzag dat die de oogen neersloeg.

Brunton stond te koken en zieden van drift; zijn gezicht vertrok krampachtig en ik dacht niet anders dan dat hij als een tijger op Bob zou aanvliegen. Maar dit gebeurde niet. Hij keerde zich om en verliet de gymnastiekzaal; zijn gang had iets waggelends alsof hij dronken was.

„Kom vanmiddag na de thee in mijn kamer, Martin,” zei Bob zoo kalm of er niets was gebeurd.—„Het spijt me, Brys, dat we werden gestoord,” hernam hij, terwijl hij zich naar den jongen keerde met wien hij had staan schermen. „Willen we voortgaan?” En een oogenblik later had hij kranig gepareerd en kletterden de degens tegen elkaar.

Dester was Brunton gevolgd. Toen ze buiten waren gekomen keerde Brunton zich naar Dester om, wien hij een slag om zijn ooren gaf. „Kleine aap die je bent!” snauwde hij Dester toe. „Waarom heb je me niet gezegd dat hij Kitsjin kent?”

„Die was goed, hoor,” zei Stenford die met me bij de deur was blijven staan. „Kitsjin is de eenige voor wien de ellendeling bang is. Ik kan me eigenlijk niet begrijpen waarom, want ze hebben nooit iets met elkaar gehad. [109]’t Schijnt dat Kitsjin hem op de een of andere manier in zijn macht heeft. Weet jij er misschien het rechte van?”

„Neen,” antwoordde ik. Bob had nooit over Brunton tegen me gesproken.

„Je mag van geluk spreken dat Kitsjin een vriend van je is,” hernam Stenford. „De vent zal je voortaan met rust laten; daar kan je van op aan, en Dester ook,” voegde hij er lachend bij. „De arme rekel heeft nu van twee lui op zijn kop gekregen.”

„B-Brunton z-zal je t-toch w-wel krijgen,” viel Burns in; „en hij z-zal het K-Kitsjin betaald z-zetten, al m-moet hij m-misschien t-tijden w-wachten voor hij w-w-wraak kan nemen.”

„Keurig uitgedrukt, zooals Kijkers zegt,” merkte Stenford lachend op.

„Je zal het z-zien,” hield Burns vol.

Later zou blijken dat hij gelijk had.

„Kom, laten we nu over wat anders praten,” hernam Stenford. „Zeg, Ellinghem, ga je morgenmiddag mee verkennen?”

„Heel graag,” antwoordde ik, ofschoon ik eigenlijk niet goed begreep wat hij bedoelde.

„En je luchtpomp?” vroeg Kien bezorgd.

„Och jij met je luchtpompen,” riep Stenford. „Jij zou maar het liefst den heelen dag in het laboratorium hokken en van tijd tot tijd zelf eens in de lucht vliegen. Pas maar op, Ellinghem; die vent zal nog al je zakgeld leenen om proefbuisjes en scheikundig goedje te koopen.—Jij moet ook meegaan, hoor Kien!”

„En ik heb zoo’n hoop strafwerk van Kolman,” wierp Kien tegen op somberen toon.

„Ik wed dat je dat met de eene hand schrijft, terwijl de andere met de luchtpomp bezig is,” merkte Stenford spottend op. [110]

„Och, je leutert,” zei Kien. „Vooruit, Ellinghem, ga mee. Stenford is tegenwoordig dol op verkennen. De vent heeft altijd de een of andere manie.”

„’k Ben blij dat ik er tenminste jouw manie niet op nahoud,” zei Stenford lachend.—„Maar ik reken vast op je, Ellinghem; er gaan een hoop lui mee van onze klas.”

„Best,” antwoordde ik, en toen was het tijd om maar binnen te gaan.

„Ik zal je naar Norman brengen,” zei Bob, toen ik ’s avonds in zijn kamer kwam. „Maar vertel eerst ’s wat je met Brunton hebt gehad?”

Ik legde hem uit wat er was gebeurd.

„Je begrijpt toch dat je altijd bij me kunt komen om me alles te vertellen,” zei Bob heel kalm.

„Dat weet ik wel,” antwoordde ik; „maar ik wil niet met allerlei kleinigheden je komen lastig vallen.”

„Dat is flink van je,” zei Bob; „maar Brunton wist zeker niet dat je een vriend van me was.”

Ik kreeg een kleur van pleizier dat Bob mij rondweg zijn vriend noemde op St. Martin, waar hij blijkbaar zoo hoog in aanzien stond en zulk een voorname rol speelde.

„Als hij dat had geweten, zou hij zich wel op een afstand hebben gehouden,” ging Bob voort.

„Waarom?” vroeg ik.

„Och, de vent is wat bang voor me,” hernam Bob; „waarom, dat doet er niet toe. Ik zou je wel de reden kunnen vertellen, maar ik heb beloofd het niet te doen.”

„Burns beweert dat hij het jou en mij op de een of andere manier zal betaald zetten,” zei ik.

„Laten we ons niet bezorgd maken over de toekomst,” hernam Bob op luchtigen toon. „Dat doen we niet in Canada,” voegde hij er bij, terwijl hij de borst vooruit zette. „Maar ga nou mee naar Norman.”

Ik gevoelde het gewicht van het oogenblik toen ik de [111]kamer binnenging van den chef der school, den grootwaardigheidsbekleeder onder de jongens.

Het was een lange jongen met een bedaard, ernstig voorkomen; hij zat aan de tafel in een kamer die grooter was dan de gewone studeervertrekken, wat echter niet wil zeggen dat hij een wijde ruimte om zich heen had. Tegenover hem zat Jim Juniper een appel te schillen.

„Kom binnen, Bob,” zei Norman, die mij vriendelijk toeknikte.

„Weest welkom, heeren!” riep Juniper die zich tot ons keerde, terwijl hij met een lange schil om zijn hoofd zwaaide.

„Houd je nu eindelijk eens bedaard—” begon Bob.

„Maar ik ben de bedaardheid in persoon,” wierp Jim tegen. „Is het niet, Dick?”

Ik stond verbaasd dat iemand den chef van de school bij den voornaam durfde noemen. Norman vond dit blijkbaar heel gewoon, want hij antwoordde doodleuk: „Ik weet maar alleen dat je hier bij mij aan één stuk door zit te ratelen.”

„Zeg, ik verkies niet door jou te worden belasterd,” riep Juniper. „Maar laten we onzen kostbaren tijd toch niet met beuzelingen verspillen; we moeten onze aandacht op gewichtiger dingen concentreeren, zooals Kolman zegt. Laat dit jonge mensch nu eens een proef afleggen van zijn kookkunst.”

Voordat ik wist wat er gebeurde zat ik bij het vuur met een pannetje in de handen, waarop een stuk of wat vette saucijsjes lagen, die weldra begonnen te spatten en te sissen.

„Vanmorgen heb je het met Brunton aan den stok gehad,” merkte Juniper op. „Dat heeft Brys me verteld.”

„Och, ik heb het eigenlijk niet met hem aan den stok gehad,” antwoordde Bob. „Prik er in met je vork, Martin, en keer ze telkens.”

Deze laatste woorden werden tot mij gericht, omdat hij blijkbaar een andere wending wilde geven aan het gesprek, [112]want ik stond de saucijsjes al te prikken en te keeren.

„Hij doet het prachtig,” zei Juniper; „laat hem maar zijn gang gaan, Kitsjin. Dick, je hebt een juweel van een keukenmeid, zooals de dames zeggen op het naaikransje. Brys heeft me verteld dat je als een ridder uit den ouden tijd hem den degen uit de hand hebt geslagen.”

„Hij liet zich nog al gemakkelijk ontwapenen,” mompelde Bob. „Hij had me niet zien aankomen, dus de slag kwam onverwachts aan.”

„Brys vond het zoo vreemd dat hij niet op je aanvloog.”

„Ja, hij liet me met rust,” antwoordde Bob kortaf.

„Hij is veel zwaarder gebouwd dan jij.”

„Ja, dat is zoo,” zei Bob.

„Waarom wilde hij dan niet jouw edel bloed vergieten?”

„Hè, scheid nu uit met dat gezeur over Brunton,” riep Bob ongeduldig; „hij is zooveel drukte niet waard.”

Norman had zitten schrijven terwijl wij aan het praten waren. Hij vouwde den brief nu dicht en sloot het couvert. „Hebben jullie het zoo druk over Brunton?” vroeg hij. „Binnenkort zal er herrie komen met dien vent; ik vertrouw dat jullie mijn partij zult opnemen.”

„Verklaar je nader. Waarop doelen die geheimzinnige woorden?” riep Jim met het gebaar van een volleerd acteur.

„Dat doet er voorloopig niet toe,” antwoordde Norman; „ik geloof dat hij de anderen een wenk gaf om hun te beduiden dat geen geheimen in mijn bijzijn moesten verhandeld worden.”

„Als je er mij buiten kunt houden, dan zou me dit hoogst aangenaam zijn,” viel Bob in.

„Dat is onmogelijk,” antwoordde Norman. „Als het eenmaal zoo ver is, dan zal ik je hulp noodig hebben. Brunton houdt er een soort partij op na en hij zal zich geducht weren als zijn leven op het spel staat.”

„Zijn leven?” riep Juniper ontsteld uit. [113]

„Je snapt best wat ik meen,” hernam Norman; „zijn leven hier op school, bedoel ik, de plaats die hij hier inneemt.”

„Laat de vent maar met rust,” mompelde Bob; „raak hem maar niet met een stok aan, of....”

„Of met een schermdegen,” viel Jim lachend in.

Nu begon het gesprek te loopen over het aanstaande voetbal-seizoen en hoe de kansen stonden voor de verschillende clubs; voordat deze onderwerpen echter waren afgehandeld, waren de saucijsjes klaar en moest ik als de wind brood gaan roosteren, waarbij ik handen te kort kwam om aan alle aanvragen te voldoen.

Den volgenden middag zou een heele troep er op uit trekken om te gaan verkennen. Dit was toen nog een nieuwtje en ik wist eigenlijk heelemaal niet wat dit wilde zeggen, maar ik wachtte er me wel voor om mijn onwetendheid te laten blijken.

Met Burns stond ik in een hoek van het veld te praten, toen Stenford kwam aanloopen.

„Vooruit, zijn jullie klaar?” vroeg hij. „Hoe eerder we er vandoor gaan, des te beter.”

„Wat m-moeten we d-doen?” zei Burns, die zijn onkunde liet blijken, waardoor hij zich eerlijker toonde dan ik.

„Wel, we gaan verkennen!” riep Stenford.—„Dat heb ik je gezegd, is het niet, Ellinghem?”

Ik knikte ernstig van ja.

„Hoe g-gaat dat,” hernam Burns.

„Wel, Sjarp trekt er op uit naar Humbie, waar hij een briefkaart op de bus moet doen als bewijs dat ie daar is geweest—en dan moet hij naar Broekford trekken om daar een tweede briefkaart op de bus te doen.”

„En w-wat d-doen w-wij?” vroeg Burns.

„We geven hem een kwartier voorsprong,” antwoordde Stenford; „dat is een heele boel, want hij loopt verreweg het hardst van ons allemaal; en dan trekken wij er in drie [114]troepjes van vier op uit, want er gaan zoowat twaalf jongens mee—en dan moeten we—”

„Hem t-te p-pakken zien te krijgen?” viel Burns in.

„Nee, we moeten hem eerst nagaan, en we moeten trachten te beletten dat hij die kaarten op de bus doet.”

„Maar als hij langs den kortsten weg naar die dorpen trekt, dan blijft hij ons den heelen tijd voor en kunnen we niets uitvoeren,” zei ik, want nu Burns zooveel vragen stelde, durfde ik ook iets in het midden te brengen.

„Jawel, maar hij moet langs het lage pad naar Humbie en wij gaan regelrecht erheen over den heuvel,” antwoordde Stenford.

„Het is t-te hopen dat ie d-dat wezenlijk d-doet,” zei Burns grinnekend.

„Wij zullen in elk geval met ons drieën gaan,” hernam Stenford. „De anderen staan al klaar. We zullen ons pas scheiden bij de zijwegen.”

„Maar k-kunnen we n-niet allemaal samen b-blijven?” stelde Burns voor.

„Nee, dat kan niet,” antwoordde Stenford heel beslist. „Ik heb de verschillende richtingen aangegeven en de signalen en zoowat meer.”

„Wat heb je om je hals hangen?” vroeg ik.

„Een verrekijker,” zei Stenford op heel gewichtigen toon. „Het is er eentje van Kien. De vent wou dol graag mee, maar hij moet z’n strafwerk maken.—Heb je je kompas bij je, Burns?”

„Ja,” antwoordde Burns die een reusachtig kompas uit den jaszak te voorschijn haalde.

„Het lijkt wel een braadpan,” merkte Stenford op. „Maar dat ding kan wel te pas komen.”

„Heeft een van jullie een kaart?” vroeg ik.

„Waarom zouden we nu een kaart noodig hebben?” zei Stenford op minachtenden toon. [115]

„Ken je de streek dan zoo goed?” zei ik.

„Ja, op m’n duimpje,” antwoordde Stenford op luchtigen toon; „maar met zoo’n reusachtig kompas zullen we heusch niet verdwalen.”

Dit was nog de vraag, maar ik durfde als nieuweling geen tegenwerpingen meer maken.

We trokken er met z’n allen op uit, en toen we Sjarp genoeg voorsprong hadden gelaten—de jongen was al een kwartier geleden vertrokken—toen scheidden we bij de zijwegen. We waren in drieën verdeeld: oost, midden en west. Stenford, Burns en ik vormden de westelijke partij. [116]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XV.

DE PADVINDERS AAN ’T WERK.

„Als het allemaal waar is wat jullie vertelt, dan is Sjarp een knappe kerel als hij niet gezien en gesnapt wordt,” merkte ik op.

„M-maar hij is zoo’n s-slimme v-vent,” zei Burns.

„Ja,” zei Stenford; „hij kan door greppels kruipen en zich op de onmogelijkste plaatsen verstoppen. De weg maakt ook allerlei bochten.”

„Hoe moeten we nu gaan?” vroeg ik toen we een hek hadden bereikt.

„Dwars door het veld, om hem den weg af te snijden,” beval Stenford.

„Ja, maar welke richting, bedoel ik?” zei ik, terwijl ik een blik wierp over het terrein dat zich golvend voor ons uitstrekte; ik had een gevoel of we ons op zee bevonden.

„Welke richting?” herhaalde Stenford. „Ik geloof dat we dien kant uit moeten.”

Hij maakte een eenigszins vaag gebaar. „Laten we zeggen west, noordwest eigenlijk.—Burns, je kompas!”

Het braadpannetje dat uit den zak van Burns te voorschijn kwam werd op den top van den heuvel gelegd en wees geen bepaalde richting aan; de naald draaide en draaide als een tol in de rondte. [117]

„Zoo’n akelig ding!” zei Stenford; „houd ’t dan stil. Nee, schud het eerst ’s flink, Burns.”

Toen het kompas geducht heen en weer was geschud werd het wederom op de paal van het hek gelegd en bogen we er ons overheen.

„Wat wiebelt dat ding!” mompelde Stenford toen de naald al maar bleef dansen en zwaaien. „Maar kijk ’s, dat is onze richting; ’t is zoo klaar als de dag. Houd dien boom in het oog. Allo, vooruit jongens!”

We zetten er een flinke vaart achter om den tijd in te halen dien we met het kompas hadden verdaan. Burns was echter heel gauw buiten adem en begon te hijgen van belang.

„Dat ’s hard werk!” riep ik toen we drie of vier velden waren overgestoken.

Burns stiet een brommend geluid uit; ik geloof dat hij iets wilde zeggen, maar door zijn gestotter en gehijg kwam geen klank over zijn lippen.

„We hebben nog niets in de gaten gekregen,” zei Stenford toen we even halt hielden bij een omheining die nog al lastig was om over te klimmen.

Burns was er op gesteld om wederom de richting met het kompas te bepalen, maar ik geloof dat het hem meer te doen was om op adem te komen. Volgens het kompas waren we te veel westelijk gegaan; toen we het hierover eens waren vervolgden we wederom onzen tocht. We zagen niets of niemand; de streek leek doodsch en verlaten.

„Nu naderen we,” zei Stenford, toen we het hoogste gedeelte van den omtrek hadden bereikt; „hier kunnen we misschien het een of ander zien.”

„L-laten w-we eens r-rustig uitkijken,” bracht Burns met moeite uit, die nu stond te hijgen als een stoommachine.

De velden waren in deze streken niet door heggen gescheiden maar door steenen dijken die met gras waren begroeid, en nadat we ons achter een van deze hadden [118]opgesteld tuurden we oplettend om ons heen of we ook het een of ander konden gewaar worden. Stenford keek door zijn kijker en Burns en ik moesten het met onze oogen doen.

„Zie je Sjarp?” vroeg ik aan Stenford.

„Nee,” antwoordde hij. „Kijk zelf maar.”

Ik bracht den kijker voor mijn oogen en zag niets dan een golvend landschap met dijken en schapen.

„We zijn niet hoog genoeg,” zei Stenford. „We moeten in de diepte kunnen kijken.”

„Wat denk je van dien boom daar?” vroeg ik, terwijl ik wees naar een hoogen boom in het volgende veld die daar heel alleen stond.

„’t Zal me benieuwen of ik erin kan,” zei Stenford, „maar we kunnen het probeeren.”

We renden er op af en tilden hem op, waarna Burns en ik op den grond gingen zitten om uit te rusten, terwijl hij naar boven klauterde.

„’t Is gek dat we geen van de andere jongens zien,” merkte ik op.

„Ja,” zei Burns, die het braadpannetje wederom te voorschijn haalde. „Wij gingen evenals straks de richting na en hielden het kompas gereed om aan Stenford te toonen waarin we ons hadden vergist.

Plotseling weerklonk een kreet boven onze hoofden.

„Zie je wat?” riepen we tegelijk.

„Sjarp of een van de anderen zie ik niet,” riep hij terug; „het is niet zoo’n goede plaats als je zou denken, maar ik zie wel wat anders.”

„Wat dan?” vroegen we.

„Rechts is een vierkante kerktoren; jullie kunt dien vandaar niet zien.”

„Wat zou dat?” riepen we.

„Als we daarop kunnen komen, dan ligt de heele streek als [119]een kaart voor ons uitgespreid—dan zien we alles en iedereen.”

„Prachtig,” riep Burns. „T-toe, kom dan beneden.”

„Ik kom al,” zei Stenford, die zich langs den stam liet afglijden.

We waren zoo in onzen schik met dien vierkanten toren als verkenningspunt, dat we Stenford maar niet lastig vielen met het kompas; we zetten het op een loopen in de richting die hij aanwees en weldra werden we de kerk gewaar die zich in de verte donker afteekende tegen den hemel.

„Hoe heet het daar?” vroeg ik, want plotseling was een gedachte me ingevallen.

„Weet niet,” antwoordde Stenford, die nu over een muurtje klauterde, „en het kan me niet schelen ook. We kunnen dien toren toch best als verkenningspunt gebruiken zonder dat we weten hoe de kerk heet, is het niet?”

Hiertegen viel niet veel in te brengen, en ik draafde wederom met de anderen mede. Toen we dwars over een veld holden, werden we een boer gewaar die ons toeschreeuwde dat we moesten terug keeren. We schonken echter geen aandacht aan de kreten van het eerste menschelijke wezen dat we gewaar werden en draafden verder.

Zich regelrecht naar het een of andere punt begeven, dat klinkt heel gemakkelijk; het lijkt zoo eenvoudig, maar dikwijls doen zich heel wat moeilijkheden voor.

„Recht op den toren af,” riep Stenford een paar maal, alsof dit het wachtwoord was dat we hadden afgesproken. Hij liep iets voor ons uit, want hij bleek meer gehard voor den strijd dan Burns of ik. Burns hijgde nog altijd als een stoommachine en ik vond het heel aangenaam toen Stenford een wandelpas aannam toen we het dorp naderden. We hadden hem nu weldra ingehaald. „We moeten niet komen aandraven,” zei hij.

„Nee,” antwoordde ik hijgend en blazend; „dat trekt maar de aandacht.”

De kerk stond op een glooiing van een kleinen heuvel [120]die zich links van ons bevond. Ze lag geheel alleen; door een veld en het kerkhof werd ze van het dorp gescheiden.

„Als we een kleine bocht maakten en van den anderen kant aankwamen, dan zou dit misschien beter zijn,” merkte Stenford op. „Dan zal niemand ons zien.”

„Die m-man komt eraan,” zei Burns plotseling, die een schichtigen blik om zich heen had geworpen.

Ja, zoowaar; hij bevond zich nog op eenigen afstand, maar hij volgde dezelfde richting als wij.

„Ik d-dacht w-wel dat ie n-naar het dorp zou gaan,” verklaarde Burns.

„Wat zou dat dan nog?” vroeg Stenford. „Maar des te meer reden om geen sekonde te verliezen. Vooruit. Over dit hek!”

We volgden hem op den voet en wederom ging het in gestrekten draf.

„De m-man v-volgt ons niet,” riep Burns hijgend, toen we een veld waren overgestoken en hij een blik achter zich had geworpen.

„Hij gaat zeker naar huis om zijn kopje thee te drinken,” zei Stenford. „Maar wat kan die man ons eigenlijk schelen. Zeg, wat is die toren hoog, hè? We zullen een prachtig uitzicht hebben!”

We beschreven nu een halven cirkel, zoodat de kerk zich weldra tusschen ons en het dorp bevond.

Ja, wat een hoogte, zei ik. „Maar hoe zullen we erin komen?”

„M-misschien z-zit de deur op s-slot,” zei Burns.

„Je zal zien dat er de een of andere werkvrouw aan het boenen is,” zei Stenford; „maar nu we eenmaal zoo dichtbij zijn, nu zullen we erin komen; dat verzeker ik je.”

Toen we de kerk waren genaderd werden we gewaar dat de deur zich aan de andere zijde bevond.

„Dat is jammer,” merkte Burns op; „want ze mogen ons niet zien.” [121]

„Het is t-toch eigenlijk heel n-natuurlijk d-dat die d-deur d-daar is,” zei Burns, „anders z-zouden d-de m-menschen om d-de k-kerk m-moeten heenloopen.”

„Zulke dingen vind ik juist zoo leuk,” hernam Stenford; „een goede oefening.”

„Wat ga je doen?” vroeg ik.

„Ik ga poolshoogte nemen,” antwoordde hij. „Ik ga eerst het terrein verkennen; ik verschuil me achter de zerken, dan ziet niemand me; ik moet natuurlijk eerst weten of de deur open is en of er niemand in de kerk is. Als we vroegen om naar den toren te mogen gaan, dan zouden ze dit misschien weigeren; daarom is het maar beter dat we er op afgaan zonder verlof te vragen.”

„M-moeten wij zoolang hier b-blijven?” vroeg Burns.

„Ja; verstop je achter dien hoop steenen,” antwoordde hij; „ik zal een sein geven als jullie kunt komen.”

„Wat voor sein?” vroeg ik.

„Ik zal drie keer krassen als een kraai,” antwoordde Stenford. „Nu ik ga; houd me zoo lang mogelijk in het oog.”

Hij sloop tusschen de zerken door en was weldra om den muur van de kerk verdwenen.

„St-Stenford k-kan zoo g-goed verkennen,” zei Burns, die diep onder den indruk scheen.

„Ja, dat merk ik,” antwoordde ik.

Daar wij geen van beiden eenige ervaring hadden op dit punt, was de lof dien wij Stenford toezwaaiden van weinig waarde. Toen we het sein vernamen kwamen we aanzetten en werden we Stenford gewaar die bij de kerkdeur stond en geheimzinnig tegen ons wenkte.

„Van buiten is geen deur die toegang geeft naar den toren,” fluisterde hij; „die moet dus aan den binnenkant zijn.”

„Maar ik hoor niemand,” zei Burns.

„Sst, praat niet zoo hard! Een oude vrouw is aan het [122]werk, maar heelemaal in het andere gedeelte. Als we het slim aanleggen, dan zal ze ons niet snappen.”

Dit was nog de vraag; ik vond het echter maar het best om geen tegenwerpingen te maken.

„De deur is van de klink en staat op een kier,” fluisterde Stenford; „we hebben niets te doen dan ze wat verder open te duwen. Volg me maar niet te dicht; jullie doet maar wat je mij ziet doen.”

„Wie zal eerst gaan?”

„Burns. Als jij erdoor bent, dan doe je de deur weer dicht.”

„Best,” fluisterde ik.

Stenford verdween. Burns verdween. Toen was het mijn beurt; ik volgde hen, duikend achter de kerkbanken in de richting van het poortje dat open stond en toegang gaf naar den toren. Het scheen hier zoo donker na het helle licht buiten en het rook er zoo benauwd en duf, wat een eigenaardigheid schijnt van alle dorpskerken.

Het was pikdonker onder den toren; de klokketouwen die een cirkel vormden zagen er zoo geheimzinnig uit; we konden niet zien waar ze eindigden. In een hoek was een klein laag deurtje dat open stond; hierachter werden we een smalle steenen trap gewaar.

Stenford was het al door; Burns had het nu bereikt. Even wendde ik het hoofd om om een blik door de kerk te werpen. Ik zag een oude vrouw met een muts, die bezig was te vegen met stoffer en blik; ze maakte hiermede zoo’n lawaai en de geluiden klonken zoo hard en hol door het leege gebouw dat ze waarschijnlijk niets van ons binnenkomen had bemerkt, hoewel Burns met zijn hak was uitgegleden bij den drempel van het deurtje wat geducht leven had gemaakt.

Ik volgde Burns op de smalle trap; boven onze hoofden hoorde ik een klok tikken; weldra werd het lichter om ons heen en hadden we de klokkekamer bereikt. Ook hier zagen we de touwen, die wederom door de zoldering verdwenen. [123]

„Vinden jullie het niet dol?” vroeg Stenford verrukt.

„Wat maakt die klok een herrie!” zei Burns, die door de glazen kast van het uurwerk stond te turen.

„We zullen een prachtig uitzicht hebben,” merkte ik op, toen ik een blik naar buiten had geworpen door een van de kleine zijramen.

„Ja, boven zullen we uren ver in den omtrek kunnen zien,” zei Stenford. „Burns, wat zie je wit; je hebt alle kalk van den muur gewreven.”

„Dan zal ik z-ze d’r w-weer opsmeren als we n-naar beneden gaan st-straks,” antwoordde hij lachend.

„We zullen eerst maar naar boven trekken,” hernam Stenford. „Toe, vooruit, jongens.”

Nu ging het de hoogte in langs een breede ladder die in een hoek van het vertrek was gezet, want de wenteltrap liep niet verder dan de klokkekamer. In de zoldering was een open vierkant gat aangebracht, zoodat de klokkekamer hel was verlicht en de wind drong hier binnen door de luiken die waren opengeslagen.

„Wat een dingen,” riep Burns uit, die met de hand streek over een van de reusachtige klokken.

Er waren er acht; de grootste konden we aanraken; de kleinere hingen recht boven ons hoofd dichtbij het dak. Alles zag er hier even vuil en bestoven uit; toen we binnen kwamen vloog een vogel op van zijn nest.

„Ze mochten hier wel eens schoonmaak houden,” zei Stenford, die het stof van zijn jas afsloeg. „Val niet naar beneden, Burns, want je zou er niet veel van kunnen navertellen, jongen.”

Er was nog een ladder die ons nog hooger kon brengen; deze stond tusschen balken, touwen en wielen.

„M-moeten we die op?” vroeg Burns aarzelend.

De ladder zag er dan ook tamelijk griezelig uit. Ze voerde bijna loodrecht naar het luik in het dak en ze schudde van belang als ze maar even werd aangeraakt. [124]

„Stevig staat ze niet,” erkende Stenford die er den voet op zette. „Alle drie tegelijk zal ze ons niet kunnen houden.”

Burns en ik toonden weinig lust om langs die ladder naar boven te klauteren. Ze schudde geweldig toen Stenford langzaam de sporten opging; ze stond bijna loodrecht, zoodat het wel leek of de geringste schok haar naar beneden zou doen tuimelen waarbij Stenford in den val zou worden medegesleept.

Toen hij het luik had bereikt begon hij dit met alle geweld naar boven te duwen, doch tevergeefs. De ladder trilde en schudde onder hem, doch hij kon het luik slechts een paar centimeter oplichten, waarna het wederom met een slag dichtplofte.

„Zeg ’s,” riep Stenford uit de hoogte, „het is te zwaar voor mij alleen; een van jullie moet me komen helpen.”

„W-waarom z-zouden we nog hooger gaan?” vroeg Burns. die doodsbang was dat hij naar boven zou moeten. „Van hier af k-kunnen we t-toch ook een m-massa zien.”

„Nee, dat kunnen we niet,” riep Stenford kwaad. „Vooruit, Ellinghem, samen kunnen we het best. De ladder is steviger dan je denkt. Jij laat me toch niet in den steek wel?”

„Nee, ik denk er niet aan,” antwoordde ik om me groot te houden.

Behoedzaam klauterde ik naar boven langs de ladder die vervaarlijk begon te kraken. Toen ik halverweg was hoorde ik plotseling het lawaai en gegons van een reusachtig raderwerk; de heele omgeving dreunde en schudde als bij een aardbeving. Ik bleef roerloos staan en hield me krampachtig aan de ladder vast om niet naar beneden te tuimelen.

Toen begon de klok de kwartieren te slaan, wat een oorverdoovend lawaai maakte. Stenford riep me iets toe, maar ik kon er geen woord van verstaan. Zelfs toen de aardbeving had opgehouden zoemde en gonsde het nog zoo om ons heen dat ik half suf was in mijn hoofd toen ik verder naar boven klauterde. [125]

„Wat een herrie, hè,” zei Stenford toen ik eindelijk naast hem stond. „Veel plaats hebben we niet met z’n beiden.”

Hierin had hij gelijk, maar om het luik open te kunnen krijgen moesten we wel naast elkaar op de ladder staan.

„Ik heb een gevoel dat de ladder achterover zal vallen als we heel hard duwen,” zei ik met bevende stem. „Van boven zit ze niet vast, is het wel?”

„Nee, jammer genoeg,” zei Stenford, „maar als de ladder even zou wippen, dan geloof ik dat ze toch weer terug zou vallen tegen den muur.”

Ik hoopte dat dit het geval zou zijn, doch ik betwijfelde sterk of Stenford in dit opzicht gelijk had.

„Vooruit,” riep Stenford; „één hand aan de ladder en de andere tegen het luik. Juist. Wacht tot ik tot drie tel, en dan duw je uit alle macht.”

„Best,” zei ik.

„Klaar? Een, twee, drie.”

Het luik vloog omhoog, doch niet verder dan ongeveer tien centimeter. We zagen een helle lichtstraal; een windvlaag streek tegen ons aan; toen plofte het luik weer dicht met een geweldigen smak.

Ik had de ladder onder ons voelen bewegen, en het kwam me voor dat ze iets was verschoven. Ik maakte Stenford hierop opmerkzaam.

„Burns,” riep Stenford op bevelenden toon, terwijl hij een blik wierp in de diepte waar Burns tusschen de klokken en touwen stond en angstige blikken wierp in de hoogte. „Jij moet op de onderste sport gaan staan; hang erop met je heele gewicht.”

„D-die s-slag w-was zoo hard d-dat alles d-dreunde,” zei Burns met trillende stem; hij riep dit op zulk een schrillen toon dat het me toescheen of de klokken wederom begonnen te gonzen en zoemen.

Stenford wachtte tot de dikke Burns op de onderste sport [126]had plaats genomen. „Vooruit, Ellinghem,” zei hij toen, „we zullen het nog ’s probeeren. Als het luik iets naar boven gaat, dan stap je een sport hooger; pas op dat het niet weer neerploft zooals straks.”

Toen hij wederom tot drie had geteld begon het duwen opnieuw. Het luik ging de hoogte in.

„Houd vol,” riep Stenford hijgend.

Ik had een gevoel dat een vijand het luik uit alle macht naar beneden duwde, terwijl wij onze uiterste krachten inspanden om het naar boven te krijgen. Eindelijk hadden we het luik zóó ver open dat we het op zij van ons hadden, en een oogenblik later schoot het omhoog met een vaart, waarop wij hijgend en blazend maar zegevierend door de opening kropen op het platte dak. [127]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVI.

DE TOREN.

We wierpen haastig een blik om ons heen en toen doken onze hoofden gelijktijdig naar het gat om Burns toe te roepen dat hij bij ons moest komen. Van onzen vriend werden we niets gewaar dan het roode hoofd dat naar ons werd opgeheven.

„Burns, ’t is hier dol leuk,” riep Stenford; „kom dan toch, jongen!”

„Heusch?” vroeg Burns aarzelend. „Maar kan de l-ladder m-me w-wel houden?”

„Gerust; zeker wel vijftig van jouw soort kunnen er bij!” riep Stenford terug.

„Houd z-ze d-dan bovenaan beet,” zei Burns.

Weldra zagen we zijn vollemaansgezicht in onze nabijheid; Stenford en ik grepen hem ieder bij een arm en trokken hem door het open luik.

„Allemenschen,” riep Stenford hijgend; „als je nog een paar centimeter grooter omvang hadt, dan zouden we het ’m niet kunnen leveren.”

Nu hij die paar centimeter er nog niet bij had, slaagden we erin om hem naar boven te hijschen; een stuk of wat knoopen bleven in den strijd; verder kreeg hij echter geen ongeval.

„We moeten niet heelemaal recht staan,” riep Stenford, „want we mogen niet worden gezien. [128]

Om den vierkanten toren was een hooge flinke borstwering in het rond aangebracht, zoodat we ons „uitstekend verdekt” konden opstellen, zooals Stenford het uitdrukte. We gingen op onze hurken zitten ieder voor een verschillend kijkgat en tuurden in de diepte.

„Laat dien rooden bol van jou niet boven de borstwering uitpiepen,” zei Stenford, „want anders zouden de menschen nog denken dat de kerk in brand stond. Zeg, vinden jullie het hier niet moppig?”

„Moppig en winderig,” antwoordde ik. „Zorg maar dat je pet op het hoofd blijft staan.”

„Wat kan je hier een massa zien,” hernam Stenford. „Maar kijk nu uit naar Sjarp!”

Het was goed dat hij ons hieraan herinnerde, want aan Sjarp en zijn briefkaarten hadden we eigenlijk niet meer gedacht; we zagen nu oplettend alle richtingen uit, overtuigd dat we hem moesten ontdekken als hij zich hier in den omtrek bevond.

Stenford hield den kijker voortdurend voor de oogen.

„Zie je ’m?” vroegen we telkens.

„Nee, nog niet,” antwoordde hij dan, terwijl hij den kijker wederom naar een anderen kant richtte.

„Van zoo’n hoogte zou hij zeker niet grooter dan een vlieg lijken,” merkte ik op. „Kijk maar ’s naar dien man die nu door de dorpsstraat loopt.”

„M-moest hij hier d-die briefkaart op de bus d-doen?” vroeg Burns plotseling.

„Weet niet,” antwoordde Stenford die nog altijd den kijker voor de oogen hield.

„O, ik dacht dat je zeker wist dat dit het dorp was,” zei ik.

„Er is daar ook een dorp, en iets verder is er ook een, en daar zie ik ook een kerktoren,” antwoordde Stenford. „Kijk zelf maar ’s!”

Burns en ik hielden het ding beurtelings voor de oogen [129]en moesten bekennen dat van Sjarp geen spoor was te zien.

„Maar waar zijn we toch eigenlijk?” vroeg ik.

Burns bleek toch een kaart bij zich te hebben; we spreidden die plat uit op het dak en begonnen ze te bestudeeren.

„Je braadpan,” beval Stenford, waarop Burns het kompas te voorschijn haalde; na het flink te hebben heen en weer geschud lei hij het ding op de kaart.

„Ik denk dat we hier zijn,” zei Stenford die een punt met den vinger aanwees. „Hier ligt een dorp en hier staat een kruis, waarmee ze de plaats aangeven van een kerk.”

„En de zee dan?” vroeg ik. „Die is toch aan dien kant.” Ik lichtte het hoofd op en tuurde door het kijkgat. „Vanhier kan ik de zee duidelijk onderscheiden, maar volgens de kaart ligt ze juist aan den anderen kant.”

„En d-dit dorp l-ligt wel t-tien kilometer v-van St. Martin af,” merkte Burns op; „we z-zullen n-nooit op t-tijd thuis z-zijn.”

„’t Is te hopen van wel,” mompelde Stenford.

We begonnen nu allerlei dorpen aan te wijzen, waar we ons konden bevinden volgens onze berekening; alleen die te ver waren afgelegen kwamen niet in aanmerking.

Eigenlijk vond ik dit zoeken in den blinde een rare manier.

„En als we te ver zijn gegaan en niet op tijd thuis komen wat dan?” vroeg ik.

„Geen sprake van!” riep Stenford. „We zijn pas op weg. Trouwens hebben we op Zaterdag extra verlof.”

„K-Kijkers heeft gezegd dat we dit n-niet meer z-zouden, krijgen,” merkte Burns op.

„Kijkers is niet wijs!” zei Stenford, die de zaak hiermede als afgedaan beschouwde.

„Gek dat we geen van de anderen hebben gezien,” merkte ik op; die zijn zeker allemaal den anderen kant uit.”

„Of we ze zien of niet zien, ik vind het hier wat leuk,” verklaarde Stenford. [130]

We stemden hiermede in. Ons geweten stelden we gerust door nu en dan een blik te werpen door de kijkgaten van de borstwering in de hoop den onzichtbaren Sjarp in het oog te krijgen, doch het grootste gedeelte van den tijd brachten we door met lui uitgestrekt te liggen op het zinken dak dat door de namiddagzon werd bestraald en warm werd gestoofd.

„Jammer dat Kien er niet bij is,” zei ik, daar ik medelijden gevoelde met den armen stakker die met dat heerlijke weer aan zijn strafwerk zat te pennen.

„Wees maar blij dat ie niet hier is,” antwoordde Stenford slaperig. „De vent zou anders zeker de wetten van de zwaartekracht op je willen beproeven en je over den rand van den toren gooien om te zien hoe lang het duurt voor je op den grond bent beland; misschien zou onze goede dikke Burns er ook aan moeten gelooven omdat hij het hoogst belangrijk zou vinden om de vermeerdering van snelheid te bepalen tusschen de eerste en de tweede sekonde van den val.”

„B-best mogelijk,” zei Burns lachend; de gedachte alleen maakte hem wat huiverig en daarom schoof hij wat meer naar het midden toe.

„In een paar sekonden zijn we weer beneden,” merkte Stenford op.

„Ja,” zei ik, terwijl ik wederom den kijker nam, in de hoop Sjarp ditmaal gewaar te worden.

„Zie je hem?” vroeg Stenford onverschillig.

„Nee,” antwoordde ik; „’k zie niets en het dorp ligt als verlaten. Een stuk of wat kippen die buiten loopen; dat is alles.

„Ze schijnen het zich in deze streek niet druk te maken!” merkte Stenford op, die zich in een gemakkelijke houding uitstrekte. „Hebben jullie ook zoo’n trek in chocola?”

„Of wat het maar is,” zei Burns. „Ik k-krijg z-zoo’n honger.”

„De zon gaat onder,” merkte ik op. Ik begreep dat het [131]niet vroeg meer kon zijn. Wij hadden geen van drieën een horloge meer bij ons; wel hadden we naar het slaan van de klok gehoord, doch het was eigenlijk niet tot ons doorgedrongen welk uur ze aangaf. In mijn gevoel lagen we al een heelen tijd op het dak. Stenford was ingeslapen. De zon was nu heelemaal onder en het begon harder te waaien, zoodat we het koud kregen. De klok liet drie slagen hooren.

„Kwartier voor vijf,” zei Stenford die zich nu half oprichtte en geeuwde. „Hoe zouden jullie het vinden als we over een kwartier opstapten?”

„Best,” zei ik. „Zouden we Sjarp nog te zien krijgen?”

„Geen denken aan,” antwoordde hij. „’t Is mogelijk dat we ’m snappen voordat ie thuis komt. We zullen naar hem blijven uitkijken. ’t Zou wel leuk zijn als het nog lukte.”

Burns en ik waren dit met hem eens. De duisternis begon te vallen.

„Niemand zal ons nu toch in de gaten krijgen,” zei ik, terwijl ik opstond en heen en weer ging loopen langs de borstwering. Burns stak de braadpan in den zak en vouwde zijn kaart op.

„Weet je den kortsten weg naar huis?” vroeg ik.

Stenford stiet een brommend geluid uit wat zooveel als „ja” moest beteekenen. Hij moest zijn best doen om zijn geeuwen in te houden. „Ik geloof dat het nu tijd is om te gaan,” zei hij. „Wat was het hier leuk, hè! Vooruit, jongelui, nu naar beneden. Wie het eerst?”

„Ik,” riep Burns, die onmiddellijk de beenen door het luik stak.

„Laat je handen niet los, voor je de voeten op een sport hebt,” riep ik hem toe.

„N-nee, z-zoo wijs ben ik!” antwoordde Burns hijgend die zich nu krampachtig aan den rand vastgreep terwijl zijn lichaam langzamerhand in de diepte verdween. Weldra zagen we niets meer van hem dan het roode sproetige gezicht waarop nu een kalm-gelukkige uitdrukking verscheen. [132]

„Ben je d’r?” vroeg ik.

„Ja,” stiet hij hijgend uit, „maar het is l-lastig voor je d-die eerste sport h-hebt. K-kom niet te gauw achter me aan!”

„Wees maar niet bang,” stelde Stenford hem gerust. „O, daar slaat de klok weer.”

Langzaam werden de kwartieren aangegeven.

„De l-ladder t-trilt ervan,” verklaarde Burns op angstigen toon. „Laten we even wachten tot het uur is geslagen. Die groote klok maakt zoo’n heisa.”

Boem klonk het en we begonnen allen tegelijk de slagen te tellen: Een—twee—drie—vier—vijf—we dachten dat het toen uit was, maar de klok liet nog een slag hooren.

„Zes uur!” riep Stenford. „Het is een uur later dan ik dacht. Maar die klok is misschien gek. Anders konden we er wel ’s leelijk tegen aanloopen!—Vooruit, Burns! Kerel, wat ben je toch langzaam uitgevallen!”

Na dit verwijt was Burns in een oogwenk verdwenen. Stenford volgde hem zoo gauw dat het wel leek of hij door den ander met een touw naar omlaag werd getrokken. Ik hoorde hun laarzen op de sporten kletteren en ik vernam den kreet dien Burns slaakte toen Stenford hem onder aan de ladder had ingehaald en op hem had getrapt.

Een oogenblik later stond ik naast hen. Stenford ging ditmaal voorop en daalde de tweede ladder af met de snelheid van een acrobaat. Burns volgde blazend en hijgend.

„N-niet te gauw,” riep hij me toe.

Toen ik de klokkekamer had bereikt zag ik in het schemerlicht nog juist het hoofd van Stenford die de wenteltrap reeds afdaalde.

„Stenford, luister ’s,” riep ik.

„Wat is er?” vroeg hij wrevelig.

„We hebben het luik open gelaten.”

„Wat zou dat?” riep hij. „Wat kan ons dat luik schelen!”

„Het zou toch misschien beter zijn geweest als...” begon ik. [133]

„Zou je het alleen kunnen?”

„Misschien.”

„Best; dan zullen wij beneden op je wachten,” riep hij me toe.

Ik rende wederom de ladders op; twee gedachten joegen me angst aan. Ten eerste was ik bang dat ik het luik niet in mijn eentje zou kunnen sluiten, en dan, en dan, maar die gedachte was zoo vreeselijk dat ik er niet bij durfde stilstaan.

Ik moest wederom op het dak klauteren en mijn krachten beproeven met dat zware monster, dat me nu wederom een vijand toescheen die uit alle macht weerstand bood. Na een gevecht van man tegen man kreeg ik het recht overeind waarna ik eronder kroop en het toen langzaam liet zakken.

Dit zakken ging echter plotseling met zoo’n vaart dat ik langs de ladder werd geduwd en tusschen de klokketouwen terecht kwam voordat ik eigenlijk wist wat er met me gebeurde. Het luik was met zoo’n kracht op mijn hoofd terecht gekomen hoe ik ook had gedoken om den slag te vermijden, dat ik een oogenblik als versuft was. Toen ik de klokkekamer had bereikt, had ik een gevoel dat ik mijn heele leven niets meer met luiken wilde te maken hebben.

Ik vond den weg in het donker naar de wenteltrap. Straks toen het nog klaarlichten dag was, was het hier al donker genoeg, maar nu heerschte volslagen duisternis in de kerk, die zich als een zwarte ruimte voor me uitstrekte; ik gooide een schop om die een zinken emmer omver wierp. De echo weergalmde nog door het gebouw toen ik tusschen de kerkbanken sloop in de richting van de deur.

Ja, Stenford en Burns hadden woord gehouden en stonden op me te wachten. Ik rende tegen hen aan in het donker.

„Zeg, hoe vindt je nu zoo iets?” zei Stenford fluisterend. „De deur zit op slot.” [134]

Ik had hier een voorgevoel van gehad. Dat was de gedachte die me zulk een angst had aangejaagd.

Stenford liet het voorkomen of hij het geval tamelijk luchtig opvatte, doch het was duidelijk merkbaar dat hij er geducht mee in zat.

„Op slot?” vroeg ik.

„Ja; dat oude mensch is naar huis; we zitten nu gevangen.” Ik ruggelde natuurlijk aan de deur om me van de waarheid te overtuigen. Dat doet iedereen die voor een deur komt te staan en als hem wordt verteld dat die op slot zit.

„Laat dat maar gerust,” zei Stenford wrevelig. „Denk je soms dat wij er niet aan hebben staan morrelen?”

„Ja, w-wij hebben het z-zeker wel t-tienmaal geprobeerd,” beaamde Burns.

De deur zat op slot. Ik draaide aan de kruk en duwde en trok, doch tevergeefs.

„Ben je nu overtuigd?” vroeg Stenford.

„Dan moeten we er op een andere manier zien uit te komen,” antwoordde ik.

„Hoe dan?”

„Door het raam.”

„Kan niet. Kijk maar.”

De vensters konden ons niet helpen. We liepen met ons drieën het geheele gebouw door; we speurden in alle hoeken en gaten en probeerden nog of twee andere deuren ook op slot zaten. De ramen waren smal en voorzien van ijzeren traliewerk; van boven waren kleine openingen aangebracht voor toevoer van versche lucht. De kleine zijdeuren schenen nog vaster op slot te zitten dan de hoofddeur.

Toen we het vruchtelooze van onze pogingen inzagen, gingen we naast elkaar in een bank zitten alsof we naar een preek gingen luisteren. Een minuut of wat bleven we zwijgen.

„We zijn er bij,” zei Stenford. „Wat zou er voor ons op zitten?” [135]

Ik was nog te weinig op de hoogte van de toestanden op St. Martin om deze vraag te kunnen beantwoorden.

„Van K-Kijkers z-zullen we w-wel op ons ge-gezicht k-krijgen,” zei Burns.

„Maak je maar niet druk over Kijkers,” zei Stenford ongeduldig. „Ik wou dat ik den man weer zag. De vraag is alleen; hoe zullen we hier vandaan komen?”

„Zou iemand de kerk binnen gaan om de kachel aan te maken of zoo iets,” merkte ik op.

„Ze stoken nog niet,” antwoordde Stenford; „voor morgenochtend zal hier wel niemand verschijnen.”

„Ik kan me niet begrijpen wanneer dat oude mensch is weggegaan,” hernam ik, „we hadden haar toch vanaf den toren moeten zien.”

„Het doet er weinig toe wanneer ze is weggegaan,” antwoordde Stenford op bitteren toon. „Ze is weg en daarmee uit. Ze ging er zeker vandoor toen we met dat ongelukkige luik bezig waren. ’k Wed dat ze toen heel kalm naar huis is getrokken om haar kopje thee te drinken; dat doen die oude vrouwen altijd,” voegde hij er nijdig bij, alsof het mensch zich hoogst onbetamelijk tegenover ons had gedragen.

„’k Heb z-zelf z-zoo’n trek in thee,” verklaarde Burns.

„Wat zullen we doen?” vroeg Stenford die opstond. „We kunnen onzen tijd hier niet zitten te verleuteren.”

„We moeten de menschen in het dorp waarschuwen,” zei ik; „ten minste als zij mogen weten dat we hier zijn.”

„Dat mogen ze, als wij daardoor eruit kunnen komen.”

„M-maar hoe?” vroeg Burns.

„We kunnen op den toren gaan staan schreeuwen,” antwoordde ik.

„Vooruit dan,” riep Stenford; „als we ons niet haasten, zijn de lui misschien naar bed.”

Wederom ging het naar boven langs de wenteltrap en door de klokkekamer en langs de eerste ladder; in het [136]donker leken de klokken nog reusachtiger dan straks.

„Heb je het luik dicht gekregen?” vroeg Stenford.

„Ja; een lastig karweitje.”

„Jammer,” zei hij.

Ik was dit met hem eens, want ik voelde nog den slag op mijn hoofd.

We trokken opnieuw aan het werk en na eenigen tijd stonden we wederom op het dak; we keken in de richting van het dorp waar de lichten hier en daar werden ontstoken. Aan den hemel verschenen reeds sterren; de wind die nu hevig kwam opsteken woei met rukken tegen ons aan. [137]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVII.

HET KLOKKETOUW.

„Vooruit dan,” riep Stenford, die zichzelf als koorleider had opgeworpen; „als ik drie zeg, dan gil je het uit zoo hard als je kunt.”

„Maar wat moeten we uitgillen?” vroeg Burns.

„Schreeuw maar wat je wilt. Roep hal-lo, dat is toch misschien beter.—Klaar?”

Zesmaal schreeuwden we „hal-lo” en wachtten wat er zou gebeuren; wederom zesmaal geschreeuw en wederom wachten en toen gilden we het voor de derde maal zes keer achter elkaar uit.

„De wind waait den verkeerden kant uit,” zei ik; „het geluid gaat juist van het dorp af.”

Toch gaven we het niet op. Ons „Hal-lo” weerklonk op alle mogelijke hooge en lage tonen; het was of we koorzangers waren die zich met woesten ijver op de zangstudie toelegden. Toen we schor waren tuurden we met de grootste aandacht in de diepte om te zien of er ook iemand met een licht kwam aanzetten uit de richting van het dorp. Doch wij konden geen levend wezen gewaar worden.

„Ze h-hooren ons n-niet,” zei Burns.

„Die lui zijn zeker allemaal doof,” zei Stenford, die ongeduldig met zijn voet stond te stampen; „en als ze ons [138]hooren, dan denken ze misschien dat een haan staat te kraaien of een ander onmogelijk dier.”

Heel vleiend voor onze stemmen klonk dit niet, maar ik hield die opmerking maar voor me.

„Hanen kraaien niet ’s n-nachts,” zei Burns.

„Och, zeur niet, kerel! ’t Is best mogelijk dat ze ons dan houden voor loeiende koeien of balkende ezels, of wat je maar wilt.”

„Ik voor mij geloof dat ze niets hebben gehoord,” zei ik toen we een tijd lang hadden gezwegen. „Als we maar wat licht konden maken,” voegde ik er bij.

„Die lui zijn zeker even blind als doof,” mompelde Stenford; „maar hoe zou je licht kunnen maken?”

„Dat weet ik niet,” antwoordde ik. „Had ik maar de electrische lamp van Bob,” dacht ik bij mezelf.

„Het geeft geen steek of we hier al blijven staan,” zei Stenford. „Toe, ga mee.”

Ik zorgde er nu wel voor om niet de achterhoede te vormen, want ik gevoelde weinig lust om dat luik voor de tweede maal op mijn hoofd te krijgen. Het zware ding kwam neer met een plof die den toren deed dreunen.

„’k Ga niet meer op het dak,” zei Stenford, toen hij en Burns zich wederom bij mij hadden gevoegd, blazend en hijgend. „Ik dacht dat we er allebei het hachje zouden inschieten toen dat luik met een smak dicht viel. Voor m’n heele leven heb ik genoeg van zware luiken.”

„Wat zullen we nu doen?” vroeg ik, toen we in de klokkekamer waren beland.

„Vraag dat aan je grootje,” zei Stenford. „We zullen hier vannacht wel moeten blijven.”

De klok begon wederom te slaan. „Zouden we d-dat ding niet kunnen laten stilhouden?” vroeg Burns.

„Waarom?” vroeg Stenford. „Denk je dan dat de tijd ook zou stil staan en dat we daardoor minder op ons gezicht zouden krijgen van Kijkers?” [139]

„Nee, zoo’n uil b-ben ik n-niet,” antwoordde Burns; „m-maar d-dat zouden z-ze toch in het dorp m-merken?”

„Geen denken aan!” zei Stenford die blijkbaar weinig idee had van het verstand van dorpbewoners. „Die lui weten misschien niet eens welke maand van het jaar we op het oogenblik hebben.”

Plotseling kwam ik op een inval.

„Ik weet wat,” riep ik uit op zóó verheugden toon dat Stenford een oogenblik werd opgevroolijkt.

„We kunnen de klok luiden,” zei ik.

„Dan zullen ze denken dat de klokkeluiders bezig zijn te oefenen.”

„Maar dat zullen de klokkeluiders zelf toch niet denken als ze rustig en wel thuis zitten.”

„Hm,” bromde Stenford; „we zouden het kunnen probeeren, maar als de kerels komen aanzetten, dan ziet het er misschien leelijk voor ons uit.”

„Als z-ze k-komen, k-kunnen we d-dan niet ontsnappen?” vroeg Burns.

„Het zou Kolman misschien ter oore komen,” zei Stenford die ernstig het hoofd schudde, „en dan zouden we er geducht van langs krijgen.”

„Maar dan w-waren we hier t-ten minste v-vandaan,” zei Burns.

„Dat is een feit. Wat dunkt jullie? Zullen we het er op wagen?”

We daalden de trap af tot waar de touwen binnen ons bereik hingen; toen bleven we stil staan.

„Kunnen jullie klokken luiden?” vroeg Stenford.

„Nee,” antwoordde ik. „Je hebt toch alleen maar aan het touw te trekken, niet?”

„Heel g-gemakkelijk w-werk,” verklaarde Burns.

„Jawel, maar ik heb wel ’s hooren zeggen dat als je niet heel voorzichtig bent, dan neemt het touw je mee in de [140]vaart en dan wordt je schedel tegen de zoldering gekraakt.”

„Dat zal nog wel gaan,” zei ik. „Toe vooruit; laten we de touwen met ons drieën grijpen. Het is misschien zwaar werk.”

We begonnen te trekken en te trekken, doch tevergeefs.

„L-lastig k-karweitje,” verklaarde Burns die met zijn heele gewicht aan het touw hing.

„Waarom kunnen die dingen niet behoorlijk in orde zijn,” zei Stenford kwaad.

We stonden nu in volslagen duisternis; ieder hing aan een touw en we luisterden aandachtig of we ook een klank van metaal boven ons hoofd vernamen.

„Weet je wat we konden doen?” zei Stenford. „Burns, luister, ik kan geen steek van je zien. Als je het touw wat heen en weer laat glijden door je handen, dan komt er misschien beweging in. Dat doen klokkeluiders ook.”

Nauwelijks had ik dit bevel opgevolgd, of ik kwam op een inval. „Scheid uit met trekken; ik weet wat,” riep ik.

„Ik verzeker je dat dit de manier is,” wierp Stenford tegen.

„Maar ik weet iets veel beters dan de klok te luiden.”

„Wat dan?”

„Kunnen jullie langs een touw naar beneden glijden?”

„Op gym dikwijls genoeg gedaan,” antwoordde Stenford.

„En jij, Burns?” vroeg ik.

„Ik kan het tamelijk goed,” antwoordde Burns nederig.

„Ik weet niet of ik het er behoorlijk zal kunnen afbrengen, maar ik wil het graag probeeren.”

„Wat wou je dan?” zei Stenford.

„Als we naar de klokkekamer trekken, kan kunnen we een van die touwen naar boven halen door den vloer heen van de verschillende verdiepingen.”

„Dat kunnen we zeker.”

„Dan halen we dat gebroken luik weg van het raam en gooien het touw er door.” [141]

„Maar denk je dat de lui in het dorp dat ding zullen zien?” vroeg Stenford.

„’t Is ten minste te hopen van niet,” antwoordde ik.

„O, ik b-begrijp het!” riep Burns verrukt uit. „W-we g-gaan door het r-raam en l-laten ons n-naar b-beneden g-glijden l-langs het touw!”

„Juist,” zei ik, „en dan gaan we er vandoor, zonder door iemand te zijn gesnapt.”

Stenford was misschien kwaad op zichzelf dat hij niet op dien inval was gekomen. Hij wilde tegenover een nieuweling als ik niet onmiddellijk toegeven.

„Een zonderling plan,” merkte hij op.

„Maar het is best te doen,” antwoordde ik. „Toe ga mee.”

„Maar zou het touw lang genoeg zijn?” vroeg hij.

„Natuurlijk,” zei ik; die touwen reiken hier toch bijna tot den vloer. We gooien er een buiten het raam met dat gebroken luik dat zich gelukkig juist aan den anderen kant als het dorp bevindt—we behoeven dan niet meer dan een kleinen sprong te doen om op den grond terecht te komen. ’t Is geen oortje waard. Bij dat gedeelte van den toren loopt de grond zelfs een beetje op.”

„J-ja, d-dat is zoo,” viel Burns bij. „Toe, Stenford, ga mee.”

„Maar op die touwen zit zoo’n dikke laag stof dat ze niet door de gaten van den vloer heen kunnen,” wierp Stenford tegen.

„Ik heb gezien dat een van de touwen nieuw is,” antwoordde ik. „Dat zullen we nemen; dit is het, want het had onderaan een lus. Als we die los maken, dan reikt het zeker tot den grond.”

„Toe, St-Sten ga mee,” drong Burns aan. „We zullen p-probeeren of het g-gaat.”

„Maar waaraan zitten die touwen vast gemaakt?” vroeg Stenford. „Geloof je, dat zoo’n touw ons zou kunnen houden?”

„We zullen zien of ze stevig genoeg zitten,” zei ik. „Dit [142]touw is dus van de verste klok aan den rechterkant Dat treft; het is juist de kant van het raam dat we door moeten.”

Burns was intusschen al bezig met de lus uit het touw te halen, waarmede hij spoedig gereed was.

„Zie je wel; het sleept zelfs op den grond,” zei ik; „zit er geen knoop of knoest meer in, Burns?”

„Nee, je k-kan het ophalen,” verklaarde Burns.

Zonder verder bij Stenford aan te dringen, dat hij zou meegaan, begon ik de trap op te klimmen, door Burns op den voet gevolgd.

We hoorden Stenford achter ons aankomen en de klokkekamer gingen we met ons drieën binnen.

„Waarom kunnen we ons niet van hier af naar beneden laten glijden?” vroeg hij.

„Dat is nog al glad,” antwoordde ik. „Hier is toch geen raam om het naar buiten te krijgen.”

„Ja, dat is zoo,” mompelde hij. De vensters waren hier in den steenen muur aangebracht en konden niet worden geopend.

In de dakkamer was het iets lichter dan op de trap; we konden het bewuste touw duidelijk onderscheiden; het bleek te zijn vast gemaakt aan het rad van een van de grootste klokken.

„Trek maar op.” zei ik; „dan zien we gauw genoeg of we het goede touw hebben te pakken.”

Zes handen begonnen aan het touw te trekken alsof een emmer uit een put werd gehaald.

Het ging gesmeerd; in een oogenblik hadden we het naar boven gekregen en lag het als een kabel aan onze voeten.

„Ja, het is het goede,” verklaarde Stenford. „Zou het stevig genoeg zijn vastgemaakt? Hè, was het maar wat lichter!”

„Ik durf het er op wagen,” zei ik. „Het heeft toch die zware klok in beweging moeten brengen.”

„Ik w-waag het er op,” zei Burns.

„Bravo, Robert Burns!” riep Stenford, wiens vroolijke, opgewekte [143]aard weer boven kwam. „Zou jij het eerst durven gaan?”

„Zeker,” verklaarde Burns heel beslist.

„Nee, Stenford, jij moet eerst gaan,” zei ik. „Jij bent handiger. Houd jij het touw vast als je beneden bent; dat is voor ons gemakkelijker.”

„Best,” antwoordde Stenford. „Geloof je dat het door de zwaarte recht zal afhangen?”

„Dat zullen we gauw genoeg gewaar worden,” antwoordde ik; „laten we dat luik weg halen.”

In een oogwenk hadden we het luik er af, en lieten we het touw door het raam vieren. In de schemering zagen we het heen en weer zwaaien, terwijl onze drie hoofden zich voor het raam verdrongen om het touw te volgen dat langzaam daalde.

„Die vooruitstekende rand is een leelijk ding,” zei Stenford; „dat is bij de verdieping van de klokkekamer. Als het daar maar niet blijft haken.”

Dit gebeurde echter niet. Al zwaaiend en bengelend zakte het touw, dat eindelijk in de volle lengte afhing, en volgens onze berekening zeker wel tot den grond moest reiken.

„Dat zullen we ten minste maar hopen,” zei Stenford. „We zullen het gauw genoeg ondervinden.”

„Het touw leek me verschrikkelijk lang,” zei ik; „misschien sleept het wel op den grond.”

Ik trok het nu recht van het rad naar het raam.

„Hoe voelt het?” vroeg Stenford.

„Stevig als een muur,” antwoordde ik. „Geen verwikken of verwegen aan.”

„H’m,” zei Stenford, die voor het raam stond en naar beneden keek. „Het lijkt me een heele reis.”

Burns lachte, doch scheen zich nu minder op zijn gemak te gevoelen dan straks. „Het touw zwaait wel erg,” merkte hij op.

„Als je eraan hangt zal het wel niet meer zwaaien,” antwoordde [144]ik. Ik had het plan gemaakt en kon nu niet velen dat telkens bezwaren werden geopperd.

„Ik voor mij zou graag zien dat een flinke kerel het beneden strak hield,” zei Stenford. „Dus—ik moet het eerst gaan?”

Zonder antwoord af te wachten klauterde hij op de vensterbank; hier keerde hij zich om en greep het touw met beide handen vast, terwijl hij het ook zooveel mogelijk tusschen de knieën hield.

„Niet naar beneden kijken,” riep ik, toen ik zag dat hij het hoofd wilde omdraaien. „Blijf maar naar boven zien en houd je handen goed vast!”

Op dit oogenblik dacht ik aan Bob die den avonturier zeer zeker moed zou hebben ingesproken. Burns en ik hielden het touw zoo strak mogelijk en een weinig in de hoogte, omdat ik bang was dat het zou slijten als het te veel tegen de vensterlijst schuurde, want het hout was ruw en scherp.

„Nou, ik ga er vandoor,” zei Stenford met een eigenaardigen klank in zijn stem, terwijl hij zich langzaam van de vensterbank liet glijden. [145]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVIII.

WAT IK VERNAM.

Door het gewicht van zijn lichaam werden we in een oogwenk naar het raam meegetrokken. Ik kon het rad achter ons hooren kraken onder de strakke spanning van het touw; even was ik bang dat de klok nu toch zou gaan luiden, doch daarvoor was de richting te zijdelingsch.

„Als een st-steen d-die naar beneden rolt!” riep Burns uit.

Toen ik mijn hoofd over de vensterbank boog had Stenford den vooruitstekenden rand bereikt bij de verdieping van de klokkekamer; een oogenblik liet hij de voeten hierop rusten, maar het touw slingerde als een wijzer heen en weer en bijna onmiddellijk werd de tocht voortgezet. Even later, naar het ons toescheen, voelden we het touw weer slap hangen.

„Ben je beneden?” riep ik.

„Ja,” antwoordde hij, „maar laat Burns niet komen voordat ik het zeg. Als ie kan moet ie zijn beenen om het touw zien te kronkelen.”

Zijn stem drong ternauwernood tot ons door. Ik begreep dat het toch niet zoo gemakkelijk was om langs dat touw naar beneden te glijden. Een rilling voer door me heen bij de gedachte dat hij het touw zou hebben kunnen loslaten en te pletter zijn gevallen; dan zou ik zijn dood op mijn geweten hebben gehad. Zelf had ik het eerst moeten gaan om den sleutel [146]ergens vandaan te halen; dan had ik de deur voor de anderen kunnen open sluiten, al zouden we dan ook zijn gesnapt.

„Het is te gewaagd, Burns,” zei ik. „Ga niet.”

Burns scheen echter vast besloten het wel te wagen. Hijgend en blazend zat hij op de vensterbank te wachten tot Stenford het sein zou geven.

Het touw werd nu plotseling strak gespannen doordat er van beneden aan werd getrokken. We zagen in de diepte een donkere stip, de pet van Stenford.

„Vooruit maar!” riep hij, en als een aal gleed Burns omlaag. Een oogenblik dacht ik dat zijn plompe lichaam tegen den vooruitstekenden rand zou aanbonsen, maar neen—hij ging er langs en even later voelde ik wederom het touw slap hangen.

„Wacht nog even!” riep Stenford opnieuw. „Ja, zoo; kom maar!”

Ik kroop nu op de vensterbank en begon te dalen. Eerst dacht ik dat het touw in brand zou vliegen, zoo gloeiend voelde het aan toen ik er langs gleed, maar als ik het een sekonde los liet, dan zou ik te pletter vallen. Ik was me nog bewust dat ik den vooruitstekenden rand had bereikt; ik hoopte nu weldra vasten grond onder de voeten te gevoelen, maar nog altijd had ik dat gloeiende touw in de handen; eindelijk voelde ik iets zachts en stevigs onder me en kwam ik tot het besef dat ik op mijn rug lag op een grasperk van het kerkhof.

„Je hebt het er goed afgebracht,” zei Stenford. „Eerst is het een beetje een raar gevoel, hè?”

„Mijn handen doen zoo zeer,” antwoordde ik. „Ze bloeden,” riep ik uit, toen ik ernaar keek omdat ze ineens zoo nat aanvoelden.

„Dat is met Burns en mij ook het geval,” zei Stenford. „Dat was nog ’s wrijving. Maar we zijn beneden; dat is het voornaamste.” [147]

„Ja, w-we zijn b-beneden,” beaamde Burns.

„Maar we zijn nog niet thuis,” merkte ik op.

Een oogenblik gingen we naast elkaar zitten in het koele gras om te beraadslagen, terwijl we onze verwonde handen met zakdoeken afveegden.

„Ik heb er genoeg van om langs touwen naar beneden te glijden,” zei Stenford. „Bij jullie hing het ten minste strak, maar ik bengelde en bengelde als—ja, ik weet niet als wat. Maar ik ben dood op en ik rammel van den honger.”

„En we weten niet den weg naar huis,” zei ik.

„En d-dien k-kunnen we n-niet vragen,” viel Burns in.

„Ik w-weet wat,” zei Stenford met een geeuw. „We zullen naar de zee trekken.”

„W-wou je niet t-terug?” vroeg Burns op een toon van angstige verbazing.

„Jawel; ik ben niet van plan om als een zeeman het ruime sop te kiezen, ten minste niet zoo gauw na die touwgeschiedenis. Aan boord ben je immers den heelen dag met touwen en kabels bezig, is het niet, Ellinghem?”

„Kom, zeur nou niet langer,” antwoordde ik; „laten we liever ’s beraadslagen hoe we het gauwst naar huis komen.”

„We weten van hier af niet aan welken kant de zee ligt. Daarom moeten we om dit lamme dorp heentrekken en dan zullen we de zee zien. Vanaf de klippen worden we natuurlijk dadelijk de lichten van St. Martin gewaar en den vuurtoren in de eerste plaats. Dat zullen we dus maar doen, hè?”

„We zullen niet voor middernacht thuis komen,” merkte ik op met een zucht.

„Daarom moeten we ons op weg begeven, hoe eer hoe beter,” antwoordde Stenford. „Vooruit, Burns, als je langer blijft zitten, dan verander je zelf nog in een struik, kerel.”

We slopen behoedzaam over het gras en tusschen de zerken door die in het schemerdonker ons spookachtige gestalten toeschenen; we liepen daarna langs den muur en [148]kwamen in een laan terecht en toen op een straatweg en toen weer in een laan, en eindelijk hadden we de zee bereikt en zagen we de lichten van St. Martin flikkeren in de verte.

Het was een geducht eind dat we moesten afleggen en toen we de school waren genaderd staken we loom en vermoeid het vierkante plein over zonder een woord tegen elkaar te zeggen.

We bleven nu stilstaan.

„We moeten niet tegelijk naar binnen,” ried Stenford aan. „Het kan zijn dat we niet zijn gesnapt bij het afroepen van de namen.”

„Dat kan je begrijpen,” zei Burns. „Ga jij maar voorop, dan kom ik achter je aan.”

„Net als straks!” zei ik. „Dan ben ik nummer drie.”

„Praat me niet meer van dat touw,” zei Stenford; „mijn handen doen nog zoo’n pijn. Het is het best dat je twee minuten wacht, Burns; nou ik ga!” In een wip was hij verdwenen om den hoek van het gebouw.

„Ga jij nu,” zei ik, toen de twee minuten, volgens mijn berekening waren verstreken, waarop Burns verdween; ik bleef alleen achter.

Ik gevoelde me zoo dood-vermoeid na ons avontuur en het leek me zoo ondenkbaar dat de afwezigheid van drie jongens niet zou zijn bemerkt, dat ik zeer zeker regelrecht naar binnen zou zijn getrokken als Stenford en Burns er niet op hadden aangedrongen om een voor een binnen te sluipen. Door mijn roekeloosheid wilde ik niet de kans voor hen bederven om niet te worden gesnapt. Ik leunde tegen den muur bij de hoofddeur om een weinig uit te rusten, en het scheelde weinig of ik was van vermoeidheid in slaap gevallen.

Plotseling werd ik klaar wakker, want ik vernam het geluid van voetstappen en stemmen in dat gedeelte van het gebouw dat zich vlak boven mijn hoofd bevond. Ik wist dat daar een gang liep, waarvan het raam nu open [149]stond. Die gang was spaarzaam verlicht, daar ze op dit late uur zoo goed als verlaten lag. Na zes uur ’s avonds kwam eigenlijk niemand meer in dit gedeelte van het gebouw. De voetstappen klonken luider. „Zeker een paar van de groote jongens,” zei ik bij mezelf, want ik kon hooren dat ze lange stappen namen. Toen herkende ik de stemmen, en het leek me een raadsel dat die twee met elkaar liepen op dit ongewone uur.

De stem van Bob had ik onmiddellijk herkend. Het was wel vreemd dat hij zich op dezen tijd op zulk een afstand bevond van zijn studeerkamer, maar nog vreemder was het dat ik aan die andere stem Brunton herkende, en het vreemdst van alles was dat ik mijn naam hoorde noemen toen ze kwamen aanzetten.

Ik had hun gesprek natuurlijk niet mogen afluisteren; ik weet dat ik verkeerd deed, maar alles gebeurde zoo onverwacht, dat ik al het een en ander had opgevangen voordat ik mijzelf rekenschap had gegeven van hetgeen ik had gedaan; op dat oogenblik ging bovendien de deur open en verscheen de portier om eens een luchtje te scheppen. Ik zag zijn forsch gebouwd lichaam zich afteekenen tegen het licht dat nu naar buiten straalde, en als ik maar even had bewogen, dan zou hij me zeker hebben gesnapt.

„En als ik het je nu eens vroeg als een gunst?” zei Bob, die nu met Brunton vlak bij het raam moest staan, want elk woord kan ik opvangen.

Ik kon mijn ooren niet gelooven: Bob die om een gunst vroeg aan Brunton!

„En wat dan?” zei Brunton met zijn zware stem die zoo onaangenaam klonk.

„Maar wat heb je eraan om het hem te vertellen,” zei Bob; uit zijn toon meende ik op te maken dat het hem geweldig hinderde dat hij op die manier met dien ellendeling moest praten. [150]

„Dat doet er niet toe,” zei Brunton.

„Ik vraag je alleen of je de zaak op die manier wilt beschouwen,” hernam Bob die hem blijkbaar tot iets wilde overhalen.

„Waarom zou ik dat doen?” vroeg Brunton.

„Als je het hem vertelt, dan doe je hiermee een hoop kwaad,” hernam Bob. „Hij vermoedt nu nog niets.”

„Weet je dat zeker?” vroeg Brunton.

„Ja. Als je het hem vertelt, dan is er niets meer aan te doen. Dan kan je je woorden niet herroepen.”

„Nee, dat begrijp ik,” zei Brunton. „Zoo’n uil ben ik ook niet.”

„Dat weet ik,” hernam Bob met een lichte beving in zijn stem, waardoor ik begreep dat hij driftig werd. Hoe hij zich zoo lang had kunnen goed houden (want Bob was driftig uitgevallen), terwijl Brunton op zoo onbeschaamden toon tot hem sprak, dat leek me een raadsel, te meer daar hij zoo’n hekel had aan dien akeligen jongen.

Een tijd lang zwegen beiden; toen deed Brunton of hij een geeuw moest onderdrukken. „Heb je nog wat te zeggen?” vroeg hij.

Ik hoorde Bob even kuchen. „Luister ’s, Brunton,” zei hij toen; „ik weet dat onze omgang niet al te vriendschappelijk is geweest....”

„Nee, dat is zoo,” beaamde Brunton met een hoonlach.

„Als we voortaan hierin eens verandering brachten,” hernam Bob; „het spijt me als ik je op de een of andere manier heb beleedigd, maar laten we het verleden laten rusten. Je weet nu wat ik van je weet. Als je belooft dat nooit meer te doen dan kunnen we goede kameraden worden, en dan beloof ik je op mijn woord dat ik er tegen niemand ooit over zal reppen.”

Brunton mompelde wat.

„Dus het is een koop dien we sluiten?” hield Bob aan. „Ik heb nu met je willen bijleggen maar ik wil niet dat Ellinghem hier iets van hoort.” [151]

„Dat blijkt,” zei Brunton.

„Als jij belooft dat je het hem niet zult vertellen, dan beloof ik jou dat ik over die bewuste zaak zal zwijgen.”

„Ik pas voor zoo’n belofte,” riep Brunton nijdig. „Ik dank je stichtelijk voor zoo’n ruil.”

„Heel goed,” zei Bob met een zucht, „als je het op die manier opneemt, dan kan ik er niets aan doen. Ik heb nu al het mogelijke beproefd.”

„Dat heb je niet,” snauwde Brunton hem toe.

Wederom een stilte.

„Wou je soms zeggen,” hernam Bob op aarzelenden toon, „dat ik je zou kunnen afkoopen met geld?”

„Natuurlijk, dat spreekt,” zei Brunton die een onaangenamen lach uitstiet.

„Heb je geldgebrek?”

„Wat een vraag! Wie heeft nou ooit geld genoeg!”

„Ben je met tien of twaalf gulden tevreden?”

Ik had hooren zeggen dat Bob heel rijk was, maar toch schrok ik ervan toen ik hem zoo’n som hoorde noemen alsof het maar een kleinigheid was.

„Jawel, geef op,” antwoordde Brunton nijdig.

„Dus het is een koop dien we sluiten en die Ellinghem betreft,” hernam Bob.

„Twaalf gulden?” vroeg Brunton.

„Ja.”

„Maak er vijftien van.”

„Zooveel kan ik niet missen,” antwoordde Bob; „me dunkt dat twaalf gulden mooi genoeg is!”

„Nou, vooruit dan,” zei Brunton.

„Dus de koop is gesloten?”

„Ja,” snauwde Brunton.

„Ga mee naar mijn kamer,” zei Bob, waarop het geluid van de voetstappen langzamerhand vervaagde. [152]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIX.

ZWEMMEN EN DUIKEN.

Daar de portier een tijd lang naar den hemel en de sterren stond te kijken kon ik niet van den muur vandaan. Het avontuur van dien middag was ik al bijna vergeten door hetgeen ik zoo even had vernomen.

Wat kon dit beduiden? Wat beteekende dit? Ik wist hoe trotsch Bob was, en nu stond die gunsten te vragen aan een jongen als Brunton met wien hij koopjes afsloot en dien hij iets beloofde in ruil voor een andere belofte! Wat kon dat zijn?

Ik dacht aan hetgeen in de gymnastiekzaal was gebeurd. Het was toen heel duidelijk dat Brunton bang was voor Bob. Het liefst zou hij op Bob zijn aangevlogen om hem af te ranselen, doch blijkbaar had hij dit niet gedurfd. Nu scheen hij echter niet meer bang te zijn voor Bob. Was Bob eigenlijk niet bang voor hem?

Wat of hiervan de reden was? Brunton scheen het een of ander te weten, waarvan Bob mij met alle geweld onkundig wilde houden. Dit was een geheim, zóó belangrijk, dat Bob om het te kunnen bewaren aan het sjacheren was gegaan met een ellendeling als Brunton, voor wien hij zich had vernederd en geld had aangeboden, als ik er maar buiten zou blijven.

Het zonderlinge geval nam al mijn aandacht in beslag, [153]zoodat ik als in een droom het schoolgebouw binnen ging toen de portier was verdwenen; het liet me dan ook heelemaal onverschillig toen ik voor Kijkers werd gebracht omdat ik niet op tijd was thuisgekomen.

Even later trok ik naar de kamer van Norman om hem een boek te brengen waarom hij had gevraagd. Hier trof ik Bob aan.

„Hem vertrouwen?” hoorde ik Norman zeggen toen ik binnen kwam. „De vent bezit geen greintje eergevoel.”

„Ik ben een idioot geweest,” zei Bob met een zucht.

Ik begreep dat Bob aan Norman had gevraagd of die dacht dat Brunton zijn woord zou houden en dat Norman die vraag beslist ontkennend had geantwoord.

Bob en ik trokken weg; hij nam me nu mee naar zijn eigen kamer.

„Wat heb je al dien tijd uitgevoerd?” vroeg hij op een toon die hij zoo luchtig mogelijk deed klinken. „Vertel maar op, heerschap.”

Ik bracht hem op de hoogte van hetgeen dien middag was gebeurd.

„En dat noemen jullie verkennen?” vroeg hij lachend. „Ik zal je binnenkort ’s meenemen om je te laten zien wat verkennen is.”

„De andere schijnen Sjarp te hebben gesnapt,” merkte ik op.

„Ja, en die zijn uren geleden al thuisgekomen. Maar jongen, wat zien je handen er uit.”

„Heb jij je wel eens langs een touw naar beneden laten glijden?” vroeg ik.

„Meer dan eens,” antwoordde hij lachend, „maar ik denk dat ik wat langzamer ben gedaald. Als jullie het weer ’s doet, zet er dan niet zoo’n vaart achter. Maar hoor ’s Martin, met je verkennen en torens en klokketouwen, moet ik toch zeggen dat je heel aardig begint voor een nieuweling.”

Ik voelde dat hij me nog iets anders wilde zeggen; toen [154]ik hem goeden nacht wenschte, kwam het er eindelijk uit.

„Wacht nog even, Martin,” begon hij aarzelend; „je kent Brunton?”

Ik knikte van ja.

„Ik wou je voor iets waarschuwen, zie je.”

„En dat is?”

„Misschien is het onnoodig, maar het zou kunnen zijn dat...”

„Ja?”

„Dat Brunton je iets zou vertellen,” ging hij langzaam voort; „iets dat op jou betrekking heeft—of—of—op mij...”

„Ja?” zei ik wederom, omdat zijn woorden er met zulke lange tusschenpoozen uitkwamen.

„Beloof me dan dat je hem niet zult gelooven.”

„In geen geval, bedoel je?”

„Ja,” antwoordde hij, terwijl hij even een korten lach uitstiet. „Dat is het beste. Geloof geen woord van wat hij vertelt.”

„Maar waarom zou hij...” begon ik.

„’t Is ook niet zeker dat hij het zal doen,” viel Bob me in de rede; maar hij kon je iets vertellen dat betrekking heeft op jou—of op mij—en,” voegde hij er bij, terwijl hij nu op elk woord nadruk legde: „geloof dan niet wat hij zegt.”

„Ik zal er aan denken,” zei ik.

„En houd mij op de hoogte,” hernam hij gejaagd. „Ik wil weten of hij het doet of niet, begrijp je? Die Brunton is een gluiperd.”

Ik knikte bij wijze van toestemming.

„Hij zal uit je buurt blijven en mag geen woord tegen je kikken,” zei Bob. „Laten we er nu maar niet meer over praten. Ik zal den portier wat van dat goedje gaan vragen om je handen mee in te smeren; anders zullen ze morgen geducht pijn doen.”

„Ze doen me al pijn,” mompelde ik, en zonder eigenlijk te weten waarom verliet ik de kamer in een neerslachtige stemming.

Bij de trap liep ik tegen Burns aan. [155]

„Heb j-je al g-gehoord van den n-nieuwen pr-prefekt?” vroeg hij.

„Nee,” antwoordde ik tamelijk onverschillig. „Wie is het?”

„B-Bob K-Kitsjin,” hernam hij; „’k b-ben er w-wat b-blij om, w-want hij is een k-kraan!”

En Bob was blijkbaar zoo vol van die Brunton-geschiedenis dat hij me dit gewichtige nieuws niet eens had medegedeeld!

Op een van de dagen die nu volgden had ik een avontuur bij het baden, dat een eind had kunnen maken aan mijn loopbaan op St. Martin.

„Ga je mee naar het bassin?” vroeg Stenford op den Maandagmiddag die volgde op onzen verkenningstocht.

„Ja,” antwoordde ik.

„Een massa lui gaan mee,” hernam hij. „En Kien is vandaag warempel ook van de partij, omdat hij een wetenschappelijk onderzoek wil instellen zooals hij beweert.”

„En B-Burns g-gaat ook mee,” verklaarde dit heerschap dat zich in het gesprek mengde.

„Het zeewater zal goed zijn voor onze handen,” hernam Stenford. „Zijn de jouwe weer in orde?”

„Nee,” antwoordde ik; „ik kan nog haast geen pen vasthouden en ik schrijf zoo slecht dat ik vanmorgen een geduchten uitbrander van Wilson heb gekregen.”

„Wilson houdt van uitbranders,” merkte Stenford wijsgeerig op. „Dat moet je je niet te veel aantrekken. Als ie je maar geen strafwerk geeft, want daar heeft ie ook een handje van,” voegde hij er bij.

Bij het zwem-bassin stonden al verscheidene jongens met Kijkers en nog eenige leeraren om toezicht te houden. Het waren meest jongens van mijn leeftijd; een paar van de ouderen waren er bij, o. a. Jim Juniper en Bob. Bob scheen verbazend bemind; al de jongens, die ik kende vonden het heerlijk dat hij tot prefekt was benoemd.

’k Dacht eigenlijk dat hij het pas na de volgende vacantie [156]zou worden,” zei Stenford, „maar Kolman scheen hem er nu al bij te willen hebben. Groot gelijk trouwens, want Kitsjin is een kraan. Prachtig zooals de man voetbal speelt. En heb je hem wel ’s zien schieten?”

„Toe maak voort!” riep Kien. „Doe je spullen af; dan gaan we erin. Ik geloof dat er een atmosferische druk is in het bassin onder de rots; ik wou dat ’s nagaan.”

„Duik dan net zoo lang totdat je er achter bent,” zei Stenford, „als je dan weer levend komt opdagen, dan mag je er ons alles van vertellen.”

Kien begaf zich naar de bewuste plek waar hij zijn wetenschappelijk onderzoek zou gaan instellen.

Het bassin was een ideale zwemplaats; helder wit zand lag op den oever, en lage steenen en rotsblokken dienden om op te gaan zitten en als bewaarplaats voor kleeren en handdoeken, terwijl een gedeelte een uitstekende gelegenheid bood om te duiken.

Dit bassin heette de Paardekom—waaraan het dien naam had te danken zou ik niet kunnen zeggen—het lag ingesloten tusschen twee rotsen en was met helder water gevuld. Het had een diepte van drie tot tien of twaalf voet, daar de bodem afliep, zoodat men erin kon baden en duiken op verschillende plaatsen. De eigenaardigheid was echter dat het water bij het diepste gedeelte onder de klip doorliep naar de grot, zoodat een goed zwemmer, die een beetje onder water kon zwemmen, door een soort van tunnel die grot kon bereiken, en vandaar kon hij weer in het volgende bassin komen.

Kien en Stenford hadden me dit allemaal onderweg verteld, toen we ons naar de zwemplaats begaven.

„Kostelijke plek om te duiken,” zei Stenford, die nu aan een knoop van zijn laarzen zat te morrelen.

„Ja, dat zie ik,” zei ik.

Ik kon maar weinig zwemmen en van duiken kon ik [157]niets, Bob had me in de vacantie een paar zwemlessen gegeven; voor dien tijd had ik er nooit iets aan gedaan. Dit wilde ik echter niet bekennen aan Stenford dien ik een benijdenden blik toewierp, toen hij een aanloop nam en met een prachtige duikeling in het water plonsde.

„Dol!” riep hij, toen hij weder uit het borrelende water te voorschijn kwam; „het water is zoo lauw als melk! Kom erin! Gauw wat!”

Bob scheen me eerst nu gewaar te worden; tot nu had hij met Juniper staan praten; hij liep naar me toe en zei bijna fluisterend: „Martin, als ik jou was, dan ging ik er nog maar niet in.”

„Waarom niet?” vroeg ik een weinig geraakt.

„Omdat je nog niet bepaald een kampioen bent in de edele zwemkunst,” antwoordde hij glimlachend.

„Maar ik mag toch wel een bad nemen,” zei ik.

„Dat mag je zeker,” hernam hij, „maar ga er dan in van het strand; dan loop je eerst en zwem dan. Je weet dan dat je niet te ver bent gegaan. Als je een beetje gewend bent geraakt, neem dan het bassin.”

In plaats dat ik Bob, die ouder en wijzer was en bovendien een prefekt, dankbaar was voor zijn goeden raad dien hij me had gegeven, zonder aan de anderen te laten merken dat ik nog een nieuweling was in het vak, nam ik het hem eigenlijk kwalijk dat hij zich met mij had bemoeid.

„Best,” zei ik kortaf, daar ik wel inzag dat hij gelijk had, waarop ik me begaf in de aangeduide richting.

„Waar ga je heen?” riep Stenford.

„Naar het strand,” antwoordde ik.

„Sufferd, die je bent,” riep hij me toe; „je komt dan vol zand.”

Toch liep ik door.

„Ga niet te ver,” zei Bob toen ik langs ging, „en vergeet niet wat ik je heb gezegd van hoe je adem moet halen.” [158]

„Onderwijs je de jeugd die zich naar den Oceaan begeeft,” vroeg Juniper. „Leve Canada!”

„Kom zelf maar ’s in Canada,” antwoordde Bob lachend. „Als je eerst wat hebt gezwommen, ga dan naar het bassin,” riep Bob me achterna; „ik ben er dan ook in; ik zal je dan leeren duiken.”

De zee was heerlijk; het water voelde lauw aan en klotste om ons heen. Verscheidene jongens waren al aan het zwemmen; ze probeerden allerlei verschillende manieren om uit te slaan en plasten als walrussen; ik merkte echter op dat geen van allen zich ver waagde en als een enkele dit deed, dan werd onmiddellijk van het strand geroepen dat hij terug moest keeren.

Ik zwom en zwom totdat ik me zoo trotsch begon te voelen over de hoogte waarop ik het reeds had gebracht, dat ik tegen mezelf zei dat Bob wel heel voorzichtig was uitgevallen.

Ik kwam nu naar den oever en liep over het warme, mulle zand naar het bassin, waarin Bob zich bevond met nog eenige andere geoefende zwemmers.

„Kitsjin is de beste zwemmer van de heele school,” zei Stenford, die zich nu flink stond te wrijven en af te drogen.

„Dat is zoo,” zei Burns, die het roode gezicht stond af te vegen. „M-maar d-doen je handen n-niet pijn?”

„Zeewater is goed voor ze,” antwoordde Stenford. „Maar het is eigenlijk zonde en jammer om op zoo’n dag je kleeren aan te trekken.”

„W-waarom g-ging jij erin van het s-strand?” vroeg Burns.

„Dat is een heel leuke manier,” antwoordde ik ontwijkend. „Vooral op een dag als vandaag, als het water zoo om je heen klotst.”

„Ik moet toch niets van die manier hebben,” zei Stenford. „O, daar komt Kitsjin aanzetten.”

Bob kwam nu aanzwemmen; hij liet zich bijna drijven. [159]

Jim Juniper stond zich op zijn doode gemak aan te kleeden op een klip die boven het bassin uitstak.

„Zoo, nobele meermin,” riep hij tegen Bob. „Wat voor nieuws breng je mee uit de diepte?”

„Dat zal ik je vertellen als ik er eerst ben geweest,” antwoordde Bob.

„Ik dacht dat je voor goed was verdwenen,” zei Juniper.

„Ik ben onderdoor gezwommen naar die andere kom,” zei Bob. „Heb jij dat wel ’s gedaan?”

„Dank je stichtelijk,” antwoordde Jim. „Ik ben veel te blij als ik weer springlevend te voorschijn kom uit het water; mijn leven is te kostbaar om het te wagen in zulke onderaardsche, of beter gezegd, onderwatersche streken. Wat zou je eigenlijk moeten zeggen?”

„Je kan allebei zeggen,” antwoordde Bob. „Maar het is een gekke gewaarwording. De vloed komt op en daardoor komt het water van de eene kom in de andere; als het weg stroomt zuigt het zich aan je vast en dat is een ellendig gevoel.”

„Dat zou ik denken,” zei Jim. „Maar ik dank je lekker voor dat gezuig.”

„Tweemaal probeerde ik eronder door te komen, maar telkens werd ik terug geslagen,” zei Bob. „Den derden keer nam ik het waar toen een geduchte golf kwam aanzetten, en toen ging het als gesmeerd.”

„Wat een zwemmer, hè!” zei Stenford tegen me. „En dat is onder water, begrijp je?”

Ik knikte van ja. Voor Bob gevoelde ik oprechte bewondering; ik was alleen maar beleedigd dat hij zoo weinig dunk had van mijn zwemkunst.

„Kijk ’s, Jim,” zei Bob, die zich nu flink stond af te wrijven; „je kan het water zien in en uitgaan.”

„Ik geloof je graag, nobele zeeheld,” antwoordde Jim, die nu zijn buis aantrok. „Zou een Canadees ooit een leugen vertellen?”

Juniper en Bob waren dikke vrienden, al plaagden ze [160]elkaar graag. Bob hield dol van Engeland, maar als Jim er bij was, dan verhief hij zijn eigen land tot in de wolken, waarop Juniper dan Canada als een woeste streek voorstelde door beren bevolkt, een land waar de menschen slechts heentrokken in de uiterste noodzakelijkheid.

Bob kreeg me nu in het oog. „Martin, wil je nog duiken, of heb je er genoeg van?” riep hij me toe.

„O, best,” zei ik, want ik was nog niet begonnen met me aan te kleeden.

„Vooruit dan maar!” riep hij; „je moet het leeren. Begin maar met het hier te doen. Als je verdrinkt zal ik er je wel uithalen,” voegde hij er lachend bij.

„Toe vooruit, kerel,” zei Stenford. „Ik wou dat ie het mij ook leerde. Hij duikt prachtig.”

Ik gevoelde me nog eenigszins beleedigd en tamelijk onwillig begaf ik me naar de plek waar hij stond.

„Vanhier moet je duiken,” zei hij en gaf me eenige raadgevingen.

Een heele troep jongens was al weggetrokken, maar er waren nog genoeg toeschouwers overgebleven; ik gevoelde me dan ook weinig op mijn gemak. Hoe bang ik ook was, ik wilde mijn angst niet doen blijken. Ik wou geen mal figuur slaan.

„Kijk, zoo moet je doen; het is dood gemakkelijk,” riep hij.

Met een sierlijken zwaai maakte hij een prachtige duikeling. „Bravo!” riep Stenford.

„Ja, zoo moet je doen!” zei Jim spottend.

Bob kwam weer opdagen, al watertrappend. „Vooruit,” riep hij me toe; „probeer het maar.”

Ik gehoorzaamde het bevel, maar als een zware zak plofte ik in het water. Toen ik te voorschijn kwam, hoorde ik de toeschouwers het uitschateren.

„Heel goed, Ellinghem,” schreeuwde Stenford.

„Probeer het nog maar ’s,” zei Bob, die me weer op [161]het droge haalde. „Zoo iets kan je maar niet dadelijk. Je zwemt anders beter dan ik dacht.”

De tweede maal ging het niet zoo erbarmelijk slecht, maar ik vond het toch een beproeving en ik zei tegen mezelf dat ik het in elk geval bij den derden keer zou laten.

„Je gaat vooruit,” zei Bob. „Stoor je maar niet aan die lui; je moet het op die manier leeren. Je slaat nu heel goed uit.”

„Ik had hier toch wel den heelen tijd kunnen zwemmen,” zei ik; „wat voor gevaar is daar nu in?”

„Er loopt een stroom bij het verste gedeelte,” antwoordde hij; „daar trekt het water.”

Ik had niets van een stroom gemerkt en dacht dat hij me tot de kleine jongens wilde rekenen, maar ik zou hem wel toonen dat hij me niet zoo geringschattend behoefde te beoordeelen.

Hij stond zich nu op zijn doode gemak af te drogen op de klippen; toen ik voor de derde maal dook, gaf hij me nog eenige raadgevingen; het viel hem blijkbaar mee dat ik zoo vlug en handig weer boven kwam.

Den derden keer ging het werkelijk veel beter. „Goed zoo!” hoorde ik hem roepen, toen ik weer spartelend te voorschijn kwam en ik meende dat Stenford in de handen stond te klappen. Met opzet begaf ik me in de richting waar die stroom heette te loopen; ik zwom naar het verste gedeelte waar zich de tunnel bevond naar het andere bassin.

„Niet dien kant,” riep Bob op een toon die als een bevel klonk. „Daar loopt die stroom! Kom terug!”

Ik schonk hierop geen aandacht, want ik gevoelde niets van een stroom en zwom door. Ik wilde alleen maar een paar slagen doen in die richting en dan omkeeren, alleen maar om hem te toonen dat hij niet zoo min over me behoefde te denken.

„Kom terug!” riep Bob me toe; „Martin, je bent een uil!” [162]

Nu ik me aldus door hem hoorde betitelen, werd ik kwaad en deed nog een paar slagen om hem te toonen dat hij me niet als een klein kind behoefde te behandelen.

„Keer je om op je rug!” hoorde ik hem roepen en toen vernam ik een plof alsof iemand in het water sprong.

Plotseling werd ik een eigenaardige trekking gewaar die me met bliksemsnelheid deed vooruitschieten; misschien liep hier dan toch een stroom en bevond ik me nu dichtbij de lager gelegen rotsen; de klip zag ik boven mijn hoofd vooruit steken. Ja, het was misschien het best dat ik nu maar omkeerde.

Toen ik me wilde omdraaien kreeg ik een gevoel of die trekking plotseling had opgehouden, doch de volgende golf die aankwam, deed me wederom een eind vooruit schieten. Ik was nu als machteloos; hoe ik ook uitsloeg en spartelde, aan terugkeeren viel niet te denken.

Ik begon nu in het wilde uit te slaan.

„Help, help!” schreeuwde ik, doch ik kon ternauwernood een kreet uitbrengen. Ik werd machteloos heen en weer geslingerd door de klotsende golven.

„Help!” riep ik wederom, waarbij ik een hoeveelheid water naar binnen kreeg.

Ik vernam luide kreten van de rotsen en een stem in mijn nabijheid riep me hijgend toe: „Draai je op je rug! Op je rug!”

Nog juist had ik besef genoeg om dit bevel op te volgen; toen voelde ik dat het water me met kracht omlaag zoog totdat een groen waas voor mijn oogen trok en het stemrumoer zich mengde met het geluid van kiezelsteenen die door de golven heen en weer werden geschuifeld; in mijn ooren begon het nu al harder en harder te suizen en stampen, zoodat eindelijk alle geluiden werden overstemd. Alles werd nu donker om mij heen. Het groene waas vervaagde; plotseling zag ik Mallorie voor me opdoemen; ik [163]dacht aan den dag, toen ik met Bob en Tetsjer was komen aanrijden en wederom zag ik Horner flauw vallen, maar nu dacht ik dat ik zelf flauw viel en dat iemand in de kamer kwam om naar me te kijken en Bob zag ik loopen op dien vooruitstekenden rand langs den muur, en toen zag ik mezelf daarop loopen en voelde ik dat, als het gonzen in mijn ooren nog iets luider werd, dat ik dan naar beneden zou vallen en dood neerstorten. Het rumoer in mijn hoofd werd nu zóó luid, dat ik een gewaarwording kreeg of door mijn hersens werd gehamerd; ik klemde me vast tegen den muur, doch tevergeefs—ik stortte in de diepte. [164]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XX.

JIM JUNIPER ZEGT ME DE WAARHEID.

Langzamerhand kwam ik tot het besef dat een lichtstraal door de duisternis heendrong, en vernam ik een verward rumoer van stemmen om mij heen. Toen gevoelde ik weer dat ik een lichaam had en dat lichaam begon me hoe langer hoe meer pijn te doen.

Ik besefte nu ook dat ik hard werd gestompt en gewreven, zoodat ik wel om genade had willen roepen, doch ik was niet bij machte een kreet te uiten. Het was als een nachtmerrie en het vreeselijkste was dat ik voelde dat het geen echte nachtmerrie was, maar dat er iets verschrikkelijks was gebeurd, hoewel ik niet kon begrijpen wat dit eigenlijk was geweest.

„Hij komt bij,” hoorde ik iemand zeggen in mijn onmiddellijke nabijheid.

Wat konden die woorden beduiden? Had ik een operatie ondergaan en was ik onder chloroform gebracht?

Het werd nu lichter om me heen en het klotsen van de zee en het gonzen van de stemmen drong al luider en luider tot me door. Toch besefte ik nog niet waar ik me bevond en wat er was gebeurd.

Plotseling flitste een gedachte door mijn hoofd. Ik had in zee gezwommen en was verdronken of bijna verdronken—en nu keerden de levensgeesten weder bij me terug. [165]

„Hoe maakt Kitsjin het?” hoorde ik vragen.

Waarop de stem van Juniper antwoordde:

„Hij zit op en eet wat.”

„Wat—wat is er met Bob?” bracht ik met moeite uit.

„Hij is er weer bovenop,” zei iemand en na die geruststellende woorden dommelde ik weer in.

Toen ik opnieuw tot bewustzijn kwam lag ik in een bed en die gewaarwording was heerlijk. Ik strekte me zoo lang mogelijk uit en wierp een blik om me heen. Ik lag niet in mijn eigen kamertje maar in een net, eenvoudig vertrek met kale witte muren. De ramen stonden wijd open en koele frissche lucht stroomde naar binnen.

Nu zag ik een dikke juffrouw op me afkomen; later vernam ik dat ze Geebel heette. Glimlachend liep ze naar me toe, en toen ze me tot heel nabij was genaderd vroeg ik fluisterend: „Waar ben ik?”

„In het hospitaal,” antwoordde ze lachend met haar vriendelijke stem. „Gisteren ben je hier binnen gebracht.”

„Binnen gebracht,” herhaalde ik.

„Ja, je was half verdronken of drie kwart eigenlijk. En nat dat je was!” (Later heb ik gehoord dat mijn kleeren in de algemeene ontsteltenis in het water waren gerold.)

„Je kleeren hangen nu te drogen in het waschhuis,” ging ze voort; „’t is te hopen dat ze niet zullen krimpen, want dat doen ze gewoonlijk.”

Ik bedacht me dat mijn flanellen broek toch al wat krap zat en dit zei ik aan juffrouw Geebel.

„Dan zal je die niet meer aan kunnen,” merkte ze vroolijk op; „maar wat komt dat er eigenlijk op aan nu je het er levend hebt afgebracht. Lig je goed?” voegde ze er bij, „want je moet flink warm worden gehouden.”

Ik verklaarde dat ik bijna het kookpunt had bereikt.

„Goed dat je van koken praat,” hernam juffrouw Geebel, „want ik heb bouillon voor je opstaan.”

BRAVO BOB.

BRAVO BOB.

„Hij komt bij,” hoorde ik iemand zeggen. Bladz. 151.

[168]

Ze verdween een oogenblik, waarna de glimlachende verschijning met een dampenden kop terugkeerde.

„Ga wat opzitten,” beval juffrouw Geebel, „maar sla dien doek eerst om je heen. Zoo; pas op dat je je niet brandt. Voorzichtig hoor!”

Ik volgde haar raadgevingen en begon te drinken, terwijl ik het goede mensch een verrukten blik toewierp over den rand van den kop.

„Smaakt het?” vroeg ze vriendelijk.

„Of het,” antwoordde ik.

„Langzaam aan, hoor,” zei ze nog eens. „Je hebt je maag te veel noodig om die te verbranden door te heet te drinken.”

Ik meende dit gezegde te kunnen beamen.

„Er zijn menschen die den boel maar inslikken en dan hebben ze er natuurlijk heelemaal geen nut van.”

Ik beloofde haar niet zoo roekeloos te zullen zijn.

„Zulke menschen worden nooit dik,” verklaarde ze ten slotte.

Zij behoefde me niet te vertellen dat zij niet tot die menschen behoorde, want zoo’n breede glimlach zou het hoofd van een mager persoon in zijn geheel al hebben omspand als de bandjes van een respirator.

Er werd nu op de deur getikt; juffrouw Geebel voerde een kort onderhoud met een of meer personen die ik niet kon zien. „Als jullie niet te lang blijft, komt dan maar even binnen,” hoorde ik haar eindelijk zeggen, waarop het drietal Kien, Stenford en Burns verscheen die om mijn bed gingen staan en me aangaapten of ik een nieuw voorwerp was, dat in een museum was aangeschaft en nu voor de eerste maal mocht worden bezichtigd.

„Een buitenkansje voor je Ellinghem!” begon Stenford, die het eerst de stilte verbrak.

„Vindt je dat,” zei ik, daar ik de rol van patiënt nog wat moest blijven spelen. [169]

„Ja—geen schoolwerk heb je te maken, geen Kijkers, geen algebra voor Wilson, enz.—en lekker goedje krijg je te drinken! Wat is het?”

„Bouillon,” antwoordde ik.

„Die is alleen voor zieken,” riep juffrouw Geebel uit de verte.

„Ik zal er geen mond aan zetten,” zei Stenford. „Ik voor mij houd meer van vast voedsel.”

„Houdt je d-dan n-niet van s-sorbets?” viel Burns in.

„Och, jij met je sorbets,” zei Stenford. „Maar, Ellinghem, hoe is het nu met je?”

„Heel goed,” zei ik.

„Het s-scheelde anders m-maar een haar of j-je was verdronken,” verklaarde Burns.

Kien had tot dusver gezwegen, maar hij wierp me nu een ernstigen blik toe en vroeg: „Heb je iets gemerkt van den atmosferischen druk?”

„Bravo, Kien,” riep Stenford, die het nu uitschaterde; „schrijf zijn woorden op, kerel, want als ie er het hachje bij inschiet, dan zijn ze ten minste nog van nut voor de wetenschap.”

Ik begreep best dat mijn eigenzinnigheid alleen de schuld droeg van hetgeen was gebeurd. Ik gevoelde me dan ook diep beschaamd en eenigszins aarzelend vroeg ik: „Vertel jullie me ’s hoe het eigenlijk is gegaan.”

„Herinner je je den laatsten keer dat je dook?” vroeg Stenford.

„Ja,” zei ik.

„Zeg ’s,” viel Burns in, „je k-kan n-niets van duiken.”

„Dat weten we nu wel, Burns,” hernam Stenford; „dat hoef jij hier niet staan te vertellen.”

„Dat doet trouwens niets tot de zaak af,” zei ik tamelijk bits. „Vertel maar door.”

„Na die laatste duikeling was je heelemaal je kluts kwijt,” hernam Stenford. [170]

„Dat is niet waar,” riep ik verontwaardigd.

„Het had er toch veel van, want je zwom den verkeerden kant uit.”

„En toen?” vroeg ik.

„Je dacht natuurlijk dat je terug zwom naar de plek waar je hadt gedoken, want toen Kitsjin tegen je stond te roepen, begon je nog harder uit te slaan.

Ik vroeg me een oogenblik af, of ik hun alles zou vertellen.

„Maar je zag al gauw in dat je je had vergist,” hernam Stenford; „toen wilde je omkeeren, maar de stroom had je al te pakken en greep je zijdelings mee.”

„Dat herinner ik me,” zei ik.

„M-maar K-Kitsjin was al in het w-water g-gesprongen,” viel Burns in.

„Hij zwom zoo hard als ie kon,” zei Stenford; „hoorde je hem schreeuwen dat je op je rug moest gaan liggen?”

„Dat kan ik me niet meer herinneren,” antwoordde ik.

Het was natuurlijk voor hem gemakkelijker om je er uit te halen, als je dreef.”

„H-hij was z-zeker b-bang dat je je aan hem z-zou v-vastklampen,” zei Burns.

„De stroom had je heelemaal te pakken en sleurde je mee tot onder de rots,” hernam Stenford, „en—”

Kien viel hem nu in de rede. „Wat voelde je?” vroeg hij ernstig. „Was de atmosferische druk krachtig? Was het een gewaarwording of—”

„Leuter toch niet kerel!” riep Stenford. „Hoe kon hij dat nu weten? Waar waren we gebleven?”

„Ik was meegesleurd tot onder de rots,” zei ik.

„O ja! Voor dien tijd hadt je al begrepen dat je er bij was, want je gilde moord en brand. Maar toen verdween je in de tunnel; geen steek was meer van je te zien, geen steek.”

„Maar K-Kitsjin zwom achter j-je aan,” zei Burns, die nu en dan ook een woordje wilde meepraten. [171]

„De jongens stonden nu allemaal klaar om jullie de hand toe te steken als je weer boven kwam,” zei Stenford. „Het was een vreeselijk oogenblik toen we niets meer van jullie zagen, terwijl we wisten dat jullie daar ergens onder de rotsen moesten zijn.”

„T-toen s-sprong J-Juniper erin,” zei Burns.

„Ja,” hernam Stenford; „Jim had zijn kleeren uitgegooid en zwom van den anderen kant naar de tunnel toe. Kitsjin kwam nu te voorschijn.”

„W-wat zag d-die er akelig uit!” zei Burns.

„Ja, hij zag er ellendig uit!” verklaarde Stenford. „Hij was maar even boven gekomen om adem te scheppen terwijl hij water trapte.”

„Ik dacht dat hij iets tegen Jim riep.”

„Ja, dat deed hij ook; we gilden het nu allemaal uit, omdat we dachten dat hij je hadt kunnen grijpen, maar ineens hielden we onzen mond toen we zagen dat dit niet het geval was. Juniper was nu vlak bij hem, Bob schreeuwde hem toe: „„Terug, terug, de stroom!”” of iets dergelijks.”

„Ik geloof zelfs dat ie tegen Jim vloekte,” zei Kien.

„Kitsjin is een kraan,” zei Stenford, wien het moeite kostte zijn aandoening te bedwingen. „Hij wou niet dat iemand zou verdrinken om hem te redden.”

„M-maar Jim gr-greep zich v-vast aan het v-vooruitstekende g-gedeelte van de rots...” zei Burns.

„Dat wou ik je nu juist gaan vertellen,” zei Stenford. „Hij hield één hand gereed om die te kunnen toesteken zoodra Kitsjin weer te voorschijn kwam, want we hadden alle hoop opgegeven dat jij nog in leven was.”

Burns knikte met het roode hoofd om deze verklaring te beamen.

„Toen scheen een heele groote golf van de eene kom door de tunnel naar het andere bassin te stroomen. Kitsjin kwam nu te voorschijn die jou vasthield; in een oogwenk [172]was Juniper in het water; met één hand duwde hij, terwijl hij met de andere zwom.”

„Jullie dreef nog mee met de golf,” zei Kien.

„Toen jullie zoowat in het midden waren, begon het water terug te trekken,” zei Stenford; „dat was vreeselijk om te zien.”

„We zagen dat het jullie w-wilde meesleuren!” verklaarde Burns.

„Juniper was onvermoeid,” zei Stenford; „hij duwde uit al zijn macht en heel langzaam naderden jullie de plek waar wij stonden om te helpen.”

„Jij was n-net een l-lijk,” zei Burns.

„Je zag donkerblauw,” verklaarde Kien; „dat kwam omdat het bloed—”

„Scheid uit met je wijsheid, kerel!” riep Stenford; „anders kom ik nooit klaar met m’n verhaal—We dachten niet anders of je hadt al den laatsten adem uitgeblazen. Kitsjin viel flauw zoodra we hem naar boven hadden gesleurd. Juniper zei dat dit kwam door te groote inspanning van zijn hart.”

„We lieten hem liggen en begonnen te p-probeeren of w-we je n-nog bij konden krijgen,” zei Burns.

„Ja,” zei Stenford; „eerst moest je al het water kwijt raken dat je binnen hadt gekregen, en toen pasten we de kunstmatige ademhaling toe, je weet wel uit „Eerste Hulp bij Ongelukken”, en toen begonnen we je te wrijven en zoowat meer.”

„We w-wreven t-tot w-we niet m-meer konden,” zei Burns.

„Kitsjin was ook weer in orde—hij kon ten minste weer praten, al zag hij er nog ellendig uit. „Is hij goed?” vroeg hij. „Gek dat hij niet eens scheen te weten dat hij er je uit had gekregen. Hij kon zich al gauw weer overeind richten en zijn eerste vraag was hoe het met je was.”

„We hadden hem nog niet verteld dat we dachten dat je dood was,” zei Kien. [173]

„We zeiden dat we ons best deden je bij te krijgen,” hernam Stenford, „en toen stond hij op; de jongens hadden hem afgedroogd en hem geholpen met wat kleeren aan te schieten; toen liep hij naar de plek waar jij lag; zoodra hij je zag riep hij: „Groote hemel,” en werd hij lijkwit.

„Probeer de andere manier, zei hij,” viel Kien in; „hoe die heet ben ik vergeten. We moesten je omdraaien en je rug wrijven; Juniper en hij deden hun uiterste best, maar Kitsjin moest uitscheiden omdat hij heelemaal op was.”

„Toen die andere methode ruim twintig minuten was toegepast begon je bij te komen,” verklaarde de wetenschappelijke Kien.

„Op die eerste manier zou het ook wel zijn gegaan,” hernam Stenford. „We kunnen er nu kalm en rustig over praten, Ellinghem, maar toen we met je bezig waren was het vreeselijk; die spanning of je dood was of levend, dat was ontzettend.”

„Maar hoe wist je of,” begon ik.

„We keerden je nu en dan om,” viel Stenford in; „eindelijk zagen we je de oogleden even trillen. Juniper lei zijn hoofd tegen je aan en riep: „„Hij ademt.””

„Ja, zoo is het gegaan,” zei Kien.

„En weet je wat het gekst was,” hernam Stenford op peinzenden toon; „je zou denken dat de jongens nu zouden hebben gejuicht van pleizier, maar niemand zei een woord, en de lui die met je bezig waren geweest stonden gewoon te huilen. En Kitsjin had moeite zijn tranen in te houden; hij keerde zich naar Juniper en zei: „„Het spijt me dat ik straks tegen je vloekte, maar je hadt het niet moeten doen; je waagde je leven, beste kerel.”” En toen droegen we je naar huis.”

„De lui zeiden d-dat je z-zoo z-zwaar was,” merkte Burns op.

„Thuis werdt je dadelijk in een warm bad gestopt en toen werdt je naar bed gebracht.” [174]

„Nu weet je alles,” zei Kien; „ik wou alleen maar dat je me kon vertellen of de luchtdruk krachtig was in die tunnel.”

„Was het geen vreeselijk gevoel?” vroeg Stenford.

„Ja vreeselijk,” antwoordde ik.

„Hoe staat het met onzen meerman?” hoorden we nu zeggen. We keken om en zagen Jim Juniper die ongemerkt was binnengekomen en glimlachend naderde. Zonder antwoord af te wachten op zijn vraag voegde hij er bij: „En Burns, jij hebt het heele geval zeker op rijm staan te vertellen is het niet?”

Ik wilde hem nu danken voor hetgeen hij had gedaan. „Ik heb alles gehoord,” bracht ik stotterend uit, „en ik dank je hartelijk voor...”

„Och, ik heb bijna niets kunnen doen,” viel Juniper me in de rede. „Ik kon alleen maar als ceremonie-meester optreden door jullie in de goede richting te duwen, waardoor de dappere meermannen het land konden bereiken. Aan wal is het toch maar het best, vindt je ook niet?”

Ik gaf dit onmiddellijk toe.

„Maar als Kitsjin zich geen Hercules had getoond, dan zou je nu zeker op den bodem van de zee liggen, waarde heer,” hernam hij.

Op dit oogenblik keerde hij zich geheel naar mij en een andere uitdrukking verscheen in zijn oogen toen hij zei: „Ik moet je ronduit zeggen dat je gisteren bij het zwemmen een geduchte lastpost bent geweest.”

„Ja, dat is zoo,” gaf ik toe, terwijl ik een kleur kreeg.

„Het is niet mijn gewoonte om krachtige, gekruide taal te gebruiken zooals vriend Burns,” zei Juniper; „maar toch geloof ik ditmaal wel reden te hebben om je een geduchten lastpost te mogen noemen.”

Ik beaamde dit wederom.

„Wat voor plaats je zelf in de jongenswereld inneemt, dat weet ik nog niet,” hernam Juniper. „Maar wel weet ik [175]dat ik het je hoogst kwalijk neem, dat we door jouw schuld bijna onzen Kitsjin kwijt zijn geweest, die wel tienmaal zooveel waard is als jij. Ik hoop dat je me wilt vergeven, dat ik dit ronduit zeg in je gezicht.”

„Daarin heb je gelijk,” zei ik met nadruk.

„Ik vond het mijn plicht, zie je, om je dit openlijk mede te deelen, omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat Kitsjin je zelf deze waarheden onder het oog zal brengen. Laat ik je ten slotte vertellen, waarde heer,” voegde hij er bij, terwijl hij zich met sierlijke gebaren in de richting begaf van de deur, „dat Kitsjin de beste vent is dien je ooit in dit tranendal zal ontmoeten.”

Met een zwaai van zijn arm wuifde hij ons toe om afscheid te nemen en verdween. De andere drie werden door juffrouw Geebel weggejaagd, daar ze eigenlijk al veel te lang waren gebleven.

Blijkbaar had ze het heele gesprek verstaan, want toen we wederom alleen waren zei ze:

„Het zal me benieuwen of jij ooit weer in zee durft, al ben jij zeker niet voorbestemd om te verdrinken.”

’s Middags kwam Bob me een bezoek brengen. Hij liep naar me toe en zei:

„Ik ben hier al geweest, maar toen sliep je. Hoe is het met je?”

„Heel goed,” antwoordde ik. „De dokter zegt dat ik morgen mag opstaan.”

„Je bent dus weer beter?” vroeg Bob lachend.

„Ja,” antwoordde ik. Ik kreeg een kleur en zei: „Bob, hoe zal ik ooit—”

Hij ging vlak voor me staan en strekte de hand uit om mij het zwijgen op te leggen. „Ik begrijp wel wat je wilt zeggen, maar dat hoeft niet, kerel.”

„O Bob,” riep ik uit, terwijl de tranen me over de wangen stroomden toen ik zijn hand greep, „je bent een kraan.” [176]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXI.

HET VUURWERK VAN KIEN.

Na mijn avontuur ging het leven op school eenige weken lang geregeld voort. Mijn werk bracht ik er tamelijk goed af, hoewel we altijd volop te doen hadden en nooit klaar dachten te komen voor de heeren Kijkers en Wilson. We speelden verbazend veel voetbal, een spel waar ik weinig om gaf, al durfde ik dit niet bekennen. Ik sloeg hierbij dan ook een tamelijk slecht figuur.

Ik zag Bob veel te weinig naar mijn zin en dit zei ik eens tegen Stenford.

„Dat is nog al glad,” antwoordde hij; „hij is een van de hooge lui, een prefekt nog wel en jij bent maar een van de kleine jongens en nog niet eens zoo’n schitterend exemplaar,” voegde hij er lachend bij.

„Hij was vroeger toch heel wat vriendelijker tegen me dan nu,” hield ik vol.

„Zeur toch niet, kerel!” riep Stenford kregelig; „een jongen uit de zesde kan niet zulke dikke maatjes zijn met een van de kleinere; hij heeft warempel wel wat anders te doen.”

„Ja, dat merk ik ook,” zei ik schamper.

„Kitsjin is heel dik met Norman en Juniper, omdat hij die lui den heelen dag ziet,” hernam Stenford; „hij werkt met ze en voetbalt met hen, en zoo wat meer.” [177]

„Als ik in de kamer van Norman ben en als Bob binnen komt, dan ziet ie ternauwernood naar me om,” zei ik.

„Waarom zou hij zich zoo druk met je bemoeien?” antwoordde Stenford. „Hij vind het natuurlijk veel beter dat je er jezelf alleen doorheen slaat; als ie zoo druk met je was, dan zou je misschien te veel idee van je persoontje krijgen; daarvoor zal hij bang zijn.”

„Het is mogelijk dat je gelijk hebt,” zei ik.

„Heb je je er op de een of andere manier ingewerkt?” vroeg Stenford.

„Nee,” antwoordde ik.

„Maar wat wou je dan van hem? Als je een moeilijkheid had, dan zou je naar hem toe kunnen gaan om zijn hulp te vragen; nu dit niet het geval is, laat je hem maar met rust. Ik kan niet uitstaan als kleine jongens als klissen aan de grooten hangen.”

„Ik ben ook niet van plan om als een klis aan Kitsjin te hangen,” wiep ik tegen.

„Daar heb je nou b. v. die Dester en Brunton,” hernam Stenford. „Dester moet al de gemeenste karweitjes voor dien vent doen, en nu en dan krijgt ie een pak ransel van Brunton, maar toch loopt Dester achter hem aan, kwispelstaartend als een geslagen hond, en de kleinere jongens plaagt en sart ie weer op zijn beurt. Juniper noemt hem den „Jakhals van Brunton”.”

„Brunton heeft anders niet veel van een leeuw,” zei ik.

„Zeg dat wel! Ik snap dan ook niet dat iemand als Kitsjin met dien man staat te praten, en dat doet hij toch.”

„Heusch?” vroeg ik en spitste de ooren.

„Ja, ze zijn wel in dezelfde club, dus het kan wezen dat ze spreken over dingen die het voetbal betreffen.”

„Misschien hebben ze ook nog wel andere onderwerpen waarover ze samen praten,” zei ik, daar het gesprek me te binnen schoot dat ik op dien avond had afgeluisterd. [178]

„Verleden zag ik ze ten minste bij elkaar staan, alsof het heel dik tusschen ze aan was,” hernam Stenford.

Ik haalde nu een couvert uit mijn zak dat ik hem liet zien. „Van wien is die poot?” vroeg ik.

Stenford bekeek de enveloppe van alle kanten en keerde die om en om; toen zei hij: „Dat is geschreven door iemand die zijn hand wil verdraaien.”

„En wie heeft dat geschreven?”

„Dester.”

„Dat dacht ik ook,” riep ik uit, „Maar hoe weet je dat?”

„Ik zie het aan zijn g; daar maakt ie altijd zoo’n haal aan.”

„Maar z’n hoofdletters A en M schrijft ie toch heel anders,” zei ik.

„Dat is juist z’n slimheid; hij wil je van de wijs brengen, maar die haal van zijn g’s heeft ie laten staan. Je kunt ervan op aan dat die brief van Dester afkomstig is. Wat staat er in?”

„O niets bijzonders,” antwoordde ik, terwijl ik het couvert weer in mijn zak liet glijden. „Ik wou alleen maar weten of jij ook Dester voor den schrijver hieldt.”

„Zonder twijfel, maar vraag het nog aan een derde. Daar komt Kien aanzetten.”

„Nee, spreek er tegen niemand van,” zei ik haastig; „de sop is de kool niet waard.”

„Waarover hebben jullie het zoo druk?” vroeg Kien, die naar ons kwam toeloopen.

„Over iets dat niet in betrekking staat tot de wetenschap,” antwoordde Stenford, „dus voor jou van geen belang. We spraken over Brunton en zijn jakhals Dester.”

„Te veel eer voor dat soort lui,” zei Kien. „Maar ik weet wel dat als Kolman te weten komt dat Brunton in alle gemeene kroegen in de stad bekend is en dat hij aan een massa lui geld schuldig is en dat ie zich ophoudt met race-weddingschappen en dat ie nu en dan ’s nachts dronken [179]thuis komt en dan wordt binnengelaten door Dester—”

„Is dat zoo?” vroeg Stenford.

„Ja, wist je dat niet? Als dat Kolman ter oore komt, dan snap je dat ie op staanden voet wordt weggejaagd,” zei Kien.

„Ja, maar aangezien Kolman dit niet weet, zal hij hier blijven,” merkte Stenford wijsgeerig op. „Ik heb je nog nooit zooveel woorden achter elkaar hooren zeggen, Kien.”

„Ik kwam niet hier om mijn tijd te verleuteren,” hernam Kien op wreveligen toon.

„Waarom dan? Wou je weer proeven doen? Vertel op!”

„Ik wou vuurwerk aansteken door middel van een electrische vonk,” verklaarde Kien op ernstigen toon.

„Wou je zien of het daarmee afgaat?”

„Ja; ik wou het aansteken met een electrischen draad.”

„En hoe lang is die draad?”

„Vijftien meter.”

„Niet lang genoeg, waarde heer; het afsteken van particulier vuurwerk is niet geoorloofd in deze streken, en op vijftien meter afstand loop je groote kans te worden gesnapt.”

„Ik ben niet zoo gek om het hier in de buurt af te steken,” antwoordde Kien spottend; „je denkt misschien dat ik Kolman en Kijkers zal uitnoodigen om van de partij te zijn.”

„Als je dat doet, dan kom ik niet,” zei Stenford. „Ik houd dol van vuurwerk, maar als je den chef er bij vraagt, dan zal je mijn gezelschap moeten ontberen.”

„Leuter nou niet,” hernam Kien kwaad. „Ik zal je vertellen wat ik van plan ben te doen.—Jij doet zeker ook mee, is ’t niet, Ellinghem?”

„Goed,” antwoordde ik, „maar eerst moet ik weten hoe je het wilt aanleggen.”

„Dat is gauw genoeg gezegd,” zei Kien opgewekt, daar hij meende dat ik evenzeer naar wetenschappelijke proefnemingen [180]hongerde en dorstte als hijzelf. „Je maakt het vuurwerk eerst heelemaal klaar; dan breng je het in verbinding met den electrischen draad—je weet wel hoe dat gaat.”

„Dat bedoelt ie niet,” viel Stenford hem in de rede. „Hij weet dat het verboden is om vuurwerk af te steken—als ie dit nog niet wist, dan vertel ik het hem bij deze—hij wou alleen maar weten hoe je het wilt aanleggen om niet te worden gesnapt.”

„Ja,” zei ik, „want vuurwerk is nu eenmaal een goedje dat...”

„Dat ruikt en lawaai maakt,” viel Stenford in, die den zin voor mij voltooide. „Vertel op, Kien; hoe wou je het hem eigenlijk leveren?”

„Dat zal ik je zeggen als je me eindelijk eens rustig laat uitpraten,” zei Kien ernstig. „Houd nu eens je mond.”

„Ik zal zwijgen,” hernam Stenford. „Vertel dan gauw op.”

„Ik heb een stille plek gevonden die uitnemend hiervoor is geschikt.”

„Waar dan?” vroeg Stenford. „Een kelder misschien?”

„De tuin van een huis dat leeg staat,” zei Kien.

„Niet kwaad bedacht,” riep Stenford. „De vent is practischer dan ik dacht, Ellinghem.”

„Het is een tuin met hooge muren er omheen; hierop kunnen we al die dingen vastmaken; we hechten dan den draad eraan vast en klaar ben je.”

„Je bent tenminste in den tuin,” zei Stenford; „maar om zes uur is het donker, dus hoe kom je op tijd weer thuis...”

„Dat heb ik ook al bedacht,” antwoordde Kien. „Je weet dat a.s. Woensdag de groote voetbal-match in Triston wordt gespeeld.”

„Ja, wat zou dat?”

„We mogen thuis komen met den trein die om half acht vandaar vertrekt. Maar er is er ook een om zes uur en dien zullen wij nemen. Dan hebben we den tijd tot acht [181]uur; we steken het vuurwerk op ons gemak af en komen gelijk met de anderen thuis.”

„Ellinghem, is die vent geen listig monster?” vroeg Stenford. „Als eenige verontschuldiging kunnen we aanvoeren dat hij handelt uit liefde tot de wetenschap!”

„En je weet precies waar dat huis en die tuin ligt?” vroeg ik.

„Ja, ik heb lang naar een geschikte plek uitgekeken,” antwoordde Kien. „Het moest een groote tuin zijn en een buurt waar de huizen ver van elkaar staan om in geen geval te worden gesnapt.”

„Waar is het?” vroeg Stenford.

„Op den Nelson-weg.”

„Daar wonen alleen deftige lui. Dat is heelemaal buiten de stad.”

„Des te beter. Maar als het nu eens werd bewoond vóór aanstaanden Woensdag?”

Aan die mogelijkheid had Kien nog niet gedacht.

„Hoe kom je in dien tuin?” vroeg Stenford.

„Je denkt zeker dat ik naar den huisbewaarder trek om den sleutel te halen,” antwoordde Kien op minachtenden toon. „Het is nog al glad dat je over den muur moet klimmen. Ik ben er een paar maal in geweest.”

„Je bent een leperd, hoor Kien,” zei Stenford.

„Nou, gaan jullie mee?”

„Ik weet het nog niet. Het lijkt mij zoo iets als een plannetje van Burns.”

„Als Burns ervan hoort zal ie zeker ook mee willen,” zei Kien.

„Ellinghem, hoe denk je erover?” vroeg Stenford; „zullen we meegaan of niet?”

„Mij goed,” antwoordde ik. „’t Is misschien wel moppig.”

„Vooruit dan maar!” riep Stenford. „En hoeveel vuurwerk heb je? Willen we er nog wat bij koopen?” [182]

„Nou, wat graag,” riep Kien verrukt; „dat is natuurlijk veel beter om de kracht van de electrische vonk te kunnen nagaan.”

Ik had pas een som geld ontvangen zoodat Kien in de wolken was over het aandeel dat ik wilde bijdragen tot welslagen van de onderneming.

„Wat zullen we een pret hebben!” riep hij. „Als het huis nu maar niet in dien tijd is verhuurd.”

Die mogelijkheid vervulde hem met angst en vervolgde hem als een nachtmerrie. Den volgenden dag nam hij me heelemaal naar den Nelson-weg mee om huis en tuin zoo nauwkeurig mogelijk te bespieden of we ook het een of ander gewaar werden waaruit zou kunnen blijken dat het huis binnenkort zou worden bewoond.

„Misschien zijn er nu al menschen in,” zei hij angstig toen we het huis naderden.

Dit bleek niet het geval. Op de ramen waren groote papieren aangeplakt die ons gerust stelden en borden waren bij den ingang geplaatst. De omgeving zag er doodsch en tamelijk verwaarloosd uit.

„’t Lijkt wel of het huis in geen jaren is bewoond,” merkte ik op. „’k Zou me dan ook maar niet ongerust maken dat voor Woensdag verandering zal komen in dezen toestand. En al werd het huis een dezer dagen verhuurd, dan kunnen de menschen er toch zoo maar niet in trekken.”

„Dat weet je nog niet,” zei Kien die zijn angst maar niet van zich kon afzetten, en nu begon hij alle voordeelen op te sommen die het huis bood en de tuin.

Ik geloof dat hij er in de volgende week elken dag heen trok om zich te overtuigen dat de villa nog onbewoond was; het was dan ook een opluchting voor hem toen de gewichtige Woensdag eindelijk was aangebroken.

Stenford, Burns en ik hielden hem ongemakkelijk voor den gek met zijn vuurwerk, doch hij ging zoo geheel op in [183]zijn toebereidselen voor de grootsche onderneming dat geen glimlach op zijn gelaat verscheen.

Toen we eindelijk in den trein zaten die om zes uur uit Triston vertrok, zooals we hadden afgesproken, toen werd hij iets opgewekter.

„Voel je je nu wat beter?” vroeg Stenford.

Kien knikte van ja.

Stenford voelde hem den pols. „Ja,” zei hij, „de pols is sterker geworden; nog is de slag niet heelemaal regelmatig, doch een merkbare vooruitgang is waar te nemen.”

„Zeur toch niet,” zei Kien wrevelig. „Ik wou jullie nu precies uitleggen wat we moeten doen.”

Dit geschiedde met de grootste nauwkeurigheid, zoodat hij bijna uitsluitend aan het woord was tot we St. Martin bereikten.

„Nu als de wind naar Smit om de dingen te koopen,” zei hij, toen we het station waren binnengestoomd.

„Moeten wij die ontplofbare stoffen in onze zakken steken?” vroeg Stenford.

„Ja, er zijn drie pakken vuurwerk,” antwoordde Kien ernstig. „Ieder neemt er een voor zijn rekening.”

„W-wat d-draag jij d-dan?” vroeg Burns.

„Ik neem het electrische toestel en den draad,” zei Kien. „Dat zou ik niet graag aan jullie hoede toevertrouwen. Vanmiddag heb ik het eerst bij Smit gebracht.”

Een paar minuten later waren we klaar met Smit—want Kien had alles met groot beleid en kennis van zaken geregeld—en klommen we den heuvel op die buiten de stad was gelegen en waar zich de meeste villa’s bevonden.

„W-weet je n-nog t-toen we hier het eerst s-samen waren?” vroeg Burns aan me.

„Nou, of ik,” antwoordde ik. „Ik ben blij dat Kien nu de leiding op zich neemt en niet jij.”

„Vertrouw nooit op Burns,” zei Stenford. „Vooronderstel [184]eens dat Kien b.v. in de lucht vliegt met z’n vuurwerk, dan zou Burns misschien de leiding willen overnemen, maar dan verzeker ik je dat ik onmiddellijk rechtsomkeer zou maken.”

Burns lachte.

„Praat nu niet zoo hard,” zei Kien; „we zijn al vlak bij den weg.”

In dezen tijd van het jaar was het om zes uur al heelemaal donker. Een paar armzalige gaslantarens die in den wind stonden te flikkeren, waren het eenige schijnsel dat we gewaar werden. Niemand scheen zich op den Nelson-weg te bevinden.

„’k Zou hier niet graag wonen,” zei Stenford; „veel te stil en eenzaam. Die weg schijnt niet eens een dwarspad te hebben.”

„Nee, daarom leek deze buurt me juist zoo geschikt. Er staan in ’t geheel maar zes huizen en ons huis is het allerlaatste.”

„’t Is of je het hebt gehuurd,” merkte ik op. „Is het hier?”

„Ja,” antwoordde Kien. „Maar maak nu zoo min mogelijk leven.”

Deze aansporing tot voorzichtigheid scheen overbodig. We waren nu al de huizen langs geloopen waarvan de ramen waren verlicht, zonder dat we taal of teeken van een levend wezen hadden gezien, en nu stonden we voor een donker verlaten gebouw, het laatste van de reeks villa’s.

„Een somber oord,” zei Stenford die onwillekeurig de stem liet dalen.

„Welke kant?” vroeg ik. „Het is hier zoo donker.”

„Hierheen,” zei Kien; „ik zal je wel den weg wijzen. Ik ben hier nu al zoo dikwijls geweest.”

Naast het huis bevond zich een hek van houten latten, dat toegang gaf tot den tuin. [185]

„Hierover heen,” zei Kien heel kalm.

„Dank je stichtelijk,” zei Stenford; „een leuk spelletje om in het donker over een waggelend hek te klauteren met een pak dynamiet of weet ik wat in je hand.”

„Leg dat goed hier neer bij elkaar,” beval Kien. „Dan klim ik er eerst over. Ellinghem, ga jij er bovenop zitten; dan geven we zoo den boel aan elkaar.”

Dit plan werd stipt ten uitvoer gebracht, zoodat we een oogenblik later met onzen voorraad aan den anderen kant van het hek stonden.

„En die andere huizen?” vroeg Stenford fluisterend, toen we in het donker bij elkaar stonden om de nadere orders van Kien af te wachten.

We behoefden niet te vragen welke huizen hij bedoelde. De villa’s lagen evenwijdig met den Nelson-weg en de tuinen grensden aan elkaar. We konden de verlichte ramen zien van de achtergevels, zoodat het ons bijna onmogelijk leek, dat de menschen onze aanwezigheid niet zouden bemerken als ze naar buiten keken.

„Och wat, jij met je huizen,” antwoordde Kien verontwaardigd, hoewel hij de stem toch niet durfde verheffen.

„Natuurlijk staan daar huizen, maar een afstand van twee tuinen is tusschen ons in.”

„Ik zou het toch prettiger vinden als die huizen er niet waren,” zei Stenford. „Maar daar is nu eenmaal niets aan te doen.”

„Bij dag heb ik de heele buurt bespied,” hernam Kien op eenigszins uitdagenden toon, „en ik verzeker je dat het hier veilig is en dat je niet bang behoeft te zijn.”

„Laten we dan maar den boel zoo gauw mogelijk afsteken,” zei Stenford.

„Over het gras,” beval Kien; „er staat hier geen bloem of struik; regelrecht naar het verste gedeelte.”

„Zeg ’s, je bent toch niet van plan om je zoo dicht bij die andere huizen te wagen?” vroeg Stenford. [186]

„Jawel,” zei Kien, „wat ben jij een ezel! Je snapt toch dat we dat goedje moeten afsteken, zonder dat ze dit uit die huizen kunnen zien?”

„Ga je gang dan maar,” antwoordde Stenford, „maar wat loop je akelig in dat lange gras. Voor deze feestelijke gelegenheid hadt je het wel kunnen laten maaien.”

We zagen nu iets wits schemeren in het benedengedeelte van den tuin; dit bleek een serre die tegen den muur was gebouwd.

„Wacht tot ik licht maak,” zei Kien. „Ik heb de lantaren genomen van de fiets van Burns.”

„W-wel heb ik v-van m’n l-leven,” zei Burns.

„Begrijp jullie nu niet hoe prachtig die oranjerie als scherm kan dienen bij het afsteken van het vuurwerk,” zei Kien, die nu een lucifer afstreek.

„Dat is zoo,” gaf ik toe, „maar de huizen die iets verder staan—”

„Die hebben een prachtig gezicht erop,” viel Stenford in.

„Je kan toch niet alles verlangen,” zei Kien.

„Ze z-zullen denken dat het huis is v-verhuurd,” zei Burns, „en d-dat ze n-nu vuurwerk afsteken v-voor de k-kindertjes.”

„Die niet buiten mogen komen omdat het ’s avonds te koud is,” vulde Stenford aan. „Vooruit dan maar.”

„Ja, we moeten ons haasten,” zei Kien. „Hecht die dingen op den muur vast;” dit zeggend reikte hij me een van de pakken over. „Ik heb er alles voor klaar gemaakt.”

Dit bleek werkelijk het geval. Hij had spijkers ingeslagen voor de zonnetjes en pijpjes bevestigd om de Romeinsche kaarsen en de voetzoekers en vuurpijlen aan te bevestigen, zoodat de inhoud van het eerste pak in een ommezien was geledigd.

Kien was nu bezig met het electrische toestel.

„Hoeveel kan je daarmee tegelijk aansteken?” vroeg Stenford. [187]

„Een stuk of zes,” zei Kien, die den draad stond los te wikkelen; het gedrenkte papier dat als lont moest dienen had hij al gereed liggen. Als de draad langer was, zou ik er misschien nog wel een paar meer tegelijk kunnen aansteken.

„Zes is mooi genoeg,” hernam Stenford. „Ik vind het zelfs een prachtvertoon, dat me herinnert aan de grootste buitensporigste weelde in de Romeinsche oudheid.”

Kien gaf hierop geen antwoord. Hij maakte den draad vast en liep toen achteruit met het toestel terwijl hij den draad langzaam los wikkelde.

„Ga nu mee tot vlak bij het huis,” zei hij. Vandaar zullen we de electrische ontlading prachtig kunnen zien.”

„En d-daar z-zijn we v-veilig,” zei Burns.

„Draai de lamp met het licht naar den muur,” zei Stenford; „dan zullen we de rest nog beter kunnen zien.”

„Pas op den draad!” waarschuwde Kien. Struikel er niet over.”

„Nee, daarvoor zal ik wel oppassen,” zei Stenford. „Ik wil mijn natuurlijken dood sterven. Steek den boel niet aan voor ik op een veilige plaats ben beland.”

„Nou, het begint!” zei Kien.

We stonden nu op een rij bij de plek waar de draad eindigde. De oranjerie konden we vaag onderscheiden in de verte.

„Burns,” zei Stenford op plechtigen toon, „nog één oogenblik en dan zal het daarginds helder licht worden.”

„Houd nou je mond,” zei Kien. „Ik steek het nu aan!”

„Gauw wat alsjeblieft!” fluisterde Stenford. „De spanning is te groot.” [188]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXII.

HET SLACHTOFFER DER WETENSCHAP.

Het toestel dat Kien in de handen hield, liet een klikkend geluid hooren; ik dacht niet anders of al de stukken vuurwerk zouden nu tegelijk ontploffen. Doch niets gebeurde; we konden de oranjerie in de verte nog slechts ternauwernood onderscheiden.

Kien klapte met de tong en toen vernamen we wederom een klikkend geluid.

„Toe nou, vooruit,” zei Stenford om hem tot spoed aan te sporen.

„Ze is al weg,” zei Kien.

„Wie bedoel je?”

„De vonk.”

„M-maar dan is ze al uitgegaan,” riep Burns lachend.

„Nee, ze is door den draad heen,” antwoordde Kien; „er moet iets aan de lont haperen.”

„Probeer het nog eens,” zei Stenford; „je hebt maar tweemaal geklikt; een derde keer gaat het misschien beter.”

Wederom een klikkend geluid. „Hier houd ’s vast,” zei Kien tegen Burns wien hij het electrische toestel overhandigde.

„Het k-kan toch n-niet ontploffen?” vroeg Burns angstig, maar Kien was al op weg naar de oranjerie en gaf geen antwoord.

„Het is zeker een vonk die van haar gemak houdt,” zei [189]Stenford; „daarom heeft ze er zooveel tijd voor noodig. Misschien komen de vonk en Kien daar tegelijk aanzetten.”

Weldra keerde Kien terug. „De lont is in orde,” deelde hij mede; „het moest afgaan.”

„Het moest, het moest,” herhaalde Stenford; „als we maar altijd deden wat we moesten doen. Zelfs electrische vonken schijnen soms niet te willen gehoorzamen.”

Kien deed nog eenige malen het toestel klikken.

„Het moet de lont zijn,” verklaarde hij ten slotte.

„Ik heb verstand van lontjes,” zei Stenford. „Ik ga eens poolshoogte nemen.”

Hij gaf me een wenk—wat hij daarmee wilde zeggen begreep ik echter niet—en toen zette hij het op een loopen over het gras. We konden zien dat hij de fietslamp in de hoogte hield om het licht achtereenvolgens te laten schijnen op de lont en op het vuurwerk. Toen keerde hij den rug naar ons toe, zoodat we niet konden zien wat hij uitvoerde.

„Ik heb de lont in orde gemaakt,” riep hij; terwijl hij het hoofd even omdraaide. „Probeer het nu nog ’s, Kien!”

Wederom liet Kien het toestel klikken, waarop de lont werkelijk begon te gloeien.

„Hij doet het!” riep Kien zegevierend uit. „Ik wist wel dat het eindelijk zou gaan!”

„Zie je wel dat ik verstand heb van zulke dingen?” riep Stenford die nu naar ons terugkeerde.

„’t Is al-leen m-maar de vraag of het n-nu zal afgaan,” zei Burns.

Dit gebeurde niet. De lont en het gedrenkte papier brandden op en doofden uit, de stukken van het vuurwerk bleven in duisternis gehuld.

Kien wilde wederom van voren af aan beginnen, doch daartegen kwamen wij in verzet.

„Weten jullie hoe laat of het is?” vroeg ik. „We zullen [190]nauwelijks tijd hebben om den boel zoo maar aan te steken en dan kunnen we nog juist de anderen inhalen die met den volgenden trein komen.”

„Je hebt nu getoond dat het kan,” zei Stenford lachend.

„Ja, misschien is het beter,” gaf Kien toe op ernstigen toon.

Aldus geschiedde. We liepen naar het vuurwerk toe om het aan te steken. In het begin traden we behoedzaam op en lieten we maar één stuk tegelijk ontbranden, doch weldra zagen we in, dat we met verdubbelde kracht aan het werk moesten als we hiermede op tijd wilden klaar komen.

Het duurde dan ook niet lang of wieletjes draaiden en sisten, voetzoekers knetterden en vuurpijlen schoten omhoog om als vonken-regens omlaag te storten, en roode en blauwe lichten gloeiden en Romeinsche kaarsen maakten een herrie van belang—korten tijd was het een oorverdoovend lawaai, terwijl de tuin schitterend werd verlicht en het overal rook naar kruit en chemische stoffen.

„Dol, kostelijk!” riep Stenford, die een brandende voetzoeker door de lucht zwaaide en toen weggooide, zonder er zich natuurlijk over te bekommeren waar die neerkwam.

Zelfs de bedaarde Kien geraakte in hevige opwinding. Hij stak bij voorkeur de vuurpijlen aan, die hij niet zooals gewoonlijk regelrecht de lucht in deed gaan, doch hij gaf die alle mogelijke richtingen, zoodat sommige eerst langs den grond kropen en andere wrongen zich eerst in bochten voor ze omhoog schoten. Hij schreeuwde ons wat toe over kronkelingen en snelheid, doch het lawaai was te groot om precies te kunnen verstaan wat hij zei.

„Geen lucifers verspillen!” riep Stenford; „geen enkele mag er uitgaan! We hebben er nog maar een paar. Het eene kunnen we wel met het andere aansteken.”

Dit geschiedde, doch het oogenblik brak aan waarop de voorraad uitgeput geraakte, zoodat het geschutvuur verminderde. Maar toen deden we een kostelijke vondst—[191]een heel pak voetzoekers hadden we over het hoofd gezien.

„Z-zeg, als we hiermee eens v-vochten tegen elkaar,” stelde Burns voor; „twee aan iederen kant.”

„Best,” zei Stenford. „We moeten ze dan precies verdeelen. Kien en ik tegen Ellinghem en Burns. Vooruit, wie het best kan gooien. Alleen die achter den vijand terecht komen tellen mee.”

Het gevecht begon; aan beide zijden werd hard gestreden.

„Niet te hoog, niet te hoog!” riep Burns, want de wind was nu hevig gaan opsteken.

Ik geloof dat Stenford op den dwazen inval kwam om te zien hoe ver we konden gooien, zoodat het laatste zestal over de oranjerie werd geworpen, zonder dat wij er ons om bekommerden waarheen die voetzoekers zich een weg baanden.

Toen de voorraad geheel was uitgeput, stonden we een oogenblik te luisteren naar het geschetter en lawaai dat we achter den muur vernamen, terwijl nu en dan een lichtstraal omhoog flitste.

„Hoor die ’s,” zei Stenford, die zich maar half op zijn gemak scheen te gevoelen. „Wat maakt dat ding een herrie in dien tuin.”

„In t-twee t-tuinen,” verbeterde Burns.

We wachtten tot het lawaai was verstomd.

„Gelukkig,” zei Stenford, die een zucht slaakte van verlichting.

Terwijl hij dit zei, scheen een van de voetzoekers niet van plan om een roemloozen dood te sterven; ze gaf nog drie knallen en het leek ons dat we bij den derden knal den angstigen gil vernamen van een vrouw in den tuin aan onzen rechterkant, terwijl we een nijdige mannenstem meenden te vernemen in den tuin links van ons.

„Ze hebben het gemerkt,” fluisterde Kien. „Als we er ’s vandoor gingen?” [192]

In den tuin waar de nijdige mannenstem weerklonk zagen we echter het schijnsel van een licht; die persoon bevond zich blijkbaar op een hoogte, zoodat we onmiddellijk zouden worden ontdekt als het licht over den muur viel.

„Hier onder den muur!” fluisterde Stenford; „als we in de richting van het huis rennen, dan zouden ze ons zien.”

We hadden beter gedaan als we die kans maar hadden gewaagd en het op een loopen hadden gezet, maar in onze besluiteloosheid volgden we den raad van Stenford en gingen we met onzen rug tegen de oranjerie staan, vlak bij den hoogen muur.

„Werkelijk, mevrouw, dergelijke aardigheden drijft u toch wat al te ver,” hoorden we den man zeggen, die zich blijkbaar diep beleedigd gevoelde. „Ik kan vermoedelijk niet uw dwaasheid beletten om vuurwerk af te steken in uw tuin, maar het eigendom van anderen zou u ten minste kunnen eerbiedigen.”

„Ik begrijp u niet, mijnheer,” antwoordde een driftige vrouwenstem.

„Dan zal ik nog duidelijker zijn,” hernam de man. „Ik sta op een van de hoogste sporten van mijn ladder, waardoor ik een overzicht heb van uw tuin.”

„Heel vrijpostig,” merkte de vrouwenstem op.

„En daardoor kan ik heel duidelijk den rook zien van het vuurwerk—en ik ruik het—” nu werd hard gesnoven—„Ik kwam nog juist bijtijds om me te vergewissen waarmede u zich onledig hieldt en ik ben overtuigd dat het de ontploffing was van een voetzoeker...”

„Dus u wilt mij beschuldigen van...” hernam de vrouwenstem.

„Ik beschuldig u van niets,” zei de ander. „Ik geloof niet dat ik het recht bezit om te verbieden dat u de buurt onbewoonbaar maakt door al dat lawaai en dien vreeselijken stank. Maar wel kan ik eischen dat u het eigendom van anderen eerbiedigt...” [193]

„Mijnheer...” wierp de ander tegen.

„Neem me niet kwalijk mevrouw, maar ik heb nog niet uitgesproken,” ging de mannenstem voort. Ik had den heer Brunton die u zeker wel van naam kent bij mij genoodigd; heden avond heeft die mij met zijn gezelschap vereerd. Daar het weer zacht was zaten we eerst met het raam open, doch toen u met dat vuurwerk begon, verspreidde dit zulk een ondraaglijken stank, terwijl die herhaalde ontploffingen zulk een lawaai maakten, dat wij wel genoodzaakt waren het venster te sluiten; ons diner werd daardoor geheel bedorven. Is het niet, mijnheer Brunton?”

„Volkomen waar,” antwoordde een stem, waaraan ik onmiddellijk den heer met de dubbele kin herkende.

„Als u denkt dat...” viel de dame in.

„Pardon, mevrouw, ik heb nog niet uitgesproken,” hernam de ander. „Ik liet u uw gang gaan totdat het al te erg werd en het vuur in mijn perken verwoesting begon aan te richten.”

„Mijnheer, u heeft mij diep beleedigd,” zei de dame; „mag ik u echter doen opmerken, dat wij het zijn geweest die een half uur lang door een oorverdoovend lawaai zijn gemarteld. Eindelijk vroeg juffrouw Burnip me of ik niet eens wilde gaan kijken en vragen of er nu mede kon worden uitgescheden, maar juist toen ik uit de zijdeur kwam zag ik dat gloeiende voorwerpen naar ons werden gegooid—ik meen over den muur van uw tuin en—”

„Dus u verdenkt mij dat ik mijn geld en vrijen tijd verspil met het afsteken van voetzoekers en vuurpijlen,” hernam de mannenstem op diepbeleedigden toon. „Die zou ik dus volgens u staan te gooien over den muur van uw tuin? Ongehoord! Ongehoord! Hoe durft u me van zoo iets verdenken? Ik geloof dat uw schoenejongen de schuldige is. Vraag maar eens wat die van de zaak af weet; en als hij...”

„Hier is hij,” riep de dame; „ik zal hem dadelijk ondervragen.[194]—Thomas,” zei ze op strengen toon; „heb jij vuurwerk afgestoken?”

„Nee, mevrouw,” klonk het antwoord dat zonder eenige aarzeling werd gegeven.

„Hoort u nou wel, mijnheer,” riep de dame zegevierend uit.

„Dus u gelooft maar dadelijk wat die jongen zegt,” zei de heer. „Ik zal hem beschijnen met licht; dan kan ik zien of zijn kleeren rooken. Zou u niet willen nagaan of hij soms ruikt naar kruit?”

„Het ruikt hier overal naar kruit,” antwoordde de dame; „bovendien weet Thomas heel goed dat hij onmiddellijk zou worden ontslagen als hij zulke streken uithaalde. Wou je iets zeggen, Thomas?”

„Ja mevrouw—als dat het uit den tuin kwam,” antwoordde de jongen.

„Uit wat voor tuin?”

„Daar,” zei Thomas, die zeker een richting aanduidde.

„Uit dien tuin,” hernam de heer op spottenden toon; „de tuin van een leeg huis! In geen twee jaar heeft iemand daar een voet gezet. Ik ben vast overtuigd, mevrouw, dat vuurwerk niet afgaat of het moet worden aangestoken. Het spijt me dat ik moet zeggen dat uw bediende liegt.”

„Maar het zijn jongens van de school, mevrouw,” hernam Thomas. „Ik sta al wel een half uur naar ze te kijken,”—die laatste woorden klonken als een juichkreet. „Ze hebben een stuk of wat voetzoekers gegooid, eerst over den eenen muur en toen over den andere; er is maar één plek in den tuin vanwaar je alles kunt zien—”

„En je hebt daarnaar staan te kijken zonder me te waarschuwen?” riep de dame driftig uit. „Ga er onmiddellijk heen en zeg—”

„Neen,” viel de heer Brunton in; „laat hij om het huis heenloopen; je houdt ze dan tegen en ziet wie het zijn. [195]Mijn zoon is daar op school en zal deze zaak wel onder handen nemen.”

„Als je een politie-agent tegenkomt—” zei de ander.

We wachtten niet af tot deze zin was voltooid. We dachten dat we daar zoo veilig stonden onder het afdak; als we het onmiddellijk op een loopen hadden gezet, zouden we door het licht van die lantaren zijn beschenen, maar nu moesten we er wel vandoor gaan.

„Zoo gauw als je kunt,” fluisterde Stenford, die bijna stikte van het lachen.

We renden over het hoog opgeschoten gras, klauterden over het hek en belandden veilig en wel op den straatweg, hoewel Burns boven op het hek aan iets was blijven haken, zoodat we hem naar beneden hadden moeten trekken.

„Mooi zoo,” zei Stenford. „Nu er als de wind vandoor. Dan kunnen we nog bijtijds thuis wezen.”

Nauwelijks hadden we het op een loopen gezet, of Kien slaakte een kreet en bleef stilstaan. „Ik heb mijn electrische toestel vergeten,” riep hij uit. „Ik moet terug.”

„L-laat dat d-ding maar,” ried Burns aan; „anders wordt je z-zeker g-gesnapt.”

„Ik moet het hebben,” riep Kien wanhopig; „jullie hebt zelf gezien hoe prachtig het werkte.”

„Daarvan heb ik niets gezien,” zei Stenford, die de voorhoede vormde, maar nu terugkeerde toen hij bemerkte dat wij waren blijven stilstaan. „Laat dat ding nu toch in den steek. Ze komen ons anders heusch nog achterop.”

„Het heeft zoo prachtig de lont aangestoken,” riep Kien.

„Dat denk je maar,” zei Stenford. „Dat heb ik gedaan met een lucifer.”

„Nee maar, die is g-goed!” riep Burns lachend.

„Ik wil het terug hebben,” verklaarde Kien heel beslist. „Gaan jullie maar door. Ik zal je wel inhalen. Blijf maar niet op me wachten.” [196]

„Wees nu niet zoo uilig,” riep Stenford, die hem bij den arm greep.

Kien rukte zich echter los en zette het op een loopen.

„Als hij zich in het hol van den leeuw wil wagen om dat malle ding terug te krijgen, dan is het nog geen reden voor ons om ons te laten snappen,” merkte Stenford op. „Laten we doorloopen en een eind verder op hem wachten. Kien is een goede draver; hij zal ons wel inhalen.”

We renden den Nelson-weg af en nog heel wat andere wegen, waarvan ik de namen niet eens kende, totdat we begrepen dat nu geen gevaar meer viel te duchten.

„Hè, hè!” riep Stenford hijgend; „laten we nu maar ’s even uitrusten. Geloof je dat we de lui nog kunnen inhalen die van het station komen?”

„Dat zal nog juist gaan,” antwoordde Burns.

We wachtten nog even in de hoop Kien te zien opdagen, doch we zagen onzen vriend niet verschijnen.

„We moeten nu gaan,” zei Burns.

„Ik vind het ellendig om Kien aan zijn lot over te laten,” zei ik. „Als ie ’s werd gepakt?”

„Geen denken aan,” antwoordde Stenford. „Kien is veel te handig om zich te laten knippen.”

„Hij zal een anderen weg hebben g-genomen,” vooronderstelde Burns.

„Dat denk ik ook,” viel Stenford bij. „Hij zal een omweg hebben gemaakt om die lui niet in handen te vallen; ’k denk dat we hem aan het station zullen vinden.”

Die voorspelling kwam echter niet uit. De trein was juist binnengestoomd en troepen jongens verlieten het station. In het halfdonker viel het ons niet moeielijk om ons ongemerkt bij hen te voegen, zoodat we gelijk met de anderen het schoolgebouw bereikten. Allen hadden het druk over de match en over het schitterend spel van Norman en Bob Kitsjin; aan die twee was het te danken dat voor de eerste maal [197]een uitstekende club was verslagen op wie St. Martin nog nooit een overwinning had behaald.

Door ons avontuur hadden we eigenlijk weinig meer aan die overwinning gedacht, maar nu juichten we de twee helden even uitbundig toe als de anderen, en zoo naderden we met den zegestoet het schoolgebouw, alsof we nooit in ons leven zelf vuurwerk hadden afgestoken.

„Ik d-denk d-dat K-Kien al thuis is,” zei Burns.

Deze voorspelling kwam evenmin uit; ik begon me nu weinig op mijn gemak te gevoelen en vond het gemeen dat we hem in den steek hadden gelaten.

„Hadden we ’m maar geholpen met dat ding terug te halen,” zei ik.

Stenford mompelde wat; mogelijk was dezelfde gedachte ook bij hem opgekomen. „Wat is de vent dan toch een uil geweest om dat ding met alle geweld terug te willen halen,” zei hij kwaad. „Hij had den boel toch in den steek kunnen laten. Verbeeld je om de kans te wagen, te worden geknipt om een eindje draad!”

„Misschien zit ie in de draden verward,” zei ik. „Maar het is nu te laat om te gaan zien waar hij uithangt, is het niet?”

Toen we alle drie beurtelings hadden verklaard dat het nu te laat was en dat wij er geen van allen iets aan konden doen—trokken we naar binnen voor het avondeten.

Onderweg kreeg Juniper Burns in het oog.

„Zoo, waarde dichter, waar heb jij al dien tijd gezeten,” riep hij uit. „Ik begon heusch bang te worden dat je was zoek geraakt.”

„We hebben pleizier gemaakt,” zei Burns.

„Zoo?” hernam Jim. „Maar, jongen, ik wou dat je heusch een echte dichter was; dan zou je de roemrijke daden kunnen bezingen van Norman en Kitsjin, het kranige tweetal aan wie het is te danken dat we de voornaamste match van het heele seizoen hebben gewonnen. Maar ik geloof heusch dat [198]in mijn aderen dichterlijk bloed vloeit. Zeg ’s, Ellinghem, je mag trotsch zijn op Kitsjin,” voegde hij er bij, terwijl hij zich naar mij keerde. „Hoe vondt je die laatste, hè?” Even maakte hij een gebaar om „die laatste” na te bootsen, en toen liep hij door.

„Hij is een b-beste vent,” zei Burns toen Juniper was verdwenen.

„Ja, jij mag hem wel dankbaar zijn,” merkte Stenford op. „Hij heeft je al heel wat keeren geholpen als je in moeilijkheden zat.—Maar ik wou dat Kien nu maar kwam opduiken!”

Mijn diensten werden verlangd in de kamer van Norman waar ik een keurig souper moest gereed maken om den gelukkigen afloop van dien dag te vieren; Bob en Jim Juniper waren de gasten die mede aanzaten. Ik had het nu al een heel eind gebracht in de edele kookkunst, en dien avond kreeg ik verscheiden complimentjes dat ik het er zoo goed had afgebracht.

„Het jonge mensch verdient een woord van lof,” zei Norman die goedkeurend het hoofd schudde. „Je zal nog eer aan hem beleven, Kitsjin.”

„Alle Canadeezen die in kampen hebben gewoond kunnen uitstekend koken,” zei Bob. „Ga maar ’s met me mee, Martin, dan zal je ’s zien hoe het daar toegaat.”

Het kwam me voor dat Bob dien avond bijzonder vriendelijk tegen me was; ofschoon hij uitbundig was toegejuicht, was hij even kalm en bedaard alsof niets bijzonders was gebeurd. Norman evenzoo. Over het souper werd meer gesproken dan over de match.

„We zullen een lakei van je maken, Martin,” zei Bob, toen we elkaar goeden nacht wenschten. „Het gaat anders, geloof ik, best op school; is het niet?”

„O ja,” antwoordde ik.

„Geen last meer gehad van Brunton en dien kleinen aap?”

„Nee.” [199]

„Heeft hij je nooit het een of ander willen vertellen?” vroeg Bob die me nu doordringend aankeek.

„Nee,” antwoordde ik. Ik dacht nu weder aan dien avond toen ik dat zonderlinge gesprek had afgeluisterd. Er moest iets zijn dat Bob voor me verborgen wilde houden, maar wat kon dat wezen? Een oogenblik vroeg ik me af of ik hem niet den brief zou laten lezen dien ik in mijn zak had. Hoeveel leed zou ik mij niet hebben bespaard, als ik hem toen in mijn vertrouwen had genomen!

Ik aarzelde even en liet deze gelegenheid voorbij gaan.

„Wou je me iets vertellen?” vroeg hij, terwijl hij me een eigenaardigen blik toewierp.

„Nee,” zei ik.

„Niets over Brunton?”

„Nee,” zei ik wederom.

De angstige uitdrukking verdween van zijn gezicht.

„Nou, goeden nacht,” zei hij opgewekt, want na mijn laatste ontkenning gevoelde hij zich blijkbaar opgelucht.

Toen ik naar mijn kamer trok kwam Stenford me tegen die op me had gewacht.

„Hij is thuis!” fluisterde hij.

„Wie—Kien?”

„Ja.”

„Werd ie gesnapt?”

„Ja. Wat uilig van den vent, hè?”

„We hebben hem gemeen in den steek gelaten,” zei ik.

„Hij beweert dat ie in zijn draad verward raakte en dat ie door een klabak werd gegrepen toen ie door het hek holde. De man hield hem voor een inbreker.”

„Kon hij niet alles uitleggen?”

„Jawel; hij was druk aan het vertellen en redeneeren, maar toen kwamen de andere menschen aanzetten.”

„Hadden die de politie gewaarschuwd?”

„Nee. Daarvoor hadden ze nog geen tijd gehad. De agent [200]had ’m maar op zijn eigen houtje ingerekend, maar nu konden Brunton en die andere man hem natuurlijk inhalen.”

„De vader van Brunton die hier is?”

„Ja; die is zeker net zoo’n lievertje als z’n zoon. Hij zei tegen Kien dat hij zijn zoon op de hoogte zou stellen.”

„Heeft Kien bekend?”

„Ja, maar hij heeft ons niet verraden. Hij heeft zijn eigen naam genoemd en verteld wat hij heeft uitgevoerd.”

„En wat zal er nu gebeuren?” vroeg ik.

„O, Brunton—onze Brunton bedoel ik, zal het aan de andere prefekten vertellen. De vent groeit er natuurlijk in; hij zal overal rondbazuinen, dat de goede naam van de school moet worden hoog gehouden en dat de prefekten ervoor moeten zorgen dat dien niet wordt aangetast.”

„Dat moet hij vooral zeggen die in kroegen zit te drinken en te wedden,” riep ik uit op minachtenden toon. „En wat zullen de andere prefekten doen?”

„O ze zullen Kien bij zich laten komen,” antwoordde Stenford die de schouders ophaalde; „ze zullen hem een standje geven en een pak ransel en Kolman zal er niets van hooren.”

„En alleen omdat zoo’n vent als Brunton hem aanklaagt!” riep ik verontwaardigd uit. „Dat zullen ze niet doen!”

„Wie zal het ze beletten?” vroeg Stenford.

„Ik! Ik zal Bob overhalen om dit te verhinderen. Ik weet zeker dat hij het zal doen als ik het hem vraag.”

„Bemoei je er niet mee,” zei Stenford. „Kitsjin moet met de andere prefekten rekening houden; hij kan zich niet ophouden met jouw praatjes. Dat snap je toch?”

„Nee, dat snap ik niet,” antwoordde ik heel beslist; „je zal zien dat Kien er genadig afkomt. Bob zal het zeker beletten als ik het hem vraag.” [201]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIII.

IK GA NAAR BOB.

Tegen den avond van den volgenden dag was het algemeen bekend geworden, dat Kien gesnapt was toen hij vuurwerk afstak in den tuin van een leegstaand huis, en dat de vader van Brunton er iets mee had te maken gehad, en dat die het aan Brunton had verteld, en dat die het weer had overgebriefd aan de andere prefekten en dat die het geval onder handen hadden genomen en dat Kien tot straf een pak slaag zou krijgen.

Heel wat verhalen en geruchten waren in omloop. Sommigen beweerden dat Kien den vader van Brunton op straat was tegengekomen en dat hij toen een paar vuurpijlen had afgestoken, die als een vonkenregen op diens kaal hoofd waren nedergedaald. Anderen vertelden weer dat Kien door een stuk of wat vijanden van Brunton was overgehaald, om de woning van diens vader te bombardeeren met ontplofbare stoffen, bommen en zoowat meer, die een vreeselijke verwoesting zouden aanrichten.

Er waren maar vier jongens die het rechte van de zaak af wisten, en van die vier nam Kien het geval het luchtigst op. Hij praatte nooit druk; alleen als hij iets wetenschappelijks moest uitleggen vloeiden de woorden van zijn lippen.

„’k Snap niet dat jullie er zoo over leuteren,” zei hij kortaf.

„Ik vind het een schandaal,” riep ik uit. [202]

„Och kom,” zei Kien; „ik ben erin geloopen; anders niet. Het is mijn eigen schuld. Als ik niet was terug gegaan, dan zou ik niet zijn gesnapt.”

„Waarom was je ook zoo stom!” zei Stenford.

„Dat is nu eenmaal gebeurd,” hernam Kien; „en dit zijn de gevolgen. Wat kan zoo’n pak ransel me schelen!”

„Dat is het hem niet,” riep ik verontwaardigd uit; „we zijn alleen zoo woest op dien ellendigen Brunton; de andere prefekten schijnen heelemaal naar zijn pijpen te dansen. Het is meer dan erg.”

„Ja m-maar—” begon Burns, maar ik wilde niet naar hem luisteren.

„Als een van de leeraren er achter was gekomen, dan was het wat anders,” ging ik voort. „Die moeten natuurlijk mee toezicht houden en zoo wat meer. Maar dat jongens...”

„Je weet toch dat de prefekten ook orde en toezicht moeten houden; ze mogen een jongen ranselen bij wijze van straf.”

„Ja voor iets dat in de school gebeurt, maar niet daarbuiten,” riep ik driftig.

Stenford en Burns schudden beiden het hoofd, waarmede ze te kennen gaven, dat ze het met mijn laatste bewering lang niet eens waren.

„Ik weet er wat op,” zei ik wrevelig, daar ik niet kon velen dat ze een andere meening waren toegedaan.

„Wat dan?” vroeg Kien tamelijk onverschillig.

„Ik zal zorgen dat het niet gebeurt.”

Kien begon spottend te lachen.

„Wou jij het beletten?” vroeg Stenford ongeloovig.

„Ja,” verklaarde ik heel beslist. „Je hebt me gezegd dat ze eerst allemaal moeten toestemmen. Bob Kitsjin is ook prefekt en hij zal zeker zijn toestemming weigeren als ik hem op de hoogte heb gebracht.”

„D-dat zal ie n-niet,” wierp Burns tegen. [203]

„En ik zeg van wel,” hield ik vol. „Ik zal wel zorgen dat het niet gebeurt. Vertrouw maar op mij, Kien.”

Kien wierp me een blik toe waarin geen diepe erkentelijkheid viel te lezen. „’k Wou dat je de zaak maar met rust liet,” zei hij; „je laat me een gek figuur slaan als je je er mee bemoeit.”

„Nee, dat doe ik niet,” riep ik driftig uit. „Ik ben niet van plan om lijdelijk aan te zien dat zoo’n vent als Brunton—”

„Luister ’s,” zei Stenford, „als je wezenlijk van plan bent iets te doen, dan moet je je haasten, want veel tijd heb je niet meer. Morgenochtend zullen de prefekten vergaderen en daarna zullen ze Kien laten halen.”

„Ik zal onmiddellijk naar de kamer van Bob gaan,” zei ik; „ik weet zeker dat hij Norman en Juniper zal overhalen.—Ik wil niet dat ze je zullen straffen,” voegde ik er bij op plechtigen toon, terwijl ik me keerde naar Kien en me op weg begaf met statige schreden.

Ik vrees dat ik in dezen tijd in hevige mate leed aan een kwaal die iedereen wel eens heeft te pakken in de jaren van onze jeugd. Ik had namelijk een verbazend hoogen dunk van mezelf gekregen.

Op school bracht ik mijn werk er kranig af. In een wip was ik nummer een van mijn klasse geworden, mijnheer Wilson was uitbundig in zijn lof over mijn wiskunde en Kijkers beschouwde me heelemaal als een model-leerling; daar ik tot nu toe niet in aanraking was gekomen met oudere en knappere jongens, had ik een veel te hoogen dunk van mijzelf gekregen. Wel besefte ik heel goed dat ik nog een treurig voetbalspeler was en dat ik in de gymnastiekzaal een tamelijk zielig figuur sloeg, maar je kan niet alles even goed doen, zei ik dan tegen mezelf om me te troosten. Ik begrijp nu heel goed dat ik het aan mijn vriendschap met Bob had te danken dat ik het er in dien eersten tijd zoo goed afbracht. Niet alleen dat [204]hij me dikwijls met mijn werk had geholpen, maar hij gaf me goeden raad, wat boeken en sport betrof en hij was bijzonder bemind op school, zoodat ik er voordeel van trok dat we samen waren bevriend.

Ik verbeeldde me echter dat hij in den laatsten tijd minder vriendelijk tegen me was, en daarom was ik niet meer zoo dikwijls naar hem toegegaan om zijn hulp in te roepen. Hij vond het natuurlijk beter dat ik op mezelf vertrouwde en niet altijd naar hem toeging om het een of ander te vragen, maar in dien tijd zag ik dit niet zoo in en nam ik het hem kwalijk dat hij zich op een afstand hield naar het me toescheen.

Op dezen dag kwam ik zijn kamer binnen vallen, diep verontwaardigd over de wijze waarop Kien was behandeld. Ik dacht niet anders of ik zou de zaak met een paar woorden in orde brengen, en onmiddellijk mijn zin krijgen. Ik stelde me al voor dat ik op luchtigen toon, als terloops, tegen Kien zou zeggen dat ik het zaakje had opgeknapt en dat hij er niets meer van zou hooren.

Ik had geen ongelukkiger tijdstip kunnen treffen om Bob te spreken, hoewel ik dit natuurlijk niet kon vermoeden. Hij zat druk te werken aan iets dat de chef hem had opgedragen en hij had een heel onaangenaam onderhoud gehad met Brunton; ook was hij dien morgen met zware hoofdpijn opgestaan.

Van dit alles wist ik natuurlijk niets, en al was dit wel het geval geweest, dan zou ik me hieraan toch waarschijnlijk niet hebben gestoord.

„Bob, ik kom je wat vragen,” riep ik toen ik zijn kamer kwam binnenstormen.

Even fronste hij de wenkbrauwen toen hij opkeek van zijn boek. „Je hadt geen slechter oogenblik kunnen treffen,” zei hij kortaf. „Kan je later niet terugkomen; ik ben zoo druk bezig.” [205]

„Nee, het kan geen uitstel lijden,” verklaarde ik heel beslist, daar ik me gekwetst gevoelde door de wijze waarop ik werd ontvangen.

„Vertel dan maar op,” zei hij op vermoeiden toon. „Wat is er aan de hand?”

„Je moet zorgen dat het niet met Kien gebeurt,” zei ik gejaagd; „ik heb hem beloofd dat jij dat wel op je zou nemen.”

Bob wierp me een vragend verwonderden blik toe. „Dat het niet met Kien gebeurt?” herhaalde hij.

„Ja, hij is gesnapt bij het afsteken van vuurwerk,” ging ik voort; „Brunton heeft hem verraden en nu willen ze hem een pak slaag geven.”

„O ja, dat is waar ook,” zei hij. „Ik was het vergeten. Norman heeft het me verteld. Maar die zaak is beslist.”

„Dat is niet zoo,” riep ik kwaad. „Hij zal niet worden geslagen. ’t Is gewoon een schandaal.”

„Wat weet jij er eigenlijk van?” vroeg hij rustig en bedaard.

Zonder namen te noemen vertelde ik hem op welke wijze de zaak zich had toegedragen.

„Zoo, dus jij was er ook bij?” vroeg hij op zijn gewonen vriendelijken toon terwijl de zweem van een glimlach op zijn gelaat verscheen, zoodat ik niet anders dacht of ik had het pleit gewonnen. „Je haalt nog al ’s wat uit, Martin!”

„Als ze Kien willen afstraffen, moeten ze het mij ook doen,” zei ik.

Houd er jezelf en die twee anderen maar buiten,” zei Bob. „Dat is mij niet officieel ter oore gekomen; ik heb alleen gehoord dat Kien gesnapt werd;—het spijt me voor den jongen—hij gaf zijn naam op en de prefekten werden met het geval in kennis gesteld en niet de leeraren.”

„Dus je zorgt dat hij niet wordt gestraft?” vroeg ik, alsof de zaak reeds was beklonken. [206]

„Dat kan ik niet doen,” verklaarde Bob heel beslist, terwijl hij het hoofd ontkennend schudde.

„Je moet het doen,” riep ik uit.

„Het is onmogelijk,” antwoordde Bob kortaf, die zijn boek weer opnam, alsof hij een eind wilde maken aan het onderhoud.

„Het is een schandaal,” viel ik driftig uit; „als hij door een van de leeraren was gesnapt, dan was het wat anders; dan zou hij natuurlijk een pak ransel of strafwerk hebben gekregen, maar nu hij door een van de jongens is verraden...”

„Hoor ’s,” zei Bob terwijl een lichte blos zijn wangen kleurde; „als een ander me op die manier kwam lastig vallen, dan zou ik hem gewoon de deur uitzetten, maar nu jij het bent zal ik je het geval uitleggen.”

„Heel graag,” zei ik kwaad, „want van zulke gemeene dingen snap ik niets.”

Bob ging niet in op deze woorden, hoewel het bloed hem wederom naar de wangen steeg.

„De prefekten zijn mede belast met de handhaving der orde,” zei hij; „daarvoor zijn ze in zekeren zin verantwoordelijk en als ze het noodzakelijk achten dan mogen ze straffen uitdeelen.”

„Maar in dit geval...” begon ik.

„Laat me uitspreken,” zei hij heel kalm. „In dit geval is een vader van een van de jongens het te weten gekomen.”

„Ja, de oude Brunton,” mompelde ik.

„Juist; hij heeft aan Brunton gezegd dat als de prefekten de zaak niet in handen namen, dan zou hij er Kolman mede in kennis stellen, en dan zou het er heel wat leelijker uitzien voor Kien. De chef is volstrekt niet overdreven streng, maar hij verkiest niet dat de menschen in de stad overlast hebben van de jongens.”

„De jongens halen toch allerlei streken uit,” wierp ik tegen. [207]„Die Brunton is me zelf een lieverdje. De kerel moest worden weggejaagd.”

„Dat weet ik wel,” zei Bob op matten toon, alsof hij eraan begon te wanhopen om mij een goed begrip van de zaak te doen krijgen. „In het geval van Kien is een vreemde erin gemoeid, en als wij hem niet straffen, dan zou Kolman er bij worden gehaald. En in het geval van Brunton is tot nu toe niemand gemoeid; dat is alles. Als ik Kien had gesnapt, denk je dan dat ik hem zou hebben aangeklaagd?”

„Ik was er ook bij en nog twee anderen,” mompelde ik.

„Noem alsjeblieft niet hun namen,” zei Bob haastig. „Van de rest weet ik natuurlijk niets. En nu hebben we er heusch lang genoeg over gepraat. Ik heb geen minuut meer te verliezen.”

„Dus Kien krijgt een pak ransel?” vroeg ik op uitdagenden toon.

„Ja, dat hebben we afgesproken. Kien zal er heusch niet onder bezwijken. Zoover als ik hem ken zal hij de zaak luchtig opnemen.”

„Dat is niet de vraag,” hernam ik nijdig, toen Bob zijn boek weer opnam, daar hij het gesprek blijkbaar als afgeloopen beschouwde. „Ik begrijp er alles van. Jullie durven niets tegen Brunton. Misschien zijn niet àlle prefekten bang voor den vent, maar jij bent het in elk geval wel.”

Bob hief het hoofd op en wierp me een doordringenden blik toe.

„Hij wil er zeker achter komen hoeveel ik weet,” zei ik bij mezelf.

„Ja,” ging ik ook voort; „zeg me maar eens wat Brunton voor mij moet geheim houden.”

„Ik raad je aan dit onderwerp te laten rusten,” zei Bob langzaam; ik zag echter dat het hem moeite kostte om zijn kalmte te bewaren.

„Daar heb ik niets geen lust in,” zei ik. „Kijk dit ’s!” [208]Ik haalde den brief die niet was onderteekend uit den zak en waarvan ik Dester voor den schrijver hield. Ik reikte hem het epistel over.

Een oogenblik werd Bob doodsbleek; zijn hand beefde toen ik hem den brief toestak. Wat dacht hij te zullen lezen? Wat kon het geheim zijn waarvan hij mij onkundig wilde houden?

„Lees het,” zei ik. „Ken je die hand?”

Bob las den brief overluid; ik zag dat zijn gezicht opklaarde. De inhoud luidde: „„Er is een jongen hier op school die iets voor jou wil geheim houden, wat voor jou van het grootste belang is. Vraag hem wat dat is. Jullie zijt hierin beiden betrokken. Maar hij wil het geheim houden.””

Bob gaf me het stukje papier terug; de angstige uitdrukking was nu van zijn gelaat geweken. Zijn gewone kleur was teruggekeerd.

„Nu, wat wou je eigenlijk daarmee?” vroeg hij.

„Ik heb dat dingetje al weken in mijn zak,” zei ik, „maar ik heb het je tot nu toe niet laten zien. Wie heeft dat geschreven, denk je?”

„Het is de hand van Dester,” antwoordde Bob heel kalm.

„Dus het is afkomstig van Brunton,” zei ik.

„Ja, natuurlijk.”

„Ben jij dengeen dien ze bedoelen?” vroeg ik, terwijl ik hem onafgebroken aanzag.

„Ja; ik houd er niet van om om de dingen heen te draaien.”

„Dus je wilt iets voor me geheim houden?”

„Ja.”

„En dat is?”

„Dat zal ik je niet vertellen.”

„Weet Brunton het?”

„Ja, maar van hem zal je niets hooren.”

„Omdat jij precies doet wat hij wil,” hernam ik.

„Het doet er niet toe waarom,” antwoordde Bob kortaf. [209]

„En daarom kan hij met Kien doen wat hij verkiest,” viel ik plotseling heftig uit. „Jullie durft niet. Jullie zijn lafaards. Ik dacht dat de menschen in Canada zoo prat gingen op hun eerlijkheid, maar met jullie is het nog een beetje erger gesteld dan met de andere lui; dat is alles.”

Bob stond op en wees naar de deur. „Je verveelt me,” zei hij heel bedaard. „Ruk uit alsjeblieft.”

Bij de deur keerde ik me om, daar ik mijn laatste pijl wilde afschieten. „Als je denkt dat ik die zaak met Kien laat rusten,” zei ik, „dan vergis je je deerlijk. Jullie zult hem niet ranselen; ik zal het beletten. De heele school zal ik er mee bemoeien. ’k Zou wel eens willen zien dat die Brunton iedereen naar zijn pijpen kan doen dansen.” [210]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIV.

IK LEID DEN OPSTAND.

Voor het avond werd had ik een heele groep onder de juniores overgehaald om deel te nemen aan het oproer dat ik wilde doen uitbreken, hoewel Stenford mij aanhoudend voor oogen hield dat de heele boel schromelijk zou mislukken. Niettegenstaande Kien ons soms gruwelijk kon vervelen met zijn voorliefde voor scheikundige proefnemingen, was hij toch heel bemind, en het kostte me dan ook weinig moeite om de anderen te overtuigen dat hij schandelijk werd behandeld.

Dit alleen zou echter niet voldoende zijn geweest om volgelingen te werven. Ik gaf op Brunton af die ik alle mogelijke dingen naar het hoofd slingerde. Ieder van ons had zooveel plagerijen van dien naren jongen moeten verduren, dat hij in staat werd beschouwd tot al wat laag en gemeen was.

„We moeten zoo’n herrie maken dat Kolman het hoort,” zei ik telkens. „Die moet er zich mee bemoeien.”

„Waarom?” vroeg Stenford heel bedaard.

„Omdat Kolman dan natuurlijk navraag zal doen,” antwoordde ik, „en dan wordt Brunton voor en Brunton na genoemd, en dan zal uitkomen al wat ie in de stad heeft uitgevoerd, en dan wordt ie zeker weggejaagd.”

De mogelijkheid alleen dat Brunton weggestuurd kon [211]worden als gevolg van den opstand, bracht verscheiden aanhangers tot onze partij over. Zelfs Stenford en Burns hielden op met het opperen van bezwaren en keurden het plan niet meer zoo sterk af.

Kien was de eenige die onverschillig bleef. „Maak toch niet zoo’n herrie,” zei hij, toen hij vernam wat ik van plan was. „Je stelt je aan als een gek en je zal zien dat je er zelf tegen aanloopt.” Na deze woorden liep hij door zonder zich verder te bekommeren over den opstand die werd beraamd.

„Ondankbare rakker,” merkte Stenford lachend op; „dat is nu weer echt iets voor Kien om het zoo op te nemen.”

Hoe Kien de zaak opnam liet ons echter onverschillig. We waren vast besloten—dat was ik althans—om te verhoeden dat hij zulk een schandelijke bejegening zou ondergaan.

’t Kan me geen steek schelen of ik er tegen aanloop,” zei ik uitdagend. „’t Is best mogelijk dat ik op m’n gezicht krijg, maar ik denk er niet aan den boel op te geven. Ik ben de aanvoerder, en als iemand moet boeten, dan ben ik het.”

Deze met gloed uitgesproken woorden werden met applaus begroet. „Hoe wil je het aanleggen?” vroeg een van de jongens die practisch was uitgevallen.

„Stenford zegt dat twee van de prefekten morgenochtend Kien zullen afranselen,” zei ik. „Het zijn er maar twee moet je niet vergeten.”

„Jawel, maar ze hebben allemaal toegestemd,” antwoordde die jongen. „Ze trekken dus partij voor elkaar.”

„Natuurlijk,” hernam ik, „maar ze zullen maar met hun tweeën in die kamer zijn, en denk je dan dat wij met ons twaalven niet kunnen beletten dat ze Kien met een hand aanraken?”

„Hm! dat zou wel gaan,” zei Stenford, „en daarna?”

„Als we Kien hebben ontzet en bevrijd, dan zal je er van hen nooit meer iets van hooren. Ze hebben dan een allermalst [212]figuur geslagen en vertellen het natuurlijk aan niemand.”

„En als dat nu eens niet gebeurde en er een geduchte herrie uit voortkwam?”

„Dan halen we er Brunton bij en dan wordt die weggejaagd,” riep ik uit op zegevierenden toon.

Eenige juichkreten werden aangeheven.

„Ik verlang niets van jullie dan dat je me helpt,” ging ik hoe langer hoe opgewondener voort. „Natuurlijk is er wat moed voor noodig, maar dan is er ook geen sprake van dat de boel mislukt.”

Dit heele gesprek was gevoerd op het verst afgelegen gedeelte van het speelterrein; toen ik me omkeerde en weg liep kwamen Stenford en Burns me achterop.

„Als ik ook niet bij die vuurwerk-historie was geweest, dan zou geen haar op m’n hoofd erover hebben gedacht om mee te doen,” zei Stenford, „maar nu vind ik het ellendig dat de arme kerel er alleen voor moet boeten.”

„Z-zoo d-denk ik er ook over,” viel Burns in.

„Maar je zal toch ondervinden dat je niets hoegenaamd kunt uitrichten,” hernam Stenford. „Nu hebben al die lui een heel hoog woord en zeggen ze ja en amen op al wat je beweert, maar als het oogenblik daar is, dan laten ze je allemaal in den steek.”

„Ik zal volhouden,” zei ik, terwijl ik fier het hoofd in den nek wierp.

„Je hadt beter gedaan met naar Kitsjin te trekken,” zei Stenford. „Ik dacht dat—”

„Och wat!” riep ik kwaad. „Sinds Kitsjin een prefekt is, is ie niet meer dezelfde kerel.”

„Ik w-wist wel dat ie m-met de anderen zou meegaan,” zei Burns, „d-dat zou J-Juniper ook doen.”

„En wat zegt die ervan?” vroeg ik. „Je hebt hem natuurlijk alles overgebriefd.” [213]

„D-dat heb ik n-niet gedaan,” antwoordde Burns; „maar Juniper weet altijd alles.”

Op dat oogenblik kwam dit heerschap juist opdagen; hij wierp een spottenden blik naar ons drieën. „Zoo, jeugdige aanvoerder,” zei hij tegen me, „hoe gaat het met den opstand? Is het aantal oproerlingen voortdurend stijgend? Gehoorzamen ze stipt aan de bevelen van den leider? Onze dichter Burns is er ook bij? Heb je al een krijgszang in elkaar geflansd?”

Burns lachte. Hij was gewend aan dergelijke spotternijen van Jim.

„Het moet een soort Marseillaise worden, jongen,” zei Jim met een sierlijk gebaar van den arm. „Er moet iets inkomen van bloed dat den grond drenkt! Vindt je ook niet?”

„Wij zullen beletten dat het gebeurt,” zei ik op uitdagenden toon.

„Heel goed,” merkte de heer Juniper op even onverschilligen toon op, alsof ik iets over het weer had gezegd.

„Ja, wij verdragen het niet,” riep ik uit.

„Groot gelijk,” hernam Juniper; jullie moet zoo iets niet verdragen. Mag ik ook weten, mijnheer, of u den raad hebt ingewonnen van uw ouderen vriend Kitsjin, alvorens u is overgegaan tot het uitvoeren van de plannen die door u werden beraamd?”

„Ja,” zei ik kortaf.

„En hoe luidde het oordeel van uw vriend?”

Ik bleef het antwoord op die vraag schuldig, doch Burns bracht hem op de hoogte.

„K-Kitsjin heeft het hem af-afgeraden,” stotterde Burns.

„Och, kom,” hernam Jim die het geval hoogst vermakelijk scheen te vinden. „De aanvoerder zwijgt, maar onze dichter Burns neemt voor hem het woord op als een dappere Trojaan.” [214]

„Ik verlang volstrekt niet dat iemand voor mij het woord neemt,” mompelde ik.

„Maar dat is nu eenmaal gebeurd,” zei Juniper, „en daarom zou ik u ernstig in overweging willen geven om den raad van uw ouderen vriend in deze zaak op te volgen.”

Ik wierp hem een fonkelenden blik toe, waardoor hij nog grooter schik scheen te krijgen in het geval.

„Wel allemachtig, nu wordt het ernst,” riep hij uit. „Zulke blikken worden geworpen bij gevechten op leven en dood. Ik word heusch bang. Vaarwel, waarde heer en adjudant Burns. Mogen we elkaar spoedig weer ontmoeten.”

Hij groette met een keurig gebaar en liep door; zijn potsierlijke houding liet hij echter varen en keerde terug om me in te fluisteren: „Scheid uit met die malligheid, kerel.”

Nu liep hij werkelijk door en liet ons staan.

„Type van een vent, die Juniper!” zei Stenford; „je weet nooit of ie je voor den gek houdt of niet.”

„Dat w-weet ik wel,” zei Burns; „hij is een b-beste k-kerel.”

„Hij kan mij geweldig vervelen,” zei ik nijdig. „Toe vooruit; we komen anders nog te laat.”

We wisten niet precies hoe laat Kien den volgenden morgen voor zijn rechters moest verschijnen, zoodat het nog duister was op welk uur wij ten strijde moesten optrekken. In het rustuur na de ochtendschool werd Kien geroepen.

„Wat moeten we doen, Ellinghem?” werd me van alle kanten gevraagd.

We waren nu allen te zamen in de gymnastiekzaal; wel had ik bemerkt dat de oproerige geest voortdurend moest worden aangewakkerd, omdat die anders zeer zeker zou zijn gedoofd.

„Zullen we hem vasthouden?” werd door een van de jongens voorgesteld.

„Als we hem ’s verstopten,” zei een ander. [215]

„Als ie niet gauw gaat zal ie nog meer op z’n gezicht krijgen,” zei een derde.

„Laat ie gaan,” beval ik.

Kien was trouwens al op z’n eigen houtje vertrokken om zijn straf te ondergaan.

„Hij moet eerst in de kamer van de prefekten zijn,” hernam ik.

„Wie van de prefekten zijn het?” vroeg ik aan den jongen die Kien was komen roepen.

„Norman en Kitsjin,” antwoordde hij.

„Eerst krijgt ie een preek en dan krijgt ie een pak,” zei Stenford.

„N-Norman z-zal hem d-de les lezen,” zei Burns.

„Dus Kitsjin zal hem met den rotting geven?” vroeg iemand.

„Nee, dat zal ie niet,” zei ik. „Vooruit jongens, ga mee. Zijn jullie klaar?”

De plotselinge overgang tusschen praten en handelend optreden scheen de meesten van mijn aanhangers te doen terugdeinzen. Ik kwam nu tot de ontdekking dat de jongens die het hardst hadden geschreeuwd, den minsten moed toonden nu het gewichtige oogenblik eindelijk was aangebroken.

„Toe vooruit!” riep ik, terwijl ik een verachtelijken blik om mij heen wierp. „De jongens die niet bang zijn volgen me!”

Het was mogelijk dat de een zich voor den ander wilde groot houden, want een heel troepje kwam, hoewel schoorvoetend, achter me aan toen ik de gymnastiekzaal verliet. Ik had met halters staan zwaaien en had een van de zware ijzeren dingen in de hand gehouden; ik wilde hem niet terug brengen en niet neergooien, zoodat ik het ding maar als een wapen mee droeg.

We trokken het plein over en door de gang, waar de kamer der prefekten zich aan het einde bevond. De bovenhelft van de deur was van matglas dat daarin was aangebracht [218]om de gang eenigszins te verlichten, daar dit gedeelte anders bijna geheel in donker zou zijn gehuld.

BRAVO BOB.

BRAVO BOB.

Het glas vloog aan duizenden stukken. Bladz. 203.

Toen we deze bewuste deur naderden, bleven mijn aanhangers eenigszins achter, alsof ze hoe langer hoe banger werden nu het oogenblik van den aanval was aangebroken.

„Toe nou, maak voort,” zei ik, terwijl ik over mijn schouder een blik achter me wierp en regelrecht naar de deur toe liep.

Ik voelde zelf wel dat mijn hart klopte van angst, en daarom was het maar beter om overhaast te werk te gaan.

Ik klopte hard en nijdig op de deur.

In de kamer hoorde ik praten; het was de stem van Norman; die was zeker bezig met een standje te maken aan dien armen Kien. Toen ik geen antwoord kreeg op mijn geklop, dacht ik dat ze het in de kamer niet hadden gehoord.

Ik keek om me heen en zag op eenigen afstand de jongens op elkaar in de gang staan; mijn optreden werd met de grootste belangstelling gevolgd.

Ik gaf zoo’n geweldigen slag op de deur dat ze het binnen wel moesten hooren.

Het spreken in de kamer hield op; ik hoorde een paar menschen te samen praten; toen weerklonk een haastige stap; de kruk werd omgedraaid en de deur op een kier geopend.

„Wat is er?” vroeg Bob op strengen toon.

„Laat ons eerst binnen; dan zullen we het je vertellen,” zei ik.

Hij keek eerst naar mij en toen naar de groep jongens die in de gang stond samengeschoold.

„Jullie kunt niet binnen komen,” antwoordde hij heel beslist.

„Dat kunnen we wel,” antwoordde ik; „we willen niet dat jullie Kien zult slaan.”

Ik zag dat hij op het punt stond de deur met een slag [219]dicht te gooien: voor hij hiertoe den tijd had, had ik mijn voet er tusschen gezet.

Een sekonde slechts kwam de deur tegen mijn laars aan. Toen werd op de een of andere geheimzinnige manier niet alleen mijn voet weggeduwd maar ik werd achteruit gegooid, zoodat ik het aan een aantal struikelingen had te danken dat ik niet met een smak op den grond terecht kwam.

Razend van drift snelde ik op de deur toe, maar die zat nu op slot. Woedend stond ik aan den knop te ruggelen, terwijl ik op de deur begon te beuken en te hameren.

„Open!” gilde ik. „Open! Jullie raakt Kien met geen vinger aan, versta je. Laat hem eruit! Toe dan jongens, trap de deur in!”

Ik voelde dat een hand op mijn schouder werd gelegd. Het was Stenford. „Houd nou op, kerel,” zei hij. „Je kunt er immers niets aan doen.”

„Ja, g-ga m-mee,” zei Burns. „Maak n-niet zoo’n k-kabaal.”

Beiden grepen me bij een arm en trachtten me weg te voeren.

„Laat me los,” schreeuwde ik. „Jullie bent lafaards en ellendelingen, allemaal!”

„Onraad!” werd in de gang geroepen.

„Toe ga nu mee; we kunnen er nog vandoor gaan,” zei Stenford. „Je kan niets tegen ze uitvoeren!”

„Dat denk je maar,” riep ik uit, terwijl ik me losrukte. „Dan zal ik wel alleen de deur inslaan.”

Toen ik achteruit was gegooid was de halter me uit de hand gegleden en neergeploft.

Ik raapte het ding nu schielijk op en greep het beet om hiermede een aanval te doen op de deur als met een stormram. Stenford trachtte me nog terug te houden, doch ik duwde hem weg.

Toen ik op de deur toesnelde en de hand uitstrekte om den slag met al mijn kracht te doen aankomen kon ik juist [220]achter het matglas den vorm van een hoofd gewaar worden—het was het hoofd van Bob.

Terwijl ik een snerpenden kreet uitstiet deed ik een aanval met den halter. Het glas vloog aan duizenden stukken die met helsch lawaai op den grond kletterden en rinkelden.

Achter de deur weerklonk een vreeselijke gil en door de gebroken deur zag ik het bebloede gelaat van Bob die de handen voor de oogen hield en over zijn gansche lichaam trilde.

„Groote hemel,” riep Stenford uit; „hij heeft het in z’n oogen gekregen!” [221]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXV.

HET LEGAAT VAN BRUNTON.

Ik kan me niet goed meer herinneren hoe de rest van dien dag verliep. Wel weet ik dat onmiddellijk een eind kwam aan het „oproer” en dat we heel stil op onze plaatsen gingen zitten in de klas toen het rustuur was verstreken, en dat Kien zich weer bij ons had gevoegd zonder dat hij zijn straf had ondergaan, en dat iedereen me aankeek alsof ik een vreemd wild dier was.

Na schooltijd hoorden we van Kien dat Bob Kitsjin naar het hospitaal was gebracht en dat om den dokter was gezonden.

„Heb je van Norman op je gezicht gehad?” vroeg een van de jongens.

„Nee,” antwoordde Kien op bitsen toon. „Maar dat heeft met het ongeluk niets te maken. Hij zei dat ik kon gaan en toen greep hij Kitsjin bij den arm en bracht hem weg naar het hospitaal.”

„Wat zei Norman tegen hem?” vroeg Stenford.

„Precies weet ik het niet, maar ik geloof zoo iets van: „„Heb je het in je oogen gekregen, arme kerel?”” want Kitsjin hield er den heelen tijd zijn hand voor.”

„En wat zei Kitsjin?”

„Hij mompelde iets maar hij kon ternauwernood spreken. Met gebogen rug liep hij weg met Norman, heelemaal als een oude blinde man.” [222]

„Zei hij—heelemaal niets?” bracht ik met moeite uit, want ik kon bijna geen klank uitbrengen. „Hij—zei hij iets van mij?”

Kien wierp me een oplettenden blik toe. „Hij zei iets toen ze de kamer uitgingen, maar hij sprak zoo zacht dat ik hem haast niet kon verstaan.”

„Was het iets over mij?” vroeg ik gejaagd.

„O was jij het die de ruit insmeet?” zei Kien. „Ik wist niet dat jij het was. Ik dacht dat jullie met een heelen troep waren.”

Eerst kon ik niet antwoorden daar een brok me in de keel schoot. Toen ik dit had weggeslikt, zei ik: „Nee, ik deed het alleen.”

„Dan begrijp ik het,” zei Kien; „want ik meende dat ik Kitsjin hoorde zeggen: „„Laten ze niet te weten komen wie het heeft gedaan.””

Ik kon een snik niet weerhouden en keerde me om. Dus op dat oogenblik had Bob zelfs nog aan me gedacht!

„Trek het je niet zoo aan, kerel,” zei Stenford die zijn arm door den mijne stak. „Het was een ongeluk.”

„Dat was het niet,” antwoordde ik op bitteren toon.

„Jawel,” hield hij vol. „Je hadt je driftig gemaakt en je gooide de ruit in, omdat je nu eenmaal met alle geweld wou binnen komen. Je kon toch niet weten dat Kitsjin vlak achter de deur stond.”

„Dat wist ik wel,” zei ik. „Ik wist dat ie daar stond.”

„Maar je wou hem toch niet op die manier aanvallen,” zei Stenford die me nu eenmaal moed en troost wilde inspreken. „Wie kon nu denken dat hij stukken glas in zijn oogen zou krijgen?”

Als antwoord stiet ik een kreunend geluid uit, want ik besefte maar al te goed dat ik in mijn razende drift hem had kunnen dooden.

„Het is n-nu eenmaal gebeurd,” zei Burns op somberen toon.

Ja, het was nu eenmaal gebeurd; niets ter wereld kon mijn [223]daad ongedaan maken. Ik zou alles en alles hebben willen geven en opofferen als ik het verleden maar had kunnen uitwisschen.

’s Avonds trok ik naar de kamer van Norman die met Juniper een ernstig gesprek scheen te voeren.

In plaats dat hij me, zooals anders, vriendelijk aanzag wierp hij me een koelen blik toe.

„Wat is er?” vroeg hij op ijskouden toon.

„Moet ik ook iets voor je doen,” bracht ik stamelend uit.

„Nee,” antwoordde hij kortaf.

Nog bleef ik dralen.

„Wat is er?” vroeg hij voor de tweede maal.

Ik moest even slikken en kon toen een paar klanken uitbrengen. „Hoe-hoe is het met hem?” vroeg ik.

„Over wien spreek je,” zij Norman, ofschoon hij natuurlijk wel begreep wien ik bedoelde.

„Over Kitsjin,” zei ik bijna fluisterend; „ik mag niet naar hem toe.”

„Dat is te begrijpen,” antwoordde Norman koel. „Zoo’n kleine duivel als jij bent, zullen ze wel uit zijn nabijheid houden.”

„Maar jij hebt ’m gezien,” hernam ik. „Toe, zeg me hoe het met hem gaat.”

„Luister ’s,” zei Norman, die nu opstond en plotseling bleek werd van drift. Nooit had ik gedacht dat hij zoo woest en hartstochtelijk kon uitvallen. Zijn stem klonk zoo anders dan gewoonlijk, dat zelfs Juniper hem verbaasd aankeek. „Kwade rekel, die je bent, weet je wat je hebt gedaan? Je hebt hem blind gemaakt! Hij is misschien levenslang blind! Hoor je wat ik zeg? Je bent niet waard zijn schoenen te poetsen, en zoo’n kleine aap heeft den besten vent die op aarde bestaat blind gemaakt.” Hij zweeg plotseling en liet zich op een stoel neervallen, terwijl hij zijn oogen met de handen bedekte.

Ik wierp een smeekenden blik naar Juniper. „Is er niets aan te doen?” mompelde ik. [224]

Norman schonk geen aandacht meer aan mij, maar Juniper antwoordde op vriendelijken toon, waarvoor ik hem mijn leven lang dankbaar ben gebleven:

„De dokter is bij hem geweest,” zei hij.

„En kan die niets doen?” vroeg ik radeloos. „Kan die hem niet genezen?”

„Een operatie is het eenige dat kan worden beproefd,” antwoordde Juniper.

„En wanneer....” begon ik.

„O, de dokter doet het niet zelf,” zei Juniper; „hij zegt dat ie daartoe geen kans zou zien. Een specialiteit komt er bij. Ze hebben getelegrafeerd naar Robertson in Londen. Dat schijnt de beste. Als die het niet kan, dan is hij reddeloos verloren.”

„En wanneer komt hij?” vroeg ik.

„Hij heeft bericht gezonden dat hij den nachttrein neemt; morgenochtend komt hij hier aan.”

„Weet Bob dit allemaal?”

„Ja.”

„En weet hij ook dat—dat—”

„Ja; hij heeft den dokter uitgehoord; die wou hem niet precies alles zeggen en draaide er wat om heen; de dokter zei dat hij hoop had dat alles zou terecht komen en dat Robertson de grootste specialiteit was van heel Engeland en zoowat meer, maar het is een feit dat hij den toestand heel donker inziet.”

Ik kon mijn snikken niet meer inhouden.

„Luister ’s,” zei Juniper; „ik begrijp dat je het je aantrekt; in jouw geval zou ik dat ook doen. Maar zou je hem heel graag zien?”

„Ja, ja, niets liever dan dat!” riep ik in mijn wanhoop.

„Ik zal mijn best doen,” zei Juniper, „als het lukt dan zal ik je laten halen om negen uur b.v., voor we naar bed gaan.”

„O Juniper, ik ben je zoo dankbaar,” riep ik uit. [225]

„Maar ruk dan nu uit,” hernam Jim. „Ik beloof je dat ik mijn best zal doen.”

Toen we ons huiswerk zaten te maken, boog Stenford zich naar me toe en fluisterde: „Heb je het nieuws gehoord?”

„Van die specialiteit uit Londen die er bij komt, bedoel je?”

„Nee, nee,” zei hij; „die heeft er niets mee te maken.”

Alles wat niet op Bob betrekking had liet me onverschillig, zoodat ik ongeduldig met het hoofd schudde.

„Het is iets van Brunton,” hernam Stenford.

„Wat?” vroeg ik onverschillig.

„Die is weg.”

„Weg?”

„Ja, weggejaagd, Kolman heeft hem op staanden voet weggestuurd. Gisterenavond heeft de chef hem zelf gesnapt en toen heeft ie eindelijk alles opgebiecht. Zijn vader is vandaag hier geweest om nog een goed woord te doen, maar de chef denkt er niet aan om hem terug te nemen.”

„Blij dat ie weg is,” zei ik uit den grond van mijn hart. „Als het maar eerder was gebeurd, dan zou misschien...”

„Hij scheen een massa geld van allerlei lui te hebben geleend,” hernam Stenford; „de oude Brunton zei dat hij het allemaal zou terug betalen, maar Kolman bleef op zijn stuk staan; hij schijnt het jonge mensch al sinds lang niet te hebben vertrouwd.”

„Hoe weet je dat allemaal?” vroeg Kien verwonderd.

„Mijn knappe kop weet alles,” zei Stenford die met de hand tegen het voorhoofd sloeg. „Maar vindt je het niet gek, Ellinghem, dat Kitsjin hem het meest geld heeft geleend of gegeven. Het lijkt me een raadsel dat Kitsjin zich heeft ingelaten met een vent als Brunton!”

Ik dacht aan het geheim dat Bob voor mij wilde verborgen houden en dat als gif in mijn ziel scheen te hebben gewerkt, tot het dien dag tot een uitbarsting was gekomen,

„Het is ook zoo gek dat een van de jongens hem iets over [226]Kitsjin heeft hooren zeggen, toen ie bezig was zijn boeltje te pakken,” hernam Stenford.

„En wat dan?” vroeg ik gejaagd.

„Praat niet zoo hard,” zei Stenford; „Kijkers komt er aan. „„Als iemand hier op school een malle vent is, dan is het Kitsjin,”” schijnt hij te hebben gezegd en toen heeft hij er lachend aan toegevoegd: „Maar voor ik weg ga zal ik hem nog een poets bakken.””

„Wat bedoelde hij daarmee?”

„Weet niet, maar houd nou je mond.”

Ik zat met mijn Latijnsche woordenboek voor me, want ik was bezig aan een vertaling van Virgilius; toen Kijkers langs kwam begon ik hierin met grooten ijver te bladeren, en ontdekte een couvert dat tusschen de bladeren was gelegd. Het was een tamelijk groote langwerpige enveloppe; op het adres stond „Martin Ellinghem” en dit was kennelijk geschreven door den jongen die op staanden voet van St. Martin was weggejaagd.

Mijn gedachten werden zoo geheel in beslag genomen door het ongeluk van Bob, dat het mij bijna onverschillig liet om den inhoud te leeren kennen. Ik schoof den brief onder mijn boek en toen Kijkers langs me was geloopen scheurde ik het couvert open. In een oogwenk was mijn belangstelling opgewekt.

In mijn hand hield ik een bundel papieren die er allemaal even zakelijk uitzagen. De stukken die door Finsberie en Koster werden verzonden waren op dezelfde manier geadresseerd en opgesteld.

Eén ding viel me terstond op. Ofschoon ik maar weinig papieren onder de oogen had gekregen die mijn persoontje betroffen, had ik toch wel opgemerkt dat ze altijd door een klerk die zijn krachten ten beste gaf aan cliënten van Finsberie en Koster waren geschreven.

Maar nu herkende ik diezelfde hand; op wat manier had [227]Brunton die stukken te pakken kunnen krijgen en waarom liet hij me dat pak toekomen voor zijn vertrek? Ik begreep heel goed dat hij me geen dienst had willen bewijzen en dat hij me evenmin een cadeautje als herinnering zou achterlaten.

„Misschien heeft hij deze stukken in handen gekregen die aan mij waren geadresseerd,” zei ik tegen mezelf. Maar toen ik ze nauwkeuriger beschouwde zag ik dat ze niet onlangs waren geschreven; de inkt was heelemaal opgedroogd en de datum—ja in dien tijd was ik nog heel klein, het was het jaar waarin al die ellende ons trof en waarin mijn vader verdween en stierf.

Op den eersten brief waren een paar kolommen geplakt uit een oude courant waarvan het papier geel was geworden. Het opschrift luidde:

„„VREESELIJK ONGELUK TE MALLORIE.
NOODLOTTIG SCHOT.””

Met de grootste belangstelling begon ik te lezen. Eindelijk zou ik dus precies te weten komen wat er toen op de jacht was gebeurd en waarvan de Horners me maar een enkel woord hadden verteld. Dat die courant de waarheid behelsde, bleek uit het feit dat ze door het kantoor was bewaard geworden en gevoegd bij de stukken die de Ellinghem-zaak betroffen.

De courant gaf eerst allerlei nauwkeurige bijzonderheden over het landgoed en de omgeving en toen werd verteld dat de eigenaar, de heer Martin Ellinghem, op de jacht was gegaan met een van de jachtopzieners en zijn gast, een heer uit Canada, een zekeren heer Kitsjin uit Toronto.

Een schok voer door me heen toen ik dit las. „Wat is er?” fluisterde Stenford, die me waarschijnlijk had zitten begluren en me daardoor had zien ontstellen.

„Niets bijzonders,” mompelde ik, terwijl ik al weer verder las. [228]

In het verslag stond vermeld dat ’s morgens druk en met succes was gejaagd, waarna het gezelschap terugkeerde langs den Welfield-weg die aan weerskanten met boomen is beplant en die een opstap heeft aan het begin en aan het einde. Bij dien laatsten opstap gebeurde het ongeluk.

De heer Kitsjin was al aan den anderen kant van het hek waar hij op zijn gastheer stond te wachten, toen een haas het pad overstak, waarop hij zich omkeerde en het geweer ophief. Op dit oogenblik klom de heer Ellinghem over het hek waarbij de trekker van het geweer op de een of andere manier bleef haken en overging. De heer Kitsjin kreeg de volle lading in den rug. Hij stortte neer en ofschoon onmiddellijk hulp werd verleend, was hij na eenige minuten dood gebloed. Een onderzoek werd ingesteld. Enz.

Hierop kwam de inhoud neer van het uitvoerige artikel. Dit was de eerste maal van mijn leven dat ik om zoo te zeggen in aanraking kwam met het drama dat in mijn kindsheid was voorgevallen, en nu eerst besefte ik hoe zorgvuldig de feiten voor mij waren verborgen gehouden.

De naam Kitsjin had me echter het meest getroffen. Ik begon nu alles bij mezelf na te gaan en dacht aan mijn eerste ontmoeting met Bob. Ik herinnerde me hoe vreemd hij had opgekeken toen ik hem mijn naam had genoemd en ik zag weder Horner flauw vallen toen we uit het rijtuig stapten. Het leek me nu ook zoo zonderling dat Bob dien tocht naar Mallorie had ondernomen. Zou hij dat hebben gedaan uit een gevoel van pijnlijke nieuwsgierigheid om de plek te zien waar zijn vader bij ongeluk door mijn vader was doodgeschoten?

Het kostte mij moeite om mijn kalmte te bewaren. Bij de andere brieven vond ik nog eenige uitknipsels van couranten, die van hetzelfde blad afkomstig waren. Hiervan luidde het opschrift: [229]

„ONDERZOEK INGESTELD NAAR HET JACHT-ONGELUK TE MALLORIE. ZONDERLINGE ONTDEKKING.”

Dezelfde bijzonderheden werden wederom herhaald, doch het een en ander werd er nu bijgevoegd. De jachtopziener was gehoord als getuige en een oude man die aan een struik had staan snoeien was ook als getuige gehoord en deze beiden verklaarden eenparig dat niets van een haas op het pad was te zien geweest en dat de heer Kitsjin zijn geweer niet had opgelicht en dat hij juist van het hek afstapte toen hij onverwacht de volle lading in den rug kreeg uit het geweer van den heer Ellinghem. Enz.

Toen de heer Ellinghem als getuige werd voorgeroepen, bleek dat deze niet was verschenen. Hij moest zich in alle stilte uit de voeten hebben gemaakt; het ongeluk schijnt zijn verstand als te hebben verbijsterd, want hij heeft heel vreemd en zonderling gehandeld en men vreest dat hij de hand aan zichzelf heeft geslagen.

Uit een Londensche courant was ook een stuk uitgeknipt en opgeplakt. Dit luidde:

„Langzamerhand is eenig licht opgegaan in de duistere Mallorie-zaak, die de gemoederen in den laatsten tijd zoo hevig in beweging heeft gebracht. Het schijnt dat de heer Kitsjin, de heer uit Canada die op zulk een geheimzinnige wijze om het leven kwam, naar Engeland was getrokken omdat hij recht meende te hebben op het Mallorie-landgoed. Hij heeft kennis gemaakt met den tegenwoordigen eigenaar den heer Ellinghem en had alle hoop dat de zaak door een minnelijke schikking in het reine zou worden gebracht. Zijn rechten dagteekenden van ongeveer honderd vijftig jaar geleden. De kansen stonden blijkbaar gunstig voor den heer Kitsjin en dit feit, gevoegd bij zijn onverwachten dood en onmiddellijke verdwijning van den heer Ellinghem—dit alles werpt een eigenaardig licht op de zaak. Tot [230]nu toe is taal noch teeken van den heer Ellinghem vernomen. Thans wordt zijn dood voorondersteld zoodat wettelijke vertegenwoordigers zijn benoemd om het landgoed te beheeren voor het eenig overgebleven lid van de familie, een nog zeer jeugdigen knaap.

„„Het is nog niet bekend of de vertegenwoordigers van de Kitsjin-affaire de zaak zullen voortzetten; gedurende de minderjarigheid van den zoon die nog in Canada vertoeft, is dit niet waarschijnlijk. De heer Kitsjin was een welgesteld grondeigenaar.””

Er waren nog eenige andere couranten bijgevoegd, doch deze behelsden weinig bijzonderheden. Ik stak het heele pak in mijn zak en tuurde toen weer op mijn boek, zonder een woord te kunnen lezen, want de letters dansten voor mijn oogen. [231]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXVI.

IN DE ZIEKENZAAL.

Het was me een raadsel hoe Brunton aan die stukken was gekomen die mijn particuliere zaken betroffen, en evenmin kon ik begrijpen waarom hij me die in handen had gespeeld voor hij de school voor goed verliet. Maar de reden waarom hij op deze wijze had gehandeld, deed er eigenlijk weinig toe. Ik was nu eenige gewichtige feiten te weten gekomen; en hieraan moest ik voortdurend denken naarmate de zaak me al helderder en duidelijker voor den geest begon te staan.

Ten eerste was het meer dan waarschijnlijk dat het Ellinghem-landgoed dat aan mij zou komen bij mijn meerderjarigheid, mij nooit zou toebehooren en dat ik doodarm op straat zou staan. Ja, het was zelfs mogelijk dat het schoolgeld van St. Martin door een vreemde voor mij werd uitbetaald.

En de vader van Bob was dus door mijn vader gedood!

En omdat mijn vader onmiddellijk na het ongeluk was verdwenen was overtuigend gebleken (althans volgens de couranten-verslagen) dat het een moord met voorbedachten rade was geweest, omdat mijnheer Kitsjin naar Engeland was vertrokken om zijn rechten op het landgoed te doen gelden.

En nu wist ik ook dat Bob dit allemaal had geweten toen hij naar Mallorie was getrokken om eens poolshoogte [232]te nemen en te zien of hij het een of ander kon ontdekken, maar dat hij de reden van zijn komst had verzwegen, toen hij kennis had gemaakt met den zoon van den man die zijn vader had doodgeschoten, en dat hij me van dit alles onkundig had gelaten en dat hij, toen hij tot de ontdekking kwam dat Brunton op de hoogte was, Brunton had omgekocht om de zaak geheim te houden.

En nu bedacht ik met schaamte, dat Bob niet den omgang had ontweken van den jongen door wiens vader hij zulk een onherstelbaar verlies had geleden, maar dat hij in alle opzichten een vriend voor hem was gebleken, dat hij al het mogelijke voor hem had gedaan en meer dan een broer voor hem was geweest.

En die jongen had hem beloond door in een vlaag van waanzinnige drift op hem aan te vallen en hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.

Geen wonder dat de woorden van mijn Virgilius voor mijn oogen bleven dansen en dat allerlei gedachten dooreenwoelden in mijn hoofd, doch telkens en telkens zag ik met vlammende letters gegrift staan dat deze vriend die geen onrecht had willen wreken, maar die me op alle mogelijke wijzen had voortgeholpen, aan wien ik alles had te danken—dat deze vriend door mij levenslang ongelukkig was gemaakt.

Als versuft verliet ik het lokaal toen het uur was verstreken; ik keek op toen iemand me op mijn schouder tikte. Jim Juniper stond naast me.

„Ga mee,” fluisterde hij. „Het is nu de beste tijd.”

Hij nam mijn arm en leidde me langs een omweg naar de ziekenzaal.

„Als iemand me snapte zou ik op m’n gezicht krijgen,” zei Jim, „maar niemand hoeft het te weten te komen.”

„Ik ben je zoo dankbaar,” zei ik, toen we de deur naderden en langzamer begonnen te loopen.

„Stil, praat niet zoo hard,” zei Jim. „Hij heeft een echte [233]verpleegster; die zou ons natuurlijk niet binnen laten, maar ze is nu naar beneden gegaan om te eten en zoo lang zit juffrouw Geebel bij hem.”

„Zou die...” begon ik.

„O jawel,” antwoordde Jim op luchtigen toon. „Moeder Geebel kan ik altijd ompraten. Maar stil zijn, hoor!”

Hij opende voorzichtig de deur en we stapten naar binnen.

In de zaal heerschte bijna volslagen duisternis. De lamp was zoo laag mogelijk ingedraaid en nog van een donkere kap voorzien om het licht te temperen; ook stond een scherm om den haard.

De zware gestalte van juffrouw Geebel rees achter het scherm overeind.

„Ga maar op den tast naar het verste bed, maar geen leven maken, hoor,” zei ze fluisterend. „Die zuster is er eentje met wie niet valt te spotten.”

Zwijgend liepen we door; ik ging achter Juniper aan met angstig kloppend hart.

Toen mijn oogen aan de duisternis gewend geraakten kon ik het witte bed onderscheiden waarop een gedaante roerloos lag uitgestrekt. Een oogenblik lang werd geen geluid vernomen, zoodat ik het bonsen en kloppen van mijn hart kon hooren. Toen bewoog de gedaante even en de stem van Bob die nu zoo zwak klonk, hoorden we vragen: „Is daar iemand?”

„Ik ben het,” zei Juniper op rustigen toon.

„Goede kerel,” zei Bob; „jammer dat ik je niet kan zien,” voegde hij er bij met een poging om te schertsen.

„Ik heb iemand meegebracht,” zei Jim.

„Wie?”

„Vooruit nou, Ellinghem,” fluisterde Jim die me naar voren duwde, waarop hij heel zacht terug sloop naar het andere einde van de kamer.

„Wie is het?” vroeg Bob voor de tweede maal. [234]

„O Bob! Ik ben het,—Martin,” zei ik, terwijl ik een paar stappen naar voren deed.

Toen ik me nu zoo dicht bij hem bevond en ik hem daar zag liggen met een doek voor de oogen, toen ging het als een schok door me heen en liet ik me op de knieën vallen naast het bed, niet in staat een klank uit te brengen.

„Zoo, kom jij eens kijken naar de zieken en gewonden die in den strijd zijn gehavend?” vroeg Bob die me even aanraakte met de hand.

„O Bob,” riep ik uit, „het is zoo vreeselijk! Ze kunnen je toch beter maken?”

„Dat is nog de vraag,” antwoordde hij heel kalm.

Ik barstte uit in snikken en smeekte om vergeving in woeste hartstochtelijke woorden.

„Het is nu eenmaal gebeurd, kerel,” zei hij. „Het trof alleen maar zoo ongelukkig dat ik juist achter de deur stond toen die ruit in stukken vloog.”

„Bob, ik weet alles,” riep ik uit. „Ik heb al die dingen in de couranten gelezen. Daarvan had niemand me ooit een woord verteld!”

Ik deelde hem hortend en stootend mede wat ik was te weten gekomen en hoe schuldig en ellendig ik me gevoelde.

„Houd maar op,” zei hij op heel rustigen toon. „Het is een schandaal dat ze het je hebben verteld, al moest je toch op den een of anderen dag de waarheid hooren. Van wien weet je het?”

Ik stelde hem op de hoogte.

„Zoo,” mompelde hij; „echt iets voor Brunton.”

„En als ik nu bedenk dat ik het was die—”

„Kom, begin niet weer opnieuw,” viel hij me in de rede op moeden toon.

Ik hoorde Juniper naderbij komen, zoodat ik begreep dat het tijd werd om te gaan.

Ik rees overeind en terwijl ik me over hem heenboog, [235]vroeg ik fluisterend of hij me ooit zou kunnen vergeven.

„Kom jongen,” zei hij, „we zijn te oude vrienden om op die manier met elkaar te praten. Je deedt het toch niet met opzet. Heb je gezien dat ik in hetzelfde bed lig als waarin jij hebt gelegen toen je bijna was verdronken.”

Hij sprak op luchtigen toon; even tastte hij naar mijn hand die hij wederom greep en drukte.

„Kom Ellinghem, we moeten gaan,” zei Juniper; „we zijn toch al veel te lang gebleven.”

„Toe blijf nog wat,” zei Bob op matten toon; „het is toch al zoo akelig om met niemand te kunnen praten zoodat je je wel moet verdiepen in nare gedachten.”

Toen Jim naar Bob toeliep had ik terug willen gaan naar het andere einde van de kamer, doch bij vergissing draaide ik me om naar den verkeerden kant, zoodat Jim die nu bij het bed stond me den weg versperde.

Ik wilde hun gesprek niet storen en bleef staan daar ik dacht dat ze elkaar alleen met een enkel woord goeden nacht wilden wenschen. Beiden meenden dat ik was weggetrokken; Bob was hier althans van overtuigd.

„Ja, ik kan begrijpen dat het vreeselijk is,” zei Juniper op deelnemenden toon.

„Het is afschuwelijk,” zei Bob met dezelfde zwakke, matte stem.

„Is de pijn zoo erg?”

„Erg genoeg om flauw te vallen.”

„Houd moed, kerel,” zei Juniper hartelijk. „Denk eraan dat je een Canadees bent.”

„Waarom zou ik er den moed inhouden?” vroeg Bob.

„Ben je er dan zoo zeker van?”

„Ja, zoo goed als zeker.”

„Wat zei de dokter?”

„Och, je weet dat doktoren je nooit vertellen, als de zaak hopeloos staat; ze denken dat dit slecht voor je is. [236]Maar ik kan je wel vertellen dat hij het zwaar inziet.”

Een stilte volgde.

„Maar Robertson is nu onderweg. Die schijnt een verbazend knap operateur.”

„Dat kan wel zijn, maar we kunnen toch niet het onmogelijke van hem vergen, Jim.”

„Misschien is het niet onmogelijk.”

„Ik hoorde dat de dokter tegen Kolman zei toen ze samen weggingen—hij dacht natuurlijk dat ik hem op dien afstand niet zou verstaan, maar blinde menschen....” zijn stem haperde even—„blinde menschen hebben zoo’n scherp gehoor en ik hoorde den dokter dan ook heel duidelijk zeggen: „De kans is heel gering.”

„Heeft ie dat gezegd?” vroeg Jim.

„Ja en nu ik al dien tijd in donker heb gelegen en niets heb kunnen doen dan denken,” ging Bob voort, „nu ben ik alles bij mezelf nagegaan wat ik wèl en wat ik nièt zal kunnen doen.”

„Hoor ’s, kerel, het moet slecht voor je zijn om zoo te praten,” zei Jim.

„Nee, nee,” riep Bob bijna heftig uit. „Ik ben nu zoo lang alleen geweest; het doet me goed.”

„Maar je doet alsof het ergste zal gebeuren,” zei Juniper.

„Dat spreekt! Waarom zou ik er doekjes om winden? Zeg, Jim, je zal een plaatsvervanger voor me moeten zoeken bij de volgende match. Ik zal nooit meer kunnen voetballen.”

„Toe, spreek zoo niet,” vroeg Jim op smeekenden toon.

„Weet je wat ik had willen worden?” vroeg Bob. „Ik was van plan om heel veel en heel lang te reizen; ik zou door de wereld zijn rondgetrokken want ik weet dat ik rijk ben. Ik wou een massa zien om te beginnen. Ik wou zièn,” herhaalde hij op bitteren toon.

„En daarna zou ik naar Canada zijn getrokken, in de hoop wat te kunnen doen voor mijn land,” ging hij voort. „Canada [237]kan het mooiste, rijkste land van de wereld worden, maar er valt daar nog zoo oneindig veel te doen. Een man met geld op zak en oogen in zijn hoofd—en oogen in zijn hoofd,” herhaalde hij nog eens, „die zou zoo’n massa kunnen doen, als hij de handen aan het werk slaat.”

„Maar je zal toch een massa voor je land kunnen doen,” merkte Jim aarzelend op.

„Wat kan een blinde man uitvoeren,” hernam hij op een bitteren toon. „Als ik een arm of been had verloren, dan zou het nog iets zijn. Nelson liep met één arm bevelen te geven op het dek van het achterschip bij den slag van Trafalgar—maar als zijn oogen hem waren uitgeschoten,” voegde hij er bij met haperende stem, „wat zou hij dan hebben kunnen uitrichten? Blinde menschen moesten maar dood gaan.”

„Toe, spreek zoo niet,” zei Jim wederom.

„Het is de waarheid,” hernam Bob heel beslist. „Een blinde geeft iedereen last; hij moet rondgeleid en aangekleed worden en gewasschen—o God, het is zoo vreeselijk,” riep hij plotseling uit.

„Je windt je te veel op,” zei Juniper. „Het is heusch beter dat ik weg ga.”

„Nee, het doet me goed, hernam Bob; „ik heb zooveel uren alleen gelegen; eindelijk kan ik mijn hart voor iemand uitstorten.”

„Maar de zuster zal dadelijk komen.”

„Nee, die zal nog wel wat weg blijven, in elk geval wil ik eerst uitspreken. In een vacantie hebben Norman en ik eens een voetreis gemaakt door Schotland. We hebben toen bergen beklommen en zoowat meer. Bij een van de meren hebben we eens een blinden man ontmoet die door een jongen bij de hand werd geleid. Die man was op lateren leeftijd blind geworden. Hij kende de streek door en door en hoorde onze verhalen met de grootste belangstelling [238]aan. En nu had hij op een vlakken weg een jongen noodig om hem te leiden.”

„Die man was zeker heel oud,” viel Juniper in.

„Ja, maar ik heb nog misschien wel een leven van zestig jaar voor me,” hernam Bob; „en in dien tijd zal ik ieder tot last zijn. Herinner je je dien man uit dat boek van Kipling, die blind werd en toen....”

„Maar Bob, hoe het ook gaat, je vrienden zal je altijd houden,” zei Juniper hartelijk.

„Och, geloof je dat?” zei Bob. „De menschen hebben het te druk om zich veel te bekommeren om een sukkel dien ze den weg moeten wijzen. De een of andere arme drommel zal zoo- en zooveel salaris krijgen om me rond te leiden als een beer aan den ketting; tegen dien tijd zal ik misschien ook wel zijn gaan lijken op een brombeer.”

Juffrouw Geebel kwam nu aanstevenen. „Jongeheer Juniper, het is hoog tijd om te gaan.”

„Goeden nacht,” bracht Jim met moeite uit, want spreken was hem bijna onmogelijk.

„Mijn moeder zei altijd ’s avonds: God zegen je, mijn jongen,” hernam Bob met zwakke stem. „In zulke dagen kan je zoo heel erg naar een moeder verlangen.”

Juffrouw Geebel die hem deze woorden had hooren zeggen, barstte in snikken uit en Jim en ik verlieten zoo zacht mogelijk de zaal.

Het licht in de gang leek verblindend na de duisternis van de ziekenkamer, zoodat we beiden de hand aan de oogen brachten.

„Als mijn moeder maar hier was,” zei Jim, wien de tranen over de wangen stroomden.

„O Jim, ik ben de rampzaligste jongen van de wereld,” riep ik uit. [239]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXVII.

DE SPECIALITEIT.

Dien nacht kon ik den slaap niet vatten. Ik lag te luisteren naar de lange galmende slagen van de schoolklok terwijl ik me voortdurend afvroeg of Bob nu ook wakker zou liggen—hiervan was ik bijna zeker—en telkens en telkens drong zich de vurige wensch aan me op dat ik het gebeurde ongedaan zou kunnen maken.

Eindelijk scheen ik toch in slaap te zijn gevallen, want ik herinner me dat ik in den donkeren wintermorgen ontwaakte met een vaag gevoel dat er iets vreeselijks was gebeurd. Plotseling schoot alles me weer te binnen: Bob was blind gemaakt door mijn schuld; ik had zijn leven verwoest; volgens zijn eigen zeggen zou het beter zijn geweest als ik hem maar had gedood.

Ik stond op hoewel het pikdonker was en de anderen nog sliepen. Toen ik buiten kwam in de kille ochtendlucht waren de sterren nog niet verdwenen. Ik vroeg me af of Bob die ooit weer zou zien schijnen. Het leek me zoo vreeselijk dat ik in een oogenblik van waanzinnige drift zulk onherstelbaar leed had berokkend aan mijn besten vriend.

In de laatste dagen had ik het met de leeraren aan den stok omdat ik mijn werk veronachtzaamde, doch dit liet me allemaal even onverschillig. Plotseling kwam ik op een inval. Onmiddellijk zette ik het op een loopen naar het station. [240]Hoe laat zou die beroemde specialiteit uit Londen aankomen?

Ik keek de lijst na en zag dat de nachttrein binnen het uur werd verwacht.

Al dien tijd liep ik over het perron te drentelen, terwijl een slaperige kruier me nu en dan een verwonderden blik toewierp, terwijl hij woest met den bezem zwaaide en het stof in wolken opjoeg. Al de advertenties had ik weldra gelezen en herlezen zoodat ik ze van buiten kende; uit de verschillende kamers en bureaux kwam een eigenaardig benauwde lucht naar me toe; aan het einde van het perron brandde een sissende gasvlam en daar deed de koude wind snippers papier opdwarrelen die tusschen de rails lagen; in de verte hoorde ik de zee klotsen en ik vernam het klikken van een telegraaf-toestel; een jongen floot een deuntje terwijl hij de knoppen en krukken stond te poetsen en al maar bleef ik heen en weer loopen op het perron terwijl het langzamerhand lichter begon te worden.

Toen het uur van aankomst naderde kwam er leven op het perron. De kruiers verschenen; de meesten geeuwend. Het sein-toestel buiten begon te klingelen.

„Hij komt er aan!” zei een van de kruiers die uit alle macht een bel ging luiden, ofschoon ik de eenige persoon was die zich op het perron bevond.

Ik hoorde nu het geratel van wielen en een oogenblik later verscheen Dr. Lloyd, de dokter van St. Martin. Hij zag er even dik en gezond en vroolijk uit als anders; op vriendelijken toon wenschte hij den stationschef goeden morgen en vroeg of de trein precies op tijd zou binnenrijden. Hij kwam natuurlijk den beroemden Robertson afhalen, maar dat hij onder deze omstandigheden zich zoo vroolijk kon voordoen, dat leek me een raadsel. Hij sprak over het feit dat de treinen zich zoo dikwijls verlaten, en over den afstand tusschen St. Martin en Londen, en over allerlei onbelangrijke onderwerpen meer, alsof in die duistere ziekenzaal geen arme [241]Bob was die op de uitspraak van het vonnis lag te wachten.

„Hij komt er aan!” zei de stationschef toen een stoomwolk kronkelde om de bocht van den weg.

Mijn hart begon onrustig te kloppen.

In den trein zaten maar enkele menschen—slechts één passagier eerste klas. Op die coupé vlogen de kruiers aan om den knop van het portier om te draaien, terwijl Dr. Lloyd met eenigszins verhoogde kleur naderbij kwam, gevolgd door den stationschef die eerbiedig in positie ging staan.

De passagier stapte op zijn doode gemak uit; de plechtige ontvangst scheen hoegenaamd geen indruk op hem te maken.

Het was een groote magere man met een langwerpig gladgeschoren gezicht; hij had een langen neus en kleine spleetjes van oogen zonder eenige bepaalde uitdrukking. Het was mogelijk dat ik zoo dwaas was geweest om me te verbeelden dat ik aan zijn gezicht zou kunnen zien of hij Bob zou kunnen beter maken of niet, maar ik begreep terstond hoe onzinnig die inval was geweest. De specialiteit droeg een lange prachtige pelsjas; over den rechterarm had hij een bonte reisdeken geslagen en in de linkerhand hield hij een zwart valies, waarop mijn oogen onafgebroken bleven turen. De instrumenten die in de tasch zaten zouden beslissen over het lot van Bob!

Ik begon te beseffen wat voor beroemdheid die Dr. Robertson was toen ik zag met welk een eerbied hij werd begroet door Dr. Lloyd die zichzelf waarlijk niet weggooide. De kruiers vlogen letterlijk voor hem en de stationschef scheen zeer vereerd toen het woord tot hem werd gericht.

Want de specialiteit schonk eerst weinig aandacht aan den buigenden Dr. Lloyd. „Hoe laat kan ik terug?” vroeg hij aan den chef. „Wanneer gaat de volgende trein?”

De stationschef beijverde zich om hem op de hoogte te brengen, waarna Dr. Lloyd wederom eerbiedig het woord [242]nam en den grooten man al buigend aansprak als mijnheer en niet als „Dr.” Robertson.

„Ja, het is koud,” zei Dr. Robertson op tamelijk onverschilligen toon.

„U wilt zeker eerst ontbijten?” vroeg Dr. Lloyd.

Dr. Lloyd wilde niet dat een van de kruiers de bonte reisdeken met een vinger aanraakte; hij nam dien zelf aan; ook het valies waarvoor hij blijkbaar een eerbied gevoelde alsof het de heiligste relieken bevatte.

„Ja, graag,” antwoordde de heer Robertson, „maar het is de vraag of ik er tijd voor zal hebben. Is het ver?”

„Mijn rijtuig staat buiten,” antwoordde Dr. Lloyd.

„Is het een ernstig geval?” vroeg de heer Robertson.

„Buitengewoon ernstig,” klonk het antwoord.

Ze naderden intusschen al meer en meer den uitgang, en ik liep achter hen aan met een vast besluit.

„Zoo buitengewoon ernstig,” herhaalde Robertson.

Toen stelde hij eenige technische vragen die ik niet begreep en waarop Dr. Lloyd met groote woordenrijkheid en eveneens in technische termen antwoordde, zoodat ik niets wijzer werd uit hun gesprek, maar ik ving het woord „glas” op, zoodat ik begreep dat Dr. Lloyd hem op de hoogte bracht. De beroemde man scheen nu voor het eerst belangstelling te toonen, al zei hij niet veel meer dan „„hm”” en „„zoo.””

Ze hadden nu het station verlaten en begaven zich naar het rijtuig—ditmaal was het de landauer—die hier stond te wachten. Het was nu of nooit.

Dr. Lloyd rende er op af om het portier open te doen, en nu ging ik vlak voor Dr. Robertson staan.

„Wat is er?” vroeg hij.

De moed ontzonk me toen ik den koelen blik op mij zag gericht, maar ik was vast besloten om te zeggen wat ik te zeggen had, want ik gevoelde dat hij te weinig belang [243]stelde in het geval. Hij kon spreken over onbeduidende dingen als kou en ontbijten, en zijn eerste vraag was geweest wanneer hij weer terug kon gaan! Wat deed het er toe al bleef hij een week; als hij maar de oogen van Bob kon genezen, als hij Bob maar het gezicht terug gaf! Ik kon de gedachte niet van mij afzetten, dat als die man niet zijn uiterste krachten inspande, dan zou hij ’s middags weer heentrekken met zijn valies en dan zou Bob misschien levenslang blind blijven.

Terwijl die mogelijkheid me als radeloos maakte, barstte ik hartstochtelijk uit. Ik riep dat alles mijn schuld was, dat ik het had gedaan en dat—als hij blind bleef—dat ik hem dan levenslang ongelukkig had gemaakt. Ik vertelde hem wat voor een nobel prachtig karakter hij had en dat hij niet blind mòcht worden. Ik zei dat ik een massa geld bezat en dat ik aan mijn voogden zooveel zou vragen als hij maar wilde hebben, als hij maar bleef totdat hij Bob had beter gemaakt. Ik zei nog een massa meer, dingen die al of niet iets met de zaak hadden uit te staan, totdat een snik opwelde uit mijn keel en ik geen klank meer kon uitbrengen.

Dr. Lloyd had eenige malen getracht den woordenstroom te stuiten, doch ik had hoegenaamd geen aandacht aan hem geschonken. Hij was immers niets vergeleken bij den beroemden Londenschen dokter die het levenslot van Bob in handen had. Geen spier van zijn gelaat vertrok toen ik zoo hartstochtelijk tegen hem uitviel, al dien tijd had hij me staan aankijken met dien koel-nieuwsgierigen blik.

„Wie is die jongen?” vroeg hij aan Dr. Lloyd.

„Ik heb het gedaan,” bracht ik snikkend uit.

„Zoo!” zei Dr. Robertson, „je schijnt nog al driftig uitgevallen. Volgens Dokter—hoe heet u ook weer—o ja, volgens Dr. Lloyd is het een hoogst ernstig geval. Ik geef echter de hoop nog niet op, dat een operatie mogelijk is.” [244]

„En als die wel mogelijk is; als—”

„U zei dat hij in allebei de oogen glas kreeg is het niet, dokter? Dat maakt de zaak bedenkelijk. Maar ik beloof je, jongen, dat we zullen doen wat we kunnen. We mogen onzen tijd nu niet langer verpraten, dokter.”

Toen ze weg reden begreep ik dat Dr. Lloyd verontschuldigingen aanvoerde voor mijn handelwijze, en er zat voor mij niets anders op dan om naar school terug te rennen; de ontmoeting met den beroemden man had me niet in het minst getroost of opgebeurd.

„W-waar b-ben je geweest?” vroeg Burns, toen ik nog bijtijds kwam aanzetten voor het ontbijt; „Kijkers heeft gemerkt dat je er n-niet was bij het ochtend-g-gebed.”

„O Burns, ik heb den man gezien,” riep ik uit. „Het kan den vent geen zier schelen. Hij heeft geen hart in z’n lijf; hij denkt er alleen maar aan hoe gauw hij weer terug zal kunnen gaan. Hij geeft geen steek om Bob—of om mij.”

Burns kon hierop alleen maar antwoorden dat het „zielig” was.

Toen we het binnenplein overstaken omdat de ochtendschool zou beginnen, zagen we het rijtuig den stal binnenrijden.

„K-Kolman is hem tegemoet gegaan,” fluisterde Burns, toen we op onze plaatsen gingen zitten.

Ik stelde me het onderhoud voor: Dr. Lloyd druk en beweeglijk; de chef rustig, beleefd en ernstig en de groote man zou beiden koel en onverschillig aankijken, terwijl hij er alleen maar aan dacht om zijn trein te halen.

Met hun drieën zag ik hen in verbeelding naar de ziekenzaal trekken. Ik vroeg me af hoe het Bob te moede zou zijn als ze kwamen aanzetten en als Dr. Robertson alles begon gereed te maken voor het onderzoek.

Ik zag hem het zwarte valies uitpakken en de instrumenten uitspreiden. Over enkele minuten zou de operateur beslissen of er kans op redding bestond of niet. [245]

Als het hopeloos was, dan zou hij zijn valies wederom inpakken en vertrekken. Door het open raam hoorde ik het kraken van het grint, daar de staljongen het paard liet heen en weer stappen. Met kloppend hart luisterde ik of het rijtuig niet stil hield en wegreed.

Het eene kwartier na het andere verstreek. Onafgebroken tuurde ik op de klok in de klas. Wat zouden ze nu doen? Zou Bob vreeselijke pijnen moeten uitstaan? Zou er nog hoop zijn op redding? Een vurig gebed zond ik op dat de beroemde dokter ditmaal nog schitterender zou opereeren dan hij ooit in zijn leven had gedaan en dat hij Bob zou beter maken...

Toen de morgen bijna was verstreken en de minuten al langzamer en langzamer begonnen te kruipen werd een briefje gebracht aan mijnheer Wilson. De leeraar liep naar me toe en zei op rustigen toon: „Mijnheer Kolman wil je spreken, Ellinghem.”

Ik dacht dat bij den chef over me was geklaagd, omdat ik in de laatste dagen mijn werk schandelijk had veronachtzaamd; alles liet me echter onverschillig; met loome schreden begaf ik me naar het studeervertrek.

Toen ik dit naderde zag ik dat de chef de kamer juist uitging in tegenovergestelde richting, zoodat hij me niet had zien aankomen.

Toen klopte ik op de deur, daar ik niet wist of iemand anders zich misschien in het vertrek bevond. Dit bleek het geval, want onmiddellijk werd: „Binnen” geroepen!

Bij den haard zag ik tot mijn verbazing de beroemde specialiteit staan, koeler en onverschilliger dan ooit.

Een vraag brandde me op de lippen, doch toen ik een blik wierp op dat koude gelaat kon ik geen klank uitbrengen.

„Mijnheer Kolman heeft me laten roepen,” zei ik eindelijk; „maar—” [246]

„Hij deed dit op mijn verzoek,” viel Dr. Robertson in, terwijl een schalksche uitdrukking in zijn oogen verscheen. „Het is in orde, jongen; je vriend zal beter worden. De operatie is prachtig gelukt; ik vond dat jij het goede nieuws wel het eerst mocht hooren.”

Ik greep een stoel en ging zitten, want de kamer en de meubels schenen plotseling in het rond te draaien. Ik wilde spreken en hem danken, doch ik kon geen woord uitbrengen.

„Die vriend van je is een beste, dappere vent,” hernam Dr. Robertson die me onafgebroken bleef aanzien; „het zou zonde en jammer zijn geweest van den jongen; maar het is alles prachtig gegaan. Hij zal weer zoo goed kunnen kijken als de beste. Op zoo’n vriend mag je trotsch zijn; een volgenden keer zal je wel niet zoo gauw een glazen deur stuk slaan, denk ik. O, mijnheer Kolman, kunnen we gaan?” voegde hij er bij toen de chef binnen kwam.

„Ja, het rijtuig staat voor,” antwoordde de heer Kolman.

„Dan zullen we maar instappen,” hernam hij op een toon die wederom even koel en afgemeten klonk. Samen verlieten ze het vertrek, waar ik nu alleen achterbleef; toen Dr. Robertson al bij de deur stond keerde hij zich nog even naar mij om en, terwijl de zweem van een glimlach op zijn gelaat verscheen, zei hij: „Ik zal je maar niet herinneren aan de belooning die je me hebt beloofd.” [247]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXVIII.

GERED.

Het was de eerste dag van de zomervacantie; Bob en ik zijn aan het station Ootlie uitgestapt en rijden met den ouden Tetsjer in de richting van Mallorie.

„Precies als twee jaar geleden,” zei Bob na een lange stilte.

„Ik kan het bijna niet gelooven,” antwoordde ik.

„Hier was het zoowat dat ik het paard tegenhield van dien man met dat roode haar,” hernam Bob.

„Juist, mijnheer,” viel Tetsjer in; „zoo’n kranig stukje heb ik nooit van m’n leven meer gezien.”

„En ik kreeg zoo’n gekke gewaarwording toen je je naam noemde,” ging Bob voort; „dat herinner ik me best.”

„En ik kon in de verste verte niet vermoeden dat jij mijn familie van naam kende,” zei ik.

„Toen ik wist dat jij Ellinghem heette, twijfelde ik een oogenblik of ik je wel zou zeggen wie ik was, want ik was bang dat de heele boel zou uitkomen.”

„Ik wist toen van niets,” zei ik.

„Dat leek me onbegrijpelijk,” hernam Bob, „want ik wist alles en was alleen maar hier naar toegekomen om eens poolshoogte te nemen.”

„Stel je voor dat je dit niet hadt gedaan; dan zou ik niet op St. Martin zijn gekomen en dan zou jij niet—” [248]

„Och laat die veronderstelling maar rusten,” merkte Bob wijsgeerig op.

Hij verzonk wederom in gepeins toen we Mallorie naderden; ik zweeg ook. Tetsjer was de eenige die nu en dan een opmerking maakte. Bob kwam niet bij me logeeren; hij zou maar één nacht overblijven op mijn dringend verlangen, daar hij op weg was om eenige vrienden te bezoeken uit Canada, die voor een tijd in de nabijheid van Mallorie waren komen wonen. En hij scheen er nog zelfs op tegen te hebben om dien eenen nacht bij mij door te brengen. Nooit had hij ronduit en openlijk willen spreken over het drama dat ik uit die couranten-uitknipsels had vernomen en dat ons beiden tot weezen had gemaakt. Misschien drongen dezelfde sombere gedachten zich ook aan hem op toen we de plek naderden waar het ongeluk was gebeurd.

Nu en dan verbraken we de stilte om de een of andere onbeteekenende vraag aan Tetsjer te stellen.

„Hoe maken de Horners het?” vroeg ik toen we het huis in het gezicht kregen; ik had dit natuurlijk eerder moeten vragen en wilde het nu goed maken.

„O, die zijn dik en gezond,” antwoordde Tetsjer; „van de Horners kom je anders niet veel te weten,” voegde hij erbij.

„Zeg heb je ze gewaarschuwd dat ik meekom?” fluisterde Bob me toe. „Anders schrikt de man zich opnieuw een ongeluk.”

„Ja, ik heb het geschreven,” antwoordde ik. „Maar begrijp jij waarom hij toen zoo schrok? Hij kende je toch niet.”

„Nee, dat is zoo,” gaf Bob toe. „Maar ik kan de reden toch wel vermoeden.”

„Waarom?” vroeg ik verwonderd.

„Begrijp je dat niet?”

„Nee, ik snap niet dat...”

„Ik lijk precies op hem,” viel Bob me in de rede; „dat zegt iedereen ten minste. Ik schijn het evenbeeld van mijn [249]vader, en daarom viel de man flauw van den schrik toen hij me zag.”

Bob was dien dag zoo heel anders dan gewoonlijk. Hij sprak niet op dien vroolijken opgewekten toon dien we van hem waren gewend; het kostte hem blijkbaar moeite om de woorden over de lippen te krijgen en het speet me nu dat ik erop had aangedrongen om hem mee te nemen naar een huis, waaraan zulke pijnlijke herinneringen voor hem waren verbonden.

Ik wilde iets dergelijks zeggen, doch hij legde me het zwijgen op.

„Laten we die oude geschiedenis nu maar laten rusten,” zei hij. „Het zou een schandaal zijn als we geen goede vrienden bleven.”

Bob was altijd een goede vriend voor me geweest, maar na het ongeluk met zijn oogen had ik nog tienmaal grooter hartelijkheid van hem ondervonden. Hij zag weer even goed als ooit, maar de herinnering aan de vreeselijke angsten en spanning die ik in dien tijd had uitgestaan, lagen me nog versch in het geheugen. Soms gebeurde het nog wel dat ik wakker werd met een schok, om me af te vragen wat voor onheil ik had aangericht.

Maar als zulk een hechte vriendschap tusschen twee personen bestaat, dan gevoelt men onmiddellijk als er het een of ander begint te haperen. Ik besefte dan ook duidelijk dat er iets was dat Bob wist en dat ik niet wist; het een of andere geheim was aan dat oude huis verbonden; mogelijk zou dit voor mij worden opgehelderd.

Ik was zekerder dan ooit dat dit geheim bestond, toen we binnen reden door de oude hooge poort. Wederom welde die sombere gewaarwording bij me op, toen ik die lijn van gesloten ramen met luiken gewaar werd en die rechte steenen muren—alles even donker, naargeestig en geheimzinnig. [250]

„Zeg,” fluisterde Bob me in, terwijl hij zijn best deed om zijn stem zoo luchtig en natuurlijk mogelijk te doen klinken; „dat voorvaderlijk slot is misschien heel mooi, Martin, maar ik kan niet zeggen dat het een bijzonder vroolijken indruk maakt.”

„Behalve het kleine gedeelte dat de Horners bewonen, ziet alles er even naar en somber uit,” antwoordde ik.

„Ik heb jullie vroeger al gezegd dat het er spookt,” fluisterde de oude Tetsjer me in, toen hij het rijtuigje liet stil staan. „In het dorp zijn ze het daar allemaal over eens.”

Het was waar, dat hij ons dit vroeger ook had medegedeeld, maar toch vond ik het onaangenaam dit nog eens te hooren herhaald.

Met een zucht van verlichting stapte ik uit en schudde het echtpaar Horner de hand; beiden waren ons glimlachend en vriendelijk tegemoet geloopen om ons welkom te heeten. Ik wierp een onderzoekenden blik naar den ouden Horner, toen die Bob begroette en zag den man van kleur verschieten; hij wist zijn zelfbeheersching echter te bewaren; de ontroering die zich van hem had meester gemaakt, toonde hij alleen door den ouden Tetsjer snauwend eenige bevelen te geven, zoodat de man zich al brommend met onze bagage verwijderde; toen hij den hoek bij de stallen omsloeg, maakte zijn gemompel nog den indruk van het gerommel van den donder in de verte.

Juffrouw Horner had de theetafel voor ons ingericht op dezelfde wijze als den vorigen keer, en ze toonde dezelfde bezorgdheid dat we honger zouden lijden.

„Ik kan me niet begrijpen dat het heusch twee jaar is geleden,” zei Bob lachend; „alles is zoo precies eender.”

„Ja, ik heb ook zoo’n gevoel dat wat er toen gebeurde, voor de tweede maal zal gebeuren,” zei ik.

„Deze pastei is ten minste even goed en lekker,” hernam Bob, terwijl hij zich ervan bediende. [251]

„Maar we behoeven niet hetzelfde programma af te werken,” merkte ik op.

„Wat bedoel je?” vroeg hij, terwijl hij me even oplettend aankeek.

„Wel, dien nachtelijken tocht door het onbewoonde gedeelte natuurlijk,” antwoordde ik. „Ik dacht niet anders dan dat je een leelijken smak zou doen.”

„Nu, ik zal dat een tweede maal wel laten,” zei Bob, die even huiverde.

We maakten een kleine wandeling na het maal, want het was nog licht; het was echter geen heldere zomeravond; over alles scheen een somber waas te hangen, zoodat dit er niet toe bijbracht om ons in een opgewekte stemming te brengen.

„Dit oord zou me op den duur zenuwachtig maken,” zei Bob, toen de avond eindelijk was verstreken en we wederom het kleine verlichte vertrek binnen gingen. „Ik ben blij dat we gauw samen onze tenten ergens zullen opslaan. Je zal hier leelijk het land krijgen, denk ik.”

Het gesprek begon weldra te verflauwen. Om de verveling te verdrijven gingen we wat schaken, toen we eindelijk een oud bord uit de kast van juffrouw Horner hadden opgediept en wat oude pionnen. Maar ook dit hielp niet om ons in een opgewekter stemming te brengen.

„Laten we naar bed gaan,” zei Bob eindelijk met een geeuw. „Die menschen blijven misschien voor ons op zitten. Als we lekker hebben geslapen, dan is het morgen misschien over.”

„Wat is dan over?” vroeg ik met een poging om te schertsen.

„Och, de heele boel is hier beroerd,” antwoordde Bob openhartig; „morgen lijkt alles misschien anders. Berg dat schaakspel maar op.”

Wij sliepen in dezelfde kamers als den eersten keer. Na [252]de Horners en elkaar goeden nacht te hebben gewenscht, begonnen we ons te ontkleeden.

Ik had gedacht dat ik niet gauw zou inslapen, maar voordat ik het zelf wist was ik geraakt in dien half wakenden, half slapenden toestand en toen begon ik te droomen.

Het waren vreemde, wonderlijke droomen; eindelijk kreeg ik een gewaarwording dat ik een oorverdoovend leven om mij heen vernam, en toen werden die verwarde geluiden plotseling als de slagen van een zwaren hamer, het kloppen van mijn hart. Maar even later drongen die harde metalen slagen wederom tot mij door en met een schok schrikte ik wakker, daar beneden woest een bel werd geluid terwijl ik kreten hoorde slaken.

Bijna op hetzelfde oogenblik kwam Bob half gekleed de kamer binnen stormen.

„Martin, sta op,” riep hij opgewonden. „Er is brand; de klok wordt geluid.”

Na haastig een paar kleedingstukken te hebben aangeschoten rende ik met hem naar beneden en naar buiten. Ik denk dat het zoowat twee uur zal zijn geweest, want het begon heel flauw te schemeren, hoewel de sterren nog aan den hemel stonden.

„Waar is het?” vroeg ik hijgend, want ik was nog eigenlijk niet heelemaal wakker en in het gedeelte van het gebouw waar wij onze kamers hadden was geen spoor van brand te ontdekken.

„Daar!” riep Bob die de richting met den vinger aanduidde.

Tot mijn ontzetting werd ik bij een van de middenvensters van de lange rij gesloten ramen met luiken een kronkelende rookkolom gewaar waar de vlammen uit lekten. Het knappen van den houten vloer en zoldering konden we zelfs op dien afstand hooren. Het glas van de bovenruiten viel nu rinkelend en kletterend naar beneden, waarna de vlammen [253]zich een uitweg baanden om zich te voegen bij de vuurzuil die opsteeg uit het dak.

Toen ik even den blik afwendde van den brand werd ik op het binnenplein een paar menschen gewaar, die angstig en verschrikt heen en weer draafden. De Horners waren naar buiten komen loopen. De oude Horner scheen radeloos; hij stond als waanzinnig van angst naar het vuur te wijzen en bracht stamelend een paar woorden uit, terwijl juffrouw Horner snerpende kreten slaakte. Tetsjer stond onderwijl uit alle macht de noodklok te luiden. Twee arbeiders, die den brand hadden gemerkt en waren komen aanrennen, zwaaiden met de armen en schreeuwden me wat toe. Als versuft en verwezen hoorde ik hen aan; het duizelde in mijn hoofd.

Bob was de eenige die zijn zelfbeheersching niet had verloren. Hij gaf een van de mannen een fermen slag op den schouder, zoodat die plotseling zijn mond hield.

„Heb jullie een brandweer in het dorp,” vroeg hij.

„Ja,” antwoordde hij.

„Dan ga je onmiddellijk waarschuwen; zeg dat ze terstond aanrukken!”

„Ja,” zei de man die het op een loopen zette.

„Hei!” riep Bob hem na. „Is er hier een telegraafkantoor?”

„Jawel,” antwoordde de man, „maar dat is nu zeker gesloten.”

„Dan maak je ze maar wakker,” zei Bob; „telegrafeer onmiddellijk om een stoom-brandspuit. Wat is het dichtstbij; Bindon? Goed. Heb je het begrepen?”

„Ja,” zei de man.

„Loop er dan heen zoo gauw als je kunt,” beval Bob. „Tetsjer, houd nu maar op met dat gebel! Waar is je langste ladder? Ga mee, dan kunnen we die halen!”

„Om den hoek van den stal,” antwoordde Tetsjer die met tegenzin het touw los liet. [254]

„Vooruit, ga mee,” zei Bob; „en jij ook,” voegde hij er bij tegen den anderen arbeider. „En jij ook, Martin! We moeten allemaal aan het werk!”

We dachten er geen van allen aan om hem te vragen wat hij van plan was. Bob deelde bevelen uit en wij gehoorzaamden.

De ladder was heel lang; bij den stalmuur hing ze aan twee ijzeren haken.

„Jullie moet er samen onder gaan staan,” zei Bob. „Juist zoo, dan gaat het best. Volg me maar, zoo gauw als je kunt!”

Bij den stal had iemand hout staan hakken; een zware bijl was blijven liggen. Bob greep die en draafde voor ons uit. De Horners hadden zich ook bij den stoet gevoegd en renden mede.

Ik wist dat zich tusschen ons en het gedeelte van het gebouw waar de brand woedde een hooge steenen muur bevond, die met een deur in den tuin uitkwam. Bob viel met zijn bijl op de deur aan, waarvan het paneel met het slot na een paar krachtige slagen aan stukken vloog, zoodat we de ladder er doorheen konden beuren.

We bevonden ons nu op het grasperk voor het brandende gedeelte; glas en steenen lagen om ons heen en het gesmolten lood stroomde van het dak naar beneden.

„Vooruit, aan het werk,” riep Bob, toen de ladderdragers onthutst bleven kijken naar de verwoesting die was aangericht. „Vooruit, geen sekonde hebben we te verliezen!”

Het vuur verspreidde zich nu met groote snelheid. Het zou niet het gedeelte aantasten waar wij onze kamers hadden, want de wind was den anderen kant uit en wakkerde de vlammen aan die met ongelooflijke snelheid voortwoekerden. Het was duidelijk dat over enkele minuten die heele vleugel in lichte laaie zou staan en uitbranden.

Het eene raam na het andere sprong kapot, waarna de [255]vlammen zich zegevierend een uitweg baanden; hier was geen redding meer mogelijk.

Ik volgde Bob die nog altijd de bijl in handen hield en hielp hem de ladder dragen. Eerst nu sloeg ik acht op de woorden die de oude Horner schreiend uitstiet en die als een jammerklacht klonken, terwijl hij met zijn vrouw huilend achter ons aanliep. „Mijn arme meneer,” riep hij telkens en telkens uit; „red mijn armen meneer!”

Ik dacht dat de man zijn verstand kwijt was en dat hij zich het drama, dat zich hier in vroeger jaren had afgespeeld, nu zoo levendig herinnerde dat hij daardoor de beide rampen door elkaar haspelde.

Eindelijk hadden we het gedeelte van het gebouw bereikt dat niet door het vuur was aangetast.

„Hier, bij dit raam,” riep Bob. „Nee, het volgende. Het is hier al te laat,” voegde hij er bij, toen wederom een venster aan stukken sprong en de vlammen naar buiten sloegen.

Tusschen ons en het uiteinde van den vleugel waren nog maar vier ramen die waren gespaard. De ladder werd nu neergezet. Bob liet de bijl vallen en hielp nu de ladder mede overeind zetten tegen den muur waar ze reikte tot de ramen van de eerste verdieping.

Tot nu toe had ik de bevelen van Bob stipt opgevolgd; ik stelde het volste vertrouwen in hem, maar thans vond ik het oogenblik gekomen om een woordje in het midden te brengen.

„Bob,” zei ik, terwijl ik zijn arm greep, want ik zag dat hij met het oog den afstand mat tusschen de ladder en de ramen van de eerste verdieping: „Bob, je mag niets wagen voor het gebouw. Je weet dat niemand in dit gedeelte woont.”

„Kijk daar eens,” zei Bob als antwoord, terwijl bij naar het venster wees. [256]

Tot mijn schrik en ontsteltenis werd ik de gedaante van een man gewaar.

„O Bob, wie is dat?” riep ik uit.

De oude Horner, die ook in de richting had gekeken die door Bob werd aangewezen, liet zich nu op de knieën vallen en wederom riep hij jammerend uit; „Och, mijn arme meneer! Red mijn armen meneer!”

Bob schonk geen aandacht aan ons, doch met gebaren gaf hij den man voor het raam te kennen dat hij het venster moest openen of open breken en op de ladder stappen; hij begreep wat Bob van hem verlangde, want we zagen hem met beide handen aan het houtwerk schudden; zijn pogingen bleven echter vruchteloos.

„Hij kan het niet doen!” riep Bob. „Het gaat niet open. Waarom slaat hij de ruiten dan niet in?”

Al dien tijd stonden we te blakeren in den vuurgloed, want de brand verspreidde zich met ongelooflijke snelheid. Het was of we door stralen van de ondergaande zon werden beschenen. De man kon ons zeker heel duidelijk onderscheiden, hoewel we hem maar vaag konden zien, zoodat ik niet wist of hij oud of jong was.

Op dit oogenblik gelukte het hem echter een van de paneelen stuk te slaan, zoodat hij zijn hoofd naar buiten kon steken. Het was een man van middelbaren leeftijd met een grijzen baard en grijs haar.

„Sla het hout kapot!” riep Bob. „Sla het in! Vlug! Stap op de vensterbank en dan op de ladder!”

De vlammen sloegen nu uit twee ramen tegelijk naar buiten.

„Hij kan het niet,” riep Bob. „Hij heeft er geen kracht genoeg voor, of de schrik heeft hem verlamd!”

Hij greep de bijl en zette den voet op de onderste sport van de ladder. Toen bedacht hij zich even.

„Zullen we de ladder onder het volgende raam zetten?” zei hij. „Want het is best mogelijk dat hij niet bij dat [257]venster kan komen; anders zou hij daar wel voor zijn gaan staan. We zullen het probeeren. Houd de ladder stevig vast!”

Ik greep zijn arm. „Bob,” riep ik, „je mag je leven niet wagen! De brandweer komt zoo dadelijk aanrukken.”

„Weet je wie het is?” vroeg hij heel kalm, terwijl hij zich omkeerde om de ladder op te klimmen.

„Neen.”

„Je vader.”

Toen was hij uit mijn bereik verdwenen, want met de bijl in de hand was hij de ladder opgevlogen.

In ademlooze spanning volgden we hem, toen hij op de vensterbank sprong en met een paar ferme slagen het houtwerk aan stukken deed vliegen. Door de opening die nu was gemaakt zagen we de donkere gestalte van den man zich afteekenen tegen den vuurgloed.

„De kamer staat al in brand!” riep Tetsjer. „Het is hoog tijd.”

De bijl kwam nu kletterend op den grond terecht; Bob had beide handen noodig om den man op te tillen en naar het raam te sleuren.

„Hij heeft ’m op de vensterbank,” riep Tetsjer uit. „Bravo! Het is hem gelukt!”

„Groote genade!” schreeuwde de arbeider. „De vlammen slaan naar buiten! Ze zijn er allebei om koud!”

„Een is al op de ladder!” riep Tetsjer. „Nu zijn ze er allebei op! Houd goed vast, zeg ik je!”

„De top van de ladder staat al in brand!” riep de arbeider.

„Ze komen eraan,” schreeuwde Tetsjer. „Groote hemel, wat gaat dat langzaam. De vlammen zitten ze op de hielen!”

„Ze zijn er, ze zijn er!” riep de landbouwer opgewonden uit.

Bob die den ouden man half had gedragen, gaf hem met een zucht van verlichting over in onze uitgestrekte armen.

Toen liet hij zich op den grond vallen en zei: „Als ik niet zoo sterk was, zou ik het onmogelijk hebben kunnen doen.” [258]

De oude Horner lag bij den ouden man geknield en riep al maar door: „Och mijn arme meneer, mijn goede, arme meneer!”

„De kamer staat in lichte laaie!” riep Tetsjer. „Het scheelde geen haar. Uit den weg, jullie! De ladder hoeft geen dienst meer te doen. Dat hebben we ’m kranig geleverd!”

„Ja, we hebben het er goed afgebracht,” viel de arbeider in.

Ik luisterde ternauwernood naar hetgeen ze beweerden. Ik lag geknield naast mijn vader, die uit het rijk der dooden was herrezen. [259]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIX.

SLOT.

„Wat kunnen de dingen toch zonderling loopen, hè,” zei Bob; „het toeval speelt zoo’n groote rol in het leven!”

Het was de morgen na den brand; samen liepen we heen en weer over het terras, dat door de zon werd beschenen. In de lucht hing nog een sterke brandlucht; een paar brandweermannen waren bezig op de puinhoopen te spuiten van den afgebranden vleugel die zwart en naargeestig opdoemde.

„Vindt je het zoo zonderling dat de boel hier in brand heeft gestaan?” vroeg ik.

„Nee, ik doelde op onze kennismaking,” antwoordde Bob. „Als je bedenkt dat ik een paar jaar geleden niets van je af wist. Hé, ik ga wat op den grond zitten, want ik ben moe na dit nachtje,” zei hij, terwijl hij zich met een zucht op het gras uitstrekte.

„Ja, maar hoe zoo?”

„Och,” hernam Bob, „ik kwam toen hierheen om het huis en de streek eens op te nemen. Daar in Canada hadden ze me altijd wijs gemaakt dat die dood van mijn vader een geheimzinnig tintje had. Ik mag toch wel openlijk tegen je spreken, is het niet?”

„Ja, toe ga voort.”

„Toen ik nu een tijd in Engeland was, vond ik het het [260]best om zelf eens een kijkje te gaan nemen. Ik was toen al een heelen tijd op St. Martin en in den zomer trok ik er op uit; ronduit gezegd was ik niet bijster vriendschappelijk gezind tegen jou en het huis en den heelen boel hier. Je moet het me niet kwalijk nemen, Martin, want er was mij altijd voorgehouden dat anderen genoten van wat mij toekwam.

Bob lachte even alsof hij dit feit heel vermakelijk vond.

„Toen maakte ik onderweg kennis met jou, hals over kop kan je wel zeggen, en den ouden Horner joeg ik een schrik op het lijf, omdat ik als twee druppels water op mijn vader lijk, het verschil in leeftijd natuurlijk uitgezonderd. Ik vond het toen vervelend dat ik als een spion was komen aanzetten, en toch wilde ik je niet alles vertellen.

„’s Avonds nadat ik dien tocht had ondernomen door het onbewoonde gedeelte kwam ik pas tot de ontdekking, dat je niets wist en niets vermoedde. Jij kreeg er gauw genoeg van en ging terug; uit nieuwsgierigheid drong ik verder door in mijn eentje en toen—liep ik je vader tegen het lijf.”

„Ik kon wel aan je zien dat er iets bijzonders was gebeurd,” zei ik.

„Geen wonder. Toen ik tot de ontdekking kwam dat werkelijk iemand zich bevond in dit zoogenaamde spookhuis, toen kreeg ik een schok van den schrik; dat wil ik je gerust bekennen, maar teruggaan wilde ik niet. Ik zou natuurlijk ongemerkt hebben kunnen wegsluipen, maar daarin vond ik iets gemeens. Ik liep dus naar hem toe en, evenals Horner, herkende hij in mij onmiddellijk den zoon van den man dien hij had doodgeschoten.”

Bob zweeg even en hernam toen:

„Je vader en ik waren beiden ontsteld; ik vond het maar het best om hem ronduit alles te vertellen en dat deed hij ook. Na het ongeluk was hij als krankzinnig van verdriet; de menschen bleven maar beweren dat hij met opzet mijn [261]vader had doodgeschoten, omdat die recht meende te hebben op het landgoed; daarom trok hij voor een tijd naar het buitenland, zonder iets van zich te laten hooren. Later kwam hij terug, zonder dat iemand dit wist; hij stelde vertrouwen in de Horners; de menschen hebben al dien tijd gezwegen en uitstekend voor hem gezorgd. Kranige lui zijn het; dat zeg ik!

„Met je vader heb ik toen lang en breed gesproken. Hij vertelde me dat hij nooit den schok was te boven gekomen; hij voelde zich een moordenaar; niets kon zijn daad ongedaan maken en hoe langer hij als een kluizenaar leefde, des te meer besefte hij dat hij zich nooit meer onder de menschen zou durven vertoonen. Als het heelemaal donker was liep hij wat in den tuin; verder leefde hij in een paar kamers met zijn boeken.”

„Wat een vreeselijk leven!” riep ik uit.

„Hij geraakte eraan gewend,” hernam Bob, „en de Horners ook; zoo verliepen eenige jaren. Je vader wist dat je thuis zou komen en toen je op dien avond zoo zeker was dat iemand in je kamer was geweest, toen hadt je gelijk, want je vader had naar je staan kijken. Hij heeft me verteld hoe vreeselijk het voor hem was om niet tegen je te mogen spreken, jij die toch zijn eigen zoon was; maar hij vond het beter dat je bleef denken dat hij dood was.”

Bob zweeg even; ik wilde wat zeggen, doch spreken was me onmogelijk.

„Ik heb je al gezegd dat we een lang gesprek met elkaar hadden,” hernam Bob; „en als ik ooit mocht hebben getwijfeld of het een ongeluk was geweest of niet, dan wil ik je wel zeggen dat die twijfel onmiddellijk verdween toen ik kennis had gemaakt met je vader. Hij zei dat ik hem zeker nooit zou vergeven,” hernam Bob wiens stem even haperde; en hij sprak me zoo vriendelijk en hartelijk toe dat ik hem de hand drukte, en toen vroeg hij of ik een [262]oogje op jou wilde houden. Voor jou was het beter dat hij zijn kluizenaarsleven voortzette, zei hij; na zooveel jaren in de eenzaamheid te hebben doorgebracht, was het hem onmogelijk om in de wereld terug te keeren, maar als ik je wat zou willen voorthelpen, dan zou hij dit heerlijk vinden.”

„Mijn vader wist toch dat ik van dit alles onkundig was gehouden,” zei ik.

„Ja, en hij vond het beter dat ik je maar niets vertelde,” antwoordde Bob, „omdat er dan een soort scheidsmuur tusschen ons zou ontstaan, waardoor we misschien nooit echte vrienden zouden worden. Ik beloofde hem te zullen zwijgen, en zonder dien ellendigen Brunton zou je nog van niets weten,” riep Bob plotseling heftig uit.

„Maar hoe kwam Brunton achter dit alles?” vroeg ik.

„Dat zal ik je vertellen; de vader van Brunton met wien je al kennis maakte voor je nog een voet hadt gezet op St. Martin, was een tijd lang mede-directeur van de firma. Finsberie & Koster. Hij vroeg toen immers of jij me kende?”

„Ja.”

„Hij was van alles op de hoogte, omdat hij al die stukken en papieren had gelezen die betrekking hadden op de bewuste zaak. Onze vriend Brunton, den zoon bedoel ik, schijnt nog al nieuwsgierig te zijn uitgevallen, want hij heeft in de papieren van zijn vader zitten snuffelen en daardoor is hij er achter gekomen.

„De oude Brunton trok zich uit de zaken terug en kwam te St. Martin wonen—zeker om dicht bij zijn lief zoontje te zijn—de papieren en stukken schijnt hij van het kantoor te hebben meegenomen; onze Brunton kon ze daardoor te pakken krijgen en toen hij werd weggejaagd wilde hij ze zeker jou als een erfenis nalaten.”

„Waarom zou hij dat hebben gedaan?” vroeg ik.

„Dat deed hij alleen om mij te plagen,” antwoordde Bob, „want ik had een soort koop met hem gesloten; toen hij nu [263]werd weggejaagd en me dus geen geld meer kon aftroggelen, toen vond hij het zeker aardig om voor het laatst nog een gemeenen streek uit te halen.

„Ik had je dol graag alles verteld,” hernam Bob, „maar ik had je vader beloofd de zaak geheim te houden, dus ik moest zwijgen.”

„Hoe heerlijk dat je met me bent meegegaan,” zei ik op ernstigen toon, daar het tooneel van dien nacht me nog steeds voor oogen stond.

„Ja,” zei Bob; „gelukkig dat ik lang en sterk ben. Als ik kleiner was geweest, zou ik het niet hebben kunnen doen. Maar weet je wien ik voor den brandstichter houd? niemand anders dan den ouden Horner; de man trok altijd naar dat gedeelte van het huis voor hij naar bed ging met een kaars in de hand om zich bij te lichten. De vlam is zeker in aanraking gekomen met een van die oude gordijnen die kurkdroog zijn en die bijna voor elke deur hangen; dat herinner ik me nog heel goed. De man heeft er zelf niets van gemerkt en de deur achter zich gesloten.”

De klok begon te slaan.

„Elf uur,” riep ik uit. „De dokter heeft gezegd dat we dan naar vader mochten gaan.”

„Best,” zei Bob, die langzaam overeind rees. „Zeg, Martin, ik ben nog wat stijf in de leden na die ladder-geschiedenis. Maar luister ’s jongen. Ik wou je nog iets zeggen, maar dat is dan ook mijn laatste woord over deze zaak.”

„Wat dan?” vroeg ik.

„Ik ben vast besloten op dit punt,” hernam Bob op heel beslisten toon; „al zouden ook dozijnen advocaten aan mijn hoofd malen, ik laat de zaak rusten; wie of ook het meest recht heeft op het landgoed, dat kan me geen zier schelen; ik heb genoeg daarginds in Canada; ik zou je Mallorie niet eens willen hebben. Je mag het houden, jongen,” voegde Bob er glimlachend aan toe, terwijl hij me op mijn schouder [264]klopte. „Als ik er misschien meer recht op heb dan jij, dan geef ik je den boel cadeau.”

„O Bob...” begon ik.

„Geen woord meer erover!” riep Bob. „Anders geef ik je op je gezicht. Het is best mogelijk dat jij er meer recht op hebt; we zullen het niet onderzoeken. Dat is het beste. O, daar komt de dokter aan... We mogen nu naar boven, is het niet, mijnheer?”

„Ja,” antwoordde de dokter die in zijn koetsje stapte; „de heer Ellinghem maakt het heel goed. Hij is den schrik nog niet geheel te boven en hij verlangt ernaar jullie beiden te zien.”

We gingen de kamer binnen. Toen mijn vader, dien ik zoo lange jaren had dood gewaand, ons ieder bij de hand vatte en Gods zegen over ons beiden afsmeekte, toen gevoelde ik dat de herinnering aan het vreeselijke drama was uitgewischt en dat we een nieuw leven konden beginnen.

EINDE.

[2]

[Inhoud]

GOED EN GOEDKOOP

Wilhelmina-Bibliotheek

VOOR JONGENS EN MEISJES

Prachtig geïllustreerd

Prijs in prachtband ƒ 1.90.

Het groote succes, dat zoowel hier te lande als in het buitenland aan Series Kinderboeken onder een gezamenlijken titel te beurt viel, gaf aanleiding tot de uitgave der Wilhelmina-Bibliotheek.

Dat ook deze serie door het publiek, reeds bij het verschijnen van het eerste deel, met ingenomenheid is begroet, valt gemakkelijk te verklaren. Wat toch maakt de aantrekkelijkheid van zulk een serie uit? Dat de kinderen vroegtijdig den grondslag leeren leggen tot een kleine boekerij, en dat de wensch om elke serie compleet te bezitten hun orde en netheid leert ten opzichte van hun boeken.

De Wilhelmina-Bibliotheek nu komt deze goede eigenschappen nog met een aantal vermeerderen, en wel om de volgende redenen.

1o. De Wilhelmina-Bibliotheek overtreft in pracht van uitvoering alles wat tot nu toe in dat genre verscheen. De buitengewoon goed geslaagde bandteekening geeft elk deel een cachet, dat bijna geen ander kinderboek bezit. Het artistieke, welverzorgde uiterlijk der Wilhelmina-Bibliotheek heeft ten gevolge, dat den kinderen reeds vroeg eerbied en zin voor het schoone wordt ingeprent, dat zij de waarde van een mooi voorwerp voor dagelijksch gebruik leeren kennen.

2o. De Wilhelmina-Bibliotheek geeft slechts degelijke en gezonde lectuur, waarvan opvoedende kracht uitgaat, en die in de eerste plaats echt-kinderlijk is. Niet alleen voor het uiterlijk is dus gezorgd, ook aan de innerlijke waarde is de meeste zorg besteed. De Wilhelmina-Bibliotheek kweekt liefde en smaak bij onze kinderen aan voor een mooi, goed boek.

3o. De Wilhelmina-Bibliotheek heeft de niet gering te schatten verdienste van zeer goedkoop te zijn. In rijk versierden stempelband kost elk deel slechts ƒ 1.90. Er behoeft verder niet op gewezen te worden welk een ongeloofelijk lage prijs dit is. Zulk een aanbieding is eenvoudig niet te overtreffen. Niemand behoeft nu meer te vreezen, dat zijn kinderen hem buitensporige geschenken zullen vragen: de Wilhelmina-Bibliotheek is het gelegenheidscadeau bij uitnemendheid.

4o. De Wilhelmina-Bibliotheek geeft voor dat geringe bedrag een naar evenredigheid onbegrijpelijk dik, groot boekdeel [3]van 18 à 20 vel druks, gedrukt op uitstekend papier, en ten overvloede nog geïllustreerd met minstens vier oorspronkelijke teekeningen van bekende meesters.

Het is duidelijk, dat al deze eigenschappen het succes der Wilhelmina-Bibliotheek waarborgen en dat het doel van den Uitgever: goede en goedkoope kinder-lectuur te verschaffen, met alle denkbare middelen is nagestreefd.

In de Wilhelmina-Bibliotheek verscheen tot heden:

Deel I. GENOVEVA, naar het Fransch van Mevrouw E. DE PRESSENSÉ, opnieuw bewerkt en herzien door H. Hinse, oud-Hoofd eener School te Amsterdam, fraai geïllustreerd door Jan Sluyters.

Deel II. DE ERFENIS EENER MOEDER, door P. J. ANDRIESSEN, fraai geïllustreerd door E. S. Witkamp Jr., vierde herziene druk.

Deel III. URSULA, naar het Fransch van Mevrouw E. DE PRESSENSÉ, opnieuw bewerkt en herzien, fraai geïllustreerd door Jan Sluyters.

Deel IV. TOM EN JACK, Avonturen van twee schooljongens, naar het Engelsch van ANDREW HOME, door A. de Graaff. Fraai geïllustreerd.

Deel V. ARME KLEINE, naar het Fransch van Mevrouw E. DE PRESSENSÉ, opnieuw bewerkt en herzien; prachtig geïllustreerd door Jan Sluyters.

Deel VI. WILGENHOF, naar het Fransch van Mevrouw E. DE PRESSENSÉ, opnieuw bewerkt en herzien; fraai geïllustreerd door Jan Sluyters.

Deel VII. DE SPION OP SCHOOL, naar het Engelsch van ANDREW HOME, door A. de Graaff. Met platen.

Deel VIII. JAAP EN BEN, Avonturen van twee schooljongens, naar het Engelsch van ANDREW HOME, door A. de Graaff. Met platen.

Deel IX. HET GEHEIM VAN EEN SCHOOLJONGEN, naar het Engelsch van ANDREW HOME, door A. de Graaff. Met platen.

Deel X. DICK EN ZIJN VRIENDEN, naar het Engelsch van ANDREW HOME, door A. de Graaff. Met platen.

Deel XI. JACOB DE VONDELING, naar het Engelsch van ANDREW HOME, door A. de Graaff. Met platen.

Deel XII. DOOR DIK EN DUN, naar het Engelsch van ANDREW HOME, door A. de Graaff. Met platen.

Deel XIII. JACOB RENSUM, naar het Engelsch van ANDREW HOME, door A. de Graaff. Met platen.

Deel XIV. BRAVO, BOB! De Padvinder uit Canada, naar het Engelsch van ANDREW HOME, door A. de Graaff. Met platen.

Deel XV. WILSKRACHT, door S. ABRAMSZ. Met platen. Tweede druk. [265]

NIEUWE WERKEN VAN Dr. KARL MAY, VERSCHENEN BIJ H. J. W. BECHT TE AMSTERDAM.

  • Dr. Karl May’s Reisavonturen.
  • Winnetou, Het Opperhoofd der Apachen.
  • De Pelsjagers van den Rio Pecos.
  • Het Geheim van den Witten Bison.
  • De Llano Estacado.
  • De Duivelskop in het Rotsgebergte.
  • De Zonen der Mimbrenjo’s.
  • Old Shatterhand als Detective.
  • De Schat in het Zilvermeer.
  • De Petroleumkoning.
  • De Zwarte Mustang.
  • Het Testament van den Inca.
  • Winnetou’s Dood.
  • Winnetou’s Testament.

  • Kara-Ben-Nemsi, De Held uit het Avondland.
  • In Koerdistan.
  • Van Bagdad naar Stamboel.
  • In de Schuilhoeken van den Balkan.
  • De Slavenkaravaan.
  • Door het land der Skipetaren.
  • De Kara-Nirwan-Khan in Albanië.

Het oordeel der „Commissie van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap” over eenige werken van Dr. Karl May, luidt als volgt:

De schrijver moet inderdaad veel weten van de streken, waarin zijn verhalen spelen, anders zou hij zoo niet kunnen vertellen, de jongens komen geheel onder de bekoring. De figuren zijn sympathiek, de jongens kunnen er ridderlijkheid, eerlijkheid en flinkheid van leeren.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
14, 20, 67, 120, 129, 141, 154, 155, 170, 187, 187, 193, 211, 213, 261 [Niet in bron]
16, 106, 118, 120, 127, 170, 222, 237, 260 [Niet in bron]
34 bedistelen bedisselen
34, 131 . ,
43 «
67 criketbal cricketbal
82 bepraken bespraken
82 vrienschap vriendschap
87 spïrituslamp spirituslamp
92, 114, 193, 258 [Verwijderd]
99 lichtstraaal lichtstraal
114 Hunbie Humbie
120 zïen zien
125, 139 [Niet in bron] .
168 [Niet in bron] ,”
180, 185 , .
188 Burn’s Burns
191 wachten wachtten
191 mannestem mannenstem
199 toe toen
205 »
218 [Verwijderd]
239 . :
240, 241, 241, 241, 241, 242, 242, 242, 242, 242, 242, 243, 243, 243, 244, 244 Lojd Lloyd
243 onmogelijk mogelijk
246 ik Ik
250 ; .”
260 Maar maar