The Project Gutenberg eBook of Veel Gemin, geen Gewin

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Veel Gemin, geen Gewin

Author: William Shakespeare

Translator: L. A. J. Burgersdijk

Release date: March 1, 2015 [eBook #48386]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VEEL GEMIN, GEEN GEWIN ***


[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[192]

Veel gemin, geen gewin.

Het tooneel is in Navarre.

[Inhoud]

Eerste Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Het park voor het koninklijk slot te Navarre.

De Koning, Biron, Longaville en Dumaine komen op.

Koning.

De roem, dien ieder najaagt in zijn leven,

Leve ingebeiteld op ons bronzen graf,

En siere ons in de ontsiering van den dood,

Wanneer ons, trots de vraatzucht van den tijd,

Het streven van den adem dezer ure

Een eer mag koopen, die zijn sikkel stomp,

En ons tot erven maakt der eeuwigheid.

Daarom, gij dappre helden!—want dit zijt gij,

Omdat gij krijg voert met uw eigen neiging

En ’t machtig leger aller aardsche lusten,—

Ons jongst besluit besta in alle kracht:

Navarre moet het wonder zijn der wereld,

Ons hof beroemd als kleine wijsheidsschool,

Waar rustig peinzen wetenschap doet leven.

Biron, Dumaine en Longaville, gij drieën,

Gij zwoert, drie jaren lang met mij te leven

Als schoolgenooten, trouw aan al de regels,

Die hier, op deze rol, geschreven staan. 18

Gij deedt den eed, zoo onderteekent ook,

Zoodat, wie hier het kleinste deel van schendt,

Met eigen hand zijn eigen eere velt.

Kent gij u sterk, als gij geloften deedt,

Zoo teekent hier en handelt naar uw eed.

Longaville.

Ik ben besloten; ’t is maar drie jaar vasten.

Al lijdt het lijf gebrek, de geest zal schransen;

Een vette buik, een mager brein; fijn eten,

De ribben maakt het rijk, bankroet het weten.

Dumaine.

Mijn eed’le vorst, Dumaine is reeds verstorven;

Hij laat de groov’re vreugden dezer wereld

Aan dezer groov’re wereld laag’re slaven.

Voor liefde, rijkdom, luister, ben ik dood;

’k Leef, mèt dat alles, in der wijsheid schoot.

[193]

Biron.

’k Heb enkel hun gelofte te herhalen;

Want dit heb ik, mijn vorst, alreeds bezworen,

Dat ik drie jaren hier studeeren wil.

Edoch, er zijn nog and’re strenge regels,

Zooals: in al dien tijd geen vrouw te zien,

Wat, hoop ik, daar niet neergeschreven staat;

En, één dag in de week geen spijs te proeven,

En verder slechts één enk’len maaltijd daags,

Wat, hoop ik, dat niet neergeschreven staat;

En dan, des nachts drie uren slechts te slapen

En overdag geen oog toch toe te doen,—

Ik, steeds gewoon des nachts niets kwaads te denken,

En van den halven dag een nacht te maken!—

Wat, hoop ik zeer, daar niet geschreven staat.

O, dit zijn harde plichten, zware lasten:

Geen vrouw ooit zien, studeeren, waken, vasten!

Koning.

Gij hebt het met een eed reeds afgezworen.

Biron.

Toch niet, mijn vorst, gelief mij aan te hooren:

Ik zwoer met uwe hoogheid te studeeren,

En hier aan ’t hof drie jaar te resideeren.

Longaville.

Ook ’t and’re, vriend, met ons in broederschap. 53

Biron.

Bij ja en neen, dan zwoer ik voor de grap.—

Maar zeg, wat is het doel van al ’t studeeren?

Koning.

Wat anders ons verborgen blijft, te leeren.

Biron.

Dus zaken, die ’t gewoon verstand niet vindt?

Koning.

Ja, dat is ’t godd’lijk loon, dat studie wint.

Biron.

Nu, dan,—ik zweer ’t,—studeer ik dag voor dag,

Totdat ik weet, wat ik niet weten mag;

Als: hoe ik me aan een lekker maal vergast,

Wanneer ik streng bevel heb, dat ik vast;

Of, hoe ik eener schoone gunst geniet,

Wanneer een stomper oog geen schoone ziet;

Of hoe ik, als een drukkende eed mij rouwt,

Den eed verbreek en mijn belofte houd.

Is dit der studie winst, slechts dit alleen,

Dan weet de studie meer dan ooit voorheen;

Zweert gij hierop, dan zeg ik nimmer neen.

Koning.

Ziedaar nu juist wat ied’re studie stoort,

En onzen geest tot ijd’len lust bekoort.

Biron.

O, elke lust is ijdel, die het meest,

Die, kwelling zaaiend, niets dan kwelling leest:

Zooals het turen naar het licht der waarheid

In boeken, waar gij ’t oog vergeefs op richt,

Want waarheid blindt dan ’t oog door valsche klaarheid.

Licht, dat naar licht zoekt, rooft het licht aan ’t licht;

En eer gij licht ooit in het duister vindt,

Bevindt ge uw licht verdoofd, uw oog verblind.

Studeert veeleer, hoe gij uw oog verkwikt,

Door in een schooner oogenpaar te staren,

Die u ten gids zijn, als gij er in blikt,

En, blindend, schooner licht u openbaren.

De studie is gelijk des hemels zon,

Die niet met driesten blik beschouwd wil zijn;

Wat is de schat, dien ooit een boekwurm won,

Dan slechten raad uit and’rer hersenpijn?

Wie iedere enk’le ster van ’s hemels heer

Een naam kan geven als een aardsche peet,—

Verheugt een held’re sterrennacht hem meer

Dan een’, die wandelt, opziet en niets weet?

Wie veel weet, weet toch niets dan roep en faam,

En ied’re peet verleent allicht een naam.

Koning.

Wat uitgelezen woede tegen ’t lezen!

Dumaine.

Wat ijv’ren om ons ijv’ren te genezen!

Longaville.

Hij wiedt de tarwe en kweekt het onkruid aan.

Biron.

’t Wordt lente, als jonge ganzen broeden gaan.

Dumaine.

Hoe komt dit hier te pas?

Biron.

Hoe komt dit hier te pas? Recht goed ter snede.

Dumaine.

’t Is ongerijmd. 99

Biron.

’t Is ongerijmd. Het rijmt, erkent dit mede.

Koning.

Biron is als een felle vorst, die bijt,

En nijdig woedt op lentes eerstelingen.

Biron.

Ja, als de zomer trotsch is voor zijn tijd,

En pocht, eer vogels reden zien tot zingen.

Zou ’k roemen, wat ontijdig wordt geboren?

Bij donk’ren kersttijd kan geen roosje mij,

Op ’t nieuwe kleed der Mei geen sneeuw bekoren;

Wat op zijn tijd verschijnt, begroet ik blij.

Wis, wordt te laat studeeren thans uw zwak,—

Gij klimt, om ’t huis te ontsluiten, over ’t dak.

Koning.

Nu, speel niet mee, Biron, en ga; vaarwel!

Biron.

Neen, beste vorst, ik zwoer, en blijf bij ’t spel.

Heb ik ook voor barbaarschheid meer gesproken,

Dan gij voor de’ engel “kennis” zeggen kunt,

Ik houd mijn eed, mijn woord, nog nooit gebroken,

En boet de drie jaar uit, zoo gij ’t vergunt.

Laat zien, wat in de rol geschreven staat;

Ik onderschrijf de wet, hoe streng, hoe kwaad.

Koning.

Goed dat gij toegeeft, en de schande ontgaat.

Biron

(leest). “Item: Dat geen vrouwspersoon binnen een mijl afstand van mijn hof mag komen.” Is dit afgekondigd geworden?

[194]

Longaville.

Vier dagen reeds geleden.

Biron.

Laat zien, op welke boete? (Hij leest.)

“Op straffe van de tong te verliezen.”

Wie dacht dit uit? het is zoo streng als ’t kan.

Longaville.

Ik ben de man er van.

Biron.

Waarom, mijn lieve man?

Longaville.

Zij blijven weg als zulk een straf hen wacht.

Biron.

’t Is vriendelijk doen bedreigd, en dat niet zacht. (Hij leest.) “Item: Als iemand binnen dit tijdsverloop van drie jaren er op betrapt wordt, dat hij met een vrouw spreekt, zal hij zulk een openbare schande hebben te ondergaan, als de andere heeren van het hof vermogen uit te denken.”—

Nu, dit artikel, heer, zelf moet gij ’t breken;

Want Frankrijks koning zendt,—gij weet dit wis,—

Zijn dochter herwaarts om met u te spreken,—

Een jonkvrouw, die recht schoon en vorstlijk is,—

Van de overdracht van Aquitania

Aan de’ ouden kranken koning. Dus, gij ziet,

’t Artikel hier is ijdel, krachtloos, ja,

Of hààr reis is verijdeld en voor niet. 141

Koning.

Is ’t moog’lijk, heeren, hoe ontging dit mij?

Biron.

Zoo schiet de studie steeds haar doel voorbij;

Zij streeft door studie naar het hoogste goed,

Maar zij vergeet te doen, wat zij doen moet;

En krijgt zij, wat zij wenscht, dan is het iets

Als platgebrande steden: iets, maar niets.

Koning.

In deze kan ons dit besluit niet binden;

Zij moet noodzaak’lijk een verblijf hier vinden.

Biron.

Noodzaak’lijkheid doet ons onze eeden breken,

Drieduizendmaal in deze drie jaar tijd;

Geen aangeboren lust is ooit bezweken

Voor macht of spreuk; genade slechts bevrijdt.

Breek ik mijn eed, dit zeggen wint het pleit:

Ik breek hem enkel uit noodzaak’lijkheid.—

Ik onderschrijf al, wat ik heb bezworen;

(Hij onderteekent.)

En wie de wet nu schendt, hoe luttel ’t zij,

Voor eeuwig, ja, heeft hij zijn eer verloren.

Ook and’ren wenkt verlokking, zooals mij;

Maar,—dit geloof ik,—deed ik ’t laatst den eed,

De laatste ben ik, die zijn eed vergeet,—

Doch wordt nu alle kortswijl hier geweerd?

Koning.

Wel neen; gij weet wel, aan ons hof verkeert

Een reiziger uit Spanje, trotsch en edel,

In al der wereld nieuwheid uitgeleerd,

En met een munt van woorden in zijn schedel;

Een man, wien ’t raat’len van zijn ijd’le tong

Als tooverzang verrukt; en zoo volmaakt,

Dat, meent hij, recht noch onrecht, op den sprong

Van strijden staand, ooit hem als scheidsman wraakt;

Armado heet dit kind der phantasie;

Hij moge ons van oud Spanje’s bruine helden,

Als we ons verpoozen van philosophie,

In hoogen stijl de dapp’re daden melden.

Ik weet niet, valt hij ook in uwen smaak?

Mij is zijn leugentaal een zoet vermaak,

En hij vervangt mijn troubadours mij vaak.

Biron.

Armado is voor mij een ideaal,

De held der mode, fonkelnieuw van taal.

Longaville.

Als hij met Dikkop ons verzet hier wordt,

Dan blijken drie jaar studie veel te kort.

(Dom en Dikkop komen op, de eerste met een brief in de hand.)

Dom.

Wie is hier de eigen persoon van den vorst?

Biron.

Hier, deze knaap. Wat wilt gij?

Dom.

Ikzelf reprehendeer zijn eigen persoon, want ik ben zijn genades gerechtsdienaar, maar ik wilde zijn eigen persoon zien in vleesch en bloed.

Biron.

Dit is zijn hoogheid. 187

Dom.

Signor Arm—, Arma—, recommandeert u. Er is schelmerij aan den gang; de brief zal u meer zeggen.

Dikkop.

Heer, de bevatting er van omhelst, om zoo te zeggen, mij.

Koning.

Een schrijven van den roemruchten Armado.

Biron.

Hoe laag het onderwerp moog’ wezen, ik hoop in God op hoogdravende woorden.

Longaville.

Een hoogdravende hoop voor een lagen hemel; God verleene ons geduld!

Biron.

Om te hooren, of om ons lachen te verbijten?

Longaville.

Om gelaten te hooren, heer, of met mate te lachen, of ons van beide te onthouden.

Biron.

Nu, vriend, onze vroolijkheid moge dan zoo hoog klimmen, als de stijl het toelaat.

Dikkop.

Het onderwerp, heer, loopt over mij, van wege Jacquenetta. De aard er van is, dat ik betrapt werd, dat het een aard had.

Biron.

Nu, wat is dan die aardigheid?

Dikkop.

Ik zal u den aard zeggen, heer, en den loop en wat volgt, alle drie. Ik werd met [195]haar gezien, heer, bij het heerenhuis op een aarden bank, en ik zat aardig met haar te keuvelen, en ik werd gevat, toen ik haar in het park volgde; en dat is nu alles in alles, heer, de aard en de loop en het vervolg. Nu, wat den aard betreft, een jonge man heeft er aardigheid in met een meisje te praten,—en den loop, heer, wel, ik liep haar na.

Biron.

En is er nog een vervolg bij, vriend?

Dikkop.

Het vervolg, heer,—dat zal mijn straf wel zijn; en God behoede de onschuld!

Koning.

Wilt gij dezen brief met aandacht hooren?

Biron.

Alsof het een orakel ware.

Dikkop.

Zoo is de onnoozelheid van den mensch; hij luistert naar wat het vleesch zegt.

Koning.

(leest). “Groote stedehouder, onderregent van het hemelgewelf, en eenig beheerscher van Navarre, aardsche God mijner ziel, voedster-vader van mijn lichaam,”—

Dikkop.

Nog geen woord van Dikkop.

Koning.

“Zoo is het,”—

Dikkop.

’t Kan zijn, dat het zoo is; maar als hij zegt, dat het zoo is, dan is hij op het punt van waarheid spreken toch—

Koning.

Stilte! 228

Dikkop.

Zij mij gegund en allen, die van geen geraas houden.

Koning.

Geen woord!

Dikkop.

Van een andermans geheimen, bid ik u.

Koning.

(leest). “Zoo is het: berend van raafkleurige melancholie, schreef ik aan de zwartdrukkende stemming de recht heilzame artsenij uwer gezondheidschenkende lucht voor; en, zoowaar ik een edelman ben, ik toog op een wandeling uit. Den tijd wanneer? Omstreeks het zesde uur, als het vee het meest graast, de vogels het best pikken, en de mensch zich aan dien schotel nederzet, welken men avonddisch noemt. Zooveel wat den tijd wanneer betreft. Nu wat den grond aangaat: ik meen, welken ik bewandelde; deze wordt bijgenaamd uw park. Verder de plaats waar: ik meen, waar ik die ontuchtige en hoogst verdorven gebeurtenis aantrof, die aan mijn sneeuwwitte pen den ebbenhoutkleurigen inkt ontlokt, denwelken gij hier aanblikt, beschouwt, waarneemt of ziet. Maar nu de plaats waar: deze bevindt zich noord-noordoostwaarts ten oosten van den westerhoek van uw zinrijk gekronkelden tuinaanleg; daar zag ik dezen laaggezinden herdersknaap, dit gering elzenvorentje van uwen spotlust,”—

Dikkop.

Mij.

Koning.

—“deze ongeletterde, luttelwetende ziel,”—

Dikkop.

Mij.

Koning.

—“dezen onnoozelen vazal,”—

Dikkop.

Nog altijd mij.

Koning.

—“die, naar ik mij herinner, Dikkop heet,”—

Dikkop.

O, mij!

Koning.

—“vergezeld en vergezelschapt, trots uw vastgesteld en afgekondigd besluit en onthoudingswet, met—, met—, o! met—, maar ik huiver te zeggen, waarmede,”—

Dikkop.

Met een meisje.

Koning.

—“met een kind onzer grootmoeder Eva, een wijfjesmensch; of, voor uw liefelijker begrip, een vrouw. Hem heb ik,—zooals mijn altijd waakzame plicht mij aanspoort,—tot u gezonden, om zijn welverdiende tuchtiging te ontvangen, door uwer beminnelijke hoogheid dienaar Antonius Dom, een man van goeden roep, gedrag, wandel en naam.”

Dom.

Door mij, als het u behaagt, ik ben Antonie Dom. 274

Koning.

“Jacquenetta daarentegen,—zoo heet het zwakkere vat,—die ik met den bovengenoemden herdersknaap aantrof, bewaar ik als een vat van de grimmigheid uwer wet, en zal haar, bij den minsten liefelijken wenk van u, voor het gerecht stellen. De uwe, in alle graden van toegewijden en hartverzengenden dienstijver,

Don Adriano de Armado.”

Biron.

Dit is niet zoo goed als ik verwachtte, maar het beste, wat ik ooit gehoord heb.

Koning.

Ja, het beste onder het slechtste.—Knaap, wat zegt gij hierop?

Dikkop.

Heer, de deerne beken ik.

Koning.

Hadt gij de afkondiging gehoord?

Dikkop.

Ik beken, goed gehoord, maar weinig er naar geluisterd.

Koning.

Er werd een jaar gevangenisstraf afgekondigd, voor wie met een deerne werd aangetroffen.

Dikkop.

Ik werd met geen deerne aangetroffen, heer; ik werd betrapt met een meisje.

Koning.

De afkondiging sprak ook van meisjes.

Dikkop.

Zij was ook geen meisje, heer, zij was een maagdeke.

[196]

Koning.

Dat was ook voorzien, de afkondiging sprak ook van maagdekes.

Dikkop.

Als dat zoo is, ontken ik haar maagdekeschap; ze was eenvoudig maar een maagd.

Koning.

Die maagd zal u tot niets dienen, vriend!

Dikkop.

Die maagd kan mij wel tot iets dienen, heer.

Koning.

Ik wil uw vonnis uitspreken, man; gij zult een week vasten met zemelbrood en water.

Dikkop.

Ik zou liever een maand bidden met schapenbout en soep.

Koning.

En Don Armado zal uw wachter zijn.—

Biron, zie toe, dat dit wordt uitgevoerd.

Komt, vrienden, nu aan ’t werk met frisschen moed;

Denkt aan uw eed; geen onzer mag bezwijken.

(De Koning, Longaville en Dumaine af.)

Biron.

Mijn hoofd verwed ik tegen ied’ren hoed,

Dat eed en wet welras een dwaasheid blijken.

Vooruit, knaap!

Dikkop.

Ik lijd voor de waarheid, heer: want waar is het, dat ik met Jacquenetta ben betrapt, en Jacquenetta is een waarachtig meisje. En daarom wees mij welkom, gij bittere kelk des heils! Misschien zal mij de droefenis weder eens toelachen, en neem tot zoo lang uw rust, o kommer!

(Allen af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

Armado’s huis in het park.

Armado en Mot komen op.

Armado.

Knaap, wat beteekent het, als een man van grooten geest melancholiek wordt?

Mot.

Dat beteekent ontegenzeggelijk, heer, dat hij er droefgeestig zal uitzien.

Armado.

Wel, droefgeestigheid is juist een en hetzelfde, mijn lief entrijs.

Mot.

O neen, heer; God beware, neen.

Armado.

Hoe kunt gij droefgeestigheid en melancholie van elkander scheiden, mijn teedere juvenalis?

Mot.

Door een gemoedelijke demonstratie harer werking, mijn taaie senior.

Armado.

Waarom taaie senior? waarom taaie senior?

Mot.

Waarom teedere juvenalis? waarom teedere juvenalis?

Armado.

Ik zeide dit, teedere juvenalis, als een eigenaardig epitheton, dat aan uw jonge jaren toekomt, welke wij als teeder mogen stempelen.

Mot.

En ik, taaie senior, als een passende titel voor uwen ouden dag, welken wij als taai mogen munten.

Armado.

Aardig en vaardig.

Mot.

Hoe bedoelt gij dat, heer? Ik aardig en mijn praten vaardig? of ik vaardig en mijn praten aardig?

Armado.

Gij aardig, omdat gij klein zijt.

Mot.

Klein is weinig, dus weinig aardig. Waarom vaardig?

Armado.

En vaardig, omdat gij vlug zijt.

Mot.

Zegt gij dit tot mijn lof, meester?

Armado.

Tot uw rechtmatigen lof.

Mot.

Dan wil ik een aal denzelfden lof geven.

Armado.

Wat! dat een aal scherpzinnig is?

Mot.

Dat een aal vlug is.

Armado.

Nu, ik zeg, gij zijt vlug met uw antwoorden. Gij verhit mij het bloed.

Mot.

Ik heb mijn antwoord, heer. 33

Armado.

Ik ben niet thuis in zulk een klinkklank.

Mot

(ter zijde). Omgekeerd: klinkklank is bij hem niet thuis.

Armado.

Ik heb beloofd drie jaar met den vorst te studeeren.

Mot.

Dit kunt gij wel in één doen, heer.

Armado.

Onmogelijk.

Mot.

Hoeveel is één, driemaal geteld?

Armado.

Ik ben zwak in het rekenen; dat is goed voor de ziel van een tapper.

Mot.

Gij zijt een edelman, en een speler, heer.

Armado.

Beide erken ik; beide zijn het vernis van een man van de wereld.

Mot.

Dan weet gij toch ook zeker, hoeveel oogen twee en aas zijn.

Armado.

Een meer dan twee.

Mot.

Wat het lage gemeen drie noemt.

Armado.

Juist!

Veel gemin geen gewin, Eerste Bedrijf, Tweede Tooneel.

Veel gemin geen gewin, Eerste Bedrijf, Tweede Tooneel.

Mot.

Wel, heer, is dit nu zulk een geweldige studie? Zie daar hebt gij drie uitgestudeerd, eer gij driemaal met uw oogen kondt knippen; en hoe gemakkelijk het is, jaren te zetten bij het [197]woord drie, en drie jaar in twee woorden te studeeren, kan het dansende paard u wel zeggen.

Armado.

Een recht fraai voorbeeld!

Mot

(ter zijde). Dat u een nul doet blijken.

Armado.

Ik wil alsnu belijden, dat ik verliefd ben; en daar de liefde een soldaat verlaagt, ben ik op een lage deerne verliefd. Als het trekken van mijn zwaard tegen de neiging tot teederheid mij van de onwaardige gedachte hieraan bevrijden kon, zou ik het verlangen krijgsgevangen maken, en bij een Fransch hoveling uitwisselen tegen een nieuw uitgedachte hoffelijkheid. Ik acht het een schande te zuchten; mij dunkt, ik zou Cupido weg kunnen vloeken. Troost mij, knaap. Welke groote mannen zijn verliefd geweest?

Mot.

Hercules, meester.

Armado.

Die allerliefste Hercules!—Meer voorbeelden, beste knaap, noem er meer; en, lieve jongen, zorg, dat het mannen zijn, goed van naam en gedrag.

Mot.

Simson, meester; hij was een man van goed gedrag, van groote dracht; want hij droeg de stadsdeuren op zijn rug als een portier, en hij was verliefd. 76

Armado.

O, welgebouwde Simson! sterk gewrichte Simson! ik overtref u zoo ver met mijn rapier, als gij het mij doet in het dragen van deuren. Ik ben ook verliefd. Wie was Simsons geliefde, mijn beste Mot?

Mot.

Een vrouw, meester.

Armado.

Van welke complexie?

Mot.

Van alle vier, of van drie, of van twee, of van één van de vier.

Armado.

Zeg mij nauwkeurig, van welke complexie.

Mot.

Van de zeegroene, meester.

Armado.

Is dat een van de vier complexies?

Mot.

Naar ik gelezen heb, ja, heer; en de beste er van.

Armado.

Groen is inderdaad de kleur der verliefden; maar een geliefde van die kleur te hebben, daartoe had Simson, dunkt mij, weinig reden. Hij beminde haar, vermoed ik, van wege haar geest.

Mot.

Zoo was het, heer, want haar geest was groen.

Armado.

Mijn geliefde is vlekkeloos wit en rood.

Mot.

Zeer bevlekte gedachten, heer, kunnen onder die kleuren verscholen zijn.

Armado.

Verklaar dit, verklaar dit, wel onderricht knaapje!

Mot.

Mijns vaders geest, en mijn moeders tong, staat mij bij!

Armado.

Een liefelijke aanroeping voor een kind; zeer aardig en pathetisch!

Mot.

Is eenig meisje rood en wit,

Niets brengt haar ooit van streek;

Maak’ schaamte ook and’rer wang verhit,

En bange vreeze bleek,—

Of zij al vreest of kwaad bedrijft,

Zij draagt dit niet te pronk;

Wijl hare kleur dezelfde blijft,

Als die natuur haar schonk.

Een gevaarlijk rijm, heer, tegen het oordeel van wit en rood.

Armado.

Is er geen ballade, knaap, van den Koning en de Bedelaarster?

Mot.

De wereld maakte zich voor omtrent drie menschengeslachten aan die ballade schuldig; maar nu, geloof ik, is zij niet meer te vinden, of, al mocht dit het geval nog zijn, dan is zij niet meer te gebruiken, noch voor de woorden, noch voor de wijs. 119

Armado.

Ik wil die geschiedenis op nieuw laten berijmen, om mijn afdwaling met een doorluchtig voorbeeld te kunnen rechtvaardigen. Knaap, ik bemin het landmeisje, dat ik in het park met den verstandelijken lummel Dikkop aantrof; zij heeft alle aanspraak.

Mot

(ter zijde). Op de tuchtroede, maar toch nog op een beter minnaar dan mijn meester.

Armado.

Zing, knaap; de min bezwaart mijn hart.

Mot.

Dat verwondert mij zeer, daar gij een lichte deern bemint.

Armado.

Zing, zeg ik.

Mot.

Heb geduld, tot dit gezelschap voorbij is.

(Dom, Dikkop en Jacquenetta komen op.)

Dom.

Heer, de vorst heeft goedgevonden, dat gij Dikkop in verzekerde bewaring houdt; en gij moet hem geen genoegen en geen penitentie gunnen, maar hij moet drie dagen in de week vasten. Wat deze juffer betreft, ik moet haar in het park bewaken; zij is tot dagloonster benoemd. Vaarwel.

Armado.

Ik verraad mij door mijn blozen.—Meisje!

[198]

Jacquenetta.

Man!

Armado.

Ik wil u aan de hut komen opzoeken.

Jacquenetta.

Dat is er na.

Armado.

Ik weet die wel te vinden.

Jacquenetta.

Heere, Heere, wat zijt gij knap!

Armado.

Ik zal u wonderen vertellen.

Jacquenetta.

Daar ziet ge wel naar uit.

Armado.

Ik bemin u.

Jacquenetta.

Wat gij zegt!

Armado.

En nu, vaarwel!

Jacquenetta.

Ik wensch u mooi weer!

Dom.

Kom, Jacquenetta, vooruit!

(Dom en Jacquenetta af.)

Armado.

Booswicht, gij zult voor uw misdaden vasten, eer gij vergiffenis krijgt.

Dikkop.

Nu, heer, ik hoop, dat, als ik het doen moet, ik het op een volle maag zal doen.

Armado.

Gij zult zwaar gestraft worden.

Dikkop.

Dan ben ik u meer verplicht dan uw dienaars, want die worden maar licht beloond.

Armado.

Voer den booswicht weg, sluit hem op.

Mot.

Kom, gij lage zondaar, voort!

Dikkop.

Doe mij niet opsluiten, heer; ik kan ook buiten banden vasten.

Mot.

Neen, man, dat zou een losbandige vastentijd zijn; gij moet in de gevangenis.

Dikkop.

Nu, als ik ooit de blijde vrije dagen van disperatie terugzie, die ik vroeger zag, dan zullen sommige menschen zien—

Mot.

Wat zullen sommige menschen zien?

Dikkop.

Nu, niets anders, sinjeur Mot, dan waar zij op kijken. Het past gevangenen niet, al te silentieus te zijn in hun woorden, en daarom zal ik niets zeggen; ik dank God, dat ik even weinig patientie heb als ieder ander; ik kan daarom nu stil zijn.

(Mot en Dikkop af.)

Armado.

Ik bemin zelfs den grond, die laag is, waarop haar schoen, die lager is, bestuurd door haar voet, die het laagst van alle is, treedt. Ik zal meineedig zijn,—wat toch een groot bewijs is van trouweloosheid,—indien ik verliefd ben. En hoe kan dat trouwe liefde zijn, wat met trouweloosheid begint? Liefde is een gedienstige geest; Liefde is een duivel; daar is geen booze geest, dan de Liefde. Toch werd Simson evenzoo verzocht, en hij had een uitstekende lichaamskracht; toch werd Salomo evenzoo verleid, en hij had een zeer goed verstand. Cupido’s pijl is voor Hercules’ knots te sterk, en daarom des te meer voor het rapier van een Spanjaard. De eerste en tweede reden tot een tweegevecht helpen mij niets; den passado respecteert hij niet; op het wetboek van het duel slaat hij geen acht. Zijn schande is, dat hij een knaap heet, maar zijn roem is, dat hij mannen overwint. Vaarwel, dapperheid! roest, rapier! zwijg, trommel! want uw meester is verliefd; ja, hij bemint! Dat de een of ander extempore rijmgod mij bijsta! want ik voel, dat ik een sonnettendichter word. Denk uit, vernuft; schrijf, pen! want ik heb plan op geheele boekdeelen in folio.

(Armado af.)

[Inhoud]

Tweede Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Een ander gedeelte van het park. Op den achtergrond een paviljoen en tenten.

De Prinses van Frankrijk, Rosaline, Maria, Catharina, Boyet, Edellieden en verder Gevolg komen op.

Boyet.

Wek nu, prinses, uw eêlste levensgeesten;

Denk, wie uw koninklijke vader zendt,

Tot wien hij zendt, en wat zijn zending is,

Uzelf, in ’s werelds oog een rijk juweel,

Ten mondgesprek met de’ een’gen erfgenaam

Van al wat ooit een man ten sieraad strekte,

Navarra’s roem; en dit voor niets geringers,

Dan Aquitanië, een koninginne-bruidschat.

Wees met uw zeldzaam schoone gratie mild

Zooals natuur, die gratie zeldzaam maakte,

Toen zij der gansche wereld die onthield,

Om in haar mildheid alles u te schenken.

Prinses.

Mijn schoonheid, vriend Boyet, hoewel gering, 13

Behoeft de kleuring van uw lofspraak niet;

Naar ’t oordeel van het oog koopt elk de schoonheid,

Niet naar de opvijz’ling van eens koopmans tong.

Ik ben veel minder trotsch op uwen lof,

Dan gij naar roem verlangend om ’t vernuft,

Dat gij verkwist om mijn vernuft te prijzen.

Doch nu een taak, voor wie een taak mij gaf!—

Gij weet, hoe ’t alles meldende gerucht

Verbreidde, dat Navarre heeft gezworen,

Aleer drie jaar in studie zijn gesleten,[199]

Geen vrouw te ontvangen aan zijn zwijgend hof;

En daarom komt het ons noodzakelijk voor,

Aleer we aan zijn verboden drempel treden,

Te weten, wat hij wil; en daartoe lezen

Wij, zeker van uw kloeken geest, u uit,

Als onzen best betrouwb’ren pleitbezorger.

Ga, deel hem mee, dat Frankrijks koningsdochter

Ter wille van een zaak, die spoed vereischt,

Met zijn genade een mondgesprek verlangt.

IJl, meld dit; ondertusschen wachten wij

Zijn wil als arme smeekelingen af.

Boyet.

Trotsch op die taak, spoed ik mij ijv’rig heen.

Prinses.

Juist; ijver is aan allen trots gemeen.

(Boyet af.)

Zeg, waarde heeren, wie zijn de eedgenooten

Des wijzen konings bij zijn deugdzaam streven?

Eerste Edelman.

’k Weet Longaville er van.

Prinses.

’k Weet Longaville er van. Kent gij dien man?

Maria.

Ik ken hem, jonkvrouw; op een bruiloftsfeest

In Normandië, toen graaf Périgord

Met de erfgenaam van Jacques Falconbridge

In de’ echt trad, zag ik dezen Longaville.

Men roemt hem algemeen als hoogst begaafd,

In kennis rijk, met wapenroem gesierd,

Welslagend steeds in wat hij ernstig wil. 46

Ja, de een’ge vlek op zijner deugden glans,—

Als ooit een vlek aan deugd haar glans kan rooven,—

Is scherp vernuft bij al te plompen wil.

Zijn geest heeft macht tot snijden, en zijn wil

Wil niemand sparen, wien zijn macht bereikt.

Prinses.

Een spotboef naar uw zeggen dus, een guit?

Maria.

Zijn vrienden zeggen ’t; juist is uw besluit.

Prinses.

Een vuur, zoo fel, brandt meestal schielijk uit.—

En wie zijn de and’ren?

Catharina.

Dumaine, een edel jonkman, fijn beschaafd,

Om deugd aan ieder lief, wie deugd bemint;

Met macht, maar zonder ’t hart, om kwaad te stichten,

Met geest, die ook ’t onschoone schoon zou maken,

Met schoon, dat harten wint ook zonder geest.

Ik zag hem eens bij hertog Alençon,

En veel te zwak, bij ’t goede dat ik zag,

Is mijn bericht, bij zijn waardij geleken.

Rosaline.

Nog één van deze wijsheidzoekers was

Daar toen bij hem; als, wat ik hoorde, waar is,

Heet hij Biron; met opgeruimder man,—

Wiens blijheid toch aldoor betaam’lijk blijft,—

Heb ik nog nooit een uurtje doorgekeuveld.

Zijn oog schept immer stoffe voor zijn geest,

Want ieder voorwerp, dat het eene treft,

Weet de and’re tot een blijde scherts te maken,

Die dan zijn tong, vertolkster van zijn luim,

In zoo geschikte en schoone woorden kleedt,

Dat zelfs der grijzen oor moedwillig wordt,

En jonger hoorders ras zijn meegesleept;

Zoo boeiend, fijn gekruid is wat hij zegt.

Prinses.

God hoede u, meisjes! Allen zoo verliefd,

Dat elk van u haar liev’ling heeft gesierd

Met zulk een rijken schat van eer en lof?

Eerste Edelman.

Daar komt Boyet.

(Boyet komt terug.)

Prinses.

Daar komt Boyet. Nu, heer, hoe is de ontvangst?

Boyet.

Navarre wist reeds van uw lieflijk naad’ren;

En stond juist, hooge meesteres, gereed

Om met zijn eedgenooten u te ontmoeten,

Toen ik daar kwam. Doch zooveel weet ik reeds:

Hij laat u eer in ’t open veld kampeeren,

Alsof gij hier zijn hof beleeg’ren kwaamt,

Dan hij de strengheid van zijn eed ontduikt

En u zijn eenzaam hof betreden laat.

Daar komt Navarre. 89

(De Dames doen haar maskers voor.)

(De Koning, Longaville, Dumaine en Biron komen op, met Gevolg.)

Koning.

Schoone prinses, welkom aan het hof van Navarre!

Prinses.

Het “schoon” geef ik u terug, en het “welkom” heb ik nog niet; het dak van dit hof is te hoog om het uwe te zijn, en een welkom in het open veld te laag bij den grond om het mijne te zijn.

Koning.

Gij zult mij welkom wezen aan mijn hof.

Prinses.

Dan wil ik welkom zijn. Geleid mij derwaarts!

Koning.

Ach, schoone jonkvrouw, ’k heb een eed gezworen,—

Prinses.

Help, heil’ge maagd! mijn heer, hij wil dien breken!

Koning.

Voor niets ter wereld, jonkvrouw, met mijn wil.

Prinses.

Uw wil toch zal hem breken, niets, niets anders.

Koning.

Uw hoogheid weet, bevroedt niet, wat het is.

[200]

Prinses.

Als gij het ook niet wist, dan waart gij wijzer;

Want dat gij ’t weet, bewijst onwetendheid.

Ik hoor, uw hoogheid zwoer gastvrijheid af;

Doodzonde, heer, is ’t houden van dien eed;

En zonde ook is het, hem te breken.—Maar

Vergeef mij, ’k ben hier onberaden driest;

Het past mij niet, een leeraar les te geven.

Gelief het doel van mijne komst te lezen,

En geef een rasch bescheid op mijn verzoek.

(Zij overhandigt een geschrift.)

Koning.

Is ’t moog’lijk, ja; wees hiervan overreed.

Prinses.

’k Geloof dit, want gij wenscht mij heen; ik weet,

Houdt gij mij op, dan breekt gij uwen eed.

Biron.

Heb ik in Brabant niet met u gedanst?

Rosaline.

Heb ik in Brabant niet met u gedanst?

Biron.

Ik weet, het is zoo.

Rosaline.

Ik weet, het is zoo. Hoe onnoodig dan

Mij dit te vragen!

Biron.

Mij dit te vragen! Dat is doorgedraafd!

Rosaline.

Dit komt door u, die met uw vraag mij spoort.

Biron.

Uw geest is vlug, maar loopt zich zóó ras dood.

Rosaline.

Doch werpt toch eerst den ruiter in de sloot. 121

Biron.

Hoe laat is ’t wel?

Rosaline.

Hoe laat is ’t wel? Het uur, dat dwazen vragen.

Biron.

Moog’ heil uw masker dagen!

Rosaline.

En mijn gelaat beschijnen!

Biron.

Heb minnaars bij dozijnen!

Rosaline.

En beet’re, dan gij zijt.

Biron.

Ik ga; ’t is meer dan tijd.

Koning.

Prinses, uw vader spreekt in zijnen brief

Van ’t afdoen van een honderdduizend kronen,

Wat echter slechts de helft is van de som,

Die hem mijn vader voorschoot voor den krijg.

Doch stel, dat hem of ons,—wat niet gebeurde,—

Die som betaald was, dan bleef de and’re helft

Toch onbetaald, waarvoor aan ons als pand

Een deel van Aquitanië is afgestaan,

Schoon dit de waarde van het geld niet heeft.

Indien uw koninklijke vader ons

Die onbetaalde helft nu afdoen wil,

Dan staan wij gaarne ’t onderpand weer af

En blijven zijner hoogheid goede vriend.

Doch hierop, schijnt het, heeft hij weinig plan,

Want hij verlangt hier de terugbetaling

Van honderdduizend kronen, en vraagt niet,

Na kwijting van een honderdduizend kronen,

’t Bezit van Aquitanië weer terug,

Wat wij veel liever hem weer zouden afstaan

Mits ons ’t geleende geld wierd uitbetaald,

Dan dat wij dat besnoeid stuk lands behouden.

Prinses, waar’ zijne vord’ring niet veel grooter

Dan billijk is, licht zoude uw schoon mijn hart

Toegeef’lijker doen zijn dan billijk waar’,

Zoodat gij welvoldaan naar Frankrijk keerdet.

Prinses.

Gij doet den koning mijnen vader onrecht,

En onrecht aan uw eigen goeden naam,

Zoo gij aldus de ontvangst te looch’nen schijnt,

Van wat voorwaar zoo trouw reeds werd betaald.

Koning.

Geloof mij, nooit heb ik hiervan gehoord;

Bewijs dit, en ik zal voldoen, of sta

U Aquitanië af.

Prinses.

U Aquitanië af. Een man een woord.

Boyet, gij kunt den kwijtbrief overleggen

Voor deze som, van hen, die volmacht hadden

Van Karel zijnen vader.

Koning.

Van Karel zijnen vader. Goed, vertoon dit.

Boyet.

Verschoon, ’t pakket is nog niet aangekomen

Met dit en andere overtuigingsstukken; 165

Doch morgen zult gij inzage er van hebben.

Koning.

Dit zal voldoende zijn, en dan zal ik

Toegeven, wat ik kan in reed’lijkheid.

Doch neem nu zulk een welkomst van mij aan,

Als eere, zonder eerebreuk te plegen,

Aan uw hooge waarde bieden kan.

Ik mag u in mijn poorten niet ontvangen;

Hierbuiten echter wacht u zulk onthaal,

Dat gij erkent, hoe ge in mijn harte woont,

Al moet ik in mijn huis u herberg weig’ren.

Dat dus uw eigen goedheid mij ontschuldig;

Vaarwel; ik hoop u morgen weer te zien.

Prinses.

Verzell’ steeds heil en welzijn uwe schreden!

Koning.

’k Wensch u denzelfden wensch, mij toegebeden!

(De Koning met zijn Gevolg af.)

Biron.

Mejonkvrouw, ik wil u aan mijn eigen hart aanbevelen.

Rosaline.

Ik bid u, doe er van mij de aanbeveling bij, dat het zich mij toone, zooals het is.

Biron.

Ik wenschte, dat gij het hoordet zuchten.

Rosaline.

Is ’t arme ding dan krank?

Biron.

Mijn hart is hard ziek.

[201]

Rosaline.

Onttap het dan wat bloed.

Biron.

Gij denkt dus, dit waar’ goed?

Rosaline.

O, dan is ’t dra gezond.

Biron.

Zoo prikke uw oog de wond.

Rosaline.

Neen, ’k wil mijn mes u geven.

Biron.

Nu, God behoede uw leven!

Rosaline.

En ’t uwe, voor hooge jaren!

Biron.

Nu kan ik mijn dank wel sparen.

(Hij treedt ter zijde.)

Dumaine

(tot Boyet). Vergun mij, heer, een woord. Zie ginds, wie is die dame?

Boyet.

Zij is een Alençon, en Rosaline bij name.

Dumaine.

Een prachtige edelvrouwe. Dank, Monsieur, vaarwel!

(Dumaine af.)

Longaville.

Vergun, wie is die dame, daar in het wit gewaad?

Boyet.

Een meisje, heer, zoo gij in ’t licht haar gadeslaat.

Longaville.

In ’t donker wellicht ook. Haar naam is ’t, dien ik vraag.

Boyet.

Één heeft ze er slechts voor zich; wie dien haar vraagt, doet laag. 200

Longaville.

Wiens dochter is zij, meende ik.

Boyet.

Ik meen wel, van haar moeder.

Longaville.

Vaarwel, heer, word ouder en vroeder!

Boyet.

Bedaard, heer, niet verstoord!

Zij is een Falconbridge.

Longaville.

’t Is over, op mijn woord.

Ze is lieflijk, zoo maagd’lijk!

Boyet.

Op mijn eer, ze is behaag’lijk.

(Longaville af.)

Biron.

Wie is die met den hoed?

Boyet.

Catharina, geen bloed.

Biron.

En heeft ze al een man?

Boyet.

Ze is zoo mans, als ’t maar kan.

Biron.

’k Heet u welkom hier. Vaarwel, Monsieur!

Boyet.

De welkomst voor u, heer; voor mij het adieu.

(Biron af.—De dames ontmaskeren zich.)

Maria.

Die laatste is Biron, wien dolle luim bekoort;

Elk woord met hem is een scherts.

Boyet.

Elk woord met hem is een scherts. En elke scherts maar een woord.

Prinses.

Gij hebt het goed gemaakt; gij vattet hem op ’t woord.

Boyet.

Zoo graag hij ent’ren wilde, zoo graag klampte ik aan boord.

Maria.

Twee vurige schapen!

Boyet.

Neen, schepen zijn we eer beide’;

Geen schaap, lief lam, word ik, dan met uw mond tot weide.

Maria.

Gij schaap, ik gras? Mij dunkt, de scherts is wèl geweest.

Boyet.

Als gij mij vergunt te grazen.

(Hij wil haar kussen.)

Maria.

Als gij mij vergunt te grazen. Neen, neen, mijn teeder beest!

Mijn mond? ’t is geen gemeentegrond, ofschoon het weide zij.

Boyet.

Aan wien behoort het veld dan?

Maria.

Aan wien behoort het veld dan? Aan mijn geluk en mij.

Prinses.

Wat geest heeft, dat kibbelt. Maar, vrienden, legt dit bij.

Richt liever op Navarre en op zijn boekwurmgild

Die roerigheid uws geestes, want hier is zij verspild. 227

Boyet.

Indien mijn scherpe blik,—die zelden valsch besluit,—

Op ’s harten stomme taal, die zich in de oogen uit,

Mij niet bedriegt, dan is Navarre reeds verloren.

Prinses.

Hoe zoo?

Boyet.

Wij minnaars noemen zijn kwaal: verliefd tot over de ooren.

Prinses.

En uwe reed’nen?

Boyet.

Zijn doen en gebaren, ’t was al naar zijn oogen,

Als burg, waar ’t verlangend door uitkeek, getogen;

Zijn hart, als een agaatsteen besneên met uw beeld,

Heeft, trotsch hierop, trots in het oog hem geteeld;

Zijn tong, wie ’t verdroot niet te zien, slechts te spreken.

Drong stromp’lend om zich in zijn oog te versteken;

Geen zin, die zich niet naar dien zin had begeven;

De schoonste der schoonen te zien was hun streven.

Zijn oog omsloot al zijn zinnen, naar mij dacht,

Zooals kristal juweelen, voor vorsten saamgebracht;

Zij toonden hunnen gloed, door ’t schitt’rend glas omringd,

En wenkten u tot koopen, wanneer gij langs hen gingt.

Zijn gelaat had als randschrift bewond’ring uitgedrukt;[202]

En ieders oog zag zijn oog van wat het zag verrukt.

Ik geef u Aquitanië en alles, wat hij heeft,

Als gij op mijnen raad één zoeten kus hem geeft.

Prinses.

Naar de tent nu; gij ziet, hoe Boyet ons begekt.

Boyet.

Neen, neen; hij spreekt uit, wat zijn oog heeft ontdekt.

Hij spot niet—ik zweer het—maar maakt van zijn oog

Een mond met een tong, die nooit iemand beloog.

Rosaline.

Hij is een oude kopp’laar, die nooit niet bedroog.

Maria.

Grootvader van Cupido, en die verdwaast hem gruw’lijk.

Rosaline.

Dan leek Venus op haar moeder, want haar vader is afschuw’lijk.

Boyet.

Zottinnen, hoort gij?

Maria.

Zottinnen, hoort gij? Neen.

Boyet.

Zottinnen, hoort gij? Neen. En ziet gij ook niets meer?

Rosaline.

O ja, ons pad naar huis.

Boyet.

O ja, ons pad naar huis. Gij plaagt mij al te zeer.

(Allen af.)

[Inhoud]

Derde Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Een ander gedeelte van het park.

Armado en Mot komen op.

Armado.

Kweel, kind, breng mijn gehoorzintuig in beweging.

Mot

(zingt). Concolinel!

Armado.

Een liefelijk zangstukje!—Ga jeugdige teederheid; neem dezen sleutel; stel den slungel in vrijheid; breng hem subietelijk hier; ik moet hem bezigen voor een brief aan mijn liefste.

Mot.

Meester, wilt gij uw liefste met een Franschen slag veroveren?

Armado.

Wat meent gij? met een Fransche kloppartij?

Mot.

Neen, mijn onvergelijkelijke gebieder! maar stoot een melodie van het tongtipje af, maak er een capriool bij met de voeten, geef er geest aan door uw oogleden opwaarts te keeren; zucht een noot en zing een noot, nu eens door den gorgel, alsof gij bij uwen liefdezang liefde verzwolgt, dan weder door den neus, alsof gij bij het ruiken van liefde liefde opsnooft, met uw hoed als een luifel over de winkelkast uwer oogen, met uw armen gekruist op uw afgedragen kamizool, als een konijntje aan het spit, of met uw handen in de zakken als een zeeman op het oude behangsel. En blijf niet te lang in één toon, maar snip snap en weg er mee. Dit heet naar den aard, dit heet geestrijk, dit verleidt u aardige deernen, die ook zonder dat te verleiden zijn, en maakt hèn tot opmerkelijke mannen,—merkt gij dit wel op?—die van zulke dingen het meest werk maken.

Armado.

Hoe zijt gij aan die ondervinding gekomen?

Mot.

Voor mijn stuiver opmerkzaamheid.

Armado.

Maar o, maar o! 29

Mot.

Het stokpaard is vergeten!

Armado.

Noemt gij mijn liefste een stokpaard?

Mot.

Neen, meester; het stokpaard is maar een veulen en uw liefste misschien een merrie met dienstjaren. Maar hebt gij uw liefste dan vergeten?

Armado.

Bijna had ik dit gedaan.

Mot.

O, vergeetachtige leerling! leg u toch met de borst op haar toe.

Armado.

Met de borst en in de borst, knaap!

Mot.

En buiten de borst, meester; dat wil ik u alle drie aantoonen.

Armado.

Wat wilt gij toonen?

Mot.

Mijzelf een man, als ik in het leven blijf; en dit met, in en buiten, nu terstond: met de borst bemint gij haar, omdat gij het niet met uw hersens kunt doen; in de borst bemint gij haar, omdat uw hart op haar verliefd is; en buiten de borst bemint gij haar, omdat gij buiten uzelf zijt, dat gij haar niet bezitten moogt.

Armado.

Ik ben het, alle drie.

Mot.

En driemaal zooveel,—en toch volstrekt niets.

Armado.

Haal den boer mij hier; hij moet mij een brief bestellen.

Mot.

Een welbedachte boodschap; een knol de boodschapper voor een ezel!

[203]

Armado.

Ha, wat zegt ge?

Mot.

Wel, heer, gij moet den ezel op het paard sturen, want hij is zeer langzaam ter been. Maar ik ga.

Armado.

De weg is niet lang. Ga!

Mot.

Zoo snel als lood, heer.

Armado.

Wat meent gij, jeugdig vernuft?

Is lood niet een metaal, plomp, traag en zwaar?

Mot.

O minime, goede meester; of liever, meester, niet waar.

Armado.

Wat! lood niet traag? dat is het wel.

Mot.

Gij zegt dit, meester, veel te snel.

Is dat lood traag, dat wegsnort uit een buks?

Armado.

O, zoete rook der redekunst!

Hij acht mij een kanon; nu, de kogel zij hij;—

Ik schiet u naar den boer.

Mot.

Dan poef! zie, ’k ben voorbij!

(Mot af).

Armado.

Een recht scherpzinnig jongske; behendig, vol talent!—

Met verlof, ik zucht u in ’t gelaat, firmament!

Droefgeestigheid, kom! want mijn moed is ten end.—

Mijn heraut weer terug? 70

(Mot komt terug, met Dikkop.)

Mot.

Een wonder, meester: een kop met een geschaafde scheen!

Armado.

Een wonder, een enigma; kom, de pointe meteen!

Dikkop.

Neen, niets van igma of van pointe! geen zalf uit de doos, heer! O beste heer, weegbree, niets dan een weegbreeblad, geen pointe, geen pointe; en geen zalf, heer, maar weegbree!

Armado.

Bij mijn dapperheid, gij dwingt lachen af; uw onnoozele gedachte prikkelt mijn milt; het zwoegen van mijn longen verwekt bij mij een bespottelijken glimlach. O, vergeef mij, mijn gesternte! Houdt de gedachtenlooze een enigma voor een zalf en een pointe voor een mes!

Mot.

Houden de wijzen het voor iets anders?

Is een pointe niet iets, dat snijdt?

Armado.

Neen, page, ’t is een toespraak, een epiloog, om zaken,

Om precedenten, die voorafgaan, begrijpelijk te maken.

Ik wil een voorbeeld geven:

Een vos en een aap en een hommel er bij

Waren drie in getal; oneven waren zij.

Ziedaar de moraal, nu volgt de pointe.

Mot.

Ik wil er de pointe aanzetten. Zeg de moraal nog eens.

Armado.

Een vos en een aap en een hommel er bij.

Waren drie in getal; oneven waren zij.

Mot.

Toen kwam een gans uit de deur aanzwieren,

Die bracht het in ’t effen; zij waren met hun vieren.

Nu wil ik met uw moraal beginnen; en volg

gij dan met mijn pointe.

Een vos en een aap en een hommel er bij

Waren drie in getal; oneven waren zij.

Armado.

Daar kwam een gans uit de deur aanzwieren,

En bracht het in ’t effen; zij waren met hun vieren.

Mot.

Een goede pointe, die eindigt in een gans; kunt gij meer verlangen?

Dikkop.

Hoe slim heeft de knaap daar een gans van de hand gezet.—

Gij zijt niet bekocht, heer, is ’t gansje maar vet.—

De knaap is een leeperd, en hem veel te mans;

Laat zien: een vette pointe, dat is een vette gans.

Armado.

Kom hier, kom hier; hoe kwam dit gesprek toch aan? 106

Mot.

Ik zeide, dat een kop zijn scheen zeer had gedaan.

Toen riept gij om de pointe.

Dikkop.

En ik om de weegbree, ja, zoo is ’t gegaan.

Toen kwam dien knaap zijn pointe, de vette gans, die gij kocht;

En de markt was gedaan.

Armado.

Maar zeg mij, hoe kan een kop zijn scheen zeer doen?

Mot.

Dat zal ik u tastbaar maken.

Dikkop.

Neen, gij hebt er het gevoel niet van,

Mot; ik wil deze pointe zeggen:

Ik, Dikkop, zat in ’t hok, zag ’t open en liep heen;

Toen viel ik over den drempel en schaafde mijn scheen.

Armado.

Nu spreken wij niet verder van ’t geval.

Dikkop.

O, van dat vallen heb ik al genoeg.

Armado.

Vriend Dikkop, ik wil u vrij man doen zijn.

Dikkop.

Een vrijman met welk meisje?—O, ik ruik alweer een pointe, een gans hierin.

Armado.

Bij mijn ziel en zaligheid, ik meen: in vrijheid gesteld, gelibereerd; gij waart ingekerkerd, [204]ingesperd, gecaptiveerd, met boeien belast.

Dikkop.

Ach, ja; en nu wilt gij mij ontlasten en mij loslaten?

Armado.

Ik stel u in vrijheid, ontsla u van hechtenis, en leg u, in stede hiervan, niets anders op dan dit: breng dezen zendbrief aan de landelijke maagd Jacquenetta. Daar hebt gij een remuneratie, want het beste bewijs van mijn groot gemoed is mijn grootmoedigheid jegens mijn ondergeschikten. Mot, volg!

(Armado af.)

Mot.

Als een vervolg, ja; ik kom.—Vriend Dikkop, adieu.

Dikkop.

Mijn lief ons menschenvleesch! mijn robijntje! mijn kneu!

(Mot af.)

Nu wil ik zijn remuneratie eens bekijken. Remuneratie! o dat is het Latijnsche woord voor twee blanken; twee blanken, remuneratie.—“Wat kost dat lint?” “Twee stuivers.”—Neen, ik geef er een remuneratie voor”; nu, ik krijg het er voor.—Remuneratie!—Wel, het is een mooier naam dan een Fransche kroon. Ik wil nooit meer koopen en verkoopen zonder dit woord. 143

(Biron komt op.)

Biron.

O, mijn brave schelm van een Dikkop, dat treft bijzonder goed.

Dikkop.

Ik bid u, heer, hoeveel rood lint kan een mensch krijgen voor een remuneratie?

Biron.

Wat is een remuneratie?

Dikkop.

Wel, heer, twee blanken.

Biron.

Nu, dan krijgt gij er een tweeblanken-lint voor.

Dikkop.

Ik dank uw edelheid. God zegen u, heer.

Biron.

Wacht, kerel, ik kan juist uw dienst gebruiken.

Wanneer gij graag bij mij in gunst wilt zijn.

Doe dan, mijn goede schelm, wat ik u vraag.

Dikkop.

En wanneer moet ik ’t doen, heer?

Biron.

O, dezen nadenmiddag.

Dikkop.

Zeer goed, heer, ’k zal het doen, vaarwel!

Biron.

Wat! en gij weet niet, wat het is.

Dikkop.

Ik zal ’t wel weten, heer, als ik ’t gedaan heb.

Biron.

Wel, kerel, van te voren moet gij ’t weten.

Dikkop.

Dan kom ik morgenochtend bij u, heer.

Biron.

’t Moet dezen middag nog gebeuren. Luister, ’t is slechts dit:—

Van middag jaagt hier de prinses in ’t park;

Zij heeft in haar gevolg een schoone dame;

Wanneer een tong ooit lieflijk spreken wil,

Dan noemt zij hààr naam: Rosaline. Vraag

Naar haar; en dit verzegelde geheim

Reikt ge aan haar blanke hand. Ga, doe dit goed;

Hier hebt gij een douceur.

(Hij geeft hem een schelling.)

Dikkop.

Douceur!—O, lieve douceur, beter dan remuneratie; tien stuivers en vier duiten beter. Allerliefste douceur!—Ik zal het doen, heer, alsof het gedrukt was.—Douceur!—remuneratie!

(Dikkop af.)

Biron.

O, ik verliefd! ik, vroeger liefdes geesel!

Een echte speurhond van verliefde zuchten,

Een censor, ja, een nachtpatrouilleman,

Een straffe, schoolsche leeraar voor het jongske,

Van trotscher stof dan eenig menschenkind!

Dat grienend, boos, stikziend, geblinddoekt knaapje,

Dat oude kind, die reusdwerg, Don Cupido,

Sonnettenkoning, vorst van armenkruising,

Gezalfde souverein van o’s en ach’s,

Patroon der pruttelaars en lanterfanters, 185

Grootheer van schorten, vorst van wat de broek draagt,

Machthebber, op wiens wenk de boden draven

Van ’t echtsgerechtshof,—o, mijn klein, zwak hart!—

Ik nu zijn adjudant! ik vlieg voor hem,

En draag zijn kleuren als een goochlaars-bandel!

Wat! ik verliefd? ik smeek? Ik zoek een vrouw?

Een vrouw! iets wat een Duitsche klok gelijkt,

Steeds na te zien en eeuwig in de war,

Dat zelf, terwijl het ons bedrijf moet reeg’len,

Steeds, zal het niet verkeerd gaan, reeg’ling eischt!

Daarvoor meineedig zijn, het ergst van alles!

En van de drie, dan de ergste juist te minnen!

Een bleek, fijn ding, met zwart fluweelen wenkbrauw,

Met twee pikballen in ’t gelaat voor oogen,

En, bij mijn ziel, ja, een, die ’t kwaad zou doen,

Al had zij Argus tot eunuuk en wachter!

En ik, ik zucht om haar, ik waak om haar!

Ik smeek om haar! Maar ’t zij zoo, ’t is een straf,

Die mij Cupido oplegt om ’t verachten

Der almacht van zijn schrikb’re, kleine macht.

Nu, ’k minne, smeeke, zuchte, schreie en tier’;

Die mint de jonkvrouw, die de kamenier!

(Biron af.)

[205]

[Inhoud]

Vierde Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

Voor de tenten in het park.

De Prinses, Rosaline, Maria, Catharina, Boyet, Edellieden, Gevolg en een Houtvester komen op.

Prinses.

Was dat de koning, die zijn paard zoo spoorde,

De steile helling van den heuvel op?

Boyet.

Ik weet niet, maar mij dunkt, hij was het niet.

Prinses.

Wie ’t wezen mocht, hoogdravend was zijn streven.

We ontvingen, heeren, ons bescheid vandaag,

En keeren Zaterdag naar Frankrijk weer.—

Houtvester, spreek, waar is nu dat geboomte,

Waarin wij voor ons moordspel moeten staan?

Houtvester.

Vlakbij, daar aan den hoek van ’t kreupelhout;

Die stand is goed, daar hebt gij ’t schoonste schot.

Prinses.

Gij denkt, het is de schoonheid, die daar schiet;

En daarom spreekt gij van het schoonste schot.

Houtvester.

Vergeef, vorstin, dat is ’t niet, wat ik meen. 13

Prinses.

Wat, wat? eerst prijst gij mij, dan zegt gij “neen”?

Niet schoon? Wee mij, mijn korte trots verdween!

Houtvester.

Zeer schoon, prinses.

Prinses.

Zeer schoon, prinses. Neen, geen blanketsel thans;

Waar schoon ontbreekt, verleent geen lofspraak glans.

Hier, goede spiegel, die de onwaarheid meldt;

(Zij geeft hem geld.)

Schoon doet, wie harde taal met goed vergeldt.

Houtvester.

O alles, wat gij zijt of doet, is schoon.

Prinses.

Mijn schoon vond redding in der werken loon!

O schoonheidsketterij, nog nooit beleefd!

Schoon wordt de onschoone hand, die rijk’lijk geeft!—

Maar komt, de boog; de deernis gaat ter jacht;

En ’t beste schot wordt dan voor boos geacht.

Zoo is mijn eer steeds veilig als ik schiet;

Verwond ik niet, de deernis duldde ’t niet,

Verwond ik, ’k heb alleen mijn kunst getoond;

Geen moord-, maar roemzucht is ’t, die in mij woont.

Wie kan ontkennen, dat niet inderdaad

De roemzucht wreede gruw’len soms begaat,

Indien naar eer en lof, armzaal’gen schijn,

De krachten van ons hart begeerig zijn;

Zooals mij enkel lust naar lof het bloed

Van herten, die mij lief zijn, spillen doet? 35

Boyet.

Is ’t roemzucht niet, die booze vrouwen stijft

In ’t opperste gezag, en die ze drijft

Heer van haar heer te zijn?

Prinses.

De roemzucht, ja; want elke vrouw oogst lof,

Voor wie een heer der schepping kruipt in ’t stof.

(Dikkop komt op.)

Boyet.

Daar komt een lid van hun gemeenebest.

Dikkop.

Goeden avond samen. Ik bid u, zeg mij, wie de hoofddame is.

Prinses.

Die kunt ge wel kennen, vriend, want de anderen zijn allen het hoofd kwijt.

Dikkop.

Wie is de grootste dame, de hoogste?

Prinses.

Die het dikst en het langst is.

Dikkop.

Die het dikst en ’t langst is? het is zoo; waar is waar.

Ik wed, was uw middel zoo dun als mijn verstand, mevrouw,

Dat de gordel van elk van die juffers ruim u passen zou.

Zijt gij de hoofdmevrouw? de dikste zijt gij wel.

Prinses.

Wat wilt gij, man, wat komt gij doen?

Dikkop.

Ik heb een brief van Monsieur Biron aan juffer Rosaline te geven. 53

Prinses.

Die heer is een vriend van mij; geef maar hier; ’t is om ’t even.—

Verder weg, wakk’re bode!—Boyet, gij kunt trancheeren,

Snijd dit kapoentje eens voor.

Boyet.

Snijd dit kapoentje eens voor. ’k Voldoe aan uw begeeren.—

Maar ik aarzel, die brief is verdwaald, komt mij voor;

Hij is aan Jacquenetta.

Prinses.

Hij is aan Jacquenetta. Toch lezen; ga door!

Breek aan ’t zegel den hals; en een elk leene ’t oor.

Boyet

(leest). “Bij den hemel, dat gij schoon zijt, is volstrekt onfeilbaar; waar is het, dat gij bekoorlijk zijt, de waarheid zelf, dat gij liefelijk zijt. Gij, schooner dan schoon, bekoorlijker dan [206]bekoorlijk, warer dan de waarheid zelf, oefen barmhartigheid jegens uwen heldhaftigen vazal! De grootmoedige en doorluchtigste koning Cophetua wierp het oog op het verderfelijke en onbetwijfelbare bedelmeisje Zenélophon; en hij was het, die met recht kon zeggen: veni, vidi, vici; wat, in de gemeene taal ontleed,—o lage en duistere gemeene taal!—luidt, videlicet: hij kwam en zag en overwon; hij kwam, één; zag, twee; overwon, drie. Wie kwam? de koning. Waarom kwam hij? om te zien. Waarom zag hij? om te overwinnen. Tot wie kwam hij? tot het bedelmeisje. Wat zag hij? het bedelmeisje. Wie overwon hij? het bedelmeisje. De uitslag is: Victoria. Aan wiens zijde? des konings. De gevangenschap wordt verhooging. Aan wiens zijde? aan die van het bedelmeisje. De catastrophe is een bruiloft. Aan wiens zijde? aan die des konings?—neen, aan die van beiden in één; of aan die van één in beiden. Ik ben de koning, want zoo staat de gelijkenis; gij het bedelmeisje, want dit getuigt uw nederige stand. Zal ik uwe liefde vorderen? dit mag ik doen. Zal ik uwe liefde afdwingen? dit kon ik doen. Zal ik uwe liefde afsmeeken? dit wil ik doen. Wat zult gij inwisselen voor uw raggewaden? prachtgewaden. Voor uw namen? titels. Voor uzelf? mij. Alzoo, wachtende op uw antwoord, profaneer ik mijn lippen aan uw voet, mijn oogen aan uw beeltenis en mijn hart aan uw gezamenlijke persoon. 87

“De uwe, met de innigste nijverheid van toewijding,

Don Adriano De Armado.

“Zoo hoort gij den Nemeër-leeuw nu brullen,

Lam, die als buit hem in de klauwen vielt;

Doch spelen zal hij, niet de maag zich vullen,

Wanneer gij voor zijn koningsvoeten knielt;

Maar wat, wat wordt gij, zoo gij met hem spot?

Prooi voor zijn woede, voorraad in zijn grot.”

Prinses.

Wat voor een veêrbos is ’t, die zulk een onzin schreef?

Wat weerhaan of gek, die het gekste nog overdreef?

Boyet.

Bedenk ik wel, de stijl schijnt mij bekend te wezen.

Prinses.

Dat hoop ik, ja; gij hebt zoo pas den brief gelezen.

Boyet.

Een Spanjaard is die Armado; hij heeft in ’t park hier een woning;

Een phantast, een Monarcho, een tijdverdrijf voor den koning

En voor zijn studiegenooten.

Prinses.

En voor zijn studiegenooten. Gij knaap daar, zeg iets meer;

Wie gaf u dien brief?

Dikkop.

Wie gaf u dien brief? Ik zeide ’t reeds, mijn heer.

Prinses.

Aan wien moest gij hem geven?

Dikkop.

Aan wien moest gij hem geven? Van mijn heer aan een juffer.

Prinses.

En spreek, van welken heer en aan welke juffer?

Dikkop.

Van de’ eedlen heer Biron, dien ’k onderdanig diene,

Aan een juffer uit Frankrijk; hij noemt haar Rosaline.

Prinses.

Gij hebt den brief verwisseld.—Komt, heeren, mij na!—

(Tot Rosaline.) Hier, lieve, steek dien bij u; de rechte komt weldra.

(De Prinses en haar Gevolg af.)

Boyet.

Wie is ’t, die jaagt, die jaagt?

Rosaline.

Wie is ’t, die jaagt, die jaagt? Richt gij tot mij uw vragen?

Boyet.

Ja, kort begrip van schoonheid!

Rosaline.

Ja, kort begrip van schoonheid! Die gij den boog ziet dragen.

Daar zijt gij goed bediend!

Boyet.

Gehoornden wil zij dooden; doch inderdaad, huwt gij,

’k Laat mij hangen, dat jaar komt er horenvee bij.

Dit was raak! 115

Rosaline.

Nu, ik ben ’t zelf, die jaag.

Boyet.

Nu, ik ben ’t zelf, die jaag. En hebt ge een buit op ’t oog?

Rosaline.

Naar horens ziend, uzelf; blijf ver dus, ducht mijn boog.

Dit was raak, inderdaad!

Maria.

Boyet, waagt ge u aan haar? zij weet uw voorhoofd te raken.

Boyet.

En haar raak ik wat lager; dit schot is niet te wraken.

Rosaline.

Zal ik u bestoken met een oud gezegde, dat reeds een man was, toen koning Pepijn van Frankrijk nog een kleine jongen was, wat dat treffen betreft?

Boyet.

Als ik u dan maar met een even oud gezegde mag antwoorden, dat al een vrouw was, toen koningin Genevra van Brittanje nog een klein meisje was, wat dat treffen betreft.

Rosaline.

Gij kunt niet raken, raken, raken,

Gij kunt niet raken, goede man.

Boyet.

Zoo ik, zoo ik, zoo ik ’t niet kan,

Dan komt een ander, die het kan.

(Rosaline en Catharina af.)

Dikkop.

Op mijn woord, recht vermaak’lijk; ’t ging hard tegen hard!

Maria.

De schijf werd goed getroffen; want beiden troffen ’t zwart.

[207]

Boyet.

De schijf, zegt de jonkvrouw; de stop zij niet vergeten,

Die, wordt er getroffen, kan dienen om te meten.

Maria.

Voorwaar, links geschoten; de kluts zijt gij kwijt.

Dikkop.

Ja, om in ’t zwart te treffen, is de afstand te wijd.

Boyet.

Ben ik de kluts nu kwijt, dan is dit uwe schuld.

Dikkop.

’t Is tien tegen één, dat gij roos schieten zult.

Maria.

Te los zijt gij van tong, te snel, te schel, te fel.

Dikkop.

Het schieten gaat niet, heer; beproef het kegelspel.

Boyet.

Ik vrees te veel poedels.—Nu, uiltje, slaap wel!

(Boyet en Maria af.)

Dikkop.

Nu, hij is een uil, een onnoozele bloed! 142

Heere, Heere, wat raakten de juffers en ik hem daar goed!

Wat grappen! zei hij iets, hij kreeg het terug,

En alles zoo glad van de tong, zoo vies en zoo vlug!—

Armado aan de’ eenen kant,—o wat suikeren man!

Hoe hij een juffer kan voorgaan, den waaier haar dragen kan!

Een kushand te geven en aardig te zweren weet!—

En zijn page aan de’ anderen kant, die handvol geest, die aap!

O hemel, wat is die peuzel een recht pathetische knaap!

(Jachtgedruisch achter het tooneel.)

Halloo! halloo!

(Dikkop af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

Aldaar. Een ander gedeelte van het park.

Holofernes, Nathanaël en Dom komen op.

Nathanaël.

Voorwaar, een recht eerwaardige jacht, en volbracht onder de getuigenis van een goed geweten.

Holofernes.

Het hert was, zooals gij weet, sanguis, met vurig bloed;—rijp als de koningsappel, die nu hangt als een juweel in het oor van coelo, het luchtgewelf, het firmament, den hemel,—en dan nedervalt als een gewone appel op het gelaat van terra, den grond, het land, het aardrijk.

Nathanaël.

Waarlijk, meester Holofernes, de predicaten zijn daar liefelijk gevarieerd, een geleerde ten volle waardig. Maar ik verzeker u, heer magister, het was een voljarig hert.

Holofernes.

Heer geestelijke, haud credo...

Dom.

Het was geen haud credo, het was een spitser.

Holofernes.

Een recht barbaarsche intimatie! en toch een soort van insinuatie, als het ware in via, op den weg der explicatie, om een replicatie, als het ware, te maken, facere, of veeleer zijn inclinatie te toonen, ostentare,—volgens zijn onbeschaafde, ongepolijste, ongesnoeide, onopgevoede, ongedrilde, of veeleer ongeletterde, of veeleerder ongeconfirmeerde manier,—van wederom mijn haud credo voor een hert te insereeren.

Dom.

Ik heb gezegd, dat het dier geen haud credo, maar een spitser was.

Holofernes.

O tweemaal gezoden onnoozelheid, bis coctus!

O gij monster Ignorantia, hoe wanstaltig ziet gij er uit! 24

Nathanaël.

Hij at nooit van de lekkere beetjes, die de hand van een boek omsluit;

hij heeft geen papier als het ware gegeten; hij heeft geen inkt gedronken; zijn intelligentie is niet doorvoed geworden; hij is slechts een animal, alleen gevoelig in zijn grovere organen;

Zóó dorre planten worden voor ons geplaatst om dankbaar ons te doen wezen,—

Gelijk wij bij ’t proeven en voelen ook zijn,—voor de gaven, in ons geprezen;

Want mij zou ’t slecht staan, ja ijdel te wezen, onnoozel of gek;

Zoo ware ook het zien van hem in de school, gewis voor geleerdheid een vlek;

Doch omne bene, zeg ik, gelijk een oud kerkvader gezind;

Menigeen kan het weder wel harden, maar houdt toch niet van den wind.

Dom.

Gij tweeën zijt geleerden; is ’t uw vernuft reeds gebleken,

Wat er één maand oud was bij Kains geboorte, en nu nog geen vijf weken?

Holofernes.

Dictynna, vriend Dom; Dictynna, vriend Dom.

Dom.

Wat is Dikdunna?

Nathanaël.

Een titel van Phebe, van Luna, van de maan.

Holofernes.

De maan was één maand oud, toen Adam het ook was, voorwaar,

Maar haalde geen vijf weken bij Adams honderdste jaar.

De allusie houdt steek bij de naamsverandering.

[208]

Dom.

’t Is wezenlijk waar, de collusie houdt steek bij de maansverandering.

Holofernes.

God sterke uw bevattingsvermogen! Ik zeg, de allusie houdt steek bij de maansverandering.

Dom.

En ik zeg, de pollusie houdt steek bij de maansverandering, want de maan wordt nooit ouder dan een maand; en ik zeg bovendien, dat het een spitser was, wat de prinses geschoten heeft.

Holofernes.

Heer Nathanaël, wilt gij eens een extempore epitaphium op den dood van het hert hooren? Ter wille van den ignorant daar heb ik het hert, dat de prinses geschoten heeft, een spitser genoemd.

Nathanaël.

Ja, perge, beste magister, perge; en maak zoo een eind aan alle onhebbelijke aardigheid.

Holofernes.

Ik wil de beginletter wat cultiveeren, want dit getuigt van vaardigheid.

“De schoone schietster spande, en schoot

een spitser, schuw en slank;

Een spitser is gespitste nu,

gespietst met hare spies.

De spitser kreeg een tweede spits;

twee ellen was die lank;

En zeg eens, of de spitser nu

niet tot een gaff’laar wies.

Maar ik voeg bij een hert één L,

dan zijn ’t er vijftig, man;

En ’t wonder is: met één L meer

maak ik er honderd van.”

Nathanaël.

Een merkwaardig talent voor verzen! 64

Dom.

Als verzenen de hielen zijn, dan aait hij hem nu met de hielen.

Holofernes.

Dit is een gave, die ik heb, zoo eenvoudig weg, zoo eenvoudig weg; een dwazen, overspannen geest, vol vormen, figuren, beelden, voorwerpen, gedachten, opvattingen, bewegingen, omkeeringen; deze worden verwekt in den boezem van het geheugen, gevoed in den schoot der pia mater, en aan ’t licht gebracht, als de gelegenheid ze rijpt. Doch de gave is goed in hen, bij wie ze acuut is, en ik ben er dankbaar voor.

Nathanaël.

Magister, ik loof den Heer wegens u, en mijn parochianen mogen het ook wel doen; want hun zoons hebben in u een goed voorganger, en hun dochters tieren welig door u; gij zijt een goed medelid van het gemeenebest.

Holofernes.

Mehercle! als uw zoons ingenium hebben, aan instructie zal het hun niet ontbreken; en als uw dochters ontvankelijk zijn, zal ikzelf trachten op haar te werken. Doch vir sapit, qui pauca loquitur.—Daar is een vrouwelijk wezen, dat ons begroet.

(Jacquenetta en Dikkop komen op.)

Jacquenetta.

God geve u een goeden morgen, heer; eerwaarde, sta mij toe u eens aan te spreken.

Holofernes.

Heer eerwaarde, quasi herwaarts! Als nu iemand hier aangesproken moet worden, wie is het dan?

Dikkop.

Wel, heer schoolmeester, die het meest op een okshoofd gelijkt.

Holofernes.

Een okshoofd aan te spreken! Een goede opflikkering van geest in een aardkluit; vuur genoeg voor een keisteen, parel genoeg voor een zwijn; ’t is aardig, ’t is goed.

Jacquenetta.

Beste eerwaarde, wees zoo goed en lees mij dezen brief. Hij werd mij gegeven door Dikkop en mij toegezonden door Don Armado; ik bid u, lees hem.

(Nathanaël leest den brief.)

Holofernes.

Fauste, precor gelida quando pecus omne sub umbra Ruminat”—en zoo voorts. O goede oude Mantuaan! ik mag van u zeggen, wat de reiziger van Venetië zegt: 98

Venetia, Venetia,

Chi non ti vede, non ti prezia.

Oude Mantuaan! oude Mantuaan! die u niet verstaat, bemint u niet.—Ut, re, sol, la, mi, fa.—Met uw verlof, heer, wat is de inhoud? of liever, zooals Horatius zegt in zijn—Wat, bij mijn ziel! verzen?

Nathanaël.

Ja, heer, en zeer geleerde zelfs.

Holofernes.

Laat mij eens een strofe, stanza, vers, er van hooren; lege, domine.

Nathanaël

(leest). “Zoo liefde meineed pleegt, hoe kan ik liefde zweren?

Maar ach, geen eed houdt stand, dan dien men schoonheid biedt!

Zij ik mijzelf ontrouw, dien eed zal niets ooit deren;

Mijn wil achtte ik een eik, hij boog voor u als riet.

Mijn kennisdorst verruilt zijn boeken voor uw oogen,

Waar al het heil, dat ik bevatten wilde, in leeft;

Wie u kent, weet genoeg; hij mag op kennis bogen;

Die tong is hooggeleerd, die u het uwe geeft,

Die ziele blind, die u niet aanstaart als een wonder;

En dat ik u vereer, is ’t goede in mijn natuur.

Uw oog voert ’s hemels flits, uw stem zijn schrikb’ren donder,

Maar zijn zij niet verstoord, muziek en lieflijk vuur.[209]

O godd’lijk wezen, acht mijn stoute min niet zondig,

Nu ik des hemels roem met aardsche tong verkondig.”

Holofernes.

Gij vindt de apostropha’s niet en mist daardoor het ware accent; laat mij de canzonetta eens supervideeren. Hier is alleen de maat in acht genomen, maar wat elegantia, zoetvloeiendheid, de gulden cadans betreft,—caret. Ovidius Naso, dat was de man! en waarom juist, Naso? waarom anders, dan om zijn fijnen neus voor de geurige bloemen der phantasie, de schokken der verbeeldingskracht? Imitari is niets: dat doet de hond zijnen meester, de aap zijnen verzorger, het afgematte paard zijnen ruiter.—Maar damosella, maagd, was dit aan u gericht?

Jacquenetta.

Ja, heer magister; het komt van een zekeren monsieur Biron, een van de heeren bij de vreemde koningin.

Holofernes.

Ik wil het superscriptum bezien. “Aan de sneeuwwitte hand van de overschoone Rosaline.” Ik wil nog eens letten op het begrip van den brief, voor de kenbaarmaking van de persoon, die schreef aan de persoon, aan welke geschreven werd. “Uwer edelheid zich toewijdend voor alle begeerde diensten, Biron.” Heer Nathanaël, deze Biron is een van ’s konings eedgenooten; en hier heeft hij een brief vervaardigd aan een begeleidster der vreemde vorstin, welke door den loop des toevals of bij wijze van progressie verkeerd is terecht gekomen.—Trippel van hier, lief kind; leg dezen brief in de vorstelijke hand des konings; dit kan een zaak van belang worden. Houd u niet op door afscheidsceremoniën, ik ontsla u van uw verplichting; vaarwel! 148

Jacquenetta.

Beste Dikkop, ga met mij mede.—God behoede uw gezondheid, heer!

Dikkop.

Ik ga mede, meisje.

(Dikkop en Jacquenetta af.)

Nathanaël.

Heer magister, gij hebt dit gedaan in de vreeze Gods, recht christelijk; en zooals een zeker vader gezegd heeft,—

Holofernes.

Ik bid u, spreek mij niet van vaders; ik ducht verdachte uitdenkingen. Maar om op de verzen terug te komen, bevielen zij u, mijnheer Nathanaël?

Nathanaël.

Zeer goed, wat het schrift betreft.

Holofernes.

Ik ga heden middagmalen bij den vader van een mijner kweekelingen, alwaar ik, als het u behagen mocht, voor den maaltijd den disch met een gratias te gratificeeren, krachtens mijns privilegii bij de ouders van voornoemd kind ofte kweekeling, uw benvenuto op mij wil nemen; alwaar ik bewijzen zal, dat deze verzen zeer ongeleerd te achten zijn en zonder den geur der poëzie, geest en vindingskracht. Ik verzoek om uw gezelschap.

Nathanaël.

En ik ben u dankbaar, want gezelschap,—zegt de tekst,—is het geluk des levens.

Holofernes.

En zeker, dit is een onfeilbare uitspraak van den tekst.—(Tot Dom.) Vriend, ik noodig ook u uit; gij moogt geen neen zeggen; pauca verba.—Komt, gaan wij! de grooten zijn aan hun jachtvermaak, en wij willen naar onze uitspanning.

(Allen af.)

[Inhoud]

Derde Tooneel.

Een ander gedeelte van het park.

Biron komt op, met een papier in de hand.

Biron.

De koning jaagt herten en ik vervolg mijzelf; zij pikken zich een buit uit en ik ben een buit voor pik,—pik dat besmet. Besmetten! een leelijk woord. Nu, neem uw gemak, kommer! want zoo, zegt men, zeide de nar; en zoo zeg ik, ik de nar. Goed bewezen, vernuft! Bij den hemel, deze liefde is dol als Ajax; zij doodt schapen, zij doodt mij, mij, een schaap! Alweer goed bewezen, mijnerzijds! Ik wil niet beminnen; als ik het doe, hangt mij dan vrij op; op mijn eer, ik wil niet. Ach! maar haar oog!—bij het licht der zon, als het niet om haar oog was, zou ik haar niet willen beminnen! ja, om haar beide oogen! Waarachtig, ik doe niets ter wereld dan liegen, liegen om aan te stikken. Bij den hemel, ik bemin; en dit heeft mij geleerd te rijmen en droefgeestig te zijn; en hier is een stuk van mijn rijmelarij, en hier is mijn droefgeestigheid. Een van mijn sonnetten heeft zij reeds; de hansworst heeft het haar gebracht, en de nar heeft het haar gezonden, en de schoone heeft het; lieve hansworst, nog liever nar, allerliefste schoone! Bij het heelal ik zou er geen oortje om geven, als die andere drie ook ingerekend waren. Daar komt er een met een papier in de hand; God geve hem de genade, dat hij zuchte! 20

(Hij klimt in een boom.)

(De Koning komt op, met een papier in de hand.)

Koning.

Wee mij!

Biron

(ter zijde). Aangeschoten, waarachtig!—Ga zoo voort, allerliefste Cupido! gij hebt hem met uw vogelpijl onder den linkervleugel geraakt.—Op mijne eer, geheimen!

Koning

(leest). “Zoo lieflijk kust de gouden zonne niet

De morgendruppen, die aan ’t roosje hangen,[210]

Als uw, uw oog, dat held’re stralen schiet,

De nacht van dauw, die parelt op mijn wangen;

Niet half zoo helder schijnt de zilv’ren maan

Door ’t held’re water van de diepte heen,

Als uw gelaat mij gloort door meen’gen traan;

Gij straalt door elken druppel, dien ik ween;

En elke druppel wordt tot zegewagen,

Waarin gij,—zie den stroom, die in mij welt,—

Op mijner tranen golven wordt gedragen;

Ja, ’t is mijn leed, dat uwe glorie meldt.

Doch min uzelf niet, want een spiegel leende ik

U in mijn tranen dan, en eeuwig weende ik.

Uw schoon, o koningin der koninginnen!

Boeit ieders tong, bedwelmt èn brein èn zinnen.”

Hoe meld ik haar mijn leed? Lig daar, mijn vers!

Zoet loof, beschaduw dwaasheid!—Wie komt daar?

(Hij verschuilt zich.)

Wat! Longaville? en lezend! Oor, neem waar!

(Longaville treedt op, met een papier in de hand.)

Biron

(ter zijde). Rijze, in uw leest, nog één dwaas bij het paar!

Longaville.

Wee mij, ik brak mijn eed!

Biron

(ter zijde). Waarachtig, hij komt als een meineedige en draagt een papier er van vóór zich! 48

Koning

(ter zijde). Ik hoop, verliefd! dan, schandgenoot, gegroet!

Biron

(ter zijde). Dronkaards te zien, doet dronkaards altijd goed.

Longaville.

Maar ben ik de eerste, die zijn eed zoo schendt?

Biron

(ter zijde). Ik kon u troosten, man, twee meer zijn mij bekend;

Gij zijt een drieman nu, een lid der hoogste rangen,

Dwarshout van Amors galg, waar de onschuld aan moet hangen.

Longaville.

Dit stroeve vers wekt nimmer wedermin.

Maria, o mijns harten koningin!

In proza schrijf ik, en verscheur mijn dicht.

Biron

(ter zijde).Met rijmen belint is ’t pak van Venus’ wicht;

Verscheur zijn pofbroek niet!

Longaville.

Verscheur zijn pofbroek niet! Ik zend dit toch.

(Hij leest.)

“Heeft uwer hemelsche oogen tooverkracht,—

Daartegen stuiten aardsche reed’nen af,—

Mij niet tot breken van mijn eed gebracht?

Maar brak ik dien voor u, ’t verdient geen straf.

Ja, vrouwenhulde zwoer ik af, het zij;

Gij zijt godin, ùw eerdienst blijft geduld;

Mijn eed was aardsch, een hemelsche engel gij;

Wiens min gij aanneemt, die is vrij van schuld.

Mijn eed was lucht, en ijle damp is lucht;

O zon, die op mijn aarde uw stralen schiet,

Gij dampt dien luchteed uit, tot u gevlucht;

Is die gebroken, mijne schuld is ’t niet.

En waar’ ’t mijn schuld, wat dwaas waar’ niet zoo wijs,

Dat hij hem brak, voor ’t heil van ’t paradijs?”

Biron

(ter zijde).’t Is gisting in ’t bloed; die maakt het vleesch tot god,

Een groen gansje, een godin: ’t is afgodische spot.

Wij zijn allen aan ’t malen; God geve ons herstel!

(Dumaine treedt op, met een papier in de hand.)

Longaville.

Hoe zend ik dit?—Wie komt? ter zijde! snel!

(Hij verschuilt zich).

Biron

(ter zijde). Schuilvinkje, schuilvinkje, van ouds een kinderspel!

’k Zit hier als halfgod in een wolk verscholen,

En schouw ’t geheim der narren, die hier dolen.

Meer zakken op den molen! zoo juist nog wenschte ik dit;

Dumaine is ook veranderd; vier snippen aan één spit! 82

Dumaine.

O allergodd’lijkst Kaatje!

Biron

(ter zijde). O allergodslasterlijkste dwaas!

Dumaine.

Bij ’t hemelrijk! een wonder voor het oog!

Biron

(ter zijde). Bij de aard, lichaamlijk slechts; gij vliegt te hoog.

Dumaine.

Grauwvaal wordt amber bij haar amberhaar!

Biron

(ter zijde). Een amberkleur’ge raaf waar’ meer dan raar.

Dumaine.

Slank als de ceder.

Biron

(ter zijde). Krom! haar schouder, ach!

Moet zeker kind’ren.

Dumaine.

Moet zeker kind’ren. Schoon gelijk de dag.

Biron

(ter zijde).Als meen’ge dag; dan moet de zon niet schijnen.

Dumaine.

O, hadde ik mijnen wensch!

Longaville.

(ter zijde). En ik den mijnen!

Koning

(ter zijde). En ik den mijnen, hemel!

Biron

(ter zijde). Amen, zeg ik voort,

Bij mijnen wensch! Is dit niet een goed woord?

Dumaine.

Kon ik vergeten! Maar zij woelt me in ’t bloed,

Een koorts gelijk, en maant mij door den gloed.

Veel gemin geen gewin, Vierde Bedrijf, Derde Tooneel.

Veel gemin geen gewin, Vierde Bedrijf, Derde Tooneel.

[211]

Biron

(ter zijde). Een koorts in ’t bloed? Nu, die tapt u in schalen

Een aderlating af; o lieflijk dwalen!

Dumaine.

Nog eens lees ik het vers, dat ik haar schreef.

Biron

(ter zijde). Nog eens hoor ik, hoe min ’t verstand verdreef.

Dumaine

(leest).

“Op een dag,—o booze dag

Van de zoete Meie!—zag

Liefde een roosje met genugt’

Spelen in de dart’le lucht;

Door ’t fluweelen loof der heg

Vond de onzichtb’re wind zijn weg,

En de knaap, in stervenspijn,

Wenschte ’s hemels aâm te zijn.

“Lucht,” zoo sprak hij, “kust haar vrij;

Zaal’ge lucht, ware ik als gij!

Wee! ’k verpandde woord en trouw,

Dat ik nooit u plukken zou!

Ach, wat eed voor teed’re jeugd,

Jeugd, zoo tuk op liefde en vreugd!

Neen, geen zonde zij ’t geacht,

Zoo ’k mijn eed om u verkracht,

U, die Jupiter zoudt nopen

Juno een moorin te doopen,

En zijn godheid te verzaken,

Om als mensch voor u te blaken.”” 120

Dit zend ik, en nog iets, dat onverbloemd

Mijn leed, het hong’ren van mijn hart, haar noemt.

O waar’ de vorst, Biron en Longaville

Nu ook verliefd! Besmette ook hunne ziele

Meineed! dit wiesch van ’t voorhoofd mij de vlek;

Want niemand valt in ’t oog, zijn allen gek.

Longaville

(te voorschijn tredend). Dumaine, uw min woont in geen christ’lijk hart.

Zoo zij gezelschap wenscht in minnesmart.

Verbleek vrij; maar ik weet, ik wierd vuurrood,

Wierd ik aldus betrapt in bitt’ren nood.

Koning

(vooruittredend). Zoo bloos dan; zijn geval is ’t uwe, heer,

Hem valt gij hard, en zondigt tweemaal meer;

Gij mint Maria niet! nooit van zijn leven

Heeft Longaville een rijmbrief haar geweven!

Zijn armen op de borst nooit saamgekruist,

Tot stilling van een hart, waar liefde in huist!

’k Wilde in dit bosch een weinig mij verpoozen,

Bespeurde u beide’ en moest om beiden blozen,

Vernam uw zondig rijm’len, hoorde uw klachten,

Zag uwer zuchten wolken, en uw smachten,

“Wee mij!” roept de één, en die: “O Jupiter!”

Voor de’ een is haar van goud, dien ’t oog een ster;

(Tot Longaville.) Gij, breken zoudt ge om ’t paradijs uw eeden;

(Tot Dumaine.) Als gij zou Jupiter een eed vertreden!—

Wat zal Biron wel zeggen bij het hooren

Van ’t schennen uwer trouw, zoo luid bezworen

Wat zal hij spotten, plagen, steek’lig zingen,

Wat zal hij triumfeeren, lachen, springen!

’k Zou om mijn rijk en heel mijn schat er bij

Niet willen, dat hij zooveel wist van mij!

Biron

(ter zijde). Nu treed ik op, en geesel huichelarij.—

(Hij klimt van den boom af en treedt te voorschijn.)

Mijn beste vorst, ik bid u, ’t sta mij vrij:

Gij, vrome ziel! verwijt gij liefdevlagen

Aan wormen, gij, het meest verliefd? Geen wagen

Zijn ooit uw oogen; in uw tranenvliet

Kan geen prinses zich spieg’len, zeker niet!

Gij breekt geen eed ooit, ’t ware u ergernis;

En niemand rijm’, dan wiens beroep het is!

Maar staat gij niet beschaamd?—gij niet in nood,

Dat elk van u zoo ver van ’t doelwit schoot?

Uw’ splinter vond de koning,

(Op Dumaine wijzend, tot Longaville.) gij den zijnen;

Ik acht, een balk moet ieder uwer pijnen.

O welk tooneel van dwaasheid trof mijn blik,

Van leed en kommer, zuchten en gesnik!

Hoe zag ik, spraak’loos van verwondering,

Dat een monarch een mug werd, gonzen ging!

De groote Hercules een drijftol zweepte,

De wijze Salomo met deuntjes dweepte,

En Nestor met de knapen paardje speelde,

En Timon lachend kinderschaapjes streelde!

Waar huist uw leed? Dumaine, o vriend, deel ’t mee! 171

En beste Longavill’, waar schuilt uw wee?

Waar ’t uwe, heer en vorst? Niet waar, in ’t hart?

Een wijnsoep, hé!

Koning.

Te steek’lig is uw gard.

Hebt gij verraad gepleegd, en ons bespied?

Biron.

Verraad? dan gij aan mij, aan u ik niet.

Ik, ik ben rein, ik, die het zondig reken,

Mijn eenmaal duur bezworen eed te breken;

Ik ben verraden, wijl ik mij verbond

Met mannen, die ik zwak, meineedig vond.

Zult gij ooit zien, dat ik in rijmen schrijf?

Ween om Heleen? een oogwenk tijds verdrijf

Met haar en baard? spreek ik ooit opgetogen

Tot lof van hand en voet, gelaat en oogen,

Van leest en geest, hals, houding, boezem, been,

Van kin en knie?—

(Hij ontwaart Dikkop met Jacquenetta en wil ijlings wegloopen.)

Koning.

Wat is ’t? waar ijlt gij heen?

Een eerlijk man of dief, wie loopt zoo snel?

Biron.

De liefde ontvlucht ik; minnaar, vaar gij wel!

(Hij blijft op een wenk van den Koning staan.)

[212]

(Jacquenetta en Dikkop komen op.)

Jacquenetta.

Heer koning!

Koning

(tot Dikkop). Zoo, wat brengt gij voor kaproen?

Dikkop.

O heer, een stuk verraad!

Koning.

O heer, een stuk verraad! Wat moet verraad hier doen?

Dikkop.

O heer, het doet u niets.

Koning.

Dan wensch ik niets te ontdekken,

En mag ’t verraad met u in vrede henentrekken.

Jacquenetta.

Ik verzoek uwe hoogheid, dezen brief toch te lezen,

Onze eerwaarde zeide, dat het verraad zou wezen.

Koning.

Biron, kijk hem in.—

(Hij geeft den brief aan Biron.)

Biron, kijk hem in.— Van wien hebt gij den brief?

Jacquenetta.

Van Dikkop.

Koning

(tot Dikkop). En gij, van wien gij?

Dikkop.

Van Dun Adramadio, Dun Adramadio.

(Biron verscheurt den brief.)

Koning

(tot Biron). Wat is ’t? wat komt u over, dat gij den brief verscheurt?

Biron.

’t Is niets, mijn vorst, een grap; ducht niet, dat iets gebeurt.

Longaville.

Wij willen ’t hooren; hij ontstelde; zie, hij kleurt! 202

Dumaine

(de stukken oprapend). Het schrift is van Biron; ja zie, zijn naam aan ’t end!

Biron

(tot Dikkop). O gij hondsvot en ezel, gij stort mij in schande en ellend!—

O schuldig, schuldig, vorst! ik beken, ik beken.

Koning.

O schuldig, schuldig, vorst! ik beken, ik beken. Wat dan?

Biron.

Dat aan u, drie narren, ik, nar, nog ontbrak als vierde man.

Hij, hij, en gij, mijn vorst, en ik, wij vergrepen ons snood,

Zijn dieven op ’t punt van liefde, en wij verdienen den dood.

Dat dit gehoor nu heenga, dan biecht ik alles, heer.

Dumaine.

’t Getal is nu even.

Biron.

’t Getal is nu even. Een vierspan, op mijne eer.

Wat doen die tortels hier nog?

Koning.

Wat doen die tortels hier nog? Nu, vrienden, gij kunt gaan.

Dikkop.

Ja, ga maar, eerlijk volk, laat die verraders staan.

(Dikkop en Jacquenetta af.)

Biron.

Komt, vrienden, minnaars! thans elkaâr omarmd!

Wij zijn zoo trouw als vleesch en bloed vermogen;

De zee heeft eb en vloed, de zon verwarmt,

En jong bloed kan geen oudheidswet gedoogen;

Wij kunnen ’s levens oorzaak niet versmoren;

Wij moeten de eeden breken, dus gezworen.

Koning.

’t Verscheurde daar moest dus ùw liefde ontvouwen?

Biron.

Gij vraagt dit? Wie kan Rosaline aanschouwen,

De hemelsche? en buigt niet, als de Indiaan,

Bij ’t rijzen van den eersten oostergloed,

Verblind door glans, gedwee het hoofd, bidt aan,

En kust den lagen grond met vroom gemoed?

Wiens aadlaarsoog is driest genoeg, en vindt

Den moed haar in het hemelsch oog te staren,

En wordt niet door haar majesteit verblind?

Koning.

Wat dwaze woede is u in ’t brein gevaren?

Mijn liefde is zelf de maan aan ’s hemels boog,

Zij haar trawant, een ster, die niemand ziet.

Biron.

Dan ben ik niet Biron, mijn oog geen oog.

De dag wierd nacht, waar’ mijn geliefde er niet!

O, de uitgelezenste aller tinten kwamen,

Als tot een feest, bijeen op hare wang;

En ’t eêlste smolt daar met het eêlste samen,

En niets ontbreekt, wat ook verlangst verlang’.

Leen mij de bloemen aller redekunst;—

Neen, die behoeft zij niet; zij is te schoon!

Voor koopwaar bedel’ koopmanslof zich gunst,

Ze is boven lof; te zwakke lof is hoon. 241

Een kluiz’naar, wien een honderd winters hind’ren,

Wierp, blikkend in haar oog, er vijftig af;

Schoonheid maakt ouden frisch als jonge kind’ren,

Leent de eerste jeugd der wieg aan ’s grijsaards staf;

O, ze is de zon; haar gloed maakt alles goud!

Koning.

Uw zon is zwart als ebbenhout, bij God!

Biron.

Is ebbenhout als zij? dan godd’lijk hout!

Een vrouw uit zulk een hout waar’ ’t heilrijkst lot.

Wie reikt mij ’t bijbelboek, opdat ik zweer,

Dat schoonheid alle schoonheid derft, ten ware

Zij van haar oogen gloedvol blikken leer’;

O, schoon is geen gelaat, min zwart dan ’t hare.

Koning.

Wat paradox! Zwart is de leus der hel,

De kleur van krochten, en het kleed der nacht;

En blankheid staat bij hemelreinheid wel.

Biron.

De duivel lokt liefst in der englen dracht.

Zoo ravenzwart mijn liefste’s hoofd bedekt,

Dan rouwt het, wijl valsch haar, verf en vernis

Met ijd’len schijn verliefde dwazen trekt;

Doch zwart is schoon, sinds zij geboren is.

De mode erkent haar schoonheid; en dit doet

Natuurlijk bloed den lof van verf verwerven;

En noopt het blank, dat gisping duchten moet,

Om haar gelijk te zijn, zich zwart te verven.

[213]

Dumaine.

Juist, met dit doel zwart zich de schoorsteenveger.

Longaville.

De kolenbrander heeft een blank gezicht.

Koning.

En met zijn frissche kleur pronkt nu de neger.

Dumaine.

Wie brandt er nog een kaars? de nacht is licht.

Biron.

Nu, uw geliefden gaan niet uit bij regen,

Opdat de kleur niet van haar wang verdwijn’.

Koning.

Deed de uwe zoo! vaak kom ik vrouwen tegen,

Die, ongewasschen, toch veel blanker zijn.

Biron.

Ik roem haar kleur, zelfs tot den jongsten dag.

Koning.

Nu, dan zal u geen duivel schrikken doen.

Dumaine.

Geen man, wiens smaak ik zoo verkeerd ooit zag.

Longaville

(zijn voet vooruitstekend).Zie, ’t beeld van uw geliefde is hier mijn schoen.

Biron.

Bestond het straatplaveisel uit uw oogen,

Te ruw waar’ ’t voor haar voet en te gering.

Dumaine.

O foei! haar schaamte mocht het niet gedoogen, 280

Dat die weg opzag, als ze er over ging.

Koning.

Stil! zijn wij allen niet verliefd en zondig?

Biron.

Volkomen waar, meineedig, boos en zwak.

Koning.

Zwijg dan! en, vriend Biron, bewijs ons bondig,

Dat ons verliefd-zijn onzen eed niet brak.

Dumaine.

Ja goed, bedenk iets om ons vrij te liegen!

Longaville.

Voortreff’lijk ja, een sluwe vond, een list,

Een kunstgreep, die den duivel zou bedriegen!

Dumaine.

Een zalf voor meineed!

Biron.

Een zalf voor meineed! Nu, hoog noodig is ’t.

Geeft acht dan, gij, lansknechten van de minne,

En overweegt, wat gij bezwoert! Te vasten;

Voorts: te studeeren en geen vrouw te zien:

Blijkbaar verraad aan ’t koningschap der jeugd!

Spreekt, kunt gij vasten? daartoe zijn uw magen

Veel, veel te jong; onthouding maakte u krank.

En wat uw eed nu aangaat van ’t studeeren,

[Elk uwer zwoer hiermeê zijn boek juist af;

Kunt gij er steeds in suffen, staren, turen?

Want hoe hadt gij, mijn vorst, of gij, of gij,

De heerlijkheid doorgrond van diepe studie,

Zoo niet door ’t wonderschoon gelaat der vrouw?

Uit vrouwenoogen trek ik deze leer:

Zij zijn de grond, het boek, de hoogeschool,

Die ’t echte Prometheïsch vuur doen vlammen.]

Wel! eeuwig rustloos zwoegen maakt in de aad’ren

De wakk’re levensgeesten tot gevang’nen,

Zooals beweging, zonder rusten voortgaand,

De spierkracht van den reiziger vermoeit.

En wat betreft, dat gij geen vrouw zoudt aanzien,

Hiermeê zwoert gij ’t gebruik der oogen af,

En ook de studie, ’t doel van uwen eed;

Want welk een schrijver in de gansche wereld

Leert zulk een schoonheid als een vrouwenoog?

Het weten toch is slechts een deel van ons,

En waar wij zijn, daar is ons weten ook;

Zoo wij ons-zelf dus zien in vrouwenoogen,

Zien wij ons weten daar dan ook niet in?

Wij deden de’ eed van te studeeren, vrienden,

Doch daarmee zwoeren we onze boeken af;

Want spreekt! hadt gij, mijn vorst, of gij, of gij,

Door loodzwaar peinzen ooit den gloed gevonden

Der schoone verzen, die ’t bezielend oog

Der schoone meesteressen thans u ingaf? 323

De traag’re kunsten zeet’len gansch in ’t brein,

En vinden staâg onvruchtbare arbeidslieden,

Zoodat hun moeizame arbeid luttel oogst;

Doch liefde, uit vrouwenoogen eerst geleerd,

Woont geenszins ingemetseld in het brein,

Maar vliegt, met aller elementen leven,

Snel, als gedachten ’t zijn, naar elke kracht,

En geeft aan elke kracht een dubb’le kracht,

Ver boven hare taak en dienstverplichting;

Zij schenkt aan ’t oog een nieuw en kostlijk zien;

Het oog des minnaars staart den aad’laar blind;

Het oor des minnaars hoort het zachtst geluid,

Zelfs dat aan de’ argwaan van den dief ontsnapt;

’t Gevoel der liefde is fijner, meer gevoelig

Dan bij de huisjesslak de teed’re horens;

Bij liefdes tong is Bacchus stomp van smaak.

Is niet de liefde in moed een Hercules,

Die in ’t geboomt’ der Hesperiden klimt?

Slim als de Sphinx? zoo zoet en vol muziek

Als Phœbus’ lier, bespannen met zijn haar?

Spreekt Liefde, dan brengt aller goden koor

Den hemel met hun harmonie aan ’t droomen.

Nooit durfde een dichter grijpen naar zijn pen,

Eer de inkt door liefde-zuchten was getemperd;

O! dan verrukt zijn lied der wilden oor,

En plant erbarmen in tyrannenharten.

Uit vrouwenoogen trek ik deze leer:

Zij sprank’len staâg het echt Prometheusvuur;

Zij zijn het boek, de kunst, de hoogeschool,

Die heel de wereld leert, omvat en voedt;

En niemand anders is in iets voortreff’lijk.

Dies waart gij dwaas, toen gij deez’ vrouwen afzwoert,

En houdt gij wat gij zwoert, dan blijkt gij dwaas.[214]

In naam der wijsheid,—’t woord, dat mannen minnen,—

In naam der min,—het woord, dat mannen streelt,—

In naam der mannen,—scheppers dezer vrouwen,—

In naam der vrouwen,—de oorsprong van ons, mannen,—

Verzaken we onzen eed, tot ons behoud,

Want wie deze eeden houdt, verzaakt zichzelf.

De godsdienst-zelf beveelt den meineed aan,

Want menschenmin vervult de hoogste wet,

En wie kan menschenmin van liefde scheiden?

Koning.

Dan, Sint Cupido! en in ’t veld, soldaten!

Biron.

Ontplooit uw standaards, heeren, er op los!

Vliegt, legt haar neer! spaart niets! doch hoort mijn raad,

Zorgt in den strijd de zon haar af te winnen!

Longaville.

Thans open spel! laat bloempjes weg! hoe is ’t?

Wij maken ’t hof dus aan de Fransche meisjes?

Koning.

En winnen ze ook; daarom, nu iets bedacht!

Een aardig feest voor haar, ginds in haar tenten.

Biron.

Wij leiden haar dan eerst van ’t park daarheen;

En voor die wandeling zoek’ zich elk de hand

Der uitverkoren schoone. Na den middag

Vermake haar een geestig tijdverdrijf,

Zoo goed de korte tijd het scheppen kan;

Want dartele uren, maskerspel en dansen,

’t Loopt liefde voor, strooit bloemen, biedt haar kransen.

Koning.

Van hier, van hier! Terstond aan ’t werk! want tijd,

Zoo wij hem niet verbeuz’len, brengt profijt.

Biron.

Allons! wie onkruid zaait, oogst nimmer koren;

Gerechtigheid weegt alles even zwaar;

Aan meineed wordt een lichte vrouw beschoren;

Ons koper geeft geen recht op beter waar.

(Allen af.)

[Inhoud]

Vijfde Bedrijf.

[Inhoud]

Eerste Tooneel.

In ’t park.

Holofernes, Nathanaël en Dom komen op.

Holofernes.

Satis quod sufficit.

Nathanaël.

Ik loof den Heer om u, heer magister; uw tafelgesprekken waren puntig en spreukrijk, vermakelijk zonder plompheid, geestig zonder gezochtheid, stoutmoedig zonder driestheid, geleerd zonder zelfverheffing, en eigenaardig zonder ketterij. Ik had een dezer quondam dagen een gesprek met een metgezel des konings, die getiteld, geheeten of genaamd wordt: Don Adriano de Armado.

Holofernes.

Novi hominem tamquam te; zijn wezen is hoog, zijn gesprek peremptorisch, zijn tong gepolijst, zijn oog vol ambitio, zijn gang majestueus, en zijn geheele wijze van doen ijdel, belachelijk en thrasoniek. Hij is al te gezocht, te opgesmukt, te gemaakt, te zonderling, als het ware al te peregrinatorisch, als ik het wel zoo noemen mag.

Nathanaël.

Een zeer eigenaardig en uitgelezen epitheton.

(Hij haalt zijn zakboekje te voorschijn.)

Holofernes.

Hij spint den draad zijner verbositeit fijner uit dan de vezel zijner argumenta. Ik verafschuw dusdanige fanatieke fantasten, zulke insociable en haarkloovende makkers, zulke radbrakers der orthographie, dewelke gezocht jongen uitspreken als zij jon-gen moesten zeggen, mens als zij mensch moesten uitspreken,—m, e, n, s, c, h, en niet m, e, n, s; hij noemt een nestjen nesje; eigentlijk eigenlik; weereld wèreld; hoofdpijn vocatur hoofpijn; hoofd wordt geabbrevieerd tot hoof. Dit is abhominabel, waarvoor hij abominabel zou zeggen; het doet mij gedenken aan insanie; ne intelligis, domine?—waanzinnig, delireerend. 29

Nathanaël.

Laus deo, bone intelligo.

Holofernes.

Bone?bone voor bene; een kleine schram voor Priscianus; maar het kan dienen.

(Armado, Mot en Dikkop komen op.)

Nathanaël.

Videsne quis venit?

Holofernes.

Video et gaudeo.

Armado

(tot Mot). Gnaap!

Holofernes.

Quare gnaap, en niet knaap?

Armado.

Mannen des vredes, blijde u te recognosceeren.

Holofernes.

Salutem, strijdhaftige heer.

[215]

Mot.

Zij zijn op het een of ander groot taalfeest geweest en hebben de klieken gestolen.

Dikkop.

O, zij hebben al lang op de aalmoezenmand van zulke woorden geteerd. Het verwondert mij, dat uw meester u nog niet voor zulk een woord heeft opgegeten; want gij zijt op geen hoofd na zoo groot niet als honorificabilitudinitatibus; gij zijt gemakkelijker in te slikken dan een vlamwiekje.

Mot.

Stil, het gelui begint.

Armado

(tot Holofernes). Monsieur, zijt gij niet een geletterde?

Mot.

Ja zeker, hij leert jongens het A-B-boek.—Wat is a, b, andersom gespeld?

Holofernes.

Dat is b a, pueritia; maar wat volgt?

Mot.

En B met den volgenden klinker, en gehoornd?

Holofernes.

Dat is b e, jongeling;—maar gehoornd?

Mot.

Bè! onnoozel schaap, gehoornd.—Gij ziet, hoe geleerd hij is. 54

Holofernes.

Quis, quis, gij consonant?

Mot.

Dat zal ik u zeggen; als gij maar eens begint mij de voornaamwoorden op te noemen, dan zal ik vervolgen.

Holofernes.

De pronomina? Ik—

Mot.

—schaap, gij schaap, en zoo vervolgens.

Armado.

Nu, bij de zilte baren der Middellandsche Zee, een aardige stoot en een kostelijke uitval van den geest! Snip, snap; stoot en raak! Het verlustigt mijn intelligentie; echte geest!

Mot.

Van een jong lam tegen een ouden ram; ja, ja!

Holofernes.

Wat is dat voor een allusie, voor een figuur?

Mot.

Een gehoornde.

Holofernes.

Gij disputeert als een infans. Ga uw tol liever drijven.

Mot.

Leen mij uw hoorn, om er een uit te maken, en ik zal uw schande rondzweepen, circum circa. Een tol van zulk een hoorn!

Dikkop.

Als ik maar één stuiver in de wereld had, dan zoudt gij hem hebben om peperkoek te koopen. Hier, daar hebt gij de eigenste remuneratie, die ik van uw meester gekregen heb, gij halve-stuiversbeurs van geest, gij duivenei van slimmigheid. O, als het den hemel behaagd had, dat gij al was het maar mijn basterd waart, welk een gelukkig vader zoudt gij mij maken! Ga voort; gij hebt het ad ongelem, gij zuigt het uit uw duim, zooals men zegt.

Holofernes.

Ha! daar ruik ik vervalscht Latijn, ongelem voor unguem.

Armado.

Vrijekunsten-man, prœambula; wij willen afgezonderd van de barbaren zijn. Leidt gij de jeugd niet op in het opvoedingsgesticht op den top des bergs?

Holofernes.

Of montis, des heuvels.

Armado.

Naar uw liefelijk welgevallen, wat den berg betreft.

Holofernes.

Alzoo doe ik, zeker, senza dubbio.

Armado.

Mijn heer, het is des konings hoogstliefelijk welgevallen en affectie, de prinses in haar paviljoen te congratuleeren tegen de posteriora van dezen dag, wat de onbeschaafdheid der menigte den achtermiddag noemt.

Holofernes.

De posteriora van den dag, zeer grootmoedige heer,—dit is verantwoordelijk, congruent en toepasselijk voor achtermiddag; het woord is welgekozen, uitgelezen, liefelijk en geschikt; ik verzeker het u, heer, ik verzeker het u. 99

Armado.

Mijn heer, de koning is een echt edelman en mijn intimus; dit kan ik u verzekeren, goede vriend.—Wat onze vertrouwelijkheid aangaat, zwijgen wij daarover;—ik bid u, neem uw hoffelijkheid met den geest in acht; ik bid u, omhul uw hoofd!—en onder andere dringende en hoogst gewichtige plannen,—en van groote belangrijkheid, inderdaad, bovendien,—maar zwijgen wij daarvan;—want ik moet zeggen, dat het zijne genade,—bij het heelal, ja!—somwijlen behaagt op mijn nederigen schouder te leunen, en met zijn koninklijken vinger, aldus, te spelen met den uitwas mijner lippen, met mijn knevel; maar, lieve hart, zwijgen wij daarvan. Bij het heelal, ik vertel geen fabel; ettelijke bijzondere eerbewijzen behaagt het zijner grootheid toe te deelen aan Armado, den soldaat, den veelbereisden man, die de wereld gezien heeft; maar zwijgen wij daarvan.—De summa van de geheele som is,—maar, lieve hart, ik smeek u om uw stilzwijgendheid,—dat de koning verlangt, dat ik de prinses, dat gesuikerd lam, op eenige vermakelijke vertooning, of voorstelling, of oogenverlustiging, of klucht, of vuurwerk regaleer. En nu, nademaal ik vernomen heb, dat de geestelijke hier en uw eigen liefelijke persoon u verstaat op dusdanige erupties en plotselinge ontploffingen van vroolijkheid, om zoo te zeggen, zoo heb ik u hiervan in kennis willen stellen om uw bijstand in te roepen.

[216]

Holofernes.

Mijn heer, gij moet “de negen helden” voor haar laten optreden.—Heer Nathanaël, ten opzichte van een tijdverdrijf, een vertooning voor de posterioribus van dezen dag, te bewerkstelligen met uw bijstand,—op verlangen van den koning en van dezen zeer dapperen, doorluchtigen en geleerden edelman,—ten aanschouwe van de prinses, zeg ik, is niets zoo geschikt als de negen helden te laten optreden.

Nathanaël.

Waar wilt gij dan de mannen vinden, heldhaftig genoeg om ze te laten optreden?

Holofernes.

Jozua, gijzelf; ikzelf of deze dappere edelman, Judas Maccabæus; deze boer,—uit hoofde zijner groote leden oftewel schonken,—moet Pompeius den grooten voorstellen; de page, Hercules.

Armado.

Vergeef, heer: een dwaling; hij is niet quantiteit genoeg voor den duim dezes helds; hij is niet zoo dik als het uiteinde zijner knots.

Holofernes.

Mag ik om gehoor verzoeken? Hij moet Hercules als zuigeling voorstellen; zijn opkomen en zijn heengaan zal zijn het verwurgen eener slang, en ik zal te dien behoeve een apologie vervaardigen. 143

Mot.

Een heerlijke inval! Als dan een van de toeschouwers sist, kunt gij roepen: “Goed zoo, Hercules! nu verbrijzelt gij de slang! Dit is de manier om aan een gebrek de hand boven het hoofd te houden, schoon weinigen er handig genoeg toe zijn.

Armado.

En het overschot der helden?

Holofernes.

Drie wil ik er zelf spelen.

Mot.

O, driemaal heldhaftig heer!

Armado.

Zal ik u iets zeggen?

Holofernes.

Wij luisteren.

Armado.

Wij willen, als dit niet slaagt, een klucht vertoonen. Ik bid u, gaat mede.

Holofernes.

Via!—Vriend Dom, gij hebt al dezen tijd geen woord gesproken.

Dom.

En evenmin er geen verstaan, heer.

Holofernes.

Allons! Wij willen ook u aan het werk zetten.

Dom.

Neem mij voor een danser; of ik roere u de trom,

Dat de helden gaan dansen en draaien om en om.

Holofernes.

Komt, allen aan ’t werk! Gij domme, goede Dom!

(Allen af.)

[Inhoud]

Tweede Tooneel.

In het park, voor de tent der Prinses.

De Prinses, Catharina, Rosaline en Maria komen op.

Prinses.

Nu, meisjes, eer we op reis gaan, zijn wij rijk,

Als zooveel kermisgaven op ons reeg’nen;

Een jonkvrouw, gansch omschanst met diamanten!—

Kijkt, wat mij de verliefde koning zendt!

Rosaline.

En heeft uw hoogheid niets er bij gekregen?

Prinses.

Niets anders? zeker: zooveel liefde op rijm,

Als op een vel papier is saâm te dringen,

Ter wederzij beschreven, rand en alles,

Zoodat hij op Cupido’s naam moest zeeg’len.

Rosaline.

Zoo kwam in ’t eind zijn godd’lijkheid tot wasdom,

Die steeds, vijf duizend jaar, een knaapje bleef.

Catharina.

Ja juist, en een recht booze galgeschelm.

Rosaline.

Gij haat hem, ja; wijl hij uw zuster doodde. 13

Catharina.

Hij maakte ’t hart haar droevig, zwaar, bekommerd:

Daar stierf zij aan; waar’ zij als gij geweest,

Zoo licht en lucht van hart, zoo dol en dartel,

Zij had het wis tot grootmama gebracht,

Als gij; want lichte harten leven lang.

Rosaline.

Wat, lieve, is ’t duist’re doel van ’t lichte woord?

Catharina.

Een licht gemoed, in donk’re schoonheid stralend.

Rosaline.

’k Behoef meer licht voor ’t vatten van uw meening.

Catharina.

Dan snooft gij in uw drift het licht wis uit;

’k Wil daarom het bewijs in ’t donker laten.

Rosaline.

Ja, wat gij doet, gij laat het staâg in ’t donker.

Catharina.

Gij niet, ’t is waar; wie licht is, kan dit niet.

Rosaline.

Wees gij zoo zwaar gij wilt, mij zal ’t niet deren.

Catharina.

U niet? Nu, dan weeg ik niet zwaar bij u.

Rosaline.

Iets wat niet deugt, zal nimmer bij mij wegen.

[217]

Prinses.

Nu, beiderzijds den bal wèl toegekaatst!—

Maar Rosaline, ook gij hebt een geschenk;

Van wien is ’t? wat?

Rosaline.

Ik wenschte, dat gij ’t wist;

Al ware mijn gelaat zoo schoon als ’t uwe,

Dan waar’ de gaaf nog groot; zie slechts en oordeel.

Ja, en ook verzen heb ik, dank Biron!

De versmaat juist; en, is de telling ’t ook,

Dan is er geen godin, zoo schoon, op aard;

Aan twintig duizend schoonen won ik ’t af.

O, in zijn brief is mijn portret geteekend!

Prinses.

En is ’t zoo wat gelijkend?

Rosaline.

Het schrift zeer goed, de lof niet in het minst.

Prinses.

Zoo schoon als inkt dus; nu, een juist besluit.

Catharina.

Schoon, stralend als een groote B in ’t schrijfboek.

Rosaline.

Een letterstrijd? gerust maar, ik betaal,

Mijn gouden letter, roode initiaal!

Hoe jammer, al die O’s op uw gelaat!

Prinses.

Krijg zelf de pokken, zoo uw jok haar smaadt!—

Wat, Catharina, zond Dumaine aan u?

Catharina.

Zie dezen handschoen. 48

Prinses.

Zie dezen handschoen. Wat, geen paar? hoe nu?

Catharina.

Gewis, een paar, mejonkvrouw en dan nog.

Veel duizend verzen, vol verliefd bedrog,

Van eeuw’ge trouw,—maar alles huich’larij;

Bijeengeflanst, schijndiepe zotternij!

Maria.

Die paar’len zendt mij Longaville, en dit:

Een brief, een mijl te lang en zonder pit.

Prinses.

Dit zal wel zijn. Gij wenschtet,—biecht het maar,—

Dat die recht kort, het snoer veel langer waar’?

Maria.

Zoo is ’t; ik deelde ’t, wierd het dan te zwaar.

Prinses.

Hoe wijs, met onze aanbidders zoo te spotten!

Rosaline.

Die spot zoo koopen, zijn nog grooter zotten.

’k Hoop dien Biron hier nog de wiek te knotten!

O hadde ik hem ook maar een week tot slaaf!

Hoe zou hij kwisp’len, hijgen van ’t gedraaf,

Naar ’t oog mij zien, mij smeeken, stott’ren, lijmen,

Zijn geest verkwisten in onnutte rijmen,

Mij dienen op mijn wenk, op mijn gedachte,

Er trotsch op zijn, als ik hem trotsch belachte!

Ik zou hem met mijn oogen zoo belezen,

Dat ik zijn noodlot, hij mijn nar zou wezen.

Prinses.

Niets loopt zoo in den val, als wijsheid doet,

Die dwaas werd; dwaasheid, die een wijze voedt,

Vindt kracht in wijsheid, wetenschap en geest;

Wàt nar genot schenk’, de geleerde ’t meest.

Rosaline.

Geen jeugdig bloed, dat zoo ontvlamt, zoo raast

Als deftigheid, door dartelheid verdwaasd.

Maria.

Van minder merk is dwaasheid in de dwazen,

Dan in den wijze, wiens vernuft gaat razen;

Want al zijn kracht wendt het vernuft dan aan,

Om, hoe verdwaasd, voor wijs nog door te gaan.

Prinses.

Daar komt Boyet: zie hoe hij zich verkneukelt.

(Boyet komt op).

Boyet.

Prinses, o, ’k ben van ’t lachen schier gestikt.

Prinses.

Wat is er? 81

Boyet.

Vlug! maakt u gereed! staat klaar!

Ten strijd! ten strijd! uw vrede is in gevaar.

Met argumenten zwaar gewapend naakt.

Vermomde liefde en overvalt u; waakt!

Roept, elk, uw geest op, schaart u, weest geducht,

Of bergt uw hoofd als lafaards, en ontvlucht.

Prinses.

Sta, Sint Denis, dan Sint Cupido! Spreek,

Wie richt op ons zijn adem en gesmeek?

Boyet.

In koele schaduw, onder vijgeboomen,

Wilde ik een middaguurtje sluim’ren, droomen;

Daar kwam, als om mij in mijn rust te kwellen,

De koning aan met al zijn eedgezellen,

Juist naar dat plekje; zachtkens borg ik mij,

En sloop in ’t kreupelboschje vlak er bij,

En heb, wat gij van mij verneemt, vernomen:

Dat zij op ’t oogenblik vermomd hier komen.

Een kleine schelmsche page is hun heraut,

Die goed zijn boodschap weet en vlug ontvouwt.

Zij leerden daar hem voordracht en gebaren:

“Hier moet ge op drukken, goed dien stand bewaren,”

Maar vreesden telkens, dat hij, bij ’t genaken

Der hooge dames in de war zou raken.

De koning zeide: “Een engel zult ge aanschouwen,

Maar ducht toch niets; spreek moedig, met vertrouwen.”

Toen sprak de knaap: “Een engel is niet kwaad;

Maar was ze een duivel, dan wist ik geen raad.”

Elk klopt hem op den schouder, lacht, en geeft[218]

Door lof hem nog meer moed, dan hij reeds heeft.

Éen wreef zich de’ elboog en riep lachend uit:

“Nooit hoorde ik beter antwoord; ’t is een guit;”

Een knipt er met zijn vinger en zijn duim,

En roept: “Het gaat! elk dralen is verzuim!”

Een derde springt, en roept: “Goed, bij mijn ziel!”

De vierde maakte een pirouette en viel.

En daarop tuim’len allen op den grond,

En barst er zulk een lachen uit in ’t rond,

Dat, als om hunne dolheid te beweenen,

Er weemoedsdroppels in hun oog verschenen.

Prinses.

Ons wacht dus een bezoek van ’t eedgespan?

Boyet.

Zij komen daar reeds aan, en,—’t fraaiste er van,—

Als Russen, Muscovieten; ’t schijnt hun plan,

Te praten, ’t hof te maken en te dansen;

Dan waagt in ’t minnestrijdperk elk zijn kansen

Bij de uitverkoren schoone, kenbaar wis

Aan ’t minnepand, dat pas gezonden is.

Prinses.

Is dit hun plan, dan willen wij hen plagen 126

En meisjes, elk van ons een masker dragen;

En geen der mannen zal van een der vrouwen,

Hoe roerend hij ook smeek’, ’t gelaat aanschouwen.

Hier, Rosaline, neem gij mijn juweelen;

Des konings eed moge uw gehoor nu streelen;

Hier, neem; en dat uw sieraad mij nu diene;

Dan houdt Biron wis mij voor Rosaline.—

En gij ruilt ook; bedrogen door den schijn,

Zal ’t minnen van uw ridders kruiswijs zijn.

Rosaline.

Ja, ja; en ’t minnepand vall’ goed in ’t oog.

Catharina.

Maar wat is bij die ruiling wel uw doel?

Prinses.

Mijn doel is enkel, ’t hunne te weêrstreven.

Zij scheppen, zoo gij ziet, in spot vermaak;

Mijn doel is spot voor spot; ziedaar de zaak.

Zoo stoot een ieder aan ’t verkeerde hart

Zijn boezem uit; en spot wordt hun een gard,

Wanneer wij onvermomd elkaâr ontmoeten

En zij op nieuw met minnetaal ons groeten.

Rosaline.

En dansen wij met hen, wanneer zij ’t vragen?

Prinses.

Bij halsstraf, neen; dit hebt gij niet te wagen!

Ook hun proloog wordt niet door ons geëerd;

Wij maken, als die aanvangt, rechtsomkeert.

Boyet.

Zulk een verguizing brengt den spreker om,

Doet hem zijn rol vergeten, maakt hem stom.

Prinses.

Dit wensch ik juist; ik weet, als hij blijft steken,

Is ook bij de and’ren wis de moed geweken.

Dit noem ik scherts, als scherts een scherts verdrijft,

De hunne vlucht en ’t veld aan de onze blijft.

Wij blijven en bespotten hun complot,

En zij, zij trekken af met schimp en spot.

(Trompetgeschal achter het tooneel.)

Boyet.

Hoort! snel de maskers voor; de maskers komen!

(De Dames doen de maskers voor.)

(De Koning, Biron, Longavllle en Dumaine komen op, gemaskerd en in Russische kleederdracht, verder Mot, Muzikanten en Gevolg.)

Mot.

“Heil u, glansrijkste schoonheden der aard!”

Boyet.

Schoonheid, zoo glansrijk als een glansrijk taf!

Mot.

“Gij, heilig viertal van de schoonste dames,”

(De Dames keeren hem den rug toe.)

“Die ooit den—rug—naar mannenoogen keerden.”

Biron

(ter zijde tot Mot).“Den blik”, gij lomperd, “den blik!”

Mot.

“Die ooit den blik naar mannenoogen keerden! 161

“Uit—uit—”

Boyet.

Zoo, zoo; ’t is uit, naar ’t schijnt.

Mot.

“Uit hemelgoedheid moge ’t u behagen,

Niet aan te zien,”—

Biron

(ter zijde tot Mot).“Ons aan te zien”, schavuit!

Mot.

“Ons aan te zien met heerlijk zachten blik,—met heerlijk zachten blik,—

Boyet.

Zij vinden dit epitheton niet goed;

Eer moest gij zeggen: vrouw’lijk zachten blik.

Mot.

Zij luist’ren niet, dit brengt mij in de war.

Biron.

Is dat uw wakker leeren? voort, schavuit!

Rosaline.

Wat wenschen deze vreemden? vraag ’t Boyet.

Verstaan zij onze taal, dan melde een hunner

Eenvoudig weg, wat zij hier komen doen;

Vraag dit.

Boyet.

Wat wenscht gij, spreekt, van de prinses?

Biron.

Een heuschen groet en vriendelijke ontvangst.

Rosaline.

Wat is, naar wat zij zeggen, hun verlangst?

[219]

Boyet.

Een heuschen groet en vriendelijke ontvangst.

Rosaline.

’k Verleen die beide; dat ze in vrede gaan!

Boyet.

Zij zegt, die hebt gij, en kunt gaan in vrede.

Koning.

Meld haar, wij maten vele, vele mijlen herwaarts,

Om ’t veld hier maatvast met haar rond te gaan.

Boyet.

Zij zeggen: vele mijlen maten ze af

Om ’t veld hier maatvast met u rond te gaan.

Rosaline.

Dit is zoo niet. Maar vraag hun, hoeveel duim

Één mijl bevat; zoo zij er vele maten,

Is dit van ééne mijl terstond gezegd.

Boyet.

Hebt ge op uw reize mijlen uitgemeten,—

En vele mijlen,—dan vraagt de prinses,

Te zeggen, hoeveel duim één mijl bevat.

Biron.

Zeg haar, wij maten die met moede schreden.

Boyet.

Zij hoort u zelve.

Rosaline.

Zij hoort u zelve. Hoevele moede schreden,

Bij vele moede mijlen, die gij gingt,

Hebt gij bij ’t reizen in één mijl geteld? 197

Biron.

Wij tellen niets, wat wij om u verrichten;

Ons plichtsbesef is zoo onmeet’lijk rijk,

Dat wij dit zonder reek’nen kunnen kwijten.—

Gun ons den zonneschijn van uw gelaat,

Opdat wij, als de wilden, dien aanbidden.

Rosaline.

Een maan is ’t, en bewolkt: geen zweem van schijn.

Koning.

O zaligheid, een wolk als die te zijn!

Maar schijn, o maan, met deze uw sterren, hel,

Van wolken vrij, op onzer tranen wel.

Rosaline.

Wensch beter! dit is ijdel klankgeklater;

Wat vraagt gij dan wat maneschijn op ’t water?

Koning.

Zoo wissel dansend passen met uw gast;

Gij zegt mij, vraag! die bede is wel gepast.

Rosaline.

Het zij; muziek! Maar vang gij daadlijk aan.

(De muziek begint.)

Nog niet?—Geen dans dan!—’k Wissel als de maan.

Koning.

Nu weer geen dans? waarom zoo streng en straf?

Rosaline.

’t Was juist daar volle maan; nu neemt zij af.

Koning.

Toch blijft zij steeds de maan, en ik de man.

Hoor die muziek; laat haar beweging groeten.

Rosaline.

’k Begroet haar met mijn oor.

Koning.

’k Begroet haar met mijn oor. Doe ’t met de voeten.

Rosaline.

Gij zijt hier vreemd; en daarom zijn wij thans

Niet preutsch; reik ons de hand;—neen, neen, geen dans!

Koning.

Gij reikt de hand?

Rosaline.

Gij reikt de hand? Tot afscheids-gunstbetuiging;—

De dans is uit; nu, meisjes, volge uw buiging.

Koning.

Geef nog wat toe; wat karig gunstbewijs!

Rosaline.

Neen, gij bekomt niets meer voor dezen prijs.

Koning.

Gij prijst uzelf? Wat koopt uw vriendschap dan?

Rosaline.

Uw heengaan slechts.

Koning.

Uw heengaan slechts. Het een’ge, wat niet kan.

Rosaline.

Geen zaken dus. En ons vaarwel volgt nu,

Een dubbel voor uw mom, een half voor u.

Koning.

Wilt gij niet dansen, praten wij dan meer. 228

Rosaline.

Bij paren dan.

Koning.

Bij paren dan. O dit behaagt mij zeer.

(De Koning wandelt met Rosaline voort.)

Biron.

O leliehand, één zoet woord van uw mond!

Prinses.

Melk, honig, suiker, drie voor één terstond.

Biron.

Twee drieën dan; ik doe ’t u aanstonds na:

Mee, most en sek.—’t Is goed geworpen, ja;

Een zoete zes!

Prinses.

Een zoete zes! Vaarwel dan, zoete zeven;

Niets meer! gij zijt me in ’t dobb’len te bedreven.

Biron.

Één heim’lijk woord nog.

Prinses.

Één heim’lijk woord nog. Dit zij dan niet zoet.

Biron.

Gij maakt mij gallig.

Prinses.

Gij maakt mij gallig. Bitter dus?

Biron.

Gij maakt mij gallig. Bitter dus? ’t Waar’ goed.

(Biron en de Prinses wandelen voort.)

Dumaine.

Vergun mij ’t wiss’len van een woord of twee.

[220]

Maria.

Spreek!

Dumaine.

Spreek! Schoone jonkvrouw!

Maria.

Spreek! Schoone jonkvrouw! Schoone cavalier!

Daar hebt ge er twee voor twee.

Dumaine.

Daar hebt ge er twee voor twee. O gun mij snel

Nog één vertrouw’lijk woord; en dan, vaarwel!

(Dumaine en Maria wandelen voort.)

Catharina.

Uw masker heeft geen tong dus in den mond?

Longaville.

’k Weet, jonkvrouw, wel den grond, waarop gij ’t vraagt.

Catharina.

O vlug dan, spreek, heer! noem mij eens den grond.

Longaville.

Wijl gij een dubbele in uw masker draagt;

Die wenschte ik in mijn stomme masker half.

Catharina.

Recht fraaie vaerzen:—is niet vaars een kalf?

Longaville.

Een kalf, mejonkvrouw?

Catharina.

Een kalf, mejonkvrouw? Neen, een jonkheer-kalf.

Longaville.

O deel het woord. 249

Catharina.

Neen, ’k wil met u niets half.

Neem ’t gansch en breng het tot een os dan groot.

Longaville.

Uw spot gaf daar uzelf den ergsten stoot!

Gij horens geven, jonkvrouw? ’t Zou niet passen.

Catharina.

Sterf dan als kalf, aleer uw horens wassen.

Longaville.

Ik sterv’, maar zegge u eerst een woord in ’t oor.

Catharina.

Bulk zacht dan, dat de slager u niet hoor’!

(Longaville en Catharina wandelen voort.)

Boyet.

Spotzieke deernen hebben tongen, fijn

Als scheermessneden, die onzichtbaar haar

Afmaaien en ook zelf onzichtbaar zijn;

Scherpzinnig, fijn, en onberekenbaar

Is haar gesprek, en haar vernuft heeft vleug’len,

Pijl-, kogel-, bliksem-snel, door niets te teug’len.

Rosaline.

Mijn meisjes, breekt nu af; geen woord nu meer!

Biron.

Gestriemd door spot! Verloren is onze eer.

Koning.

Moge u, dol volk, uw dolheid nooit verdrieten!

(De Koning, Biron, Dumaine, Longaville, Mot, Muziek en Gevolg af.)

Prinses.

Twintig adieu’s, bevroren Muscovieten!—

Stak geest voor deze bent zijn loftrompet?

Boyet.

’t Zijn kaarsen, door uw adem uitgeblazen.

Rosaline.

Wat weldoorvoede geest! plomp, plomp, vet, vet!

Prinses.

O poov’re geest! armzaal’ge koningsphrasen!

Zegt, zouden zij niet fluks zich op gaan hangen,

Of gaan zij zonder masker ooit nog uit?

Biron, die schelm, wist niet wat aan te vangen!

Rosaline.

Aan wanhoop was de gansche troep ten buit!

De koning weende schier, om geest verlegen.

Prinses.

Bij ’t zweren wrong Biron zich scheef en krom.

Maria.

Dumaine bood zijn dienst mij aan en degen;

Ik zeide: “trek!” toen bleef mijn dienaar stom.

Catharina.

Het is aan ’t hart, dat Longaville lijdt;

Hij noemde mij—raad, hoe?

Prinses.

Hij noemde mij—raad, hoe? Zijn hartekwaal?

Catharina.

Waarachtig, juist. 280

Prinses.

Waarachtig, juist. Weg, ziekte, die gij zijt!

Rosaline.

Van dorpers hoort men vaak een gladder taal.

Doch weet: mij heeft de koning trouw gezworen.

Prinses.

Biron verpandde mij zijn mannewoord.

Catharina.

En Longaville is voor mijn dienst geboren.

Maria.

Dumaine is mijn, zoo schors den boom behoort.

Boyet.

Prinses en schoone dames, hoort mij aan:

Zij zullen zoo terstond weer voor u staan,

En onvermomd, want nimmer,—weet dit wel,—

Getroosten zij zich kalm een hoon, zoo fel.

Prinses.

Zij komen weer?

Boyet.

Zij komen weer? Ja, ja, hoe kunt gij ’t vragen?

En lustig springend, schoon pas lam geslagen.

Ruilt dus uw panden; en,—zoodra ze er zijn,—

Ontluikt als rozen in den zonneschijn.

Prinses.

Ontluikt, ontluikt? Geef ons geen raadsel op!

Boyet.

Vermomd, zijn schoonen rozen, maar in knop;

Doch zoo zij zonder masker lieflijk blozen,

Zijn ze eng’len zonder wolk, ontloken rozen.

Prinses.

Loop heen, gij sphinx!—Maar wat nu te beginnen,

Als zij ontmomd hier keeren om te minnen?

[221]

Rosaline.

Mij dunkt, prinses, nog eens den spot gedreven,

Of zij vermomd zijn of bekend, om ’t even!

Wij klagen van ’t bezoek, aan ons gebracht,

Door Muscovieten, in een dwaze dracht;

En gissen niet wie toch die narren waren,

Met zulk een niets-proloog, met die gebaren,

Zoo plomp en ruw, en waartoe onze tent

Met zulk vertoon bezocht werd door die bent.

Boyet.

De helden komen; haast u, heengesneld!

Prinses.

Wip, wip, en weg! als reeën over ’t veld.

(De Prinses, Rosaline, Catharina en Maria af.)

(De Koning, Biron, Longaville en Dumaine komen weder op, in hun gewone kleeding.)

Koning.

Behoede u God, heer!—waar is de prinses?

Boyet.

Ze is in haar tent. Behaagt het uwe hoogheid

Mij een’ge boodschap voor haar op te dragen?

Koning.

Vraag dan gehoor voor mij; ga, wees zoo goed! 313

Boyet.

Dit wil ik doen, en ’k weet, dat zij het doet.

(Boyet af.)

Biron.

Die schelm pikt geest op als de duif een boon,

En geeft dien weer, ziet hij de kans maar schoon.

Marskramer in vernuft, vent hij zijn waar

Bij burger, boer, op kermis, markt, hier, daar;

En ons, die hand’laars zijn in ’t groot, bij God,

Bij ons gaat de verkoop niet half zoo vlot;

De meisjes zijn als schaapjes, die hij weidt;

Als Adam had hij Eva wis verleid.

Voorsnijden kan hij, lisp’len ook; hij is ’t,

Die door hoofsch kussen al zijn vingers mist;

Hij is een smaakvolle aap, een monsieur Sierlijk,

Ja, als hij dobbelt, scheldt hij recht manierlijk

De steenen uit; hij zingt sopraan-tenoor,

En niemand stelt aan ’t hof zoo hoff’lijk voor;

Geen dame, die hem niet “de lieve” heet;

Zijn voeten kust de trap, die hij betreedt.

Hij is een bloem, die ieder tegenlacht,

En toont daarmee zijn elpen tandenpracht.

Wie zonder schuld wil sterven in zijn bed,

Geeft hem zijn recht met “honigtong Boyet”.

Koning.

Nu, ’k wenschte, waar’ zijn honigtong behekst!

Die bracht Armado’s page van zijn tekst.

(De Prinses komt met Rosaline, Maria, Catharina en Gevolg terug, voorgegaan door Boyet.)

Biron.

Ziet hèm weer! Hoofschheid, wat waart gij voor dezen,

Wat nu, sinds hij aan de aard u heeft gewezen!

Koning.

Veel heil en zegen zij uw deel, vorstin!

Prinses.

Met zegens vischt men niet te land, zoo meen ik.

Koning.

O, vat mijn zeggen op in beet’ren zin!

Prinses.

Uit beet’re wenschen, en gehoor verleen ik.

Koning.

Wij bidden u, ons slot nu te betreden;

En u daarheen te leiden, is ons plan!

Prinses.

Ik houd me aan ’t park; houd gij u aan uw eeden!

Noch God noch mij behaagt een trouwloos man.

Koning.

O gisp ons niet, door u zijn wij bezweken;

De deugd, uw oog ontstraald, verbrak onze’ eed.

Prinses.

Gij smaalt de deugd, en moest van ondeugd spreken;

Geen deugd, die ooit tot trouwbreuk overreedt.

Ja, bij mijn maagdlijke eer, zoo onbesmet

Als ’t blank der reinste lelie, hoor mij aan:

Eer ik een voet in uwe huizing zet,

Zou ik de wreedste mart’lingen doorstaan;

Zoo schrikk’lijk ware ’t mij, de grond te heeten,

Dat and’ren ooit hun heil’gen eed vergeten.

Koning.

Gij leeft hier, ach! als in een woestenij,

Onzichtbaar, onbezocht, tot onze schande. 358

Prinses.

Dit niet, mijn vorst! dit niet, geloof dit vrij;

Wij vonden scherts en kortswijl hier te lande.

Zoo even waren nog vier Russen hier.

Koning.

Vier Russen, jonkvrouw?

Prinses.

Vier Russen, jonkvrouw? Ja, voorwaar, mijn vorst,

Recht hoff’lijk, prachtig uitgedost, en fier.

Rosaline.

Prinses, spreek toch de waarheid.—Neen, mijn vorst,

Beleefd, en naar den smaak van tijd en hof,

Schonk mijn meest’res daar onverdienden lof.

Waar is ’t, er kwamen bij ons vieren vier,

Als Russen uitgedost; en praatten hier

Een uurtje lang, en veel; maar geen vroed woord

Werd in dat uur uit hunnen mond gehoord.

’k Noem hen geen narren, neen; maar ik vermoed,

Zoo ’t hùn dorst, dan doet drinken narren goed.

Biron.

Een droge scherts.—O lieve schoone, uw geest

Maakt wijsheid dwaas;—elk oog, dat onbevreesd,

Hoe scherp ook, ’s hemels vurig oog durft groeten,

Zal door verlies van licht dit licht-zien boeten;

Zoo schijnt, naast uwe kostb’re geestesgave,

Het wijste dwaas, en arm de rijkste have.

Rosaline.

Dan moet gij wijs en rijk zijn, want voor mij—

Biron.

Schijn ik een nar en beed’laar; zeg het vrij.

[222]

Rosaline.

Gij naamt daar ’t uwe slechts, of ’t waar’ gefaald,

Dat gij het woord zoo van de tong mij staalt.

Biron.

O ik ben de uwe, al ’t mijne, ja, mijn leven—

Rosaline.

De gansche nar?

Biron.

De gansche nar? Niets minder kan ik geven.

Rosaline.

Zeg mij, welk masker was het, dat gij droegt?

Biron.

Wat masker? waar? wanneer? waartoe die vraag?

Rosaline.

Dat masker, toen en daar; een hulsel, dat

Zelf beter trekken, dan ’t omhulde, had.

Koning.

Wij zijn herkend, nu spotten zij ons dood.

Dumaine.

Komt, opgebiecht en ’t in een grap verkeerd!

Prinses.

Gij ziet onthutst; zijt gij niet wel, mijn vorst? 391

Rosaline.

Help! steun hem, hij bezwijmt. Waarom zoo bleek?—

Zeeziek misschien, wijl hij van Moskou komt.

Biron.

Zoo straft den meineed streng een wrekend God!

Welk voorhoofd van metaal, dat dit weerstaat?

Hier sta ik, jonkvrouw; richt op mij uw spot,

Kwets mij met hoon, verpletter mij door smaad!

Doorboor met fijn vernuft mijn onverstand;

Snijd mij in stukken met uw scherpen geest;

En nimmer vraag ik voor een dans uw hand,

En Russisch minnaar ben ik ééns geweest.

Op geen geschreven toespraak bouw ik meer;

Schooljongenstongen wil ik diep verachten;

’k Vermom mij nimmer voor mijn liefste weer;

Noch rijm, als blinde harp’naar, minneklachten;

Tafbloempjes, zijden phrasen, glans-tiraden,

Fluweelen grootspraak, schoolsche hemelval,

Al deze zomervliegen wekten maden

Mij in het brein, en vulden ’t gansch en al.

’k Zweer alles af en thans zeg ik voor eens,

Bij dezen handschoen van nog blanker hand:

Alleen met linnen ja’s en baaien neens

Zijn nu voortaan mijn liefde en trouw verpand;

En ik begin nu: “heksje,—help mij God!—

Ik min u teer en trouw, spijt scherts en spot.”

Rosaline.

’k Wensch minder letterspel.

Biron.

’k Wensch minder letterspel. ’t Is slechts een vlaag

Van de oude kwaal; ik bid u dus, verdraag

Een feil, die slijten zal. Maar zie eens, zie,

Roep Gods erbarmen in voor deze drie.—

Zij zijn besmet, in ’t hart, gij staakt hen aan;

Uw oogen hebben hun dit aangedaan;

Zij hebben ’t weg; doch, naar ik zie, bleeft gij,—

(Hij wijst op de geschenken.)

Uws heeren teekens zeggen ’t,—ook niet vrij.

Rosaline.

Nu, vrij en gul is elk, die zoo kan geven.

Biron.

Gevang’nen zijn wij, ja! voor heel ons leven.

Rosaline.

Meer vrij dan wij; en zoo gij vrijer zijt,

Hoe zegt gij dan, wij zijn de vrijheid kwijt?

Biron.

Ik ben geboeid door u en staak den strijd.

Rosaline.

Ik houd u niet, dus loop waarheen gij wilt.

Biron

(tot den Koning).Spreek gij voor u; ik heb mijn geest verspild.

Koning.

Ons zwaar vergrijp, mejonkvrouw, zij geboet;

Leer gij ons hoe.

Prinses.

Leer gij ons hoe. Bekennen staat u goed.

Zijt gij zoo juist niet hier geweest, verkleed?

Koning.

Ja, ik beken ’t. 434

Prinses.

Ja, ik beken ’t. En wist gij, wat gij deedt?

Koning.

Zeer goed, prinses.

Prinses.

Zeer goed, prinses. Beken dan meer, ga door.

Wat ruischtet gij uw dame toen in ’t oor?

Koning.

Dat ik haar hooger eer dan iets ter aard.

Prinses.

Gij gaat terug, als zij uw hulde aanvaardt.

Koning.

Neen, op mijn eer, neen, neen!

Prinses.

Neen, op mijn eer, neen, neen! O stil toch, stil!

Na éénen meineed zweert men wat men wil.

Koning.

Veracht mij, zoo ik dezen eed ooit breek.

Prinses.

Ik zal ’t; dus, houd hem.—Rosaline, spreek,

Wat fluisterde u de Rus wel in het oor?

Rosaline.

Hij zwoer mij, jonkvrouw, dat hij mij verkoor

Ver boven ’s werelds schatten, ’t licht der oogen;

Hij voegde er bij: ik zou zijn gade zijn,

Of hij verkwijnde en stierf van minnepijn.

Prinses.

God schenke u heil met hem! De vorst houdt wis

Zijn mannewoord, dat zoo bezworen is.

Koning.

Hoe meent gij dit? ’k Verpand mijn eer: ik deed,

Neen nooit, aan deze jonkvrouw zulk een eed.

[223]

Rosaline.

Bij God, gij deedt het; met uw eigen hand

Gaaft gij mij dit; maar neem het weer, uw pand.

Koning.

Dit, en mijn woord, ik gaf ze aan de prinses;

Aan de’ armband daar kende ik mijn hartvoogdes.

Prinses.

Vergeef mij, dit kleinood droeg zij zoo even;

Mijn ridder is Biron, voor heel zijn leven.—

Aanvaardt gij mij, of wilt ge uw paar’len weer?

Biron.

Noch ’t een noch ’t ander; al te groot is de eer.—

’k Doorzie het spel; er was hier een complot,

Dat lucht kreeg van ons plan, en dit door spot

In ’t riet stuurde als een vastenavondspel.

Een nieuwtjesventer, vleier, schuddebel,

Voorsnijder, grappensmid, die zijn gelaat

In rimpels heeft gegrinnikt, met zijn praat

Zijn meesteres begoochelt, tot zij lacht,

Die heeft vooraf ons plan aan ’t licht gebracht;

De panden werden fluks verruild; en wij

Aanbaden, blind, voor ’t lief, haar snuisterij.

O schrik! tweemaal meineedig! neergebogen

Door dubb’le schuld, eens willens, nu bedrogen!

Zoo is ’t;—(Tot Boyet.) En gij, kondt gij dit valsch’lijk zweren 472

En die mislukte mommerij niet keeren?

Kent gij de voetmaat van uw jonkvrouw niet?

En ziet gij haar bij ’t lachen niet steeds aan?

En als gij schertsend haar een schotel biedt,

Gaat gij dan niet steeds voor den vuurgloed staan?

De page kwam; gij bracht hem in de war!

Nu, ’t is uw vak, ga voort en sterf als nar!

Gij grijnst mij aan? die blik van u,—’t is mooi!—

Snijdt als een looden zwaard.

Boyet.

Snijdt als een looden zwaard. Een fraai tournooi!

De rit was goed, goed tot het eind der baan.

Biron.

Zie, zie, hij velt de lans!—Nu, ’k heb gedaan.

(Dikkop komt op.)

Welkom, gij echt vernuft! gij scheidt een schoon gevecht.

Dikkop.

O Heer, ik had gaarne van u vernomen,

Of de drie dappere Helden nu op moeten komen.

Biron.

Wat! zijn er dan maar drie?

Dikkop.

Wat! zijn er dan maar drie? Neen, heer, sta niet verlegen;

Want ieder hakteert er voor drie.

Biron.

Want ieder hakteert er voor drie. En driemaal drie is negen.

Dikkop.

Dat niet, heer; ’k hoop van niet; vergun mij, ’k ben het reek’nen niet vergeten;

Wij zijn niet onnoozel, heer, dit zeg ik u; wij weten, wat wij weten;

Ik hoop, heer, dat driemaal drie, heer—

Biron.

Ik hoop, heer, dat driemaal drie, heer— Wat! niet negen is?

Dikkop.

Onder verbetering, heer, wij weten, hoeveel het bedraagt.

Biron.

Nu, ik dacht altijd, driemaal drie is negen.

Dikkop.

Lieve God, heer, als gij met rekenen uw brood moest verdienen, dan was het er droevig mee gesteld.

Biron.

Hoeveel is het dan?

Dikkop.

O heer, de personen zelf, de hakteurs, heer, zullen u wel laten zien, hoeveel het is; ik voor mijn part, ik moet, hebben zij gezegd, maar één persoon met mijn geringe persoon presiteeren:—Bombejus de Groote, heer.

Biron.

Zijt gij dus één van de helden?

Dikkop.

Zij hebben goedgevonden, dat ik wel een held als Bombejus de groote kon wezen; ik voor mijn part weet den rang van den held niet, maar ik moet voor hem instaan.

Biron.

Ga; maak u gereed en waarschuw de rest.

Dikkop.

Wij brengen het er mooi af, heer; wij doen wel een beetjen ons best.

(Dikkop af.)

Koning.

Biron, laat hen niet komen, zij maken ons te schande. 512

Biron.

Wij zijn door de schande heen en wij krijgen een beter roep,

Indien er nog slechter acteurs zijn dan de koning en zijn troep.

Koning.

Neen, zeg ik, weg daarmee!

Prinses.

Neen, waarde heer, word overreed; een spel,

Dat geen der spelers spelen kan, slaagt wèl,

Als ijver zwoegt om bijval te verwerven

En ijver juist het heele stuk doet sterven;

’t Vermaak is groot, als zotheid de’ ernst bewaart,

De berg een muis, na zwaren arbeid, baart.

Biron.

Een juiste schild’ring van ons spel, mijn vorst!

(Armado komt op.)

Armado.

Gezalfde, ik smeek u zoo veel mededeeling van uw koninklijken adem af, als noodig is om een koppel woorden van u uiting te geven.

(Armado spreekt zacht met den Koning, en overhandigt hem een papier.)

Prinses.

Is dit een man, die God dient?

Biron.

Van waar die vraag?

[224]

Prinses.

Hij spreekt niet als een mensch van Gods maaksel.

Armado.

Het komt alles overeen uit, mijn schoone, liefelijke honig-monarch; want ik bezweer het u, de schoolmeester is buitengemeen phantastisch, al te, al te ijdel; al te, al te ijdel; doch laat ons dit overlaten aan de fortuna della guerra, zooals men pleegt te zeggen.—Ik wensch u den vrede des gemoeds, allerkoninklijkst dubbelgesternte!

(Armado af.)

Koning.

Dit belooft een prachtige heldenvertooning te worden. Hij stelt Hector van Troje voor, de boer Pompejus den Grooten, de dorpsgeestelijke Alexander, Armado’s page Hercules, de schoolpedant Judas Maccabæus;

En oogsten die vier helden veel lof in ’t eerste bedrijf,

Dan wiss’len die vier van kleed’ren en spelen de and’re vijf.

Biron.

In ’t eerste bedrijf zijn er vijf, zoo ’k gis.

Koning.

Neen, neen, maar vier; dit hebt gij mis.

Biron.

De schoolpedant en de blaaskaak, de preekheer, de nar en de jongen;

Niets boven de vijf in ’t novem, maar anders vindt gij schier

Ter wereld zulke vijf niet, een elk op zijn manier.

Koning.

Het schip is onder zeil, en stevent fier naar hier. 549

(Dikkop komt op, gewapend, als Pompejus.)

Dikkop.

“Pompejus ben ik,”—

Boyet.

“Pompejus ben ik,”— Enkel naar den schijn.

Dikkop.

“Pompejus ben ik,”—

Boyet.

“Pompejus ben ik,”— Luipaard-kniestuk! fijn!

Biron

(tot Boyet).Braaf, oude spotter! laat ons vrienden zijn.

Dikkop.

“Pompejus ben ik, die de Lange heet,”—

Dumaine.

De Groote! de Groote!

Dikkop.

“De Groote”, o ja! “Pompejus, die de Groote heet,

En vaak in ’t veld met schild en zwaard mijn vijand zweeten deed;

Nu kom ik hier aan deze kust, en land toevall’ger wijs.

En leg mijn spiets hier aan den voet der maagden van Parijs.”

Als uwe edelheid nu wilde zeggen: “Dank,

Pompejus,” dan was ik klaar.

Prinses.

Grooten dank, groote Pompejus.

Dikkop.

Zooveel is het niet waard; maar ik hoop, ik heb het goed gekend. Ik maakte een kleinen flater bij “Groote”.

Biron.

Mijn hoed tegen een halven stuiver, dat Pompejus de beste der Helden blijkt.

(Nathanaël komt op, als Alexander.)

Nathanaël.

“Oost, west en zuid en noord verwon ik na elkander;

De aard was, toen ik op aarde was, mijn knecht;

Mijn wapenschild getuigt, dat ik ben Alisander”;—

Boyet.

Uw neus getuigt van neen, want die staat veel te recht.

Biron.

O neuswijs ridder, die hem met den neus weerlegt!

Prinses.

De wereldvorst ontstelt; ga voort, goede Alexander.

Nathanaël.

“Oost, west, en zuid en noord verwon ik na elkander”,—

Boyet.

’t Is waar, ’t is juist, dit deedt gij, Alisander.

Biron.

Pompejus de Groote!

Dikkop.

Pompejus de Groote! Uw dienaar, heer, en Dikkop.

Biron.

Weg met den wereldvorst, verwijder Alisander! 576

Dikkop

(tot Nathanaël). O geestelijke heer, gij hebt Alisander, den wereldvorst, omvergeworpen. Daarvoor zult gij van de wandtapijten worden uitgekrabd, en uw leeuw, die met een houwbijl op een nachtstoel zit, zal aan Caxtor gegeven worden; die zal de negende Held zijn. Een wereldvorst, en bang om te praten! Maak u van schaamte uit de voeten, Alisander! (Nathanaël gaat heen.) Ja, met verlof van uw edelheid, een mal goedhartig man, een beste man, ziet gij, maar gauw uit het veld geslagen! Hij is een opperbeste buur, ja, zeker, en een goed kegelaar; maar als Alisander,—nu gij ziet, hoe het is;—die rol is hem wat te zwaar.—Maar er komen nog Helden, die wel anders van zich af zullen spreken!

Prinses.

Ga wat op zijde, goede Pompejus.

(Holofernes komt op, gewapend, als Judas Maccabæus; en Mot, gewapend, als Hercules.)

Veel gemin geen gewin, Vijfde Bedrijf, Tweede Tooneel.

Veel gemin geen gewin, Vijfde Bedrijf, Tweede Tooneel.

Holofernes.

“Den grooten Hercules ziet gij in dezen kleuter,

Die Cerb’rus met de knots versloeg, den driekop-canis;

Die, toen hij nog een zuig’ling was, een wicht en peuter,

Aldus twee slangen doodde met zijn kleine manus.[225]

Quoniam de onmondigheid het spreken hem verbiê,

Ergo kom ik en spreek hier deze apologie.”

(Tot Mot.) Wees statig bij uw exit en verdwijn.

(Mot treedt ter zijde.)

“Judas ben ik”,—

Dumaine.

Een Judas!

Holofernes.

Niet Iscarioth, heer.—

“Judas ben ik, gebijnaamd Maccabæus.”

Dumaine.

Dus, valt de bijhang weg, eenvoudig Judas.

Biron.

Een kussende verrader!—Toon uw Judasschap!

Holofernes.

“Judas ben ik,”—

Dumaine.

’t Is zonde en schande, Judas.

Holofernes.

Wat meent gij, heer?

Boyet.

Dat gij beginnen moest met u op te hangen.

Holofernes.

Ga gij dan voor, heer; uw leeftijd heeft den voorrang.

Biron.

Goed geantwoord, Judas, den voor-hang.

Holofernes.

Ik wil hier niet voor ’t hoofd gestooten zijn.

Biron.

Wees gerust, gij hebt geen hoofd.

Holofernes.

Wat is dit dan? 613

Boyet.

Het hoofd van een cither.

Dumaine.

De kop van een speld.

Biron.

Een doodshoofd op een ring.

Longaville.

Een afgesleten kop van een Romeinsche munt.

Boyet.

De knop van Cæsars sabel.

Dumaine.

De gesneden beenen knop van een kruithoornstop.

Biron.

Sint George’s halve kop van een borstspeld.

Dumaine.

Ja, in een looden rand gezet.

Biron.

Ja, en door een kiezentrekker op zijn muts gedragen.

En nu vooruit! wij hebben ’t hoofd u opgebeurd.

Holofernes.

Gij hebt het hoofd mij doen verliezen.

Biron.

Onwaar; wij hebben elk u ’t hoofd geboden.

Holofernes.

Maar ik raakte er telkens ’t hoofd door kwijt.

Biron.

Al waart gij een leeuw, wij hadden ’t gedaan.

Boyet.

Maar omdat hij een ezel is, moge hij gaan;

Of neen, hij is asch, die verstuift voor den wind.

Vaarwel, beste Juud!—Nu, waar wacht gij nog op?

Dumaine.

Hij wenscht voor zijn naam nog den staart bij den kop.

Biron.

Nu Juud, ga maar ras, want die asch maakt u blind.

Holofernes.

Dit is niet beleefd, niet grootmoedig, niet edel.

Boyet.

Licht Judas eens bij, of hij stoot zich den schedel.

(Holofernes af.)

Prinses.

Ach, arme Maccabæus, wat had hij het daar te kwaad.

(Armado komt op, gewapend, als Hector.)

Biron.

Verberg uw hoofd, Achilles; Hector komt, gewapend.

Dumaine.

Al krijg ik ook mijn spotten thuis, nu wil ik hart’lijk lachen.

Koning.

Bij dien vriend daar was Hector maar een Stroojaan.

Boyet.

Maar is dit werk’lijk Hector? 641

Koning.

Ik geloof, dat Hector niet zoo sierlijk gebouwd was.

Longaville.

Zijn been is te rond voor Hectors been.

Dumaine.

Te malsch, zeker.

Boyet.

Neen, hij is op den enkel nog het meest gevleesd.

Biron.

Dit kan Hector niet zijn.

Dumaine.

Hij is of een god of een schilder, want hij trekt gezichten.

Armado.

“De wonderstrijdb’re Mars, almachtig met de speer,

Schonk Hector, de’ erfgenaam van Ilion, een gave”:—

Dumaine.

Een vergulde muskaatnoot.

Biron.

Een Sinaasappel.

Longaville.

Met nagels bestoken.

Dumaine.

Neen, doornageld met nagels.

Armado.

Stil!—

“De strijdb’re Mars, almachtig met de speer,

Schonk Hector, de’ erfgenaam van Ilion, een gave:[226]

In ’t veld, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds in de weer

Met strijden, werd hij toch nooit ademloos, die brave.

Ik ben die bloem,—”

Dumaine.

Ik ben die bloem,—” Die kruizemunt.

Longaville.

Ik ben die bloem,—” Die kruizemunt. Die distel.

Armado.

Beste heer Longaville, beteugel uw tong.

Longaville.

’k Moet haar eer den teugel vieren, want zij rent op Hector aan.

Dumaine.

Ja, en Hector is een hazewind.

Armado.

De dierbare krijgsman is dood en verrot; o mijn lieve duifjes, dorscht niet het gebeente des begravenen; toen hij ademde, was hij een man.—Maar ik wil voortgaan met mijn taak. (Tot de Prinses.) Koninklijke liefelijkheid, neig tot mij den zin uws gehoors.

(Biron fluistert Dikkop iets in.)

Prinses.

Spreek, dappere Hector, gij verlustigt ons zeer.

Armado.

Ik aanbid uwer liefelijke hoogheid pantoffel.

Boyet.

Hij bemint haar bij den voet. 674

Dumaine.

Bij de roede is het hem niet vergund.

Armado.

“Ik Hector overtrof zeer verre Hannibal,—”

Dikkop.

Zij is ver heen, kameraad Hector, zij is ver heen; zij is al twee maanden op weg.

Armado.

Wat bedoelt gij?

Dikkop.

Wel als gij niet een eerlijk Trojaan met haar speelt, dan is de arme deerne verloren; zij heeft leven, het kind speelt al op; het is van u.

Armado.

Infamoneert gij mij voor de potentaten? gij zult sterven.

Dikkop.

Dan zal Hector gegeeseld worden om Jacquenetta, die door hem leven heeft, en gehangen worden om Dikkop, die door hem dood is.

Dumaine.

Allervoortreffelijkste Pompejus!

Boyet.

Roemruchte Pompejus!

Biron.

Grooter dan groot, groote, groote, groote Pompejus! Pompejus de Reus!

Dumaine.

Hector siddert.

Biron.

Pompejus is ontvlamd.—Meer Ate’s, meer Ate’s! hitst hen aan! hitst hen aan!

Dumaine.

Hector moet hem uitdagen.

Biron.

Ja, al had hij maar zooveel bloed in ’t lijf, als een vloo voor haar avondmaal gebruikt.

Armado.

Bij de morgenster, ik daag u uit.

Dikkop.

Ik wil niet vechten met een morgenster, als een schubbejak; hakken wil ik; ik wil vechten met het zwaard.—Ik bid u, geef mij mijn wapens van straks weer.

Dumaine.

Plaats voor de ontvlamde helden!

Dikkop.

Ik wil in mijn hemdsmouwen vechten.

Dumaine.

Resolute Pompejus!

Mot.

Meester, laat mij uw bovensten knoop eens losmaken. Ziet gij niet, dat Pompejus zich reeds ontkleedt om te vechten? Wat wilt gij? Gij zult uw geheele reputatie te grabbelen gooien.

Armado.

Edele heeren en soldaten, vergeeft mij; ik wil niet in mijn hemdsmouwen vechten.

Dumaine.

Dit moogt gij niet weigeren. Pompejus heeft u uitgedaagd.

Armado.

Dierbare vrienden, ik mag en wil weigeren.

Biron.

Welke reden hebt gij er voor? 715

Armado.

De naakte waarheid er van is, ik heb geen hemd; ik draag de wol op het lijf voor boete.

Boyet.

Dat is waar, en het is hem in Rome opgelegd wegens gemis van linnen; en sinds dien tijd heeft hij,—ik wil er op zweren,—geen ander gedragen, dan een van Jacquenetta’s vaatdoeken, en dit draagt hij vlak op zijn hart bij wijze van minnepand.

(Mercade komt op.)

Mercade.

God hoede uw hoogheid!

Prinses.

God hoede uw hoogheid! Welkom, vriend Mercade,

Hoewel gij ons in onze kortswijl stoort.

Mercade.

Het doet mij leed, vorstin; want wat ik breng,

Ligt zwaar mij op de tong.—Uw hooge vader—

Prinses.

Zoo waar ik adem, dood!

Mercade.

Zoo waar ik adem, dood! Zoo is mijn boodschap.

Biron.

Gij helden, weg! Omwolkt wordt dit tooneel.

Armado.

Ik voor mijn deel, ik adem den adem der vrijheid. Ik heb het daglicht des smaads door de kleine spleet des verstands ontwaard, en ik zal mij voldoening verschaffen gelijk een krijgsman.

(De Helden af.)

[227]

Koning.

Hoe gaat het uwe hoogheid?

Prinses.

Zorg voor de reis, Boyet; ik ga deze’ avond.

Koning.

Zoo haastig niet, vorstin; ik bid u toef!

Prinses

(tot Boyet).Zorg voor de reis.—Ik dank u, waarde heeren,

Voor al uw vriendlijke’ ijver; en ik bid u,

Met versch gewond gemoed, dat uwe wijsheid,

In oordeel rijk, ontschuldig’ en bedekk’,

Dat onze dart’le luim u tegentrad;

Zoo onze moedwil in gesprek en omgang

Te ver ging, was uw gulle hoff’lijkheid

De schuld er van.—Vaarwel, doorluchte vorst!

Een hart, dat zwaar is, heeft geen gladde tong;

Ontschuldig dus, dat ik in dank te kort schiet

Voor ’t willig toestaan van mijn groot verzoek.

Koning.

Vaak voert de tijd, aan ’t uiterst eind voleindend,

Der dingen loop nog naar ’t beoogde doel;

Vaak, als hij afscheid neemt, beslist hij plots’ling

Wat, lang gewogen, niet werd uitgemaakt;

Het treurend voorhoofd van een dochter moge

Aan liefdes lachend vleien ’t vroom verzoek

Verbieden, dat zoo gaarne wierd erlangd,

Toch stoote, daar de liefde ’t eerst het woord nam,

De wolk des kommers haar niet weg van ’t doel,

Door haar gewenscht. Want om verloren vrienden

Te weenen, is veel minder heilzaam, dan

De vreugd om vrienden, die men nieuw verwierf.

Prinses.

Ik kan u niet verstaan; mijn leed is dof. 762

Biron.

’t Eenvoudig woord dringt best in ’t oor van ’t leed;

Erkent des konings hart uit deze teekens:

Om uwentwil verspilden we onzen tijd

En speelden met onze eeden. Uwe schoonheid

Heeft ons vervormd, ons denken en ons doen

In ’t tegendeel verkeerd van onze ontwerpen;

En wat in ons belachlijk schijnen mocht,—

Zooals de liefde vol verkeerdheid is,

Moedwillig, rustloos, ijdel als een kind,

Door ’t oog verwekt, en daarom, als het oog,

Vol vreemde vormen, hulsels en gestalten,

Veranderlijk van richting, zooals ’t oog

Van beeld tot beeld in stâge wiss’ling rolt,—

Indien het bont gewaad van dart’le liefde,

Dat wij aantogen, in uw hemelsche oogen

Niet goed stond aan onze’ eed en onzen erns

Welnu, die hemelsche oogen, die ons gispen,

Verleidden ons er toe. Zoo onze liefde

U toebehoort, behoort u ook de dwaling,

Die liefde pleegt. Wij zijn ons zelve ontrouw,

Zijn eens ontrouw, om eeuwig trouw te zijn

Aan haar, die beide ons maken,—schoonen, u!

En deze trouwbreuk, zondig op zichzelf,

Wordt zóó gelouterd, wordt de reinste deugd.

Prinses.

We ontvingen uwe brieven, vol van liefde,

Uw gaven, de afgezanten uwer liefde,

En achtten die, in onzen juff’ren-raad,

Als luchte scherts, galanterie en spel,

Als opsmuk, die den tijd een aanzien geeft;

Maar verder moest bij ons, naar onze schatting,

’t Geloof niet gaan; en daarom hebben wij

Uw min met de eigen munt, met scherts, betaald.

Dumaine.

In onze brieven was veel meer dan scherts.

Longaville.

In onze blikken ook.

Rosaline.

In onze blikken ook. Wij dachten ’t anders.

Koning.

Zoo schenkt ons nu, in de uiterste minuut,

Uw liefde nog.

Prinses.

Uw liefde nog. De tijd is veel te kort

Om zoo voor ’t leven een verdrag te sluiten.

Neen, neen, mijn vorst, gij steekt te diep in schuld,

In zwaren meineed; daarom, hoor mij aan.

Zoo ge om mijn min,—schoon zonder een’gen grond,— 802

Iets wilt volbrengen, doe dan dit om mij:

Uw eeden, neen, vertrouw ik niet,—maar ijl

Fluks naar een woeste, kale kluiz’narij,

Recht ver van al de vreugden dezer wereld;

Toef daar, tot met het twaalfde hemelteeken

Éénmaal de zon haar kringloop heeft voleind.

Indien dit streng en afgezonderd leven

Het aanbod van uw vurig bloed niet dooft,

Zoo koude en vasten, dun gewaad, hard bed,

De bonte bloesems van uw min niet knakken,

Als die de proef doorstaat en liefde blijkt,

Kom dan na de’ afloop van het jaar mij vord’ren,

Mij vord’ren als het loon, door u verdiend;

En bij deez’ maagdenhand, die de uwe kust,

Dan wil ik de uwe zijn; maar tot dien tijd

Begraaf ik in een rouwhuis nu mijn kommer,

En regen daar de tranen van mijn leed,

Bij ’t droef herdenken van mijns vaders dood.

Wilt gij dit niet, dan scheide hand van hand,

En geen van ons heeft woord en hart verpand.

Koning.

Indien ik dit, en meer dan dit, niet doe,

En traag aan rust mijn krachten prijs wil geven,

Dan drukk’ terstond de dood mijn oogen toe!

Mijn hart zal enkel in uw borst nog leven.

Biron.

[En wat voor mij, mijn liefde? wat voor mij?

Rosaline.

Gij moet gelouterd worden van uw zonden;

Besmet zijt gij met feilen en met eedbreuk;

Daarom, zoo gij mijn gunst verwerven wilt,[228]

Moet gij tot boete een jaar lang, zonder rust,

Het smart’lijk bed van kranken gaan bezoeken.]

Dumaine.

En wat gunt gij, mijn lief, wat gunt gij mij?

Een vrouw?

Catharina.

En, driewerf lief, deez’ drie er bij:

Welzijn, een baard, en echte mannentrouw.

Dumaine.

O, mag ik zeggen: “Dank u, lieve vrouw?”

Catharina.

Geenszins, mijn heer. Een jaar lang hoor ik niet,

Wat liefde een minnaar, glad van wang, mij biedt;

Kom, als de koning komt tot zijn juweel,

Dan krijgt gij, heb ik rijk’lijk liefde, uw deel.

Dumaine.

Ik dien zoolang u trouw en onbezweken.

Catharina.

Zweer niet, om niet nog eens een eed te breken.

Longaville.

Wat zegt Maria?

Maria.

Wat zegt Maria? Na een jaar van rouw

Ruil ik voor ’t zwart een vriend, mits waar en trouw.

Longaville.

Dan wil ik wachten; maar de tijd is lank.

Maria.

Als gij; slechts weinig knapen zijn zoo slank. 846

Biron.

Mijn jonkvrouw peinst? Voogdesse, zie mij aan.

Lees in het venster van mijn hart, mijn oog,

Wat need’rig aanzoek daar uw antwoord wacht:

Leg een’gen dienst mij op voor uwe liefde.

Rosaline.

’k Had vaak, mijn heer Biron, van u gehoord,

Eer ik u zag; de groote tong der wereld

Verklaart u voor een man, vervuld van spot,

Van steek’lig vergelijken, scherpe zetten,

Die gij voor alles in gereedheid hebt,

Wat in ’t bereik komt van uw geestigheid.

Om de’ alsem uit uw weeld’rig brein te wieden

En daardoor mij te winnen, zoo gij ’t wenscht,—

Want zonder dit, neen, ben ik niet te winnen,—

Moet gij dit gansche jaar, en dag aan dag,

Spraaklooze kranken troosten, steeds verkeeren

Met arme kermers; en ik leg u op,

Met al het drieste vuur van uw vernuft

Aan krachtloos leed een glimlach af te dwingen.

Biron.

Den strot des doods een wilden lach te ontpersen?

Dit kan niet zijn; ’t is een onmoog’lijk doen;

Geen ziel in doodstrijd geeft aan scherts gehoor.

Rosaline.

Nu, zoo wordt best een spotgeest uitgebannen,

Wiens krachten uit den voozen bijval stammen,

Dien dwaze lachers schenken aan een nar;

Heel de opgang van een scherts ligt in het oor

Van wie haar hoort, niet in de tong van hem,

Die haar bedacht; dus, zoo eens kranken oor,

Doof voor de kreten zijner eig’ne smart,

Uw ijd’len spot verwelkomt,—ga dan voort,

Ik neem u dan met dit gebrek en al;

Maar is ’t zoo niet, werp dan den spotgeest uit,

En ik zal, om uw beet’ring recht verblijd,

U van dit boos gebrek gereinigd vinden.

Biron.

Een jaar? Nu, ’t loopt ten eind; geen hinderpaal!

Twaalf maanden scherts ik in een hospitaal.

Prinses

(tot den Koning).Ja, waarde vorst, en hiermeê neem ik afscheid.

Koning.

Neen, gun dat wij een eindweegs u geleiden.

Biron.

Niet als een blijspel-einde is dit ons scheiden,

Hans heeft Griet niet; doch met der dames gunst

Wierd onze klucht een blijspel, hoog’re kunst.

Koning.

Nu, slechts een jaar, dan eindt dit in geluk.

Biron.

Een jaar! te lang voor een comediestuk!

(Armado komt weder op.)

Armado.

Beminnenswaardige majesteit, vergun mij,— 888

Prinses.

Was hij niet Hector?

Dumaine.

De edele Trojaansche ridder.

Armado.

Ik wil uw doorluchten vinger kussen en afscheid nemen. Ook ik heb een gelofte gedaan; ik heb aan Jacquenetta gezworen voor haar zoete min drie jaren den ploeg te voeren. Maar, hooggeschatte grootheid, wilt gij de samenspraak hooren, dewelke de twee geleerde mannen hebben opgesteld tot lof van den uil en den koekoek? Zij had op het eind onzer vertooning moeten volgen.

Koning.

Roep vlug hen hier; wij willen dit nog hooren.

Armado.

Hé daar! treedt nader.

(Holofernes, Nathanaël, Mot, Dikkop en Anderen komen op.)

Deze zijde is Hiems, de Winter; deze Ver, de Lente; de een door den uil, de ander door den koekoek bijgestaan.—Ver, begin.

LIED.

De Lente.

Als ’t madeliefje wit en geel

Met sleutelbloem de velden kleurt,

De winde gluurt door ’t jong struweel

En ’t blauw viooltje lieflijk geurt,—[229]

Dan schuilt de koekoek in het woud,

En plaagt de mannen met zijn kout:

“Koekoek!

Koekoek, koekoek!”—o boos geluid,

Waar meen’gen man het oor van tuit!

Als herders spelen op hun riet,

En leeuw’rikzang den ploeger wekt,

En Griet haar zomerkleed begiet,

Duif, roek en meerkol trekkebekt,—

Dan schuilt de koekoek in het woud,

En plaagt de mannen met zijn kout:

“Koekoek!

Koekoek, koekoek!—o boos geluid,

Waar meen’gen man het oor van tuit!

De Winter.

Als ijzel hangt aan goot en muur,

En scheper Piet blaast in de hand,

En Klaas de blokken brengt voor ’t vuur,

De melk bevroren komt van ’t land,

De weg vol sneeuw is, kil het bloed,—

Dan roept de nachtuil welgemoed:

“Toehoe!

Toewit, toehoe!”—een blij geluid,

Als Trui de bierpap roert en kruidt!

Als luid de windvlaag wordt gehoord,

De musch verkleumd zit en verstijfd,

En hoesten heerooms preêk versmoort,

Katrijn haar paarsen neus vaak wrijft,

De ketel appels sissen doet,—

Dan roept de nachtuil welgemoed:

“Toehoe!

Toewit, toehoe!”—een blij geluid,

Als Trui de bierpap roert en kruidt!

Armado.

De woorden van Mercurius zijn hard en ruw na de gezangen van Apollo.—Gij dien weg, wij dezen!

(Allen af.)

[Inhoud]

Aanteekeningen.

De eerste uitgave, die wij van dit blijspel bezitten, verscheen in 1598, in quarto, en draagt den volgenden titel: A Pleasant Conceited Comedie Called, Loues labors lost. As it was presented before her Highnes this last Christmas. Newly corrected and augmented. By W. Shakespeare. Imprinted at London bij W. W. for Cutbert Burby. 15981. De uitgever, Burby, heeft zijn recht op dit stuk, blijkens de registers van het boekverkoopersgilde, in 1606, aan een ander overgedragen; dat deze het op nieuw heeft uitgegeven, blijkt niet. De tekst der eerste quarto-uitgave is in de folio-uitgave voor het eerst weder afgedrukt, en er in overgegaan met de meeste drukfouten: enkele oude drukfouten zijn verbeterd, maar er komen ook slechtere lezingen in voor; de folio-uitgave voegt de slotwoorden: “Gij dien weg, wij dezen” bij den tekst der quarto-uitgave, maar laat, zeer ten onrechte, in het eerste tooneel van het derde bedrijf reg. 84–93 (blz. 203: “Ik wil u een voorbeeld geven” enz.) uit, en kent in de woordenwisseling tusschen Biron en Rosaline (II. 1. 180. blz. 200) “Mejonkvrouw, ik wil u aan mijn eigen hart aanbevelen” enz. de gezegden van Biron verkeerdelijk aan Boyet toe. De folio-uitgave moge iets zorgvuldiger gedrukt zijn, eenige drukfouten verbeterd hebben, zij is geenszins beter dan de quarto-uitgave.

Het stuk was alzoo in 1598 reeds geschreven; de vermelding, dat het op Kersttijd voor de Koningin gespeeld is, kan doen denken, dat het in 1597 gereed was, doch dit is niet zeker, daar het jaar 1598 eerst 24 Maart 1599 eindigde. Ondertusschen ook Meres vermeldde het in dat zelfde jaar in zijn Palladis Tamia. (Zie blz. 121.) Naar alle waarschijnlijkheid was het stuk verscheiden jaren ouder. De bijvoeging op den titel der quarto-uitgave: “Newly corrected and augmented” zou dit doen vermoeden, als die uitdrukking niet zoo vaak, bij voorbeeld bij de afzonderlijke uitgaven van Richard III, alleen uit speculatie ten onrechte ware bijgevoegd; ondertusschen is het hier mogelijk, dat een paar plaatsen ter gelegenheid van de vertooning voor de Koningin, door den dichter meer zijn uitgewerkt, zooals nader in de aanteekeningen wordt aangewezen. Maar het stuk zelf draagt de blijken, dat het tot de eerstelingen des dichters behoort, tot het tijdperk, waarin hij ook de “Twee Edellieden van Verona” en “De Klucht der Vergissingen” schreef; de geheele geest van het stuk, de knuppelverzen, de vele afwisselend rijmende regels enz. bewijzen dit ten duidelijkste; hierbij komt nog, dat het dansende paard, waar I. 2. 57 van gesproken wordt, reeds in 1589 in Londen vertoond werd; de toespeling zou eenige jaren later niet begrepen zijn.—Dat het stuk langen tijd door het publiek gaarne gezien werd, [230]kan hieruit blijken, dat het in 1631, naar den tekst der folio-uitgave, nog eens in quarto werd gedrukt.

Over den aanleg van het stuk en de karakters der personen hier te spreken, valt buiten het bestek dezer aanteekeningen. Om het geestige stuk ten volle te genieten, moge men zich in den tijd des dichters verplaatsen. Zooveel mogelijk is in de aanteekeningen alles medegedeeld, wat tot opheldering, ook van den oorspronkelijken tekst, noodig te rekenen is. De gewone verdeeling in bedrijven en tooneelen moge te wenschen overlaten, ten behoeve van aanhalingen en vergelijkingen moest zij behouden blijven.

Er is niets bekend van een bron, waaruit dit stuk geput kan zijn.—Navarre is als tooneel der handeling met oordeel gekozen, als een neutraal gebied tusschen Spanje en Frankrijk, beide aan Engeland vijandig gezind; dat het de zetel was van Hendrik IV, deed aan de belangstelling geen afbreuk. De gebeurtenissen van 1589 in Frankrijk wekten in Engeland levendige belangstelling, vooral toen Elizabeth den troonpretendent met hulptroepen ondersteunde. Opmerkelijk is de overeenkomst van enkele namen met die van voorname, toen levende personen in Frankrijk. Het was onder Biron, dat de Engelsche hulptroepen in Frankrijk dienden; hij was zeer bij hen gezien (in de oude uitgaven heet hij Berowne2, welke naam IV. 3. 232 op moon rijmt). Longaville maakte naam bij Senlis in 1589; Dumaine doet denken aan den Duc de Maine of de Mayenne, wiens naam door Chapman in zijn “Conspiracie of Byron” evenzoo gespeld wordt. In 1586 had er een luisterrijke samenkomst plaats van den Koning van Navarre en een Fransche prinses, Catharina de Medici. De naam van den Spaanschen bluffer,—in de oude uitgaven vaak met het woord Braggart, in plaats van met zijn naam aangewezen,—doet aan de Onoverwinnelijke vloot, de Armada, denken. Het is, alsof Shakespeare aan zijn personen in dit blijspel met opzet namen gaf, die de belangstelling der toeschouwers moesten verhoogen. Ook dit wijst er op, dat dit stuk dagteekent uit een tijd, dat de Fransche toestanden en gebeurtenissen de meeste aandacht trokken, dus tusschen 1589 en 1593.


I. 1. 56. Wat anders ons verborgen blijft, te leeren. In het oorspronkelijke gaat hier nog de uitroep why vooraf, alsof de koning zich de vraag van Biron nooit heeft gedaan en zich even moet bedenken, om ten minste eenig antwoord te geven.—Dat roemzucht, ijdelheid zijn drijfveer is, werd in zijn eerste woorden reeds uitgedrukt.

I. 1. 185. Zijn genades gerechtsdienaar. Gelijk zoo even “reprehendeer” voor “representeer” zegt Dom hier weer tharborough (volgens de quarto farborough) voor thirdborough. Hij verdraait genoeg woorden, op de wijze der Clowns bij Shakespeare, dat hier een enkele vergissing wel eens onvertaald mag blijven.

I. 1. 196. Een hoogdravende hoop voor een lagen hemel. Als men van een derden of van een hoogsten hemel spreekt, dan is de hemel, waar Biron met God nu in wenscht opgetrokken te worden, wel bijzonder laag. ’t Kan ook eenvoudig zijn, dat Longaville op den hemel, d. i. de zoldering, van het tooneel, wijst. Het woord stijl, dat volgt, heeft ook twee beteekenissen, schrijfwijze en pilaar, in ’t Engelsch is stile zoowel schrijfwijze als een slagboom tusschen velden.—Een oogenblik later vindt men weder woordspelingen met manner, manier, to be taken with the manner, op heeterdaad betrapt worden, en manor house, heerenhuis; als mede met form, vorm en zitbank.

I. 1. 251. Dit gering elzenvorentje. In ’t Engelsch: that bare minnow of thy mirth. Minnow is een klein vischje (Phoxinus lævis), tot de vorens te rekenen, te nauwernood een palm lang, bij ons elzenvorentje geheeten, minder bekend dan het alvertje of de nesteling, die een paar palm lang wordt.

I. 2. 34. Ik ben niet thuis in zulk een klinkklank. In het Engelsch een woordspeling met cross, een munt, en to cross, in den weg treden.

I. 2. 57. Het dansende paard. Hier wordt gedoeld op het aan elk bekende paard Marocco, dat door een zekeren Banks in Londen, het eerst in 1589, vertoond werd en door velen als zeer begaafd geroemd wordt, o. a. door Jonson, Donne, Sir Walter Raleigh. Het gaf te kennen, hoeveel stuivers een hem getoond zilverstuk waard was, het aantal oogen op geworpen dobbelsteenen enz. De opgang, dien het paard maakte, bewoog zijn meester ook het buitenland te gaan bezoeken. In Orleans beweerden de Capucijners, dat het dier een duivel was. De aanklacht werd echter ingetrokken, toen, bij de volgende voorstelling, het dier, op bevel van zijn heer, onder de toeschouwers er een uitzocht met een crucifix op den hoed, voor het heilige symbool knielde en het kuste. Men zegt, dat ten slotte Banks met zijn paard te Rome wegens tooverij verbrand is geworden.

I. 2. 82. Van welke complexie? Complexie [231]was in gebruik in de beteekenis van temperament. Men nam, evenals vier elementen, ook vier temperamenten, het cholerisch enz. aan; en omdat men meende, dat van het temperament ook de gelaatskleur afhing, werd het woord ook voor de laatste gebezigd. Zoo vat Mot het op.

I. 2. 114. Is er geene ballade, knaap, van den Koning en de Bedelaarster? De oude ballade: King Cophetua and the Beggar-maid, door Percy in zijn Reliques of Ancient English Poetry uit een liederenverzameling van 1612 afgedrukt en ook in Delius’ Shakespeare-uitgave overgenomen, verhaalt eenvoudig, dat Koning Cophetua, die niets van liefde wilde weten, eens plotseling, toen hij uit een venster lag, door liefde voor een bedelaarster bevangen werd, en deze huwde. Penelophon (Armado noemt haar later, IV. 1. 67, Zenelophon) was dadelijk in haar hoogen rang goed thuis; de koning leefde zeer gelukkig met haar; zij werden bij hun dood zeer betreurd en in één graf begraven. Zie ook “Romeo en Julia”, II. 1. 14 en “2 Koning Hendrik IV”, V. 3. 106.

I. 2. 136. Dagloonster. In ’t Engelsch staat day-woman, wat ook wel voor dairy-woman, dus “melkmeisje”, zou kunnen staan; in Schotland wordt een melkmeisje hier en daar dey genoemd.—In Engeland waren over het algemeen deyes bedienden van lageren rang. In een statuut van Richard II wordt het loon bepaald van: a swineherd, a female labourer, and deye” op zes shillings jaarlijks. Chaucer vergelijkt in het begin van zijn “Nonnes Preestes Tale” het maal van een “poore widowe” met dat van een dey:

“Milk and brown bread, in which she fond no lack, Seinde3 bacon, and sometime an ey or twey; For she was, as it were, a maner dey.”

I. 2. 141. Dat is er na! In het Engelsch zegt Jacquenetta: That ’s hereby, wat bij haar beteekent: “Al naar ’t uitkomt”, maar door Armado wordt gehouden voor: “Hier vlak bij”.

I. 2. 183. De eerste en tweede reden voor een tweegevecht. Voor het tweegevecht bestonden eere-wetboeken, zie “Romeo en Julia”, II. 4. 26.

II. 1. 45. In kennis rijk. In het Engelsch: well fitted in arts, waarmede de zeven vrije kunsten, artes liberales, bedoeld worden.

II. 1. 89. Daar komt Navarre. Dat bij zijn komst de dames haar maskers klaar hebben, behoeft niet te bevreemden; naar de Italiaansche mode, in Sh.’s tijd ook in Engeland in zwang, verschenen de dames in het openbaar meestal gemaskerd. Het masker was oorspronkelijk bestemd ter bescherming tegen de zonnestralen; dat men het op reis bij de hand had, was dus niets meer dan natuurlijk.

II. 1. 236. Als een agaatsteen. In Sh.’s tijd waren zegelsteenen van agaat, waar de afbeelding van een menschenhoofd of van een geheelen mensch op gesneden was, zeer gewoon. In 2 Hendrik IV. I. 2. 19 vergelijkt Falstaff zijn page met zulk een figuurtje. Zie ook “Veel leven om niets” III. 1. 65 en “Romeo en Julia” I. 4. 55.

III. 1. 2. Concolinel! Zeker de aanvang of het refrein van een bekend liedje. In gevallen als deze werd de keuze van een liedje meest aan de spelers overgelaten.

III. 1. 9. Met een Franschen slag. In het Engelsch staat: with a French brawl, wat Armado voor rumoer, gekijf of kloppartij houdt, terwijl de jongen er een bekenden dans mede bedoelt, zooals men had: “Coratitoes, lavoltos, jigs, measures, pavins, brawls, galliards, canaries”. De vroolijke jigs en canaries worden een oogenblik later door den jongen ook vermeld. De naam van brawl is afgeleid van het Fransche branle. Met dezen dans werd niet zelden een bal geopend; hij was wel geschikt om een ongedwongen toon te doen heerschen, als ten minste de volgende beschrijving uit een boekje, in 1579 te Antwerpen verschenen, juist is. “Un des gentilshommes et une des dames, estans les premiers en la danse, laissent les autres (qui cependant continuent la danse), et, se mettans dedans la dicte compagnie vont baisans par ordre toutes les personnes qui y sont: à sçavoir, le gentilhomme les dames, et la dame les gentilshommes. Puis, ayant achevé leurs baisemens, au lieu qu’ils estoyent les premiers en la danse, se mettent les derniers. Et ceste façon de faire se continue par le gentilhomme et la dame qui sont les plus prochains, jusques à ce qu’on vienne aux derniers”.

III. 1. 21. Als een zeeman op het oude behangsel. Er staat eigenlijk: “als een man naar de oude schilderij”. Om de thans niet zeer duidelijke toespeling wat duidelijker te doen zijn, is er een zeeman van gemaakt, die vaak, als hij de handen niet uit de mouwen moet steken, ze in zijn zakken bergt, en is er van wandtapijten gesproken, waar zeker meermalen zeelieden op voorkwamen.

III. 1. 28. Voor mijn stuiver opmerkzaamheid. Het was in de mode, soms onstoffelijke zaken met een geldswaarde te meten. Zoo schreef Greene een boekje: A Groat’s worth of Wit enz. (zie de aanteekeningen op 1 Koning Hendrik VI); zoo zegt ook Prins Hendrik in 2 K. Hendrik IV, II. 2. 99: a crown’s worth of interpretation.

III. 1. 30. Het stokpaard is vergeten. Bij de Meioptochten speelde,—zie de aanteekening [232]op 1 K. Hendrik IV, III. 3. 129,—behalve broeder Tuck en Juffer Marianne, het paard een groote rol; het berijden eischte, al was het uit rijs gevlochten en met een bordpapieren kop, veel bedrevenheid, waarvan Jonson in zijn blijspel “Every Man out of his Humor” getuigt. Op aandrang der Puriteinen werd het onschuldige beest, nog uit den Paapschen tijd afkomstig, niet meer op de Meifeesten toegelaten en de daarover geslaakte verzuchting: “For, O, for, O, the hobbyhorse is forgot” (Hamlet III. 2. 142) werd weldra bij allerlei gelegenheden te pas gebracht.

III. 1. 73. De pointe meteen. In ’t Engelsch: thy l’envoy. L’envoy is de oud-Fransche uitdrukking, ook in Engeland gebruikelijk, voor het slot of het slotcouplet van een gedicht, waarmee het aan iemand toegezonden of opgedragen werd. Aan Armado is de ware beteekenis van het woord niet duidelijk; hij denkt, dat het de oplossing van een raadsel beteekent.—In het vervolg maakt Mot er een toespeling op, dat Salve zoowel het woord voor “zalf” als de Latijnsche welkomstgroet is. Hier moest, om een woordspeling te behouden, het woord l’envoy door pointe vervangen worden, zooals Gildemeister ook in zijn Duitsche vertaling deed. Een weegbreeblad werd als middel bij wonden gebezigd, zie “Romeo en Julia” I. 2. 52.

III. 1. 102. Een gans van de hand gezet. De Engelsche uitdrukking beteekent: een koopje bezorgd, iemand genoopt, zichzelf voor een gans te verklaren, een spelletje, op het land gebruikelijk.—Fast and loose, wat volgt, is de naam van een goochelaarsstukje, waarbij iemand niet heeft, wat hij vast in de hand meent te hebben.—De markt was gedaan ziet op het zeggen, dat drie vrouwen en een gans samen een markt uitmaken.

III. 1. 136. Mijn robijntje, mijn kneu. Het onder den naam van kneu, vlamsijs of tukker bekend vogeltje, de Fringilla cannabina, heet in Groningerland en in Utrecht robijntje. Het Engelsch heeft hier my incony Jew. “Incony” beteekent “fijn, lief” en “Jew” staat hier voor jewel, evenals in den “Midzomernachtdroom”, III. 1. 97.

IV. 1. 22. O schoonheidsketterij. Als alleen het geloof zalig maakt, is vertrouwen op goede werken ketterij.

IV. 1. 56. Boyet, gij kunt trancheeren; snijd dit kapoentje eens voor. Tot de zaken, die een goed cavalier verstaan moest, behoorde het voorsnijden van gevogelte. Kapoentje staat, naar ’t voorbeeld van het Fransche poulet, hier voor minnebriefje.

IV. 1. 101. Een phantast, een Monarcho. Hier wordt gedoeld op een zonderling, die in Londen zeer bekend was, zich steeds in hoogdravende taal uitte en in het vaste denkbeeld verkeerde, dat hij heer der geheele wereld was. Het volk had hem den spotnaam van Monarcho gegeven. In een verzameling van grafschriften van Thomas Churchyard, uitgegeven in 1580, vindt men er een op dezen “phantastischen monarch,” zooals hij er heet. Het is in Delius’ Sh.-uitgave afgedrukt.

IV. 1. 110. Wie is ’t, die jaagt, die jaagt? In ’t Engelsen: Who is the suitor? in de oude edities staat shooter, dat nagenoeg eveneens werd uitgesproken; een woordspeling tusschen. suitor, “vrijer” en shooter, “schutter” is bedoeld.

IV. 1. 125. Koningin Ginevra. De niet bijzonder getrouwe gemalin van koning Arthur, uit gedichten en tooneelstukken aan Sh.’s publiek welbekend.

IV. 1. 133. De stop. Die in het midden der schijf was, en diende om te meten hoe ver de raakschoten van het midden bleven.—Het gesprek vloeit over van dubbelzinnigheden.

IV. 1. 146. Armado aan de’ eenen kant. De boer vergelijkt in zijn gedachten de gevatheid der juffers met die van Mot en komt daardoor in eens op Armado.—Zulk een sprong in de redeneering behoeft in Dikkop niet te verwonderen.

IV. 2. 37. Dictynna. Een bijnaam van Diana, die in de Metamorphosen van Ovidius voorkomt.

IV. 2. 58. Een spitser. Een hert met zijn eerste gewei, twee onverdeelde spitsen; het volgend jaar heeft iedere stang een tak en heet het hert een gavelaar of gaffelaar.—Voor het verstaan der Engelsche uitdrukkingen in dit Epitaphium kan een aanhaling uit een tooneelstuk van 1606, The Return from Parnassus, dienen: “Now, Sir, a buck is the first year a fawn; the second year, a pricket; the third year, a sorrell” (welk woord ook sorel en sorell geschreven wordt); “the fourth year, a soar; the fifth year, a buck of the first head” (zoo noemde Nathanaël het hert); “the sixth year, a complete buck”.—Dat in het vers ook een woordspeling ligt met soar of sore (hert) en sore (gewond), is duidelijk.

IV. 2. 65. Als verzenen enz. In ’t Engelsch een woordspeling met talent en talon, klauw, welk woord in Sh.’s tijd niet zelden ook talent geschreven werd.

IV. 2. 71. In den schoot der pia mater. De pia mater is het dunne vlies om de hersenen; het woord beviel waarschijnlijk aan Sh. om de onzinnigheid.

IV. 2. 85. Heer eerwaarde, quasi herwaarts. Ook het oorspronkelijke heeft hier, opzettelijk, zeer gezochte woordspelingen; een oogenblik later met hogshead, okshoofd, en hog’s head, zwijnskop. [233]

IV. 2. 96. O goede oude Mantuaan! Die goede oude Mantuaan was Baptista Spagnolus, ook Joannes Baptista Mantuanus geheeten, (1448–1518), een Carmeliet, die Latijnsche Eclogæ en Elegieën schreef, welke van het eind der vijftiende eeuw af herhaaldelijk gedrukt en ook in de scholen gelezen werden. Zijn eerste Ecloga (Herdersdicht) begint: Fauste, precor, gelida enz. Farnaby zegt, in zijn voorrede voor Martialis, dat de pedanten (zooals hij de schoolmeesters noemt) het Fauste, precor, gelida hooger stelden dan het Arma virumque cano (het begin der Æneis van de andere Mantuaansche zwaan). Als Sh. zich met geleerdheid inlaat, blijkt hij wel op de hoogte te zijn.—De schoolmeester lucht, terwijl Nathanaël den brief leest, ook zijn kennis door een Italiaansch citaat. Zooals dit hier staat, vindt men het in een boek van 1591, Florio’s seconds fruits; Florio was een Italiaansch onderwijzer in Londen. Hoe de oude uitgaven, de Folio zoowel als de Quarto, vreemde talen onkenbaar maken, kan men bij deze gelegenheid opmerken; deze geven hier te lezen: vemchie, vencha, que non te vnde, que non te perreche.—Eindelijk toont hij even zijn muzikale begaafdheid.—Het volgende sonnet werd door den uitgever Jaggard, evenals dat van Longaville (blz. 210) in “De Verliefde Pelgrim” opgenomen, een kleinen dichtbundel, die, met gebruikmaking van Sh.’s naam, in 1599 verscheen.

IV. 2. 133. Het komt van een zekeren monsieur Biron, een van de heeren der vreemde koningin. Hier heeft blijkbaar de dichter vergeten, dat Jacquenetta even te voren van den brief gezegd heeft (IV. 2. 94): “en mij toegezonden door Don Armado”; als men deze laatste woorden schrapt, is alles duidelijk. Dikkop weet, dat de prinses den brief van Armado in handen heeft, en kan dit aan Jacquenetta hebben meegedeeld. Dat zij Biron voor een Fransch hoveling houdt, is hieruit te verklaren, dat Biron waarschijnlijk, blijkens zijn vragen in het begin van het stuk, zich eerst sinds kort bij den koning van Navarre heeft aangesloten. Dat zij de prinses koningin noemt, is niet bevreemdend, als men bedenkt, dat de titel van koning of koningin ook aan koningskinderen gegeven werd, zooals bijv. Chriemhilde in het Nevelingenlied reeds vóór haar huwelijk koningin wordt genoemd.

IV. 2. 155. Spreek mij niet van vaders. Nathanaël denkt aan een kerkvader, Holofernes aan andere vaderschappen, waarmee hij niets te maken wil hebben.

IV. 3. 5. Zoo zegt men, zeide de nar. De nar is Dikkop; zie I. 1. 317.

IV. 3. 29. De nacht van dauw. Ter verklaring kan men omzetten: “de dauw der nacht”.

IV. 3. 48. Hij draagt een papier er van voor zich. De veroordeelde, die rondgeleid of te pronk gesteld werd, kreeg een papier, waarop zijn misdrijf stond, voor de borst.

IV. 3. 54. Amors galg. In ’t Engelsch wordt Tyburn genoemd, de terechtstellingsplaats in het oude Londen.

IV. 3. 250. Wie reikt mij ’t bijbelboek enz. Een bijbel of nieuw testament, om dit boek bij het zweren te kussen, zooals in Engeland steeds geschiedt. De vertaling zou dus ook kunnen luiden: “Wie neemt een eed mij af.”

IV. 3. 258. Zoo ravenzwart enz. De argumenten van Biron voor zijn donkere schoone vinden wij ook in Sh.’s sonnetten aan een zwarte, verleidelijke schoone gebezigd, Sonn. 127, 130, 132. Deze stond hem hier ongetwijfeld voor den geest bij de beschrijving van Rosaline.

IV. 3. 296. En wat uw eed nu aangaat van ’t studeeren enz. In dit pleidooi van Biron vindt men enkele denkbeelden niet alleen herhaald, maar zelfs in nagenoeg dezelfde woorden uitgedrukt, in het oog vallend bij het beeld van het Prometheus-vuur. Van daar, dat men vermoed heeft, dat dit pleidooi eerst korter geweest en later door den dichter omgewerkt en uitgebreid zou zijn; dat in het handschrift dus zoowel de eerste schets als het uitgewerkte geheel stonden en beide door den afschrijver of zetter zijn overgenomen; enkele regels der eerste redactie zouden hier, andere later ingeschoven zijn. In de Globe-edition wordt alleen van de drie regels 302–204: “Uit vrouwenoogen” enz. aangewezen, dat zij behooren te vervallen, maar dan moet men veeleer, ter wille van den samenhang nog eenige voorafgaande regels verwerpen, zooals dan ook, door plaatsing tusschen [], hier gedaan is.—Vreemd is het zeker, dat de dichter, bij het omwerken van eenige regels, de oude niet duidelijk heeft doorgehaald. Volgens Capell en Dyce moeten ook reg. 312–319 “Want welk een schrijver” enz. verworpen worden.—Als men niet wil aannemen, dat alles of nagenoeg alles behouden moet worden en dat Biron in herhalingen treedt om zijn betoog meer klem bij te zetten, dan komt het mij veeleer waarschijnlijk voor, dat de herhalingen te danken zijn aan een poging om het lang betoog te bekorten en dat deze bekorte rede in het afschrift naast het oorspronkelijke stond. Alsdan zou de gang van het oorspronkelijke betoog deze kunnen zijn:

“En wat uw eed nu aangaat van ’t studeeren,

Elk uwer zwoer hiermee zijn boek juist af;

Kunt gij er steeds in suffen, staren, turen?

Wel! eeuwig rustloos zwoegen maakt in de aad’ren

De wakk’re levensgeesten tot gevang’nen,

Zooals beweging, zonder rusten voortgaand, [234]

De spierkracht van den reiziger vermoeit.

En wat betreft, dat gij geen vrouw zoudt aanzien,

Hiermeê zwoert gij ’t gebruik der oogen af,

En ook de studie, ’t doel van uwen eed;

Want spreekt! hadt gij, mijn vorst, of gij, of gij,

Door loodzwaar peinzen” enz.

Het verkort betoog zou dan hebben moeten zijn, wat Furnivall voor het eerste ontwerp houdt in de voorrede van het facsimile der quarto-uitgave. Dit ontwerp is volgens hem: reg. 318–319 (later vervangen door 296–298 en uitgebreid met 305–411), 299–301 (vervangen door 320–323), 312–317 (vervangen door 324–349), 302–304 (vervangen door 350–354). Hierop volgt dan reg. 355 enz.

Hoe het zij, als zeker is wel aan te nemen, dat door Shakespeare hier zijn eerste ontwerp is omgewerkt. Misschien is de omwerking van grooter omvang geweest dan wij thans kunnen aantoonen.

V. 1. 1. Satis quod sufficit. “Genoeg is, wat voldoende is”. Zij hebben juist het middagmaal gebruikt.

V. 1. 21. Zulke radbrakers der orthographie. Holofernes richt zijn toorn tegen het afslijten der woorden door de uitspraak, terwijl de spelling onveranderd blijft. In Sh.’s tijd werden vele, thans niet meer uitgesproken letters nog gehoord, of men wist zich ten minste nog te herinneren, dat zij niet altijd stom geweest waren.

V. 1. 30. Laus Deo, bone intelligo. Nathanaël gebruikt bone voor “goed”, terwijl het bene moest zijn. Holofernes vindt dit een schram voor Priscianus, maar erkent, dat het verstaanbaar is. Priscianus van Cæsarea was de beroemde taalkundige der oudheid, die in de zesde eeuw na Chr. te Constantinopel, onder Justinianus, Latijn onderwees. Zijn taalkundige geschriften waren in de middeleeuwen, en lang daarna, veel in gebruik en werden ook in deze eeuw nog uitgegeven.—De oude drukken zijn hier weder jammerlijk onnauwkeurig; er staat: Laus deo, bene intelligo; waarop Holofernes zegt: Bome boon for boon prescian, a litle scratcht, ’twil serve.

V. 1. 44. Honorificabilitudinitatibus. Shakespeare overtreft met dit, zeker op de school gesmeed, woord, zijn voorganger Rabelais niet, die als titel van een boek opgeeft: Antipericatametaparhengedamphicribrationes, en evenmin sommige namen der organische scheikunde, die b.v. over methylæthyltriacetylphosphammoniumbromide en dergelijke stoffen handelt.—Het vlamwiekje, waarvan gesproken wordt, het Engelsche flapdragon, is het een of ander klein voorwerp, dat op aangestoken wijn of brandewijn dreef en brandend moest ingezwolgen worden.

V. 1. 124. De negen helden. De negen helden, the Nine Worthies, traden bij de Lord-Mayors- en andere feestelijke optochten steeds op, tot groote vreugde van het publiek. De echte helden waren: drie uit de geschiedenis der Joden, Josua, David en Judas Maccabæus, drie uit de heidensche oudheid, Hector, Alexander en Julius Cæsar, en drie uit de christenheid, Arthur, Karel de Groote en Godfried van Bouillon. Shakespeare heeft de vrijheid genomen eenige der helden door andere te vervangen.—In de beschrijving van een Chester volksfeest, in handschrift ter Harleyische boekerij aanwezig en van teekeningen voorzien, treden na de negen Worthies de vier Jaargetijden op, zooals Shakespeare aan het slot Ver en Hiems laat opkomen. Hij volgde hier dus de gewoonten der volksfeesten, en verhoogde aldus voor de toeschouwers de vermakelijkheid van het stuk.

V. 2. 11. Tot wasdom. Omdat het zegel, in dien tijd van was, op Cupido’s naam kleefde.

V. 2. 40. Zoo schoon als inkt dus. Rosaline is een zwartje. Nu de hoogblonde Catharina zich in de plagerij mengt, wordt zij met de in rood gedrukte namen of initialen van feest- en heilige dagen vergeleken, en de O’s doelen op pokputjes, zooals blijkt uit het zeggen der prinses: “A pox of that jest!

V. 2. 57. Zoo is ’t; ik deelde ’t enz. Het Engelsch heeft: Ay, or I would these hands might never part. Wat beteekent dit? dat zij geen hand ooit aan een echtgenoot zal wegschenken? of bestond het slot der keten uit handjes, zoodat zij dit sieraad altijd wil dragen? Er moest van dezen regel maar iets gemaakt worden.

V. 2. 157. De maskers komen. In Shakespeare’s tijd was het optreden van gemaskerden met of zonder poëtische toespraken zeer in de mode. Prachtige vertooningen van dien aard hadden er telkens aan het hof van Hendrik VIII en van Elizabeth plaats; de beschrijvingen er van zijn in de kronieken van Holinshed en van Hall te vinden. Het Russisch kostuum werd daartoe meermalen gekozen.

V. 2. 159. Als een glansrijk taf. De maskers der dames bestonden uit taf.

V. 2. 187. Om ’t veld hier maatvast met u rond te gaan. In ’t Engelsch: to tread a measure. Measure is de naam van een statigen dans, ongeveer als de menuet. Zie “Veel leven om niets”, II. 1. 80.

V. 2. 215. Toch blijft zij steeds de maan. Trots al haar wisselingen blijft de maan steeds dezelfde, en de koning steeds aan de maan verknocht, evenals de man in de maan onveranderd blijft.

V. 2. 235. In ’t dobb’len te bedreven. In ’t Engelsch staat: since you can cog. To cog is de uitdrukking voor het vervalschen van dobbelsteenen en beteekent dus “valsch dobbelen” [235]of in ’t algemeen “bedriegen”, vooral door behendige leugens.

V. 2. 247. Recht fraaie vaerzen;—is niet vaars een kalf? In ’t Engelsch is de overgang volstrekt niet minder gezocht: Veal, quoth the Dutchman. Is not “veal a calf? De Hollander zegt “veal” (in plaats van “well”). Is “veal” niet een kalf?” In het Duitsch heeft Gildemeister de woordspeling eveneens met Verse en Färse nagebootst.

V. 2. 277. Ik zeide: trek! “Trek” kan ook beteekenen “ga heen”. In ’t Engelsch staat: “No point”, waar point, als Fransch beschouwt, niet, als Engelsch, degenspits beteekent.

V. 2. 281. Van dorpers hoort men vaak een gladder taal. In ’t Engelsch: Well, better wits have worn plain statute caps. Bij een parlementsacte van 1571 (in 1597 herroepen) was bepaald, dat, met uitzondering van den adel en andere personen van rang, ieder, die boven de zes jaar was, op zon- en feestdagen een wollen muts moest dragen, in Engeland vervaardigd,—een maatregel ter bescherming der inlandsche nijverheid. Met de dragers van ordonnantie-mutsen worden dus eerzame kleine burgers, handwerkslieden, enz. bedoeld.

V. 2. 332. Elpen tandenpracht. Het Engelsch spreekt van whale’s bone, wat walrustand beteekent.

V. 2. 339. Veel heil en zegen. Het Engelsch heeft hier een woordspeling met hail, dat heil en hagel beteekent.

V. 2. 419. Roep Gods erbarmen in voor deze drie. In ’t Engelsch: Write, “Lord have mercy on us” on those three. “Heer, heb erbarmen met ons” was het gewoon opschrift op huizen, waarin de pest was uitgebroken. “’s Heeren teekens”, waarmee hier de geschenken bedoeld worden, was de naam voor pestvlekken.

V. 2. 478. ’t Is uw vak. In ’t Engelsch: you are allow’d; dat is: “you are an allowed fool”.

V. 2. 490. Wij zijn niet onnoozel, heer. Dit is de beteekenis van ’t Eng.: You cannot beg us. De vorst kon naar oud gebruik de voogdijschap over een onnoozele als gunst toestaan; de voogd kreeg dan de beschikking over het vermogen van den hem toegekenden beschermeling.

V. 2. 546. Niets boven de vijf in ’t novem. Novum, of Novem, of voluit Novem quinque, was een dobbelspel, waarbij negen en vijf de twee beste worpen waren. De vijf spelers in de vertooning der negen helden waren dus de kostelijkste vijf ter wereld, op den vijfworp in ’t novem na.

V. 2. 568. Uw neus getuigt van neen, want die staat veel te recht. De scheeve houding van het hoofd op de oude afbeeldingen van Alexander is bekend.

V. 2. 580. Uw leeuw, die een houwbijl enz. Volgens de ridderboeken droeg Alexanders wapenschild een leeuw, op een stoel zittend, met een strijdbijl in de pooten. Dikkop stelt dit op zijn manier voor en wil Alexander door Ajax (a jakes) vervangen; hier moge Castor, door Dikkop verkeerd uitgesproken, voor hem invallen, evenals Gildemeister het in zijn vertaling hem reeds liet doen.

V. 2. 609. Uw leeftijd heeft den voorrang. In ’t Engelsch: you are my elder. Volgens de overlevering hing Judas zich op aan een vlierboom, an elder.

V. 2. 629. Vaarwel, beste Juud, enz. In ’t Engelsch wordt ass, ezel, als slot van den naam afgescheiden. Om de woordspeling eenigszins over te brengen, moest de vertaler den vorigen regel invoegen.

V. 2. 640. Bij dien vriend daar was Hector maar een Stroojaan. Zoo vertaalt ook Gildemeister. In ’t Engelsch staat: Hector was but a Trojan; maar Trojan had in de 16de eeuw in ’t Engelsch de beteekenis van landlooper. De vertaling met Trojaan zou niets zijn.

V. 2. 652. Een vergulde muskaatnoot. Bij wijze van doosjes met flikjes of bonbons dienden vroeger vergulde muskaatnoten en met kruidnagels bestoken sinaasappelen als geschenken, vooral op Nieuwjaar.

V. 2. 694. Meer Ate’s. Ate, de godin der tweedracht.

V. 2. 706. Meester, laat mij uw bovensten knoop eens losmaken. Het Engelsch zegt woordelijk: “laat mij u een knoopsgat lager nemen”. Geeft de vertaling de beteekenis terug, of wil het zeggen: “laat mij ronduit met u spreken?”

V. 2. 717. Ik draag de wol op ’t lijf voor boete. Grofwollen hemden waren boethemden; hier moet de wol van het bovenkleed er voor dienen.

V. 2. 736. Hoe gaat het uwe hoogheid? In ’t Engelsch how fares your majesty? De vraag klinkt nog al vreemd; er dienen eigenlijk een paar woorden aan vooraf te gaan, b.v. “Wat zware slag!” of “Een schriklijk nieuws!” Bij een tooneelbewerking zou zoo iets ingelascht mogen worden, bij een vertaling echter niet.

V. 2. 827. En wat voor mij? enz. Regels 827–832 moeten ongetwijfeld, met het oog op reg. 847 en volgg. weggelaten worden; men zie boven, de aanteekening op IV. 3. 296 en volgende regels.


1 Door het photolithographisch facsimile, uitgegeven door W. Griggs, thans voor ieder gemakkelijk verkrijgbaar. Het is no. 5 der Shakspere-Quarto Facsimiles. 

2 Zoo heet ook Mélun in de oude uitgaven Meloone of Melloone (“Koning Jan”, IV. 3. 15, V. 2. 1, enz.) 

3 Thans “singed”. 

Inhoudsopgave

Veel gemin, geen gewin. 192
1. Eerste Bedrijf. 192
1. Eerste Tooneel. 192
2. Tweede Tooneel. 196
2. Tweede Bedrijf. 198
1. Eerste Tooneel. 198
3. Derde Bedrijf. 202
1. Eerste Tooneel. 202
4. Vierde Bedrijf. 205
1. Eerste Tooneel. 205
2. Tweede Tooneel. 207
3. Derde Tooneel. 209
5. Vijfde Bedrijf. 214
1. Eerste Tooneel. 214
2. Tweede Tooneel. 216
Aanteekeningen. 229

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Het Engelse origineel van dit eBoek is Love’s Labour’s Lost, beschikbaar in Project Gutenberg als eBoek nummers 1109, 1510, 1774, 2241. Een Franse vertaling is beschikbaar als Peines d’amour perdues, eBoek nummer 19227.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
192 [Niet in bron] ,
192, 192, 192, 227 , .
192 haar Haar
194 , [Verwijderd]
195 [Niet in bron] , zij
198 extempore-rijmgod extempore rijmgod
208 naamsverandering maansverandering
210, 226 [Niet in bron] .
223 vastelavondspel vastenavondspel
227 . ,
229 Bij By
230 dubbelsteenen dobbelsteenen
231 [Niet in bron]
234 steed steeds
235 guod quoth
235 [Niet in bron]
235 [Verwijderd]