Title: De ridders van den halven toren
Author: A. C. C. de Vletter
Illustrator: George Wildschut
Release date: February 20, 2015 [eBook #48316]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
DE RIDDERS VAN DEN HALVEN TOREN.
Stel je vóór, en heel duidelijk! ’t huis van meneer Broekenaaier aan den rand van ’t dorp Kooten.
Een allerkomiekst huis!
Eerst moest je over ’n brugje, dat door ’n groene deur kon gesloten worden.
Dan stond je met je neus vlak voor ’n stuk van ’t huis, niet hooger dan anderhalve manslengte.
Daar langs liep ’n straatje en aan den anderen kant er van lag ’n groote moestuin. Middenin stond ’n zonnewijzer. Achter ’t lage gedeelte van ’t huis kwam ’t hoogere met ’n plat dak. En dat hoogere huis sprong wel twee meters naar rechts.
Vlak vóór ’t lage huis vond je ’n tuin vol kleine struiken en bloemen.
’t Lage huis was van roode steenen opgebouwd en ’t hooge van gele.
De sloot waarover ’t bruggetje lag, liep om den linker tuin en verder langs ’t huis.
Meneer Broekenaaier zat op den achttienden April van ’t vorige jaar in z’n leunstoel vóór ’t geopende raam, dat uitzicht gaf over vele landerijen met vele koeien.
De brave kerel sliep. [6]
En tegenover hem, ook in ’n leunstoel, zat z’n vrouw, ook zij sliep.
De zon scheen warm over de weiden, vrede heerschte alom, en toch....
De heer Broekenaaier sliep niet gerust! De duimen van de gevouwen handen bewogen telkens en ook z’n onderlip bewoog op ’n zeer vreemde manier.
Kwam ’t door de kat, die op de schoot van mevrouw rustig zat te spinnen, of door de kanarie, regelmatig heen en weer springend in ’t kooitje?
Daar sloeg de pendule zeven uur.
De heer Broekenaaier sloeg z’n oogen op en met ’n beweging van wrevel, schoot hij z’n voeten in z’n pantoffels.
Met ’n ontevreden uitdrukking op z’n rood geplooid gezicht, keek hij rond en toen gaapte hij, één maal, twee maal....
Mevrouw werd wakker en ook zij gaapte verscheidene malen.
Bij den vierden keer deden meneer en mevrouw het tegelijk!
Driftig stond de man op, nijdig brommend:
„Mensch, schei toch uit met dat verschrikkelijke gapen.”
„’k Doe ’t jou na,” antwoordde zij, en uit pure boosheid gaf ze de poes ’n duw, zoodat ’t beest uit z’n humeur raakte en in ’t kozijn ging zitten piekeren.
Onderwijl liep meneer met groote stappen de kamer op en neer.
Had de man niets te doen? [7]
Veel te weinig!
Hij was notaris, maar véél verkoopingen vielen er niet onder zijn regeling.
De boeren en de dorpsbewoners bleken oergezond, zoodat er al heel weinig erfenissen op een notaris wachtten.
Mevrouw werd wakker.
Geen wonder dat meneer Broekenaaier zich verveelde.
En óók mevrouw!
Ze waren geen van tweeën bizonder spraakzaam, ze hielden niet van tuinieren, ze hadden weinig liefhebberijen en—’t ergste.... ze bleven kinderloos.
„Géén kinderen! Dus géén vroolijke stemmen, [8]géén lachende schitterende oogen, geen drukte en levendigheid in huis.
„Ook geen zorgen, geen last, geen treurigheid!” bromde meneer dikwijls, als er over dit onderwerp gesproken werd.
Maar in zijn hart.... nou!
Hij dróómde haast elken nacht van ’n aardig klein meisje met blonde krulletjes of van ’n zwarten bengel, meestal vuil en met gescheurde kleeren.
Boven in z’n kast stonden wel twintig boeken, waar de geschiedenissen van allerlei lastposten in beschreven werden.
En als hij kon, dan maakte hij de pretjes bij verschillende families in den omtrek mee, om maar ’t gejoel en ’t gelach van kinderen te hooren.
Toch wilden jonge meisjes en jonge bengels niet veel van hem weten, omdat meneer Broekenaaier er zoo stug uit zag. En de man was ’t niét! Het léék maar zoo! Hij kòn nu eenmaal geen vriendelijk gezicht zetten. Hij hàd nu eenmaal ’n lange neus, kleine oogjes, groote ooren en maar ’n randje haren.
De meeste kinderen vonden hem eng.
Wat is nou eng?
Meisjes en jongens voelden zich wat bang in zijn tegenwoordigheid, ze wilden ’t liefst van hem weg blijven.
Waarom wisten ze niet.
Het maakte mr. Broekenaaier soms wanhopig, want hij wàs toch ’n goeie kerel.
En mevrouw?
Ook die zag er raar uit! [9]
Ze was klein en breed. Ze had verschrikkelijk zware wenkbrauwen en ’n reus van ’n onderkin.
Kun je dan geen lief mensch zijn?
Zeker wel!
Maar kinderen kijken eerst naar ’t uiterlijk, en jonge meisjes lachen om ’t minst ongewone.
’t Was jammer, maar het lukte ’t echtpaar nooit, om goede maatjes met de kinderen van hun kennissen te worden.
Dat deed beiden werkelijk verdriet. Ze werden humeurig en dikwijls kregen ze om allerlei kleinigheden oneenigheid.
Toen kwam achttien April!
Meneer Broekenaaier liep dan met groote stappen heen en weer.
Plotseling bleef hij staan.... z’n gezicht werd vuurrood. Hij keerde zich om, sloeg zich met beide handen telkens op de borst, terwijl hij driftig uitriep:
„Domkop! domkop! domkop!”
Mevrouw staarde hem aan, zenuwachtig omdat hij zoo raar deed. Ze dacht al bij zich zelf: Waar staat de geest van zout, of de eau de cologne!
Maar eensklaps trok haar man ’n stoel naar zich toe, ging er op zitten en toen sloeg hij zich met de twee handen op de knieën.
„Vrouw!” riep hij, „vrouw! dat we er nog nooit aan gedacht hebben! Wat zijn we toch ’n suffers!”
Mevrouw wist nòg niet, waarom ze ’n sufferd was. Ze wachtte maar tot er wat méér kwam.
Hoogst verwonderd keek ze naar haar echtvriend, die snel ’n blad papier uit ’n blocnote [10]scheurde, snel begon te schrijven en ’t daarna met de grootste voldoening overlas.
Mevrouw werd brandend nieuwsgierig, nu ze haar man zag lachen.
„Laat me toch lezen,” zoo haastte ze hem.
De notaris reikte z’n vrouw ’t velletje over en mevrouw las:
—Wie wil aan een echtpaar zonder kinderen een jongen afstaan? Voor degelijke, algeheele opvoeding wordt ingestaan. Nadere besprekingen mondeling. Brieven met nauwkeurige opgave van omstandigheden onder letters Q R aan ’t bureau van dit blad,—
Meneer Broekenaaier wachtte op bijvalsbetuigingen, misschien wel op kreten van bewondering.
Niets daarvan!
Mevrouw keek even òp, toen las ze nog eens.
De notaris aarzelde nu.... zou ze niet willen, was hij te haastig geweest?
„’t Is ’n advertentie,” zoo legde hij uit, „vindt je ’t geen prachtig plan? Er moet hier ’n kind komen, dàt willen we alle twee! En we doen heelemaal geen moeite om er een te krijgen. Dit is de weg, vrouw! Er zijn zooveel menschen, die in zorgen leven en blij zullen zijn als wij één van hun kinderen willen groot brengen. Stel je vóór, wat ’n verandering hier in huis, als er zoo’n kleuter rond springt. O vrouw, wat zal ’t gezellig zijn. Wat kijk je nu nog ernstig! Is ’t geen redding in den nood? Je vindt ’t toch goed, is ’t niet?”
Daar schudde mevrouw ’t hoofd, zoodat de notaris van schrik ging zitten. [11]
„Hè?” zei hij, en z’n gezicht trok strak.
„Niet goed?”
Op eens barstte mevrouw los: „jij met je jongen! ’t moet ’n meisje zijn!”
Die woorden werkten als ’n kilo lachpoeder op den notaris.
Hij proestte ’t uit, sloeg zich met de handen op de knieën en almaar klonk z’n hooge stem: „Vrouw! o!—o! vrouw!—’n meisje?—o, vrouw! dan moet ’t maar zijn: ’n jongen en ’n meisje! ha ha! hi hi ha ha! o, vrouw!”
Toen lachte zij ook maar mee!
In geen weken hadden ze zóó tegenover elkaar gezeten, de gezichten één en al lachplooien en ’t hart vol van ’n heerlijke toekomst.
„Zullen we dus zetten: ’n jongen en ’n meisje?” vroeg de notaris, en mevrouw zei: „Ja.”
Ze begonnen samen te overleggen of ’t dan broer en zus moesten zijn en van zelf dachten ze nu weer aan de bezwaren.
Twee kinderen uit één gezin, dat zou niet lukken. En kinderen van verschillende ouders, ja, dat gaf weer moeilijkheden....
Op eens riep meneer uit: „Hoor eens, vrouw, ’t komt vooral op jou neer! Jij zult er de meeste drukte door krijgen, laat jij dan je zin hebben, ’n meisje zal ’t zijn.”
Maar mevrouw wilde dat offer niet aannemen en op háár beurt drong ze er op aan, dat er ’n jongen zou komen.
Na lang heen en weer praten viel de beslissing—’n jongen zou ’t zijn! [12]
Dadelijk ging de notaris de advertentie in ’t net schrijven.
Wel opperde mevrouw ’t plan, om door rondvragen ergens ’n jongen op te duikelen.
Ook zaten ze elkander ’n poos verward aan te kijken, toen ze den leeftijd van den nieuwen huisgenoot ter sprake brachten.
„Je wilt toch niet met ’n zuigeling beginnen?” vroeg meneer.
„Nee, o nee, dat gaat niet! je moet er bij zetten: minstens drie jaar.”
„Hm,” deed de notaris, „is wat ouder niet beter?”
„Zet dan: vier jaar.”
De advertentie ging zoo in zee en verscheen in ’n aantal groote bladen.
Hoe anders was nu ’t leven van de twee menschen geworden!
Ze wachtten enkele dagen in spanning.... ze begonnen elkaar te vertellen, hoe ze graag wilden, dat ’t kind er zou uit zien.... ze maakten plannetjes.... ze waren den ganschen dag bezig met den jongen, die nog komen moest!
En heelemaal tegen z’n gewoonte bracht de notaris bezoeken bij den dominé, bij den dokter, den burgemeester en meer van die notabelen uit ’t dorp.
Hij deed bij alles vrij opgewonden en vertelde van zijn grootsch plan. Maar hij kwam bij den dokter van ’n koude kermis thuis.
Die overstelpte hem met bezwaren....
Of hij wel inzag, hoe gevaarlijk hij deed, ’n [13]onbekende jongen, zoon van onbekende ouders in z’n huis te halen.
Of hij er wel over gedacht had, hoe weinig sommige kinderen zich kunnen schikken in ’n heel andere omgeving.
Of hij niet bang was voor verborgen kwalen.
De notaris probeerde alles te weerleggen, maar bij ’t naar huis gaan kwam hij enkele dorpelingen tegen, die ouder gewoonte hem om raad vroegen.
En evenals vroeger ergerde hem de vijandigheid van die menschen tegen alles wat nieuw was.
Hij begon bang te worden voor den nieuwen bewoner van z’n huis. Hoe zou ’t dorp dat opnemen? Als de tongen los kwamen, nou, dan mocht hij zich wel bergen.
Want Kooten duldde nu eenmaal geen vreemde indringers. Zooals ’t was, vond iedereen ’t best. Ja, er heerschte vele dagen ’n ondragelijke verveling en onophoudelijk kwelden de bewoners elkaar met twisten om de meest onbeduidende redenen, maar toch stelde Kooten z’n beteekenis hoog boven vele dorpen in den omtrek.
De notaris dacht aan de overdreven gehechtheid van zoovele dorpsbewoners aan oude gewoonten en gebruiken, waardoor ze blind werden voor toch veel goeds, dat de nieuwe tijd bracht. Ze wilden niets weten van verbeterde machines en ’n andere beplanting van den bodem....
Thuis vond meneer Broekenaaier z’n vrouw óók ’n weinig bedrukt.
Zij had enkele dames van ’t dorp gesproken, de vrouw van den molenaar en de zuster van den bakker. [14]
Deze juffrouwen deden niets liever dan bij anderen de nieuwtjes te gaan hooren.
Nauwelijks was er dan ook iets uitgelekt van ’t groote plan, of ze moesten er meer van weten.
Daarom trokken ze naar mevrouw Broekenaaier, die heelemaal niet trotsch was.
Hier hoorden ze, dat er werkelijk ’n advertentie werd geplaatst als oproeping voor ’n aan te nemen kind.
Wel wel, wat keurden de dames dit plan toch af! Zoo’n vreemd kind, misschien de zoon van ’n misdadiger!
Natuurlijk kwamen de ouders telkens ’t dorp onveilig maken. Stel je vóór, dat de vader ’n kermiswagen hield, of dat de moeder ’n bedelvrouw was.
Vreeselijk!
Na ’t vertrek van de dames begreep mevrouw, dat er op die manier in ’t dorp zou gepraat worden.
„We moeten er maar van af zien,” zei ze tegen d’r man.
Maar deze lachte nu toch weer, bij ’t hooren van de praatjes.
„Je begrijpt, dat ik wel degelijk op onderzoek uit ga,” antwoordde hij.
„Ik geloof graag, dat ons kind heel wat beweging in ’t dorp brengen zal, maar dat is juist goed om de menschen wakker te maken. Is ’t nu maar ’n aardige flinke baas, dan houdt ’t gebabbel van zelf op.”
Weer verliepen enkele dagen.
Toen bracht de post vier brieven, toegezonden [15]door de directies van de bladen, waarin de advertentie was opgenomen.
Man en vrouw schoven dicht bij elkander en nu begon ’t lezen van de brieven.
Eén van ’n weduwe met elf kinderen, één van ’n man, die pas z’n vrouw had verloren en nu met drie jonge kinderen achterbleef, één van ’n orgelman en één van ’n schipper.
Na de lezing keken de echtgenooten elkander eens aan.
„Wat denk je er van?” vroeg meneer.
„’k Heb er niet veel vertrouwen in,” was ’t antwoord, „ga je er op uit?”
De notaris las de vier stuks nog eens aandachtig over. Toen riep hij uit: „Ik wil ze zien, je kunt nooit weten.”
„Maar beslis niet te gauw, man!”
„Wees gerust, zonder jou neem ik geen besluit.”
Den anderen morgen vertrok de notaris.
Eerst bezocht hij in Rotterdam de weduwe met de elf kinderen.
Het bleek, dat deze juffrouw een zéér slechten naam droeg, dat de kinderen behoorden tot de afdeeling: kleine boefjes.
De kinderen van den weduwnaar, zagen er uit alsof ze geen drie weken meer zouden leven.
De orgelman stond overal bekend als ’n dronkaard en ’t zoontje was vies en ’n klein schooiertje.
De schipper, die in Gouda woonde, eischte voor ’t afstaan van ’n niet onaardig kind, zoo’n reusachtige som, dat de notaris haastig aftrok en—zonder eenig gevolg weer bij z’n vrouw verscheen. [16]
Hij vertelde van z’n ervaringen en nu begonnen beiden pas goed te begrijpen, dat ’t niet zoo eenvoudig was, ’n andermans kind over te nemen.
Nog enkele brieven volgden, maar ’n kort onderzoek aan de opgegeven adressen leverde geen gelukkige oplossing.
’t Zotte van ’t geval was wel, dat ’t heele dorp vol belangstelling navraag deed, om te weten, of de notaris zijn zoon zou krijgen.
Meneer Broekenaaier wilde nù z’n plan niet opgeven. Hij zou, en hij moest ’n pleegkind hebben!
Maar hoe kwam hij er aan?
Nieuwe advertenties plaatsen? Overal op onderzoek uit gaan? Vrienden en kennissen in den arm nemen?
Best, best! dat gebeurde, maar ’t gevolg bleef uit....
Weken verliepen....
Mevrouw verkoos geen ziekelijke stumperd, géén verwaarloosd vies kind, géén brutale straatbengel in huis te nemen.
Dus bleef er niet veel keus!
Plotseling kwam er uitkomst!
De auto hield stil voor ’t statige bordes. Een deftige bediende kwam snel ’t portier openen. [17]Notaris Broekenaaier werd in de ontvangkamer van ’t prachtige buitengoed gelaten en daar liep hij ’n weinig zenuwachtig op en neer.
Hij begreep heelemaal niet, waarom de rijke bewoner van Primrose, wijd en zijd bekend, hèm had ontboden en nog minder voor welke zaak.
Hij wist, dat de heer Bribon door z’n verlamming nooit buiten z’n beroemde villa kwam. Van verkoopen kon geen sprake zijn, ook niet van ’n sterfgeval. Hij had z’n testament tenminste niet in bezit.
Wat kon er zijn?
De bediende opende de deur en voerde den notaris langs de trappen en gangen, alle even kunstvol versierd met beelden en planten, naar de bizondere vertrekken van den heer Bribon.
Hij trad binnen en zag den bekenden kunstverzamelaar in ’n buitengewoon vreemden stoel zitten. Het bleek, dat deze stoel door gemakkelijke handbewegingen op verschillende hoogten kon gesteld worden, ook draaide en voortbewoog.
Na de begroeting en toen de notaris tegenover den vreemde zat, sloeg de eerste ’n blik in ’t rond en met verbazing ontdekte hij de schilderstukken, de kunstvoorwerpen, de ongewone meubels, de reusachtige serre vol met kostbare planten, den hellenden tuin, schitterend in alle tinten.
Hij deed zoo verbaasd, dat de heer Bribon hem even liet begaan.
En nu pas viel het den notaris op, hoe nietig en kleintjes de eigenaar van al dat moois zich aan hem voordeed. [18]
Eindelijk verbrak de heer Bribon de stilte.
„Meneer de notaris”, zoo klonk ’n pieperig stemmetje als van ’n verkouden meisje, „ik zie met plezier, dat u oog hebt voor m’n verzameling. Ja, hier lééf ik, nacht en dag, dit is voor mij de wereld.
„Ik heb u verzocht, hier te komen, om over m’n jongen te spreken...”
Hier trok de notaris zoo’n potsierlijk gezicht, dat de spreker zweeg en hem glimlachend aankeek!
„U wist dat niet, is ’t wel?... U wist misschien niet, dat hier m’n jongen leeft. Over hem wil ik met u spreken.”
Enkele oogenblikken staarde hij voor zich uit, en nu zag de notaris ’t gezicht van den heer Bribon pijnlijk vertrekken. Blijkbaar leed hij aan ’n kwaal of door verdriet.
„Het is mijn eigen zoon niet, maar ik nam hem als kind aan, jaren geleden. Dat doet niets ter zake. Ik ben tegenover dien jongen zeer zelfzuchtig geweest. Ik heb hem altijd bij mij willen houden, omdat ik niet loopen kan. Ik heb hem groot gebracht alsof deze villa de wereld was. Ik gunde hem nooit, ergens anders te spelen, ik verbood hem, makkers te vragen. Ik wilde hem voor mij alleen houden. Van jongst af aan heeft hij nooit anders geweten of ’t hoorde zoo. Hij heeft me jaren lang ’t leven dragelijk gemaakt, om dat ik alleen sta op de wereld.
„Misschien heeft de jongen er geen weet van, dat ik hem van alles, wat anderen doet genieten, heb afgehouden. Ik was z’n gezelschap, ik, met de honden en de vogels. [19]
„Maar nu...”
Weer ’n korte pauze, waarin de heer Bribon opnieuw ineen kromp van pijn.
Toen ging hij voort: „Ik heb niet lang meer te leven... ik wil goed maken wat ik tegenover Wibbe misdreef. Hij moet makkers hebben, ’t heerlijke jongensleven meemaken en daarom verzocht ik u, met mij te spreken. Ik laat hem bij m’n dood, ’n groot fortuin na. Hij mag ’t niet weten. Ik wil, dat hij ’n gewone jongen wordt, en eerst veel later moet hij hooren, dat hij rijk is. U verzoek ik, dat geld te beheeren en ’n geschikte omgeving voor den jongen te zoeken...”
Nu werd de notaris hevig rood, hij draaide op z’n stoel en eindelijk stotterde hij:
„Geef ’m mij!”
De twee mannen keken elkander aan en eensklaps begon meneer Broekenaaier te vertellen.
Van z’n verlangen naar ’n pleegzoon, van z’n mislukte pogingen en aan ’t slot herhaalde hij weer: „Geef mij Wibbe! Ik zal hem makkers bezorgen, ik zal ’m grootbrengen als ’n gewone burger jongen, ik zal z’n geld beheeren en hem later ondanks dat kapitaal ’n vak doen kiezen, waardoor hij ’n flink lid van de maatschappij kan worden.”
De heer Bribon luisterde... toen verviel hij in ’n langdurig zwijgen. Blijkbaar dacht hij na.
Eindelijk kwam er: „Ik vind ’t grootste bezwaar, dat u zelf geen jongen hebt.”
De notaris wond zich op en vol geestdrift riep hij uit: „Ik neem er nog drie in huis, ik zal hem [20]honderd makkers bezorgen, o, ik word ’n ander mensch!”
De heer Bribon glimlachte weer, toen vervolgde hij:
„U kent Wibbe niet.”
„Ik zal ’m leeren kennen, ik wil van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat voor hem zorgen. Toe, vertrouw mij, laat mij Wibbe hebben!”
Er ontstond ’n langdurig gesprek, waarbij alle bezwaren en voordeelen werden overwogen. En ’t slot was, dat de heer Bribon toestemde.
Na regeling van alle zaken, reed hij in z’n stoel naar den linkerwand, draaide daar ’n knop, en opeens weken de twee helften van elkander... ’n nieuwe kamer werd zichtbaar, ’n jongensparadijs!
Letterlijk alles wat ’n jongenshart bekoren kan, was daar aanwezig in groote kasten met glazen deuren—spoortreinen, werkdoozen, schiettuigen, ringen, balspelen, boeken en zoo meer.
De notaris keek z’n oogen uit en vooral, toen hij te midden van al dat moois Wibbe ontdekte.
Wibbe.
Tien jaar oud. Mager. Blond. Blauwe oogen. Bleek. Ernstig.
Bij de verschijning van de twee heeren, keek de jongen even op, knikte en ging toen weer door met z’n beweegbaar speelgoed.
De ontmoeting viel den notaris geducht tegen. Plotseling begreep hij, hoe moeielijk ’t zou worden, ’n jongen in z’n huis op te nemen, die jaar in, jaar uit, alleen met dezen verlamden man had doorgebracht. [21]
„Wij lachten haast nooit samen”, fluisterde de heer Bribon.
Die woorden klonken droevig en medelijdend keek de notaris ’t kind aan, wiens jeugd ’t lachen niet had gekend.
„Ik zal ’t hem leeren”, antwoordde hij zacht.
De heer Bribon knikte en langzaam reed hij tot de plek waar Wibbe zat.
„Luister eens, jongen.”
Wibbe stond gewillig op, kwam naast z’n pleegvader staan, zonder verwachting van iets prettigs.
„Je gaat over enkele dagen bij dezen heer inwonen.”
Plotseling kwam er glans en schittering in de doffe oogen. Hij keek den notaris aan, z’n lippen openden zich alsof hij iets wilde zeggen. Maar hij zweeg.
De heer Bribon vervolgde: „Je kunt hier niet langer blijven. Ik ben je vader niet...”
Nu veranderde Wibbe’s gezicht heelemaal, er kwam leven en gloed op.
„Vader... vader...” Eensklaps scheen hij zich ’t verleden te herinneren, z’n eigen ouders te zien in ’n tafereel uit lang vervlogen jaren.
Toen keek hij de beide mannen weer in spanning aan als de vogel, die de gouden kooi ziet openen maar niet begrijpt wat vrijheid is.
„Je moet nu al dat moois missen, je wordt ’n gewone jongen, die met anderen speelt en stoeit...”
Weer die glinstering in de groote oogen.
Hij kende ’t genot van ’n blijde jeugd niet, [22]’n samenleven met andere jongens in lief en leed, en toch voelde hij ’t gemis ervan.
„Ik ga ’n verre reis ondernemen...”
Toen sprak ’t hart van den jongen!
„U alleen?” riep hij uit, „wie moet u dan in alles helpen, wie doet er spelletjes met u, wie leest u vóór?”
De heer Bribon glimlachte voor de derde maal. Wibbe wist niets van z’n ziekte, wist niet, hoe hij de gróóte reis bedoelde. Hij wilde z’n pleegzoon niet doen weten, hoezeer de scheiding hem smartte. En dus glimlachte hij en vervolgde: „Ik mag geen kleine jongens meenemen! Nu, je blijft bij meneer en die zal goed voor je zorgen.”
Wibbe keek z’n pleegvader aan alsof hij iets vermoedde van ’n naderend scheiden voor goed... Maar ’t gezicht van den heer Bribon bleef lachend en vroolijk klonk ’t weer: „Je moet me maar trouw brieven schrijven en alles vertellen uit je nieuwe leven, hoor jongen.”
Hiermede eindigde ’t gesprek, de beide mannen keerden terug naar de andere kamer en lieten den jongen alleen.
Wibbe bleef ’n poos roerloos zitten... hij probeerde te denken aan ’t komende nieuwe leven, waarvan hij veel gelezen had in z’n boeken. Wibbe wist veel, in alles was de heer Bribon z’n leermeester gebleven, behalve in ’t spelen met andere jongens.
Dàt zou nu komen!
Wibbe wist niet hoe ’t gaan zou, hij kon er zich geen voorstelling van maken, maar dat ’t verrukkelijk [23]zou worden, daaraan twijfelde hij niet.
Toch dacht hij weer aan z’n pleegvader!
Hun lang samenzijn, de dagelijksche omgang, ’t vertrouwelijk spreken met elkaar kon niet zoo in eens ophouden.
Wibbe hield heel veel van meneer Bribon en had hij geweten, waarom deze hem in ’n andere omgeving wilde brengen, dan zou hij zich zeker verzet hebben.
Nu begreep Wibbe er niets van en al sloop telkens ’n vage onrust in z’n hart, ’t aanstaande nieuwe leven lokte hem onweerstaanbaar aan.
Hij stond op, liep naar z’n boekenkast, haalde er enkele van z’n geliefde avonturenboeken uit en begon de overbekende bladzijden nog eens te lezen...
De notaris kwam in ’n opgewonden toestand bij z’n vrouw terug. Hij vertelde haar van den heer Bribon en z’n pleegzoon, en dadelijk begonnen ze samen te overleggen. Er moest nog ’n jongen bij komen, minstens één, dat stond vast!
Waar haalden ze dien nou weer vandaan? En ’t diende gauw te gebeuren!
De notaris ging maar ’t pad op, overal navragend, overal om ’n jongen te vinden. Jongens genoeg! Toch kwam meneer Broekenaaier niet klaar. Wel kon hij meisjes krijgen! Vandaar dat hij er over dacht om er één als jongen te kleeden, maar natuurlijk wilde mevrouw er niets van weten.
Teleurgesteld bracht de notaris verslag uit bij den heer Bribon.
Deze aarzelde, maar toch besloot hij z’n pleegzoon [24]aan de zorgen van meneer Broekenaaier en z’n echtgenoote toe te vertrouwen. Hij hoopte dat er na eenigen tijd nog wel ’n makker voor Wibbe zou gevonden worden...
Den 19den Mei nam de jongen afscheid van z’n pleegvader, stapte in de auto en kort daarna stond hij op ’t brugje rond te kijken. De notaris kwam hem tegemoet, voerde hem tot mevrouw.
Een groote koffer werd binnengesjord, de auto reed weg en... Wibbe was verhuisd, dat wil zeggen, zijn lichaam, want z’n hart en z’n denken waren nog ginds bij z’n pleegvader.
’t Koffiemaal ging dan ook stijfjes voorbij en nu pas begrepen man en vrouw, dat de omgang met zoo’n jongen toch niet zoo heel gemakkelijk zou zijn; hoe noodig er ’n vriend in huis bij moest komen.
Wibbe vond z’n kamertje wel aardig. Toch viel de gansche omgeving hem tegen. Wat ’n verschil met z’n vorig verblijf!
Den middag besteedde hij aan ’t inrichten van z’n kamer en eerst aan ’t middagmaal ontmoette hij z’n nieuwe pleegouders weer.
De notaris deed z’n best om grappige dingen te zeggen, maar ’t ging hem niet goed af. Ook mevrouw wist niet veel te praten en dus werd ook deze samenkomst nog al saai.
’s Avonds monsterde Wibbe de tuinen, liep wat in de wei en... speelde met de kat.
Die ouwe poes was óók geen kinderen gewend. Ze moest in ’t eerst niets van dien vreemden jongen hebben, maar toch liet ze hem na ’n poos begaan. [25]
Ze zag iets in z’n oogen, ze hoorde wat in z’n stem, dat haar prettig aandeed en zoo kon ’t gebeuren, ze speelde weer eens, wat in maanden niet was voorgekomen.
Met donker zat Wibbe aan de tafel, bladerde in ’n paar boeken, die de notaris in d’r haast van boven had gehaald.
Maar Wibbe’s hoofd stond niet naar lezen, hij had haast niet anders gedaan. Hij vroeg zich af, of dit nu ’t nieuwe leven zou zijn. Waar bleven dan de beloofde makkers?
Uren lang lag hij wakker in ’t vreemde bed. Nee, ’t leek hem hier niet prettig... waarom had z’n pleegvader hem toch weggezonden?...
Toen mevrouw boven kwam en eens naar hem ging kijken, lag hij nog steeds wakker, al hield hij zich slapende, om haar niet te hinderen.
Beneden schoven man en vrouw dicht bij elkaar en ze keken ernstig.
„Er mòèt ’n vriend komen,” zei meneer, „zoo gauw mogelijk! Wij kunnen niet met hem omgaan. Morgen ga ik er op uit en ik kom terug mèt ’n jongen!”
Ook de twee groote menschen sliepen slecht.
Den anderen morgen vroeg vertrok de notaris en nu moest mevrouw alleen den nieuwen pleegzoon bezig houden.
Wibbe zag bleek en al deed hij z’n best om vriendelijk en voorkomend te zijn, ’t bleef gedwongen.
Mevrouw voelde ’n licht medelijden voor den jongen, die merkbaar z’n best deed, om zich te schikken.
Hij wilde van alles voor mevrouw doen, ze [26]gingen samen wat rondkuieren en ’n bezoek brengen in de naburige stad bij ’t Hoofd van ’n onderwijsinrichting, die Wibbe zou bezoeken.
’t Vooruitzicht, als ’n gewone jongen naar school te zullen gaan, bracht Wibbe tot méér opgewektheid. Hij deed mevrouw honderd vragen en in de spreekkamer van den heer Weber gaf hij dezen de beste antwoorden.
Volgens ’t plan van den notaris zou Wibbe met z’n nieuwen vriend naar dezelfde school gaan, ze moesten in dezelfde klas zitten, om heelemaal goede vrienden te worden.
Aldus werd met meneer Weber afgesproken en door ’t vooruitzicht op ’t onbekende schoolleven, vergat Wibbe z’n vorig tehuis.
Mevrouw moest hem allerhande bizonderheden van ’n school vertellen. Hij wilde weten, of ’t daar net zoo toeging als hij in sommige boeken had gelezen. En hij was vooral ongerust over z’n kennis, zoodat hij in ’n lage klas moest zitten.
Mevrouw troostte hem gemakkelijk, want ze had heel goed gemerkt, hoe veel de jongen wist.
In ’t dorp bleef Wibbe met aandacht naar de kerk staan kijken en vooral de monsterachtige plompe toren scheen hem bizonder te boeien.
Hij was niet hoog, maar wel log breed, hij had geen slanke spits, maar wèl ’n onmogelijk stomp dak, hij had geen haan, maar wèl ’n scheefstaande ijzeren staaf met ’n knop. Hij zag zwart van ouderdom en, zooals Wibbe opmerkte: „’t Is net, of die toren zich schaamt over z’n leelijkheid en in den grond wil zakken.” [27]
„Toch zouden de menschen hier geen kwaad van hem willen hooren,” zei mevrouw.
Wibbe antwoordde: „Als ik rijk was, liet ik ’n nieuwe bouwen.”
Mevrouw keek hem aan terwijl ze dacht: Zou de jongen weten, dat z’n pleegvader zoo’n groote som gelds voor hem in bewaring heeft gegeven?
Ze wist toch wel beter en daarom zei ze: „Och, over een paar jaar stort hij wel in en dan zullen we wel weer zien.”
’t Verdere van den dag ging traag voorbij. Wibbe probeerde de koeien in de wei te naderen, maar ze moesten niets van ’m weten en gingen op ’n grappige manier aan den haal.
Ook ’t middagmaal verliep vervelend, want èn mevrouw èn Wibbe wachtten met ongeduld op den terugkeer van den notaris.
’t Werd donker.
Zwijgend zaten beiden aan den tafel, luisterend naar elk geluid.
„Mag ik opblijven, tot meneer thuis komt?” vroeg Wibbe.
Mevrouw stemde toe.
En zoo wachtten ze, uur na uur....
Misschien bleef hij dien nacht óók nog weg! dacht mevrouw.
Ze stelde als uiterste termijn: half elf.
’t Was nù negen uur.
Langzaam verliep de tijd.... de pendule tikte.... ’t Werd half tien.... eindelijk tien uur.... en—twintig minuten later verscheen Hesse. [28]
„Heb jij ’n horloge? Laat ’s zien!”
Hesse trok pardoes ’t horloge van Wibbe uit diens zak, hield ’t aan z’n oor, draaide aan den knop en slingerde er hoogst gevaarlijk mee.
„Zou je mevrouw niet goeden avond wenschen?” vroeg de notaris.
„O—ja—goeden avond mevrouw! Bent u de vrouw van dien meneer? Ha-a-a-a!”
Hesse liep naar de tafel en begon gretig van ’n schaaltje ham te eten. Hij nam ’n plak zoo maar in de hand en stopte ’t vleesch proppend in z’n mond.
„Maar Hesse! wat doe je nu? Wacht toch even tot we allemaal nog wat gaan gebruiken.”
„O.... ja....”
Hesse veegde z’n mond met den rug van z’n hand af. Toen kreeg hij de kat in ’t oog, sprong er naar toe, trok ’t dier aan den staart, zoodat poes van angst onder ’n kast kroop.
Hesse liet zich plat op z’n buik vallen, en begon haar op te jagen, terwijl hij ze met één hand vooruit duwde.
Toen ontvluchtte de kat op de canapé, maar Hesse haar achterna; vervolgens zocht ze ’n schuilplaats achter mevrouw’s rokken.... En Hesse hield vol met z’n: kssss, ksssss! Wibbe vond dien nieuwen jongen buitengewoon grappig. [29]
Toen kreeg hij de kat in ’t oog.
Zòò was nu ’n echte!
Hij lachte eerst zachtjes, toen met daverend geluid om de wilde jagerij.
Wat ’n jongen. En hoe leuk zag hij er uit! Van die smalle oogspleten, kort borstelig haar, ’n wipneus en groote ooren.
Het lukte den notaris om den nieuwen huisgenoot op ’n stoel te krijgen.
Mevrouw zat haar tweeden pleegzoon met verschrikte oogen aan te zien en tot haar schrik nam Hesse alles in z’n handen om het te bekijken.
Geen minuut zat hij stil en tot viermaal toe liet hij er zich af glijden om eerst de ouderwetsche hangklok op te winden door met ’n ruk aan de [30]koperen ketting te trekken, toen ontdekte hij ’n snuisterijtje op den schoorsteen, ’n soort spinnewieltje. Dit begon hij razend snel te draaien, zoodat ’t na ’n oogenblik in drieën lag. De derde maal ging hij de laden van ’t buffet opentrekken om te zien wat er in lag en ten slotte moest hij met alle geweld weten of de tabakspot van steen of van hout was. Om die reden liet hij ’t deksel in gruzelementen vallen. Mevrouw zat op heete kolen, meneer wist geen raad.
Op z’n vriendelijkste manier trachtte hij Hesse duidelijk te maken wat mocht en wat niet. Maar de jongen luisterde niet eens! Telkens ontdekte hij weer wat merkwaardigs, òf hij at met gulzigheid.
Tot viermaal toe vroeg hij mevrouw opnieuw om melk, en dan dronk hij ’t glas in eens leeg. Wibbe sprak geen woord. Hij volgde alle bewegingen van den nieuwen vriend met de grootste aandacht en ondanks de vermanende gezichten van meneer lachte hij luidkeels om alles wat Hesse deed.
Nauwelijks had deze ’t laatste kruimeltje in z’n mond gestopt, of hij liet zich onderuit glijden en verdween onder de tafel...
Toen fluisterde mevrouw: „Man, wat is dat voor ’n vreeselijke jongen? Stuur ’m naar bed!”
De notaris, zelf met ’n hoogroode kleur, vischte Hesse op en kommandeerde: „Vooruit! naar boven!”
Als ’n wervelwind vloog Hesse de kamer uit, de donkere gang in.
Meneer riep hem terug en gebood streng: „Zeg mevrouw goeden nacht.”
Toen gebeurde er iets vreemds... [31]
Hesse stond even stil... hij keek den notaris aan, getroffen door diens rood boos gezicht... langzaam liep hij naar mevrouw, greep snel haar hand, keek haar aan, nu met wijde groote oogen, en hij zei: „Niet boos zijn op Hesse.”
Aarzelend bukte hij zich over de hand en toen gaf hij er ’n zoen op...
Daarna holde hij weg, de verlichte gang in. Wibbe stond al boven aan de trap, Hesse stoof er tegen op en samen gingen de jongens elk naar hun kamer.
Hier kwam Hesse oogen te kort!
Bij ’t licht van ’n flikkerende kaars stelde de nieuwe jongen ’n onderzoek in naar alles wat los en vast stond. Eerst op Wibbe’s kamer. Diens viool nam hij uit de kist, draaide de schroeven los, trok er de snaren uit, kraste er met de strijkstok over, zoodat de haren sprongen.
In ’n ommezien haalde hij alle laden van ’t kastje open, rommelde er in en hij goot water uit de lampetkan zoo maar over de waschtafel. Toen naar z’n eigen kamertje! Hier sprong hij met laarzen en al in ’t helderwitte bed, rolde om en om, schopte de eigengewerkte sprei van mevrouw met z’n vuile schoenen omhoog, kroop er onder en begon voor spook te spelen.
Wibbe kòn niet meer van ’t lachen en de notaris zelf, eerst woedend, mòèst tenslotte toch uitbarsten in ’n dollen lach; juist omdat ’t zoo buitengewoon ongehoord was wat die Hesse uithaalde.
Hij zou zich uitkleeden... jawel... dat werd ’n smijtpartij!... Z’n buis vloog op de waschtafel, [32]z’n broek verdween onder ’t bed, z’n kousen slingerde hij over meneer Broekenaaiers hoofd...
Eindelijk lag hij!
’t Grappige gezicht met ’t piekhaar, den wipneus en de groote ooren, bleef alleen nog maar te zien,
Nu keek hij de twee bij ’t bed met z’n rare spleetoogen aan...
De notaris ging even als ’n dokter bij ’m zitten en probeerde hem aan ’t verstand te brengen, hoe dwaas onhebbelijk hij zich had aangesteld.
Wibbe bedaarde nu ook, luisterend naar de welgemeende boetpredikatie.
Hesse scheen ook ernstig te luisteren, maar op zeker oogenblik hield de notaris zich stil, keek eens goed toe en—ja!—hij zag ’t! Hesse sliep...
Toen stond hij van z’n stoel op, met ’n wanhopig gebaar, hij wenschte Wibbe wel te rusten en verdween.
Nauwelijks kwam hij de kamer beneden in, of z’n vrouw viel uit: „Maar man! wat heb je nou in huis gehaald! Wat is dat voor ’n vreeselijk kind? Waar heb je hem vandaan? Wou je die hier houden?”
De notaris ging vermoeid in z’n leunstoel zitten en wachtte tot z’n vrouw ophield.
Toen vertelde hij: „Herinner jij je nog nicht Mina uit Dordrecht?... Ja?... Nou, we waren kwaad met d’r, is ’t niet zoo? Vandaar, dat we nooit meer iets van haar gehoord hebben. Ze schijnt getrouwd te zijn met ’n Spanjaard...”
„Wàt vertel je?... Met ’n Spanjaard?”
De notaris vervolgde: „’t Is me verteld. Nou, uit dit huwelijk is Hesse geboren.” [33]
„Hij is dus eigenlijk nog ’n verre bloedverwant?”
„Zoo is ’t”, antwoordde meneer Broekenaaier.
„Nicht is al jaren dood, door ’n toeval heb ik de familie gevonden, waar Hesse in huis was opgenomen tegen ’n kleine vergoeding, die uit de nalatenschap van z’n vader werd betaald.”
„Is die dus ook dood?”
„Natuurlijk! Nou, de familie wilde mij den jongen gaarne afstaan, toen ik alles had verteld. Ik beloofde ze ’n sommetje als vergoeding voor de gemaakte onkosten en daarna mocht ik hem op slag meenemen. Ik begrijp nù, waarom dat zoo gemakkelijk ging, want ’t is me d’r eentje!”
„Ik wil ’m niet houen”, verklaarde mevrouw met groote beslistheid, „’t is ’n béést!”
„Maar vrouw!.., ik geef toe, dat ’t wel ’n heel vreemde jongen is, zeker door z’n Spaansch bloed, maar ’n beest is hij niet! Hoe aardig nam hij je hand en wat stonden toen z’n oogen mooi!”
Mevrouws gezicht veranderde... jà... manlief had gelijk... dàt was toch lief van Hesse...
De notaris merkte ’t verminderen van haar boosheid en handig zei hij: „Heb je wel gezien, hoe Wibbe deed? Hij schijnt dol in z’n schik te zijn met dien nieuwen vriend. Zullen we ’t niet eens ’n poosje probeeren? Dat ongemanierde leeren we hem wel af. De menschen, bij wie hij inwoonde, waren óók niet van ’t beste soort. Misschien zal Wibbe hem óók wel wat veranderen. Wat Hesse te veel heeft, dat heeft Wibbe te weinig. Ja, vrouw, ’t is uit met ons kalme leventje. Vergeet niet, dat we ’t zelf hebben gewild! We moeten [34]’t samen dragen. Zonder ’n beetje moeite kun je kinderen niet verbeteren. Gaat het ten slotte niet, welnu, dan moet hij weg, dan breng ik hem weer terug. Wat dunk je!”
Mevrouw knikte...
Ze gaf toe, dat ze van streek was door de ongewone manieren van Hesse. Ja, ze moesten samen probeeren den jongen te veranderen. Blijkbaar was z’n aard uitstekend. Alleen had niemand hem geleerd, zich te schikken en zich behoorlijk te gedragen.
Nog lang na middernacht bleven beiden met elkander spreken en ’n plan verzinnen om Hesse zoo snel mogelijk om te tooveren in ’n jongen als Wibbe.—
En boven lag Wibbe wakker in bed.
Ook voor hem was de ontmoeting met den ongemanierden vrijpostigen Hesse zóo aangrijpend geworden, dat hij niet slapen kon.
Hij hoorde z’n rustige ademhaling door ’t dunne beschot en éen keer wentelde hij zich merkbaar op ’n andere zij, zoodat ’t bed kraakte.
Nog lag hij wakker, toen hij den notaris en z’n vrouw naar boven hoorde gaan.—
Om even half acht werd Wibbe wakker...
In ’t eerst dacht hij niet aan Hesse, maar plotseling schoot de herinnering aan ’t gebeurde van den vorigen avond weer bij hem boven.
Hij stond dadelijk op, om Hesse, die zeker nog sliep, te zien, en—’t bed was leeg...
Toen werd Wibbe klaar wakker! Hij zocht de kamer rond, en—daar ontdekte hij ’t open raam. [35]
Wibbe schrikte er van!
De jongen zou toch niet....?
Hij keek naar den stoel met kleeren—ja, alles lag er nog... dus... dus... hij was zòò maar uit ’t raam geklommen, zonder bovenkleeren.
Wibbe liep naar ’t raam, dat ’s nachts wel ’n randje open bleef, maar nu de volle wijdte vertoonde.
Hij stak het hoofd er uit, maar géén Hesse te zien.
Toen floot hij.
Dat hielp! Daar verscheen Hesse in z’n witte onderkleeren en op bloote voeten!
„Wat doe je?” riep Wibbe. „kom hier en kleed je eerst aan!”
Hesse antwoordde door een groote kluit aarde naar binnen te smijten. Het scheelde ’n haartje of Wibbe had alles in z’n gezicht gekregen.
Nu lachte hij niet om Hesse... hij vond ’t ’n vrij leelijke streek.
Verschrikt week hij terug en zag toe bij de merkwaardige gymnastische oefening die nu volgde...
Hesse begon als ’n aap langs ’t latwerk van ’n klimroos naar boven te klauteren, greep ergens de ijzeren draaikrukken waarmee de zonneblinden werden vastgezet, slingerde als ’n acrobaat heen en weer, tot hij de jaloezie zèlf kon grijpen, werkte zich daarna in ’t kozijn en daar zat hij op z’n dooie gemak in ’t raam Wibbe aan te kijken.
Deze bleef staan met ’n strak gezicht, nog boos om ’t gooien van die kluit aarde.
Wat ’n vuile boel! [36]
Hesse scheen ’t vreemd te vinden, dat Wibbe niet om ’m lachte. ’t Ernstige van z’n nieuwen vriend hinderde hem.
Plotseling gleed hij uit ’t kozijn, liep naar Wibbe toe en nu weer met die zelfde uitdrukking in z’n oogen als den vorigen avond, vroeg hij: „Kwaad? om dàt?”
Hij bleef Wibbe aankijken en toen deze knikte, begon hij driftig al de aarde bijeen te schuiven, nam ’n handdoek, gooide er alles op en smeet de heele boel uit ’t raam,
Toen kwam hij weer bij Wibbe en vroeg: „Nog kwaad?—Jou geraakt?—Nee toch?—Mag ’t niet? Zeg maar wat niet mag! ik weet ’t niet.”
De boosheid van Wibbe vloog weg. Hij zei alleen nog: „Je had me best in m’n gezicht kunnen raken.”
Nee! nee! nee! schudde ’t hoofd van Hesse, „ik schiet zoo goed, ik mik zoo goed! kijk!”
’t Zelfde oogenblik nam hij de spons, doopte die in ’t water, wees met z’n vinger ’t portret van meneer Bribon en vóórdat Wibbe hem kon tegenhouden, wierp hij, klets! de kletsnatte spons tegen ’t portret ...
Wibbe werd nu werkelijk woedend! ’t Portret van z’n pleegvader! Afschuwelijk! Hij sprong op de spons toe, greep ze en smeet ze met kracht Hesse naar ’t hoofd.
Deze bukte snel en ’t natte gele ding vloog door ’t open raam naar buiten.
Toen lachte Hesse met gillende uithalen, wat Wibbe nòg nijdiger maakte. [37]
Hij pakte Hesse beet en probeerde hem ònder te krijgen, maar o wee! De jongen liet zich zòò maar niet overweldigen. Hij verweerde zich woest en zòò ontstond er ’n hevige vechtpartij.
Beurtelings lagen Wibbe en Hesse onder, en als van zelf ging ’t hoe langer hoe harder, wat betreft ’t slaan, knijpen en stompen.
Hesse was veel vlugger en slimmer, zoodat hij telkens weer ontsnapte, maar Wibbe hield zich kalmer en hij bezat méér kracht.
Als poppen rolden ze om en over elkaar heen, soms slaakte er één ’n kreet van pijn, Wibbe bloedde al door ’n leelijke krabbel dwars over z’n hand...
En geen van beiden gaf den strijd op, er móést ’n beslissing vallen! Eén diende als overwinnaar te eindigen.
Daar ging de deur open! De notaris stapte snel naar binnen, pakte de twee kampioenen elk bij ’n schouder, trok ze van elkaar, en ongewoon streng klonk z’n dreigende stem:
„Uit! hoor je! uit! wat schelen jullie? moet dat vriendschap verbeelden? Allo! kleed je aan, gauw!”
Hijgend, vuurrood, zenuwachtig, keken de twee jongens den notaris aan.
„Kijk jij eens! je bloedt! En jij, wat ’n krabbels! ’t Is wat moois! gauw, wasschen!”
Nu heelemaal kalm, gehoorzaamden ze allebei en nog al verdacht knipten ze met d’r oogleden. De strijd was ook te hevig geweest om ze niet van streek te helpen.
De spons... [38]
Daar ging de deur open!
Meneer Broekenaaier zag ’m niet, en de jongens zeiden niets... wèl keken ze naar ’t raam. Ze herinnerden zich de oorzaak van alles.
„Waar is de spons?” vroeg de notaris barsch.
Toen gebeurde er iets vreemds...
Beide jongens begonnen eerst hard te lachen en toen—barstten ze alle twee in huilen uit...
Had de notaris nu de spons maar om al de tranen te drogen, tranen van overspanning en zenuwachtigheid.
De goede man deed wat hij kon.
Het lukte hem, ze veilig aan de ontbijttafel te krijgen en dààr moesten ze haarfijn alles vertellen.
Natuurlijk dwong meneer Broekenaaier hen om vrede te sluiten en opnieuw hield hij ’n bestraffende rede, waarvoor helaas, niet veel aandacht bestond. [39]
De jongens hadden ’t veel te druk met de schrammen en pijnlijke plekken, die ze opgeloopen hadden.
Wel scheen de vriendschap hersteld en met veel ijver beloofden ze mevrouw nooit meer samen te vechten.
De notaris nam ze na ’t ontbijt mee en bracht ze op z’n kamer.
Hier raakte Hesse in verrukking over al die dikke boeken, over de menigte hooge smalle kasten met alleen laden.
Hij begon werendig weer aan de koperen ringen te trekken om te weten wat er in zat. En toen ’t hem verboden was, klom hij pardoes op ’n laddertje, dat diende om bij hoog geplaatste boeken te kunnen reiken. Ongelukkigerwijze ging hij zòo wild te werk, dat ’t trapje omkantelde en Hesse over z’n hoofd heen rolde.
De notaris pakte hem van den grond op, en al trok hij nog zulke rare gezichten, hij plantte hem op ’n stoel en begon ze uit te leggen, hoe ze zich verder moesten gedragen.
„Je hebt nog twee vrije dagen. Die mag je gebruiken om wat kennis te maken, wat te zwerven en zoo, maar dan ga je naar de school van mr. Weler. Je mag in den tuin, maar géén dwaasheden, hoor.”
Hesse knikte. [40]
De twee nieuwbakken vrienden doolden door den tuin en tot verbazing van Wibbe, zat Hesse nergens met z’n vingers aan. Hij scheen ergens over na te denken.
Op eens vroeg hij: „Zeg, jij bent geen zoon van hèm, is het wel?”
„Nee,” antwoordde Wibbe, „ik ben er in huis als pleegkind.”
„En ik?... Zie je, ik begrijp niet alles. Heb jij ook geen vader en moeder meer?”
„Nee.”
„Ben jij wel ’s in Spanje geweest?... Niet?... Ik wel! Dààr woonde m’n vader. Ik ga er later weer naar toe.”
Wibbe zweeg. Het kalme gedrag van Hesse verbaasde hem en op eens schoot hem te binnen: „Zou de jongen misschien bedroefd zijn?”
„Vindt je ’t naar om hier te wonen?”
Daar veranderde Hesse als met ’n tooverslag.
„O nee! heelemaal niet! Ik heb dat zoo wel ’s méér, dat ik aan m’n vader denk.”
„En niet aan je moeder?
„Ja—ja—òòk! Maar vader, weet je, die kon zoo hard op ’n paard rijden met ’n piek in z’n hand.”
„Heb je dat wel eens gezien?”
„Nee! vader vertelde er van, toen wij hier woonden.” [41]
„Waarom bleef hij ginder niet?”
„Gaat je niet an!”
Wibbe keek vreemd op door dien laatsten uitval. Waarom deed Hesse in eens zoo ruw? Mòèst z’n vader misschien weg uit Spanje?
Meer tijd om er over te denken of om er Hesse naar te vragen, had hij niet, want z’n makker holde vooruit tot aan ’n houten deur. Dit was de afsluiting van den tuin aan de achterzijde.
Maar Hesse scheen de lenigheid van z’n vader geërfd te hebben, hij klom als ’n aap over de deur heen en kwam achter ’t huis van den notaris terecht.
Wibbe moest wel volgen en nu stonden ze op ’n plek, waar Wibbe nog nooit was geweest, ’n smalle doorgang tusschen twee rijen huizen met blinde muren. Het lag er vol rommel en overblijfselen van kisten, tonnen en manden.
Ze voelden zich hier te veel opgesloten en dus ging ’t verder, tot aan ’n hek.
Wip, er over heen.
Nu stonden ze op ’n straatweg, want behalve ’t huis van den notaris en ’n paar pakhuizen met woningen er achter, werden er geen andere gevonden.
„Je had net zoo goed over de brug kunnen gaan,” zei Wibbe.
Hesse antwoordde niet eens—hij zag ’n sloot, en dus sprong hij er zonder aarzelen overheen, zonder zelfs naar Wibbe om te kijken. Hij zag paarden!
Wibbe bleef een poos aan den kant staan... zou hij òok ’t land in gaan? [42]
Hesse liep regelrecht op de dieren af en, alsof de beesten voelden, dat de naderende kleine mensen geen kwaad in den zin had, ze bleven staan en lieten zich een voor één bekloppen en aaien.
Dat werd Wibbe te machtig!
Met ’n vaart sprong hij over de sloot en holde naar den groep.
Hesse praatte hardop tegen de paarden, die hem met hun mooie groote oogen aankeken.
„Help me d’r eens op,” zei hij tegen Wibbe, maar deze riep: „Nee jongen, dat mag niet.”
Hesse wachtte niet, maar lokte ’t eene paard mee tot bij ’t hek.
Dáár klom hij eerst op de dwarslat, en... met ’n flinke ruk zat hij op den rug van ’t makke dier. Hij greep de manen, klakte met de tong en daar ging ’t door de wei.
Wibbe keek sip!
Hij zou ’t nooit klaar spelen om ruiter te worden!
Hij vergenoegde zich dus maar met toekijken, toch wel vol bewondering voor dien Hesse.
De pret duurde niet lang, want de eigenaar, ’n boer, kwam schreeuwen: „D’r af! gauw!”
Maar Hesse hoorde of zag niets!
Als ’n jonge ridder reed hij voort, tot de boer hem genaderd was en weer schreeuwde.
Toen schrikte Hesse even... hij liet zich snel van den paardenrug afglijden en ging er van door.
Wibbe draafde mee.
Weer sprongen ze over de sloot en eerst nu begon Hesse luidruchtig te praten.
„Dat zijn de liefste beesten van de heele wereld!” [43]riep hij opgewonden. „Als ik ouder ben, koop ik er vijftig, honderd, duizend!”
Wibbe moest lachen en zei: „Geef mij er dan één van.”
„Zijn ’t geen goede aardige dieren?” vroeg Hesse, „véél meer dan katten?”
Wibbe vond ’t ook en hij luisterde naar twee verhalen van Hesse over paarden, die hij bereden had. Eén keer, met z’n vader, in ’n optocht, en ook nog ’s, in ’n donkeren nacht met z’n moeder samen op één.
Wibbe wilde er meer van weten, maar Hesse verviel nu even als bij ’t begin van hun tocht in ’n toestand van zwijgen...
Korten tijd liepen ze verder tot ze in de kom van ’t dorp kwamen.
In ’t midden vroeg Hesse op eens: „Heb jij centen in je zak?”
Wibbe haalde zonder iets te zeggen ’n dubbeltje te voorschijn.
„Wil jij dat koopen?”
Hesse volgde de richting, die de uitgestrekte arm aanwees en nu ontdekten z’n oogen ’t raam van ’n onooglijk winkeltje.
Er lagen allerhande prulletjes te kijk en nu wees de vinger van Hesse op ’n klein kinderpistooltje.
Wibbe keek er naar en ook naar z’n dubbeltje.
„’t Is te duur”, meende hij.
Hesse was al in den winkel, en toen Wibbe volgde, hoorde hij ’n oude vrouw zeggen:
„Veertig centen.” [44]
Hij hàd zooveel niet, maar toen hij ’t teleurgestelde gezicht van Hesse opmerkte, nam hij zich vòòr, z’n zakcenten op te sparen, alleen om ’t pistooltje te kunnen koopen.
„M’n vader had ’n echt pistool”, vertelde Hesse, „ik heb één keer er mee geschoten.”
Wibbe voelde nu voor ’t eerst ’t gemis van z’n speelkamer.
Dáár zou Hesse gelukkig geweest zijn, als hij de windbuks had mogen gebruiken en de blaaspijp en nog zooveel meer.
Wibbe kreeg lust er van te vertellen en toen vroeg Hesse dood leuk: „Waarom ben je er niet gebleven?”
Wibbe antwoordde: „Omdat ik al dat speelgoed graag wou ruilen voor jou.”
„Voor mij?”
Hesse trok zoo’n koddig gezicht, dat Wibbe ’t uitproestte en toen vertelde hij van z’n leven met mr. Bribon, die heel goed voor hem was geweest, maar met wien hij zich toch heel eenzaam had gevoeld.
Toen keken de beide jongens elkander aan.
Hesse begon iets te begrijpen en zonder ’n woord te zeggen, sloeg hij z’n arm om Wibbe’s schouders en in dat oogenblik werden die twee eenzame jongens aan elkander geklonken voor heel hun leven.
Ze kwamen bij de kerk met den somberen plompen toren.
„’t Is net of die dood is”, zei Hesse, „ben je er al eens in geweest?” [45]
„Niemand mag er in, hij is van binnen heelemaal kapot.”
„Kunnen we dat niet eens zien?”
Zooals gewoonlijk wachtte Hesse niet op ’n antwoord, maar snuffelend liep hij langs de kerk, vol verschoten klimop tot aan den voet van den toren.
Het was ’n verlaten treurige plek!
De steenen lagen er schots en scheef, heele putten waren in den grond. De muren brokkelden af en door den regen vertoonden ze allerakeligste vlakken bruin en zwart.
„Hij ziet er net uit, of hij op ons wil vallen”, zei Hesse.
Ze stonden nu samen voor den ingang, ’n vervelooze deur, vol spleten en vreemde plakkaten.
Hesse morrelde aan de rest van ’n kruk, duwde tegen ’t hout. Dit knoerste en zuchtte als ’n honderdjarig vrouwtje, dat uit haar sufheid wordt wakker geschud.
„Help ’s douwen”, zei Hesse.
Samen probeerden ze, de deur open te krijgen, maar ’t slot hield nog goed.
„Ik wil er toch eens in”, zei Hesse, „zou meneer ... hoe heet die nou ook weer? Zoo iets van ’n kleermaker...”
„Meneer Broekenaaier!” hielp Wibbe hem.
„O ja, zoo heet ie, kan die er ons niet in helpen?”
„Ik zal ’t hem eens vragen, maar ik geloof ’t niet.”
Hesse was op z’n knieën gevallen en morrelde met z’n handen onder aan den voet van den toren.
Samen probeerden ze, de deur open te krijgen.
Wibbe bukte om te zien wat hij deed, en merkte [47]toen, dat z’n vrind bezig was ’n paar zerksteenen heen en weer te duwen.
Ze waren vreeselijk gebarsten! Vandaar dat Hesse probeerde om één van de stukken te verplaatsen.
Het lukte hem niet en evenmin aan de twéé jongens, die samen aan ’t rukken en duwen trokken.
„Zeg Wibbe, ga jij ’s ’n bijl of ’n beitel met ’n hamer halen.”
Wibbe staarde Hesse aan ... hij twijfelde op z’n minst genomen aan de tegenwoordigheid van zulke werktuigen in ’t huis van den notaris. Een tweede punt was ’t meenemen.
Hesse stond al op, om zelf te gaan, maar nu sprak Wibbe ’t belemmerende woord:
„We mógen geen gat maken.”
Nu kreeg Hesse de beurt om gek te kijken.
„Waarom niet?” vroeg hij, „we doen ’t niet om te stelen, we zijn geen inbrekers.”
Wibbe schudde ’t hoofd en antwoordde: „Je màg geen gaten maken in ’n andermans huis.”
„Ach jò, van wie is dàt huis? ’n Mooi huis, zoo’n ouwe toren. Die hoort toch aan ’t dorp, aan alle menschen van ’t dorp, dus óók aan onzen meneer Kleermaker!”
„Broekenaaier”, verbeterde Wibbe weer.
Hij aarzelde, want hij wist niets in te brengen tegen de redeneering van Hesse.
Alleen zei hij nog: „En die zal ’t nooit goed vinden.”
„Ik vraag ’t hem meteen, want ik wil er in.”
„Laten we dan toch aan iemand vragen, ons er in te brengen.” [48]
„Goed dan! ik begin er onder ’t eten over, dan kun je ’t zelf hooren.”
Met moeite liep Hesse van de plek weg: De ongelukkige bouwvallige toren scheen hem aan te trekken. Nog wel vier keer keek hij om...
Aan ’t middagmaal pas zagen ze den notaris en Wibbe begon handig over hun plan te spreken.
Het viel de twee jongens geducht tegen, toen mr. Broekenaaier kalmpjes vertelde: „Er mag niemand in den toren, omdat hij zoo oud en vervallen is. ’t Binnenwerk levert zelfs gevaar op. Ik kan je dus onder géén voorwaarde toestemming geven om er in te gaan.”
Hesse zat onrustig op z’n stoel te draaien en vroeg eindelijk: „Mag ik er van onder af door ’n gat niet in?”
De notaris begreep hem niet, zoodat hij om opheldering van die vreemde vraag vroeg.
Ronduit zei Hesse: „Ik wou er ’n gat in hameren en daar door kruipen.”
De notaris, die juist ’n flinken hap nam, bleef met z’n vork vóór z’n mond zitten.
„Wat vertel je me nou?” vroeg hij met verbaasde oogen. „Je méént ’t toch niet?”
Hesse knikte van ja en dat haalde hem ’n lange vermaning van den notaris op den hals. Hesse pikte juist ’n aardappel met z’n vork uit de schaal, waardoor ook mevrouw tegen hem uitviel: „Dat mag zóó niet! Netjes op je bord scheppen, als je ’t gevraagd hebt.”
Hesse keek Wibbe eens aan om troost, maar die keek als wilde hij zeggen: „Ik heb ’t je wel voorspeld.” [49]
Hesse zweeg over dat onderwerp, maar na ’t maal, toen ze samen op Wibbe’s kamer zaten, zei hij met iets vastberadens in z’n stem: „Ik doe ’t tòch.”
Wibbe viel hem af, al kwam er in z’n jongenshart dezelfde zucht om verboden dingen te doen.
Plotseling dacht hij aan ’t verhaal, waarin beschreven werd, hoe ’n troep jongens ’n geheime spelonk bewoonden. Zòò iets te beleven, dat leek hem ’t toppunt. Toen Hesse weer zei: „Ik maak ’t gat, en ik zeg ’t niemand. Wil jij niet meedoen, dan laat je ’t maar, als je me maar niet verraadt. Ik ben niet bang om binnen in den toren te kruipen. Dan is er ’n echte plek, waar we ons altijd kunnen verbergen.”
„’t Wordt vast gemerkt”, meende Wibbe.
„Poe!” deed Hesse, „heb je me vroeger nooit gezien? Ik kon van alles! Laat mij maar begaan! ’t Wordt fijn!”
Wibbe weifelde.
Wat Hesse ging doen, was hem verboden, en toch, ’t plan leek zoo geheimzinnig, ze deden er immers niemand nadeel mee, ze wilden niet stelen of zoo. Was ’t wel zoo erg?
Hesse merkte, dat z’n vriend aarzelde. Van daar z’n hooghartige opmerking: „Mijn vader zou ’t wèl toegestaan hebben.”
Dat besliste!
„Poe!” deed Hesse, „doe je mee?” Wibbe knikte.
„Haal jij dan de bijl en zoo.”
Tien minuten later trokken ze, gewapend met de werktuigen, op nieuw naar den toren. [50]
De toren en de kerk stonden aan den buitenkant van ’t dorp. Aan de achterzijde kwamen zelden menschen. Daar liep de grens van ’t oude kerkhof en van af de hoogere plek keek je over de weilanden, met de rijtjes wilgen, heen.
Twee minuten verder lag ’t notarishuis.
Aan den anderen kant van de kerk lag ’n klein pleintje met groote boomen. Door ’n groot hek kwam je dan in de dorpstraat, die op de brink uit liep.
Hesse en Wibbe bereikten ongezien den voet van den toren en maakten zich gereed ’t groote werk aan te vangen.
Maar... de notaris gaf er dezen avond z’n dutje aan.
Na ’n kort overleg met z’n vrouw, besloot hij de jongens na te gaan. Wel konden ze hier in en bij ’t dorp in geen zeven slooten tegelijk loopen, maar toch, de zonderlinge woorden van Hesse hadden hem achterdochtig gemaakt.
Hij liet de jongens stil de deur uitgaan en toen volgde hij.
Juist toen Hesse de zware beitel wilde gebruiken, verscheen mr. Broekenaaier achter hen.
Hij werd werkelijk boos, toen hij merkte, dat z’n verbod in den wind was geslagen. [51]
Onmiddellijk greep hij de werktuigen van den grond op en barsch riep hij uit:
„Allo, marsch, naar binnen!”
Hesse aarzelde...
Volgens zijn natuur en zijn manieren, moest er ’n brutale weigering volgen, maar z’n oogen ontmoetten die van Wibbe, en deze spraken zéér duidelijk: „Gààn!”
Ze moesten naar de kamer van den notaris en hier hoorden ze voor de tweede maal ’n strafprediking.
Eigenlijk gezegd gold ze alleen Wibbe.
„Jij wist, dat je zoo iets niet mag doen, jij had ’n voorbeeld moeten zijn, hij wist niet beter.”
Wibbe wist niet veel te antwoorden, hij voelde schuld. Juist wilde hij dat bekennen, toen Hesse uit riep: „Meneer, als ik ’t aan den Burgemeester ga vragen, en als die ’t goed vindt, dan mag ’t toch wel van ù òòk?”
„Zoo’n rakker!” dacht de notaris. Toch werd hij niet boos, bij ’t zien van de eerlijke oogen die op hem gericht werden.
Wat wist hij ook van ’t jongensleven, van hun zucht naar avonturen. Wàs ’t wel zoo erg als ze ’n paar steenen weghakten? Zou hij geen sleutel van ’t kleine deurtje kunnen vragen?
Daar stond tegenover: ’t was in den toren gevaarlijk, je kon nooit weten of ze daar binnen geen ongeluk zouden krijgen.
„Waarom willen jullie tòch in dat akelige oude ding?” vroeg hij.
De oogen van Hesse begonnen te schitteren, hij [52]wilde gaan spreken, maar er kwam alleen: „Dat is ons geheim.”
De notaris glimlachte. Er ging hem ’n licht op. Jongens moeten nu eenmaal iets hebben, dat ze van elkaar hooren of in allerhande boeken lezen.
Die Hesse scheen er al heel sterk behoefte aan te hebben, en Wibbe, nou die hunkerde immers naar ’t bizondere.
Als bij ze eens liet begaan...
Wat was er verbeurd aan dien ouden toren?
Hij zou dan wel ’n oogje in ’t zeil houden...
Op eens zei hij dus: „Nee, je mag niet naar den burgemeester. Ik heb je nu gewaarschuwd, ’t is heel gevaarlijk, marsch!”
Wibbe scheen iets te begrijpen, maar Hesse zei dadelijk buiten de kamer: „’n Poos niks doen, dan vergeet die ’t wel.”
De notaris vergat ’t niet.
Hij sprak met den koster en met ’n paar vakmannen, aan wie hij vroeg, of die toren werkelijk zoo gevaarlijk was.
Hun antwoorden stelden hem gerust—de buitenmuren zouden heusch nog niet instorten, ’t zat ’m in ’t trapwerk, ’t hout was in geen jaren vernieuwd of versterkt.
Alleen hevige stooten of stormen zouden gevaar opleveren, maar anders—nou, ’t zou wel losloopen.
De notaris wist genoeg.
Hij besloot dus, de jongens zoogenaamd hun gang te laten gaan, dus, net te doen, of hij alles [53]was vergeten, maar goed opletten en ze beschermen.
Ze hadden ’t verbazend druk met paarden.
De eerste dagen merkte hij niets.
Met opzet vermeden de beide vrienden den toren. Ze hadden ’t verbazend druk met paarden en honden.
In ’t heele dorp waren maar vier honden en één ervan wàs eigenlijk geen hond, maar ’n overblijfsel ervan... oud, blind, half dood. De overigen werden in ’n ommezien beste maatjes met Hesse.
Hij was dol op dieren, behalve op katten.
Aan Wibbe vertelde hij: „Ik ben eens vreeselijk van ’n kat geschrikt, toen ik nog pas vier jaar was. Een groote kat sprong in eens naar m’n gezicht, ik viel om en ik zag er zoo uit, en ik heb wel ’n uur gehuild. M’n vader heeft die leelijkerd doodgeschoten, en nou heb ik ’n hekel aan katten, zie je.”
Maar de honden! [54]
Ach, lieve help, wat stoeiden ze met den kleinen Dop.
Ja, Dop heette die!
Dat was zoo’n echte leuke lobbes van ’n hond en hij maakte de gekste sprongen. Als Wibbe en Hesse voorbij den bakker kwamen, dan zagen ze Dop meestal en o lieve help! daar begon ’t spelletje!
Dop laten bijten in ’n stok, Dop om en om rollen, Dop meenemen, en doen hollen met z’n rare keffende geluidjes, en... Dop telkens wat geven!
Die akelige kat thuis kreeg niets, maar de jongens bewaarden na de eerste ontmoeting ’n boutje of ’n scheefje leverworst voor ’t beest en dat wist de schelm den derden dag al, of hij róók ’t misschien.
Aan ’t eind van ’t dorp lag ’n soort van vierkant, aan één zijde open en dáár afgesloten door ’n laag hekje.
Allemaal kleine huisjes stonden er gezelligjes naast elkaar te flikkeren in de zon. Er woonden veel oudjes en gebrekkigen, die er knusjes hun dagen sleten met pijpjes rooken, kousen breien en babbeltjes houden.
Hel leek wel ’n hofje zooals in de steden wordt gevonden, maar dan zonder nauw toegangspoortje en popperige tuintjes.
Dáár leefden ook ’n paar honden, ruig en ruw, maar als lammetjes voor Hesse.
De eerste maal gromden ze achter ’t hekje en ze maakten dreigende bewegingen om één van de twee jongens minstens ’n half been af te bijten, maar Hesse keek ze eens aan, begon met ze te [55]praten en van lieverlede kwam er ’n gezwaai in de staarten, ’n zachteren blik in de oogen, ’t grommen hield op en de koppen legden ze over den rand van ’t hek om door Hesse gestreeld te worden.
Die twee bullebakken heetten Tex en Oos.
Wat die namen beteekenden, wist niemand, maar zòò waren ze!
Ook de geiten en bokken, die langs de bermen buiten ’t dorp graasden, vastgehouden door lange touwen, kregen ’n bezoek van Hesse en Wibbe. En ook zij legden alle schuwheid en koppigheid af na de kennismaking. Met hun gele rare oogen keken ze de jongens aan en ze lieten zich bekloppen en ze duldden ’n klein bokspartijtje.
’t Was ’n wonder zooveel vrienden Hesse zich maakte in die enkele dagen.
In huis ging ’t al veel beter, dank zij de korte lessen van Wibbe.
Die gaf ’m eenvoudig ’n stomp tegen z’n dij als hij iets onbehoorlijks deed en dan legde hij hem later uit, hòè hij zich moest gedragen.
Dan vroeg Hesse geregeld: „Waaròm mag ik dat niet doen,” en dan antwoordde Wibbe doodleuk: „Daarom niet.”
Hesse bromde dan weer wat terug, maar ’t slot was toch, dat hij luisterde naar Wibbe’s raadgevingen en meermalen eerst z’n vriend aankeek, alvorens toe te geven aan z’n invallen en grillen.
De notaris en z’n vrouw begonnen dan ook te wennen aan de geweldige verandering in hun leven en zoetjesaan groeide er ’n warme genegenheid in hun harten. [56]
Wibbe mochten ze ’t liefste lijden om z’n zacht karakter, om z’n voorkomendheid en z’n lieve manieren.
Hesse kwam in de tweede plaats door z’n zonderlinge aard. Achter ’t meer ruwe ongepolijste uiterlijk vonden ze ’n eerlijk trouw gemoed, ’n diep gevoel van ’n echten jongen, groot gebracht onder totaal andere omstandigheden bij menschen, die ’t zoo nauw niet namen met eerlijkheid en deugd.
Maandag!
Hesse en Wibbe verlieten ’t notarishuis om kwart voor achten. Ze trokken op weg naar school. Hesse was ongewoon stil, onderwijl ze langs de vaart voortwandelden in ’n lichten motregen.
Wibbe bewaarde ’n klein geheimpje met moeite, want nu hij z’n vriend zoo bedrukt zag meetippelen, voelde hij zich geroepen om hem te troosten of moed in te spreken.
De waarheid dient gezegd te worden!
Wibbe was véél knapper dan Hesse! O, dat scheelde heel wat.
En Hesse wist ’t! Hesse had ’t dadelijk gemerkt. Hesse deed vroeger niet veel aan schoolgaan en niet alleen door eigen schuld. Volgens recht en billijkheid zou Wibbe dus in ’n hoogere klasse terecht moeten komen dan de vriend.
En daarover piekerde Hesse.
Toch weerhield z’n trots hem, om er over te klagen, al vond hij ’t vreeselijk, niet bij Wibbe in dezelfde klasse te zullen zitten.
En nog iets!
Vroeger bezocht Hesse ’n school, waar kinderen [57]opgingen van arme ouders, dikwijls haveloos gekleed en ongewasschen. De jongens deden soms vies en ruw, omdat ze niet beter wisten. Nu kwam hij op ’n school, waar alle kinderen goed gekleed waren, frisch en zindelijk. Hij wist, hoe ze van jongst af aan geleerd hadden volgens andere opvattingen te leven zooals Wibbe.
Hesse zag er tegen op!
Hij was bang, te zullen afsteken door z’n manieren en z’n geringe ontwikkeling.
Vandaar z’n gedrukte stemming.
Wibbe droeg vuur op de tong!
Hij wist, dat Hesse tòch bij hem in dezelfde klasse zou geplaatst worden. Hij wist, dat Hesse afzonderlijk les zou krijgen. Hij wist, dat Hesse ’n helder verstand bezat, ’n kolossaal geheugen en dat hij dus heel gemakkelijk kon inhalen wat hij achter was. Hij wist, wat meneer Broekenaaier met ’t hoofd der school had afgesproken, maar hij mocht er niets van aan Hesse zeggen.
En dus vergenoegde hij zich met louter opporringen, die bestonden uit aanmoedigende kreten en stoeipartijtjes.
„’t Zal best meevallen!” riep hij telkens, „wees nou niet zoo suf!”
Hesse dééd dan z’n best om weer onbezorgd vroolijk te zijn, maar juist die opgewektheid van Wibbe deed hem des te sterker voelen, hoeveel hij bij hem achter stond, hoe jammer ’t was, in ’n lagere klas te moeten zitten.
In de stad gaf ’t gewoel en de drukte ’n weinig afleiding, waardoor de toenemende stilheid van [58]Hesse niet meer zoo òp viel.
Ze bereikten de Binkstraat en daar ontdekten ze al in ’t midden ’n woelende menigte kinderen, kleintjes en grooten.
Ze stoeiden en speelden voor ’t meerendeel, terwijl de ouderen in groepjes stonden te praten of gekheid te maken.
Wibbe en Hesse vertraagden hun gang....
Zouden ze regelrecht de school binnengaan om zich aan te melden, of buiten blijven wachten?
Ze werden niet eens opgemerkt en dus besloten ze nog wat te treuzelen.
Toen kwam ’t Hoofd van de school in de deuropening en z’n oogen vielen op de twee nieuwe jongens. Hij wenkte hen en nu stapten Wibbe en Hesse naar binnen.
Onder ’t opwekkend praten van meneer Weler liepen ze de breede gang door tot lokaal 10. Daar gingen ze in en de onderwijzer, meneer Fube nam ze over.
Blijkbaar wist hij er alles van want doodgewoon babbelde hij even met de jongens, wees ze hun plaatsen aan en heel kalm zei hij aan ’t slot:
„Misschien kun je in ’t begin nog niet goed mee, dat is niemendal, ik zal je extra helpen.”
Terwijl Hesse van verbazing de kluts kwijt raakte en z’n vriend zwijgend aanstaarde, kwamen de jongens en meisjes binnen.
Hesse begreep ’t niet goed.... zou hij met Wibbe in dezelfde klas blijven? Naast ’m zitten?
O!—O! Hij werd vuurrood en alles vergetende zei hij met ’n harde stem tegen de jongens in de bank naast de zijne: [59]
„Zeg! zeg! ik blijf bij Wibbe!”
De heele klas keek er van òp en na de woorden van Hesse ontstond er ’n algemeen gegiegel. De achtersten rekten zich uit om de nieuwelingen te zien en snel gingen de opmerkingen over hun uiterlijk van mond tot mond.
Meneer Fube deed alsof hij niets merkte en Hesse, als met ’n tooverslag weer de oude van kort geleden, keek met z’n brutale oogen de klas rond, ondanks ’t zachte stompen van Wibbe.
En tegen ’n jongen, die hij hoorde zeggen: „Wat ’n ezelsooren heeft die nieuwe knul!” riep hij:
„Trek er ’s an, als je durft!”
Hij stond klaar om te gaan bakkeleien, toen de onderwijzer beginnen tikte.
Hesse ging zitten, telkens nog omkijkende naar den beleediger.
Wibbe kreeg pijn in z’n eigen hand door ’t aanhoudend porren, maar ’t hielp hem niet veel want Hesse zei tamelijk hardop: „Schei toch uit met je stompen!”
Weer tikte de onderwijzer, terwijl de gansche klasse weer giegelde.
Toen begon de les.
Ze liep over natuurkunde en gelukkig werd Hesse er door geboeid, al schreeuwde hij z’n opmerkingen ongevraagd door de klas.
Meneer Fube zette hem kalmpjes op z’n plaats, legde hem uit, hoe de gewoonten waren en ging weer verder.
Dat uur leverde geen bizondere voorvallen op, maar in ’t tweede kreeg je de poppen aan ’t dansen. [60]
Waarschijnlijk kwam ’t door de overgroote vreugde die Hesse doortrilde, omdat hij in deze klasse mèt en naast Wibbe mocht blijven.
De taalles eischte schriftelijk werk, ’t vervolg van den vorigen dag.
Wibbe en Hesse kregen daarom iets afzonderlijks, ’n oefening uit den Hertog en Lohr.
Dat ging Hesse niet te best af!
Hij merkte wel, dat Wibbe aardig opschoot, maar afkijken wilde hij niet.
Al zoekende naar de juiste woorden, zat hij rond te kijken. Daar zag hij, hoe ’n jongen onder de bank stilletjes iets uit ’n zakje haalde en dat in zijn hand verborg. Toen ging die gesloten hand in de richting van den mond. Oogenschijnlijk was de jongen met z’n werk bezig. Even hield hij de hand stil voor den mond en juist toen de inhoud zou worden verplaatst, klonk de stem van Hesse: „Is ’t lekker?”
De heele klasse keek òp en meneer Fube, druk bezig met nazien, schrikte van dien uitroep. De betrapte snoeper werd vuurrood, deed haastig z’n hand omlaag om z’n schuld te verbergen. Te midden van de opschudding klonk ’t weer uit Hesse’s mond: „Geef ons allemaal wat!” De onderwijzer liet de klas even lachen, toen riep hij Hesse bij zich en vermaande hem zacht, niet zóó hardop alles te zeggen wat hij zag.
Hesse deed beschaamd, nog ’t meest door ’t verlegen gezicht van Wibbe, die waarlijk geen raad wist.
’t Zakje moest op de tafel gelegd worden, de [61]schuldige kreeg ’n scherpe terechtwijziging en daarna krasten de pennen weer over ’t papier.
Hesse probeerde met nieuwen moed aan ’t werk te gaan.
Vul in! stond er. Ja, dacht Hesse, vul maar in als je niets weet. Ja, gierig heb ik al, nou ’n ander woord voor gierig. Hoe is dat nou? Gierig.... gierig.... die vrouw Mijssen was gierig.... ja.... alles bewaarde ze.... en ze at haast niet.... ’n ander woord! Happerig? Is dat goed?.... nee.... gulzig is niet gierig.... even bij Wibbe kijken?.... nee, niet doen! Gierig! Zuinig? Nee, ook niet goed!.... waarom geeft die meester me nou zoo’n moeilijke les!.... Voor Wibbe niet!.... Hoe moet ik dat woord nou vinden?.... Zal ik ’t maar overslaan?.... Straks weet ik ’t misschien!.... Alweer zoo’n lastig woord! Rijk!.... ’n Ander woord!.... wat verzinnen ze toch! Rijk is rijk! als je duiten hebt! Wat moet dat nou weer anders wezen? Rijk.... rijk.... ik wéét ’t niet....
De onderwijzer keek op en zag Hesse tobben. Juist wilde hij hem bij zich roepen, toen de jongen eensklaps de pen met ’n smak op z’n schrift smeet, zoodat ’n heele kogelregen op ’t witte blad neerplofte en tegelijkertijd klonk z’n harde stem: „Ik wéét ’t niet!”
Natuurlijk barstte van alle kanten ’t lachen los en Wibbe zag toen de kans schoon om boos tegen z’n vriend te zeggen: „Hou toch je mond!” Hesse schrikte nu zelf, vooral bij ’t zien van de rij zwarte kogels op z’n schrift.
Meneer Fube kwam er bij te pas! [62]
De vlakken werden gedroogd en uitgekrabbeld, Hesse kreeg ’n zacht standje.
Na enkele terechtwijzigingen van den onderwijzer trok Hesse weer aan ’t werk.
Maar....
’t Ongeluk wilde, dat er ’n klein torretje over z’n bank kwam loopen....
Dadelijk hield Hesse met schrijven op en zei hardop tegen Wibbe: „Jò, ’n krokodil!”
Enkele jongens keken om en volgden den wijzenden vinger achter ’t ronddwalende torretje.
Wibbe wilde erger voorkomen en daarom blies hij over de bank, waardoor ’t diertje ’n eind weg schoof.
„Dóórwerken!” zoo klonk de vermanende stem van den onderwijzer.
De hoofden bogen zich weer over ’t papier, maar Hesse bleef ’t torretje nakijken, tot Flip Asser, die in de bank vóór hem zat en die graag plaagde, zich opeens omdraaide en snel ’t torretje dood drukte....
Dat was Hesse te veel!
Hij rees overeind en gaf Flip ’n harde mep op z’n hoofd....! „Lammeling!”
Flip gaf ’n gil en viel voorover op de bank—alle kinderen kwamen in beweging en weer moest de onderwijzer handelend optreden.
Hesse kreeg de schuld, maar Hesse verdedigde zich en in z’n drift schold hij Flip uit voor ’n wreedaard. ’t Had weinig gescheeld of hij was weer op Flip losgevlogen.
Meneer Fube werd ’n beetje krieuwelig! Zulke [63]voorvallen deden zich anders nooit voor. Wat ’n vervelende nieuwe jongen! dacht hij. Ik moet hem op ’t oogenblik flink aanpakken, hij brengt de heele klas in rep en roer. Straks zal ik eens met ’m praten.
Gaf Flip ’n harde mep op z’n hoofd.
„Ga alleen aan de achterste bank zitten!” zoo luidde z’n bevel, „in de pauze blijf je binnen.” Hesse aarzelde.... hij vond, dat Flip straf had verdiend.... die duwde ’t torretje dood.... hij, Hesse, had hem gestraft.
Wibbe, hoogrood en zenuwachtig, waarschuwde z’n vriend uit alle macht en die blikken uit de verschrikte oogen hielden Hesse bedaard. Hij droop af naar de strafplaats en met tegenzin werkte hij door. [64]
Telkens als hij òpkeek, zag hij ’t valsche gezicht van Flip, die ongemerkt om zat te loeren en hem uitlachte.
Hesse hield zich uit alle macht in, tot hem de woorden uit den mond schoten: „Treiter me niet.” ’t Zelfde oogenblik stond hij rechtop in de bank en wierp woedende blikken naar Flip.
Een nieuwe opschudding dus.
Het werd meneer Fube te machtig!
Driftig liep hij op Hesse af en gramstorig riep hij uit: „Wil je nu wel eens ophouden! We zijn dat hier niet gewend! De kinderen hier gedragen zich anders, niet als straatjongens!”
Hesse kòn niet zwijgen en hij antwoordde:
„Die jongen kijkt telkens om, hij treitert me, hij heeft ’t torretje doodgemaakt, hij lacht om me.”
Meneer Fube was zelf weer kalm geworden, hij wilde vooral niet onrechtvaardig zijn.
„Ga door,” zei hij kortweg, „allebei straks blijven.”
Wibbe’s hart popelde!
’t Ging niet goed met Hesse! Als hij zoo druk bleef doen, dan zouden ze hem stellig niet in deze klasse laten. Maar hij kon er op ’t oogenblik niets aan doen. Even omkijken! Hesse zat schijnbaar te schrijven en hij merkte niets van Wibbe’s omzien. Daarom werkte hij zelf maar verder.
Tot de bel ging.
Allemaal mochten ze ’n kwartier op de binnenplaats rondloopen.
Hesse en Flip bleven binnen.
Meneer Fube ving z’n onderzoek aan en nu begon [65]hij meer van dien Hesse te begrijpen. Het leek hem ’n jongen vol gevoel, maar wat haastig gebakerd en zonder besef van goede manieren.
Flip kende hij al! Dus deed hij z’n best beide jongens aan ’t verstand te brengen, dat elk op z’n beurt verkeerd had gehandeld. Hij hoopte, dat ze zich verder verstandig zouden gedragen en vooral Hesse verweet hij z’n luidruchtige opmerkingen.
Toen mochten ze gaan.
Buiten stond Wibbe al te wachten en dadelijk kreeg de vriend de volle laag.
„Je maakt, dat alles verkeerd gaat!” verweet hij Hesse, „je stelt je aan, nee maar! ik schaam me haast voor je!”
Hesse verdedigde zich, maar Wibbe deed boos.
Flip zocht troost bij de vrienden en hij hitste hen op om dien nieuweling eens te doopen.
Niet hier, maar om twaalf uur!
En zoo werd Hesse na schooltijd afgewacht door ’n zestal jongens.
Flip begon door ’n woeste bedreiging: „Sla me nou nog eens, hè?”
Hesse was niet bang, maar hij stond alleen tegen over zes anderen. Wibbe?.... ja, die zou ’m helpen.
En hij schreeuwde terug: „Jij hebt mijn torretje doodgeduwd, daarom gaf ik je ’n slag.”
Flip en de jongens lachten hard.
De eerste riep uit: „Om ’n torretje! wat ’n flauw schaap! Toch zul je me niet slaan, begrepen? En hier heb je ’m terug!”
Patch! deed Flip, en de andere jongens trokken [66]Hesse omver, om ’m af te drogen, maar Wibbe sprong in de bres....
Dat werd ’n vechtpartij!
Evenmin als Wibbe liet Hesse zich heel gemakkelijk overwinnen.
Toch verloren ze en nu werden ze gedoopt!....
Vuil, bebloed en zenuwachtig kwamen ze thuis.
De notarisvrouw hoorde ’t gansche verhaal aan en afkeurend schudde ze ’t hoofd.
„Jullie krijgt moeielijke dagen, jongens,” zei ze, „zorgt, dat je flink en eerlijk blijft, dan komt alles best terecht. Hesse heeft ’t hart op de tong. Laat ’t op z’n plaats, hoor.”
Toen de notaris thuis kwam en alles hoorde, voegde hij er nog ’n hartig woordje bij:
„Nieuwelingen hebben ’t overal ’n poos hard, maar luister goed, Hesse, je voorbarigheid, je snelle tong zullen je nog veel last veroorzaken. Pas goed op, kereltje, want anders....”
Meer zei de notaris niet.
Hesse had ’t begrepen.
Dien zelfden avond maakten de twee jongens hun huiswerk, maar elk op z’n eigen manier.
Het viel Wibbe niet moeilijk alles in korten tijd [67]af te krijgen, maar Hesse ploeterde. Méér dan vroeger bleek nu toch, hoe ver de jongen bij z’n vriend achter stond, vooral in rekenen. Juist door z’n ongeregeld schoolgaan zag ’t er bij dat vak treurig uit. Voor ’t raam op z’n aardig kamertje probeerde Hesse de noodlottige vraagstukken te doorgronden.
Hij zat er alleen, want volgens den uitdrukkelijken wensch van den notaris, moesten beide jongens ’t werk afzonderlijk maken.
Hesse had ’t taalwerk af, wèl met de noodige krassen en vlakken, maar toch klaar. ’t Rekenen hield hem langer bezig en dat was ’n heele hijsch voor den ongeduldigen Hesse, niet gewend om ooit veel huiswerk te maken.
Al tweemaal had hij ’t potlood tegen den muur gesmeten en ’t velletje papier verscheurd. Grimmig liep hij dan ’t kamertje rond om z’n ongeduld bot te vieren.
Dan begon hij opnieuw, probeerde met grooten ijver de oplossing te vinden, maar de zon scheen zoo mooi en in de boomen zag hij de vogels....
Wibbe klopte en riep: „Kom je haast?”
Hesse schoot naar de deur en hij barstte los: „Ik kàn ze niet, toe, help me even!”
„Dat mag ik niet, jò, je moet ze zèlf vinden.”
Flap deed de deur! Wibbe stond er met z’n neus tegen aan op de gang en Hesse zat weer op z’n stoel.
Hij zou en moest ze nu vinden!
Wibbe liep naar beneden en toen de notaris hem alleen zag dwalen, vroeg hij naar Hesse. Hij hoorde van diens ploeteren en nu mocht Wibbe hem wel ’n handje helpen, vooral niet voorzeggen. [68]
Wibbe naar boven! En daar vond hij z’n vrind uit ’t raam hangen, onverklaarbare geluiden naar ’n onzichtbaar wezen uitsturende.
Hij merkte niets van Wibbe’s binnenkomen, tot hij aan z’n been voelde trekken.
„Zoo zul je wel klaar komen! Heb je ze af? Wat doe je?”
Wibbe keek naar beneden en zag de duiven van den burgemeester heen en weer trippelen.
„Kom, schiet nou toch op! Zal ik je den weg wijzen? Kijk hier dan!”
En nu begon Wibbe kalmpjes les te geven.
Hesse lette zóó goed op, dat hij de vraagstukken begreep en nu binnen ’n half uur klaar was.
Toen holden ze de trap af, draafden den tuin in en begonnen geheimzinnig te fluisteren.
„Van avond gaan we even kijken en morgenavond beginnen we.”
„Zou je ’t wel doen?”
„Ja,” zei Hesse, „ik wil er in!”
Ze maakten samen ’n plan en toen gingen ze langs ’n omweg naar den toren.
Daar bestudeerden ze grondig den toestand van ’t steenwerk, zochten de beste plek uit om te beginnen en verdwenen toen weer snel. Niemand had erg in de jongens gehad, behalve de notaris, die met ’n veldkijker uit ’t bovenraam had gespionneerd....
Nog ’n half uurtje doolden de twee jongens rond, om daarna thuis aan tafel wat te lezen en te babbelen.
Hesse hield niet van lezen. [69]
„Omdat je ’t niet goed kunt,” zei Wibbe kalm,
Hesse deed geraakt en trok aan ’t voorlezen, maar ’t leek niet veel! ’n Gestotter en ’n gebrabbel zonder eind.
Toen Wibbe!
En Hesse zei niets.
De nieuwelingen hadden ’t op school niet héél erg prettig. ’t Plagen hield aan en vooral Flip scheen ’n wrok tegen Hesse te koesteren.
Hij verzon overdreven treiterijen, die Hesse niet kòn verdragen, nieuwe vechtpartijen veroorzaakten, ’n nieuwe nederlaag en verhoogde vijandschap.
Om vier uur gebeurde er iets, waardoor ’n bepaalde scheuring tusschen de jongens van de tiende ontstond.
Wibbe had met Hesse afgesproken om zoo snel mogelijk weg te hollen.
Hesse vond dat wel laf, maar Wibbe ontkende dit ten stelligste.
„Twee tegen veertien? dat is geen partij!” meende hij, „je kleeren stuk te laten trekken, vuil en smerig te worden, ik dank je!”
Wibbe haalde z’n vriend ten slotte over om er mee van door te gaan.
„’t Is geen gewoon plagen, ’t is gemeen van Flip wat hij doet, zie je. Dat moet dood bloeden! We zullen de verstandigsten zijn.”
En dus draafden de twee om vier uur hals over kop weg, in de verte gevolgd door Flip en de anderen.
Op den hoek lag ’n paard bloedend op de steenen.... vergeefs probeerden enkele mannen ’t dier overeind te krijgen. ’t Plofte telkens weer neer [70]en bleef ellendig en stervend liggen.
Op den hoek lag ’n paard bloedend.
Hesse voelde ’n diep medelijden met ’t afgetobde beest en eer hij ’t wist, bukte hij, om ’t stervende dier enkele zachte woorden in te fluisteren.
Juist toen bereikten Flip en de makkers de plaats van ’t onheil.
Even vergaten ze de nieuwelingen, geboeid door ’t schouwspel, maar toen zagen ze, hoe Hesse medelijdend deed....
Flip barstte uit: „Kijk ’s! hij zoent die ouwe knol!”
Hesse deed alsof hij niets hoorde, ondanks ’t dol gelach van de jongens. Langzaam stond hij op en hij keek Flip alleen maar aan. Deze ging voort met lachen en smaalde: [71]
„Hij ziet bleek, zien jullie wel, om zoo’n beest! Jasses, wat ’n jongen! ’t is ’n meisje!”
Natuurlijk lachten de vrienden weer mee en Flip, belust om nog méér de lachers op z’n hand te krijgen, riep: „Die knol is dood, kijk maar!”
Tegelijkertijd schopte hij ’t dier tegen den kop....
Toen verloor Hesse alle bezinning!
Eer Wibbe hem kon weerhouden, vloog hij Flip aan, klemde zich als ’n kat aan hem vast en met één vrije hand, sloeg hij hem in ’t gezicht....
Even stonden de jongens en de omstanders verbluft—toen trokken ze Hesse weg en Flip liep huilend naar huis....
„Dat zal je berouwen!” riep Miel Gelder, en druk redeneerend volgden ze Flip.
Alleen Henk Mees kwam naar Hesse toe, die zelf ontdaan, bevend naast Wibbe stond:
„Flip is ’n lafbek! Jij bent er één, die durft. Mag ik je vrind zijn?”
Er kwam ’n glanzing in Hesse’s oogen—hij keek Henk even strak aan als geloofde hij de woorden niet. Toen greep hij z’n arm en hij zei:
„Zeker!”
Meer kon hij niet zeggen, want door overspanning waren z’n oogen vochtig geworden en in z’n keel zat ’n prop.
Wibbe sprak des te meer! De aanmelding van ’n nieuwen vriend gaf hem ’n weldadig gevoel. Van nu af zouden ze niet meer alleen staan. En dan—Henk zorgde zooals hij beloofde voor meer aanhangers.
Dat baasje spelen van Flip moest nu maar eens [72]uit zijn! ’t Had al lang genoeg geduurd.
Henk bracht ze een eind en beloofde voor ’n uitbreiding van ’t nieuwe verbond te willen zorgen.
Wel mat, maar toch met vreugde in ’t hart kwam Hesse thuis. Hij at niet veel, maar des te meer dacht hij over ’t gebeurde en met glinsterende oogen luisterde hij naar ’t verslag, dat Wibbe er van deed.
De notaris mocht vrij aanmerkingen maken, Hesse schaamde zich niet over z’n daad.
Dien avond kwam er niemendal van het bezoek aan den toren.
Na ’t afmaken van hun werk, voelden ze er geen van beiden lust toe.
Den volgenden morgen wachtte Henk, ’n lange jongen met eerlijke open oogen, hen bij de brug al op.
„Voorzichtig, vandaag,” zei hij, „ik ben te weten gekomen, dat ze jou willen afrossen. Ik zal je helpen en ’k heb nog twee helpers. We moeten aldoor bij elkaar blijven, dàn durven ze niet.”
Dicht bij school kwamen Jan de Bas en Kees Vermeer hen tegemoet en zonder veel woorden sloten de vijf ’n klein verbond, eigenlijk alleen gericht tegen Flip, maar ook wel zeker om meer met elkander om te gaan, elkaar bij te staan in moeielijke omstandigheden.
Flip droeg ’n leelijke herinnering aan den dag van gisteren op z’n linkeroog. Doodstil, zonder ’n woord te spreken liet hij de vijf voorbijgaan, en ook de vrienden bleven onbeweeglijk en stom.
Veilig kwamen de vijf de school in, maar juist [73]die stilte maakte hen ongerust. Zonder twijfel hadden ze ’n plan van wraak gesmeed. Ze bleven dus op hun hoede en voortdurend vlak bij elkaar.
Op de speelplaats gebeurde er niets, evenmin om twaalf uur en voor tweeën, maar nauwelijks waren de vijf op weg naar de brug toen de school uit was, of daar werden ze opgewacht door ’n bende jongens, waarvan ze er niet één kenden, vergezeld door Flip en z’n makkers.
Onmiddellijk begon de strijd, die niet lang duurde want op raad van Henk kozen ze de verstandigste partij—ze vluchtten.
Het bleek nu, dat ’t voornamelijk om Hesse te doen was. Hèm volgden ze door de straten, en niet dan met de grootste inspanning gelukte het hem te ontsnappen, natuurlijk met Wibbe.
Doodmoe en veel te laat kwamen ze thuis.
„Morgen ga ik naar meneer Weler, er moet ’n eind aan komen,” zei de notaris.
Hij hield woord en ’t eerste gevolg was ’n streng onderzoek door ’t Hoofd van de school. Hij gelastte onmiddellijke staking van de vijandelijkheden en hij probeerde ’n vriendschapsverbond te sluiten.
Dat lukte hem niet.
Wèl eindigden nu de algemeene vechtpartijen, maar de kleine geniepige aanvallen hielden niet op en de geest in de tiende bleef treurig.
Al sloofde meneer Fube zich nog zoo uit door z’n praten over ’t minne en laaghartige van ’n dergelijken strijd, ’t hielp niet.
Hesse bleek vergevensgezind genoeg, maar Flip wrokte en weigerde elke toenadering. [74]
„Je kunt er op aan,” zei Henk, „dat hij den een of anderen dag plotseling ’n streek zal uithalen. We moeten oplettend blijven.”
En dat deden ze—
Eindelijk kwam er eens ’n avond, dat Hesse en Wibbe lust voelden om weer naar den toren te gaan.
Dat gebeurde in de schemering.
Eerst voerden ze er ’n paar beitels en ’n hamer heen, toen ’n dik stuk ijzer.
Dit werkten ze in de schuine spleet boven ’t stuk steen, dat los zat. Met d’r tweeën gebruikten ze ’t ijzer als hefboom en zoodoende kregen ze wel beweging in den steen, maar op zij of voorover kregen ze hem niet.
Dat viel niet mee!
Na kort beraad besloten ze eerst de spleet breeder te maken—misschien konden ze dan méér kracht zetten of door middel van ’n haak aan een touw den steen omhalen.
Dat breeder maken lukte niet heel schitterend! Het schoot maar heel langzaam òp, en ’t gerucht door ’t hakken veroorzaakt, dwong hen, telkens rond te kijken en op te houden als ze ’n gevaarlijke storing verwachten.
Ontnuchterd keerden ze dien avond huiswaarts. Ze begonnen nu pas te begrijpen, dat ’t zoo heel gemakkelijk niet gaat, ’n ouden toren binnen te dringen.
Ook de volgende avonden lukte ’t plan niet. Wel werd de spleet breeder, maar ook nu konden ze ’t brok steen niet òm krijgen. [75]
Toen sprak Hesse ’t reddende woord: „Henk!”
„Wat Henk?” vroeg Wibbe.
„Henk en Jan en Kees moeten komen helpen.”
Hesse keek verrast op. Daarom had hij nog niet gedacht! Hoe was ’t mogelijk?
Onmiddellijk werd ’t werk gestaakt.
Den volgenden dag zou ’t voortgezet worden met algemeene krachten.
Dus kregen de drie nieuwe vrienden een uitnoodiging om eens over te komen ter wille van ’t nieuwe plan.
De geheimzinnigheid waarmee Hesse er over sprak, trok hen verbazend aan. Voor hun oogen zagen ze onderaardsche spelonken, gangen en putten zooals in vele boeken werd verhaald.
Nuchtere Henk vroeg: „Mag je dat doen?”
Hesse antwoordde afdoende: „Ik neem alle schuld op me.”
Zoo verschenen op ’n avond vijf sluipende gedaanten aan den voet van den toren.
’t Groote werk begon!
Wat twee niet konden, zou toch wel lukken aan vijf.
Ze zwoegden met ’t ijzer, ze trokken en hakten, ze werkten zich in ’t zweet, maar wat er gebeurde, ’t brok steen wilde niet wijken.
Hijgend en vuurrood stonden ze elkander na ’n poos aan te gapen.
’t Bleek toch niet zoo héél eenvoudig, geheime spelonken te gaan bewonen!
Ze hielden ’n korte beraadslaging.
Henk: ’t Lukt nooit, ’t stuk is te groot. [76]
Jan de Bas: Alleen met ’n dynamietpatroon zou ’t wel gaan.
Kees Vermeer: Of door middel van ’n machine.
Wibbe: (Zwijgt).
Hesse: (denkt).
Henk: Zooals de Watergeuzen de poort open rammelden!
Kees: Is hier geen boomstam?
Jan: Laten we Henk gebruiken!
Henk: Wat aardig!
Kees: Niet zaniken! Zeg jij dan wat, Hesse.
Hesse: ’k Weet niets.
Wibbe: Toch om den sleutel vragen.
Henk: Van boven af er in! Kijk!
Alle vijf volgden de richting van Henks vinger en daar ontdekten ze ’n luchtgat.
Hesse: Daar komen we nooit door.
Wibbe: ’t Is veel te hoog.
Jan: Haal jij ’n ladder.
Kees: Twee ladders aan elkaar.
Henk: ’t Gaat niet.
Hesse: ’k Geef ’t toch niet op!
Henk: Geduld overwint alles.
Jan: Ga nou geen spreekwoorden opzeggen.
Henk: Ik raad aan om met ons vijven net zoo lang te blijven hakken, hier, aan den kant van de spleet tot er ’n gat komt, groot genoeg om ons door te laten. Wie weet wat beters?
Kees: ’t Zal ’n jaar duren.
Wibbe: Ze zullen ons hooren.
Hesse: Ik ben er voor! Henk heeft gelijk. ’n Andere manier is er niet. [77]
Henk: Hoofdzaak is, dat we zorgen voor goede bullen om mee te krabben of af te hakken.
Hesse: Morgenavond brengt ieder van ons een beitel en ’n hamer mee en dan gaan we aan ’t werk. Dat zal geen jaar duren.
Wibbe: En als we gesnapt worden.
Hesse: Dan draag ik de schuld.
Henk: Nee nee! we zijn met ons vijven één! We willen met Hesse meedoen en dus zijn we allemaal schuldig.
Jan: Zóó erg is ’t toch niet.
Kees: Aan dien ouden toren is niets verloren.
Jan: Hoor jullie dat? Kees gaat rijmen.
Kees: ’k Heb ’n oom, die versjes maakt.
Hesse: Maak jij d’r nog ’s èen!
Kees: In dien ouden toren,
Gaan we ’n gaatje boren!
Henk: Ik kan ’t ook wel! Maar bij al dat boren, mag men ons niet hooren!
Wibbe: Nou, en ik! Maar al zouden ze ons hooren, we laten ons niet storen!
Jan: Ik kan ’t óók! We werken aan den toren, niet van achteren, maar van voren.
Hesse: (staat vreeselijk te verzinnen. Eindelijk:) En die oude toren, gaat stellig nooit verloren!
Nee maar, die Hesse! Ze zwaaiden met d’r armen en ’t scheelde ’n haartje of ze waren om hem heen gaan springen.
Juist kwam de heer Van der Bilt, de burgemeester aanstappen. Hij had hoofdpijn en toch moest hij den notaris spreken. Daarom liep hij ’n eindje òm. [78]
Juist kwam de burgemeester aanstappen.
Nauwelijks zagen de jongens hem naderen of Hesse riep haastig: „Op ’t ijzer zitten, wèg met de instrumenten!”
Toen de burgemeester bij hen was gekomen, zag hij vijf brave jongens op den grond zitten. Ze namen de petten af, voor zoover ze die droegen. Wibbe stond zelfs op.
Maar de oude heer scheen hen nauwelijks op te merken. Hij liep na ’n gemompelden groet verder.
„Zie je nou!” riep Hesse even later, „zelfs de burgemeester zegt niets. Nee hoor! Morgenavond aan ’t werk!”—
Inderdaad begonnen ze den anderen dag met beitels den ondersten steen aan te vallen.
Het lukte wel, er na veel moeite kleine piezelewietjes af te hameren, maar ’t werd hen duidelijk, dat ze niet heel hard zouden opschieten. Bovendien sloeg Jan zich met den hamer op z’n vingers, zoodat hij vooreerst geen lust meer had. [79]
Kees bracht ’n instrument mee, waarvan de steel was gebarsten en om de minuut vloog ’t ijzer ’n paar meters ver weg als hij begon te hameren:
Bovendien kregen ze ongewenscht bezoek van dorpsjongens, aangelokt door ’t rumoer. Dan gingen de vijf doodleuk zitten wachten, maar zoodoende schoot ’t werk niet op.
Aan ’t einde van den avond begrepen ze in elk geval, dat er weken mee gemoeid waren eer er ’n behoorlijk gat zou zijn.
Hesse hield ze warm en voorspelde ze buitengewone avonturen in ’t binnenste van den toren.
Nuchtere Henk zei: „’t Zal er ’n vieze vuile boel zijn.”
Kees: Misschien vinden we er geraamten!
Jan: Of kisten met goud!
Wibbe: Ik denk ratten en duizendpooten.
Hesse: Wat zijn jullie toch akelig! Schei er dan uit, ik kan ’t best alleen.
Toen lachte Henk en hij rijmde: „Zit nou niet te morren, we vinden er gouden torren!”
Jan: Satijnen en fluweelen lorren!
Kees: Je hoort de voorwereldlijke dieren knorren!
Wibbe: We vinden er kabouters met groote baarden en lange snorren.
Hesse: Al spotten jullie nòg zoo, ik blijf jullie porren.
Vroolijk trokken ze af, Hesse vol vertrouwen, dat ze binnen ’n week in den toren zouden zijn. En ondanks alles, zag hij er in z’n verbeelding vreemde dingen gebeuren. [80]
Nog verscheidene avonden werd ’t groote werk voortgezet.
Wèl ontstond er ’n lief gaatje, maar vooreerst zou er geen van de vijf door kunnen.
Toen stierf de heer Bribon....
En toen....
Wibbe had den laatsten tijd niet veel meer aan z’n weldoener gedacht. ’t Nieuwe leven nam hem te veel in beslag en dan, op zijn leeftijd besefte hij niet genoeg hoeveel z’n eerste pleegvader voor hem had gedaan en hoe hij ook z’n toekomst verzekerde.
Dat wist de notaris des te beter!
Maar nu hij meereed in de langzaam voortbewegende koets met twee onbekende heeren, nu herinnerde hij zich met volle kracht ’t vroegere leven, wèl eenzaam, maar toch ook gelukkig.
Dat hij dien goeden meneer Bribon nooit meer zou zien, deed hem iets begrijpen van sterven.
Stil en ernstig volgde hij de begrafenisplechtigheid en ’s avonds kon Hesse hem niet aan ’t lachen krijgen.
Hesse had ’t dien dag heel moeilijk gehad zonder z’n beschermer. [81]
Voor ’t eerst voelde hij Wibbe’s stompen niet als waarschuwingen voor zotte streken of ondoordachte woorden.
Het kwam weer tot ’n heftig tooneel tusschen hem en Flip.
Dat scheen telkens veroorzaakt te worden door ’n dier.
Nu was ’t weer ’n onnoozele musch.
Een jong fladderde angstig over de speelplaats. Blijkbaar trok ’t diertje op eigenwijze manier de wereld in zonder voldoende te kunnen vliegen.
De kinderen kwamen buiten, ontdekten ’t piepende beestje en de jacht begon.
Eer de onderwijzers er erg in hadden, kreeg Flip het te pakken en maakte aanstalten om één van z’n gemeene streken uit te halen. Eerst riep hij zoo iets van oogen uitsteken, toen weer haalde hij ’n touwtje uit z’n zak om dat aan den poot van ’t diertje te binden en toen hij den onderwijzer zag naderen, wilde hij ’t muschje gauw in de rioolput stoppen. Maar Hesse, eerst tegengehouden door de bondgenooten, rukte zich nu los, stormde op Flip af, terwijl hij op ’t rooster van de put ging staan en met luider stem riep:
„Laat dat beest los!”
Flip, woedend om dien tegenstand, wilde z’n vijand hinderen. Hij hief de hand op, waarin ’t muschje bekneld zat en wilde ’t beest tegen de steenen te pletter gooien.
Maar nu gingen er tal van afkeurende kreten de lucht in, grootere jongens grepen Flip vast en Hesse kreeg de pols te pakken. [82]
Hij kneep die zóó hevig, dat Flip ’t muschje moest los laten.
En nu onder leiding van meneer Fube, werd ’t afgejakkerde diertje op ’t dak van de schuur in veiligheid gebracht.
Maar Flip zag de kans schoon om in de drukte z’n ouden vijand ’n been te haken, zoodat Hesse met ’n slag voorover viel en hevig uit den neus begon te bloeden....
En Flip kreeg van de drie bondgenooten ’n ris opstoppers en stompen.
Het gaf ’n heel standje, eindigend met de veroordeeling van Flip—’n week niet meespelen.
Om vier uur miste Hesse z’n vriend Wibbe en ’s avonds vergat hij er veel over te praten doordat Wibbe zoo vervuld was van wat hij zelf beleefde. Het werd ’n vreemde avond, want later wilde Hesse z’n zwijgenden vriend niet lastig vallen met ’n gewone kijfpartij op school.
Ze maakten hun werk en verder sleten ze nog ’n anderhalf uur in de huiskamer, want de vrienden kwamen natuurlijk niet.
Eerst na een paar dagen deed Wibbe weer gewoon. Toen begonnen de tongen weer flink te rammelen en ze spraken af om den volgenden avond weer voort te gaan met gaten boren....
Van Offelen, de kerkeknecht strompelde als gewoonlijk uit z’n huisje naar ’t gebouw, dat hij met z’n vrouw moest schoonhouden.
Omdat deze laatste niet al te best in orde was, zou hij dezen avond in z’n eentje wat vegen, ’t stof [83]van de banken afnemen, de toga van den dominé borstelen en zoo meer.
Met den grooten sleutel opende hij de achterdeur, ging naar ’t berghok, waar hij doeken, bezem en stoffer van daan haalde.
’n Oude lantaren nam hij ook mee, om, bij ’t vallen van de duisternis dóór te kunnen gaan.
Van Offelen, ’n zestiger, had vele goede eigenschappen en enkele slechte.
Hij deed altijd trouw zijn plicht, hij mocht graag ’n ander mensch helpen, hij was eerlijk en ’n redder in den nood voor dominé, diakenen en ouderlingen, die hij in allerlei omstandigheden uit lastige gevalletjes hielp.
Voor z’n vrouw en kinderen was hij steeds ’n goed man en vader geweest.
Maar—ééne eigenschap maakte soms al de andere waardeloos.
Heel in ’t geheim gebruikte hij veel borreltjes, zonder dat iemand er van wist. Zorgvuldig verdreef hij dan de lucht van den drank en kwam weer in huis, wèl vreemd druk, maar noch z’n vrouw, nòch anderen vermoedden iets van deze slavernij.
Nauwelijks was Van Offelen dan ook dezen avond alleen in de kerk, of ’t verborgen fleschje kwam voor den dag en behaaglijk slurpte hij enkele teugjes van ’t gevaarlijk goedje naar binnen.
Daarna verborg hij ’t fleschje in den binnenzak van z’n jas en maakte zich gereed om met z’n bezigheden te beginnen.
Straks, zoo beloofde hij zich, als hij klaar was met den preekstoel, zou hij ’n tweede opfrissching nemen. [84]
Allo, nu aan ’t werk!
En, zacht neuriënd veegde Van Offelen de paden aan en nam ’t stof van de banken. Morgen zou er ’n dominé uit de stad komen preeken! Alles mocht dus wel ’n goede beurt hebben!
Onder invloed van den drank deed Van Offelen z’n werk op ’n vreemde manier.
Hij wilde alle hoopjes vuil, hoep! in eens op ’t blik vegen en bleef er dan wat liggen, dan keek hij er naar met ’n scheef hoofd. Bij ’t bukken om de rest op te vegen, liet hij ’t blik weer leeg glijden. Dan liep hij weg, brommend: „Als je me wilt treiteren, laat ik je liggen.”
En op ’n andere plek begon ’t zelfde spelletje nog eens.
Het spreekt van zelf, dat de vreemde dominé geen bijster schoone kerk zou vinden.
Om meer kracht te krijgen, nam Van Offelen maar weer ’n slokje nog vóór dat de preekstoel klaar was.
Ziezoo! nu zou ’t wel handiger gaan!
Helaas, telkens stootte hij zich en grinnikte om z’n rare loopen.
Met den bezem raagde hij de banken af en met z’n vingers probeerde hij ’t vuil op te rapen. Eindelijk werd ’t donker en dus stak Van Offelen de kaars in den lantaren aan. ’t Deurtje kon hij niet goed meer dicht krijgen en dus liet hij ’t maar open.
Nu nog ’n slokje en daarna wat pepermunt voor de lucht en dan ’n pijp.
Langzaam sjokte hij met den slingerenden lantaren door ’t middenpad naar den preekstoel en klom naar boven. [85]
De trap kraakte van ouderdom en de leuning gaf wat mee.
Halverwege bleef Van Offelen staan en hij giegelde om z’n lange schaduw, die door de heele kerk viel.
Nu begon hij zoo goed mogelijk te vegen en volgens z’n eigen denken deed hij ’t keurig.
Na ’n minuut of tien vond hij ’t welletjes, nam den lantaren weer op en wilde naar beneden stappen.
Maar Van Offelen had niet genoeg stuur meer over z’n beenen en z’n oogen zagen dubbel. Hij miste de vierde trede bij de ombuiging1 van de wenteltrap.... hij viel.... de lantaren viel mee.... de kaars liet los en bleef beneden brandend liggen.... Van Offelen rolde tweemaal om z’n as, plofte toen op den rand van de onderste trede.... ’t fleschje jenever brak en de rest van ’t leelijke goedje vloeide van de trede in de richting van de kaarsvlam, vlak bij den looper. Van Offelen verloor ’t bewustzijn....
En de looper begon te smeulen.... te branden.... ’t droge eeuwenoude hout van den preekstoel vatte vlam....
Door dat ook de kleeren van den koster brandden, kwam de man tot bewustzijn.
Waanzinnig door ’t zien van ’t vuur, en door de pijn, vloog hij naar de deur, naar de groote deur, die gesloten was.
Hij dacht niet meer na, hij verloor alle bezinning, rukte zich de kleeren van ’t lijf, beukte op de deur en gilde om hulp.... [86]
Onderwijl greep ’t vuur om zich heen.... de preekstoel stond in volle vlam.... ’n roode gloed verlichtte de ramen.... de rook bolderde langzaam door ’t gewelf....
En de ongelukkige koster holde door de paden, gillend van angst, tot hij de achterdeur vond en nu klonken z’n wilde kreten door de stilte van ’t dorp....
Wibbe werd ’t eerst wakker door ’t rumoer. Hij ging rechtop in bed zitten en z’n slaperige oogen tuurden door ’t half open raam.
Zag hij goed?.... was de lucht rood?....
In een wip stond hij voor ’t venster en daar zag hij de vlammen uit de kerk slaan, hij hoorde luide kreten....
Dadelijk schudde hij Hesse wakker: „De kerk brandt, kleed je aan, gauw!”
Hesse keek hem verbaasd aan, zoodat Wibbe hem even schudde en hem naar buiten wees. Toen begreep Hesse den toestand!
In ’n ommezien waren de twee jongens gekleed en holden ze de trap af.
De notaris wilde hen juist roepen, met d’r drieën gingen ze naar buiten en ze mengden zich onder de toestroomende dorpelingen.
’t Kerkgebouw brandde met ’n fellen gloed en de oude toren stak boven ’t vuur uit alsof hij ongenaakbaar was. Maar de vlammen blakerden hem leelijk en ook ’t binnenwerk begon te smeulen—toen sloegen de vurige tongen uit z’n geheimzinnig binnenste. [87]
De ongelukkige dorpsbrandspuit kwam aangereden, voortgetrokken door ’n groep mannen—de slang werd naar ’t slootje geleid en uit alle macht begonnen twaalf kerels te pompen, telkens afgelost door anderen.
In den rooden gloed van de brandende kerk leken ’t duivels.2
Zoo scheen het de jongens ten minste, die geweldig onder den indruk raakten van ’t tooneel. Ze hoorden de brandmeesters hun bevelen uitschreeuwen, ze zagen de mannen met hoog ernstige gezichten heen en weer hollen, ’n groep vrouwen met angstige gezichten.
De brandspuit gaf maar ’n droevig beetje water en ook de later aanrukkende spuit uit ’t naburige dorp kon de machtige vuurzee niet beheerschen.
’n Paar flinke kerels drongen nog in de consistoriekamer om ’n paar dingen van waarde en de boeken te redden.
Hesse en Wibbe stonden aan den kant van ’t dorp ’t schouwspel aan te zien. Gevaar voor andere huizen bestond niet want de wind joeg de vonkenregens landwaarts.
Daar bezweek ’t dak! Onder ’n heftig geraas stortte het in de brandende diepte.
Op ’n gegeven oogenblik renden de brandmeesters naar de menschen bij ’t groote hek.
„Achteruit!” gilden ze, „de toren valt!”
Verschrikt stoof alles terug en alle oogen vestigden zich op ’t hooge gevaarte, dat schijnbaar ongedeerd [88]als ’n zwart monster in ’t laaiende vuur bleef staan.
Maar z’n ouderdom deed ’m bezwijken!
Plotseling klonk er ’n kreet van schrik, de spits bewóóg.... eenklaps zakte ze ter zijde en voor de oogen van de toeschouwers brak de oude toren midden door, alsof ’n reuzenhand hem op halve hoogte met ’n geweldige moker had geraakt.
Hij viel als ’n oude soldaat, die niet langer kàn. De verbindingen lieten los en in stukken en brokken stortte de helft van den toren voor ’n deel in de brandende kerk of op ’t oude kerkhof.
Maar nu ook verminderden de vlammen en de twee spuiten bluschten ten slotte toch ’t vuur, dat af en toe nog even oplaaide.
Dikke rookwolken dreven over ’t veld, de omtrek van de kerk werd afgezet, alleen de spuitgasten bleven pompen....
Zachtjes aan overwon de nacht met z’n donkerte, ’t schitterende schouwspel van ’n brandende kerk veranderde in ’n tooneel van verschrikking. De kale muren met de gebogen kerkramen zonder ’n enkele heele ruit, de gapende ruimte waar eens ’t dak was en vooral de ingestorte toren in ’t toenemende duister, de nog steeds kronkelende rook, ’t naargeestig overschot van de vroegere dorpskerk, wekte bij alle toeschouwers ’n gevoel van treurigheid.
Vele dorpelingen trokken zich ’t geval persoonlijk aan. Kooten bloeide toch al niet, en nu weer deze ramp. Waar haalden ze ooit ’t geld vandaan om ’n nieuwe kerk te bouwen.
Toen kwam daarbij ’t gissen naar de oorzaak. [89]
Er liep ’n gerucht, dat Van Offelen krankzinnig uit ’t gebouw was komen hollen.
Had hij den brand aangestoken?
Nu ’t indrukwekkende van ’t schouwspel voorbij was, en ’t droevig overschot van ’t kerkje zwart en somber voor hen stond, voelden de meesten ’n woede in zich opkomen.
Maanden en maanden zouden ze met die ellendige ruïne blijven zitten. ’s Zondags dienden ze heele einden te loopen om ter kerk te gaan. En dat alleen om dien koster, die gek geworden was.
Waar zat die ellendige kerel? Hij had méér van die buien. Zou ’t toch waar zijn, wat gemompeld werd.... zou hij ’n stille drinker zijn? Was hun lief oud kerkje dáárom ten onder gegaan?....
Wibbe en Hesse moesten eindelijk mee naar huis.
Het was half een.
Zij hadden niet veel meer gedaan dan kijken, al maar kijken. Ze waren moe door ’t ongewone gebeuren en toch konden ze vooreerst niet in slaap komen.
Nog altijd zagen ze de brandende kerk en den doorgebroken toren en in hun droomen begon ’t zeldzame voorval zich uit te breiden.
De brandgasten werden duivels, die in ’t vuur dansten, zij zelf waren opgesloten onder in den toren en Hesse bleef bij ’t vluchten vastzitten in de nauwe spleet....
Geen wonder, dat ze niet al te frisch wakker werden, maar de herinnering aan ’t nachtelijk voorval dreef ze met groote haast naar buiten. [90]
Nog vóór ’t ontbijt moesten ze even met eigen oogen zien, of ’t werkelijk waar was. En ja—al dadelijk lag ’t treurig overschot van ’t eens zoo aardige kerkje voor hen.
Nog dwarrelden er kleine rookwolkjes tusschen de verkoolde balken en de brokken steen uit. De muren stonden nog, maar met diep uitgekartelde randen.
Ook de toren, zwart van de rook, plompte met afgebrokkelde bovenkanten en met z’n halve grootte somber tegen de heldere lucht.
Het was dus wáár!
Zwijgend liepen ze om ’t overschot van ’t kerkje heen. Te dicht mochten ze de ruïne niet naderen op bevel van den veldwachter. Nog nooit werd Kooten zoo druk bezocht als dien Zondag.
Alles wat maar weg kon, trok er heen, om de gevolgen van den brand te zien.
In tweewielige karretjes, op fietsen, in auto’s kwamen de bezoekers aanzetten.
Wibbe en Hesse voelden zich gewichtig door deze algemeene belangstelling. Meermalen werden ze ondervraagd en dan deed Wibbe heel bescheiden, terwijl Hesse ’n lief beetje opsneed.
Van Offelen scheen er leelijk aan toe, want ’t ging als ’n loopend vuurtje door ’t dorp dat hij krankzinnig geworden en weggevoerd was.
’s Middags groeide de stroom nog meer en plotseling stonden Wibbe en Hesse tegenover hun oude vijanden: Flip en z’n bende.
Even hielden beide partijen halt en ’t had er veel van of ze ’n gevecht op leven en dood zouden [91]beginnen, maar de menschenstroom voerde hen van elkaar.
Toch herkenden ze elkander af en toe, gelukkig op ’n afstand.
Ook Henk en de vrienden kwamen aanrukken en na de eerste beschouwing van de verwoeste kerk, werden ze op de hoogte gebracht van de aanwezigheid der algemeene vijanden.
Henk mompelde: „Wat doen ze hier? ’t Is onze toren.”
Dat vonden ze rake woorden van Henk!
’t Was hun toren, zeker! Zij hadden immers al plan gemaakt er zich in te nestelen.
Wibbe merkte op: „Onze halve toren.”
De jongen had gelijk, en met meer aandacht dan eerst, bekeken ze ’t rampzalige overschot.
„Wordt hij weer opgebouwd?” vroeg Kees.
Die vraag bracht de hoofden van de vijf bij elkaar.
’t Was Hesse, die als ’t ware vuur in ’t kruit wierp door de opmerking:
„Eer hij opgebouwd wordt, mogen wij er gerust in.”
Wie ter wereld zou hen beletten over ’n poos, als de nieuwsgierigheid uitgewerkt was, de puinhoopen te beklimmen en door den vroegeren kerkingang den toren binnen te gaan? Zoozeer namen de nieuwe vooruitzichten hen in beslag, dat ze de bende van Flip vergaten.
Met d’r vijven stonden ze op ’n hoopje en ze luisterden naar de plannen van Hesse. Met drukke [92]gebaren en met ’n stem, die al luider en harder klonk, ontvouwde Hesse z’n plan om van den halven toren ’n prachtige schuilplaats te maken, ’n echt oud ridderslot moest ’t worden en zij zelf zouden ridders zijn.
Henk riep toen: „Ridders van den halven toren!”
En die woorden vonden bijval!
Het klonk goed!.... De ridders van den halven toren!
Met vuurroode hoofden wekten ze bij elkaar toekomsttafereelen op.... ze zagen zich al in den toren genesteld.... ze rukten uit om—já, om wat te doen?
Henk vroeg ’t kalm: „Bedoel je, dat we roofriddertje gaan spelen?”
Hesse antwoordde niet. Om de waarheid te zeggen, hij wist werkelijk nog niet goed, op welke manier ze dat ridderspel moesten uitvoeren.
En géén van de vijf kon ’n bepaald plan aangeven—’t bleef bij vage uitroepen en duistere verzinsels.
Ze spraken af, omdat ze voorloopig toch niet in den toren konden komen, om ’n bijeenkomst te houden, waarin elk ’t een of ander plan moest ontvouwen....
In ’t vuur van hun gesprek hadden ze niets bemerkt van Flip met z’n volgers. Die hadden gezien, hoe de vijf afzonderlijk aan ’t redeneeren waren en naar allen schijn over ’n gewichtig onderwerp.
Flip waarschuwde z’n vrienden en even later sloop hij zelf naderbij, terwijl de anderen op ’n afstand bleven wachten. [93]
En zóó slim wist Flip dichterbij te komen, dat géén van de vijf erg kregen in den spion, die ’n goed deel van ’t gesprokene afluisterde.
Met ’n triomfblik in de oogen, kwam Flip bij de bende terug en ’t eerste wat hij zei was: „Zien jullie dien ouden toren? Zij willen er ’n ridderslot van maken!
„Moeten we dat dulden? Hebben wij niet even veel recht om er ons spel te spelen?”
De hoofden gingen bij elkaar en ook dáár werd afgesproken, ’n bijeenkomst te houden....
En die arme halve toren stond er weerloos bij waar twee troepen jonge helden recht tegen elkaar in, over hem beschikten en hem wilden maken tot ’n tooneel van den strijd.
Met toestemming van burgemeester en notaris mochten Wibbe en Hesse de puinhoopen van de afgebrande kerk als ’n speelterrein beschouwen.
’n Week na ’t onheil ondernamen de twee hun eerste onderzoekingstocht en beklommen de ruïne met de gewone behendigheid van jonge snuiters.
Mevrouw had ze nog gezegd: „Waag je er niet op in je goeie kleeren want ’t is er vreeselijk vuil.”
Ja, hoe zijn jongens? Ze luisteren maar half of [94]ze vergeten ’t dadelijk weer, omdat ze met hun hersens altijd bezig zijn met de een of andere heldendaad.
Dus klauterden Wibbe en Hesse als katten over de zwarte balken en over de steenklompen. Ze verdwenen als dwergen tusschen de stapels steenen, waaruit half verbrande latten uitstaken, en vuil dat ze werden!
Nog lagen er drabbige vieze plassen, ontstaan door ’t bluschwater, en juist geschikt om jongensvoeten ’n aardige opfrissching te geven. De afscheidingsmuren tusschen de deelen van de kerk waren voor ’n goed deel blijven staan, maar met brokken en gaten.
Dat gaf ’n prachtkans om telkens den hals te breken en de restjes van verbrande of beschadigde voorwerpen verlokten ze tot ’n vernuftig smijten door ’n raamgat.
Na ’n poos geklauter kwamen ze dicht bij den toegang tot den toren, maar ’n hevige teleurstelling overviel de twee, toen ze merkten, dat deze versperd was door neergestort puin.
Ietwat vies, ’n heel klein beetje griezelig bleven Wibbe en Hesse naast elkaar zitten op ’n stuk balk, vol smerige brandplekken.
Ze staarden naar den half verborgen toegang en ze begonnen de heele onderneming zwaar in te zien.
„We zullen ’n tunnel moeten graven,” meende Wibbe.
„Of toch ’n dynamietpatroon gebruiken,” opperde Hesse.
Wibbe keek hem van terzijde aan en hij zei: [95]„Welnee! aanpakken! die rommel moet op zij, dat ’s alles!”
Ze begrepen na eenig nadenken, dat er niets anders op zat en toen ze later de vrienden ontmoetten, wisten die al vast, dat er gewerkt moest worden als paarden.
Op de plechtige bijeenkomst ten huize van den notaris, trad de heer Hesse als voorzitter op.
Wibbe had hem al dagen te voren zien prutsen en ’t was hem niet gelukt te weten te komen, waarmee.
Op zijn vragen kreeg hij van Hesse alleen ten antwoord: „Dat is voor jou ook ’n geheim.”
Geen wonder, dat hij heel nieuwsgierig was en met spanning de groote openingsrede van den voorzitter aanhoorde.
Hesse bezat ’n radde tong, die hij uitstekend wist te gebruiken, maar nu scheen hij toch zelf onder den indruk van ’n gebeurtenis, die door z’n verbeelding al bizonder belangrijk zou worden.
Wibbe stráálde!
Hij leefde in spanning en dan, ’t ging nu toch zóó, als hij vroeger in z’n boeken had gelezen.
Héérlijk!
Hesse zei dan! „We gaan ’n geheim verbond oprichten, ja, ’n geheim verbond, dat is ’n verbond, waarvan je lid mag zijn in ’t geheim. Ja, in ’t geheim.”
De aanstaande leden glimlachten.
Hesse ging voort: „We kiezen als plaats van samenkomst den toren.... ik wil zeggen, den [96]halven toren. We noemen ons: de ridders van den halven toren....”
Pauze.
„We moeten plechtig beloven, elkaar trouw bij te staan in alle moeielijke gevallen.
„Vóór ik verder ga, wil ik eerst bespreken, wat ’t doel is van onzen bond.
„Mag ik Wibbe uitnoodigen zijn plan ter tafel te brengen. Daarna zullen we ook de andere aanwezigen uitnoodigen. ’t Beste plan voeren we uit. Dan gaan we de eed afleggen.”
Hesse zuchtte diep, geweldig ernstig door dit ongewone gebeuren.
Hij ging zitten en keek Wibbe aan.
Deze heer had genoeg over ’n plan gedacht. Ridders waren volgens de boeken, bizonder dappere kerels, dat was één: dapperheid. Ook volbrachten ze edele daden, dat was twee: edelmoedigheid. Verder.... ja, verder wist hij niets meer. Vandaar, dat Wibbe met ’n onbegrijpelijk plan voor den dag kwam.
Daarin bazelde hij zoo iets van: dappere daden verrichten, moedig zijn, edel, weezen en vrouwen beschermen....
Dat klonk wat vreemd in de ooren van de aandachtig luisterende aanstaande ridders. Ze wisten niet wat Wibbe eigenlijk van hen verlangde.
Jan bracht ’t er niet veel beter af. Die kwam met ’n oud verhaal op de proppen, waarin geweldige ridders geheime schatten wisten te ontdekken en daarvan telkens ’n deel gebruikten om armen te helpen. [97]
Ze vonden ’t allemaal verbazend mooi, maar Henk vroeg onnoozel: „Waar moet je die schatten in ònzen tijd vinden? Zeker in den toren!”
Kees zat feitelijk met z’n mond vol tanden. Hij had heelemaal niets weten te bedenken. Vandaar z’n gestotter over riddertochten, gevangenen, tweegevechten en meer van die bombast, heel aardig in den goeden ouden tijd, maar nu eenvoudig onzin.
Henk deed leuk!
„Ik weet niets,” zei hij, „niemand van ons weet iets, dat is gebleken! Ik stel dus vóór, om niet zoo dik te doen en op te scheppen over al die mooie dingen van vroeger, maar eenvoudig echt fijn in den toren te gaan spelen. Vraag je me nou, wat, dan zeg ik alweer: „ik weet ’t nog niet. Dat zullen we wel zien.””
De bondgenooten knikten goedkeurend, blij, dat niemand was geslaagd.
Maar Hesse liet zich deze prachtkans om avontuurlijk en geheimzinnig te doen, niet ontglippen.
Daar was nou ’n halve toren met onderaardsche gewelven misschien, moesten ze nu als doodgewone jongens er alleen wat in spelen?
Dus sprak de voorzitter de volgende rede uit:
„Het valt me bitter tegen, dat niemand ’t een of ander heeft kunnen bedenken. Ik moet dus zelf wel voor den dag komen met mijn plan....”
Volle aandacht van de vier!
„Jullie hebt zelf gezegd, dat de ridders vroeger de beschermers waren van ongelukkigen, van weerlooze kinderen en vrouwen.
„Jullie lacht, omdat je denkt, dat ik jullie zou [98]willen opwekken om weer zoo te doen.
„Ach nee, ik heb wat anders bedacht....”
Verbazende aandacht!
„Er zijn in onzen tijd nog weerlooze ongelukkige schepsels genoeg, die mishandeld worden door wreedaards en domme suffers.
„En die schepsels kunnen wij heel goed beschermen als we willen....”
Henk begon Hesse te begrijpen.
„Mijn plan is nu zóó: We vormen ’t geheime verbond De Ridders van den halven toren! Die ridders hebben ’t doel om overal waar ze kunnen de honden, de paarden, de vogels, alle dieren, die mishandeld worden, te beschermen.
„En ongelukkige zwervers worden door die ridders in hun schuilplaats gebracht, daar verzorgd en gevoed.
„Begrijpen jullie me nou?”
Ja, ze begrepen hem uitstekend!
Henk zei zelfs heel aardig: „Dàt is nou ’t mooiste plan van de wereld. Wij worden ridders van den nieuwen tijd!”
Nadat de eerste luidruchtigheid over ’t voorstel van Hesse was bedaard, ging de voorzitter verder:
„Wij sluiten dus ’n verbond en nu had ik gedacht om die oprichting plechtig te vieren door iets bizonders.”
Hesse maakte ’t pakje open, dat de jongens al ’n half uur geprikkeld had, zóó nieuwsgierig waren ze om den inhoud te leeren kennen.
Er kwam ’n naald te voorschijn, ’n fleschje met gekleurd goedje en ’n reep rood lint. Dat gaf te denken! [99]
Hesse stroopte z’n mouw op.
Hesse verklaarde toen: „Ik prik met deze naald ons geheime teeken in je arm.”
„Ha! tatoueeren noem je dat!” riep Kees.
„En wat voor teeken?” vroeg Jan.
Hesse stroopte z’n mouw op en, na de naald in ’t gekleurde vocht gedoopt te hebben, prikte hij snel den vorm van ’n hond.
Hij scheen daarin geduchte oefeningen gehouden te hebben, want werkelijk, de omtrek van ’n hondenlijf stond duidelijk op ’t vel. Achtereenvolgens kregen de overige leden van den nieuwen ridderbond ’n beurt en met de hoogste voldoening bekeken ze dit teeken van trouw en toewijding.
Er volgde nog méér!
’t Stuk rood lint werd in vijven gesneden. Op elke reep kwam nu ’t zelfde teeken te staan en dit [100]was nu ’t uiterlijk bewijs van lidmaatschap.
Na kort beraad besloten ze ’t lintje niet al te zichtbaar onder ’t buis op ’t vest te dragen.
Mevrouw, die wat versnaperingen kwam brengen, vond de nieuwe ridders met hoogroode gezichten aan ’t naaien.
Wibbe had naald en draad weten te vinden en probeerde nu de stukjes lint op ’n vest te naaien, maar ’t ging alles behalve netjes. Mevrouw hielp hen, terwijl Hesse haar inlichtte omtrent den nieuwen bond.
Verrast keek ze er van op en ze prees de jongens om dit prachtige plan.
Na afloop van de openingsplechtigheid trokken de ridders naar de plaats van hun nieuw verblijf—de ruïne.
Op den plek zelf wilden ze de middelen beramen om in den halven toren door te dringen.
Er zat waarlijk niet veel anders op dan werken, hard werken!
En omdat ’t verkoopen van veel praatjes toch niet hielp, trokken ze maar dadelijk aan den arbeid.
Met vereenigde krachten wisten ze zwartgebrande balken terzijde te schuiven. Met behulp van twee schoppen, één uit den tuin en één uit de keuken, groeven ze ’t puin zooveel mogelijk weg.
De vallende duisternis plus ’t bevel van den notaris plus de noodzakelijkheid voor de stadsjongens om naar huis te komen, maakten dezen eersten avond ’n eind aan ’t werk.
De roode plakkaatjes op de vesten van de vijf ridders vielen den anderen dag gauw genoeg in ’t oog. [101]
Géén van de klasgenooten begreep er de beteekenis van.
Minachtend verklaarde Flip het voor aanstellerij.
„Ze hebben ’n hondenclub opgericht,” zei hij, „ze hadden liever apen moeten nemen.”
Deze geestige woorden werden natuurlijk zóó luid gezegd, dat Hesse ze hoorde. Hij keek Flip scherp aan en beet hem toe:
„Dat laten we aan jullie over.”
Flip riep toen: „Als jullie honden zijn, dan zullen wij wolven worden om jullie één voor één dood te bijten.”
Nog ’n poosje ging ’t geschreeuw over en weer, tot de les begon.
Maar van nu af aan bleef ’t: honden en wolven.
Zelfs Riek van Merlen, nummer één onder de meisjes, wilde er alles van weten en beurtelings hoorde ze Wibbe uit en Flip.
Over ’t algemeen hielden de meisjes ’t meer met de ridders.
Door de echte gevoeligheid van kleine vrouwtjes mochten ze ’t medelijdende van Hesse, Wibbe en de anderen liever lijden dan de brutaliteit van Flip.
Toch verstond die beter de kunst, ze te doen lachen en hij was ook nog vrind met den broer van Guusje Raders.
’s Middags verscheen de bende van Flip met ’n wolfsportret op ’t vest genaaid.
Zeven tegen vijf!
Na vier avonden van hard werken kwam eindelijk de toegang tot den toren vrij! [102]
De deur, half verbrand, bood niet veel tegenstand en dus naderde ’t oogenblik, waarin de ridders hun nieuw verblijf zouden betrekken.
Juist dien zelfden dag was de groote vacantie begonnen en niet zonder reden hoopten de vijf vrienden van hun vrije dagen ’n heerlijk gebruik te maken.
De duisternis gleed over de ruïne en zware schaduwen vielen door ’t maanlicht over de puinhoopen.
Hesse stak nu de kaars aan in den ouden lantaren en aldus trokken de ridders voor de eerste maal den halven toren binnen....
Door ’n onbekende oorzaak was ’t beneden gedeelte vrij wel onbeschadigd, alleen de bovenste helft brandde uit en daardoor werden de ridders gehinderd door ’n massa stukken steen en neergevallen houtbrokken.
Hesse ging voorop.
Hij hield den lantaren boven ’t hoofd en nu wierp ’t flauwe licht ’n allergeheimzinnigst schijnsel op ’t inwendige van den toren.
Onwillekeurig voelden ze ’n kille huivering vooral door den tocht.... ’n koude luchtstroom viel van boven door ’t groote open gat naar omlaag en ontsnapte door de deur.
In ’t duister bespeurden de jongens rechts een steenen trap langs den muur en daaronder was ’t donker, volkomen donker.
Enkele minuten stonden ze op ’n hoopje.... ze fluisterden en hun oogen trachtten te onderscheiden.... [103]
Het leek hen toe alsof er onder die trap iets leefde... wat kon ’t zijn?....
Hesse was de eerste, die moedig voortging en ’t licht deed schijnen in ’t donker.
Ze zagen niets dan wat kisten, oude rommel en de overblijfselen van gereedschappen, alles in een grooten kring van steenen.
Deze ontdekking gaf den ridders meer moed en nu doorzochten ze de heele ruimte, maar ze vonden er niets bizonders.
Hesse maakte nu aanstalten om de trap te beklimmen, maar toen werden ze helaas weggeroepen door den notaris.
Eerlijk gezegd, viel die heele halve toren hen geducht tegen! Ze hadden ’t zich veel geheimzinniger voorgesteld.
Nou ja, zoo in ’t donker met ’n lantarentje leek ’t heel wat.
Hesse ging niet met de teleurgestelden mee. „Morgen middag komen jullie terug, dan zullen we eens nader onderzoeken.”
Natuurlijk waren de vrienden weer op tijd aanwezig en toen begon ’t tweede bezoek.
De zon wierp gele stralen in den toren en tooverde zonderlinge lichtplekken op de muren en op de trap.
Kalmpjes beklommen ze den laatste tot ze den rand van de afgebroken muren bereikten en hun gezichten daarbovenuit verschenen.
Wijd uit zagen ze nu over de velden en ze herkenden ’t huis van den notaris en achter hen stonden de zwarte kerkmuren met gele rookplekken en de verbrijzelde ramen. [104]
Toch liet dit alles de jongens onbevredigd!
Ze verlangden méér.
’t Was wel leuk, maar wat moesten ze hier nu verder uitvoeren?
Veel ruimte leverde dit inwendige van den toren niet op. En gezellig leek ’t ook niet.
Maar Hesse was er óók nog!
Zonder iets te zeggen klom hij alleen naar beneden en begon daar in z’n eentje ’n nauwkeurig onderzoek.
Toen de anderen hem misten, zochten ze hem op en daar vonden ze hem bezig met ’t wegwerken van ’t puin, dat den bodem bedekte.
„Zoek je aardappelen?” vroeg Kees.
„Hij zoekt ’t haantje van den toren,” riep Jan.
Maar Hesse deed nijdig en beval kortaf:
„Help me!”
„Wat wil je dan? Vertel ’t ons eerst,” zei Henk.
Hesse bromde: „De kelder.”
Nu stonden ze alle vier even paf!
Die Hesse!
Zoekt die ’n kelder?
Aha! dan zou ’t toch nog wat bizonders geven!
Nu hielpen ze als razenden mee om ’n luik te vinden.
„Wéét je, of er één is?” vroeg Henk.
„Het moet er zijn,” antwoordde Hesse.
Die woorden schenen voor de anderen voldoende om met razende drift den ganschen torenbodem leeg te ruimen.
Wel kwamen er groote zerken bloot, maar van ’n kelder geen sprake!
Ten minste.... [105]
Hesse ging al die zerken één voor één onderzoeken maar hij vond niets.
Plotseling viel zijn oog op de kisten onder de trap. Onmiddellijk begonnen ze die weg te sjorren.
Al eerder hadden ze gezien, dat die kisten niets geheimzinnigs bevatten, louter papieren, geel en gerimpeld.
Nauwelijks waren de kisten weggeschoven, of Hesse wierp zich weer op de knieën om den vloer schoon te maken en—eensklaps hoorden de jongens hem een kreet slaken. Hesse lag met z’n neus op den steen en toen de ridders bij hem stonden, hief hij ’t hoofd op en toonde aan al de verbaasde oogen ’n ring.
„Hier is de toegang,” zei Hesse met heesche stem.
En allemaal zagen ze bleek.
’t Zou dan toch nog geheimzinnig worden!
Hesse trok aan den ring.... Wibbe en Hesse rukten.... Wibbe, Hesse en Kees spanden zich geducht in.... Wibbe, Hesse, Kees, Jan en Henk probeerden met vereende krachten de zerk op te lichten....
Ze kregen er geen beweging in.
„Misschien is die steen in geen honderd jaar opgetild,” zei Henk.
„Hij móét!” antwoordde Hesse, „laten we een dunne paal zoeken, die we door den ring steken.”
Ze zochten ’n dunne paal!.... ze vonden er één! Die werd door den ring geschoven.... één eind op den vloer.... alle vijf ’t andere eind opgetild!.... Mis!.... Nog eens!.... nog eens!....
„Hij beweegt!” gilde Hesse. [106]
Méér kracht!.... daar gaf de zerk mee!.... één twéé!.... één rand kwam omhoog.... nu zakte de steen weer.... nog eens tillen!.... daar was hij!.... vooruit!.... acht handen schoven den steen over den vloer.... verder.... verder!
Er werd ’n opening zichtbaar.... ’n trap....
Voor tien opengesperde oogen vertoonde zich ’n onderaardsche ruimte....
Daar stonden ze met d’r vijven!
Sprakeloos.
Hesse was de eerste die wat zei.
„Dit blijft geheim, hoor je!”
Ze knikten alleen.
„We gaan er in,” zei Hesse.
Hij haalde den lantaren en wilde de kaars aansteken, maar hij miste lucifers.
Driftig vroeg hij: „Geef ’s gauw lucifers!”
Alle vier zochten ze op ’n drukke manier, helaas, niemand kon ’n doosje vinden.
Alleen Kees vischte ’n ongelukkig stompje uit de scheuren van zijn voering, maar dit vertoonde niet eens ’n kop.
„’k Móét ze hebben!” riep Hesse, en tegelijkertijd holde hij weg om ze te halen. [107]
Met ’n vaart stoof hij naar binnen, juist mevrouw tegen ’t lijf.
„Hei hei, Hes, wat is dat voor ’n haast!” riep ze, maar de jongen gunde zich niet eens den tijd om behoorlijk antwoord te geven.
„’k Moet lucifers hebben!”
Weg rende hij.
Mevrouw werd ’n weinigje boos om die manieren van Hesse. Ze ging ’m achterna en toen hij met ’n doosje weg wilde stuiven, greep ze ’m bij ’n arm en ontstemd vroeg ze:
„Wat moet je met die lucifers? Ik vind je manier van doen niet zooals ’t hoort.”
Hesse kwam in ’n lastig parket....
Van de kelder mocht ze in geen geval iets weten, dus maakte hij er zich af door te zeggen: „’t Is zoo donker in den toren, we hebben iets ontdekt!”
Mevrouw zag nu wel, hoe opgewonden hij deed, haar goede hart dreef haar tot ’n kort: „Voorzichtig met vuur, hoor!”
Nu moest Hesse toch lachen!
In dien uitgebranden toren voorzichtig met vuur zijn? Alleen voor die oude kisten met papieren?
Hij zei maar niets, veel te blij, dat hij kon weg snappen.
Hijgend kwam hij in den toren terug en met zenuwachtige haast stak hij de kaars aan.
Toen ging ’t behoedzaam ’t trapje af.... Hesse liet den lantaren zooveel mogelijk zakken om te kunnen zien....
Veel onderscheidde hij niet en dus daalde hij verder, terwijl de vier andere ridders op hun knieën [108]in spanning afwachtten hoe ’t onderzoek zou afloopen.
Zonderlinge schaduwen tegen de torentrap....
Hesse’s hoofd verdween in ’t donkere gat.... ’t licht van den lantaren wierp zonderlinge schaduwen tegen de torentrap....
Toen klonk er ’n stem als uit ’n graf:
„Kom maar!”
De jongens keken elkander aan.
Wibbe, als oudste vriend, voelde zich verplicht om eerst te gaan.
Voorzichtig zette hij z’n voeten op de eerste trede, toen lager, en eindelijk stond hij naast Hesse.
Rondom ’n dikke duisternis, alleen ’n lichtvlak voor hun voeten.
De bodem voelde kleffig aan, geen geluid drong in de diepte door.... alleen de stem van Henk....
Ook deze stond na ’n paar minuten bij Wibbe en Hesse, die als vastgevroren op dezelfde plek bleven staan.
Jan en Kees volgden....
Geen van de vijf verroerde zich, allen luisterden ze en trachtten ’t duister te doorboren.
Eindelijk kwam er ’n woord van Hesse: [109]
„’t Loopt onder den vloer van de kerk dóór.”
De vier anderen zagen hem bewegen en mèt Hesse bewoog ook ’t lichtvlak, zoodat ze nu meer in ’t donker stonden.
„Zie je wat?” fluisterde Henk.
Hesse antwoordde niet, hij had al z’n aandacht noodig bij ’t voortgezet onderzoek.
Schoorvoetend volgden de anderen!
Ze vonden ’t veiliger om bij ’t licht te blijven.
Hesse schoof heel langzaam verder, tot hij plotseling bleef staan.
’t Lichtvlak schoot opeens naar boven met ’n hoek....
De starende ridders zagen ’n muur....
Langzaam stapten ze verder, één hand tastend tegen den muur.
„’t Is hier benauwd,” klaagde Jan.
Inderdaad hing er in ’t gewelf ’n dompige zware lucht, waardoor de hoofden begonnen te gloeien.
Toch wilden ze ’t onderzoek nu niet opgeven. Eerst moesten ze weten of er iets bizonders ontdekt werd.
Hesse bleef voorop gaan, den lantaren hoog in de hand.
Zóó schoven ze langs de muren verder, tot ze weer bij de trap uitkwamen, aangeduid door ’n flauwe schemering, die uit den toren neerviel.
„Nog even in ’t midden kijken,” aldus kommandeerde Hesse.
Hij en Wibbe lieten de drie anderen staan en stevenden nu recht uit naar ’t midden.
Eensklaps klonk er ’n gil.... [110]
Henk en de twee anderen schrikten op en met wijde oogen probeerden ze te zien wat er gebeurde....
Ze verroerden geen vin!
Toen klonk weer de scherpe stem van Wibbe:
„Kom dan, gauw! gauw!”
Met popelende harten en bevend van angst naderden de drie....
Wat was er gebeurd?....
Zou Hesse....?
Ze wisten niet wat ze dachten—ze waren alleen maar bang!
Bang voor ’t onbekende....
Nauwelijks waren ze bij ’t lichtvlak, of ze begrepen met één oogopslag waarom Hesse zoo had gegild....
Hij lag in ’n put!....
Wibbe trok uit alle macht, maar vergeefs!
’t Bloed stroomde de drie weer naar de wangen!
Snel grepen ze Hesse bij de armen en heschen hem uit ’t water.
Druipend zat de jonge ridder in ’t slik van den kant en z’n eerste woord was:
„Stommeriken!”
Op die manier scheen hij de vrienden te willen bedanken voor hun hulp.
Waarom Hesse hen voor stommeriken uitschold, bleef ’n raadsel.
Henk zei ’t ook: „Wat doe jij zoo stom te wezen om in die put te rollen?”
Hesse begon zich droog te schudden en terloops gaf hij antwoord: „Wist ik, dat er hier ’n put was!”
De anderen moesten toegeven, dat ’t hen verbaasde [111]en ze begonnen allerlei veronderstellingen te opperen.
Snel grepen ze Hesse.
Waarschijnlijk was ’t niet anders dan grondwater, langzamerhand in deze put verzameld.
Maar Hesse vroeg: „Hoe komt die put er dan?” Zou ze gegraven zijn? Kwamen hier menschen? Wibbe deed ’n zeer verstandig voorstel, toen niemand ’n goede oplossing vond.
„Ga jij nou mee naar huis om je natte boeltje uit te doen. Laat mevrouw ’t niet merken, anders mogen we misschien niet meer. Morgen komen we weer bij elkaar en dan moet elk ’n lantaren hebben plus ’n paar kaarsen. Dan gaan we de kelder hier schitterend verlichten en meteen eens goed kijken wat er te zien is.” [112]
Hesse wilde eerst niet van weggaan weten, maar de vier bezwoeren hem, in ’s hemelsnaam niet ziek te worden.
Voor de meerderheid moest Hesse wijken.
Ze kropen dus weer uit de donkere ruimte, sloten den toegang af door de zerk, en daarop schoven ze de kisten.
Vlug namen ze afscheid.
Drie draafden ’t dorp uit, den weg op naar de stad.
Wibbe nam Hesse bij ’n arm en holde naar huis.
Dichtbij liepen ze heel kalm alsof er geen windje aan de lucht was en veilig kwamen ze op de kamer van Hesse.
Wibbe deed kordaat!
Hij trok hem de schoenen en kousen uit—de eerste verstopte hij in de kast en de laatste wrong hij stevig uit om ze te drogen tegen den volgenden dag.
„Je neemt je andere laarzen,” zei Wibbe, „en daar stop je dan je bloote voeten in, dat gaat best.”
Ook de broek en de onderbroek nam Wibbe onderhanden.
„Ik leg alles op zolder,” zei hij, „je trekt je oude broek maar aan en anders niets.”
Wibbe hielp handig en vlug en ongemerkt wist hij de natte boel op zolder te krijgen, waar alles werd uitgespreid.
Hesse zag er toch wel ’n beetje pipsch uit, misschien door ’t beleefde avontuur en door de vochtigheid.
Mevrouw scheen de ongewone rustigheid van [113]de jongens te bevreemden. Ze geloofde aan ’t een of andere kattekwaad en dus ging ze eens kijken, maar de twee jongens zaten op Wibbe’s kamer heel aandachtig platen te kijken.
„Wat zijn jullie vroeg binnen, er is toch niets?”
Hesse zat gelukkig aan den versten kant van de tafel, waardoor mevrouw de onderste helft van z’n lichaam niet kon zien.
Wibbe antwoordde ferm: „We spelen riddertje en nu moeten we morgen weten, hoe die vroegere ridders met verraders deden.”
Dat klinkt vreeselijk, dacht Wibbe, nu zal ze wel gauw weggaan, maar mevrouw ging er op in! Ze wilde weten wie de verrader was!
Toen diende Wibbe wel vol te houden met ’t vertellen van ’n toekomstig plan.
„Ik ben ’t,” zei hij, „en nu zoeken we naar ’n plaat, die ik gezien heb, waar onder staat: De dood van den verrader.”
Hesse zei geen enkel woord en hij herademde toen mevrouw de kamer verliet.
„Als ze toch iets merkt,” zei Hesse later, „dan móét je liegen. Ze mag niets van onze geheime kelder weten! Dan is de aardigheid er af.”
Wibbe moest dat toegeven en dus beloofde hij alleen te zullen zeggen: Hesse is in ’t water gevallen.
Tot groote vreugde van de jongens, kreeg mevrouw er geen erg in.
Veilig belandden ze in bed en ze droomden van hun kelder.
Den anderen dag droeg Hesse z’n zelfde kleeren [114]weer. Ja, de bovenbroek voelde nog min of meer vochtig aan, maar allo, ze gingen eerst ’n uurtje in ’t gras liggen om van de zon wat warmte af te gappen.
Deze laatste uitdrukking was van Hesse en nog afkomstig uit z’n vroegere jaren.
Maar ’n uur hielden ze ’t niet uit!
„We hebben geen kaarsen,” riep Hesse, „zullen we ze gaan vragen?”
„Mevrouw zal ons aan zien komen!” meende Wibbe, „ik wil ’t toch wel probeeren!”
Weg draafde hij en acht minuten later keerde hij terug met twee kaarsen.
„Dat vindt ze genoeg!” riep hij tegen Hesse. „Maar ’t is lang niet genoeg! We moeten er minstens tien hebben.”
Hesse dacht even na....
Toen vroeg hij: „Heb je nog zakgeld?”
Wibbe bezat nog zeven centen, Hesse niemendal. Voor zeven centen is ’t kwaad kaarsen koopen en toch wilden ze er meer hebben.
Opeens riep Hesse: „we gaan naar Jans Kroep, die moet ze maar poffen.”
„Wat?” vroeg Wibbe.
„We zeggen, dat we ze naderhand wel zullen betalen.”
Wibbe vond ’t plan maar zóó zóó!
Toch volgde hij z’n vriend op z’n ren naar den winkel van Jans.
Deze oude juffrouw hield er ’n soort manusje van alles op na.
De jongens hadden er al meermalen boterbrokken [115]gekocht, maar ook ’t bewuste pistooltje, waar Hesse den eersten dag zoo naar verlangd had. Jans kende de jongens heel goed door hun herhaalde bezoeken en door hun geregeld voorbijgaan.
Toch zette ze ’n leelijk gezicht, toen Wibbe haar vóórstelde, hem tien kaarsen te geven om pas later ’t geld te ontvangen.
„Dus mevrouw Broekenaaier weet er niets van?” vroeg ze, „waar moeten ze voor dienen?”
Wibbe en Hesse keken elkander eens aan.
Zouden ze Jans alles zeggen?
Dat kon niet!
Dus—dus....
Er kwam redding!
Wibbe had op ’t lessenaartje ’n velletje postpapier ontdekt. Jans scheen bezig met ’t schrijven van ’n brief, wat haar veel moeite kostte, want Wibbe herkende enkele vlekken en allerzonderlingste hanepoten.
Plotseling kreeg hij ’n ingeving!
„Wil ik dien brief voor je schrijven?” vroeg hij.
Jans keek hem wantrouwend aan, maar wie twijfelde aan Wibbe’s eerlijkheid als je in dat open gezicht keek.
Ze begon te grinniken en ze antwoordde: „Brieven schrijven is nog m’n dood! Ja, als je ’t wil doen.”
„Zeker!” riep Wibbe, „en de eene dienst is de andere waard, dan leen jij ons de kaarsen!”
De ruil werd beklonken, en vol vreugde ijlden de twee ridders met hun twaalf kaarsen in de richting van den toren.
Twee stuks had Wibbe van mevrouw meegekregen [116]’n halve zat er nog in den lantaren—ze beschikten dus over twaalf en ’n half exemplaar.
De drie andere ridders werden pas om één uur ’s middags verwacht.
Wibbe en Hesse besteedden dus hun morgenuren aan ’t klauteren naar boven.
Omdat ze nu ’t heerlijke gevoel hadden, ’n geheime kelder te bezitten, schepten ze veel meer plezier in die beklimming dan den eersten keer.
Er stond weer ’n stralende zon en doordat de toren juist was doorgebroken op de plek waar ’n platje om zoo te zeggen de tweede verdieping aanwees, konden ze daar buitengewoon gezellig rondscharrelen. Hesse haalde natuurlijk ’t kunststuk uit om ruiter te paard op den afgebrokkelden muurrand te gaan zitten.
Ongemerkt hield Wibbe hem achter aan z’n buis vast.
Plotseling slaakte Hesse ’n kreet!
Wibbe schrikte eerst, maar toen verstond hij ’t woord: vlag.
Dadelijk vatte hij vuur en riep: „Ja, we moeten ’n vlag hebben of ’n banier!”
De vervaardiging van iets dergelijks zou hen den ganschen morgen bezig houden!
„Màg ’t wel?” vroeg Wibbe, toen ze op weg waren naar huis.
„Waarom niet? We hebben verlof om hier te spelen. Waarom zou je er dan geen vlag mogen plaatsen.”
Thuis klampten ze mevrouw aan en verlangden van haar ’n vlag. [117]
„Die heb ik niet! Ik geloof ’t ten minste niet. Zoolang ik hier woon, is ’t nog niet voorgekomen.
„Ga maar mee! Ik zal eens op zolder zoeken.”
Ze volgden.
Mevrouw snuffelde in allerlei hoeken en gaten, in oude koffers, en ja, eindelijk vond ze iets, dat op ’n vlag leek. Het was ’n groote oranjelap vol scheuren en flarden.
Toen juichten de jongens en dadelijk begonnen ze pogingen in ’t werk te stellen om er ’n toonbare vlag van te maken. Dat viel niet mee.
De lap was zóó gehavend, dat er eigenlijk maar ’n vierkante decimeter van overschoot.
Mevrouw wilde met alle plezier ’n handje helpen en dus knipte ze, en ze paste, en ze naaide....
Onmiddellijk trokken de ridders op zoek naar ’n fatsoenlijken stok.
Ze konden toch kwalijk ’n boonenstaak nemen!
’t Is toch maar ’n moeilijke zaak om voor ridder te spelen. En dan was er nog niet eens sprake van harnassen!
Maar de goede wereld levert wel stokken op en dus kregen Wibbe en Hesse er eindelijk één in bezit.
De moeilijkheid zat ’m natuurlijk in de lengte. Stokken genoeg, maar ze moesten ’n lange hebben, die boven op den halven toren kon bevestigd worden.
Zóó een haalden ze bij boer Peggers. Die goeie kerel stond er met plezier een af, omdat de notaris hèm zoo goed geholpen had toen hij ’n stukje land koopen wilde.
De oranje lap, wèl vol toenaaisels en ingezette [118]stukken werd nu met de bandjes aan den stok van drie meter veertig bevestigd.
Daarna trokken de beide ridders met den jonggeborene naar hun verblijf.
Het kostte hen menig zweetdruppeltje eer de stok goed en wel vast stond, want ze vonden hoegenaamd geen geschikte aanknoopingspunten.
Ongeveer zes maal moesten ze de trap af, naar huis. Eerstens om hamer en spijker te halen, tweedens om ’n touw, toen weer om ’n kram, waarmee de stok aan ’t ondereinde moest vastgezet worden.
Ze gunden zich haast géén tijd om ’n paar boterhammen in te slikken, zóó vervuld waren ze van hun vlag, te meer omdat Wibbe ’t plan opperde er ’n hond in te prikken en door de gaatjes zwart draad te trekken.
Bij nader inzien kon dat nog wel later gebeuren.
Juist toen de stok stevig stond, klonken de juichkreten van de drie stadsridders. Geestdriftig begroetten ze de nieuwe vlag en even daarna stonden de vijf jongens met verrukte gezichten onder de wapperende vlag.
Ja zeker, de wind blies fel uit ’t Zuid-Oosten en deed ’t doek ontplooien.
„Heb jullie kaarsen meegebracht?” vroeg Hesse. Dadelijk doken de handen in de zakken en daar verschenen tien kaarsen.
„We hebben er dus twee en twintig!” gilde Hesse en hij toonde zijn pak.
„Ze moeten nog betaald worden,” vertelde hij.
Henk trok ’n vies gezicht en hij vroeg: „Koopen jullie op krediet? Daar moet ik niets van hebben.” [119]
Geestdriftig begroetten ze de nieuwe vlag.
„En als je nou geen geld hebt en je moet kaarsen hebben, wat dan?”
—„Ja, wat dan? We zouden met tien kaarsen toch ook wel ’n mooie verlichting gehad hebben.”
„Wat kosten ze?”
—„Tien voor drie kwartjes.”
Henk dacht even na en toen zei hij:
„Allo Jan en Kees, opdokken! Hoeveel hebben jullie? Wij koopen die tien kaarsen en later betalen Wibbe en Hesse weer nieuwe.”
Kees en Jan wisten samen drie en veertig centen op te diepen. Henk legde de rest er bij en op zijn bevel moest deze schuld eerst afgelost worden.
Wibbe zou er voor zorgen, hij holde naar Jans en—daar kwam hij terug met vijf reepjes.
Wibbe aan ’t verdeelen! [120]
„Dat is voor ’t schrijven van dien brief,” legde hij uit.
Aldus verkwikt trokken de ridders omlaag. De kisten werden verschoven, met d’r vijven verlegden ze de zerk.
Toen kreeg elk ’n brandende kaars in de hand en zóó daalden ze af.
Dat meerdere licht gaf ’n heel andere kijk in de ruimte.
En nog meer na ’t ontsteken van de overige zeventien kaarsen.
Duidelijk onderscheidden ze nu rondom de muren van zware steenen. De bodem van de kelder bestond uit ’n dik glibberig zand. Midden in zagen ze de put, gevuld met slijkerig water.
Langs de muren plaatsten de jongens op geregelde afstanden hun kaarsen, en vier om de put.
Ziezoo, nu raakten ze op hun gemak!
Hesse kreeg weer de oude praats.
„Ik verklaar deze kelder voor onze geheime verzamelplaats. Hier houden we onze bijeenkomsten....”
Méér wist Hesse niet te verzinnen op ’t oogenblik.
Henk merkte op: „’t Is wel leuk, maar veel te nat. Ook kunnen we onmogelijk zooveel kaarsen betalen. Ik stel vóór, dat we ’n gat probeeren te maken in den vloer van de oude kerk. Als dat klaar is, gaan we zooveel mogelijk zand door de opening smijten om ’t hier ’n beetje droog te maken.
„Als we ooit nog eens beschermelingen krijgen, moeten we die hier opbergen en dan dienen we toch ’n droog plekje te hebben.” [121]
’t Voorstel van Henk werd aangenomen.
De kaarsen werden uitgeblazen en zorgvuldig in de kist gepakt.
Wibbe kwam op den reuzeninval om al de papieren uit de kisten alvast naar beneden te brengen voor de drooglegging.
Alles kon meehelpen, en dus verdwenen al de oude kranten in de kelder.
Toen begon er ’n zeer moeilijk onderzoek tusschen de puinhopen om ’n losse zerk te vinden. Dat werd ’n hopeloos werk.
Jan zei nog ’t verstandigste woord: „Er is maar één plek, waar we kans hebben.”
Hij wees op ’n diepte, waar ’n groote steen bloot lag.
„We moeten dien steen stuk slaan of anders de voegen openkrabbelen.”
Dat laatste leek allen de eenigste kans van slagen.
Met messen en spijkers begon er ’n langdurig gepeuter. Rondom de zerk werd ’t cement weggebikt, zoodat er ’n centimeter breede voeg open kwam.
„Nu ligt deze zerk los,” beweerde Kees, maar Henk zei: „Je vergeet de stutbalken.”
„Wat nou weer?” vroeg Hesse.
„Je begrijpt, dat die steenen toch ergens op moeten rusten. Daarvoor zijn de steunbalken.”
„En in de kelder zagen we niets.”
„Ach jò, die balken zitten verborgen in ’n laag kalk of zoo.”
„Praten jullie toch zoo niet! Hoe moet ’t nu verder?” [122]
Vijf nadenkende gezichten!
Allerlei uitroepen!
Henk zei eindelijk: „We moeten ’n plat ijzer hebben of anders ’n steenboor.”
Beide voorwerpen bleken niet verkrijgbaar.
Toen weer diep gedenk en ’n uitroep van Hesse:
„We zullen er ’n hoek uithakken, dan kunnen we er ons dikke ijzer in krijgen.”
Het was gevonden!
Ze hakten!
Stukje voor stukje vloog van de zerk los, en na ’n geweldige hakkerij, ontstond er ’n opening.
Kees deed ook ’n uitvinding.
Volgens hem moest er ’n dik touw door heen. In de kelder kon één er ’n dwarshout aan binden. Dan met z’n allen trekken!
Aldus geschiedde!
De zerk bewoog.... ze kwam op één kant te staan en plofte achterover.
Vijf hoofden gluurden door de opening.
Dat was ’n prachtig luchtgat en ’n prachtig lichtgat.
Dadelijk gingen ze onderzoeken hoe ’t werkte.
„Die vieze lucht is al weg,” vond Wibbe.
„We kunnen nu best zien,” verklaarde Hesse.
Henk oordeelde ’t noodig om nog ’n paar zerken om te wippen.
Nou, dat ging heel wat vlugger!
En zoo onstond er, vrijwel in ’t midden ’n uitstekend lucht en lichtgat.
Vermoeid verlangden de arbeiders naar rust.
Er werden wat brokken hout naar beneden geworpen [123]en daarop namen de afgetobde ridders plaats.
„Morgen beginnen we aan ’t zand kruien,” zei Hesse, „breng als je kunt ’n schop mee, dan schieten we op.”
Ze voelden alle vijf, dat ze in dit natte slik niet konden blijven.
Al ’t overtollige water was hier verzameld. Het zou waarschijnlijk wel wegzakken, maar ze konden daarop niet wachten.
Zoo bracht ’n nieuwe dag, nieuwe arbeid. Ze werkten waarlijk voorbeeldig en stortten heele ladingen zand door middel van ’n geleenden kruiwagen in hun kelder.
Later werd dat zand verspreid over den bodem.
De put kreeg ’n vracht steenen te verzwelgen, nadat ’t vuile water er uitgeschept was.
Toen verdween ze onder de last van zes kruiwagens zand.
Verscheidene dagen had ’t werk geduurd, maar de zegepraal was volkomen.
Hesse kondigde ’s middags half vijf, Donderdag 26 Juli plechtig aan:
„Morgen feestelijke inwijding van ’t geheime verblijf der ridders van den halven toren!” [124]
Elke ridder bracht wat mee!
De feestelijke inwijding werd gevierd met ’t ontsteken van alle kaarsen, met ’t oppeuzelen van reepjes kwatta, ’n half pond pinda’s, één half pond aalbessen zonder suiker.
Midden in de kelder, op de plaats waar eens ’t putje was, stond ’n leege kist ondersteboven, tooverachtig beschenen door vijf kaarsen.
Hesse had ’n feestrede gehouden en heel genoegelijk zaten ze nu te overleggen tot welke daden ze wilden overgaan om den naam ridders te kunnen dragen.
Het was alweer Hesse, die ’n soort van plan klaar had.
Het kwam hierop neer:
Zooals padvinders er op uittrekken en zich voornemen elken dag minstens één goede daad te verrichten, zoo moesten de vijf ridders van den halven toren rondzwerven om lijdende of gemartelde dieren op te sporen.
Als ’t kon, moest zoo’n dier bevrijd worden en hier in de kelder zou ’t verzorging en bescherming vinden.
„En als ’t een paard is?” vroeg nuchtere Henk.
—„Al was ’t een olifant!” antwoordde Hesse.
„Zie je kans, ’n ongelukkig paard los te krijgen, breng ’t hier en ’t vindt er ’n paradijs.” [125]
Ze begrepen alle vijf best wat Hesse wilde. Nu kreeg hun plan vastheid, nu wisten ze, wat hun te doen stond.
En Hesse eischte van allen de plechtige belofte, den eed van trouw.
De kaarsen flikkerden door den luchttrek.... grillige schaduwen verschoven langs de muren.... de gezichten kregen in ’t valsche licht ’n spookachtige kleur....
De jongens raakten onder den indruk en toen Hesse, ernstig en zacht zei: „Stort één droppel van je bloed als bewijs van eeuwige vriendschap en ten teeken van trouw aan ons heilig verbond tot redding van gemartelde dieren!” ja, toen rilden ze even en ze lieten zich prikken, en ze zagen, hoe Hesse ’t bloed op één lapje ving en dit plechtig in ’n doosje wegborg.
Zoo’n plechtigheid is toch ook wat waard. Terwijl de ridders bezig waren, de verdere bloedstortingen te verhinderen door ’t ombinden van ettelijke min of meer zwarte zakdoeken, gebeurde er iets onverwachts.
Jan kreeg er ’t eerste erg in!
Hij voelde iets op z’n hoofd.... even later weer.... nog eens....
Hij keek naar boven, betastte z’n haren en—die waren vochtig.
’t Regende!
Eerst vielen er ’n paar druppels, maar toen begon ’t liefjes te plassen.
Dáár hadden ze niet aan gedacht! Op die manier zou al hun moeite voor niemendal geweest zijn!
Henk wist raad! [126]
„We moeten ’n deksel op ’t gat maken,” riep hij.
Ze wisten natuurlijk geen van vijven wat voor ’n deksel.
Toch holden ze de trap op naar buiten.
Waar was nou ’n deksel?
Henk moest ’t maar zeggen.
Maar Henk wist ’t ook niet!
En onderwijl kletste de regen op hen neer en in hun mooie droge kelder.
Kees stootte opeens ’n kreet uit: „’n Zeil!”
Ja juist, ’n zeil moesten ze hebben.
Wie had er één?
Niemand!
Ja toch! Hesse wist raad!
„Ga mee!” riep hij, en al wisten ze niet wat hij wilde, ze volgden hem.
Hesse dacht aan boer Peggers van wien hij óók den vlaggestok had gekregen.
Hesse wist, dat boeren heel dikwijls zeilen gebruiken om ’t hooi toe te dekken of de koeien.
Probeeren er één te krijgen!
Boer Peggers zat juist binnen smakelijk ’n pijp te rooken, toen er vijf jonge duivels over z’n erf schoten en in ’t lage achterhuis bijeen propten.
Hesse deed ’t woord....
Nou, wat Hesse aanpakte, dat lukte haast altijd.
Ze kregen ’n zeil!
’n Reusachtig zeil!
Ze moesten het met d’r vijven meesjouwen!
Wel zat ’t vol gaten en scheuren, maar dan eenvoudig wat geplooid en dubbel gelegd! Het lukte prachtig! [127]
Nu zaten ze weer droog! De kaarsen moesten opnieuw aangestoken, de natte plek werd omgespit en zóó kon de feestzitting voortgezet worden, bestaande in ’t verorberen van nog zeven pinda’s.
Nu er niets meer te bikken viel, verlangden de ridders naar beweging en aldoor bleef de regen stroomen!
Ze kletterde met luid geraas op ’t zeil en ondanks ’t zorgvuldige plooien en dubbel leggen begonnen er toch straaltjes te vallen. Ze maakten dus ’n afvoerkanaal, te meer noodig, omdat er nu ook water van de trap afliep.
Door ’t open deel van den afgebroken toren stroomde de regen op de platjes en van daar de trap af naar den bodem en hier door ’t gat in de kelder.
Ze misten bepaald ’n ingenieur, die voor ’n behoorlijke rioleering en ’n goed gotenstelsel kon zorgen.
Gelukkig brak na ’n kwartier de zon weer door!
’t Zeil werd weggetrokken en al kwam er nog aardig wat water in de kelder, de toevloed hield eens op.
De ridders brachten nog ’n goed uur in de kelder door, toen vertrokken de stadsvrienden, met de belofte den volgenden dag tijdig terug te komen.
„Denk om je eed van trouw!” riep Hesse hen nog na.
Dien zelfden avond spoorden Hesse en Wibbe ’t eerste slachtoffer van menschelijke wreedheid op.
Ze waren samen nog eens in de kelder geweest, ze hadden de vlag ingehaald en gingen daarna [128]’t land in om ’t gewone bezoek aan de paarden te brengen.
Op zeker oogenblik zagen ze langs den weg, die ’t weiland begrensde, ’n vreemde stoet naderen.
Hesse was er als de kippen bij!
Hij stond aan den slootkant en keek naar ’n vuile oude kar, moeizaam voortgetrokken door ’n armzalig paard.
Wibbe kwam nu bij Hesse en de jonge scherpe oogen ontdekten in de kar onder de huif ’n smerige vrouwengedaante en de vuile hoofden van ’n paar kinderen.
Bij de kar liep ’n havelooze kerel, die ’t afgetobde paard met z’n zweep bewerkte.
’t Gevoelige hart van Hesse begon te kloppen en onwillekeurig volgde hij de kar.
Met één sprong waren de twee jongens over de sloot en nu gingen ze vrij dicht achter den wagen loopen.
Eensklaps wees Wibbe op ’n bruine plek, die zich tegen ’t grauwe linnen afteekende.
Waarschijnlijk door ’t zien van de jongens kwam er beweging in ’t aapje....
Ja, ’t wàs ’n aapje!
Hesse sperde z’n oogen wagenwijd open en nu ook herkende hij ’t kleine diertje.
Met de uiterste belangstelling bleven ze achter de kar loopen om te zien wat ’t aapje deed. Maar ’t deed niets!
Na de eerste bewegingen hield ’t zich verder stil en alleen z’n donkere oogjes gluurden de jongens voortdurend aan.
Hesse voelde plotseling ’n diep medelijden met [129]’t beest en op z’n gewone manier begon hij zachte woordjes te zeggen....
Bij de kar liep ’n havelooze kerel.
Eensklaps stoof de kerel op hen af, joeg ze vloekend en tierend achteruit en met ’n driftigen ruk trok hij ’t aapje van z’n plaats, zoodat er ’n kreet van pijn door de stilte klonk. Nijdig smeet de kerel ’t diertje op den bok....
Hesse was vuurrood geworden!
Hij kòn de harde behandeling van dieren niet aanzien.
„We moeten dat aapje verlossen,” zei hij, „laten we nu toonen, dat we echte ridders zijn!”
Wibbe trok ’n bedenkelijk gezicht.
„Je kan ’t dien kerel toch niet afnemen?” merkte hij op.
Hesse antwoordde niet.
Zijn aandacht werd getrokken door de verschijning van ’n meisje. [130]
Uit ’n morsig gezicht keken ’n paar groote oogen Hesse aan en zacht zei ze tot hem:
„Vader heeft gedronken, pas maar op.”
Toen verdween ze weer.
Wibbe hield z’n vrind dadelijk tegen.
„Voorzichtig jò! doe nou geen gekke dingen!”
Hesse liet zich raden.
Op ’n afstand volgden ze de kar, tot deze eindelijk bleef stilstaan.
’t Paard werd afgespannen en te grazen gezet.
De vrouw en de kinderen kwamen uit den wagen en gingen aan den zoom van den weg zitten.
De kerel schold en raasde wat—toen nam hij ’t aapje op den arm en liep naar ’t dorp.
Eerst bleven de jongens even staan, geboeid door ’t vreemde schouwspel: die magere bleeke vrouw en die stakkerds van kinderen.
Nauwelijks was de kerel ’n goed eind verwijderd, of ’t zelfde meisje liep naar Hesse toe en ze vroeg:
„Geef ons wat, we hebben honger!”
Tot hun groote spijt bezaten de jongens geen cent!
Gelukkig kwam Wibbe op den inval om te vragen:
„Blijven jullie hier?”
„Vader moet naar den burgemeester en als die ja zegt, blijven we van nacht.”
„Slapen jullie in die kar?”
„Waarom niet?”
„Geeft je vader je dan geen eten?”
„Vader heeft gedronken en dan geeft hij niets.”
„We zullen je strakjes wat brengen,” beloofde Wibbe. [131]
En Hesse vroeg: „Willen jullie dat aapje verkoopen?”
’t Meisje keek hem verbaasd aan en ze zei:
„Daar krijgen we elken dag geld door.”
Nu begrepen de jongens den toestand—’t diertje werd overal vertoond en dan moest ’t kunstjes doen.
Hesse gaf ’t nog niet op!
„Ik geloof, dat ’t ziek is.”
’t Meisje schudde ’t hoofd en antwoordde:
„Nee, ’t is alleen bang voor vader omdat hij gedronken heeft.”
De ridders wisten genoeg en haastig volgden ze den vader.
Deze ging eerst naar ’t gemeentehuis om ’n vergunning te vragen.
Geduldig bleven de jongens wachten.
Na ’n half uur verscheen de man weer met ’n papier en toen begon hij op den hoek van de groote inham met ’t aapje te spelen. Hij liet het over z’n schouders klimmen en daarna joeg hij ’t langs ’n goot tot boven op ’t dak van ’n vrij hoog huis.
Natuurlijk lokte ’t aapje tal van toeschouwers en daar was ’t den kerel om te doen.
In ’n groote kring moest ’t diertje allerlei kunstjes vertoonen en na afloop ging de man met ’n bakje rond.
Hesse en Wibbe konden niets geven, hoe de kerel ook met de ontvangen centen rammelde.
„Mooie jongeheeren! Zonder ’n aasje gevoel! Ze geven geen duit!” bromde hij.
Wibbe kreeg ’n kleur, maar Hesse brak los: [132]
„Wil je dat aapje verkoopen?”
Daar barstte de man uit in schaterend gelach.
„Heb je honderd duizend gulden?” vroeg hij, en alle menschen en kinderen gierden ’t uit.
„Koopen? ’t Is niet te koop! ’t Is mijn aap! Geef liever wat in plaats van zulke praatjes te houden.”
Hesse en Wibbe dropen af.
Ze voelden zich verslagen.
Thuis vertelden ze van hun ontmoeting en van hun belofte om die hongerige vrouw met d’r kinderen wat te zullen brengen.
Mevrouw gaf ze ’n aantal goed beboterde en belegde boterhammen mee.
Als hazen holden ze er mee weg en toen maakten ze ’t drietal gelukkig, want èn de vrouw, èn de kinderen aten gulzig.
De moeder bedankte hen, juist toen de vader terug keerde.
Nijdig keek hij de jongens na, want deze moesten niets van ’m hebben. Op ’n afstand hoorden ze hem nog schreeuwen.—
Voor ’t naar bed gaan vroeg Hesse heel ernstig aan den notaris: „Zoudt u dat aapje niet willen koopen?”
Verwonderd keek deze hem aan en antwoordde:
„Koopen? Hoe kom je er aan? Dat aapje is de broodwinning voor dien man.”
„En als ’t nu dood gaat?”
„Ja, dan ziet ’t er leelijk voor hem uit. Was ’t diertje niet goed?”
Hesse vertelde van z’n ondervinding en weer vroeg hij: „Koopt u ’t niet?” [133]
„’t Zal niet gaan, jongen, zet je dat maar uit je hoofd!”
Maar ’t bleef in Hesse’s hoofd—den heelen nacht en ’s morgens was z’n eerste gedachte weer: ’t aapje.
Zóózeer was hij er van vervuld, dat zelfs de kelder werd vergeten.
Nog tamelijk vroeg trok hij met Wibbe naar de plek, waar de kar den vorigen avond stond.
Ze was verdwenen!
Hesse werd spierwit en zonder ’n woord te zeggen liep hij ’t dorp in om den eerste den beste te vragen of ze ’t aapje niet hadden gezien.
Gelukkig hoorden ze, dat ’t paardje voor ’n kleinigheid in de wei van boer Peggers mocht grazen.
Dadelijk draafden ze dien kant uit en já, ze vonden den wagen terug. En ook de vrouw met de kinderen.
Nu zat ook de man in ’t gras en ze aten met elkander.
Wibbe gaf ’t meegebrachte over en nu leek de kerel niet zoo ruw en hard als de vorige maal. Hij liet zelfs toe, dat de jongens ’t aapje dicht naderden.
’t Diertje scheen geen eetlust te hebben.... ’t lag in de zon en toch trilde het over z’n bruine lijfje.
’t Meisje zei: „Dodo is ziek.”
Vol medelijden bleven de twee naar ’t beestje staan kijken.
Toen fluisterde ’t meisje weer: „Als vader nou maar niet drinkt!....”
Na ’n poosje gingen de jongens weg, vastbesloten [134]om ’t aapje niet uit ’t oog te verliezen. Het duurde dan ook niet lang, of ze zagen den vader met ’t aapje den weg naar ’t dorp inslaan.
Wibbe en Hesse hem achterna!
Evenals de vorige maal probeerde de kerel publiek te lokken door ’t aapje alvast wat kunsten te doen vertoonen.
Dodo deed ’t niet van harte!
Dat beviel z’n baas niet en dus klonk z’n nijdige stem dreigend in de ooren van ’t zieke dier.
Ach, hij wilde wel....
Dien keer haalde de man niet veel centen op. Om zich te troosten, zocht hij heil in de herberg. Daarna begon hij opnieuw....
Maar Dodo scheen al z’n kracht verspild te hebben. Niets lukte meer!
Schuw keek hij aldoor naar z’n baas om, spande zich in, maar ’t ging werkelijk niet!
Door den slechten invloed van den drank kende de baas geen medelijden meer.
Vloekend sloeg hij ’t aapje....
Gejaagd klom ’t beest nog tegen ’n gevel op, maar halverwege kòn ’t niet meer....
Toen schold de man als ’n razende, stootte ’t uitgeputte dier met z’n stok om ’t hooger te doen klimmen....
Maar Dodo viel naar beneden....
Op de steenen bleef hij liggen en uit z’n bek vloeide ’t bloed....
Had de baas nu maar medelijden getoond! Neen, nog woedender werd hij en driftig schopte hij ’t weerlooze aapje.... [135]
Stootte ’t uitgeputte dier met z’n stok.
Dat werd Hesse te machtig!
Vlak voor den halfdronken man schreeuwde hij:
„Laffe beul! beul!”
Wibbe schrikte, trok z’n vriend achteruit, maar de kerel, die zich zelf niet meer meester was, viel op Hesse aan....
De jongen verweerde zich, schopte en trapte, pijnlijk getroffen door de ruwe vuisten van den baas....
Wibbe begon ’n aanval van terzijde....
Toen bemoeiden andere menschen er zich mee! Ze verlosten Hesse, hielden den kerel in bedwang en van alle kanten klonk nu ’t geschreeuw van kinderen en ’t luide afkeuren door de vrouwen. Onderwijl lag Dodo roerloos op de steenen....
Daar kwam de burgemeester aan, lang geen gemakkelijk heer! [136]
Hij wilde dadelijk alles weten en toen hij ’t zieke aapje zag, de zenuwachtigheid van Hesse en de algemeene verontwaardiging, begreep hij gauw genoeg, wie hier de schuldige was.
„Ga jij maar eens met me mee, vrindje,” zei hij tegen den baas.
Nòg werkte de drank in den man, want hij verzette zich, zelfs toen de veldwachter en drie sterke dorpers hem aangrepen....
’n Kwartier later zat hij opgesloten!
En Hesse?
Die had als de wind ’t aapje opgenomen en hij er mee naar huis!
En Wibbe er achter!
Mevrouw keek verbaasd en ze wilde honderd vragen doen, maar Hesse deed verschrikkelijk zenuwachtig! Ze moest eerst helpen met al de middeltjes uit de groote verbandtrommel.
Nou, ze had er slag van om wonden te verbinden met zachte hand.
Dodo liet zich kalmpjes helpen en om beurten keek hij mevrouw en de jongens aan.
Na afloop bleef bij rustig liggen in de mand met oude lappen en weldra viel ’t afgetobde dier in slaap.—
Natuurlijk ontvingen de stadsvrienden ’t bericht van ’t meegevoerde aapje met geestdrift.
Henk riep: „Dat is je eerste ridderlijke daad, Hes! We houden dit eerste geredde slachtoffer in onze geheime schuilplaats.”
Hesse keek hem met groote oogen aan.
„Hier? in de kelder?” [137]
Daaraan had hij waarlijk nog niet gedacht!
En toch—misschien....
Wibbe zei dadelijk: „we mogen ’t natuurlijk niet houden, het is ’t eigendom van dien kerel.”
Hesse viel driftig uit: „Hij krijgt ’t niet terug! We moeten ’t koopen.”
Ondanks de ernst van hun hoofdman, moesten de jongens toch lachen.
Verbeeld je, met elkaar hadden ze nog geen dubbeltje!
Jan riep plotseling: „Iemand anders kan ’t toch koopen!”
Daar was de oplossing!
„De notaris!” gilde Kees.
„Al onze vaders samen!” schreeuwde Henk.
Er ontstond ’n heftige beweging onder de ridders. Ze voelden, dat de redding van ’t ongelukkige aap je verzekerd was....
Dien middag na de bijeenkomst mochten de stadsridders ’t aap je even zien en van die gelegenheid maakte Hesse gebruik om den notaris aan boord te klampen. Hij stelde den goeden man voor ’t feit, en allemaal deden ze hun best om hem over te halen, zoodat hij maar toegaf.
„Denk er om, als de eigenaar niet wil, dan heb ik niets te zeggen.”
Daaraan hadden ze niet gedacht!
Zou die kerel niet willen?
„Als u maar genoeg biedt, doet hij ’t wel,” beweerde Hesse.
De notaris moest beloven, er zoo gauw mogelijk werk van te maken. [138]
En dat deed hij ook!
Eerst zocht hij de vrouw op en praatte met haar om zooveel mogelijk van den baas te weten.
Daarna ging hij den burgemeester spreken en met hem samen namen ze den man onder handen, maar tot hun verbazing weigerde de kerel ’t aapje te verkoopen.
Dat was voor Hesse ’n groote teleurstelling. Met des te grooter toewijding verzorgde hij ’t aapje, dat tijdens de gevangenschap van den baas nog in ’t notarishuis bleef.
Den derden dag kwam de burgemeester op ’n gelukkigen inval.
Bij ’n bezoek aan den notaris, werd hem ook ’t aapje getoond en volgens zijn oordeel scheen ’t diertje erger ongesteld dan de anderen vermoedden.
Vandaar, dat hij opeens zei: „Ik haal ’n veearts uit de stad!”
En werkelijk kwam er zoo’n dierendokter met z’n auto aanzetten.
Deze heer onderzocht ’t aapje en zijn meening was: „Ten doode opgeschreven.” Die woorden veroorzaakten ’n vreemde stilte.
Al de aanwezigen keken den veearts aan en toen zei deze nog: „De longen zijn op.”
Na zijn vertrek viel de burgemeester uit:
„Nu blijft ’t zeker hier! ’t Arme beest moet z’n laatste dagen ten minste rust hebben.”
Hij zocht den eigenaar weer op, vertelde dien kort en goed, dat ’t aapje longtering had en dus binnen zekeren tijd moest sterven. Hij vroeg, of de man nu niet liever wat geld had, dan ’n ziek aapje. [139]
Met enkele bedreigingen er bij wist hij den man eindelijk over te halen ’t geld aan te nemen.
Groote vreugde bij Hesse en Wibbe!
Nu konden ze de laatste levensdagen van ’t ongelukkige diertje verzachten....
Voorloopig bleef ’t nog in huis, maar door de uitstekende behandeling knapte het weer aardig op.
Het mocht alweer in ’t zonnetje zitten en na ’n week leek ’t hersteld?
’t Kreeg lust in spelen met de jongens en zoo vergezelde ’t hen op ’n tocht naar den toren, om kennis te maken met de andere ridders.
En dat ging van zelf!
De zon viel door ’t lichtgat in de kelder en wierp daar ’n groote warmteplek neer.
’t Aapje moest er natuurlijk in zitten en Henk kocht van z’n pas gekregen dubbeltje onmiddellijk—apenootjes!
Alle vijf lagen of zaten ze om ’t diertje heen en ze genoten van ’t leuke knabbelen, ’t aardige kijken met de ronde verbaasde oogjes.
Ze mochten ’m zelfs aanraken en op ’n gegeven oogenblik kroop ’t zelfs bij Hesse!
Die nam ’t tengere beest in z’n armen en zóó scheen Dodo zich veilig te voelen.
Veilig?
Ja zeker! Want over den rand van ’t groote lichtgat verscheen ’n hoofd....
’t Aapje had er ’t eerst erg in....
Toen Wibbe!
„De wolven!” riep hij. [140]
„De wolven!” riep hij.
Flip keek over den rand naar beneden....
De uitroep van Wibbe deed de andere ridders verschrikt oprijzen....
Hesse drukte Dodo beschermend tegen zich aan, z’n oogen fonkelden.
Maar ’t hoofd van Flip was weer verdwenen, en flauw drong ’n gerucht van stemmen tot de jongens door.
Eén oogenblik wisten ze geen raad! [141]
Ze voelden zich gevangen, weerloos hier in die kelder tegenover de wolven.
Hesse kreeg ’t snelst z’n tegenwoordigheid van geest terug.
„De trap!” gilde hij, „naar de trap!”
Haastig legde hij Dodo in ’t verste hoekje en nam toen z’n plaats in onder aan de trap....
Maar tot hunne verbazing gebeurde er niets. Wel verschenen er telkens eenige hoofden over den rand van ’t lichtgat, maar even gauw verdwenen ze weer.
„Ze durven niet verder!” zei Kees.
„Ze zijn wat van plan,” fluisterde Jan.
Hesse aarzelde even—toen klom hij de trap op, kwam in den toren, liep naar den toegang en juist zag hij de wolven over de puinhoopen terug klimmen.
Hesse floot....
De vijf ridders vereenigden zich en ze waren even verbaasd als Hesse!
„Er steekt wat achter!” meende Henk, „ze gaan hulp halen of ze willen ons met iets hinderen.”
Hesse haalde voor alle zekerheid ’t aapje uit de kelder, holde er mee naar huis, en bracht ’t daar in veiligheid.
Onderwijl trokken de vier anderen op verkenning uit en zóó merkten ze, dat de wolven ’t dorp inliepen.
Wibbe volgde ze nog even op ’n afstand—hij kwam terug met de tijding: „Ze gaan naar de stad.”
Onmiddellijk hielden de ridders ’n bijeenkomst, [142]waarin maatregelen werden beraamd tegen ’n mogelijken aanval.
Wibbe: De toegang tot den toren moet versperd worden.
Jan: We moeten om de beurt op den uitkijk gaan staan.
Henk: We dienen ze in ’t dorp al af te wachten.
Kees: Laten we ’n afsluiting van de trap maken!
Na lang overleg namen ze ’t besluit èn de toegang tot den toren en die tot de kelder te versperren. Al drongen de wolven dan ook tot den toren door, dan bleef de kelder nog gesloten.
„Maar onze vlag?” riep Wibbe, „als wij in de kelder zitten, kunnen zij den toren beklimmen en onze vlag veroveren.”
’n Nieuwe moeilijkheid!
’t Slot was, dat ze met alle krachten ’n versperring van den toren gingen aanbrengen.
Waarlijk geen kleinigheid!
De vroegere deur leverde ’t eerste materiaal.
Verder sjouwden ze stukken balk, brokken steen en ook de zerk van ’t keldergat voor de deuropening.
Met veel moeite kregen ze zóó ’n sterke versperring en toch bleef er ’n gat waar ze door konden kruipen.
Nu konden ze de vijanden geduldig afwachten.
Maar dien dag verscheen er geen enkele!
Dus werkten ze met grooten ijver aan de verbetering van de kelder zelf en ook maakten ze ’n vernuftige afsluiting van de keldertrap.
Toch hielden ze nog genoeg tijd over om met Dodo te spelen. [143]
Heel gezellig vond ’t aapje de uitkijk boven op den halven toren, waar het doodkalm op ’t meest uitspringende puntje ging zitten.
De vroeger geleerde kunstjes bracht Dodo nu uit eigen beweging in toepassing!
Zonder de minste moeite klom hij langs den buitenkant van den toren en veel vlugger dan de jongens van binnen.
Om te toonen, hoe hij op Hesse gesteld was, buitelde hij telkens vrijwillig over z’n kop of danste komiek in ’t rond.
Misschien vond Dodo ’t zelf zóó prettig, omdat de jongens wel ’n heel dankbaar publiek vormden. Ze lachten huizen hoog, hun oogen schitterden en in plaats van nieuwe kaarsen kochten ze telkens wat nootjes.
Zonder de angst voor de wolven zou er geen wolkje aan de lucht geweest zijn.
En toch bracht die angst in hun leventje ’t gewichtige avontuurlijke waar alle jongens naar verlangen!
’s Avonds, toen Hesse en Wibbe samen nog wat rond slenterden, terwijl Dodo al rustig in z’n mand te slapen lag, hadden ze ’n ontmoeting, die hun optreden als ridders weer noodzakelijk maakte.
Ze dwaalden ongemerkt af tot aan de brug over de vaart.
Hier zaten ze dikwijls naar voorbijgaande schepen te kijken.
’t Was ’n mooi zitje met ’t gezicht op ’t glinsterende water van de vaart, die met flinke bochten links en rechts tusschen de weilanden door slingerde. [144]
Hier en daar ’n boomgroep van de een of andere buitenplaats.
Veel koeien graasden overal en heel wat boeren hofsteden vormden kleurige plekken tegen ’t groen van de landen.
Nog niet lang zaten Wibbe en Hesse bij de brug of er naderde ’n schuit, voortgetrokken door een armzalig paard.
Bij de brug werd de lijn losgelaten en ’t moede beest met de doffe oogen sjokte voorbij de jongens.
Hesse kon niet nalaten de noodige opmerkingen te maken, wat hem haast ’n venijnigen slag met de zweep deed oploopen.
Maar gelukkig werd z’n aandacht getrokken door ’n voorval op de schuit zelf.
De schipper scheen ’t met ’n hond te kwaad te hebben, ten minste, hij schopte en trapte uit alle macht!
’t Dier wist van angst niet waar ’t zich bergen zou.... z’n gejank drong de jongens door merg en been....
Eensklaps trof ’n heftige stoot van den vaarstok ’t beest, dat nu plotseling in ’t water stortte. Toen begon de schipper den hond met dien zelfden stok op den kop te slaan, zoodat ’t dier in ’t water verdween....
Maar er verdween nog iemand in ’t water!
Dat was Hesse!
Hij kòn ’t mishandelen van dieren nu eenmaal niet aanzien....
Wibbe probeerde nog, hem tegen te houden, maar jawel! Hesse stoorde zich nergens aan, hij dacht [145]alleen aan dien wegzinkenden hond en dus sprong hij van den kant de vaart in.
Er verdween nog iemand in ’t water!
Tot z’n overgroote verbazing zag de schipper ’n jongen naderbij zwemmen.
’n Leelijke lach verscheen op z’n gezicht....
Gelukkig, dat de schuit onderwijl al verder dreef, anders....
Hesse zag duidelijk de plek waar de hond was gezonken....
Eensklaps dook hij onder.... voelde in ’t rond.... ja.... hij greep iets vast....
Dadelijk keerde hij om....
Wibbe had intusschen z’n kleeren uitgerukt, bang voor ongelukken.... [146]
Ja, Hesse kon goed zwemmen, maar toch, je kon niet weten!
Zoo snel mogelijk draafde hij naar den brugwachter, vroeg ’n stok, holde er mee terug, en kwam nog tijdig genoeg om dien Hesse toe te steken en hem met den hond aan wal te trekken.
De hond bleef voor dood liggen, maar Hesse sprong als ’n levende jongen uit waterland in ’t rond, schudde zich heftig en toen kreeg de drenkeling ’n beurt.
Hesse wist zoo iets van de bewegingen, die je moest toepassen om ’t water uit de maag te krijgen en ’t bloed te doen stroomen.
Met Wibbe en den brugwachter trok hij van leer. En ziet! de hond begon ’t ingeslikte water terug te geven en na verloop van enkele minuten opende hij de oogen.
Weer enkele minuten later durfde de bruggeman te beweren: „Hij haalt ’t!”
En na nog tien minuten zat ’t dier al!
Nu drong Wibbe er op aan, dat Hesse om zich zelf moest denken.
„Haal jij maar wat droge kleeren,” kommandeerde Hesse, „ik doe hier alles uit, ’t is geen spier koud en dan hebben ze thuis de vuile boel niet. Loop, Wibbe!”
Wibbe liep.
Hij ving de boosheid van mevrouw op, hij holde terug en vond Hesse in Adams-kostuum bezig om Rip te wrijven en te rollen.
Haastig kleedde hij zich aan en met nadruk zei hij: „Rip!” [147]
Wibbe vond ’t best, nam de zorg voor den hond over onder toezicht van den redder.
’t Dier zag er alles behalve welvarend uit! De toegebrachte slagen hadden hem leelijk toegetakeld, maar hij lééfde!
Voor de rest zou Hesse zorgen.
Wibbe mocht de natte plunje dragen, terwijl Hesse Rip meevoerde.
Dat ging niet zoo heel gemakkelijk omdat de hond moeielijk liep en te groot was om te dragen. Wibbe draafde dus maar vast vooruit en vertelde aan mevrouw, dat Rip in aantocht was.
Mevrouw keek ’n beetje raar en kortaf zei ze: „Krijg ik dien hond ook in huis? Nee hoor, breng me dat beest maar in jullie kelder.”
Waarom ook niet?
Inderhaast werd Rip naar de ridderzaal overgebracht en daar legden Wibbe en Hesse den grootsten ijver aan den dag om ’t arme beest goed te doen.
Tot hun groote verrassing ontvingen de jongens bezoek!
Niemand minder dan de notaris en z’n vrouw. De laatste wilde toch met alle middelen, die haar ten dienste stonden, meewerken om dien viezen hond te verbinden of te reinigen.
Nog een bezoeker meldde zich aan—Dodo!
Die gluurde met z’n ronde oogjes den nieuwen bewoner nieuwsgierig aan.
Meestal waren de honden hem ware plaaggeesten geworden als hij in de dorpen verscheen. Maar nu begreep ’t aapje, dat er van dit zieke beest niets te vreezen viel. [148]
Rip kwam aardig bij!
De zalf verzachtte de beschadigde plekken en ’t brood met restjes vleesch smaakten hem ten slotte uitstekend.
Ingebakerd werd hij neergelegd in ’n hoek van de kelder op ’n oud karpet.
„Slaap moet de rest doen,” zei de notaris, „vooruit, gunt hem z’n rust.”
Zacht verlieten ze allen de kelder, Hesse sloot zorgvuldig den toegang af en toen bleef Rip alleen.
„Jullie hebt ’t daar heel aardig ingericht,” zei de notaris, „je kunt er best ’n asyl van maken, ’n toevluchtsoord voor lijdende dieren.
„Ik word begunstiger en stort ’n bijdrage van tien gulden in de kas. In sommige bijzondere gevallen kan die verhoogd worden.”
„Als de kaarsen op zijn,” aldus Hesse.
„Nee, alleen voor de dieren! Zoo heb ik Dodo voor jullie gekocht. Schadeloosstelling aan den eigenaar vijftig gulden!”
De jongens keken den notaris vreemd aan.
Nu pas schoot ’t hen te binnen, dat ze hem nog niet eens hadden bedankt.
Lachend weerde hij hen af en hij vertelde nu maar meteen, hoe ’t gezin nog meer geholpen was om eerlijk ’t dagelijksche brood te verdienen.—
Den anderen morgen vroeg zochten Wibbe en Hesse hun beschermeling op, vergezeld van Dodo.
Tot hun groote vreugde vonden ze Rip rechtop zitten en machtig mooi bewoog z’n staart toen hij z’n redders herkende.
’t Ontbijt werd gemeenschappelijk gebruikt en [149]wonder boven wonder, Dodo deed heelemaal niet schuw.
Integendeel, hij kruiste onderzoekend om Rip heen om eindelijk vlak bij z’n kop te gaan zitten, peuzelend uit z’n handpootje.
Toen de zon ’n lichtplek op ’t zand in de kelder begon te werpen, moest Rip daar ’n verdere genezingskuur ondergaan.
Wel kreunde hij zacht bij ’t heengaan van de drie nieuwe vrienden, maar ’n poosje later merkten de ridders, dat hij weer sliep.
Henk, Jan en Kees werden aan Rip voorgesteld en de kennismaking beloofde van weerskanten aangenaam te zullen zijn.
Kees had groot nieuws!
Hij was dien morgen ’n wolf voorbijgeloopen en die had hem toegebeten:
„Wacht maar! je zult wat beleven!”
Kees had geantwoord: „Wij wachten al lang!”
„We kunnen dus van middag zeker zijn van ’n nieuw bezoek! Allo, naar den uitkijk! Jij Henk, op den toren! jullie, Jan en Wibbe in ’t dorp. Wij blijven hier! Ons fluitje is de waarschuwing.”
Henk klom naar boven en met z’n bedachtzame oogen keek hij over den omtrek heen.
Jan en Wibbe vatten post bij den hoek van de lange dorpstraat die overging in den weg naar de stad.
Op zeker oogenblik ontdekte Henk ’n groepje jongens bij de brug....
Hij floot zóó snerpend ’t teeken, dat Dodo en Rip er allebei van schrikten. [150]
Hesse en Kees snelden de trap op, vatten post bij den toegang en luid klonk weer ’t signaal voor Jan en Wibbe.
Haastig kwamen die terug en nu werd de toegang volkomen versperd.
Henk keerde naar z’n wachtpost terug en keek scherp uit.
Het waren de wolven!
Hij herkende ze duidelijk en—ze brachten hulptroepen mee, want de groep bestond uit tien jongens!
Dat bericht deed de ridders in verontwaardiging ontsteken.
Tien tegen vijf!
Nee, dat was geen eerlijke strijd!
Hesse beet de vrienden toe: „Wij halen er óók méér bij.”
Ze konden ’t beneden niet uithouden! Ze moesten ze zien naderen, en dus verschenen de vijf ridders op den toren en ja, daar naderden de wolven....
’n Woest gehuil brak los!
Boven op den toren en bij ’t hek beneden.
Flip hield z’n bende tegen, want de meeste wolven wilden dadelijk ’n aanval beginnen. Hij begreep de moeilijkheid om dat steenen gevaarte te veroveren.
Ze hielden krijgsraad.
Eerst besloten ze, ’n onderzoek in te stellen naar den toestand van den ingang.
Maar nauwelijks wilden ze beginnen met ’t bestijgen van de ruïne, of de luide stem van Hesse weerklonk:
„Terug! of we gooien!” [151]
Verrast hielden de wolven halt....
Het scheen ze daar op den toren ernst te zijn.
Ze weken!
En de ridders juichten!
Maar Flip legde z’n mannetjes uit, hoe ze veilig konden naderen onder bescherming van ’n schild.
Een schild! Gemakkelijk gezegd! Waar haalden ze zoo iets vandaan?
Flip voerde hen mee achter ’n muur, waar ze veilig konden beraadslagen....
De ridders bleven in ongerustheid afwachten.
Ze begrepen wel, dat ’t ernstig spelletje nog lang niet uit was, maar hoe ’t zou worden voortgezet, nee, daarvan hadden ze geen idee.
Opeens, na ’n goed half uur trok ’n zonderling schouwspel hun aandacht....
Er bewoog ’n plat gevaarte....
Het leek wel beenen te hebben!
Hesse begreep ’t dadelijk.
„Ze loopen er onder! ’t Is ’n groot dekschild! Kijk maar! Van latten en stukken plank is ’t gemaakt. Opgepast!”
Met ’n smak kletste hij er ’n stuk steen op neer.... de anderen volgden....
Niet graag zouden ze hun vijanden zoo regelrecht bestookt hebben, maar nu deze veilig onder hun schild liepen, smeten ze er op los.
Langzaam naderden de wolven den toegang....
Het werd dus tijd dien te verdedigen.
Snel vlogen de ridders naar beneden en, gewapend met stokken en steenen vatten ze post voor de versperring.... [152]
Langzaam naderden de wolven den toegang.
[153]
Daar begon me ’n hevige strijd—met de tongen!
Enkele slagen vielen er maar, als soms ’n wolf het waagde ’n lat aan te raken.
Nu hun schild overbodig was geworden boven hun hoofd, gebruikten ze het als beschutting vóór zich.
Verschrikkelijke stooten en slagen kwamen op schild of op de versperring terecht.
Flip begreep eindelijk, dat ze er zóó niet makkelijk in kwamen! Ze hadden den tegenstand van de vijf te licht geschat.
Juist wilde hij den aftocht bevelen, toen z’n oog op ’t luchtgat viel....
Onmiddellijk had hij z’n plan klaar!
Maar ook ’t zelfde oogenblik werd hij er in verhinderd door de verschijning van boer Peggers. Deze brave kerel kwam juist langs en omdat hij z’n jonge vrienden in gevaar geloofde, trok hij op de vreemde indringers af, zwaaiend met z’n geduchten knuppel....
„Pak je weg! Gauw, als de....!”
De plotselinge verschijning van den grooten boer met de harde stem en den knoestigen doornstok, veroorzaakte ’n geweldige verwarring onder de wolven.
Ze vluchtten!....
De ridders lieten de wapens zakken en boer Peggers, die eens naderbij kwam koekeloeren, vond ze met vuurroode gezichten en felle oogen achter de versperring.
Hij maakte ze ’n geducht standje en hij waarschuwde ze, met die gekkigheid op te houden. [154]„D’r komme nog ongelukken van! En as de notaris ’t heurt, dan mag jullie hier heelegaar niet meer spele.”
Hesse wierp alle schuld op de wolven!
„We willen niet vechten,” riep Hesse, „moeten we dan toelaten, dat zij in den toren komen? Wij hebben verlof gekregen, en zij niet!”
Boer Peggers gaf ze den raad de hulp van den burgemeester in te roepen maar hier tegen verzette zich ’t jongensgevoel van eer.
Boer Peggers dacht er toen ’t zijne van en hij besloot ’n wakend oog te houden op ’t doen en laten van de rakkers.
Hesse kwam dadelijk met ’t plan om ’t luchtgat dicht te maken.
Hij had heel goed de beweging van Flip opgemerkt en begrepen, hoe moeilijk ’t hun zou vallen de kelder vrij te houden.
Hij was niet zoozeer bang voor ’n overwinning van de wolven als voor Dodo en Rip, die nu overgeleverd bleven aan de wolven.
Wibbe meende, dat ze de twee dieren niet in de kelder moesten houden, maar Hesse beschouwde dat weer als lafheid.
„Er komen er nog méér!” zei hij op zulk ’n vasten toon, dat de ridders hem vreemd aankeken.
„Hoe meen je dat?” vroeg Henk.
„Ik meen, dat er zeker meer dan twéé ongelukkige dieren in de wereld zijn,” antwoordde Hesse.
Tegelijkertijd wees hij op ’t luchtgat en kommandeerde! „Dicht maken, vooruit!” [155]
’n Heel aardig bevel, maar moeielijk uit te voeren, want ’t moest zóó gebeuren, dat de wolven ’t niet gemakkelijk open konden krijgen.
Jan vond de beste oplossing!
„We nemen hun eigen schild! Dat brengen we in de kelder en door middel van vier steunsels komt ’t in de kelder tegen ’t gat aan! Is ’t niet goed?”
O maar, ze vonden ’t uitmuntend!
Ze zeulden ’t schild naar beneden, maakten ’t wat steviger en toen zochten ze stukken hout om die er onder te plaatsen bij wijze van stutpalen.
Druk met ’t werk bezig, verloren ze alle aandacht voor wat er aan den achterkant van den toren gebeurde.
Daar verzamelden zich ongemerkt de wolven en ze loerden om den hoek naar de ridders, waarvan er telkens één of meer in ’t lichtgat verschenen om te passen en vast te houden.
’n Regelrechte aanval durfden de wolven niet te ondernemen, want ginds zagen ze de gedaante van boer Peggers nog bewegen. En voor dien reuzenkerel waren ze bang! Vandaar, dat Flip voorstelde van list gebruik te maken.
Hij wees op de gescheurde zerksteenen aan den voet, de zelfde waaraan de ridders zoo lang gemorreld hadden.
„Als we kans zien, dáár ’n gat te maken, dan kruipen we er ongemerkt door, halen de vlag neer, bezetten den toegang en nemen ze in d’r eigen kelder gevangen!”
Zoo wilde Flip z’n slag slaan. [156]
Het kwam er nu maar op aan, om zoo’n gat ongemerkt te maken. Dat diende zonder rumoer gepaard te gaan, anders hoorden de anderen ’t dadelijk.
De gespleten steenen werden nog eens nauwkeurig bekeken, allerhande manieren om te slagen overwogen de wolven....
Opeens riep Flip uit: „Ik weet ’t! Je kunt zien, dat ze hier al bezig geweest zijn, maar ’t is toen niet gelukt.
„Ik geloof, dat we met ’n flink breekijzer best klaar komen. Het zal hier net gaan als met ’n raam, dat je met ’n haak open wil trekken. ’t Lukt niet.... ’n ander zal ’t probeeren.... die kan ’t ook niet.... weer ’n volgende.... ’t gaat nog niet.... eindelijk komt er een, die met ’n vaartje ’t raam naar beneden trekt, alleen omdat al de vorigen elk ’n beetje hadden gedaan.
„Zoo is ’t hier ook! We moeten eenvoudig volhouden!
„Daarom stel ik vóór, nu weg te gaan. Van nacht komen we terug met sterke breekijzers en we houden net zoo lang vol, tot we ’n gat hebben. Wie doet mee?”
—„Van nacht? Nou, dat is me wat kras!”—zei Geert Joosten.
„Nou ja, ik bedoel met donker!” zei Flip haastig.
Er waren vier liefhebbers!
Ze spraken af, om tien uur bij den toren te zijn, en als ze laat thuis kwamen, ja, de straf, die ze opliepen, zouden ze maar geduldig dragen!....
„We zullen ze nog even laten schrikken!” zei Flip bij ’t weggaan. [157]
Dadelijk stormden de vier andere ridders naar boven.
Met d’r allen liepen ze om den toren, voorzichtig loerend naar de ridders.
Deze waren nog vol ijver bezig en ze dachten niet meer aan de wolven. Kees klauterde juist met ’n pas ontdekt stuk plank door den toegang. Dat ging ’n beetje lastig en juist op ’t oogenblik waarin hij zich omkeerde om z’n plank ’n flinke oplawaai te geven, daar zàg hij de wolven!
Onmiddellijk slaakte hij ’n woeste kreet, liet z’n plank in den steek en gilde bij de trap: „Verraad! Hoei! hoei! hoei!”
Dadelijk stormden de vier andere ridders naar boven om den toegang te verdedigen. De wolven stonden er voor en ’t zou hun haast gelukt zijn binnen te dringen. Ze trokken met woest geweld ’n gedeelte van de versperring weg, maar toen ook kregen ze met Hesse te maken!
Als ’n woedende stier stormde hij op den toegang af, doordringende schreeuwen stootte hij uit en [158]met ’n geweldige lans, niets anders dan ’n lat begon hij door de opening te stooten.
Onderwijl stoven de anderen naderbij, gewapend met steenen....
De versperring begon te bezwijken en de wolven nu door ’t dolle heen, grepen de speer van Hesse beet en trokken die met ’n forsche ruk uit z’n handen.
Weer viel er ’n brokstuk op zij en ’t gat werd nog grooter.
„Geef je over!” gilde Flip.
Wibbe antwoordde door ’n woeste stoot met ’n eind hout, zoodat de aanvoerder achterover tuimelde.
Dat deed de andere wolven opnieuw aanvallen.... ze waren niet langer bang voor de steenen, die om hen heen vlogen en waarvan enkele maar raakten.
De versperring hield ’t niet langer.... Maar voor de tweede maal greep boer Peggers met twee van z’n knechts in. Onverwachts voelden drie wolven zich beetgepakt en achteruit geslingerd.
De ridders, die de hulptroepen hadden zien opdagen, hieven ’n juichend gejubel aan. Ze hernieuwden hun uitval en nu verloren de wolven alle bezinning.
’n Flinke hoeveelheid klappen en schoppen kwam op hen neer en haastig gingen ze er van door....
Maar buiten ’t dorp kookte Flip van woede en half huilend van pijn en teleurstelling zei hij: „Van nacht maken we ’t gat en morgenochtend kruipen we er door! Dan is de toren in onze macht!” [159]
Na den eten brachten Wibbe en Hesse nog even ’n bezoek aan Dodo en Rip, die bij elkander gekropen waren.
’t Aapje kreeg nog ’n extra handvol nootjes en de hond ’n stuk of zes kaakjes.
Ze speelden er nog even mee en toen stopten ze de dieren in hun mand, sloten den toegang en dwaalden wat rond.
’t Toeval voerde hen langs ’t erf van ’n hofstede waar ’n aantal boerenjongens zich geweldig schenen te vermaken.
Wibbe en Hesse liepen er heen en daar zagen ze, hoe ze met steenen mikten op iets levends, dat tegen de schuurdeur bewoog.
Hesse er op af!
En tot z’n verontwaardiging ontdekte hij ’n vleermuis, die door middel van spijkers aan de deur vastgenageld hing.
Dat werd Hesse te machtig!
Hij zag de opengesperde oogjes van ’t worstelende dier, tot nu toe nog niet geraakt....
Zonder eenige vrees voor de boerenlummels probeerde Hesse ’t diertje te bevrijden door de spijkers uit ’t hout te trekken.
Maar toen kreeg hij de wreedaards op z’n hals! Enkelen trokken hem weg en vlak daarna werd [160]’t beest door ’n steen getroffen aan de vrije onderste pootjes....
Kwamen de boer, z’n vrouw en ’n paar knechts naar buiten.
Nu bleef Hesse zich niet langer meester!
Gillend klonk z’n roep: „Lafaards! beulen!”
Woedend rukte hij zich los, vloog voor ’t gemartelde dier en schreeuwde: „Gooi mij dan dood, lafbekken!”
Door ’t spektakel kwamen de boer, z’n vrouw en ’n paar knechts naar buiten.
Ze verjoegen de lummels en de boer vroeg aan z’n zoon, wat er gebeurde.
„We hadden dat leelijke beest gevangen en nou moest ’t dood, zoo’n monster!” [161]
„’t Is geen monster! ’t Vangt duizenden muggen, ’t doet geen mensch kwaad!” riep Hesse, „en maak ’t dan in eens dood, als ’t moet!”
„’t Zijn leelijke beesten, ze vliegen de meisjes in d’r haren en ze zuigen je bloed uit.”
„Leugens! Heb je ’t ooit gezien?.... Nou, zeg op! ’t Zijn leugens! Er is geen woord van aan! De een praat ’t den ander na. Ik heb ’t pas gelezen, hoe nuttig die dieren zijn, en van al die verhalen is geen woord waar!”
De boer, die wel wist wie hij vóór had, trok de spijkers los en toen viel ’t gefolterde dier met de gehavende vliezen en de gekneusde pootjes op den grond....
Hesse was er dadelijk bij!
Voorzichtig nam hij ’t diertje op....
Ja, ’t had ’n leelijk snuitje, maar hoe fijn zag ’t er uit en ’t deed toch niemand ooit kwaad! Het vloog ’s avonds rond, laag over ’t erf, en ’t ving de ellendige muggen. Verder deed ’t niets, dat de menschen schade berokkende of hinderde.
De boer scheen half overtuigd, want hij zond z’n zoon met ’n standje naar binnen en vergoelijkend zei hij: „Ze wisten niet beter.”
Hesse antwoordde geen eens!
Hij ging heen zonder groeten, met de gewonde vleermuis op z’n zakdoek....
Mevrouw vond ’t een griezelig dier, maar toen ze ’t beestje eens goed bekeek, zag ze de mooie vliezen, de ronde oogjes, en ’t hulpbehoevende van ’t dier deed haar toch helpen.
De pootjes werden gezwachteld, de gescheurde [162]vliezen tusschen de lange teenen glad gelegd.
Die moest de natuur weer genezen, en eerder kon ’t vleermuisje niet fladderen.
De notaris toonde zich ook kwaad over de domheid van die lummels.
„Die vleermuizen dooden duizenden insecten, die de koeien en paarden anders gek maken! Zulke nuttige beesten willen ze dooden! En dan die kletspraatjes over bloedzuigen en in ’t haar vliegen! Gewone verzinsels!”
Zoo bromde de notaris.
De vleermuis werd in ’n doos op wat wol gelegd en allen hoopten, dat ’t gemartelde beest weer gauw herstelde.
Omstreeks kwart voor tienen sprongen vier jongens over de sloot achter de kerk.
Langs ’n omweg waren ze ongemerkt in de wei van boer Peggers gekomen. Wèl had de hond aangeslagen, maar doordat ze niet de hofstede naderden, zweeg ’t dier na ’n poos.
En nu naderden Flip en drie van z’n makkers den ouden halven toren.
Sluipend bereikten ze den voet en hier begonnen ze dadelijk in ’t duister met twee meegebrachte ijzeren staven te werken.
De voorspelling van Flip kwam mooi uit!
De moeite, door de ridders indertijd besteed, werd nu in haar gevolgen duidelijk, want na korten tijd liet ’n groot brok steen los....
Er ontstond ’n gat, groot genoeg om ’n jongen door te laten! [163]
Flip gluurde naar binnen, maar hij onderscheidde niets. Geert liet ’t licht uit ’n dievenlantaren in de opening vallen....
Toen kroop Flip in den toren, alleen maar voor ’t gevoel, dat ze hun doel bereikt hadden. Hij klom gauw terug en met de anderen stelden ze ’t brok steen weer op z’n oude plaats.
Toen verdwenen ze in de duisternis....
Den anderen morgen werd Hesse al bizonder vroeg wakker. Op z’n teenen sloop hij naar de keuken, waar ’t doosje met de vleermuis stond.
Daar lag ’t diertje en de vreemde oogjes staarden den jongen aan.
Dadelijk ging Hesse aan ’t vangen van muggen en na ’n lange jacht kon hij er twee aan de vleermuis geven.
Even Wibbe halen!
Met den vriend zamen brachten ze het tot zeven stuks!
„Zou ’t genoeg zijn?” vroeg Hesse.
Wibbe meende van niet en toch, méér muggen konden ze met geen mogelijkheid ontdekken.
„We zullen na ’t ontbijt naar de slooten gaan,” stelde Wibbe voor, en dus klauterden ze weer naar boven, wierpen ’t raam van Wibbes kamer wijd open, en gingen in de goot zitten. Dat gaf ’n fijn uitzicht!
Je keek over de landen en als je ging staan, dan zag je net den halven toren nog.
Hesse bleef niet lang rustig zitten, maar klom in de goot overeind, half leunend tegen ’t dak. Plotseling [164]hoorde Wibbe hem ’n kreet slaken, en hij zag hem met uitgestrekten arm wijzen naar iets in de verte....
Snel kwam Wibbe naast hem en ook hij kéék. In ’t eerst begreep hij niet, wàt er te zien viel, maar eensklaps vielen z’n oogen op den halven toren....
Zag hij goed?.... de vlag....? niet oranje met ’n hond, maar wit.... wit!.... met ’n wolf!....
Hesse begon ijselijke woorden te uiten, Wibbe beefde en allebei rolden haast van de goot naar beneden!....
Heelhuids raakten ze in ’t kamertje en nu brulde Hesse: „De wolven! de wolven! Ze zijn in onzen toren!”
Wibbe gaf geen kik!
Hij kòn ’t niet begrijpen!
„Stommelingen, die we zijn, om den toegang niet beter af te sluiten. Maar ik zal ze helpen! Ze zijn er in en nu blijven ze er in!”
Wibbe zweeg aldoor, hij staarde Hesse met verschrikte oogen aan.
Deze vervolgde: „We roepen boer Peggers en de knechts en al onze kennissen op ’t dorp te hulp. Dan sluiten we den toren in en na ’n poos moeten ze zich overgeven.”
Wibbe was de wijsste en zei niets. Vandaar dat Hesse hem vroeg: „Lijkt ’t jou niet?”
Wibbe antwoordde: „Dodo en Rip!”
’n Schok voer door Hesse heen....
Aan den hond en ’t aapje had hij niet gedacht.
„Zie je,” vervolgde Wibbe, „ze zullen begrijpen [165]dat we aan de beesten gehecht zijn en ze gebruiken om ons de baas te blijven.”
„Als ze ’t toch wagen om ze kwaad te doen!” zoo barstte Hesse uit.
„Ik stel dus vóór, om eerst eens poolshoogte te nemen en ’t allereerste moeten we probeeren om Dodo en Rip uit de kelder te krijgen.”
De woorden van Wibbe klonken verstandig. In de grootste haast kleedden ze zich aan, deden verwarde verhalen beneden, verslikten zich door ’t snelle eten en eindelijk gingen ze er op uit.
Nauwelijks naderden ze den toren, of van boven klonken er helsche kreten, die hen verschrikt achteruit deden stuiven.
Verschillende hoofden verschenen over den rand en dreigende handen vertoonden brokken steen, gereed om hen te wonden.
„Hadden we nu ’t schild maar niet gebruikt in de kelder!” zoo barstte Hesse los.
Ze stonden achter de boomen vrij veilig en daar dachten ze na over ’t geen hen te doen stond.
De kelder bereiken ging moeielijk door ’t groote gevaar om door steenen te worden getroffen.
Eén kans bleef er nog over, dat de wolven niet aan Dodo en Rip dachten.
Toch móést er wat gedaan worden.
Hesse trilde van opwinding!
Hij kon de gedachte niet verkroppen, dat de toren door de wolven bezet was.
Na ’n poos zei Wibbe: „We dienen de beesten op te geven....”
„Wat!” gilde Hesse, „opgeven? Dulden dat de [166]wolven ze misschien mishandelen? Nooit!”
„Wat wil je doen? Wij samen kunnen ze niet uit den toren verdrijven!”
„Hulp ga ik halen, iedereen moet helpen! De wolven zijn vreemde indringers, ze mógen niet in den toren! Ga mee!”
Wibbe volgde z’n vriend, die snel achter de boomen heen liep.
Van boven klonk ’n hoonend gelach en enkele steenen vlogen langs hen heen.
Maar de jongens bereikten veilig den anderen kant en verdwenen achter de huizen.
Hesse klampte ’t allereerst boer Peggers aan en die deed wel boos, maar hij kon op ’t oogenblik niet helpen en evenmin de knechts door de drukte op ’t veld.
Andere dorpelingen vonden ’t weer zoo erg niet en gaven ze den raad er den burgemeester in te halen. Die kon den veldwachter op kommandeeren!
Alleen wat kleine jongens, die in de vacantie wat rond scharrelden, spitsten de ooren en liepen mee.
Hesse kòn de teleurstelling niet goed dragen! Hij had zóó vast gehoopt dat zoowat ’t heele dorp achter hem aan zou komen, en nu niets meer dan die peuters.
Hij zou wel in huilen kunnen uitbarsten.
Wibbe troostte wat hij kon!
Die had niet anders verwacht en die wist hem eindelijk kalm te krijgen.
„Wacht nu tot vanmiddag, jò, dan komen de vrienden! Laten we alvast beginnen om schilden [167]te maken anders kunnen we toch niets.”
Wibbe bracht afleiding!
Hesse veegde woest z’n oogen uit en driftig riep hij: „Schilden, já, schilden!”
En ze trokken naar den tuin, ze hadden ’n zaag, spijkers en ’n hamer, ook beitels en boren.
Toen begon er ’n groot werk!
Ze wilden niet één schild maken, één, voor hen allemaal, neen, vijf kleine! Dus zaagden ze in ’t zweet huns aanschijns plankjes, timmerden die aan elkander door middel van dwarsbalkjes, óók eerst mooi passend afgezaagd.
Onderaan kwam ’n kunstig handvat of beter gezegd: ’n armgat. Daarvoor namen ze reepen oud linnen, bereidwillig door mevrouw afgestaan. Die reepen spijkerden ze aan ’t schild vast met de twee uiteinden, zóó dat ’t middelste gedeelte bol bleef en daar kon dan ’n arm door.
Op die wijze kregen ze vier fijne schilden, terwijl als nummer vijf de deksel van ’n groote vuilnispot dienst deed.
Na de voltooiïng van twee stuks waagden Wibbe en Hesse ’n tweeden onderzoekingstocht. Zorgvuldig hielden ze ’n schild boven zich, terwijl ze over de puinhoopen voortstapten.
Ze bereikten ’t luchtgat en probeerden nu de afsluiting om te duwen, want ze wisten dat de stutpalen gemakkelijk scheef zakten. Toch lukte hun poging niet, te minder door ’t gekletter van steenen op hun schilden.
’s Middags werden de vrienden met heftig ongeduld ontvangen. Dadelijk kregen die ’t groote [168]nieuws te hooren en inderhaast stelden ze samen ’n plan op, voor den aanval.
Henk zag ’t zwaar in!
„We weten zelf, hoe moeilijk ’t is, om in den toren te komen! En zij zijn met d’r tienen!”
„Wat wou je dan?” vroeg Hesse nijdig, „moeten we soms niets doen en zoo maar kalmpjes toezien? Ik dènk daar niet aan!”
Henk suste den opgewonden Hesse en kalm antwoordde hij: „Ik bedoel alleen, dat we goed verzinnen moeten om ’t beste plan te vinden. Ik dacht er over, ze eenvoudig uit te hongeren. We omsingelen den toren en waken dagen lang, tot ze er wel uit móéten!”
Henks plan werd toegejuicht, maar Hesse had terecht bezwaren.
„Wou je dan ’s nachts óók waken? Krijg jij verlof van huis om weg te blijven?”
Ja, daar begonnen de moeielijkheden te rijzen!
Toch bleef ’t plan van Henk besproken en na lange beraadslagingen besloten ze verlof te vragen en anders, ja, anders maar zònder verlof!
Wibbe en Hesse konden natuurlijk ’s nachts geen dienst doen! Die hadden den notaris te dicht bij zich.
Er zat dus niets anders op, dan dat Henk, Jan en Kees er de straf voor over hadden en dien nacht weg bleven....
Hesse kreeg er zijn voorstel nog door: „Zooveel mogelijk hulp halen als ’t werk op ’t veld afgeloopen was. Dan stormloopen!”
Mislukte die aanval, goed, daarna kon de insluiting beginnen. [169]
Dit voorstel werd aangenomen!
Elk gewapend met ’n schild nam ’n post in bij den toren. Met verschrikkelijke gezichten liepen ze heen en weer en stoorden zich niet aan de tartende kreten van de wolven.
Wacht maar!....
Flip, de aanvoerder hield met z’n mannetjes krijgsraad, want ze begonnen te mopperen.
Ze vonden ’t een vervelende boel!
Er gebeurde niets en door dat schildwachtje spelen van de ridders begonnen ze lont te ruiken.
„Ze willen ons insluiten,” meende Geert, „daar dank ik voor, want ik heb ’n honger als ’n paard.”
Vandaar dat Flip hen suste door ’t volgende voorstel: „We wachten ’t goede oogenblik af en dan kruipen twee van ons door ’t gat en halen brood....”
„Brood?” vroeg Geert, „doen we ’t dan zonder middageten? En wou je ons hier den heelen nacht laten blijven? Ik zou je danken. Ik wil op tijd thuis zijn.”
Nog ’n paar andere wolven waren ’t met Geert eens.
Toen zei Flip: „Gaan jullie dan weg! Wij zullen ’t zonder jullie ook wel klaar spelen.”
Nijdig draaide hij zich om, vast besloten nu vol te houden.
Geert smoesde met ’n paar anderen en hij sprak met hen af, om tegen vijven ongemerkt door ’t gat te ontsnappen....
Onverstoorbaar hielden de ridders de wacht.
Om de beurt verdween er één! [170]
Die ging op hulp uit en zoo kregen ze ten minste de belofte van boer Peggers, dat hij na ’t werk en na ’t eten met enkele knechts eens zou komen kijken.
Maar ’n hoop klein goed hoopte zich bij den toren opeen, nieuwsgierig naar ’t einde.
Omstreeks half vijf trachtte Geert door ’t gat te kruipen na heel lang geloerd te hebben. Maar Kees kreeg ’m dadelijk in ’t oog. Hij gilde ontzettend en met vereende krachten dreven ze Geert terug.
Ze stonden er alle vijf van te kijken!
Daar was nu ’t gat, waar zij zoo hard voor gezwoegd hadden.
Dadelijk werd de opening sekuur dicht gestopt en de bewaking ging nog scherper voort!
Geert was woedend, omdat hij er niet uit kon. Hij begon al te praten van overgeven....
Flip wilde er niet van hooren en dus bleven ze zonder brood op post.
’t Ging spannen!
Werkelijk verschenen er later ’n aantal boerenarbeiders en ook boer Peggers zelf.
Deze liet zich de zaak uitleggen.
Toen trad hij in ’t gezicht van de wolven naar voren en riep: „Kom er gauw uit! Dan zullen we je stil weg laten gaan, maar anders krijg je een pak rammeling!”
Zeer nieuwsgierig naar ’t antwoord naderden de ridders, voorzien van hun schilden den toren.
Eensklaps klonk er ’n rauwe gil....
Hesse greep Wibbe met ’n fellen ruk beet.... z’n oogen staarden angstig naar boven.... „Dodo! Rip!....” [171]
Allen keken naar den torenrand en—op den afgebrokkelden kant onderscheidden ze ’t aapje.... en iets verder Rip!....
De wolven hielden ze vast.... ze zagen den hond probeeren zich los te wringen en ’t aapje schreeuwde....
Daar klonk de stem van Flip en ze hoorden: „Laat ons dóór, of anders smijten we ze allebei naar beneden!”
Dat werd ’n moeilijk oogenblik!
Alle hoofden gingen bij elkaar....
„Beloof ’t!” schreeuwde Flip weer.
Konden ze toen wel anders doen dan de wolven ongehinderd den toren doen verlaten? En was ’t trouwens niet de eenige bedoeling?
Hesse gilde opeens: „We beloven!”
Flip schreeuwde: „Die mannen óók!”
Hesse stootte boer Peggers aan, en deze riep: „Schiet maar op, ’t is goed!”
Enkele minuten later verschenen de wolven en natuurlijk lieten ze hen vrij uitgaan....
Geen tien tellen daarna of Hesse vloog de torentrap op en daar vond hij Dodo en Rip, kermend van pijn en bloedend op ’t platje liggen....
Hesse werd doodsbleek!
’t Eerst nam hij ’t aapje in z’n armen en toen pas liet hij ’n vreeselijke gil los....
Wibbe was ’t eerst boven!
In ’n ommezien overzag hij den toestand en dadelijk belastte hij zich met de verzorging van Rip.
Ook de andere ridders verschenen en groot was de verontwaardiging over de laffe daad van de [172]wolven. Ze wilden zelfs in woeste drift de wreedaards achterna rennen om ze te tuchtigen.... ’t was te laat!
Hesse en Wibbe droegen hun beschermelingen naar huis, de drie andere ridders bleven nog ’n poos op den toren.
Boer Peggers beloofde hun alle mogelijke steun als er soms ’n nieuwe overval dreigde.
Flip en z’n helpers volgden den weg naar de stad. Ze voelden zich verslagen en vonden maar weinig troost bij de gedachte, hoe ze hun vijanden beet genomen hadden en in de vreugde over de woede van de ridders als ze dien aap en dien hond half dood vonden.
„Toch zullen zij den toren óók niet hebben!” raasde Flip omdat hij met z’n slechten aanleg den nederlaag niet kon verkroppen.
„Ik zal net zoolang denken tot ik ’n middel weet om ons te wreken.”
De andere wolven, gewend om Flips bevelen altijd op te volgen, verklaarden zich bereid om hem te helpen.
Werkelijk deed ’t hoofd van de wolven de volgende dagen niet veel anders dan plannen maken en—lezen.
Lezen is ’n mooi ding!
’t Is maar de vraag wàt je leest.
Flip las boeken, die ’n slechten invloed op hem hadden! Gewone jongensboeken vond hij flauw en kinderachtig. Hij las verhalen, die niet eens voor grooten goed waren, verhalen, waar verstandige [173]menschen om lachten, al vonden ze ’t lezen er van wel leuk.
Maar Flip vatte alles in die vreeselijke geschiedenissen als ernst op, net als de verschrikkelijke voorvallen in de bioscoop, waar hij zoo graag naar toe ging.
Hij droomde er ’s nachts van en hij zou ’t buitengewoon heerlijk vinden om bij die moordpartijen, brandstichtingen, inbraken en zoo meer tegenwoordig te zijn.
Hij vond misdadigers flinke dappere kerels en bedriegen, rooven en dooden leek hem niet zoo verkeerd als je maar vrij liep.
Op allerlei manieren wist Flip aan die gevaarlijke boeken te komen en die las hij stilletjes.
’t Kwaad doen leek er zoo gewoon in, heelemaal niet erg en Flip wilde later ook geweldige dingen doen: in auto’s ontvluchten, op ’n trein springen, z’n vijand er uit gooien, met revolvers schieten, hu! om te rillen!
Flips verbeelding begon te werken en omdat hij zich zoo vernederd voelde door dien nederlaag, rijpte er in z’n hoofd ’n plan, ’n gevaarlijk plan....
’n Week lang merkten de ridders geen spoor van vijanden. Hun onrust zakte en van zelf begonnen ze afleiding te zoeken in andere bezigheden. [174]
Dodo en Rip waren weer hersteld, maar toch bleven ze in huis, de kelder bleek ’n alles behalve veilige schuilplaats te zijn.
De notaris had de ridders ook eens onder handen genomen en hen gedreigd met afsluiting van den toren als dat vechten niet ophield!
Hesse en Wibbe verdedigden zich!
Zij waren niet begonnen, zij wilden niets liever dan arme dieren zoeken en die verplegen, zij waren geen laffe beulen....
De notaris wist ’t wel en dus vertelde hij, dat de vreemde jongens eenvoudig niet meer in ’t dorp werden toegelaten.
Van nu af aan herleefden ze!
Wat wisten zij van Flips vreeselijke plan!
Onbewust van ’t dreigend gevaar begonnen ze met nieuwen moed hun zwerftochten door de omstreken, op zoek, zooals echte ridders betaamt naar onderdrukte en lijdende dieren. En ’t lot was hun gunstig!
In ’t naburig dorp Elde werd kermis gevierd. Nou, kermis en jongens, die trekken elkaar aan. Mevrouw had Wibbe en Hesse ’n extra kwartje gegeven onder voorwaarde, dat ze ’t geld niet al te dwaas zouden besteden.
Henk en Jan en Kees waren óók van de partij!
’n Vroolijke boel, daar in Elde!
Langs de hoofdstraat aan weerskanten tal van kramen en stalletjes, twee draaimolens en ’n paar spellen!
En ’n volk op de been! Heel veel uit de stad. Met d’r vijven lieten ze zich door den stroom mee [175]voeren, wrongen zich eens los om te blijven kijken naar ’t bal werpen, ’t messen gooien en meer van die vermakelijkheden, waar jongens dol op zijn.
’n Vroolijke boel!
Hesse waagde ’n dubbeltje, want hij zag ’n mes—’n mes, nee maar, ’n pracht van ’n mes. En hij zou den ring er ineens over wippen. Zeven ringen voor één dubbeltje! Zeven kansen!
En Hesse mikte.... mikte.... gooide zes maal mis.... zeven maal mis.... en Hesse had ’n dubbeltje minder en ook wat plezier.
Kees moest met alle geweld ’n koek winnen, ’n groote natuurlijk, zoo één met ’n vracht suikerletters en kleurige vruchten.
Zoo’n koek had je pardoes voor ’n stuiver! Ja zeker, voor ’n stuiver, als je ten minste wòn. Twaalf menschen moesten meedoen, elk voor vijf centen en wie dan ’t hoogste aantal oogen wierp, die hàd de koek. [176]
Niets moeielijk!
Je zorgde maar, dat je méér gooide dan de anderen!
Tot z’n groot verdriet gooide Kees minder en dus kreeg hij géén koek en ’n stuiver was weg.
Henk liet zich nergens toe overhalen en lachte om Wibbe, die eventjes met ’n bal zou werpen in ’t kuiltje, waar ’n roode streep door liep. Dan won je ’n doos chocolade!
Stel je voor, ’n groote doos voor ’n dubbeltje! Maar och help, Wibbe’s bal kwam in ’n heel ander kuiltje, en daarom kreeg hij ’n dun reepje van zes centen waarde!
Henk zei: „Je had voor je dubbeltje beter ’n reep van ’n dubbeltje kunnen koopen!”
En Jan probeerde listig met ’n flesch te slingeren, ’n leege flesch, die aan ’n touwtje hing.
Bij ’t teruggaan moest je ’n kegeltje omwerpen en dan won je iets moois, dat je mocht kiezen uit ’n verzameling.
Maar die domme flesch slingerde akelig aan den linkerkant van ’t kegeltje terug, als je hem rechts had doen afgaan.
En Jan verloor ook ’n dubbeltje!
’n Dubbeltje, waarvoor je vijf keer in den draaimolen kon zitten, of ’t kalf met twee koppen voor mocht bewonderen.
Henk deed niets, tot hij aan de schietkraam kwam. ’t Gezicht van de windbuksen, al de pijpen die je stuk mocht schieten, al de knoppen, die je kon raken en waardoor dan iets aardigs te voorschijn kwam uit ’n hokje, ’t dansende glinsterende balletje [177]op ’n spuitend fonteintje, ’t deed Henk ’n dubbeltje offeren om twee maal te kunnen schieten.
En Henk, bewonderend gadegeslagen, legde aan, mikte en schoot niets!
En Henk legde weer aan, mikte weer en schoot weer....
Toen raakte hij ’t knopje van ’t linkerkastje, waaruit onder algemeene toejuichingen en groot gelach ’n komieke oude vrouw kwam schuiven.
Ze reed tot vlak bij en—gaf Henk ’n dubbeltje!
„Zie je,” zei Henk, „twee maal geschoten, jool gehad en ’t heeft niets gekost.”
„Nou ja, omdat je bij ongeluk geraakt hebt,” zei Jan.
Henk stoof òp!
„Bij ongeluk? Raak is raak! Dan zijn alle raakschoten bij ongeluk!”
Ze kregen haast ruzie, maar gelukkig trok ’n nieuw schouwspel hun aandacht.
Aan ’t eind van de straat sloeg je rechts af, dan kwam je op ’n pleintje. Daar zat ’n kat in ’n ton en die ton hing hoog aan ’n paal. Met knuppels probeerden nu ’n aantal boerenjongens de kat te raken.
’t Beest klemde zich met de nagels in doodsangst vast, maar elke stoot tegen de ton, deed er haar toch weer half uitvliegen. Dan probeerde ’n volgende ’t dier te treffen, want wie ’t beest doodelijk raakte, die was winner!
Hesse geloofde z’n oogen niet!
Mòcht dat? Voelden die jonge mannen niet, hoe vreeselijk zoo’n dier moest lijden? [178]
Ze dachten er natuurlijk niet over. Hun vaders hadden ook heel wat katten doodgeknuppeld, waarom zij niet? Ze vonden ’t een leuk spel.
Hesse niet!
Zijn gevoelig hart kwam in opstand, maar wat kon hij er aan doen?
O, maar dan ken je Hesse niet!
In ’n oogenblik wist hij, wat hem te doen stond.
Tot verbazing van de spelers verscheen er ’n tweede kat, nee, ’n jongen, die als ’n kat in de paal klom, ruiter te paard over de dwarsbalk schoof, zich liet zakken, de kat bij ’t nekvel greep en haar boven op de dwarspaal zette....
Toen eerst beseften de jonge kerels wat er gebeurde! Ze begonnen te schreeuwen, maar Hesse liet ze schreeuwen!
Langzaam schoof hij terug, nam de kat mee, en daarna gleed hij met ’t versufte beest naar beneden.
De spelers wachtten hem op, maar Hesse, vechtend voor ’t leven van ’n dier, sprong als ’n dolleman heen en weer, nu geholpen door de vrienden.
Schreeuwend als ’n bezetene, trappend en schoppend verdedigde Hesse ’t geredde beest, tot één der beulen riep: „Laat loopen! katten genoeg!” En Hesse liep!
En de vier ridders liepen!
De heele kermis vergaten ze, tot ze buiten ’t dorp uitgeput neervielen met poes.
’t Dier zag er treurig uit!
Eén pootje hing er bij en één oog zat half toe.
Na kort beraad besloot Hesse, ’t gewonde beest [179]naar huis te brengen, dan mochten de anderen verder kermis vieren.
„Tegen!” brulde Henk, „samen uit, samen thuis! We gaan mee en dan laten we die heele kermis waaien.”
„Dan gaan we morgen draaien!” riep Jan.
„Met rijmen!” bromde Henk.
„Dan redden we wéér ’n kat!” schreeuwde Hesse, „ik vind ’t geen leuke beesten, maar ik kan toch niet hebben, dat ze mishandeld worden.”
Mevrouw sloeg de handen in elkaar van verbazing bij de verschijning van de nieuwe gewonde.
„Nee maar!” riep ze, „dat is nummer vier! Hou nu alsjeblieft op! m’n huis is toch geen ziekeninrichting!”
Ondanks d’r gemopper begon ze toch dadelijk de arme poes te behandelen en daarbij keken acht belangstellenden toe, te weten: vijf ridders, Dodo, Rip en de vleermuis.
Na ’n uitstekende verbinding werd poes in een mand gelegd en—eensklaps, gebeurde er iets vreemds, want de huiskat, Mimi genoemd, die van jaloezie weg was geloopen, kwam binnen en ze begon bij ’t zien van die indringster te blazen en aanstalten te maken tot ’n gevecht op leven en dood.
„Hoor ’s,” zei mevrouw, „jullie wolven komen waarschijnlijk nooit terug. Ik zou dus de kelder maar weer in gebruik stellen, want je ziet hoe ’t hier zou gaan.”
En ze drukte Mimi tegen zich aan, in elke hand, één poot. [180]
Zoo kwam ’t, dat vier zieken over werden gebracht naar de kelder, waar elk ’n eigen hoekje kreeg.
’t Groote schild lieten ze nog maar voor ’t luchtgat. Je kon nooit weten!
Dodo en Rip vonden ’t niet zoo bar plezierig! Zij zouden liever in gezelschap van die lieve mevrouw gebleven zijn, maar de ridders sloofden zich uit, om ’t den dieren naar den zin te maken.
En dan, ze waren nu toch met d’r vieren!
„Verbeeld je,” zei Jan, „verbeeld je, dat Rip de kat dood bijt of de kat eerst de vleermuis op eet.”
Jan werd uitgelachen!
„Zieke dieren eten elkaar niet op en dan—ze zullen toch wel begrijpen, dat zoo iets verboden is,” beweerde Kees.
Toch sloten ze ’t vleermuisje door wat latwerk ’n beetje af, en ook poes diende zich voorloopig met ’n hokje te vergenoegen, tot gebleken was, hoe Rip over die zaak dacht.
Het werd dien dag te laat om nog naar de kermis terug te gaan.
Maar—onder ’t middagmaal vertelden Hesse en Wibbe van ’t katknuppelen.
Eigenlijk gezegd zat Wibbe z’n vriend hemelhoog te prijzen om z’n dappere daad, en natuurlijk stemde de notaris daar mee in.
Toen Hesse vertelde, dat hij den volgenden dag weer ’n kat ging redden, stak de notaris er ’n speldje vóór.
„’t Is nu goed afgeloopen,” zei hij, „’n tweeden keer zullen ze je niet gemakkelijk laten begaan! Je hebt gehandeld uit echt medelijden en dat is [181]goed, heel goed! Maar verder—basta!”
Dat verbod speet Hesse geweldig, al moest Wibbe eerlijk bekennen, dat ’t voor de tweede maal een gevaarlijk werkje zou worden.
En de drie stadsridders vonden ’t ook maar beter toen ze er den anderen dag van hoorden. Dien morgen hielden de vijf zich met de vier bezig. Het bleek dat Rip heelemaal niet van plan was om de verminkte poes aan te vallen, integendeel, hij en Dodo zaten broederlijk bij de doos en keken ook verder vredelievend toe bij ’t vernieuwen van ’t verband.
Knuppeltje noemden ze de kat en de vleermuis die nog steeds niet fladderen kon, kreeg den naam van Oortje.
Na de algemeene verzorging van de dieren in de kelder, na ’t uitdeelen van verschillende lekkernijen vervaardigden de ridders meerdere afgeschoten plaatsen en met d’r negenen gebruikten ze ’t tweede ontbijt.
’s Middags trokken de ridders er weer op uit om goede werken te verrichten.
’t Lot bleef hen gunstig!
In ’n weiland zagen ze ’n aantal kinderen met iets bezig....
Hesse vermoedde mishandeling!
Hij er op af!
En jawel, ’n paar jongens hadden kikkers gevangen en nu waren ze bezig om die dieren zoo goed als dood te martelen.
De ridders sloegen de martelaars op de vlucht, brachten vier half doode beesten in de kelder. [182]
Henk kreeg ’n paar folteraars te pakken. Hij schudde ze dan door elkander en vroeg: „Waarom doen jullie dat, hè? Dacht je, dat die arme beesten geen gevoel hadden?”
Toen antwoordde één van de lummels: „Hij schreeuwt toch niet!”
Over dit antwoord stonden de ridders verbaasd, alleen Henk zei: „Je ziet maar, dat ’t dikwijls domheid is, als kinderen wreed zijn.”
De kikkers kregen ’n fijn plaatsje, veel gras en ’n partijtje vliegen, zoodat ze zoetjes aan bij kwamen. Nu konden de ridders toch duidelijk zien, hoe fraai die beestjes eigenlijk zijn.
Dien zelfden middag werden ze in de gelegenheid gesteld nòg ’n goede daad te verrichten.
Het gebeurde buiten ’t dorp op den weg naar Elde.
Vermoeid van ’t zwerven, zaten de vijf aan den kant van den weg te rusten.
Eensklaps werden ze opgeschrikt door luid geschreeuw....
Daar kwam ’n hondenkar aan, en de kerel, die er op zat, gilde als ’n bezetene, sloeg met de zweep woedend naar ’n hond. ’t Dier liep snel voort, maar nog niet snel genoeg naar den zin van den kerel. Hij vloekte en raasde, tot plotseling enkele meters van de ridders af, de hond ineenzakte, half hangend tusschen de boomen. De tong kwam als ’n trillende bleekroode lap uit z’n bek en een geelachtig schuim vlakte op den grond. Maar nu werd de kerel nòg woedender!
Hij rukte aan de leidsels, sprong van den wagen [183]en begon ’t machtelooze beest te schoppen, tot hij er zelf van hijgde....
De jongens waren opgesprongen, in ’t eerst verschrikt, maar toen ontwaakte bij Hesse weer ’t heftig medelijden met ’t gemartelde dier.
Met ’n vaart stoof hij op den beul af en haast gillend klonk z’n stem: „Schei uit! laat ’t! beul! beul! beul!”
Even verwonderd liet de kerel de zweep rusten en hij staarde de jongens met z’n beloopen oogen aan, maar toen hij begreep, alleen met kinderen te doen te hebben, begon hij opnieuw....
’t Bloed steeg Hesse naar ’t hoofd!
Z’n driftige aard kwam boven en als ’n dolleman vloog hij op den kerel aan, greep de zweep en als ’n roofdier klampte hij zich aan den man vast om hem verder martelen te beletten....
Toen keerde zich de woede van den kerel tegen Hesse en hij begon heftige pogingen in ’t werk te stellen om zich van den jongen te ontdoen....
Dat ging niet zonder pijn gepaard en dus schreeuwde Hesse om hulp....
Dat deed de overige ridders eindelijk aanpakken!
Onder aanvoering van Henk stormden ze op den kerel los en ze begonnen hem aan te vallen bij ’t uiten van doordringende kreten....
’t Duurde niet lang, of van twee zijden naderden nieuwsgierigen en ’t spreekt van zelf, dat de jongens geholpen werden....
Hesse trad als aanklager op, en iedereen, die ’t stervende dier zag liggen, moest de waarheid erkennen van Hesse’s woorden. [184]
Stormden ze op den kerel los.
Een auto hield stil....
Snel stapte ’n heer uit, ondervroeg enkele omstanders en toen richtte hij zich tot den kerel, stelde hem enkele vragen, sneed onderwijl alle touwen en riemen los en toen volgde z’n bevel: „Sjouw jij zelf je kar, dat arme beest neem ik onder m’n bescherming. Je zult er meer van hooren!”
De drank had uitgewerkt.... stumperig stond de kerel tegenover den burgemeester van Elde en mompelde flauwe verontschuldigingen.
Onderwijl droegen Hesse en Wibbe den hond in de auto en na ’n kort gesprek tusschen den burgemeester en Hesse klommen de vijf ridders óók in den wagen, twee bij den chauffeur. [185]
Beteuterd zag de kerel de auto wegrijden en onder ’t minachtend lachen van de omstanders, die nu dóór liepen, bleef de dierenbeul alleen bij z’n kar....
In de auto leerde de Eldensche burgemeester den jongen ridder Hesse pas goed kennen. Hij hoorde van den halven toren, van Dodo, Rip, Oortje en Knuppeltje. Het spreekt van zelf, dat hij den hond Kas heel graag onder bescherming van de vijf ridders stelde.
Hesse begon meteen over ’t katknuppelen en nu bleek, dat dit laffe spel werkelijk verboden was. De burgemeester zou er achterheen zitten, dat beloofde hij.
In korten tijd reden ze naar Kooten, waar jongens en hond bij den notaris werden afgezet.
Notaris en burgemeester wisselden ’n paar woordjes en ’t zaakje kwam in orde.
Daar deed ’n nieuw slachtoffer z’n intrede! De andere bewoners van de kelder toonden zeer groote belangstelling, behalve de kikkers.
De arme Kas, met litteekens overdekt, ellendig uitgezakt en vergroeid door het te zware trekken, lag languit op ’t stroo.
Hij begreep den toestand niet....
Waar bleven ’t dreigend geschreeuw, de felle slagen, de ruwe trappen?....
Hij liet z’n helpers stil begaan en ’t leek wel of hij zacht huilde....
De ridders voelden zich trotsch met deze redding en vooral Hesse.
Er kwam enkele dagen later ’n geldzending als bijdrage in de kosten van onderhoud. De vroegere [186]eigenaar was afgekocht en toch bekocht, want hij kreeg straf ook.
De burgemeester van Elde deed door ’t gestuurde geld van z’n belangstelling blijken en de ridders konden nu van alles koopen voor hun beschermelingen.—
Na dien dag scheen ’t wel, of de ridders alle ongelukkige dieren in den omtrek moesten ontmoeten. Ten minste de kelder werd achtereenvolgens bevolkt door nog vier nieuwe beklagenswaardige dieren. Daar kwam eerst ’t geitje, Lizi gedoopt en gered uit de handen van ’n vrouw, die algemeen voor niet goed wijs werd gehouden.
Op Lizi volgde ’t eekhoorntje Koko, uit ’t geldpotje vrijgekocht na ’n ellendig leven in ’n soort van molentje.
Na Koko verscheen Witje, de duif, verlost uit de ruwe handen van Joe, den mandenmaker. Deze had ’t diertje aan één poot opgehangen!....
Ten slotte volgde—Bles!
’n Paard toch zeker niet?
Toch wel!
’n Oud, halfblind, kreupel uitgemergeld paard! Dat was ’n triomf voor de ridders, dit armzalige dier uit z’n slavernij gehaald te hebben voor de som van zeventien gulden, eerlijk voldaan uit de geldpot voor de dieren.
De notaris zorgde wel, dat die pot goed gevuld was, zoogenaamd door allerlei dierenvrienden, maar in werkelijkheid.... nou ja.
Zegepralend voerden ze Bles mee en bezorgden den stakker ’n lekkeren stal in den toren! [187]
Ziezoo.
Even de lijst oplezen: Dodo, Rip, Oortje, Knuppeltje, Groenrokken, Kas, Lizi, Koko, Witje en Bles.
De groenrokken verlieten ’t gezelschap na hun herstel. Zij voelden zich hier vreemd en ze toonden ook heelemaal geen belangstelling in de anderen. De rest blééf.
Geen wonder, dat de ridders ’t druk hadden en vooral Bles eischte heel wat zorgen, wilde de arme knol niet dood gaan.
Maar hij háálde ’t, gelukkig!
Natuurlijk kreeg de kelder nu ook bezoek van nieuwsgierigen en van dierenvrienden.
Elk betaalde één dubbeltje toegangsprijs, ’n bijdrage in de kosten van onderhoud.
En ’t was de burgemeester van Elde, die na ’n bezichtiging van de kelder tot de jongens zei:
„Jullie bent echte ridders van den halven toren, je hebt mooi en flink gehandeld! ’t Zal jullie wel goed gaan!”
Maar Flip was met z’n vreeselijk plan klaar! Op zekeren donkeren avond in de laatste week van de vacantie wist hij langs ’n omweg ’t dorp te bereiken, geheel alleen!
Hij droeg ’n zak over den schouder....
Voorzichtig sloop hij buiten om achter de boomen tot bij den toren....
Hij wierp zich nu voorover en kroop naar den voet tot vlak bij de plek, waar de steen was los gemaakt.
Hier werkte hij zich door de opening en nu stond [188]hij onder in ’t duister van den toren.
Even schrikte hij, omdat Bles met z’n poot op den vloer stampte....
’t Lantarenlicht deed hem ’t paard zien, zoodat hij gerust gesteld werd.
In ’n hoek opende hij den zak en haalde er enkele pakken uit....
Hij wierp den inhoud, veel gelijkend op grijs zand onder de trap op ’n hoop....
Daarna kwam er uit den zak ’n zeer lange witte in elkaar gedraaide driedubbele katoenen draad....
’t Uiteinde legde hij in ’t grijze zand....
Toen wikkelde hij den draad af en kroop met ’t uiteinde in de hand weer naar buiten....
Daar stond hij behoedzaam stil....
De honden hadden even aangeslagen, meer niet. ’t Uiteinde van den draad hield hij in de kaarsvlam.... ’t ding begon te smeulen en zachtjes verplaatste zich de gloed....
Flip verdween snel in ’t duister....
En de lont brandde langzaam op.... ’n blauwachtig vlammetje kroop den toren in en schoof al maar voort.... met ’n wijden boog om Bles heen in de richting van ’t kruit.... [189]
Dienzelfden nacht sliepen Wibbe en Hesse al ’n paar uur, de eerste rustig en vast, maar Hesse! Telkens voelde Hesse ’n schok door z’n lichaam gaan.... dan keerde hij zich om en sliep weer half in. Maar opeens werd hij klaar wakker! Hij ging rechtop in zijn bed zitten, wreef zich de oogen en probeerde rond te zien—hij vond ’t koud.... hij huiverde en eensklaps voelde hij ’n hevige angst in zich opkruipen....
Wat was er nou?
Snel stapte hij uit bed en bleef ’n oogenblik voor ’t raam staan alsof hij daar iets vreeselijks verwachtte....
Niets.
Toen kroop de jongen weer in bed, maar hij bleef wakker liggen, huiverend en bang....
Z’n onrust nam toe.... het scheen hem alsof er om hem heen verschrikkelijke dingen gebeurden, die hij niet kon zien....
Weer zat hij rechtop, luisterend....
Hij hoorde niets....
Klappertandend zat hij op den rand van ’t bed en allerhande schrikbeelden verschenen hem voor de oogen....
Plotseling schoot hem ’n woord in de gedachte, wolven....
De wolven! [190]
In geen twee weken hadden ze er iets van gehoord.... waarom dacht hij dan nu ineens aan hen?
De wolven?....
Hesse zàg ze.... hij hoorde hen nader sluipen in z’n verbeelding.... ze kwamen de dieren dooden!
Trillend over al z’n leden stond Hesse vóór ’t bed en al maar sterker werden de tooneelen, die de koorts hem voor de oogen bracht....
Hij zag de wolven de kelder binnengaan.... ze sloegen Dodo, trapten Oortje dood....
Hesse werd aangegrepen door ’n felle angst, die hem als vanzelf naar de deur van z’n kamertje dreef....
Lijkbleek en trillend, met wijde oogen daalde hij langzaam de trap af....
Beneden schoof hij de grendels weg en daar kwam hij buiten in de stille avondlucht....
Als in ’n droom liep hij ’t straatje af, ’t bruggetje over en zoo volgde hij de kromming naar de kerk.
Daar rees de oude toren voor hem op....
Hesse keek omhoog en zag de vlag bewegen, zijn vlag!
Er was dus niets gebeurd, ’t bleef doodstil, hij hoorde geen ander geluid dan ’t ritselen van de blaren, zacht bewogen door den avondwind.... Hesse stond even stil, trillend, klappertandend. Daar trof ’n vreemd gerucht z’n oor.... hij luisterde....
’t Waren korte ploffen alsof Bles stond te stampen. Sliep ’t beest niet?
Stil!... daar hoorde hij ’t schelle geblaf van Rip.... waarom?.... [191]
Hesse liep voort naar den toegang van den toren. Hij had moeite om over de puinhoop te klimmen, telkens struikelde hij.... de maan wierp ’n vreemd licht over den bouwval.
Nu naderde hij de versperring, maar de heete gloed die de koorts naar z’n hoofd deed stijgen, verbijsterde hem....
Hij leunde tegen de deurpost, heftig bevend....
Z’n krachten begonnen hem te begeven, z’n knieën knikten en alles leek te bewegen....
Toch had hij nog besef om naar binnen te gaan en daar zakte hij in elkaar....
Hesse sloot de oogen.... ’n ijskoude doortrok z’n lichaam en onwillekeurig zocht hij bedekking....
Even sloeg hij de oogen op en—daar zag hij iets bewegen.... iets blauws.... ’n dwaallichtje?.... Eén oogenblik week de koorts voor ’t heftig gevoel van angst.... plotseling dacht hij aan den ouden koster, die brand veroorzaakt had.... Hesse wilde weten, wat ’t blauwe vlammetje beteekende....
Hij probeerde overeind te komen, steunend op z’n armen.... ’t viel ’m moeilijk, maar ’t móést!
Met inspanning van z’n laatste krachten sleepte hij zich naar ’t vreemde lichtje.... hij wilde ’t uitdooven.... natuurlijk uitdooven, maar ’t ging verder.... ’t bewoog zich van hem af....
Weer verloor Hesse even alle bezinning en de lont brandde voort, naderde ’t kruit.... nog ’n paar handbreedten....
Bles had z’n jongen weldoener herkend bij ’t zwakke schijnsel van ’t flauw binnenvallende maanlicht. Telkens wendde hij den ouden kop om [192]en met ’t eenige goede oog zocht hij de oorzaak van ’t gerucht—toen zag hij z’n jongen vriend.... en om z’n aandacht te trekken, stampte hij telkens met z’n poot op den grond....
Dat hielp want iederen keer bewoog ’t jonge baasje zich weer.... Zou hij hem komen aaien net als zoo dikwijls?.... waarom lag hij daar zoo op den grond?.... Ik zal nog eens stampen, dacht Bles, maar er kwam geen beweging in Hesse meer....
Dat verdroot Bles vreeselijk en nu begon hij zich te verplaatsen zoo goed z’n stramme pooten dat toelieten.... hij rukte aan ’t touw, dat hem losjes verbond aan ’n kram in den muur.... en—deze liet los....
Toen sjokte Bles naar den stilliggenden jongen baas toe en hij stootte hem met z’n kop aan.... z’n warme adem woei over ’t gezicht van Hesse en—de jongen sloeg weer de oogen op.... hij zag de donkere gedaante van ’t paard.... flauw herinnerde hij zich z’n angst.... hij keek.... zag weer ’t blauwe vlammetje, nog enkele vinger-breedten van ’t kruit verwijderd.... Hesse wentelde zich om en of hij al gloeide en trilde, hij hield vol, sloeg z’n vingers om de steenen rand.... hijgend ging z’n borst want nu—nu—in dit laatste oogenblik begreep Hesse wat ’t blauwe vlammetje beteekende.... plotseling kwam ’t gelezen verhaal in z’n verhit hoofd.... de geschiedenis van ’n ontploffing.... daar kwam ook ’n lont bij te pas.... ja—ja!—’t was ’n lont!
Daar ginds, dat hoopje.... dat hoopje grijze stof moest kruit zijn!.... [193]
Hij naderde den jongen baas.
Nu kreeg Hesse alle kracht terug.... met één ruk was hij bij de lont en trapte ’t vuur dood.... toen stortte hij voorover....
Bles begreep ’t niet, hij naderde den jongen baas, besnuffelde hem en eensklaps raakte hij zelf aan ’t eind van z’n kracht en met ’n zacht kreunen zakte hij naast z’n redder in elkaar.....
De uren van den nacht kropen voorbij.
Wibbe ontwaakte, frisch en helder. Dadelijk tikte hij tegen ’t beschot om Hesse te roepen, maar hij kreeg geen antwoord.
Dus trok Wibbe er op uit, niet door de deur, maar door ’t raam. Hij gluurde in Hesse’s kamertje—’t was leeg!
Wat flauw! dacht Wibbe, waarom roept ie me [194]niet? Gisteravond was hij ook al zoo vervelend. Wibbe keek nog eens goed, en—daar lagen toch z’n buis en z’n vest, zelfs z’n kousen!
O, dan zat Hesse stellig op ’t dak!
Wibbe aan den zoek!
Geen Hesse te vinden....
Ten einde raad kleedde Wibbe zich aan en hij kwam veel te vroeg beneden.
Ook daar zocht hij overal en vervolgens in den tuin—géén Hesse!
Dat leek Wibbe verdacht!
Er welde ’n vage onrust in hem op....
Wacht, even aan de slaapkamer vragen!
Wibbe klopte en riep: „Hesse is weg! weet u er soms iets van?”
Dadelijk ging de deur open, mevrouw verscheen en met ontsteld gezicht vroeg ze: „Wat weg, hoe weg? Vertel dan!”
Maar Wibbe kòn niets vertellen!
’t Huis raakte in rep en roer, vooral omdat z’n kleeren nog op z’n stoel lagen....
„Hij heeft nooit last van slaapwandelen gehad,” zei mevrouw, „er moet iets bizonders aan de hand zijn.”
Ze zochten—ze zochten—alle drie!
Eensklaps klonk er ’n kreet!
Wibbe riep: „Misschien heeft ie van z’n dieren gedroomd! Hij zal in de kelder zijn!”
’t Kòn niet anders!
In alle haast rende Wibbe naar de kerk....
Geen vijf minuten later keerde hij doodsbleek terug en met moeite stamelde hij: „Hesse—[195]dáár—in den—toren—dood”....
Mevrouw viel op ’n stoel—de notaris liep snel de deur uit, en Wibbe volgde.
„Dat moet nu uit zijn met dien toren!” dacht hij onder ’t loopen, „’k heb er niets dan last van.”
Hij klom naar binnen, keek in ’t halve duister van den toren, en ja, daar lag Hesse naast het paard....
De schrik sloeg den notaris om ’t hart bij ’t zien van de witte gedaante met de bloote voeten.... Onmiddellijk bukte hij, voelde den hartslag—Goddank! Hesse leefde!
Voorzichtig nam de notaris den jongen op en droeg hem in één adem naar huis, legde hem in bed, terwijl Wibbe zoo gauw hij kon den dokter moest halen.
Mevrouw, in ’t eerst hevig ontdaan, wist zich te herstellen. Ze bracht Hesse weer bij, wikkelde hem warm in de dekens en vóór alles—ze sprak geen woord.
Hesse bleek zéér zwaar ziek.
Angstige dagen volgden, waarin ’t huis als uitgestorven scheen en Wibbe onhoorbaar door de kamers sloop.
Niemand mocht bij Hesse, en zoo moest Wibbe alleen naar de kelder om voor de dieren te zorgen.
En Wibbe, nu pas voelend, hoe hij aan Hesse was gehecht, práátte tegen Dodo en de honden. Hij vertelde hun wat er gebeurd was en de schrandere oogen van de dieren keken hem oplettend aan, alsof ze hem heelemaal begrepen. Eenzaam dwaalde Wibbe rond en tien keer kwam hij vragen hoe ’t met [196]z’n vriend ging. En altijd hoorde hij: „Ssst! rustig!”
Meer niet!
Maar hij begreep wel, dat de toestand ernstig was, want de dokter kwam haast elk uur kijken.
De drie stadsridders stonden verbluft, toen ze ’s middags van ’t ongeval hoorden en nog grooter werd hun verbazing tijdens ’n ondervraging van den notaris.
Deze had willen weten waarom Hesse naar den toren was gegaan, omdat er volgens den dokter iets heel bizonders moest gebeurd zijn.
En bij z’n onderzoek vond hij ’t laatste stukje lont en—’t kruit.
Vandaar, dat hij de vier ridders aan ’n streng verhoor onderwierp, maar natuurlijk—van hun kant geen sprake van dergelijke gevaarlijke proefnemingen.
Wibbe wierp dadelijk de schuld op de wolven en nu gaf meneer Broekenaaier last ’n onderzoek in die richting te beginnen, niet aan de jongens, maar aan ’n vriend van hem in de stad. ’t Kon de ridders niet veel schelen!
Ze misten Hesse en meer en meer drong het tot hen door, dat hij in doodsgevaar verkeerde. Niemand vertelde ’t hun, maar ze konden ’t merken aan mevrouw, aan de vreemde gezichten van allerlei menschen die er van gehoord hadden en belangstellend kwamen vragen.
De bel klingelde niet meer.... op ’t straatje lag zand en op de straat waren bossen stroo gespreid. Hesse leed door zware hersenkoortsen, na iederen aanval lag hij verzwakt in ’t stille bed.... [197]
Maandagmiddag voor ’t begin van den schooltijd na de groote vacantie kwam ’t bericht, dat Flip de schuldige was en toen de ridders weer op de banken zaten, stil en gedrukt, bleef de plaats van Flip leeg. En wat er van hem geworden was, wist niemand.—
Wibbe sliep beneden met meneer—mevrouw waakte en overdag nam zij wat rust.
En toen de dokter begon te praten van: u moet u vóórbereiden.... ja, toen kon zij zich niet goed houden.
Hesse, haar lieve Hesse met z’n mooie open oogen, z’n warm hart.... zou die van haar weg gaan? En eenzaam in haar binnenkamer bad ze vurig om redding voor den lieven jongen....
Maar de redding kwam niet....
Af en toe hoorde Wibbe hoe z’n arme vriend lag te schreeuwen door ’n onbekende angst.... wild sloeg hij met armen en beenen en niet dan met de grootste moeite hield meneer hem in bed....
Heftig worstelde de jongen tegen den dood....
En de dokter wist geen raad....
Toen kwam de negende dag!
Uren lang lag Hesse schijnbaar rustig in ’t bed, tot opeens de vreeselijkste aanval begon.
De dokter en de notaris stonden elk aan ’n kant van ’t bed....
Met tranen in de oogen zag de pleegvader hoe ’t kind weer werd aangegrepen door ’n folterende angst.... wilde vluchten....
’t Zweet overdekte z’n vermagerd gezicht, de oogen puilden uit de kassen, en al door gilde hij de namen van de wolven, van Dodo, Rip en de andere dieren.... [198]
Eensklaps riep de dokter door ’t felle schreeuwen van Hesse heen: „De dieren! gauw!”
De notaris begreep hem niet dadelijk, tot de woorden: „haal ze, gauw, eer het te laat is!” hem alles vertelden.
Snel waarschuwde hij Wibbe, die als versteend zat te luisteren....
En Wibbe vlóóg!
Dodo en Rip en Kas en Lizi voerde hij met zich mee, en nu leidde de dokter de dieren bij ’t bed.
En ziet—daar geschiedde ’t wonder!....
Eén oogenblik leek ’t wel, of Hesse dood zou ineenzakken, maar toen werd hij stil, keek onder ’t krampachtig schudden van zijn lichaam naar de trouwe vrienden, die hem met groote oogen aankeken en eensklaps viel hij op de knieën, sloeg z’n armen om Rip en hij snikte zóó hartbrekend, dat de twee mannen zich omkeerden. Maar toen de dokter zich weer meester was, zag hij, dat Hesse nu van uitputting dreigde te sterven....
Snel legde hij hem achterover, dreef alles de kamer uit, behalve Rip....
Enkele vreeselijke minuten verliepen....
Toen ging de deur van de ziekenkamer heel langzaam open, de dokter sloop naar buiten, wenkte met de vingers op de lippen: Stil. En allen verzamelden zich beneden in de huiskamer.
„Hij is gered, als hij niet te zwak is geworden.”
Nu schreide mevrouw en ze aaide den goeden Kas en Lizi, terwijl Dodo, bang door al dit vreemde doen bij Wibbe troost zocht.
En ziet—daar geschiedde ’t wonder!...
De jongen kon geen woord zeggen, hij pinkte [200]maar met z’n oogleden en drukte ’t aapje tegen zich aan.
’n Half uur ging voorbij.
De dokter was weer naar boven gegaan.
Allen wachtten....
Toen keerde hij terug met ’n blijden glimlach.
„Hij slaapt met z’n arm om den nek van Rip.... over ’n minuut of wat haal ik den hond weg. Waarschijnlijk zal hij binnen twee of drie uur niet wakker worden. U luistert goed en zoodra de jongen ontwaakt, brengt u den hond weer binnen!
„Geluk gewenscht, hoor! Ik geloof, dat hij behouden is.”
Ja, ’t wonder was geschied!
Hesse bleef behouden!
Doodelijk zwak lag hij in ’t bed, maar elken dag sterkte hij aan.
En Wibbe werd z’n beste verpleger.
Om vier uur wachtte hem Hesse al met ongeduld en dan zaten de twee jongens bij elkaar zonder veel te spreken of Wibbe maakte z’n huiswerk, telkens ’n blik naar den mageren bleeken vriend werpende.
Ja, Hesse was behouden en begon uit alle macht weer te werken om de oude Hesse te worden.
Eens op ’n Zaterdagmiddag fluisterde Hesse:
„Laat me ze eens zien.”
Wibbe begreep hem onmiddellijk, en daar verschenen de dieren om hun weldoener ’n eerste bezoek te brengen en om hem geluk te wenschen met z’n herstel.
Wibbe voerde eerst Dodo naar ’t bed. Dadelijk [201]sprong ’t aapje bij z’n jongen baas en nu streelde Hesse met z’n magere hand ’t diertje en zacht zei hij: „Dodo.”
Toen volgde Rip, die onmiddellijk aan ’t hoofdeind naast z’n jongen baas ging zitten en al maar met z’n stuk staart kwispelde.
Kas deed jaloersch en dus zocht hij aan den anderen kant van ’t bed ’n plek, om daar eveneens hevig te gaan kwispelstaarten.
Knuppeltje dacht, dat zij wel op ’t voeteneind mocht zitten.
Oortje, Witje, Lizi en Koko begrepen niet veel van den toestand en dus vergenoegden ze zich maar met kalmpjes toekijken.
Met ’n paar overgelukkige oogen zag Hesse de gansche schare om z’n bed en elk kreeg ’n woordje en—wat lekkers.
Mevrouw, die wel zag, hoe dit bezoek hem aangreep, hief de zitting op.
Daar gingen ze heen, de kamer uit en met ’n lange blik keek Hesse hen na.
Voor hij ging slapen, vroeg hij mevrouw: „Zou ik ooit weer in den kelder komen om Bles te zien?”
„Natuurlijk, jongen! waarom niet? Je moet wat geduld hebben, tot je weer flink sterk bent!”
Hesse schikte zich in z’n lot en vooral door de groote toewijding van Wibbe, die al z’n vrijen tijd opofferde om voor de dieren te zorgen en om den herstellenden vriend bezig te houden.
Nu pas hoorde Wibbe ’t verhaal van dien vreeselijken nacht, toen de toren dreigde te worden verwoest door ’n ontploffing van ’t kruit. [202]
En nu pas hoorde Hesse, dat de schuldige van school was genomen en door den oom, waar hij in huis woonde, naar ’n dorp was gestuurd in huis bij ’n onderwijzer, die hem misschien wel tot ’n beteren jongen zou weten op te voeden.
En Wibbe vertelde alles van school, alles!
Natuurlijk mochten de andere ridders nu ook op bezoek komen!
Niet lang, want onwillekeurig werden ze met d’r vijven te druk.
Eindelijk kwam ’t groote nieuws: Hesse mag weer buiten en over twee weken naar school!
Kort na dit bericht staken de vier ridders de hoofden bij elkaar en met groot gejuich werd ’t voorstel van Henk aangenomen om ’t volledige herstel van Hesse feestelijk te vieren en dat nog wel in den toren!
En ’t prachtigste van alles zou zijn: ’n algemeene verzoening tusschen de wolven en de ridders.
Na ’t verdwijnen van Flip verloren de wolven de voornaamste reden tot kwaad doen.
Ze hoorden uit alle monden ’n geweldige afkeuring van Flips roekelooze daad, ze raakten zoozeer in ’n slecht blaadje, dat ze verheugd de toenadering van Henk aanvaardden en toen deze op ’n edelmoedige wijze voorstelde om ter eere van Hesse ’n broederfeest te vieren, toen weigerden ze niet en ze beloofden hun volle medewerking om ’t feest te doen slagen.
De onderwijzer glimlachte, toen hij ’t hoorde.... zijn stil werk droeg toch vruchten.
Hesse vermoedde niets van de grootsche plannen! [203]Overgelukkig wandelde hij op ’n middag aan den arm van Wibbe naar buiten.
Wandelde hij aan den arm van Wibbe.
Daar zag hij alles weer, den groenen tuin, nu al met de rijpende vruchten.... hij zag den toren en de lieve vrienden in de kelder, waar de zon stralend binnen viel.
’t Groote schild behoefde alleen nog maar dienst te doen bij regen.
De honden blaften en sprongen om Hesse heen, Dodo zat ineens behendig op z’n schouder, en Bles, de goede trouwe stakker, die eigenlijk z’n jongen baas had gered, nou, die hinnikte! ja heusch, wat hem in geen jaren meer was gelukt, dat gebeurde nu—hij hinnikte.
’t Klonk wel heel akelig, maar Hesse hoorde ’t als ’n vreugdevolle groet.
Hij nam de kop van ’t dier tusschen de handen, [204]en—en—ja—waarom mag je ’t niet weten! hij gaf ’t beest ’n zoen op den gerimpelden neus.
En allemaal mochten ze mee naar buiten en o wonder, Oortje, zeker bang voor ’t sterke licht, sloeg z’n herstelde vliegvliezen uit en fladderde omhoog, verdween in den toren.
Vroolijk scheen de zon, de hemel kleurde zoo schitterend blauw en Hesse lachte maar stil voor zich heen. De oude drukke levendigheid bleef nog zoek, maar dat zou wel komen.
En Wibbe schreeuwde telkens erg raar en wel zevenmaal greep hij Hesse’s hand, zwaaide die heen en weer en riep: „Echt, jò, echt!”
En toen kwam ’t groote feest!
Voorzitter Henk sloeg met z’n hamer, niets meer dan ’n oude deurknop, en dat slaan met dien hamer klonk als ’n geluid van vreugde, want door dat hamergeklop verkondigde de voorzitter van de feestcommissie aan de leden, dat ’t groote ontwerp was aangenomen.
Onder ’n overstelpende herrie stonden de leden van hun zetels op, dol blij met de gevallen beslissing!
’t Groote ontwerp!
O, ’t was groot en grootsch! [205]
Geen jongenshart, van ridder of van wolf, dat niet popelde!
In hun verbeelding zagen ze al enkele onderdeelen van ’t geweldige plan uitgevoerd. Neem alleen maar dit: Verlichting van den ouden halven toren en van de ruïne!
Stel je vóór, hoe zoo iets moest aantrekken!
Verlichting!
Wat doet ’n jongen liever dan verlichten, behalve z’n geest!
Ook het tweede punt vervulde twaalf jongensharten met ’n gevoel van geheimzinnige vreugde. Henk had er zich niet over uitgelaten, toen hij ’t voorstelde: opvoering van ’n openluchtspel. Goeie hemel! De meesten wisten niet eens wat ’n openluchtspel was.
Ze dachten aan voetbal, cricket of zoo iets. Toen had Henk uitgelegd: „Een openluchtspel is ’n vertooning, ’n soort tooneelstuk. Maar dat geef je niet in ’n zaal, maar buiten, en ’t onze wordt op de ruïne vertoond.”
’t Onze! zei Henk, en ze wisten er geen van allen iets van. ’t Was alleen van Henk of van Henks grooten broer.
In elk geval zou ’t iets bizonders worden!
De mededeeling van Henk, dat ze er prachtige costumes voor noodig hadden, dat ze allemaal mee moesten doen, deed hen beven van bange verwachting.
Zie je, deze twee punten: de verlichting en ’t openluchtspel, die dèden ’t hem.
Dan omvatte ’t ontwerp nog: feestelijke optocht [206]met muziek, uitreiking van eereblijken en nog ’n zéér bizonder nummer:
Ontsteking van een vreugdevuur!
Henk legde daarbij uit, dat ’t gevonden kruit gewichtige diensten zou bewijzen.
Wibbe kòn thuis z’n mond niet houden en Hesse was zoo dom niet, of hij begreep heel goed, dat er vreemde dingen stonden te gebeuren.
Hij hield zich van den domme en vroeg nergens naar, al popelde z’n hart.
Toen kwam op zekeren dag ’t eerste teeken van ’t naderende feest.
Hesse kreeg ’n brief, onderteekend door de feestcommissie. Daarin werd hem hulde gebracht voor z’n bescherming van dieren en als bewijs van hun groote waardeering kondigde de commissie ’n groot feest aan.
Hesse was toch zeker niet heelemaal zoo sterk als vroeger, want hij lachte en huilde tegelijk.
Daarom las Wibbe hem ’t programma vóór.
Dat zag er overbluffend uit!
Aan ’t slot van den brief werd Hesse verzocht, enkele dagen niet bij den toren te komen. Hij begreep wel waarom!
De toebereidselen voor ’t feest waren in vollen gang. En wat zoo aardig was, heel ’t dorp wilde meedoen, zóó graag mochten de bewoners den jongen dierenvriend lijden.
En dan—de burgemeester spoorde iedereen aan om ’t feest uit te breiden tot ’n festiviteit voor ’t dorp.
Dus kon de gansche toren voorzien worden van [207]ijzerdraadjes, mooi rond gebogen en op verschillende plaatsen in den muur gestoken.
Daarin kwamen dan vetpotjes en als dan daarin ’s avonds de pitten werden aangestoken.... nou!
’t Kruit dat de toren bijna zou vernietigd hebben, bewaarde de notaris in ’n ijzeren bak. Die zou ’s avonds midden in ’t weiland geplaatst worden en dan.... nou!
De kleine muziekvereeniging studeerde vroolijke nummers in en als die jonge kerels op de pistons, d’r horens en trombones begonnen te blazen.... nou!
Tal van handen werkten aan ’t in orde brengen van ’t Openlucht-theater, waarvan de achtergrond gevormd werd door den muur van de kerk.
Met planken en balken maakten ’n tiental mannen de noodige zitplaatsen en ze vormden ’t gedeelte van ’t vroegere kerkruim tot tooneel.
Fred, de groote broer van Henk, had ’n mooi stuk geschreven en hij zelf was al ’n poos bezig om dit in te studeeren.
Er kwamen verscheidene volwassen menschen bij te pas en toch werkten de jongens ook mee.
Ze hadden wel niet veel te zeggen, maar toch heel wat te doen.
En zoo werkten jong en oud om ’t schoone feest te doen slagen.
De twintigste September naderde.
’s Morgens al heel vroeg ontwaakte Hesse door ’n allervreemdst geluid....
Hij schoot naar ’t raam en—daar klonken de schetterende tonen van ’t muziekcorps hem in ’t oor. [208]
Hij schoot naar ’t raam en—
Een extra nummer: Welkom bij ’t ontwaken op dezen feestdag.
Hesse luisterde en lachte maar.
Mevrouw onthaalde den ganschen troep op thee en ’n stuk feesttaart, waarna nog ’n nummertje werd geblazen.
Om zes uur tien, verzocht Wibbe, z’n vriend om vóór ’t raam post te vatten.
Daar naderde ’n zonderlinge stoet!
Voorop liep Bles, hinkend en schuddend, opgetuigd met kleurige linten, en om z’n nek ’n koord, waaraan ’n blad papier bengelde.
Op z’n rug zat Dodo met iets in z’n pooten, en versierd met ’n sjerp van groene zij.
Daarachter stapten Rip en Kas, met ’n fraaien [209]halsband en elk met ’n pakje op den rug. Lizi kwam al springende achteraan, terwijl Wibbe Knuppeltje en Koko droeg, en Witje zat op zijn schouder.
Op z’n rug zat Dodo.
Voor ’t raam hield de stoet halt.
De notaris, óók al met ’n sjerp, hield ’n korte toespraak:
„Dit zijn je beste vrienden! Ze willen je zoo graag hun dankbaarheid toonen door ’n klein geschenk. Hesse, je bent ’n ferme beste jongen. Dat je de arme dieren overal wilt beschermen, pleit voor je goede hart. Hou vol, en ’t zal je wèl gaan!”
Wibbe overhandigde toen de geschenken.
Eerst ’t blad papier waarop stond: Van Bles, Dodo, Rip, Kas, Lizi, Knuppeltje, Koko en nog vele anderen! [210]
Hesse zei niets—deze huldiging trof hem méér dan hij weten wilde, en vooral ’t zien van ’t stumperige oude paard, dat hem misschien ’t leven had gered, deed z’n tranen vloeien.
Hij schaamde er zich niet voor en hij zocht afleiding in ’t uitpakken van de geschenken.
’n Mes!
Geen gewóón! O nee! Zoo één met ’n zaagje, met ’n boortje, met ’n priem en zoo meer.
’n Verrukkelijk mes!
Dan kreeg hij ’n kompasje, ’n boek over ’t leven van de dieren, ’n doos met reepen en ’n vulpen.
Hesse’s oogen schitterden en z’n koonen gloeiden.
Toen Wibbe op ’t punt stond, de dieren weer terug te brengen, wenkte Hesse hem.
Pijlsnel kwam hij naar buiten draven mèt ’t noodige lekkers voor z’n vrienden.
En allemaal smulden ze en allemaal vonden ze ’t heerlijk, dat de jonge baas weer aardige woordjes tegen ze zei....
Aan ’t ontbijt sprak de notaris nog ’n hartelijk woord en hij prees Wibbe, die al de moeilijke dagen tijdens Hesse’s ziekte zoo geduldig en toegewijd voor z’n vriend had gezorgd....
Nauwelijks had de notaris dit gezegd, of Hesse stond op, greep Wibbe’s hoofd en hij wist z’n diepe gevoelens niet beter te uiten dan door hem ’n zoen te geven op iederen koon.
Wibbe vond ’t een beetje gek, maar de notaris riep: „Bravo! Flink gedaan!”
Toen kwam er ’n geschenk voor Wibbe: een groote drukdoos met pers, letters en alles er bij. [211]Daar had de jongen niet op gerekend! Des te uitbundiger was z’n blijdschap.
Nou, de dag begon uitmuntend!
De uren van den morgen brachten Hesse en Wibbe samen gezellig door en ’s middags verschenen de vrienden, óók al met ’n cadeau!
Niets minder dan ’n timmerkist, gevuld met de beste gereedschappen.
Mevrouw zorgde voor de noodige versnaperingen en ’n half uurtje bleven de vrienden.
Toen moesten ze weg naar de laatste repetitie!
Hesse zat te popelen, maar hij bleef thuis en probeerde zich voor te stellen hoe de avond zou worden....
Om half acht zei de notaris: „Hou je gereed! ’t feest gaat beginnen!”
En ja, in de verte klonk muziek!
Vlak voor ’t bruggetje hield even later ’t muziekcorps stil.
Henk, versierd met ’n groote sjerp, kwam Hesse afhalen, om hem naar ’t feest te begeleiden.
En nu voerde hij den vriend naar ’n wagentje op twee wielen, opgetooid met bloemen en groen, en getrokken door ’n wit paard.
Hesse moest in stappen en Henk nam naast hem plaats.
Vooruit!
De feestelijke optocht door ’t dorp begon!
De muziek voorop, dan ’t karretje en daarachter de vrienden.
En in ’t dorp hingen de vlaggen uit en al de inwoners liepen te hoop en voor ’t huis van den [212]burgemeester hield de stoet halt.
Daar werd Hesse toegesproken....
Vooral de woorden: „Met jou vieren we allemaal feest, omdat we zoo blij zijn, dat ’n jongen als jij behouden is gebleven. In jou vieren we alle vrienden van de arme dieren!” deden Hesse goed. Hij begreep, dat ’t feest niet uitsluitend hèm gold, maar dat ’t heele dorp wilde jubelen en pret maken om die ééne gedachte: Wees ’n goed mensch, heb medelijden met zwakken en verdrukten, óók onder de dieren!
En toen ging ’t naar ’t feestterrein!....
Al enkele malen had Hesse boven de huizen ’t vreemde licht gezien....
Nu kwam hij voor de kerk en daar zag hij de overgebleven muren afgeteekend door lijnen van lichten.... daar rees de halve toren voor hem op, nu van licht!
En heel ’t dorp stroomde door ’t hek binnen en overal klonk ’t gejoel en de vreugde.
Hesse stond verbluft, toen hij uit de sjees was gesprongen.
De sterke aandoeningen maakten hem week en dit tooverachtige schouwspel ontroerde hem. Zwijgend volgde hij Henk, die hem naar ’n zitplaats bracht recht tegenover ’t tooneel. En naast hem op dezelfde rij kwamen de notaris en z’n vrouw, de burgemeester, de dokter en meer voorname bewoners te zitten.
Daarachter vond ’t heele dorp plaats genoeg.
En Hesse begreep er niemendal van wat er gebeuren zou.... [213]
Toen begon ’t spel!
Eerst trad ’n jonge vrouw naar voren, helder van terzijde beschenen door ’t sterke licht van carbid lantarens. Ze was in ’t blauw gekleed en ze droeg ’t lange blonde haar los over den rug.
Duidelijk en plechtig sprak ze ’n aantal versregels, waarin gezegd werd dat met liefde niet alleen bedoeld wordt: liefde voor de menschen, maar ook voor dieren.
Na deze proloog volgde ’t eerste tafereel, waarin enkele jonge mannen en vrouwen, kennissen van Fred, den strijd afbeeldden tusschen ’t goede en ’t kwade.
Ze droegen allen vreemde costuums en ze spraken heel anders dan gewone menschen.
En nu pas werd de belangstelling van Hesse bizonder gespannen want daar verschenen ook Henk en Jan en al de anderen, spelend voor dwergen en kabouters, gekleed in kleurige pakjes. En ze droegen lange baarden!
Ze moesten vrienden van de dieren voorstellen en samen middelen beramen om ze te beschermen.
Dan vinden ze ’n slapenden jongeman, verstooten door z’n vrienden, omdat hij zich verzet heeft tegen wreedheid.
Ze besluiten hem op te nemen in hun midden, hij zal hen helpen en omgekeerd hij ook hen. Ze zullen wraak nemen op de dierenbeulen en hen eens doen voelen wat hardheid en ellende beteekenen.
Dan worden de wreedaards gedwongen de rol van dieren te vervullen en ze ondergaan de verschillende [214]vreeselijke behandelingen, waaronder zoo vele ongelukkige beesten zuchten.
Dat doet hen om genade smeeken en daarna mogen ze deelnemen aan ’t groote feest, waarbij alle wreedheid wordt afgezworen en alle deelnemers beloven medelijden te hebben en mee te zullen werken om arme dieren te beschermen. En aan ’t slot sperde Hesse z’n oogen wagenwijd open....
Rip en Kas speelden óók mee!
Zij moesten alle dieren vertegenwoordigen en daarom werden zij in ’t laatste tafereel op ’n verhevenheid geplaatst en toen begon er ’n soort van huldiging.
Jonge meisjes in ’t wit wuifden hen toe en strooiden bloemen....
Alle andere deelnemers zongen ’n lied, dat aandoenlijk klonk in de stilte van dien wonderschoonen Septemberavond.
En eindelijk verscheen dezelfde jonge vrouw weer, nu op ’t witte paard, op haar schouder zat de duif....
Rip en Kas sprongen nu blaffend rond.... ’t Aapje zat achter haar en ook Lizi en Knuppeltje waren van de partij, zelfs Koko! De jonge vrouw stelde de toekomst voor, de mensch is de vriend van alle dieren!
Toen groepeerden zich de medespelenden om haar heen.... de muziek zette ’n plechtig koraal in.... ’t bengaalsche licht ontbrandde en hulde alles in ’n toovergloed....
Hesse zuchtte diep....
Zoo iets had hij nog nooit gezien! [215]
En toen begon er een soort van huldiging.
Terwijl al de toeschouwers luid in de handen klapten, bleef hij stil zitten....
Hij hoorde niet eens de vragen, die tot hem gericht werden.
Maar allen stonden op....
Nog één nummer en dan was ’t feest afgeloopen.
Naar ’t vreugde vuur!
Joelend en lachend en dringend zochten allen ’n goed plaatsje om ’t slot van ’t feest zoo dicht mogelijk bij te wonen.
Midden in ’t weiland lag ’n donkere massa, niemand kon onderscheiden wat ’t eigenlijk was, maar iedereen kende ’t verhaal van de lont.
Schimmige gedaanten bewogen er zich om heen. Opeens klonk er ’n scherp gefluit.... toen werd [216]’t stil en—eensklaps sloeg er ’n vlam ten hemel alsof die uit den grond was geschoten, ’n reusachtige roode tong, die kronkelde en in zware bochten voor en achterover sloeg....
Daarna volgde ’n oplaaiing van ’n groot rood vuur, dat heel den omtrek verlichtte....
De toeschouwers stonden zwijgend toe te zien, getroffen door den aanblik van dit geweldige vuur....
Toen barstten allen los!
’n Donderend gejuich steeg omhoog in de stille avondlucht....
Het scheen of iedereen z’n diepste gevoelens wilde uiten door ’n vervaarlijk geschreeuw, door ’n wild draaien en zwaaien....
Alleen Hesse jubelde niet mee....
Hij keek met ernstige oogen naar ’t groote vuur.... hij alleen wist ook, wat hij had geleden in dien donkeren nacht in den toren, toen de lont aldoor verder brandde en hij zoo diep ellendig was.... Dat zelfde kruit ging nu in rook voor hem op en al dat gejuich, al die drukte gold hèm en z’n werken voor arme lijdende schepsels....
’t Werd Hesse warm om ’t hart en hij schrikte werkelijk, toen de zware stem van den burgemeester klonk: „Wel Hesse, is dat nou geen mooi vuurtje? Zóó één in ’t kamp, hè? Dat zou je wat zijn.”
Hesse wist niets te antwoorden....
Daar reed ’t karretje weer vóór!
Hesse moest geholpen worden om weer in te stappen....
Door ’n wild draaien en zwaaien....
Nog éénmaal maakte hij ’n rondgang door ’t dorp [218]dwars door de woelende menigte en Henk zat hem aldoor maar te stompen in z’n zij en telkens vroeg hij: „Hoe vond je ’t, jò? Leuk hè? Mooi hè?”
Nog éénmaal maakte hij ’n rondgang door ’t dorp.
Dan knikte Hesse iederen keer met ’t hoofd en in z’n jonge hart leefde ’t geluk.
Voor ’t brugje hield ’t karretje stil—Hesse klom er af en na ’n laatsten blik op den nog altijd verlichten toren en afgewacht door mevrouw en meneer, zat hij eindelijk afgemat in de binnenkamer, wèl bleek, maar z’n oogen zeiden genoeg!
Later kwam Wibbe—die had zich nog moeten verkleeden en helpen opruimen en toen waren ze met d’r allen ook nog wat rond gaan loopen. Wibbe deed verschrikkelijk druk! [219]
Hesse hoefde heelemaal niets te zeggen, de vriend hield geen seconde stil en zoo doorleefde Hesse nog eens de gelukkige uren. Nog weer later verscheen Fred, de broer van Henk met de dames en heeren, die meegewerkt hadden aan ’t openluchtspel.
Met ruime hand bood mevrouw ververschingen en verkwikking aan.
’n Algemeen gepraat vulde de groote kamer, ’t lachen was niet van de lucht en toen ook nog de burgervader binnentrad om allen te bedanken, voor ’t prachtige feest, nou, toen vormden ze zoowaar ’n kring met Hesse en den ouden heer in ’t midden.
Ze zongen en jubelden nog eens voor ’t laatst en toen was ’t uit....
Hesse sliep dien nacht niet best en toch was ’t de gelukkigste uit z’n heele leven!
In de burgemeesterskamer van ’t dorp Kooten waren de leden van ’t gemeentebestuur vergaderd en zéér verwonderd luisterden ze naar ’t volgende:
„Ik heb u ’n buitengewoon belangrijke mededeeling te doen,” zoo sprak de burgemeester. „Ik twijfel er niet aan of u zult evenals ik bizonder verheugd zijn als u weet, dat ’n jonge weldoener ons dorp zeer mild heeft bedacht. [220]
„U kent allen den pleegzoon van den notaris, Wibbe....”
Alle hoofden knikten met nadruk.
„Tien jaar geleden is hij in ’t gezin van den notaris opgenomen en sinds enkele dagen is hij meerderjarig geworden.
„U weet allen, hoe uitstekend hij heeft geleerd, en hoe hij met z’n vriend Hesse, altijd ’n paar eerlijke flinke jongens zijn geweest met warme harten!
„Nu zijn ’t een paar ijverige, veelbelovende studenten geworden. We zullen er nog wel méér van hooren.
„Maar nu ons dorp!
„Wat raakt dat alles ons dorp?
„U weet allen, hoe hier door de gemeenteleden is gespaard om ons aardige oude kerkje weer te doen opbouwen, maar ze zijn arm en in al die jaren is nauwelijks de helft van ’t benoodigde geld bijeen.
„En ziet! Hier heb ik een kennisgeving van notaris Broekenaaier, dat zijn pleegzoon als ’n herinnering aan de gelukkige jaren, op Kooten doorgebracht, en ook als ’n bewijs van dankbaarheid tegenover z’n twee pleegvaders, den heer Bribon en den notaris, een som van vijftig duizend gulden heeft geschonken om ’n nieuwe kerk te bouwen....”
Deze woorden van den burgemeester verwekten groote geestdrift....
„Vijftig duizend gulden!
„Ja zeker,” vervolgde de burgemeester, „dat geld gevoegd bij de reeds bespaarde som, is zeker wel voldoende. [221]
„En weet u, heeren, wat ’t aardigste is?
„Wibbe heeft nooit vermoed, dat hij de erfgenaam van den heer Bribon was. Niet eerder dan met z’n meerderjarigheid heeft de notaris hem dit verteld.
„Mooi dus, dat z’n eerste daad is geweest om ons dorp op die manier te gedenken.
„En nu nog iets....”
Nòg iets?
Met verbaasde gezichten keken alle aanwezigen den burgemeester aan.... nog iets? Zou die Wibbe....? wat dan?.... wat dan?....
Daar hoorden ze:
„Ook stelt dezelfde schenker een som van honderd duizend gulden beschikbaar voor den bouw van ’n toevluchtsoord van arme onbeschermde dieren. Daarbij voegt hij nog vijftig duizend gulden om mishandelde dieren vrij te koopen en menschlievende redders te beloonen en tevens om de propaganda voor betere dierenwetten te bevorderen.”
Verbluft zaten ze allen te kijken, toen de burgemeester zweeg.
Boer Peggers riep uit: „Dat is de opkomst van ons dorp. Dat geeft vertier en verdienste. God zegene dien braven Wibbe! Wat ben ik blij, dat ik ze vroeger geholpen heb, toen hij nog tegen de wolven vocht.”
Nog nooit waren de leden van ’t gemeentebestuur zoo vreemd te moede huiswaarts gegaan, en zóó babbelziek.
Letterlijk iedereen werd aangeklampt en dan werd ’t groote nieuws verteld. [222]
Als een loopend vuurtje ging ’t door ’t dorp!
Er komt ’n nieuwe kerk!
Er komt ’n dierenhuis!
Dien verderen dag werd bijna door niemand gewerkt!
Overal stonden groepjes menschen en overal spraken de opgewonden bewoners over ’t groote nieuws.
En later vertoonden ze elkaar ’n krant, waarin over de nieuwe kerk en ’t toevluchtsoord voor dieren werd geschreven.
Kooten scheen plotseling ’n beroemd dorp te zullen worden, want van nu af aan stroomden de bezoekers er weer heen.
Niet alleen nieuwsgierigen!
O nee! Daar kwamen de mannen, die de ruïne moesten opruimen en eerst eens door opzichters den toestand deden beschouwen.
Dan moest er land worden gekocht om daar ’t Dierenhuis neer te zetten.
De teekenaar van ’t nieuwe kerkje wilde de omgeving zien, de aannemer moest opmetingen doen.
Kortom! ’t gansche dorp leefde in ’n nieuw tijdperk.
Alle bewoners begonnen minder suf te worden, ze volgden alle voorbereidende maatregelen met stijgende belangstelling.
En vooral de jeugd liet zich niets ontgaan! Ze bleef toeschouwster bij ’t wegruimen van de ruïne, van de muren en van den halven toren....
De notaris en z’n vrouw leefden weer net als vroeger samen stil en gelukkig. [223]
Hun pleegzoons zouden binnen korten tijd bekwame mannen in de maatschappij worden en wat ’n voldoening, dat zij dien Wibbe en dien Hesse hadden opgeleid tot flinke knappe menschen!
Maar de schitterende houding van Wibbe vervulde ze met trots!
Scheen heel Kooten niet ondersteboven te keeren, was er iemand, die Wibbe niet hemelhoog prees?
En hoe aardig bleven de vroegere jongens niet, al waren ’t nu heele heeren!
Geregeld kwamen ze over, meestal om de veertien dagen om den Zondag bij hun pleegouders te slijten.
Wibbe was niets veranderd, al bezat hij nu grooten rijkdom.
Hij dacht er niet over, daarmee te pronken of ’n lui leven te gaan leiden.
Hij werkte evenals Hesse met toewijding om eenmaal ’n nuttige werkkring te vinden als ingenieur.
Kooit deed hij Hesse ook maar eenigszins voelen, dat hij rijk was en de vriend arm.
Vast besloten om ’t geld, dat meneer Bribon hem had nagelaten, te besteden aan goede werken, leefde hij even eenvoudig als Hesse.
Geregeld konden de twee vrienden nu de voorbereiding zien.
Met weemoed hadden ze dien goeden halven toren zien afbreken....
Ach ja.... die Dodo.... de trouwe Rip en Kas.... al die aardige dieren waren van hen heengegaan.
Wat ’n mooie gelukkige tijd was het toch geweest! [224]
Die grappige Dodo!
Hij kon niet sterven vóórdat de baas thuis was, ja, en Koko, vrijgelaten in ’t bosch, vonden ze later toch weer in de boomen bij de kerk....
En nu verdween de ruïne....
Dag aan dag waren er tal van menschen bezig om op de puinhoopen van de oude, ’n nieuwe kerk te doen herrijzen.
En als Wibbe en Hesse over waren, dan liepen ze samen om de fundamenten, later om de muren en eindelijk om ’t gebouw zelf. Het werd ’n beeldig kerkje met ’n fraai slank torentje.
Iedereen was er over uit!
Buiten ’t dorp, dicht bij de brug, daar rezen de muren van ’t Dierenhuis en ook dat trok de twee vrienden telkens en telkens weer tot zich.
Eenvoudig en doelmatig zou ’t worden, werkelijk ’n toevluchtsoord voor misdeelden en ongelukkigen onder de dieren.
Toen kwam de groote dag!
Inwijding van ’t nieuwe kerkje!
Inwijding van ’t dierenhuis!
Kort te voren hadden Hesse en Wibbe hun ingenieursexamen gedaan en vóórdat ze naar Roemenië vertrokken om daar enkele jaren werkzaam te zijn bij ’t boren van oliebronnen, wilden ze eerst de plechtigheid, ’t inwijden van de twee gebouwen, bijwonen!
Voor de tweede maal vierde Kooten feest, den eersten keer in ’t bizonder ter eere van Hesse, nu voor Wibbe.
Heel ’t dorp vlagde, en vier eerebogen waren [225]opgericht, als huldebewijs voor den weldoener van ’t dorp.
Wibbe vond al die drukte niet eens zoo plezierig, maar dat hoorde er nu eenmaal bij.
Tal van aanzienlijke personen uit de stad zouden tegenwoordig zijn en niemand minder dan de minister van landbouw had beloofd persoonlijk ’t Dierenhuis in te wijden.
Ook voor de kerkelijke plechtigheid werden tal van bekende mannen verwacht.
Geen wonder, dat er over ’t heele dorp ’n plechtige stemming zweefde.
Geen sprake van luidruchtig gejoel of gehos! Iedereen besefte, dat de dag van heden zéér bizonder zou worden, ’t begin van ’n nieuw tijdperk van bloei.
’s Morgens elf uur stroomde ’t kleine kerkje vol menschen en daaronder heel wat vreemden.
’t Allerlaatst traden Wibbe en Hesse binnen met den notaris en z’n vrouw.
Zij kregen afzonderlijke plaatsen.
’t Orgel speelde.... de plechtige akkoorden ruischten door ’t gewelf....
Toen betrad de voorganger den preekstoel en na ’t gebed hield hij ’n ontroerende toespraak.
Hij had ’t over de naastenliefde....
Goed voor elkander zijn, maar ook voor de dieren, zoo sprak hij.
„Hèm zal ’t wel gaan, die de liefde kent: liefde toont voor al wat lijdt en hulp van noode heeft.”
Alle aanwezigen begrepen op wie de prediker [226]doelde en later zongen zij hem van gansche harte toe.
Na afloop van de godsdienstoefening mocht iedereen vrij ’t kerkje bezichtigen en Wibbe ontving in de consistoriekamer de dankbetuigingen van heel wat mannen en vrouwen.
Niemand vermoedde, wat hij met Hesse deed, toen de kerk zoo goed als leeg was geloopen.
Met d’r tweeën beklommen ze de torentrap en vlak onder de spits keken ze samen uit over de bekende omgeving en nu doorleefden ze weer de heerlijke jaren uit hun jeugd....
Veel tijd voor overpeinzingen bleef er niet beschikbaar want dien zelfden dag moesten ze tegenwoordig zijn bij de opening van ’t Dierenhuis.
En ook deze plechtigheid liep uitstekend af.
De minister van landbouw bracht Wibbe hulde voor zijn mildheid. Hij hoopte, dat dit gebouw altijd leeg mocht staan....
Iedereen stond verbaasd over de ruimte, over de uitstekende inrichting.
Tal van zindelijke hokjes zouden heel wat mishandelde dieren kunnen bergen.
Een dierendokter was aan de stichting verbonden met een staf van verplegers en verpleegsters.
„Weet je nog, dat ik altijd dierendokter had willen worden?” zei Hesse.
„Om mij heb je ’t niet gedaan,” antwoordde Wibbe.
„’k Wilde altijd bij je blijven, dat is alles,” zei Hesse.
De vrienden drukten elkaar de hand en—ze hielden woord. [227]
Onafscheidelijk zijn ze gebleven!
’t Groote fortuin, dat de heer Bribon Wibbe had nagelaten, schonk duizenden ongelukkigen een beter lot en behoedde honderden voor ’n vreeselijken dood.
Henk en de andere vrienden raakten in de verdere jaren op den achtergrond, maar wat Henk dikwijls zei was heel juist:
„’k Heb nooit zoo’n paar vrienden gezien en nooit zal ik den tijd vergeten, toen we nog ridders waren van den halven toren. Maar ik zal ’t blijven zoolang ik leef, dàt verzeker ik je!” [228]
Bladz. | ||||||
I. | ’t Groote plan van mr. Broekenaaier | 5 | ||||
II. | Wibbe | 16 | ||||
III. | Hesse | 28 | ||||
IV. | De toren | 40 | ||||
V. | Zwaar werk | 50 | ||||
VI. | Bondgenooten | 66 | ||||
VII. | De halve toren | 80 | ||||
VIII. | In ’t donker | 93 | ||||
IX. | In de kelder | 106 | ||||
X. | Het aapje | 124 | ||||
XI. | De wolven | 140 | ||||
XII. | Overwinning | 159 | ||||
XIII. | De lont | 173 | ||||
XIV. | ’t Wonder | 189 | ||||
XV. | Feest | 204 | ||||
XVI. | Inwijding | 219 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
6, 49, 59, 167, 187, 193 | [Niet in bron] | , |
18, 18, 19, 39, 40, 93, 96, 96, 96, 97, 97, 98, 98, 98, 98, 98, 98, 117, 119, 120, 148, 156, 156, 156, 200, 220, 220, 220, 220, 220, 220, 220, 220, 220, 221, 221, 221, 221 | [Niet in bron] | „ |
22 | ,. | „ |
23 | eén | één |
27 | ..: | .... |
33, 65, 93, 97, 97, 98, 98, 125, 141, 168, 169, 225, 227 | [Niet in bron] | ” |
34 | ,.. | ... |
42 | Men | Met |
48, 90, 172 | , | . |
55 | [Niet in bron] | ,” |
58 | vuurood | vuurrood |
83, 83, 84, 84 | domine | dominé |
91, 122 | ” | [Verwijderd] |
100 | plakaatjes | plakkaatjes |
104, 188, 225 | [Niet in bron] | . |
113 | Webbe’s | Wibbe’s |
115 | ondekt | ontdekt |
115 | vlakken | vlekken |
153 | vuuroode | vuurroode |
168, 168, 172, 182, 201, 204 | , | „ |
169 | hem | hen |
175 | [Niet in bron] | — |
189 | XVI | XIV |
190 | ’ | [Verwijderd] |