The Project Gutenberg eBook of Per luchtschip "De Argonaut" naar Mars

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Per luchtschip "De Argonaut" naar Mars

Author: Albert Daiber

Illustrator: André Vlaanderen

Translator: Cath. A. Visser

Release date: December 25, 2013 [eBook #44510]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK PER LUCHTSCHIP "DE ARGONAUT" NAAR MARS ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Per luchtschip „De Argonaut” naar Mars

[Inhoud]

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
PER LUCHTSCHIP „DE ARGONAUT” NAAR MARS
N.V. JOHANNES MÜLLER—AMSTERDAM

[5]

[Inhoud]

HOOFDSTUK I.

VOORBEREIDINGEN.

De schitterende avondster Venus was in het Westen ondergegaan. Donkere, doorzichtige schaduwen spreidden zich langzamerhand over Groot-Stuttgart en het Neckardal uit.

Duizenden en nog eens duizenden van sterren beginnen te flikkeren aan het firmament, terwijl men, te midden dier ver verwijderde lichtgevende hemellichamen, den schitterend witten Melkweg duidelijk kan onderscheiden.

Van daaruit ziet het fonkelend sterrenbeeld Cassiopeia neêr, op de oude, nog altijd van zooveel dwaasheid vervulde Moeder Aarde.

Aan de andere zijde, in het onmetelijke hemelruim, staat de Groote Beer, met zijn zeven heldere sterren, het geheimzinnige getal, dat in het menschelijk leven zulk een merkwaardige rol speelt. In bonte mengeling en op ongelijke afstanden, verschillend in lichtsterkte en grootte, stonden de overige sterren daartusschen, schijnbaar nog alle op haar oude, gewone plaats.

’t Werd later in den nacht. In het Zuiden verscheen het prachtig sterrenbeeld de Orion aan [6]den horizont en spoedig daarna ook Sirius, de schitterendste onder al de schitterende sterren des hemels.

En juist hij wiens beroep het was den sterrenhemel te bestudeeren, scheen op het oogenblik het minst van allen vatbaar voor die nachtelijke pracht en de grootsche schoonheid van die verwijderde lichtgevende hemellichamen.

Professor Stiller, de beroemde sterrenkundige, leeraar aan de wereldberoemde universiteit te Tübingen, zat in zijn armstoel en trommelde zenuwachtig met de vingers van zijn rechterhand op de leuning. Hij zat in een ruim vertrek met groot glazen koepeldak, waarvan men dadelijk zag dat het als observatorium of sterrenwacht dienst deed. Een reusachtige kijker stak door de opening in het draaibare koepeldak naar boven in den helderen winternacht.

Professor Stiller had al jaren geleden op den rustigen Bopserheuvel bij Stuttgart een sterrenwacht voor zich laten bouwen, om, ver van ’t druk gewoel der universiteitsstad, zich ongestoord aan de waarneming der planeten te kunnen wijden. Vooral de planeet Mars, wier baan zoo dicht in de nabijheid der aarde loopt, trok in ’t bijzonder de aandacht van den geleerde. Deze groote belangstelling was oorzaak dat hij daarvan langzamerhand een meer bijzondere studie maakte, waaruit een zóó groote liefde voor de verwijderde planeet ontstond, dat bij professor Stiller eindelijk meer en meer de gedachte [7]rijpte, om zich met die planeet in nadere verbinding te stellen,—met andere woorden, die te bezoeken.

Juist nu stond Mars in de nabijheid der aarde, en bedroeg de afstand tusschen deze en de planeet slechts 59 millioen Kilometer.

In den tegenwoordigen tijd van grootsche uitvindingen, en den geweldigen, men zou bijna zeggen ongelooflijken vooruitgang op het gebied der techniek, en de meerdere kennis van de electromagnetische stroomingen in het heelal en hare toepassing, en vóór alles de hooge vlucht die de luchtscheepvaart had genomen, was in de gedachte aan een bezoek aan Mars en een reis daarheen niets vreemds meer gelegen. Integendeel, bij den tegenwoordigen stand van zaken, bestond inderdaad de mogelijkheid om een dergelijken tocht, met eenigen kans van slagen, te ondernemen.

En deze reis hield op het oogenblik de gedachten van professor Stiller bezig. Hij had echter met allerlei tegenspoed te kampen gehad en dit had den geleerde onaangenaam gestemd en zenuwachtig gemaakt. Vóór den stoel van den professor brandde een sierlijke electrische lamp, die haar zacht licht wierp op een stapel papieren, met cijfers en berekeningen bedekt, die door elkaar op een kleine tafel naast hem lag. Zuchtend streek hij zich met de linkerhand over het met diepe rimpels doorgroefde voorhoofd.

„Die dwaze menschen, die Bieder en Schnabel, [8]die in hun eigenwijsheid mijne aanwijzingen niet volgen en mij daardoor bij den bouw van mijn luchtschip al zoovele moeilijkheden bezorgden, zijn inderdaad niet waard, dat ik me nog langer boos over hen maak. Goddank heb ik hun domheden, die de ergste gevolgen na zich konden sleepen, noch altijd tijdig kunnen verhelpen! Weg dus met al die ergernissen! ’k Wil me nu alleen aan Mars wijden!” De geleerde stond op. „Ja, ja!” ging hij na eenige oogenblikken zwijgens voort, „ja, mijn oude, roodachtig stralende vriendin, is nu in de nabijheid der aarde. Ik geloof dat het van avond echter te laat is om nog een stil onderhoud met haar te hebben! En toch, ze is als altijd weer op haar plaats, zij laat nooit op zich wachten!”

Professor Stiller keek op zijn horloge, „11 uur 42 minuten! Nog 55 seconden en dan is Mars in het Oosten zichtbaar. Gauw naar boven, naar den kijker!” Weldra was deze gericht en vertoonde Mars, die langzaam aan den oostelijken horizont verrees, zich als een kleine vurige bol aan het oog van den waarnemer. Vol bewondering sloeg professor Stiller de naar hem toegekeerde zijde der planeet gade, waarop duidelijk en scherp, smalle rechte lijnen zichtbaar waren.

„Juist deze rechte kanalen, die op verschillende punten elkander snijden of samenkomen, leveren door hare kunstigheid het duidelijkste en meest onweerlegbare bewijs, dat daarboven zeer verstandige en ontwikkelde wezens huizen!” [9]sprak de geleerde tot zich zelf. „Mars heeft in weerwil van de haar omringende luchtlagen, in verhouding slechts kleine hoeveelheden water. Daarom zijn de Marsbewoners wel genoodzaakt om aan dit gebrek door kunstmatigen toevoer zooveel mogelijk tegemoet te komen, en van de aanwezige watermassa een zoodanig gebruik te maken dat, wanneer één district er door bevochtigd is, de kostbare vloeistof naar een andere streek wordt gevoerd. Hoe vaak heb ik niet reeds deze feiten van den katheder te Tübingen verkondigd als verklaring van het tijdelijke verdwijnen en telkens weer opduiken der kanalen op Mars!” riep professor Stiller opgewonden uit. „Ja, er moet op Mars een bijzonder ontwikkeld en in hooge mate beschaafd volk wonen, want alleen dit is in staat om dergelijke geniale werken ten algemeene nutte ten uitvoer te brengen! De Jaargetijden op Mars schijnen, volgens mij, in de eerste plaats verband te houden met het smelten der ijsmassa’s aan de Zuid- en Noordpool. En dit water, afkomstig uit het gesmolten ijs der Poolstreken, wordt ter vruchtbaarmaking, door die wezens daarboven, gevoerd in de kanalen die wij zelfs van hieruit kunnen waarnemen.

Wat een prachtigen weelderigen plantengroei moet men daar, langs de kanalen aan de oevers aantreffen! Wat moet alles zich daar vlug en krachtig ontwikkelen waar het water, regelmatig verdeeld, overal wordt heengevoerd! En wat [10]voor menschen moeten dat niet zijn, die daar op Mars wonen en die ons in algemeene ontwikkeling misschien eeuwen vooruit zijn! Dat zou volstrekt niet onmogelijk wezen. Ik moet hen leeren kennen, evenals den grond, waarop zij leven en werken!”——

Opgewonden ging professor Stiller van den telescoop weg, maar de levendige belangstelling in het voorwerp zijner waarneming, dreef hem al heel spoedig weer naar zijn instrument terug.

Zoo ging het eene uur na het andere voorbij in astronomische onderzoekingen en berekeningen. De fonkelende sterren aan den hemel begonnen reeds te verbleeken en de wintermorgen brak bijna aan, toen de professor eindelijk zijn plaats verliet en naar zijn warm tehuis ging, dat zich in de onmiddellijke nabijheid van de sterrenwacht bevond.

Een lichte nevel hing over het Neckardal en Groot-Stuttgart. De stralende morgenzon deed dezen doorzichtigen sluier echter spoedig optrekken en liet de stad, die zich in den loop der tijden van uit het Nesenbachdal links en rechts langs de oevers van den Neckar had uitgebreid, op haar voordeeligst uitkomen. De winter had zijn intocht nog niet gedaan en de met bosschen begroeide bergen die het Neckardal begrenzen, waren nog niet met sneeuw bedekt. In de frissche heldere Decemberlucht kon men scherp en duidelijk de torens en villa’s onderscheiden, die hier en daar op eenige hooger gelegen punten [11]waren gebouwd en neerzagen op de stad die zich aan hunne voeten uitstrekte. Ook de oude kapel op den Rotenberg paste uitstekend in het schilderachtige landschap, waarom de Neckar zich als een zilveren lint slingerde.

Een groot ruim plein, half park half grasveld, de van oudsher beroemde Cannstatter weide, waar de Zwabensche volksspelen werden gehouden, bracht een aangename afwisseling in de huizenmassa, en werd hiervan aan een zijde door de rivier gescheiden. Aan het uiteinde van het park dat verscheidene Kilometers lang was en door electrische trambanen werd doorkruist stond een groot rond, in hout opgetrokken gebouw waarop met reusachtige letters stond te lezen:

„Luchtschip voor de Mars-expeditie,”

en daaronder:

„Streng verboden toegang.”

Binnen in het gebouw deed zich geen enkel geluid hooren,—een teeken dat het werk was gestaakt of misschien reeds afgeloopen.

Aan de heeren Blieder en Schnabel was de bouw van het luchtschip opgedragen, dat voor de eerste maal sedert het bestaan van een wereld- en volkengeschiedenis de oplossing zou geven van het moeilijke probleem van een tocht buiten [12]den dampkring, door de oneindige aetherlaag, naar een bepaald doel.

Blieder was de architect die, althans in Stuttgart, bekend stond om zijne vele ervaring en nieuwe denkbeelden bij de uitvoering van allerlei stoute plannen, Schnabel was leeraar in de hoogere mathematica aan eene universiteit.

In deze hoedanigheid was den heer Schnabel opgedragen, om den bouw van het luchtschip op mathematische gronden na te gaan en overigens den heer Blieder met zijn wetenschappelijke ontwikkeling ter zijde te staan.

Uitwerking en kracht der op de meest vernuftige wijze gebonden electro-dynamische eenheden, die zoowel voor de beweging en het besturen van het schip, als voor de verlichting en verwarming van het gesloten vaartuig moesten dienen, al die talrijke zeer gewichtige voorwaarden, waaraan de machinerie tot in haar kleinste onderdeelen moest beantwoorden, waren door professor Stiller in medewerking met andere geleerde collega’s aan de Tübinger universiteit, vastgesteld geworden en de uitvoering er van aan beide genoemde heeren opgedragen.

Slechts aarzelend en met een zekeren onwil was professor Stiller tot die opdracht overgegaan.

Blieder en Schnabel waren oude kennissen van hem. Evenals hij, waren ze in de voorstad Cannstatt geboren en met hem opgegroeid, doch in later jaren hadden de zoo uiteenloopende belangen en studiën van professor Stiller hem meer [13]en meer vervreemd van de beide vrienden zijner jeugd. Hoe hooger professor Stiller steeg op de wetenschappelijke ladder, hoe grooter de kloof werd die hen scheidde.

Toen het echter bekend werd, dat het college van professoren der Tübinger universiteit naar aanleiding van een gloedvolle voordracht van professor Stiller, besloten had om op kosten der universiteit een luchtschip van bijzondere constructie te doen bouwen, waarmede een tocht naar Mars zou kunnen worden ondernomen, waren de beide oude kennissen, met wie hij zoo menigen kwajongensstreek had uitgehaald, onmiddellijk naar Professor Stiller gegaan. Het prikkelde hun beider eerzucht om hun naam wereldberoemd te maken en dezen voor altijd verbonden te weten met den „Argonaut” zooals het luchtschip heeten zou. Eindelijk had professor Stiller aan hun verlangen toegegeven waaraan zij kracht hadden bijgezet door een beroep te doen op hun oude vriendschap. Hij verzoende er zich mede, door de gedachte, dat onder al degenen die voor den bouw van den Argonaut in aanmerking zouden wenschen te komen, toch niemand wezen zou die een grooteren waarborg zou leveren voor het welslagen van den arbeid, dan Blieder en Schnabel. En op stuk van zaken waren zij dan toch ook Zwaben evenals hij.

Zoo had de geleerde dan zijn aanvankelijken tegenzin tegen de twee „bekrompen Stuttgarters” overwonnen, doch, tegen dat het werk ten [14]einde liep werd deze weder zooveel te levendiger. De heeren Blieder en Schnabel waren twee echte dikkoppen. Zij meenden beiden den Steen der Wijzen te hebben gevonden en achtten zich derhalve bevoegd om in het plan voor het schip naar eigen goeddunken wijzigingen aan te brengen. Alleen aan de waakzaamheid en den onverflauwden ijver van professor Stiller was het te danken dat na een voortdurenden strijd, veel ergernis en verdriet, en aanhoudende onaangenaamheden met Blieder en Schnabel, de Argonaut in hoofdzaak was gebouwd zooals de geleerde zelf had aangegeven.

Maar den vorigen middag, toen professor Stiller naar de werkplaats was gegaan, om zich te overtuigen dat het werk waaraan nu zoovele maanden ijverig was gearbeid en waarover reeds zoo groote roep was uitgegaan (daarvoor hadden Blieder en Schnabel wel gezorgd), had hij tot zijn groote woede bemerkt, dat de bouwers eenige zijner meest gewichtige aanwijzingen totaal over het hoofd hadden gezien. Het werk dat reeds was gestaakt, moest wederom worden opgevat, en weer begon men aan den Argonaut allerlei veranderingen aan te brengen. Daardoor moest de opstijging natuurlijk weer worden uitgesteld en rees de ernstige vraag, of er van de geheele expeditie nog iets terecht zou komen. Het was eenvoudig om dol en razend te worden!—

Woedend kwam professor Stiller thuis. Het duurde verscheidene uren vóór zijn drift bedaard [15]en hij weder zichzelf meester geworden was. Maar zóó dicht bij de vervulling van een lang gekoesterden wensch te zijn en dan telkens weer zijn geduld op de proef te zien gesteld, is dan toch ook bijna niet te dragen.

Professor Stiller’s kracht ging ’t dan ook bijna te boven en hij bracht, onbekwaam tot eenig werk, verscheidene uren in zijn observatorium door, om zijn opbruisend bloed tot bedaren te brengen en zijn boosheid te overwinnen.

De geleerde zat nu in een gemakkelijke warme kamerjapon in zijn ruime studeerkamer, waarin de zon haar heldere stralen wierp, en werkte de waarnemingen van dien nacht uit. Het resultaat was zeer bevredigend. Nu, en daarna misschien niet in langen tijd, wellicht, in geen jaren, was het mogelijk om van de aarde uit, Mars te bereiken. Het is een groot verschil of een planeet slechts 59 of 400 millioen kilometers van de aarde verwijderd is. Mars stond op het oogenblik het dichtst bij de aarde en was daarvan slechts 59 millioen kilometers verwijderd. Dit was gebleken uit de nauwkeurige berekeningen van den professor. Men mocht daarom niet lang meer wachten met de expeditie, ieder tijdverlies moest angstvallig worden vermeden. Wanneer men eenige kans wilde hebben de planeet, die zich snel wederom van de aarde verwijderde, te bereiken, zooveel mogelijk gebruik makende van de nu zoo gunstige verhouding tusschen de middelpuntvliedende kracht der aarde en de thans [16]sterk vermeerderde aantrekkingskracht van Mars dan moest met ieder uur rekening worden gehouden.

„En juist op dit allergunstigste oogenblik, moeten me die twee ezels!”—en bij deze woorden keek professor Stiller door de ramen zijner studeerkamer in de richting van Cannstatt, „een streep door de rekening halen!”

Toornig fronste hij de wenkbrauwen en ’t bloed steeg hem naar ’t hoofd. Daar werd aan de deur geklopt. Op het luide „binnen” van den geleerde verscheen zijn knecht en kondigde de heeren Blieder en Schnabel aan.

Lupus in fabula!” merkte de professor glimlachend op, doch plotseling herinnerde hij zich dat hij gisteren op de weide den beiden heeren had verzocht heden tegen twaalf uur bij hem te komen. Een blik op de pendule overtuigde hem, dat de heeren precies op tijd waren. De professor stond op en droeg den knecht op de beide heeren binnen te laten.

„Stiptheid is het kenmerk der beleefdheid!” Met deze woorden begroette de professor de binnentredenden. „Neemt plaats!”—ging hij voort, „en zegt me nu maar dadelijk of de gisteren door mij aangegeven wijzigingen aan den Argonaut binnen vier dagen kunnen worden aangebracht. De volgende week moeten we opstijgen! ’t Koste wat ’t wil!”

„Ik weet werkelijk niet, welke noemenswaardige fout mijnerzijds de opstijging in den weg [17]zou staan!” merkte Blieder met zijn toonlooze stem op.

„Wat!”—riep de professor boos uit, „moet ik u, oud architect, die uit puur genialiteit nooit iets uitdenkt, nog eens weer herhalen, waar ik u gisteren reeds aanmerking op heb gemaakt?”

In plaats van te antwoorden, bepaalde Blieder er zich toe de schouders op te halen.

„In het gesloten vaartuig kan ik geen glazen vensters gebruiken, dat kondet gij weten, en zooveel te beter omdat ik u daarop reeds van den aanvang af, bij het ontwerp van het plan, heb gewezen!” hernam de geleerde.

„Ja, maar waarom? Ik zie werkelijk niet in....”

„Mijn waarde Blieder, ge ziet inderdaad niets in noch uit. De spiegelruiten die gij in het vaartuig hebt laten zetten, zijn hard en broos en in geenendeele bestand tegen de geweldige, lage temperatuur in de aetherruimte. Daarom weg met die glazen, weg er mee! Vervang ze door elastisch mica dat het noodige weerstandsvermogen heeft. Dat houdt het uit in alle temperaturen boven en onder nul. Ge hebt twee dagen tijd om deze verandering tot stand te brengen.”

„Maar....” begon Blieder, doch werd door den professor driftig in de rede gevallen.

„Er valt hier niet te „maren!” Wees blij, dat ik, met het oog op den korten tijd, zoo velerlei onnauwkeurigheden over het hoofd zie waaraan gij u bij de constructie hebt schuldig gemaakt. Maar een ding van belang moet nog verbeterd [18]worden. Ofschoon ik er u opmerkzaam op heb gemaakt, hebt gij er verder maar niet meer aan gedacht, dat in de gondel, waarin meerdere menschen een zekeren tijd zullen verblijven, toch ook een klep tot loozing van allerlei afval, dient te zijn. Wij hebben een paar van die dubbele, goed sluitende kleppen noodig, die links en rechts aan de gondel dienen te worden aangebracht. In ’s hemelsnaam niet in den bodem!”

„Dat zou toch wel het gemakkelijkst zijn!”

„Ja, dàt weet ik ook wel,” hernam professor Stiller spottend glimlachende, „maar we zouden niet gaarne onderweg uit het vaartuig vallen, maar indien eenigszins mogelijk, liever heel en gezond op Mars aankomen!”

„Maar langs de wanden zijn binnen in de gondel de provisiekasten aangebracht, daaronder de accumulatoren en....”

„Verdeel de ruimte zooals ’t behoort, dan komt de zaak in orde! Basta! En nu gij Schnabel! Waarvan denkt ge dat ons gezelschap onderweg moet leven?”

„Natuurlijk van de medegenomen voedingsmiddelen, de ingemaakte groenten en vruchten en allerlei lekkers, den besten Neckarwijn niet te vergeten!” antwoordde glimlachend de Mathematicus, die veel van lekker eten en drinken hield en zich dan ook in het bezit van een aardig buikje verheugde.

„Neen, wees maar niet bang, Schnabel, den wijn zullen we niet vergeten, maar waarvan leeft [19]een mensch nog meer dan van spijs en drank?!”—

„Natuurlijk van lucht!” antwoordde Schnabel die door die vraag eenigszins gepikeerd was.

„Natuurlijk! en vertel me nu eens waar wij gedurende onze reis, die lucht vandaan moeten halen. Zooals ge weet is die in het aetherruim niet voorhanden en de vaderlandsche lucht, die wij van de Cannstatterweide in onze gondel medenemen, zal al heel spoedig verbruikt zijn.”

„Och loop naar den koekoek! Ik heb vergeten ruimten aan te brengen tot berging van gecomprimeerde lucht.”

„Juist! Herstel die fout zoo spoedig mogelijk. Blieder zal u daarbij behulpzaam zijn. Ik zal zelf later wel onderzoeken of de ruimten inderdaad samengeperste lucht bevatten, want gij zoudt waarachtig in staat zijn om te vergeten ze te vullen. Zooals ik u gisteren reeds heb gezegd is ’t met de heele stuurinrichting ook niet in den haak. In plaats van overbrenging door middel van een as, hebt ge de alluminiumschroef direct gekoppeld aan de electrische machine. Hoe ge daartoe zijt gekomen, begrijp ik niet!”

„Volgens mathematische berekeningen! De eenige ware manier!”

„Blijf me nu als ’t u blieft met uw mathematiek van ’t lijf, wanneer die tot zulken tastbaren onzin leidt!” hernam professor Stiller boos. „Ik draag de verantwoording van de gewaagde expeditie. [20]Ik moet daarom krachtig optreden en mij verzetten tegen alles wat het gevaar zou kunnen vergrooten, en met vreugde begroeten alles wat kan bijdragen tot vermeerdering der veiligheid en vergrooting van de kans van slagen.”

„Alsof wij, Blieder en ik, niet alles hadden gedaan wat gij van ons verlangdet. Maar natuurlijk, den grooten geleerden der universiteit is het moeilijk naar den zin te maken.”

„Dat schijnt werkelijk zoo te zijn!” liet Blieder er zuchtend op volgen.

„Daarover zal ik niet met u kibbelen, want dat zou totaal doelloos zijn. Zorg er liever voor dat de Argonaut de volgende week gereed is. Wanneer de reis nog eenige kans van slagen hebben zal, moeten we noodig vertrekken. Mijn collega’s in Tübingen, wien ik als datum van opstijging, en dan nog als uitersten termijn, een der eerste dagen van December heb genoemd, beginnen ook ongeduldig te worden. En nu ontstaat er alweer vertraging. De zaak moet nu gauw in orde komen. Afgezien van het feit dat we ons in hooge mate belachelijk zouden maken, wanneer de reis maar telkens weer werd uitgesteld, loopen wij buitendien gevaar niet ten volle gebruik te kunnen maken van de ons op het oogenblik zoo gunstige omstandigheden! Maakt dus voort! Ik moet daar bepaald op aandringen.”

„Hoe lang zal de reis duren!” vroeg Schnabel nieuwsgierig en blijkbaar verlangend om het onaangename [21]onderhoud een meer vriendschappelijke wending te geven.

„Dat hangt af van iederen dag, zelfs van ieder uur, dat wij vroeger kunnen vertrekken,” antwoordde professor Stiller. „De vier dagen, die ik u voor het verbeteren der gemaakte fouten, moet toestaan, beteekenen voor ons een hoogst onaangename verlenging der reis. Mars staat op het oogenblik het dichtst bij de aarde en de afstand wordt nu iedere minuut weer grooter. Hoe lang onder deze omstandigheden de reis door de aetherruimte zal duren laat zich slechts gissen, maar is niet nauwkeurig te bepalen. Zoodra wij goed en wel buiten den invloed van de aantrekkingskracht van de aarde en van de maan en in dien van Mars zullen zijn gekomen, zal de reis buitengewoon snel gaan, in weerwil van de ontzettend groote afstanden, die wij hebben af te leggen. Dank zij de geweldige aantrekkende electromagnetische stroomingen die van Mars uitgaan, zullen wij met bijna fabelachtige snelheid ons in de richting van die planeet bewegen, welke snelheid op minstens twee millioen kilometers per dag kan worden geschat. Ik reken echter ook in het gunstigste geval, dat de reis minstens eenige weken zal duren. Voorzichtigheidshalve nemen wij voor drie maanden proviand mede.”

„En wanneer gij Mars niet bereikt, en de geheele reis mislukt, wat dan!” vroeg Schnabel nieuwsgierig. [22]

„Dan, mijn waarde, gaat het ons, zooals ’t zoo menig natuurvorscher vóór ons gegaan is, en ook na ons gaan zal. Wij worden dan offers, martelaren der wetenschap. Ook hiermede hebben wij rekening gehouden, toen wij besloten den tocht te ondernemen. Gelukkigerwijs zijn de andere deelnemers, evenals ik, geen vaders van huisgezinnen, maar meerendeels jongelui die dezen sprong in het onzekere, dit waagstuk voor hun geweten kunnen verantwoorden. Ik voor mij reken beslist op het welslagen der onderneming, de triumph der wetenschap.”

„De geheele beschaafde wereld heeft met stomme bewondering thans het oog gericht op ons Neckardal, waar zulke grootsche stoutmoedige plannen op het punt staan verwezenlijkt te worden en komt ge eens met den „Argonaut” weer behouden terug, dan zal u een ontvangst worden bereid, zooals nog niemand ten deel viel, gij zult worden gevierd, zooals nooit iemand te voren!” merkte Blieder op.

„Maar vóór we aan een terugkeer kunnen denken,”—hernam professor Stiller lachend—„moeten we eerst op Mars komen. ’t Is best mogelijk, dat we eenige jaren afwezig zullen zijn, want zulk een onbekende reis, vordert begrijpelijker wijze, ook buitengewoon veel tijd. En het meest interessante onderwerp voor te maken studiën is de mensch zelf, die op het verwijderde hemellichaam huist. Zooals gij weet bewijzen ons, onze telescopische waarnemingen, dat de [23]wezens die daar wonen op een hooge trap van ontwikkeling moeten staan. Wie weet of ze ons niet zoowel geestelijk als lichamelijk verre overtreffen.”

„Of ver beneden ons staan, wat toch ook niet onmogelijk is!” merkte Schnabel hoogmoedig op. In geen geval zou ik gaarne van de partij zijn!”

„Gij doet ook maar veel beter met hier beneden op de aarde te blijven!” hernam professor Stiller. „En nu hebben wij genoeg tijd verpraat. Gauw aan ’t werk! Over vier dagen kom ik op de weide om er mij van te overtuigen dat de besproken aangelegenheden in orde zijn gebracht. De volgende week moet de opstijging bepaald plaats hebben; ik moet u daarop nogmaals met nadruk wijzen. Iedere dag dien wij langer moeten wachten, is een ontzettende kwelling voor mij en mijn reeds zoo lang geplaagde zenuwen. Het ligt in uw hand die kwelling te doen ophouden. Gij hebt mij vaak en veel verdriet gedaan, maakt dus dat ik zonder al te grooten wrok van u en deze aarde kan scheiden.”

Met deze woorden nam de professor afscheid van zijne bezoekers. [24]

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

HET VERTREK DER WERELDREIZIGERS.

Voor professor Stiller en zijn reisgenooten gingen de eerstvolgende dagen in zenuwachtige opgewondenheid voorbij, en waren ze voortdurend bezig alle voorbereidende maatregelen voor de reis te nemen. Ook op de Cannstatter weide, op de plaats waar de Argonaut werd gemaakt, was het werk weer in vollen gang. Men had het luchtschip, uit het reusachtig getimmerte, op de vrije ruimte daarvóór gebracht en het lag daar voor anker. Nu eerst kwamen de reusachtige afmetingen van den ballon tot haar volle recht. Hij had een langwerpig ovalen vorm, evenals de aan hem bevestigde gesloten schuit. Door deze gelijkheid van vorm, scheen het alsof zich onder den grooten ballon nog een kleinere bevond, zoo ongeveer als moeder en kind.

De lengte van het luchtschip of den ballon bedroeg van het eene einde tot het andere twee honderd meter, de gemiddelde hoogte was twintig meter.

Het geraamte van den ballon bestond uit een netwerk van zeer dunne, maar buitengewoon [25]sterke, luchtledig gemaakte metalen buizen Daarover bevond zich een tweede geraamte en daarboven nog een derde, beide op dezelfde wijze samengesteld. Wel waren de drie lagen onderling verbonden, maar zóó dat ieder op zichzelf, alleen kon werken en de schuit kon dragen. ’t Was om zoo te zeggen een drievoudige ballon.

Voor de vervaardiging der metalen buizen was een nieuw alliage gebruikt, dat door professor Schwab in Tübingen was uitgevonden en door hem Suevit was genoemd. Dit alliage kenmerkte zich door buitengewone lichtheid, fabelachtig weerstandsvermogen en een enorme draagkracht en overtrof alle tot dusver bekende, dergelijke preparaten.

Suevit bestond hoofdzakelijk uit alluminium, waaraan echter, procentsgewijs, wolfram, wat koper en banadium was toegevoegd. Deze legeering kon tot de dunste plaat worden uitgewalst, zonder daardoor iets van haar weerstandsvermogen te verliezen. Van deze platen werden de buizen gemaakt, die voor de geraamten van den ballon waren gebruikt. De buizen waren zonder naad, en werden, nadat zij zooveel mogelijk luchtledig waren gemaakt, met het nieuwste, merkwaardige gas Argonauton gevuld.

Tot bedekking van het geraamte diende een, door den helaas te vroeg gestorven Esslinger grootindustrieel, Wilhelm Weckerle, uitgevonden weefsel uit zijde en linnen, dat de bewondering [26]der geheele textielbranche had gewekt. De draden van dit weefsel werden op speciaal daarvoor vervaardigde weefstoelen door middel van nieuwe machines, zoodanig met elkaar verbonden, dat het nagenoeg niet te scheuren was, en buitengewoon glad van oppervlakte. Ieder der drie ballons werd afzonderlijk met deze stof bedekt, waarna ze in een oplossing van caoutchouc werd gedrenkt totdat ze verzadigd was. Door deze bewerking werd de stof volkomen ondoordringbaar voor het gas gemaakt. Bovendien werd voorzichtigheidshalve het geheel nog met een dunne laag caoutchouc bedekt en hierop de Pillerinoplossing aangebracht. Dit laatste was een vloeibaar ijzersilicaat door professor Piller te Tübingen voor dit doel vervaardigd. Het gaf aan de bekleeding een weerstandsvermogen, gelijk aan dat van een pantser, dat zelfs door groot uitwendig geweld niet kon worden overwonnen. De ballon verwezenlijkte zoo het ideaal van een bestuurbaar luchtschip.

De verschillende onderdeelen van den ballon werden met even groote nauwkeurigheid behandeld. De berekening was zóó gemaakt, dat na een mogelijk verlies van de eerste, buitenste bekleeding, of, wat haast niet denkbaar was, ook van de tweede, de middelste, zelfs de derde, de binnenste, nog zelfstandig werken en de schuit dragen kon.

Op deze wijze trachtte professor Stiller alle gevaren in het wereldruim het hoofd te bieden. [27]De bekleeding van iederen ballon was voorzien van een klep die van uit het binnenste deel van de schuit kon worden geregeld.

De ballon was, zooals reeds gezegd, gevuld met het nieuw ontdekte specifiek zeer lichte gas Argonauton. Bij een bijna niet vast te stellen gewicht (0.01) bezat het Argonauton de niet genoeg te waardeeren eigenschap, dat noch overgroote hitte (+1350°) noch overgroote koude (-500°) eenigen invloed had op zijn agregatietoestand of daarin ook maar eenige wijziging bracht. ’t Was op ’t oogenblik het eenige werkelijke constante of permanente gas, het raadsel der geleerde wereld.

Het geraamte van de gondel was op dezelfde manier samengesteld uit buizen die overtrokken waren met een zelfde weefsel dat eveneens met een caoutchouc laag was bedekt en door eene Pillerinoplossing zijn weerstandsvermogen had verkregen. Bovendien was hierover, ter isoleering, nog een dikke laag asbest gelegd. Van binnen was de gondel met pelswerk bekleed. Dit was gedaan om het warmteverlies in de buitengewoon koude aetherlagen, waar de temperatuur op 120 à 150 graden onder nul wordt geschat, zooveel mogelijk tegen te gaan. In de schuit waren overal zit- en rustbanken aangebracht en het inwendige maakte een aangenamen, gezelligen indruk. Langs de zijwanden van de tien meter lange en vijf meter breede gondel bevonden zich een soort van kasten, tot berging van den [28]voorraad der meest verschillende voedingsmiddelen. Onder die provisiekasten liepen de leidingen van de electrische inrichting, voor verwarming en verlichting en luchttoevoer, binnen in de gondel. Door den vooruitgang der technische wetenschappen was het mogelijk geworden, enorme hoeveelheden electrische kracht in een betrekkelijk kleine ruimte te concentreeren. Hierdoor was het den luchtreizigers mogelijk om zonder noemenswaardige overbelasting, die groote hoeveelheden electrische energie mede te nemen, die, omgezet in licht en warmte, niet alleen het leven der gondelbewoners mogelijk maakte, maar ook dienen moest, om het luchtschip voort te bewegen en te besturen. Ten einde dit laatste te bewerkstelligen waren op zij van den ballon, links en rechts, kleine luchtschroeven aangebracht, die van uit de gondel door electrische kracht in beweging konden worden gebracht. Voor het besturen, dat eveneens geschiedde door middel van electriciteit, waren horizontale en verticale verstelbare roeren aangebracht, bestaande uit Suevitbuizen, bespannen met verzadigde Weckerlesche stof.

Hierdoor was het besturen in twee richtingen, zoowel horizontaal als verticaal mogelijk gemaakt.

De in metalen bussen besloten gekristaliseerde lucht, die, zoodra zij in contact wordt gebracht met de haar omringende gasvormige lucht, zich onmiddellijk vervluchtigde, nam, in weerwil van [29]den grooten voorraad, eveneens niet al te veel ruimte en gewicht in beslag.

Zoo was dan voldaan aan de allereerste en meest gewichtige eischen, die het grootsche plan moesten doen slagen. Zoodra het luchtschip zich op de open ruimte bevond, stroomden massa’s nieuwsgierigen toe, om het te bewonderen, de vervaardigers met vragen te bestormen en allerlei inlichtingen bij hen in te winnen. De heeren Blieder en Schnabel waren nu eindelijk in hun element. Zij zwommen letterlijk in trots, geluk en zelfvoldaanheid, zij gevoelden zich nu de gewichtigste, en daar zij het luchtschip hadden gebouwd, tevens de meest gevierde personen, niet alleen van Groot-Stuttgart, maar van de geheele wereld. Hun namen zweefden op aller lippen! Wat konden ze meer verlangen? Zelden valt een mensch het geluk ten deel door iedereen met eerbied te worden genoemd. Onder de bewonderende bezoekers op de Cannstatter weide, waren alle natiën vertegenwoordigd, geleerden en leeken, hoogbeschaafden en nog half-wilden, mannen, vrouwen en kinderen. Sedert maanden toch was door de couranten en speciale correspondenten, zoowel aan deze als aan gene zijde van den Oceaan, het bericht verspreid, dat in het begin van December van uit het hart van Zwaben het groote ongehoorde waagstuk, een reis naar de ver verwijderde planeet Mars zou worden ondernomen. De namen van Blieder en Schnabel werden dus, tot in de verste streken, [30]genoemd als de vervaardigers van het eerste luchtschip, waarmede een tocht in het onmetelijke aetherruim zou worden gemaakt.

Hoe meer de dag, voor de opstijging bestemd, naderde, werd het aantal bezoekers grooter en steeg de opgewondenheid. Het aantal vreemdelingen, die naar Groot-Stuttgart waren gekomen om getuige te zijn, van het in zijn soort eenige schouwspel, waarvan nog jaren na dien zou worden gewaagd, werd op honderdduizenden geschat. Iedereen was bezield door den wensch persoonlijk bij de opstijging tegenwoordig te zijn, om geheel onder den indruk der grootsche gebeurtenis te komen. Voor logies werden enorme prijzen besteed. Niet alleen de hôtels waren overvol, maar ook op de huizen van particulieren was beslag gelegd. Wie niet met geld gooien kon, kwam in de buurt van Stuttgart niet onderdak. Nog nooit waren zóóveel vreemdelingen in Stuttgart samengestroomd, maar ook nog nooit was er zóóveel geld verdiend. Op de weide zelf, was het verkeer bijna levensgevaarlijk. ’t Was een aanhoudend woelen en dringen; en daarbij lachen en vloeken, pretmaken en schelden in alle talen. Ieder wilde zoo dicht mogelijk bij den Argonaut zijn, om dit wonder der techniek, dit kunstig product van wetenschappelijke berekening, van nabij te kunnen zien. Zij wilden het werk zoo nauwkeurig mogelijk bekijken, als het kon ook betasten, en een blik werpen in de eigenaardig ingerichte gondel. Deze toch zou [31]gedurende vele weken tot verblijf dienen van zeven beroemde geleerden, die hun leven niet tellende, als in een sprookje een reis ondernamen naar eene andere wereld, die duizelingwekkend ver van de aarde verwijderd was.

De meeningen over het al of niet gelukken der expeditie liepen bij het publiek nog altijd zeer uiteen, doch daarover waren allen het eens, dat door deze onderneming alles in de schaduw werd gesteld, wat de wereld tot hiertoe had gezien, en dat de deelnemers der expeditie in moed en vastberadenheid huns gelijken niet hadden.

Zoo was het 7 December geworden, de eeuwig gedenkwaardige dag, waarop precies te 4 uur des namiddags de opstijging van den Argonaut zou plaats hebben.

Kort na het aanbreken van den dag was professor Stiller op de weide gekomen, waar de heeren Blieder en Schnabel reeds aanwezig waren en den professor afwachtten. Ook alle arbeiders die aan den bouw van den Argonaut hadden meegewerkt waren aanwezig. Zoowel de ballon als de gondel werden aan een scherp, nauwkeurig onderzoek onderworpen. De fouten waarop professor Stiller had gewezen, waren hersteld. Eenige kleinere veranderingen, die de professor hier of daar nog wenschte te hebben aangebracht, werden door de arbeiders met den meesten spoed uitgevoerd. Nadat alles tot in de kleinste bijzonderheden in orde was gebracht, stapte professor Stiller in de gondel, gevolgd [32]door de heeren Blieder en Schnabel en eenige der bekwaamste arbeiders. Het touw waarmede het reuzenluchtschip aan den grond was bevestigd, werd voorzichtig losgemaakt. Langzaam en statig ging de Argonaut de hoogte in. In weerwil van het vroege morgenuur waren op de weide eene menigte nieuwsgierigen, die met verbazing en bewondering de bewegingen van het luchtschip volgden.

Hoog in de lucht, nauwelijks met het bloote oog waarneembaar, ging de Argonaut dan vóór- dan achterwaarts, gewillig gehoorzamend aan het stuur, evenals het beste schip in het water. Met groote snelheid en in wijden kring, ging het luchtschip over Stuttgart heen, keerde weer naar de plaats der opstijging terug en daalde even langzaam en statig, precies op hetzelfde punt als vanwaar het was vertrokken.

Een donderend bravo der toeschouwers volgde op dezen goed gelukten proeftocht. Nu bestond er geen twijfel meer of met een zich wonderlijk snel voortbewegend en licht bestuurbaar luchtschip, dat, als de Argonaut aan de hoogste aeronautische eischen beantwoordde, was het gewenschte doel te bereiken en kon men de meest gunstige resultaten verwachten.

Zeer tevreden verliet professor Stiller de gondel; de zaak was beter uitgevallen dan hij voor weinige dagen had durven gelooven. Zijn vroegere wrevel tegenover de heeren Blieder en Schnabel maakte, toen hij afscheid van [33]hen nam, voor vriendelijker gevoelens plaats.

Hij gunde hun graag den zoo gemakkelijk verdienden roem, en zag over het hoofd, dat de vervaardiger en de controleur van den Argonaut eigenlijk alleen de handlangers waren bij de uitvoering van het product van zijn eigen geestesarbeid. Zonder den minsten naijver, verliet hij zijn oude schoolkameraden, die door het toestroomend publiek met gelukwenschen werden bestormd over den genialen bouw en de prachtig gelukte proefvaart van den Argonaut.

Het liep tegen half vier des namiddags. Eene onafzienbare menschenmassa bewoog zich op de weide. De opgewondenheid steeg met iedere minuut, want weldra zouden de stoutmoedige luchtreizigers, de zeven beroemde geleerden, de trots en roem van Duitschland en Zwaben, op de weide komen, om in hun luchtschip de ongehoorde reis te aanvaarden.

Precies te half vier begonnen de klokken van alle torens van Groot-Stuttgart te luiden. Het was een harmonisch, plechtig geluid, geheel in overeenstemming met den ernst en de grootschheid van het oogenblik.

Van uit het dal der Nesenbeek en uit dat van den Neckar klonk uit den metalen mond der klokken het hooglied van moed en dapperheid, een loflied voor den menschelijken geest, die zich boven den engen kring dezer aarde verhief, en zich in verbinding trachtte te stellen met die [34]verwijderde en geheimzinnige werelden daarboven waarnaar sedert het begin der menschelijke beschaving, tot op den huidigen dag, het verlangen en wenschen der edelsten en besten onder hen was uitgegaan.

Nu eindelijk, na eeuwen, zou aan dit verlangen voldaan, díe wenschen verwezenlijkt worden. Geen wonder dat in ademlooze spanning de oogen der geheele wereld gericht waren op de hoofdstad van Zwaben, waar zulk een grootsche daad zou worden volbracht.

Vanuit de Cannstatterweide werden naar alle windstreken dépêches gezonden, waartoe men in de onmiddellijke nabijheid van den Argonaut een groot verplaatsbaar telegrafisch bureau had ingericht.

De opwinding van de menschenmassa op de weide had nagenoeg haar toppunt bereikt. Het statig klokkengelui had bij de menigte een plechtig Zondagsgevoel gewekt, en toen vijf minuten voor vier de klokken plotseling verstomden, heerschte er op de groote vlakte, eene ernstige, eerbiedige stilte als in een kerk.

De zon stond reeds ver in het westen, hare rood gouden stralen gleden als om afscheid te nemen over den Argonaut, en omgaven het reusachtige, bijna onbewegelijke luchtschip als met aureool.

Plotseling weerklonk van de Neckarbrug een luid hoera geroep, dat zich voortplantte en overging in een oorverdoovenden welkomstgroet, die [35]uit honderdduizenden monden weerklonk, toen de menigte de zeven geleerden gewaar werd, wier namen van mond tot mond gingen, en wier portretten bij duizenden werden verkocht.

De heeren vertegenwoordigden de navolgende vakken:

Prof. Dr. Siegfried Stiller, Astronomie, Physica en Chemie.

Prof. Dr. Paracelsus Piller, Medicijnen en Natuurwetenschappen.

Prof. Dr. David Dubelmeier, Jurisprudentie.

Prof. Dr. Bombastus Brummhuber, Philosophie.

Prof. Dr. Hieronymus Hämmerle, Philologie.

Prof. Dr. Theobald Thudium, Staathuishoudkunde.

Prof. Dr. Fridolin Frommherz. Ethiek en Theologie.

In een door electriciteit gedreven automobiel, reden de heeren langzaam op den Argonaut toe, terwijl de menschen ruim baan voor hen maakten. Ernstig en vol waardigheid groetten de moedige reizigers de hun toejuichende menigte. Bij den Argonaut gekomen stapten zij uit, en besteeg professor Stiller de in allerijl en op het laatste oogenblik opgerichte tribune, om vandaar uit eenige afscheidswoorden tot zijne naaste omgeving te richten.

„Geëerde Dames en Heeren, waarde vrienden en collega’s van heinde en ver! De geschiedenis van ons plan is u immers allen bekend. Heden is [36]het in zoover verwezenlijkt, dat wij er in zijn geslaagd een luchtschip te construeeren, dat zich gemakkelijk zal voortbewegen, niet alleen door de luchtlagen die onze aarde omringen, maar ook—en dat is het cardinale punt,—daarbuiten door het aetherruim. Ik wil hier niet verder uitwijden over de zeer ingewikkelde wetenschappelijke eischen, waaraan moest worden voldaan, om onze reis naar Mars mogelijk te maken. Dat zou mij te ver voeren. Maar ik acht het mijn heiligen plicht hier in dit afscheidsuur luide en openlijk te verklaren, dat het mogelijk is dat onze reis totaal mislukt, blootgesteld als we zijn aan de misschien ongunstige inwerking van verschillende factoren, de „onbekende”, waarmede wij hier op onze planeet geen rekening konden houden. Deze bekentenis bewaart ons voor zelfoverschatting en doet ons ook duidelijk en helder de gevaren zien, die aan onze expeditie zijn verbonden. Alleen de steeds voorwaarts strevende wetenschap, de dorst naar meerdere kennis en opheldering van vele, nu nog duistere, dingen, en geenszins lichtzinnigheid, drijft ons er toe, ons eigen leven in de waagschaal te stellen en desnoods ten offer te brengen in dienst der algemeene ontwikkeling.

Of en wanneer wij elkander op deze aarde zullen weerzien, kan niemand onzer op het oogenblik zeggen. Komen wij na verloop van vele jaren niet terug, wijdt dan een stillen traan aan onze nagedachtenis. (Algemeene ontroering). Wij zijn [37]dan gevallen als offers van ons beroep, maar het is even goed mogelijk, dat wij u later zullen kunnen vertellen van de wonderen eener andere wereld. Vaart allen, allen wel; en ontvang tot afscheid den hartelijken dank van mij en mijne collega’s voor uw verschijnen te dezer plaatse, en de belangstelling daarmede in onze onderneming betoond!”

Bijvalsbetuigingen weerklonken, toen professor Stiller zijn rede had geeindigd, en met statigen tred de tribune verliet. Er heerschte wederom een doodelijke stilte, toen de geleerden een voor een in de gondel stegen.

Professor Stiller was de laatste die langs de touwladder naar boven klom; hij wenkte nog met de hand, en daarna werd de kleine deur gesloten.

Het geluid van eene electrische schel, gaf het teeken voor het kappen der touwen.

Langzaam en statig steeg de Argonaut op, terwijl de avond al meer en meer begon te vallen. De groote ballon werd al kleiner en kleiner, de afstand tusschen hem en de aarde al grooter en grooter, totdat hij eindelijk geheel onttrokken was aan de oogen der toeschouwers die zwijgend uiteen gingen, nog geheel onder den indruk van het grootsche schouwspel.

Op den vooravond van dien gewichtigen dag, gaf de Raad der stad Stuttgart in het schitterend verlichte, prachtig versierde Casino, de zoogenaamde oude Kurzaal, een luisterrijk feestmaal [38]ter eere van de heeren Blieder en Schnabel, de bouwers van den Argonaut.

In allerlei redevoeringen werden de heeren gehuldigd, als zijnde op het oogenblik de meest beroemde mannen en grootste lichten hunner vaderstad.

Tranen van vreugde liepen over de dikke wangen, toen zij uit den mond der vroede vaderen der stad zoo openlijk hun loflied hoorden zingen.

Weliswaar werd later door booze tongen beweerd, dat Blieder en Schnabel hadden geweend en geen woorden van dank hadden kunnen vinden, omdat ze te veel wijn hadden gedronken en hun tong dubbel sloeg, maar booze tongen zijn er altijd, wanneer het er op aankomt de verdiensten van anderen te verkleinen.

De algemeene opgewondenheid bij het feestmaal steeg ten top, toen op de hoofden van de heeren Blieder en Schnabel groote lauwerkransen werden gedrukt. Aan het eind van den maaltijd verkondigde de Burgemeester, dat Architect Adolf Blieder en Professor Julius Schnabel als erkenning hunner verdiensten bij het kunstig samenstellen van den Argonaut tot eereburgers der stad waren benoemd.

De overreiking der diploma’s geschiedde onder de feestelijke tonen van den Stuttgartermarsch, en daarmede werd eerst na middernacht de schitterende feestviering besloten. [39]

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

TUSSCHEN HEMEL EN AARDE.

Geen noemenswaardige luchtstrooming belemmerde het bijna loodrecht opstijgen van den Argonaut. Het luchtschip bevond zich nog in den dampkring der aarde, de reeds bereikte hoogte was merkbaar door den verminderden luchtdruk en het dalen der temperatuur, ook binnen in de gondel. Professor Stiller, die de geheele leiding op zich had genomen, sloeg daarom voor, allereerst een eenvoudig avondmaal te nuttigen, dat wel het laatste zou zijn in de nabijheid van Moeder Aarde, waarvan men volgens den stand van den barometer reeds 7000 Meter verwijderd was. Dit voorstel vond algemeenen bijval. De heeren lieten zich het uitstekende Stuttgarter vleesch en gebak voortreffelijk smaken, en ook de medegenomen fonkelende roode Neckarwijn werd dapper toegesproken, voor zoover de geleerde heeren geen onthouders waren.

Na den maaltijd richtte aller opmerkzaamheid zich weder op de instrumenten. Deze wezen aan, dat de grens van den aardschen dampkring was [40]bereikt, en men op het punt stond door te dringen in het onmetelijke aetherruim. De met Xylol gevulde thermometer stond buiten de gondel reeds op 42° onder nul, en de barometers wezen eene hoogte aan van 19.950 Meter. In de gondel werden de electrische gloeilampen ontstoken, nadat reeds van te voren het toestel tot toevoer van lucht in gebruik was gesteld. Er heerschte in de gondel eene dragelijke temperatuur, terwijl men gemakkelijk ademhaalde.

De dienst in de gondel was dusdanig geregeld, dat gedurende 24 uur ieder der geleerden afwisselend 3 uur en 42 minuten de instrumenten had waar te nemen. Op die manier werd voor een ieder de dienst niet al te vermoeiend. Alleen professor Stiller had zich voorbehouden om, indien hij dit noodig oordeelde, dien dienst een zekeren tijd alleen waar te nemen.

De eerste nacht in de gondel, hoog boven in het aetherruim, ging rustig en kalm voorbij. De ballon was inmiddels met verbazende snelheid gestegen. Den 8en December ’s morgens om 7 uur, had men eene hoogte van 90.723 Meter bereikt. De thermometers voor de micavensters van de gondel wezen de ontzettende koude van 120° aan. Een ondoordringbare nacht omgaf de luchtreizigers. Geen enkele zonnestraal drong door die diepe duisternis. Het luchtschip steeg met al grooter en grooter snelheid, en bewoog zich, gehoorzamend aan het roer steeds in oostelijke richting. [41]

Tegen den middag wees de snelheidsmeter den kolossalen afstand van 220.000 M. van de aarde aan.

Wanneer het stijgen voort zou gaan in dit, steeds in snelheid toenemende tempo, dan moesten de luchtreizigers binnen enkele dagen in de nabijheid van de maan komen, die dan 90° oostwaarts juist in haar eerste kwartier zou staan.

Met de nabijheid van de maan ontvingen de luchtreizigers weder het licht van de zon en konden de gondelbewoners zich weder verheugen in de schitterende stralen van die bron van alle kracht. Ofschoon ze nog geen 24 uur onderweg waren, maakte de duisternis die hen omringde op de heeren den indruk van een al te langen nacht. Zij begonnen daarover te spreken.

„Wij zijn kinderen van het licht der zon, en voelen dadelijk haar gemis,” zei professor Dubelmeier.

„Dat is wel waar!” bevestigde Fridolin Frommherz. „Alle licht, ook dat onzer zielen, komt van boven.”

„Alles zonlicht, mijn waarde!” liet professor Hämmerle er op volgen.

„Noem het zooals ge wilt, het laatste van alle raadsels, de werkelijke oorzaak van alles wat leeft en bestaat, blijft voor ons stervelingen toch altijd verborgen, en wie weet of dit niet zeer goed is!” hernam Frommherz.

„Daarover zullen wij hier in onze gondel nu maar niet redetwisten, maar ons liever verheugen [42]in het vooruitzicht, dat we binnenkort uit de duisternis van het aetherruim, weer in het volle zonlicht zullen komen, al is het dan ook om zeer spoedig weder in duisternis te worden gehuld en dan voor langeren tijd!” bracht professor Stiller in het midden.

Plotseling werd het gesprek afgebroken. De Argonaut begon te trillen en scheen een oogenblik stil te staan. Het trillen van den grooten ballon deelde zich aan de gondel meê. „Wat is er aan de hand! Om ’s hemels wil, wat is er gebeurd?”—dit waren vragen die door het meerendeel der opgewonden geleerden werden geuit.

„In de eerste plaats kalmte, geen opwinding die tot niets dienen zou, beste vrienden!” aldus stelde professor Stiller zijn verschrikte reisgezellen gerust. „Het schijnt dat wij ons bevinden binnen het bereik van de electrische aantrekkingskracht van de maan, waarop de Argonaut met zijn eigen electrische stroomingen dadelijk heeft gereageerd; vandaar het plotselinge trillen,” ging professor Stiller voort. „Ziet maar, hij wordt al weder kalmer en gaat weder vooruit, en nu met nog grootere snelheid, een bewijs voor de juistheid mijner beweringen.” Met deze woorden verliet professor Stiller een oogenblik zijn waarnemingspost, waarheen hij echter dadelijk weder terugkeerde.

Van de verbazende snelheid, waarmede het luchtschip zich voortbewoog, bemerkte men in [43]de gondel weinig of niets. Met groote opmerkzaamheid sloeg professor Stiller de snelheidsmeter gade. Na verloop van een uur constateerde hij hoofdschuddend, dat een afstand van 4500 Kilometers was afgelegd.

„Waarom schudt gij het hoofd?” vroeg professor Piller aan zijn collega.

„Hij gaat minder snel vooruit dan ik mij voorstelde en volgens mijne berekeningen ook heb verwacht.”

„Nu, mij dunkt dat niemand het ons zoo makkelijk na zal doen om 4500 Kilometers in een uur vliegend af te leggen; zulk een snelheid overtreft alles, zelfs de stoutste berekening,” bracht Brummhuber in het midden.

„Gij ziet daarbij de onmetelijke afstanden over het hoofd, die wij hebben af te leggen alvorens ons doel te bereiken,” hernam professor Stiller. „Maar ik hoop, dat het verder niet in dit tempo zal gaan; want anders,” liet hij er eenigszins gedwongen glimlachend op volgen, „zouden wij wat al te laat op Mars aankomen.”

„Op een paar dagen meer of minder komt het bij onze reis niet aan,” hernam Thudium.

Stiller gaf geen antwoord meer; ernstige gedachten hielden hem bezig en kwelden hem, doch die gedachten wilde hij voorloopig liever vóór zich houden. Waarom nu reeds de rust en het vertrouwen van zijn reisgenooten verstoord? De tijd bracht van zelf wel raad, en misschien [44]ook.... hulp....! Zoo ging de tweede en ook de derde dag der reis voorbij.

Toen bedroeg de afgelegde afstand 324.000 K.M. De snelheid van den Argonaut was dus eenigszins toegenomen, dank zij de meerdere electriciteit aan de voortstuwers afgegeven van uit de toestellen, die door professor Stiller met Piller en Hämmerle nauwkeurig werden nagegaan. Zoo verliep het eene uur na het andere. Geen der heeren kon slapen, want naar alle waarschijnlijkheid moest de Argonaut nog dezen nacht in de onmiddellijke nabijheid der maan komen.

Een plotseling helder licht dat van buiten af in de gondel drong, deed professor Stiller onmiddellijk de electrische stroom afsluiten. Het luchtschip begon zich langzamer voort te bewegen en hield eindelijk geheel stil. De heeren liepen naar de vensters van de gondel om te zien waaraan die onbegrijpelijke stilstand van den ballon was toe te schrijven. Het schouwspel dat zich daar aan hunne oogen voordeed, was zoo overweldigend schoon, dat het als verlammend werkte op de bewoners van de gondel. Zij stonden eenige oogenblikken in stomme bewondering; toen gaven zij daaraan eindelijk lucht.

„Prachtig! Onvergelijkelijk schoon! Alleen al een reis waard! Voorbeeldeloos! De maan, de maan!” klonk het van aller lippen.

Onmiddellijk beneden hen, vertoonden zich aan hun oog reusachtige, hier en daar gespleten, trotsch opgaande bergen, die hel beschenen door [45]de zon, zonderlinge en buitengewoon scherpe schaduwen wierpen. Daartusschen gaapten afgronden, duizenden meters diep, terwijl tusschen die afgronden en de rotsmuren een overgroot aantal uitgebrande kraters zichtbaar waren. Tamelijk vlakke landschappen werden omringd door een muur van vroeger geweldige vulkanen. Dit land lag aanmerkelijk hooger dan dat wat zich buiten dien ring bevond, en waarboven hier en daar weder kegelvormige bergen, overblijfselen van vroegere vulkanen, scherp uitstaken. De eigenaardige belichting met de eenig mooie schaduwbeelden, de geheele indruk was zoo eigenaardig, en zoo geheel afwijkend van wat de heeren op aarde hadden gezien, dat zij daarmede geen vergelijking konden maken. Waarheen ze hun blik ook richtten, nergens konden zij een spoor van plantengroei of water ontdekken. Geen meer, geen rivier, geen bruisende oceaan, geen groene weiden, geen boomen of struiken, niets, niets was er te zien. Dat stomme aangrijpende beeld van den kouden dood, dat zich hier aan het oog der reizigers voordeed, liet niet na een grooten indruk op hen te maken. De eerste kreten van bewondering werden weldra gevolgd door een diepe stilte, een plechtigen ernst, dien de dood bij ieder denkend en gevoelend mensch wakker roept. Men kon slechts weinig tijd besteden om de maan te bekijken aan de zijde die van uit de gondel waarneembaar was. De Argonaut begon langzaam te dalen. [46]

„Op de maan kunnen wij ons niet laten braden, en evenmin wenschen wij er te bevriezen,” riep professor Stiller uit. „We zullen dus maken dat wij zoo spoedig mogelijk buiten den invloed harer aantrekkingskracht en weder in de neutrale aetherruimte komen.”

Met de meeste snelheid werd de electrische machine weder aangezet, de schroef draaide en de Argonaut verwijderde zich hoe langer hoe meer van het doode kind van de levende Moeder Aarde.

Volgens de berekeningen van prof. Stiller moest de Argonaut na de baan van de maan te hebben gekruist en haar aantrekkingskracht te hebben overwonnen, in het bereik van de aantrekkingskracht van Mars komen, als zijnde het grootste hemellichaam, dat zich het dichtst bij de aarde bevond. Deze nabijheid van de aarde moest natuurlijk grooten invloed hebben op de aantrekkingskracht tusschen Mars en de aarde die berust op electromagnetische stroomingen.

Daaruit volgt dat, wanneer voorwerpen, die aan deze aantrekkingskracht onderhevig zijn—zooals bijv. op het oogenblik de Argonaut—binnen het bereik van die kracht komen, zij meer door Mars zullen worden aangetrokken, naar mate zij dichter bij de aarde staat of verder daarvan verwijderd is. De Argonaut was nu precies 386,492 K.M. van de aarde verwijderd. Er bestond dus geen twijfel meer of de Argonaut was [47]reeds onder den invloed van de aantrekkingskracht van Mars. Hiermede werd de juistheid van de berekening van Stiller bewezen, want de ballon ging met gelijkmatige snelheid in oostelijke richting verder. Voor de aanvankelijk gevreesde inwerking van de aantrekkingskracht van de zon, behoefde men geen angst meer te hebben. De Argonaut was op den rechten en den naasten weg naar het doel.

Buiten de gondel was het reeds lang stikdonkere nacht en heerschte eene verschrikkelijke koude. In weerwil van de hermetische afsluiting en de dikke pelsbekleeding van de gondel, konden de reizigers zich alleen door electrische verlichting en verwarming beschutten.

De eene dag na de andere verliep. De eerste week werd gevolgd door een tweede, de tweede door een derde, de derde door een vierde, en nog altijd scheen de tocht van den Argonaut geen einde te zullen nemen.

Op zekeren dag—in de vierde week werd de stilte in de gondel door een eigenaardig geluid onderbroken.

„Wat is er aan de hand,” vroegen de geleerden verwonderd aan professor Stiller.

„Ik kan het mij niet verklaren,” antwoordde deze, „noch onze horloges noch de snelheidsmeter kunnen de oorzaak van dit opvallend geratel zijn. En toch moeten wij die oorzaak hierbinnen zoeken, want het is bekend dat de aether geen geluidgolven overbrengt.” [48]

Terwijl Stiller zoo sprak zocht hij naar de oorzaak van het steeds sterker wordende geluid.

„Ik kan werkelijk niets vinden. Al onze apparaten voor lucht en electrische kracht zijn in orde, en werken rustig, zonder stoornis. Maar wacht eens even, daar valt mij wat in; het is de lucht in onze gondel zelf die het geluid voortplant, waarvan de oorzaak daarbuiten in het wereldruim moet liggen.

„Dan is het waarschijnlijk het een of ander hemellichaam, in welks nabijheid wij gekomen zijn,” merkte professor Hämmerle bezorgd op.

Het was in de gondel een getik en een geraas als in een klokkenmakerswinkel. Het was alsof er honderden wekkers tegelijk afliepen.

„Wat is dat een helsch leven, daar zou iemand hooren en zien bij vergaan,” viel professor Thudium woedend uit. Maar het geluid van zijn stem werd overheerscht door het oorverdoovende geratel.

De zeven menschen in de gondel werden opgeschrikt door een plotseling hel licht als van flikkerend vuur. Het was door het vreeselijke lawaai onmogelijk een woord te wisselen. De reizigers sloten onwillekeurig de oogen, die pijnlijk werden aangedaan door het bliksemende licht dat door de vensters drong.

De pijn werd heviger bij iedere poging om ze weder te openen. Op dit kritieke oogenblik dacht professor Dubelmeier gelukkig aan zijn gletscherbril, dien hij als hartstochtelijk bergbeklimmer [49]steeds bij zich droeg, en dien hij goed verpakt, in een foudraal had meegenomen en in een van de zakken van zijn rok moest gestoken hebben. Voorzichtig betastte hij den rok van buiten. Juist, daar voelde hij hem in den bovensten rechter zijzak, het was de bril, den hemel zij dank! Eindelijk had hij hem op zijn neus gezet. Beschut door de donkere glazen, kon hij nu zijne oogen open doen. Allereerst keek hij de gondel rond. Daar lagen zijne reisgenooten stom en met gesloten oogen. De uitdrukking van hunne gelaatstrekken was die van mannen, die zich geschikt hadden in hun lot, waaraan niet viel te ontkomen.

Met knikkende knieën en kloppend hart sloop professor Dubelmeier naar het naastbijzijnde mica venster. Hij wilde probeeren het scherm dat daarvoor was aangebracht neer te laten, iets, waaraan bij het krankzinnig lawaai tot nu toe nog geen der heeren gedacht had. Voorzichtig keek hij daarbij naar buiten in het onmetelijk wereldruim. Welk een grootsch schouwspel vertoonde zich aan zijn oogen! Van loutere opwinding daarover, vergat hij het geheele scherm; al zijn denken en zinnen was in beslag genomen door het prachtig natuurtooneel daarbuiten.

Millioenen lichtgevende bollen, die evenals de melkweg, aan den nachtelijken hemel een breeden stralenkrans vormden, fonkelden en schitterden in de verte in wonderlijke pracht! Wat dit wel wezen mocht? Dat moest hij dadelijk [50]aan zijn collega Stiller vragen, want wellicht kon hij het gevaar, dat de luchtreizigers dreigde, nog afwenden.

Professor Dubelmeier liet nu eerst de schermen voor de vensters zakken, ging toen naar Stiller toe, zette hem den bril op zijn neus en schudde hem flink door elkaar. Verbaasd over zijn plotseling teruggekeerd gezichtsvermogen, stond professor Stiller met den bril van zijn vriend op den neus op, en volgde diens stomme pantomime. Hij trok het scherm voor een der vensters weg en keek naar buiten, ook hij bleef eenige oogenblikken aan het venster staan, geheel onder den machtigen indruk dien het prachtige natuurtooneel daarbuiten op hem maakte. Nu werd hem ook de oorzaak van het oorverdoovende geraas duidelijk. De Argonaut was op zijn weg naar Mars terechtgekomen in de nabijheid van een komeet, die met groote snelheid door het aetherruim vloog en juist dezen weg kruiste. Een direct gevaar bestond daarbij voor de luchtreizigers niet, althans niet voor de eerste uren, in aanmerking genomen den nog altijd grooten afstand en de verbazende snelheid waarmede de komeet zich bewoog. Gerustgesteld, maar nog half versuft door dit eenig schouwspel, verliet Stiller het venster.

Stiller deed nu met zijn collega Piller, zooals Dubelmeier met hem had gedaan. Piller zorgde weder voor Hämmerle en zoo voort, totdat ieder der reizigers zonder gevaar voor zijn gezichtsvermogen [51]het eenig prachtige schouwspel had kunnen gadeslaan. Men kon zich daarover echter eerst uitspreken na verloop van eenige uren, toen het lawaai van de voorbijtrekkende komeet langzaam begon af te nemen. Toen verklaarde professor Stiller aan zijne reisgenooten de oorzaak van het verschijnsel en verkondigde den lof van Dubelmeiers bril.

„Bij de keus van hetgeen ik mee zou nemen, heb ik aan allerlei gedacht, en ik meende ook, dat ik werkelijk niets vergeten had; ik moet echter eerlijk bekennen, dat de praktische en toch zoo voor de hand liggende gedachte aan den donkeren bril niet in mij is opgekomen. Daaruit ziet men alweer, dat een mensch aan zichzelf niet genoeg heeft, en men nooit op zich zelf vertrouwen kan. De zorg van onzen vriend Dubelmeier is ons van groot nut geweest.”

„Maar, mijn beste man, vertel mij nu toch eens, hoe ge op het denkbeeld zijt gekomen om in een luchtballon een gletscherbril mede te nemen,” vroeg professor Piller nieuwsgierig.

Dubelmeier werd verlegen, en wist eerst niet best wat te zeggen. Toen men echter van alle kanten begon te vragen en te dringen, bekende hij eindelijk, dat hij zich niet had kunnen vereenigen met de gedachte, misschien jaren lang zijne geliefde bergtochten te moeten ontberen. Daarom had hij, in de stille hoop dat daartoe misschien ook op Mars gelegenheid wezen zou tenminste zijn gletscherbril medegenomen. [52]

„En waar is dan uw bergstok en verdere uitrusting? Daarvan zie ik niets!” vroeg professor Brummhuber.

„Met uitzondering van mijne schoenen met spijkers, heb ik alles zuchtend in Tübingen achtergelaten,” antwoordde Dubelmeier.

„Dat was verstandig, want onze gondel is niet berekend op het medenemen van dergelijke bagage,” merkte professor Stiller lachend op, „maar uw bril heeft de eer van ons uitstekende diensten te hebben bewezen!” Het doorsnijden van de velden der van Mars uitgaande aantrekkingskrachten, had een ongunstigen invloed uitgeoefend op de snelheid van den Argonaut. Toen hij de snelheidsmeter nauwkeurig opnam, bemerkte professor Stiller tot zijn schrik, dat, in de angstige uren, die zij hadden doorgebracht, de ballon zich in de richting van Mars had voortbewogen met slechts 1/10 deel der tot hiertoe gevolgde snelheid. Eerst langzamerhand scheen de Argonaut deze weder te zullen bereiken. Dit moest een zeer ongewenschte verlenging ten gevolge hebben van de toch reeds zoo moeilijke reis, die, verschillende omstandigheden in aanmerking genomen, noodlottige gevolgen hebben kon.

In de plaats van de vroegere levendige gesprekken, en het zoowel lichamelijk als geestelijk welzijn, waarin allen zich mochten verheugen, was een zekere matheid gekomen, eene meerdere of mindere loomheid, waaruit de verschijning van de komeet, allen slechts voor korten tijd [53]had kunnen opwekken. Bij dezen en genen der heeren vertoonde zich als een dreigend spook, de verveling, het begin der lethargie. De reis in de betrekkelijk toch kleine besloten ruimte begon te lang te duren. Daarbij kwam nog het gebrek aan lichamelijke beweging en de gewone geestesarbeid.

De wetenschappelijke onderwerpen, die zoowel het algemeen als ieder afzonderlijk interesseerden, de bijzonderheden van den loop van de reis tot hier toe, waren reeds zoo vaak en op zoo velerlei wijze besproken, dat deze hare aantrekkelijkheid verloren hadden. Stil, zonder een woord te spreken, bijna gevoelloos, lagen of zaten in hunne pelsjassen gewikkeld, de meeste heeren die tot voor korten tijd zoo vroolijk en levenslustig waren geweest. Niemand zou gaarne voor de tweede maal zulk een ontzettend langen tocht meemaken, waarop men niet eens een goed warm maal kon krijgen of zijne verstijfde ledematen wat beweging geven kon! En, was men er dan zoo zeker van, dat het doel bereikt zou worden, zoo niet, wat dan? Ja, wat dan? Dat waren de gedachten en de angstige vragen, die rondwoelden in de hersens der heeren.

Die vervloekte reis naar Mars! Wat had die hun aangelokt, wat hadden zij zich daardoor van de wijs laten brengen, en hoe hadden zij den invloed van het langdurige verblijf, in die enge smalle ruimte en het langdurig gemis van het zonlicht onderschat! [54]

Professor Piller had bij het begin van de reis weliswaar geklaagd over een begin van bloedarmoede, en in weerwil van den uitstekenden eetlust, ook over storing in de spijsvertering en dergelijke, maar nu lag hij ook half versuft in een hoek van de gondel, en verwenschte in stilte zichzelf, zijne reisgenooten, den Argonaut, het gansche heelal, maar het meest den verleidelijken Mars. Dat waren zoo te naastenbij ook de gedachten der overige heeren. Zij herinnerden zich hoe gezellig en aangenaam zij eenmaal binnen Tübingens muren hadden geleefd, hoe zij iederen avond na volbrachten arbeid bij elkaar hadden gezeten aan hun stamtafel in „de Beer,” „de Walvisch,” „de Kroon,” en op andere zoo gezellige plaatsen in de oude universiteitsstad in vroolijk gezelschap en onder het genot van een glas koelen geurigen wijn, en voelden levendige spijt, dat zij deze dwaze reis hadden ondernomen.

„Ik wilde dat Mars naar den drommel liep,” riep professor Piller uit, daarmede uiting gevende aan zijne gedachten.

„Laten wij dat nu maar niet wenschen,” hernam Stiller op eenigszins scherpen toon. „Dat de expeditie met allerlei gevaren en tegenspoeden zou te kampen hebben, en wij ons allerlei ontberingen zouden moeten getroosten, hebben wij van te voren geweten; daarover kunnen wij ons achteraf niet beklagen, zulke klaagliederen zijn onzer onwaardig. Zwijg [55]en verdraag, dat moet onze leuze zijn!”

„Goed gesproken,” bevestigde Bombastus Brummhuber, „maar eindelijk moet er aan dat zwijgen en verdragen ook een eind komen!”

„Wacht maar eerst af wat komt,” riep professor Stiller boos uit.

„Maar gij hebt toch gezegd, dat de reis niet langer dan eenige weken zou duren,” bracht Frommherz in het midden, „nu is deze tijd verstreken, en.....

„Gij moogt het allerminst uw geduld verliezen, Frommherz,” viel Stiller zijn reisgenoot in de rede. „Overigens heb ik nooit precies opgegeven hoelang de reis duren zou, om de eenvoudige reden, dat ik dat niet kon. Ik sprak van eenige weken in het allergunstigste geval. Laat het u echter niet ontmoedigen, dat de reis langer duurt dan mij zelf lief is. Integendeel laten wij moed houden! We hebben dien dringend noodig!”

„Wat beduidt dat, druk u duidelijker uit, Stiller!” klonk het van verschillende zijden.

„Nu, ik geloof dat het duidelijk genoeg is, wat ik met deze weinige woorden wilde zeggen; wij hebben slechts een zeer klein gedeelte van onze reis achter den rug, vóór ons ligt nog een groote afstand, die aan onzen moed en ons weerstandsvermogen hooge eischen stellen zal.”

„Hoe groot is die afstand nog?”

„Nog ongeveer 30 millioen Kilometers.”

„Dertig millioen Kilometers? Dan zijn we [56]nauwelijks op de helft! Het is gewoon verschrikkelijk,” bromde professor Dubelmeier.

„Hoe moet dat eindigen!” zuchtte Frommherz.

„Laten wij hopen van goed, mijn waarde Frommherz, want anders zoudt gij wat eerder ten hemel varen dan u waarschijnlijk lief is,” spotte professor Stiller, over wien langzamerhand een soort galgenhumor was gekomen.

Deze stemming duurde echter bij den professor niet erg lang. Zij werd al heel gauw op den achtergrond gedrongen door de zorg over het wel en wee der expeditie. Hij had de geheele zaak, het waagstuk, eigenlijk op touw gezet, en droeg dus ook alleen de volle verantwoordelijkheid voor het leven zijner reisgenooten die, vertrouwende op zijn aanwijzingen, zonder aarzelen aan den tocht hadden deelgenomen. Professor Stiller was bij al zijn zenuwachtigheid en zijne neiging om alles van de beste zijde te bekijken, en de moeilijkste problemen met een zekere lichtvaardigheid te behandelen en in weerwil van zijn opvliegend karakter, toch een veel te rechtschapen en eerlijk man, om zijn eigen doen en laten niet telkens weer aan een streng zelfonderzoek te onderwerpen.

Meer dan eens had hij in stilte gewenscht, dat hij de reis maar alleen had ondernomen of slechts vergezeld van een trouw dienaar in plaats van zijn collega’s mede te nemen. Tot op dit oogenblik hadden zijn reisgenooten hem nog geen [57]enkel verwijt toegevoegd. Het korte gesprek, dat zij zoo even hadden gevoerd en de lichamelijke en geestelijke toestand waarin zijn reisgenooten zich bevonden, bewezen genoeg, dat de goede en vreedzame verstandhouding, die tot nu toe in de gondel had geheerscht, den eersten zwaren schok had gekregen. Reeds in de eerste dagen der reis was hij door een zekeren twijfel en sombere gedachten gekweld geworden, die hij in den beginne nog van zich had kunnen afschudden, maar die zich telkens sterker aan hem opdrongen en zich nu niet zoo spoedig lieten verdrijven.

Wat professor Stiller het meeste verontrustte, was de betrekkelijk geringe snelheid van den Argonaut. Hij had er vast op gerekend, dat de ballon zoodra hij in het veld der aantrekkingskracht van Mars gekomen was, zich met bliksemsnelheid naar die planeet zou voortbewegen en nu moest hij bekennen, dat hij zich daarin schromelijk had vergist. Deze groote vergissing sleepte twee andere na zich; de voorraad versche lucht en electrische energie waren op eene kortere reis, dat wil zeggen op eene grootere snelheid berekend, en moesten binnen enkele weken zijn verbruikt. Om de maat van zorgen vol te meten, verminderde ook de voorraad voedingsmiddelen snel. Men had weliswaar een voorraad eten en drinken voor drie maanden mede genomen, doch professor Stiller had daarbij geen rekening gehouden met den gezonden eetlust van zijne reisgenooten. [58]In het begin had hij zich over dien eetlust verheugd, in de verwachting dat de Argonaut het doel bereiken zou in de helft van den tijd waarvoor de levensmiddelen bestemd waren, maar nu hij zich in die verwachting zag teleurgesteld, kwam bij alle andere ook nog de zorg voor de voeding.

Goed- of kwaadschiks moesten van nu af aan de rantsoenen worden verminderd, wilde men met den voorraad nog langeren tijd toekomen. Hoofdzakelijk de hoeveelheid dranken was sterk verminderd; vooral die van het zoozeer geliefde Göppinger water was zeer geslonken. Zoo sleepte de eerste groote vergissing eene reeks van onaangename gevolgen na zich, waarvan de uitwerking niet was te overzien. Stiller werd, hoe meer hij daarover nadacht, hoe langer hoe somberder. Allereerst stelde hij zich de vraag, hoe hij het best zijn collega’s zou mededeelen, dat de vermindering der dagelijksche hoeveelheid spijs en drank dringend noodzakelijk was. Het scheen professor Stiller bijna onmogelijk om dit te doen zonder zijne reisgenooten te kwetsen en hunne reeds zoo groote opgewondenheid nog te doen toenemen. Gebeurde er toch maar een wonder en werd de snelheid van den Argonaut toch maar verdubbeld, dan waren al die moeilijkheden ineens overwonnen!—dacht professor Stiller. Maar er gebeurde geen wonder, en hoe nauwkeurig de professor de snelheidsmeter ook gadesloeg, de Argonaut bleef zich gelijkmatig voortbewegen. [59]

„Stikken, bevriezen, verhongeren vóór wij Mars bereiken,—waarachtig wij hebben de keus tusschen allerlei manieren om aan ons eind te komen! Wat geeft het eigenlijk, of ik mijne reisgenooten door vermindering van hun rantsoen, nog ’t beetje genoegen bederf dat eten en drinken hun verschaft, wanneer wij toch zoo goed als zeker den dood in het vooruitzicht hebben! Het beste is dat ik alles maar bij het oude laat. En daarmede uit!”

Na lang en somber-gepeins nam de professor eindelijk dit besluit!

De week liep ten einde en met haar waren de Marsreizigers het nieuwe jaar ingetreden.

Geen hunner had zich bekommerd om de jaarswisseling, die vroeger op aarde door hen in gezelligheid en vroolijkheid was gevierd.

Eene doffe onverschilligheid was over het geheele gezelschap gekomen, die hun ook meer en meer den vroegeren lust tot eten en drinken ontnam. „Wanneer ik goed en wel uit deze gondel op Mars kom, en ik merk dat de levensomstandigheden maar eenigszins gunstig zijn, dan zien zij mij op de aarde en in Zwaben niet meer terug. Geen hemelsch geweld zal mij dan weder tot zulk eene reis verleiden,”—aldus sprak op zekeren dag professor Fridolin Frommherz, terwijl alle andere heeren toestemmend knikten.

Professor Stiller zeide niets op deze woorden, die zoo duidelijk de gevoelens van zijne reisgenooten vertolkten. Met het oog op den buitengewoon [60]kritieken, steeds pijnlijker wordenden toestand van den Argonaut, schenen hem al die opmerkingen van zijne collega’s vrijwel overbodig, hij bewaarde een somber stilzwijgen en begon na te denken over middelen en wegen om de reis te bekorten.

„Wie aan zich zelf begint te wanhopen, gaat zeer zeker verloren. Waar nog slechts een schijn van hoop bestaat, zij die ook nog zoo klein en zoo zwak, daar ziet de moedige mensch nog altijd mogelijkheid om een uitweg te vinden, een middel tot redding, terwijl de moedelooze zich aan wanhoop overgeeft. Was ik dan laf en zwak, of ben ik het werkelijk?” vroeg professor Stiller zichzelf af. „Waarvoor vrees ik eigenlijk? Voor den dood, voor het verlies van een leven, dat in dienst der wetenschap voor de gemeenschap eenige waarde heeft, maar dat ik persoonlijk nooit zoo heel hoog heb geschat?”

Het grootsche idee van deze reis, de kunstige bouw van den Argonaut, die tot op dit oogenblik bewezen had zoo uitstekend te zijn, was op stuk van zaken toch zijn werk, waarvoor hij in alle opzichten zooveel had opgeofferd. Reeds vóór de reis tot uitvoering kwam, had hij rekening gehouden met de mogelijkheid dat de expeditie zou mislukken, maar in weerwil daarvan had hij vol moed en hoop zijn vaderland verlaten, in de vaste overtuiging dat hij alle bezwaren zou overwinnen. En, nu de zaak wat kritiek begon te worden, zou hij als een zwakkeling den moed laten [61]zakken? Wat moest hij wel van zichzelf denken? Hij bloosde van schaamte bij die gedachte! Weg met alles wat naar zwakheid en naar lafheid leek! Wanneer hem wezenlijk het lot beschoren was, reeds nu in den bloei en de kracht zijner jaren te sterven, welnu, in Gods naam dan, maar dan was toch ook de wijze waarop hij zou heengaan zijner waardig, zij was even grootsch als eigenaardig. De namen van hem en zijne tochtgenooten, zouden, ook al waren zij reeds lang van den aardbodem verdwenen, op aarde nog altijd met eerbied worden genoemd. Met gulden letters zouden zij worden opgeteekend in de annalen der wereldgeschiedenis en der wetenschap, als die van stoutmoedige, zij het dan ook als ongelukkige luchtreizigers. Die gedachte was ook een troost, een groote zelfs, een trotsche een verhevene. Toen legde professor Stiller bij zichzelf de heilige belofte af, dat hij vastberaden en met open oog de toekomst zou te gemoet gaan, ze mocht dan brengen wat ze wilde.

Hij werd wonderlijk kalm, en was daardoor in staat helder te denken en te overleggen. Allereerst begon hij zoo nauwkeurig mogelijk vast te stellen, hoeveel electrische energie hun nog overbleef. Hij rekende dagen en dagen lang. De afstand tusschen den Argonaut en Mars bedroeg juist achttien millioen kilometers. De werking der aantrekkingskracht der planeet op den Argonaut kon van dezen uit worden vermeerderd, [62]wanneer men er toe kon besluiten, een deel der electrische energie op te offeren en het wereldruim in te zenden, Mars tegemoet.

Professor Stiller moest zichzelf bekennen, dat dit een waagstuk was, want de voorraad energie, die noodig was voor verlichting en verwarming van de gondel, werd er verbazend door verminderd. Hij bedacht zich echter niet, nadat hij tot de overtuiging was gekomen, dat het opofferen van een groot deel der electrische energie de eenige mogelijkheid was om hun leven te redden en de expeditie tot een goed einde te brengen. Het was een va-banque-spel, maar moest in de gegeven omstandigheid gespeeld worden. Er was geen andere keus!

Professor Stiller ging direct aan het werk. Eerst sloegen de heeren de nieuw ontwaakte bedrijvigheid van hun reisgenoot bijna onverschillig gade. Langzamerhand echter begonnen zij nieuwsgierig te worden, en de verflauwde belangstelling in de wetenschap weder te ontwaken.

„Wat voert ge daar toch uit, Stiller?” klonk het van uit de verschillende hoeken van de gondel waar de heeren lagen.

„Ik werk aan onze redding,” antwoordde de aangesprokene kortaf.

„Dat is een prijzenswaardige arbeid,” merkte Frommherz met zwakke stem op.

„Verklaar ons uw plannen eens,” sprak professor Dubelmeier.

„Mijn beste vrienden, laat mij nu rustig mijn [63]gang gaan. Bij mijne verklaringen komen zooveel cijfers te pas, dat u het hoofd zou omloopen, en dat moet juist wat ontzien worden.”

„Stiller heeft gelijk,” besloot professor Piller, „geef mij liever uit de kast, waar gij vlak vóór zit, een flesch van onzen heerlijken vaderlandschen wijn. Ik wil daarin vergetelheid zoeken.”

„Ge drinkt bepaald te veel, Piller,” waarschuwde Dubelmeier maar voldeed toch aan het verzoek van zijn vriend, en overhandigde hem een flesch met het fonkelende roode vocht. „Alcohol is verderfelijk voor de hersens, dat moet gij als medicijnman toch wel het allerbest weten.”

„Voor mijn part!” merkte professor Piller geeuwend op, waarna hij een flinke teug nam. „Zoo, dat heeft gesmaakt! Er gaat toch niets boven een goed glas wijn. En nu, Dubelmeier, raad ik u dringend, ook eens nader kennis te maken met dezen vijand der menschelijke hersens. Alleen met Göppinger water houden onze hersens het op deze vervloekte reis niet uit!”

Na deze woorden deed professor Piller zijne oogen weder dicht, en sliep rustig in. Ook de andere heeren keerden weldra weder in hunnen lethargischen toestand terug.

Professor Stiller had intusschen de uitwerking van zijn proefneming gade geslagen. De snelheidsmeter wees inderdaad eene belangrijk meerdere snelheid aan. Reeds vleide de professor zich met de hoop, dat alles naar wensch ging,—toen er al weer iets anders gebeurde. [64]

„Wat duivel! Wat is er nu weder aan de hand?” vroeg Piller, plotseling opschrikkende uit zijne verdooving, toen men een vreemd geluid, gelijk aan dat van den rollenden donder, in de gondel vernam.

„Dat heeft wel iets van het bruisen van een bergstroom, die tallooze steenen rotsblokken met zich voert,” bracht Dubelmeier in het midden. Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of een zwaar voorwerp kwam tegen de gondel aan. Verschrikt sprong professor Stiller op.

„Gauw, vrienden, helpt mij de vensters beveiligen, als ik mij niet vergis is er een sterrenregen in aantocht.”

De heeren snelden naar de vier vensters van de gondel, en lieten zoo snel zij konden de schermen zakken. Eene kletterende regen ontlastte zich boven den Argonaut, doch hoofdzakelijk boven de gondel.

Reeds meende professor Stiller, dat het gevaar geweken was, toen andermaal een slag, veel heviger dan te voren de gondel trof. Daarna vernam men een kletterend geluid, gevolgd door een jammerkreet. De plaats waar zich de snelheidsmeter in de gondel bevond, was door een kleinen meteoor getroffen.

Door den vreeselijken schok was dit instrument beschadigd, en het glas gebroken. Een der stukken glas had professor Frommherz, die kermend en bebloed op den bodem van de gondel lag, getroffen. Door den slag was de gondel met [65]zóóveel kracht op zijde geworpen, dat daarbinnen de grootste verwarring heerschte. Eerst na verloop van eenigen tijd hield de schommelende beweging op, en maakte plaats voor de oude gelijkmatige. Men vernam geene slagen meer, en professor Stiller kon aannemen, dat de Argonaut ook aan dit gevaar gelukkig was ontkomen.

Nu kon Piller den gewonde onderzoeken. Het stond al vast, dat de verwonding niet zoo ernstig was, als het zich liet aanzien.

„Gij jammert veel te hard naar verhouding van uw wond,” spotte Piller, nadat hij de wond had onderzocht.

„O, hemel, dat ontbrak er nog maar aan,” steunde de verwonde, toen Piller met zijne naalden door de randen van de wond ging.

„Bah,” hernam Piller droogjes, „wat een groot woord, onmensch! Dank uw Schepper liever, dat gij er zoo goed zijt afgekomen. Het zal u wat kranig staan, zulk een roode streep op uw voorhoofd!”

„Wat zal men van mij denken?”

„Wat men wil! Ziezoo, zet nu niet zoo ’n ongelukkig gezicht meer. De wond is genaaid, het verband gelegd, met een beetje watten gedrenkt in Göppinger water, nemen wij de laatste bloedsporen van uw gezicht weg. Dan ziet gij er helderder uit dan een van ons. Over een paar dagen neem ik de draden weg, en daarmede is de zaak gezond.”

„Was het maar eerst zoover!” [66]

„Wanneer dat doelt op het eind van de reis, dan ben ik het volkomen met u eens. Eenmaal moet toch aan dien vervloekten tocht een einde komen!” bromde de dokter mismoedig.

Het ergste was, dat nu de snelheidsmeter niet meer werkte en totaal onbruikbaar geworden was. Aan repareeren viel gedurende de reis niet te denken. Dat was een leelijke streep door de berekeningen van professor Stiller, die hem bovendien iedere contrôle onmogelijk maakte. Nu moest alles aan het blinde toeval worden overgelaten. In plaats van berekenen, kon men nu slechts vermoeden. Hij gaf zich dan nu ook weer aan allerlei zwaarmoedige en sombere gedachten over.

Inmiddels verliep de tijd en de ballon vervolgde zijn weg. De levensmiddelen waren intusschen zóó geslonken, dat hongersnood voor de deur stond, terwijl ook de voorraad electrische energie onrustbarend afnam.

Wilde professor Stiller voor zich en zijne reisgenooten dus nog eenige dagen licht en warmte behouden, dan moest hij onmiddellijk eindigen met electrische energie naar het aetherruim af te voeren. Met een bezwaard hart, brak hij dus de verbinding naar buiten af.

Wat zouden de eerstvolgende dagen brengen? Zij hielden in hun schoot, het lot, het geluk, of den ondergang der expeditie verborgen.

Het electrisch licht in de gondel begon zwakker te worden, en eene doordringende koude, [67]die zelfs de pelsen der heeren niet vermocht af te weren, deed zich gevoelen.

De een voor, de ander na, werd hoe langer hoe onverschilliger. Zij schenen langzamerhand over te gaan in een toestand van bewusteloosheid. Het einde der martelaren scheen eindelijk gekomen te zijn. Geen geluid werd meer in de gondel vernomen.

Plotseling gevoelde men een geweldigen schok. Ballon en gondel vlogen op zij, en schenen te willen kantelen. De arme menschen in de gondel vielen tegen en over elkander, en werden als het ware uit hun doodsslaap wakker geschud. Doodelijk ontsteld, door dien plotselingen schok, slaagden de heeren er eindelijk in, weder overeind te komen, en toen zij daarna de oogen weder openden, scheen een vriendelijk zonlicht door de verbrijzelde vensters van de gondel.

Het duurde eenigen tijd, vóór de oogen der reizigers, die zoo lang het licht hadden moeten ontberen, weder aan de heldere stralen gewend waren. Maar toen scheen ook plotseling alle loomheid geweken.

Professor Stiller was het eerst op de been. Zonder te denken aan mogelijk gevaar, stak hij moedig het hoofd uit een der vensters, om te zien met welk ander vreemd lichaam de Argonaut in aanraking was gekomen, want dat dit moest zijn geschied, was den geleerde onmiddellijk duidelijk.

„Hoera, hoera!” riep hij opgewonden uit. [68]„Hoera! wij zijn gered! Wij hebben de kleine maan van Mars, Phoebus, gelukkig maar even geraakt. Maar het buitenste omhulsel van onzen ballon is erbarmelijk gescheurd; en wij hebben, zooals ik zie, nog meerdere schade beloopen, maar dat doet er niet toe! Daar beneden, daar beneden ligt Mars! Wij zijn gered, ge....” professor Stiller viel bewusteloos neder.

Na veel moeite slaagde professor Piller er in, hem weder tot bewustzijn te brengen.

„Waar zijn wij,” vroeg professor Stiller met zwakke stem.

„Dat weten wij zelf niet recht, in elk geval nog in de lucht, en niet op vasten bodem,” antwoordde professor Piller.

„Dan moeten wij den Argonaut langzaam en voorzichtig laten dalen,” zeide Stiller.

„Gevoelt ge u weder sterk genoeg, om de geheele leiding op u te nemen?”

„Het moet eenvoudig!”

Met deze woorden stond professor Stiller op, om zich met een blik door het venster, van de plaatselijke omstandigheden van den ballon te overtuigen.

Juist, daar beneden, op geringen afstand van den Argonaut, stroomde eene breede krachtige rivier, aan wier oevers een donkergroene tropische plantengroei welig tierde.

Daarnaast zag men schitterend in het helle zonlicht, bebouwde velden en bloeiende tuinen. Eigenaardige gebouwen, die van verre schitterend [69]wit schenen, bewezen de nabijheid van levende schepselen. De luide kreten van bewondering, waarmede de koene luchtreizigers aan hunne verrassing hadden lucht gegeven, bij het voorbijtrekken van de maan, hadden hier voor eene stomme bewondering plaats gemaakt, terwijl zij, dankbaar gestemd tegenover het lot, dat hen op het laatste oogenblik voor het uiterste had bewaard, van uit de gondel eenen blik wierpen op het schoone landschap, dat zij thans snel naderden. [70]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

OP MARS.

Van Mars uit—want het was werkelijk die planeet—was de ballon reeds lang opgemerkt. Toen hij nu bijna den grond had bereikt, stroomde een groot aantal menschen, die in den omtrek woonden, naar de plaats waar het luchtschip nederdaalde. De Argonaut werd naar eene groote groene weide gestuurd, waar troepen van de edelste diersoorten graasden. Professor Stiller wierp het touw met het anker met een geweldigen zwaai uit de gondel, en gaf door teekenen en gebaren aan de menschen daar beneden te kennen, wat zij ongeveer moesten doen om den ballon vast te maken. De Marsbewoners begrepen dadelijk wat de vreemde man in zijn gebarentaal van hen verlangde. Zonder eenige haast, doch met bekwamen spoed en opvallend handig, werd aan den wensch van den professor gehoor gegeven. Weldra lag de ballon vast en stevig voor anker. De touwladder werd nu nedergelaten, en met de daarvoor bestemde haken vast gemaakt. De zeven mannen uit het Zwabenland daalden [71]hierlangs naar beneden, om als eerste bewoners der aarde, Mars te betreden.

Eene zachte weldadige en met welriekende geuren bezwangerde lucht, omringde de stoutmoedige luchtreizigers, toen zij de gondel verlieten. Een gevoel van vreugde, van veiligheid en rust vervulde de harten van die halfdoode menschen, toen zij na zoovele weken voor de eerste maal weder vasten grond onder hunne voeten voelden. Ja, zij moesten zich eerst eens overtuigen of het wel grond was, waarop zij stonden. Zij trachtten zich met hunne handen van den aard van dien bodem te overtuigen. Neen, het was geen droom, het was werkelijkheid. Zij stonden inderdaad op vasten grond. Innige dankbaarheid rees uit hun hart ten hemel op, nu zij hun doel mochten bereiken. Tranen van geluk, van de reinste vreugde, rolden de zwaarbeproefde mannen over hunne gebaarde wangen, waaraan sedert lang niet meer de minste zorg was besteed.

„Drommels, wat zien wij er uit!” riep professor Piller ontsteld uit, toen hij in het volle zonlicht zijne reisgenooten eerst wat nauwkeuriger bekeek. Toen begonnen de heeren over hun eigen uiterlijk eens hartelijk te lachen.

Professor Stiller nam inmiddels de om hem en zijne reisgenooten heenstaande menschen eens wat nader op. Het waren inderdaad menschen van vleesch en bloed, die de aardbewoners met vriendelijken glimlach begroetten. [72]

„Zij zijn zeker helderder, grooter en mooier dan wij. Of zouden wij misschien bij de Goden van den Olympus zijn terechtgekomen, in plaats van op Mars?” merkte professor Hämmerle op, nadat hij zijn bril had schoongemaakt en op zijn neus gezet.

„Hoe komt ge daarbij?” vroeg professor Dubelmeier.

„Die menschen hier lijken mij een gezelschap Goden. Kijk maar eens naar die bijna klassiek schoone gezichten, dien krachtigen lichaamsbouw en die prachtige vormen, die de antieke kleederdracht zoo voordeelig doet uitkomen!”

„Er valt zeer zeker veel voor die vergelijking te zeggen, antwoordde professor Stiller, „maar we waren vrij wat dichter bij den Olympus dan bij Mars. Dit eene feit vernietigt reeds uwe illusiën, mijn waarde Hämmerle.”

Daarop haalde hij zijn chronometer te voorschijn; die stond op acht uur.

„Het is nog vroeg in den morgen, wij zullen zien wat deze eerste dag op Mars voor merkwaardigs zal opleveren. Laten wij eens probeeren, of we ook een gesprek kunnen aanknoopen met onze vrienden, want dat zij ons goed gezind zijn, bewijst mij hunne voorkomende welwillende houding.”

Bij deze woorden stapte professor Stiller op een vooraanstaanden Marsbewoner toe, die hem met eene zekere voorname kalmte liet naderen, [73]zonder van eenige vrees of verwondering blijk te geven.

„Wij zijn hier toch op Mars, nietwaar?”—Hij deed deze eenigszins banale vraag in het Duitsch. De omstanders schudden het hoofd, en antwoordden in een zeer welluidende taal, iets wat op zijn beurt, professor Stiller weder niet verstond, maar waaruit hij meende te moeten opmaken, dat zij het betreurden de vreemdelingen niet te begrijpen.

Duitsch kennen zij natuurlijk niet. Dat hadt gij toch wel dadelijk kunnen begrijpen, Stiller,” merkte professor Hämmerle op.

„Welnu, examineer gij ze eens, Hämmerle, misschien gelukt het u met uwe uitgebreide talenkennis een tongval te vinden, waarin wij ons voor hen verstaanbaar kunnen maken.”

Met krachtige stem begon Hämmerle in het oud-Grieksch:

„Vrienden, wij begroeten u recht hartelijk, wij die van de aarde zijn opgestegen, om u te bezoeken.”

Maar hij kreeg geen antwoord; zij glimlachten slechts, waardoor zij te kennen gaven dat zij hem niet begrepen. Hämmerle herhaalde nu zijne begroetingen in het Latijn, maar wederom volgde dezelfde stilte, dezelfde glimlach.

„Misschien komen wij met onze moderne talen verder, want van de klassieke schijnen zij volstrekt niet op de hoogte te zijn,” zeide Hämmerle, die zich wat boos maakte over het totaal [74]mislukken van zijne eerste pogingen. Maar ook met Engelsch, Fransch, Spaansch, Italiaansch, Russisch, ja ten slotte met Arabisch en Hebreeuwsch, bereikte men niet het gewenschte doel.

„Dat is een goed begin,” bromde professor Brummhuber.

„Het schijnt dat wij de Marstaal zullen moeten leeren,” merkte Thudium op.

„Dat schijnt wel zoo,” bevestigde Frommherz.

„Maar kijk eens, wat komt daar voor een oude heer aan,” riep Dubelmeier uit.

Een eenigszins bejaarde man, met eene statige gestalte, grijs haar en een grijzen baard, blootshoofds, baande zich een weg door de menigte, en stapte op de zeven Zwaben toe. De kleeding was gelijk aan die der anderen. Zijne hooge edele gestalte was gehuld in een overblousend sneeuwwit hemd, uit de fijnste wollen stof vervaardigd, en met purperen belegsels afgezet. Om de heupen werd het door een breeden gordel, eveneens in purperkleur, bijeengehouden. Aan zijne bloote voeten droeg hij sandalen van fijn geel leder. Eerbiedig gingen de anderen voor hem uit den weg, en de heeren uit Zwaben maakten de gevolgtrekking, dat deze man maatschappelijk eene hooge plaats innam.

Eerbiedig ontblootten zij het hoofd, en wachtten vol spanning wat er verder zou gebeuren.

De oude keek eerst naar den Argonaut, en vestigde toen zijne heldere donkerblauwe oogen, [75]waaruit zoowel verstand als goedheid sprak, op de zeven vreemdelingen, die hij in zijne harmonische taal aansprak, waarbij hij af en toe op het kolossale luchtschip wees, terwijl hij hun eindelijk met vriendelijke gebaren verzocht met hem mede te gaan.

De heeren volgden nu den ouden man. Bij hen sloten zich kalm en waardig aan, al de Marsbewoners, die bij de nederdaling van den Argonaut hadden geholpen.

Het was den professor, alsof een sprookje uit de „duizend en een nacht” werkelijkheid geworden was. Zij hadden geen oogen genoeg voor al het mooie en eigenaardige dat zij op hunnen weg ontmoetten.

Van de weide af kwamen zij op een schaduwrijk pad, dat met fijn wit zand was bestrooid, en aan weerszijden was beplant met prachtige, rijk met vruchten beladen boomen. Dit pad voerde naar een aantal vrijstaande gebouwen, die door heerlijke tuinen waren omringd. Te oordeelen naar de grootte, schenen dit openbare gebouwen te zijn, wier schitterend wit tegen het groen der omgeving scherp afstak.

Overal ontwaarde men hoog opgaande palmen en daartusschen prachtige lichtgroene bananen en varenplanten, en een bloemenpracht, zooals de Tübinger professoren nog nooit te voren hadden aanschouwd. Rozen, leliën, myrthen, orchideeën en eene menigte andere bloemen wedijverden met elkander, in glans, schoonheid, kleurenpracht [76]en geur. Vlinders in alle grootten en kleuren wiegden zich in de heerlijke zachte lucht en bont gekleurde vogels deden in de boomen hun welluidend lied hooren.

„Het is een paradijs, waar wij te land zijn gekomen,” sprak professor Stiller tot professor Piller, die naast hem voortliep. „Ik moet mijn gevoel lucht geven, mijne bewondering onder woorden brengen! Zeg, Piller, zijt gij ook zoo wonderlijk plechtig gestemd, en gevoelt gij ook iets van datgene wat onze onsterfelijke Uhland in zijne zondagsliederen heeft uitgedrukt?”

„Nu, nu,” hernam professor Piller droogjes, „ook mij bevalt die intocht op Mars bijster goed; overigens is het vandaag juist Zondag, wist gij dat niet, Stiller?”

„Neen, mij is in de laatste weken de tijdrekening geheel ontgaan. Maar hoe weet gij dat?”

„Wel, toen gij van morgen allen in onmacht laagt, heb ik met mijn horloge in de hand, uw hartslag gecontroleeerd. Nu wijst dit toevallig behalve de uren, minuten en seconden, ook nog de maanden en dagen aan. Wij hebben vandaag Zondag 7 Maart.”

„Zondag 7 Maart! Alweder het heilige getal. Moge dit ook verder ons nabij zijn en beschermen,” riep professor Stiller uit.

„Vóór alles, zou ik wel graag iets goeds te eten en te drinken willen hebben; dit wekt de levensgeesten wat op, en doet meer goed en helpt beter dan uw heilig getal zeven. Wij hebben ons in de [77]gondel ontzettend moeten behelpen, het wordt hoog tijd, dat wij weder eens een behoorlijk huiselijk leven krijgen.”

„O, professortje, professortje!” hernam Stiller lachend, „hongeren en dorsten zult gij hier zeker niet. Kijk maar eens naar al die vruchten!”

Professor Piller keek in de aangewezen richting. „Drommels,”—kwam het over zijne lippen,—„zouden die kolossale bessen misschien tot het geslacht der druiven behooren?”

„Geraden! Wat gij daar ziet zijn wijndruiven, die alleen in zeer zuidelijke klimaten in deze grootte worden aangetroffen.

„Vaarwel dan, heerlijke roode wijn, vaderlandsche drank!”—riep professor Piller zóó luide uit dat al zijne collega’s het hoorden. „Vaarwel! want het vocht dat men uit deze kolossale bessen perst, moet iemand als een vurige stroom door de aderen vloeien, en halfdooden als wij zijn, weder tot nieuw leven wekken. Ik verheug mij op een teug van dien drank!”

„Wij schijnen hier nectar en ambrozijn te vinden,” lispelde Frommherz.

„Dat Grieksche Godentuig schenk ik je gaarne, wanneer hier onze magen maar iets goeds menschelijks te verorberen krijgen,” antwoordde Piller.

Onder dergelijke gesprekken, bereikten de heeren met hun begeleider de eerste huizen. Tot hunne verwondering bemerkten zij, dat die gebouwen, die zij uit de verte voor openbare inrichtingen [78]hadden gehouden, niets anders waren, dan groote particuliere woningen of villa’s. Zij waren gemaakt uit witte kunstig gehouwen steenen, en hadden aan de voorzijde hooge galerijen, die, door zuilen gedragen, een alleraangenaamsten indruk maakten, en getuigden van de groote voorliefde, die de bewoners koesterden voor frissche lucht en ruimte.

Voor het warme klimaat waren zulke open galerijen het eenige doelmatige. Breede marmeren trappen leidden daarheen, en daarop speelden aardige, frissche kinderen, die slechts een licht hemdje droegen, dat om het middel door een gordel werd bijeengehouden.

In de galerijen stonden hier en daar fraaie marmeren beelden. Alles ademde hier rust, schoonheid en vreugde, en liet niet na een diepen indruk op onze reizigers te maken.

De grijsaard bracht zijne gasten naar een gebouw van twee verdiepingen, dat veel van een paleis had, omgeven door de fraaiste bloemen en gewassen, prachtig ingericht, als een vorstelijk verblijf. Het was het huis van den grijsaard zelf, wat deze den vreemdelingen ten gebruike afstond.

Langs breede marmeren trappen kwamen de professoren op eene groote plaats, in het midden waarvan een prachtige fontein vroolijk sprong. Rondom dit plein lagen groote kamers, zalen gelijk, waarvan de deuren alle op het plein uitkwamen. Aan den rechterkant bevond zich de [79]hoofdtrap; deze bestond uit twintig breede treden, ieder bestaande uit een steen van vier meter lengte, en voerde naar een portaal met een groot venster.

Van hier kwam men langs twintig treden in een hooger gelegen gang, die door groote vensters werd verlicht, en een prachtig ingelegde zoldering had. Langs deze gang kwam men in eene rij salons, waarop de slaap- en badkamers volgden. Het geheele gebouw was uitstekend verlicht en van alle gemakken voorzien.

De grijsaard klapte in de handen, waarop eenige jonge mannen toesnelden, die waarschijnlijk de dienende geesten waren van dit huis. De grijsaard sprak lang en met nadruk tot hen, en wees eindelijk op zijne gasten en trachtte dezen door gebaren te beduiden, dat zij hun gemak moesten nemen. Daarop verliet hij hen met eene vriendelijke buiging. Ook de bedienden verdwenen, maar kwamen weldra weder terug en brachten andere kleeding en sandalen, zooals ook zij droegen.

Zonder een woord te spreken, maar uiterst gedienstig, wezen zij de vreemdelingen den weg naar de badkamers.

„Ik ben werkelijk nieuwsgierig, waar dat alles op zal uitloopen,” zeide Piller tot professor Stiller, „als ik niet klaar wakker was, en zoo nuchter als een pasgeboren kind, en volkomen bij mijn verstand, dan zou ik inderdaad gelooven, dat alles wat ik hier tot nu toe heb beleefd, niets [80]anders was dan een spel mijner verbeelding.”

„Laten wij maar afwachten, Piller! Om te beginnen hebben wij het hier niet slecht, integendeel! Ik hoor hier dichtbij al met tafels schuiven. Onze maaltijd wordt waarschijnlijk gereed gezet. Laten wij eerst gaan baden, en ons ontdoen van het laatste aardsche stof, en dan... dan beginnen wij ons nieuwe leven op Mars, dat zoo hoogst interessant belooft te worden. Tot later dus!”

Bij deze woorden verdween Piller in zijn badkamer. Stiller zoowel als de anderen volgden weinige oogenblikken later dit voorbeeld, en al heel spoedig daarna plasten de reisgenooten, in op temperatuur gebracht water, in hunne marmeren badkuipen.

Wonderlijk verfrischt en gesterkt door het bad, en gehuld in hunne frissche gemakkelijke kleeren, kwamen de geleerden een half uur later in de hooge luchtige eetzaal van het huis bijeen. De zoldering van deze zaal was medaillonsgewijs prachtig beschilderd, de vensters bestonden uit fraaie mozaïk ruiten, en de vloer uit marmeren platen in verschillende kleuren.

In het midden van de zaal stond de tafel met schitterend tafelzilver gedekt; ook borden en bokalen waren uit hetzelfde edele metaal vervaardigd. Op schalen van echt kristal lagen de heerlijkste vruchten. In de fraai geslepen karaffen fonkelde verleidelijk eene heldere goudgele vloeistof. Zware armstoelen uit eene eigenaardige [81]zwarte houtsoort vervaardigd, met vergulde leuningen, stonden rondom de tafel.

„Dat is inderdaad vorstelijke pracht!” riep Frommherz verrukt uit, terwijl hij in de zaal rondkeek en de tafel monsterde. „Hier kunnen wij ons gerust vestigen, hier is het wel uit te houden! Ver van de aarde, en het paradijs nabij!”

„Nu, gij schijnt een en al bewondering te zijn,” riep Hämmerle lachend uit.

„Laat Frommherz maar phantaseeren! Wat mij betreft ik ben benieuwd wat wij te eten zullen krijgen,” zeide de nuchtere Piller, terwijl hij aan tafel ging zitten. „Op zestig millioen kilometers van de aarde, zal de spijskaart er toch wel een beetje anders uitzien, dan bij ons aan de oevers van den Neckar.”

„Stiller, gij gaat aan het hoofd van de tafel zitten als president,” riep Brummhuber uit, toen professor Stiller op zijne gewone bescheiden manier, tusschen zijne collega’s wilde plaats nemen.

„Natuurlijk!” bevestigde professor Piller. „Eere wien eere toekomt! Onze vriend Stiller heeft tot nog toe de zaak netjes opgeknapt, hij moet daarom ook voortaan onze leidsman zijn!”

Met deze woorden schonk hij uit de voor hem staande karaf iets in zijn bokaal, en hield dat onderzoekend onder den neus.

„Hm..... hm.... dat ruikt niet kwaad.... een fijn bouquet.” Voorzichtig nam hij een teug. „Het is wijn, waarachtig! Het is wijn, eene soort [82]sec, zooiets als sherry, maar veel zachter,” deelde Piller mee, toen hij gedronken had. „Hij is van goede afkomst, doch onze Neckarwijn is beslist zoeter dan deze Marsdrank, maar dat doet er niet toe, hij mag blijven zooals hij is, liever dezen wijn dan geen wijn.”

„Zeg Piller, gij alcoholist, wees blijde dat gij nog wat te drinken krijgt!”

„Wij zijn waarachtig toch niet naar Mars gegaan om wijn te drinken,” riep professor Dubelmeier uit. „Uw eeuwige dorst en uw voortdurend verlangen naar onzen Neckarwijn, hadden voor u eigenlijk een reden moeten zijn om stilletjes op de aarde te blijven!”

„Och wat, gij hartstochtelijke spuitwaterdrinker!” riep Piller nijdig uit. „Wat weet gij van....”

Maar professor Stiller liet den vertoornde niet uitspreken.

Hij stond op. „Mijn waarde vrienden, ik verzoek om rust en vrede, en wensch u allen een recht goeden eetlust bij het aanstaande maal! Laten wij den eersten dronk wijden aan onze behouden aankomst op Mars; de tweede zal ons klein en groot vaderland gelden; die zij gewijd aan Zwaben en aan Duitschland; ik verzoek u uwe bokalen te vullen en mij bescheid te doen!”

„Nu, daar heb ik vrede mee,” zeide Piller, „Stiller is toch waarachtig een verstandige kerel!”

„En nu, mijne vrienden, laat ons plaats nemen!” [83]

Naar het voorbeeld van den grijsaard, klapte professor Stiller in de handen, waarop zeven bedienden binnenkwamen, voor ieder der heeren één. Zij droegen schotels waarop prachtige visschen lagen.

De toorn van Piller verdween, bij het zien van die warme uitlokkende spijzen. Hij en de andere heeren tastten duchtig toe, allen waren het er volkomen over eens, dat de visch uitstekend gesmaakt had. Op de visch volgden eenige eigenaardige maar uiterst smakelijk toebereide meelspijzen, daarna groenten, vruchten en gebak.

Toen het ontbijt was geeindigd, vulde Piller zijn bokaal met den fonkelenden wijn, schoof zijn stoel een eindje terug, en stond op.

„Stilte, mijne heeren!”—Het op luiden toon gevoerde opgewonden gesprek der heeren verstomde, en maakte voor eene aandachtige stilte plaats.

„Mijn waarde vrienden en tochtgenooten, ik vervul hiermede een soort van plicht,” begon Piller, maar werd plotseling afgeleid doordat hij van buiten wonderschoone zachte tonen hoorde, die langzamerhand in machtige accoorden overgingen. Dat was eene muziek, een spel zóó plechtig en zóó mooi, dat de heeren stil en bijna onbewegelijk op hunne plaatsen bleven zitten, om toch maar door geen geruisch, hoe gering ook, iets van die aangrijpende tonen te verliezen, die met hun klank hen boven het tegenwoordige schenen te verheffen, tot in de blauwe zalige [84]gewesten van oneindige vreugde. Zacht en stil, een fluisteren gelijk, stierven de tonen langzamerhand weg.

„Zoo worden wij op Mars ontvangen,” riep professor Stiller opgewonden uit, toen de muziek eindelijk zweeg. „Is een schooner en tegelijk verhevener welkom voor ons, hierboven denkbaar, dan dit verrukkelijk snarenspel?”

„Neen, zeker niet!” antwoordden zijne reisgenooten vol enthousiasme. Toen liepen zij naar de vensters van de zaal, om te zien, wie hun dit heerlijk genot had bereid. Het waren twaalf harpspelers, die zich langzaam en waardig met hunne instrumenten van het terras verwijderden.

„Zeg, Piller, dat was zeker een schooner en edeler genot, dan de speech zou geweest zijn, die gij voornemens waart, af te steken,” plaagde Dubelmeier zijn collega.

„Hoe wilt gij weten, wat ik te zeggen had; die speech krijgt gij den een of anderen dag toch te hooren. Maar wees dankbaar, dat de heerlijke muziek, die ik zooeven heb gehoord, mij zoo vredig heeft gestemd, dat ik op uwe provocaties niet zal antwoorden zooals zij dat verdienden,—hoort gij het, onverbeterlijke waterdrinker!”

De heeren lachten over het dispuut der beide reisgenooten, die in weerwil van alle plagerijen, elkander toch zoo hartelijk genegen waren.

Vergezeld van verscheidene eerbiedwaardige mannen, verscheen de grijsaard weder in de deur van de zaal. Er kwam een glimlach op het ernstige, [85]sprekende gelaat van den ouden man, toen hij de zeven vreemdelingen terug zag, die nu, gekleed evenals hij, in eerbiedige houding voor hem stonden.

De grijsaard knikte ter begroeting even met het hoofd, en noodigde de heeren met eene handbeweging uit, hem te volgen. Zij gingen denzelfden weg terug dien zij dien morgen gekomen waren.

„Pas op,” merkte Frommherz bezorgd op, „meteen worden wij weder dadelijk daarheen gestuurd, waar wij vandaan zijn gekomen.”

„Daarvoor behoeft gij niet bang te zijn,” antwoordde professor Stiller, „want in dat geval, zouden wij niet zoo vriendelijk zijn ontvangen!”

Het gezelschap was nu weder op de weide aangekomen, waar de Argonaut nog voor anker lag, en zich bijna onmerkbaar heen en weder bewoog.

De oude beduidde den heeren, dat zij hunne bezittingen uit de gondel te voorschijn zouden halen. Om hun dit aan het verstand te brengen, klom hij met eenige zijner metgezellen langs de touwladder naar de gondel, en bracht daaruit van allerlei mede, dat aan de aardbewoners toebehoorde. Nu begrepen deze, wat hij wilde.

„Ziet gij wel dat ik gelijk had,” riep Stiller zijn collega Frommherz toe, „men komt toch niet heelemaal van de aarde naar zulke vriendelijke en gastvrije menschen, als de Marsbewoners schijnen te zijn, om dadelijk weder rechtsomkeer te maken. Overigens zouden wij, in onzen tegenwoordigen [86]toestand, er onmogelijk aan kunnen denken, om dadelijk de terugreis te aanvaarden.

„Daarvoor beware ons de hemelsche genade altijd,” antwoordde Frommherz, die druk bezig was, zijne bezittingen bij elkaar te zoeken.

Al heel spoedig daarna lag de weinige bagage der Marsreizigers op den grond. De grijsaard bekeek opmerkzaam al de instrumenten, die te voorschijn kwamen, en legde eene bijzondere belangstelling aan den dag voor den verrekijker. Stiller trachtte hem het gebruik er van duidelijk te maken. De oude schudde bij deze stomme verklaringen slechts het hoofd, en wees eindelijk met de rechterhand naar een gebouw in de verte, welks koepelvormig dak den professor nu eerst in het oog viel.

„Daar hebben wij waarachtig hierboven een sterrenwacht, en nog wel vlak bij,” riep Stiller verheugd uit. „Vrienden, daar moeten wij vanavond nog heen, om van daar uit onze Moeder Aarde in de verte als schitterende ster van eerste grootte gade te slaan en te bewonderen!”

Stiller maakte den grijsaard dezen wensch duidelijk. Hij wees eerst naar den hemel, toen naar den kijker, en eindelijk naar den koepel van het gebouw. Daarna nam hij een der groote mede gebrachte hemelkaarten, en vouwde die open. Hij volgde met den wijsvinger van zijn rechter hand de planeten, wier banen om de zon op een afzonderlijk gedeelte van de kaart waren geteekend. De grijsaard begreep hem nu dadelijk [87]en knikte toestemmend met het hoofd. De professor trachtte nu ook hem aan het verstand te brengen, waar hij en zijne reisgenooten vandaan waren gekomen. Hij wees daartoe naar eene afbeelding der aarde, daarna volgde hij de daaromheen loopende baan van Mars, wees daarna op die planeet zelf en eindelijk op den ballon.

Een kreet van verbazing ontsnapte aan de lippen van den grijsaard. Hij had professor Stiller volkomen begrepen, en reikte hem voor de eerste maal met woorden, die als een hartelijk welkom klonken, de hand, die deze hartelijk drukte. De grijsaard vertelde aan zijne begeleiders, wat de vreemdeling hem zooeven in gebarentaal had duidelijk gemaakt, en op hun open eerlijke gezichten kwam eene uitdrukking van achting voor de moedige vreemdelingen, die van zóó verre tot hen waren gekomen. De luchtreizigers werden weder teruggebracht naar de woning, waar zij het zich huiselijk begonnen te maken, met de verschillende voorwerpen, die zij uit het vaderland hadden medegebracht.

Het was inmiddels middag geworden, geen lastige nieuwsgierigen hadden hen bij hun arbeid gestoord, en nadat zij hiermede gereed waren, hadden zij zich met een onuitsprekelijk welbehagen op de zachte rustbedden in hunne kamers uitgestrekt, om te genieten van de zoolang ontbeerde weelde eener heerlijke legerstede.

Het was inmiddels etenstijd geworden. Het [88]ging met het middagmaal als met het ontbijt, alleen was het overvloediger.

Reeds wilden de heeren, uiterst voldaan over het hun geschonken culinarisch genot, van tafel opstaan, toen eene nieuwe verrassing hen daarvan deed afzien.

Van het voorplein klonk à capella menschelijk gezang. Het was een lied vol teederheid en diep gevoel. Het was alsof de in tonen omgezette barmhartigheid en menschenliefde zich in de harten der geleerden deed gelden, zóó machtig en zóó krachtig dat zij slechts met moeite hunne ontroering konden bedwingen. Toen het lied geeindigd was, wischten sommigen zich de tranen uit de oogen.

„Daar moet ik eens op drinken,” zeide Piller, terwijl hij zijn glas vulde. „Gevoelsaandoeningen roepen bij mij altijd de behoefte aan eene hartversterking wakker. Kom, Dubelmeier, trek nu niet zoo’n gek gezicht, maar doe liever met mij mee!”

„De hemel beware me er voor, dat ik deze heerlijke genotvolle oogenblikken met alcohol zou ontwijden!”

„Zooals gij wilt, waarde Dubelmeier!” antwoordde Piller tegen zijn gewoonte, bijzonder beminnelijk en zacht.

De heeren verlieten het huis, om genietende van den heerlijken avond, eene wandeling te maken, ten einde den omtrek, waar zij vermoedelijk langeren tijd zouden moeten verblijven, wat [89]nader te leeren kennen. Op die wandeling werd het hun hoe langer hoe duidelijker, dat het luchtschip was neergekomen bij eene grootere nederzetting, dan zij aanvankelijk hadden gemeend. Het moest een soort stad zijn, want in weerwil van het geheel, vol tuinen en parken, bewezen de vele huizen, die steeds geheel afzonderlijk stonden, dat hier eene tamelijk dichte bevolking wezen moest. In deze meening werden de heeren nog versterkt, door het groote aantal menschen, die zij nog met het een of ander bezig aantroffen. Niemand was hier werkeloos, maar háást scheen hier niemand te kennen, want alle arbeid geschiedde met eene zekere plechtige kalmte en rust.

Wat stak dit alles weldadig af bij het onrustig drijven der menschen op aarde. Waarheen de geleerden het oog ook wendden, scheen eene zekere gelijkmatig verdeelde welvaart te heerschen. Zelfs betrekkelijke armoede scheen hier onbekend te zijn.

Niet alleen in de huizen, die zóó open waren, dat iedere nieuwsgierige daarin een blik kon werpen, maar ook daarbuiten op alle straten en wegen, heerschte eene bijna overdreven zindelijkheid.

Op hunne wandeling kwamen de heeren ook langs eene breede rivier, die zij dien morgen in de vroegte, reeds vanuit den ballon hadden gezien. Het moest een van de beroemde Marskanalen zijn, want zoo ver ze zien konden, was zij kunstmatig aangelegd, met lijnrechte oevers. Een [90]groote steenen brug, die op vele pijlers rustte, een meesterwerk van bouwkunst, verbond den eenen oever met den andere. Op Mars scheen alles te staan in het teeken der rust, want zelfs het heldere lichtgroene water in het kanaal stroomde kalm en statig en droeg eene menigte sierlijk gebouwde schepen.

Bij de brug lag een schip, waarop eenige mannen bezig waren platen gekleurd marmer, blokken graniet en suevit te lossen, wat gebeurde met eene gemakkelijkheid, die de zeven Zwaben in stomme verbazing bracht. Zouden de Marsbewoners zich onderscheiden door zulk eene verbazende lichaamskracht, zouden het wellicht een soort Athleten zijn.

„Wat hebben die menschen een prachtig ontwikkelde borstkas, bekijk die eens goed,” met deze woorden wees Piller naar de arbeiders.

„Het is mij van morgen al opgevallen, dat deze menschen zoo mooi gebouwd en zoo breed van schouders zijn. Ook de kinderen onderscheiden zich in dat opzicht van die der aarde.”

„Dat is pas een ras, dat door zuivere kultuur, ijzersterke longen heeft gekregen, en bijna niet vatbaar is voor tering,” ging Piller voort.—Inmiddels was Brummhuber naar de arbeiders gegaan, en had getracht een der marmerplaten op te lichten.

„Het komt mij voor, dat het marmer bijzonder licht is, zou het misschien eene geheel andere soort zijn dan bij ons,” riep hij zijne tochtgenooten [91]toe. Deze kwamen nieuwsgierig geworden nader en onderzochten de steenen.

„Neen, het is uitstekend marmer, bekijk die fijne korrel maar eens, en die zacht gekleurde aderen, die er door heen loopen,” antwoordde Piller, nadat hij den steen aan een zorgvuldig onderzoek had onderworpen.

„En deze prachtige roode steen hier, is van het fijnste suevit, of ik moest in het geheel geen begrip meer hebben van mineralogie,” bracht professor Hämmerle in het midden, die op verschillende plaatsen den steen had beklopt.

„Laten wij eens probeeren om dien steen te lichten!”

„Juist, die schijnt hier boven van minder soortelijk gewicht te zijn dan bij ons. Nu begrijp ik, waarom deze menschen zulke lasten zoo gemakkelijk kunnen opheffen. Hoe komt dat? Weet gij dat misschien, Stiller?”

„De oorzaak ligt mijns inziens in de dichtheid van Mars, die 0,7 van de aarde bedraagt,” antwoordde Stiller.

„Nu begrijp ik ook, waarom heden bij het diner de bokalen en het zilveren tafelgereedschap mij zoo verbazend licht toescheen,” voegde Thudium er aan toe. „Ik had echter geen tijd om hierover na te denken, want de muziek boeide mij te veel!”

„Dat was ook met mij het geval,” bevestigde Stiller.

„En hoe staat het met de dichtheid der Marsatmosfeer?” [92]vroeg Frommherz. „Hierin gevoel ik geen verschil met die van onze vaderlandsche lucht in den zomer. Integendeel, ik adem hier lichter en gevoel mij vroolijker dan daar!”

„De luchtlaag, die deze planeet omgeeft, is aanmerkelijk minder hoog dan die van onze aarde. Denkt u zelf bij ons op eenen berg van middelmatige hoogte, dan zal die ijlere lucht ongeveer overeenkomen met deze. Onze aardbarometers zijn helaas niet zoodanig ingericht, dat wij ze op Mars kunnen gebruiken, om tot absoluut zekere vergelijkingen en conclusiën te kunnen komen,” antwoordde Stiller.

„Doch dat daargelaten, uit uwe woorden kan ik mij volkomen de buitengewone ontwikkeling van de borstkas van onze vrienden op Mars verklaren: de longen zijn overeenkomstig de behoeften. Op dezelfde eenvoudige wijze zullen zich ook wel alle andere eigenaardigheden der Marsbewoners laten verklaren, die wij nog wel eens hier of daar zullen ontmoeten,” hernam Piller, terwijl hij doorliep, en de andere heeren zijn voorbeeld volgden.

„A propos!” vroeg Piller al doorwandelende, „is het u ook niet opgevallen, dat onze Marsbewoners zulke buitengewoon mooie oogen hebben?”

„In grootte en glans, steken zij zeer zeker bij de onze af. Er gaat van de spiegels der ziel dezer Marsbewoners eene buitengewone schittering uit.” [93]

„Juist gezien, Stiller! Ik heb nog nooit zulk eene prachtig blauwe iris gezien; het is de ideaal-kleur voor een edel oog, en dan dat weelderige krullende haar! Het zijn ware Zeus- en Junogestalten! Frommherz had vandaag gelijk met zijne vergelijking.”

„Niet waar?” riep deze uit, verheugd over die opmerking. „De Marsbewoners schijnen mij zoowel lichamelijk als geestelijk, hoogstaande menschen te zijn.”

„Voor deze streek schijnt uw oordeel juist te zijn, afgaande op hetgeen wij heden hebben ondervonden,” hernam Stiller.

Daar de zon was ondergegaan, besloten de heeren uit Zwaben, voor heden hunne wandeling te staken, en terug te keeren naar hun tehuis, waar zij het bezoek wilden afwachten van den grijsaard, die hen naar de sterrenwacht brengen zou. Zij waren nog onderweg, toen de nacht zijne donkere vleugels over het landschap begon uit te spreiden. In het oosten werd het al lichter en lichter. De Maan kwam op en wierp haar zilver licht over de stille, vredige landstreek.

„Dat is de groote Marsmaan, Deimos genaamd, die daar schijnt,” verklaarde professor Stiller aan zijne tochtgenooten. „Over eenige oogenblikken zult ge den tweeden wachter van Mars zien, waarmede wij den vorigen nacht, gelukkig slechts in zeer oppervlakkige aanraking zijn geweest.”

Juist, daar daagde ook de kleine Phoebus aan den horizont op. [94]

„Welk een prachtig schouwspel!” riep Stiller verrukt uit. „Waarlijk de Marsbewoners hebben ’s nachts geen kunstverlichting noodig! Zij hebben niet alleen iederen nacht helderen maneschijn, maar worden behalve dat, nog door twee schitterende hemellichamen beschenen.”

„Dat is zeker, Mars is eene merkwaardige planeet,” merkte Piller op, terwijl hij een oogenblik staan bleef om te kijken naar de beide wachters, die een licht verspreidden dat bijna gelijk stond met daglicht, en dat prachtige schaduwen te voorschijn riep.

„Het is alsof een sprookje werkelijkheid is geworden. Dat zou voor u weder eene prachtige reden zijn om te drinken, Piller!” spotte Dubelmeier.

„Wel ja, waarom niet, oude jongen, waarom niet! Te oordeelen naar alles wat wij vandaag gezien hebben, geloof ik dat er op Mars nog veel zal te bewonderen zijn, en de aanleidingen tot drinken tot een bedenkelijk aantal zullen stijgen. Mijn lijfspreuk echter is die van den ouden Griekschen wijsgeer: van niets te veel!”

Dubelmeier lachte.

„Lach toch niet zoo dwaas, gij watersnip, en volg zelf liever ook zijn voorbeeld met uwe overdreven waterdrinkerij! Dat is een goede raad, dien ik u als dokter geef.”

„De manen hier, komen mij aanmerkelijk grooter voor, dan bijvoorbeeld onze wachter daar beneden,” merkte Frommherz op, met deze [96]woorden een einde makende aan de stilte, die na Pillers laatste woorden was ontstaan.

„Dat is maar gezichtsbedrog, mijn waarde,” verklaarde Stiller, „de manen van Mars zijn aanmerkelijk kleiner dan de maan van onze aarde, maar ze staan veel dichter bij de hoofdplaneet dan dit bij onze maan het geval is. Phoebus is van Mars slechts 9000 kilometers, en de groote Deimos niet meer dan ongeveer 23.520 kilometers verwijderd. Daardoor komt het, dat deze wachters van Mars zoo ontzettend groot schijnen.”

Onder deze gesprekken waren de heeren bij hun vorstelijk verblijf aangekomen. Daar wachtte hen reeds hun opmerkzame gastheer, van wien zij dien dag reeds zooveel goeds en vriendelijks hadden ondervonden. De hooge gestalte van den grijsaard, scheen hun in den maneschijn nog statiger dan bij daglicht, het lange golvende grijze haar nog meer zilverachtig en glanzend.

„Ziet hij er niet uit als een Patriarch uit den joodschen tijd, toen eenvoud en reinheid van zeden, de schoonste deugden des volks waren?” vroeg professor Stiller zachtjes aan zijn collega Frommherz.

„Waarachtig, gij hebt gelijk! Laten wij onzen ouden heer, wiens naam wij nog niet kennen eenvoudig Patriarch noemen. Die naam past uitstekend voor hem, temeer waar hij ons heden in zijn vaderlijke bescherming heeft genomen.”

Na eene korte stomme begroeting, geleidde [97]de grijsaard de zonen der aarde, naar het huis met het koepeldak. De weg daarheen voerde door een soort bosch met hooge goed verzorgde boomen, op wier donkergroene, glanzende bladeren, de trillende stralen der maan hun grillig spel dreven. Millioenen van lichtgevende kevertjes gonsden in de zoele nachtlucht onder de boomen, en de blauwe schijn van deze zich snel bewegende diertjes gaf den indruk van snel ronddraaiende sterretjes. Lustig kabbelende beekjes, wier oevers door sierlijke bruggen waren verbonden, kruisten den weg.

De eigenaardige schoone wandeling had ongeveer een uur geduurd. Het in den vorm eener rotonde opgetrokken gebouw, was beneden versierd met eene rij borstbeelden op rood marmeren zuilen. Zij schenen de mannen voor te stellen, die hier in het observatorium hadden gewerkt. Breede trappen voerden naar het eigenlijke observatorium waar eenige mannen reeds in hunne stille studie verdiept waren. De patriarch moest reeds met hen gesproken hebben, want zoodra de vreemdelingen binnentraden, stonden zij op, en noodigden met eene vriendelijke handbeweging deze uit, hunne plaatsen in te nemen.

Stiller was verrast over de grootsche pracht der geheele inrichting. Hoe armzalig leek hem, hierbij vergeleken, zijne eigen sterrenwacht, daarginds op de Bopserhoogte bij Stuttgart! Hij trad op een der reuzentelescopen toe, onderzocht hem even, en moest erkennen, dat de lenzen aan [98]scherpte niets te wenschen overlieten, ja zelfs alles overtroffen wat hij tot dusver van dien aard had leeren kennen. Wat een rijkdom van verstand, moest hier op Mars vertegenwoordigd zijn, om zulk fijn optisch werk, dat op zeer wetenschappelijke nauwkeurige berekeningen berustte, te kunnen uitvoeren.

De professor sloeg opmerkzaam den hemel gade. Hier en daar ontwaardde hij hem bekende sterrenbeelden en sterren, ver in het westen stond een opvallend groote rood schitterende ster, die in hooge mate de aandacht van den professor trok. Dat kon slechts eene planeet zijn, die daar fonkelend in het onmetelijk hemelruim zweefde; wellicht was het, de opvallende nabijheid in aanmerking genomen, de aarde wel. Hij stelde daarom den reuzenkijker zeer nauwkeurig in. Het vermoeden van professor Stiller bleek juist te zijn. Dank zij de voortreffelijke scherpe lenzen, en de reinheid van de Marsatmosfeer, herkende hij duidelijk Moeder Aarde. Hij kon de verschillende zeeën en werelddeelen onderscheiden. Van den Noordpool zuidwaarts gaande, was het zelfs mogelijk de omtrekken van enkele landen langs de IJszee, en langs den Atlantischen Oceaan vast te stellen, en daar, ja, daar had hij het, wat nu in den kijker duidelijk zichtbaar was, daar moest zijn vaderland, daar moest, naar den omtrek te oordeelen, Duitschland liggen.

Vroolijk opgewonden, deelde Stiller de gedane waarneming aan zijne reisgenooten mede, en [99]noodigde hen uit, door den kijker een blik te werpen op het verre, dierbare vaderland.

De een na den ander gaf aan deze uitnoodiging gehoor.

„Het is ongeloofelijk, maar waar! Dit vergezicht is inderdaad eenig in zijn soort! Voor de eerste maal zien wij op verren, verren afstand de aarde en ons vaderland!” riep Hämmerle vol geestdrift uit.

„Dat gezicht is werkelijk grootsch!” zeide Thudium.

„Dat is het,” bevestigde Piller.

De sterrenkundigen van Mars en de patriarch keken ook beurtelings door den telescoop. Zij wisten immers reeds, vanwaar die zonderlinge vreemdelingen in den vroegen morgen gekomen waren, en konden uit hunne opgewondenheid bij het gadeslaan van een bepaald deel der verwijderde planeet, wel opmaken, dat het deel, dat zich op het oogenblik in het gezichtsveld van den telescoop bevond, het vaderland der gasten zijn moest.

„Het is verbazend jammer, dat wij niet met onze collega’s kunnen spreken! Wat zou dat een leerzaam onderhoud zijn!” zei Stiller tot zijne metgezellen, toen zij na een stommen groet het observatorium verlieten.

„In de eerste plaats moeten wij zoo spoedig mogelijk de taal der Marsbewoners leeren. Die te kennen is voor ons onderzoekingswerk de „conditio sine qua non,” sprak Hämmerle. [100]

„Dat is een waar woord, heer taalgeleerde!” liet Piller er op volgen, en ook de andere heeren knikten toestemmend.

De beide wachters van Mars stonden als volle manen aan den hemel, toen de heeren huiswaarts gingen. Als twee geweldige lichtgevende bollen, zweefden zij in het luchtruim en wierpen hun zilver licht over het stille landschap. Terwijl Phoebus, de dichtst bijzijnde en kleinere maan, zich snel van het Westen naar het Oosten bewoog, trok de grootere verder verwijderde Deimos, die minder haastig was dan haar gezellin, kalm en statig in omgekeerde richting. Het was een schouwspel, zóó wonderschoon, zóó eenig in zijn soort, dat de zonen der aarde in luide bewoordingen lucht gaven aan hunne bewondering over dien betooverenden nacht. Langzaam wandelden zij naar huis, en genoten met volle teugen van de wonderen van een nacht op Mars. [101]

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

LUMATA EN ANGOLA.

De volgende weken gingen voor de gasten van den Patriarch in gezellig verkeer met hem en de Marsbewoners voorbij. De vreemdelingen gaven zich alle moeite, om zich voor hunne nieuwe vrienden verstaanbaar te maken en tevens deze te verstaan. Ze schreven daarom voor allerlei dingen de namen op zooals zij die hoorden uitspreken. Daarop brachten zij deze dingen in verband met het doel waarvoor zij gebruikt werden, en de eigenschappen, waardoor zij zich onderscheidden, en kregen zoo op de meest eenvoudige wijze langzamerhand den sleutel tot de taal zelve.

Al vlotte ook in het begin het gesprek slechts zeer langzaam, toch deed het hun veel genoegen, dat zij langzamerhand de welluidende taal begonnen te begrijpen, waarin zij de belooning vonden, voor de groote moeite, die zij zich bij hunne studie moesten getroosten.

In de menschenwereld gaat alles slechts langzaam vooruit; nergens gaat de ware vooruitgang [102]met zevenmijlslaarzen. De waarheid van die woorden ondervonden de zeven Zwabensche geleerden niet alleen voor zichzelf bij hunne studiën, maar konden zij ook bij de Marsbewoners waarnemen. Ofschoon zij eerst korten tijd daar vertoefden, en hunne waarnemingen zich tot eene betrekkelijk kleine ruimte hadden beperkt, waren zij toch reeds tot de overtuiging gekomen, dat de bewoners van Mars een zeer hoogen trap van beschaving hadden bereikt, die slechts het product kon zijn van eene eeuwenlange geestelijke ontwikkeling.

Naarmate de heeren de hen omringenden beter konden verstaan, nam hunne bewondering en waardeering voor deze hoogstaande menschen toe.

Meer en meer vestigde zich bij hen de overtuiging, dat de Marsbewoners, tenminste die, wier gasten zij waren, op de meest ideale wijze—als menschen datgene vervulden, wat op aarde slechts de besten en edelsten, dus altijd slechts enkele individuën presteerden.

Wat zij zelf daar beneden op aarde hadden gedroomd van alles wat schoon, waar en goed was, vonden zij hier in werkelijkheid terug, want overal en in alles openbaarde zich de heerlijkste harmonie, alles ademde schoonheid, goedheid en waarheid, en het geheele leven droeg den stempel van kalme werkzaamheid.

Ongetwijfeld moest eene wijze regeering hier aan het hoofd van den Staat staan, ofschoon de [103]heeren van overheidspersonen, die in hun vaderland zoo talrijk waren, hier niets hadden gemerkt.

Zou dit leven vol licht en schoonheid ook zijne schaduwen, zijne donkere zijde hebben? Deze vraag werd herhaaldelijk geopperd, wanneer de heeren ’s avonds in de groote bibliotheek van hun tehuis onder elkander zaten te praten. Een afdoend antwoord werd hierop nooit gegeven—want gewoonlijk werd men het daarover eens, dat men, alvorens een oordeel te kunnen vellen, eerst de taal volkomen meester wezen moest.

Hierboven op Mars, was alles zoo heel anders als daar beneden op de aarde.

De zeven Zwaben voelden zich in hun nieuw verblijf zóó uitermate thuis, dat zij in het geheel niet meer aan een mogelijken terugkeer schenen te denken; tenminste door geen der heeren werd daar ooit over gesproken.

De Marsieten, zooals zij de Marsbewoners noemden, behandelden hen als lieve oude vrienden, geheel als huns gelijken, en men bewees hun op eene zoo fijn gevoelige wijze gastvrijheid, dat deze niets drukkends had en zij integendeel daarvan een vroolijk dankbaar gebruik maakten.

Ook de Argonaut was op praktische wijze onder dak gebracht; in alle stilte had men op de weide, waar de ballon was neergedaald, eene ruime loods gebouwd van plaatijzer en met glas overdekt. Daar was het luchtschip in geborgen. De defecten die de ballon had bekomen, waren door de Marsieten zóó meesterlijk hersteld, dat [104]Stiller erover verbaasd stond. De handigheid en vaardigheid, in zake de grootste moeilijkheden op het gebied van luchtscheepvaartkunde, dwongen hem bewondering af. Waar de technici op Mars bij het repareeren van den Argonaut blijk hadden gegeven van zooveel praktische bekwaamheid, hoe groot moest dan wel hunne theoretische ontwikkeling zijn! Wat konden zijzelf hier nog veel leeren!

Dit vooruitzicht was zóó aanlokkelijk, dat Stiller nauwelijks den tijd af kon wachten, waarop hij en zijne vrienden in nauwere aanraking zouden komen met de mannen der wetenschap, hunne collega’s op Mars.

De vraag, hoe zij de hun bewezen gastvrijheid zouden vergelden, hield de zeven Zwaben dikwijls bezig, want het was hun duidelijk, dat zij die maar niet altijd konden blijven aannemen, zonder daarvoor iets in de plaats te geven. Zij besloten daarom, om later op de eene of andere manier ieder naar zijne kundigheden den Marsieten van dienst te zijn, en op gepaste wijze uiting te geven aan hunne dankbaarheid. Het hoe, dat stond hun nog niet duidelijk voor den geest, doch zou zich waarschijnlijk te eeniger tijd van zelf uitwijzen.

De tijd verliep; ze deden velerlei ervaringen op, en sloegen meermalen een blik in de eigenaardige nieuwe wereld, waarin zij leefden. Allereerst hadden zij uitgemaakt, dat hunne woonplaats zich bevond op het Noordelijk halfrond [105]van Mars en wel op 15° breedte. Daar de breedte der keerkringen van Mars de helft bedraagt van die der aarde, lag de 15° noorderbreedte hier reeds in de zuidelijke heete luchtstreek. De gematigde luchtstreek van Mars strekte zich zoowel noordelijk als zuidelijk tot op 35° breedte uit. Daarboven en daaronder begon de koude luchtstreek. Terwijl deze, zooals aan de geleerden werd medegedeeld, slechts zeer dun en door een bepaald soort Marsbewoners bevolkt was, leefde het meerendeel der Marsieten binnen de 35° breedte noordelijk en zuidelijk van den equator. Het was dus slechts betrekkelijk een klein gedeelte van de planeet, dat bewoond en productief gemaakt werd, maar het was volkomen voldoende, om de tweehonderd en vijftig millioen, waarop het aantal bewoners van Mars geschat werd, een goed bestaan te verzekeren. Dat dit bestaan verband hield met de reuzenkanalen, was reeds lang vermoed, naar aanleiding van de waarnemingen door professor Stiller en andere natuurkundigen gedaan. Deze vermoedens werden zekerheid, nu professor Stiller in de gelegenheid was, om de allereerste levensvoorwaarden op Mars, persoonlijk te leeren kennen.

De atmosfeer van Mars kwam met die der aarde overeen; maar daar er op Mars slechts kleine oceanen en binnenzeeën waren, bevatte de dampkring die deze planeet omringde, minder waterdamp en vocht dan de atmosfeer der aarde. Het natuurlijk gevolg daarvan was, eene [106]wonderlijk heldere doorzichtige lucht, waardoor de verst verwijderde voorwerpen dichtbij schenen, een diep donkerblauwe hemel, maar tevens ook gebrek aan flinke regenbuien. Weliswaar dauwde het in de heerlijk koele nachten zóó sterk, dat planten en boomen hunne natuurlijke frischheid behielden, maar deze vochtige neerslag alleen gaf niet voldoende water voor de behoefte der plantenwereld. De Marsbewoners waren dus in den strijd om hun bestaan genoodzaakt, aan dit gebrek in de natuur door kunst te gemoet te komen. Op deze wijze ontstonden de kanalen, die zich tot in de koude luchtstreken uitstrekten, en die het water, dat daar in den zomer ontstond door het smelten der enorme ijsmassa’s, naar alle richtingen voerden.

Reeds alleen de grootsche uitvoering dezer eeuwenoude waterwegen, duizenden kilometers lang, die hier en daar samenvloeiden in kunstmatige bassins, reuzenmeren gelijk, en de wijze waarop deze met de grootste zorgvuldigheid werden in stand gehouden, wezen op den hoogen trap van ontwikkeling der Marsbewoners, hun hoogen graad van beschaving, en hun sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel. De regeling van het water was volkomen in overeenstemming met het jaargetijde. Dank zij deze inrichting en het onmetelijk aantal watertjes die naar alle richtingen stroomden, was er op Mars nooit gebrek aan vocht. Het gevolg daarvan was de weelderige en prachtige plantengroei, die de Zwaben weer [107]telkens opnieuw moesten bewonderen. Daarbij kwam de totale afwezigheid van wilde dieren, vergiftige slangen en gevaarlijke insecten. Het was een eldorado, waar de zonen der aarde waren terecht gekomen.

Deze talrijke kanalen waren tevens de beste en eenvoudigste verkeerswegen der Marsbewoners. Geen wonder, dat hier dan ook eene levendige scheepvaart was. De schepen, die zich op de waterwegen bewogen, bedierven de heerlijke lucht niet door rookende schoorsteenen. Alle vaartuigen, zoowel voor personen- als voor goederenvervoer, werden door electriciteit bewogen en maakten een rustig en snel verkeer mogelijk.

Met deze vaartuigen, die even doelmatig als gemakkelijk en sierlijk waren ingericht, hadden de zeven Zwaben reeds menige groote reis gemaakt. Zij hadden het overige land en zijne bewoners, daarbij echter slechts vluchtig leeren kennen, daar die tochten hoofdzakelijk werden ondernomen met het oog op de algemeene oriënteering. Wat zij echter zagen, versterkte slechts hunne eerste goede indrukken, en bevestigde hen in hunne overtuiging dat zij zich in een grootschen Staat bevonden die voorbeeldeloos werd bestuurd. Niet alleen waren de Marsbewoners van de verschillende luchtstreken overal dezelfde—d. w. z. zij spraken dezelfde taal, en schenen onder dezelfde sociale verhoudingen te leven, als hunne broeders in Lumata, zooals de kolonie heette, waar de heeren uit Zwaben [108]waren aangeland,—maar ook viel op de verschillende plaatsen, die de vreemdelingen bezochten, eene zekere gelijkheid van bezit op, en deed hun de totale afwezigheid van werkelijke armoede aangenaam aan.

De geologische gesteldheid van Mars kwam vrijwel met die der aarde overeen; ook hier vond men steen-formatie, en verschillende aardlagen, in nagenoeg dezelfde volgorde als op aarde. De geologische ontwikkelings-geschiedenis van Mars scheen dus met die der aarde overeen te stemmen; alleen had Mars blijkbaar de verschillende ontwikkelingsperioden sneller en vroeger doorgemaakt. Daarvoor getuigde het totaal ontbreken van werkende vulkanen. Daarentegen was Mars rijk aan allerlei heete bronnen; ook was er geen gebrek aan Fumarolen, (d. w. z. openingen in den bodem op vulkanischen steengrond, waaruit waterdampen opstijgen, die dikwijls met allerlei chemische dampen zijn bezwangerd), noch aan Moffetten (gasbronnen waaruit koolzuur stroomde).

Groote steden, zooals zij in de zoogenaamde beschaafde Staten der aarde te vinden zijn, waren op Mars niet; er bestonden alleen kleinere of grootere huizengroepen, die ieder op zich zelf geheel vrij lagen, meestal in het groen. Alleen aan een groot meer, twee dagreizen zuidwaarts van Lumata, hadden de Zwaben iets gevonden, wat eenigermate op eene stad leek. Dat was eene grootere kolonie, met talrijke mooie gebouwen, [109]die straatsgewijze waren opgetrokken. Een stad van paleizen scheen het wel, die zich onderscheidde door eene zekere deftige kalmte, door overgroote reinheid, en de pracht der publieke tuinen. De zonen der aarde konden met hunne zeer gebrekkige spraakkennis, slechts te weten komen, dat deze plaats, Angola geheeten, het hoofdverblijf was van de stammen der Wijzen, der Vroolijken, en der Ernstigen. Maar wat waren dat voor stammen?

Toen zij thuis waren gekomen, vroegen zij daar den Patriarch naar; deze glimlachte op eene eigenaardige wijze op die vraag en antwoordde de nieuwsgierige heeren, dat hij later zelf eens met hen naar Angola zou gaan, om hen met zijn broeders dáár bekend te maken, die echter reeds lang op de hoogte waren van hunne aanwezigheid in Lumata, hun afkomst en hunne reis naar Mars.

In den beginne werd al de tijd van de Tübinger heeren in beslag genomen door het opschrijven hunner dagelijksche waarnemingen en der ontvangen nieuwe indrukken en het aanleeren der taal. Langzamerhand echter begonnen zij toch te verlangen naar hun vroeger beroep, dat hun tot eene tweede natuur was geworden, en dat zij met zoo gunstig gevolg in hun vaderland hadden uitgeoefend. Aan ernstige en voortdurende bezigheid gewend, scheen hun het aangename, ideale, heerlijke leven op Mars meer en meer als een verblijf in een soort luilekkerland toe. Hoe [110]langer zij op Mars waren, hoe meer de moeilijkheden, waarmede zij op de heenreis hadden te kampen gehad, op den achtergrond werden gedrongen.

Er was reeds een vol jaar verloopen, sedert zij van de Cannstatterweide hun tocht waren begonnen. Terwijl daar beneden de winter met sneeuw en koude voor de deur stond, heerschte hierboven in Lumata eene eeuwige lente, ofschoon de Marsieten het jaargetijde waarin zij zich bevonden, eveneens vergevorderd noemden.

Was het slechts toeval, dat de zeven Zwaben ook op Mars bij gewichtige aangelegenheden het heilig zevental terugvonden? Ook Stiller kon daarvoor geen verklaring vinden, en stelde zich tevreden, het feit te hebben vastgesteld.

Op Mars werd het jaar in zeven deelen verdeeld, die allen betrekking hadden op de werkzaamheid en de rust in de natuur. Volgens de berekening der aarde stond zulk een tijdsverloop gelijk met ongeveer twee en vijftig dagen. Deze perioden heetten:

1 de tijd van het ontwaken,

2 de tijd van het zaaien,

3 de tijd der knoppen en bloesems,

4 de tijd der vruchten,

5 de tijd der schoven,

6 de tijd van het oogsten of der vreugde,

7 de tijd der ruste.

Langzamerhand hadden de zonen der aarde groote vorderingen in de Marstaal gemaakt, zoodat [111]zij nu ook eenig inzicht kregen in de staatsorganisatie van het Marsvolk. Zij kwamen hoe langer hoe meer tot de overtuiging dat zij hier te doen hadden met een hoogstaande reusachtig groote demokratische gemeenschap, die niet berustte op geweld, maar in stand werd gehouden door den vrijen wil des volks, en den band van gemeenschappelijke belangen. Ieder individu maakte zijn eigen welzijn aan dat der gemeenschap ondergeschikt, en diende deze met al de kracht die in hem was. De geheele Staat vormde een weliswaar groote, maar nauw verbonden familie, waar volkomen vrede en eendracht heerschte. Aan het hoofd van den Staat stond de stam der Wijzen of de handhavers van het gezag.

De bevolking van Mars werd in de volgende zeven stammen onderscheiden:

1e de stam der Wijzen of de handhavers van het gezag.

2e de stam der Vroolijken (beeldende kunsten: schilders, beeldhouwers en componisten).

3e de stam der Ernstigen (geleerden op elk gebied).

4e de stam der Opgewekten (uitbeeldende kunsten: musici en tooneelspelers).

5e de stam der Zorgenden (akker- en tuinbouwers en bedienden).

6e de stam der Ondernemenden (handels- en verkeersmenschen).

7e de stam der Vindingrijken (industrieelen). [112]

De laatste zes stammen waren volkomen gelijk in aanzien. De eerste stam bestond uit de meest ervarene, de oudste, maar vooral de meest geachte mannelijke en vrouwelijke individuën der overige zes stammen.

De grootste stam, die in aantal de andere verre overtrof, was die der Zorgenden.

Omtrent de toelating tot een der stammen, die der Wijzen uitgezonderd, besliste alleen neiging en bekwaamheid. Overgang van den eenen stam naar den ander was op bepaalde tijden, na afgelegd examen mogelijk. Niemand was gebonden, en juist dit volslagen gemis aan dwang scheen hierboven de hoofdoorzaak te zijn van den hoogeren trap van ontwikkeling, waarop de verschillende beroepen stonden.

Eene natuurlijke, verstandige eerzucht, om alles zoo goed te doen als maar mogelijk was, bezielde alle Marsbewoners, en deed niet alleen ieder op zich zelf alle krachten inspannen, maar was tevens oorzaak, dat zij daarin maat hielden en voor overdrijving bewaard bleven.

Daar er op Mars geen geld in omloop was, heerschte er ook niet, dat afschuwelijke gehaast en gejaag, dat lichaam en geest beide afmat, om dat te verdienen; zooals dit beneden op de aarde het geval was. Geldzorgen waren op Mars onbekend. Wat de een voortbracht werd omgezet in dagelijksche behoeften voor de zijnen.

Tot het levensonderhoud werd ook gerekend eene zekere mate van levensvreugde, die zoowel [113]de beeldende als uitbeeldende kunsten te genieten geven.

De hoogste roem en de grootste eer bestond in de algemeene erkenning en waardeering, en deze kon ieder zich verwerven door trouwe plichtsbetrachting. Voor alles wat gepresteerd werd boven den gewonen verplichten arbeid, dus daar waar de eigenlijke verdienste tegenover de gemeenschap begint, ontvingen de Marsieten eene tevredenheidsbetuiging van den stam der Wijzen, en werd hun openlijk hulde gebracht, terwijl zij hierdoor op hoogeren ouderdom het recht hadden deel uit te maken van dezen stam, die zoo hoog in aanzien stond.

Het gemeenschapsleven op Mars was in zijn eigenaardigen vorm slechts daardoor mogelijk, dat allen zich solidair voelden. De algemeene stelregel, dat ieder individu op zich zelf alles moet doen wat der gemeenschap van nut kan zijn en alles moet nalaten, wat den medemensch kan schaden of verdriet doen, werd hier reeds sinds onheugelijke tijden in praktijk gebracht. Daardoor werd de eigenliefde, een gezond en geoorloofd egoïsme, niet vernietigd. De natuurlijke drang tot zelfbehoud van ieder mensch op zich zelf, werd krachtig in stand gehouden door de erkenning der eenvoudige stelling: dat van het wel en het wee van den naaste, ook eigen wel en wee afhangt, dat het bloeien en gedijen van anderen onafscheidelijk is verbonden met eigen bloeien en gedijen, en dat anderer ellende [114]ook vast en zeker eigen lijden met zich brengt.

Deze eenvoudige en natuurlijke moraal, die de grondslag is der reinste naastenliefde (altruïsme), en die ieder geestelijk normaal mensch er toe brengt, om als bij instinct het goede te doen en het kwade na te laten, werd op Mars in haar vollen omgang toegepast. De oorzaak van alle kwaad op aarde, de lage zelfzucht, die daar beneden allerlei wetten en verordeningen noodzakelijk maakte, werd op Mars niet gevonden. Naastenliefde, waarheid en eene groote mate van opgewektheid, sloten zelfs de gedachte aan laag egoïsme uit.

Het volk hierboven scheen een bond van broeders en zusters die, ontwikkeld, waar, vrij en goed, het ideaal van den reinen mensch verwezenlijkten.

Hoe klein kwamen zich de zonen der aarde hier voor, toen zij langzamerhand de grondbeginselen leerden kennen, waarop het staatswezen zoowel als het openbare en privaatleven der Marsieten berustten; en deze grondbeginselen waren voortgekomen en voortgeplant door een uitstekend geregelde algemeene en vrije opleiding der Marsjeugd. De ideale school der toekomst, zooals professor Hämmerle zich die in Tübingen had gedroomd,—bleek hier op Mars reeds eene oude inrichting te zijn, waarvan de goede resultaten reeds lang waren gebleken.

De stelregel der Marsieten was, de jeugd zoowel lichamelijk als geestelijk, goed te ontwikkelen, [115]want hoe beschaafder en tevens lichamelijk krachtiger een individu is, des te beter is hij in staat de plichten te vervullen, die als mensch en als burger van den Staat op hem rusten.

Het onderwijs bepaalde zich daarom niet tot eenvoudige elementaire onderwerpen, maar strekte zich uit tot de geschiedenis en de kennis der staatsinrichting, tot de wetenschap van de wetten der natuur, en de kennis van de meesterwerken der Marsliteratuur zoowel in proza als in poëzie. Hand in hand daarmede ging het onderricht in de algemeene lichaamsbouw- en gezondheidsleer, die in overeenstemming was gebracht met den leeftijd der leerlingen.

De namiddagen, waarop geen onderwijs werd gegeven, waren gewijd aan allerlei gymnastische spelen. Na verloop van een bepaalden schooltijd, werden wedstrijden gehouden, en die daarin de overwinning behaalden, werden tot eene hoogere klasse bevorderd. Op deze eenvoudige wijze kwam eene duidelijke scheiding tot stand tusschen de scholieren die werkelijk talent hadden en hen die minder begaafd waren. Voor de eersten stond dan de weg open tot de kunstscholen of andere inrichtingen van hooger wetenschappelijk onderwijs. Die hoogere ontwikkeling was gemeengoed van het geheele volk, en geen aanmatigende middelmatigheid kon op Mars tot aanzien komen.

„Wij, aardbewoners, zijn toch ongelukkige stumpers, vergeleken bij die prachtkerels hierboven; [116]wat is het leven daar beneden op aarde vergeleken bij het leven hier! Hier, reine heldere zonneschijn, daar beneden donkere sombere nevel. Wat staat die zoo hoog geprezen beschaving der meest ontwikkelde natiën ontzettend ver achter bij die van het volk op Mars!”—zeide op zekeren dag Brummhuber, terwijl de heeren aan tafel zaten.

„Reeds daar beneden op onze planeet vermoedde ik dat wij hier menschen zouden vinden, die de volmaaktheid nabij kwamen, maar ik moet erkennen, dat mijne verwachtingen in elk opzicht zijn overtroffen,” antwoordde Stiller.

„Wij kunnen de menschen hier niets, totaal niets aanbieden, en dat drukt mij persoonlijk zeer,” merkte Thudium op.

„Wat hebben wij hun aan te bieden? Misschien ons pessimisme, onze afschuwelijke zelfzucht, of de onwaarheid, die ons leven vergiftigt; alle kenmerken van onze hooge beschaving!” riep professor Piller uit.

„Gij hebt helaas maar al te zeer gelijk, Piller,” bevestigde professor Stiller. „Op Mars vindt men reeds datgene wat waarschijnlijk eerst na verloop van eeuwen den menschen op aarde zal ten deel vallen.”

„Zouden zij het wel ooit zoover brengen,” zuchtte Frommherz.

„Daaraan valt niet te twijfelen,” hernam Hämmerle. „Mars heeft zonder twijfel eens dezelfde, althans dergelijke phasen van ontwikkeling moeten [117]doorloopen als de volkeren op aarde, maar de beschaving hier, dateert van veel vroeger.”

„Ja zeker! Van duizenden en duizenden jaren. De vraag is maar, of wij in verband met de ontaarding van ons ras—ik leg bijzonderen nadruk op die ontaarding—of wij wel ooit in staat zullen zijn, een zelfden trap van ontwikkeling en beschaving te bereiken als de Marsbewoners. Ik voor mij twijfel er aan!” riep Piller uit en trachtte zijne opgewondenheid te bedaren met een slok wijn.

„Piller, gij zijt pessimist, en onrechtvaardig als altijd!” merkte Dubelmeier op.

„Ik, pessimist en onrechtvaardig! Wat bedoelt gij daarmede?”

„Daarover wensch ik niet met u te redetwisten.”

„Zoo, zoo, gij wilt mij dus beleedigen?”

„Ik denk er niet aan, daarvoor houd ik veel te veel van u, en acht ik u veel te hoog, mijn oude alcoholist! Maar mijns inziens is het pessimistisch en onrechtvaardig, wanneer gij maar zoo botweg verklaart, dat de volken der aarde ongeschikt zijn voor verdere ontwikkeling en beschaving.”

„Ik ben het met vriend Dubelmeier eens,” bracht professor Stiller in het midden. „Daar hebt ge nu bijvoorbeeld ons, Piller!”

„Neen maar, prachtige voorbeelden!” bromde Piller, die door een flinken slok wijn zachter gestemd scheen. [118]

„Zeker, voorbeelden van menschenkinderen, zooals ik, zonder al te groote zelfverheffing, durf beweren,—wij vertegenwoordigen tot op zekere hoogte de toekomst. De algemeene beschaving en de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn, waarvan wij op het oogenblik de dragers zijn, zal later meer en meer het eigendom worden van alle beschaafde volken der aarde.”

„Geloove dat, wie wil!”

„Ik geloof het niet alleen, ik ben er vast van overtuigd, en wel op grond van de ontwikkelings-geschiedenis der menschheid.”

„Stiller, ik zal u niet tegenspreken, want ik wil mij niet nog meer boos maken, maar mij er integendeel in verheugen, dat ik hierboven in dit heerlijke Lumata mag zitten.”

„Dat is een verstandig woord, waarvoor u alle eer toekomt. En nu vrede, waarde vrienden!” riep Frommherz.

„Akkoord,” riep Brummhuber uit.

Eenige dagen waren na dit gesprek verloopen. Toen verscheen Eran, de patriarch uit den stam der Ouderen, weder eens in de woning zijner gasten, en noodigde de heeren uit, langs den kortsten weg met hem naar Angola te reizen. Allen juichten dit plan toe. Ditmaal zouden de Zwaben officieel te Angola door den stam der Wijzen worden ontvangen.

Deze was geheel voltallig, daar men buitendien nog verschillende vragen wenschte te behandelen. Ook de stam der Ernstigen kwam opdagen, [119]om in een vergadering, zooals af en toe gehouden werd, over eenige wetenschappelijke onderwerpen van gedachten te wisselen.

De ontvangst van de kinderen der aarde te Angola liet niets te wenschen over. Hun wondervolle en snelle tocht van de aarde door het onmetelijke wereldruim naar „het kind des lichts”—zooals de Marsieten hunne schoone planeet noemden,—was begrijpelijkerwijs het voornaamste onderwerp der gesprekken, en van aller levendige belangstelling. Bij de eerste zitting van den stam der Ernstigen, die in een rijk versierde zaal van een marmeren paleis plaats had, zette professor Stiller de verschillende omstandigheden uiteen, die hem hadden doen besluiten, tot de samenstelling van den Argonaut en het ondernemen van de moeilijke reis, die zoo uitstekend was geslaagd. Hij vertelde hun verder, van zijn vaderland, van de volken van Europa en van de aarde in het algemeen.

Deze laatste was den Ernstigen welbekend. De voorstelling die zij zich daarvan, dank zij hunne buitengewoon scherpe instrumenten en hun verbeeldingskracht, hadden gemaakt, kwam vrijwel met de werkelijkheid overeen. Zoo wisten de geleerden van Mars, dat het derde „kind des lichts” (met dien naam bestempelden de Marsieten alle planeten) de Aarde, aan de polen groote ijsmassa’s vertoonde, waardoor een aanzienlijk gedeelte van het zeewater in boeien geslagen was, en dat de oppervlakte der aarde voor [120]meer dan 70 % uit water bestond. Dat de dampkring, die de aarde omringde, rijk aan waterdamp moest zijn, leidden zij af, uit de verhouding van het vaste land tot het water. Zij waren volkomen op de hoogte van de dichtheid der aarde, kenden de verdeeling in een oostelijk en westelijk en een noordelijk en zuidelijk halfrond, de snelheid waarmede zij draaide om haar eigen as en die waarmede zij zich bewoog om het „eeuwige licht,” de zon, en dergelijke meer.

Ook van ieder werelddeel afzonderlijk hadden zij een juist begrip en dit ging zelfs zoover, dat zij verschillende groote landen konden onderscheiden. Het was daarom voor de geleerde vreemdelingen niet zoo bijzonder moeilijk om met de Marsieten als het ware eene wandeling te maken over de aarde, waarvan deze reeds zooveel kennis hadden opgedaan. Ze gaven eene nauwkeurige beschrijving van hun vaderland, en vertelden van de plaats aan den Neckar, vanwaar zij naar Mars waren getrokken.

Zoowel de Wijzen als de Ernstigen luisterden met levendige belangstelling naar deze verhalen, die nog vermeerderde, toen zij bemerkten, dat de zeven Zwaben op aarde eveneens tot een zekeren stam der Wijzen behoorden.

De heeren werden daarom uitgenoodigd, om de verzamelde élite der Marsieten nader in te lichten omtrent de verschillende beroepen door hen uitgeoefend, d. w. z. de omstandigheden te schilderen, waaronder zij op aarde onder hunne [122]medemenschen verkeerden. Tevens werd de wensch geuit, dat de vreemdelingen een nauwkeurig beeld zouden ontwerpen van het leven en streven van de bewoners der aarde, waarmede men dan de bestaande toestanden op Mars zou vergelijken.

Er werd bepaald, dat ieder der professoren op bepaalde dagen, twee voordrachten houden zou, de eene zakelijk en de andere over het onderwerp dat de algemeene belangstelling had gaande gemaakt: de bewoners der aarde en de trap van beschaving waarop zij stonden.

De professoren kweten zich inderdaad meesterlijk van die taak. Zij vertelden van den bestaanden toestand der verschillende takken van wetenschap in de verschillende beschaafde landen van Europa, meer in het bijzonder die van Duitschland, en lieten open en eerlijk het volle licht schijnen op de politieke en sociale aangelegenheden en den strijd die tusschen de verschillende, om den voorrang twistende, natiën gevoerd werd. Zij schilderden daarbij al de middelen van list, geweld en geslepenheid, die daarbij werden in praktijk gebracht en verklaarden den Marsieten dat men dit alles op de aarde met den naam van diplomatie bestempelde. Zij verzwegen daarbij niet de treurige verschijnselen, die zich voordeden bij den steeds feller wordenden strijd om het bestaan, en de moeilijkheid voor het meerendeel der menschen om zelfs in hunne allereerste levensbenoodigdheden te voorzien; niet alleen [123]in de lagere standen, maar zelfs bij de meer ontwikkelden.

Zij bekenden onomwonden, dat bij helaas alle beschaafde volken der aarde aan den drang tot vooruitgang allerlei moeilijkheden werden in den weg gelegd door verschillende belemmerende instellingen en kleingeestige bepalingen, en dat het meerendeel der zoogenaamde beschaafde volken, in weerwil van den ontzettenden vooruitgang der techniek en der natuurwetenschappen, nog altijd ver verwijderd was van het ideaal eener reine levensbeschouwing. Hieraan beantwoordde slechts een klein aantal der inderdaad hoogst beschaafden, en ook deze kleine schaar van uitverkorenen was eenigermate aangestoken door de ergste en gevaarlijkste kwaal dezer eeuw: de lafheid. Men zou het onder de beschaafde natiën op aarde—om van de minder beschaafde geheel te zwijgen—niet wagen om open en eerlijk datgene te zeggen wat men dacht, uit vrees daarmede invloedrijke personen te kwetsen, en zijn eigen bestaan in gevaar te brengen. Daarom waren overtuiging en handelingen ook zelden met elkaar in overeenstemming. Tengevolge daarvan heerschte overal, in meerdere of mindere mate, gebrek aan moed en eerlijkheid der overtuiging, en stond de leugen—het kind der huichelarij—de zegepraal der waarheid in den weg, en was oorzaak, dat nog zeer vele instellingen bleven bestaan, die hadden bewezen op den duur onhoudbaar te zijn; ongezonde en [124]onverstandige toestanden die geenszins in overeenstemming waren met eene reine wereldbeschouwing en het werkelijke welzijn des volks.

Met groote vreugde hadden zij daarom op Mars toestanden aangetroffen, die zoo geheel in overeenstemming waren met het ideaal des levens en het reine mensch-zijn, zooals zij zich dat hadden gedacht, en naar welker verwezenlijking door de beste der natiën daar beneden op de aarde zoo vol ijver werd gestreefd.

Alle heeren uitten zich min of meer op deze wijze.

Frommherz voegde daaraan nog eenige beschouwingen toe over de godsdienstige en kerkelijke instellingen in Duitschland.

De Wijzen en Ernstigen hadden met alle aandacht naar deze vertoogen van de zonen der aarde geluisterd. Hunne wetenschappelijke uiteenzettingen bevatten voor de Marsieten niets nieuws. Zooveel te meer belangstelling toonden zij voor de sociale en andere toestanden, die hunne gasten hun met zulke levendige kleuren hadden geschilderd. Geen geluid werd gedurende de lange voordrachten vernomen.

Toen Stiller had aangekondigd, dat de voordrachten waren afgeloopen, belegden de Wijzen en Ernstigen eene vergadering, waarvan de zeven Zwaben waren uitgesloten. Het resultaat dezer bespreking zou hun later worden medegedeeld.

„Wat zouden die van plan zijn?” vroeg Frommherz bezorgd. [125]

„Wel, ik denk, dat zij eene scherpe critiek zullen uitoefenen op onze voordrachten, waartoe zij alleszins gerechtigd zijn!” antwoordde Stiller.

„En ons dan in den gezwinden pas laten vertrekken, let eens op!” voegde Brummhuber daaraan toe.

„Daartoe zijn onze gastheeren veel te fatsoenlijk,” hernam Piller, „ofschoon de Marsieten volkomen in hun recht zouden zijn, wanneer zij ons in overweging gaven, eindelijk eens aan onzen terugkeer te gaan denken.”

„Laten wij maar rustig afwachten wat komen zal,” besloot Dubelmeier.

„Daar zal wel niet veel anders op zitten,” zuchtte Frommherz, wiens geweten hem een weinig plaagde met betrekking tot zijne godsdienstige en kerkelijke beschouwingen.

Toch waren de zonen der aarde eenigszins onrustig, terwijl zij met elkander wandelden door de heerlijke parken van het wonderschoone Angola, gedurende de vergadering der Marsieten.

Den volgenden dag, den tiende dien zij in Angola doorbrachten, werden de Zwaben weder op plechtige wijze binnengeleid in de groote zaal, waar zij hunne voordrachten hadden gehouden.

De oudste onder de Ouden, eene echte Hunnengestalte, Anan geheeten, stond op en begroette hen hartelijk.

„Mijn waarde vrienden,” aldus sprak hij hen aan, „wij allen hebben met groote aandacht en levendige belangstelling geluisterd naar hetgeen [126]gij ons omtrent de algemeene en bijzondere toestanden op uw wereldbol hebt medegedeeld. Deze mededeelingen hebben eigenaardige gevoelens en gewaarwordingen in ons wakker geroepen, die wij eerst in alle bedaardheid voor ons zelf wilden verwerken, alvorens u onzen dank te betuigen, en tegelijkertijd antwoord te geven op hetgeen wij hebben gehoord. Dit is dan ook de reden, waarom wij eene bijzondere vergadering hebben belegd. In de eerste plaats danken wij u voor de oprechtheid, waarmede gij ons het leven der volken op uw planeet hebt geschilderd. In het eerste oogenblik schenen uwe verhalen ons sprookjes, en wij zouden ze ook als zoodanig hebben beschouwd, wanneer wij niet overtuigd waren, van den ernst uwer levensopvatting, van uwe rechtschapenheid en eerlijkheid. Wij hebben niet tevergeefs uw leven te Lumata gadegeslagen. Het resultaat dier waarnemingen was de uitnoodiging om hierheen te komen, waarmede wij u een blijk hebben gegeven van onze achting en ons vertrouwen. En nu kom ik tot uwe mededeelingen terug. Te vergeefs hebben wij gebladerd in de geschiedenis van ons verleden, om daarin zulke barbaarsche en door bedrog en onwaardigheid beheerschte toestanden te vinden, als zij bij u, zoowel in het private als in het openbare leven nog schijnen te bestaan; die hebben wij gelukkig niet gekend. Zeer zeker heeft het ook ons niet ontbroken aan innerlijken strijd, aan bittere teleurstellingen van allerlei [127]aard, totdat wij eindelijk zijn geraakt tot die levensomstandigheden en levensopvattingen, die gij nu in ons bewondert. Onze ontwikkeling is echter minder moeilijk, minder pijnlijk geweest dan de uwe. Reeds van oudsher had bij ons,—bij de groote massa des volks,—de gedachte wortel geschoten, dat het niet onze bestemming was om te blijven staan op den lagen trap van beschaving, maar dat wij onze krachten moesten inspannen om hooger te stijgen. Deze hoogere ontwikkeling tot de ideale vrijheid kon alleen worden bereikt door eene geleidelijke verstandelijke ontwikkeling, die ons vatbaar maakte voor het hoogere licht der waarheid.

„Gij, waarde vrienden, hebt gedurende uw verblijf te onzent langzamerhand de wegen leeren kennen, die wij hebben ingeslagen om dit hoogere doel te bereiken, wegen, die wij ook nu nog bewandelen en ook in de toekomst zullen blijven bewandelen, omdat zij bewezen hebben de rechte te zijn. Daarover zal ik dus niet meer spreken. Ik wil gaarne toegeven, dat wij het bij onze ontwikkeling gemakkelijker hebben gehad dan dit bij u op aarde het geval geweest is en nog is. Wij hebben hier een volk, dat vrijwel één is, in taal, denken en voelen, wat op uwe planeet niet het geval is. Wij konden ons daarom met veel minder moeite en zonder dien door u geschilderden moord-in-het-groot,—door u oorlog genoemd,—opwerken tot dien hoogen trap van beschaving, die uw ideaal zoo nabij komt. Wij hadden [128]dus die vreeselijke verwarringen niet te overwinnen, die uw geluk en vooruitgang zoo hinderlijk in den weg staan, en voortdurend bedreigen.

Bij ons heerscht reeds sedert onheuglijke tijden een zeker gemeenschapsgevoel, eene broederlijke verhouding, die den grondslag van ons bewustzijn vormt, en de drijfkracht is onzer handelingen.

Bij u ontbreekt, helaas, dat machtige gevoel van solidariteit, of is althans niet in die mate aanwezig, als het voor algemeen welzijn noodig mag worden geacht. De oorzaak van den lageren trap waarop gij staat, ligt mijns inziens in gebrek aan die eenvoudige natuurlijke moraal die op ons leven zulk een gunstigen invloed uitoefent.

Het deed ons pijnlijk aan, te hooren hoe bij u iedere schrede op den weg van vooruitgang wordt gekocht met bloed en tranen, en hoe daarvoor velen moeten worden opgeofferd; en toch—gij hebt het zelf gezegd—het moet en zal ook bij u op aarde eenmaal anders en beter worden. Gijzelf zijt daarvoor de levende getuigen, want gij toont reeds heden datgene, wat naar uwe getuigenis, in later tijd de groote massa wezen zal.

Wakkere brave mannen van uw geestelijke ontwikkeling, moeten daarom daarbeneden op de aarde arbeiden aan de geestelijke ontwikkeling hunner medemenschen en broeders. Wanneer ieder voor zich, bij dat moeilijke werk, ook al geene volle bevrediging vindt, bedenk dan dat [129]de gevolgen van het arbeiden aan het werk der volmaking uwer medemenschen niet u, maar uwe nakomelingschap ten goede komen zal. Wij raden u daarom: „Keert naar uwe aarde terug.”

„O Hemel, had ik het niet gedacht,” zuchtte bij deze woorden professor Frommherz.

„Houd toch uw mond, gij klager”,—voegde professor Piller hem allesbehalve vriendelijk toe.

„Keert terug naar uwe Zwaben, naar het brave volk uit welks midden gij zijt voortgekomen en wijdt u aan het verheven werk zijner volmaking. Het zij verre van ons u te willen wegjagen, gij zijt en blijft onze lieve gasten.”

„Goddank,” mompelde Frommherz.

„Maar ik moet eerlijk bekennen, en ik spreek hiermede uit naam mijner broeders en zusters,—gij zijt de eerste, maar ook de laatste vreemdelingen,—die van een der andere kinderen des Lichts, tot ons komen mogen; want dit is de hoofdzaak, het eigenlijk resultaat onzer bespreking.

„In het belang van ons volk, wenschen wij geen verder verkeer met anderen. Dit doelt niet op u, want,—ik herhaal het hier nogmaals nadrukkelijk—gij zijt onze lieve gasten en vrienden. Maar wij nebben geen enkelen waarborg, dat er niet eenmaal menschen tot ons zouden kunnen komen, die niet even hoog staan als gij, wier gedrag, bij een langer verblijf, waarschijnlijk tot allerlei onaangenaamheden aanleiding geven zou, en eindelijk hunne verwijdering van hier zou [130]tengevolge moeten hebben. Dat willen wij ons besparen.

„Uwe stoutmoedige reis zal u weliswaar niet zoo spoedig worden nagedaan. Men kan echter niet weten, en daarom hebben wij reeds nu strikte orders gegeven geen luchtschip meer te laten landen, waar het ook vandaan moge komen, al was het zelfs uit uw geliefd Zwaben. Blijf bij ons, wanneer gij wilt, of keer na korter of langer tijd weder met uw luchtschip huiswaarts, wij laten dit aan uw eigen goedvinden over en blijven steeds uwe oprechte vrienden! En nu, lieve broeders en zusters”—wendde Anan zich tot de Marsieten,—„roept het met mij uit: Heil, geluk en voorspoed, zij den zeven Zwaben, onzen lieven eersten en eenigen gasten.” [131]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

IN HET LAND DER UITGEWORPENEN.

Met zeer gemengde gevoelens keerden de heeren van Angola naar Lumata terug. Zouden zij op Mars blijven of heengaan? Dat was de eerste en gewichtige vraag, die hen de eerstvolgende maanden bezighield.

„Al hebben de Marsieten te Angola ons nu niet direct op straat gezet, toch hebben zij ons duidelijk te kennen gegeven, dat het zoo langzamerhand tijd wordt onzen ransel te pakken,” zeide Piller op zekeren dag tot zijn collega Stiller.

„Gij hebt gelijk, en ik moet u ook oprecht bekennen, dat mij dit werkelooze leven en die groote gastvrijheid, die ons wordt bewezen en waarvoor wij op geen enkele wijze onze dankbaarheid toonen kunnen, zwaar begint te vallen. Wij moeten toch eens weer aan vertrekken denken, want wij kunnen hier toch niet tot aan het einde onzer dagen blijven.”

„Hm, hm! Toch verlaat ik Lumata ongaarne, het scheiden zou mij inderdaad moeilijk vallen; wanneer ik denk aan onze reis hierheen en aan [132]al de moeilijkheden, waarmede wij te kampen hebben gehad, dan kan ik er van griezelen, wanneer ik aan terugkeeren denk! Maar toch moet dit gebeuren, daarover kan en mag geen twijfel bestaan, het is dus alleen maar de vraag wanneer. Laten wij het dus maar een poosje afwachten!” antwoordde Piller.

„Op die manier spreken er ook de andere vrienden over, waarde Piller. Alleen Frommherz maakte een uitzondering, die ontwijkt zooveel mogelijk iedere bespreking, die op onzen terugkeer betrekking heeft.”

„Dat wil ik graag gelooven,” merkte Piller lachend op, „onze waarde vriend Fridolin is overgelukkig dat hij hier mag vertoeven en krijgt het benauwd, wanneer wij over eene thuisreis beginnen te spreken. Ik kan het hem trouwens niet kwalijk nemen, dat hij gaarne voor altijd hier zou willen blijven. Maar het is duidelijk, dat aan dit luie leventje een einde komen moet. Daarin ben ik het volkomen met u eens, Stiller!”

„Wij beginnen dus met voorloopig hier te blijven, en maken ons onzen tijd zoo goed mogelijk ten nutte. Inmiddels zorg ik er voor, dat onze Argonaut weer uitstekend in orde wordt gemaakt, en tevens voor eene voldoende hoeveelheid proviand. Ik zal langzamerhand, met de grootste nauwgezetheid, alles voor onze terugreis in orde maken.”

„Vergeet vooral dien heerlijken wijn niet! [133]Neem, als ’t u blieft, daarvan eene voldoende hoeveelheid in de gondel mede.”

„Dat zal gebeuren, gij eeuwige dorstlijder!” antwoordde Stiller lachend.

In vriendschappelijken, aangenamen omgang met het beminnenswaardige volk op Mars, en het maken van kleinere en groote uitstapjes en reizen, ging de tijd maar al te snel voorbij. Op een dier tochten waren zij iets verder buiten de eigenlijk bewoonde streken, in de noordelijke koudere gewesten van den planeet beland. De natuurvorschers werden hier buitengewoon aan hun vaderland herinnerd door het zien van goed onderhouden bosschen en groene weiden, afgewisseld door mooie donkerblauwe meren. Daartusschen verhieven zich hooge gebergten, die door hunne met sneeuw bedekte toppen, levendig aan een Alpenlandschap herinnerden. Hier ontmoetten zij verspreide en ver uit elkander liggende nederzettingen van Marsieten, wier ernstig en stilzwijgend optreden een scherp contrast vormde met de vroolijke en opgewekte levensopvatting van hunne andere broeders.

Op hunne desbetreffende vragen, werd den geleerden meegedeeld, dat dergelijke kleine koloniën, ook in de zuidelijke gematigde luchtstreek van Mars werden gevonden.

De kolonisten heetten „de uitgeworpenen” omdat hunne namen hetzij tijdelijk, hetzij voor altijd, uit de stamboeken op Mars waren geschrapt. [134]

Dat zijn dus de misdadigers die, van alle gemeenschap met anderen uitgesloten, hierboven boete doen voor hunne wandaden?” vroeg Dubelmeier.

„Wij kennen hier alleen overtreders van de wet, geen andere misdrijven,” antwoordde men den vrager.

„Nu dat komt dan toch zoowat op hetzelfde neer,” ging Dubelmeier voort. „Maar waarin bestaat dan bij u de wetsovertreding, die gestraft wordt met verbanning naar deze streken?”

„In het niet nauwkeurig beantwoorden aan alle plichten en verplichtingen.”

„Dan zou bij ons op aarde 9/10 der menschen verbannen worden, en zouden wij op het laatst met de bannelingen geen raad meer weten,” riep Piller verbaasd uit.

„Wij zijn hier ook niet op uwe planeet,” antwoordde glimlachend Baran, die de reizigers tot gids strekte.

„Maar het is toch eigenlijk wreed, om wegens kleinere vergrijpen, een medemensch uit zijn gewone gezellige omgeving te stooten,” bracht Hämmerle in het midden.

„Alleen wij kunnen oordeelen, over den aard van het vergrijp tegen onze voorschriften,” merkte Baran ernstig op.

„Zonder twijfel,” beäamde Stiller.

„Maar de liefde vergeeft alle dingen; schenkt gij geen vergiffenis?” vroeg Frommherz.

„Zeker! Maar er zijn dingen, waarvoor geen [135]vergiffenis mogelijk is. Deze gevallen zijn weliswaar uiterst zeldzaam, maar zij komen toch voor. Na een bepaalden proeftijd krijgen de uitgeworpenen hunne namen weder terug. Zij kunnen dan weder in het vaderland en tot hun stam terugkeeren, maar slechts weinigen maken van deze vergunning gebruik. Gewoonlijk geven de eenmaal uitgestootenen er de voorkeur aan hier te blijven en hun leven in zwaren arbeid, ten behoeve van het welzijn der anderen, door te brengen.

„En waarin bestaat dat werk?” vroegen de heeren.

„In het zorgvuldig onderhouden der kanalen die hier beginnen; een zeker zeer gewichtige en moeilijke taak, van wier nauwkeurige waarneming het bestaan der gemeenschap afhangt.”

„En wie zorgt dan voor het onderhoud der uitgeworpenen?”

„Zij zelf. Zij doen aan veeteelt, landbouw en dergelijke. Wanneer eenmaal de tijd zal gekomen zijn, dat er bij ons geen uitgeworpenen meer zijn, dan moeten wij dit werk zelf doen. Daarvoor zijn reeds allerlei maatregelen getroffen, want het aantal der uitgeworpenen neemt steeds af,” aldus besloot Baran zijn mededeelingen.

„Wat een gelukkige planeet is die Mars! Zelfs de misdadigers, tenminste zij, die men op onze planeet met dien naam bestempelen zou, worden door hetgeen zij verrichten, weder weldoeners der gemeenschap,” riep Stiller vol geestdrift uit. [136]

„En toch is het mij een zekere, alhoewel kleine voldoening, dat het leven op Mars, dat enkel licht schijnt, toch ook eene kleine schaduwzijde heeft, en dat het hier niet absoluut volmaakt is.”

„Volkomen en onvolkomen zijn begrippen, die wij ons zelf op de aarde hebben gevormd, en die wij in den eigenlijken zin niet mogen gebruiken met betrekking tot de toestanden hierboven,” hernam Dubelmeier.

„Zeer juist,” bevestigde Frommherz, „mij persoonlijk komt alles hierboven volkomen en wonderschoon voor. Ik heb hier een paradijs gevonden, zooals men zich dat daar beneden op aarde droomt.”

„O, gij dweeper!” hernam Piller lachend. „De wereld op Mars is zeer zeker beter dan de onze, en het is puur onzin, om, zooals dat gewoonlijk gebeurt, onze aarde de beste aller werelden te noemen. Maar, mijn beste Frommherz, weldra wordt gij weder uit uw paradijs verdreven en moet gij weder naar Tübingen terug.”

„Dat kan u onmogelijk ernst zijn,” riep Frommherz uit.

„Bittere ernst, waarde vriend! De heerlijke dagen op Mars loopen ten einde, niet alleen voor u, maar voor ons allen. Jammer genoeg!” en na deze woorden moest Piller zich den neus snuiten.

„Maar die verschrikkelijke reis,” jammerde Frommherz, „zijt gij dan al die vreeselijke ellende van de heenreis reeds geheel vergeten?”

„Mijn beste Frommherz, het moet!” hernam [137]Stiller. „Wij vertoeven hier nu reeds bijna twee jaar, en ook de gastvrijheid heeft zijne grenzen. Buitendien weet gij, dat de Marsbewoners er op rekenen, dat wij weder zullen vertrekken. Ik geloof, dat de woorden, die Anan destijds te Angola tot ons gesproken heeft, dat duidelijk genoeg uitdrukten. Ons eergevoel en onze dankbaarheid eischen, dat wij Mars verlaten en wel zoo spoedig mogelijk. Zeker, de terugreis is moeilijk en zal misschien nog meer van onze krachten vorderen dan de heenreis, maar het moet!”

„Maar—maar, zou ik dan ten minste niet kunnen achterblijven?”

„Dat gaat niet, dat is niet mogelijk, wij zijn met elkaar gekomen, en moeten ook gezamenlijk weder vertrekken, dat is duidelijk. Wij allen, behalve gij, zijn het dáárover eens dat wij moeten vertrekken, ofschoon ons het afscheid van deze planeet zwaar genoeg zal vallen, want wij hebben hier zonder twijfel den schoonsten tijd en mogelijk ook den reinsten van ons leven doorgebracht. Maar wij mogen niet tot last zijn,” besloot Stiller.

Beschaamd over dit scherpe antwoord, dat als eene terechtwijzing klonk, liet Frommherz zich niet meer over zijne gevoelens uit, hij hield die geheel voor zich.

In het landschap, dat zich voor alle vrienden uitstrekte, trok een hooge berg, die in trotsche eenzaamheid zijn met sneeuw bedekten kruin ten hemel hief, plotseling Dubelmeier’s aandacht. [138]De pyramidale bouw van den berg wees op zijn vulkanischen oorsprong. Van zijn eenigszins platten top moest men een prachtig uitzicht hebben op de omgeving. Deze gedachte had in professor Dubelmeier de hartstocht voor bergbeklimmen weder wakker geroepen.

„Wat zouden de heeren er van denken, wanneer wij tot besluit van ons bezoek aan Mars, eens een tocht naar dien prachtigen berg ondernamen? De toestand van den dampkring van Mars in aanmerking genomen moeten wij hoogstwaarschijnlijk daarboven een prachtig uitzicht hebben,” zeide Dubelmeier tot zijne reisgenooten.

„Ik ga mee,” zeide Stiller dadelijk.

„En ik ook,” verklaarde Piller. „Zeg Baran, hoe heet die berg?”

„De berg der Zwijgenden.”

„Wat een zonderlinge naam,” merkte Stiller op. „Wie gaat er met ons mee?”

Maar de vier overige Zwaben waren niet te bewegen om aan den tocht deel te nemen. Een zekere moeheid en afgematheid hield hen daarvan terug. Men kwam overeen, dat zij hier den terugkeer van de drie vrienden zouden afwachten.

Baran zorgde voor alles wat het kleine gezelschap noodig had; hij vergat ook enkele geschikte kleedingstukken en andere benoodigdheden niet. Onder geleide van drie Marsieten, vertrokken de heeren. Een motorboot bracht hen langs [139]een breed kanaal, al heel spoedig aan den voet van den berg, die van dichtbij gezien, een ware reus bleek te zijn. Dubelmeier schatte zijne hoogte boven het dal op drieduizend meter.

Aan alle zijden was hij steil, en men kon hem dan ook slechts zigzagsgewijze beklimmen. Het was een moeilijk werk. Bij iedere schrede zonk de voet tot aan de enkels weg in de verweerde lava. Uren lang duurde deze vermoeiende opstijging, tot de heeren ten laatste op de sneeuwgrens kwamen. Hier werd halt gehouden. Eenige uren rust zouden de uitgeputte krachten van de bergbestijgers weder opwekken. Eerst nu konden de heeren bemerken, hoe hoog zij reeds gestegen waren, want door het vermoeiende gaan over dien mullen grond hadden zij geen tijd gehad om rond te kijken.

Terwijl de Marsieten het ontbijt klaar maakten, bewonderden de drie Zwaben het panorama, dat zich aan hunne voeten ontrolde, en dat door de ondergaande zon als met goud overgoten werd. Geen geluid, geen toon werd vernomen die de aanwezigheid van nog andere levende wezens verried, zelfs niet het geruisch van eene nederstortende beek. Alles scheen op dezen berg van absolute stilte te spreken, en de berg droeg zijn naam dan ook terecht.

Ook de zonen der aarde zwegen. Stil, in eigene gedachten verdiept, staarde ieder voor zich uit.

„Ik zoek tevergeefs met welk landschap op [140]aarde ik dit panorama moet vergelijken,” aldus verbrak Stiller de stilte.

„Mij doet het denken aan Villa Rica in Zuid-Chili. Zoowel hier als daar verheft zich zulk een kegel op de vlakte. Het gezicht op de donkergroene bosschen, glinsterende meren en stroomen is hetzelfde. Daarbij komt nog zoowel hier als daar, de doorschijnende lucht, het heldere blauw van den hemel en de geheimzinnige stilte der natuur,” antwoordde de bereisde Dubelmeier.

„Dat kan ik niet beoordeelen. Maar dit is zeker, dat van deze hoogte gezien het land van Mars een toonbeeld is van vrede, bekoorlijkheid en schoonheid. Van waaruit men het ook beziet, overal treft ons dit als eene hoogere openbaring,” riep Stiller vol geestdrift uit.

Bij deze woorden van zijn collega, zuchtte Piller diep. „Gij hebt gelijk, Stiller, maar hier zijn spijs en drank uitstekende middelen tegen dergelijke gevoelsaandoeningen.” Bij deze woorden greep Piller naar eene flesch en schonk zich een glas Marswijn in, dat hij in één teug ledigde.

Het was nacht geworden. Phoebus en Deimos bewogen zich stralend en verlichtend langs hun weg, toen het gezelschap opbrak om, over de vast gevroren sneeuw langzaam verder te klimmen naar den top van den berg. Prachtige donkerroode tinten aan den oostelijken hemel kondigden het opgaan der zon aan, toen de Zwaben eindelijk gelukkig den top van den berg hadden bereikt. Als een vuurbal vertoonde zich weldra [142]de zon, en wierp hare stralen over berg en dal. Een overweldigend schoon natuurtooneel was het loon der heeren voor den moeilijken tocht.

De berg der Zwijgenden was aanmerkelijk hooger, dan al de bergketenen in den omtrek. Hij was het hoogste punt van het oostelijk gedeelte van Mars.

Het uitzicht was naar alle kanten vrij en onbelemmerd, zelfs de verst verwijderde voorwerpen waren, dank zij de dunne heldere lucht, duidelijk zichtbaar.

Ver, ver in het Noorden, konden de drie geleerden met behulp van den scherpen Marskijker, dien zij hadden meegenomen, een witte boogvormige lijn onderscheiden. Deze teekende zich scherp en duidelijk tegen den wazig blauwen horizont af. De heeren wisten eerst niet waarvoor zij deze eigenaardige lijn, die een uitgestrekte ijszee insloot, moesten houden.

„Maar dat is de Noordpool van Mars,” riep Stiller plotseling uit.

De andere toeschouwers waren ten zeerste ontroerd. Het was alsof zij hier in aanraking kwamen met het oneindige. Zulk eene uitwerking van het vergezicht hadden zij niet verwacht. Zij konden de oogen bijna niet afwenden van de zoo duidelijk waarneembare afronding.

„Er valt niet aan te twijfelen, het is de Noordpool. Hoe wonderlijk, dat hier op eene andere planeet, onze oogen datgene mogen aanschouwen, wat op aarde in weerwil van alle daartoe [143]gedane pogingen nog aan niemand is gelukt,” zeide Stiller, „wat moet dat bij nacht een schoon gezicht zijn!

„Hoe meent gij dat?” vroeg Dubelmeier.

„Wel, ik denk aan de vurige electro-magnetische uitstroomingen der polen,” antwoordde Stiller.

„Dan blijven wij zoo lang hier,” besloot Piller. „Maar ziet eens vrienden, wat is dat daar beneden?”

Stiller en Dubelmeier draaiden zich om. Ongeveer tweehonderd meter beneden hen, lag in het heldere zonlicht, in den krater van den vroegeren vulkaan, een meer, helder licht-smaragdgroen gekleurd. Schoone bloemen bloeiden aan zijn oevers.

„Bloemen en water, ijs en sneeuw, wat een wonderlijke contrasten, hoe zijn die met elkander in overeenstemming te brengen?” vroeg Piller. „We schijnen hierboven van het eene wonder in het andere te komen!”

„Op Mars schijnt er aan alle merkwaardigheden geen einde te komen!” hernam Stiller glimlachend, „maar laten wij de zaak onderzoeken, en nederdalen in den krater, die buitendien eene uitstekende rustplaats zou kunnen zijn.”

Weldra waren de heeren bij het meer aangekomen. Daar, waar de sneeuw ophield en de plantengroei begon, was de grond warm, een bewijs, dat de vulkaan nog niet geheel was uitgewerkt. Het water van het meer was eveneens [144]warm en had eene temperatuur van 30° C. Door het wonderlijk heldere bijna doorzichtige water, dat eenigszins zout smaakte, kon men duidelijk den bodem van het meer zien, die met een donkerrood tapijt scheen te zijn belegd.

„Dat ziet er uit alsof er een sterke minerale kleurstof over is uitgestort,” zeide Piller tot zijn collega Stiller.

„Het schijnt een soort ijzeroxide te zijn, dat op den bodem van het meer is neergeslagen. Waarschijnlijk is het water zeer ijzerhoudend,” hernam Stiller.

„Dat is wel mogelijk, en daardoor was dan tevens te verklaren, het totaal gemis aan dieren in dit water.”

De heeren wijdden nu hunne aandacht aan den rijken plantengroei op de oevers. Het was een kleurig, geurig bloementapijt, dat op de aardbewoners een hoogst aangenamen indruk maakte. Alle mogelijke soorten van planten, verwant met die, welke in de Alpenstreken thuis hooren, waren hier vertegenwoordigd. Met genoegen vertoefden de heeren gedurende dien dag in den krater, en betreurden het, dat hunne vrienden niet waren meegegaan. Tegen den avond gingen zij in hunne pelzen gehuld, weder naar den top. Het land was reeds weder in diepe duisternis gehuld, toen de reizigers den rand van den krater bereikten. De Mars-manen waren nog niet opgegaan, maar in de richting van den Noordpool, dien de vrienden dien morgen hadden [145]gezien, begon het te lichten, eerst langzaam, maar hoe langer hoe sterker. Eindelijk zag men vurige stralen, die een halven cirkel vormden aan den poolhorizont, en weder verdwenen. Eene prachtige kleurwisseling van schitterend roodgoud tot het helderst saphier blauw, samengaand met het toe- en afnemen der trillende stralen, bracht de vrienden in verrukking.

„Deze heerlijke natuurverschijning is een waardig besluit van onzen tocht naar dezen berg,” zeide Stiller tot zijne vrienden, toen het poollicht meer en meer werd verdrongen door de schitterende manen van Mars, die inmiddels waren opgegaan.

„Hier boven op Mars, is alles licht en helder, zelfs de nacht. Welk eene prachtige wonderschoone reflectie brengt het licht van de maan daar beneden te weeg!” Met deze woorden wees Piller naar het meer in den krater, waar de trillende stralen der beide manen duizendvoudig gebroken, werden weerkaatst. Het was alsof lichtgevende wezens uit de diepte van den berg waren opgestegen, en aan de oppervlakte van het water hun dartel spel speelden.

De drie flinke Zwaben, namen nu, een heerlijke herinnering rijker, eenige uren later den terugtocht aan, om met hun vier collega’s naar Lumata terug te keeren. [146]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VII.

HET AFSCHEID.

Na den terugkeer uit het rijk der Uitgeworpenen, begon Frommherz den omgang met zijne reisgenooten, meer en meer te beperken. Hij nam weliswaar nog aan de gemeenschappelijke maaltijden deel, maar trok zich verder, voor zoover dit ongemerkt te doen was, uit het gezelschap zijner vrienden terug. Op de avonden, die anders gewijd waren aan algemeene gesprekken en gedachtenwisseling over het schoone land Lumata, ging hij nu alleen wandelen, en genoot in stilte van de eigenaardige betoovering der heldere nachten. En hij zou weer weg moeten van hier, verdreven uit dit Eden, en weer moeten terugkeeren naar die koude aarde?!! Frommherz leed inderdaad onder die gedachte. De andere heeren waren te zeer bezig met zichzelf, om veel waarde te hechten, aan het zonderlinge gedrag van hun reisgenoot. Door Eran had Stiller aan het hoofdbestuur van den stam der Wijzen, te Angola, doen meedeelen, dat hij en zijn vrienden vast besloten waren naar de aarde terug te [147]keeren. Als datum van vertrek hadden zij den tweeden verjaardag van hun aankomst op Mars gekozen.

Daarop was als antwoord eene uitnoodiging gevolgd om nogmaals naar Angola te komen. De ontvangst dáár liet aan hartelijkheid niets te wenschen over. Er werden feesten gegeven te hunner eer en ter viering van het naderende afscheid. Het beste en schoonste wat beeldende en uitbeeldende kunsten op Mars konden opleveren, werd bij deze feesten de bewoners der aarde te genieten gegeven, maar de schaduw van het afscheid van deze schoone planeet, begon reeds te drukken op de Zwaben, en was oorzaak, dat zij niet meer ten volle genoten van al het schoone en goede dat hun geboden werd.

Het laatste middagmaal had plaats in de groote spiegelzaal van het paleis der Wijzen. Genoodigden van alle streken van Mars, en vertegenwoordigers van alle stammen waren daar verschenen.

In het Westen begon het eeuwige licht, de zon, te dalen. De ontelbare spiegels in de zaal weerkaatsten, duizenden malen gebroken, hare zachte koesterende stralen. Het was in de zaal een en al licht, het was oogverblindend. Door de geopende vensters drong heerlijke bloemengeur naar binnen en de kronen der palmen daarbuiten wiegden zachtkens in den zoelen avondwind. Rustig en stil lag het donkerblauwe meer onder het groene bladerdak der boomen, waarin nog haastig een paar tsjilpende vogels heen en weer [148]vlogen, en de bloesems der lianen in heerlijke kleurenpracht schitterden.

Zacht glooiende heuvelrijen, rood getint door de laatste stralen der ondergaande zon, omlijstten het heerlijke landschap, dat de bewoners der aarde voor de laatste maal aanschouwden. Deze waren het eerst de zaal binnengekomen, en stonden voor de hooge vensters in stomme bewondering van het prachtig tooneel daarbuiten.

„Het afscheid wordt ons waarachtig moeilijk genoeg gemaakt,” zei Piller zacht tot Stiller, die naast hem stond. „Frommherz heeft gelijk. Is dit niet een land, dat met recht den naam van Paradijs zou kunnen dragen?”

„Ongetwijfeld,” antwoordde Stiller, „het is een Eden, als geschapen voor bedroefden, voor menschen zonder vaderland, zooals wij voortaan zullen zijn.”

„Zonder vaderland! Hoe meent ge dat, Stiller?”

„Zonder vaderland, zeker!” hernam Stiller, en zijne lippen trilden zenuwachtig, toen hij na een oogenblik zwijgens voortging: „Gelooft ge dan, dat wij ons in ons vaderland weder zullen thuis voelen, nadat wij hier twee volle jaren hebben vertoefd, te midden eener heerlijk schoone natuur, in een land een Paradijs gelijk, onder fiere, vrije, edele menschen? Nooit! Vreemdelingen zullen wij zijn daar, waar wij zijn geboren, daar, waar wij vroeger hebben geleefd, gewerkt en gestreden voor onze overtuiging.” [149]

„Stiller, maak mij, als ’t u blieft, het afscheid niet heelemaal onmogelijk!”

Piller moest zooals altijd, wanneer hij hevig ontroerd was, herhaalde malen zijn neus snuiten; toen ging hij naar de tafel, schonk zich een glas wijn in en dronk dat in één teug leeg.

„Het zij verre van mij, u het afscheid onmogelijk te willen maken, want wij moeten vertrekken, maar”—en de oogen van den spreker schitterden bij deze woorden—„we zullen daar beneden op aarde zonder veel woorden te gebruiken, het zaad uitstrooien voor een toekomst, zooals wij die hierboven zoo heerlijk verwezenlijkt hebben aangetroffen.”

Als teeken van instemming drukte Piller zijn collega stilzwijgend de hand.

Langzamerhand vulde de zaal zich met genoodigden. Alle traden op de zonen der Aarde toe en schudden hen de hand.

Nadat Anan was verschenen nam de maaltijd een aanvang. Naast de Oudsten der Ouden zaten de zeven Zwaben. De kroonlichten der zaal bestonden uit electrische lampen, die haar schitterend licht wierpen op de rijk versierde tafel en het groote feestelijk gestemde gezelschap. Beneden in de spiegelgalerij was een koor van zangers en muzikanten opgesteld, die gedurende den maaltijd verschillende nummers ten gehoore brachten. Toen de tafel was afgeloopen stond Anan op.

„Mijne broeders en zusters,” aldus ving hij aan „de ure is gekomen waarop van Angola zal [150]worden afscheid genomen. Onze gasten uit het verre Zwaben gaan daarheen terugkeeren. Mogen zij gelukkig en gezond hun vaderland weder bereiken! Zij zullen bij ons steeds in aangename herinnering blijven! Wij hebben besloten, om hunne namen in vergulde letters op marmeren gedenksteenen hier in deze zaal aan te brengen, met hunne beeltenissen, opdat onze nakomelingschap worde herinnerd aan hunne moedige reis hierheen en hun langdurig verblijf in ons midden, dat door geen wanklank werd verstoord. Verder hebben wij besloten om ter herinnering aan het verblijf van de eerste en laatste aardbewoners, de verschillende mededeelingen die zij ons omtrent het leven en streven der volkeren op aarde hebben gedaan, te boek te stellen, welk werk wij hier in ons tehuis eene eereplaats zullen geven. Behalve de namen van onze gasten zal dus ook datgene worden geboekstaafd wat zij ons in plechtige oogenblikken hebben verteld. Hiermede zal de herinnering aan hun bezoek tot in lengte van dagen, bij ons in eere worden gehouden.

En nu mijne waarde vrienden!”—bij deze woorden wendde Anan zich tot de zeven Zwaben, „voor U hebben wij eenige geschenken, ter herinnering aan ons en onze planeet, bestemd; voortbrengselen van de kunst en wetenschap van onze kinderen des Lichts.

Neem hetgeen daarginds op tafel ligt, mede, als een herinnering aan uw verblijf te onzent. Het bevat de ontwikkelings-geschiedenis van ons [151]volk. Met den algemeenen vooruitgang der beschaving en de grootere ontwikkeling van het zelfbewustzijn werd bij ons de wetgeving meer en meer vereenvoudigd. Zij is eigenlijk alleen gegrond op de stelling: „Doe niets wat gij niet wilt dat u gedaan zal worden.” Gij zult dus, wat dit betreft, in dit boek weinig meer vinden; want hoe grooter het aantal wetten, hoe minder zelfstandig een volk blijkt te zijn. Het boek bevat ook onze opvattingen over de natuurlijke moraal, de eeuwige onverwoestbare grondstelling die bij ons het werk der loutering heeft voltooid. Moge ook in dit opzicht uw gevaarvolle en moeilijke tocht naar ons ver verwijderd hemellichaam en uw verblijf te onzent rijke vruchten afwerpen!”

Anan ging weer zitten.

Een diepe stilte volgde op deze woorden van den grijsaard. Nu stond Stiller op. Op ontroerden toon dankte hij allereerst in naam zijner reisgenooten voor al het goede dat men hun hier had bewezen. Hij had hier eene mate van ontwikkeling aangetroffen waarvan hij vroeger had gedroomd, maar die hij in werkelijkheid niet voor mogelijk had gehouden. Hij en zijne vrienden hadden hier boven veel geleerd en waren van menige dwaling genezen geworden.

„Zoo heb ik ook altijd gedacht dat de hoogere ontwikkeling der menschen niet mogelijk was zonder dat daaraan de moeilijke strijd om het bestaan was voorafgegaan en dat die bepaald noodzakelijk was om den mensch te reinigen [152]en te louteren. Van die meening ben ik door hetgeen ik hierboven heb gezien, genezen geworden. De zware strijd is slechts het gevolg van lage zelfzucht, de ware naastenliefde tracht dien strijd te verzachten, en die liefde ontbreekt bij ons helaas nog in hooge mate!

„Ook hierboven wordt een strijd gestreden, maar hoe hemelsbreed verschilt die van datgene wat men daaronder op aarde verstaat! Hier is ieder er op uit aan zijne evenmenschen en broeders, het beste te schenken wat hij te geven heeft en wat dienen kan tot bevordering van het welzijn van zijn evenmensch. Hier leeft ieder het groote gemeenschapsleven mede, omdat ieder zich een integreerend deel van die gemeenschap voelt, want gaat het den een goed dan komt het ten bate van ’t geheel. Lijdt daarentegen een der leden, dan lijdt ook de gemeenschap. En hoe gezond en krachtig is deze hier. Hoe ver daarentegen zijn wij op onze aarde nog verwijderd van deze levensidealen en levensopvattingen. Hoe klein zijn wij in vergelijking van u! En toch, eens moet en zal ’t ook op aarde anders en beter worden. Wij, die hier bij u hebben vertoefd, wij zullen, voor zoover ’t in ons vermogen ligt, het zaad uitstrooien van een schooner en reiner leven in de toekomst, zooals wij dat hier zoo heerlijk hebben leeren kennen. Onze reis hierheen was niet tevergeefs. Wat toch beduiden de vermoeienissen en gevaren, die wij hebben doorstaan, vergeleken bij al het reine, schoone [153]en goede wat wij hier hebben mogen genieten. Wij aanvaarden onze thuisreis met een bezwaard hart, met het bewustzijn dat wij hier ons rijkste en schoonste stukje leven hebben doorgebracht, dat zoo oneindig rijk is aan heerlijke herinneringen. Moeder Aarde verlangt echter terug, wat haar toebehoort.

„Nooit, tot onzen laatsten ademtocht, zullen wij vergeten, wat gij ons hebt gegeven, wat gij voor ons geweest zijt, en hoe gij ons hebt geëerd. Wanneer wij later, teruggekeerd in ons vaderland, in nachtelijke uren van uit de verte, uw Mars, uw Kind des Lichts, zien schitteren, dan zullen onze gedachten bij u verwijlen en met stillen weemoed zullen wij terugdenken aan dezen, den schoonsten tijd onzes levens!

„Vaartwel, waarde vrienden! Vaart allen wel! Ik omhels Anan voor u allen en druk hem voor u allen den broederkus der Aardbewoners op het reine voorhoofd. Want broeders zijn wij allen, die zich „menschen” noemen, of zij hier boven dan wel op de aarde wonen.”

Stiller’s woorden hadden op alle aanwezigen een diepen indruk gemaakt, en toen hij nu op Anan, den eerwaardigen grijsaard toetrad en hem den broederkus gaf, dreunde de zaal van luide bijvals-betuigingen.

„Broeder, edele zoon van uw land,” antwoordde Anan, „heb dank voor hetgeen gij hebt gezegd. Ontvang ook van mij,—den ouden zoon van het Kind des Lichts, den broederkus, en [154]keer met uwe reisgenooten gelukkig huiswaarts. Met hen zult gij zegenrijk werkzaam zijn aan de volmaking der menschheid, dat weet ik! Mijne oogen zullen zich weldra sluiten, in dien slaap waarop geen ontwaken meer volgt, maar zoolang ik nog leef, zal ik met vreugde terugdenken aan de uren, die ik met u in ons Angola heb doorgebracht!”

Eenige dagen na het roerend afscheid te Angola, waren de Zwaben weer in Lumata terug. Stiller was druk met den ballon bezig, waarbij hij door de Marsieten trouw werd geholpen. Door de inmiddels opgedane ervaring, was het hem mogelijk al de tekortkomingen en gebreken waarmede zij op de heenreis te kampen hadden gehad, op afdoende wijze te voorzien. Hij bereidde er zich op voor, dat de terugreis geruimen tijd zou duren, in weerwil van de sterke magnetische aantrekkingskracht van de aarde, die tweemaal zoo groot was als die van Mars.

Sedert de opstijging van de Cannstatter weide op den bewusten Decemberavond, was nu nagenoeg twee en een half jaar verloopen. Mars had zich intusschen vele millioenen kilometers van de aarde verwijderd, zoodat de afstand tusschen deze beide planeten, nagenoeg tweemaal zoo groot was als bij de afreis. Stiller berekende dat zij volgens de gewone tijdrekening, minstens vijf volle maanden in de gondel zouden moeten verblijven, en dan nog altijd in de veronderstelling, dat geen enkele onvoorziene omstandigheid, de [155]vaart van den Argonaut zoude belemmeren. Maar nu hij en zijn tochtgenooten, in een tamelijk bevredigenden gezondheidstoestand en zonder noemenswaardigen tegenspoed op Mars waren aangekomen, waarom zou dan op stuk van zaken, de terugtocht niet even goed afloopen. Weliswaar zag de anders zoo moedige man eenigszins op, tegen den vermoedelijk langen duur der terugreis. Vijf volle maanden in de gondel te moeten doorbrengen, en zich allerlei daarmede verbondene ontberingen te moeten getroosten, zooals gebrek aan daglicht en behoorlijke lichaamsbeweging, was wel iets wat zelfs den dappersten den moed zou kunnen benemen.

Stiller schudde echter al die sombere gedachten met kracht van zich af en verheugde zich over de inderdaad buitengewoon groote technische kennis van den stam der Uitvinders, die niet alleen tot vulling van den ballon een gas bereidden, dat geheel overeen kwam met het Argonauton, maar ook de kunst verstonden, om op inderdaad meesterlijke wijze allerlei voedingsmiddelen voor de reis te conserveeren.

Aan electrische kracht, gecomprimeerde lucht, die reeds sedert onheugelijke tijden bij de Uitvinders bekend waren, was evenmin gebrek, en de Argonaut voerde van deze kracht en deze middelen van bestaan een geheel anderen voorraad mee dan toen hij opsteeg.

Zonder gedruisch, zonder eenige verdrietelijkheid was de ballon in elkaar gezet. Wat stak die [156]manier van werken gunstig af bij die van twee jaar geleden, op de Cannstatter-weide!

Dank zij de hooge ontwikkeling en de bereidwilligheid der Uitvinders, was de Argonaut zóó voortreffelijk in orde, dat de gevaarlijke reis ieder oogenblik kon worden ondernomen. Stiller achtte zich verplicht zijne reisgenooten op de hoogte te houden van het verloop der werkzaamheden. Hij verzweeg zijne vrienden ook den vermoedelijken duur der reis niet.

Eerst waren de collega’s wel eenigszins geschrikt bij het denkbeeld zóó lang in de gondel te moeten vertoeven, doch zij hadden zich er al spoedig overheen gezet en gingen met moed en vertrouwen de toekomst tegemoet. Alleen Frommherz zeide niets. Stil, in zich zelf gekeerd liep hij rond, terwijl de andere heeren bezig waren hunne weinige bezittingen te pakken en naar de gondel te brengen.

De Argonaut was uit de loods te voorschijn gehaald, en lag zacht wiegelend voor anker op de plaats, waar hij eens was neergedaald.

De laatste dag van het verblijf op Mars, was maar al te spoedig aangebroken. Den volgenden morgen, in alle vroegte, zou men van Lumata vertrekken.

Eran, de gastvrije, eerwaardige grijsaard, had er op aangedrongen zijne gasten een schitterend afscheidsmaal aan te bieden, waarvan de plechtigheid en het genot werden verhoogd, door de harpspelers en zangers van Lumata. [157]

Iedereen was op de been, nergens werd gewerkt. De vriendelijke Zwaben hadden zich overal bemind weten te maken en er was niemand, die het heengaan der dappere mannen niet oprecht betreurde. Maar zij hadden daar beneden op aarde vaders, moeders, broeders en zusters en daarom scheen hun terugkeer den Marsieten, bij wie het familie- en gemeenschapsgevoel zoo sterk was ontwikkeld, niet meer dan plicht. [158]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VIII.

EEN AFVALLIGE.

Gedurende den maaltijd en bij de over het algemeen zenuwachtige stemming, was het niemand opgevallen, dat Frommherz verdween. Toen de tafel was afgeloopen, wat eerst gebeurde toen het alweer begon te dagen, en de aardbewoners opstonden met het plan Eran’s huis, dat hen twee jaar lang had geherbergd, voor goed te verlaten, miste men den vriend. Men zocht hem overal maar vond hem niet. Eindelijk ontdekte men een brief, die in zijn kamer op de tafel lag en geadresseerd was: „Aan mijne vrienden en reisgenooten.”

Stiller opende het schrijven en las den inhoud snel door. „Wij hebben helaas met een afvallige te doen,” zeide hij tot zijne vrienden. „Hoor maar wat Frommherz schrijft. Maar laten wij eerst gaan zitten, en daarna beraadslagen wat ons te doen staat.”

De heeren voldeden aan dit verzoek en Stiller verzocht Eran en de overige Marsieten met het oog op de afwezigheid van den zevenden reisgenoot [159]een oogenblik geduld te hebben, waarop Eran en zijne vrienden zich terugtrokken en de heeren alleen lieten.

„Voor den drommel, ik dacht het wel zoo half en half, dat Frommherz uit het vendel loopen zou,” begon Piller boos. „Toe, Stiller, lees ons dien brief eens voor!”

„Vergeef mij, waarde vrienden en tochtgenooten, dat ik u een smartelijke teleurstelling bereid. Ik kan het niet over mij verkrijgen, met u naar de aarde, naar ons vaderland terug te keeren. Ik heb een zwaren strijd gestreden, ik kan Mars niet verlaten, het zou mijn dood zijn, en dien wenscht gij toch niet. Ik heb hierboven alles verwezenlijkt gevonden, waarvan ik daar beneden had gedroomd, en waarnaar ik had gesmacht. En nu zou ik dat Eden verlaten en weer terugkeeren tot die bekrompen levensopvattingen, tot al die onoprechtheid en leugen, terwijl ik zoo langen tijd in het licht der ware reinheid heb geleefd? Neen, ik kan het niet! En heeft niet de eerwaardige Eran het ten slotte aan onze vrije keus gelaten, of wij al dan niet hierboven wilden blijven? Welnu, dan zal ik van zijn vergunning gebruik maken, en u alleen laten vertrekken.

„Ik weet, dat ik u krenk met dit besluit, maar werkelijk, ik kan niet anders handelen. Oordeel niet te streng over mij, vergeef mij, en gedenk mijner in liefde. Ik blijf vrijwillig hier boven. U treft dus geen verantwoordelijkheid, dat gij alleen, zonder mij, naar het vaderland terugkeert. [160]Moogt gij het gelukkig weer bereiken! Dat is mijn innige en oprechte wensch. Breng mijn groet over aan Tübingen, aan Zwaben en aan mijne bloedverwanten! Zeg hun, dat ik mij hier boven overgelukkig voel, als ware ik in het Paradijs, en dat ik daarom niet terugkeer naar de aarde met al haar lijden en strijd. Doe geen moeite om mij te zoeken, gij zoudt mij toch niet vinden in mijne veilige schuilplaats, waar ik blijven zal tot gij zult zijn vertrokken. Vaartwel! Ik zal uwer steeds in vriendschap blijven gedenken!”

Fridolin Frommherz.

Nadat Stiller dezen brief had voorgelezen, heerschte er gedurende eenige oogenblikken een somber stilzwijgen.

„Wat een ellendige spelbreker,” begon Dubelmeier te mopperen, „nu begrijp ik in eens, waarom hij zich de laatste weken zoo zonderling heeft gedragen.”

„Wij zijn geblameerd, voor altijd geblameerd!” riep Piller, „wat moet men wel van ons denken!”

„Laten wij Eran opdragen om Frommherz te zoeken, die vindt den deserteur zeker,” raadde Hämmerle.

„Daar zou ik sterk voor zijn,” voegde Thudium er aan toe.

„Het gaat toch niet aan, dat wij Frommherz hier achter laten. Of wij blijven allen hier, òf wij [161]keeren gezamenlijk terug. Dat is duidelijk,” liet Brummhuber er op volgen.

„Mijn waarde vrienden, luister eens even naar mij,” begon Stiller, en trachtte zijne opgewonden reisgenooten te kalmeeren. „Ik begrijp en billijk volkomen uwe ontsteltenis over het gedrag van Frommherz, en ik ben het daar volkomen mede eens, maar wij hebben niet het minste recht, om hem onzen wil op te dringen. Hij is destijds vrijwillig meegegaan, en kan nu ook vrijwillig achterblijven. Hij had echter open en eerlijk kunnen handelen, dat is echter iets, wat hij met zijn eigen geweten moet uitmaken. Laten wij de zaak nemen, zooals zij nu eenmaal is. Op den indruk en de herinnering, die wij persoonlijk gemaakt hebben, heeft het blijven van Frommherz niet den minsten invloed. Integendeel wij zijn gebleven waarvoor men ons hield. Frommherz zal het in deze omstandigheden en bij de strenge moraalbegrippen der Marsieten niet gemakkelijk hebben te verantwoorden. Laten wij dus zonder hem vertrekken, ik raad u dit, ook met het oog op hem. Gaan wij soms met een verlicht hart huiswaarts?”

„Neen, zeker niet!” klonk het uit vijf monden.

„Welnu, dan zullen wij de positie, waarin onze Frommherz zich vrijwillig heeft gebracht, ten minste zoo goed mogelijk trachten te maken; wij zullen den achterblijver aanbevelen in de vriendschap en welwillendheid van onzen goeden eerwaardigen Eran.” [162]

„Dat ontbreekt er nog maar aan,” stoof Piller op.

„Waarom niet?”

„Ik begrijp u eenvoudig niet, Stiller!”

„Nu, laat mij dan rustig uitspreken. Onder het lezen van Frommherz’ brief, kwam het mij zoo in de gedachte, dat het best mogelijk kon zijn, dat onze vriend na ons vertrek, tot straf voor zijn eigenmachtig achterblijven, en daardoor gebleken gemis aan solidariteitsgevoel, naar het land der Uitgeworpenen zou worden verbannen.”

„Dan had hij niet meer dan hem toekwam,” bracht Brummhuber in het midden.

„Maar juist dat wilde ik hem besparen. Ik zou wenschen dat hij hier onder dezelfde omstandigheden zou kunnen voortleven. Dit bewustzijn doet ons later, met reine gevoelens aan onzen achtergebleven vriend terugdenken, en werpt dan geen schaduw op de herinnering aan ons heerlijk verblijf hierboven. Ik verzoek u daarom vriendelijk, laat mij mijn gang gaan; ik zal straks met Eran spreken, en trachten deze onaangename zaak zoo goed mogelijk met hem in orde te brengen.”

„Stiller, gij maakt ons beschaamd, gij zijt een brave kerel, de beste van ons!” Piller snoot bij deze woorden met kracht zijn neus.

„Volstrekt niet, maar ik ben niet te vergeefs hier geweest onder deze menschen, die zoo hoog staan in hun handel en wandel. Gij ziet dat ik van hen wat heb geleerd.” [163]

„Als een van ons het blijven hier waard was, dan zijt gij het, Stiller!” riep Hämmerle vol geestdrift uit.

„Och, houd toch op!” sprak Stiller afwerend. „En nu ga ik naar Eran.”

Zonder het minste teeken van verbazing of zonder een woord van verwondering, hoorde de eerbiedwaardige oude, Stiller aan.

„Ook ik vind, dat gij er wel aan doet, uwen broeder niet te dwingen, de terugreis mede te maken. Ieder mensch heeft tot zekere hoogte het recht om over zichzelf te beschikken. Maar dat recht neemt niet weg, dat ik de manier, waarop uw voortvluchtige broeder zijn hierblijven wil doorzetten, niet kan billijken. Laat hem echter gerust hier, en keer met uwe andere tochtgenooten naar de aarde terug. Wij zullen met Fridolin niet al te scherp in het gericht treden.”

„Daaromtrent wilde ik gaarne eerst gerustgesteld worden, eerwaarde Eran.”

„Heb daarover geen zorg! Wanneer hij na uw vertrek te voorschijn komt, dan zal ik zelf hem naar Angola brengen en bij Anan een goed woord voor hem doen. Maar een kleine straf moet hij hebben. Ik heb reeds over den aard daarvan nagedacht.”

„En waarin zal die bestaan?” vroeg Stiller die nieuwsgierig geworden was.

„Fridolin moet voor ons een woordenboek van uw taal samenstellen. Gij hebt ons tot aandenken eenige werken van uwe grootste vaderlandsche [164]dichters geschonken. Welnu, wij wenschen deze werken in het oorspronkelijke te lezen, om ons eene heldere voorstelling van uwe meesters te kunnen maken. Daarvoor hebben wij een woordenboek noodig.”

„Nu, tegen deze straf heb ik niets in te brengen, en ik ben overtuigd, dat Fridolin zich van die opdracht tot uwe tevredenheid zal kwijten.”

Daarmede was de zaak Frommherz afgeloopen. Stiller deelde het resultaat zijner bespreking aan zijne vrienden mee, en de heeren prezen opnieuw de goedheid en zachtmoedigheid van Eran, den waardigen patriarch.

Volgens de gewone tijdrekening, die Stiller ook op Mars had bijgehouden en waarbij hij rekening hield met het verschil in omloopstijd om de zon van Mars en van de aarde, was het nu den 7en Maart geworden, en daarmede de dag van vertrek aangebroken.

Eran had er op gestaan, de zes zonen der Aarde tot aan den Argonaut te vergezellen. Ook de geheele volwassen bevolking van Lumata ging mee. Een ernstig stilzwijgen der geheele menigte, gaf uitdrukking aan de oprecht gemeende smart over de op handen zijnde scheiding. Zonder een woord te spreken gingen zij naar de weide, waar de Argonaut wiegelde in het heldere, reine licht van den aanbrekenden dag.

„Laten wij kort en spoedig afscheid nemen, en dit niet met vele woorden nog moeilijker maken,” zeide Eran, terwijl hij van de Zwaben [165]een voor een afscheid nam. „Moge uw terugreis gelukkig zijn, en gij behouden weer in uw vaderland aankomen!”

Nog een handdruk, een vriendelijk gewuif naar alle kanten, en de moedige luchtreizigers klommen in de gondel. De touwen werden gekapt en langzaam en statig, begroet door de eerste stralen der opgaande zon, begon de ballon te stijgen.

Daar kwam Fridolin Frommherz hard aangeloopen; de menigte maakte hem ruimbaan.

„Vaartwel, vrienden!” riep hij met luider stemme. „Nogmaals: vergeef mij, dat ik blijf, en niet met u terugkeer. Gelukkige reis en mijne hartelijke groeten aan mijn dierbaar vaderland.”

Maar de heeren in de gondel, hoorden slechts nog zwak, wat Frommherz hun nariep. Antwoorden konden zij niet meer. In steeds sneller vaart verwijderde de Argonaut zich van de wonderschoone planeet, en zweefde weldra weder in het donkere koude luchtruim. [166]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IX.

WEDER OP AARDE.

Ook te Stuttgart was, sedert het opzienbarend vertrek der zeven Zwaben, de tijd niet blijven stilstaan. Waar of die landslui, die waaghalzen, wel zijn mochten? Zouden zij werkelijk Mars hebben bereikt? Misschien waren zij in het geheel niet op deze planeet beland, maar neergedaald op een der talrijke planetoïden; misschien ook was de geheele expeditie verongelukt en waren de ongelukkige natuurvorschers voor altijd in het onmetelijk wereldruim verdwenen. Deze laatste meening werd vrijwel algemeen gedeeld en voor waar aangenomen.

Na de opstijging van den Argonaut werd aanvankelijk te Stuttgart nog veel en levendig over die reis der natuurvorschers geredeneerd en allerlei vragen geopperd; langzamerhand echter verflauwde de levendige belangstelling in de Marsexpeditie. Nieuwe vragen des tijds, meer actueele gebeurtenissen hadden zich voorgedaan, en verdrongen eindelijk de herinnering aan de sprookjesachtige onderneming. [167]

Plotseling, als een bliksemstraal uit helderen hemel, ontving men op zekeren Septemberdag te Stuttgart het bericht, dat de heeren professoren, die voor ongeveer drie jaar van de Cannstatterweide waren opgestegen, op een van de eilanden der Zuidzee waren neergedaald en wel met den Argonaut.

In het eerste oogenblik wilde niemand aan dit bericht geloof hechten, en hield men het voor een zeer misplaatste grap. Toen het echter verscheen in het „Staatsblad voor het Koninkrijk Wurtemberg” en door duizenden extra bladen werd verspreid, werd zelfs de meest hardnekkige twijfelaar van de waarheid van dit bericht overtuigd.

Een telegrafisch bericht luidde lakoniek kort:

Argonaut van Mars terug, hier neergedaald. Stiller, Piller, Brummhuber, Hämmerle, Dubelmeier, Thudium.—Betrekkelijk welvarend.

w. g. Districtshoofd.

In de eerste groote verrassing viel het in het geheel niet op, dat er in het telegram slechts van zes personen sprake was. Eerst langzamerhand begon men er aan te denken, dat toch nog een zevende aan de expeditie had deelgenomen. De conclusie was spoedig gemaakt. Frommherz was ongetwijfeld gedurende de reis gestorven.

Met het grootste ongeduld zag men in Zwaben, [168]in Duitschland, ja in de geheele beschaafde wereld, nadere berichten te gemoet. Welke belangrijke mededeelingen, kon men van de reeds verloren gewaande natuurvorschers verwachten!


De eerste tijd na het vertrek van Mars, ging vrij dragelijk voor de bezoekers der planeet voorbij. Zooals Stiller reeds had uitgemaakt, was de Argonaut in de goede richting en ondervond den invloed van de aantrekkingskracht der aarde. De reis stelde weer hooge eischen aan de heeren met betrekking tot hunne gezondheid, geduld en volharding. Maanden waren sedert verloopen en het einddoel van de reis, de aarde, was nog maar altijd niet in het zicht. De stakkerds voelden zich hoe langer hoe meer uitgeput, en benijdden in stilte vaak den achtergebleven Frommherz. Maar eindelijk moet toch, zelfs na den langsten en donkersten nacht, de dag weer gloren!

Het liep tegen het einde van Augustus. Reeds meer dan vijf maanden bewoog de Argonaut zich door het aetherruim, en Stiller verwachtte iederen dag met het luchtschip in den dampkring der aarde te komen. Juist, een flauwe schemering kondigde de nabijheid daarvan aan!

Evenals vroeger bij het naderen van Mars, in een oogwenk de herinnering aan alle, gedurende de reis, doorgestane ellende was verdwenen, werd dit ook nu het geval.

Toen Stiller zijne tochtgenooten meedeelde, dat zij zoo even in den dampkring der aarde [169]waren gekomen, en waarschijnlijk nog heden ergens op den aardbol landen zouden, wanneer zijne vrienden er ten minste niet de voorkeur aan gaven dadelijk door te reizen naar Duitschland, werd er in de gondel luide gejubeld.

Vergeten was plotseling alle kommer en ellende, alle lichamelijk ongemak.

„Waar of het ook wezen moge, dalen en uit deze vervloekte kast,” riep Piller. „Wij zijn nu waarachtig lang genoeg opgesloten geweest!”

„Piller heeft gelijk,” zei Thudium.

„Geen uur langer dan bepaald noodzakelijk is, blijf ik in deze afschuwelijke kooi,” verklaarde Hämmerle, en Dubelmeier en Brummhuber waren het volkomen met hem eens.

„Wanneer het zóó met u gesteld is, landen wij maar waar we kunnen,” antwoordde Stiller, kalm als altijd. „Wij moeten er echter voor zorgen, dat wij in eene beschaafde streek dalen, en niet bij vergissing in den vollen Oceaan terechtkomen.”

„Daarvoor moet gij maar zorgen, Stiller,” zeide Piller. „En nu, vrienden, laten wij met dien heerlijken Marswijn drinken op onze gelukkig volbrachte reis. Het is mij eene ware vreugde, mijn goede Dubelmeier, dat ik u gedurende dezen tocht van Saulus tot Paulus heb gemaakt, en u wijn heb leeren drinken in plaats van water. Prosit!”

Terwijl de overige heeren de bokaal, een prachtig kunststuk der Marsieten, dat men hun [170]te Angola ten geschenke had gegeven, lieten rondgaan, had Stiller het ventiel van den ballon een weinig geopend en een der vensters van de gondel ontsloten. De Argonaut daalde snel.

„Wanneer ik mij niet bedrieg, dan zweven wij op het oogenblik boven de oostkust van Australië,” zeide Stiller, nadat hij een blik door het venster had geworpen. „Wij zullen bij Brisbane in Queensland landen.”

„Prachtig, Stiller, oude jongen! Prosit! Daar zullen wij eens op drinken.” Piller wilde juist zijn collega de bokaal met wijn toereiken toen de gondel plotseling een hevigen windstoot kreeg die haar met ballon en al deed ronddraaien. De bokaal viel op den bodem, en de heeren zelf moesten zich aan de meest nabijzijnde vaste voorwerpen vastklemmen, wilden zij niet als ballen door elkander rollen.

„Wij zijn op het laatste oogenblik in een cycloon terecht gekomen, zooals hier in de buurt dikwijls voorkomen,” riep Stiller zijne verschrikte reisgenooten toe. „Nu komt het er vooral op aan moed te houden. Wij zijn nu aan het blinde toeval overgeleverd.”

Gedurende de eerstvolgende angstige uren woedde de orkaan in onverminderde hevigheid en kracht. De wind blies huilend door het opene geheel vernielde venster van de gondel, en deed daarbinnen alles wat niet bevestigd was, door elkander waaien. Het was bij het vreeselijk loeien van den orkaan niet mogelijk een woord te wisselen. [171]Voor meerdere zekerheid moesten die in de gondel waren, zich op den bodem neerleggen.

Hulpeloos dreef de ballon waar de stormwind hem joeg. Het was een tragisch lot, dat in het laatste oogenblik der reis, zoo kort voor de landing op aarde, de reizigers trof; en daarbij bestond nog het groote gevaar, dat de Argonaut naar zee gedreven zou worden en de expeditie na de ongehoorde reis naar en van Mars, tot dusver zoo gelukkig te hebben volbracht, tenslotte toch nog zou verdrinken.

De zes mannen waren van treurige, sombere gedachten vervuld. Verscheidene uren verliepen. De dag die onder zulke heerlijke voorteekenen was begonnen, liep ten einde. De storm scheen te bedaren, mogelijk ook was de Argonaut buiten den maalstroom van den wervelwind geslingerd. In elk geval, de dolle vaart door de lucht verminderde merkbaar en de heeren konden eindelijk uit hunne minder aangename positie opstaan en naar buiten kijken. Tot hunne vreugde bemerkten zij, dat de ballon dreef naar den kant van een grooten inham, met een bosch van groene kokospalmen tot achtergrond en omzoomd door vriendelijke kleine huizen.

Fluks opende Stiller het ventiel van den Argonaut, toen deze juist boven het palmbosch zweefde. Met volle zwaarte viel de ballon op de hooge palmboomen neer, die krakend braken. In het wit gekleede mannen snelden toe, gevolgd door bijna naakte donkere gestalten, de inboorlingen, [172]die schreeuwend en gesticuleerend rondom de open plek stonden, die de Argonaut in het palmbosch zich had gemaakt. Uit de gondel vernam men de stemmen der reizigers.

„Dat schijnen wel Duitschers te zijn!” riep een der mannen, eene slanke gestalte met blonden baard en blauwe oogen.

„Ja, dat zijn wij!” riep Stiller uit de gondel. „Wees zoo goed en help mij den ballon vastmaken. Hier is het touw met het anker.”

„Met genoegen,” antwoordde de heer, „hier jongens, helpt eens een handje, maakt dat anker vast!” Met deze woorden, wendde hij zich tot de rondom staande zwartjes, en weldra lag de zwaar toegetakelde Argonaut geankerd in het palmenwoud.

„Waar zijn wij?” vroeg Piller uit het gondelvenster.

„Op Duitschen bodem!”

„Sedert wanneer groeien er palmen in het Duitsche Rijk?”

„Sedert wij koloniën hebben,” was het lachende antwoord. „Gij zijt in den Bismarck archipel op Matupi.”

„Zoo, dus op eene Duitsche bezitting! Nu dàt noem ik nog eens geluk bij een ongeluk!” lachte Brummhuber.

„Ja, het scheelde werkelijk niet veel, of wij waren verdronken,” merkte Dubelmeier op.

„Nu, dan waart ge in uw element, het water,” schertste Piller. [173]

„Komt, vrienden, stapt uit; wij zijn eindelijk op vasten bodem,” sprak Stiller.

Toen de heeren uitgestapt waren, stelde de behulpzame blanke zich voor, als Sebastiaan Scheufele uit Cannstatt-Stuttgart, sedert drie jaren keizerlijk districtshoofd op Matupi.

„Wij zijn ook Zwaben,” zeide Stiller lachend, „wij zijn professoren aan de universiteit te Tübingen en indertijd met onzen ballon van de Cannstatterweide opgestegen. Zwaben schijnt men overal in de wereld toch te vinden! Mocht ge nog eens ooit van uw leven op Mars komen, dan zult gij zelfs dáár een landsman aantreffen!”

Het districtshoofd keek den spreker eenigszins verbaasd aan, alsof hij hem niet goed begrepen had.

„Gij komt dus met uw ballon uit Cannstatt?”

„Direct, neen, indirect ja. Direct komen wij van Mars. Hebt gij nooit van de expeditie van Mars gehoord? Het is trouwens ook al ongeveer 2¾ jaar geleden dat wij van de Cannstatterweide opstegen.”

„Ah, ja, nu herinner ik mij, dat ik in het Zwabensch Handelsblad wel iets over die vreemdsoortige reis heb gelezen. En—gij zijt dus werkelijk die zeven Zwaben? Maar ik zie er maar zes....”

„O, gij bekrompen aardbewoners,” viel Piller den twijfelaar in de rede, gelooft gij werkelijk dat zes eerwaardige Zwabensche professoren u wat leugens op den mouw zullen spelden? Wij [174]zijn de zeven Zwaben, die naar Mars gingen. Wij zijn twee jaar daarboven geweest, en komen met ons zessen terug, omdat de zevende daarginds verkoos te blijven. Begrijpt gij het nu eindelijk, man, of moet ik u nog andere tastelijke bewijzen geven, dat wij diegenen zijn, waarvoor wij ons uitgeven? Overigens is mijn naam Paracelsus Piller.”

„Neen, neen,” riep Scheufele uit, „neem me niet kwalijk, ik geloof u op uw woord, ik was alleen maar wat in de war, en geheel van streek door wat ik gehoord had.”

„Nu, wij willen het u gaarne vergeven, onder voorwaarde, dat gij ons, die sedert een half jaar geen warme soep hebben geproefd, een lekker warm maal met goeden wijn voorzet.”

„Maar natuurlijk, zeker, met het grootste genoegen! Komt mee, heeren, als ’t u blieft!”

„Het loopen valt ons wat moeilijk, onze ledematen zijn tamelijk stijf geworden,” deelde Stiller aan het districtshoofd mede, toen hij eenigszins ongelukkig naast hem voortstrompelde. „Wij zijn den 7en Maart van daarboven vertrokken, en als ik mij niet vergis, hebben wij nu 31 Augustus. We zijn dus ongeveer 6 maanden in de gondel geweest, een langen bangen tijd!”

„Wat ben ik er trotsch op, dat gij juist hier bij ons moest landen!”

„Het heeft maar een haar gescheeld, of wij waren nog op het laatste oogenblik verongelukt, en niemand had dan ooit iets van ons wedervaren [175]op Mars vernomen. Maar ik geloof dat we hier zijn, waar we wezen moeten.”

„Gaat binnen, heeren, in mijn huis, beschouwt het alles als het uwe en laat mij de eerste zijn, die u de moedigste reizigers, die ooit hebben geleefd, op Duitschen bodem welkom heet. Duidt het mij niet ten kwade, dat ik eerst nu, dien beleefdheidsvorm in acht neem, maar ik was door uwe verrassende verschijning geheel verbluft.”

Scheufele schudde ieder der professoren hartelijk de hand, en stelde hun de overige heeren voor, die allen, de van den hemel nedergedaalde gasten met de meeste hoogachting begroetten.

De luchtreizigers ontdeden zich allereerst van hunne pelzen en maakten daarna gaarne gebruik van het aanbod van hun gastheer, om hunne Zware reiskleeding tegen lichte, witte tropencostuums te verwisselen, die hij in een aangrenzend vertrek had doen klaar leggen. Weldra waren zij hiermee gereed, en lagen de heeren in hunne luchtige kleederdracht in schommelstoelen onder de waranda.

Daarbuiten viel de regen in stroomen neer, en het kletterend geluid op het dak verhoogde het gevoel van behagelijke huiselijkheid.

Scheufele zorgde intusschen voor eene hartsterking, en de zwarte bedienden, die zonder geruisch te maken rondliepen, schonken champagne.

„Morgen moet gij onzen Marswijn eens proeven,” zeide Piller tot Scheufele, toen hij zijn [176]glas in één teug ledigde en het ten tweede maal liet vullen.

„Wat, hebt gij zelfs wijn van daarboven medegebracht?” vroeg Scheufele verwonderd.

„En wat goeden!” hernam Piller. „Zelfs mijn anders alleen waterdrinkende collega hier, professor Dubelmeier, was er niet tegen bestand, en is voor de verzoeking bezweken!”

„Gedwongen door de omstandigheden,” bracht Dubelmeier er tegen in.

„Daarover zullen wij maar niet kibbelen, Dubelmeiertje, laten wij liever eens klinken en drinken op Zwaben en het Duitsche vaderland.”

„En nu, een hiep, hiep, hoera! voor onze hoogvereerde gasten,” zeide Scheufele tot de beambten van Matupi. Nadat het hoera-geroep was verstomd, werd aangekondigd dat de maaltijd gereed was, en begaf het gezelschap zich naar de eetkamer.

De heeren tastten met grooten eetlust toe, en weldra was het onderhoud levendig en algemeen.

„Ik zal uw aankomst dadelijk naar Stuttgart telegrafeeren; wat een groote verrassing zal dat bericht daar in het lieve vaderland zijn!” zei Scheufele.

„Ja, doe dat,” hernam Stiller. „Ik denk dat wij per extra gelegenheid naar Duitschland zullen terugkeeren.”

„Wij hebben hier een veertiendaagsche stoomvaart op Singapore, en vandaar kunt gij natuurlijk [177]altijd verbinding krijgen met Europa. Ik ben blij, dat de laatste boot verleden week juist vertrokken is, zoodat gij nog zeven volle dagen onze welkome gasten zijn moet,” zei Scheufele lachend. „Gij zult op uw reis en daarboven wel veel wonderlijks hebben beleefd en gezien?”

„Daarover zullen wij een paar boeken uitgeven, want onze berichten zullen deelen vullen,” antwoordde Stiller.

„En dat werk zullen wij u later zenden, als bewijs van dankbaarheid voor uwe gastvrije ontvangst,” liet Piller er op volgen. „Want wanneer wij alles wat we hebben beleefd u mondeling moesten meedeelen, zouden wij nog menige stoomboot moeten laten voorbijgaan; en dat gaat niet! Wij verlangen er veel te hard naar, om nu eindelijk thuis te komen.”

„Dat kan ik mij levendig voorstellen, gij zult wel allerlei interessante dingen van Mars hebben meegebracht.”

„Zeker, morgen zullen wij u het een en ander laten zien, en daaruit zult gij dan kunnen opmaken, op welken hoogen trap van beschaving de bewoners van die prachtige planeet staan; die in zich het meest verheven begrip van „mensch zijn” verwezenlijken,” antwoordde Stiller. „Wij zouden echter niet graag voor de tweede maal die reis maken; niet alleen is zij vol gevaren, maar ook ontzettend vermoeiend. Het was niet onze eigen verdienste, maar louter toeval, dat wij de reis heen en weer door het luchtruim [178]onder betrekkelijk gunstige omstandigheden konden volbrengen. En toen wij van morgen juist over Queensland zweefden, en voornemens waren op Brisbane aan te sturen, overviel ons plotseling de orkaan en dreef ons hierheen.”

„Het is zeker zeer te betreuren dat gij tot besluit van uw buitengewone reis nog in een cycloon terecht moest komen. Zooals ik hoorde, heeft de storm op andere eilanden van den archipel zwaar gewoed. Maar ik ben dien wervelwind toch dankbaar dat hij u, de beroemde zonen van Zwaben, hierheen heeft gedreven!”

„O gij vleier!” zei Piller tot Scheufele. „Maar nu zouden wij u toch oprecht dankbaar zijn, wanneer gij ons een bed wildet wijzen, want dat hebben wij langen tijd moeten ontberen.”

De reizigers werden nu bij de verschillende beambten te Matupi onder dak gebracht, en weldra lagen zij allen in een diepen, rustigen slaap.

Nog dienzelfden avond verzond Scheufele het telegram naar Stuttgart.

Toen de reizigers zich den volgenden morgen door een bad in het frissche water van de golf hadden verkwikt, kwam er reeds antwoord uit Stuttgart. Zoowel het stedelijke-, als het Staatsbestuur heetten de reizigers van harte welkom op aarde, en verzochten tevens om bericht betreffende den heer Frommherz, daar van hem geen melding was gemaakt op de lijst der teruggekeerden. [179]

„Frommherz vrijwillig op Mars achtergebleven. Expeditie volkomen gelukt. Twee jaren daarboven geweest. Hopen binnen vier weken te Stuttgart aan te komen.

Stiller.”

Met bewondering bekeken Scheufele en de beambten de inrichting van de gondel, die Stiller hun liet zien en verklaarde. Nog meer waren ze verbaasd over de uit zilver en goud vervaardigde kunstproducten, en over de vele en kostbare geschenken der Marsieten. Het Gulden Boek vond men helaas niet meer terug. Daar de gondel gedurende den nacht gesloten was geweest, viel aan diefstal niet te denken en nog te minder, daar de Papoea’s geen verstand hadden van de waarde van het boek. Men moest daarom wel tot de veronderstelling komen, dat het boek door een der kleppen van de gondel in het heelal gevallen was. Het was een onherstelbaar verlies dat de geleerden zeer ter nederdrukte. Eindelijk echter kreeg de vreugde over de behouden terugkeer de overhand over alle treurige gedachten.

Piller stond er op, de heeren van Matupi te onthalen op het kleine restant van den Marswijn. Zij verklaarden allen nog nooit zulk een fijnen en geurigen wijn te hebben gedronken.

De dagen die men te Matupi doorbracht, werden gebruikt voor het inpakken van alles wat men had meegebracht en het opbergen der instrumenten. [180]Ballon en gondel zouden later verpakt en naar huis gezonden worden.

Precies den 7en September in den vroegen morgen stoomde de Venus de haven binnen, en ging tegenover de factorij van Matupi voor anker. Na een hartelijk afscheid vertrokken de heeren nog dienzelfden avond.

„Wat een merkwaardig toeval!” zeide Stiller tot zijne tochtgenooten, toen zij het zich ’s avonds aan boord van de stoomboot gemakkelijk hadden gemaakt. „We komen van Mars, varen op de Venus door de blauwe golven der Zuidzee terwijl, zooals Scheufele mij zeide, te Singapore ons de „Stuttgart” wacht, die ons naar Genua brengen zal.”

Een week later kwam de boot te Singapore aan. Reeds bij het binnenvaren der ruime haven, was de Venus, met de beroemde Zwabensche passagiers aan boord, het voorwerp van veler belangstelling.

De talrijke in de haven liggende schepen van alle mogelijke natiën, waren gepavoiseerd, en zelfs de Maleische prauwen en de Chineesche jonken waren feestelijk getooid.

Van de vestingwerken werden saluutschoten gelost toen de Venus langzaam naar hare aanlegplaats stoomde.

Op plechtige wijze werden de moedige Marsreizigers, door het bestuur van Singapore en de diverse consuls begroet. Daarna had in de feestelijk versierde zaal van de Duitsche club het [181]onvermijdelijke feestmaal met de daarbij behoorende redevoeringen plaats. De heeren waren blij, toen zij na al dat feestgewoel in de tropische hitte van Singapore, goed en wel op het dek van de „Stuttgart” zaten die, nadat de gevierde passagiers aan boord waren gekomen, het anker lichtte en de straat van Malakka instoomde.

„Gevoelt gij weer niet dien ouden tegenzin, tegen al die officieele huldebetoogingen, die toch in den grond der zaak, alle den stempel van onwaarheid dragen,” vroeg Piller aan zijn vriend Stiller.

„Het gaat mij als u,” antwoordde Stiller. „Deze luidruchtige feesten, waarbij ieder zijn eigen ik zooveel mogelijk op den voorgrond dringt vormen eene schrille tegenstelling met de waardige harmonische wijze, waarop te Angola feest wordt gevierd. Bij de Marsieten voelden wij ons dadelijk thuis. Hier beneden krijgen wij al dadelijk weer dat onbehagelijke gevoel in den omgang met de groote menigte. Men voelt als bij instinct, dat al die woorden van waardeering—die als een zondvloed neerkomen op dengeen, die bij het een of ander ondernemen meer noemenswaard succes heeft gehad dan een ander—in de meeste gevallen althans, volstrekt niet gemeend zijn.”

„Gij drukt precies mijne gedachten uit,” zei Dubelmeier, die het gesprek der beide vrienden had gevolgd. „Ik moet u eerlijk zeggen, dat ik van al die feestmalen en feestredevoeringen al [182]genoeg had, toen ze nog nauwelijks waren begonnen.”

„Nu, wij zullen dat nog wel eenige malen moeten verduren, voor wij weer ongestoord in onze studeerkamer kunnen werken,” hernam Piller.

„Ja, daar zal wel geen ontkomen aan zijn. Wat een geluk dat wij hier op zee nog wat kunnen uitrusten vóór dat het spektakel in ons vaderland weder begint,” zei Dubelmeier.

Maar reeds in Colombo kregen zij eene nieuwe en verbeterde uitgave der feesten ter eere der zeven Zwaben, en toen de „Stuttgart” te Suez kwam, verzocht de Egyptische regeering, de eer te mogen hebben hen te Caïro te ontvangen.

Na twee dagen feest te hebben gevierd, kwamen de Marsreizigers eindelijk weder op de boot terug, die nu direct koers zette naar Genua. Daar kwamen de reizigers in het begin van October aan, en zetten na eene driejarige afwezigheid weer den voet op Europeeschen bodem. [183]

[Inhoud]

HOOFDSTUK X.

IN HET VADERLAND.

De reis der heeren geleek een ware triomftocht. Half versuft door al het lawaai der laatste dagen, kwamen de professoren aan het station Hazenberg aan, waar beneden Zwabens hoofdstad zoo schilderachtig is gelegen.

Ofschoon het herfst was prijkte alles in rijken bloementooi. De terugkeerenden werden opgewacht door vertegenwoordigers van het Hof, de Tübinger Universiteit, het Stedelijk Bestuur, in het wit-gekleede meisjes, muziekcorpsen en een onafzienbare menigte.

Reeds gedurende de reis door Zwaben luidden alle klokken, niet alleen van al de stations die de trein aandeed, maar van alle dorpen in den omtrek.

Een donderend hoera begroette den met bloemen omkransten trein, toen hij ’s middags om vier uur uit de Hazenberger tunnel te voorschijn kwam. De vereenigde muziekcorpsen uit Stuttgart zetten een welkomsthymne in, die speciaal voor deze gelegenheid, door den muziekdirecteur [184]Klingel was gecomponeerd. Toen begonnen in de stad de klokken te luiden, het gelui plantte zich voort tot in de voorsteden, en herinnerde aan dien Decemberavond, nu drie jaren geleden, toen de heeren hun stoutmoedigen tocht naar Mars aanvingen. De verschillende toespraken gingen verloren in het algemeen feestgejoel.

Men nam in de electrische automobielen plaats.

In de eerste zaten de zes teruggekeerden, ieder met een reusachtigen bloemenruiker in de hand. Langzaam ging het voorwaarts, door de zich verdringende en juichende menschenmassa, naar de rijk met vlaggen getooide stad.

In het Marquardthôtel stond men de gelukkig teruggekeerde maar blijkbaar afgematte geleerden toe, een oogenblik rust te nemen; daarna moesten zij zich echter opofferen aan de gezelschaps-vormen.

In feestelijken optocht, onder het luid hoera-geroep der steeds toestroomende menigte, werden de geleerden geleid naar de nieuwe, grootsche muziekhal. Daar zou de officieele begroeting plaats vinden.

In de groote feestzaal wachtte een uitgelezen gezelschap uit de hoogste kringen der hoofdstad, de professoren op, die, toen zij de zaal binnentraden, met luid gejubel werden ontvangen.

De voorzitter, Graaf van Neckarthal, heette in hartelijke bewoordingen de moedige luchtreizigers welkom, die door een opstijging naar Mars, eenig in haar soort, niet alleen hunne namen [185]onsterfelijk gemaakt, maar ook het aanzien en de eer van het vaderland in de beschaafde wereld hadden verhoogd. Zwaben was trotsch op zijn zonen en zou daaraan uiting geven door op de Cannstatterweide, de plaats vanwaar zij eens waren opgestegen, een obelisk te doen verrijzen, vervaardigd uit vaderlandsch graniet, waarop de namen der deelnemers aan de expeditie en de verschillende data zouden worden gegrift.

Er wachtte hun nog meer eerbetoon, want een daad als zij hadden verricht, kon niet genoeg worden gehuldigd. In naam der Regeering, overhandigde hij ieder der heeren een gouden lauwerkrans, waar op een der bladeren de naam van den eigenaar en de data van de Marsreis waren gegraveerd.

Na de overhandiging der kransen, die door fanfares was vergezeld gegaan, begon het eigenlijke feestmaal.

Zeer verstandig was vooraf besloten, dat gedurende den maaltijd geen redevoeringen zouden worden gehouden. Toen de tafel was afgeloopen, beklom Stiller het podium aan het einde der zaal om van daar het schitterend gezelschap toe te spreken.

„Geëerd gezelschap! In mijn naam en in dien van mijne reisgenooten, dank ik u allereerst voor de hartelijke ontvangst, die gij ons hebt bereid. Die heeft ons zeer getroffen; duidt het ons echter niet ten kwade, wanneer wij u vriendelijk verzoeken van verdere huldebetuigingen [186]tegenover onze bescheiden persoonlijkheden te willen afzien. Wat wij hebben gedaan, wat wij hebben ten uitvoer gebracht, was alleen mogelijk omdat we daarbij buitengewoon veel geluk hebben gehad. Waar de mensch echter alleen zijn doel bereikt door een gelukkigen samenloop van uiterlijke omstandigheden, daar staat, wat hij zelf deed, inderdaad niet zóó hoog als gij schijnt te moeten aannemen. Juist op Mars waar een volk woont met eene zeer idealistische levensopvatting, eene grenzelooze waarheidsliefde en eene ontzettende zelfkennis, daar hebben wij geleerd, alles op de rechte waarde te schatten en waar en streng jegens ons zelf te zijn. Met eene zekere zelfoverschatting gingen wij eens van hier, en wij komen terug met eene kalme nuchtere kennis van ons zelf en onze krachten. Daarvan is ons verzoek het gevolg.

En nu zij het mij vergund in korte trekken een beeld te ontwerpen van die wonderbare wereld daarginds, waarin het ons vergund was twee volle jaren te vertoeven. Ik wil beginnen met u mee te deelen, dat het in ons plan ligt, ons wedervaren vast te leggen in een boek, waarin ieder het dan naar welbehagen kan nalezen. Nadat wij van de Cannstatterweide waren opgestegen, kwamen wij, na een tocht van drie maanden door het aetherruim, in tamelijken welstand op Mars aan. Daar vonden wij menschen, die ons met groote gastvrijheid opnamen. Naarmate wij meer bekend raakten met de taal der Marsbewoners, [187]kregen wij ook meer en meer een inzicht in hun leven, zeden en gebruiken.

Met steeds grootere verbazing leerden wij daar eene levensopvatting kennen, zóó volmaakt, als wij nooit voor mogelijk hadden gehouden.

Datgene wat wij ons vroeger hier als levensideaal hadden gedroomd, we vonden het daarboven op de planeet, als heerlijke werkelijkheid terug. Daarboven leeft een menschengeslacht, dat ons in ontwikkeling eeuwen vooruit is. Daarboven is een werkelijk Eden. Daarboven leiden allen het menschwaardige bestaan, waarover hier op aarde al sedert jaren en jaren slechts wordt geredeneerd.

Hoe zou ik in deze korte oogenblikken kunnen uitwijden, over die heerlijke natuurlijke moraal, die de richtsnoer is van die hoogstaande menschen daarboven! Ik zou niet alleen u daarmede vermoeien, maar ook de vroolijke stemming storen, waartoe onze terugkeer aanleiding gaf. Zooals ik u reeds heb gezegd, zult gij later door onze boeken kunnen kennisnemen van het resultaat onzer expeditie. Nu kunt gij mij met recht vragen: Waarom zijt gij uit dat Eden weer teruggekeerd in het tranendal, dat onze aarde nu eenmaal is? En daarop antwoord ik u eerlijk: Wij zijn ook slechts noode vertrokken! Niet dat men ons heeft weggezonden,—geenszins! Men liet het gaan of blijven aan ons zelf over; maar nadat wij hadden ingezien, dat wij het hoogstaande volk van Mars geen enkelen dienst, van welken [188]aard ook, konden bewijzen, en die het loon had kunnen zijn voor de ons verleende gastvrijheid, was het niet meer dan behoorlijk, dat wij terugkeerden naar de aarde, naar de Moeder, aan wie wij ons bestaan hadden te danken.

Alleen Fridolin Frommherz, kon niet tot een terugtocht besluiten, hij bleef daarboven achter, als de eenige levende getuige van ons bezoek aan die planeet.

Onze aankomst op Matupi is u bekend. Ten slotte willen wij aan het Zwabensche museum de geschenken afstaan, die men ons daarboven op Mars, in het heerlijke Angola, in de ure des afscheids, ter herinnering heeft meegegeven. Wij hebben die dingen niet noodig. Als een sprookje vol schoonheid, vol bekoring en vol licht, zal de tijd van ons verblijf op die planeet, zoolang wij ademhalen, in onze herinnering blijven voortleven; en als er sprake kon zijn van eene zielsverhuizing naar een der verwijderde sterren, dan zou ik niets vuriger wenschen, dan dáár te mogen ontwaken wanneer ik hier eenmaal het hoofd zal hebben ter ruste gelegd.”

Stiller verliet het podium.

Onder doodsche stilte had de vergadering naar zijne woorden geluisterd, en op menig gelaat stond diepe ontroering te lezen, toen Stiller met spreken ophield.

Zóó had men de zaak zich toch niet voorgesteld!

Waar was eensklaps de luide feestvreugde gebleven? [189]In de beklemmende stilte, die in de zaal heerschte, trad Klingel als reddende engel op. Hij zwaaide den dirigeerstok, en de vriendelijke tonen van de opwekkende muziek deden weldra de oude vroolijkheid terugkeeren.—

Men had het toch hier op aarde ook goed, waarom dan naar Mars te reizen? Een tocht als die der zeven Zwaben, zou niemand hen nadoen. De vroeger zoo opgewekte mannen waren als menschenhaters teruggekeerd. Zij hadden beter gedaan met thuis te blijven.

Dat was het oordeel van velen dergenen, die eerst laat in den nacht van het feest huiswaarts keerden. [191]

[Inhoud]

INHOUD

     Blz.

Hoofdstuk I. Voorbereidingen 5
Hoofdstuk
,,
II.
Het vertrek der Wereldreizigers 24
Hoofdstuk
,,
III.
Tusschen hemel en aarde 39
Hoofdstuk
,,
IV.
Op Mars 70
Hoofdstuk
,,
V.
Lumata en Angola 101
Hoofdstuk
,,
VI.
In het land der Uitgeworpenen 131
Hoofdstuk
,,
VII.
Het afscheid 146
Hoofdstuk
,,
VIII.
Een afvallige 158
Hoofdstuk
,,
IX.
Weder op aarde 166
Hoofdstuk
,,
X.
In het Vaderland 183
[192]
[Inhoud]

Bij den uitgever dezes verschenen mede:

HENNY KOCH:

  • EVA VAN DEN EYKENHOF.
  • MOEDERTJE SYLVIA.
  • VLINDERTJE.
  • SOLITA.
  • PAPA’S JONGEN.
  • LUIMIGE VERTELSELS.

PERCY F. WESTERMAN:

  • DE KONING DER ZEE.

AGNES HOFFMANN:

  • EEFJE VAN DEN DOKTER EN WILDE FRANSJE.

JESCO VON PUTTKAMER:

  • PER AUTO DE WERELD ROND.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

De oorspronkelijke Duitse uitgave, Die Weltensegler. Drei Jahre auf dem Mars. is ook beschikbaar via Project Gutenberg.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
22 [Verwijderd]
30 toch tocht
32 gunstig gunstige
42, 153 [Niet in bron] ,
48, 55, 77, 135, 143 [Niet in bron]
67 [Niet in bron] .
73, 128, 128, 128, 128, 150, 150, 186, 187, 187, 187, 188, 188 [Niet in bron]
81 zestigmillioen zestig millioen
81 het Het
82, 171 , .
83 geëindigd geeindigd
117 van Van
120 1ijk rijk
145 [Niet in bron] -
160 ik Ik
177 [Verwijderd]
183 Hagenberg Hazenberg
189 ooorddel oordeel