The Project Gutenberg eBook of De heele wereld rond

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De heele wereld rond

Author: J. J. A. Goeverneur

Release date: January 6, 2009 [eBook #27721]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE HEELE WERELD ROND ***



[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

De heele wereld rond.

Een Leesboek tot bevordering van Natuur-, Landen- en Volkenkennis,
Ten dienste der Volksschool

Tweede stukje.—Derde druk.



Groningen.—Noordhoff & Smit.—1883.

30 Ct.

De heele wereld rond.

Een Leesboek tot bevordering van Natuur-, Landen- en Volkenkennis,
Ten dienste der Volksschool

Tweede stukje.—Derde druk.



Groningen.—Noordhoff & Smit.—1883.

[3]
[Inhoud]

1. De Kazanskerk te Petersburg.

Mijn eerste bezoek gold de kerk der Moeder Gods van Kazan, die als de kathedraalkerk van het geheele rijk in de oogen van elken Rus eene bijzondere heiligheid bezit. De Moeder Gods is een beeld der Heilige Maagd, dat in het midden van de kerk hangt en met paarlen en edelgesteenten bezaaid is. Oorspronkelijk bevond het zich in eene kerk te Kazan; doch om zijne bijzondere heiligheid werd het eerst naar Moskou verplaatst, van waar Peter de Groote het naar zijne nieuwe residentie aan de oevers der Newa medenam. De kerk ligt in de Nevski-prospect en is niet in den Russischen stijl, maar naar het model der Pieterskerk te Rome gebouwd. Een halfrond van kolommen leidt naar de beide hoofdingangen met bronzen deuren, en inwendig wordt het dak door zevenenvijftig stoute pilaren gedragen. De ikonostas1 in deze kerk is waarschijnlijk de rijkste in geheel Rusland; want alles is van massief zilver, zelfs de lijsten der schilderijen, en blinkt als een spiegel. Er moeten vele centenaars van dat edel metaal aan verbruikt zijn. Een groot gedeelte van die schatten is uit westelijk Europa herkomstig, daar de in 1813 en 1814 huiswaarts keerende Kozakken een gedeelte van hun’ buit aan ’t vereerde heiligenbeeld ten geschenke aanboden. Daar de kerk in Rusland nog eene groote rol in het staats- en volksleven speelt, worden de in den oorlog behaalde tropheeën niet slechts in de arsenalen en paleizen, maar ook in de kerken opgehangen, en die der Moeder Gods van Kazan is daar natuurlijk het rijkst mede bedacht. De vermelde zeven-en-vijftig pilaren zijn met veroverde vaandels, sleutels van ingenomen vestingen en allerlei zegeteekens behangen. Hoeveel veldslagen de Moskovieten geleverd, hoeveel gewesten zij bij hun onmetelijk rijk ingelijfd hebben, wordt door deze tropheeën verkondigd. Adrianopel, [4]Leipzig en Parijs liggen ver genoeg van elkander; doch hier in de kathedraal hangen de sleutels dier drie steden vreedzaam aan dezelfde kolom. Perzische, Turksche, Fransche en Duitsche vaandels, [5]maarschalksstaven, door Napoleon I aan zijne uitverkorenen verleend, driedubbele paardestaarten op Turksche pacha’s veroverd, ziet men in bonte mengeling bijeen.

De Kazanskerk te Petersburg.

De Kazanskerk te Petersburg.

Bij de godsdienstoefening, welke ik in deze kerk bijwoonde, vernam ik voor ’t eerst, dat de liturgie der Russische kerk in ’t oud-Slavonisch was, eene taal, voor het tegenwoordig levend volk geheel onverstaanbaar. Maar hoe minder de geest der geloovigen zich behoeft in te spannen, des te meer wordt er van hun lichaam gevergd: hun onophoudelijk kruisen, buigen en knielen zou ieder ander buiten adem brengen. De Rus bepaalt zijn godsdienstig vertoon niet tot de kerk, maar strekt dat ook daar buiten uit. Voor elke kerk, die hij maar van verre in het oog krijgt, al is ’t eene Catholieke of Protestantsche, buigt en kruist hij zich; aan elk heiligenbeeld, die in de huizen bij dozijnen voorhanden zijn en zelfs in de armste hut niet ontbreken, bewijst hij op gelijksoortige wijze eer.


1 Eene soort van beschot met drie doorgangen, dat het altaar in de Russische kerken van het ruim afscheidt.

[Inhoud]

2. De overstroomingen van de Weichsel.

Evenals de Oder, en bij ons in Nederland de Maas en de Waal, stroomt ook de Weichsel tendeele door laag land, waar de omliggende streken door hooge dijken tegen hare vloeden beschut moeten worden. Als zulk een dijk doorbreekt, richten de wateren in wijden omtrek de vreeselijkste verwoestingen aan. Doorgaans hebben zulke doorbraken in het voorjaar en ten tijde van den ijsgang plaats. Met bezorgdheid zien dus de omwoners van de Weichselmonden sterke ijsgangen te gemoet en nemen alle mogelijke maatregelen, om doorbraken te verhoeden of althans hunne have te redden. Reeds in Maart worden de vereischte wachtposten op verschillende punten der dijken uitgezet en balken, palen, takkebossen en zandzakken gereed gehouden. Soms echter zijn alle voorzorgen nutteloos. De dijken kunnen de drukking der ontzettende watermassa en het schuren der ijsschotsen, die wel vaak tot eene hoogte van veertig voet op elkaar worden geschoven, niet weerstaan. Schuimend en bruisend storten zich dan de geweldige water- en ijsmassa’s over de vruchtbare velden der vlakte uit. In allerijl moeten de menschen [6]op de zolders hunner woningen vluchten, om het naakte leven te bergen. Maar het gebeurt ook wel, dat huizen, schuren, stallingen en boomen, soms met den grond, waarop zij stonden, mee weggespoeld worden en zelfs nog een’ tijdlang in het water ronddrijven, voordat de ijsschollen er tegen aanstooten en ze te gronde doen gaan. Ontzettend is dan de toestand der bewoners van zulk een huis, als het drijvend ijs het onmogelijk maakt, hun bijtijds met vaartuigjes te hulp te komen. Slechts als bij toeval gelukt het soms, het leven, dat zich op zulk een vlottenden dakstoel nog bevindt, aan den wissen ondergang te ontrukken. In wilden warhoop ziet men planken, posten, huisraad, meubelstukken, ontwortelde boomen op en tusschen de ijsschotsen met razende snelheid voorbij drijven. Eene akelige vertooning is het, als op een in snelle vaart meegevoerd ijsveld nog menschen om hulp kermen, en men toch niets voor hen doen kan. Schrikwekkend is ook de toestand van de mogelijk op een der dijken gevluchten, als boven en beneden hen eene doorbraak ontstaat, als voor en achter hen de vloed raast en nog alleen het stuk dijk, waarop zij staan, als een klein eilandje opsteekt uit het water, waarin het elk oogenblik wegzinken kan.—Niet alleen, dat zulke dijkbreuken al ’t winterzaad ten volle vernielen en talrijke menschen in armoede dompelen, maar daarbij ook laten zij soms uitgestrekte landstreken zoo verzand achter, dat zij eerst na jaren weer vrucht kunnen dragen.

[Inhoud]

3. Klein-Rusland en West-Rusland.

Volhynië, Podolië en de Oekraine behooren tot Ruslands beste provinciën. Podolië is het land der herders en akkerbouwers. Tusschen groote blauwe meren en uitgestrekte eiken- en beukenwouden liggen dorpen en landhoeven, door rijke korenvelden en boomgaarden omgeven. Volhynië heeft wel zijne schilderachtige, maar ook zijne sombere streken met donker dennenwoud en wilde rotspartijen. Uit de bergen ontspringen heldere beken, zij kronkelen zich door beemd en akker. Dorpen en heerenhuizen liggen aan de vele meren of liever troebele, verpestende dampen uitwasemende poelen en moerassen, waarin breede dammen zijn opgehoogd, om [8]tot wegen te dienen. De Oekraine is een liefelijk, houtrijk heuvelland, dat uitgestrekte vruchtbare vlakten, maar ook kale bergen, barre, zandige steppen, stille meren en snelvlietende stroomen heeft. Podolië en de Oekraine zijn Ruslands onuitputtelijke korenschuren; in den oogsttijd staan de tarweschooven er tot bergen opgehoopt. Het vele vlas wordt door de vrouwen versponnen, terwijl de uitgestrekte beetwortel- en aardappelvelden er de grondstoffen voor de fabrieken en branderijen leveren. Runderen en geiten worden den geheelen zomer door in de bosschen gedreven, waaruit zij tegen den avond naar hun dorp terugkeeren. Ook paardenkudden grazen in het bosch; deze dieren zijn klein, maar onvermoeid en verwonderlijk vlug. Aanzienlijken rijden er doorgaans met een span van vier tot zes, terwijl de boeren zich van de telega met éen of meer paarden bedienen, die onder een van den gaffelvormigen dissel uitgaand houten juk zijn aangespannen.

De Telega.

De Telega.

Diep in de bosschen treft men dikwijls groote bijentuinen aan. De boer weet nochtans ook zeer goed den honig der wilde bijen in de holle boomstammen op te sporen, of tapt berkenwijn en richt zijn’ hond op het opgraven van truffels af. Eigenlijken boschbouw kent men niet, ofschoon men uit het naaldhout veel pek en teer trekt.

Eene steppe in de Oekraine bij zonsopgang.

Eene steppe in de Oekraine bij zonsopgang.

Het klimaat is als in Zuid-Duitschland; doch de winter is strenger. De rivieren blijven langer bevroren; de sneeuw ligt hooger en [9]vaster. Alsdan is rijk en arm in dikke pelzen gehuld en ontelbare sleden glijden pijlsnel over de spiegelgladde wegen. In Maart wordt alles weer groen, maar spoedig komen dan ook de voorjaarsregens, die bij het smelten van sneeuw en ijs de rivieren buiten hare oevers drijven, dijken en wegen vernielen en den grond onbegaanbaar maken. Nu ontwikkelt zich de plantengroei en groent de beuk, tot in Juli ook de linde in bloei komt. Dan volgen heete dagen; ook de nachten zijn warm en bijna geheel zonder dauw. Het steppenzand stuift in dikke wolken over de opene vlakten; het loof wordt vaal, het gras geel. De rivieren worden ondiep en droog, de meren en plassen verslijken en wasemen giftige dampen uit. De muskieten zijn voor den wandelaar eene onuitstaanbare plaag en dringen zelfs overal in de huizen door. In September beginnen zware onweders te woeden en gieren wilde stormen door het woud; doch na deze komen de heldere herfstdagen, wanneer nieuw groen de weideplaatsen bekleedt en de late herfstbloemen bloeien. Zwaluwen en ooievaars aanvaarden hunne reis, en de donkerblauwe hemel spiegelt zich in binnenwateren en stroomen. Alsdan echter vagen de Novemberstormen al de schoonheden der natuur binnen korte dagen weg, ontbladeren de bosschen en doen de wolven hunne toevlucht in de nabijheid der dorpen zoeken, terwijl de diepe sneeuw het land weer wijd en zijd overdekt.

[Inhoud]

4. De Russische boeren.

De Klein-Russen in de Oekraine zijn een schrander, begaafd menschenras, leerzaam, inschikkelijk en gewillig, maar ook snel opbruisend en met veel zucht tot onafhankelijkheid. Opmerkelijk is hun talent voor alle beeldende kunsten, vooral het snijden in hout, en voor muziek. De Oekraine is rijk aan nationale liederen, waarin de vijandelijke Kozak en het trouwe paard de hoofdrol spelen en tevens de groene vlakte, de zonnige steppe en de schoonheid van het landschap worden bezongen.

Eene aanzienlijke boerenwoning in de Oekraine.

Eene aanzienlijke boerenwoning in de Oekraine.

Oven en slaapplaats in eene Russische boerenwoning.

Oven en slaapplaats in eene Russische boerenwoning.

Een Russische Pope.

Een Russische Pope.

De boer in Rusland onderscheidt zich over het geheel door zijne hartstochtelijkheid. Met omarmen, kussen, tranen storten is hij dadelijk gereed; maar even schielijk vergeet hij ook alle indrukken [11]weder. Hij is altijd vergenoegd, zingt den ganschen dag, danst, lacht, snapt en verzuimt niet, zich bij iedere voorkomende gelegenheid een roes te drinken. Eene volle flesch en eene viool doen hem alle aardsche leed en kommer vergeten. De boerenhuizen hebben hooge rieten daken en kleine vensteropeningen. Een groote breede oven dient tegelijk tot slaapstee, waarop de gansche familie door elkander heen ligt. Al ’t verdere huisraad bestaat in eene houten tafel, een paar banken en een’ voorraad aarden potten en pannen. Koolsoep, haverbrij en zuurachtig bier zijn de alledaagsche kost. Aan den ingang van het dorp staat de lage, doch ruime herberg, waar trouwens slechts paardenvoeder, brood en brandewijn te bekomen zijn. Voor deze herberg ziet men baardige boeren, voerlieden met teerkarren, handeldrijvende Joden, rusthoudende soldaten, ellendige plompe karren nevens de lichte wagentjes van doorreizende officieren, enz. Buiten het dorp of ook wel midden daarin staat de kleine witte kerk met drie groene koepels en daarnaast de klokkenstoel, waar eenige malen op een’ dag geluid wordt. Bezijden af ligt het kerkhof met bont beschilderde kruisen, waarheen men soms eene lijkstaatsie met bonte vanen, heiligenbeelden en den priester in koorgewaad ziet optrekken. In de nabijheid staat het kleine huis van den pope, die zelf aan zijn lang, zwart gewaad, langen baard en hoofdhaar en aan zijne vreemdsoortige muts kenbaar is.

De kleeding der boeren bestaat des zomers in een grof wollen kaftan met eene kap, welke zij als het regent over het hoofd opslaan en ’s winters in dikke schaapspelzen met hooge mutsen en stevels, die zwaar met bont zijn gevoerd. Ook de vrouwen dragen ’s winters pelzen en in den zomer een’ kaftan; slechts op feestdagen [12]verschijnen zij in jak en rok. Om ’t hoofd slaan zij een groven linnen doek, terwijl daarentegen de meisjes het haar onbedekt in lange met lint omwonden vlechten dragen. Bij de boeren in het binnenland zijn haar en baard korter afgesneden. Hunne gelaatskleur is bloeiend en frisch, hun oog helder en open. De vrouwen zijn net en zindelijk gekleed, dragen wijde, bonte, met gekleurd lint bezette rokken, bonte of zwarte jakjes, lange haarvlechten en een klein zilveren of gouden kroontje boven ’t voorhoofd.

[Inhoud]

5. De steurvisscherij in de Oeral.

De rivier Oeral is bijzonder rijk aan visschen van het steurengeslacht. Deze visschen gaan in het begin des jaars uit de Kaspische Zee de Oeral op, om daar hunne kuit te schieten, waaruit men de bekende kaviaar wint. Daar hun vleesch zeer smakelijk is, staan de grootere soorten hoog in prijs en legt de vangst dezer visschen den grondslag tot den rijkdom der Donsche Kozakken.

De steur.

De steur.

Daar wij vernamen, dat de jaarlijksche wintervisscherij op de rivier over eenige dagen in de nabijheid zou plaats hebben, begaven wij ons tijdig daarheen. Onderweg zagen wij reeds een aantal Kozakkensleden, beladen met eene menigte deels korte, deels lange witte stokken, die aan het dikste einde met eene sterke en spitse ijzeren punt gewapend waren. Op de plaats zelve waren meer dan 4000 Kozakken bijeen, en op den hoogen rivieroever had men een klein stuk geschut geplant. Te negen uur ’s morgens liet de commandeerende officier schoten doen tot sein, dat de visscherij een [13]begin zou nemen. Nu snelden de Kozakken van alle kanten toe. Zij stelden zich op het ijs, juist op eene plaats, waar men wist, dat de visschen zich verzamelden, dwars over de rivier in vier gelederen op. Elk gelid drie- tot vierhonderd passen van ’t ander verwijderd. Ieder man was van eene bijl voorzien, en hiermede werden nu, ’t eene een paar meters van het andere, ronde gaten van ongeveer een’ voet in doorsnede in het ijs gekapt. Bij elk gat stonden twee of drie Kozakken, en toen dit alles in weinig minuten gereed was, werd in iedere bijt een haak tot op ongeveer een’ voet van den grond neergelaten. Daar de vele witte stokken, die als ’t ware vier heiningen dwars door de rivier vormen, den visch schrik aanjagen, zoekt deze naar eene der zijden te ontsnappen, of misschien wordt hij ook door nieuwsgierigheid gelokt en stoot daarbij tegen den een of anderen haak. Zoodra de Kozak dezen stoot voelt, beweegt hij den haak op en neder en draait den stok langzaam in de handen rond, om zoodoende met de spits van den weerhaak het lijf van den visch te treften. Merkt hij, dat de weerhaak gevat heeft, dan roept hij zijne kameraden te hulp. Deze verbreeden de bijt, die gewoonlijk niet wijd genoeg is, om den zwaren visch er door te krijgen, terwijl hij zelf al zijne krachten inspant, om den spartelenden visch onder water vast te houden. Heeft de haak het dier dicht bij den kop of bij den staart gegrepen, dan wordt het door de vereende krachten van drie mannen opgetrokken; doch dit is niet mogelijk, als de haak in ’t midden van het lijf is vastgeraakt. Hij, die den visch houdt, haalt alsdan den stok naar de eene zijde van de bijt, terwijl een handlanger met een anderen haak op de tegenovergestelde zijde pogingen doet, om zijne spits op eene andere plaats in het lichaam van den visch, nader bij kop of staart, in te boren.

Zoo eindelijk wordt de visch door de opening en op het ijs getrokken.—In minder dan twee uren tijds had men nu zoo, volgens het zeggen van den officier, voor meer dan 400,000 roebels visch gevangen. Vele Russische kooplieden en kramers stonden met hunne sleden op het ijs en kochten de zwaarste steuren, om, zoodra zij hunne volle lading hadden, terstond naar Moskou en Petersburg te vertrekken. De Russen houden namelijk de kaviaar voor niet zoo fijn en goed meer, als zij boven de acht dagen oud [14]is. De losse eitjes zijn van de grootte eener middelmatige erwt, helder en doorzichtig, doch met een klein grauwachtig stipje op de eene zijde. De kuit wordt in een’ trog gelegd; een weinig fijn zout daarop gestrooid en voorzichtig omgeroerd, waarna men haar na eenige dagen gebruiken kan. Zij is aangenamer van smaak dan de fijnste en vetste groene haring, zoodat men haar dan ook op de ontbijttafel van elken welgestelden Rus vindt.

[Inhoud]

6. De natuur in Siberië.

Onafzienbare sneeuwvelden en met ijs bedekte rotsen begrenzen den horizont; de natuur ligt in de boeien van een schier eindeloozen winter geslagen. Het leven is er een aanhoudende kamp met ontberingen van allerlei aard en de verschrikkingen der koude en des hongers. De menschen en zelfs de sneeuw wasemen uit, en oogenblikkelijk veranderen deze uitwasemingen in millioenen ijssplinters, die met een gerucht, alsof men zijde of taf scheurt, door de lucht ruischen. De rendieren zoeken schuil in de bosschen en dringen dicht opeen, om zich te verwarmen. Alleen de donkere wintervogel, de raaf, doorklieft nog met trage vlerken de lucht. De dikste boomstammen splijten met luid gekraak, rotsblokken worden van hunne plaats gerukt, en in den bodem der dalen openen zich gapende spleten en kloven, waaruit onderaardsche wateren opborrelen, die eene dampwolk opzenden, om dan terstond tot ijs te stollen. De honden der Siberiërs wroeten zich onder in de sneeuw en hun dof huilen klinkt door de stille winterlucht. Niettegenstaande de zon zich in de noordelijkste deelen langen tijd schuil houdt, zijn deze streken gelukkig toch niet aan de diepste donkerheid overgelaten. De heldere glans der sterren en het oplichten van de sneeuw doen eene soort van schemering ontstaan, die door het prachtig schijnsel van het noorderlicht wordt afgewisseld.

Eene Siberische karavaan.

Eene Siberische karavaan.

In de zuidelijker deelen van Siberië brengen de krachtige stralen der zomerzon eene schier tooverachtige verandering te weeg. Pas is de sneeuw verdwenen, of het aardrijk is ook reeds met groen en bonte bloemen bekleed, die zaad dragen, doch na weinige [16]maanden verwelken, daar alsdan de barre winter zijn’ troon weer inneemt. Een nóg korter durende plantengroei bedekt de vlakten in het hooge noorden, en aan de kusten der IJszee komt het rendiermos ternauwernood nog voor. Wegens den rijkdom aan pelsdragende dieren hebben de Russen in de minder barre deelen des lands kolonies gevestigd en steden gebouwd. Jakoetsk aan de rivier de Lena is mogelijk de koudste stad der aarde. De bodem is daar voortdurend tot eene aanzienlijke diepte bevroren, waarvan in den zomer eene niet meer dan drie voet hooge laag ontdooit. In sommige streken tooit de lariks zich dan ook met nieuw groen en geven weit en rogge twintig- tot veertigvoudigen oogst.

In den winter wordt het eene kunst, in Siberië te reizen. In dikke pelzen gehuld, met groote ruige mutsen en in laarzen uit rendierenvel, die bijna tot aan den gordel reiken, met maskers voor het gezicht, zitten de reizigers onbewegelijk op hunne Jakoeten-zadels. De lucht is donker en dik. De morgen breekt nauwelijks aan, of eene bloedige streep van het uchtendrood breekt aan den gezichtseinder door den nevel. De zon gaat op als een vurige kogel, en op eens spelen duizenden kleine regenbogen op de sneeuw, op de beijsde biezen en riethalmen en op de takken der struiken. De schaduwen der boomen, door den nevel teruggekaatst en vergroot, rijzen als reuzen omhoog en nemen de grillige vormen van torens, zuilen, koepels, ja van gansche kasteelen aan. Dit prachtig schouwspel duurt echter slechts een oogenblik. De zon daalt weder en met haar verdwijnt de tooververschijning en breidt zich de lijkwâ der sneeuw opnieuw heinde en ver uit.

Eindelijk is, naar de merkteekens te oordeelen, de legerplaats voor den nacht niet ver meer; de drijvers sporen hunne rossen aan; zwart verkoolde boomstammen steken uit de sneeuw op;—dat is de rustplaats. De voorste ruiters laten zich van hunne paarden glijden, die terstond worden afgeladen, waarna men naar weide voor hen omziet, d. i. naar plekken, waar zij nog eenig mos uit de sneeuw kunnen opkrabben. Eenig brandhout wordt aangesleept. Men heeft moeite om dat vuur te doen vatten, en als eindelijk de vlam opslaat, legeren de kooplieden zich er om toe en gaan aan het theekoken. Aller kleeding is wit van de bevroren dampen; de maskers zijn stijf van ijs en moeten worden afgenomen, om te [17]drogen.—Niet zelden steekt in den nacht een sneeuwstorm op en breidt over het gansche gezelschap een wit dek uit. Dikwijls moeten het de reizigers in dien treurigen toestand etmalen achtereen uithouden en dan aan hunne uitgehongerde paarden een even langen tijd gunnen, om van de vermoeienis te bekomen.

[Inhoud]

7. De Thibetanen en hunne hoofdstad.

De hoofdstad, Lha-sa, heeft bij de twee uren gaans in omtrek en geene ringmuren. Buiten de voorsteden liggen vele tuinen met prachtig geboomte, die een groenen gordel om de stad slaan. De hoofdstraten zijn recht, breed en vrij zindelijk; doch de voorsteden boven alle beschrijving morsig. De huizen zijn uit gehouwen of gebakken steen of ook wel uit leem opgetrokken. In eene voorstad ligt eene wijk, waarvan alle huizen uit ossen- en ramshorens zijn gebouwd: wonderlijke, maar zeer hechte gebouwen, die eene goede vertooning maken. De openingen tusschen die horens zijn met cement aangevuld. De meeste opmerking verdienen nochtans de tempels, die grooter en met meer goud versierd zijn, dan men ze ergens anders in Midden-Azië aantreft.

Het paleis van den dalai-lama1 verdient zijnen over eene halve wereld verbreiden roem. Ten noorden van de stad verheft zich een kegelvormige rotsheuvel, die den naam van Boeddha la, d. i. Boeddha’s berg, Godsberg, draagt. Op dit geweldig voetstuk hebben de vereerders van den dalai-lama hem een prachtvol paleis gebouwd. ’t Bestaat uit eene vereeniging van onderscheiden grootere en kleinere tempels, waarvan de middenste vier verdiepingen heeft en boven alles uitsteekt. De koepels en zuilen van het voorportaal zijn verguld. In dit hooge heiligdom troont de dalai-lama en ziet op hooge feestdagen op de ontelbare scharen van geloovigen neer, die [18]uit de vlakte optrekken, om zich aan den voet des gewijden bergs ter aarde te werpen. De overige tempels worden door eene menigte lama’s of priesters van alle klassen bewoond, die den levenden Boeddha bedienen moeten en op zijne minste wenken vliegen.

In de stad zelve heerscht voortdurende onrust en gedrang; alles tiert en schreeuwt, koopt en verkoopt. Vroomheid en handelszaken trekken onafgebroken vreemden aan en Lha-sa is daardoor eene verzamelplaats voor menschen uit alle Aziatische volken geworden. De vaste bewoners, de Thibetanen, behooren tot het groote Mongoolsche ras; zij hebben zwart haar, schralen baard, kleine, fijn gespleten oogen, uitstekende wangbeenderen, korten neus en dunne lippen. Ze zijn van middelmatige grootte, even vlug en roerig als de Chineezen, en daarbij zoo krachtig en sterk als de Tataren. Op straat neuriën zij bijna altijd een gebed of een of ander volksliedje. Hun karakter is open en hooghartig. Op reinheid zijn ze niet bijzonder gesteld, maar wel op praal, weelde en prachtige kleederen. Het hoofdhaar scheren zij niet af, maar laten zij op de schouders neerhangen. Zij dragen eene muts met breede klep, doch op feestdagen een ronden hoed, aan de randen met lange wolachtige franje bezet. Een lange rok wordt op de rechterzijde door middel van vier haken opgehouden en met een rooden gordel om het lijf vastgesnoerd; de laarzen zijn van rood of violetkleurig fluweel. Aan den gordel hangen gewoonlijk een zakje van geel taf, waarin het onmisbare houten drinknapje steekt, en twee langwerpige, rijk geborduurde beurzen, die enkel tot sieraad dienen.—De vrouwen kleeden zich op soortgelijke manier als de mannen; slechts hebben zij nog een kort overkleedje en dragen het haar in twee vlechten, die op den nek neerhangen.

In Thibet heerscht een gebruik, dat zeker nergens elders op aarde voorkomt. De vrouwen namelijk maken zich, zoo vaak zij het huis verlaten, het gezicht zwart met een kleverig vernis, dat men op het oog voor vlierstroop zou houden en maken zich daardoor opzettelijk zoo leelijk, dat men haar eer voor apen, dan voor menschen aanzien zou. Dit walgelijk gebruik is in Opper-Azië zeer oud en zie hier, wat er de oorsprong van moet zijn. Voor een paar honderd jaren was de nomi-khan of opperlama een uiterst streng en nauwgezet man. Toenmaals maakten de Thibetaansche vrouwen [19]zich nog niet zoo leelijk, maar waren zoo op pronk en opschik verzot, dat het alle perk en paal te buiten ging. Om nu die toenemende buitensporige weelde met kracht en geweld te keer te gaan, gaf de nomi-khan eene verordening, dat geen vrouwspersoon zich in het openbaar mocht laten zien, zonder het gezicht op de vermelde manier ontoonbaar gemaakt te hebben. Tot het nemen van zulk een besluit werd zeker vrij wat moed vereischt, doch het vreemdst is, dat de vrouwen er zich gedwee en gewillig aan onderwierpen en het in ’t zwart maken spoedig tot zulk eene hoogte brachten, dat de mannen verschrikt voor haar op de vlucht gingen. Tegenwoordig wordt die ontsiering voor eene soort van godsdienstige verplichting gehouden; hoe foeileelijker eene vrouw zich maken kan, voor des te deugdzamer gaat zij door. ’s Lands wijs, ’s lands eer.


1 De dalai-lama is het burgerlijk en kerkelijk opperhoofd der gezamenlijke Thibetaansche landen. Wanneer hij in een ander lichaam overgaat, d. i. gestorven is, wordt tot zijn’ opvolger een knaap verkozen, in wien de onvergankelijke persoonlijkheid van Boeddha voortleeft.

[Inhoud]

8. De kameel bij de Mongolen.

In de woeste bergstreken van Mongolië en Thibet, waar het gebrek aan goede weiden en versch water de veeteelt belet, is [20]alleen nog de kameel op zijne plaats en bewijst aan de arme woestijnbewoners onberekenbare diensten.

Twee dromedarissen met bereiders.

De kameel draagt een’ last van zeven tot acht centenaars en legt daarmede dagreizen van meer dan tien uren gaans af. Opzettelijk tot snelloopen afgerichte dieren, welke men tot het overbrengen van tijdingen gebruikt en die niet anders dan den ruiter te dragen hebben, moeten menigmaal tachtig uren gaans afleggen. In sommige Mongoolsche landen wordt de kameel door koningen en vorsten ook als trekdier voor den wagen gespannen. De africhting van het jonge dier vereischt groote zorgvuldigheid. In de eerste acht dagen na de geboorte kan het nog niet op de pooten staan; de lange hals is [21]dan nog zoo slap en zwak, dat hij gesteund moet worden. Overigens schijnt het dier al vroeg te voelen, hoe zwaar het juk is, dat het zijn leven lang zal te torsen hebben. Men ziet de jonge kameelen nooit vroolijk spelen, zooals veulens en kalveren doen. Bij nacht en soms ook over dag laat de kameel klagende tonen hooren. Het jong groeit slechts langzaam op, kan eerst in het derde jaar een’ ruiter dragen en heeft zijne volle kracht eerst met het achtste jaar. Dan worden hem zware lasten opgelegd, en het geldt voor een bewijs, dat hij die op reis kan dragen, als hij in staat is, er mede van den grond op te staan. Hij behoudt zijne krachten lang en kan wel vijftig jaren goede diensten doen, als men hem van tijd tot tijd rust gunt en op de weide laat gaan. De natuur heeft hem geen verdedigingswapen gegeven; hij slaat slechts zelden achteruit, en de slag met den weeken, vliezigen hoef doet doorgaans weinig schade. Zijn eenig verweermiddel is, dat hij zijn’ beleediger uit muil en neus een’ gulp troebel spog in het gezicht spuwt.

Eene karavaan in Thibet.

Eene karavaan in Thibet.

De kameel heeft een afstootend uiterlijk; zijn adem is stinkend; de vooruitstaande en gespleten neus en de vele eeltknobbels op de verschillende deelen des lichaams maken een onaangenamen indruk. Daarentegen is hij verwonderlijk sober en matig, leerzaam en gedwee. Hij kan niettegenstaande zijne weeke pooten zonder zich te beschadigen op spitse steenen, doornen en wortels gaan; maar op langdurige tochten moet men hem dikwijls eenige rustdagen gunnen, daar hij anders de zolen doorloopt, zoodat het rauwe vleesch zichtbaar wordt. In zulk een geval trekken de Mongolen hem schoenen van schaapsleder aan. Ieder voorjaar verliest hij al zijn haar en is ruim drie weken lang van den kop tot aan het einde van zijn’ staart als kaalgeschoren. Langzamerhand komt het haar terug; aanvankelijk is het een dun wollig dons van de uiterste fijnheid; later bekomt hij een langen, dikken pels, waarin hij de strengste koude trotseert. De Mongolen gebruiken dit kemelshaar niet, schoon het langer dan schapenwol en bij vele dieren zoo fijn als zijde is. De reiziger ziet het in menigte in het rond liggen, doorgaans door den wind tot reusachtige klompen saamgepakt. De melk van het dier is voortreffelijk, en men bereidt er boter en kaas uit; het vleesch is taai en slecht van smaak. De Mongolen houden den bult nochtans voor eene lekkernij, snijden daar stukken van af en werpen die in plaats van boter in hunne thee. Men moet Mongool zijn, om in dat walgelijk kooksel smaak te vinden. [22]

[Inhoud]

9. De Chineezen.

De diepe eerbied, dien de Chineezen tot op den huidigen dag aan den dag leggen voor alles, wat hun door het voorgeslacht is overgeleverd, brengt van zelf mee, dat zij in hunne wetenschappelijke ontwikkeling ver bij andere volken zijn achtergebleven. Hunne aartsvaderlijke verhouding, die hen den staat als eene familie in ’t groot en, omgekeerd, de familie als een staat in het klein doet beschouwen, heeft echter in het volks- en familieleven nevens veel, dat ons belachelijk voorkomt, toch ook veel zeer loffelijke karaktertrekken en soms ook voortreffelijke inrichtingen in het leven geroepen. Men zou dus verkeerd doen met uit den lageren trap van beschaving te besluiten, dat de Chineezen eene ontaarde, diep bedorven natie zijn.

De Chineezen zijn een uiterst matig volk; dronkenschap behoort tot de grootste zeldzaamheden; na negen of uiterlijk tien uur ’s avonds ziet men in de steden zelden meer iemand op straat. Eene bijzonder in het oog vallende eigenaardigheid der Chineezen is hoffelijkheid. Wanneer een Chinees bezoek ontvangt, zal hij zijne plaats aan de rechter zijde van den gast nooit innemen, voordat deze aan de zijde van zijn hart is gezeten, en mocht de gast zich in de hitte van ’t gesprek slechts even oprichten, dan zal de huisheer terstond hetzelfde doen en eerst weer gaan zitten, als de gast zijne plaats heeft ingenomen.—Bij elk bezoek wordt thee voorgediend, die echter niet bestemd is om dadelijk te worden gedronken, maar als men de hand aan de theeschaal slaat, is dit een teeken, dat het tijd tot opbreken is. Van dergelijke beleefdheidsvormen zou men nog eene menigte kunnen aanvoeren.

Een Chineesch huisgezin.

Een Chineesch huisgezin.

De toestand der vrouwen is niet zoo treurig, als men doorgaans meent. ’t Is waar, dat die uit den armeren stand voor het dagelijksch voedsel, dat bijna uitsluitend uit kool en rijst bestaat, hard te arbeiden hebben; maar toch niet meer dan eene vrouw van dezelfde klasse in andere streken. Niettegenstaande den man in enkele gevallen macht over leven en dood is toegestaan, moet het toch zelden voorkomen, dat een man zijne vrouw slaat, integendeel staat de man dikwijls onder den pantoffel. Het getal dergenen, [24]die werkelijk van honger en kou hebben te lijden, is betrekkelijk veel geringer, dan b.v. in Engeland en in dit opzicht hebben de arbeidende vrouwen in China boven hare zusters in het Westen veel vooruit.

Een voornaam Chinees.

Een voornaam Chinees.

Eene hoogst verblijdende gebeurtenis in eene Chineesche familie is de geboorte van een’ zoon, zonder dat die van eene dochter daarom als een ongeluk wordt beschouwd. Dat de geboorte van een’ zoon bovenal zoo met blijdschap begroet wordt, zal men natuurlijk vinden, wanneer men het Chineesch gebruik kent, volgens hetwelk de zoon tot na zijn trouwen in het huis der ouders blijft en die in hun ouderdom ondersteunt, terwijl de dochter òf het ouderlijke huis verlaat òf er de kosten der huishouding gevoelig verzwaart.—Voor een hoogen ouderdom betoonen de Chineezen groote achting; een bejaard man beschouwt het als eene eer, dat men hem naar zijn leeftijd vraagt wat trouwens op eene vrij kluchtige wijze geschiedt: «En hoe is ’t met uwe tanden gesteld?»

Bij het overlijden van een’ keizer legt het gansche land den zwaren rouw aan, waaraan men zich veel strenger houdt dan bij ons in Europa, want honderd dagen lang dragen het hof en de hoogere standen witte kleeding met wit bont bezet (wit is in China de rouwkleur), en gedurende al dien tijd mag geen mannelijk wezen zich den baard laten afscheren en moeten de vrouwen den hoofdtooi, waarop zij anders zoo trotsch zijn, afleggen. Na verloop van den zwaren rouwtijd wordt eene zwarte of althans donkere dracht [25]aangenomen en verder een vol jaar gedragen. Onder de hoogere standen mogen gedurende zekeren tijd geen huwelijken worden gesloten, terwijl voor het volk hiervoor honderd dagen zijn voorgeschreven. Alle feesten en openbare vermakelijkheden zijn voor den duur van een rond jaar streng verboden. De tonen van fluit en guitarre worden in geen huis gehoord; de visitekaarten, anders rood, moeten nu donkerbruin zijn; ook schrift en zegel op briefpapier, anders ook rood, nemen eene donkerblauwe kleur aan; onder gewone omstandigheden houdt men het in China voor eene beleediging, iemand op wit papier met blauwen inkt te schrijven. Enkele standen worden derhalve door zulk een algemeenen rouw zwaar getroffen: alle badhouders zijn voor nagenoeg honderd dagen, al de leden eener komedie of van een soortgelijk gezelschap voor een rond jaar van hun bestaan beroofd. Nagenoeg evenals de rouw van het geheele land wordt door bijzondere personen die over een gestorven familielid in acht genomen en hierbij weer bijzondere eerbied en achting voor den ouderdom betoond.

[Inhoud]

10. China en zijne nijverheid.

Chineesche vaas.

Chineesche vaas.

China is een ongemeen vruchtbaar, aan voortbrengselen van allerlei aard onmetelijk rijk land, en zijne bewoners zijn in den hoogsten graad bedrijvig en ondernemend. Hunne industrie is inderdaad bewonderenswaardig in alles, wat algemeen nuttige dingen en de gemakken des levens betreft. Reeds in de hoogste oudheid verstonden de Chineezen het gebruik van het spinsel van den zijdeworm en kwamen kooplieden diep uit Azië bij hen zijden stoffen halen. De vervaardiging van het porselein bereikte bij hen zulk een’ trap van volmaaktheid, dat men in Europa alle moeite heeft gehad, om die slechts van verre te evenaren, zonder dat men het echter ooit tot de vastheid en goedkoopheid der Chineesche werken heeft kunnen brengen. Uit bamboes vervaardigt de Chinees duizend verschillende dingen; de Chineesche katoenen stof, het nanking, is door de geheele wereld beroemd; hun gebloemd atlas is in elk opzicht uitstekend, want zij kunnen op hun eenvoudigen weefstoel [26]alle bedenkelijke patronen leveren, en de Chineesche krippen zijn tot heden onovertroffen gebleven. Buiten hunne zeer goede hennepfabrikaten vervaardigen zij ook eene uiterst duurzame stof uit eene soort van klimop, welke zij ko noemen; hunne meubels, vazen, werktuigen en gereedschappen onderscheiden zich door doelmatige eenvoudigheid.

Chineesche vaas.

Chineesche vaas.

Reeds tweeduizend vijfhonderd jaren vóor onze tijdrekening heeft men in China de kracht van de magneetnaald waargenomen, hoewel daaruit nog geen nut voor de zeevaart werd getrokken. Buskruit en andere licht ontvlambare samenstellingen, bij vuurwerken van zeer verrassende werking, waren hun zeer vroeg bekend, en men houdt het er voor, dat de bombarden en steenwerpers, welke de Mongolen in de dertiende eeuw door de Chineezen leerden kennen, in Europa de eerste modellen voor het geschutwezen hebben geleverd. De Chineezen leggen zich van ouds op de verwerking der metalen toe, maken muziekinstrumenten, snijden en polijsten harde steenen. Houtsnijkunst en het drukken met onbewegelijke letters dagteekenen onder hen uit de elfde eeuw; borduurwerken, ververij en de verlakkunst staan bij hen op eene aanzienlijke hoogte. De Europeeërs kunnen vele artikelen der Chineesche kunstvlijt slechts zeer gebrekkig namaken; wij zijn deze b. v. nog [27]altijd ver ten achteren in hare levendige en duurzame kleuren, haar tegelijk fijn en stevig papier, hare inkten en verschillende andere bereidingen, die tegelijk geduld, zorgvuldigheid en handigheid vereischen. De Chineezen volgen gaarne vreemde modellen na en dat wel met slaafsche nauwgezetheid; zij leveren ook, enkel ten behoeve der Europeeërs, eene menigte dingen, die in dezer smaak vallen figuren uit speksteen, hout, ivoor, enz. Alle handenarbeid is bij hen ongemeen goedkoop.

[Inhoud]

11. De witte olifanten in Siam.

Nadat wij bij den koning van Siam ter audiëntie waren geweest, bracht men ons in de stallen der witte olifanten, die, daar deze bij de Siameezen hoogelijk vereerd worden, zich in den binnensten omtrek van het paleis van Bangkok bevinden, in de onmiddellijke nabijheid der vertrekken des konings, die geen’ dag verzuimt, hun een bezoek te brengen. Van die witte olifanten bezat de koning toen tien, en ’t is een hoogst zeldzaam geval, dat men er zoo velen tegelijk bij elkaar heeft; hunne tegenwoordige talrijkheid wordt voor een gelukkig voorteeken gehouden. Een witte olifant [29]wordt bij de Siameezen voor onschatbaar gehouden en alle moeite aangewend, om een dusdanigen meester te worden, zoodra hij ergens toevallig wordt ontdekt. De onderdanen van zijne Siameesche majesteit kunnen zich onmogelijk verdienstelijker maken dan door er een op te sporen; ze zijn, als alle olifanten in het algemeen, ’t bijzonder eigendom des konings. De witte dieren in de stallen van het paleis worden met de grootste oplettendheid behandeld en ieder witte olifant heeft zijne bijzondere oppassers. Versch gras ligt overvloedig voor hen en zij staan op een’ met zorg geschrobden vloer; een wit laken ligt voor hen uitgespreid, en tijdens ons bezoek werden zij met klein gesneden suikerriet en pisang gevoederd.

Een witte olifant.

Een witte olifant.

Reeds de oude Grieksche schrijver Strabo verhaalt, dat men in vele deelen van Indië het diepst ontzag voor witte olifanten koestert en hun alle mogelijke eer bewijst. Dit is nog heden ten dage in Siam het geval. Wie er één ontdekt, wordt als de gelukkigste onder alle stervelingen beschouwd. ’t Is eene gebeurtenis van zoo groot gewicht, dat ze onder trompetgeschal door ’t gansche land wordt bekend gemaakt en den historieschrijver van Siam, die tot den hofstoet behoort, tot opteekening in de rijksjaarboeken uitdrukkelijk aanbevolen. De gelukkige ontdekker wordt met eene zilveren kroon en met eene zoo groote uitgestrektheid lands begiftigd, als waarover een olifant zijne stem kan laten hooren. Hij en zijne familie zijn tot in het derde geslacht van alle opbrengsten, belastingen en dienstplichtigheden aan den koning vrij. Naar ’t beweren der Siameesche schriftgeleerden kunnen de booze geesten een witten olifant geenerlei schade toebrengen en is het dier dus als heilig te beschouwen.

[Inhoud]

12. De Himalaja.

Als men de vlakten van Hindostan naar het noorden heen langs de uitmuntend aangelegde wegen doortrekt, begint eindelijk een langzaam klimmen van het land. De weg loopt door bosschen, die het hooggebergte, dat het groote hoogland van Achter-Azië omwalt, langs zijn ganschen zuidelijken voet omzoomen. De door duizenden bronnen bevochtigde bodem brengt er overal prachtig geboomte voort. Bloeiende kruip- en slingerplanten van allerlei soort verbinden [30]die reuzen der plantenwereld met bonte en groene festoenen tot een schilderachtig geheel. Statig ruischt het in de hooge toppen, en men ademt verkwikkende, geurige woud- en berglucht in. Deze woudgordel van den Himalaja is dun bevolkt. De meeste bewoners zijn herders, die hunne kudden in de bosschen drijven en honig, vruchten en gom inzamelen, om die tegen de voortbrengselen der vlakte te verruilen.

De Lahoeltoppen in den Himalaja.

De Lahoeltoppen in den Himalaja.

Deze woudstreek heeft eene breedte van vijf tot vijftien mijlen. Naar den kant van het gebergte toe wordt zij minder dicht, maar beginnen zich ook al spoedig rotsen te vertoonen en doen de sterke hellingen diepe kloven en afgronden ontstaan. Heldere bergstroomen komen u tegenruischen; de streek wordt meer bebouwd en op de met rotsklompen bezaaide weiden en driften staan steenen woningen, met kleine tuinen en korenvelden omringd.—Met elken voetstap ontwikkelt zich nu echter meer de natuur van het alpenlandschap. Evenals in de benedenste streken op de zuidzijde der Zwitsersche Alpen, vertoont zich hier overal een rijke plantengroei. [31]Verderop, met 4 tot 5,000 voet hoogte, begint de wasdom van een kouder klimaat. Op de hoogte liggen ook de welbebouwde dalen van Nepâl en Assam, die eene onuitputtelijke vruchtbaarheid bezitten en met volkrijke steden en dorpen bezet zijn. Langs de zonnige wanden rankt de met zorg gekweekte wijnstok en rondom de woningen strekken zich plantsoenen van kerse-, pere- en abrikozeboomen nevens tierige graanakkers uit. De verweerde rotsblokken zijn bekleed met aardbeziën, die het gansche jaar door tegelijk bloesem en vrucht dragen. Deze streek, wier hoogste bergtoppen tot ongeveer 9,000 voet gaan, vormt den derden gordel om den eigenlijken Himalaja.

Eerst als men de middelste bergketen, waar het landschap met meren, watervallen, stortbeken en al de wonderen der alpenwereld prijkt, heeft beklommen, valt de eigenlijke Himalaja, het sneeuwgebergte van Thibet, weder in het oog; maar de vertooning, die deze nog 12 tot 16,000 voet zich verheffende bergkegels opleveren, is indrukwekkend en hare pracht en majesteit laat zich met geene woorden beschrijven. Noch de Zwitsersche Alpen, noch Noorwegens verheven bergnatuur geven een’ maatstaf voor de pracht der groepeering en het reusachtige van al de verhoudingen. In een halven kring van ongeveer dertig duizend mijlen vertoont zich aan ’t oog een beeld des doods en der verschrikking. Gletschers stapelen zich op gletschers, sneeuwvelden op sneeuwvelden, en uit deze rijzen de schrikbarende bergreuzen omhoog, om in het helder blauw des hemels nevelachtig te verdwijnen. Wel veertig toppen van den Himalaja, die eene onafzienbare reeks van de geweldigste bergen der aarde vertoonen, overtreffen in hoogte nog ver den Chimborasso. Nooit echter heeft een menschelijke voet die nog betreden. Zelfs de meeste passen over den Himalaja zijn hooger nog dan de toppen van den hoogsten berg in Europa, zoodat de moeiten en bezwaren, waarvan zulk een overtocht vergezeld gaat, dan ook onbeschrijfelijk zijn.

[Inhoud]

13. Batavia.

De eerste kennismaking met de hoofdstad van Nederlandsch-Indië is ons wel wat tegengevallen. Weinig levendigheid op de reede, [33]en binnen de stad zelve gemis van dat gewoel in de straten en op de pleinen, waardoor de Europeesche handelsplaatsen zich onderscheiden.

Gezicht in het oude gedeelte van Batavia.

Gezicht in het oude gedeelte van Batavia.

Dat komt, omdat Batavia niet meer is wat het vroeger was. De tegenwoordige bevolking bestaat nagenoeg geheel uit inlanders; wel hebben de Nederlandsche handelaars en ambtenaren er hunne kantoren, maar tegen den avond, wanneer de bezigheden zijn afgeloopen, verlaten zij die, en begeven zij zich naar hun woning, in eene der buitenwijken gelegen. Batavia bestaat uit de oude stad, door onze voorouders regelmatig aangelegd naar het model eener oud-Nederlandsche, met straten en grachten en marktplaatsen,—en de nieuwe, zijnde een aantal groepen prachtige villa’s en doelmatige woonhuizen, omgeven door tuinen en voorzien van al wat het leven in die luchtstreek kan veraangenamen.

Eene ouderwetsche poort verleent toegang tot de stad; na die poort te zijn doorgereden, zien wij vóór ons het Raadhuis,—een gebouw dat er uitziet alsof het zoo pas uit de eene of andere Hollandsche stad door tooverslag hier heen is overgebracht. Verderop zien wij eene breede straat, met fraaie rijen boomen beplant, en aan weerszijden bezet met huizen van twee verdiepingen, vrij smal en met muren van roode klinkers, precies als ware men hier in Nederland. Sommige dier huizen worden bewoond door Europeesche en inlandsche handwerkslieden, andere dienen den handelaars tot kantoren; zij bevinden er zich van des morgens negen tot des avonds vier uur, en laten er alleen een inlandschen huisbewaarder achter. Ook hebben verscheiden Chineesche handwerkslieden hier hun werkplaatsen. Voorts aanschouwen wij nog een aantal straten en grachten, die hier en daar eenige zeer fraaie winkels aanbieden, en dan krijgen we weer open plaatsen, met boomen bezet, die ons zouden doen denken, dat de stad hier ophoudt. Dat is echter zoo niet; er volgen nog meer groepen woningen, maar de regelmatige aanleg begint plaats te maken voor meer grilligen bouwtrant; de huizen staan niet langer dicht opeengedrongen en zijn door tuinen afgewisseld, en spoedig betreden wij de buitenwijken, het zoogenaamde «Nieuw Batavia».

Oudtijds was de stad door zestien grachten in regelmatige blokken verdeeld. Die grachten liepen uit in de Tjiliwong en hadden [34]ook met andere riviertjes gemeenschap, zoodat zij steeds van versch water voorzien waren. Sommige er van, zooals de Tijgergracht vooral, waren prachtig; en de bewoners konden zich ’s avonds, als zij op hunne hooge stoepen of gemetselde banken zaten, verbeelden, dat zij te Amsterdam waren. Batavia stond toen hoog in aanzien; op het kasteel hield de Gouverneur-generaal zijn verblijf, en alle hooggeplaatste ambtenaren woonden er. Het werd dan ook meermalen de «Koningin van het Oosten» genoemd. Daarbij was de stad door stevige vestingwerken omgeven, om haar tegen vijandelijke aanvallen te dekken.

Later veranderde dit. De riviertjes, waarvan wij zooeven spraken, stroomen van de zuidelijker gelegen bergen af; zij hebben eene smalle, ondiepe bedding, en voeren zeer veel slib mede. Dicht bij de kust wordt het terrein vlak, de stroom verflauwt, en het slib bezinkt. Daarbij werd in 1669 door eene vulkanische uitbarsting en eene aardbeving de mond van de Tjiliwong verstopt, en sedert hoopten zich slijkmassa’s op in de grachten, hetgeen schadelijke uitwasemingen te weeg bracht, die oorzaak waren van kwaadaardige ziekten. De sterfte werd zoo groot, dat Batavia den naam kreeg van «het graf der Europeanen». Men heeft dit zoeken te verhelpen door de grachten te dempen, voor een groot deel ten minste, en in 1811 heeft de Gouverneur-generaal Daendels de vestingwerken laten sloopen, om aan de frissche luchtstroomen uit het Zuiden meer vrijen toegang te verschaffen, maar nog altijd bleef oud-Batavia den naam houden dat het er ongezond is, en vestigen zij, wier middelen het toelieten, zich wat verder van de zeekust. Dat verklaart ons de menigte open plekken, die wij hebben aangetroffen.

Gezicht in het nieuwe gedeelte van Batavia.

Gezicht in het nieuwe gedeelte van Batavia.

Nu de buitenwijken eens bekeken. Zij zijn nog al talrijk en dragen deels Nederlandsche, deels Indische namen. Het eerst rijden wij door Molenvliet, daarna door Rijswijk: wij zien hier het Hôtel van den Gouverneur-generaal, een heel eenvoudig gebouw, dat de landvoogd evenwel niet bewoont, maar dat hij alleen bezigt voor feesten en audiëntiën, wanneer hij zich te Batavia bevindt. Vervolgens gaan wij naar het Koningsplein, eene uitgestrekte vlakte, rondom door de prachtigste villa’s omgeven: het prijkt bovendien met eene renbaan, terwijl er ook, wanneer de gelegenheid zulks medebrengt, openbare vermakelijkheden worden gehouden, als wanneer het Koningsplein [36]wel eenigszins aan eene Nederlandsche kermis doet denken. Belangrijk is de dieren- en plantentuin, sedert kort hier ingericht.

Een weinig zuidwaarts van het Koningsplein ligt de wijk Tanah Abang, met het kerkhof der Europeanen, door een fraai ijzeren hek omgeven. Het prijkt met menig gedenkteeken, opgericht ter eere van mannen, die zich jegens Indië verdienstelijk hebben gemaakt.

Wij moeten nu weder naar Rijswijk terug, om van daar Weltevreden te bereiken. Eerst krijgen wij nog Noordwijk en vervolgens komen wij alweer aan eene ruime open plaats, en Waterlooplein geheeten. Het heeft dien naam te danken aan een gedenkteeken ter herinnering aan den bekenden veldslag, die voorgoed over Napoleons lot besliste. Mooi is het monument niet: wanneer we het van onderen op bekijken, zien wij eerst een houten voetstuk, daarna een wit gekalkt zuiltje, eindelijk een houten leeuw, die, ware hij wat kleiner, wel uit een draaimolen afkomstig kon zijn. Den vreemdeling, die weten wil wat dat alles beteekent, wordt door een opschrift verhaald, dat in 1815 de Hollanders de Franschen hebben verslagen. Net of de Engelschen en de Pruisen er volstrekt geen deel aan hadden!

Nog een weinig verder, en wij staan voor het paleis van Weltevreden, dat in 1809 begonnen, in 1827 voltooid is, en eveneens als woning voor den Gouverneur-generaal was aangewezen. Ook dit gebouw geniet de eer niet, door Z. Exc. betrokken te worden: het bevat nu slechts de bureau’s van algemeen bestuur, en de vergaderzaal van den Raad van Indië.

Batavia bezit nog veel meer openbare gebouwen. Onder de voornaamste noemen wij de Willemskerk op het Koningsplein, het gebouw van het Bataviasche genootschap van Kunsten en Wetenschappen, met fraaie muséums van Indische oudheden, voorwerpen, die betrekking hebben op de kennis van het volksleven, en eene flinke boekverzameling. Vervolgens de societeit «Harmonie», die des avonds druk bezocht wordt door officieren, ambtenaren en gegoede particulieren. Eindelijk het ziekenhuis, geen gebouw op zichzelf, maar eene gansche reeks van kleine gebouwen, aan weerszijden van een’ tuin omgeven, elk slechts twee of drie kamers bevattende. Het is zoo ingericht om besmetting te vermijden.

Batavia is door een’ spoorweg verbonden aan Buitenzorg, ruim [37]dertien uren gaans verder landwaarts gelegen. De bewoners der buitenwijken kunnen van dien spoorweg gebruik maken om naar de oude stad te gaan. Voor het overige geschiedt de tocht van de nieuwe stad naar de oude met rijtuig, terwijl zij, die zoo gelukkig niet zijn eigen equipage te bezitten, meestal gebruik maken van den tram of paardenspoorweg, een vervoermiddel ook hier te lande niet onbekend, daar het reeds in verscheiden steden wordt aangetroffen.

[Inhoud]

14. Om en in eene Javaansche woning.

De Europeanen zijn gewoon, een dorp op Java eene dessa te noemen. Wij zullen dit ook maar doen, doch moeten hierbij opmerken, dat in de verschillende deelen van het groote eiland drie afzonderlijke talen door de inlandsche bevolking worden gesproken, namelijk Javaansch, Soenda’sch en Madoereesch, zoodat het Javaansche woord, dat eenigszins verbasterd als «dessa» klinkt, zeker wel niet overal zal worden verstaan.

Meestal bezit elk dorp een eigen hoofd, die de gemeenschappelijke belangen der bevolking bestuurt: hij wordt gekozen door de volwassen mannelijke ingezetenen. In het westelijk deel van Java zijn vaak verscheidene kleine dorpen tot ééne gemeente onder hetzelfde hoofd vereenigd,—eene regeling die wel eenigszins gelijkt op hetgeen men in onze provincie Friesland aantreft.

Bij het naderen der dessa bespeurt men van de gebouwen zoo goed als niets. De weg voert geruimen tijd langs onafzienbare rijstvelden, zich uitstrekkende tot op de helling van het gebergte in het verschiet, en afgewisseld nu en dan door bloeiende koffietuinen. In de verte stuit het oog op een dicht bosch, gelijkende op een eiland te midden van een meer van groene halmen,—welke overeenkomst nog grooter wordt, als het rijstveld onder water staat.

Naar ééne dier donkere plekken richten we onze schreden. De smalle voetpaden, die het rijstveld doorsnijden, wijzen ons den weg: na den oogsttijd kunnen we ook over den stoppeligen bodem gaan, en alzoo de wandeling verkorten. Verderop worden de akkers kleiner, en zijn met meer verscheidenheid van gewassen beplant, soms doorsneden van fraaie lanen met hoogopgaand geboomte. Vervolgens [38]komen we aan eene dichte heg van bamboe, die het geheele terrein der dessa omringt, als een levende muur, waarin hier en daar openingen zijn gelaten voor den toegang. Eerst nu kunnen we een’ blik slaan in het dorp zelf: het bestaat uit een zeker aantal sterk begroeide erven. Te midden dier stukken grond zijn de hutten der inlanders gebouwd.

Ook het erf van den dessa-bewoner is van dat van zijn’ buurman gescheiden door eene haag van bamboe, waarin eene opening, groot genoeg om eene kar met een paar buffels bespannen, door te laten. Zoodra we door deze omsluiting heen zijn, treft ons de prachtige aanblik van de talrijke en in ons oog vreemdsoortige vruchtboomen, die de woning omringen.

We bereiken deze langs het smalle voetpad, dat het erf doorsnijdt. We treffen het gezin aan het middagmaal, dat zeer weinig verschilt van den tweeden maaltijd, waarmede na zonsondergang de dag wordt besloten, en die hoofdzakelijk bestaat uit rijst, eenige vruchten, en reepjes gedroogd vleesch.

Eerst moeten we ons een weinig aan de duisternis trachten te gewennen: de deuropening is de eenige plaats, langs welke het licht kan binnendringen. Doch dat hindert dezen lieden volstrekt niet; binnenshuis hebben zij bijna geene bezigheden te verrichten,—al wat zij te doen hebben geschiedt op het erf. Zelfs voor het gereedmaken der spijzen is aan de buitenzijde eene stookplaats onder een afdak gemaakt. Het met bladeren belegde dak loopt verder dan de voorwand van bamboe, en rust op palen, waardoor eene veranda wordt gevormd, onder welker beschutting de vrouwen haar huiselijke werkzaamheden verrichten. En deze zijn waarlijk niet gering. Op de dagen, dat zij niet mede naar het veld moeten om rijst te planten of te oogsten, hebben zij drukte genoeg met het spinnen, weven en verven der katoenen stoffen, waaruit grootendeels de kleeding der inlanders bestaat, het raspen van kokosnoten, om uit de fijngemaakte pit de olie te kunnen trekken, die bij haar de plaats van boter en vet vervult. Onder datzelfde afdak wordt dikwijls de maaltijd genuttigd; het binnenhuis wordt voornamelijk gebruikt om te slapen of om des middags, beschut voor de hitte, eene koele rustplaats te vinden. De inwendige ruimte is meestal in twee vertrekken verdeeld, waarvan een voor de kinderen dient. Kijk [40]nauwelijks hebben ze ons zien komen, of ze springen op uit hunne zittende houding—met de beenen vóór het lichaam gekruist—en maken zich uit de voeten, echter niet zóó gauw, of we hebben nog wel kunnen bespeuren dat hun donkergeel lichaam door bijzonder weinig kleeding is bedekt.

Een Javaansch huisgezin.

Een Javaansch huisgezin.

De huisvader maakt, zittende op zijn’ stoel van hout, gespleten bamboe en rotting, eene beleefde buiging voor de Europeesche bezoekers; op onze vraag, of we even mogen rondzien, staat hij dadelijk op, om ons van dienst te zijn. Daar ginds in den hoek is de slaapplaats, alleen bestaande uit eene kleine verhevenheid, waarop eene mat ligt en eenige kussens met kapok gevuld, alles half weggeborgen achter een katoenen gordijn als onmisbaar scherm voor de muskieten. Niet ver van daar staat eene groote rustbank. Maar wat het meest onze aandacht trekt, is eene vrij groote doos of bak met een aantal kleine voorwerpen er in, die de verschillende bestanddeelen bevatten, welke de Javaan zoowel als zijne vrouw noodig hebben, om hun sirih of betelpruim gereed te maken.

Wat dat is?


Als we straks het erf opwandelen, zullen we een paar rechte en slanke palmboomen zien, met kleine, roodachtige vruchten beladen. Dat zijn pinang- of betelnootpalmen. Ook treffen we daar een stengelgewas aan, dat tegen een anderen boom wordt opgeleid, en welks bladeren sirih of betel genoemd worden. Welnu, aanstonds als onze Javaansche vriend een beetje op zijn gemak gaat zitten, neemt hij uit een hoog vierkant bakje, dat in de doos staat, een betelblad; uit een ander bakje een stukje van eene pinangnoot, dat nu erg hard is geworden,—de noot werd aan stukken geknipt, toen zij versch was geplukt,—dan, uit een rond doosje, een stukje gambir, welke stof wordt getrokken uit het sap van een op Java weinig, maar op Sumatra des te meer voorkomend struikgewas,—eindelijk, uit een kleiner potje, een veegje fijne natte kalk. Deze laatste strijkt hij op het blad, rolt er pinang en gambir in, en steekt dat alles in den mond: dikwijls voegt hij er nog wat tabak aan toe. Nu gaat hij lustig aan het kauwen: het sap kleurt zijn speeksel rood en zijne tanden zwart; daarbij moet hij telkens zijne toevlucht nemen tot het spuwbakje of kwispedoor dat naast zijne [41]doos staat. Het betelkauwen is over geheel Indië verspreid, en als twee inlanders elkander bezoeken, begint men met de aanbieding van de sirih-doos. Gelooft ook niet, dat zij zwarte tanden als iets leelijks beschouwen; integendeel. Bovendien worden de tanden der meisjes tot kleine puntjes afgevijld, hetgeen in ons oog een afschuwelijk gebruik is. Doch de smaken verschillen: de Javanen vinden dat het bezit van groote blanke tanden onzen Europeeschen mond doet gelijken op den muil van een’ tijger of van een’ hond.

Laat ons nu de kleeding van onze luidjes eens bekijken. Veel onderscheid tusschen die der mannen en vrouwen bestaat er niet: beiden dragen om het middel een lang stuk katoen, dat eenige malen het lichaam omgeeft en van achteren met het uiteinde is ingestoken, en zoo eene soort van rok gelijkt, die bij de mannen even over de knieën, bij de vrouwen op de voeten afhangt. Dit voornaamste kleedingstuk heeft niet overal dezelfde afmetingen en draagt onderscheiden namen: gemakshalve wordt het door de Europeanen sarong genoemd. Dikwijls wordt de stof door de Javanen, meestal door de vrouwen, op hun eigen weefgetouwen vervaardigd en vervolgens gekleurd: ook worden veel katoenen stoffen uit ons werelddeel aangevoerd.

In West-Java is de sarong gewoonlijk het eenig kleedingstuk der vrouwen: de mannen hebben daaronder nog eene korte wijde broek. Meer oostwaarts vinden wij bij de eersten eene strook linnen of wit katoen om het bovenlijf gewonden, bij de laatsten een katoenen borstrok met zeer korte mouwen en daarover een baadje (badjoe) van gestreept katoen, van boven aan den hals met een’ knoop nauwsluitend vastgemaakt en verder loshangend: de mouwen zijn wijd en reiken maar even over den elleboog.

Omtrent den hoofdtooi merken wij op, dat een haarsnijder bij de inlandsche bevolking weinig bezigheid zou vinden. Het haar der kleine tweejarige jongens wordt afgeschoren, op twee lokjes na: verder laat men het ongehinderd groeien. De Javaan steekt zijne lange zwarte haren door middel van een halfronden schildpadden kam in eene wrong samen en bedekt het door een’ doek, die, om het hoofd gewonden, door het insteken van het uiteinde wordt vastgehouden. Over dien hoofddoek wordt bij den veldarbeid een verbazend groote stroohoed gedragen, die hoofd en schouders beschermt [42]en zoowel door vrouwen als door mannen wordt gebezigd. De eersten zijn anders blootshoofds: het lange haar wordt in een kunstigen knoop op het achterhoofd bevestigd, en met fraaie haarnaalden en welriekende bloemen versierd.

De voeten zijn doorgaans onbedekt: soms ziet men geringe lieden gebruik maken van houten zolen, waaraan van boven een pennetje, dat tusschen de teenen wordt vastgehouden. Wij zouden ons zeker wel eene poos mogen oefenen eer we met die dingen terecht konden. Aanzienlijke lieden bezigen binnenshuis nette pantoffels, en de voornaamste hoofden dragen, als zij in dienst zijn, laarzen. Beide laatste soorten van schoeisel zijn door de Europeanen in zwang gekomen.

Als de Javaan uitgaat, is hij steeds gewapend, en wel met eene kris, eene soort van platten dolk, meestal eenigszins gegolfd. Hij wordt aan de linkerzijde gedragen in eene scheede, of in den gordel gestoken, of aan een’ ring hangend. De krissen van aanzienlijke personen hebben dikwijls prachtige gevesten, kunstig bewerkt en met goud en diamanten versierd. Als kostbare erfstukken worden zij hoog in eere gehouden.


Laat ons thans, na rustig de heetste uren van den dag te hebben afgewacht, het erf opwandelen. De verschillende soorten van boomen en gewassen, die we hier opmerken, moeten tot eene latere kennismaking bewaard blijven: het is ons heden voornamelijk om de huishoudelijke inrichting te doen.

Daar ginds, niet ver van het huis verwijderd, staat het rijstblok: de stamper ligt er boven op. Deze onmisbare voorwerpen doen nagenoeg dagelijks dienst voor het pellen van de rijst; somtijds ook ’s nachts, als er onraad is, en men door slaan op het rijstblok zijne buren tracht te wekken. Onder een afdak, ter zijde van de woning, staan twee paarden, klein van stuk maar vrij gespierd en lenig. Onze man behoort tot de meest welvarende onder zijne dorpsgenooten, want het bezit van paarden is lang niet algemeen. De hond van het erf houdt hun gezelschap: ’t is een mager, onvriendelijk dier, met steile ooren, vaalgrijs haar en een langen, kalen staart. De hond is dan ook bij de Javanen weinig in tel, slechts [43]iets meer dan het varken, dat door de Mohammedanen als onrein wordt veracht en men dus hier te vergeefs zou zoeken.

Nog andere gebouwen trekken onze aandacht. Vooreerst de rijstschuur, die, van boven langer en breeder dan van onder, eene vreemde vertooning maakt. De deur is in het schuine dak, en om de afgesneden aren er in te brengen moet men langs eene bamboeladder naar boven klimmen. Verder zien we een dak op palen, door dwarshouten verbonden en met eene deur van bamboe gesloten. Daar binnen is de grond met eene dikke laag modder bedekt. Dat is het verblijf van de buffels of karbouwen, de trouwe helpers bij den veldarbeid. Ook zien we, onder een afdak, een groot rijtuig staan: ’t lijkt wel eene soort van huisje op een paar lompe schijfvormige wielen. Het heet pedati en wordt door buffels getrokken om landbouwvoortbrengselen naar elders te vervoeren. Nog vinden wij daar de landbouwgereedschappen: den ploeg en de egge. Beide zijn zeer eenvoudig en zoo licht, dat de gebruiker ze op zijne schouders naar het veld kan dragen. De ploeg bestaat uit drie stukken hout: een langen boom, waaraan de karbouwen met een’ strik rechts en links worden gespannen,—achteraan een gebogen roer om hem te sturen, en van onderen den schoen met ijzeren punt. De egge is niets anders dan eene groote hark, waarboven een zitbankje: door de zwaarte van zijn lichaam doet de landman de tanden van het door buffels getrokken werktuig diep genoeg in den lossen grond dringen.

Nu we dit alles hebben bezichtigd wordt het tijd om aan de terugreis te denken, willen we niet door de duisternis overvallen worden. Zoodra toch de zon onder is, wordt het plotseling donker; schemering kent men in de nabijheid van den evenaar schier niet. We nemen dan afscheid van onzen geleider en wandelen langs het pad door de sawah (het rijstveld) terug naar de plaats, waar we ons rijtuig hebben achtergelaten. [44]

[Inhoud]

15. De k’ratons der Indische vorsten.

Gezicht in een k’raton.

Gezicht in een k’raton.

Behalve de oude tempels zijn de paleizen der inlandsche vorsten de eenige gemetselde werken van eenig belang, welke men op Java en Sumátra aantreft.

Die paleizen, onder welke dat van den sultan van Atjeh in den laatsten tijd zulk eene voor ons treurige vermaardheid heeft verkregen, heeten k’raton of k’daton, welk woord letterlijk beteekent «woonplaats van den vorst». ’t Zijn inderdaad bemuurde steden, in wier midden het paleis staat, naar alle zijden door de woningen der leden van het vorstelijk huis en van de voornaamste hofbeambten omgeven. De open ruimten bevatten de tuinen, waterkommen en badplaatsen van den vorst. Het geheel is doorsneden met een aantal muren, die het als ’t ware tot een’ doolhof maken, en wordt door dichte bosschages van allerlei geboomte aan het oog onttrokken.

De hoofdpoort van den k’raton ligt altijd op het noorden. Daarachter is de aloen-aloen of ’t groote plein, waarop de vorst zich eenmaal in de week aan zijn volk vertoont. Hier worden ook de tornooien, optochten en tijgergevechten gehouden, en terwijl de edelen bij den vorst ten gehoore worden toegelaten, wacht hier hun talrijk gevolg. Aan weerszijden is altijd eene rij Indische vijgeboomen (waringins), en zoo ook staan altijd twee dezer boomen midden op [45]het plein, iedere boom door een’ muur omgeven. Tusschen die boomen is de plek, waar de openbare strafoefeningen worden gehouden. Deze boomen gelden als heilig en zijn sporen van het Boeddhismus. Men kan bijna met zekerheid aannemen, dat, waar deze boomen groeien, vroeger een vorstelijk verblijf was. Aan de zuidzijde van den k’raton is een dergelijk plein, doch kleiner.

De Soesoehoenan van Soerakarta.

De Soesoehoenan van Soerakarta.

Als men het voorplein over gaat, komt men aan den passeban: een op pilaren rustend afdak, dat bestemd is voor den adel, die daar het oogenblik afwacht, waarop hij voor den vorst zal worden geroepen. Van den passeban leidt eene zeer breede trap naar den sitingil (letterlijk: hooge grond), een fraai terras, te midden waarvan [46]zich eene gewone pendòpo verheft. De pendòpo is grooter dan de passeban, maar ongeveer op dezelfde wijze ingericht: een dak op pilaren, waaronder bij plechtige gelegenheden de vorst zelf audiëntie houdt. Van den sitingil daalt men langs eene trap naar de verschillende paleizen af, die allen klinkende namen hebben. Men moet daartoe langs een aantal bochtige paden en door verschillende poorten gaan.

Woning van een Javaansch vorst (met Pendòpo).

Woning van een Javaansch vorst (met Pendòpo).

De bemuring der meeste oude k’ratons was van onbehouwen steen. Zoo vindt men er te Prambanan. Later werden ze van zeer goede mortel en nog later van behouwen zandsteen opgetrokken. Die uit den jongeren tijd zijn van gewonen baksteen. De muren der oudste k’ratons waren alleen door torens verdedigd. Tegenwoordig zijn ze, in navolging der Europeesche versterkingen, van glacis, grachten, bastions, wallen, borstweringen en schietgaten voorzien. Van de uitgestrektheid van sommige k’ratons kan men zich eenig denkbeeld vormen, als men weet, dat die te Soerakarta [47]vroeger een’ omtrek van drie mijlen had en 10,000 inwoners binnen zijne muren bevatte. De grootste van allen (op Java) was die van Madjapahit. De afstand tusschen beide poorten, waarvan men nog de bouwvallen ziet, was drie mijlen. Was deze k’raton een vierkant, dan zou de omtrek 12 mijlen zijn geweest en had hij 160,000 inwoners kunnen bevatten.

[Inhoud]

16. De menschenroof in de Zuidzee.

Op de eilanden der Zuidzee, vooral op de Fidzji-eilanden, hebben zich talrijke blanken neergezet, die daar boomwol en andere tropische gewassen verbouwen. Dat is eene winstgevende zaak en zou dit nog meer zijn, als het niet zoo aan arbeidskrachten ontbrak. Hoe gaarne zouden die blanke planters daar den slavenhandel weer invoeren! Evenwel zoekt men de wetten te ontduiken en de hedendaagsche «Koelieshandel», de invoering van vrije kleurlingen uit Azië, is weinig beter dan vroeger de menschonteerende handel in Negerslaven. «Arbeiders moeten wij hebben!» roepen de blanke planters in de Zuidzee, en zij gaan op menschenroof uit.

Fidzji-eilanders.

Fidzji-eilanders.

Een schip wordt uitgerust, vaart naar een Zuidzee-eiland en zoekt daar tegen loon arbeiders aan te werven. Volgen de ongelukkige inboorlingen niet vrijwillig, dan worden zij eenvoudig geroofd. Een bijzonder treffend geval van dien aard kwam in den zomer van 1872 aan het licht, toen de rechtbank te Sydney in Australië zekeren John Armstrong, kapitein van de Engelsche brik «Charles», wegens menschenroof en moord veroordeelde. Dit schip was van de Fidzji-eilanden uitgezeild, om met vergunning van den Britschen consul «arbeidskrachten» aan te werven. ’t Ging naar het eiland Malikolo, waar de zwarte inboorlingen, om handel te drijven, in hunne kanoes toekwamen. Men ontving hen dadelijk met geweervuur, waarop zij in het water sprongen en twaalf hunner door eene sloep van de «Charles» opgevischt en aan boord gesleept werden. Zoo was dan de eerste menschenvangst gelukt. De brik zeilde nu naar de Salomonseilanden, waar men weer tien of twaalf slachtoffers opdeed, en zoo ging het van eiland tot eiland, tot men eindelijk bij Bougainville met éen’ slag tachtig in handen kreeg. [48]Alle vroegeren hadden zich klagend maar stil in hun hard lot geschikt;—zij waren weggesleept van hunne fraaie eilanden, uit de armen van vrouwen en kinderen, die zij jammerend en weeklagend aan het strand achterlieten. Deze mannen van Bougainville waren nochtans niet zoo gedwee. Toen de avond kwam, trachtten zij door de wanden van hun’ kerker heen te breken; zij beproefden hunne vereenigde kracht tegen de luiken, en toen deze niet toegaven, begonnen zij vuur te maken, om zichzelven en het schip te verbranden. ’t Was een vreeselijk tooneel. Onder in het tusschendek de woedende zwarten, in hunne onverstaanbare taal de gruwelijkste verwenschingen uitbrullend tegen hunne vervolgers en beulen, die, met geweren, revolvers en sabels tot de tanden gewapend, boven op het dek stonden. Toen de zwarten brand wilden stichten, begon de slachting. Den ganschen nacht door vuurden de monsters door de luiken heen op den wilden warhoop der ongewapende [49]zwarten in het ruim. «De blanken dorstten als wilde beesten naar bloed», werd door den scheepsdokter Murray, die in deze zaak als getuige optrad, voor de rechtbank verklaard.—Toen de morgen aanbrak, was het stil geworden in het ruim. Men ging er monstering houden. Daar lagen in hun bloed niet minder dan zeventig doode en gekwetste inboorlingen, die nu op het dek werden gesleept. En het gruwelijkste volgde nog; want niet de dooden alleen, maar ook de nog levenden werden over boord geworpen en aan de haaien ten prooi gegeven.

Zoo rooft en moordt heden de blanke mensch zijne medemenschen in de Zuidzee; zoo gaat het nu al jaren lang, en de Engelsche machthebbers hielden zich altijd maar liefst ziende blind, «daar men toch volstrekt arbeiders moet hebben.» Nu eindelijk schijnt de hooge regeering met nadruk tegen dien menschenroof te willen optreden en met voldoening hooren wij, dat die kapitein van de «Charles» den 20 November 1872 te Sydney door de rechtbank ter dood werd veroordeeld.

[Inhoud]

17. De kokospalm.

Kokospalmen.

Kokospalmen.

Overal in de Zuidzee en in de Indische wateren, waar de kokospalm voorkomt, begroet hij in kleiner of grooter groepen reeds uit de wijde verte den naderenden zeevaarder, en in zijne schaduw ziet men de eerste, verstrooid liggende hutten der eilanders wegschuilen. In Oost-Indië echter liggen geheele steden in het midden van uitgestrekte kokosbosschen, ja, op Ceilon kent men een woud van zulke palmen, dat, zich langs de zeekust uitstrekkend, zes en twintig Eng. mijlen lang en verscheiden uren breed is. Nog onder het Hollandsch bestuur werden uit dit woud jaarlijks zes duizend vaten arak, drie millioen pond touwwerk en eene ontzettende menigte olie gewonnen. Onberekenbaar is de zegen, die in dezen éenen boom besloten ligt, wiens wasdom met den bouw eener statige hooge zuil is te vergelijken.

In de natuur is deze slanke, veertig tot vijftig voet hooge zuil met hare wiegelende groene bladerkroon, alleen staand zoowel als in groepen, het grootste sieraad van het landschap. Naar het zeggen des volks dient de kokosboom tot negen en negentig dingen. De [50]stam, die soms honderd voet hoog wordt, is wel sponsachtig en dun, maar toch vast en bruikbaar tot balken, latten en masten voor huizen en schepen. De holle palmstammen dienen tot goten en waterleidingen; uit de wortels vlecht men korven en wannen het netweefsel aan iederen bladwortel wordt tot kinderwiegen en paklinnen verbruikt. De vezels van de schors alsmede het buitenste omkleedsel van de noot leveren strikken en touwwerk. Het loof is het hoofdvoedsel der tamme olifanten van Ceilon en Ava. Het malsche hart van de bladkroon, de zoogenaamde palmkool, weegt van twintig tot dertig pond en is eene lekkernij voor iedere tafel, door het uitsnijden waarvan men echter den boom voor altijd te gronde richt. De kroon zelve bestaat uit een dozijn groote bladeren; elk blad is twee tot drie voet breed, twaalf tot veertien voet lang, en dient tot het dekken der daken, tot zonne-schermen, tot vlecht- en mandewerk, tot papier, waarop men met griffels schrijft, gedraaid tot fakkels, verbrand tot loog en uitmuntende zeep. Jong zijn de bladeren doorschijnend en dienen den Cingaleezen tot lantaarns; van de sterke [51]bladribben worden vischfuiken, stokken en bezems gemaakt. De gelijktijdige bloesems en vruchten zijn als voedsel en drank onschatbaar. De noten, zoo groot als een menschenhoofd, eirond en driekantig, worden ook groen en onrijp in de Indische keuken op de meest verschillende wijze toebereid, en eene knappe huisvrouw zegt het spreekwoord, moet daar eene maand lang iederen dag een nieuw gerecht van weten op tafel te brengen. Het vocht in de noten, de kokosmelk, is een verfrisschende en gezonde drank.

Bloem- en vruchtkroon van den kokospalm.

Bloem- en vruchtkroon van den kokospalm.

De op velerlei wijze gebruikte olie wordt licht ranzig en neemt een voor den Europeeër walgenden reuk aan; maar in den jongsten tijd heeft men toch geleerd, haar beter te behandelen en voor kunst en nijverheid dienstbaar te maken. De uitgeperste kern geeft dan nog het beste veevoeder en mest den akker. De harde kokosschil is bij de ruwere stammen de gewone drinknap. De zeer taaie, bruinachtig roode vezels der buitenste schil wordt tot de fijnste en kostbaarste tapijten en weefsels verwerkt; maar hoofdzakelijk dient deze harde, veerkrachtige vezel tot het maken van koorden en touwen, die vooral voor de ankers in de stormachtige Indische zeeën van onschatbare waarde en in vele opzichten boven die van hennep te verkiezen zijn. Uit den nog niet geheel ontwikkelden bloesem wordt door insnijding het sap getapt, dat men palmwijn (toddy) noemt. [52]Versch gebruikt, is het frisch en verkoelend; na korten tijd gist het en wordt bedwelmend; later wordt het zuur en geeft den besten wijnazijn, gedistilleerd den besten Indischen arak en ingekookt suiker (dzjaggeri). Om zoo vele en groote zegeningen staat de boom overal bij de Indische volken in het hoogste aanzien: bij de geboorte van een kind op Ceilon wordt een kokos geplant, en de ringen, die zich bij het groeien rondom den stam vormen, dienen tot aanduiding van den terugkeerenden geboortedag en zijn zoo eene soort van tijdwijzer voor de inboorlingen. De vrome Hindoe verkeert in het geloof, dat op zijn roepen de kokosnoot van zelf voor zijne voeten neervallen moet, en eene vergulde kokosnoot wordt, volgens overoud gebruik, telken jare in de haven van Bombay, als de gunstige wind (moeson) invalt, aan de zee ten offer gebracht, en dan eerst worden de schepen ná den stormtijd weder zeilree gemaakt.

Zoo is deze boom in de plantenwereld voor de kusten en talrijke eilanden der groote Indische wereldzee een even sprekend getuige van de goddelijke macht en goedertierenheid, als in de dierenwereld de kameel dat voor Afrika’s en Azië’s woestijnen is, en kan ’t ons niet meer bevreemden, als de reizigers ons verzekeren, dat kokospalmen alle hutten van Indië en de Zuidzee-eilanden overschaduwen, en dat meer bewoners dier streken van de palmvrucht dan van graan leven.

[Inhoud]

18. Het brood der Zuidzee-eilanders.

De broodboom is eene der uitstekendste voedingsplanten voor de volken der heete luchtstreek, vooral van de in de nabijheid van den evenaar liggende eilanden van den Grooten Oceaan, waar zijn eigenlijk vaderland is. Onder zijne lommerrijke takken slaan de inwoners nog tegenwoordig bij voorkeur hunne luchtige hutten op. De geheele vorm van den broodboom is fraai en geen onzer woudboomen kan zich daarin met hem meten. Hij wordt wel niet hooger dan veertig voet; maar zijne wijde en dichte kroon is met het fraaiste groene loof versierd. De afzonderlijke bladeren zijn bij de anderhalf voet lang en tien tot elf cM. breed. Het kostelijkst sieraad en geschenk van den broodboom is echter zijne groote, melige, [54]ronde schijnvrucht, die, geschild en vervolgens geroosterd of gebakken, bijna als tarwebrood smaakt. Rauw is zij onsmakelijk en wordt zij alleen in geval van hoogen nood gegeten. De gewone wijze, waarop de broodvrucht eetbaar gemaakt wordt, beschrijft de reiziger Forster in de volgende woorden: Men legt de vruchten, voordat zij tot volle rijpheid zijn gekomen, na verwijdering van hare schil in een met steenen bevloerden kuil en bedekt ze met bladeren en aarde, tot zij tot eene zure gisting zijn overgegaan. Van dezen voorraad neemt men dagelijks zoo veel, als men noodig heeft, maakt er klompen van, zoo dik als eene vuist, wikkelt die in bladeren en bakt ze tusschen verhitte steenen. Deze broodklompen blijven weken lang goed en zijn, ook op reis, een kostelijk voedsel. Ook gedurende de drie of vier maanden, dat de boom niet draagt, leeft de Zuidzee-eilander van dezen voorraad. En daarbij levert deze voedingsplant zoo rijkelijk vrucht, dat drie boomen toereikend zijn, om een’ mensch acht maanden lang behoorlijk te voeden. De groote reiziger Cook weet dezen boom dan ook niet genoeg te roemen. Heeft daar iemand in zijn leven maar tien broodboomen geplant, zegt hij, dan heeft hij voor zichzelf, de zijnen en voor een volgend geslacht even veel gedaan, als een bewoner onzer ruwe luchtstreek, die zijn leven lang in het koude wintertij geploegd, in den heeten zomer geoogst en niet alleen zijne tegenwoordige huishouding van brood voorzien, maar ook nog een kleinen spaarpenning voor zijne kinderen op zij gelegd heeft.

Broodboom.

Broodboom.

Vrucht van den Broodboom.

Vrucht van den Broodboom.

[Inhoud]

19. Een heete wind in Australië.

Het is vroeg in den morgen; men kijkt het venster uit en ziet boven ’t ver liggend woud een witten nevel opstijgen. De schapen dringen zich onder de boomen op elkaar; de koeien staan tot de knieën in het troebele water, dat van de rotsen neersijpelt. Wie deze voorteekens al eens meer gezien heeft, weet, wat ze te beduiden hebben; hij weet, dat vóor het invallen van den lentetijd een heete wind in aantocht is. Deze komt; hij strijkt over de witte aarde heen, die barst en klinkt, alsof een glazen kogel er door krachtige hand over heen gerold werd. De lucht is heet en verzengend, als [55]die van een vurigen oven; aan de boomen en wijnstokken verdorren de vruchten en vallen af. Een gelijk lot hebben de vogels, die, als door eene beroerte getroffen, uit de takken naar beneden tuimelen. Op den weg liggen de honden dood; de verdroogde tong hangt hun ver uit den bek.

De thermometer klimt hooger en hooger, tot hij op 147 graden Fahrenheit staat. Men stopt elke reet, elk sleutelgat toe, om den gloeienden sirocco buiten te houden; men neemt een boek en wil lezen, maar na weinig minuten al dansen sterretjes voor de oogen en slaan de polsen als smidshamers. Men laat zijn boek vallen en ziet, of men slapen kan; doch deze slaap brengt geene verkwikking aan, daar hij vergezeld gaat van droomen, die al de verschrikkingen van de pijnbank doen voelen. Er is maar éen middel, om zich eenige verlichting te verschaffen: men steke eene pijp aan, menge een glas wijn met ijswater, en rooke en drinke, tot verandering komt.

Die vurig gewenschte verandering komt altijd met den avond. Eene dichte stofwolk, die zich als een muur over het land voortbeweegt, is haar voorbode. In eene enkele minuut daalt de temperatuur om de 50 tot 60 graden, en deze plotselinge afkoeling tast het menschelijk gestel zoo hevig aan, dat heete rumgrog de plaats van ijswater met wijn moet vervangen, dat men zich in dekens en mantels pakt en zich haast, een goed haardvuur aan te leggen. Kijkt men nu weer den kant uit, van waar men dien morgen den witten nevel zag opstijgen, dan biedt zich daar een schrikwekkend, verheven schouwspel het oog aan. Mijlen ver staan de bosschen in vlammen. De vuurstaart verliest zich verder en verder naar het binnenland, tot hij langs de heuvelvlakten al flauwer en dunner wordt en eindelijk geheel verdwijnt.

In de nabijheid echter is dat schouwspel ontzettend grootsch.

[Inhoud]

20. De Kaaba te Mekka.

In een smal, door kale bergen ingesloten dal ligt Mekka, de heilige stad, de geboortestad van den Profeet, de algemeene bedevaartplaats van alle Moslemin, welke ieder geloovige althans eenmaal in zijn leven bezocht moet hebben, zal hij het hoofd rustig [57]tot sterven neerleggen. In de zuidelijke helft der stad, waar het dal het breedst is, verheft zich de groote moskee van Mekka met de wereldberoemde kaaba, die aan den tempel eerst zijn hoog gewicht bijzet. Van de buiten omloopende zuilengangen der moskee leiden zeven bevloerde wegen naar de in ’t midden van het geheel staande kaaba—naar het heilig huis. Dit is een klein massief gebouw van achttien passen lengte, veertien breedte en bij de veertig voet hoogte. De Mohammedanen gelooven, dat Abraham de eerste bouwer der kaaba geweest is, en dat zijn zoon Ismaïl hem daarbij de steenen heeft toegereikt, die door een wonder der goddelijke almacht dadelijk vierkant gehouwen uit het aardrijk te voorschijn kwamen. Daar het dak der kaaba geheel plat is, vertoont zij zich van verre als een teerling (cubus). In den noordoostelijken hoek van het gebouw ligt, vier of vijf voet boven den grond, de beroemde zwarte steen. De Mohammedanen beweren, dat deze steen uit den hemel neergedaald en aan Abraham als een bijzonder teeken van goddelijke genade door den engel Gabriël geschonken is. Zij zeggen, dat hij, oorspronkelijk zuiver en doorschijnend, door de aanraking eener booze vrouw zwart en ondoorzichtig is geworden. Door de millioenen van kussen en aanrakingen, die hij te lijden had, is hij geheel afgesleten.

De Kaaba te Mekka.

De Kaaba te Mekka.

Alle vier buitenzijden van de kaaba zijn met eene zwartzijden stof bekleed. Daar zijn verschillende gebeden in geweven, die men echter, omdat zij van dezelfde kleur als de stof zelve zijn, slechts met moeite kan lezen. Een weinig boven het midden loopt rondom het gansche gebouw een ander opschrift uit gouddraad. Voor den zwarten steen zijn openingen gelaten, zoodat hij bij den omgang gemakkelijk kan worden aangeraakt. Daar de bekleeding nergens vast aansluit, wordt zij door het minste koeltje in eene golvende beweging gebracht. De vrome pelgrims houden dit voor een teeken van de tegenwoordigheid der de kaaba bewakende zeventigduizend engelen, wier vleugels, zeggen zij, deze trillingen voortbrengen. Wanneer de bazuin des laatsten oordeels klinkt, zullen zij de kaaba in het paradijs dragen.

Onder de verdere kleinere gebouwen, die de kaaba binnen het groote vierkant omgeven, verdient nog dat opmerking, waarin zich de beroemde heilige bron Zemzem bevindt. Deze voorziet de geheele [58]stad van water, en er is nauwelijks eene familie, die er niet dagelijks eene kruik vol van haalt. ’t Wordt echter alleen tot drinken en tot godsdienstige afwasschingen gebruikt: er zich tot koken van te bedienen zou voor goddeloos gelden. Het wordt ook als een onfeilbaar middel tegen alle krankheden beschouwd, en de vrome Mohammedanen gelooven, dat zij door er veel van te drinken hun gebed Gode dubbel behagelijk zullen maken. Naar men weten zal, zijn de Mohammedanen overtuigd, dat de bron dezelfde is, welke Jehovah op het gebed van Hagar in de woestijn deed ontspringen, om haar versmachtenden zoon Ismaïl te drenken. Bij den kansel, waarop de Vrijdags-predikatie gehouden wordt, moeten de pelgrims, voordat zij den omgang van de kaaba volbrengen, hun schoeisel uittrekken en laten staan. Zoodra men, na de intrede door den zuilengang, het heilig gebouw voor het eerst in het oog krijgt, zegt men zekere gebeden op, werpt zich viermaal op den grond neer en betuigt Gode daardoor zijn’ dank, dat men de gewijde plaats gelukkig bereikt heeft. Hierop treedt men langs een der bevloerde wegen op de kaaba toe, plaatst zich tegenover den zwarten steen en werpt zich andermaal viermaal neer, waarop de steen met de rechterhand wordt aangeraakt. Nu begint de pelgrim den plechtigen omgang om de kaaba, doch zoo, dat deze bestendig links van hem blijft. Deze gang moet zeven maal herhaald worden, de eerste drie malen met snelle treden, in navolging van den Profeet, die, om het door zijne vijanden uitgestrooide gerucht, dat hij gevaarlijk ziek lag, te weerleggen, ook driemaal snel om de kaaba liep. Bij iederen omloop moeten bepaalde gebeden opgezegd en aan ’t eind daarvan de heilige en nog een andere steen gekust worden. Ten laatste treedt de pelgrim dicht aan den muur van het gebouw, tusschen den zwarten steen en de hoofddeur, drukt zijne borst daar vast tegen aan en smeekt zoo God met wijduitgestrekte armen om vergiffenis voor zijne zonden.

[Inhoud]

21. De Fellahs in Egypte.

Fellah-woningen.

Fellah-woningen.

Fellah-vrouw en kinderen.

Fellah-vrouw en kinderen.

Een deel der bevolking van Egypte zijn de Fellahs, d. i. van buiten ingekomen Arabieren, die zich in vroeger tijd als akkerbouwers [59]langs den Nijlstroom hebben neergezet. Evenwel is ’t land, dat zij bebouwen, grootendeels niet meer hun eigendom, maar in ’t bezit van den onderkoning overgegaan, wiens arbeiders en huurlingen zij thans zijn. Alles, wat zij op het veld verbouwen, moeten zij tegen bepaalde prijzen aan den regent overdoen; wat zij tot hun levensonderhoud noodig hebben, kunnen zij hem dan weder afkoopen. Die niet arbeiden willen, worden er door zweepslagen toe gedwongen. In hunne ellendige, morsige hutten is de pest een regelmatige gast; de honger staat hun op het gezicht geschreven, en de gansche bevolking is door de langdurige slavernij—als vroeger de Israelieten—ontzenuwd en verstompt. De hoogstens twee M. hooge hutten zijn uit leem en stroo opgetrokken en boven alle beschrijving morsig. Een dadelstam strekt tot dakstoel, en daarop geworpen en met aarde bedekte dadelboomtakken en -bladeren dienen tot zoldering. Met gekruiste beenen zit de Fellah op zijne palmenmat, die tevens hem en zijne gansche familie tot slaapplaats dient.

Tusschen de ellendige hutten der Fellah-dorpen ziet men de naakte of slechts met een hemd bekleede, donkerbruine kinderen in het [60]zand wroeten en dwalen hier en daar eenige magere gestalten in blauwe boomwollen hemden om. Zorgvuldig dekken de vrouwen haar gelaat met eene soort van smallen, zwarten sluier, en geen man vertoont zich zonder den tulband of de roode fez, ofschoon hem dikwijls alle overige kleedingstukken ontbreken. Alleen een mensch, die naar lichaam en geest geheel verstompt is, kan het in zulk een door afschuwelijke uitwasemingen verpesten omtrek op den duur uithouden.

Daar de Fellahs afkeerig van alle nieuwigheden zijn, willen zij van de doelmatige, gemak en voordeel aanbrengende Europeesche akkergereedschappen niets weten en tobben zich met hun trekvee, hunne ossen en kameelen nog voortdurend af, om met den voorvaderlijken ploeg de aarde om te woelen. Zoo worden de rijst- en maisvelden, de indigo-, suiker- en boomwolplantsoenen bewerkt. Het voornaamste moet trouwens de Nijl daarbij doen, die van Juli tot October door zijn overstroomen den uitgedroogden bodem bevochtigt, en het overvloedige zout uit de bovenste aardlagen naar den ondergrond voert. Nog voor Pinksteren valt de oogst in; doch de arme Fellah heeft weinig voldoening en genot van de opbrengst zijner velden, daar de ambtenaren der kroon overal gereed staan, om zich die des noods met geweld toe te eigenen. [61]

[Inhoud]

22. Eene Moorsche stad.

Tunis bestond reeds vóor Carthago, maar kan toch geen spoor van oudheden meer aanwijzen. De stijl der huizen is algemeen de Moorsche en de straten zijn vrij breed. Bij al hare uitgestrektheid is de stad slechts klein in verhouding tot de bevolking, die op 125,000 zielen wordt geschat. De betrekkelijk geringe ruimte is echter voldoende, omdat een derde der inwoners dag en nacht op de straten huist, zonder een dak te bezitten. Twee muren, de buitenste met negen, de binnenste met zeven poorten, omringen de stad; doch daar die poorten niet tegen elkaar over staan, moet men tusschen de beide muren altijd een goed eind loopen, om naar buiten te komen. Dat gedeelte tusschen de muren biedt den vreemdeling echter menig belangwekkend tooneel aan; want hier zijn de karavansera’s, hier komen de beladen kameelen in lange karavanen uit alle gedeelten van Afrika aan en van hier vertrekken zij ook weer derwaarts. Het ontbreekt er niet aan druk bezochte koffiehuizen, voor wier deuren men dikwijls de schilderachtigste groepen waarneemt, die naar de klagende tonen der guitarre met drie snaren luisteren. Hier ziet men ook nu en dan een inlandschen groote in eene afgedankte Europeesche koets met vier muildieren rondrijden, of ontmoet men den bey van Tunis in zijn rijtuig met acht paarden, door soldaten bewaakt.

Straat in eene Moorsche stad.

Straat in eene Moorsche stad.

In de stad zelve kan men zich om de drukte van geen rijtuig bedienen, maar moet te voet gaan, een paard of muildier berijden of zich in een’ palankijn laten dragen. Van vroeg tot laat heerscht op de straten een onbeschrijfelijk gedrang. Bedoeïnen, Maltezers, Joden, Negers, Turken golven voorbij. Daartusschen dringen kudden geiten, beladen kameelen, muildieren en ezels heen. Later op den dag heerscht de grootste drukte in de gewelfde bazars. Elke koopwaar heeft haar afzonderlijken bazar en in de kleinste winkeltjes treft men dikwijls de kostbaarste artikels aan. Laarzen en pantoffels, zadelmakerswerk, zijden stoffen, wapens, reukwerken, de roode mutsen, wier vervaardiging hier wel 20,000 menschen bezig houdt, pijpen, snoeren, enz., alles heeft zijn eigen gebouw. Ik zag hier costumes van donkerkleurig fluweel, kunstig met fijn [63]goud geborduurd, die tot duizend gulden kostten. Ook aan eetwaren ontbreekt het niet. Net gekleede, ongesluierde Moorinnen houden met uitgestrekten arm op de vlakke hand eene piramide van brooden, die men elk oogenblik denkt te zullen zien ineenzakken; jongens met waterzakken bieden den dorstige een verfrisschenden dronk aan; anderen venten oranjeappelen, kleine witte kazen, oliekoeken, allerlei vruchten en andere versnaperingen uit. Tegen den avond vermindert het gewoel en kan men zonder gevaar van kwetsuren rondwandelen, om de hoefijzervormige poorten, de gedraaide kolommen, de kleurenpracht aan verscheiden Moorsche huizen, het paleis van den bey en de vele moskeeën met hare slanke minarets te bewonderen.

Dat paleis van den bey is een sierlijk gebouw met marmeren binnenpleinen, fonteinen, kolommen en kleurige tegels. De wanden zijn met versiersels van pleister bekleed, die door hunne fijnheid aan kantwerk doen denken; de zolderingen vertoonen arabesken in goud, blauw en rood. De schoonste moskeeën zijn uit kolommen en andere deelen der ruïnen van Carthago en Utica saamgesteld, en men vindt er menig bezienswaardig gebouw onder; doch de Mohammedanen dulden ongaarne, dat het oog van een’ ongeloovige het inwendige van die heiligdommen ziet. Behalve eenige fraaie en ruime kazernes bevat Tunis verder weinig aanzienlijke gebouwen, en slechts de huizen der Europeesche consuls in de wijk der Maltezers, alwaar ook de minister-resident van Frankrijk (thans de wezenlijke beheerscher van Tunis) verblijf houdt, steken boven de massa der kleine Moorsche woningen uit.

[Inhoud]

23. Natuur en volken van West-Midden-Afrika.

De ruimte, welke wij hier op het oog hebben, strekt zich van de kust ongeveer vijftig Duitsche mijlen in het binnenland uit en ligt tusschen den eersten en tweeden graad Z. B. Het grootste gedeelte is met woud of met rietvelden bedekt, waartusschen zich grootere of kleinere grassteppen als oasen uitstrekken. Dit boschland breidt zich om de twee of drie graden ten zuiden en ten noorden van den evenaar uit. Opmerkelijk is het gering dierlijk leven, dat in deze wildernis heerscht. Tevergeefs zoekt men er [65]paard, kameel, ezel of rund. De mensch is er veeleer zijn eigen en zijn eenig lastdier; geiten en hoenders alleen vertegenwoordigen er de huisdieren. Maar ook van de wilde dieren van Afrika mist men leeuwen, neushorens, giraffen, struisen, gazellen en antilopen. Van verscheurend gedierte zijn alleen luipaarden, hyena’s en sjakals aan te treffen. Des te talrijker zijn de slangen, onder welke de meesten giftig zijn; ook hagedissen vertoonen eene groote verscheidenheid. Zij en de vele soorten van spinnen dienen tot beteugeling van het insectenleven, dat door de vochtige boschlucht buitengewoon wordt begunstigd. De acht hier voorhanden soorten van apen hebben na den mensch, die hen met pijlen, kogels en vallen vervolgt, geen gevaarlijker vijand dan een grooten arend, dien de inboorlingen niet ongepast den «luipaard der lucht» noemen. Gedurig wordt de doodelijke stilte in het woud afgebroken door den angstkreet van een’ aap, op wien een arend neerschoot, om hem in zijne klauwen weg te dragen. De aap is een gezocht wildbraad en ook Europeeërs stellen, na den eersten afkeer overwonnen te hebben, het vleesch van een vetten aap boven elk ander vleesch. Met vogels is deze streek zóo dun bevolkt, dat de stilte in de bosschen drukkend is; uren lang kan men die doortrekken, zonder den kreet eens vogels, den tred eener gazelle of het gonzen van insecten te vernemen.

Eene slavenkaravaan in Midden-Afrika.

Eene slavenkaravaan in Midden-Afrika.

Van de weersgesteldheid moet vermeld worden, dat aan de kust de regentijd in September invalt en in Mei eindigt, terwijl de droge tijd slechts in de drie maanden van Juni tot Augustus invalt. De oostenwinden brengen dus regen, de westenwinden daarentegen, die toch uit de Atlantische Zee waaien, droogte aan.

Een Fetischman.

Een Fetischman.

De bewoners van dit boschland vormen een groot aantal stammen, die verschillende talen spreken. Bij deze stammen zijn de afzonderlijke horden dikwijls weer geheel onafhankelijk en voeren druk oorlog met elkaar. Hunne rechtsbegrippen steunen op het beginsel: tand om tand, oog om oog. Ieder heer kan straffeloos zijn’ slaaf dooden; maar wordt een vrij man verslagen, zij ’t ook geheel onopzettelijk, zooals b.v. bij het vellen van een’ boom gebeuren kan, dan moet de dader met zijn leven daarvoor boeten. Deze gestrengheid is hieraan toe te schrijven, dat de Negers elk onnatuurlijk of onverwacht sterfgeval aan de werking eener booze betoovering toeschrijven. Wie hun in dit opzicht verdacht voorkomt, [66]moet den giftbeker drinken en zoo een godsgericht over zijne schuld of onschuld laten beslissen. Hoogst zelden komt het intusschen voor, dat familiehoofden tot het drinken van vergift gedwongen worden; zij kunnen zich aan die verplichting onttrekken door een’ plaatsvervanger te stellen, die zich voor hen aan de gevaarlijke proef onderwerpt.

De Islam is natuurlijk nog niet tot deze volken doorgedrongen; zij gelooven dus aan de macht van afgoden, fetischen en vooral aan de mogelijkheid van betoovering door hunne medemenschen. Een eigenaardig gebruik is de oprichting van zoogenaamde alumbihutten. In deze huisjes, die tusschen of achter de woonhuizen staan, worden een paar kisten met kalk of oker bewaard, waarmee de bezitter zich de huid inwrijft zoo vaak hij op de jacht, uit visschen of op reis gaat. Zij gelooven namelijk, hierdoor beter tegen gevaar te zijn beschut. Gewoonlijk bevatten die kalkkisten ook nog de schedels der voorvaders of aanverwanten van den eigenaar. Hoe meer de beensplinters daarvan zich allengs met de kalk vermengen, voor des te heiliger en krachtiger wordt deze gehouden. Komt nu een gast in huis, van wiens welwillendheid men zich wil verzekeren, dan schaaft de eigenaar een weinig kalk van de schedels en mengt dat onder de spijs, die hij hem voorzet, in ’t geloof, dat de bezoeker hem meer genegen zal worden, als iets van ’t stoffelijk overschot zijner voorvaderen in hem is overgegaan. [67]

[Inhoud]

24. Aan het Njassa-meer.

Nergens in Afrika—verzekert Livingstone—heb ik eene zoo dichte bevolking aangetroffen als langs de oevers van het Njassa-meer. In ’t zuiden zagen wij eene bijna onafgebroken reeks van dorpen. Aan den oever stonden telkens dichte zwarte drommen, om de groote nieuwigheid, onze zeilende boot, aan te gapen; en bij ons landen waren wij in een ommezien door honderden mannen, vrouwen en kinderen omringd, die de «chironbo» (wilde dieren) kwamen zien. Over ’t geheel waren zij zeer beleefd en eischten van ons geene geschenken. Zij oefenen ook den landbouw op eene vrij groote schaal uit en telen rijst, mais, enz. Meer noordwaarts is mais ook het hoofdproduct. Gedurende een gedeelte des jaars komt daar nog eene vrij zonderlinge toespijs bij. Toen wij die streken naderden, zagen wij in het verschiet wolken als de rook van brandend gras. Den volgenden morgen stuurden wij door die wolken, die toen bleken, niet uit rook of nevel te bestaan, maar uit millioenen kleine muggen, die hier «koengo» genoemd worden. Zij vervulden de lucht tot eene onmetelijke hoogte en krioelden op het water, daar zij te licht zijn om er in te zinken. Terwijl wij door deze levende wolk voeren, moesten wij mond en oogen dicht houden, om ze niet vol van die insecten te krijgen. De inlanders verzamelen groote hoeveelheden van die muggen en bakken er een’ koek van, die eene lekkernij voor hen is en natuurlijk millioenen diertjes bevat. Men bood er ons een aan; hij was donker van kleur en smaakte—zoo zoo.

De oeverbewoners zijn geen schoon menschenras. De vrouwen zijn van natuur reeds leelijk en maken zich ten volle afzichtelijk door de vreemde schoonheidsmiddelen, die zij aanwenden. Algemeen dragen zij den «pelele» of lipring. De kostbaarste zijn van zuiver tin, in den vorm van een schoteltje gehamerd; andere zijn van wit kwarts, zoodat het er uitziet, of de draagster een stuk van eene waskaars door hare lip had gestoken. Met dien ring in de bovenlip nog niet voldaan, steken sommige vrouwen er ook nog een’ in de onderlip. De voor verreweg ’t mooist gehouden pelele’s zijn van roode pijpaarde vervaardigd en maken het gezicht zoo [68]verfoeielijk leelijk, dat wij er ons telkens met zeker afgrijzen van afkeerden.

Al de inboorlingen zijn van het hoofd tot de voeten getatoeëerd, en wel met figuren, waardoor de verschillende stammen zich onderscheiden. Over het geheel zijn zij mild; als een van ons eens naar het ophalen der netten ging zien, boden zij hem altijd een’ visch aan. Ook in andere opzichten gedroegen zij zich zeer voorkomend jegens ons. In andere streken, waar de slavenhandel in zwang is zijn de inwoners daarentegen onvriendelijk, valsch en oneerlijk.

’t Verwonderde ons, goed aangelegde en zorgvuldig onderhouden begraafplaatsen bij hen te vinden. Dit viel ons vooral in een dorpje op de zuidkust van het meer in het oog. Men had er breede en zindelijke paden aangelegd en hier en daar stond een zware vijgeboom, wiens wijd uitgestrekte takken hunne schaduw op de rustplaatsen der dooden wierpen. Men zag er grafheuvels gelijk in Europa, doch alle van het noorden naar het zuiden gericht. De grafsteden der beide geslachten waren kenbaar aan de verschillende daarop geplaatste voorwerpen, waarvan de overledenen zich bij hun leven bediend hadden, doch die alle verbroken waren, als ten teeken, dat zij niet meer zouden worden gebruikt. Een stuk van een vischnet en een gebroken roeiriem duidden aan, waar een visscher rustte. Op de graven van vrouwen stond de houten vijzel met den zwaren stamper tot het fijnstooten van graan. Dat het toekomstige leven op het tegenwoordige zou gelijken, schijnt men hier niet aan te nemen; doch bij verscheiden graven was een banaanboom geplant, alsof diens vrucht nog te pas zou kunnen komen.

[Inhoud]

25. Droogte en mieren.

In 1840 had de held van Afrika, Livingstone, zich aan de rivier Kolobeng in het land der Beetsjoeanen of Boschjesmannen eene woning gebouwd. Zijne vrouw maakte kleeren, zeep en kaarsen, hij zelf was prediker, dokter, tuinman, timmerman, smid en nog honderd dingen meer. De eerste jaren waren zeer zwaar, vertelt hij, omdat lange droogten invielen. In het tweede jaar viel geen enkele droppel regen, in het derde geen tien cM. en de Kolobeng droogde [69]uit. Er stierven zooveel visschen, dat de hyena’s van ’t gansche land, die op het maal afkwamen, de menigte niet overweldigen konden. Het vierde jaar was even ongunstig, daar er niet regen genoeg viel om het graan tot rijpheid te brengen. Wij groeven in de rivierbedding al dieper kuilen, om althans water te krijgen, om onze vruchtboomen tot beter tijd in het leven te houden. Naalden, die maanden lang in de open lucht lagen, roestten niet. Alle bladeren der inlandsche boomen hingen verwelkt en ingekrompen neer. Midden in deze akelige dorheid maakte de levendigheid, waarmee de mieren rondliepen, eene vreemde vertooning. Als men enkele kevers op de oppervlakte van den bodem zette, kropen zij een paar seconden rond en waren dan dood. Deze gloeiende hitte had bij de mieren alleen de uitwerking, dat zij de bewegelijkheid harer lange pooten verhoogde. Vanwaar kregen die diertjes de vochtigheid, waaraan zij behoefte hadden?

Mierenheuvels in Afrika.

Mierenheuvels in Afrika.

Wij hadden onze woning op een harden grond gebouwd, wijl wij daar geen’ last van de mieren dachten te zullen hebben; maar [70]deze kwamen toch en waren in dit droge weer in staat, den bodem de vastheid van cement te geven, zoodat zij er hare lange gangen in konden bouwen.

Tot hare cementbereiding hadden zij vocht noodig, en als men hare binnenkamers open legde, waren die ook bevreemdend vochtig. Toch viel geen dauw, en dus blijft wel geene andere verklaring over, dan dat de mieren de begaafdheid hebben, om de zuurstof en de waterstof van haar plantenvoedsel in dier voege in zich te vereenigen, dat er vocht uit ontstaat.

Er trokken wolken over zijn’ omtrek heen, zonder een’ droppel water te laten vallen; maar twee mijlen verder viel regen in toereikende mate. Livingstone kwam hierdoor in verdenking van den omtrek betooverd te hebben en vooral zijn kerkklokje kreeg een kwaden naam. «Gij zijt de eenige blanke,» zei het opperhoofd der Beetsjoeanen, «met wien wij vrede kunnen houden; maar laat dat eeuwige preeken en bidden, waarmee wij geen vrede hebben. Gij ziet immers zelf, dat het bij ons nooit regent, terwijl de stammen, die nooit bidden, regen krijgen in overvloed.» Men kwam evenwel dien tijd van droogte te boven, zonder dat Livingstone om zijne voorgewende tooverij werd lastig gevallen.

[Inhoud]

26. Zuid-Afrika’s planten- en dierenwereld.

Zuid-Afrika is omringd door kustgebergten, die zich trapsgewijs tot eene hoogte van achtduizend voet rondom een binnenland met wijde vlakke dalkommen en uitgestrekte hooglanden verheffen. Het ergste kwaad, waarmee dit land te kampen heeft, is het gebrek aan regen. Gewoonlijk volgt er na vier tot zes jaren een tijd van aanhoudende droogte, die bij de Negers hongersnood en bij de Europeesche kolonisten althans zwaar verlies aan vee na zich sleept.

Nadat een jaar door regen gezegend was, heeft het Zuid-Afrikaansche landschap een geheel ander aanzien, dan als er zoolang droogte heerschte. Als de wolken den bodem toereikend besproeid hebben, dan vertoonen zich wijde streken in ware bloemtuinen herschapen. Zwaardlelies en vele andere bolgewassen staan na weinig dagen in vollen bloei. Heidekruiden (erica’s) in ontelbare soorten, [71]pelargoniums, geraniums, enz. tooien zich met nieuw blad en ontsluiten de kleurige bloesems. In de zandstreken schiet zelfs jong gras op en wordt spoedig zoo hoog, dat het een’ ruiter tot het hoofd reikt. Vreemd gevormde kevers gonzen door de lucht; prachtige vlinders azen op den bloemenhonig; fraai gevederde honigvogels fladderen om heesters en struik. Vele gewassen zijn zoo rijk aan honig, dat deze er bij de minste aanraking in droppels bij neervloeit.

Een sprinkhanenzwerm in Zuid-Afrika.

Een sprinkhanenzwerm in Zuid-Afrika.

In sommige jaren vermenigvuldigen de sprinkhanen zich op ontzettende wijze. Als zij in éene streek al het groen hebben weggeknaagd, dwingt de honger hen tot opbreken. Zij trekken dan in zwermen, die als donkere wolken den hemel bedekken, en al de landstreken, waarop zij neervallen, verwoesten zij. Kleine vogels trekken in dichte zwermen achter de sprinkhanen aan en verteren die. Ook de menschen worden door den nood gedwongen, zich met sprinkhanen te voeden. Zuid-Afrika is zeer rijk aan gevogelte. Langs de wateren wemelt het van zwem- en boschvogels. De gezellige weversvogels vlechten uit riethalmen groote schutdaken in [72]de takken der acacia’s en hangen daaronder hunne nesten bij honderden op.

Op aan kruiden rijke plaatsen verzamelt het wild zich. Kleine knaagdieren, vooral langbeenige springmuizen en springhazen, wroeten daar naar knollen en wortels. Zeer talrijk zijn vooral antilopensoorten en wilde tijgerpaarden: de zebra’s en de quagga’s. Waar deze laatsten zijn, komen ook struisvogelkudden voor. In dorre jaren, als gebrek aan voeder hen tot rondzwerven dwingt, zijn de springbokken niet te tellen. Zij vormen soms legers van honderdduizenden en worden dan door leeuwen, luipaarden, hyena’s en sjakals gevolgd, die zich met hun vleesch mesten. Evenals de hen in de lucht begeleidende roofvogels: gieren, arenden en valken, hebben dan ook de menschen overvloed van wild. Eene opvolging van dorre jaren heeft een even groot gebrek tot nasleep. Runderen, schapen, wild komen om van honger en de menschen hebben dikwijls geen beter lot. De zwarte inboorlingen en de Kaffers van de oostkust, de Boschjesmannen van het binnenland en de Hottentotten van het zuiden leven hoofdzakelijk van de veeteelt en van de jacht.

[Inhoud]

27. Kaapstad.

Gezicht in Kaapstad.

Gezicht in Kaapstad.

Eenige wagens met twaalf tot zestien ossen bespannen, die zich op het strand vertoonden, brachten het eerste leven in het landschap, dat alom nog scheen te sluimeren, en voordat de zon hooger aan den hemel steeg, bracht de sloep ons naar den wal. Daar lag een hoop kleurlingen, vuil, morsig en in havelooze lompen, zich in de nog niet al te heete zonnestralen te koesteren. Dit waren de eerste vrije burgers der stad, op welke mijn oog rustte. Verder herinnerde alles mij dadelijk aan de eerste bouwheeren van Kaapstad, wier nakomelingen nog tegenwoordig het grootste gedeelte der blanke bevolking uitmaken. Overal valt de nette regelmatigheid in het oog, en zelfs aan grachten ontbreekt het niet in deze breede rechte straten, ofschoon zij hier niet noodig zijn. Van de landingsplaats loopt eene dezer straten recht zuidwaarts de stad in en verbreedt zich op de helft harer lengte tot den zoogenaamden Stadstuin, die de geliefde wandelplaats der vroegere Hollandsche kooplieden [74]was en vier groote lanen van eiken, populieren, enz. heeft. Hier hebben zij rechts en links in de nabijheid hunne kerken gebouwd; hier staat het paleis van den gouverneur, en ook een botanische tuin mocht niet ontbreken. De citadel met het paradeplein ligt natuurlijk dicht aan de zee, waar ook aan de rechterzijde dadelijk de oude koopstad begint. Op vele plaatsen ziet men nog de ouderwetsche puntgevels en lage deuren, ja tot zelfs de uithangborden en windwijzers van het voorgeslacht. De oude stad bevat twee pleinen: het Marktplein en het Hottentottenplein; doch tegenwoordig is een viermaal grooter plein buiten de stad tot markt bestemd en hier ontbreekt het het geheele jaar door niet aan vruchten. Neemt men in aanmerking, dat de stad om hare gezonde lucht en haar zuiver drinkwater zeer veel als badplaats door rijke Engelschen uit Britsch-Indië bezocht wordt; dat de Amerikaansche walvischvaarders hier proviand kunnen innemen; dat honderden Oost-Indiëvaarders [75]hier het anker werpen; dat de weg naar China en Australië hier voorbij loopt, dan kan men zich voorstellen, dat hier bijna alle talen der aarde gehoord worden. Jaarlijks doen 500 tot 600 groote schepen Kaapstad aan, om zich van het benoodigde te voorzien; doch in Juni, Juli en Augustus moeten zij wegens de gevaarlijke winden de Tafelbaai mijden.

Kaapstad en Tafelberg.

Kaapstad en Tafelberg.

Wat den vreemdeling hier bovenal aantrekt is de kolossale Tafelberg van 3582 voet hoogte, wiens kruin altijd door nevelen en wolken omhuld is. Als men het geluk heeft, eene heldere lucht te treffen, is het uitzicht daar boven verrassend schoon. Ginds ligt de stad, verderop de Tafelbaai met hare schepen, die zich als notedoppen voordoen en daar achter de onbegrensde zee. Rondom zich heeft men aan alle zijden het uitgestrekte landschap met zijne bergen, links den platten Leeuwenberg en rechts den spitsen Duivelsberg; ver in het zuiden ligt de Valsche Baai, aan wier westzijde het oog zich verliest in het zand van de Simonsbaai. In die richting liggen ook de beroemde wijnbergen van Constantia, die zich niet ver van den voet des bergs uitstrekken.

[Inhoud]

28. New-York.

Als men te New-York den voet aan wal zet, ontvangt men al dadelijk een diepen indruk van de macht en levenskracht der Noord-Amerikaansche Unie. New-York, na Londen de eerste handelstad der wereld, ligt op de zuidpunt van het eiland Manhattan, dat een langwerpigen driehoek uitmaakt en door de Hudson, de Oost- en de Haarlemrivier bespoeld wordt. De stad Hoboken aan de overzijde van de Hudson en de steden Brooklyn en Williamsburg aan de overzijde van de Oost-rivier, die men als voorsteden van New-York kan beschouwen, zijn daarmede door een aantal stoombootveren verbonden; met Brooklyn is New-York nu ook verbonden door de nieuwe, onvergelijkelijke reuzenbrug. In 1612 door de Nederlanders onder den naam van Nieuw-Amsterdam gesticht, telde New-York, in 1664 in de handen der Engelschen overgaande, slechts 1500 inwoners, terwijl de bevolking thans bijna een en een vierde millioen zielen bedraagt. Door de ligging op een eiland, waar rivieren en zeearmen samenkomen, bezit de stad eene [76]kolossale, veilige baai, en de grootste schepen kunnen nagenoeg onmiddellijk bij de stad aanleggen.

De schoonste openbare plaats is de zoogenaamde Battery met haar park, waar men de geheele, door stoombooten en zeilschepen verlevendigde baai met hare schilderachtige eilanden en groene oevers overziet. De fraaiste en drukste straat, de Broadway of Breêstraat, loopt recht door het midden der stad.

De Broadway te New-York.

De Broadway te New-York.

In deze straat komt de Wallstreet uit, die het middelpunt van den handel en het verkeer is; want men vindt daar bijna al de bankierskantoren en dagbladbureaux, alsmede de beurs en het postkantoor. Dit laatste is van wit marmer in navolging van het Parthenon te Athene opgebouwd. Onder de belangrijke gebouwen verdienen het stadhuis, het gerechtshof en de universiteit nog vermelding.

New-York telt een zeer groot aantal kerken, waaronder de in Gothischen stijl opgetrokken Nederduitsche kerk in schoonheid uitmunt. De menigte der kerken, die men in alle Amerikaansche steden opmerkt, is niet slechts een gevolg van den levendigen godsdienstzin der Amerikanen, maar ook en vooral van de veelheid der secten. Ook voor het onderwijs wordt er veel gedaan: buiten de universiteit telt men te New-York een groot aantal inrichtingen voor hooger en lager onderwijs en verschillende openbare museums en bibliotheken.

[Inhoud]

29. De Niagaravallen.

Om het schouwspel der Niagaravallen uit de verte te genieten, plaatsten wij ons eerst op de over de duizend voet lange ijzeren handbrug, waar wij niets anders dan eene wilde, woeste en dreigende watermassa te zien kregen. Des te geduchter, verhevener en [78]indrukwekkender was echter het dof, sedert duizenden jaren onafgebroken donderend ruischen en klateren. Reeds heeft het geweld des waters de kalkrots tot anderhalve mijl lengte, een half uur breedte en 500 tot 600 voet diepte weggeschuurd. Van hier begaven wij ons in de nabijheid en op de hoogte der wereldberoemde vallen. De eerste paar mijlen van het Eriemeer is de Niagara ongeveer 300 M. breed, en diep genoeg om negen tot tien voet diep gaande vaartuigen te dragen; doch de stroom is uiterst onregelmatig en snel, en het vaarwater door de talrijke klippen zoo gevaarlijk, dat slechts vaartuigen met vlakken bodem er zich op wagen kunnen. Verder benedenwaarts verbreedt zich de rivier en vloeit het water, alhoewel de stroom zeer sterk is, vrij effen en zacht voort. Zoo vervolgt de rivier rustig haar’ loop tot aan het fort Chippeway, dat nagenoeg drie mijlen boven de vallen ligt. Hier wordt de bedding rotsachtig en het water door verschillende stroomingen in geweldige beweging gebracht. De golven slaan hier met zoo vreeselijk geweld tegen de rotsen, dat het gezicht alleen den toeschouwer eene rilling aanjaagt. Het water is intusschen slechts aan de beide zijden der rivier zoo bewogen; in het midden is de branding niet zoo gevaarlijk, of goed bestuurde booten kunnen een eiland naderen, dat de rivier bij de vallen zelve in tweeën deelt.

De Niagaravallen.

De Niagaravallen.

De stroom wringt zich bij het naderen der vallen met verdubbelde onstuimigheid tusschen de rotsen door, bereikt eindelijk den rand des schrikwekkenden afgronds en stort, zonder door rotsen opgehouden te worden, in de diepte neer. De breedte der vallen is aanmerkelijk grooter dan die der rivier, een weinig beneden hare neerploffing gemeten. Men kan hieruit zien, dat de stroom zich niet in zijn geheel en ongebroken neerstort; maar dat hij zich in drie vallen, de een naast den ander, verdeelt. De geweldigste daarvan is aan den noordwestelijken of Britschen oever en wordt de groote of Hoefijzersval genoemd. De lengte van dezen val is slechts 142 voet, terwijl die der beide andere op 160 voet geschat wordt. Daar de bedding hier lager is dan aan de andere zijde, zoo neemt verreweg het grootste gedeelte des waters zijn’ weg door deze zijde en stort met vreeselijk geweld naar beneden. ’t Is ook uit het midden van den Hoefijzersval, dat de verbazende dampwolk opstijgt, die op verren afstand gezien kan worden. De uitgestrektheid van dezen [79]val kan slechts met het oog gemeten worden. Men houdt het er algemeen voor, dat hij niet minder dan 500 M. in de monding heeft. De breedte van het eiland, dat dezen val van den naasten scheidt, wordt op 350 M. geschat. De tweede val is omtrent 5 M., het dan volgend eiland 30 M. breed, en de derde val wordt voor althans zoo breed gehouden als het gansche eiland. De gansche uitgestrektheid der vallen is dus, de eilanden meegerekend, 1335 M., en de watermassa, die zich over de vallen neerstort, moet, volgens tamelijk zekere berekeningen, 672,000 ton in iedere minuut bedragen.

[Inhoud]

30. De dierenwereld op de Noord-Amerikaansche prairiën.

De buffel of bison is onder al de dieren van het prairieland het belangrijkste. Grooter dan de gewone stier bereikt hij soms het gewicht van wel tweeduizend halve KG. Millioenen dezer dieren worden jaarlijks gedood en hunne huiden verkocht, en toch kan het nog jaren duren, voordat deze talrijke diersoort geheel is uitgeroeid. De door den Indiaan zoo geliefde buffeljacht is intusschen met velerlei gevaren verbonden.

Nevens den buffel doolt op de wijde prairie de mustang of het wilde paard insgelijks in groote kudden rond. Waarschijnlijk stamt hij van de vroeger door de Spanjaarden ingevoerde paarden af. Aan de tucht ontsnapt, is hij verwilderd en slechts met groote moeite weer tam te maken. Men vangt hem met den lasso, een met een’ strik voorzienen riem, die het paard over den kop wordt geworpen. Onder den zadel verliest het spoedig veel van zijne schoonheid. Slechts daar, waar het met honderden zijner makkers geheel vrij omdartelt, vertoont het zich welgevormd en van fraaien lichaamsbouw. Schuw wijkt de vluchtige antilope voor hem uit den weg, bescheiden treedt het hert ter zijde, als het met den buffel wedrennend op de gemeenzame drenkplaats toesnelt; doch loerend houdt de wolf zich achter de struiken schuil, of hij ook onvoorziens een jong kalf of veulen buit kan maken. De coyote of prairiewolf zwerft op de grassteppe in groote troepen rond en is hier een grotbewoner geworden.

Een prairiebrand.

Een prairiebrand.

Even zoo leeft ook de prairiehond met duizenden van zijnsgelijken [80]in holen onder de aarde. Op eene uitgestrektheid van verscheiden mijlen ziet men dikwijls hol aan hol en voor elk daarvan [81]een’ hond op zijne achterpooten zitten en zich in de zon koesteren. Zij gelijken wel eenigszins een hamster of een mormeldier, hebben geelbruin haar, korte ooren en scherpe, tot graven geschikte tanden. Bij het naderen van menschen heffen zij een luid gejank aan, bewegen hunne korte staarten en nemen de houding aan, alsof zij zich te weer wilden stellen, ofschoon zij, zoodra men op hen toekomt, dadelijk in hunne holen wegkruipen.

Aan vogels is de prairie arm. Alleen het prairiehoen en de wilde kalkoen, die men bij honderden vangt, als hij op zijne tochten aan de oevers van den Ohio, Missouri en Mississippi aankomt, zijn er in groote scharen, schoon doorgaans slechts in de nabijheid der wouden. Deze zijn over het geheel met allerlei gevogelte opgevuld. Een vogel, als de struis, heeft Amerika niet aan te wijzen. In het algemeen worden de hoogere dierklassen der nieuwere wereld door die der oude ver overtroffen. De geweldige dikhuiden van Afrika komen in Amerika niet dan veel zwakker en kleiner als tapirs voor; de kameel wordt op de hoogvlakten van Zuid-Amerika slechts door de veel zwakkere en kleinere lama vervangen. De laffe jaguar is slechts een flauw afbeeldsel van den leeuw in de oude wereld. Wat de huisdieren betreft, deze zijn eerst na de ontdekking van dit werelddeel er overgebracht. Toenmaals was er paard noch rund, hond noch schaap te vinden, terwijl daarentegen het rijk der insecten en amphibiën in talrijkheid en verscheidenheid alles overtrof, wat men tot daartoe kende.

Vreeselijk is de aanblik der prairie, als het vuur er zijn vernielenden adem overheen doet gaan.

Een oneindig gordijn van zwarten rook en donkerroode vlammen beperkt den gezichteinder, en in de verte doet zich een zonderling loeiend geruisch hooren. Maar geene minuut later, is die gansche massa van plaats veranderd: zij rolt voort, met onstuimig geweld, als eene vuurzee door den storm opgezweept. Daar stuift een woeste troep dieren voorbij: eerst de mustangs, met manen en staart omhoog, door angst geheel verwilderd,—op den voet gevolgd door honderden bisons, ingelijks door de vlammen opgedreven, en in toomelooze vaart te vergeefs eene schuilplaats zoekende. Want al bewegen de vlugge viervoetige prairiebewoners zich met nog zooveel spoed, de vlammenzee overtreft hunne snelheid: straks worden zij door [82]de rookwolken ingesloten, vallen half verstikt ter aarde, en laten slechts hunne verkoolde overblijfselen achter te midden van het tooneel van verwoesting. Wee den reiziger, den rondzwervenden inboorling of de karavane, die door het prairievuur wordt overvallen: meestal zijn zij verloren, tenzij het hun gelukken mocht het gevaar vroeg genoeg te zien om, of een niet met gras bedekte plaats te vinden, of, voor zich uit, in de richting van den wind, ook eene plaats in brand te steken ten einde daar straks, als de naderende vlammen zijn aangekomen, op het inmiddels kaal gebrand terrein eene schuilplaats te vinden. Gewoonlijk woeden de vlammen voort tot zij door een water in haar’ voortgang gestuit of door den regen gebluscht worden.

Wat is de oorzaak van het uitbreken van een’ prairiebrand?

Als men nagaat, dat eene langdurige droogte het hooge gras geheel heeft doen verdorren, zoodat het, in eene vrij dikke en luchtige laag den harden bodem bedekt, dan behoeft er niet lang naar oorzaken gezocht te worden. Eene enkele vonk, achteloos weggeworpen bij het aansteken der pijp; het niet zorgvuldig uitdooven van het kampvuur van een reisgezelschap, dat daarvoor wel is waar eene brandvrije plek koos, doch bij zijn vertrek niet zorgde de overblijfselen te blusschen, die daarna door den wind naar gevaarlijke plekken worden gevoerd; somtijds ook moedwil, als eene Europeesch jager op eene gemakkelijke wijze bisons wilde bemachtigen of zich wreken op een Indiaanschen vijand; het blakeren van de gloeiende middagzon, die gemakkelijk de uitgedroogde bladeren en grashalmen vlam kan doen vatten,—zietdaar keus genoeg uit de oorzaken, die zich bij herhaling voordoen.

De prairiebrand laat niets achter dan een verkoolden of met asch bedekten grond. Maar kort daarna, als de regen is nedergedaald, ziet men te midden dier verwoesting nieuwe groene spruitjes. Het gras vertoont zich weder, en op den bodem, gemest door de overblijfselen van den brand, schiet het malscher en weliger op. Nog enkele maanden, en zoover het oog reikt golft eene groene vlakte, schooner dan zij voorheen was, en biedt aan nieuwe bewoners de gaven harer milde gastvrijheid aan.

[Inhoud]

31. De mais.

De mais is oorspronkelijk alleen in Amerika inheemsch. Men heeft hem nooit in een graf of sarcophaag gevonden en op geen [83]oud schilder- of beeldhouwwerk is hij voorgesteld, behalve in dát werelddeel. Daar echter waren, volgens de oude Peruviaansche geschiedboeken, de paleistuinen der Inca’s in Peru met mais versierd, die met stengels, bladen, kolven en korrels in goud en zilver was nagemaakt. In een’ dezer tuinen was een veld van aanzienlijke grootte met zulke stengels bezet: een bewijs van den rijkdom der Inca’s niet alleen, maar ook van hunne achting voor dit belangrijke gewas. Bij den zonnetempel, op een eiland in het Titicacameer, werd de mais, ofschoon niet zonder moeite, verbouwd, om den zonnegod als offer te worden aangeboden en om de zaden van het nuttig graan daar onder het gansche volk uit te deelen.

Maisplant met kolf.

Maisplant met kolf.

Als een verder bewijs voor den Amerikaanschen oorsprong van den mais kan de omstandigheid gelden, dat hij van de Rotsgebergten in Noord-Amerika tot in de vochtige bosschen van Paraguay in het wild wassend gevonden wordt. Ook weet men, dat de inboorlingen op Cuba hem reeds verbouwden, toen dit eiland door Columbus ontdekt werd.

De eerste gelukkige proef, om dit graan in Noord-Amerika te verbouwen, namen de Engelschen in 1608 in Virginië aan de Jamesrivier. Toen droeg ieder korrel daar tweehonderd- tot duizendvoudig. De mais wordt tegenwoordig in geheel Amerika in de heete en in de gematigde zone geteeld.

De maiskorrel heeft een zeer voedzaam meel, vooral geschikt tot het koken van pap en het bakken van kleine koeken, die men heet of versch verteert. Tot broodbakken is het maismeel minder geschikt, daar het de gisting weerstaat en niet bindend genoeg is. Zonder een toereikenden voorraad geroosterde maiskorrels gaat geen pakkendrager over de Andes; de Indiaan heeft in zijne hut, al bezit hij geen anderen voorraad, toch althans een aantal maiskolven [84]hangen, welke zijne vrouw dagelijks tot meel fijnstampen moet; geen’ maaltijd voor negers of blanken zonder mais, ’t zij men de halfrijpe kolven roostert of ze in water opkookt, of maiskoeken bakt, of het meel in de soep gebruikt. Van niet minderen dienst is het maiskoren tot het mesten van het pluimgedierte, de varkens, ja van alle huisdieren. De spitsen der stengels van de maisplant, de zoogenaamde tops, en de gedroogde bladen, het maishooi, zijn om de suikerachtige deelen, die zij inhouden, een uitmuntend voeder voor paarden en rundvee. Uit de dekhuiden der maiskolven worden matrassen, matten en papier gemaakt en, gelijk wij uit onze gerst, rogge en tarwe bier en brandewijn trekken, brouwen de Amerikanen uit den mais ook hun’ wijn en verschillende geestrijke dranken.

[Inhoud]

32. De roodhuid op het krijgspad.

Geen Indiaan kan gedwongen worden, aan een’ krijgstocht deel te nemen; hij is altijd vrijwilliger. Wie het krijgsgezang aanheft, den krijgsdans opvoert en een’ troep bijeen brengt, die zich aan hem aansluit, is aanvoerder. Voordat de bende oprukt, vast zij; in zijn krijgsgezang verzekert de aanvoerder, dat de geesten in de hoogte zijn’ naam spoedig met roem noemen zullen. Als oorlogsverklaring zendt men den vijand een rooden gordel of een’ bundel in bloed gedoopte rietstengels toe.

Van de voorzichtigheid, welke de Indiaan in acht nemen moet, om niet overvallen te worden, kan de Europeeër zich geen begrip vormen. Een afgebroken tak, het minste spoor van een’ voetstap verwekt bezorgdheid en is van beteekenis; niet minder zijn dat teekens aan den hemel, vogelvlucht en de droomen van den medicijnman, die den geheiligden buidel draagt. Des Indiaans voornaamste toeleg is, den vijand uit eene hinderlaag te verrassen en zonder gevaar voor zichzelf te vellen. Groote gevechten zijn zeldzaam; het blijft doorgaans bij schermutselingen en overrompelingen. De roode krijger zoekt eenige vijanden te dooden en hun dan in allerijl de schedelhuid af te stroopen, om dan thuis met dit zegeteeken bij den skalpdans te pronken. De door den kogel of met de strijdbijl gevelde stort neer; met de eene hand pakt de [85]roodhuid hem bij de haren, dan zet hij hem de knie op de borst trekt met de andere hand het skalpeermes uit de scheede, maakt de huid rondom den haarbos los en scheurt dien met de tanden af. In een paar minuten is dat alles gedaan; de afgetrokken schedelhuid wordt over een’ hoepel uitgespannen, in de zon gedroogd en met roode oker ingewreven.

Roodhuiden.

Roodhuiden.

Soms bestaat eene krijgsbende slechts uit dertig, twintig, tien en minder mannen. Eens braken twee Irokeezen op, gingen door Pennsylvanië, Virginië en nog verder naar ’t zuiden, zwierven daar geruimen tijd rond en kwamen eerst na maanden met skalps beladen bij hun’ stam terug. In werkelijke oorlogen, als een gansch volk tegen een ander over stond, trokken natuurlijk wel eens kleine legers te velde. De overwonnenen werden gedood of ook wel bij de zegepralende natie ingelijfd. Vreeselijk echter was het lot der tot krijgsoffers bestemde gevangenen. Het schijnt wel, dat de wreedheid, waarmee men deze folterde en martelde, in een of ander bijgeloof haar’ grond had. Zoo werd in 1848 tusschen de Pawnees, ten westen van den Mississippi, en de Sioux een bloedige krijg gevoerd. Een veertienjarig Siouxmeisje was onder de gevangenen. Dit werd noch gedood, noch, gelijk anders gebruikelijk is, tot slavin gemaakt, maar met de meeste zorgvuldigheid gevoed en verpleegd. In April, toen zeventig dagen verloopen waren, hielden de hoofden der Pawnees raad en besloten, de gevangene aan den [86]geest van het maiskoren te offeren. Men bracht haar in de vergadering en leidde haar van de eene hut in de andere. Zij moest eenig hout en allerlei verfstoffen in de hand nemen, waarop krijgers en hoofden in een’ kring om haar gingen zitten. Het meisje bood nu hout en verven den aanzienlijksten man aan, deze voegde daar, blijkbaar als offergave, nog eenig hout en verfstof bij en reikte alles aan zijn’ buurman toe, die datzelfde deed. En zoo ging het den geheelen kring langs. Toen eindelijk leidde men de ongelukkige, die nog niets van haar lot scheen te vermoeden, naar een stuk weideland. Daarnaast was een met mais bezaaid veld, waarop eenige boomen stonden. Tusschen twee daarvan werd van dat opgegaarde offerhout een vuur aangelegd. Het meisje moest nu op een boven dat vuur aangebracht getimmerte klimmen, terwijl aan beide zijden een krijger stond en haar met eene vlammende harsfakkel de huid van het lichaam schroeide. Nadat zij deze marteling eene poos lang verduurd had, schoot ieder der aanwezige krijgers een’ pijl op haar af. Terstond werd het nog niet ontzielde lichaam nu in kleine stukken gesneden, waarvan ieder een nam, om met het daaruit gedrukte bloed het maisveld te besprenkelen. Een blanke was hier ooggetuige van, maar kon de barbaarsche daad niet verhinderen.

[Inhoud]

33. In de hoofdstad van «onze West».

Van het vrij aanzienlijk Amerikaansch grondgebied, dat indertijd door de West-Indische Compagnie onder Nederlandsche heerschappij werd gebracht, is ons niet veel overgebleven.

Van de reeks eilanden, die als een wijde boog daar, waar de beide groote vastlanden van Amerika samenkomen, de Caraïbische zee afsluit, en den naam dragen van de Kleine Antillen, zijn er bijna 5½ in ons bezit, en wel drie «beneden den wind», in de richting van west naar oost,—namelijk Aruba, Curaçao en Bonaire,—en «boven den wind», van zuid naar noord, St. Eustatius, Saba en een stuk van St. Martin.

Het voornaamste dier eilanden is het in de tweede plaats genoemde Curaçao, dat reeds twee en eene halve eeuw in ons bezit is. Daar, onder een gezond doch warm klimaat, door den frisschen zeewind [87]getemperd, leeft eene arbeidzame inlandsche bevolking, die ondanks de tegenwerking van een schralen, rotsigen bodem en dikwijls terugkeerend gebrek aan drinkwater, met behulp van eenigen invoer van de nabijgelegen kust van Zuid-Amerika, in haar behoeften weet te voorzien; bovendien wordt er voor den handel vee aangefokt en zout gewonnen. De hoofdplaats, Willemstad, waar de gouverneur der Nederlandsche Antillen woont, met een nabijgelegen fort Amsterdam, ziet er echt Hollandsch uit, en is niet ontbloot van levendigheid; doordien op het gansche eiland geen invoerrechten worden geheven, is er vrij wat handel.

Maar ons koloniaal bezit in Amerika bepaalt zich niet tot de eilanden alleen.

Als we ten westen van de Antillen de kust van Zuid-Amerika volgen, bereiken we spoedig Guiana. Het kustgebied, een grootendeels aangeslibd land, gevormd door de rivieren, die van het zuidelijk hoogland naar zee vloeien, doch door de zee aanhoudend bestookt, biedt over het algemeen geen al te veilig verblijf aan; doch langs de boorden dier stroomen, waar men de aanvallen van den Oceaan niet behoeft te vreezen, is de bij uitstek vruchtbare grond ongemeen geschikt om een weelderigen plantengroei te voorschijn te brengen. Daar hebben zich dan ook meest de Europeesche kolonisten gevestigd.

Guiana behoort gedeeltelijk aan de westwaarts gelegen republiek Venezuela, gedeeltelijk aan het keizerrijk Brazilië, dat het ten zuiden begrenst. Het kustgebied is door twee naar het noorden stroomende rivieren, de Corentijn en de Marowyne, in drie stukken van nagenoeg gelijke breedte verdeeld: het middelste heet Suriname en behoort aan Nederland.

Van dat schoone, in den laatsten tijd niet vooruitgaand gewest, zullen we eenig denkbeeld trachten te geven. Eerst een woord over de bevolking.

De oorspronkelijke bewoners, van het Amerikaansche ras, of zoogenaamde Indianen, hebben zich naar het binnenland teruggetrokken, en leven in dat bergachtig en boschrijk oord hoofdzakelijk van de jacht. Meestal noemt men ze Bokken. Voor den arbeid waren zij weinig geschikt, en daarom hebben eerst de Spaansche veroveraars, daarna hunne Nederlandsche opvolgers Negers, uit Afrika afkomstig, aan het werk gezet. Deze waren slaven, geheel aan de willekeur [88]hunner meesters overgeleverd. Dikwijls gebeurde het, dat een aantal slaven de vlucht namen, en in de zuidelijke wildernis niet achterhaald konden worden: zij vormden daar als het ware een nieuwen volksstam, en worden Boschnegers genoemd.

In 1863 werd de slavernij afgeschaft: nog tien jaren bleven de slaven onder toezicht, daarna waren zij geheel meester over hun’ persoon. Velen voegden zich bij de boschnegers, anderen bleven op de cacao- of katoenplantage, of den suikerstaat van hun vroegeren meester als loonarbeider werken. Maar er is toch groot gebrek aan werkkrachten, en dat is de voorname reden, waarom Suriname niet meer voorspoed heeft. De neger is juist geen groote vriend van het werk: een kleine hoek gronds, met eene heel eenvoudige woning er op, levert voor zijne geringe behoeften genoeg, en als hij zich dat kan verschaffen zonder in dienst van een’ Europeaan te gaan, blijft hij liever zijne volle vrijheid genieten. Sinds eenige jaren is er in het gebrek aan werklieden te gemoet gekomen door Chineesche arbeiders en door koelies uit Britsch-Indië. Deze worden door tusschenkomst van het Engelsch bestuur voor vasten tijd aangenomen; de planter die van hunne diensten gebruik maakt, moet ook zorgen, dat zij kosteloos terugkeeren naar hun vaderland, of anders, dat zij na verloop van hun’ diensttijd op geschikte voorwaarden in Suriname kunnen achterblijven.

Voegt men nu hierbij de Europeanen, waaronder natuurlijk de Nederlanders de eerste plaats innemen, dan ziet men wel, dat de bevolking gemengd genoeg is.

Doch thans laten we een schrijver aan het woord, die van de hoofdstad der kolonie iets zal vertellen.


Wanneer men met de mailboot uit Europa komende, de Suriname, eene der hoofdrivieren der kolonie Suriname, opvaart, is het fort Amsterdam de eerste plaats, waar men door de rood-wit-en-blauwe vlag gewaar wordt op Nederlandsch grondgebied te zijn gekomen. Indien men zich dit fort denkt als eene Europeesch versterkte plaats met veel zichtbaar metselwerk en misschien wel met verscheiden torens, dan zou men zich een zeer verkeerd denkbeeld er van maken. Daar, waar de Commewijne in de Suriname vloeit, is in tegenstelling met het omliggende land, dat met laag geboomte dicht begroeid [89]is, eene opene ruimte, waar verscheiden houten gebouwen, een seinpaal, eene vlag en een paar palmboomen te zien zijn, terwijl de vestingwerken niet van buiten onderscheiden kunnen worden. Van het midden der rivier zijn zelfs geene schildwachten waar te nemen, en de doodsche kalmte welke daar heerscht, doet veeleer denken aan een plantage in Zondagsrust, dan aan een versterkte plaats vanwaar oog gehouden wordt op alles, wat de kolonie uit- en ingaat. Bij het opstoomen der Suriname vaart men steeds tusschen vlakke, zooals ik zeide, met laag geboomte dicht bedekte oevers. Hier en daar komt een rookende schoorsteen van eene suikerfabriek, of de directeurswoning eener plantage uit het groen te voorschijn, ten bewijze, dat men in eene bewoonde streek is.

De rivier is vrij breed, en wanneer men op het midden vaart, zijn de oevers te ver verwijderd om te kunnen onderscheiden aan bladvorm en stand der boomen en heesters, of men hier te doen heeft met Europeeschen, dan wel met tropischen plantengroei; en bij het aanschouwen van dit platte land kan men zich zeer goed voorstellen op ééne onzer Hollandsche rivieren verplaatst te zijn; de troepen groene papepaaien en roode flamingo’s, die nu en dan over de boot heenvliegen, zijn de eenige levende bewijzen dat wij in eene andere luchtstreek zijn.

Een uur stoomens van haren mond, waar de Suriname een grooten bocht maakt, ligt op vlak terrein de stad Paramaribo. Van de rivier af bespeurt men weinig van de eigenlijke stad, daar langs den waterkant slechts pakhuizen en steigers en werven te zien zijn. Ik had mij van de ligging van Paramaribo dus ook niet heel veel voorgesteld en was zeer verrast, toen ik de stad voor ’t eerst in ’t oog kreeg. De gouverneurswoning, half verscholen achter tamarindeboomen en van de rivier door een park gescheiden, het torentje van de gouvernementsgebouwen, eene reeks witgeschilderde huizen van een of twee verdiepingen die, hier en daar verborgen achter zoogenaamde amandelboomen (alleen dus geheeten wegens zekere overeenkomst van de pitten der vrucht met die van den Europeeschen boom van dien naam), de geheele bocht der Suriname langs stonden, het wachtschip en de enkele koopvaardijschepen, die met de Hollandsche en Engelsche vlag in top op de rivier verspreid lagen, maakten een’ indruk, zooals ik dien niet had verwacht. [90]

Gezicht op Paramaribo.

Gezicht op Paramaribo.

[91]

Die, welken men bij nadere kennismaking van de stad ontvangt, is echter veel minder gunstig. Daar zij gedeeltelijk op eene schelpbank, gedeeltelijk op zandgrond is gebouwd, doen de ongeplaveide wegen aan een Hollandsch zeedorp denken. De stad is zeer ruim aangelegd met flinke, breede straten, maar alles is slecht onderhouden. Met enkele uitzonderingen zijn er voor het afloopen van het regenwater langs de huizen slechts greppels gegraven; de grond dien men daaruit gedolven heeft ligt aan den kant en is begroeid met allerhande onkruid; aan beide zijden der straat zijn tusschen de huizen en deze greppels, voetpaden; en de overige ruimte, voor zoover die niet ingenomen wordt voor de passage van rijtuigen, die zeer schaarsch zijn, is dicht met gras begroeid, zoodat de wegen hier en daar meer doen denken aan eene gemeenteweide dan aan eene stadsstraat. De huizen, met enkele uitzonderingen van hout gebouwd, zijn over ’t algemeen zeer verveloos, ja soms zóó, dat men niet kan gelooven, dat zij ooit met een’ verf kwast in aanraking zijn geweest. Bijna alle rusten op min of meer boven den grond uitstekende pilaren of geheele fundeeringen van baksteen, hier en daar ziet men balkons en veranda’s, en de meeste huizen, zelfs in de achterbuurten, kunnen zich beroemen op meer of minder hooge trapstoepen, soms met, soms zonder leuning. Zouden de vroegere bewoners der kolonie bij het bouwen dezer stoepen soms aan de grachten der hoofdstad van het moederland gedacht hebben? Buitendien staan in de meeste straten de huizen geheel naast elkander, enkele malen slechts door eene schutting gescheiden; dit alles samen genomen geeft een steedsch voorkomen, waardoor de toestand der wegen, iets wat bij ons alleen in arme, verwaarloosde dorpen voor kan komen, zooveel te meer in ’t oog valt.

Beneden in de huizen vindt men in plaats van glasvensters slechts de gewone venster-openingen door groene luiken gesloten, terwijl buitendien meer binnenwaarts heele of halve jaloezieën zijn aangebracht, om zoo noodig de zonnestralen te kunnen buitensluiten of onbescheiden blikken te weren. Op de verdiepingen zijn gewoonlijk glazen schuiframen van buiten voorzien van halve jaloezieën, ter hoogte van de onderste ruiten. Deze schuiframen, die van boven niet kunnen geopend worden, zeer ondoelmatig in een klimaat waar luchtverversching meer dan elders vereischte is, zijn zeker ook een [92]herinnering aan onze Hollandsche vensters, door de eerste bewoners ingevoerd en oudergewoonte steeds behouden. De meeste huizen komen aan den achterkant op een’ tuin of eene plaats uit, waar men een aantal kleine woningen vindt, die aan arbeiders verhuurd worden en waarschijnlijk nog een overblijfsel zijn uit den slaventijd, toen ieder gezeten burger ter bediening een vrij aanzienlijk getal slaven moest huisvesten en onderhouden.

De stad heeft ongeveer 23,000 inwoners en beslaat toch, naar men mij verzekert, eene bijna even groote oppervlakte als Den Haag. Als middelpunt kan men dat gedeelte van Paramaribo aannemen, waar de gouvernementsgebouwen staan. De gouverneurswoning ziet onder eene prachtige dubbele tamarindenlaan over eene grasvlakte op de rivier uit. Rechts daarvan zijn de gouvernements-secretarie en het gerechtshof, twee steenen gebouwen, terwijl links en aan de rivier het fort Zeelandia, reeds in 1640 aangelegd, gevonden wordt.

Wanneer men naar telegraaf- en postkantoor zoekt, zal men het eene niet, het tweede slechts zeer moeilijk vinden. Een telegraaf toch bestaat er niet; ik durf ten minste een signaalpaal, die op het fort Zeelandia staat en berichten naar het fort Amsterdam over moet seinen, dien naam niet geven, hoewel hij hier met dien weidschen naam bestempeld wordt. Ofschoon er langs de zeekust een telegraafkabel ligt, welke Demerary met Cayenne verbindt, (Britsch- en Fransch-Guiana, tusschen welke Suriname of Nederlandsch-Guiana ligt,) is onze kolonie niet in deze verbinding opgenomen en hier kunnen de telegrammen dus slechts op maildagen ontvangen en verzonden worden, tenzij er toevallig eene scheepsgelegenheid voorkomen mocht.

Het postkantoor is een klein onaanzienlijk gebouwtje. Eenige malen per maand is daar vol leven en beweging; drie maal bij het vertrek der mail naar Europa en even dikwijls wanneer zij de brieven uit Europa aanbrengt. Twee uur nadat het schot, op het fort Zeelandia gelost, de aankomst der mail gemeld heeft, kan ieder zijne brieven komen afhalen; bezorgd worden zij alleen, nadat zij een paar dagen op het kantoor gelegen hebben, en ieder is te verlangend om het nieuws, dat hier zoo zeldzaam komt, te weten te komen om niet zoo spoedig mogelijk zijn deel in ontvangt te gaan nemen.

De overige openbare gebouwen zijn spoedig genoemd; hun aantal [93]is niet groot en bestaat voornamelijk uit de bedehuizen der verschillende godsdienstige gezindten: Hervormden, Lutherschen, Hernhutters, Roomschen en Joden, in welke de bevolking zich splitst; vooral de kerk der Portugeesche Joden steekt door hare netheid en haar smaakvollen tuin gunstig af bij de omliggende huizen. Achter de gebouwen van het oude Ziekenhuis in de Gravenstraat staat het nieuwe Hospitaal in een ruimen tuin. In een verveloos gebouw, dat mij als Schouwburg werd aangewezen, worden van tijd tot tijd voorstellingen gegeven.

Toen ik eenige dagen in de stad geweest was, begon ik eenigszins gewend te raken aan den verwaarloosden toestand van straten en huizen, en maakte het geheel niet meer zulk een onaangenamen indruk op mij, als toen ik voor ’t eerst voet aan wal zette. Maar al is het voor ’t oog niet bekoorlijk, dat straten en pleinen met gras en bloemen en boomen als bedekt zijn, alles te zamen genomen herinnert het mij toch meer aan eene stad in verval dan aan de hoofdstad eener kolonie, die zoo rijk zou kunnen zijn. Op reis hierheen werd Suriname mij meermalen door verscheidene niet-Nederlanders als eene der vruchtbaarste streken van West-Indië genoemd, en waarlijk men behoeft slechts even een kijkje te nemen, om door dien weelderigen plantengroei overtuigd te worden welke schatten hier nog te verkrijgen zijn. Maar des te meer is het daarom te betreuren en te verwonderen, dat in uiterlijke welvaart Paramaribo zoo zeer achterstaat bij enkele steden van Britsch West-Indië.

Eene bijzondere merkwaardigheid biedt de nieuwe wijk aan, die in het westelijkste deel der stad ligt en het «Plein van 12 Mei» heet. In 1874 werd op dien dag het 25jarig gedenkfeest van de regeering van Neerlands koning gevierd, en de gouverneur had, om die gebeurtenis te herdenken, prijzen uitgeloofd aan de negerwerklieden, die het meest zouden uitmunten in het aanleggen der wegen en het graven der slooten van bedoelde voorstad. Deze werd op den dag zelf met groote praal en plechtigheid en met uitreiking van belooningen door den gouverneur in persoon geopend en tegelijkertijd afgestaan aan de tegenwoordige bewoners, vrije en welvarende lieden, die er hunne hutten en tuinen netjes onderhouden. [94]

[Inhoud]

34. De Zuid-Amerikaansche wouden.

Reeds als wij hier in een onzer vaderlandsche bosschen eenzaam ronddwalen, bekruipt ons een eigenaardig gevoel; doch hoeveel meer gevoelt hij zich door bewondering en ontzag overweldigd, wiens voet voor de eerste maal in gindsche majestueuze wildernissen zoekt door te dringen, die, b.v. in Zuid-Amerika, zoo groot in omvang als bijna ons geheele Nederland den bodem bedekken! In dezen wilden natuurstaat ontwikkelt het rijk der planten een’ rijkdom en eene verscheidenheid, waarbij al, wat de menschelijke hand vermag tot stand te brengen, als in het niet wegzinkt. Gelijk in het algemeen in wouden bevruchtende wateren ontstaan, zoo is inzonderheid in het binnenste dier ongerepte bosschen een verbazende rijkdom van bronnen aanwezig, en de vochtigheid van den bodem, verbonden met de warmte der lucht, geeft in deze streken aan de plantenwereld eene weligheid en kracht, als geen andere bodem in staat is voort te brengen. Jaar uit jaar in blijft er de plantengroei in voortdurende werkzaamheid en alleen de schakeeringen in het groen der bladeren laten er een verschil van jaargetijden ontwaren. Een nieuwe dos vult al spoedig weer de plaats aan, waar het verdorde loof is afgevallen. De met gewassen overladen bodem heeft nauwelijks ruimte, om de krachtig opschietende planten alle te dragen. Ze vinden geene plaats om zich te ontwikkelen, en dringen zich op en over elkander en groeien de eene op de andere. ’t Is bijna onmogelijk, in dit dichte plantengedrang een’ voet voorwaarts te zetten, zonder zich met de bijl een’ weg te hebben gebaand. Slechts met moeite kan men zich een pad breken door het welig opgeschoten kreupelhout, door ’t warnet van kruipende gewassen, door het dichte riet en de slinger- en leschplanten, die overal de ruimten tusschen het hoog geboomte aanvullen. Onder het groene kleed verborgen, liggen tallooze omgevallen en vermolmde boomen; als zuilen en pijlers steken de reusachtige stompen uit den grond op. Niet zelden wordt men dan ook door diepe kloven en afgronden gestuit, waarover men eerst met dunne stammen en daarop gelegde takken eene waggelende brug moet slaan.

Een Zuid-Amerikaansch woud.

Een Zuid-Amerikaansch woud.

De boomen bereiken hier eene verbazende hoogte en zwaarte. [96]Hunne dichte kronen doen in de diepte van het woud een flauw schemerdonker heerschen en het groene loover is een ondoordringbaar schutdak tegen de stralen der zon en tegen den zwaarsten regen. Tegen deze eeuwenoude reuzenstammen klimmen allerlei slingerplanten op, waarvan onze klimop en kamperfoelie slechts eene flauwe voorstelling kunnen geven. Zij omgorden de stammen, winden zich om de takken, kruipen tusschen de bladeren door en weven een dicht netwerk in de hoogste kronen. Te vergeefs zoekt men daar in de toppen echter de uiteinden dezer vreemde gewassen. Van hier gaan zij op andere boomen over of keeren, geen steunpunt vindende, de los neerhangende festoenen naar den grond terug, om zich met behulp hunner luchtwortels opnieuw bij een anderen boom op naar boven te werken. Zelfs de geoefende plantenkenner is nauwelijks in staat, om in zulk een dichten warklomp van door elkander gevlochten twijgen, bladeren, bloemen en vruchten de verschillende soorten der gewassen nog te onderscheiden.

[97]
[Inhoud]

Inhoud.

  1. 1. De Kazanskerk te Petersburg bl. 3
  2. 2. De overstroomingen van de Weichsel » 5
  3. 3. Klein-Rusland en West-Rusland » 6
  4. 4. De Russische boeren » 9
  5. 5. De steurvisscherij in de Oeral » 12
  6. 6. De natuur in Siberië » 14
  7. 7. De Thibetanen en hunne hoofdstad » 17
  8. 8. De kameel bij de Mongolen » 19
  9. 9. De Chineezen » 22
  10. 10. China en zijne nijverheid » 25
  11. 11. De witte olifanten in Siam » 27
  12. 12. De Himalaja » 29
  13. 13. Batavia » 31
  14. 14. Om en in eene Javaansche woning » 37
  15. 15. De k’ratons der Indische vorsten » 44
  16. 16. De menschenroof in de Zuidzee » 47
  17. 17. De kokospalm » 49
  18. 18. Het brood der Zuidzee-eilanders » 52
  19. 19. Een heete wind in Australië » 54
  20. 20. De Kaaba te Mekka » 55
  21. 21. De Fellahs in Egypte » 58
  22. 22. Eene Moorsche stad » 61
  23. 23. Natuur en volken van West-Midden-Afrika » 63
  24. 24. Aan het Njassa-meer » 67
  25. 25. Droogte en mieren » 68
  26. 26. Zuid-Afrika’s planten- en dierenwereld » 70
  27. 27. Kaapstad » 72
  28. 28. New-York » 75
  29. 29. De Niagaravallen » 76
  30. 30. De dierenwereld op de Noord-Amerikaansche prairiën » 79
  31. 31. De mais » 82
  32. 32. De roodhuid op het krijgspad » 84
  33. 33. In de hoofdstad van «onze West» » 86
  34. 34. De Zuid-Amerikaansche wouden » 94
[Inhoud]

Uitgaven van NOORDHOFF & SMIT te Groningen.

  1. O. Baas, Onze Historie. (Vaderlandsche geschiedenis) 7de druk ƒ 0,30
  2. O. Baas, De Wereldhistorie. (Algemeene Geschiedenis) 2 stukjes à ƒ 0,30
  3. O. Baas, Kindervriend. Versjes, Sprookjes en Vertellingen 3de druk ƒ 0,25
  4. O. Baas, Oranje-Nassau en Nederland. (Leesboek voor de volksschool) ƒ 0,30
  5. J. D. Bakker en F. Deelstra, Kent gij ons land? 2 deeltjes met vele houtsneden. à ƒ 0,40
  6. Dr. A. Benthem, Vlakke Meetkunde. 1e deeltje ƒ 1,25, 2e deeltje ƒ 1,50, 3e deeltje ƒ 1,25
  7. J. v. d. Berg, Onze Provincie ƒ 0,35
  8. G. Blijham, Vrienden en vijanden van den land- en tuinman. I. Met 38 houtsneêfiguren. II. Met 25 houtsneêfiguren. 4de druk à ƒ 0,35
  9. Dr. C. E. Bock, Het Menschelijk Lichaam. Met 43 afbeeldingen 2e druk. ƒ 1,25
  10. R. Bos, Flora. Uitstapjes in het Plantenrijk. 2 stukjes elk met 6 gekleurde platen en 53 houtsneden à ƒ 0,40
  11. F. Bruins, Wij en de Wereld. Bekn. Geïll. Aardr. voor de Volkss. 2 deeltjes. 2e dr. à ƒ 0,30
  12. F. Bruins, Kleine Schoolatlas. 2e verbeterde druk ƒ 0,60
  13. F. Bruins, Driemaal den Aardbol om! 2 deeltje, 10de herziene druk à ƒ 0,35
  14. F. Bruins, Het beeld der Aarde. Nederlandsche Schoolatlas. 3de veel vermeerderde en verbeterde, druk in 46 kaarten ƒ 1,90
  15. F. Bruins, Onze Moeder Aarde. Geïllustreerd Leerboek der Aardrijksk. 2 dln. à ƒ 1,50
  16. F. Bruins, Het Wereldrond. Leerboek der Aardrijkskunde. 1e deel met 190 houtsneêfiguren en 2 gekleurde kaarten 2de druk ƒ 2,25 2e deel met 114 houtsneêfiguren en 20 statist. tabellen 2de druk ƒ 2,75 3e deel met 145 houtsneêfiguren ƒ 2,75
  17. F. Bruins, De Eerste Taalmeester 7de druk ƒ 0,20
  18. F. Bruins, De Practische Taalmeester. I. Het Werkwoord 6de druk ƒ 0,20
  19. F. Bruins, De Practische Taalmeester. II. Het zelfstandig naamwoord. 6de druk ƒ 0,20
  20. F. Bruins, De Practische Taalmeester. III. Het bijv. nw. en het voornaamw. 5e dr. ƒ 0,20
  21. F. Bruins, De Practische Taalmeester. IV. De volzin. 4de druk ƒ 0,30
  22. M. Broekhuizen, Hoe men de kinderen uit het hoofd leert rekenen ƒ 0,30
  23. L. Paul Delinotte, Mots et expressions familières 3de druk ƒ 0,60
  24. Dr. F. Dittes, Schets der Opvoed. en Onderwijskunde, door W. J. Wendel. 3e druk ƒ 1,25
  25. Dr. F. Dittes, Gesch. van de Opv. en het Onderw., door J. Versluys. 3e herz. druk ƒ 1,25
  26. Dr. J. E. Enklaar, Grondbeginselen der Natuurkunde 3 dln. à ƒ 1,50
  27. J. J. A. Goeverneur, Kinderschat 12de druk ƒ 0,25
  28. J. J. A. Goeverneur, Overal heen! 5de druk ƒ 0,30
  29. J. J. A. Goeverneur, De heele wereld rond! 2 stukjes. Geïllustreerd. 3de druk à ƒ 0,30
  30. J. J. A. Goeverneur, Daar was ’ereis 3de druk } ieder met ƒ 1,40
  31. J. J. A. Goeverneur, Bij Saartje 3de druk } zes fijn ƒ 1,40
  32. J. J. A. Goeverneur, } gekleurde Vertelsels uit het Wonderland 2de druk } plaatjes ƒ 1,40
  33. J. J. A. Goeverneur, Nieuwe vertelsels } gecartonn. u. h. Wonderland 2de druk } ƒ 1,40
  34. N. L. W. A. Gravelaar, Inleiding tot de theorie der Rekenkunde ƒ 1,25
  35. N. L. W. A. Gravelaar, Theorie der Rekenkunde. 2 deelen à ƒ 1,25
  36. N. L. W. A. Gravelaar, Leerboek der Algebra. 2 deelen à ƒ 1,00
  37. W. H. de Groot Wz., Zangoefen. naar Daniel de Lange’s Zangschool 1e 20 ct. 2e en 3e à ƒ 0,30
  38. H. Hemkes, Kz., Vormleer. Leesboek. 2 stukjes 3de druk à ƒ 0,12
  39. H. Hemkes, Kz., De Kleine Buys. Natuurkundig schoolboekje 5de druk ƒ 0,25
  40. H. Hemkes, Kz., Kennis der Natuur. 2e cursus op de Kleine Buys ƒ 0,30
  41. H. Hemkes, Kz., Eerste tot achtste Rekenboekje 3de druk à ƒ 0,05
  42. H. Hemkes, Kz., Rekenboeken (I–IV) 15de druk à ƒ 0,12
  43. H. Hemkes, Kz., Antwoorden op deze Rekenboekjes ƒ 0,10
  44. H. Hemkes, Kz., De liefhebber van het Rekenen (V) 8ste druk ƒ 0,20
  45. H. Hemkes, Kz., Rekenboek voor Jongens. 9e dr. 1e deeltje ƒ 0,30, 2e en 3e deeltje à ƒ 0,40
  46. F. J. Heeris, Cacographie uit Nederlandsche auteurs 2de druk ƒ 0,60
  47. H. Heukels, Schoolflora van Nederland Ingenaaid ƒ 2,25, gebonden ƒ 2,50
  48. H. C. van der Heijde, Kijkjes in de Oost. I. Java. II. Buitenbezittingen. 2de druk à ƒ 0,40
  49. K. Hofkamp, Sleutelbloem. Spreek-, Lees- en Schrijfoefeningen, m. plaatj. 2de dr. ƒ 0,25
  50. K. Hofkamp, Krookjes. Lees- en Spreekoefeningen 2de druk ƒ 0,25
  51. K. Hofkamp, Viooltjes. Vertellingen, Sprookjes en Versjes 12de druk ƒ 0,30
  52. K. Hofkamp, De Natuurk. v. d. volkssch. Met 62 houtgrav. 3de verb. en verm. dr. ƒ 0,90
  53. Richard Hol, De jeugdige Zanger, 1e–3e deeltje 4de druk à ƒ 0,30
  54. Richard Hol, De jeugdige Zanger, 4e deeltje ƒ 0,40
  55. Richard Hol, Klein Liedeboek voor de volksschool. Woorden van H. de Raaf en B. Baas ƒ 0,25
  56. Richard Hol, Liederkrans. Tweestemmige liedjes. 2 deeltjes à ƒ 0,30
  57. Richard Hol, Bloemlezing uit de jeugdige Zanger. Eenstemmige liedjes met pianobegeleiding, 2 deeltjes à ƒ 0,60
  58. Richard Hol, Zomerbloemen. Vier liederen voor drie vrouwenstemmen met klavierbegeleiding. Partituur ƒ 0,90. Stemmen à ƒ 0,30
  59. Richard Hol, J. J. L. ten Kate’s Schepping. Vijfde Scheppingslied. De Vogelen. Voor Sopraan- en Altstemmen met klavier begeleiding. Partituur ƒ 2,00.—Stemmen ƒ 0,90. 1e en 2e Sopraan à ƒ 0,30.—Alt ƒ 0,30
  60. Richard Hol, Zes Minneliederen in den volkstoon van C. Honigh en Frans de Cort. Voor ééne zangstem met klavierbegeleiding ƒ 0,90
  61. Richard Hol, Kerstcantate, Gedicht van Prof. C. P. Tiele voor Vrouwen- of Kinderstemmen met begeleiding van Orgel of Piano. Partituur ƒ 1,80 Stemmen ƒ 0,60. 1e en 2e Sopraan ƒ 0,30.—Alt ƒ 0,30.
  62. Richard Hol, Lentebloesem. Zes tweestemmige liederen met klavierbegeleiding. Woorden van A. F. J. Reiger. Partituur ƒ 1,80 Stemmen compl. ƒ 0,60. 1e Stem afz. ƒ 0,30. 2e Stem afz. ƒ 0,30.
  63. Richard Hol, Op 92. Tweestemmige Zangoefen.
  64. voor Sopraan en Alt of Tenor en Bas. Met klavierbegeleiding. I en II à ƒ 1,50
  65. Richard Hol, Op 92. Uitgave zonder klavierbegeleiding. I en II à ƒ 0,50
  66. Richard Hol, Op 93. ’t Ouderhuis. Kindercantate. Partituur ƒ 1,90. Sopraan ƒ 0,60. Alt ƒ 0,60
  67. Prof. Dr. D. Huizinga, Uitstapjes in het rijk der Natuur. Met vele houtsneêplaatjes 7de druk ƒ 0,40
  68. Prof. Dr. D. Huizinga, Nieuwe Uitstapjes in het Rijk der Natuur. Met vele houtsneêplaatjes 4de druk ƒ 0,40
  69. Prof. Dr. D. Huizinga, Onze Gezondheid. Een leesboek voor de volkss. 2e dr. ƒ 0,30
  70. Prof. Dr. D. Huizinga, Een en ander over voeding. 2e druk ƒ 1,25
  71. S. P. Huizinga, Plantkunde voor eerstbeginnenden. I. Met 165 houtsneden. 2e dr. ƒ 1,90
  72. S. P. Huizinga, Plantkunde voor eerstbeginnenden. II. Met 73 houtsneden. 2e dr. ƒ 1,25
  73. S. P. Huizinga, Dierkunde voor eerstbeginnenden. I. Met 118 houtsneden. 2e dr. ƒ 1,90
  74. S. P. Huizinga, Dierkunde voor eerstbeginn. II. 1e ged. M. 55 houtsned. 2e dr. ƒ 1,—
  75. S. P. Huizinga, Dierkunde voor eerstbeginn. II. 2e ged. Met 132 houtsneden ƒ 1,90
  76. S. P. Huizinga, Planten en delfstoffen. Lees- en Leerb. voor de volksschool. 2e dr. ƒ 0,40
  77. S. P. Huizinga, Eerste onderwijs in Dierkunde. Met 54 houtgravure ƒ 0,50
  78. J. F. Jansen, Ons land en volk in hunne eigenaardigh. geschetst 4de druk ƒ 0,30
  79. J. F. Jansen, Ons Vaderland en zijne bewoners. 2de druk ƒ 0,30
  80. D. Kanon, Wat was en is. 2 stukjes à ƒ 0,30
  81. R. K. Kuipers, Madeliefjes. Een leesboek voor de volksschool. 2de druk ƒ 0,30
  82. Th. Kuijper, Nederlandsche Taaloefeningen. ƒ 0,30
  83. Th. Kuijper, Zin, Woord en Opstel. Stijloefeningen. ƒ 0,40
  84. K. M. Labberté, Rekenoefeningen voor de lagere scholen. 5 stukjes à ƒ 0,20
  85. Daniël de Lange, Zangschool. 1e–4e stukje à ƒ 0,35
  86. Dr. B. van der Meulen, Eerste Onderwijs in Scheikunde. ƒ 1,60
  87. T. Max Müller, Wetenschap der Taalkunde. Vertaald door Dr. G. Penon. Met een inleidend woord van Prof. H. E. Moltzer. ƒ 0,50
  88. Dr. Lucian Müller, Metriek der Grieken en Romeinen. ƒ 0,90
  89. J. Oosting, Bloemlezing ter vertaling in het Nederlandsch. ƒ 0,60
  90. Dr. Jul. Petersen, Methoden en Theorieën voor de oplossing van Meetk. Werkst. ƒ 1,50
  91. J. S. Piquet et J. N. Valkhoff, Grammaire. 1e en 2e degré à ƒ 0,60
  92. J. S. Piquet et J. N. Valkhoff, Grammaire. 3e degré ƒ 0,90
  93. J. S. Piquet et J. N. Valkhoff, Exercices. 1e–3e degré à ƒ 0,80
  94. J. S. Piquet et J. N. Valkhoff, Le petit Vocabulaire ƒ 0,50
  95. H. de Raaf en B. Baas, Een Klaverblad. Geïllustr. Leesmethode. 3 deeltj. 2e dr. à ƒ 0,25
  96. H. de Raaf en B. Baas, 10 Platen bij de Leesmethode met handleiding 2e dr. ƒ 2,50
  97. H. de Raaf en J. G. Zijlstra, De Moedertaal. Geïllustreerd Leesboek met taaloefeningen. 8 deeltjes. 4de druk à ƒ 0,30
  98. H. de Raaf, Verscheidenheden. Geïllustreerd Leesboek. 2 deeltjes à ƒ 0,30
  99. H. de Raaf, Taal- en Stijloefeningen ƒ 0,30
  100. J. C. Röhner, Ahrenlese. Deutsches Lesebuch. ƒ 0,75
  101. J. C. Sander, Schetsen uit het groote boek der geschiedenis. 4de druk ƒ 0,30
  102. Schetsen uit de drie Rijken der Natuur, met eene voorrede van Dr. J. Th. Cattie. I. De Lente. Met 65 houtsneefig. II. De Zomer. Eerste stukje. Met 66 houtsneefig. à ƒ 0,40
  103. G. van Stappen, Ziet, Telt en Meet! Eene practische Vormleer. Met 49 houtsneêfiguren ƒ 0,35
  104. H. C. Spruyt, Regeln und Wörterverzeichnis. ƒ 0,50
  105. H. C. Spruyt, Altes u. Neues. 2 Teile à ƒ 1,50
  106. H. C. Spruyt, L’avant Coureur. Fransch leesb. voor eerstbeg. ƒ 0,60
  107. S. Susan, Sammlung Wörter, Sprichwörter und Redensarten. 4de druk ƒ 0,60
  108. D. Tjalkens, Aanschouwelijk Rekenen ƒ 0,30
  109. J. N. Valkhoff, Le petit précepteur. Allereerst fransch lesboekje. 6de druk ƒ 0,50
  110. J. N. Valkhoff, Der Kleine Lehrer, Allereerst duitsch lesboekje. 3de druk ƒ 0,50
  111. J. N. Valkhoff, The young Teacher. Allereerst eng. lesboekje 2de druk ƒ 0,50
  112. J. N. Valkhoff, Vocabulary, containing such words and familiar phrases as are often used in conversation. 3e verm. druk ƒ 0,80
  113. J. N. Valkhoff, Het eerste Fransche boekje 3de druk ƒ 0,80
  114. J. N. Valkhoff, Tableau Synoptique des conjugaisons françaises ƒ 0,40
  115. J. N. Valkhoff, Leercursus der Fransche Taal. 3 dln. 9de herz. dr. à ƒ 0,80
  116. J. N. Valkhoff, Premières lectures françaises 10de druk ƒ 0,60
  117. J. N. Valkhoff, Nouvelles lectures françaises 6de druk ƒ 0,80
  118. J. N. Valkhoff, Lectures faciles et amusantes ƒ 0,50
  119. J. N. Valkhoff, Manuel de Lecture et de conversation. 7e vermeerderde druk ƒ 0,90
  120. J. N. Valkhoff, Recueil de Lettres à l’usage des jeunes gens ƒ 0,60
  121. J. N. Valkhoff, Recueil poétique. Choix de poésies ƒ 0,60
  122. J. N. Valkhoff, Le Trésor littéraire. Première et Deuxième série. 2e druk à ƒ 0,90
  123. J. N. Valkhoff, De uitspraak van het Fransch. ƒ 0,80
  124. J. N. Valkhoff, Leercursus der Engelsche taal. 1ste stukje 5de druk ƒ 0,90
  125. J. N. Valkhoff, Leercursus der Engelsche taal. 2de en 3de stukje. 4de druk à ƒ 1,20
  126. J. N. Valkhoff, The English Reader. 4de druk ƒ 0,90
  127. J. N. Valkhoff, First English Readingbook. 3de druk ƒ 0,30
  128. J. N. Valkhoff, Die Vorschule. Inleiding tot de Duitsche Spraakleer. 2de druk ƒ 0,75
  129. J. N. Valkhoff, Leercursus der Duitsche taal. 1e stuk 3de druk ƒ 1,00
  130. J. N. Valkhoff, Leercursus der Duitsche taal. 2e stuk 2de druk ƒ 0,60
  131. J. N. Valkhoff, Leercursus der Duitsche taal. 3e stuk ƒ 0,80
  132. J. N. Valkhoff, Erstes Deutsches Lesebuch 2de druk ƒ 0,60
  133. J. N. Valkhoff, Neues Deutsches Lesebuch ƒ 0,80
  134. J. N. Valkhoff, Vertaalboek ƒ 0,60
  135. J. N. Valkhoff, Woordenlijst bij het Vertaalboek ƒ 0,60
  136. J. N. Valkhoff, The Traveller’s Companion. (Engelsch lesboek) ƒ 0,80
  137. J. N. Valkhoff, Synonymes françaises ƒ 0,80
  138. J. N. Valkhoff, De laatste Vertaaloefeningen ƒ 0,90
  139. J. N. Valkhoff, Petit Cours de littérature (Poésie) ƒ 1,25
  140. J. N. Valkhoff, Pract. en theor. Inl. tot de studie van ’t Fransch I en II à ƒ 0,90
  141. B. Teenstra, De nadenkende rekenaar. ƒ 0,40
  142. B. Teenstra, Opgaven voor de lei. Met eene woordenlijst ƒ 0,60
  143. De Vliegh, Vox Humana. Partituur ƒ 0,60. Stemmen à ƒ 0,20
  144. D. de Vries en P. D. v. d. Bilt, Rekenb. v. Ambachtss. 1e stukje ƒ 0,40, 2e stukje ƒ 0,25
  145. W. J. Wendel, Kindervreugd. Vertellingen, fabels en versjes. 6e druk ƒ 0,25
  146. D. B. Wisselink, Theorie der Rek. voor Lag. en Middelb. onderw. dln. 2e druk à ƒ 0,25
  147. W. H. Wisselink, Rekenschool. Oefeningen voor het aanschouwelijk, uit het hoofd en schriftelijk rekenen, 1e stukje. Getallen van 1–10. 2e druk ƒ 0,20
  148. W. H. Wisselink, Rekenschool. 2e stukje. Getallen van 1–20. 2e druk ƒ 0,20
  149. W. H. Wisselink, Rekenschool. 3e stukje. Getallen van 1–100. 3e druk ƒ 0,20
  150. W. H. Wisselink, Rekenschool. 4e stukje. Getallen van 1–1000. 3e druk ƒ 0,20
  151. W. H. Wisselink, Rekenschool. 5e stukje. Getallen van 1–10000. 3e druk ƒ 0,25
  152. W. H. Wisselink, Rekenschool. 6e stukje. Gew. en tiend. breuken. 3e druk ƒ 0,20
  153. W. H. Wisselink, Rekenschool. 7e stukje. Gew. en tiendeelige breuken, “Percent”-, Gezelschaps-Rekening enz. 2e druk ƒ 0,20
  154. W. H. Wisselink, Vraagst. ter Oefening in de Rekenkunde. (Voorlooper). 2e dr ƒ 0,25
  155. W. H. Wisselink, Verzameling van vraagstukken, ter oefening in het practisch rekenen. 2 stukjes 4de druk à ƒ 0,25
  156. W. H. Wisselink, Vraagstukken ter Oefening in de Algebra. 3 stukjes. 2e druk à ƒ 0,50
  157. W. H. Wisselink, Antwoorden Vraagstukken Algebra, 1e, 2e en 3e deeltje à ƒ 0,25
  158. W. H. Wisselink, Meetk. Vraagstukken. 1e st. ƒ 0,30, 2e st. ƒ 0,50, 3e st. ƒ 0,30
  159. W. H. Wisselink, Natuurkundige Vraagstukken. 2 stukjes. 2e verm. druk. à ƒ 0,40
  160. W. H. Wisselink, Vragen en Oefening. over de theorie der Rekenk. 2 stukjes. 2e druk ƒ 0,30
  161. L. van Zanten, Jz., en G. A. Scholten, Leerboek der Meetkunde voor het onderwijs van Ambachtslieden met 67 houtsneêfiguren. 2e dr. ƒ 0,75
  162. L. van Zanten, Jz., Verzameling van rekenkundige opgaven voor het Uitgebreid Lager- en Middelbaar onderwijs ƒ 0,90
  163. L. van Zanten, Jz., Leerboek der Algebra voor ambachtslieden ƒ 0,40
  164. L. van Zanten, Jz., Leerboek der Rekenkunde voor herhalingsscholen ƒ 0,40

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2009-01-01 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
8 [Niet in bron] .
8 [Niet in bron] .
8 [Niet in bron] ;
17 on vergankelijke onvergankelijke
29 een er één
47 Fidjzi Fidzji
70 » [Verwijderd]
74 Oost-Indievaarders Oost-Indiëvaarders
76 [Niet in bron] ,
92 Zeelandi Zeelandia
a à