The Project Gutenberg eBook of De roman van den schaatsenrijder

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De roman van den schaatsenrijder

Author: Cyriel Buysse

Release date: May 18, 2008 [eBook #25515]

Language: Dutch

Credits: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser, Jeroen Hellingman
and the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ROMAN VAN DEN SCHAATSENRIJDER ***



De Roman van den Schaatsenrijder

De Roman van den Schaatsenrijder

Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam—1918

[5]

De Roman van den Schaatsenrijder

Eerste Deel

I

Het kleine plekje bij den Lusthof

Ik wil u een en ander vertellen uit het leven van een schaatsenrijder.

Die schaatsenrijder ben ik.

Ik heb zóóveel, in verschillende landen, op schaatsen gereden, dat het schaatsenrijden in mijn leven een stuk leven op zichzelf geworden is.

Ik herinner mij nog die jonge, sterke jaren mijner jeugd, met die lange, saaie winters buiten, waar het ijs dan eensklaps, als onder de macht eener tooverroede, kleur en fleur en beweging in bracht.

Het was er ineens, na eindelooze dagen van grijze eentonigheid; ineens, op een frisschen, [6]prikkelenden morgen: velden en boomen wit-berijpt, de harde grond klinkend onder de voetstappen, de neusgaten der paarden dampend en de zon die nevelig-oranje aan den blauw-wazigen einder oprees met korte, gouden stralen, die alom miljoenen en miljoenen diamanten deden fonkelen.

Even buiten ’t dorp, op korten afstand van ons huis, lag de Lusthof. Die Lusthof heette te zijn het zomerverblijf van den dorpsnotaris. ’n Zonderlinge fantaisie! Een villa-achtig gebouwtje in roode steen met châlet-dak, zoo iets als men ziet afgebeeld op goedkoope chromos en prent-briefkaarten. Het lag aan den voorkant langs den trekweg van ’t kanaal en aan de achterzijde grensde het aan een stuk weiland, dat gedeeltelijk tot lusttuintje was ingericht. Er stonden banken, er waren priëeltjes, er lag een vijvertje met roode vischjes en een fonteintje, dat tusschen rotsblokken van sintels opspoot; en op een grasveldje prijkte een groote, glazen bol, waarin de gansche omgeving zich wanstaltig en gedrochtelijk weerkaatste.

De dorpsnotaris, die in het dorp zelf, op [7]nog geen tien minuten afstands, een prachtig oud huis, met een heerlijken, uitgestrekten tuin bewoonde, kwam ’s zomers, op den Lusthof, af en toe enkele uren doorbrengen. Een onzinnig idee, een dorpsprotserige aberratie, om te kunnen zeggen, dat hij een “binnen” en een “buiten” had. Hij deed er niets; er was ook niets te doen; hij liep een paar keer rondom zijn onnoozel tuintje, keek naar de schaarsche bloemen en deed even het fonteintje spuiten; en ten slotte ging hij zitten op een bank tegen den achtergevel van het huis, waar hij dan nurksch bleef vóór zich uit staren, tot hij er eindelijk genoeg van had en met trage, stramme schreden door de velden naar het dorp terugkeerde. De villa zelve, voor zoover ik weet, is nooit ook maar één enkelen dag bewoond geweest.

Wat voor mij en een paar andere jongens van mijn leeftijd de aantrekkelijkheid van den Lusthof uitmaakte, was het kleine stukje weiland dat achter het tuintje lag en geregeld ’s winters onder water liep. Dat kwam zoo omdat de gekke notaris de eene helft van het stuk weiland, dat hij in lusttuin had herschapen, [8]eenigszins had laten ophoogen en daardoor al het water naar het laag-liggend gedeelte had gedreven. Het vormde daar een soort plasje van niet meer dan een paar honderd vierkante meters oppervlakte en zóó ondiep, dat het dadelijk bevroor en zonder eenig gevaar kon bereden worden, terwijl er op de grootere wateren nog in de verste verte maar geen sprake was van schaatsenrijden.

Daar, op dat plekje, heb ik als jonge jongen mijn eerste schaatsenschreden gewaagd. O, dat eerste komen op het maagdelijk ijs, het donker ijs, donker als water, met het gras dat er nog groen doorheen schijnt, als door een schoonen, breeden spiegel! Zal het reeds dragen, na die slechts een of twee nachten vorst, of zal het kraken en breken, met modderig-opspattend water, over den mooien, gladden spiegel? Een voet gewaagd en eens gedrukt. Het kraakt, er komen sterren in, maar het schijnt toch te kunnen dragen. Jawel, het draagt, het draagt; het kraakt al minder een eind verder; ik schuif er glijdend overheen; ik voel mijn hart popelen en mijn oogen stralen; ik keer terug [9]naar den kant en bind met hijgende haast mijn schaatsen aan. Ik ben alweer de eerste, de éérste; ik geef het mooie voorbeeld, dat straks met uitgelaten vreugde door de verraste schooljongens nagevolgd zal worden. Ik sta op mijn schaatsen op het maagdelijk donker ijs, ik rijd er overheen, ik voel mij zweven als een vogel, een dolle blijheid zweept mij op, er bestaat niets meer voor mij op de wereld behalve het verrukkelijk genot van ’t schaatsenrijden!

De zachte zon rijst hooger aan den einder en glinstert over de wonderschoone tooverwereld van zilveren rijp en fonkelende diamanten. Daar ligt het dorpje stil te baden in die heerlijkheid, met de cijfers en de wijzers van de uurplaat op den kerktoren die tintelen als goud; daar staat de oude, houten molen droomerig op zijn berm, als een sterke, kalme reus, die met gekruiste armen in starende bespiegeling van al zijn vroegere vermoeienis schijnt uit te rusten; daar komen in de verte reeds de schooljongens, die nog niets vermoeden, die mij nog niet zien en als een troepje uitgelaten vogels klepperen en snateren, de kragen opgetrokken, de schouders [10]huiverend, de verkleumde handjes in hun dikke, wollen wanten. Maar eensklaps hebben zij mij ontdekt en zij komen gevlogen; en in een oogwenk is het ijsveldje vol van hun drukte; en zij rennen, glijden, struikelen, buitelen en vallen, terwijl het alom luid opdreunt van hun dolle, wilde, uitbundige pret.

Maar.... daar komt meteen over het veld een strenge, stramme, donkere gestalte aan: meneer de dorpsnotaris, bezitter van den Lusthof en van ’t verdronken stukje weiland, dat er bij behoort!

De pret verstomt, de jongens dringen stil en schuchter op een hoekje bij elkaar. Ik voel een groote, gróóte droefheid als ’t ware verstijvend over mij neerkomen en rijd nog slechts met lustelooze slagen door. Wat zal hij zeggen! Zal hij onze vreugd verstoren, ons met ruw gebaar, tyranisch van het heerlijk ijsveldje wegjagen! Daar is hij. Met stramme beenen komt hij uit den hollen landweg, schrijdt dwars over het weiland, langs den rand van het ijs heen, blijft daar even onbewegelijk staan kijken.

Hij zegt niets, maakt geen gebaar, schreeuwt [11]geen bedreiging uit. Ik rijd maar door, en doe mijn uiterste best om kalm en mooi te rijden. Wie weet: misschien interesseert het hem, misschien kan dàt hem nog vermurwen! Dat duurt zoo enkele minuten, in knellende onzekerheid. Steeds roerloos staan de jongens op een hoopje, als versteend door mijn durf, zonder zelven nog iets te durven. Dan gaat hij eindelijk langzaam heen. Wij verademen, verádemen! Maar nog even staat hij en dadelijk weer prangt de griezeling. Zal hij nu toch.... op ’t laatste oogenblik.... toen alles reeds gered scheen....? Neen; wat hem daar nog even geboeid houdt is een molshoopje, niets anders dan een versch molshoopje in ’t korte gras. Hij trapt het open met den voet, en goddank is hij eindelijk weg, weg op zijn schrale, stijve beenen, door zijn hekje, in zijn onnoozel tuintje, waar het spuitfonteintje nu gestold is, maar waar de gedrochtelijke glazen bal potsierlijk glinstert in de heerlijk-stralende winterochtendzon.

Als een troep jubelende musschen vliegt de knapenbende dadelijk weer joelend over ’t ijs. Zij rennen en glijden en zwieren daar [12]nog een poosje rond en dan spoeden zij zich huiswaarts, om algauw wat te gaan eten en daarna terug te komen, met ijssleedjes en schaatsen, voor den ganschen, langen namiddag, want zij hebben vrij dien middag, niet omdat er ijs ligt, maar omdat het een donderdag is.

II

De “wal” van ’t Armenhuis

Het kleine ijsveldje achter den Lusthof voldeed ons echter slechts zoolang en in zooverre er geen betere gelegenheid te vinden was. Het was al spoedig “doodgereden” en als het door bleef vriezen wendden onze gretige jongensoogen zich gauw genoeg naar een andere richting.

Op korten afstand van het dorp lag het Armenhuis, omgeven door een prachtigen “wal.” Daar was het heerlijk te rijden, maar het ijs moest eerst goed sterk zijn, want de wal was diep en had menige gevaarlijke plaats. Elken dag, vóór of na ons sjouwen bij den Lusthof, gingen wij er eens naar kijken en het ijs probeeren, tot het eindelijk [13]als een jubel- en triomfkreet weerklonk:

—De wal van ’t Oarmhuis ligt stirk!

Van dat oogenblik af, was het peuterveldje achter den Lusthof definitief verlaten.

Wij kwamen met onze schaatsen bij den vijver van het Armenhuis en ’t was een heele durf om er den eersten voet op te zetten. Ik herinner mij meer dan eens daarheen gegaan te zijn en ook teruggekomen, zonder mijn schaatsen te durven aantrekken. En ik herinner mij ook hoe Guus Boevers, de waaghalzige zoon der groote boerderij, welke daar aan den oever lag, ons eens minachtend om onzen angst bespotte en zelf, in dolle vermetelheid, de eerste schreden op den dichtgevroren vijver deed. Hij was groot, zwaar, lomp en dik en ik zie hem nog met geweld op zijn breede klompen over ’t ijs loopen, dat zienderoogen onder zijn gewicht inzakte en akelig kraakte, alsof het ieder oogenblik zou barsten. Maar het barstte niet en de waaghals kwam behouden terug aan den oever en lachte ons uit en vroeg ons of we soms een varkensblaas om onzen hals wilden binden, zoodat we niet zouden verdrinken als we doorzakten. Toen schaamden [14]wij ons diep en bonden onze schaatsen aan.

Dat rijden op den vijver van het Armenhuis was een emotievol en rijk-afwisselend genot. Het had iets griezeligs en tevens iets gezelligs, dat andere ijsbanen niet hadden. ’t Was eerst een lange, rechte, tamelijk breede sloot, dan een bruuske, korte, smalle bocht tusschen rechts en links overhangende struiken, dan de eigenlijke vijverkom, breed en mooi, met een begroeid eilandje en een eendenhuisje in het midden, dan weer een bocht, en een vernauwing en eindelijk een tweede rechte lijn met een gewelfde steenen brug er over, die zich, na een laatste, breede bocht, bij de eerste rechte lijn aansloot. Zoo vormde het gansche erf van ’t Armenhuis een tamelijk groot eiland, waarop allerlei gebouwen stonden: de lange, geelgekalkte, twee-verdiepingen-hooge vertrekken der oude-mannetjes en oude-vrouwtjes, het hospitaal, de keukens, de kerk, de boerderij. Er was daar altijd leven en beweging. Hier zag men de oudjes met moeite kuieren, gebogen steunend op hun stokjes, of roerloos zittende in een lange rij op een bank in de zon langs een muur, de stokjes, waarop hunne handen [15]leunden, dan gekneld tusschen hun knieën; daar waren ’t de weeskinderen, die kakelend onder elkander op een pleintje speelden of hun les op zegden; nog verder was het de bedrijvigheid der boerderij, het op-en-afrijden van karren en wagens, ’t gekadanseerd geluid van dorschvlegels in de schuur, ’t eentonig zoemen van een wannemolen. De nonnetjes die het gesticht beheerden liepen geruischloos heen en weer: stille, zwarte verschijningen met witte borstdoeken en witte kapjes, frissche gezichten en zacht-glimlachende oogen, op eens gansch onverwacht ergens opduikend om een hoekje, opeens gansch onverwacht ergens verdwijnend in een deurtje, als vlijtige, nijvere bijtjes, die wel overal tegelijk zouden moeten zijn en zich maar nooit een oogenblikje ontspanning of rust mogen gunnen.

Dat alles reden wij voortdurend langs en wij zagen dat alles. En de gansche vijver had voor ons een soort van eigen en van eigenaardig leven, dat medeleefde in afwisseling en stemming, met wat langs zijn oevers al gebeurde of met wat er was te zien. Het eerste rechte eind, waar dikwijls langs den muur de oudjes zaten, was als iets strams en [16]stijfs en wel vervelend in zijn onbewogen eentonigheid. ’t Had iets inspannends om daar langs te rijden, alsof de gang verloomde en geremd werd over het weerbarstig-schrapend ijs. Maar bij het witte kerkje met zijn puntig klokketorentje werd het dadelijk veel lichter. Het was of daar iets zachts stond te glimlachen en te troosten; en haast altijd was daar ergens om en bij de silhouet van ’t een of ’t ander nonnetje, komend uit het kerkje, gaande naar het kerkje, even naar ons opkijkend met ingetogen blik en dadelijk weer de oogen van ons afwendend, zonder dat men eigenlijk beseffen kon of het raadselachtig, stille wezen ons vermaak wel goed dan afkeurde. Even voorbij het kerkje waren de keukengebouwen en daarnaast het hospitaal. En wat wij ook al deden, een onoverwinnelijk gevoel van displezier maakte zich daar van ons meester. Het ijs lag er steeds onbetrouwbaar en had er een vuilgele kleur; en juist in de bocht, de benauwde, smalle bocht waar takken van heesters overheen hingen en waar het hospitaal stond, loosde een vieze goot haast aanhoudend een grijs straaltje lauwachtig water, [17]dat daar het ijs totaal bedierf en ons noodzaakte langs den smallen overkant bijna tot in het oevergras te rijden. Wij griezelden van dat plekje. Het vergalde ons telkens, bij elken omrit, voor een poosje ’t genot van den tocht; en wij waren er allen vast van overtuigd, dat dat akelig, grijs-lauw water zooiets was als het weeë aftreksel van al de ziekten en de kwalen, waaraan die afgeleefde oude mannetjes en vrouwtjes al sinds jaren laboreerden. Gek idee en dat zich toch zoo onuitroeibaar-sterk in ons frisch en gezond kwajongens-gemoed vastankerde! Nu nog, na al die jaren, zie ik duidelijk dat akelig-vies waterstraaltje loopen en word ik er nog wee van als ik er aan denk.

Doch wij kwamen spoedig op den grooten, ronden vijver met het kleine eilandje en daar was alles wel loutere vreugd en genot. Men kon er ruim in lange, breede slagen zwieren, het ijs was er gezond en sterk en zuiver en de omgeving liefelijk en riant. Daar lag, aan den rechteroever, midden in haar schoonen, naar den vijver afglooienden boomgaard, de groote boerderij van Boevers, met roze gebouwen en groen-en-witte geverfde [18]deuren en luikjes; daar liep een kronkelende landweg, beplant met hooge, forsche eiken en alom den vijver groeiden heesters, waarin haast altijd fladderende benden sijsjes hingen, lieve geel-en-bruine vogeltjes die zich te goed deden aan de verdorde katjes van de elzestruiken en af en toe met fijne piepstemmetjes jubel-kwetterden, heel fijn, heel zacht en ingetogen, maar met verrukkelijke zilverklankjes, die schenen te getuigen van al ’t mooie dat ze zingen konden, als ze dat maar wilden.

Daar hielden wij ons altijd gaarne heel lang op. Het kostte moeite om er weg te komen. Er was voortdurende afwisseling en men ademde er ruim en vrij. Een van de groote attracties was er het leven op de boerderij van Boevers. Er was daar altijd iets te doen, iets te zien of te hooren en niet zelden kwam de dikke Guus Boevers aan den rand van ’t ijs staan en bemoeide zich met onze bedrijvigheid. Ik kan niet zeggen, dat wij zeer veel van hem hielden. Hij was ons wel wat te spotzuchtig aangelegd en wij voelden steeds een beetje angst voor hem. Maar het was een levendig-opgewekte [19]kerel, een durver vol verrassingen en dat boezemde ons wel belangstelling en ontzag voor hem in. Hij kon daar zoo meedoogenloos met ons staan spotten, bewerend dat wij knoeiers waren, dat wij niets van ’t schaatsenrijden kenden en hij ging weddenschappen met ons aan, dat hij, zonder schaatsen, op zijn klompen, vlugger den vijver om zou toeren dan wij op onze ijzers. En waarachtig, hij deed het; hij kwam met zijn vuile klompen op het ijs, tot onze groote ontstemming en ergernis het ijs bemorsend; en daar begon de wedren; hij met dreunende reuzenschreden loopend, wij naast hem aanrijdend, met zwoegende armen en beenen; en zóó reuzesterk en taai was hij, dat hij ons niet zelden overwon. Toen juichte hij minachtend en schold ons uit voor luiaards en dreigde ons zijn grooten waakhond achterna te zenden, om ons op te porren.

Aan dat beest hadden wij allen een geweldigen hekel en Boevers wist dat wel. Het was een groot, sterk dier met gele huid en donkere snoet, die meestal, half in half uit zijn hok gelegen, ons roerloos, met bloeddoorloopen oogen lag te beloeren, maar die [20]als razend op ons afgestoven kwam zoodra Guus Boevers hem maar even losliet. Zijn bovenlip stond opgekruld, zijn wreede, witte tanden snauwden, zijn grof geblaf klonk hol als uit een ton en hij raasde springend langs den oever met ons mede, getergd en verwoed door ’t gekras onzer schaatsen, alsof hij ons elk oogenblik zou gaan verscheuren. Hij durfde zich echter op den vijver niet wagen; telkens probeerde hij met één poot, dien hij dadelijk, bij de eerste kille aanvoeling, weer introk, of hij lepperde even met zijn zenuwachtige, roze tong over ’t ijs, alsof hij die geheele breede vlakte hoopte in te slikken om bij ons te komen; doch daar bleef het bij, hij durfde niet en wij hadden innerlijke pret in onzen haat en afkeer voor het beest, omdat hij machteloos was. Maar eens op een ochtend tilde Guus Boevers, die graag zijn hond tegen ons ophitste, het monster in zijn beide sterke armen op en kwam er zoo mee op den vijver.

Gillend vluchtten wij langs alle kanten weg, als een bende verschrikte musschen. Boevers, proestlachend, zette zijn hond midden op de ijsvlakte neer en schreeuwde: [21]

—Ala, Baron, pak ze!

Het was een doodsbenauwend oogenblik. Wij zaten allen op het kleine eenden-eilandje gevlucht en van daaruit keken wij met kloppend hart. Maar onze angst veranderde al spoedig in wild-uitbundig hoon- en spotgelach. Nooit heb ik koddiger en belachelijker tafereel aanschouwd. De groote hond, doorgaans een en al bloeddorstige verscheuringswoede, stond daar als een stramme, gedrochtelijke pop op ’t gladde ijs en wat hij ook al deed en hoe of hij zich ook inspande, geen stap kwam hij verder. Hij gleed voortdurend uit en struikelde, zijn dikke, grove pooten schoten van onder hem weg, hij viel op zijn achterste, krabbelde met moeite weer overeind, gleed nogmaals en viel opnieuw, als een onnoozel sukkelkind, dat zijn allereerste schreden waagt. Hij jankte en piepte van ellende, hij hijgde amechtig en lepperde weer af en toe met zijn lange, roze tong over het ijs, alsof hij het wou opslikken, en zijn wreede oogen loerden gretig naar den veiligen oever, het eenige doel waar al zijn krachten naar streefden en dat hij machteloos poogde te bereiken. [22]

Wij gilden en sjouwden als wilden op ons eilandje. Wij kwamen er al spoedig vandaan en omringden zwermend onzen stumperigen vijand en zijn meester. Guus Boevers glimlachte zuur. “Ala, loeder!” schold hij op zijn hond en trapte hem vrij onzacht met zijn klompen vooruit, waarbij de hond telkens weer jankte en struikelde. Eindelijk was hij aan den kant en liep zich druipstaartend in zijn hok verschuilen.

Een luid hoezeegejouw steeg uit de jongensbende op.

—Wacht ’n beetsen; ’k zal ulder goan hên! dreigde Guus, weer op ons afkomend.

Wij waren banger voor Guus dan voor zijn hond op het ijs en haastig zwierden wij maar eens in volle vaart den vijver rond.


Wat lijkt dat alles nu lang en ver verleden en toch staat het zoo levendig nog in het geheugen! Ik herinner mij nog enkele van die jongens en heb ook hun namen onthouden. Er was een Peetse Kins, een Bruuntje Geelewie, en er waren drie broeders: Dolfken, Mielken en Fontje Vervaet. En een drietal jaren geleden, [23]juist één jaar vóór den oorlog, die zoo schandelijk ons mooie land verwoest heeft, was ik toevallig ’s winters weer op ’t dorp en uit oude herinnering ging ik eens wandelen tot aan den “wal van ’t Oarmhuis” waarop, naar men mij vertelde, schaats gereden werd.

’t Was er nog net precies zooals meer dan dertig jaar geleden, in mijn jongen tijd. Nog steeds kuierden er de oude mannetjes en vrouwtjes op stokjes en krukjes of zaten er peinzend uit te rusten in de zon; nog steeds joelden er spelende kinderen op het pleintje vóór de kerk; en ook de nonnetjes liepen er nog stil en ingetogen heen en weer; en ook het vieze, grijslauw waterstraaltje stroelde nog, het ijs bedervend, in de smalle bocht; en over den vijver reden jolig op en af de jongens, zooals wij zooveel jaren vroeger zelf hadden gedaan. De groote boerderij van Boevers stond daar nog altijd met dezelfde roze muren en dezelfde wit-en-groen geverfde deuren en luikjes; en in het hondenhok lag er een waakhond; en in de heesters om den vijver hingen fladderende benden sijsjes, die van de droge katjes uit het elzenhout genoten en af en toe heel zacht en liefelijk [24]kweelden, met zilverstemmetjes in ondertoon gehouden.

Ik keek en hoorde dat alles aan met stillen weemoed en emotie. Het was iets van mijn eigen, lang vervlogen, jonge jeugd, dat zich daar afspeelde. Hoevelen zouden er nog wel in leven zijn van dezen die daar met mij rondzwierden, en waar zouden zij wel zijn, en hoe zou het hun verder in het leven zijn gegaan? Maar eensklaps bleef ik roerloos staan en sperden zich mijn oogen open van verbazing. Wat?.... Wat zag ik daar? Was dat niet precies een van mijn vroegere kameraadjes; leek dat niet precies op Peetse Kins,.... wàs dat niet Peetse Kins in eigen persoon, die slungelachtige, zestienjarige knaap, die daar met de anderen ronddraaide! Het was immers niet mogelijk; het was gezichts- en zinsbedrog; en toch: hij leek zóó sprekend, dat ik naar hem toe ging en op den man af vroeg:

—Hoe hiet-e gij, manneken?

Vreemd keek hij mij aan en een lichte kleur kwam over zijn geelachtige wangen. Zijn blauwe oogen schuchterden even en keken naar den grond, net Peetse Kins [25]wanneer hij gegeneerd was. Hij glimlachte bedeesd en aarzelde met zijn antwoord.

—Hoe hiet-e gij? drong ik nog eens, vriendelijk-bemoedigend aan.

—Beziel Kins!

—Zij-je gij misschien de zeune van Peetse Kins?

—Joaj ik, meniere.

Een stilte. Star keek ik hem aan. Een wereld van herinneringen golfde door mijn gemoed.

—En ou voader? Leeft hij nog? vroeg ik eindelijk.

Een weeke glimlach zweefde over ’s jongetjes gelaat.

—O, nien hij, meniere, hij es al zeu laaë deud!

Ach! wat trof mij dat pijnlijk! En wat was het vreemd, dat het mij zoo pijnlijk trof! In al die lange jaren had ik zelfs niet eens meer aan Peetse gedacht. Ik was hem totaal vergeten, ik had hem trouwens nooit anders dan even op het ijs gekend en nu boezemde mij zijn levenslot eensklaps een zoo diepe belangstelling in.

—Wa was ou voader? vroeg ik zacht. [26]

—Wa blieft er ou, meniere? zei het knaapje, die mijn vraag niet scheen te vatten.

—Wa dat hij was? Wa dat hij dee veur zijn bestoan? lichtte ik toe.

—Boereknecht, meniere. Hij es gestorven te gevolge van ’n verhitheid, in den oesttijd.

Om ons heen hadden zich van lieverlede de andere bengels in een troepje geschaard, benieuwd om te weten wat die vreemde meneer aan hun makkertje wel te vertellen had. En over het ijs kwam ook met trage, stramme schreden een der oud-mannetjes uit het Armenhuis naar ons toe: een klein, bleek ventje met grijze oogen, die mij oolijk aankeken, terwijl hij stil glimlachte in zijn vollen, grijzen baard. Hij spuwde van zich af een straaltje bruin tabakssap, veegde zijn mond, glimlachte inniger en zei:

—Da es toch precies zijn voader, e-woar, meniere?

—Precies, antwoordde ik met overtuiging, zonder verder veel aandacht aan het oudje te wijden. Maar hij zelf kwam zich opdringen, duwde zijn verschrompeld gezicht onder mijn neus, keek mij strak aan, met zijn lachende grijze oogen en ging voort: [27]

—Weet ge ’t nog, meniere, den tijd da w’hier al te goar op de wal reejen en da Guus Boevers mee zijne greuten hond achter ons kwam?

Verbaasd keek ik het oudje aan. Hoe wist die? Hoe kon hij weten wat er destijds.... Ik keek hem aan met scherper aandacht en eensklaps kwam het mij voor alsof ik ook dàt gezicht reeds vroeger ergens had gezien. Doch waar, in welke verre oorden, in welke lang vervlogen tijden? Hij glimlachte, hij bleef maar aldoor glimlachen, zijn oolijke grijze oogen strak op mij gevestigd; en eindelijk zei hij:

—Meniere, ’k geleuve da ge mij nie’n herkent.

—Nien ik, ’k ’n herken ou niet, antwoordde ik met volle oprechtheid.

—Bruuntje Geelewie, herinnert-e gij ou Bruuntje Geelewie nie meer? glimlachte hij.

Bruuntje Geelewie! Ineens ging mij een helder licht op! En meteen herleefde ik vol innige emotie, weer in het ver verleden. Bruuntje Geelewie! Mijn tijdgenoot, mijn ijsmakker van vroeger, evenals Peetse Kins, evenals Dolfken, Mielken en Fontje Vervaet, [28]en zooveel anderen! Was dàt Bruuntje Geelewie, dat sukkelventje uit ’t oud-mannenhuis, dat stakkerdje, dat menschenwrak! Een grenzelooze weemoed greep mij aan en ’t was alsof ik mijzelf daar zag staan, oud, versleten, gebroken, een ruïne.

—O, Bruuntje, zij-de gij Bruuntje! riep ik, haast niet kunnende gelooven.

—Zeker, meniere, zeker, herhaalde het ventje, nog meer verbaasd over mijn ontdaanheid dan ik over zijn bedroevende aftakeling. En in korte, stil-geresigneerde woorden, vertelde hij mij iets van zijn leven.

Hij had zooveel en hard gewerkt. Tè veel, tè hard, om maar een hoop geld te verdienen, zei hij. Hij ging ieder jaar naar Frankrijk, om er den oogst te helpen doen. Hij en de andere Vlamingen, die met hem medegingen, werkten daar om zoo te zeggen dag en nacht; en daar was hij niet sterk genoeg voor, dat had hem geknakt. Hij was er doodziek geworden, men had hem naar zijn land teruggebracht en zoo zat hij nu in ’t Armenhuis, om er zijn leven te eindigen.

Zijn leven te eindigen! Nu reeds! Hoe oud was hij dan wel? [29]

—Twie en vijftig, zei hij glimlachend.

Twee en vijftig! Hij zag er wel zeventig uit! En hij was jonger dan ik!

Ik had daar wel willen weg zijn; en het speet mij, dat ik er gekomen was. Ik voelde ineens den afstand, het verleden, al die lange, lange jaren loodzwaar op mijn eigen leven drukken. Het kwam mij voor alsof ik nog de eenig overgeblevene, de eenig levende was in een oord van afgebeulden en van dooden. Maar ik dacht ook weer aan de anderen uit dien tijd en wilde weten wat er ook van hen geworden was.

—Guus Boevers? vroeg ik.

—Deud, meniere; verongelukt mee zijn peirden.

—Dolfke Vervoat?

—Euk deud: deudgedronken!

—Mielke Vervoat?

—Noar Amerika.

—Fontje Vervoat?

—Euk noar Amerika.

Ik zweeg. Een pijnlijk heimwee, een stille droefheid sloop in mij neer, zoo iets gelijk de stille, grijze, kille mist, die alom over het land ging hangen. ’t Begon te avonden en [30]te nevelen, een bleeke, roze schemering tintte nog vagelijk het westen en in het grijs kerktorentje van ’t Armenhuis tampte in kadans een klokje. Enkele knapen bonden reeds hun schaatsen af en de sijsjes in de elzestruiken waren druk onder elkander aan het tjilpen en aan ’t piepen, vóór ze zich ergens tot de nachtrust gingen wegschuilen.

Ik haalde iets uit mijn zak en gaf het aan Bruuntje. Zijn oogen glommen en hij dankte mij vurig. Ik drukte hem de hand tot afscheid.

—Zilt-e nog ne kier weere komen, meniere? vroeg hij, gretig mij nastarend.

—Zeker, Bruuntje, zeker.

Maar ik voelde wel, dat ik er niet meer komen zou.


Wat ben ik in mijn verhaal ver afgedwaald, of, beter gezegd, wat ben ik hard den tijd vooruitgeloopen! Want er ligt nog zooveel in mijn schaatsenrijdersleven tusschen dat ver verleden en de gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd. Ik heb nog niet eens definitief van den “wal van ’t Oarmhuis” afscheid [31]genomen en dat behoor ik toch te doen alvorens verder te vertellen.


Welnu, onze pret op den “wal van ’t Oarmhuis” duurde tot de dooi inviel, of.... totdat Stien Smijters “de boantjes kwam vermeurden.”

Stien Smijters!.... Ik wed dat nu nog, na zooveel lange jaren, onder de hedendaagsche dorpsjeugd aldaar, een traditie van angst, haat en gruwel tegen den naam en de herinnering van dien afschuwelijken man bestaat.

Stien Smijters, een voorbestemde naam! Het was, toen ik hem als knaap van vijftien leerde kennen, een oude, stoere, grijze, forsche kerel, met een kreefte-rood, als ’t ware roodgekookt gezicht, waarin twee kleine, hard-blauwe varkensoogjes je valsch aanloerden. Nooit heb ik dien vent zien glimlachen of lachen. Dat kon hij niet. Altijd stond zijn tronie stug en norsch, alsof hij iedereen verdacht van kwaad en overal vijanden zag. Het was een slecht gezicht.

Hij was zoowat van alles in het Armenhuis. [32]Toeziener, boer, werkersbaas, ik weet niet wat al. Hij had geen vaste taak, doch men zag hem overal. Soms reed hij met de paarden, soms stapte hij achter den ploeg, soms stond hij als een sjouwer hout te klooven. Iedereen, oud of jong, man of vrouw, van klein tot groot, was bang voor hem. Het heette, dat hij de menschen soms ranselde met zijn zweep en dat zelfs de nonnetjes hem vreesden. Maar zij hadden hem noodig: hij werkte als een lastdier en waakte als een hond; hij dronk niet, ging nooit uit, eischte niets voor zichzelf en dat alles verwekte een soort eerbied en een grenzeloos ontzag.

Ondanks zijn gevorderden leeftijd was hij sterk, ellendig sterk. Ik geloof niet dat er een pootiger, sterker kerel in den omtrek was te vinden. Wie onder zijn klauwen geraakte mocht beven en sidderen!

Hij zag wel ons spel op het ijs, hoewel hij zich hield alsof hij het niet zag. En ook wij hielden hem scherp-nauwkeurig in de gaten, omdat wij precies wisten wat wij van hem te verwachten en te vreezen hadden. Dat hing heelemaal af van den toestand van het ijs. Stien Smijters, die nergens bang voor [33]was, had een doodsangst om te verdrinken. Er was geen sprake van dat hij zich op den vijver wagen zou zoolang het ijs er niet muurdik en sterk lag, maar eenmaal als ’t zóóverre kwam, dan waren wij geen oogenblik meer veilig.

Hij joeg ons niet weg, schold ons niet uit, sprak geen woord, maar op een of anderen ochtend liep de afgrijselijke treurmare van mond tot mond onder de schooljongens:

—Stien Smijters hêt de boantjes op de wal van ’t Oarmhuis vermeurd!

Ik herinner mij nog die droefheid, die wanhoop telkens als dat ellendig nieuws ons bereikte. ’t Was om er bij te schreien en de moedeloosheid zonk ons als een onmacht door de knieën. Wij wilden ’t nog maar niet zoo dadelijk gelooven, er bleef nog een kleine mogelijkheid, een zwak straaltje hoop; maar jawel.... zoodra wij bij den vijver kwamen zagen wij reeds van op een afstand de ellendige verwoesting: overal vierkante bijten met de bijl gekapt, de uitgebroken stukken alom over het ijs verspreid en meestal er reeds aan vastgevroren; en, tot toppunt van ellende, hier en daar asch en sintels [34]rondgestrooid, zoodat alle mogelijkheid van ook nog maar eventjes te rijden onherroepelijk verkeken was.

Het is mij slechts één keer gelukt den lammeling zijn vernielingswerk te zien verrichten, want hij deed dat meestal ’s avonds, gemeen en verraderlijk, nadat wij vertrokken waren. Maar dien keer, dien éénen keer woonden we ’t bij en wij hebben ons gewroken, of liever: hij zelf heeft ons gewroken op een wijze waarin ik mij nu nog kan verkneuteren.

Dat was op een zaterdagmiddag, na schooltijd. Wij hadden extra-les gehad (extra-les wanneer er ijs is!) en kwamen haastig en hijgend met onze schaatsen onder den arm op den vijver aan, toen het reeds begon te schemeren.

Hij was bezig!.... Reeds op een afstand hadden wij slagen gehoord, als, van een houthakker die boomen velt. En wij dachten werkelijk dat men ergens aan ’t boomen omhakken was, toen wij hem eensklaps zagen, den zwaren rug naar ons gekeerd, groote gaten slaande met zijn bijl in ’t schoone, sterke ijs! [35]

Onze woede en emotie waren onbeschrijfelijk. Eén wensch steeg als een kreet uit aller hart: “Kon hij nu toch zelf maar door het ijs zakken en verzuipen!” Doch die wensch hielp niets en een van ons, Mielken Vervaet, die meestal niet malsch uitgevallen was, schreeuwde hem razend een scheldwoord toe:

—Smeirlap!

Tot onze diepe verbazing ging hij kalm door met ijs hakken, zonder in ’t minst eenige notitie van de beleediging te nemen. Eerst later vernamen wij, dat hij vrij doof was en den uitroep niet gehoord had. Maar Mielken, en wij allen, nog heviger geprikkeld door zijn ongestoordheid, holden om den vijver heen, kwamen vlak vóór hem staan en herhaalden daar een tiental keeren, met gebalde vuisten, het beleedigende scheldwoord:

—Smeirlap! Smeirlap! Smeirlap!

Toen keek hij op en verstond. Een soort van schok voer door zijn lichaam, hij sprong naar den oever, met zijn bijl in de hand, klom op den rand, zich aan de takken optillend, holde ons achterna.

Wij, natuurlijk, hadden reeds het hazenpad [36]gekozen. Wij renden uit al onze kracht, heelemaal niet zoo zeker dat wij zouden ontsnappen, want hij zat ons nauw op de hielen, toen wij eensklaps achter ons een doffen smak en een gil hoorden en, schichtig omkijkend, hem tegen den grond zagen liggen. Hij krabbelde weer op, maar, in plaats van ons verder na te zitten, zagen wij hem stuiptrekkend tegen een boom gaan staan en daar op zijn hoofd een vuilen zakdoek drukken, die dadelijk breed-rood gekleurd was. Wij hoorden hem een paar keer kreunend zuchten en dan keerde hij zich om, zonder een blik, zonder een woord, zijn bijl onder den arm, als een dolle stier, die den genadeslag gekregen heeft.

Ik herinner mij niet meer of wij hem dan ook nog triomfantelijk nagejouwd en uitgefloten hebben. Het zal wel zoo iets van dien aard geweest zijn. Maar wèl herinner ik mij dat wij ons nooit meer, zoolang hij leefde,—en dat heeft nog wel enkele jaren geduurd—op den “wal van het Oarmhuis” gewaagd hebben.

Wij hadden ondertusschen andere oefeningsvelden ontdekt. [37]

III

De Meylegemsche Meerschen

Even voorbij den Lusthof, achter een soort van dam waarover, dwars door het weiland, een steenweg liep, strekten zich ver en wijd de Meylegemsche Meerschen uit.

Ik heb steeds een groote liefde gevoeld voor de Meylegemsche Meerschen. Iets,—ik weet niet wat—, heeft mij daar altijd, van kindsbeen af, aangetrokken en trekt er mij nu nog aan.

Het waren breed-uitgestrekte weilanden, met verre boomen aan den einder; gelegen tusschen den begroeiden berm van het kanaal links en de opgolvende landouwen rechts, als een wijd en stil-glanzend groen meer onder den schoonen, hoogen hemel. De strakke lijn langs het kanaal met de evenwijdig van elkaar gespatiëerde boomen, had geen bijzondere bekoring, maar de andere zijde, naar de velden toe, was een en al liefelijke poëzie. Daar golfden korenakkers, daar somberden bosschen, daar strekten zich dreven uit tot ver in ’t land; daar waren intieme hoekjes, die steeds zonnelachten, [38]daar stonden huisjes en boerderijtjes als geschilderd: roze, gele, groene, met pittoreske stroodaken en blinkende ruitjes; en er lagen twee kleine dorpen aan den rand: Meylegem-Noord en Meylegem-Zuid, elk met een ouderwetsch kerktorentje, het eene grijs, het ander wit, die wijd over de boomen, de landouwen en de weiden heen, als ’t ware reikhalzend en een beetje naijverig, van verre naar elkaar stonden te kijken.

Meylegem-Zuid was mij ’t liefst. Misschien wel omdat het verst-verwijderd en daardoor voor mij zeldzamer te bereiken was. Misschien ook wel eenvoudig omdat het Meylegem-Zuid heette en dat zuid ons meer aantrekt dan noord. Misschien ook nog, omdat het een wit kerkje had terwijl het ander grijs was en dat het witte vriendelijker schitterde tusschen het groen dan ’t grijze. En misschien eindelijk ook wel om iets dat ik mij zelf toen nog niet kon bewust zijn en dat zich eerst later openbaren zou. Hoe dan ook, Meylegem-Zuid was mij het dierbaarst en een tocht in de richting van Meylegem-Noord was voor mij meestal een aanloop om verder tot aan Meylegem-Zuid te geraken. [39]

’s Zomers waren die groote weilanden vol grazende koeien, bewaakt door jonge koe-wachtertjes, die er een uitbundig vrij leven van kleine wildemannen genoten. Er was daar altijd levenspret en luide vroolijkheid; er klonk daar onophoudend juichgezang en zweepgeklap: er brandden steeds houtvuurtjes waarin geslachte kikkers en gestolen aardappelen gebraden werden en dikwijls zag men gansche benden van die bengels, in de verte klein als kabouters, met schepnetten de diepe, stille slooten en de snel-vliedende beekjes afvisschen en zegevierend naar het dorp terugkomen met glinsterende vangsten snoeken en baarzen, die nog amechtig-gapend tusschen de slijmerige mazen lagen te spartelen.

Maar in het najaar werd het er stil en verlaten en met November werden een paar sluizen in ’t kanaal geopend en in enkele dagen stroomde die gansche, wijde vlakte vol blond en drassig water. Toen werd het als een echte zee, zoo ver het oog kon reiken. Een wondere zee, levend het eigen, geheimzinnig leven van een zee, nu eens doodstil zonder een rimpeltje, dan weer klotsend, [40]schuimend, bruisend, met echte, woeste golven, maar aldoor eenzaam en verlaten, alsof het was een oord van ramp en van verdelging.

Behalve voor mij! Ik was intusschen een paar jaren ouder geworden en ik bezat een licht en elegant roeibootje, waarmee ik ’s zomers op ’t kanaal ging varen. En zoodra de groote Meylegemsche Meerschen goed overstroomd waren, roeide ik in mijn schuitje een eind het kanaal op, nam het er uit, droeg het op mijn sterke schouders over den berm heen en lei het daar op ’t blonde water der verdronken weilanden.

O, ik herinner mij nog zoo goed die heerlijke, opwekkende tochten, die overigens niet zonder eenig gevaar waren. Ik had mijn schuitje sierlijk opgetooid, er woei een vlaggetje aan de punt,—een wit-en-rood, ik zie het nog,—en zoo roeide ik in witte trui met forsche slagen naar de dorpjes toe, die daar aan den overkant lagen te schitteren of te droomen. Het water kabbelde en spatte, de kleine boot ging met de korte golfjes op en neer gelijk een zeeschuitje en af en toe raasde het mooie vlaggetje hartstochtelijk in den wind, alsof het zich verzetten wilde [41]tegen mijn onzinnig-roekelooze onderneming. Soms bleef ik even midden in het breede water steken. Dan zat ik ergens op een “bank” en ik moest ploeteren om er af te komen. Soms “voelde” ik als ’t ware onder mij den diepen afgrond van een sloot of beek, en ’t had iets griezeligs terwijl ik mij afvroeg hoe ik mij daar wel redden zou indien mijn bootje juist op die plaats omsloeg. Maar ’t bootje sloeg nooit om en ik kwam eindelijk in kalmer water, langs den verrukkelijken oeverrand, waar al de pittoreske boerderijtjes en de stille dorpjes lagen.

Wat was het daar aardig en hoe leek het alles anders dan het toch in werkelijkheid was! Zoo’n dorpje, zoo’n boerderijtje, waar men gewend is als voetwandelaar aan te komen en waar men ineens met zijn schuitje komt aanleggen, ’t heeft iets onwezenlijks, iets geks, dat onweerstaanbaar doet glimlachen. En dat deden ook de menschen van die dorpjes en die boerderijtjes, wanneer zij mij zoo van verre over ’t water zagen aankomen. Zij stonden vóór hun huisjes of in hun boomgaarden op mij te wachten en ’k viel daar binnen als een vreemde, [42]rare vogel, die een wondertocht heeft ondernomen. Het was zoo eigenaardig. De laatste bladeren hingen nog goud-en-bruin-glanzend aan de heesters en de boomen, en die boomen en heesters stonden tot dichtbij het water, soms tot in het water, en dat leek op mijn zoo welbekende streek niet meer; het was iets anders, iets feeërisch, iets uit de fantaisie van een droom. En het deed mij telkens zoo vreemd aan, dat de boeren en boerinnen die daar heen en weer liepen toch dezelfde menschen waren, die ik al zoo vele jaren kende; en dat zij hun gewone taal spraken en hun gewone bezigheden verrichtten; en dat daar koeien en varkens en kippen over het gras liepen; en dat daar stoeiende en spelende kinderen waren; en dat daar een waakhond vóór zijn hok lag, die hol en schor naar mij blafte, zooals alle waakhonden op alle boerderijen doen.

Eerst nadat ik zelf voet aan wal gezet had en den vasten bodem onder mijn voeten voelde, kreeg ik het duidelijk besef der welbekende werkelijkheid en meteen verzwond mijn illuzie en onderging ik iets als een [43]indruk van teleurstelling. Het leek alles zoo gewoon en zoo nuchter; de droom daar, op het breede water, was veel schooner; en ik spoedde mij terug naar mijn aardig rood-en-wit vlaggend, licht schuitje; en als een vrije, wilde vogel zweefde ik er verder mee weg over de breede oppervlakte, nu eens naar den eenen oever en dan weer naar den anderen, telkens weer door nieuwe illuziën verrast en aangetrokken; en zoo kwam ik tot aan ’t verste uiteinde der overstrooming, tot aan Meylegem-Zuid, dat reeds van verre zijn ouderwetsch, zoo liefelijk wit kerkje in den kalmen waterspiegel weerkaatste.

De golfjes kwamen er tot aan den voet van ’t kerkhof uitkabbelen en heel het dorpje van slechts ettelijke huisjes lag daar aan den rand: witte huisjes, roze huisjes, blauwe huisjes, groengeluikt en kleingeruit, met één enkel, ietwat ruimer gebouw in het midden: een tamelijk groote, lage, geelgeverfde herberg, waarop in groote, zwarte letters stond geschilderd: In het Gemeentehuis.

Daar lei ik vast en zeker altijd aan. Want daar was behalve ’t pittoreske der omgeving, [44]iets dat mijn achttienjarig, frisch-en-vurig jongenshart vol romantische illuziën onweerstaanbaar boeide; en dat was Tieldeken, de dochter uit ’t Gemeentehuis!

Tieldeken was wel enkele jaren ouder dan ik, doch wat deed het er toe en hoeveel heele jonge mannen hebben niet hun eerste liefde op oudere meisjes of vrouwen gevestigd! Tieldeken kon zoowat vier of vijf en twintig jaar zijn en ’t komt mij voor alsof ik haar daar nu nog levendig en frisch vóór mij zie staan: de wangen blozend, de oogen stralend, den mond met witte tanden naar mij toe lachend en ’t bruine haar rechtop gekamd en ietwat kroezend om de slapen, het mooiste haar, dat ik mij herinner ooit gezien te hebben. Voor mij was Tieldeken niet alleen de bloem van Meylegem-Zuid, maar ook het schoonste meisje dat ik kende in heel Vlaanderen. Zij was het levende beeld-zelf der schoonheid van de gansche schoone streek; haar onverwacht verschijnen, de eerste maal toen ik daar aanlandde, was voor mij geweest gelijk een openbaring; haar wezen glansde als ’t ware over ’t dorpje en de gansche streek en toen ik haar gezien had begreep [45]ik diep en duidelijk waarom Meylegem-Zuid mij zooveel liever was dan Meylegem-Noord en hoe ook het heele landschap met al zijn mooie, intieme, pittoreske poëzie alleen maar scheen te bestaan omdat Meylegem-Zuid bestond en omdat op Meylegem-Zuid Tieldeken woonde.

Ik landde aan en meestal ging de glazen portaaldeur van het Gemeentehuis als van zelf dadelijk open en daar verscheen Tieldeken op den drempel, stralend, blozend, lachend, met den geijkten groet:

—Dag, meniere. Ge zij nog ne keer gekomen?

—Joaj ik, Tieldeken. Hoe goat ’t mee ou?

—Ha goed, meniere.... En blozend kwam ze naar mij toe, keek met verrukte oogen naar mijn schuitje, sloeg haar handen in elkaar en zeide:

—Ho! ’K’n weet toch niet hoe da ge dat durft, in azeu ’n klein beutsen over die greute plas!

Dan kreeg ik een kleur; dan vóélde ik mij een kleur krijgen. Want wanneer ik zelf zoo van uit Meylegem-Zuid dien grooten plas overkeek leek ook mij mijn onderneming een [46]ontzettend waagstuk en kreeg ik den indruk dat Tieldeken wel vermoeden kon, dat mij iets zeer-bizonder boeiends op Meylegem-Zuid moest aantrekken. Wat dat zeer-bizondere was wist ik maar al te duidelijk; en, omdat ik het zoo duidelijk wist, kwam het mij voor alsof ’t op mijn gezicht te lezen stond en dat maakte mij ontzettend schuchter en bedeesd, terwijl ik mijn bootje aan den oever vastmeerde en haar in de ouderwetsche herberg volgde.

Soms was het er leeg als ik daar binnen kwam en soms waren er klanten. En eigenlijk wist ik nooit precies wat mij wel ’t aangenaamst was: alleen met Tieldeken of in gezelschap van anderen. Met Tieldeken alleen kwam er over mij een gevoel van knellende benauwdheid; en als er daar bezoekers waren, dikwijls ruwe, lawaaierige kerels, voelde ik mij ook allesbehalve op mijn gemak. Met Tieldeken alleen wist ik soms minuten lang geen enkel woord te zeggen, en als daar grove boerenkinkels zaten werd ik voortdurend gehinderd en geërgerd door hun onbeschaamd optreden, door hun smakelooze grappen, door hun ganschen toon en [47]gansch hun houding, die kwetsend en als ’t ware ontheiligend was, tegenover zulk een mooi, en zacht, en bekoorlijk wezen als Tieldeken. Eigenlijk voelde ik mij daar nooit zooals ik was, of wezen wou. Iets lag altijd tusschen mij en haar: de sociale afstand, de valsche positie waarin ik mij tegenover haar bevond; het besef dat zij daar in haar kring was en ik niet en dat maakte haar sterk en mij zwak en verlamde in mij elke mooie gelegenheid die ik had om van het toevallig alleen-zijn met haar te genieten. Ik kón er eenvoudig niet van profiteeren en ’t minst voelde ik mij nog bekneld wanneer geen vreemde bezoekers, maar wel haar vader of haar moeder in de gelagkamer aanwezig waren.

Tieldeken’s vader was een reeds bejaarde, dikke man met goed gezicht en langzame bewegingen. Men hoorde hem van ’k weet niet hoeverre op zijn klompen aankomen en telkens als ik hem zoo hoorde drong ’t besef in mij door hoe gemakkelijk dat zou gaan om Tieldeken even in de zij te knijpen en te zoenen, zonder dat de oude er iets van merkte.... als ik het maar had durven [48]wagen om eventjes Tieldeken te knijpen en te zoenen. Het was zoo gek: als ik met Tieldeken alleen was, durfde ik zelfs aan geen knijpen en geen zoenen denken; maar zoodra de vader ergens buiten de gelagkamer langzaam op zijn klompen rondliep, kittelden mijn vingers en jeukten mijn lippen om het wèl te doen. Maar ik durfde niet, ik durfde niet! En ik leed verschrikkelijk onder dat niet-durven en ’t was mij als een pak van ’t hart wanneer de dikke man eindelijk traag binnenklompte en daarmee de bevlieging tot zoenen en knijpen onmogelijk maakte.

Tieldeken’s moeder was ook al een vrij bejaarde vrouw, met rood gezicht en afhangende wangen. Men kon merken dat zij vroeger mooi moest zijn geweest, maar een tandelooze mond ontsierde haar heel erg en daardoor had haar uitspraak iets lispeligs en brabbeligs, dat haar wel eens onverstaanbaar maakte. Zij was ook wat doof en dat deed vergissingen ontstaan. Het gebeurde herhaaldelijk, dat zij b.v. borrels bracht wanneer glazen bier werden besteld en dan ontsponnen zich soms gekke tooneelen. Met haar lispelenden mond kon zij niet goed [49]de s uitspreken en als zij “dreupels” wilde zeggen, klonk het in haar brabbeltaal alsof zij “dreupelfs” zei.

De boeren spotlachten, bootsten haar verdraaide uitspraak na.

—Dreupelfs! We ’n hên gien dreupelfs besteld. W’hên pinten bier gevroagd.

De vrouw werd nijdig:

—G’hêt wèl dreupelfs gevroagd!

—We’n hen gien dreupelfs gevroagd!

—’t Efs zeker, g’hêt wèl dreupelfs gevroagd!

’t Werd een ellendig en bespottelijk gebrabbel en gekibbel en ik leed er onder, ter wille van Tieldeken, die dat vernederend gedoe moest bijwonen. Ik had die kinkels wel een oorveeg willen geven en ’t was mij telkens als een gevoel van verlossing wanneer de vader traag aangeklompt kwam en door zijn verzoenende bemiddeling aan het geschil een einde stelde.

O, die boerenkinkels, wat deden ze soms gemeen en familiair met en ten opzichte van ’t mooie Tieldeken! Wat ik nooit zou gedurfd hebben: eventjes in het voorbijgaan ’t mooie meisje in den arm of de lenden te knijpen, [50]dat deden ze maar gewoon alsof het niets was en wanneer Tieldeken zich ietwat boos maakte en met klappen dreigde, lachten zij lomp en grof en maakten soms gewaagde toespelingen, die mij ’t rood van schaamte en van toorn naar de wangen joegen.

Zoo was er eens een die mij zei, terwijl Tieldeken hem in den kelder een glas bier ging halen:

—’t Es ’n malsch poezeken, e-woar, meniere; moar ’t es spijtig da ze kromme bienen hêt.

Een golf van bloed steeg naar mijn hoofd. Kromme beenen! Daar had ik nooit iets van gemerkt. Hoe wist die kinkel....!

—Hè-je da nog nie gezien, meniere! lachte hij om mijn verbouwereerdheid. Let-e kier op als ze weere boven komt.

Ik lette op en ja, waarachtig, er was wel iets van aan. Je kon het eigenlijk meer raden dan zien; maar toch, er ontbrak iets aan de mooie, rechte lijn, die bij zulk een mooi, flink meisje paste. Hoe gek, dat ik het nooit had opgemerkt! Nu zag ik het wel degelijk, ook aan haar gang, die een ietsje waggelachtigs had, als van een lief, jong [51]eendje. Maar tot dusver had ik nooit zoo bizonder naar Tieldeken’s beenen gekeken. Wat mij in haar boeide was haar frisch gezicht, haar stralende oogen, haar mooie glimlachende tanden en ook haar poezelige buste en haar malsche heupen, waarin ik zoo graag eens had geknepen. Dat vond ik hèt mooie in haar, het ideaal en meteen werkelijk—mooie; en de beenen, ach, dat was dan nog voor mij meer ’t alledaagsche, het gewone, het laag-bij-den-gronde.

Die ruwe pummel, helaas, had met zijn lompe opmerking, iets aan de volmaaktheid mijner illuzie verstoord. Wat ik nu ook deed, voortaan zag ik altijd, naast Tieldeken’s frissche schoonheid, het minder sierlijke harer ietwat kromachtige beenen. En dat bedroefde mij, terwijl het mij tevens toch ook een soort van troost bracht. Want daardoor werd ik soms iets minder smoor-verliefd op Tieldeken en voelde niet zoo sterk meer de schrijning bij het afscheidnemen van mijn tot dus verre absoluut volkomen en volmaakte ideaal. Er bleef mij trouwens nog ruim voldoende liefde en illuzie over.

O, dat afscheid van Tieldeken, ik in mijn [52]licht schuitje en zij aan den oever van het breede water! Ik was slechts achttien jaar oud, doch ik kende reeds de legende van Lohengrin en romantisch zong de zwanezang in mijn verliefde ooren, terwijl ik statig wegroeide en haar gestalte zag verminderen, verminderen, tot het zich in ’t grijze van de vroege avondnevelen versmolt. En dan liet ik verder mijn gedachten met het bootje op het water gaan, en alles scheen mij zoo frisch en zoo schoon en zoo zalig; er was in mij zulk een rijkheid van kracht en van leven, dat het mij scheen alsof de gansche wereld mij daar toebehoorde. De laatste teerroze gloed van den zonsondergang doezelde zacht-glanzend over het ouderwetsche blank kerktorentje van Meylegem-Zuid in de verte; de kleine ruitjes in de pittoreske boerderijen tintelden nog even langs den wegdeinenden oever, een klokje tampte en een wilde-vogelenvlucht streepte hoog met fijn geschreeuw naar ’t westen; en over het somberend water, dat met vale glanzingen tegen den zijkant van mijn schuitje aanklotste, dreef ik midden in een grootsche eenzaamheid naar huis terug, mijn gele spanen [53]lichtend-glijdend, mijn rood-en-witte vaantje flikkerend en wapperend en mijn gemoed vol van heldhaftige gevoelens, waarin het beeld van ’t schoone Tieldeken oprees gelijk een vizioen van heerlijkheid, dat met mij meedreef en mij tot in de nuchtere realiteit van het weer vasten voet aan vasten wal zetten boeiend bleef begeleiden.


En ’s winters, als het lang en sterk genoeg bleef vriezen, vroren ook de Meylegemsche Meerschen dicht!

Dat was een der grootste en gewichtigste gebeurtenissen in ons jonge-schaatsenrijdersleven.

Dat was dan iets waar je van trilde als van een wonder, dat bijna niet kón gebeuren. Wij gingen kijken, drie en vier maal daags, wij waagden ons een eindje, maar griezelden van al de verraderlijke, diepe slooten en putten die vol zwakke plaatsen en bedriegelijke wakken onder de spiegelgladde oppervlakte verborgen lagen, tot het eindelijk als een heldenmare alom verkondigd werd: “Die of die boer van Meylegem-Zuid is op [54]schaatsen over ’t ijs tot aan ons dorp gekomen!

Wat ’n emotie! Wij kwamen aan de groote vlakte, wij reden op, zoover als we gewend waren te durven rijden; en daar waar onze krassen en kringen eindigden, zagen wij, over het donkere, maagdelijk ijs, recht vóór ons uit, in de richting van Meylegem, voor het eerst andere krassen, die niet van onze schaatsen waren!

Het leken als ’t ware kabalistische teekens, forsch-gedurfde schreven van een kerel die zijn moed daar in het ijs gebeiteld had; en wij volgden die nauwkeurig met ontzag en eerbied, zooals men volgt de schreden van den eersten onverschrokken pionier door de gevaarlijke woestijn. De breede vlakte strekte zich vóór ons uit, als ’t ware eindeloos. Wij waren daarin als kleine, donkere, verloren stippen. Soms kraakte ’t ijs, dat op zijn water viel, alsof er een kanonschot was gelost en dan stonden wij allen even roerloos, bang en aarzelend. Maar de harde, witte krassen van den koenen kerel, die ons daar was voorgegaan, liepen ondanks alles steeds verder en verder door en de gedachte dat [55]hij daar in zijn eenzaamheid en vóór alle anderen dezelfde gevaren had getrotseerd, staalde onzen moed en dreef ons met hardnekkigheid naar het verwijderd doel. Wij kwamen aan lage plaatsen, waar het ijs om zoo te zeggen op den grond lag en waar de grassprietjes van ’t weiland soms doorheen schoten. Dat gaf ons het gevoel van veiligheid dat wij op vasten bodem reden. Maar ’t oogenblik daarna stonden wij pal vóór een ijs zoo zwart alsof het open water was en niemand durfde er over heen. Daar lag een diepe put of sloot en wij zagen tot op den helderen bodem, waar bronskleurige waterplanten hun gestolde vormen afteekenden als grijpende handen die ons in de griezelige diepte wilden trekken om ons daar vast te houden. Wij draaiden er omheen en reden op en neer in de hoop van ergens een minder akelige plek te vinden; doch overal, dwars door het weiland, was het daar dezelfde breede, zwart-heldere diepte, waarin wij soms, onder het ijs, groote, donkere waterkevers zagen zwemmen, met een zilverig luchtblaasje onderaan hun staart. Zij zwommen dwars, met pootenkrabbeling, naar den [56]bodem waar de sinistere, bronskleurige grijpplanten stonden en dat maakte onzen afkeer nog veel heviger en de wanhoop greep ons aan, omdat wij verder wilden en niet durfden. Maar ook over die plaats van angst en van gevaar, rechtuit, zonder de minste afwijking, streepten de koene, forsche krassen van den onbekenden held die daar voor ’t eerst den weg gebaand had en ten slotte volgden wij ook een vóór een zijn voorbeeld, met kloppend hart, met flauwe beenen, elk oogenblik verwachtend door het barstend ijs in ’t diepe water neer te plonsen. Eerst toen ’t gevaar voorbij was lachten wij om onzen flauwen angst en van lieverlede schrikte ’t onbekende ons niet meer af en steeds verder en verder volgden wij de sporen van den vermetelen voorganger, tot het zoo vurig-verlangde doel, het schoone, blanke, ouderwetsch kerktorentje van Meylegem-Zuid eindelijk, als een zalige veiligheidsbaken, in ’t zicht kwam.


O liefelijk Meylegem-Zuid, nog steeds en meer zou ik hymnen ter uwer verheerlijking willen zingen! Al de poëzie van mijn gezonde, [57]frissche jeugd schijnt zich daar in mijn herinneringen te kristallizeeren. Ik ken er elk huisje, elk boompje en de harmonieuze golvingen van ’t landschap er omheen deinen nog als ’t ware wiegend en zoet-streelend na in mijn geheugen. Want ik heb er mijn eerste liefde gekend en er ook mijn eerste liefdesmart geleden!

O, die dagen, die dagen, die schoone, rijke dagen! Heel het land lag wit-besneeuwd, maar de Meylegemsche Meerschen waren eerst na den sneeuwval dichtgevroren en dat was een feerie midden in een feerie, want van op het heerlijk ijsveld zag ik, onder blauwen hemel en stralende zon, een Vlaanderen dat ik nog niet kende, een droom-Vlaanderen, een Vlaanderen uit een sprookje.

De kleurige huisjes langs den oever stonden op een zacht-glooiend, glinsterend-blank tapijt, midden in boomgaarden van tintelend-berijpte boomen, die overweelderige bloeisels van ongekende lentepracht schenen te dragen. Dat leefde, dat fonkelde en tintelde van miljoenen en miljoenen kristalheldere lichtfacetten en men snoof met ruime longen [58]de scherp-prikkelende lucht op, alsof men bedwelmend heerlijke geuren inademde. ’t Was leven, léven en genieten; de wangen bloosden, de oogen straalden en door het gansche lichaam stroomde een jonge, forsche kracht, die onuitputtelijk en onvermoeibaar scheen.

Ik reed en reed en ’t woelde en ’t duizelde in mij van overweldigende heerlijkheid. Soms reed ik einden lang in vollen gang recht vóór mij uit, zwierend en deinend, licht als een vliegende vogel; soms hield ik mij een heele poos op een mooi, klein plekje op, en trok daar, omringd door een troepje bewonderaars, sierlijke krullen en kringen, als een artiest, die een kunstwerk ciseleert. En zoo kwam ik, als altijd, aan ’t heerlijke Meylegem-Zuid; en daar, vlak vóór Tieldeken’s herberg, was een verrukkelijke plek, uit den wind en glad als een spiegel, waar ik aan mijn wild talent den vollen teugel vieren kon.

Ik was zeer zeker, in al die jaren, de knapste rijder van de streek geworden. En voor de kinkels, die daar pijprookend, met de handen in hun broekzakken langs den [59]oever stonden, maar bovenal voor Tieldeken, die ook kwam kijken als ’t daarbinnen in de herberg niet te druk was, vertoonde ik mijn stoutste kunsten en genoot van een triomf welke de eerste in mijn leven was.

—Ha, meniere, gij keun rijjen, zille! klonk het om mij heen. En soms sloeg Tieldeken haar handen van bewonderende verbazing in elkaar en riep geestdriftig uit:

—Ha moar meniere toch, woar hè-je gij da geleerd!

—Hij rijdt zeu goed as boerke van Meylegem! beweerden enkelen.

—Hij ’n doet: boerke van Meylegem ree nóg stirker! hielden anderen vol.

Boerke van Meylegem! Die naam klonk herhaaldelijk en hardnekkig in mijn ooren en ik kon maar niet te weten komen, wie boerke van Meylegem eigenlijk was. Wanneer ik er naar vroeg werd mij steeds vaag en ontwijkend geantwoord. Boerke van Meylegem was de beste schaatsenrijder uit de streek, dat wisten zij allen; maar als ik informeerde waar hij woonde, en hoe oud hij was, en of hij nog wel reed, en of hij reeds dat jaar op ’t ijs geweest was, klonken de antwoorden [60]verward en tegenstrijdig. Jonge knapen beweerden van ja, en dat zij hem gezien hadden, de week te voren, bij Meylegem-Noord en dat hij wonderbaarlijk reed, zoo, met zijn eene been in de lucht en zijn eene hand tegen het ijs. Hij sprong over drie mannen en vier stoelen; hij reed zóó snel, dat geen renpaard hem zou kunnen inhalen; hij vloog als ’t ware over ’t ijs. Maar oudere mannen zeiden dat het allemaal onzin was, dat boerke van Meylegem inderdaad wel bestaan had, maar reeds lang gestorven was. Het prikkelde mij, dat ik niet achter de preciese waarheid kon komen; ik had dat vermaarde boerke willen zien; ik had vooral willen weten of hij werkelijk sterker was dan ik, en in die onzekerheid spande ik mij overweldigend in, haalde kunsten uit waarbij ik hals en been dreigde te breken, om toch niet, in Tieldeken’s oogen, voor dat mysterieus en onuitstaanbaar boerke van Meylegem te moeten onderdoen.

Eens zag ik hem, bijna! ’t Was op een zondagochtend, na de hoogmis. Ik was daar, evenals tal van andere lui, op schaatsen tot aan het oude kerkje gekomen, en had er de mis gehoord. O, ’t was toch zoo eigenaardig [61]en poëtisch! Van op het ijs, waar de jeugd dolle pret vierde, zag je, over het glooiend kerkhofje met half-ingesneeuwde zerken, door het openstaand portaal, in de schemering der kerk, de waskaarsen op het hoogaltaar branden. Je hoorde ’t orgel en de plechtige gezangen, het was alsof het kerkje zelf zijn vrome ziel naar buiten uitzong, je zag de wemeling der sombere menschenmassa en de opstijgende wierookwalmen verspreidden hun aroma’s tot in de frissche, prikkelende zonnelucht over het ijsveld. En terwijl je daarbinnen was, zelfs nadat de deuren dicht gesloten waren, hoorde je nog het pretgejoel der jeugd door alles heen en voelde je je beenen jeuken om er weer aan mee te gaan doen. En nauwelijks had de pastoor het “Ite missa est” gezongen of drommen menschen stroomden in de laatste galmen van het orgel buiten en met hijgende haast werden opnieuw de schaatsen aangebonden.

Ik had de mijne juist aan en zwierde als een losgelaten vogel door de drukte heen, toen plotseling de kreet klonk in mijn ooren: [62]

—Boerke van Meylegem! ’t Es boerke van Meylegem!

Mijn hart stond van emotie even stil. Ik zag een zwarte menschenmassa, vlak vóór Tieldeken’s herberg en vloog er naartoe. Een schaatsenrijder,—een gewone boerenpummel—was daar met groote arm-en-been-bewegingen aan ’t zwieren, maar van het eerste oogenblik bemerkte ik dat het niets te beteekenen had, dat het in de verste verte geen kunst was, dat het niets was dan overdreven en onsierlijk slingeren en zwaaien, zooals de eerste de beste rijder kon die maar ietwat stevig op zijn beenen stond en niet bang voor vallen was.

Boerke van Meylegem! Was dàt nu het beroemde boerke van Meylegem, de dooddoener waarmee men zoo vaak mijn eigen, schoone kunst wilde verkleinen! Mijn teleurstelling was zóó diep, dat ik eerst geen woorden vond om mijn gevoelens uit te drukken; en wat mij griefde, wat mij ergerde, wat mij deed kroppen van minachtende verbittering, was dat Tieldeken daar op den oever midden in de foule ook te kijken stond; te kijken en te bewonderen, met haar [63]mooie donkere oogen en haar frisch-blozende wangen, te kijken, te bewonderen en te genieten, alsof ze nu voor ’t eerst zag schaatsenrijden, en heelemaal vergeten was, dat ik het toch oneindig veel beter kon.

—Es dà nou boerke van Meylegem? vroeg ik eindelijk, met van emotie hikkende stem, aan een oud ventje, dat naast mij stond.

—Moar nie nien ’t meniere; ’t’n es moar nen beslagmoaker; ge keun gij veel scheunder rijjen, meniere, antwoordde ’t mannetje met overtuiging.

Dat deed mij goed. ’t Was als een balsem op mijn wonde, als een zacht-lavende weelde van troost, die verkwikkend door mijn gansche lichaam stroomde. Ik zei niets, maar glimlachte en stil schoof ik mij door ’t gedrang in ’t open plekje en begon daar ook te werken. Nog nooit had ik mij sterker, lichter, veerkrachtiger gevoeld. Ik vloog en zweefde letterlijk over het ijs en ’k zag de menigte, eerst wat verbouwereerd, van lieverlede haar aandacht van den pummel afwenden en op mij zich vestigen. De pummel zelf, in zijn triomfgenot verstoord, keek mij dadelijk met valsche, vijandige oogen [64]aan. Hij poogde mij te overtroeven; hij overdreef nog zijn onsierlijke, niets-beteekenende bewegingen; hij raasde langs mij heen alsof hij mij omver zou rijden en in ’t niet doen verzwinden; maar ik voelde mij licht, licht, en vlug en handig, en zoo vast en zeker in mijn kunnen: ik was als van de aarde opgetild en op wieken gedragen; ik zwierde en dreef en zwaaide en zwenkte; ik zag daar Tieldeken op den oever staan en voelde als ’t ware heel mijn leven en mijn toekomst in haar handen; ’t was overwinnen of niet meer bestaan en ik wilde bestaan en ik wilde overwinnen.

Eensklaps een kreet, met wild-opstijgend proestgelach. Ik hoorde den kreet en zag meteen wat er gebeurde: de pummel, de lompe pummel, midden in een van zijn dolste, gekste prul-bewegingen als een massa op ’t ijs neergesmakt en daar over zichzelf heenbuitelend en spartelend, met slingerende armen en beenen, alsof hij letterlijk ontwricht werd. Zijn dikke pet vloog af en verre van hem weg en toen hij pijnlijk weer opkrabbelde bleek zijn broek gescheurd, maar zóó, dat het hem niet mogelijk was zich nog verder te vertoonen. [65]

De menigte stoof lachend uit elkaar en even kraakte ’t ijs onder het woest gedrang. Ik hield mij goed; ik hield mij kalm, deftig. Nooit heb ik scherper het heerlijk gevoel van victorie gesmaakt; nooit heb ik er uiterlijk minder van laten blijken. Ik wisselde een blik met Tieldeken, één enkele, en in haar mooie, geestdriftige oogen las ik volop den glans mijner algeheele, onbetwistbare overwinning. Dat was mijn heerlijke belooning. De pummel was verdwenen en ik bleef zegevierend op het veld van eer mijn schoonste kunsten maken; ik, en ik alleen nu, was omringd door honderden bewonderaars, en thans galmde weer alom de kreet, die me bij mijn komst op ’t ijs zoo diep ontroerd had:

—Boerke van Meylegem! ’t Es boerke van Meylegem!

Verbaasd keek ik op. Was hij daar nu toch werkelijk, de ijsheld, de geduchte dooddoener, de sterkste onder de sterken, die alom tegenwoordig scheen te zijn en nergens kon benaderd worden! Ik keek, en zocht, en merkte niets; ik speurde vorschend ver over de hoofden heen, maar vruchteloos. En toen begreep ik eindelijk dat ik, ikzelf nu, [66]boerke van Meylegem was; en dat boerke van Meylegem een mythe, een symbool, een legendarische verschijning was: een personage die niet bestond en wellicht nooit bestaan had, maar in wiens abstracte wezen zich, volgens het landelijk bijgeloof, al de kunde, al de opgewekte joligheid en al de roekelooze waaghalzerij van het heerlijke schaatsenrijden vereenzelvigde.


Nu moet ik eventjes mijn oogen sluiten en denken. Als mijn oogen open zijn staat tusschen mijn blik en het heerlijk verleden te veel gewone, nuchtere, alledaagsche realiteit. Maar als mijn oogen dicht zijn, zie en voel ik weer alles zooals ’t was, zonder dat iets mijn verbeelding komt storen of hinderen. Dan ligt er als een doffe, doodsche vlakte tusschen nu en toen en aan den schoonen einder, terwijl niets mijn aandacht afleidt, rijst het beeld dat mij geboeid houdt in al zijn zuivere, heldere, levende en trillende duidelijkheid op.

’t Was op een vroegen avond, een maandagavond, ik herinner mij nog heel goed den dag. [67]

De volle maan rees blozend als een groote sinaasappel in het lage oosten op en de lucht was sonoor in de stilte en al de sterren bloeiden in het eindeloos donkerblauw uitspansel.

Ik had den ganschen dag gereden en was moede. Maar ’t was zóó schoon geweest den ganschen dag, zoo rijk van kleur en zon en reine winterweelde, dat ik, hoewel moe, niet rusten kon en na mijn avondmaal weer buiten ging, om ook nog van de nachtelijke schoonheid te genieten. En plotseling ontstond een plan in mij, een wel zeer overdreven en zelfs gek verlangen om nu nog eens, ondanks al mijn moeheid, in de maan en in de nachtelijke eenzaamheid tot aan Meylegem-Zuid te rijden.

Ik aarzelde geen oogenblik. Zoo kwam het plan op; zoo moest het worden uitgevoerd! Ik rende terug naar huis, nam mijn schaatsen, vertelde ’k weet niet wat aan mijn verbaasde en vrij ontevreden ouders en enkele minuten later stond ik alweer kant en klaar, vóór de wijd-uitgestrekte ijsvlakte.

Hooger was de volle maan in den helderen hemel gerezen en zij werd kleiner en lichter [68]van glans en vertoonde haar oud en welbekend gezicht, dat steeds met stillen, meelijdenden spot op de wereld daar beneden en het menschelijk gedoe schijnt neer te zien. Het eenzaam ijs glinsterde vaag, met diaphane, lichtblauwe en violette glanzingen. Bij plaatsen hing een fijne, bleeke nevel die alle contouren verwazigde en dan weer verder waren ’t groote, koele, klare lichtvlakten, als van een uitgestorven wereld, zonder atmosfeer. De oevers droomden in een grijsachtig, als het ware rook-omneveld onbestemde weg. Een bosch stond zwart gelijk een hoogen muur van bazalt en de glooiende sneeuwvelden tintelden soms, alsof zij met zilveren stuifmeel werden overpoeierd.

Ondanks het reeds gevorderd uur, waren hier en daar nog menschen op het ijs. Knapen stoeiden en ravotten nog, in de buurt van huisjes waar weemoedig gele lichtjes pinkten en een enkele schaatser kwam over de wijde vlakte in de sonore stilte aangereden, reeds in de verte hoorbaar lang vóór men hem zag en dan van lieverlede uit de feerische atmosfeer opdoemend, eerst klein als een [69]kabouter, met gekke arm-en-been-bewegingen, maar langzamerhand groeiend tot een flinke en krachtige verschijning, tot een soort van reus-in-eenzaamheid, die als het ware zwom en roeide over een fantastisch meer van dood en stilte, waar hij het eenig overblijvend levend wezen was.

Ik vond het tochtje heerlijk. Het was nog veel aangrijpender en schooner dan ik mij had voorgesteld. Alle gevoel van moeheid was uit mij verdwenen en ik had wel zoo den ganschen nacht willen doorzweven!

Reeds vertoonde zich het torentje van Meylegem-Zuid in de verte. Wat leek het lieflijk-intiem en poëtisch: de eene kant in ’t duister, de andere kant gansch tintelend-zilverwit, met den pikzwarten rechthoek, van ’t klokgat, dat staarde als een oog in den glanzenden nacht. Daaronder een paar zwakke, gele pitjes en even verder, aan den rand van het ijs, dat vagelijk glinsterde, de drie verlichte ramen der gelagkamer van het Gemeentehuis. Tieldeken was dus nog op; ik zou haar zien en ook nog eens van hààr schoonheid met mijn oogen genieten. Wat [70]zou ze verbaasd en verrast zijn, mij daar nog zoo laat te zien aankomen!

Als een geboeide vlinder vloog ik over ’t ijs, recht naar die lichten toe. Zóó sterk was ik er door geboeid en als ’t ware verblind, dat ik een oogenblik niets anders om mij heen meer zag en niet eens merkte twee personen, een man en een vrouw die, innig omarmd, recht vóór mij uit over het ijs wandelden. Ik zag het pas toen ik heel dicht bij hen was en meteen hield ik stil, terwijl een geweldige emotie mijn knieën deed knikken en den adem in mijn keel verkropte.

Droomde ik? Was ik de speelbal eener nachtmerrie, of zag ik een abominabele werkelijkheid gebeuren?.... Was dat Tieldeken, omarmd door een man, door.... plotseling herkende ik hem.... door den pummel,—het kwasi boerke-van-Meylegem—dien ik nog pas geleden op het ijs zoo smadelijk overwonnen had!.... Het schemerde vóór mijn oogen en ik weifelde en twijfelde. Ik wilde twijfelen, ik wilde niet gelooven, ik kón den dood van al mijne illuziën, in die romantische omgeving, in dien ongeëvenaard-heerlijken [71]winternacht niet als een werkelijkheid aannemen.

Ik sloop hen na, als een dief op de loer. Zij hadden mij niet gezien, niet gehoord; zij schoven verder over ’t ijs, teeder omarmd, amoureus-fluisterend; zij kwamen bij den oever aan een boschje, dat zwart en hoekig op het ijsveld uitsprong.

Nog steeds bleef ik twijfelen, wìlde ik twijfelen. Het kon niet, het mocht niet, het zou niet. Ik schudde woest het vreeselijk denkbeeld van mij af; ik had kunnen huilen en ik had kunnen razen en vloeken van akeligheid en ellende. Mijn oogen stonden van afschuw wijd opengespalkt, mijn mond gaapte wijd open om te brullen.

Zij waren in den neveligen maneschijn om den hoek van ’t donker boschje blijven staan. Door het gewirwar der naakte twijgen heen zag ik, tegen ’t lichte sneeuwveld achter hen, duidelijk hun sombere gestalten afgeteekend. Ik voelde mij als ’t ware niet meer leven. Het scheen mij toe alsof mijn gansche wezen aan een draadje hing.

Ik zag, dat hij haar eensklaps met zijn beide armen omstrengelde en wild tegen zich [72]aandrukte. En meteen zag ik, dat hij haar een langen plakzoen drukte op den mond! Ik zag dat, en ik wilde schreeuwen, maar geen klank steeg uit mijn keel. Het bloed suisde in mijn ooren en een seconde sloten zich mijn oogen. Ik voelde mij alsof ik flauw ging vallen. Maar ’t duurde slechts een oogenblik. Ik kwam weer bij en toen zag en hoorde ik een soort van worsteling, en ik vernam heel duidelijk haar stem, hààr welbekende stem:

—Nie nie g’n meug nie, Frans; hier niet, wa peist ge dan!

Ik wist dat zij het was, ik hoorde ’t aan haar stem, dat zij het was, en nog kón ik, nog wilde ik het niet gelooven. Maar hij werd hartstochtelijker opgewonden, hij greep haar beet en haar rokken, die opwoeien, ontblootten even haar ietwat scheeve enkels. Ik zag dat, en toen eerst wist ik, toen eerst begreep ik; en ik slaakte een kreet, een rauw gegil dat brulde door ’t sonore van den helderen vriesnacht, alsof een beest vermoord werd!

Ik weet niet meer precies wat er daarna gebeurd is.... Ik herinner mij slechts vagelijk [73]haar snerpenden angstgil en zijn razend gevloek en beider struikelende vlucht over het ijs, naar den nabijen oever toe. Ik meen dat hij nog even, toen hij mij ontdekt had, met woeste verwenschingen op mij afkwam, maar spoedig weer terugkeerde, toen hij zag dat ik op schaatsen stond en hem in elk geval de baas zou zijn. En haar,—dat althans herinner ik mij duidelijk,—haar zag ik verder vluchten, vluchten, tot zij de herberg van haar ouders had bereikt, en de deur openrukte en met een rinkelenden smak weer dichtgooide. Het oogenblik daarna was alle licht daar uit en op het spookachtig wit-en-zwarte torentje van Meylegem sloeg het langzaam in de nachtelijke stilte tien uur: dat herinner ik mij nog heel goed, heel duidelijk.

Toen reed ik langzaam heen, gedrukt, en droef, en zwak, en ongelukkig zooals ik nog nooit in mijn jong leven was geweest. De koude, strakke ijsvlakte lag daar vóór mij als een vergane en uitgedoofde wereld, waarop geen mensch meer leven kon. ’t Was de totale eenzaamheid, de absolute doodschheid en verlatenheid, de wanhoop en vernietiging [74]van alles; en ik snikte, ik snikte hardop in die groote desolatie; ik snikte om ook maar voor altijd dood en voor eeuwig vergeten te zijn.


O Meylegem-Zuid en o Tieldeken-schoon, wat is dat alles lang en lang verleden! Wat heb ik later dikwijls met mijn wanhoopsmart van toen gespot en wat heb ik het meer dan eens betreurd, dat ik toen nog zoo jong en dom was en in mijn nuchtere, sentimenteele onervarenheid niet guller heb genoten van wat gij toch wel geven kondet en ook geven wildet.

Want ik ben toch tot u teruggekomen, weet ge ’t nog wel, o Tieldeken; en gij zijt goed en lief geweest voor mij, zooals gij goed en lief waart voor den pummel en voor nog veel anderen (dat heb ik eerst later geweten, o Tieldeken) maar ik was toen veel te jong om wat ge mij wel wildet geven naar waarde te schatten, en daardoor heb ik meer bij u geleden dan genoten, Tieldeken; doch nu, na al die jaren, blijft alleen het goede en lieve in mijn geheugen over en ik denk [75]weer aan u met teederheid en weemoed; en ik zie weer uw mooie oogen die ik dicht zoende, en ik voel nog uw zacht en lenig lichaam dat ik zoo hartstochtelijk omhelsde; en zelfs uw beenen zie ik nog, o, Tieldeken: uw beenen die van boven welgevormd maar langs onder ietwat krom waren, het eenigste wat u een beetje ontsierde en mij uw verlies (ik zal het u thans maar bekennen) toen ik u toch eenmaal verliezen moest, niet troosteloos-ondragelijk maakte.


Waar zijt ge nu, o Tieldeken? Leeft ge nog en àls ge nog leeft, wat is er van u geworden in de afgrijselijke ramp die ’t schoone vaderland geteisterd heeft? Zijt gij gevlucht, als zooveel duizenden en duizenden, in nood en armoede, ergens in ’t verre onbekende; of zijt ge gebleven waar gij waart, op het mooie, poëtische Meylegem-Zuid, waar nu de vreemde overweldiger, de vijand, heerscht? Zijt gij geworden als uw moeder, een oude, vervallen vrouw, met nog overblijfselen van vroeger schoonheid, maar met ingevallen, tandeloozen mond, die “dreupelfs” bestelt [76]en nijdig met de klanten kibbelt; of ligt gij reeds lang in uw graf, ge weet wel, Tieldeken, daar op ’t lieve kerkhofje onder het oud en blank kerktorentje, dicht bij het ouderwetsche huis waar gij altijd gewoond hebt en waar mijn eerste jongelingsliefde zoo vurig voor u heeft gegloeid! O, Tieldeken, ziet gij nog wel ooit de weidsche, overstroomde Meylegemsche Meerschen? Komt daar nog wel ooit van verre een schuitje aangevaren, licht als een vogel, met een wapperend en klapperend wit-en-rood vaantje op de scherpe punt; en verschijnt daar ’s winters, als alles glinsterend bevroren ligt, nog wel eens een kunstrijder, die er voor ’t oud gemeentehuis komt ronddraaien, omringd door een opgetogen schaar bewonderaars, welke nog het legendarisch en fabelachtig boerke-van-Meylegem meenen te zien?

Wie zal het mij nu zeggen!....

IV

Het Land in

Die teedere herinnering aan ’t mooie Tieldeken en aan het poëtische Meylegem-Zuid [77]heeft alweer mijne verbeelding en mijn pen op hol gebracht. Ik ben weer veel te verre in mijn verhaal den tijd voorbijgeloopen en ik moet terug, lange jaren terug, naar alles wat nog tusschen toen en nu ligt.

“Les fleuves,” zei Pascal, “sont des chemins qui marchent.” De ijsvelden, zou ik er durven aan toevoegen, zijn wegen die trekken. Hoe is het mogelijk thuis te blijven zitten, of zich op een en zelfde plekje op te houden, terwijl men weet dat zich alom de vreugdewegen uitstrekken, dat kanalen en rivieren dichtgevroren zijn en dat men zich maar heeft te laten gaan, om spoedig en gemakkelijk te komen, waar men anders niet komt, om tafereelen te aanschouwen en gebeurtenissen bij te wonen, die men anders niet zal zien en niet zal bijwonen!

Zoo ging het ons, in strenge winters, zoodra de groote waters sterk lagen. Ik herinner mij dat dagelijks gaan kijken naar ’t kanaal, dat hopen en vreezen, dat rusteloos speuren naar den stroom, die overdag weer afvrat wat de vorst des nachts aanbakte, tot weldra de open geul versmalde en versmalde en eindelijk op een ochtend [78]dicht lag, hard-dicht, als één lange donker-glinsterende spiegel, zoover het oog kon reiken, tusschen de kaarsrechte, met boomen beplante oevers van ’t kanaal.

Dan kwam in ons een soort van koorts en hoop en vrees stegen ten top. Zou het blijven vriezen; zou het ijs goed sterk worden; en bovenal zou er niet vóór het goed sterk was, een sleeper doorheen varen, die alles weer openbrak en al onze hoog-gespannen hoop als ijle rook vervliegen deed?

Somtijds, helaas! helaas! kwam er op ’t allerlaatste oogenblik werkelijk nog een sleeper door. Ik herinner mij een ochtend, een schitterenden vries-ochtend, zoo een van die bladstille, grijs-lila winter-ochtenden, waarin de zon aan neveligen einder opkomt, gansch rood, gansch rond, als een bol zonder stralen, als een wonder uit een nieuwe, pasgeboren, onbekende wereld. De handen waren verkleumd, de ooren tintelden, de adem doomde alsof men rookte, maar de oogen straalden en met mijn schaatsen onder den arm liep ik naar ’t kanaal toe, zoo goed als zeker dat er reeds op gereden werd.

Toen, plotseling, hoorde ik iets dat mijn [79]beenen verlamde en den adem in mijn keel deed stokken: Een geloei, een gebrul, schor en akelig-langgerekt, als een noodkreet van verwoesting: de stoomfluit van een sleeper!

Hoe was het mogelijk! ’t Kanaal lag reeds enkele dagen dicht en dien nacht had het gevroren, gevroren! Ik kon noch wilde het gelooven en holde naar de vaart toe, om mij te overtuigen dat het slechts een akelige zinsverbijstering van mij was.

Helaas! helaas! drie maal, tien maal, honderd maal helaas! Zoodra ik op den berm kwam zag ik een dikke, zwarte rookpluim en onder die rookpluim de sombere sleeper, die als een vraatzuchtig beest door ’t mooie ijs geploegd kwam. Ik vloekte en meteen had ik kunnen snikken van ellende. Ik zag die scherpe, zwarte punt door de spiegelgladde oppervlakte boren; ik zag het ijs barsten als glas en ik hoorde het als ’t ware schreien onder ’t kraken; ik zag de van elkaar gerukte schotsen naar de oevers opkruien en zich daar in de wanhopigste verwarring boven op elkander stapelen, ik zag het reddeloos vernietigen van al die schoone hoop-in-belofte, die bijna reeds [80]werkelijkheid was; en zulk een woede greep mij aan, dat ik mijn beide vuisten balde naar het werk van de vernielers en aan de zwarte, vuile mannen daar op ’t dek toeschreeuwde, dat ik hen allen met hun rotte schuit naar den kelder wenschte. Zij lachten mij uit met hun gemeene, koolzwarte tronies en uittartend lieten zij weer hun heesche stoomfluit brullen, oorverdoovend lang en akelig, om te eischen dat men ginds even verder in het dorp, de brug voor hen ophaalde.


Dat waren dan de doodende gebeurtenissen, doch niet elk jaar trof ons zulk een gruwelijke ramp. Er kwamen ook winters waarop het ijs aan de vernielingszucht der menschen ontsnapte en dan werden wij de triomfeerende helden van die heerlijkheid en ons genot kende geen grenzen meer.

O, die tochten, die tochten, die uren-en-die-dagenlange tochten over de kanalen en rivieren van het schoone Vlaanderenland!

Het kanaal op zichzelf was slechts een rechte, vrij eentonige verbindingsweg en daar het vrij diep lag tusschen zijn oevers was er [81]omheen al niet veel te zien; maar aan het uiteinde van het kanaal was er een sluis; en dan had men de Leie, de mooie, kronkelende, poëtische Leie, de rivier der dichters en der schilders, die als het ware plat over het land heen lag uitgeslingerd met langs haar grillige boorden de schoonste ouderwetsche dorpjes, de kleurenrijkste boerderijtjes en de verrukkelijkste vergezichten welke een artiesten-ziel zich droomen kan.

O, witte kleine kerktorentjes, mooier en intiemer nog dan het liefelijk Meylegem-Zuid; oude, oude torentjes van nietige dorpjes, zooals gij u daar stond te spiegelen onder boomen, op een heuveltje, bij een lus der rivier, gansch wit en grijs, met zwarte klokgaten-oogen; lieve torentjes van Vlaanderen, bestaat gij nog? Ik durf aan u haast niet meer denken, zóó zwaar drukken mij heimwee en vrees. Maar zooals ik u tóén zag, in die heerlijke dagen, in die zacht-wazige atmosfeer van wit, en roze, en mauve, teer doorzeefd van tintelend zonnegoud, zoo zie ik u nog steeds in mijn geheugen en vergeet ik u nooit!

Het was een wonder en ontroerend leven. [82]Evenals de natuur zelve, schenen de menschen van aard en karakter veranderd. Dat doet het ijs. Het ijs maakt andere, nieuwe wezens van de menschen. Er ontstaat ineens een ongekende broederlijkheid en vrijheid van omgang. De mensch vertoont zich, schijnt zich althans te willen vertoonen, zooals hij werkelijk is. En onder den invloed van het ijs, het schoone ijs der schoone winterdagen, ontluikt de liefde, de lichte, vroolijke liefde van een dag of van een uur, gelijk een mooie bloem die even geurt en kleurt en fleurt en even gauw verwelken mag als zij ontstond, zonder wrange spijt noch wroeging na te laten.

O, wat al vluchtige, korte liefdes in dat frisch en licht, charmant verleden! Wat al mooie boerinnetjes, wel zoo mooi en zelfs nog mooier dan het aardige Tieldeken van Meylegem-Zuid, eventjes in ’t voorbijrijden gezien met blozende wangen en stralende oogen; eventjes aangesproken, en de hand gedrukt en ook wel eens gezoend en in de lenden geknepen, maar dan ook zonder spijt weer verder, naar andere bekoringen, naar andere oogen en andere lippen, als een vrije [83]vogel van tak op tak, als een lichte en lichtzinnige kapel van bloem tot bloem! Het had niets ernstigs te beteekenen, het vulde een uur of een half uurtje van den vroolijken dag; het was een glimlach en een streeling, een opwekkende prikkeling der zenuwen, iets als de prikkeling der scherp-gezonde lucht, die alles zoo goed en zoo licht en verrukkelijk maakte. Want de grond en de basis van al dat heerlijke genot was en bleef toch steeds het element-zelf waardoor en waarop het gebeurde: het ijs en het schaatsenrijden! En terwijl al die lichte minnarijtjes als het ware om ons heen in de ijle atmosfeer wegwoeien, zweefden wij zelven steeds verder en verder, verslonden wij afstanden en dorpen en kwamen telkens weer in streken waar weer alles nieuw was. Waar wij ook verschenen was het een verrassing, een openbaring, en als ’t ware een verovering. Bij ieder dorp, in elke kleine stad vertoonden wij onze kunsten en genoten wij triomfen; en telkens hoorden wij, evenals vroeger te Meylegem-Zuid, uit de bewonderende scharen den kreet opgaan: ”’t Es boerke van daar of van daar!” want ieder dorp, elk gehucht, [84]hoe klein en onbeduidend ook, had zoo zijn legendarisch boerke, zijn ijsheld, dien niemand ooit gezien had, maar dien allen kennen wilden en in elken knappen, vreemden schaatsenrijder meenden te ontdekken.

Toen dacht ik weer aan Tieldeken van Meylegem en voelde een soort wroeging en heimwee. Wat had ik haar verwaarloosd, bijna vergeten! En ik reed er weer eens heen en bleef er enkele uren; maar ’t was reeds dàt niet meer, de vrijheid trok, de onrust kwelde, de groote ijswegen van ’t schoone land lokten almachtig en de Meylegemsche Meerschen, hoe ruim en heerlijk ook, waren reeds te klein geworden.

Ik moest weer weg en verder, de wijde wereld in.

V

De groote, deftige ijsliefde

Dat rusteloos rijden en trekken, dat steeds verder en verder willen komen en steeds meer willen zien en genieten, bracht mij ten slotte van uit de schoone eenzaamheid der dorpen en der velden tot in de groote, [85]drukke stad, waar veel en veel duizenden menschen leefden. Ik maakte er kennissen, die van lieverlede vrienden werden. Weldra verkeerde ik er op intiemen voet met den Grooten Dichter, den Grooten Schilder, den Grooten Musicus en nog veel anderen, allen hartstochtelijke schaatsenrijders. Wij reden er samen gecompliceerde en mooie figuren midden in een elegante drukte van dames en heeren, die ook reden en ons zeer bewonderden. En zoo langzaam aan breidde de kring van kennissen zich uit en wij werden allen mondaine rijders en weldra zag men ons zwieren met mooie, geparfumeerde wezentjes, in rijke, bonten mantels en ’t werd een soort gedistingeerde hofmaking van elken dag, waaruit,—zoo werd gefluisterd,—wel een paar chic-que huwelijken zouden kunnen voortspruiten.

Huwelijken!.... Ik geloof niet, dat een van ons allen daar een oogenblik ernstig aan dacht. Misschien dachten de mama’s er aan, terwijl ze, vaag haar dochters chaperoneerend, met welwillenden glimlach zich in sleedjes lieten voortduwen, en misschien wel dachten de meisjes zelven aan [86]iets dergelijks, want haar oogen straalden zoo en zij schenen zoo intens van alles te genieten; doch wij.... neen.... wij dachten alleen aan prettig schaatsenrijden en een beetje los en aardig flirten.

Maar hoe dan ook, de Groote Dichter reed stellig bij voorkeur met een aardig snoetje, die een mooie, bruine pels en een toque met paarse viooltjes droeg; de Groote Schilder, die lang en mager was, scheen zijn keuze te hebben gevestigd op een mollig, frisch wezentje met appelronde en roze wangen, en de Groote Musicus, vrij kort en dik van figuur met fladderende krullokken, zooals een musicus betaamt, kleefde vast aan een lang-opgeschoten, mager meisje, zeer elegant, maar ietwat stijf en stroef in haar bewegingen. Ik alleen had nog niets vasts!

Nog niets bepaalds, maar wel iets in ’t zicht!....

Langs de lange banen die ik volgde om ter groote stad te komen, langs de vele en sierlijke lussen en bochten der poëtische rivier, rezen menige villa’s, buitens en kasteelen op, die ’s zomers allen vroolijk bewoond, [87]maar bijna zonder uitzondering ’s winters stug en dicht gesloten waren.

Bijna allen, maar toch niet àllen! Een was er, ongeveer halverwege tusschen mijn dorp en de groote stad, dat het gansche jaar door werd bewoond. ’t Was een baron, die daar vertoefde, burgemeester der gemeente. Ik had wel eens zijn naam hooren noemen, maar hem zelf nooit gezien. Ik wist ook niet dat hij gehuwd was en kinderen had en ’t kon mij trouwens ook niets schelen.

Het was een mooi kasteel, lichtroze en grijs in harmonieuze schakeeringen en het verhief zich tegen een achtergrond van statige boomen, op een zacht-glooiend grasveld, bij een bocht van de rivier, die daar een breeden inham maakte. ’s Zomers moest men er voorzeker van een heerlijk vergezicht genieten over de stille kronkelingen van het water en de alomliggende weiden, bosschen en landouwen. Maar zelfs in ’t barre van den winter was het er liefelijk en mooi en het verwonderde mij niet, dat de familie er ’t gansche jaar door bleef wonen. Ik keek er telkenmale naar met welgevallen wanneer ik daar voorbij reed en alleen verbaasde [88]’t mij dat de menschen die daar leefden niet de heerlijke gelegenheid te baat namen om er volop van ’t ijs te profiteeren. Hoe is ’t mogelijk! dacht ik telkens in mijzelf. En ik had daar wel willen aan wal stappen en binnen gaan om hen te zeggen: “Maar, menschen, komt nu toch op ’t ijs, niemand in den ganschen omtrek heeft zulk een prachtige gelegenheid, vlak vóór zijn deur!”

’t Was of mijn stillen aanroep werkelijk geuit werd en of zij er gehoor aan gaven. Eens, op een morgen, toen ik daar langs kwam, waren zij werkelijk aan ’t schaatsenrijden! Ik kende hen wel niet, maar ik begreep dadelijk en instinctief, dat “zij” het waren. Dat voelt men zoo, dat ziet men, dat hoeft niet gezegd. Met hun vijven waren ze: een jongeling van zeventien of achttien, twee meisjes van dertien of veertien, een juffer zonder leeftijd, die er uitzag als een gouvernante en ten slotte een jonge dame van misschien acht en twintig of dertig, een beeldschoone vrouw.

’k Ben meer dan eens, met alles-verzengenden, plotselingen gloed, verliefd geworden op het ijs, maar zóó totaal en overweldigend-verliefd [89]als ik dáár werd op ’t eerste zicht, neen, dàt was mij nog niet overkomen. Ik had maar één plotse afschuwelijke, alles-vernietigende vrees: dat zij wellicht de moeder was der andere kinderen en dat mijn vlam dus in den dop versmacht zou worden; doch op hetzelfde oogenblik dat die gruwelangst door mijn ziel heen ijsde, hoorde ik de jongere meisjes familiair haar naam “Olga! Olga!” uitroepen en het streek als een zalvende balsem over mijn gefolterd hart.

Zij was lang en slank van gestalte, maar met toch mooi-gevulde vormen, en zij had schoone regelmatige trekken, en prachtig, donker haar, en een gezond, frisch teint, en oogen.... oogen, zooals ik er nog nooit zulke sprekende, bezielde, overweldigend-prachtige gezien had. Haar gansche beeld boeide mij zoo totaal en absoluut, dat ik staan bleef, als plotseling geremd, als vastgevroren, om haar te bewonderen. Zij droeg een donkerblauwe japon en daarboven een witte jersey en wit-wollen mutsje, en dat stond haar, dat mouleerde haar mooi lichaam en sierde haar mooi hoofd, om er ziek van te worden! [90]

Zij reed niet goed. Men kon duidelijk merken, dat ze zich nog maar weinig had geoefend. Haar bewegingen waren stroef en aarzelend, maar hoe gracieus niettemin, hoe heerlijk en ontroerend gracieus, wellicht juist omdat ze ietwat hulpbehoevend waren! Zij reed heen en weer met de jongere meisjes, die ook al vrij gebrekkig reden, evenals de gouvernante trouwens, die met moeite kraste en krabbelde, en heelemaal geen elegance had. De jonge jongen, op een apart plekje, poogde zich te oefenen in ’t kunstrijden, maar ’t was armzalig, hij kende er nog niets van, hij struikelde en gleed uit en dreigde elk oogenblik te zullen vallen.

Ik stak een sigaretje op, schijnbaar achteloos, als om even uit te blazen, zwierde een paar keer gewoon heen en weer en trok dan plotseling, op het geschikte oogenblik, waar ze ’t goed konden zien, met zegevierend brio, een van mijn allerprachtigste, allergecompliceerde kunstfiguren.

Zij zagen het en stonden eensklaps stil, als ’t ware pal van verbazing en bewondering.

—Olga! Olga! tu as vu, ça! riep een van [91]de meisjes, in ’t Fransch, tot de ontroerende schoone.

Ik, natuurlijk, deed, alsof ik niets gemerkt had. Maar mijn hart klopte, klopte....! Ik schudde de asch van mijn sigaret, reed een eind weg, keerde terug, nam mijn elan en waagde een figuur dat, als het lukte, een van mijn gróót-triomfen was.

Het lukte! Als een vogel zweefde en fladderde ik over het ijs en achter mij ging weer een kreet op van bewondering, terwijl ze zich nu allen in een groepje schaarden en kijkend stonden te wachten wat er nog meer zou gebeuren.

Iets in het diepste van mijn wezen zei mij, dat er nu niets meer mocht gebeuren. De triomf was totaal, compleet, en kon slechts meer bedorven worden. Ik had ineens, door mijn smorende liefde overweldigd, tè veel gegeven; ik had meer gegeven dan ik werkelijk kon en ik hijgde en duizelde van de inspanning. Mijn opgewekte zintuigen waren tot het uiterste geprikkeld en gescherpt en ’t zou mij welkom zijn geweest als er nu plotseling met mij iets was gebeurd; een flauwte, een inzinking, een klein accident, iets [92]dat mij alle verder kunstenvertoon onmogelijk maakte. En plotseling kreeg ik een geniale ingeving: ik begon een kunsttoer, iets geweldigs van aanvang, alsof ik nu eens alle bekende en onbekende wereldrecords ging slaan; maar meteen zorgde ik er voor dat een van mijn schaatsen even over het ijs schraapte, en haperde, en hobbelde, alsof er iets aan mankeerde of gebroken was. Ik remde midden in mijn wildste zwieren, tilde den voet op, keek naar mijn schaats, schudde bedenkelijk het hoofd en hinkte op één been naar den oever toe. Ik hield het voorname groepje wel in ’t oog, ik merkte duidelijk een spijtige, teleurgestelde uitdrukking op de gezichten en hoorde deze mij zoo zoet in ’t oor klinkende woorden:

—Quel dommage! Il a cassé un de ses patins!

Ik was gaan zitten op den grasrand bij den kant en had mijn rechterschaats losgemaakt. Ik keek ter sluiks en dacht: “Zouden ze zich niet interesseeren? Zouden ze niet komen vragen wat scheelt er?”.... Helaas! zij kwamen niet. Ze bleven nog een poosje staan kijken, wellicht wachtend of ik het [93]gebrek kon repareeren en weer met mijn kunsten zou beginnen; maar toen ze merkten dat er niets van kwam, keerden ze zich weldra om en gingen kalm weer aan ’t knoei-rijden. Diep voelde ik mij ontnuchterd en teleurgesteld. Het was zoo mooi begonnen, ’t liep alles zoo prachtig van stapel en nu, juist nu als het tot een triomf moest opbloeien, ging het als een nachtkaars uit! Wat nu! Zou ik weer mijn schaats aantrekken en mij in vertooning geven? Neen: ik voelde, dat ik dàt niet doen moest. Nu was er nog als een aureool van slachtoffer om mij heen. Ik moest dien dag slachtoffer blijven. Dat stond beter, grooter, verhevener. Nu konden ze nog in hun herinnering bewonderen wat ze gezien hadden en treuren om wat hun onthouden werd. Zij zouden er nog met elkander over spreken, mij beklagen, hopen mij terug te zien. Ik stond op, met mijn rechterschaats onder den arm en op mijn linkerbeen alleen, dat ’t sterkste van de twee was, zwierde ik over het ijs weg, licht en krachtig nog ondanks mijn ongeval, waardig en zelfs groot,—ik voelde het,—in den onverdienden tegenspoed die mij [94]getroffen had. Even voorbij de bocht keek ik eens om en zag, dat ze mij naoogden. Mijn gemoed zwol van trots en ik ademde diep. Ik voelde dat ik indruk had gemaakt, ja, dat ik overwonnen had. Er was daar een gehucht van kleine huisjes aan den rand van ’t water, waaronder een herbergje. Ik wipte aan wal en stapte er binnen. Een dikke vrouw kwam naar mij toe, groette mij vriendelijk, praatte dadelijk over ’t mooie weer en vroeg mij wat ik wenschte. Ik begreep terstond dat ik met een babbelkous te doen had,—juist wat ik op dit oogenblik verlangde,—bestelde iets en bracht al spoedig het gesprek op de baronsfamilie, die daar bij ’t kasteel ook zoo lustig aan het schaatsenrijden was.

—Ha da ès toch wat, e-woar, meniere; en mejonkvreiw Quiline, die doar euk nog aan mee doet! riep de dikke vrouw, de beide handen op haar heupen zettend.

Mejonkvrouw Quiline! Die mooie naam trof mij geweldig. Ik voelde dat “zij” het was, dat “zij” het wezen moest. Het kon niet anders.

—Is dat de oudste van die jonge dames! [95]vroeg ik, mij met inspanning zoo schijnbaar kalm en onbewogen mogelijk houdend.

—Joa ’t meniere; joa ’t meniere, bevestigde de struische waardin. En zij begon mij een gecompliceerd verhaal over mejonkvrouw Quiline, een wees van adel, maar zonder fortuin, die bij haar oom, den baron, inwoonde en zoo lief en zoo aardig was, zoo vriendelijk met alle menschen, heelemaal niet trotsch of verwaand, “en zuk ’n scheun vreiwe-meinsch, meniere, as ’t ’n boeremeiske woare dat den helft van ’t dorp d’r zot van zoe leupen!”

Een wees, dacht ik, en geen fortuin, hoewel van adel, en zoo lief en zoo aardig, en misschien wel tegen haar zin gedwongen daar, als behoeftige bloedverwante, bij haar oom in te wonen! Horizonnen gingen heerlijk zacht-verleidend vóór mij open; horizonnen van geluk en liefde, van levensblijde zaligheid in ideale toekomst!

Zoodra ik met het babbelwijf had afgerekend trok ik weer mijn schaatsen aan en weg was ik, in één adem door, naar de stad toe. Op het ijs vond ik er dadelijk mijn vrienden: den Grooten Dichter, den Grooten [96]Schilder, den Grooten Musicus, als naar gewoonte druk aan ’t zwieren met de vriendinnetjes die ze zich uitgekozen hadden; maar zij waren eenigszins ontstemd omdat het ijs zoo slecht werd in de buurt der stad, zoo doodgereden; en zij vroegen mij of er op mijn lange baan niet een of ander mooi en rustig plekje was, waar ze zich beter zouden kunnen oefenen.

Een licht ging vóór mij op. Ineens, met pijlsnelle gevolgtrekking, zag ik de mogelijkheid in van heel dichtbij mijn ideaal te benaderen. In mijn eentje,—dat voelde ik wel,—zou het mij lastig, zooal niet onmogelijk zijn, met haar in aanraking te komen. Maar in gezelschap van anderen, vooral als er dames bij waren, was er een zeer besliste kans op. Mijn oogen straalden en ik voelde mijn wangen een kleur krijgen.

—Ik weet een heerlijk plekje, prachtijs, zoowat drie kwartier rijdens hier vandaan, vlak vóór ’t kasteel van X. zei ik.

Strak en ietwat aarzelend, keken zij mij even aan. Drie kwartier rijdens, ’t was wel een heel eind. Zou het werkelijk de moeite loonen? Was het inderdaad zulk mooi ijs [97]als ik zei en werd er daar nog meer gereden?

—De familie van den baron rijdt er dagelijks: een jonge man en verschillende dames! antwoordde ik met geestdriftige overtuiging, alsof dit op zichzelf wel een voldoende en afdoende argument moest wezen.

Ik vrees wel en ik geloof ook, dat de vurigheid van mijn betoog op dat oogenblik de warmte van mijn diepen hartstocht heeft verraden. Zij keken mij allen een beetje verwonderd aan en de Groote Dichter zei spottend:

—Hohóó! En zijn er knappe meisjes onder?

Ik kreeg een kleur als vuur. Ik voelde ’t bloed onder mijn wangen gloeien en stond daar even radeloos, zonder te kunnen antwoorden. Doch wat ik ook al zeggen wou, ’t bleek overbodig, zij hadden mijn geheim op mijn benauwd gezicht gelezen en vierden er de dolste pret om. Zij vroegen mij schertsend haar naam, haar leeftijd, en hoe zij er uitzag en honderd dingen meer. Ik had wel ’k weet niet wat gegeven als ik daar nooit over begonnen was; maar ’t was te laat, zij raakten opgewonden over het geval en ondanks mijn halsstarrige ontkenningen en mijn verwoede [98]tegenkanting wilden zij nu absoluut daarheen; en er werd afgesproken, dat zij mij den volgenden ochtend, om elf uur, op de aangewezen plek, vóór het kasteel, zouden verwachten.

—Ik zal er niet zijn! riep ik razend, van spijt op mijn onderlip bijtend. En ’k was ook vast besloten niet te komen. Ik was zóó ontstemd, dat ik moeite had om niet te huilen en te schelden en ik verliet hen dien avond als vijanden, die ik nooit terug zou zien.

Ik sliep niet, dien nacht. Zelden heb ik mij zóó diep ongelukkig gevoeld. ’t Verdriet om Tieldeken van Meylegem, was niets daarbij vergeleken. Hoe was het toch mogelijk dat ik zelf, met slechts een paar onbezonnen woorden, in een oogwenk, mijn teedere illuzie, mijn schoon ideaal, mijn frisch en jong geluk ontfleurd, geschonden en vernietigd had!

Half ziek van ellende stond ik op. Gedurende mijn woeligen, slapeloozen nacht had ik gewenscht en gehoopt dat het weer zou veranderen, dat het waaien, regenen, dooien zou; maar nog nooit had de winterzon zoo heerlijk in rein-stillen hemel gestraald en [99]gebloeid als dien ochtend en dat verergerde mijn radelooze ontreddering, want nu zouden zij zeker komen, evenals het vast en zeker was, dat ook de bewoners van ’t kasteel niet zouden nalaten van dit prachtig weer te profiteeren.

Toch was ik vast besloten niet te gaan. Zoo zou ik mij wreken. Mij wreken.... maar zelf meteen folterend lijden. ’t Werd negen uur, kwart over negen, half tien. Een rustelooze gejaagdheid zweepte mij op, dreef mij voortdurend heen en weer, deed mij elk oogenblik mijn horloge uithalen. Nog een half uur, nog een kwartier, en ’t zou te laat worden, ik zou er niet meer kùnnen komen! Of zou ik wellicht toch.... al was ’t maar op een afstand.... van verre.... ergens mij verschuilen.... kijken, al was ’t maar om te weten of ze werkelijk gekomen waren, en hoe ze zich daar hielden....? Ik voelde mij krankzinnig worden van onrust en ellende; en plotseling was mijn besluit genomen: ik greep naar mijn schaatsen, vloog naar de deur, holde buiten, kwam aan ’t kanaal, bond aan en reed weg, alsof mijn leven op het spel stond. [100]

Nog nooit had ik zóó gereden! Nu nog, als ik er aan terug denk, voel ik als ’t ware die wilde opzweeping, dat rijden op leven en dood, dat hijgen en dat bonzen van mijn hart en de zweetstralen die in de straffe winterzon langs mijn gloeiende wangen stroomden. “Die moet er zijn!” riepen de schaatsenrijders, die mij als een bezetene langs hen heen zagen razen. Eerst toen ik in de buurt van het kasteel gekomen was, bedaarde ik een weinig. Ik kòn ook niet meer. Ik was letterlijk op. Maar ik verademde in al mijn zwoegen, toen ik merkte dat mijn inspanning niet tevergeefsch was geweest en de adellijke familie daar rustig op ’t gewone plekje aan ’t rondrijden was, zonder een van mijn gevaarlijke vrienden in hun nabijheid. Die waren er dus nog niet; ik kon ze tegemoet rijden en eventueel tegenhouden; ik kon althans een soort contrôle uitoefenen op hun optreden en zorgen, dat ze geen gekheden uithaalden. Ik ging een oogenblik op den oever zitten om wat te bekomen en toen reed ik kalm en langzaam verder, in de richting van ’t kasteel toe.

Wat lag het daar mooi en deftig en sierlijk, [101]gansch badend in stralende winterzon en blauwen hemel en wat scheen het mij heerlijk daar te mogen leven! Ik zag er mij reeds, in mijn rijke en vlugge verbeelding, zittend aan een feestdisch naast haar en ik gloeide van liefde en tranen van geluk en zelfverteedering kwamen in mijn oogen. Daar reed ze weer, met haar nichtjes en de juffer en haar neef op het verrukkelijk plekje heen en weer, en zij scheen mij nog veel mooier en bekoorlijker dan al de vorige dagen; en ik fluisterde in mij zelf haar naam, haar zachten, lieflijken naam: Quiline, en in mijn sidderende verbeelding omarmde ik haar en zoende haar hartstochtelijk, op de wangen, op de oogen, op de lippen....

In zulke ontbrandende stemming reed ik langzaam en schijnbaar kalm, met sierlijke zwaaien voorbij. O, zoo dacht ik, ze moest eens weten, ze moest eens voelen wat ik op dit oogenblik weet en voel! Zij zagen mij en staakten even hun nog steeds vrij sukkelige oefening om mij na te staren. Ik zwaaide en zwierde als een verliefde jonge God over het ijs. Ik hoorde hun opmerking: “C’est lui, c’est le même!” en ’t zwol in mij [102]van trots en van ontroering. Wat was ik blij dat ik toch maar gekomen was! En wat een geluk dat ik er toch nog de eerste was en de anderen een eind tegemoet kon rijden! Als die nu ook maar kwamen! Zoozeer als ik hun komst eerst gevreesd had, zoo sterk verlangde ik er nu naar. Ik voelde als het ware een triomfstemming in en alom mij heen: een triomf, die eerst volmaakt zou worden, als de anderen er nu getuigen van werden en er in medewerkten.

Daar waren ze! Ik zag ze komen van verre, even voorbij het herbergje der babbelkous, waar ik den vorigen dag gepleisterd had. Zij zwaaiden naar mij met hun armen en op hun verhitte gezichten en in hun stralende oogen glom reeds bij voorbaat ondeugende pret.

—Is ze daar! riep de Groote Dichter mij toe. En de Groote Schilder zond kushanden door de lucht, terwijl de Groote Musicus pathetisch galmde: “Oh bel ange, ma Lucie!” De jonge dames giegelden en lachten.

—Houen jullie toch wat stil! zei ik bezorgd en onrustig mijn wenkbrauwen fronsend.

Maar zij waren nu eenmaal dol opgewonden, [103]zooals meer gebeurt met stadsmenschen, wanneer ze buiten komen; en die opgewondenheid uitte zich in vrij smakelooze uitbundigheden. Omdat een haan luid kraaide op een boerderijtje langs den oever, begonnen zij ook allen schril te kraaien. Omdat een waakhond blafte gingen zij ook aan ’t blaffen en omdat de babbelkous van ’t herbergje met onbehouden nieuwsgierigheid naar hun rumoerigen optocht kwam kijken, zetten zij ook allen groote oogen van overdreven verbaasdheid op en riepen ’t wijf in het Fransch gekke dingen toe waarvan ze geen woord kon verstaan.

—Asjeblief doe dat niet! smeekte ik diep ongelukkig, met het ellendig gevoel dat mijn gansche triomf als sneeuw vóór de zon ging versmelten.

Zij bedaarden een weinig. Zij reden kalmer naast mij door en toen zij weldra in ’t zicht van het mooie kasteel kwamen dat daar gansch glinsterend roze in zonneglans te baden stond en de deftige familie zagen, die zich bij den inham in het schaatsenrijden verlustigde, scheen het wel eenigen indruk op hen te maken. De Groote Dichter had [104]woorden van waardeering en vooral de Groote Schilder jubelde, terwijl de Groote Musicus even zijn pet afnam en zijn manen van voor het voorhoofd wegschudde om beter te zien. De vrouwen waren typisch. Zij keken al niet veel naar het kasteel en zijn mooie omgeving, maar zagen dadelijk de schaatsenrijdende meisjes; en een gepinceerde uitdrukking kwam om haar lippen, terwijl ze scherp-critisch het viertal opnamen.

—Dewelke is het nu? vroeg spotachtig de Groote Dichter.

—Zal ik het je zeggen! riep levendig het aardig snoetje, dat altijd met hem reed: de grootste is het: die met haar blauwen rok en witte trui!

—Maar ’t is al een oude! giegelden de twee anderen.

Ik voelde ’t bloed naar mijn wangen stijgen. Ik had wel onder het ijs willen wegzinken!

—Praat toch zoo hard niet! zuchtte ik wanhopig.

De deftige familie had ons opgemerkt. Verwonderd door onze onverwachte verschijning, stonden zij daar even op een rijtje, roerloos, met belangstelling ons opnemend. [105]Zij wisselden enkele woorden, glimlachten, en gingen dan weer kalm doorrijden. Er was ik weet niet welke vage stemming van stille, onverklaarbare hostiliteit.

—Hoe oud is ze? kwam de Groote Dichter met schijnbaar-ernstige belangstelling naar mij toe.

—Weet ik het! klonk mijn ongeduldig, gesarde antwoord.

—Het ijs is hier mooi, laten we maar wat figuren rijden, zei het meisje van den Grooten Dichter, die dadelijk gemerkt had, dat de deftige familie slechts een troepje knoeirijders was.

En zij begon sierlijk te zweven.

De anderen volgden haar voorbeeld. En dadelijk werden op het mooie plekje eenige kunstfiguren getrokken, zooals het ijs er daar wellicht nog nooit ontvangen had.

Het scheen diepen indruk te maken. Weer stond de deftige familie roerloos op een hoekje te kijken en van lieverlede, zonder het haast te merken, namen wij meer en meer de plaats in, waar zij zich tot dusver geoefend hadden. Ik zag het eensklaps met schrik en zei:

—Laten we liever een eindje meer naar [106]’t midden der rivier gaan, ik vrees dat we hier hinderen.

Maar de meisjes protesteerden luide:

—Waarom? Het ijs is hier uitstekend en de rivier is toch geen privé eigendom?

Ik zweeg, geconsterneerd. Hoe durfden ze zoo onbescheiden op te treden! Die stadslui, eenmaal buiten, hadden toch geen greintje beschaving of tact meer! En weer speet het mij geweldig, en had ik kunnen schreien van spijt en ellende, dat ik hen daar gebracht had. Het verlamde mij totaal, al mijn pleizier was ineens weer weg, ik reed geen steek meer, ik stond daar roerloos en benauwd te kijken, in voortdurenden angst dat er iets vreeselijks gebeuren zou.

De deftige familie, een enkel oogenblik geboeid, nam reeds geen notitie meer van ons. Zij bleven in hun hoekje, dat steeds kleiner werd en sukkelden daar knoeierig heen en weer en de stemming van stille hostiliteit, die ik al van ’t begin gevoeld had, scheen zich te accentueeren, uit te breiden! ’t Was ook te gek, zooals die steedsche meisjes zich daar aanstelden. Omdat ze iet of wat konden kunstrijden, deden zij alsof [107]ze heldinnen waren in de sport en keken met onverholen minachting en spot naar ’t gewurm der anderen. “Niet fameus, het rijden van je belle,” riep een van haar mij in ’t voorbijzwieren toe, luid genoeg dat de freule het wellicht hooren kon. Ik had haar wel kunnen omvergooien van woede en ’t schaamterood steeg als een golf naar mijn wangen.

—Ik blijf hier niet; ik ga weg! riep ik eensklaps met luider stem, in opstand komend.

Met verbazing keken zij mij aan; en ook de deftige familie, die blijkbaar mijn uitroep gehoord had, bleef even staan en drong op een kluitje samen.

—Wat heb je toch! Word je gek! vroeg spottend de Groote Dichter.

Eensklaps verliet de jongeling, die met de deftige familie reed, het ijs en op zijn schaatsen, met breede, onbehendige schreden, als een die iets heel dringends mee te deelen heeft, liep hij dwars over het glooiend grasveld naar ’t kasteel toe. Ik zag hem door de glazen vestibule-deur verdwijnen en voelde instinktmatig dat er iets heel gewichtigs, [108]wellicht iets vreeselijks gebeuren ging. De Groote Schilder en de Groote Musicus merkten het ook en schertsten:

—Hij gaat ons een glas port halen!

Mijn hart klopte en mijn knieën knikten. Nog nooit had ik mij zoo grenzeloos-ongelukkig gevoeld. “Asjeblief, schei toch uit,” smeekte ik, terwijl er tranen in mijn oogen kwamen. Maar zij lachten en spotten nog veel harder toen ze dat zagen en vooral die ellendige stadsjuffers hadden gemeene, onmeedoogende pret.

In ’t kasteel was de vestibule-deur weer opengegaan en langzaam, met een soort aarzeling, kwam een huisknecht buiten en stapte dwars over het gras naar de rivier toe. Hij was blootshoofds, droeg een zwarte pantalon en een roze-en-wit-gestreept buisje en had een groote witte schort aan, als een vrouw. Naast hem kwam ook de jongeling weer buiten, die met groote, wijde waggelschreden, als een eend op ’t droge, naar de anderen terugliep.

De knecht was bij den rand van ’t ijs gekomen. Hij scheen een oogenblik te weifelen, maar waagde zich toch eindelijk en kwam, [109]voorzichtig en stram schuivend, naar den Grooten Dichter toe.

—Pardon, mossieu, begon hij in gebrekkig Fransch, mossieu le baron demande si voulez patiner un peu plus loin; ça est ici pour la famille.

—Qu’est-ce que vous me chantez là! riep brutaal de Groote Dichter, spottend wenkbrauw-fronsend.

—Vous dites, mossieu? vroeg de knecht bedeesd en niet begrijpend.

Er was een oogenblik verbaasde, wederzijdsche stilte. Als een bende ijsvogels kwamen de Groote Schilder, de Groote Musicus en de drie dames om den huisknecht heen gezwermd. Ik, roerloos op een afstand, wist niet waar te kruipen van ellende en schaamte. Dicht bij den oever, op een kluitje, stond, insgelijks roerloos en in stomme afwachting, de deftige familie.

—Ça n’est pas ma faute, est-ce pas, mossieu! Moi faire ce qu’on me commande, est-ce pas? zei de man schuchter-glimlachend, op een toon van spijt en verontschuldiging. En hij wenkte met het hoofd achter zich [110]om naar het kasteel, om te beduiden dat het bevel daar vandaan kwam.

Machinaal volgde mijn blik de richting, die hij aanwees en daar zag ik, achter een der ramen, een streng gezicht met witte bakkebaarden. Onder mijn star-geboeiden blik week het gezicht van voor het raam en versmolt zich vagelijk in den schemerigen achtergrond der kamer, als van een stillen, bleeken visch, die zich in de diepte van een sloot laat zinken.

Alle drie de Groote Artiesten en de meisjes waren hevig opgewonden. Zij protesteerden luide en met heftige gebaren dat de rivier aan niemand toebehoorde en dat zij ook voor niemand zouden wijken.

—Verstoa-je gij Vloamsch, mijne vriend! riep eensklaps de Groote Musicus heftig zijn manen schuddend, en zijn bol gezicht onder den neus des huisknechts wringend.

—Joa joajik, meniere, antwoordde deze argeloos en opgelucht dat hij zijn natuurlijk dialect mocht spreken.

—Hawèl, mijne vriend, zeg gij aan ouen baron dat hij.... en in zijn verontwaardigde opgewondenheid liet de Groote Musicus iets [111]los dat de meisjes deed gillen en mijzelf als een oorveeg in ’t gezicht trof.

—Ploert! schreeuwde ik hem woedend toe.

De huisknecht zei geen woord meer. Hij keerde zich om en verliet het ijs en aan het andere eind van den inham wipte ook de deftige familie op den oever en liep ijlings op haar schaatsen naar ’t kasteel terug. Achter het raam verschenen even geagiteerd de grijze bakkebaarden, en drongen dadelijk weer in de schemerdiepte terug en op het ijs stonden wij daar met ons zessen alleen, zegevierend maar toch vernederd, in een pijnlijk bewustzijn, dat wij ons als schoeljes gedragen hadden. Het kookte zóó hevig in mij van ergernis en woede, dat ik recht op den Grooten Musicus afreed, hem met vlammende oogen uitschold voor ik weet niet meer wat en hem op staanden voet in duel provoceerde. Ik had mij wel nooit in de wapens geoefend, doch dat deed er niet toe, ik provoceerde maar raak en stelde zelfs voor onverwijld het geschil op het ijs uit te vechten.

De pret van den dag was absoluut bedorven. De Groote Musicus haalde zijn schouders op, schudde zijn manen en staarde [112]mij sprakeloos met de diepste minachting aan, de Groote Schilder en de Groote Dichter werden ineens ernstig en de jonge dames waren bang en hadden tranen in haar oogen.

—Nou, ik geloof dat we maar beter terug zullen gaan, zei stil de Groote Dichter.

—Dat geloof ik ook! antwoordde ik luid, op uitdagenden toon. En in een instinctief gebaar nam ik mijn pet af, groette kort en stijf, met belachelijk en overdreven formalisme, en recht als een pijl reed ik weg, in stugge, woeste vijandschap.


Toen zakte ’t eensklaps neer in mij, en ’k voelde mij ellendig slap en mat en droevig. Het kostte mij groote moeite om niet als een klein kind te schreien.

Op zwakke beenen reed ik verder, tot in de eerste bocht waar men mij niet meer zien kon en daar ging ik uitgeput en troosteloos op den oever zitten, in de zachtstralende winterzon.

Ik voelde mijn jongelingsleed als een grievend onrecht, als een onverdienden smaad, welken het onmeedoogend noodlot [113]op mij neerwierp. Ik dacht aan de schoone jonkvrouw, aan de goddelijke Quiline, die nu onherroepelijk voor mij verloren was en in de liefdestobberijen van mijn jeugdig, ruim-beminnend hart, dacht ik meteen aan het bekoorlijk Tieldeken van Meylegem, die ik de laatste tijden zoo verwaarloosd had en die ik daarom ook totaal voor mij verloren voelde. Mijn trouwe ijsvrienden, Quiline, Tieldeken, nu had ik eensklaps niemand meer en nu eerst voelde ik recht wrang en hard hoe koud en hoe verlaten het ijs is zonder liefde. De schoone, tintelende vlakte strekte zich voor mij uit als een dorre, troostelooze, doodsche woestijn. Ik was daar gansch alleen nu op die wijde uitgestrektheid en ’t werd mij in wanhoop te moede alsof ik ook alleen en van allen verlaten op een uitgestorven wereld achterbleef.

Ik nam mijn hoofd tusschen mijn handen en snikte....


Nu nog herinner ik mij hoe dat snikken en schreien mij goed deed. Het suste stil en lenigde en laafde mijn diepe smart. Ik [114]schreide goed en diep uit, daar in de stilte en de eenzaamheid; en toen het eindelijk luwde was ik zachtjes opgelucht en voelde ik een soort weldadige matheid door mijn gansche lichaam soezen, terwijl mijn hongerige maag naar sterkend voedsel vroeg. Ach ja, ik was jong en vermoeid en ik had honger. ’t Verlies van Tieldeken knaagde wel bitter, ’t verlies van Quiline knaagde nog bitterder; maar het bitterst van al knaagde en klaagde mijn holle maag en toen ik aan het naastgelegen dorpje kwam, waar een ouderwetsche herberg bij de brug stond, stapte ik zonder aarzelen aan wal en ging er binnen.


Drie gebakken eieren met ham, heerlijk bruin brood en echte boter zonder margarine (die was Goddank toen nog niet uitgevonden) een goed glas bier, een kopje koffie, een glaasje likeur en een sigaar,.... ’t begon me reeds beter te gaan en de zware droefheid versmolt al ietwat in het vage. De zon streelde weldadig mijn wangen en mijn handen; en door het raam genoot ik van een prachtig [115]vergezicht: de bevroren rivier kronkelend en slingerend door tintelende weiden, een houten molentje op een aardig begroeiden heuvel, het dorp met glinsterend-wit kerkje in de diepte, bosschen, landouwen en boerderijen rechts en links in het besneeuwd verschiet en over dat alles heen de eindelooze koepel van den blauwen hemel, waarin de groote zon langzaam naar ’t Westen neeg, oranje-rood, omsluierd met grijze en purperen nevelen, als in een atmosfeer van heilig-stille en grootsche feerie.

Slechts hier en daar een eenzaam schaatsenrijder meer over de verre uitgestrektheid. Het leken op donkere vogels die huiverend voor den komenden nacht naar hun mysterieuze nest terugvlogen: en alles was zoo ruim, zoo plechtig en zoo grootsch, dat voor afzonderlijk klein-menschelijk leed geen plaats meer scheen in zooveel weidsche rust en heerlijkheid.

Toen ik eindelijk opstond en vertrok was mijn droefheid gansch geweken. Wat had ik mij belachelijk aangesteld! Wat een malle droom, mijn dolle liefde voor die freule van ’t kasteel, tienmaal gekker nog dan mijn [116]sentimenteele opwinding voor Tieldeken van Meylegem! Bespottelijk: de eene was wel vijf of zes, de andere misschien wel tien jaar ouder dan ik! Als een kleine jongen, als een kwâjongen beschouwden ze mij, allebei! Ik mocht me schamen.

Ik reed terug, in rustig tempo, en voelde mij als ’t ware een nieuw en ander mensch worden. Ik had tweemaal wanhopig-zwaar geleden, zooals alleen de eerste jeugd door liefde lijden kan, maar de smart had mij gesterkt en ’k was een man geworden. Ik reed terug naar huis en ’t was of ik een gansche nieuwe toekomst tegemoet ging. Het nog maar pas gebeurde en geledene doezelde reeds in wazige verschieten weg en nieuwe horizonnen gingen in de verte voor mij open, vol onbekende levenslust, vol lokkende hartstochten en avonturen.

’t Begon stilaan te duisteren. De scherpe vrieslucht prikte in de ooren en deed de vingertoppen tintelen. De meer en meer verlaten ijsvlakte glom hier en daar met harde, als het ware stalen glanzingen en het stille sneeuwveld langs de oevers kleurde zich met doffe, violette tinten, terwijl de [117]gansche westenhemel roze werd, van een egaal en zachtkens tanend roze, dat langzaam aan, tegen den lagen einder, in lei-kleurige schemeringen uitstierf. Soms kraakte het ijs zonder merkbare oorzaak en lange echo’s dreunden na tot in de verte, als doffe kanonsschoten; en een vlucht van wilde ganzen teekende haar scherpen driehoek in de ijle lucht, heel hoog, héél hoog, zoodat men nauwelijks het fijn gekrijsch kon hooren, als van klagende kinderstemmetjes. De eerste sterren twinkelden mirakuleus....


Dien nacht werd ik midden in mijn slaap door vage onrust wakker. De maan scheen in mijn kamer door de ijsbloemen der ramen tusschen de gordijnen en ’t kwam mij voor of er geluiden gonsden door de stilte, zooals ik er in weken niet meer had gehoord. Huiverend stond ik op, schoof de gordijnen weg, wreef over ’t ijs der ruiten en staarde even in den lichten hemel.

Met verbazing zag ik de kale boomkruinen in den tuin heen en weer schommelen en [118]uit het westen kwamen donkere wolken aangedreven, die even het gelaat der maan omsluierden en dan weer openrafelden.

—De dooi! zei ik halfluid, met een soort schrik. En het was mij te moede alsof luchtkasteelen in elkander stortten.

—De dooi! herhaalde ik; en peinzend, en mijmerend en huiverend kroop ik weer in mijn bed; en over de onberekenbare gevolgen van den dooi lag ik onder het toenemend loeien van den wind te tobben en te zeuren, en te twijfelen tot de slaap en de vermoeiheid weer mijn oogen sloten.

Toen ik ’s ochtends wakker werd en mijn gordijn optrok zag ik een vuilen motregen uit donkergrijzen hemel sijpelen. Moest dàt nu ’t droevig einde zijn van zooveel opwindende, hartstochtelijk-genoten dagen en de vernietiging van nog zooveel rijke illuzies in ’t verschiet?.... Weldra viel de regen met stroomen. Het regende en regende, en het woei en het loeide, en de dagen volgden de dagen in troostelooze, grijze en grauwe matheid op; en van al het schoone en rijke en sterke en frissche bleef [119]niets dan akelige slijk en vuile weekheid over.

En ’t was of in den dooi van ’t schoone, sterke ijs ook al de frissche liefde, die in mij op ’t ijs en door het ijs geboren was, in de débâcle werd meegesleept. Meylegem-Noord en Meylegem-Zuid, de breede overstroomde weiden, de poëtische witte kerktorentjes, de pittorekse boerderijtjes, het lijnrecht kanaal, de lieve, kronkelende Leie, en ’t mooie Tieldeken, en de schoone freule, en de vrienden uit de stad, alles wazigde en smolt weg, alles verdween alsof ’t niet meer bestond en wellicht nooit bestaan had. En wat nog wel het wonderbaarste was: ik voelde geen weemoed, geen spijt, ik lei mij dadelijk getroost bij ’t onvermijdelijke neer en ’t gaf mij een gevoel van groote rust, wellicht omdat ik wist dat het zoo wezen moest en dat het ijs, ondanks zijn schijnbare sterkte, iets was van brozen en vergankelijken aard, zoo broos en zoo vergankelijk als de vele liefdes, die er in een oogwenk op ontvlamden en even gauw als zij ontvlamd waren, onder de eerste regenbui weer uitdoofden. [120]

En ook en bovenal, omdat ik jong was en dat er voor mij nog zooveel mooie ijsvelden in het verschiet der toekomst lagen.

De echte “happy hunting grounds,” zooals de Indiaan zijn Paradijzen noemt, waren nog niet door mij betreden. [121]

Tweede Deel

Maud

I

Ik herinner mij nog goed die eerste reis naar Amerika.

Ik herinner mij die aankomst in New York op een stralenden Septemberdag, onder een heilig-blauwen, sereen-stillen hemel, zóó schoon, zóó rijk, dat ik nooit had kunnen denken, dat zoo iets prachtigs op de wereld kon bestaan.

Dat was het begin van wat de Amerikanen “Fall” of “Indian Summer” noemen.

Ik bleef slechts enkele dagen in New York, dat mij overdonderde en benauwde. Ik nam de eerste de beste gelegenheid waar om die overweldigende stad te verlaten en langs de bekoorlijke Hudson-River, met een der pleizierbooten, naar Albany op te stoomen.

Nooit heb ik dit eenig schouwspel van natuurpracht kunnen vergeten. Het is nu jaren en jaren geleden, maar het beeld staat [122]als ’t ware nog te leven, te trillen en te glanzen vóór mijn geest.

Ik zie nog in mijn verbeelding enkele boompjes langs de rotsachtige hellingen der oevers, gansch rood als vuur tegen de grijze rots, of fonkelend-oranje tegen ’t harde hemelsblauw; of wel teergroen, bijna geelgroen als van een allereerste, weeke lente; of donkerpaars en bijna zwart als blad van artificieele rouwkransen. Ik zie hardroode slingerplanten, als strepen en beken van vloeiend bloed langs de grijze rots tot in de diepte kronkelen; en op de boot zie ik dames, in witte zomerkleeren, die tuilen van bladeren geplukt hebben, zooals men bij ons tuilen van bloemen plukt; en op een van die tuilen komt even een prachtige, groote, bruinroode vlinder zitten, met langzaam op en neer knippende vleugels, als in zwaar-hijgend ademhalen.

Ik ken niets rijkers en niets schooners op de wereld dan die gansche Ooststreek van Amerika onder stralende zon en diep-helderblauwen hemel, in haar Indian-Summer-najaarspracht.


[123]

Zóó heb ik ook voor het eerst Niagara-Falls gezien. Wellicht was mijn verbeeldingskracht, door romantische verhalen gevoed, tot een te hooge verwachting opgevoerd. Ik herinner mij, dat het eerste zicht een teleurstelling was. Vlak over de bruisende en schuimende en stuivende watervallen stond een ellendige fabriek met een rood-steenen schoorsteenpijp en dat bedierf den indruk zoo totaal, dat men instinctmatig de handen vóór de oogen hield om die monsterachtigheid niet meer te zien. Maar als men zijn rug naar het gedrocht toekeerde en stroomopwaarts liep, met inspanning ploeterend langs den oever en van rotsblok op rotsblok tusschen ’t ziedend water springend, dan was het tafereel van een overweldigende grootschheid. Het gansche meer, tusschen de steile oevers gekneld, kwam, als van een berg, met alles-vernielende kracht op je aanstormen en je voelde de rots onder je voeten dreunen, terwijl het om je heen schuimde, en bruisde, en suisde, en kolkte, om er duizelig van te worden. Losgerukte takken en soms gansche ontwortelde boomen kwamen in dien wilden chaos neergesleept, [124]en dat brak dan op de rotsen dat men ’t hoorde kraken en dat men de witte splinters uit elkaar zag barsten als van geradbraakte armen en beenen, terwijl de roode en oranje bladerkruinen zich wrongen en kantelden en wentelden en tegen den stroom schenen te vechten, als vlammende en glinsterende haardossen parelnat van telkens overzwalpende en geeselende golfslagen.

Van de groote watervallen zelven, daar waar de gansche rivier met één plons van vijftig meter in de diepte stort, hield ik minder. Dat heeft nooit op mij den overweldigenden indruk kunnen maken, dien men, volgens de beschrijvingen der reisgidsen, op die plek dient te ondergaan. Het is mij daar te watermolenachtig, te veel in ’t groot wat wij gewend zijn in het klein te zien. Dat komt ook al weer door die afschuwelijke fabrieken daar in de buurt: door die brouwerij, of die houtzagerij, of die electrische centrale, of wat het ook al wezen mag. Maar even verder stroomafwaarts uit het zicht der vallen, in de “Whirlpool Rapids” krijgt het schouwspel weer zijn gansche oerwilde woestheid en daar heb ik [125]meer dan eens uren aan den rand gezeten, in strak-geboeide contemplatie.

O, die vuurroode oevers van glanzende en stralende najaarspracht, met den woedenden stroom in het midden en den diep-azuren hemel breed er overheen gewelfd! ’t Was of het schuimend water uit de diepte van de aarde zelf opstormde en kolkte. ’t Was iets als uit een andere, nog ongevormde wereld en in verbeelding liet ik mij gaan en zag mij in mijn schuitje op den wilden chaos dansen, zooals ik eertijds roeide op de overstroomde vlakte van de Meylegemsche Meerschen, naar het schoone Tieldeken toe.

Tieldeken! Ja, ik dacht aan Tieldeken van Meylegem, daar bij de wilde draaikolken van den Niagara, op zooveel duizend mijlen afstands! Ik liet mij gaan op mijn gedachten, en een eindeloos gevoel van eenzaamheid en heimwee kwam mij kwellen en ik cijferde de onoverkomelijke ruimte weg en ik zag mij weer bij Tieldeken, in de ouderwetsche herberg, bij het ouderwetsch, poëtisch kerkje. Ik zag haar blozend-frisch gezicht, haar stralende oogen, haar mooi, bruin, krullend haar, haar vriendelijken glimlach. Ik hoorde [126]haar beminnelijke stem, en ik hoorde ook den loggen klompstap van haar vader en de brabbelstem harer moeder, die achter de schenktafel “dreupelfs” ging halen. Ik zag en hoorde alles; al het aardige en lieflijke en ook het tergende en kwellende: haar ontrouw, haar akelig gescharrel met den boerenpummel en nog anderen; en ik zat daar stil over te mijmeren en te peinzen, dààr, in die Amerikaansche wildernis, zoo verre van haar weg, en uit dat alles groeide in mij een gevoel van onuitsprekelijke teederheid, voor haar, voor het verleden, en voor het gansche lieve, schoone Vlaanderen. Want in Amerika waren geen Tieldekens van Meylegem. Het was daar alles hard, en stug, en positief, en droog, zonder gevoeligheid noch poëzie. De dollar was er heerscher van het leven en dat herinnerde mij nuchter-weg, dat ik er eigenlijk ook niet voor mijn genoegen, maar wel voor de verovering van den dollar heengekomen was.

II

Ik wrocht er dus voor den dollar en ik wrocht er lange en vele dagen. Het was [127]een harde, dorre, onbehagelijke strijd. Want de Amerikaan is hard en dor en stug op stuk van zaken. Hij kent geen tegemoetkoming noch medelijden voor een zwak en onervaren mededinger. Zaken zijn zaken in den droogsten zin van ’t woord voor hem en niets is hem aangenamer dan een concurrent, vooral een buitenlander, te kunnen fnuiken. Ik had er den indruk alsof het heele land van meer dan tachtig miljoen inwoners tegen mij samenspande en of de gansche samenleving er op was ingericht alleen om mij ten onder te brengen.

’s Zondags, en in mijn vrije uren, ging ik er veel naar buiten wandelen en in mijn heimweeïge verlatenheid en eenzaamheid, filosofeerde ik zonder eind over den materialistischen struggle for life en over de gansche, volgens mijn meening ongerijmde levensopvatting van al die rijke Amerikanen.

Wat hadden ze wel aan hun rijkdommen en aan hun leven? Meer dan eens, in een bar of restauratie, had men mij zoo, met een soort eerbied, een of ander man gewezen en gezegd: “Kijk eens, zie je daar dien man. Hij is zonder een duit in ’t land gekomen [128]en nu is hij vijftig miljoen dollar waard.”

Vijftig miljoen dollar waard! herhaalde ik in mezelf, en keek, en mijmerde. Zoo’n man van vijftig miljoen dollar waard zat meestal op een hooge kruk bij een schenktafel en slikte schrokkig een bord eten in. ’t Was of hij achterna gezeten werd door onzichtbare vijanden, die hem zijn voedsel zouden rooven als hij zich niet haastte; hij had geen tijd, geen tijd; hij moest in allerijl weer naar zijn “office” om nog maar steeds meer geld te verdienen en met dat geld dan eindelijk van het leven te genieten....? Wel neen: hij had immers geen tijd daarvoor, en dat was ook zijn doel niet. Zijn doel was alleen maar om boven zijn concurrenten te komen, om de eerste en de grootste te zijn,—de eerste en de grootste van wat?—en om de kleinere, zooals ik was, te fnuiken en van de markt te verdrijven. Zoo’n man werd niet oud. Zoo’n man werd zenuwlijder, door zijn onverpoosd en overspannen werken, of kreeg een maagkwaal, door zijn haastig, schrokkig eten; en dan lagen daar de vijftig miljoen dollarswaarde, heusch te veel om de slooten melk en mineraalwater,—de eenige weelde [129]die hij zich voortaan mocht veroorloven,—mede te betalen.

Veel en veel heb ik in Amerika gefilosofeerd. En dat heeft mij altijd in mijn tallooze beproevingen gesterkt en nooit heb ik gewenscht een Yankee van vijftig miljoen dollar waard te zijn. Integendeel: in Amerika, het land van ’t geld, heb ik het geld leeren minachten en mij rijk gevoeld in betrekkelijke armoede.

Want ik droeg de levensrijkheid in mijzelf! “Le trésor de l’humble!”


Zoo ging ik vele dagen wandelen en bewonderde de wilde schoonheid der ietwat verwaarloosde, Amerikaansche natuur. De natuur op zichzelve verwaarloost niets, is harmonieus en volmaakt in haar eigen essentie. Alleen de wijze waarop de mensch van de natuur gebruik maakt, de manier waarop hij er zich neerzet en vestigt, kan die harmonieuze schoonheid diep verstoren.

Een oerwoud, met alles wat er in leeft en ook met alles wat er in is doodgegaan, blijft een prachtig harmonisch geheel op [130]zichzelf. Een akker met gouden, golvend koren, daar waar eens het oerwoud heeft bestaan, kan ook zijn eigen, rijk-harmonieuze schoonheid hebben. Maar onharmonisch leelijk is een stuk grond, waarop de een meter boven den grond afgezaagde boomstammen zijn blijven staan en tusschen wier zwarte, verdorde en verminkte stronken, koren is gezaaid. Zoo zijn er vele landerijen, gansche gewesten in Amerika. De eerste pioniers, welke daar aankwamen hadden geen tijd, geen tijd, evenals nu de beurs- en handelslui, en zij zaagden maar de bosschen af, en ruimden slordig op, en ploegden en zaaiden tusschen de geraamten van de stronken door, zoo goed en zoo kwaad als het ging, om toch maar zoo gauw mogelijk den oogst van dollars in te halen.

Dat geeft aan ’t land dikwijls een uitzicht van verwoesting. Het lijkt wel of er een invasie van.... Barbaren is doorheen getrokken; ’t is of er oorlog heeft gewoed.

Maar ach! er is nog zoo oneindig veel natuurschoon in Amerika bewaard gebleven. En hier denk ik niet alleen aan de alom bekende wereldwonderen, maar aan veel [131]intieme plekjes, die in geen toeristengids vermeld staan en toch een onuitwischbaren indruk in mijn geheugen hebben nagelaten.

Zoo zie ik nog in mijn verbeelding de met fruitboomen beplante wegen van den staat Indiana. Blonde, rechte, meestal verwaarloosde wegen, met breeden rand van dicht, kort gras; en daarop de fruitboomen: de appelboomen en de pereboomen, tot in ’t oneindige. De verschijning van een menschelijk wezen was toen een zeldzaamheid in die streken. Je ging, je wandelde, uren en uren en je zag mensch noch huis, je zag alleen de fruitboomen, eindeloos, eindeloos, in de laat-stralende najaarszon, onder den stillen, magnifieken, vlekkeloos-azuren hemel. Wie had die boomen daar geplant en wie kwam er de weelde van hun vruchten plukken? De appels bloosden rood als vuur tusschen het bruin en geel der bladeren; de mooie peren schitterden als goud; en onder elken stam lag het kortgroen gras er mee bezaaid, alsof bij ieder boompje speelsche kinderen daar hun volle mandjes hadden omgekeerd. Maar er waren ook geen kinderen; er was alleen de grootsche eenzaamheid [132]onder den diepen blauwen hemel; en je ging neerliggen op ’t gras, en je at van de heerlijke vruchten, en je vulde je zakken er mee. Het was er plechtig van verlatenheid en stilte. Je hoorde niets dan ’t houterig gesjirp der krekels en je zag niets bewegen dan af en toe een klein kapelletje, sterk-oranje met zwartbruine randen, dat schitterde als een zonnespatje waar het fladderde, of wel op een verdord bruin blaadje leek, als het met dichtgeknepen vleugels op een halmpje of een sprietje zat. Er was daar ook een meertje, stil en omringd door bosschen, dat lag te slapen in de zon. Riet en biezen schoten er bij plaatsen woekerend uit op. En af en toe, wanneer een visch even naar boven wipte, hoorde men een plons die weerklonk als een snik in de stilte, terwijl het water ervan borrelde en rimpelde en leefde, en dan weer in vlakke doodschheid tegen zijn verlaten oevers ging uitdeinen.

III

Wat ben ik alweer verre afgedwaald! Ik ben immers de Schaatsenrijder en zou van [133]schaatsenrijden, ook in Amerika, vertellen.

Laat ik het dus probeeren.

Na de onvergelijkelijke en onvergetelijke pracht van ’t najaar viel de winter plotseling in met scherpe kou en sneeuw.

Dat was geen sneeuw zooals wij die gewend waren te zien. Er dwarrelden geen zachte, witte vlokken als donzige watjes door de lucht: wat er viel was een soort grijsachtig stuifmeel, ijs-en-ijs-koud, en voortgezwiept door een wind, die je den adem afsneed. Dat was de welbekende, Amerikaansche “blizzard.”

Ik geloofde niet, dat zulke fijne sneeuw ook maar een enkelen dag zou blijven liggen en nog minder verwachtte ik, dat ze zich tot eenige hoogte kon ophoopen. Dat sneeuwen, echter, hield tweemaal vier en twintig uren ononderbroken aan, waarna het ging vriezen onder indigo-blauwen hemel en stralende zon; en toen ik op mijn eerstvolgende wandeling zoo verre mogelijk het land in liep, woonde ik daar wonderen bij.

De “blizzard” had als ’t ware met de sneeuw gespeeld. Op sommige plaatsen hadden zich echte heuvels opgehoopt. Huisjes en villa’s, waar ik dikwijls omheen wandelde, [134]lagen half onder de sneeuw bedolven, niet meer te bereiken. In de tuinen schenen de boomen klein geworden, als ’t ware in den grond gedrukt; en op de rails van een spoorweg, die tusschen twee steile bermen in een diepte lag, stond een lange reizigerstrein ingesneeuwd en verlaten, de vuren uitgedoofd, de portieren open, de locomotief, met onzichtbare wielen, tot halverhoogte bedolven en begraven in de sneeuw. ’t Was of ik in een nieuwe wereld wandelde. Ik herkende de dingen en de landschappen niet meer.

Maar de hemel was blauw als safier en de zon straalde zoo heerlijk en warm en in die ongerepte heerlijkheid liep ik steeds verder en verder, wadend tot over de enkels door al die glinsterende witheid, als in de openbaringsweelde van steeds nieuw geschapen tooveroorden. Ik kwam weldra aan een plek, waar ik reeds meerdere malen, gedurende de glanzend-schoone najaarsdagen was geweest, een landelijk hotelletje op een kleinen heuvel, omgeven door een mooi, groot bosch, waarin een vijver lag.

Wat was het daar nu prachtig in die ongerepte [135]blankheid! Het hotelletje, dat anders toch wit was, zag er nu bijna goor en grijs uit in al die omgevende glinstering en ’t uitgestrekte eikenbosch droeg nog de rijke schoonheid van zijn laten herfsttooi: gansch rood alsof het vonkte en brandde, rood als geronnen en gestold donker bloed op ’t blanke kleed der wereld, onder de eindelooze azuren hemeltent.

De breede weg welke er dwars doorheen liep golfde flink op en neer en toen ik op het hoogste punt gekomen was vond ik daar eensklaps en gansch onverwacht een heel troepje kinderen en jonge menschen, die zich vermaakten met sleedjes den weg af te glijden. In razende vaart gingen zij, de eene helling af en een heel eind de andere op, en ook van af het hotelletje werd er in tegenovergestelde richting gegleden, zoodat de twee partijen ieder een kant van den weg hielden en elkaar zoo vlug als sneltreinen passeerden, wel niet zonder eenig gevaar voor botsing, maar in dolle, uitgelaten pret. Rechts en links van den weg stonden oudere en bedaarder personen, glimlachend en belangstellend te kijken. [136]

Er zaten niet alleen kinderen en jonge mannen, er zaten ook jonge meisjes op sommige van die sleedjes. En ik had er dadelijk een opgemerkt, een die ik bewonderde en die mij boeide, en voor wie alleen ik daar met koude voeten in de sneeuw bleef staan.

Wat is dan ook wel natuurlijker, dan dat het schoone aantrekt en boeit! En mooi was ze, om er van te duizelen, vooral wanneer je zoowat vijf en twintig jaren oud bent en sinds langen tijd met geen mooi meisje bent in aanraking geweest.

Eerst dacht ik, dat ik mij wellicht door een illuzie, door een soort “mirage” liet ontroeren. Zij zag er wel buitengewoon frisch en knap uit, met blozende wangen en stralende oogen in de opwinding van het pleizier, maar wie weet hoe of ze zijn zou in ’t gewone doen: wellicht te klein, geen mooi figuur, geen elegance, wie kon het zeggen, wie kon daarover oordeelen in de dolle vaart van ’t sleedje? Zoo dacht ik, om mijn eigen gevoel en meteen de spijt over het waarschijnlijk voor mij onbereikbare te onderdrukken, toen ze plotseling, vlak vóór mijn voeten, met haar sleedje omkantelde en [137]hals over kop in de dikke, fijne, als een lichte wolk opstuivende sneeuw neerplofte.

Alsof het van gisteren was herinner ik mij nog helder-duidelijk wat ik op dat oogenblik als in een weerlicht zag en wat ik daarbij instinctmatig deed en zei.

Ik zag een donkerblauwe opwuivende rok en daaronder iets van ’t fijnste witte linnengoed en kantwerk; ik zag fijn-elegante, zwart-glimmende laarzen en dof-zwarte kousen; ik zag heel even, als een lichtroze bloem, iets van een knie....

Ik sprong toe, tilde haar op, vroeg haar, met bevende stem, of ze zich niet bezeerd had.

Zij lachte.... Zij lachte met de mooiste witte tanden die ik ooit gezien heb en streek de losgeraakte haartjes weg van over hare roze wangen. Zij dankte mij met schoone, lichtstralende oogen, zei dat ze niet de minste pijn had, klopte de sneeuw van haar donkeren pelsmantel, haalde, met het touw, het sleedje weer bij. Om haar heen, in de prikkelende atmosfeer en de zon, zweefde een subtiele, heerlijke lucht van viooltjes.

Daar stond ik. Had ik nu niets meer te [138]doen? Niets meer te zeggen? Dommerik! Daar stond ik! Zij keek mij aan met een lieven glimlach, alsof zij nog wel iets van mij verwachtte; maar daar stond ik, daar stond ik, stom en dom als een paal en ik vond niets anders in mijn nuchtere domheid dan een diepe buiging, ridicuul, met mijn hoed in de hand en plechtig als een lijkbidder. Een paar menschen kwamen naar haar toe, waaronder een ouder dametje met verlept gezicht en felle oogen, die zij “Auntie” noemde; en meteen was ik vergeten, o stommerik die ik was! en met de anderen ging zij langzaam mede, haar sleedje na zich slepend, in de met haar wegzwevende, heerlijke lucht van viooltjes....

Ik liep achter haar aan. Instinctmatig, als meegetrokken, als meegezogen, volgde ik haar en de groep die haar vergezelde, met de laffe, onderdanige gedweeheid van een hond. Ik was alweer verliefd, ineens en smoorlijk; ik liep bedwelmd, als dronken, haar sierlijke gestalte en den ontroerenden geur van de viooltjes na.

Zij gingen naar ’t hotelletje en als een automaat ging ik, op eerbiedigen afstand, [139]mede. Zij namen er plaats aan een tafeltje bij een breed raam, met prachtig uitzicht op het wit-besneeuwde veld en op het roode bosch; en in mijn eentje nam ik plaats bij een ander tafeltje, vanwaar ik haar heel goed kon zien. Zij bestelden thee met cake; en ook ik bestelde thee met cake.

Er was met haar, behalve ’t kleine, verlepte dametje met radde tong en felle oogen welke zij “Auntie” noemde, nog een dame met voornaam uiterlijk en grijs haar en een oudere heer met rood gezicht en grijzen baard; en zonder er iets van te weten, maakte ik voor mijzelf uit, dat dit haar ouders waren.

Ik vond haar, nu ik haar zoo goed kon zien, van een volmaakte en absolute schoonheid. Haar teint was van een frischheid, haar oogen hadden een glans, en al haar bewegingen waren van een lenigheid en gratie, zooals ik er nog nooit gezien had. Ik zag haar aan alsof zij een goddelijk kind was op aarde en het verbaasde mij, dat zij daar zoo alleen zat met die oudere menschen en er niet een schaar aanbidders om haar heen zweefde en zwermde. Ik dacht even [140]aan Tieldeken van Meylegem en aan jonkvrouw Quiline van ’t kasteel en voelde als ’t ware ’t rood der schaamte naar mijn wangen stijgen. Wat waren die met deze schoonheid vergeleken! Hoe kon ik ooit op haar verliefd geworden zijn, terwijl dit volmaakt-schoone wezen op aarde bestond! Wat leek dat alles verre, en doodsch, en kleurloos, naast deze alles-overweldigende pracht! Ik schaamde mij, ja, ik schaamde mij voor mijn vroegere liefden.

De zon ging langzaam onder en zond haar stillen luister over ’t indrukwekkend tafereel. De golvende sneeuwvelden werden wazig-lichtmauve en het roode bosch bruinde en somberde, alsof het van graniet werd. De bevroren vijver vóór het hotelletje versmolt zich met de sneeuwvlakte; er was alleen nog maar een open plekje bij den kant, dat zwart en rood zag in den avondgloed en waarin eendjes duikelden en fladderden, zoodat je rilde van kou als je er alleen maar naar keek. Heel in de verte gonsde enorm en dof het machtig geluid van New York met af en toe de zware stemmen van de stoombootfluiten, die naar elkaar schenen [141]te roepen, als monsters en reuzen in nood. In de dalende schemering der restauratiezaal begon de vulkachel rood te gloeien.

Waar zou ze wonen? dacht ik bij mezelf: hier, op een der villa’s in de buurt, of in den maalstroom van het groote New York? De thee was reeds geruimen tijd genut, de oude heer had een sigaar opgestoken, “Auntie” met haar verlept gezicht en felle oogen babbelde en ratelde, de voorname dame met de grijze haren luisterde en glimlachte en ’t jonge meisje zat in haar ravissante schoonheid tegen ’t raam, zonder dat een van allen toebereidselen tot opstaan scheen te maken. Andere bezoekers kwamen opgewonden en met gloeiende wangen binnen, de kellners hadden ’t druk met bedienen en het werd langzaam aan mijn tijd om heen te gaan, zonder dat ik er toe besluiten kon, toen de familie eindelijk opstond en vertrok.

Zij schreed rakelings langs mij heen en onze oogen wisselden een snellen, vluchtigen blik. Ik rees half op van mijn stoel en groette buigend. Zij groette licht terug met nauwelijks merkbaren glimlach. Het geurde heerlijk naar viooltjes. Auntie keek mij in ’t voorbijgaan [142]aan met scherpen blik en terwijl ze de deur uitging hoorde ik haar tegen ’t nichtje iets zeggen dat ik niet verstond, doch daarbij noemde ze den naam van ’t meisje en zoo wist ik, dat ze Maud heette.

Maud! Ik vond dien naam zóó prachtig, zóó volmaakt bij haar passend, dat het mij voorkwam alsof ze onmogelijk anders had kunnen heeten. Maud! het was haar gansche type, haar uiterlijk en haar innerlijk wezen, haar schoonheid en haar ziel! Maud! het was haar gestalte, het waren haar oogen; het was haar glimlach en haar gratie; het was haar kleur en haar parfum, die heerlijke viooltjes-geur die met haar meeging! Heel even dacht ik weer aan het verleden: aan Tieldeken van Meylegem en aan jonkvrouw Quiline van het kasteel, welke ook namen droegen die ik eertijds zoo bizonder mooi en passend vond. Maar ach! het leek me nu of ik lompe boerinnen zag naast een prinses! Ik volgde haar met geboeide oogen door het raam; en toen ik oordeelde dat ze verre genoeg waren om geen schijn te geven van hinderlijk volgen, stond ik sidderend op en verliet op mijn beurt het hotelletje. [143]

Daar zag ik haar gaan, donkere, elegante silhouet op lichte sneeuw, als een jonge godin naast die drie andere, gewone menschen. Het sleedje, dat ze nog steeds aan een touwtje achter zich aan sleepte, was als een hondje, dat trouw met haar meehuppelde. Waar zou ze nu toch wonen: hier, in die rustige buurt, in een van die mooie villa’s, of in het roezemoezige, geweldige New York? Ik zou het wel te weten komen. Woonde ze hier in de buurt, dan kon ik haar ten allen tijde gemakkelijk terugvinden. Woonde ze in New York, dan zou ik haar volgen, haar blijven volgen, tot ik wist waar het was.

Er waren drie gelegenheden om naar New York terug te keeren: de West Shore Railroad, de Electrische, de Ferry. De aanlegplaats der booten waren ze reeds voorbij. Dus niet over het water. Zij naderden het station van de West Shore en ik dacht al dat ze links zouden inslaan, toen ik ze eensklaps naar rechts zag wenden en een stijgenden zijweg inslaan. Ik verademde! Ik verademde alsof ik van een zware dreiging werd bevrijd. Het gaf mij plotseling een gevoel van diepe rust te weten dat zij daar [144]ergens woonde, in de vreedzame natuur, en niet in de drukke, gevaarvolle stad. O! dat ik nu niet met haar mee mocht gaan, dat ik haar nu alleen moest zien vertrekken met die oudere menschen, die haar toch niet konden boeien, zoo dacht ik, die veel te oud en veel te saai waren, voor haar frissche, mooie, levenslustige jeugd! Het liefdes-ongeduld van mijn vijf en twintigjarigen leeftijd bruisde in mij als een oproer. Was het niet onuitstaanbaar dat de domme, maatschappelijke conventie mij belette te doen wat de gevoelens van het hart mij ingaven? Was het niet gek en verdraaid zooals de wereld in elkaar zat? Wat was er wel natuurlijker dan dat ik zoo maar ineens, zonder de minste notitie van die belemmerende oude lui te nemen, naar haar toe zou gaan, en mijn verliefde armen om haar middel slaan, en haar zoenen op den mond,.... en een klap van haar hand in ’t gezicht te krijgen, dacht ik er dadelijk bij en moest in mezelf lachen omdat ik mij zoo wild op mijn oer-instinkt had laten doordraven.... Maar het verlangen en de liefde bleven in mij woelen, en half achter [145]een boom verscholen stond ik haar halsstarrig na te kijken, tot zij boven op den heuvel was, daar even als een uitgeknipte schim zich scherp tegen het avondrood afteekende, en dan, langzaam wegzinkend, aan mijn blik verdween.

Maud.... Maud.... murmelde ik in mezelf. En mijn wenkbrauwen fronsten zich, en mijn tanden klemden op elkaar, in den hardnekkigen strijd, die nu zou komen. Maar ik was er niet bang voor, ik voelde in mij de kracht der overwinning en ’t zong in mij, van hoop en schoonheid.

Het lag op mijn weg om per electrischen trein naar New York terug te keeren; maar dat leek mij nu zoo alledaagsch, zoo triviaal na al het ideëel genotene; ik had behoefte aan poëzie, aan eenzaamheid, aan bespiegeling en ik keerde een heel eind op mijn weg terug, om liefst de boot te nemen.

’k Was in een heerlijk-opgewonden stemming: opgewonden en toch zacht. Het jubelde in mij, hartstochtelijk, en ’k glimlachte, heel teer, heel zacht.

Ik stond van voren op de boot en voelde de koude niet, die anders scherp genoeg [146]prikte. Het schouwspel was indrukwekkend, grootsch. Achter de steile West-Shore, die reeds bijna zwart was en doorprikt van vele lichtjes, ontvouwde zich, immens, de heerlijke oranje-gele hemel, met een dun en bleek sikkeltje maan, dat daar eenzaam en verloren scheen te zwemmen, als een zilvervischje in een zee van goud. De breede rivier glom dof en vaal, alsof zij was van log-vloeibare zeep; en aan de oosterzijde vingen de villa’s en de huizen, in de witte sneeuw die van lieverlede grijs en mauve werd, den laatsten glans van het uitstervend daglicht op, met roode bibberingen in hun ruiten, als van brand en bloed.

De raderen van de stoomboot deden het water opbruisen en schuimen en maakten een machtig en plechtig geluid. Men voelde er iets in van de grootschheid der menschelijke krachten, die de elementen overwinnen. Andere booten kwamen de onze tegemoet, groot en imposant als drijvende kasteelen en zij hadden vele kleine lichtjes en twee groote: een rood en een groen, die leken als de twee symbolen van het leven zelf; hartstocht en smart! [147]

Hartstocht!.... Mijn enthousiaste, jeugdige oogen zagen alleen het roode licht. Dat was de liefde, het vuur, de strijd, de overwinning. Dat was Maud, de beeldschoone Maud, die daar nu ergens, op dien donkeren oever bij de gezelligheid van ’t haardvuur, in een mooie villa zat, en die ik moest trachten te benaderen, te veroveren, zooals de Graalridder, door den vuurkring heen, de Walküre veroverde. Het groene licht, dat was de weemoed, het verleden. Dat was Tieldeken van Meylegem, dat was jonkvrouw Quiline, dat was het mooie, groene Vlaanderen, wel zacht, wel lief, wel boeiend en wel diep-ontroerend, maar verre, o zoo verre, en zoo verbleekt en verwazigd, vergeten bijna naast het rood en den gloed van den nieuwen hartstocht.

De wereld stond voor mij open. Het was alsof de machtige boot, die met zijn scherpen punt door de klotsende, vale golven van den Hudson ploegde, voor mij alleen de groote, wijde wereld ter verovering opende. Daar zag ik reeds, heel in de verte, de twinkelende lichten van de reusachtige wereldstad. Een grootsche, somberblauwe smook hing [148]er als een titanensluier overheen en daarin blonken de lichten met duizenden en duizenden, als voor een eindeloos triomffeest, als voor een bovenaardsche feerie. Er waren er groote en kleine; er waren er die op hun vaste plaats stonden te twinkelen en andere die heen en weer zweefden; er waren er van alle kleuren: roode, gele, groene, oranje, blauwe en violette; en hoog in den hemel schitterden er ook heele risten, in vierkante of langwerpig-vierkante vakken, regelmatige gloeipunten in den donkeren nachthemel, als vuurdobbelsteenen van een reusachtig dominospel. Dat waren dan de verlichte hooge ramen der geweldige “skyscrapers.”

De boot naderde zijn aanlegplaats. Hij scheen er recht op aan te varen, alsof hij zoo meteen tot in de drukte en ’t gewoel der straten door zou dringen. Maar er dreven reeds geweldige ijsschotsen langs den oever en de boot had te ploegen en te zwoegen en het ijs kraakte en barstte en kruide, als in een machtig geluid van woesten strijd. En nogmaals overwon het menschelijk genie de woede der vijandige elementen en nogmaals ook was ’t mij te moede alsof die [149]strijd mijn eigen strijd was tot verovering der schoone Maud.

In de woeling der groote stad nam mijn opgewonden stemming geenszins in heftigheid af. Na al mijn geweldige emoties van den afgeloopen dag voelde ik een soort behoefte om mij in den diepen maalstroom des levens te werpen. Ik had behoefte aan brillante en drukke omgeving, aan een lekkeren maaltijd, aan het zien van mooie en elegante vrouwen, aan het hooren van melodieuze, meeslepende muziek. En, ofschoon ik daar niet precies op gekleed was, en het ook al niet zoo buitengewoon convenieerde met den financieelen toestand van mijn beurs, toog ik maar onversaagd, in mijn eentje, maar vol genoeg van gedachten en gewaarwordingen voor tien, naar Martin’s en liet mij daar royaal bedienen.

Ik was alleen en niet alleen: ik was met haar in mijn gedachten! Ik was met haar, zij zat rechtover mij aan ’t tafeltje; en samen genoten wij van de fijne gerechten, van de mooie toiletten, van de licht-bedwelmende, geen-inspanning-vergende restaurant-muziek, gespeeld op een podium, door zwartharige, [150]olijfkleurige kerels met roode buisjes. Ik rookte sigaret op sigaret, mijn blikken droomden verreweg, namen mijn gedachten mede naar ’t verleden, naar ’t vaderland, naar het geliefde Vlaanderen.

Hoe zou het daar nu zijn? Vroor het daar nu ook en werd er schaatsgereden? Was Boerke van Meylegem op ’t ijs en voerde hij zijn minderwaardige kunsten uit, vlak vóór de herberg van het mooie Tieldeken, ten aanschouwe van een bende gapende pummels en van Tieldeken zelve? Waren mijn vroegere vrienden: de Groote Dichter, de Groote Schilder, de Groote Musicus ook weer aan ’t schaatsenrijden en hadden zij nieuwe ijsvriendinnetjes opgescharreld? En jonkvrouw Quiline, was die nog steeds aan ’t knoeien zonder vooruitgang te maken, met de andere knoei-rijders van ’t Kasteel? Ik zag dat alles weer, zoo duidelijk, zoo helder, en een groot en innig heimwee kroop in mij. Ach, wat was ik ontrouw aan al dat frisch en schoon verleden! Hoe voelde ik Tieldeken verwijtend treuren en hoe zag ik de freule met minachting, als naar een renegaat, op mij neerkijken! Het golfde in [151]mij op en tranen kwamen in mijn oogen. Die muziek speelde ook zoo bedwelmend, zoo verlammend. Ik bestelde een tweede pousje en stak een groote sigaar op. Zoo kon ik nog wat blijven zitten, en peinzen, en droomen. Zou ik het nu heusch doen? Zou ik haar ten huwelijk vragen en mij hier voor goed in het vreemde land vestigen? Hoe zou dat alles moeten gaan? Nadere kennis zien te maken met haar familie, vertellen wie ik was, wat ik deed, hoe onze toekomst wezen zou. Dat alles kon wel, behoorde tot de mogelijkheden, ja, tot de waarschijnlijkheden, als ik inderdaad genoeg volharding had en een onverwoestbare, alle bezwaren en hinderpalen trotseerende liefde voor haar voelde. Voelde ik nu werkelijk een onverwoestbare, alle bezwaren en hinderpalen trotseerende liefde voor haar? Mijn opwinding was eenigszins geluwd, de digestie werkte vernuchterend, de restauratie liep langzaam aan leeg, de muziek verslapte, de koele werkelijkheid kwam sluiperig aangrijnzen. Ik wist niet zoo precies meer wàt ik voelde en verlangde; er bekroop mij een pijnlijke twijfel. De garçon bracht mij de [152]rekening, dubbel toegevouwen, als een vertrouwelijk document, op een bord. Ik houd niet veel van dubbel-toegevouwen restauratie-nota’s op een bord, vooral niet in een luxe-restauratie. En hier bleek nogmaals, dat mijn instinctieve weerzin niet ongegrond was. Ik schrikte letterlijk van het bedrag en een waas weifelde vóór mijn oogen. O, die dollars, die dollars! En dat men die toch hebben moest, en veel, om daar te kunnen leven! Droomde ik? Had ik in mijn eentje voor zulk een bedrag gebruikt, of had Maud toch werkelijk mede met mij aangezeten? Ik staalde mijn gezicht en opende mijn beurs en in mij drong weer de hardnekkig-stugge wil, niet alleen meer om Maud, maar om ook den onontbeerlijken dollar te veroveren. Ja, ik wilde, ik zou! Weg, alle verslappende, verlammende schimbeelden uit ’t verleden! Maud en de dollar,.... ik zag ze beiden voor mij, in voelbare bekoorlijkheid; en ik rees op en vertrok in den nacht, alleen, maar sterk als duizend, met het hypnotiseerend, te bereiken doel vóór mijn jonge, geestdriftige, halsstarrig-stralende oogen. [153]

IV

—Ja, zeker meneer, had de baas van het hotelletje geantwoord op mijn vraag, of er daar ook ’s winters op den vijver schaatsgereden werd. Zeker, zoodra het ijs sterk genoeg is wordt de sneeuw opgeruimd en is het hier een lustig leventje, meneer, van den ochtend tot den avond. De heeren hebben meestal in de week niet veel tijd; maar we krijgen des te meer dames en kinderen; en die houden er ook wel de vroolijkheid in, wees dat maar zeker.

De woorden brandden mij op de tong om hem iets over de mooie Maud en haar familie te vragen; maar de liefde maakte mij schuchter; het was of mijn gevoelens op mijn aangezicht zouden te lezen staan, en ’k durfde niet.

Maar ondertusschen het vroor.... het vroor.... mijn ramen stonden iederen ochtend vol van de sierlijkste ijsbloemen en een stralende, oranje-roode zon tintelde daarin als een gouden stralenbol in kanten-zilverweefsel. Was het niet vreeselijk en afschuwelijk op zulke dagen, ter verovering [154]van den ellendigen dollar op de kantoorkruk te moeten zitten, in plaats van vrij als een vogel over het ijs te zweven en van de schoonheid en de liefde te genieten? Ik voelde mij half gek worden van zenuwachtigheid en ongeduld; en op een middag, stralender en glanzender dan alle andere, hield ik het niet meer uit; ik liet den boel in den steek, ik holde naar de West Shore trein, om er gauw genoeg te zijn en twintig minuten later stapte ik uit te X. en rende met mijn schaatsen onder den arm naar het hotelletje toe.

Ik merkte, of, beter gezegd, ik “voelde,” zoodra ik buiten het stationnetje kwam, dat er schaats gereden werd. Menschen spoedden zich, met sleedjes en schaatsen, in de richting waar ik zelf heen wou en ik hoorde een paar straatjongens elkander toeroepen:

—The ball is up!

The ball is up! ik wist wat dat beteekende. Overal, zoodra er kon gereden worden, werd een groote, roode bal, rood en groot gelijk een winterzon, aan een paal opgeheschen en de liefhebbers wisten alom wat dat beduiden wilde. [155]

The ball is up! Ik haastte mij, ik hijgde en zwoegde door de glinsterende sneeuw; ik dacht en vreesde: als ’t maar geen valsch bericht is! Mijn oogen priemden in ’t verschiet tusschen de villa’s en de boomen heen; en eensklaps zag ik hem: ik zag hem glanzend hangen in de verte, zoo heerlijk rond en groot en rood vlak naast het hotelletje; en meteen zag ik den schoongeveegden vijver en op den vijver een bonte krioeling van menschen, die daar heen en weer en door elkander zwierden!

Mijn hart ging op; mijn hart ging open! Je moet schaatsenrijder zijn en anderen zien rijden, om dat te kunnen voelen! Het is alsof er geen ijs meer zou over zijn tegen dat je zelf op ’t ijs gaat komen. Het kittelt in je beenen; het maakt je dol en bijna kribbig. Het nevelde vóór mijn oogen, ik vloog af op een bank waar nog een open plekje was, ik maakte mijn schaatsen vast, met bevende vingers. Ik stond op, ademde diep, gleed over ’t ijs en zwierde....

Ik reed eerst een paar keer den ganschen vijver rond. ’t Genot was exclusief en absoluut. Ik zag niets anders, voelde niets anders, [156]dacht aan niets anders. ’t Was als een soort van dronkenheid. Ik trok een paar fijne, gecompliceerde figuren, voelde mij dadelijk zoo flink en stevig op mijn schaatsen, alsof ik in weken niets anders gedaan had. Mijn wangen gloeiden en mijn oogen tintelden.

Er waren weinig heeren, tamelijk veel dames, heel veel kinderen. Ik merkte dadelijk, dat zich daar geen buitengewone kunstrijders oefenden. Ik had het prettig gevoel, dat ik daar een van de besten zou zijn. Enkelen waren aan ’t probeeren met figuren, doch ’t ging maar heel, heel matigjes en ook het rijden van de dames leek mij al niet veel bizonders: het was probeeren, sukkelen, en nog al knoeien. Toch was ’t gezelschap wel elegant; ik merkte hier en daar een aardig gezichtje en er was veel uitgelaten vroolijkheid en vrijheid, zooals dat altijd is op ’t ijs.

Toen zag ik haar, háár, eensklaps!

Ik zag haar heel op ’t uiterst eindje van den vijver, in al haar schoonheid en haar elegance, bedaard heen en weer rijdend met een jong meisje dat het blonde haar nog los over de schouders droeg en dat zij, eenigszins [157]beschermend, begeleidend bij de hand hield.

Het gaf mij een plotselinge emotie, alsof ik een bons in mijn maag kreeg. Ik wilde dadelijk, als onweerstaanbaar aangetrokken, naar haar toe, doch verroerde niet, als met lamheid geslagen. Even werd het heel zwak in mijn beenen en het duizelde vóór mijn oogen, alsof ik in zwijm zou gaan vallen. Dat duurde wel ettelijke minuten. Toen begon ik stilaan te bekomen en reed langzaam in haar richting toe.

Ik wist het zoo te schikken, dat ik haar zou tegenkomen als zij met het kleine meisje van het eene eind naar het andere terugkeerde. Dat lukte precies. Het had trouwens ook wel niet anders gekund. Ik zag haar komen, maar zonder haar in het gezicht te durven aankijken. Ik zag alleen tot even boven haar knieën, waar de donkerblauwe rok gracieus iets van de vormen harer beenen liet raden; en ik zag natuurlijk ook haar voeten, die fijntjes op de schaatsen stonden; en haar enkels, die zoo volmaakt waren als enkels kunnen zijn. Eerst toen ze vlak bij mij was, keek ik, als bij louter toeval op, deed even of ik aarzelde, herkende haar, [158]glimlachte, nam diep mijn hoed af. Ik zag haar insgelijks glimlachen, vriendelijk teruggroeten, verder met het kleine meisje doorrijden. Een lichte balsem van viooltjesgeur omzweefde als een goddelijke hulde de vluchtige ontmoeting. Ik stel mij voor dat ik heel bleek moet zijn geworden op dat oogenblik, want ik had het gevoel, dat het bloed eensklaps langs alle kanten uit mij wegtrok, om zich ’k weet niet waar te gaan verzamelen. Ik kreeg even ’t wanhopig gevoel of nu plotseling alle kracht uit mij was weggevloden en ik niet meer in staat zou zijn nog de minste prestatie te leveren. Ik reed een eindje, struikelde ellendig, viel bijna, als een gewone knoei-leerling. Ik had wel kunnen schreien van droefheid en vernedering.

Even moest ik aan den oever op een bank gaan zitten. Ik kòn niet meer. O, liefde, bloem des levens, dacht ik smeekend, in mezelf, verleen mij op dit beslissend oogenblik toch kracht in plaats van zwakheid! Het werd iets beter. Het leek wel of mijn vrome bede aanhoord was. Ik stond op, waagde mij weer op ’t ijs. Ik trok enkele [159]krullen. Het ging wel, maar onbewust als ’t ware, machinaal, buiten mij om. Het was alsof een ander werkte, met mijn beenen. Ik voelde mijn beenen haast niet. Ik scheen te rijden met beenen, die niet de mijne waren, die niet bij ’t overige van mijn physiek wezen pasten.

Daar kwam ze weer terug, met ’t kleine meisje. Ze reed wel elegant, maar dat gebeurde als van zelf, niet omdat ze iets bizonders kon, maar omdat ze van zichzelve zoo elegant en mooi was. De beenen die onder mij werkten gingen daarop ook weer vanzelven aan den gang en zij trokken waarlijk heel mooie figuren, lastige dingen, die mij zelf ten zeerste verbaasden. Enkele schaatsenrijders bleven staan en keken goedkeurend, ja, bewonderend er naar. De beenen werkten verder door. Zij maakten nòg mooier en gecompliceerder figuren en eensklaps zag ik ook háár in den kring der toeschouwers staan, naast het meisje met de blonde haren. Als verlamd staakten de beenen plotseling elke beweging.

—Very lovely, indeed! klonk een vrouwenstem achter mij op. [160]

Fluks keek ik om en zag twee levendige oogen glimlachend op mij gevestigd. En ik herkende ’t bij-de-hand gezicht van “Auntie,” die mij vriendelijk toeknikte. Zij zat op een bank in de zon; en naast haar zaten ook de oudere dame met grijze haren en de oude meneer, die ik als de ouders van Maud beschouwde.

Ik nam mijn hoedje af en groette. Ik groette en glimlachte; en de beenen die onder mij werkten brachten mij als van zelf naar den rand van het ijs toe, vlak vóór de bank, waar “Auntie” zich met haar familieleden in ’t heerlijk zonnetje zat te koesteren.

Auntie” stond dadelijk levendig op en vroeg mij waar ik zulke mooie dingen wel geleerd had.

Ik antwoordde dat dat gebeurd was in de “old country,” in België, waar ik altijd heel veel met mijn vrienden had gereden.

—België.... is dat in “Germany?” vroeg “Auntie” met haar intelligente, levendig-schitterende oogen.

—Wel neen, antwoordde de oude heer in mijn plaats. België is een apart koninkrijk, dat niets met “Germany” te maken heeft.

Ik glimlachte en knikte, bevestigde dat [161]inderdaad België niets met “Germany” te maken had. “Auntie” vond dat wel eenigszins vreemd, maar de oude heer herhaalde het nog eens met nadruk en ook de oude, deftige dame met grijze haren knikte langzaam met het hoofd, om te bevestigen dat haar man gelijk had.

Maud en ’t kleine meisje waren intusschen dichter bij gekomen. Ik zag haar wel naderen, maar deed alsof ik het niet zag. Eerst toen ze heel dichtbij waren keerde ik mij half om en groette weer, heel diep.

Maud glimlachte. Zij glimlachte heel eigenaardig en fluisterde iets tot ’t kleine meisje, dat, als beschaamd of bedeesd, zich om haar heen draaide en kronkelde. Toen keek de schoone Maud mij met haar prachtige oogen aan en sprak, ook lichtelijk gegeneerd, terwijl zij naar het kleintje wees:

—Zij bewondert zóó uw kunsten en wou zoo graag dat u nog eens iets deed.

—Heusch? Wou je dat ook zoo graag leeren? vroeg ik op gemaakt-lossen toon, mij tot het kleintje wendend.

Zij draaide zich om Maud en knikte met het hoofd. [162]

—Nou dan, zei ik.

Ik keerde mij om en de beenen kwamen in beweging. Ik voelde ze niet meer. Ik kan hier de absolute en stellige verzekering geven, dat ik mij machinaal voortbewoog op twee voorwerpen, die volstrekt niet meer tot mijn lichaam schenen te behooren en waarover ik niet de minste controle meer had. Ik geloof dat men er in had kunnen snijden of prikken, zonder dat ik het voelde. Ik was ook zeer kortademig en onder mijn hoed voelde ik het zweet in dikke droppels op mijn voorhoofd parelen. Ik voerde ’k weet niet welke kunsten en figuren uit.

—How lovely! Splendid! hoorde ik achter mij, als in een droom.

Ik hield op, kon niet meer. Ik nam even mijn hoed af en veegde mijn voorhoofd droog.

Het kleine meisje jubelde; en ook Maud keek mij met stille bewondering aan. Zij vroeg mij iets, hoe ik een bepaald figuur maakte; en ik gaf haar met gehorte stem de uitlegging, en deed het haar nog eens voor. Zij probeerde ’t, struikelde, strekte een hand uit, die in mijn bevende hand terecht kwam. [163]

Het kleine meisje jubelde, wilde het ook probeeren. Met jonge kinderen lukt dat gauw. Ik hield haar vast, zij maakte de krul, riep juichend naar de bank toe:

—Oom, Tante, ik kàn het! ik kàn het!

Ik nam haar beide handen en stelde haar voor eens met mij rond te rijden. Het ging buiten alle verwachting goed. Het kind was om dol te worden van blijdschap. Al haar bedeesdheid was eensklaps over; zij kliste zich aan mij vast, wou mij niet meer loslaten.

—Violet, je mag meneer niet lastig vallen, zei “Auntie.”

Ik gaf “Auntie” en de verdere familie de stellige verzekering, dat Violet mij in het minst niet lastig viel. En nog eens toerde ik met ’t opgetogen kleintje rond.

Maar Maud was ook aan het studeeren; en toen ik met Violet bij de bank kwam, vroeg ze mij of ik haar nog eens wijzen wou hoe die krul gemaakt moest worden.

Voor de tweede maal deed ik het haar voor en volgde met gespannen aandacht haar beweging, terwijl ze zich oefende.

—Neen, pardon, zoo niet, het linkerbeen naar achter, professeerde ik. [164]

Zij herbegon, maar het ging nog niet. “Auntie” mengde zich in de les, riep, van op de bank: “naar achter, naar achter, het linkerbeen naar achter.”

—Ach! ik zal het nooit kunnen leeren! kreet Maud wanhopig.

—Mag ik u soms even vasthouden? vroeg ik.

—Graag, antwoordde zij.

Ik hield haar vast! Met beide handen hield ik haar zacht en stevig vast! En de beenen die onder mij werkten werden eensklaps weer de mijne; zij stonden forsch en kloek op het ijs, vertrouwbaar als pilaren die het gansche gebouw mijner vurige liefde beschermend stutten en droegen.

—Zoo.... zoo.... zoo.... duwde ik haar zacht naar rechts. Zoo.... zoo.... zoo.... trok ik haar weer naar links. En het ging.... wij zweefden zacht en zwierden en een heerlijke viooltjes-lucht dreef als een wierook met ons mee. Haar wangen bloosden, haar mond glimlachte en haar oogen schitterden: zij genoot, zij was tevreden en gelukkig.... gelukkig door mij!


[165]

Ik weet niet meer hoe lang we zoo gereden hebben. De tijd hield geen rekening meer. Ik herinner mij slechts, dat de sneeuw rondom den vijver van lieverlede mauve tinten kreeg, dat de droge bladerkruinen van het roode eikenbosch gansch purper werden en dat de ramen van het hotelletje tintelend vuur weerkaatsten. Het aantal schaatsenrijders op den vijver nam zienderoogen af; op de bank waar zij nog steeds zaten, schenen Maud’s familieleden sinds een poos een stil conciliabuul te houden; en eensklaps stond de oude heer stram overeind, wenkte mij tot zich en vroeg of ik soms zin had, met hem en zijn familie thee te gaan gebruiken.

Ik kreeg den indruk alsof de goede man mij zijn mooie dochter ten huwelijk aanbood. Ik had een spontane beweging, alsof ik zou gaan zeggen: “O, ’t is te veel, meneer; ’t is heusch te schitterend wat u mij daar voorstelt!” Ik zei evenwel iets anders, wàt weet ik niet meer; doch het resultaat was hetzelfde: ik bond mijn schaatsen af, hielp Maud en Violet de hare afbinden en enkele minuten later zaten wij allen gezellig om een tafeltje in ’t lekkerwarm restaurant, bij een der [166]groote, heldere ramen, waarachter wij de schoone, roode winterzon glanzend in het westen zagen ondergaan.

Ik had een gevoel alsof mijn lot en mijn toekomst nu reeds onherroepelijk beslist waren. Ik zat daar zoo goed, zoo vast, zoo rustig, zoo veilig, dat het mij haast onmogelijk leek, dat daar nog eenige verandering in zoude kunnen komen. Dat was nu eenmaal zoo, en dat bleef zoo, ik had mij verder maar vanzelf te laten leven. De Amerikaan is gastvrij van aard, maar ook nieuwsgierig. Hij wil heel graag, en liefst zonder veel uitstel, zooveel mogelijk van de menschen weten waarmee hij omgaat; en op de weinig bewimpelde vragen van mijn gasten vertelde ik wie ik was, en wat mij naar Amerika had gebracht, en wat mijn naaste toekomstplannen waren. De oude heer keurde dat goed, knikte welwillend met het hoofd, deelde mij mede dat hij, hoewel niet direkt meer in zaken betrokken, toch nog geregeld, uit oude gewoonte en uit onverwoestbare belangstelling, drie en vier maal in de week op zijn vroeger kantoor in New York kwam, dat thans in andere handen was overgegaan. [167]Zijn “line” was de houthandel geweest, zei hij; hij was heel klein begonnen, had prachtige zaken gemaakt en zou er zeker ook nog in gebleven zijn als zijn vrouw er maar niet herhaaldelijk op had aangedrongen, “that he should sell out his business” om rustig buiten te gaan leven.

Mevrouw, die anders weinig sprak, mengde zich in ’t gesprek.

—Ik had niets meer aan mijn man; hij zat van ’s ochtends tot ’s avonds op kantoor, beweerde zij. We gingen nooit eens naar theater, nooit op reis. En de kinderen werden groot; we moesten hen toch in “society” brengen.

Tegenstrijdige gevoelens bestormden mijn ontvankelijk gemoed. De oude heer was een “self-made man,” dat zei hij zelf, en misschien wel een tikje van een parvenu, dat liet hij doorschemeren. Dit schrikte mij niet af, boezemde mij geen weerzin in; integendeel: het bracht mij nader en gemakkelijker tot het voorwerp mijner vurige liefde. Maar wel schrikten mij af de woorden van de moeder: “dat zij de kinderen in “society” moest brengen. Society!.... dat waren [168]diners, soupers, bals, visites, concerten, theater! Society, dat was.... ja, hoe moet ik het anders noemen, dat was de liefdesmarkt, de huwelijksbeurs; en hoe zou ik, arme, eenzame, onbekende vreemdeling op die geduchte markt tegen de met het terrein bekende en flink tot den strijd toegeruste Amerikanen kunnen concurreeren? Ging Maud nu reeds in “society” uit; en sinds wanneer? Het brandde op mijn lippen om het te vragen, maar ik durfde niet. Ik voelde mij opeens zoo vreeselijk bedeesd, zoo droef, zoo machteloos!

Maar de oude heer sprong mij hulpvaardig bij. Society, zei hij, niet zonder eenige minachting, lijkt me, voor een flinken, jongen Amerikaan een vrij overbodige luxe. Dat moest eigenlijk onder vrouwen blijven. Het houdt den jongen man van zijn ernstige bezigheden af; het compromitteert meer dan eens zijn toekomst. Een man moet een gentleman zijn, dat geef ik toe. Maar als hij netjes gekleed gaat en net-gepoetste laarzen draagt, dan is hij ook een gentleman. Meer hoeft hij aan “society-life” niet te besteden.

—O, vader! vader! riepen de dames verbolgen. [169]Het kwam mij voor dat Maud een lichte kleur kreeg en ’t kleintje kronkelde zich lachend op den schoot van “Auntie,” gansch opgewonden door de prikkelende discussie.

Ik hield mij stil en zat benauwd te glimlachen. Ik had reeds meenen op te merken dat Papa niet bijzonder geraffineerd was in zijn manieren. Hij slurpte aan zijn kop en dronk terwijl hij at. ’t Is ’n proleet, dacht ik in mezelf en nogmaals was mij die gedachte troostend en welkom, omdat ik voelde dat ’t mij nader en gemakkelijker bracht tot het prachtig voorwerp mijner dolle liefde. Ik voelde mijzelf, in de oogen der dames, in waarde stijgen, naarmate Papa, door zijn uitvallen, blijkbaar in maatschappelijke waarde daalde. Mama vroeg mij, hoe de society-toestanden in de “old country” waren. “Pas nu op! dacht ik in mezelf; pas nu in Godsnaam toch goed op! Spaar de Papa, maar denk ook aan de Mama.” Ik keek, als geïnspireerd, door ’t breede raam, waarachter de roode winterzon zoo schitterend onder ging, nam even een moede, bijna geblaseerde houding aan en zei: [170]

—Ach, wij, in Europa, zijn zoo oud, vergeleken met u. Er heerschen daar zooveel tradities, welke hier, in dit krachtige, frissche, nieuwe land niet meer gangbaar zouden zijn. Wij zijn dikwijls verfijnd, maar wel moe. Wij hebben schoone monumenten en prachtige artisten, maar in het praktische leven staan wij zeker wel ten achter. Misschien zou het goed zijn voor Amerika als het iets van Europa’s artistiek-verfijnde beschaving kon overnemen; en zeker zou het heilzaam zijn voor ons als wij wat meer van Amerika’s fut, en durf, en voortgang, en ondernemingsgeest bezaten.

Ziedaar! Het was gezegd! Voor wie nu de innige beteekenis der woorden begreep, moest het duidelijk zijn dat het toekomst-geluk der wereld verborgen lag in nauwere aaneensluiting der beide rassen. Meer aaneensluiting tusschen de staten; en meer aaneensluiting tusschen de individuen! Om kort te gaan en duidelijk te zijn, en met een afzonderlijk voorbeeld de waarde van een gansche stelling te bekrachtigen, een huwelijk b.v. tusschen een Europeaan en een Amerikaansche zou het ideaal benaderen. Dit [171]zeide ik natuurlijk niet in zulke klare woorden, maar zoo was wel de zin en de beteekenis van mijn betoog.

Papa strekte zijn beide dikke handen uit, alsof hij volkomen mijn woorden beaamde en Mama en “Auntie” jubelden, terwijl een zachte gloed van geestdrift even in Maud’s prachtige oogen schitterde. Het gesprek werd intiemer, “Auntie” had het nog eens over België en stelde voor de tweede maal de vraag of dat land dan toch werkelijk niet in “Germany” lag. Papa werd bijna giftig en zei dat zulke halsstarrige hardnekkigheid in de dwaling inderdaad aan krankzinnigheid grensde. Maar “Auntie” liet zich dat maar zoo niet zeggen. Zij keek mij strak met haar levendige, intelligente oogen aan en vroeg mij met nadruk of ik er wel heel, héél zeker van was, dat België niet in “Germany” lag. Het werd een lastig dilemma voor mij. Durfde ik beweren dat België wèl in “Germany” lag, dan was ik voorgoed verloren in de oogen van Papa en met Papa verloor ik waarschijnlijk ook Maud; durfde ik beweren dat België niet in “Germany” lag, dan verbeurde ik de sympathie van “Auntie,” en, dit voelde [172]ik héél sterk en instinctmatig, “Auntie” met haar bij-de-handheid, kon mij, òf veel goed, òf veel kwaad doen bij Maud. De liefde maakt laf, en slap, en zwak; en, in plaats van rond voor de waarheid uit te komen, draaide ik schipperend om de pot, zei dat ik mij best kon voorstellen, dat Amerikanen, gewend aan zulke groote landen als het hunne was, een nietig strookje als België op de wereldkaart niet zoo gemakkelijk ontdekten, en dat het niet de eerste maal was dat België’s bestaan als eigen koninkrijk in twijfel werd getrokken, en dat zulks nog wel meer gebeuren zou,.... enfin, de lafheid zelve, zoodat ik mij schaamde om mijn woorden en het als een goddelijke zegening aanvaardde toen de kleine Violet, door een wispelturig gebaar, haar kopje omgooide en mij van de heup tot de knie met warme thee besproeide.

Dat gaf een afleiding en Violet kreeg een standje; en, ik zou mij niet meer kunnen herinneren naar aanleiding van wat, maar toen werd er, zonder overgang, over kunst gesproken. Ik vertelde met vuur van onze schrijvers en beeldhouwers en schilders. Papa viel mij dadelijk in de rede en zei, [173]genoegelijk en voldaan glimlachend, dat hij zich ook zeer voor schilderkunst interesseerde en mij, met gelegenheid, eenige mooie doeken in zijn huis zou laten zien. Mijn hart stond even van emotie stil. Hoezoo! Waren we reeds zooverre gevorderd dat ik bij hem aan huis zou mogen komen! Ik betuigde met geestdrift mijn bereidheid om die wonderen te aanschouwen.

—U zal dan meteen ook het werk van mijn dochter kunnen zien, glimlachte Papa met vaderlijken trots.

Als door een veer bewogen keerde ik mij tot de mooie Maud om.

—O, werkelijk! Schildert u! jubelde ik.

—Ach! het heeft niets te beteekenen, antwoordde zij blozend; en richtte gegeneerd haar prachtige oogen ten gronde.

Er werd een afspraak gemaakt. Den volgenden dag was de familie verhinderd (society, dacht ik bij mezelf met diepe bitterheid) maar den dag daarop, als ik tijd had, zouden ze mij op het ijs ontmoeten en mij dan na het rijden naar hun villa meenemen.

Of ik ook tijd had! In werkelijkheid had [174]ik geen tijd, moest er mijn ernstige zaken voor verwaarloozen, maar of ik ook tijd maken zou! Papa bromde wel, dat men mij niet van mijn “business” mocht afhouden, daar ik een flink “American” moest zien te worden; maar ik stelde Papa gerust, gaf hem de stellige verzekering, dat ik juist heel toevallig dien dag absoluut niets uit te voeren had.

De zon was onder, haar roode na-gloed kleurde nog het gansche westen, als voor een schimmenspel van reuzen, en de verlaten vijver kreeg vale metaalglanzen, terwijl het eikenbosch langzamerhand tot zwarten nacht versomberde tegen het strakke wit der sneeuw.

Papa stond op en gaf het sein tot den aftocht.

—Gaat u soms een eind met ons mee? vroeg hij.

Wat hij mij vroeg was net wat ik verlangde en met mijn schaatsen in de hand stapte ik naast de familie heen.

De scherpe avondkoude prikte. Het zou nog eens flink vriezen, dien nacht. Wat zal er van mij worden, dacht ik meteen, als [175]het eens niet meer vriest? Ik moest maar hopen, dat de dooi niet al te gauw zou invallen; dat hij niet komen zou alvorens mijn liefde, alvorens onze liefde vast aan elkaar geklonken was.

Ik liep een pas of tien vooruit, met Maud en “Auntie.” De boomen van den weg welfden hun naakte kruinen als een hoogen tunnel over ons heen. Links in den donkerblauwen hemel blonk reeds een ster, heel zuiver, heel helder, als een eenzaam, fijn juweel; rechts, in ’t rood der ondergegane zon, hing een fijn schilfertje maan, als een antiek sieraad. Een bende wintervogels wiekte hoog, met fijne, schrille kreten het glanzend westen in.

Wij keuvelden over diverse dingen. “Auntie,” die nog steeds veel belang in de “old country” stelde, wilde o. a. weten hoe de welgestelde menschen aldaar ’s zomers leefden. Ik vertelde haar van de buitenverblijven, van de bergen, van de luxe-badplaatsen.

—Vrijwel hetzelfde als bij ons, meende “Auntie.” En zij deelde mij mede dat zij ’s zomers meestal voor een poosje naar Newport gingen, en dan naar Saratoga [176]in de bergen en in den herfst naar Lennox, allemaal plaatsen waar het heel aardig en “smart” was.

“Society” sidderde ik in mijzelf. En weer dacht ik: “Als we nu maar stevig genoeg aan elkaar geankerd zijn alvorens de dooi invalt!”

Bij een kruispunt van den weg bleven zij staan. Daar moesten zij de laan op naar hun villa en wachtten even op Papa en Mama, die met Violet aangekuierd kwamen.

Ik nam mijn hoed af en begon handdrukken te wisselen. Al de handdrukken die ik wisselde waren, zooals van zelf spreekt, slechts aanleidingen tot den afscheidshanddruk, dien ik met Maud zou wisselen.

Ik voelde al mijn zintuigen tot het uiterste gespannen en gescherpt. Ik keek haar aan met mijn enthousiaste oogen en ’t kwam mij voor of in haar afscheidsblik een ongewone teederheid van streeling en van zachtheid lag. Ik drukte haar de hand en hield die eventjes, héél eventjes langer dan strikt-noodig was in de mijne en ’t kwam mij voor alsof zij deze drukking ook heel eventjes met een extra-drukkingje beantwoordde, [177]alvorens mijn vingers los te laten. Het stroomde door mijn heele lichaam heen als een electrische trilling; zoo iets dat langs mijn armen naar mijn schouders opklom, daar even mij doorrilde en dan langs mijn rug en langs mijn beenen in den grond verdween.

Het stoomde als ’t ware in mijn hoofd van woelende en gloeiende gewaarwordingen en gedachten. Het was alsof ik grooter was geworden en of mijn lichaam, evenals mijn geest, tot aan de ideale sterren reikte. Ik liep met veerkrachtigen tred recht vóór mij uit, heuvel op, heuvel af en toen ik ietwat tot bezinning kwam merkte ik, dat ik èn de aanlegplaats der “ferry’s” èn het station van de West Shore Railroad reeds lang voorbij was. Never mind! Ik was niet in een stemming om ergens te gaan zitten of te wachten; ik had behoefte aan beweging; ik moest loopen, lóópen, en denken, en plannen maken, en hardop praten in de nachtelijke eenzaamheid: en ik liep maar steeds verder, gesticuleerend onder de sombere boomen; ik liep te voet naar New York terug, niet meetellend mijn moeheid en den [178]afstand, ik liep als een gek, al het andere vergetend in de wilde opbruising van mijn hartstochtelijke liefde.

Af en toe bleef ik plotseling staan. Dan rees opeens, als een spook, het beeld van het verleden vóór mij op. Wat! Zou ik werkelijk den moed hebben mij voor altijd in het vreemde land te vestigen? Zou ik nooit meer in ’t lieve Vlaanderen gaan leven? Zou ik nooit meer de bekoorlijke dorpjes Meylegem-Noord en Meylegem-Zuid, en de mooie, kronkelende Leie en Tieldeken, en de freule van ’t kasteel, en mijn oude vrienden: de Groote Dichter, de Groote Schilder en zelfs de eenmaal diep-gehate Groote Musicus terugzien! Het suisde en woelde pijnlijk in mijn overspannen hoofd; ik voelde mijn ziedende hersenpan als een soort gistkuip waarin, onder mysterieuze en folterende werking, mijn toekomst werd gebrouwen. Maar wie weet? Misschien zou zij zelve wel in Vlaanderen willen komen leven? Als ik dàt kon bereiken, dan was mijn overwinning totaal! Hoe trotsch zou ik zijn, met haar, in al haar bloeiende, overweldigende schoonheid, ginds, in mijn land, bij al wie mij [179]kende! Wat een triomf om met haar over de Leie te gaan schaatsenrijden en daar even op te houden in de bocht vóór het kasteel, het trotsch kasteel, en haar schoonheid en de kunsten die ik haar geleerd zou hebben te vertoonen voor de hoogmoedige freule, en voor den verwaanden baron met zijn grijze bakkebaarden, en voor al de lui die ons daar destijds zoo smadelijk genegeerd of bejegend hadden! Dàt moest ik zien te bewerken en te bereiken; dàt was mijn taak, mijn levenstaak, ik voelde het ineens met alles-overweldigenden aandrang, en ik liep maar steeds verder en verder; luid-pratend en gesticuleerend langs den wit-besneeuwden, eenzamen weg onder de stralende tinteling van den sterrennacht heen, tot ik eindelijk in ’t verschiet de eerste lichtjes der geweldige wereldstad zag flikkeren.

Daar begon, of, beter gezegd, daar eindigde de electrische tramlijn; en niets is meer ontnuchterend en werkelijker dan het begin of het eind van een electrische tramlijn. Daar gaat een matter-of-fact-stemming van uit, die alle romantisme [180]en ideaal terstond op ’t tweede plan verschuift. Ik zuchtte zwaar en mijn schoone illuzies zakten op den geheimsten bodem mijns harten neer. De buurt was vuil en banaal-leelijk, zooals elke buurt waar een electrische tramlijn begint of eindigt; maar op den hoek was er toch nog een “bar” van niet gansch onoogelijk uiterlijk en als vanzelf trad ik er binnen en bestelde er een cocktail. Ik vroeg den “barkeeper” of hij mij wel een Manhattan-cocktail zou kunnen toebereiden.

—Cèrtainly, sir, antwoordde de man, met nadruk op de eerste lettergreep, alsof het immers vanzelf sprak, dat in zulk een merkwaardige gelegenheid als de zijne, de fijnste “drinks” werden klaargemaakt. En inderdaad, het ding smaakte heerlijk, misschien ook wel omdat ik zulken dorst had en zoo flink geloopen had.

Ik stak een sigaret op en in den blauwen rook liet ik mijn droomen gaan. Wat was het leven toch heerlijk en wat stond de schoone wereld glanzend-wijd vóór mij open! Ik bestelde een tweeden cocktail. Een zalige moeheid zonk loom in mijn beenen. Had [181]ik nu maar een mooi rijtuig met een vlug span paarden om mij thuis te brengen, dacht ik. Thuis! Ik had daar immers geen thuis! Mijn huis was verre, verre, in het mooie Vlaanderen. Even schroefde een heimweeïge emotie mij de keel toe en ik kreeg tranen in mijn starre oogen. Neen, ik bezat hier geen thuis; ik was hier de vreemdeling, bijna de banneling; maar zij had wèl een thuis, een heerlijk home dat ik weldra zou mogen zien; en ik droomde dat dat heerlijk home nu ook mijn home was en dat haar rijtuig met de mooie schimmels vóór de deur van ’t kroegje stond, om mij bij haar, in haar schoone armen, naar huis te voeren. Voor de deur van ’t kroegje stond inderdaad een rijtuig; maar ’t was de zeer prozaïsche electrische tram, waarvan de wattman en de conducteur den beugel omsloegen.

Ik betaalde, stond op, en vertrok met de electrische tram.

V

De dag, de groote dag, de dag van mijn bezoek bij Maud’s familie, was aangebroken.

’t Was stralend mooi weer, nog mooier [182]dan al de vorige dagen. De winterzon glansde heerlijk en de stille, in het verschiet lichtgrijs- en blauwwazige lucht was prikkelend zuiver en sonoor van geluiden op den hard-bevroren grond. ’t Was als een winterfeestdag in de reine lucht.

Al van in den vroegen ochtend had ik mij aandachtig in den spiegel bekeken en bestudeerd welk pak en welke das mij het best zouden staan. Dit is volstrekt geen geringe of onbeduidende zaak. Wij, mannen, hebben ook zoo bitter weinig wat ons eenigszins kan opsieren. Mijn teint was door de zon reeds flink gebruind; ik moest dus iets vinden dat daarbij paste. Ik probeerde ’t eerst met een donkergrijs pak en een steenroode das. Het stond mij niet kwaad, maar ’t maakte mij wat dik; ’t voldeed mij niet.

Ik trok een zwart pak aan, met blauwe das. Afschuwelijk! Afschuwelijk! ’k Zag er net uit als een burgerman op zijn zondagsch. Ik wist niet hoe gauw ik dat uittrok. Toen paste ik gewoon een donkerblauw pak aan met zwarte das en hield mij daarmee tevreden. Het stond wat streng, wat dor, maar ’t miste niet een zekere, sobere distinctie. [183]Een paarlen speld fleurde het trouwens nog al op. Ik voelde mij daarin wel niets als een veroveraar, maar ik viel me toch nog al mee wanneer ik mij in den spiegel bekeek.

Om twaalf uur was het een heele kwestie wat ik wel eten zou. Er stond Irish Stew op ’t menu en daar hield ik heel veel van, maar ik dacht er niet aan, vanwege de uien. Misschien zou het zelfs beter zijn als ik maar heelemaal niets gebruikte. Dat maakt lichter, ideëeler, spiritueeler. Een mensch die stevig gegeten heeft is dikwijls log en loom en zwaar; een mensch, die een enkelen maaltijd laat voorbijgaan, krijgt iets voornamers, iets superieurs. Maar.... de maag bestond ook nog, en die is zeer materialistisch aangelegd, zoodat ik eindelijk besloot te transigeeren: mijn inferieur wezen zou “iets” krijgen en mijn superieur wezen ook iets; en dat loste zich op voor ’t eerste in een zeer fijne, maar heelemaal niet overvloedige “lobster-salad” en voor het tweede in een glas spuitwater in plaats van bier. Daarmee trok ik op.

De familie was reeds druk aan ’t schaatsenrijden, toen ik op het ijs aankwam. Maud [184]was met inspanning de krul aan ’t instudeeren, die ik haar twee dagen te voren geleerd had, en ’t kleintje, Violet, kwam naar mij toegevlogen van zooverre zij mij zag en riep jubelend dat zij het kunstje kende, terwijl haar tante Maud nog steeds aan ’t knoeien en aan ’t zwoegen was. Zij deed het mij voor, werkelijk heel aardig; en toen beleefde ik een van mijn grootste triomfen: ik merkte met den eersten oogopslag wat er nog aan ’t werk van Maud ontbrak: een kleinigheid, een niets, maar dat gedaan moest worden om ’t figuur te kunnen maken. Ik wees het haar, vroeg of ik haar even bij de hand mocht nemen; en daar ging het ineens: zij snapte ’t, zij wàs er, zij maakte zonder moeite het figuur drie en vier maal na elkaar; en zij keek mij met zulk een stralende dankbaarheid, met zulk een glans, ja, met zulk een hartstocht en met zulk een liefde in haar mooie oogen aan, dat ik er als bedwelmd onder werd en even van emotie naast Papa en Mama en “Auntie” op de bank moest gaan zitten.

Het was een gelukkige, een diep-gelukkige middag! Er komen zoo van die dagen, waar [185]alles meewerkt, evenals er andere dagen zijn, waarop alles tegenvalt. Er hing als ’t ware geluk en voorspoed in de atmosfeer; alles was licht, alles was vroolijk, alles ging gemakkelijk en als van zelf. Maud genoot; zij genoot als een frisch, jong kind in juveniel geluk van ’t kunstje dat ik haar geleerd had; zij was blij en dankbaar en beschouwde mij als een soort redder en een held, als een die voor haar ongekende hemelen van genot en van geluk geopend had.

Wij reden en kringelden tot wij moe, doodmoe waren; wij reden ieder op zichzelf en wij reden samen; en als wij samen reden was het, voor mij althans, een zaligheid waarvoor geen woorden zijn te vinden; wij reden en wij bleven rijden; en ik weet niet wanneer wij er wel mee zouden uitgescheiden zijn, als niet de zon achter den heuvel was verdwenen, wat voor onmiddellijk gevolg had, dat Papa en Mama en “Auntie” eensklaps een ijzige koude voelden in hun rug, en meteen van de bank opstonden, en verklaarden dat het tijd, hoog tijd was om nu naar huis thee te gaan drinken, zooals afgesproken was. [186]

Wij bonden af en waren klaar. Dezelfde schoone avondzon die al die laatste dagen mijn geluk beschenen had, ging met ons mee langs den besneeuwden weg, verlichtte met haar laatste, oranje-gouden stralen het weeldepad van al mijn zaligheid. Maud was zóó verrukkelijk schoon in dien langzaam aan tanenden glans, dat zij mij weer voorkwam als een soort godin, bij vergissing op de aarde neergedaald. Ik had haar, als krankzinnig van hartstocht willen omhelzen; en ik had ook voor haar in de sneeuw willen neerknielen, en haar aanbidden, en tranen van geluk schreien aan haar voeten.

Bij het kruispunt van den weg sloegen wij rechtsaf en stapten den heuvel op. Waar zou het zijn? Waar zou het zijn? dacht ik bij elke villa, die wij langs kwamen. Maar ’t liep een heel eind verre: het liep tot boven op den heuvel, tot op een punt waar heel alleen een laatste, groote villa stond die, ik voelde ’t instinctmatig, hààr “home” wezen moest.

Zoo was het ook. Papa keerde zich om, keek mij, met ietwat ijdelen glimlach aan en zei: [187]

—We zijn er.

Hij duwde een hekje open en wij betraden het erf, dat dik onder de sneeuw lag. De boomen en de heesters droegen witte watten; een pad was tot de stoep gebaand, die toegang gaf tot een veranda, welke rondom ’t huis liep.

Het zicht van daar uit, was onvergelijkelijk grootsch en schoon. Ik juichte, ik jubelde, ik vroeg of ik eens rond mocht loopen, om dat te bewonderen. Zij vergezelden mij, om van mijn verrukking mede te genieten.

In ’t Westen brandde de zon haar laatste, roode stralen weg over een wijde uitgestrektheid van stilte en verlatenheid. De sneeuw was roze en violet, een enkel huisje hier en daar stond als vergeten kinderspeelgoed in de wijde ruimte; een bosch donkerde, dicht en zwart, als een rouwkleed op ’t glinsterend wit van een verderen heuvel. Een paar fabrieksschoorsteenen staken hun rechte pijpen in de hoogte, zonder de schoone rustige harmonie van het landschap te storen.

Naar de oosterkim was ’t schouwspel gansch verschillend. Daar lag in de diepte [188]de prachtige Hudson met zijn vaalgroen water tusschen ’t wit van de besneeuwde oevers. Kleine dingetjes dreven er in schuinsche vaart dwars overheen, wijd-uitloopende, witte strepen achter zich naar de kanten stuwend; en die kleine dingetjes waren de groote, machtige “ferries” die heen en weer van en naar New York voeren. De huizen tintelden van lichtjes aan de overzijde; en gansch aan ’t einde van den horizont, naar ’t Zuiden toe, was ’t of daar ergens een vulkaan in werking was: lichtschichten flikkerden, rookkolken somberden en een machtig-zware stem kwam in doffen ondertoon tot hier verre aangewaaid: de grootsche stem van New York met al zijn duizenden, en duizenden door elkander warrelende geluiden, waar af en toe, als een noodkreet, de snerpende gil van een locomotief, of het langgerekt, klagend geloei van een stoomboot-sirene, aangrijpend uit opklonk.

Ik stond daar, en ’k had er uren kunnen blijven om te zien en te genieten. Ik had er willen staan alleen met hààr en ons beiden van die geweldige poëzie laten doordringen: een poëzie, grootsch en machtig als de overweldigende, [189]bijna vernietigende liefde, die in mijn boezem voor haar bruisde. Maar “Auntie” kreeg het koud, “Auntie” was bang voor “chills” en huiverde; en Papa opende met een fijn sleuteltje de zwaar-bewerkte, eikenhouten voordeur en wij traden binnen.

Hij draaide aan een knopje en in de “hall” ging electrisch licht op. Het licht glom kleurrijk en gedempt in een hanglamp van groen, rood en oranje glas en ik kreeg dadelijk een plechtigen en weelderigen indruk, als in een oostersch paleis of in een kerk. Zware kasten stonden tegen de wanden, rijke tapijten hingen aan de muren; een donkerroode looper liep langs een monumentale trap naar boven. Links hing een groot schilderij, zwaar, somber, onduidelijk. Ik ging er recht op af, om alvast te bewonderen; maar Papa hield mij tegen, zei dat ik daar maar niet moest naar kijken, wijl het niet veel te beteekenen had. Hij hielp mij mijn jas uittrekken en haakte die aan een gewei dat tot kapstok diende; en nog eens aan een knopje draaiend duwde hij een zijdeur open en verzocht mij binnen te gaan. [190]

Ik liet de dames voor en trad in een salon, door Papa gevolgd.

Door breede, heldere ramen zag ik den laatsten, rooden zonnegloed in ’t Westen, over het wijd-ingesneeuwde, eenzaam veld. ’t Was heerlijk-schoon, gelijk een vizie van apotheose. ’t Was om er naar te blijven staren en te droomen. De zachte warmte van een gedempt-gloeiende vulkachel vulde ’t vertrek met een egale, koesterende luwheid en men had den indruk van veilig in een serre, of in een lente-atmosfeer te staan, gezellig genietend met de oogen van al ’t schoone dat daarbuiten lag, zonder de onaangename scherpheid van de koude te voelen.

—O! hoe prachtig! Hoe prachtig! jubelde ik.

Maar Papa deed zenuwachtig en als ’t ware eenigszins gehinderd. Laat ons de gordijnen dichthalen en licht aansteken zei hij; anders kunnen wij de schilderijen niet goed zien.

De schilderijen! ’t Was waar ook! Ik was daar immers gekomen om zijn schilderijen te bewonderen! Ik had het reeds vergeten, [191]zoo diep had mij het mooie vergezicht door de ramen geboeid.

Mama drukte op een schelknop en Papa stak alvast een lamp met roze kap op, die zacht op een onyxen tafeltje gloeide. Een hupsch dienstmeisje kwam binnen en haar werd bevolen de gordijnen dicht te trekken en theewater te brengen.

Een voor een werden de schoone, weidsche tafereelen als ’t ware uitgewischt. ’t Was of een groote, ruwe, schennende hand ze met doodkleur oververfde. Het was alsof licht en ruimte uit de wereld verdwenen. Toen dat gedaan was stak Papa nóg een paar lichten op; en, zich met iets kinderlijk-triomfants tot mij omkeerend:

—Look now! zei hij.

Ik keek....

Wat er ook gebeuren kon en wat ik ook te zien mocht krijgen, vast had ik mij voorgenomen in ieder geval te bewonderen. Ik was op alles voorbereid, ook op het ergste; maar wat ik zag leek mij op ’t eerste gezicht nòg erger, dan het ergste dat ik mij had voorgesteld.

Het waren in de eerste plaats portretten; [192]en ik herkende Papa en Mama en “Auntie” en ook, o gruwel, Maud! Zij waren geschilderd als door een dolle neger, iets zóó geweldig onartistieks en leelijks, dat ik de woorden op mijn tong voelde verstijven. Het waren als gekleurde poppen uit een panopticum of kermis-kraam, van die dingen welke de handen doen kittelen om er met ballen naar te gooien en waar men ’s nachts van droomt, in nachtmerrie-benauwing. Zij waren gefigeerd, dood, gedrochtelijk. ’t Was iets zóó overweldigend-affreus, dat ik terstond besefte zelfs geen middenweg in mijn appreciatie te kunnen gebruiken: ik moest ofwel mijn afkeer uitgillen, ofwel blindelings en onvoorwaardelijk goedkeuren en bewonderen; en ik deed het laatste, met een ignobele valschheid en lafheid, met de kruiperige lafheid van den smoorverliefde: een daad, een wandaad, waar ik mij nu nog over schaam.

Papa zette ’n hooge borst op, kuchte, kreunde als ’t ware van trotsch genoegen, terwijl Auntie’s felle oogen flikkerden en Mama met eenigszins bescheidener genoegen hoofdknikte en beaamde: [193]

—Oh yes, they are very lovely, indeed.

Maud, met een zachte kleur over haar wangen, stond in stilte te genieten.

Opgetogen leidde Papa mij verder rond. Ik zag een knoeierig “sous-bois” konterfeitsel uit een niet-bestaande streek, vuil plagiaat van Courbet; een marine als van gegolfd karton waarop papieren schuitjes dobberden, een berglandschap met sneeuwtoppen, als geklopte room op chocolade. Maar glunderend bracht Papa mij bij ’n kleiner schilderijtje in een hoek en zei, terwijl zijn stem even van emotie hikte:

—En dit is ’t fijnste wat ik heb.

Het was een ijsgezicht uit Volendam, met de kleine poppenhuisjes langs den dijk, met de witte kapjes en de witte klompjes, met de visschers en de visschersvrouwen, die in hun nationale kleederdracht op schaatsen reden. Het ding was akelig netjes en banaal geschilderd als een chromo; ’t was eigenlijk om bij te huilen en te snikken; maar ik jubelde alweer met laffe uitbundigheid; ik zei dat het precies zoo was in werkelijkheid en daarop omringden zij mij allen en deden mij vertellen, en vroegen [194]naar allerlei bijzonderheden uit die streek en zeiden dat zij ’t vaste voornemen hadden een of anderen dag dat verrukkelijke land te gaan bezoeken.

Horizonnen van zaligheid gingen in mijn verbeelding voor mij open. O, zou ze toch werkelijk.... in de “old country”, zoo heel dichtbij mijn eigen land eens komen! En, als ze daar eenmaal was, wie weet of zij er niet zou willen blijven, met mij.... met mij.... als mijn beminde, als mijn vrouw! Het duizelde in mijn geest; het was tè schoon, tè heerlijk, ik mocht mij niet zoo in vervoering laten meeslepen. Verder liep ik rond, zag nog meer monsterdingen, bleef eindelijk voor den vleugel staan, waarop een heele rij fotografieën prijkten. En daar zag ik weer Papa, en Mama, en “Auntie” en ook Maud, doch nu in al hare verrukkelijke schoonheid, in baljapon en laag gedecolleteerd, als de prinses uit een sprookje. Ik werd er plotseling jaloersch van, wild-jaloersch omdat anderen vóór mij haar zoo hadden mogen zien en ik voelde ’t heete bloed naar mijn wangen opgolven, terwijl een zwoele hartstochtsnevel vóór mijn oogen [195]schemerde. Meer andere, meestal knappe portretten stonden naast het hare en Papa vertelde mij van wie die waren: Isabel, zijn oudste dochter en Violet’s moeder, die in California woonde; Basil, zijn zoon, die in Philadelphia getrouwd was en verder nog enkele familieleden en goede vrienden. Achter Maud’s portret stond dat van een jongmensch met banaal-knap gezicht en donkere snor, die mij voorkwam eenigszins op haar te lijken. “Is dat ook een zoon van u?” vroeg ik aan Papa. “No, a friend,” antwoordde hij, een vriend, die in New York woonde, maar voor ’t oogenblik een lange reis maakte voor handelszaken in Australia.

Op een schrijftafeltje bij ’t raam stond een kleine aquarel en ik voelde (je kunt zoo van die voorgevoelens hebben) dat dit iets was, dat Maud geschilderd had. Ik ging er naar toe, boog er mij over heen, bekeek het met aandacht; en, mij weer oprichtende, kalm, met ernstige, als ’t ware beheerschte bewondering:

—Dit is ’n aardig dingetje, zei ik.

Ik zag het vuur over Maud’s wangen [196]komen en ’k dacht dat Papa van overmoed ging omvallen.

—Weet u van wie dat is! riep hij,.... En hij verklapte ’t, zwellend van vaderlijken trots.

Ik hield mij heel, héél kalm en ernstig, alsof mij een gebeurtenis werd meegedeeld van zulk een overweldigend gewicht, dat het besef ervan eerst in mij moest bezinken. Ik ging weer naar het tafeltje toe, bekeek de aquarel met uiterst ingespannen aandacht, richtte mij op, staarde, alsof ik geen woorden vond om mijn gevoelens uit te drukken, het jong meisje aan.

—’t Is buitengewoon knap! kon ik eindelijk uitspreken.

Papa jubelde:

—En zeggen dat ze er zoo met dozijnen heeft, boven, op haar boudoir! Laat ze meneer toch eens zien, Maud.

—Zou het u heusch interesseeren? vroeg zij blozend.

Ik zou mij niet meer kunnen herinneren wat ik op die ontroerende woorden antwoordde. Ik herinner mij enkel dat ik de felle, op mij gerichte oogen van “Auntie” even met een [197]eigenaardige uitdrukking zag flikkeren en dat Mama mij vroeg of ik niet eerst even een kop thee wilde drinken.

Ik weet ook niet, of ik voor dan na ’t bezoek op het boudoir die kop gedronken heb. Dikwijls heb ik daar met spanning over nagedacht en ben het nooit met mijzelf eens kunnen worden. Ik weet alleen dat ik een kop gedronken heb, vóór of na ’t bezoek op het boudoir.

Maar wel weet ik nog dat de salondeur openging, dat ik met haar in de “hall” kwam, in het mysterieuze gedempte licht der Moorsche hanglamp van groen, rood en oranje glas, en dat ik over den donkerrooden looper met haar de trap op ging.

’t Was als een bruidsmarsch naar boven, als een nuptiale gang. Ik had geen de minste moeite om mij in te denken in ’t geval dat ik met haar getrouwd was en dat wij samen, als man en vrouw, naar onze slaapkamer gingen. Op ’t eerste trapportaal duwde zij een witte deur open, draaide licht aan, verzocht mij binnen te treden.

Alles was er van een lichte kleur, amandelbloesemachtig-teer en ’t geurde er bedwelmend [198]naar fijne viooltjes. Er waren gemakkelijke, lichtkleurige fauteuils; er was een groote, lichte divan, breed als een bed.

Hier nu te blijven, dacht ik, en nooit meer weg te gaan! En even sloot ik mijn bedwelmende oogen. Hier te blijven, haar in mijn armen te nemen, haar te omhelzen en te zoenen, als in een hemel op aarde. En ’k wachtte, roerloos, strak, alsof het nu komen zou, alsof het vanzelf zou gebeuren, omdat het werkelijk, zooals in mijn verbeelding, niet anders kon.

Zij ging naar den divan toe en haalde van achter de rugleuning een lijvig album te voorschijn. Zij lei die op den divan open, schoof twee stoelen bij en verzocht mij te gaan zitten.

Ik nam plaats, machinaal, als in een droom.

Ik hoorde haar lieve, zachte stem en begreep niet wat zij zei. Ik zag haar langzaam, een voor een, de bladen van het album omkeeren en had niet het minste benul van wàt ik zag. Ik uitte klanken, die van mijn bewondering moesten getuigen, maar kende geen verschil tusschen een landschap en een zeegezicht. Ik ging op kleuren af, op felle [199]vlakken, die nog eenigszins mijn elementair-geworden waarnemings-vermogen troffen. En aldoor waande ik mij in een wonderoord, in een hemelschen tuin, in een Paradijs, waar het heerlijk naar viooltjes geurde.

Ik weet niet door welke kracht of welke vrees ik aan de verleiding heb weerstaan mijn arm om haar middel te slaan en in wilden hartstocht haar blanken hals te zoenen. Het had best kunnen gebeuren en nu nog begrijp ik niet, dat het niet gebeurd is. Maar het is niet gebeurd. Toen ik alles goed gezien had en bewonderd, deed zij het album dicht, stond op en ging het weer op zijn plaats, achter de rugleuning van den divan, schuiven. Daarmee was mijn bezoek op haar kamer afgeloopen. Daarmee mocht ik heengaan, bevredigd of onbevredigd, ik weet het zelf niet meer. Ik weet alleen dat plotseling een groote kilheid in mij doordrong en dat ik huiverde, als van scherpe kou. Het was alsof ik van een reuzen-inspanning verlost werd. Ik had het gevoel dat ik tusschen twee uitersten had gestaan: een formidabele ramp en een onuitsprekelijk geluk; en dat ik veilig aan de vreeselijke [200]ramp ontkomen was, zonder echter het hemelsche geluk te proeven. Ik werd ineens heel kalm. De wilde crisis was over; ik kon gewoon weer als een gewoon mensch voelen en denken. Ik beefde nog een weinig toen ik met haar naar beneden kwam en ontweek machinaal den fel-vorschenden blik van “Auntie;” maar ik kon althans spreken; ik kon in woorden mijn waardeering en bewondering uiten en die zelfs met eenige consequentie en welsprekendheid motiveeren. Zij luisterde met ernst naar mij; zij keek mij aan, met dankbaarheid en sympathie.

Toen dronk ik thee. Het zal me steeds een kwelling blijven mij niet meer te kunnen herinneren, of ik, al dan niet, ook thee dronk vóór ik met haar naar boven ging, maar dat ik thee dronk toen ik weer beneden was, ja, dat herinner ik mij nog heel duidelijk. Ik dronk thee en nam met bevende vingers een paar koekjes. En ik bleef niet te lang voor dat eerste bezoek; ik wist heel goed mijn tijd te kiezen; ik vertrok in het bewustzijn dat ik een gunstige impressie achterliet.

Bij ’t afscheidnemen drukten wij elkaar [201]de hand. Onze oogen keken elkander sprekend aan en ik hield haar vingers in de mijne, misschien een halve seconde langer, dan volstrekt noodig was. Trok zij instinctmatig hare hand terug, of liet ik die instinctmatig los? Ik weet het niet meer. Maar die halve seconde voelde ik in mij, als een duizelingwekkende overwinning. Ik liep bedwelmd naar de deur, door Papa begeleid; en ’t oogenblik daarna stond ik, in den scherpen vriesavond, op de schemerwitte sneeuw van den eenzamen weg.

Ik liep in snellen pas een honderd meters en bleef dan even staan. Al de miljoenen sterren van den schoonen donkerblauwen hemel schenen voor mij alleen te tintelen en te bloeien. Wat was de wereld groot en mooi! Wat was het leven zalig! Ik stak een sigaret op en voelde mijn oogen glinsteren in den nacht. En eensklaps had ik het besef dat mijn bestaan heel waardevol en dierbaar was geworden en dat ik heel goed er voor zorgen moest. Ik voelde mij ineens moe, doodmoe en uitgeput, maar toch zalig-moe en uitgeput. Ik had genoeg gedaan, dien dag; ik had het maximum bereikt van wat [202]ik kon verwerken; en in plaats van nu nog verre te gaan loopen, zooals ik eerst van plan was, trok ik huiverig den kraag van mijn jas op en ging doodstil en kalm in de wachtkamer van de West Shore op mijn trein zitten wachten.

De gansche wereld woelde als ’t ware in mij om en de menschen liepen langs mij heen als in een droom. Ik was het centrum van ’t bestaan geworden. Even sprak ik hardop in ’t stille van de wachtkamer en merkte niet eens dat de overige reizigers mij vreemd aankeken. Toen de trein voorkwam stapte ik er machinaal in en toen hij een half uur later in het Pennsylvania Depot stilhield, stapte ik er machinaal uit, zonder beseft te hebben dat ik er mee gereisd had.

’t Was etenstijd en ik had honger, en toch zou ik niet eten. Mijn maag pijnigde en mijn slokdarm was als dichtgeschroefd. Ik kocht een krant, keek er in, gooide hem dadelijk weg. Ik nam hem weer op en keek met inspanning naar de huwelijks-aankondigingen. Was ik nu heelemaal overstuur en gek?

Ik trad een “bar” binnen. Ik was er [203]nauwelijks of reeds speet het mij dàt ik er was. Ik liep er weer uit zonder iets te gebruiken. Ik hoorde een kort hoongelach van den barkeeper.

Toen begreep ik dat alles ontheiliging was, wat mij ook maar eventjes aan de gedachte van háár kon onttrekken en zonder nog naar iets te kijken of te zoeken liep ik recht naar mijn ongezellige pension-kamer toe en sloot er mij met mijn ziedende gevoelens en gewaarwordingen op.

Ik dronk veel water en rookte sigaretten, mijn strak-starende oogen in het onbestemde vóór mij heen gevestigd.

Ik had vizioenen waarin mijn gansche leven en verleden vóór mij heen zweefde. Ik dacht aan mijn tehuis, aan ’t schoone Vlaanderen, aan mijn vrienden, aan Tieldeken van Meylegem, en aan de freule van ’t Kasteel. Er kwamen tranen in mijn oogen, die langzaam over mijn wangen vloeiden....

Zoo overviel mij eindelijk de slaap. Rillend van de koude werd ik wakker, gooide mijn kleeren uit, kroop in mijn bed.

De torenklok van de Pennsylvania sloeg twaalf uur. [204]

Ik kroop tot mijn hoofd onder de dekens en droomde van Paradijzen.

VI

Kunst is een heerlijk iets. Kunst loutert de ziel van den mensch en verheft hem hoog en nobel boven de kleinzielige sleur van ’t alledaagsche leven. Kunst is de bloem des levens. En kunst is liefde, liefde in den schoonsten en den ruimsten zin van ’t woord.

Dit mocht ik met volzaligheid ervaren gedurende de vele dagen en de lange weken, die op mijn eerste bezoek aan Maud’s ouders volgden.

Het ijs is niet eeuwig, tenzij aan de Noordpool en omgeving, en ook wel,—’t spreekt van zelf,—aan de Zuidpool en omgeving; en met angst zag ik de dagen langer worden en voelde ik de zon luwer en warmer schijnen, terwijl het ijs op den vijver steeds zachter werd en de sneeuw die er omheen lag zienderoogen wegsmolt.

De lastige en gecompliceerde kringen welke onze schaatsen trokken over de gladde oppervlakte lieten er,—schrijnende emblemen [205]van alle vergankelijkheid,—nog nauwelijks zichtbaar hun sporen na; en ’t werd mij meer en meer en o zoo droevig duidelijk hoe al die schoone kunst voor goed verloren ging. Maar het lot waakte als een trouwe beschermengel over mij en naarmate de ijskunst in het niet verzwond, ontwaakte en leefde steeds intenser in mij,—en in ons beiden: in Maud en mij,—de koesterende heerlijkheid van den breederen, blijvenden, algemeenen kunstzin op.

Dat was aldus gekomen door ’t bezichtigen van die monster-schilderijen in Papa’s huis en vooral door ’t bezoek op Maud’s boudoirtje en het bewonderen van haar aquarellen-album.

Vast en zeker geloof ik, dat het ontstaan en ’t zich ontwikkelen van het kunstgevoel in ’t algemeen, van dien ontroerenden tijd in mijn leven dagteekent. Ik moet haar in die dagen dingen hebben gezegd,—wàt al weet ik niet meer,—dingen, die het geloof in haar levendig maakten, dat zij een groot talent als schilderes bezat, terwijl ze van mij den indruk moest krijgen, dat ik, ondanks al mijn verregaande [206]bescheidenheid, over een buitengewoon ontwikkelden en scherpen critischen kunstzin beschikte.

Hoe dan ook: toen het ijsvermaak dien winter onherroepelijk onder den alles nivelleerenden en verwaterenden dooi verloren en verdronken was geraakt, hielden onze gezellige relaties daarmee niet op. Wel integendeel. Ik vertelde haar van mijn voorname artistieke vrienden uit de “old country;” van den Grooten Schilder, van den Grooten Dichter en zelfs van den Grooten Musicus; en die verhalen boeiden haar bovenmatig; haar wangen kleurden en haar oogen tintelden; zij had ze willen kennen; zij snakte naar een meer artistiek en intellectueel milieu; en zij bekende mij met treurnis dat haar gewone leven en omgeving in Amerika haar dikwijls zoo banaal en zoo prozaïsch scheen. Zij had de wereld willen zien, de artistieke wereld: Parijs, Londen, Rome; zij stelde zich wonderen voor van ’t heerlijk leven der artisten in die groote steden en zij vroeg mij of ik daar niet dikwijls heentoog, en er weken en maanden verbleef, om mij op te frisschen, om mij als het ware aan [207]die bron van louter heerlijkheid te laven en te herdoopen.

Ik loog er maar wat raak op los. Ik vertelde van mijn bezoeken in Parijs, welke zich in dien tijd feitelijk tot één enkel bezoek bepaalden en van mijn herhaalde verblijven in schilders-milieux, welke zich ook al beperkten tot één enkel milieu: dat van een Belgisch schilder, die toentertijd in Frankrijk’s hoofdstad woonde en mij eens op zijn atelier ontvangen had. Inderdaad had ik haar meer pikants kunnen vertellen over mijn vroegere verhouding tot het mooie Tieldeken van Meylegem en tot de mooie freule van ’t Kasteel; maar, vreemd genoeg, daar dacht ik op dat oogenblik niet aan.

Met dat al werd onze kennismaking gaandeweg intiemer en het duurde niet lang of zij inviteerde mij om af en toe eens, als ik tijd had, een uurtje bij haar te komen doorbrengen.

Tijd of geen tijd, ik maakte tijd, natuurlijk; en zoo kwam het als van zelf, dat ik daar ook wel eens bleef lunchen en dineeren, tot het ten slotte een vaste regel werd, dat ik er elken Zondag kwam en er geregeld het middagmaal gebruikte. [208]

Ik verscheen zoowat tegen vier uur en gebruikte thee met de gansche familie. Dat was als de inleiding, als de inwijding tot het groot geluk dat volgen zou. Zij zat daar, mijn aangebeden schoone, in den banalen huiskring en zij deed mee als ik in het banaal gesprek over banale dingen; maar onze oogen spraken tot elkaar een intiemere taal, waarin heerlijke werelden van geluk zich soms in één enkelen zwijgenden blik openbaarden. Ons lichamelijk wezen was daar, maar onze geest, onze ziel, ons ideaal leefden, en trilden, en jubelden hoog en verre daarboven en daarbuiten; en zoodra het behoorlijk kon stond zij op en noodde zij mij om verder met haar alleen te gaan keuvelen.

Met haar alleen! Telkens weer bracht het mijn gansche wezen als in duizeling. Het was steeds weer voor mij van zulk een overweldigend geluk, alsof een schoone hemel genadig voor mij openging. Ik volgde haar, bij slecht weer op haar kamertje, bij mooi weer naar buiten, in het lenteveld, waar nu de eerste bloemen fleurden; en het waren ofwel bespiegelingen zonder eind in de geparfumeerde gezelligheid van ’t lichte boudoirtje, [209]ofwel lange wandelingen door de velden en de bosschen, in die mooie maar verwaarloosde Amerikaansche natuur, die, zelfs tot in de onmiddellijke nabijheid der groote steden iets oerruws en wilds behouden heeft.

Ik kon het voor mijzelf nooit precies uitmaken wat ik wel prefereerde: thuis bij haar te zijn of met haar te gaan wandelen. En eigenlijk was het net eender, want waar ik ook met haar was, slechts één gedachte bezielde en vervulde mij geheel en al: mijn vurige liefde en hoe ik haar die eindelijk verklaren zou.

Want dat dit moest en zou gebeuren zat zoo vast als een spijker in mijn brein. Het zou en moest gebeuren, het kon niet anders; maar wanneer, maar hoe: dat was de groote vraag!

Booze plannen spookten in mijn geest, die mij tot een spoedige, ja, tot een gebruskeerde beslissing stuwden. Een stem riep in mij, geweldig-dringend: sla nu toch eenvoudig je arm om haar middel en geef haar een zoen! En ik voelde werkelijk mijn arm, die naar haar toe wilde en pijn deed, omdat ik hem tegenhield. Doe dat niet, hou [210]je stil, waarschuwde een andere stem in mij; en die nuchtere, koele stem des verstands verstijfde mij, deed mij ijzen. En dan was er ook nog een derde stem, een raadselachtige, die nooit iets duidelijks zei, maar aldoor glimlachte en spotte. Die heimelijke stem deed mij telkens denken aan ’t gezicht van “Auntie” met haar felle spot-oogen; en ’k was er banger voor dan voor de ernstig-waarschuwende stem, want ofschoon ze niets duidelijks zei, dacht ik toch altijd weer te hooren: “En vooral, maak je niet belachelijk!”

Zoo was het dan ook wel een soort van verlichting voor mij als het boudoir-uurtje of de wandeling in ’t veld was afgeloopen. Dan was de twijfelstrijd althans geëindigd en in ’t gezelschap der gansche familie voelde ik weer de geheime verstandhouding tusschen haar en mij, die ons daar beiden op een apart en als ’t ware superieur plan stelde. Dan zeiden weer de oogen wat de mond nog niet had durven uitdrukken. Dan voelde ik haar heel, heel dicht bij mij, veel dichter dan wanneer we werkelijk alleen waren. Dan,.... ja,.... dan had ik misschien wel, als het mogelijk was geweest, mijn arm om haar [211]middel durven slaan en op haar frissche wang een zoen geven. Dan voelde ik mij vrij en onbevangen; en alleen de oogen van “Auntie,” die ik altijd, altijd raadselachtig om mij heen zag loeren, hielden het bewustzijn in mij levendig, dat ik eigenlijk in het geheel niet vrij noch onbevangen was.

Het diner was dikwijls iets heel eigenaardigs. Mijn Europeesche smaak had zich van lieverlede wel wat aangepast aan de Amerikaansche toebereiding der spijzen; maar toch kwamen nog telkens van die verrassingen voor, waarop ik in het geheel niet geprepareerd was en die mijn innerlijk-materieele wezen in plotselingen opstand deden steigeren. Zoo werd ik eens vergast op “oystersoup.” Dat waren uit hun schaal gehaalde en in melk gekookte oesters. Als verschrompelde stukjes caoutchouc of als doode slakken lagen zij daarin te zwemmen; en het gerecht, dat sterk gepeperd en gekruid en met beschuit bestrooid was, lag vol met groote, dikke, witte vellen.

Ik dacht te zullen sterven. Ik had het gevoel, nog vóór ik één lepel proefde, dat mijn keel als met een muur was dichtgemetseld [212]en dat het alles langs mijn neus zou uitkomen.

—Houdt u er niet van! riep Papa met de grootste verbazing.

—Jawel zeker, antwoordde ik machinaal, maar ik ben er niet aan gewend. En ik proefde een lepel, met draaiende oogen.

—Laat u ’t maar staan, zei goedig Mama, die wel merkte dat ik niet kòn.

—Neemt u ’t mij niet kwalijk? smeekte ik en lei mijn lepel neer.

De anderen smulden er lustig op los, ook Maud. Zij vonden ’t allen even heerlijk. Papa slurpte van genoegen en Auntie’s oogen flikkerden bijna uitdagend, zóó fel genoot ze. Zij hadden allen het diepste meelijden met mij en zeiden, met een soort van spijt, dat ik toch heusch nog geen Amerikaan was. De kleine Violet keek over haar lepel naar mij op en kreeg een lach-crisis. Zij vond het zoo “funny” die groote meneer, die nog geen “oystersoup” kon eten!

Na den eten nam Papa mij dan naar zijn werkkamer mee om een likeurtje te drinken en een sigaar te rooken. Ook dàt was wel een zware dobber. Papa strekte zich met de [213]sigaar tusschen de lippen in een gemakkelijken stoel uit alsof hij doodmoe was en begon over “business” te praten. Aldoor, en nog, en uitsluitend, praatte hij over “business.” Het woord “dollar” klonk aanhoudend als een hardnekkig leitmotiv in zijn gesprek door en de reusachtige fortuinen schenen zich als ’t ware in tastbare vormen om hem heen te stapelen, terwijl zijn koonen bloosden van al de weelde die hij in en om zich heen droeg. Telkens weer herhaalde hij hoe hij met niets begonnen was, hoe hij gewerkt en gezwoegd had, hoe hij er eindelijk gekomen was. Hij lag daar als de heldere, integrale parvenu die het hoogste heeft bereikt wat een ordentelijk mensch kon wenschen te bereiken, en die nu mag genieten, die nu móét genieten, vetgemest in een geluk, dat slechts door ziekte of door ’t einde van het leven meer verstoord kon worden. Hij kreunde in zichzelf van wellustig genieten, hij aanbad zichzelf, hij keerde zich soms half om op zijn fauteuil en sloot even zijn oogen, om nog inniger en warmer te genieten. En hij gaf mij goeden raad, hij ondervroeg mij over mijn eigen zaken met welwillende [214]genadigheid; hij achtte het niet uitgesloten, dat ik er wellicht ook zou komen.

—In dit land, orakelde hij, is plaats en rijkdom voor een ieder; maar men moet willen. In Europa, voegde hij er met meelijdende geringschatting aan toe, is alles te oud, te versleten; daar is niets meer te beginnen. Er bestaat slechts één land op de wereld: Amerika.

Daarmee was de sigaar doorgaans opgerookt en het likeurtje gelepperd en wij gingen terug naar het salon, waar wij de dames vonden. Zij ontvingen er ons met vriendelijken glimlach in een zachte atmosfeer van gedempt licht en ’t was voor mij als ’t komen in een mooien tuin met frissche bloemen na de barre rotswoestijn van Papa’s gebusiness en gedollar. Maud’s oogen hadden dan meestal een lieflijken, vredigen glans in het getemperd schijnsel van de lampen en Mama’s grijze haren golfden sierlijk en deftig om haar frisch gebleven gezicht, terwijl Auntie’s wezen in de halve schemering waar zij bij voorkeur zitten ging, zich eenigszins verschrompelde en vertroebelde, met minder fellen glans van oogen, alsof zoo bij het [215]einde van den dag een waas van droefheid kwam over haar toch eigenlijk mislukte oude-vrijstersleven. Dan voelde ik nog sterker, door ’t kontrast, al de frissche jeugd en schoonheid van ’t jong meisje; en ’t zong in mij, o, ’t zong zoo heerlijk van intiem geluk en opwellende groote illuzies; en ik voelde mijn jeugd en háár jeugd daar regeeren en alle mogelijke rampen trotseeren en alle mogelijke hinderpalen overwinnen.

Maar Papa, moe van al zijn dollar-gepraat-en-geluk, strekte zich alweer op een leunstoel lang uit en Violet begon aan haar oogjes te wrijven en zich, lichtzeurderig, tegen haar grootmoeder aan te vleien. ’t Werd tijd voor mij om heen te gaan en langzaam stond ik op. Het moment van afscheidnemen was telkens als een geweldige en angstwekkende gebeurtenis voor mij. Van de wijze waarop ze mij aankeek en een hand gaf, hing het geluk van den dag en van de gansche, daarop volgende week af. “Auntie” herleefde even uit de schemering weer op en haar oogen flikkerden om dat waar te nemen.

Soms keek Maud mij bij het afscheidnemen “gewoon” aan en gaf ze mij “gewoon” de [216]hand. Dan werd het koud in mij, alsof ik van binnen verkilde en ’t was alsof er diepe snikken naar mijn keel opbonsden. Maar soms lachte zij met stralende oogen en drukte mijn hand iets warmer en langer dan strikt noodig was; en dan kon ik niet gauw genoeg weg zijn om met die laatste volzalige impressie te vertrekken; dan liep ik als een gek, bijna luid-jubelend, het hoofd stoomend van liefde, den weg af; en in den trein die mij terug naar New York voerde zat ik glimlachend als een kind naar mijn geluk te staren.

VII

Maar dat moest eindigen en op een of andere wijze tot een beslissing komen. De lente bloeide nu volop over het land en er hing alom als een blijde, lichte feeststemming in de atmosfeer. De wereld herleefde na den langen, guren winter, er heerschte drukte overal, men voelde als ’t ware toekomstplannen in ieder mensch dien men ontmoette.

Ook Maud en haar ouders spraken reeds over wat ze dien zomer zouden doen. Behalve ’t gewone verblijf aan zee en te Saratoga [217]gedurende de heete maanden en de najaarsvacantie in het mooie Lennox, stond ook nog een reisje in de Adirondacks voor Mei of Juni op ’t programma. En ’t was reeds half April.

Even was er sprake van geweest, of ik soms met hen mee zou gaan. Maar Papa was dadelijk verontwaardigd opgevlogen, niet dat hij mijn gezelschap ongewenscht achtte, maar wijl het immers vanzelf sprak, dat een jonge man die zijn positie maken moest, niet zijn zaken in den steek kon laten. Als Papa slechts had kunnen vermoeden hoe graag ik wèl mijn zaken op dat oogenblik had in den steek gelaten, wat zou hij met verbazing opgekeken hebben! Maar met dat alles was de kans voor mij verbeurd en ik putte mij vruchteloos uit in gedachten hoe ik haar vóór dat vertrek naar ’t geduchte “society-leven” vast aan mij verbinden zou.

Het toeval kwam mij te hulp. Eens, terwijl ik op een glanzend-mooien namiddag, na kantoortijd door Fifth Avenue slenterde zag ik, langs het trottoir, twee gestalten vóór mij uit loopen, die ik in ’t gewemel van de elegante wandelaars terstond herkende: Maud en “Auntie!” [218]

Mijn hart stond even stil, en ook mijn beenen stonden stil. Ik had op mijn verhaal te komen, om te beramen wat ik doen zou: haar ongemerkt blijven volgen; of naar haar toe gaan en haar aanspreken!

Terwijl ik, jagend van ontroering, twijfelde, bleven zij op haar beurt stilstaan, geboeid door de uitstalling aan het raam van een luxe-winkel. Zij keken met de grootste aandacht, heelemaal in beslag genomen door iets wat ik niet zien kon; en, na een korte aarzeling, trokken zij den winkel binnen.

Ik had ’t gevoel van iemand, die een prooi beloert, welke niet mag ontsnappen. Ik moest en wilde en zou haar zien, wat er nu ook gebeurde; en schijnbaar kalm ging ik naar den winkel toe, kalm en slenterend, als een wandelaar die nu eenmaal goed den tijd heeft om alles op te nemen wat hem ook maar eenigszins interesseeren kan. Ik zag een roomkleurige rez-de-chaussée omlijst met goud en aan beide kanten van de deur twee groote spiegelramen. Op een van die ramen stond in sierlijke gouden letters slechts de voornaam “Véronique” [219]geschilderd en op het andere raam het woord “Modes.”

Met een bonzend hart en quasi-geboeide belangstelling keek ik naar de uitstalling. Die was gauw genoeg gezien. Op een gedistingeerd fond van lichtmauve fluweel verrees, tusschen crême kantgordijnen, een ebbenhouten pin, en boven op die pin, een dameshoed: één enkele. Dat was alles; verder niets! Achter het tweede raam precies hetzelfde schouwspel: één enkele hoed op één enkele ebbenhouten pin, met daaronder, tusschen de crême kantgordijnen, de gedistingeerde kale vlakte van het lichtmauve fluweelen fond. Ik besefte dat ik daar onmogelijk lang kon blijven staan en reeds bewoog ik mij, met een zucht van teleurstelling, verder op, toen plotseling de deur geopend werd en een schelle stem, Auntie’s opgewekte stem, mijn naam uitriep, terwijl “Auntie”-zelf, met een levendig gebaar der rechterhand, mij tot zich wenkte.

Ik veinsde de grootste en aangenaamste verrassing. Wel, wel, wat ’n chance “Auntie” daar zoo gansch onverwacht te ontmoeten! Maar Auntie liet mij den tijd niet aan mijn [220]gevoelens van verbazing lucht te geven; zij vertelde mij op gejaagden toon, dat Maud daarbinnen was om zich een zomerhoed te koopen; maar dat het gesprek met die Fransche modiste, die slechts gebroken Engelsch kon, niet vlotte; en dat ze mij juist voorbij het raam zag passeeren en mij verzocht als tolk te willen dienen.

Dat is de eerste maal van mijn leven geweest, dat ik als tolk heb gefungeerd en nog voel ik er, na zooveel lange jaren, de emotie en den trots van na.

Maud stond daar, met de modiste, in den luxe-winkel en met een kleur van dankbaarheid kwam ze naar mij toe en drukte mij, in een soort van hartstochtelijke blijdschap, de hand. Dat staalde mij, dat ridderde mij als ’t ware in ’t harnas en met hoog voorhoofd en vastberaden blik stapte ik op de toonbank toe, waarachter madame Véronique in al haar glorie troonde.

Madame Véronique scheen daar te regeeren, als een hoogepriesteres in haar tempel van de godheid Mode. Zij stond, groot en zwaar, in glimmend-zwarte zijde, als gepantserd in haar ongenaakbaarheid [221]en zij zag mij tot haar naderen met een koelen, kouden blik van geheime, stille hostiliteit. Blijkbaar verkocht zij haar hoeden als gunsten; en zij verwaardigde zich eenige meesterstukken van haar kunst, die achter haar in glazen kasten prijkten, te vertoonen, en vermelde telkens daarbij, met nauwelijks bewegende lippen, de duizelingwekkende hoedanigheden van het wonder en noemde even prijzen, die mij, in figuurlijken zin, gewoon in zwijm deden vallen. Ik herinner mij o. a. een zoogezegd “matelotje” met een of andere pompon of prul er op, waarvoor ze “tirty dollàr” zooals ze ’t in haar eigenaardig taaltje uitdrukte, rekende.

Maud glimlachte, genietend; Maud was gelukkig. Welke jonge mooie vrouw is niet gelukkig in een mode-winkel? Zelfs de verschrompelde “Auntie” was gelukkig en haar felle oogen flikkerden van genot. De mooie Maud paste een voor een de dure hoeden op haar hoofd en bekeek zich daarbij welgevallig in de spiegels. Al haar bewegingen waren van een uitnemende gratie en wanneer ze zoo een kunststuk met beide opgeheven [222]armen boven op haar kapsel zette kreeg ik telkens den bedwelmenden indruk, alsof die mooie armen streelend om mijn hoofd heen gingen, om mij te omhelzen.

Het was als een voortdurende gedaantewisseling, die telkens weer andere gevoelens in mijn zwaar-verliefde ziel omwoelde. Soms zag zij er uit als een aanbiddelijke jonge bruid en het was mij te moede of ik in de kerk het orgel hoorde spelen, terwijl wij samen statig tot het altaar naderden. Een ander tooisel stond haar veel te wuft en deed mij pijn; een derde, dat te rijk was en te deftig, verwijderde haar van mij.

De keuze was lastig. Voor de ramen stonden slechts de twee hoeden op hun ebbenhouten pinnen,—dat was gewilde eenvoud, ter wille van de deftige distinctie,—maar daarbinnen waren er genoeg; en er waren er nog meer, want toen Maud bijna alles had gepast wat achter de glazen kasten schitterde, drukte madame Véronique op een schelknop en een binnendeur schoof plechtig open, en boven op een trapje van drie treden verscheen een mooi jong meisje met blond haar en sierlijk-volle buste, aan [223]wie de hoogepriesteres een kort bevel gaf.

Ik keek in een zaal, een soort van troonzaal met hooge, lichte ramen, waar nog meer knappe, jonge meisjes over fijn werk gebogen zaten. Men hadde gezegd, de ingetogen suivantes eener onzichtbare feeën-prinses in gewijde aandacht bezig aan de schoonste wondermaaksels. En ’t mooie, blonde meisje bracht nog meer hoeden te voorschijn: hoeden die op haar blank vuistje door de lucht schenen te zweven met sierlijk-wegdrijvende kantensluiers; met bloemen die men meende te ruiken en met glinsterende vogels die men dacht te zien vliegen; zij bracht er nog en nog, van alle vormen en van alle kleuren, tot het oog er duizelig van werd en de knieën van vermoeidheid knikten.

Toen maakte Maud ten slotte een keuze: iets dat Papa wel met een chèque zou betalen; en als toetje nam zij er ook nog ’t matelotje bij: dat van “Tirty dollàr.”

Madame Véronique neeg, genadig. Met mindere minachting en hostiliteit keek zij mij aan en eventjes schemerde zelfs in haar oog iets leuk-ondeugends als van heimelijke [224]verstandhouding. Plechtig werden de deuren van de troonzaal weer dichtgeschoven; en ’t blonde meisje begeleidde ons tot aan de deur, terwijl madame Véronique weer hiëratisch-strak achter haar toonbank stond, als de onverstoorbare godin, die het hoogheilige van haar altaar nooit verlaten mag.

Ik ademde luid toen we weer buiten in de vroolijke drukte van Fifth Avenue waren en de beide dames moesten hartelijk lachen en vonden, dat ik een buitengewoon-geschikte tolk was geweest. Zij verkeerden in een opgewekte stemming; er was ook iets aanstekelijks-opwindends in de zachte lente-atmosfeer, die als een rooskleurig waas over de deftige hooge huizen en het jeugdig groen der boomen tooverde; en, daar wij in de buurt van “Sherry’s” kwamen, stelden zij mij voor in die chicque gelegenheid met haar thee te gaan drinken, wat ik natuurlijk zonder aarzelen aannam.

Het was er “chic,” het was er “smart,” nog meer dan ik wel dacht. Het zat er vooral vol met elegante en overvloedig bejuweelde dames die gewinkeld hadden en een symphonie van parfums steeg je van op den [225]drempel, niet zonder eenige benauwing, naar het hoofd.

Hier heb je nu een stuk “society,” zoo dacht ik, met een vagen weemoed in mezelf; een proef, als ’t ware, van wat deze, die ik zoo vurig bemin, weldra, verre van mij weg, gaat opzoeken en genieten. Zij was daar reeds in haar milieu, zij werd gegroet, van rechts en links en groette terug, met den lieven glimlach van haar mooie oogen; en het was mij te moede alsof ze reeds mijlen en mijlen van mij was verwijderd, alsof ze langzaam aan werd opgenomen en verloren raakte in een kring, waar ik haar nooit meer zou kunnen bereiken.

—U kent hier zeker weinig menschen? vroeg “Auntie” die blijkbaar met haar scherpen zin mijn bevreemding opmerkte.

—Niemand, bekende ik, ietwat gegeneerd en vaag verdrietig.

—Er komen hier veel lui, die wij ook ’s zomers in Newport, Saratoga en Lennox ontmoeten, deelde “Auntie” mij mee. ’t Is nogal aardig, begrijpt u; het wordt zoo’n beetje als één groote familie.

Een dikke, hoewel nog betrekkelijk jonge [226]meneer kwam voorbij, bizonder elegant gekleed, met lakschoenen en witte slobkousen, die buigend groette en even stilhield, alsof hij naar ons toe zou komen, om de dames aan te spreken, maar die toch verder doorging, nadat hij een vluchtigen en, naar het mij voorkwam, ietwat verwonderden en bijna geringschattenden blik op mij had neergeworpen.

—Mister Bunk, fluisterden gelijktijdig Maud en “Auntie,” alsof ’t een heel bizondere personage gold. En met geboeide oogen zagen zij hem verder gaan en nog aan vele tafeltjes groeten en handdrukken wisselen.

—Dat is de beroemde mister Bunk, de groote valseur, die al de elegante cotillons in Saratoga leidt, vertelde mij “Auntie,” op een toon van bewonderingsvolle vertrouwelijkheid.

Ik voelde mij als door een wesp gestoken. Zonder eenige reden kreeg ik plotseling een hekel aan dien poen; en het ontsnapte mij:

—’n Valseur! Maar die man is veel te dik om te dansen!

—Dat zou u niet zeggen als u hem walsen [227]zag! antwoordde “Auntie” snibbig. En Maud beaamde, door een zwijgend hoofdgeknik, haar tante’s woorden.

Ik werd zenuwachtig. Ik voelde instinktmatig iets van gevaar, iets als een te duchten vijand in dien man. Hij was daar in zijn atmosfeer, in zijn milieu; en ik stond er buiten. Het prikkelde en ergerde mij, dat ik er buiten stond. Dat was nu eenmaal de “society,” hààr “society,” waar ik niet thuis bij hoorde; en ik wilde er bij behooren, om harentwille!

Er steeg een plotselinge vlam van waan en hoogmoed naar mijn hoofd. Waarom zou ik ook niet eens groot en chic doen, zooals al die lui welke daar zaten of rondliepen en die met het geld, dat trouwens hun eenige beteekenis uitmaakte, konden gooien alsof het heelemaal geen waarde had? Ik keek Maud en “Auntie” met strak-geïnspireerde oogen aan en vroeg:

—Zou u mij niet het genoegen willen doen, en zouden ook uw ouders mij niet het genoegen willen doen, eens met mij te komen dineeren, vóór het vertrek naar uw zomervacantie-oord? [228]

Verrast en eenigszins verwonderd keken Maud en “Auntie” mij, en daarna ook elkander aan.

—Gaarne.... ik toch wel.... en ook mijn ouders, denk ik, antwoordde langzaam Maud, een lichte kleur krijgend.

—Ik vind het dol, dól! jubelde “Auntie” met stralende oogen. Niets wat ik liever doe dan eens in een fijn restaurant te gaan dineeren. Waar zou het zijn? vroeg ze mij op den man af, mij met haar felle oogen aankijkend.

—Delmonico? stelde ik voor. Delmonico, of Martin’s, als u ’t verkiest, of Waldorf Astoria, ’t is mij eender.

—Delmonico! Delmonico! Ik ben verzot op Delmonico! juichte “Auntie.”

Ook Maud vond dat een heel geschikte, aardige gelegenheid. Het werd ineens bepaald en de datum voorloopig vastgesteld. Wij lachten en jubelden alle drie en ik voelde mij trotsch als een prins. Mijn vluchtige gedruktheid was heelemaal overwonnen; ik stond ineens als ’t ware midden in háár kring, in de “society” en de verwaande poen van daar straks kon mij geen zier meer schelen. Ik zag hem nog een oogenblik, [229]terwijl wij opstonden om Sherry’s te verlaten; ik zag hem, gebogen steunend met zijn beide, zwaarberingde handen op een tafeltje, waaraan elegante dames zaten, die met schitterenden tanden-glimlach en levendige oogen tot hem neigden; en ’t deed mij goed dat ik hem eventjes moest storen om voorbij te kunnen: hij zette met zijn te dikke lijf de smalle ruimte af waar wij doorheen moesten; en onder het wijken gooide hij een halfvol kopje om, wat hem even met verbolgen blik naar mij deed omzien, iets dat ik mij alweer in het geheel niet diende aan te trekken, want het gebeurde was zijn schuld en niet de mijne.

In de zachtroze lenteschemering, die ’t drukke New York als met een uitstraling van apotheose-licht overgoot, begeleidde ik Maud en “Auntie” tot aan de West Shore ferry-boat; en, na nog eens de afspraak herhaald te hebben, zag ik de zware boot met haar naar den anderen oever wegvaren, terwijl de frischheid van den avond neerzeeg, en aan den westerhemel, die groenachtige tinten van limpiditeit had, een groote mooie zilveren ster reeds hing te schitteren. [230]

VIII

Papa en Mama hadden, evenals Maud en “Auntie,” mijn invitatie aangenomen; en daags vóór den gestelden datum toog ik even naar den restaurant Delmonico, om er met den baas, of een der chefs, het menu op te maken.

Ik werd er ongeveer ontvangen, zooals Maud bij madame Véronique onthaald was geweest. ’t Was in de stille uren; de garçons waren langzaam en zorgvuldig bezig in de ruime zaal met rood tapijt de tafeltjes te dekken; en een dikke meneer in rok, met glimmend-wit plastronhemd en zwarte das kwam statig naar mij toe, nam mij even vlug op met één blik, die gansch zijn oordeel over mij vast scheen te vestigen, en vroeg mij, met een vette stem, in ’t Fransch, wat ik verlangde.

Ik zei hem wat ik voor den volgenden dag zoo al wenschte.

Zakelijk ging hij in zijn binnenzak, haalde een gedrukte spijskaart te voorschijn, nam een potlood en begon voor te dragen.

—Cinq potages bisque? vroeg hij. [231]

Ik knikte.

—Du saumon à la Chambord?

Ik knikte.

—Une entrée: longe de veau; entrecôte Béarnaise; selle d’agneau!

Ik aarzelde, er kwam in mij een spanning.

—Longe de veau? herhaalde hij, mij met een greintje van meelijdende geringschatting aankijkend.

—Plutôt entrecôte Béarnaise, zei ik eindelijk.

—Comme légume? ging hij voort, opteekenend. En, daar ik weer aarzelde, mij helpend:

—Tomates farcies, artichauts, céleri à la moëlle.

—Céleri à la moëlle, echode ik machinaal.

—Comme rôti? ging het verder.

Gaat hij er niet haast mee uitscheiden! dacht ik bij mezelf. ’t Was warm daarbinnen en ik voelde mijn wangen gloeien.

—Sarcelle; canard sauvage; dinde Maison? ging hij onverdroten voort.

—Dinde Maison, echode ik nog eens, heelemaal onder zijn invloed en machinaal reageerend op zijn laatste klanken. [232]

—Et comme dessert une omelette Sibérienne et une macédoine de fruits? besloot hij, mij te nauwernood nog raadplegend.

Ik knikte.

Hij teekende op en er was een stilte. De garçons dekten rustig verder hun tafeltjes en daarbuiten, achter de hooge, breede ramen, stroomde het druk-mondaine leven van New York voorbij.

—Hoeveel wordt dat dan samen? vroeg ik eindelijk, met inspanning en matte stem.

—Eh bien, comme nous avons dit, n’est-ce pas? En hij begon nog eens op te sommen: Potage Bisque, Saumon à la Chambord, entrecôte Béarnaise....

—Ja maar.... de prijs.... te zamen.... stamelde ik met het rood der schaamte op mijn wangen.

—Oo.... zei hij, alsof ik iets heel bizonder geks gevraagd had; en een bijna onnaspeurlijke glimlach kwam even op zijn lippen.

Hij zette vlug wat cijfers onder elkaar, telde samen, zette er nog iets bij, telde weer samen en noemde mij eindelijk een getal, waar ik, evenals enkele dagen te voren bij madame Véronique, in figuurlijken zin [233]van omviel. Ik meende verkeerd begrepen te hebben, vroeg hem om nog eens ’t cijfer te herhalen, viel er nog eens, in figuurlijken zin, van om.

—’t Is goed, zei ik klankloos, terwijl de gansche ruime zaal, met al haar tafeltjes en stoelen, vóór mijn bedwelmde oogen scheen te dansen en te schemeren.

Ik koos het tafeltje, of, beter gezegd, nam het tafeltje dat hij mij aanwees; sprak af voor den volgenden dag om acht uur; en ’t oogenblik daarna stond ik buiten op ’t trottoir, met het gevoel alsof een schurksche goochelaar de laatste centen uit mijn portemonnaie had weggemold.

Ik nam een heldhaftig besluit. Ik zou dien dag alvast niets meer eten, mitsgaders de drie eerste weken die op het diner zouden volgen, één dagelijksche maaltijd derven. Zoo zou de wreede bres toch eenigszins gestopt worden.

IX

Even vóór acht uur stond ik zenuwachtig-wachtend in Delmonico’s ontvang-salonnetje. Over den rooden looper van den marmeren [234]gang passeerden af en toe heeren in rok en witte das en gedecolleteerde dames in ruischende sleepjaponnen, die glinsterden van sieraden en juweelen. Zij verdwenen in de groote restauratie-zaal en telkens golfde van daaruit een bouffee van muziek: voluptueus-kweelende violen bespeeld door bruine kerels met donkere oogen en donkere snorren, exotisch-opvallend in hun roode buisjes met gouden borduursels.

Een oude hollandsche klok met speelwerk sloeg in zilverklank acht ure. En eensklaps waren ze daar, zonder dat ik hen in mijn agitatie had zien komen: Mama voorop, het witte kapsel als een sneeuwdos op haar frisch gezicht, de oogen vriendelijk lachend en de valsche tanden schitterend; “Auntie” een en al pittige levens-uitstraling en voorwaar buitengewoon knap dien avond in haar bescheiden décolleté; en Maud een bloem, de schoonste bloem der wereld, in ’t wit, met iets van groen en roze roosjes, om van te duizelen. Papa volgde, proletig in zijn avondpak, alsof hij de portier was, die de deur zal opendoen.

Onze intrede verwekte eenige sensatie. [235]Sommige gasten aan de tafeltjes keerden zich om; en ook de bruine kerels in hun roode jasjes keken onder het violeren, met langoureuze oogen. Twee bedienden stonden eerbiedig bij ons tafeltje te wachten. Zij schoven de stoelen bij en een derde bracht een tuil met rozen aan. Een maître d’hôtel kwam naar mij toe en bood mij stil de wijnkaart aan. Ik bestelde Mumm Cordon Vert en ook Vichy water met ijs, omdat Mama daar naar vroeg. De “bisque” werd opgediend.

De zaal was vol en geanimeerd en gonsde van opgewekte beweging en vroolijke geluiden. Er waren “beauty’s” en schitterende toiletten, die zich in de spiegelwanden reflecteerden. De violen kweelden en zwollen hun tonen tot een soort wellust aan. Men voelde lust om zich gemakkelijk in weelde uit te strekken of om stil op het rythme mee te neuriën of zacht-heupwiegend te dansen.

Maud keek mij aan met geestdriftige oogen. Zij had een heel licht veegje rouge op haar wangen gelegd en dat gaf aan haar teint, dat toch al zacht en frisch was, iets warms en bloeiends dat onweerstaanbaar [236]bekoorde. Het bloeide boven haar gedecolleteerden hals, die van een roomige blankheid was; en de mooie armen en de zacht-golvende buste verwekten droomen die bedwelmden. Ik sloeg even mijn oogen neer, als verblind door te veel en te diep-ontroerende schoonheid.

Papa at smakelijk en nogal luidruchtig; Mama gebruikte meer haar face à main dan vork en mes; en “Auntie” zat van genoegen op haar stoel te wippen en te trillen, als een eekhoorntje dat nootjes kraakt. Af en toe keek zij mij aan, fiks en strak, met haar felle oogen, en ’t kwam mij voor alsof daar nu iets ongewoons in schitterde, iets dat mij opzweepte en tevens verontrustte. Zij sloeg mij blijkbaar gade, zij sloeg mijn oogen gade; en telkens wanneer deze zich, in onweerstaanbare aantrekkingskracht op de ontroerend-schoone Maud gingen vestigen, voelde ik Auntie’s oogen op mij gepriemd en zag ik haar glimlach, die iets raadselachtigs en bijna spottends had. Wat was er toch? Wat wilde ze van mij!

Na de entrecôte Béarnaise scheen Papa zich reeds wat verzadigd te voelen; hij [237]strekte zich in een gemakkelijke houding uit en begon nu ook eens rond te kijken in de zaal, of hij daar ook menschen kende. De dames hadden reeds herhaaldelijk, met lieven glimlach naar mij totaal onbekende gasten gegroet, wat mij telkens heimelijk een beetje hinderde; en nu ging ook Papa aan ’t groeten, met korte, harde, familiaire hoofdknikjes, en noemde daarbij namen, waarbij de dames omkeken, en ook nog eens groetten. Er ontstond daar als ’t ware een soort van verbroedering waar ik, als vreemdeling, buiten gesloten bleef en ’t maakte mij verdrietig en chagrijnig; ik was er niet verre van af te gaan denken, dat het eenigszins ontactvol van hen was, terwijl ze toch mijn gasten waren. En, eigenaardig genoeg: niet de dames, maar Papa, die anders niet zoo buitengewoon fijn-besnaard was, scheen dat te voelen. Hij keek mij welwillend aan, glimlachte en zei:

—U is hier natuurlijk nog een beetje vreemd, maar ik zal u wat op de hoogte brengen. Ziet u die oude man, daar, met grijze snor, naast die jonge dame in ’t mauve met haar prachtige parels en briljanten! [238]Dat is een spoorwegkoning, meer dan vijftig miljoen dollars waard. Hij is op meer dan zeventigjaren leeftijd hertrouwd met een heel jong meisje zonder fortuin uit Nebraska, deze die nu naast hem zit. Zij draagt voor meer dan honderd duizend dollars waarde aan parels en juweelen.

De violen kweelden, af en toe knalde dof een champagne-kurk en de animatie werd steeds vroolijker en levendiger, en Papa liet mij nog meer beteekenisvolle mannen zien, telkens daarbij vermeldend hoeveel ze “waard waren;” en Mama en “Auntie” en ook Maud waren ten diepste mee geïnteresseerd, genietend van die weelde-in-cijfers zooals alleen echte Amerikanen dat kunnen. Toen slaakte “Auntie” plotseling een soort verrassingskreet en zei:

—O! en mister Bunk zit daar ook, daar, bij dat raam! Kijk eens; kijk eens: hij gebruikt nog steeds zijn toast met eieren, net als in Saratoga!

Het was een emotie! Allen keken om en zagen mister Bunk zijn eieren eten. Hij merkte hun opvallende belangstelling, herkende hen, groette, ernstig, plechtig bijna, [239]met een volmaakt-correcte buiging. De dames kregen een lichte kleur, groetten terug, namen weer haar gewone houding aan. Mij had hij heel even, met een koel-strakken blik opgenomen.

—Die man, meende Papa mij te moeten inlichten, is ’n aardig aantal miljoen dollars “waard” en gaat door als de “arbitre des élégances” in New York en eigenlijk ook wel in de “society” van heel Amerika. Sinds jaren, waar hij ook komt, gebruikt hij voor zijn diner nooit iets anders dan drie gekookte eieren, met toast en thee. Maar lastig als hij is op de kwaliteit van die eieren, daar hebt u gewoon geen idee van! Hij wil ze maar alleen gebruiken als ze afkomstig zijn van een speciale “farm” daar ergens in de Catskill’s Mountains, van boeren die hij kent. In Newport, in Saratoga, in Lennox, onverschillig waar hij verblijft, steeds komen zijn eieren uit diezelfde “farm.” En ook hier, in New York, moet Delmonico, waar hij geregeld eet als hij niet op zijn clubs of bij families dineert, hem kunnen garandeeren, dat ze daar vandaan komen. En wilt u nu eens weten wat hij voor zoo’n [240]diner van drie eieren met toast en een kop thee betaalt?....

Glimlachend naar mij toe gebogen staarde Papa mij aan, als om bij voorbaat van mijn bewonderende verbazing te gemeten. En toen liet hij ’t cijfer los:

—Vijf dollar, meneer! Vijf dollar en ’n dollar fooi aan den garçon: samen zes dollar voor ’n maaltijd die zoowat een zestig cent waard is!

De dames knikten, met een soort ingehouden admiratie, om te betuigen dat Papa de zuivere waarheid sprak.

Zwijgend keek ik den kerel aan, terwijl hij met een van zijn eieren bezig was. Wat ’n sinistere vlegel! Wat ’n sombere bruut! Wat ’n boeventronie! dacht ik in mezelf. En ik leed er onder, ik leed harde, vlijmende pijnen, dat Maud zulk een aanstellerig wanschepsel kon bewonderen. Hoe was het mogelijk! Hoe zag ze toch niet, hoe begreep ze toch niet wat voor een abominabele poen die kerel wezen moest! Het vergalde mijn avond, die vent wierp door zijn enkele tegenwoordigheid een akelige schaduw over al mijn vreugde. [241]

Eensklaps had ik een geweldige emotie. Hij was klaar, had afgerekend en stond op; en ik zag, ik vóélde, dat hij naar ons tafeltje toe kwam! Zou hij heusch durven? Werkelijk! Daar was hij! Daar stond hij!

Hij stond daar in rok en witte das, met zijn drie eieren en zijn toast in zijn te dikke lichaam en hij boog groetend, met een akeligen glimlach op de lippen, naar Mama en kuste haar de hand.

In onwillekeurig walgen keerde ik even machinaal het hoofd om. Hij groette “Auntie,” hij groette Maud, hij groette Papa, en dan weer tot Maud zich wendend hoorde ik hem vragen:

—Goed nieuws van Reggy?

—Heel goed, dank u, hoorde ik Maud antwoorden.

—Wanneer verwacht u hem terug? vroeg nog de vlegel.

—Waarschijnlijk tegen het eind der volgende maand, antwoordde Maud, een lichte kleur krijgend.

Hij glimlachte, fatterig voldaan, boog weer en vertrok, zonder met een woord of een blik van mij notitie te hebben genomen. [242]

Even keek ik naar “Auntie” op. Haar oogen stonden strak op mij gepriemd en haar lippen hadden een soort glimlach, die tot in ’t diepste van mijn ziel drong.

Ik keek naar Maud. Er lag eensklaps iets vreemds en ernstigs over haar gezicht. Zij leek mij plotseling zoo koud als ijs. Wat was er toch gebeurd? En wie was die Reggy, waar de vlegel naar gevraagd had? Was dat Maud’s gehuwde broer, die in Philadelphia woonde? Of....

Opnieuw keek ik naar “Auntie” en ’t werd kil in mij. Er was ineens ’n soort van gêne over ons gekomen; en even heerschte er een stilte, die de muziek gelukkigerwijze door een meeslepende wals eenigszins aanvulde. Ik voelde mijn hart jagen en kloppen, alsof het barsten ging.

’t Diner was afgeloopen. De klok wees kwart over tien en Papa oordeelde dat het tijd werd om de boot te halen.

Met een bescheiden gebaar wenkte ik naar den maître d’hôtel om af te rekenen. Hij knikte; en ’t oogenblik daarna bracht hij mij, met innemenden glimlach, de nota dichtgevouwen op een zilveren plateau, [243]als een vertrouwelijk document van zeer gewichtige beteekenis.

Ik ontplooide die even en las een bedrag waar ik, nu voor de derde maal in die enkele dagen, in figuurlijken zin van omviel. Maar ik hield mij goed. Ik ging in mijn portefeuille, haalde er, onder den vorm van bankpapier, een klein fortuintje uit, schoof het onder de rekening, op de schaal.

Mama was opgestaan. Met den vriendelijksten glimlach van al haar valsche tanden reikte zij mij de hand en bedankte mij zeer, zéér hartelijk. “Auntie” deed het zelfde, met oogen die flikkerden, en ook Maud kwam mij danken, heel zacht en lief en vriendelijk, met een langen, warmen handdruk en een uitdrukking van groote sympathie in haar sprekenden blik. Papa, op zijn beurt, schudde mij krachtig beide handen en voorspelde mij dat ik een prachtige carrière zou maken in Amerika, ja, dat ik er millionnair zou worden. Hoe en waarom hij juist op dat idee kwam terwijl hij me nagenoeg heel mijn beurs had zien ledigen, was mij niet duidelijk en is het mij nu nog niet, maar zoo zei hij toch. [244]

Langzaam en statig laveerden wij tusschen de reeds half verlaten tafeltjes heen. Er werd nog hier en daar geknikt en gegroet en de bruine kerels met hun roode jassen en fluweeligen oogen speelden en keken nog hartstochtelijker dan bij onze aankomst, en ik kreeg den gekken indruk, dat ze met hun opgewonden gedoe de laatste centen uit mijn beurs wegspeelden.

Mantels en overjassen werden aangetrokken en wij kwamen aan den ingang. Een lange file rijtuigen stond langs ’t trottoir. Papa wenkte er een, een bediende in livrei opende het portier en de familie stapte in.

Glimlachend stond ik nog even, in den zachten lentenacht, onder de electrische booglampen te groeten en te wuiven. En een laatste maal zag ik haar, háár alleen, in al haar betooverende schoonheid, met wit bont om den goddelijken hals en met gansch haar ziel in den glinsterenden afscheidsgroet van haar prachtige oogen. Toen reed het rijtuig heen.... [245]

X

Dien nacht lag ik rusteloos te woelen in mijn bed zonder den slaap te kunnen vinden. Ik voelde, dat het tot een punt van heftige crisis in mijn leven was gekomen. Ik draaide en keerde mij om en mijn hart klopte gejaagd, als met korte, harde hamerslagen.

Hoe was de avond nu eindelijk geweest: een succes, of een “failure?” Was ik een stap verder gekomen in het leven en het hart van Maud, of bleef dat nog steeds ’t zelfde: onzeker, raadselachtig, twijfelachtig? Ik wist het zelf niet; heusch, ik wist het niet! Ik voelde weer haar handdruk bij het afscheidnemen en zag de straling harer prachtige oogen, welke mij van liefde deden sidderen; maar ik herinnerde mij ook weer haar plotselinge koelheid en het soort gêne dat over haar kwam, toen die kerel, die vent, die abominabele fat, die walgelijke mister Bunk haar aan ons tafeltje kwam vragen, of zij goed nieuws van Reggy had.

Reggy!.... Reggy!.... Wie was die [246]Reggy?.... Was dat de oudste zoon, die in Philadelphia woonde? Heette hij werkelijk zoo? Had ik hem niet een paar keer anders hooren noemen, terwijl ze mij zijn portret op de piano toonden?.... Eensklaps kreeg ik als een bons in ’t hart, terwijl ik mij heel duidelijk herinnerde. Basil, heette hij, Basil! Ik zag Papa nog naar de foto wijzen en hoorde ’t hem nog zeggen! Reggy was dus een ander; maar dan toch een die de familie kende, en goed kende, aangezien ze nieuws van hem ontvingen. Wie was het dan wel en hoe kwam het dat ze nooit met mij een enkel woord over hem gesproken hadden?

Ik gooide mijn dekens van mij af, blies alsof ik stikte, sprong uit mijn bed, haalde de gordijnen van mijn ramen op. Ik kon het niet langer meer uithouden in de benauwde eenzaamheid; ik had kunnen snikken van ellende en ik trok een van mijn vensters wijd open, haalde diep adem en staarde wijd over de grootsche, nachtelijke eenzaamheid van New York.

De lucht was zacht en zwoel en vol mysterieuze leven. De nachtelijke lentehemel schemerde wazig-blauw doorprikt met vele [247]stille lichten. De stilte was indrukwekkend-grootsch en toch gonzend van diep-trillend leven. Men voelde als ’t ware de levende rust der geweldige stad. Er droomde een zware rythmus in. En af en toe was het alsof de slapende reus even ontwaakte: de fluit van een locomotief gilde, als een schrille noodkreet; de stoomhoorn van een steamer brulde, in langgerekt en schor geloei; en de roode en groene lichten aan den oever gulpten in het kabbelend water neer, als brekende stralen van zwavel en bloed.

Wat deed ze nu, op ’t zelfde oogenblik, dat ik hier aan mijn open venster stond te staren en te lijden? Zij sliep natuurlijk, in zalige, onbezorgde rust; of zij droomde, maar niet van mij: zij droomde van een ander, van dien mij onbekende, van dien Reggy, waarnaar de walgelijke poen aan ons tafeltje was komen informeeren. O, die vlegel, hoe haatte ik hem! Wat had ik hem graag tegen het te dikke lijf willen aanvliegen en hem in het zelfvoldane gezicht willen schreeuwen: Ploert! Bruut! Vraag excuus, smeek om genade, of ’k sla je den [248]dikken kop in! Mijn vuisten knelden in elkaar, mijn tanden knarsten; ik had hem levend kunnen villen, hem verscheuren!

Mijn hart joeg en klopte, rusteloos. Aan slapen was geen denken meer. Wanhopig staarde ik in den nacht, over de oneindigheid van New York en ik reikhalsde naar ’t donkergrijze westen, in de richting waar zij woonde, alsof het mogelijk was, dat ik haar zien kon. Haar zien! Haar zien! Al de verlangens van mijn ziel, al de zintuigen van mijn overspannen lichaam waren tot dat doel gericht. Om haar nu nog eventjes te zien en met haar te mogen spreken, had ik jaren van mijn leven willen afstaan. Het scheen mij toe of alles weer terecht zou komen, of alles weer heel goed en zacht zou zijn, als ik haar ook maar even zag en met haar sprak. Wie weet,.... wie weet!.... Misschien toch was ook zij niet tevreden; misschien lag ook zij nu rusteloos en slapeloos op haar eenzame kamer!.... Als ik mij nu aankleedde en met den electrischen tram die, ik wist het, ook ’s nachts nog om het half uur reed.... Ik kon toch niet slapen; wie weet.... wie weet.... of ik aan [249]haar raam geen licht zou zien, of ze niet zou vóélen dat ik komen moest, of ze mij niet wachtte....?

Met jagende haast, zonder verder na te denken of te aarzelen, rukte ik mijn kleeren aan. Ik keek op mijn horloge. Kwart over twee. Als ik mij repte kon ik de electrische van half drie nog halen. Ik stopte de veters in mijn laarzen zonder die aan te rijgen, nam hoed, stok en jas, rende, in de duisternis, de trappen af. Het oogenblik daarna liep ik door de stille straten in den lenteluwen nacht.

Het licht van de electrische flikkerde in de verte en ik holde er naartoe in stormpas om toch op ’t uiterst oogenblik nog niet te laat te komen.

—Plenty of time; plenty of time, zei mij kalmeerend een bediende, toen hij mij buiten adem aan zag rukken.

—Gaat hij nog niet? vroeg ik wanhopig.

In ’t schijnsel van een lamp haalde de man zijn horloge uit.

—Over zeven minuten; de andere moet nog eerst arriveeren, berichtte hij.

Ik ging in een hoek de veters van mijn [250]laarzen aanrijgen en keek naar de van binnen verlichte, wachtende tram.

Er zaten een tiental menschen in: enkele slaperige arbeiders met hun gereedschap; een paar jongelui die lachend pret maakten en wat dronken schenen; een man eenzaam in een hoekje, met donkere snor en peinzende oogen.

De huizen daaromheen sliepen in duisternis, met dichte luiken. Mijn scherp-gespitste waarnemingsvermogen merkte de dingen op; de gedachte drong in mij dat de huizen, evenals de menschen, een eigen leven leefden en dat zij, na ’t volbrengen van hun dagtaak, moesten rusten en slapen. Ik voelde sterk dat alles rust en slaap behoefde om normaal te zijn en dat het abnormaal was als een tram zoo laat nog reed en abnormaal ook wie daar nu mee reisde. Die menschen waren uit hun natuurlijk leven, uit hun evenwicht geslagen, en zoo was ik ook, ik die nu, door mijn zenuwen opgezweept, in dit vreemde oord, het onbekende en het leege van den nacht instormde, om een hersenschim na te jagen. Ik gaf mij zeer goed rekenschap van ’t gekke mijner daad, maar deed die toch. [251]

De telegraafdraden langs den spoorweg zongen mysterieus naar de donkere verte, alsof zij geheimzinnig spraken en de electrische draadleiding begon te trillen, met een geluid van zink. Toen kwam een bleeke schemergloed ginds aan den einder boven op den heuvel klimmen en weldra zag ik een helder lichtpunt, dat zienderoogen grooter werd en flikkerend naderde.

—Instappen! berichtte de conducteur; en de wattman kwam uit een donker houten huisje en nam zijn plaats in op het voorbalcon. Zacht en snel reed de electrische weg.

Het hamerde en klopte in mij, en droog hikte mijn keel, met korte tusschenpoozen. Ik voelde mij heel week en zwak. Ik benijdde de kalmte van mijn medereizigers: de slaperige moeheid van de werklieden, de zorgelooze jool der ietwat aangeschoten jongelui, de starende rust van den man in den hoek met de donkere snor en de peinzende oogen.

De tram hield op. Ik schrikte, machinaal. De conducteur riep een naam en de vroolijke jongelui stapten licht-waggelend uit. Even verder stopte hij weer; en op hun beurt [252]verlieten de slaperige arbeiders den wagen, met hun nacht-sjouwersgereedschap over den rug. Toen reed de tram weer een heel eind, met alleen den donkeren man en mij op de banken. Er waren geen huizen meer; het licht scheen flikkerend op de langs den weg geplante boomen en maaide ze telkens, met een zwiep, als ’t ware in de duisternis om. De beugels trilden op den leiddraad, met een geluid van zink.

De tram hield stil. Hij was aan zijn terminus gekomen, en een andere die gereed stond, reed weer af.

Ik stapte uit, door den peinzenden man gevolgd. Ik zag een oogenblik zijn donkere silhouet naast mij; en dan verdween hij, als door de duisternis opgezogen.

Al spoedig was ik voorbij de enkele slapende huizen die daar stonden. Ik kende mijn weg en wende aan de duisternis, die lichter scheen te worden. De villa’s schemerden achter de boomen en veel schoone sterren blonken in den stillen hemel.

Bij den kruisweg nam ik links, den heuvel op. Ik zag den weg, grijsachtig-blond, tusschen de donkerder velden. Er waren daar [253]geen boomen meer en de gansche hemelkoepel met al zijn sterren welfde er ontzaglijk-grootsch over het slapend land. De lucht was heerlijk frisch en zuiver en drong mij als een milde balsem in de longen. Zachter klopte en hamerde het hart.

Even bleef ik staan. Wat kwam ik daar nu eigenlijk doen? Ik kon geen redelijk antwoord vinden. Een soort van nuchterheid zonk stilaan in mij neer, ontgoochelend, maar meteen stillend, bedarend. ’t Was mij te moede alsof ik reeds mijn doel bereikt had en nu terug mocht keeren. Heel duidelijk besefte ik nu het nuttelooze en onzinnige van mijn daad, midden in die grootsche stilte, midden in die heilige rust der gansche streek. Ik schaamde mij als ’t ware; voelde den diepen wanklank met de rustige omgeving.

Schoorvoetend toog ik verder. Daar schemerde reeds, op korten afstand, eenzaam op den heuvel, háár villa onder de sterren. En dat leek alweer iets zoo gewoons, iets zoo natuurlijks, dat ik mijn geest moest inspannen om te begrijpen hoe óngewoon en ónnatuurlijk ik daar liep. Al mijn gekke [254]illuzies dat zij mij wachtte, dat ik haar zien zou, dat ik met haar spreken zou en dat mijn verder levenslot dien nacht beslist zou worden, verdwenen als ijle rook bij het aanschouwen der werkelijkheid uit mijn ontspannen hoofd; en ik stond eindelijk vóór haar villa, en draaide er langzaam omheen en stelde, bijna met een soort genoegen, vast, dat ook daar, evenals overal elders, alles stil en rustig was, en dat nergens een lichtje door de luiken pinkte en dat zij mij niet wachtte om de eenvoudige reden dat zij sliep, zooals alle andere menschen in den omtrek op dat uur van den nacht sliepen.

Ik glimlachte. Ik glimlachte in mijzelf en om mijzelf waar ik daar roerloos stond te staren. En ik voelde hoe vreemd de wereld is, terwijl ik overpeinsde, hoe ik, slechts enkele uren geleden, tegenover haar zat, aan den feestdisch van een luxe-restauratie, in een der meest-mondaine wereldsteden, en daar nu liep te zwerven als een landlooper in ’t holle van den nacht, opgezweept door de onzinnige illuzie haar nog eventjes terug te zien.

Stil droop ik af. Het was opeens heel kalm in mij geworden. Het zonk en zeeg [255]alles in mij neer, als frissche dauw op drooggeschroeide loovers. Maar iets stond vast in mij: muur- en rotsvast: ik wilde en zóu weten!.... Ik zou haar schrijven, morgen aan den dag; ik zou haar schrijven mijn liefde, mijn hoop en mijn lijden,.... ik zou uit al die folterende onzekerheid geraken en eindelijk weten wat het leven voor mij in bewaring hield: onverdeeld geluk, of onafzienbare smart.

Ik kwam terug aan de tramhalte, waar in de nachtelijke stilte en eenzaamheid, de telegrafische draden geheimzinnig zongen. Wat zongen zij: geluk of lijden? Het kwam er niet op aan: over enkele dagen zou ik wéten....

Daar naderde de tram uit New York reeds in de verte. Ik was de eenige reiziger voor den terugtocht. De beugel zong op zinken snaren en ik stapte in.

Aan ’t oosten schemerde heel zacht het eerste ochtendlicht. Een vogel piepte en ergens in de buurt kraaide een haan.

De silhouetten van conducteur en wattman namen wezenlijker vormen aan.

De dag,—de groote dag—was aangebroken. [256]

XI

Ik schreef mijn brief in zachte spanning. Ik schreef hem, schreef hem over, schreef hem nog eens.

Mijn ziel zong erin en klaagde; en háár verrukkelijk-schoon beeld stond aanhoudend vóór mijn geest en in verbeelding vóór mijn oogen. Ik schreide en ik glimlachte. Ik jubelde en twijfelde; ik was vol hoop, vol angst en vol van sterken hartstocht. Ik voelde in mij de kracht om werelden te veroveren.

Toen de brief geschreven was en in zijn omslag dicht gezegeld, liet ik hem liggen en ging wandelen. Ik had te werken, maar ik werkte niet. Ik ging wandelen. Nooit heb ik duidelijker gevoeld, dat er plichten zijn welke nog sterker dringen dan het drukste werk.

Ik wandelde den ganschen middag; ik luierde en slenterde door parken en door straten; en er was in mij een soort van weerzin en van angst om op mijn kamer, waar de brief te wachten lag, terug te keeren. Ik dacht den ganschen dag door aan dien brief, en of het zoo wel goed was, en of ik [257]niets essentieels vergeten had, en of het nog niet beter, mooier, aangrijpender en ontroerender kon. Zou het niet goed zijn als ik hem nog eens openmaakte en hem overlas? Zou ik in elk geval niet wachten tot den volgenden ochtend, er nog eens een nacht laten overheen gaan, alvorens hem te verzenden?

Langzaam, en twijfelend, keerde ik naar mijn kamer terug. Ik was moe van den vorigen dag, zou nu maar gauw gaan slapen. Morgen zou ik weer frisch zijn.

Loom stapte ik de trappen op, opende mijn kamerdeur, draaide het licht aan.

Het eerste wat mij trof was ’n brief op mijn tafel. Geen handelsbrief, zooals er meer kwamen; een “mondaine” brief, als ik het zoo mag uitdrukken, een fijne enveloppe, met de hand van een vrouw.

Zenuwachtig scheurde ik die open, keek en las.

Het schemerde even vóór mijn oogen; ik zag niet goed, begreep niet goed.

Ik streek de hand over mijn voorhoofd, lei den brief neer, nam hem weer op, en las, en spelde, woord voor woord. [258]

Toen begreep ik en een ontzettende emotie vol tegenstrijdige gewaarwordingen stroomde als een heete gloed door gansch mijn wezen.

Het was een brief van “Auntie.”

“Auntie” vroeg mij of ik haar den volgenden dag, om vier uur, in New York, bij Sherry’s, wilde komen spreken! “Auntie” schreef mij, dat ze zeer verlangend was mij daar te zien, om mij iets mee te deelen, dat zij als een plicht beschouwde en hoopte wel, dat niets mij zou verhinderen om er te komen.

Kort was het briefje, maar heel vriendelijk van toon; en in zijn kort bestek omvatte het voor mij als ’t ware de beschikking over mijn gansche verder leven.

Voor de tweede maal lei ik het briefje neer en keek mij in den spiegel aan. Ik zag zoo wit als ’t velletje papier waarop de ontzettende woorden neergeschreven stonden en mijn voorhoofd was klam van transpiratie. Mijn beenen voelden eensklaps zóó zwak, dat ik even moest gaan zitten.

Ik dronk een glas water en stak een sigaret op.

Toen las ik nog eens, voor de derde maal.. [259]

Het leed geen twijfel: “Auntie” wou mij over Maud spreken! Dat voelde ik zoo vast en zeker als de vier strakke muren, die mijn kamer omsloten; maar wàt ze mij over Maud mee te deelen had, dat was het raadsel, het onbekende, op welks openbaring ik bijna nog vier en twintig uren had te wachten.

Iets onvriendelijks kon het niet zijn. Daar was geen reden voor, daar had ik geen aanleiding toe gegeven. De laatste blik dien Maud met mij gewisseld had, toen ze reeds, vóór Delmonico’s, met haar ouders in het rijtuig zat, was er een geweest van sympathie, van uitstralende sympathie, ja, bijna van liefde.

Van liefde....! Dat woord hield mij vast, prangde mij, als een klauw, om het hart. Van liefde....! Zou ze werkelijk liefde voor mij voelen, en zou ze “Auntie” bezigen als afgezant, om.... ja, waarom dan eigenlijk.... om mij te doen zeggen dat ze mij liefhad en haar leven aan het mijne wenschte te verbinden....?

Het leek mij vreemd; het leek mij gek; en toch.... wat anders? Ik had haar immers [260]nog niets gevraagd, nog niets gezegd dat haar kon doen vermoeden, dat ik van plan was haar ten huwelijk te vragen. Mijn brief was niet weg, gelukkig! gelukkig! Ik zag hem daar nog op mijn tafel vóór mij liggen en ik strekte er de hand naar uit met zwak-bevende vingers en stopte hem behoedzaam in mijn binnenzak, als vreesde ik, dat hij vanzelf zou kunnen wegvliegen.

’t Was vreemd, ’t was gek; en toch: het kón bijna niet anders: “Auntie” zou mij over liefde spreken, over de liefde van Maud en mij!

Mijn rijke verbeelding maakte een sprong en ik zag mij vóór het feit gesteld, dat mij levenslang aan haar verbond. Was ik nu niet gelukkig, over-en-overgelukkig! Had ik nu niet bereikt waar ik al maanden lang naar snakte? ’t Was vreemd, o, ’t was zoo vreemd, maar een soort twijfel, een soort heimwee drong stilaan in mij. Ik dacht alweer aan het verleden, aan mijn familie en mijn vrienden, aan ’t zachte, blonde, lieve Vlaanderen! Ik dacht aan de witte kerktorentjes der vriendelijke dorpjes, aan Meylegem-Noord en aan Meylegem-Zuid, [261]aan de kalme lussen van de kronkelende Leie, waarin zich, op het groen der weilanden de pittoreske roze en witte hoevetjes weerspiegelden. Ik dacht aan Tieldeken en aan de jonkvrouw van ’t kasteel; ik dacht aan alles wat ik daar gelaten had en hoopte weer te zien en voelde de diepste wortels en de geheimste vezels van mijn wezen mij nu pijnlijk weer daarheen trekken, zooals de wortels en de vezels trekken van een boom, dien men uit zijn oergrond los wil rukken. Zou ik het waarlijk doen en voor altijd de banden van het zoet verleden afsnijden? Hield ik werkelijk genoeg van haar? Was mijn leven zóó in ’t hare opgegaan, dat ik zonder haar niet meer bestond? Was zij de zusterziel, de eenige die voor mij op aarde bestond en die ik wellicht vroeger in een ander leven had ontmoet? Ik weifelde; ik twijfelde. Ik verlangde naar haar met den vurigsten hartstocht, en ik aarzelde tezelfdertijd; ik vreesde haast om dat zoo zeer begeerde voor altijd in mijn bezit te krijgen. Ik had hààr gewild; en ook het andere. En ik wist wel dat zulks niet mogelijk was, dat er een keuze móést geschieden; en dat [262]die keuze, hoe ze ook uitviel, mij of het een, of het andere zou doen betreuren. Ik leed, zooals men lijdt wanneer men nog geen vijf en twintig is en in zich de kracht gevoelt om gansch de wereld te bezitten. Ik leed zooals men lijdt wanneer men nog niet werkelijk geleden heeft.

Het hart klopte alweer en hamerde onstuimig. En voor de tweede maal ging ik den nacht in vol kwellende onzekerheid en vol gejaagde woeling.

XII

Even vóór vier uur stond ik bij Sherry’s ingang. Ik zou daar “Auntie” opwachten. De zenuwachtige overspanning was in mij ten top gestegen en ik voelde, dat ik geen seconde rustig zitten zou daarbinnen. IJsbeerend liep ik langs het breede trottoir heen en weer tusschen de elegante menigte, met scherpe aandacht de gezichten opnemend. Mijn keel hikte droog en spasmodisch; elk oogenblik keek ik op mijn horloge.

Toen ik zoowat voor de tiende maal weer bij den ingang even stilhield ging achter [263]mij de glazen draaideur rond en een bediende in wit buisje met vergulde knoopen kwam naar mij toe en deelde mij mede dat daarbinnen een dame op mij zat te wachten.

Ik schrikte hevig, keerde mij om, bonsde tegen de draaideur, strompelde binnen. Was “Auntie” dan tóch binnen gekomen zonder dat ik het bemerkt had?

Er waren nog maar weinig menschen en ik zag haar dadelijk,.... ik zag haar felle oogen, in een hoekje, heelemaal achter in de ruime, ietwat somberige zaal. Zij wenkte mij en ik spoedde mij naar haar toe. Zij zat alvast met thee en gebakjes. Ik maakte mijn diepste excuses, dat ik haar onwillekeurig laten wachten had.

—Ik had u reeds gezien, vóór ’t raam en dacht dat u zoudt binnenkomen, glimlachte zij. Toen ik merkte dat u heen en weer bleef loopen, heb ik u maar laten roepen.

Zij wees mij een rieten leunstoel en verzocht mij te gaan zitten. Thee? vroeg ze nog; en schonk mij alvast in.

Ik nam plaats, lei mijn hoed naast mij, en keek haar even aan. Er was iets ongewoons in het gezicht van “Auntie”: iets straks, [264]bijna getrokkens. Het was alsof ook zij dien nacht niet had geslapen. Alleen de oogen blonken, met hun gewone, onverwoestbare felheid.

—Ik heb hier dit eenzaam plaatsje uitgekozen, om rustig te kunnen praten, begon ze. Ik heb u iets te zeggen. Ik beschouw het als mijn plicht u een gewichtige mededeeling te doen.... voor het misschien te laat zou zijn, voegde zij er na eenige aarzeling aan toe.

—Ik luister, zei ik, zenuwachtig hikkend.

—Wellicht moet ik u pijn doen, sprak ze met gedempte stem, en eensklaps heel diep-ernstige en werkelijk bedroefde oogen.

—Wat is er? Wat is er toch? schrikte ik. En ’t was alsof eensklaps al mijn schoone luchtkasteelen vóór mijn voeten in gruzelementen neerstortten.

—O, schrik niet, voer ze voort; ’t is beter nu dan later. Ik moet u over Maud spreken.

Ik knikte, zwijgend, onbekwaam een enkel woord te uiten.

—Ik vrees, zei ze.... ik vrees.... dat heb ik althans meenen op te merken—[265]dat Maud u niet gansch onverschillig laat en dat u wellicht ernstig aan haar zoudt kunnen denken.

—Kàn dat niet? Màg dat niet? ontsnapte ’t mij in plotse, ontembare wanhoop.

—Het màg wel, maar het kàn niet, antwoordde “Auntie” droevig.

—Waarom? kreet ik dof.

“Auntie” zuchtte, aarzelde.

—Waarom! herhaalde ik dringender.

—Omdat ze reeds verloofd is!!

Het werd eensklaps heel stil in mij. Het werd doodstil, alsof mijn leven meteen ophield te bestaan. Ik staarde “Auntie” roerloos aan, met strakke oogen en mijn lippen gingen van elkaar, zonder een klank te uiten. Ik zat als dood op mijn stoel.

—Drink even van uw thee, zei “Auntie” bezorgd.

Ik dronk, machinaal, zonder te proeven.

—Herinnert u zich, dat mister Bunk eergisteren aan ons tafeltje kwam vragen of wij goede berichten hadden van....

—Van die Reggy? kreet ik.

—Juist, van Reggy.—Reggy Clarke, die op reis is in Australië voor handelszaken [266]en de volgende maand naar New York terug zal keeren, is de intieme vriend van mister Bunk en sinds twee jaar met Maud verloofd.

“Auntie” zweeg. Zij zag een weinig bleek en haar sterke oogen hadden een ernstige uitdrukking. In mij gonsde en bruisde het als een orkaan die niet tot uitbarsting kan komen. Met een pijnlijk-scherpe perceptie zag en hoorde ik alles wat om mij heen gebeurde: “Auntie,” die zenuwachtig met haar lepel in het kopje roerde; de draaideur bij den ingang, die voortdurend rondtolde en aldoor menschen in en uitliet; de bedienden in witte buisjes met vergulde knoopen, die bedrijvig heen en weer liepen. En dezelfde folterende helderheid, die mij al die onbeduidende details zoo nauwkeurig deed opmerken, leefde en trilde ook, niettegenstaande alle stormen en emoties, in mijn diepste binnenste. Ik kon mijzelf als ’t ware objectief ontleden, mij exterioriseeren in de gedaante van een ander, die zou voelen en zou lijden wat ik op dat oogenblik voelde en leed. Ik wist en hoorde wat die ander in mijn plaats zou moeten antwoorden om zijn figuur te redden: antwoorden, met [267]zelfbeheersching, dat hij “Auntie” dankte voor haar vertrouwelijke mededeeling, maar dat hij nooit ernstig aan zulke dingen had gedacht, dat hij er nooit aan zoude hebben dùrven denken, dat hij alleen de warmste sympathie en de grootste bewondering voor Maud gevoeld had; en dat hij wel begreep, ofschoon met diepe spijt en droefheid, dat ’t nu uit moest wezen tusschen hen.... Zoo voelde ik te moeten antwoorden, met waardigheid en ernst; maar ik kon niet, ik kòn niet!.... de smart en de teleurstelling waren te overweldigend-groot, mijn verwrongen gezicht verried mijn gevoelens en ik vond slechts een kreet, een droeven noodkreet:

—Waarom heeft nooit iemand daar over gesproken? Waarom heeft, zij vooral, dat zoolang voor mij geheim gehouden!

—Dat heb ik haar ook verweten; en zij zelve, trouwens, verwijt het zich ook! viel “Auntie” levendig in. O, zij lijdt er onder, weet u, want zij houdt van u. Den halven nacht heeft ze gehuild, na het diner bij Delmonico. Tot twee uur ben ik bij haar op haar kamer gebleven! [268]

—Wat zegt u daar! kreet ik.

—Jawel, antwoordde “Auntie” eenigszins verwonderd. Verbaast u dat zoo zeer?

Tranen kwamen in mijn oogen. De emotie overweldigde mij, plotseling. En ik bekende haar, week en zwak, hoe ik daar ook dienzelfden nacht, bijna op ’t zelfde uur, rond hun villa gedoold had.

“Auntie” was diep aangedaan. Zij drukte even mijn hand en haar harde oogen kwamen eensklaps vol zachtheid.

—Hoe jammer, hoe vreeselijk jammer dat het niet kan, maar het kàn niet, zuchtte zij.

Wij waren uitgesproken en een droeve stilte kwam in ons. Wat wij nu nog verder zouden zeggen kon niets meer wezen dan een matte naklank van hetgeen reeds was gezegd. Misschien, wie weet, zou er nog later iets te zeggen zijn. Nu was er niets meer te zeggen.

Langzaam rees “Auntie” op.

—Is het nu uit? Zal ik nu niemand van u allen ooit meer zien, of nog iets van u hooren? vroeg ik diep-neerslachtig.

—Ik zal u schrijven, u op de hoogte [269]houden als u ’t wenscht, beloofde “Auntie” plechtig.

Ik wou haar nog eenige laatste woorden toevertrouwen voor Maud; ik zocht naar die woorden in mijn overvol gemoed, en vond ze niet.

—Adieu,.... adieu.... kon ik enkel snikken; en drukte een kus op haar hand.

Ik zag haar door de draaideur tollen en vlug voorbij het raam passeeren. En gansch alleen, met al mijn zware droefheid, stond ik in ’t groote New York.


Nooit meer heb ik iets van hen gehoord. Is Maud getrouwd? Heeft “Auntie” ooit geschreven en raakte soms haar brief verloren? Ik weet het niet. Nog lang heb ik wachtend gehoopt, maar stilaan is dat alles weggetaand, zooals alles eens wegtaant: vreugde, droefheid, smart....

’t Was als een droom geweest; en droomen zijn slechts droomen....

Nu denk ik er somtijds nog aan, maar zonder bitterheid en zonder leed. [270]

Het is toch mooi geweest; het waren schoone dagen.... En het was jong en frisch, naïef en onbezonnen! ’t Was een illuzie, een roman: de roman van een Schaatsenrijder!

Nu is er slechts tragedie op de wereld....

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Anna Tuinman, Eline Visser, Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Anna Tuinman, Eline Visser, Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2008-05-17 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 25 geneneerd gegeneerd
Bladzijde 32 nergers nergens
Bladzijde 33 , .
Bladzijde 37 kinsdbeen kindsbeen
Bladzijde 39 oponhoudend onophoudend
Bladzijde 39 zondereen zonder een
Bladzijde 43 ongeving omgeving
Bladzijde 79 oppelvlakte oppervlakte
Bladzijde 90 ca ça
Bladzijde 94 vriiendelijk vriendelijk
Bladzijde 111 trog trof
Bladzijde 111 [Niet in bron] .
Bladzijde 123 stoomopwaarts stroomopwaarts
Bladzijde 140 Tieldeke Tieldeken
Bladzijde 142 Tieldeke Tieldeken
Bladzijde 145 ’K was ’k Was
Bladzijde 147 Tieldeke Tieldeken
Bladzijde 153 III IV
Bladzijde 156 en een
Bladzijde 160 Autie Auntie
Bladzijde 164 [Verwijderd]
Bladzijde 170 [Verwijderd]
Bladzijde 181 IV V
Bladzijde 204 V VI
Bladzijde 204 nohel nobel
Bladzijde 216 VI VII
Bladzijde 230 VII VIII
Bladzijde 231 [Niet in bron] .
Bladzijde 233 VIII IX
Bladzijde 239 eiren eieren
Bladzijde 245 IX X
Bladzijde 256 X XI
Bladzijde 262 XI XII