The Project Gutenberg eBook of Het Vrije Rusland

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het Vrije Rusland

Author: William Hepworth Dixon

Release date: May 7, 2006 [eBook #18339]
Most recently updated: December 3, 2014

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET VRIJE RUSLAND ***


[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[1]

[Inhoud]

Het Vrije Rusland.

Een russische loods.

Een russische loods.

De schetsen, die wij onzen lezers onder dezen titel aanbieden, zijn ontleend aan het voor een paar jaren verschenen boek van den met lof bekenden engelschen schrijver, William Hepworth Dixon, Free Russia, het vrije Rusland, genaamd: welk werk door het beschaafde publiek in Engeland en ook elders met grooten en welverdienden bijval is ontvangen. De titel mag eenigszins zonderling schijnen: hooren wij wat de schrijver zelf aanvoert om deze zijne keuze te rechtvaardigen.

Swobodnaya Rossia (het vrije Rusland)—zoo zegt hij—is eene uitdrukking, die in geheel dat groote land leeft in aller mond; deze twee woorden geven het karakter aan en drukken tevens de hoop uit van het nieuwe rijk, dat tijdens den Krimoorlog in het leven is getreden. In vroeger tijd was ook Rusland vrij, niet minder dan Duitschland en Frankrijk. Later werd het overstroomd door aziatische horden; en sedert dien tijd handhaafde zich het tartaarsche element, indien al niet in het wezen, dan toch wel in den vorm, tot aan den oorlog van 1853; maar sedert den uitgang dier worsteling onderging het oude Rusland eene herschepping. Deze nieuwe natie, die het behoud van den vrede wenscht, en die vrij wil zijn:—deze is het, die ik vooral gepoogd heb te schilderen.”

Het behoeft nauwelijks herinnering, dat de engelsche schrijver met het feit, hetwelk zoo noodlottige gevolgen heeft na zich gesleept, en aan de vrijheid van Rusland een [2]einde gemaakt, den inval der Mongolen bedoelt, die omstreeks de helft der dertiende eeuw het grootste gedeelte van het toenmalige russische rijk veroverden, en aan zich onderwierpen. Deze tartaarsche heerschappij duurde ruim twee eeuwen, en heeft zeer zeker in het russische volkskarakter, en vooral in de maatschappelijke en staatkundige instellingen, zeer diepe sporen achtergelaten. Uit dien tijd dagteekent, bijvoorbeeld, de invoering der lijfeigenschap; evenzoo is het aan geen twijfel onderhevig, of deze mongoolsche overheersching heeft aan geheel het leven van den russisch-slavischen volksstam dat eigenaardig oostersch, aziatisch karakter gegeven, dat Peter de Groote met forsch geweld heeft gepoogd uit te roeien, maar dat toch ook nu nog eene zoo scherpe lijn trekt tusschen Rusland en de volkeren van westelijk Europa. Volgens onzen schrijver zou nu de Krimoorlog, in zijne gevolgen, den machtigen stoot hebben gegeven, die het in aziatische barbaarschheid half verzonken russische rijk weder tot nieuw en hooger leven heeft opgewekt. Wat hiervan moge zijn, volgaarne luisteren wij naar de altijd belangrijke mededeelingen van den heer Hepworth Dixon: bovenal waar het een land geldt, dat, zoo ons niet alles bedriegt, geroepen is, binnen een niet te lang tijdsverloop, eene groote, wellicht voor eeuwen beslissende rol in de wereldgeschiedenis te spelen.

[Inhoud]

I.

Het hooge noorden.

„De Witte-zee!” riep, met een luiden lach, onze deensche gezagvoerder, terwijl hij zijn dunnen rossigen knevel opstreek;—„de Witte-zee! een mooie naam, inderdaad, voor eene zee, die er uitziet als engelsch bier! De bedding moge wit zijn, want die is bezaaid met de beenderen der schipbreukelingen;—maar het water is het nooit, tenzij dan dat het bevroren en met sneeuw bedekt is. Neen, dan hebben de matrozen en de zeehondenvisschers een beteren naam bedacht: zij noemen haar de IJszee.”

Na de Noordkaap—eene lichtgrijze, fantastisch gevormde, sombere rotsmassa, die ver in de schuimende golven der Poolzee uitsteekt,—te zijn omgevaren, stevenen wij zuidoostwaarts, onophoudelijk gedurende twee verschrikkelijke dagen geteisterd door wind, hagel en regen. In al dien tijd zagen wij niets van de zon: wel bespeurden wij omstreeks middernacht een flauw schijnsel, dat aan den morgenstond deed denken: maar op den middag was het weder dezelfde onbestemde schemering, juist even voldoende om de omringende duisternis zichtbaar te maken.

De schilderachtige, overal door baaien en inhammen afgebroken en met hooge bergen geteekende kust, die wij tot dusver volgden, ligt achter ons: wij zeilen nu langs een vlak, eentonig, somber, ongebroken strand, bijna altijd in een dichten nevelsluier gehuld, die ons slechts nu en dan een blik op de akelige, levenlooze streek gunt. Na eene vervelende vaart van ongeveer vijftig uren, komen wij eindelijk aan een laag land, dat, half in den nevel verloren, zich verre weg naar het zuiden uitstrekt, niet ongelijk aan eene grauwe wolkenlaag. Wij varen tusschen kaap Kanin en de zoogenaamde Heilige-kaap, Swioetoi-Noss, door, en stevenen vervolgens het ongeveer dertig mijlen breede kanaal binnen, dat van de Poolzee naar de ruime en grillig gevormde binnenzee voert, onder den naam van de Witte- of IJszee bekend.

De kust aan onze rechterhand is die van Lapland: een treurig, akelig land, waar men niets ziet dan sombere, doodsche meren en poelen, en naakte, grijze duinen, door een grauwen hemel overwelfd. Hier en daar zetten enkele jagers, te midden dezer eenzame wildernissen, het schrale wild na; ettelijke visschers werpen hunne netten in de naargeestige wateren. Deze lieden zijn onderdanen van den Tsaar en leden der orthodoxe kerk: maar zij spreken eene taal, die in het Winterpaleis bezwaarlijk verstaan zou worden; en zij hebben zekere godsdienstige ceremoniën en gebruiken bewaard, waaraan de heilige Synode hare goedkeuring nog niet gehecht heeft.

Lapland is ééne groote wildernis van reusachtige rotsen, en diepe en donkere poelen en moerassen; hier en daar kronkelt zich daartusschen eene smalle vallei, langs wier hellingen die schrale mosplanten groeien, waarmede zich de rendieren voeden. Groepen van pijn- en berkeboomen brengen nu en dan in dit sombere landschap een weinig afwisseling; maar in deze koude luchtstreek tiert geen graan, en de bewoners moeten van de opbrengst hunner jacht en visscherij leven. Hunne eenige weelde, het roggebrood, moet te water uit Onega en Archangel worden aangevoerd: deze steden zelf ontvangen dit brood uit de zuidelijker provinciën. De Laplanders zijn nomaden; zij brengen den eindeloozen winter door in hutten, die zij zoo goed mogelijk inrichten; gedurende den vluchtigen zomer vertoeven zij in tenten. De piramidaalvormige hutten worden uit ruw behouwen boomstammen opgetrokken; eene dikke laag van mos belet het doordringen van het ijskoude water. Hunne tenten deden mij denken aan die der Comanches-Indianen: zij bestaan uit aaneengenaaide rendiervellen, die over een paal gespannen worden; eene opening van boven dient om den rook door te laten.

Naar gelang van het jaargetijde, verplaatst de Laplander zijne woning van de eene plek naar de andere; nu eens laat hij zijne rendieren langs de hellingen der heuvelen grazen; dan weder tracht hij de visschen in de rivieren en langs de kusten te verschalken; des zomers zwerft hij door het binnenland, om mossen op te zoeken; in den winter trekt hij naar het strand, om zeehonden en kabeljauw te vangen. De mannen weten evengoed om te gaan met de lans, het oude nationale wapen, als met het geweer, dat zij in later tijd van vreemde kolonisten hebben overgenomen. De vrouwen, die er met hare broeken van zeehondenvel en hare jassen van rendierenvel alles behalve bevallig uitzien, zijn meest allen in allerlei tooverkunsten ervaren. In alle noordsche landen gewaagt men niet dan met schrik van die afschuwelijke heksen, die, naar de boeren meenen, altijd een of anderen boozen geest tot hare beschikking hebben. Eene Laplandsche leest in de toekomst, en voorspelt [3]wat de komende dag brengen zal. Zij heeft de macht om iemand te betooveren of met kwalen en ziekten te bezoeken; zij kan zich naar goedvinden in de lucht verheffen, en de schepen doen zinken, die op den verren oceaan met de golven worstelen.

Aan onze linkerhand hebben wij het schiereiland Kanin, dat mede deel uitmaakt van de woeste, dorre landstreek, waar de Samojeden hun zwervend leger opslaan: eene akelige ijswoestijn, nog verschrikkelijker dan de wildernissen, waarin de Laplander het wild vervolgt. Deze provincie van het groote rijk heeft noch dorpen, noch wegen, noch akkers; zij heeft zelfs geen eigen naam, want de Russen noemen haar nooit anders dan het land der Samojeden. Zij strekt zich noord- en oostwaarts uit, van de muren van Archangel en de kust van kaap Kanin, tot aan de toppen van het Oeral-gebergte en de IJzeren poorten van den zeeboezem van Kara. In hare dalen en kloven smelt de sneeuw nooit; en hare kusten, die eene lengte van ongeveer zevenhonderd mijlen beslaan, zijn gedurende acht maanden van het jaar ongenaakbaar door onafzienbare ijsmassa’s. In Juni, wanneer de winter voor korte oogenblikken wijkt, bekleeden zich de hellingen van enkele gunstig gelegen valleien met mossen, waarvan het doffe, sombere groen, hier en daar, scherp afsteekt tegen het eentonige bruin der naakte rotsen en het grauwe lijkkleed van vuile sneeuw. Met deze kostbare mossen voedt zich het rendier, het kameel der poollanden, dat in deze onherbergzame oorden het leven voor de menschen voor ’t minst mogelijk maakt.

Het woord Samojeed beteekent kannibaal, menscheneter: althans zoo zegt de taalwetenschap. De Samojeden zouden dus antropophagen zijn. Maar ook deze wetenschap is niet onfeilbaar: en om eene dergelijke uitspraak te staven, zijn er duchtige bewijzen noodig, meer afdoende dan tot dusver zijn aangevoerd: er blijft dus nog ruimte voor verdere onderzoekingen. De Samojeden koken hunne spijzen niet; het is mij onbekend, of zij menschenvleesch eten; wel weet ik dat zij het vleesch der rendieren rauw verslinden. Hunne jacht- en zwerftochten steeds verder uitstrekkende, zijn de Samojeden, aanvankelijk in het hooge noorden van Azië gevestigd, het Oeral-gebergte overgetrokken, en hebben zich in de landstreken tot nabij kaap Kanin verspreid: een land, zoo koud, zoo ruw en zoo dor, dat waarschijnlijk geen ander menschenras het daar zou kunnen uithouden. Daar vonden hen de Zarayny, die hen hebben overwonnen en in een toestand gebracht, zeer nabij aan de slavernij grenzende.

Deze Zarayny, een dapper en verstandig volk, schijnen, wat afstamming en taal betreft, het naast aan de Finnen verwant; waarschijnlijk zijn zij de overblijfselen eener aloude volkplanting van trappers of jagers. Zoowel door gestalte en voorkomen als door aanleg en ontwikkeling, munten zij boven de Samojeden uit; evenals de Russen, bouwen zij zich houten hutten, en bezitten talrijke kudden rendieren, waarvan de bewaking aan het overwonnen volk wordt opgedragen. Deze onderwerping aan een meer begaafd en ontwikkeld ras is voor den Samojeed de natuurlijke voorbereiding tot een hooger trap van beschaving; hij leert het menschelijk leven ontzien en eerbiedigen, de rechten van den eigendom erkennen en waardeeren. Een amerikaansche Roodhuid leeft van de buffeljacht; hij doodt veel meer dieren dan hij voor zijne behoefte noodig heeft, louter uit zucht om te dooden en de vernielen. De Samojeden zouden evenzoo handelen: maar de Zarayny hebben hun geleerd, het zoo onontbeerlijke dier, zonder hetwelk de mensch hier niet leven kan, te vangen, te temmen en als huisdier te gebruiken. Als een echte wilde, maar weinig hooger staande dan de Pawnie van Noord-Amerika, bouwt de Samojeed zich geene vaste woning; hij weet niets van landbouw, en heeft ook geen begrip van grondeigendom. Even als de Laplander, woont hij in eene hoogst eenvoudige tent, die, vooral van binnen, dadelijk aan een indiaanschen wigwam denken doet: want zij bevat niets dan eenige huiden, waarop de bewoners plaats nemen. In deze tenten zoudt ge vruchteloos naar eenig spoor van kunstvaardigheid zoeken; zelfs de ruwe teekeningen, waarmede enkele indiaansche stammen hunne armelijke woningen opsieren, ontbreken hier. Toch heeft de Samojeed eenige, het is waar zeer onbestemde, denkbeelden en voorstellingen van maatschappelijk leven, zelfs van eene regeering. Eene groep van een zeker aantal woningen draagt den naam van choum; aan het hoofd van iederen choum staat een chaman, een soort van geestelijk opperhoofd.

De tegenwoordige keizer heeft eenige priesters naar deze stammen afgezonden, zooals weleer Marfa Boretski zijne popen en monniken naar Lapland en Karelië zond, in de hoop de onbeschaafde heidensche inwoners tot het Christendom te bekeeren. Men zou zoo gaarne willen gelooven, dat deze zendelingen inderdaad nut stichten en eenige vrucht op hun arbeid zien: maar de Russen, die van nabij met het land en zijne bewoners bekend zijn, halen glimlachend de schouders op, als men hen spreekt over de orthodoxe propaganda langs de kusten van de golf van Obi en de zee van Kara. Uit eigen ervaring kan ik hieromtrent geen oordeel vellen; het toeval heeft mij echter in aanraking gebracht met een dier grieksche priesters, die, waarschijnlijk wanhopende aan de mogelijkheid om het volk tot zich op te heffen, mooi op weg was om zelf tot het peil zijner onwillige hoorders af te dalen. Hoewel hij nog altijd den titel van pope bleef voeren, leefde hij als een chaman; hij had de kleeding van zulk een samojeedsch opperhoofd aangenomen, en met elken dag naderde hij in zijn gang, manieren en voorkomen, meer en meer tot de mongoolsche type. Men beweerde zelfs, dat hij zijne tent met eene inlandsche tooverkol deelde.

Deze volksstammen bewaken de grenzen van het rijk der Tsaren; hunne naakte rotsen en wilde bergen zijn als het ware de voorhof van Groot-Rusland, dat aloude vaderland der Russen van echten ouden stam, welks velden en vlakten en bosschen nooit hebben weergalmd van den hoefslag der tartaarsche ruiters.

Waarom, vraagt iemand wellicht, dus door het uiterste noorden Rusland binnen getreden? Mijn waarde lezer, ik had daarvoor mijne goede redenen. Stel eens [4]dat de Groot-mogol in de zeventiende eeuw Engeland veroverd had; dat de aziatische denkbeelden en gewoonten, gedurende meer dan twee eeuwen, te Londen den toon hadden gegeven; dat ons Brittanje, eindelijk het juk afwerpende, zijne burgerlijke zelfstandigheid, zijne overoude vrijheden, instellingen en rechten had herwonnen:—welk land denkt gij dan, dat een vreemdeling, die het echte engelsche karakter zou willen bestudeeren, in de eerste plaats zou bezoeken? Zou hij niet zijne schreden naar Amerika richten, om daar, in Massachusetts, een zuivere type te vinden, door geen vreemde oostersche invloeden verbasterd? Eerst later zou hij de daar aangevangen studiën willen voltooien door een bezoek aan de boorden van den Theems en de Mersey.

Een bedelende pelgrim.

Een bedelende pelgrim.

Evenzoo moet de reiziger, die zich eene juiste voorstelling wil vormen van het vrije Rusland der toekomst, waaraan de Krimoorlog het leven gegeven heeft, zijne waarnemingen beginnen in de noordelijke provinciën: want alleen in dit land van wouden en meren en moerassen vindt hij een tak van den grooten slavischen stam, die nimmer voor een vreemden heerscher gebogen heeft, en nooit, door de aanraking met andere nationaliteiten, van zijne voorvaderlijke zeden en levenswijze is afgetrokken.

De landstreek tusschen Perm en Onega, die eene oppervlakte beslaat van zevenmaal de uitgestrektheid van Frankrijk, werd door kolonisten uit Nishny-Nowgorod bevolkt en ontgonnen, ten tijde toen deze groote stad nog in het genot harer volle zelfstandigheid was, rijk door haar handel, beroemd door haar kunstliefde en haar godsdienstzin, de mededingster van Frankfort en Florence, evenals Londen en Brugge, lid van het machtige verbond der Hansa. De aldus gestichte koloniën [6]handhaafden en verdedigden eeuwen lang hare aloude rechten en vrijheden; zij weerden zoowel den duitschen invloed als de overheersching der Tartaren af, en bewaarden het nationale karakter in al zijne zuiverheid, vrij van alle vreemde bijmengselen. „Nooit,” zeide mij, met blijkbare fierheid, een pachter van Archangel, „nooit hebben wij onder ons edelen of slaven gekend.” In alle opzichten, zoowel ten goede als ten kwade, zijn zij aan hunne oude levenswijze en zeden getrouw gebleven; en toen de Tsaar Godounoff, ten jare 1601, de aartsvaderlijke inrichting van het dorps- en gemeentewezen naar het tartaarsche model wilde vervormen, boden zij een even hardnekkigen weerstand, als toen, zes-en-zestig jaren later, de patriarch Nikon in de eeredienst veranderingen wilde invoeren, die meer met den byzantijnschen geest dan met de oud-russische traditie strookten.

De Noordkaap.

De Noordkaap.

Deze vrije kolonisten, niet wijkende voor den aandrang van wereldlijke en geestelijke machthebbers, weigerden standvastig hun ouden ritus te verruilen voor de officiëele liturgie, die men hun opdringen wilde. Zij behielden hunne taal, hoewel de hoofdstad die verworpen had; en eindelijk, toen de bestemde tijd vervuld was, schonken zij aan de wereld een groot dichter, Michael Lomonosoff, die, in eene boerenhut geboren, der vernederde en vergeten taal een nieuwen luister schonk, en haar de heerschappij verzekerde in de school, in de regeeringscollegiën en zelfs aan het hof.

[Inhoud]

II.

De Witte-zee.

Wij varen om kaap Intzy, en laten achter ons de nauwe zeeëngten, die Lapland van het land der Samojeden scheiden: de Witte-zee opent zich voor ons.

Deze zee, ruim tweemaal zoo groot als het uitgestrektste meer der Vereenigde Staten, het Lake Superior, herinnert door hare gedaante eenigermate aan het meer van Como: ten noordwesten dringt zij met eene smalle baai, de golf van Kandalask, diep in Lapland door; ten zuiden splitst zij zich wederom in twee baaien, door eene breede zandvlakte gescheiden, waarvan de armzalige bewoners van visscherij en zeehondenvangst leven. Naar de rivieren, die zich in deze baaien uitstorten, voert de eene den naam van golf van Onega, de andere dien van golf van Dwina of van Archangel: welke laatste naam meer algemeen is. Aan de monden dezer rivieren liggen de beide koopsteden Onega en Archangel.

De Witte-zee is over het algemeen zeer diep: aan den ingang schat men de diepte op tachtig vademen; nabij de golf van Kandalask wijst het peillood niet minder dan honderd-zestig vademen aan; toch is het strand doorgaans noch hoog, noch steil. De golf van Onega is met rotsen en eilanden bezaaid, waarvan de meesten echter niet veel meer zijn dan zandbanken, die haar ontstaan danken aan het slib, dat de golven van de vlakten van Kargopol medevoeren. Aan den ingang der golf, tusschen kaap Orlow en de stad Kem, ligt eene groep van meer belangrijke eilanden, zooals Solowetsk Anzersk, Moksalma en anderen, aan wier namen zich veelvuldige legenden en herinneringen uit de vroegere en latere geschiedenis van Rusland hechten.

Solowetsk, het aanzienlijkste eiland van dezen kleinen archipel, boogt op zijn beroemd klooster, nog geheel vervuld met de herinnering aan Sint-Servatius en Sint-Zosimus; zijne muren herbergden ook eenmaal den heiligen Filippus. Dit klooster bezit hoogvereerde relieken, waaraan monarchen en bedelaars om strijd hulde komen bewijzen; in zijne ruime gangen en hoven dwaalt het ontzaggelijke spooksel om, waarvan de gedachte alleen den kozak in zijne tent, en den kabeljauwvisscher in zijne schuit, eene siddering door de leden jaagt. Dit klooster was het tooneel van een aantal merkwaardige gebeurtenissen, en zelfs van wonderen, door de poëzie en de schilderkunst verheerlijkt.

Nabij den mond van de Dwina verheft zich de voor korten tijd gebouwde vuurtoren, die tachtig voet boven de zee oprijst; maar de nevel is meestal zoo dicht, dat het bijkans onmogelijk is den toren te zien. Wij krijgen hier een loods aan boord; zijn gelaat, door zware lokken omgolfd, drukt zachtheid en geduldige lijdzaamheid uit. Op een nederigen, half vreesachtigen toon, als duchtte hij dat zijn raad kwalijk zou worden opgenomen en hij zelf mishandeld, deelde hij ons mede, dat het aan den mond der rivier laag water was, en dat wij verplicht zouden zijn den vloed af te wachten.

„Wachten!” roept onze kapitein; „neen, dat nooit! Help ons liever een handje, dan zullen wij er wel doorkomen.”

Juist breekt de zon door de nevelen heen; maar de zwarte wolken hangen laag en dreigend; ieder gevoelt dat een stormvlaag op handen is. Dicht bij den mond liggen twee booten, de Thera en de Olga, die als beschonkenen heen en weder slingeren; toch geeft de russische loods glimlachend toe; de machine werkt met halve kracht, en wij stevenen naar de rij van zwarte en witte bakens, die voor ons op de golven dobberen. Weldra laten wij de Thera en de Olga achter ons, die, terwijl wij voorbij stoomen, nog heviger slingeren en schudden, en waarvan de zeilen rusteloos beven, als een door de koorts gefolterde kranke. Een half uur later varen wij tusschen de tonnen door: wij zijn in de buitenhaven.

Evenals de meeste groote rivieren, heeft ook de Dwina aan haar mond een delta van eilandjes en banken gevormd, waartusschen hare wateren naar zee vloeien. Geen enkel dezer kanalen kan aanspraak maken op den naam van eigenlijken hoofdtak der rivier; want de Dwina, nog grilliger dan de zee, is aan voortdurende veranderingen onderhevig. Een stoomboot, die in Augustus door een breeden arm naar zee is gestevend, zal, in Juni van het volgende jaar terugkomende, dien weg soms bijkans gesloten vinden en een anderen doortocht moeten zoeken. Volgens oude kaarten bevond zich de voornaamste monding niet ver van het klooster Sint-Nikolaas; later had zij zich nabij het eiland Rosa verplaatst; eindelijk liep zij voorbij de batterijen van het fort Dwina. Maar twee zomers achtereen woedden er geweldige stormen in de poolzeeën, die den loop der [7]stroomen en de ligging der banken veranderden: de bestaande riviermond werd verstopt. De haven-politie zag de ramp aan—en bleef werkeloos. Wat kon zij ook doen? dit geval was in hare instructie niet voorzien. Misschien zou Archangel voor immer van zijne gemeenschap met de zee, waaraan het zijn welvaart dankt, zijn verstoken geworden, indien niet een deensch koopman aan de vreemde handelshuizen had voorgesteld, een stoomboot te huren, en te beproeven of er voor hunne schepen geen andere weg naar zee te vinden was. „Het water in de rivier zakt, zeide hij: dus moet het zich een doortocht naar zee hebben gebaand. Laat ons dien opzoeken.” De noodige gelden werden bijeengebracht; de boot voer de rivier af, en bracht de blijde tijding, dat in een der armen, dien van Maimaks, voldoende diepte werd aangetroffen om de grootste schepen te kunnen doorlaten. Zoo scheen dan het bezwaar opgeheven, de gemeenschap tusschen de stad en de zee was weder hersteld, en de inwoners verheugden zich reeds over de gewichtige dienst, aan hun handel bewezen. Maar zij hadden buiten den waard, dat is buiten de havendirectie gerekend. Nog nooit was een schip van Archangel door dien rivierarm naar zee gegaan; voor dien waterweg was geen reglement vastgesteld; en de politie kon toch niet toelaten, dat een schip, zonder reglement, langs dien weg uitliep! Vergeefs waren alle verzoeken en protesten der kooplieden: de politie was onverbiddelijk; de scheepvaart stond stil; de rijk geladen schepen konden in de haven blijven liggen, omdat in de reglementen geen melding werd gemaakt van dien nieuwen mond.

Men richtte een adres aan den gouverneur van Archangel, prins Gagarin: maar hoewel hij hartelijk lachte om de bespottelijke bekrompenheid der havendirectie, liet hij toch de zaak zooals zij was: ook hij had omtrent dit punt geene instructie, en zijn persoonlijk belang was er niet bij betrokken. De directeur der douane, Gospadin Sredine, wilde er, zoo mogelijk, een eind aan maken, en bood aan, op eigen gezag, voor den nieuwen waterweg ontvangers te benoemen en kantoren te vestigen; maar de politie was..... de politie. Eindelijk, nadat eenige weken met dit gehaspel vermorst waren, zonden de kooplieden en reeders een smeekschrift naar Petersburg, en zoo kwam de zaak Keizer Alexander ter oore. Deze maakte er dadelijk een einde aan, zeggende: „Het spreekt van zelf, dat de schepen een nieuwen weg naar zee moeten volgen, als de oude onbruikbaar is geworden.”

De Witte-zee zou bijna den naam van de moorddadige verdienen: zij is een groot graf. Zelfs de lieden, voor wie stormen en schipbreuken zich oplossen in eene reeks cijfers en vergelijkende tabellen—zooveel schepen door de ijsschotsen verbrijzeld, zooveel gezonken, zooveel menschen verongelukt of vermist, dat is zooveel percent van het geheel; zelfs de statistici, voor wie de menschen geene andere bestemming schijnen te hebben dan om in kabbalistische tabellen en vervelende rapporten te figureeren; zelfs zij zouden wellicht nog een ander gevoel niet geheel kunnen onderdrukken, wanneer de sombere geschiedenis dezer akelige zee voor hen werd ontrold. Wat vreeselijke worstelingen, wat zielverscheurende angsten en smarten heeft zij niet aanschouwd; welke onuitsprekelijke klachten en jammerkreten hebben daar niet weerklonken over die doodsche, grauwe wateren, door dien duisteren nevelsluier, als eene lijkwade over de golven verspreid: klachten en jammerkreten, door geen menschelijk oor vernomen, wegstervende in het loeien van den storm, het brullen der golven, het donderend kraken der ijsbergen! Eenige jaren geleden, waren meer dan honderd schepen op eenmaal in het ijs geklemd: schepen van allerlei afmeting en soort, en van verschillende landen afkomstig: zweedsche, deensche, hollandsche, engelsche. De engelsche consul te Archangel, van den toestand onderricht, telegrafeerde om hulp naar Engeland. Weinige dagen later, den 12den Juli, vertrokken twee stoombooten van Londen, om de ingesloten schepen en hunne bemanning te redden. Veertien dagen na haar vertrek, verschenen de beide booten in de Witte-zee, en begonnen zij haar zwaren en moeilijken arbeid.

De talrijke vloot was de havens van de Dwina uitgezeild, zoodra de tijding was gekomen dat het ijs in de golf begon te smelten; maar toen de schepen den zoogenaamden Gorgel—het kanaal dat de Witte-zee met de Poolzee verbindt—waren binnengeloopen, keerde de wind plotseling van het noorden naar het zuiden; in een oogenblik zagen de schepen zich nu van alle zijden omringd en ingesloten door ijsschotsen, die met geweld tegen elkander botsten. Met groote moeite en de uiterste voorzichtigheid bereikte de vloot, zonder hinder, kaap Kanin; maar nu strekte zich voor haar eene hooge en zware ijsmassa uit; het was volstrekt onmogelijk, verder door te dringen: de schepen kraakten en zuchtten en trilden bij den herhaalden schok der drijvende schotsen en ijsbergen. Tot overmaat van ramp, draaide de wind weder naar het noorden, en dreef nu drie dagen achtereen de ijsschotsen naar de zee-engten; de schepen werden achteruit geworpen, en de doortocht naar de open zee hun geheel versperd. Vruchteloos worstelden zij tegen den geweldigen stroom, die hen naar de rotsige kusten van Lapland heenvoerde, waar zij weldra door een onverbreekbaren muur van ijs waren ingesloten.

Nu werd de akelige stilte dezer doodsche wateren telkens afgebroken door het luide gekraak der schepen, wier kiel tusschen de opdringende schotsen verbrijzeld werd, als een glas tusschen de vuist van een reus. Ging een schip te gronde, dan sprongen de matrozen op het ijs, en redden zich aan boord van het naastbij gelegen vaartuig: misschien om eenige uren later nogmaals te verhuizen. Soms leden dezelfde matrozen, op eenen dag, vijf of zesmaal schipbreuk, wanneer de bodems, waarop zij eene toevlucht hadden gezocht, plotseling onder hunne voeten wegzonken.—Toen de twee stoombooten hare taak hadden volbracht, werd de volgende opgave aan het ministerie van koophandel gezonden:

„Het getal schepen, die door de bemanning moesten verlaten worden, bedroeg vier-en-zestig; veertien schepen waren gered; de vijftig anderen waren gezonken. Onder deze laatsten waren er achttien, in Engeland gebouwd en door Engelschen bemand.” [8]

[Inhoud]

III.

De Dwina.

De lage en vlakke oevers, met een weelderigen plantengroei bedekt, de vele groene eilanden in den mond der Dwina verspreid, herinneren aan den Missouri: maar het slib van de Dwina is minder vruchtbaar dan dat, hetwelk de amerikaansche rivier met hare wateren aanvoert. Hier prijken de eilanden alleen met gras en laag geboomte. Ginds, op het vaste land, strekt zich, zoover men zien kan, een bosch van eeuwenheugende pijnboomen uit.

Samojeden.

Samojeden.

Het lage vlakke eiland, dat men, bij het invaren der monding, ter rechterhand laat liggen, heet Sint-Nikolaas, ter eere van den priester, die, in heiligen geloofsijver ontvlamd, maar men verhaalt, op het concilie te Nicea, den ketter Arius een slag in het aangezicht gaf. Niemand weet waar deze Nikolaas eigenlijk geleefd heeft en gestorven is; ook maakt de geschiedenis geene melding van zijne tegenwoordigheid op het eerste concilie van Nicea. Volgens de overlevering zou hij te Liki geboren zijn, en te Mira hebben gewoond: van daar de bijnaam van den heilige van Mirliki; maar geen enkele regel schrifts van hem is tot ons gekomen, en hetgeen men van hem verhaalt is dikwijls in onderlinge tegenspraak. Dit alles belet evenwel niet, dat Nikolaas een zeer populaire heilige is, die bij het volk hoog staat aangeschreven. Hij is de patroon der edelen, der kinderen, der matrozen, der bedevaartgangers; de troost en hulp der armen, der verdrukten en zwervelingen. In deze noordsche [9]wildernissen wordt zijn naam door allen aangeroepen, vindt men zijn beeld in elke hut; maar nergens misschien wordt hij ijveriger en vuriger vereerd dan langs de kusten der Witte-zee. Met welk eene vrome blijdschap en innige zelfvoldoening leest de arme visscher dezer stranden in zijn Levens der Heiligen (voor hem Bijbel, heldendicht, geschied- en wetboek tevens), dat Nikolaas de machtigste is van alle heiligen, die in den hemel wonen; dat hij aan de rechterhand Gods is gezeten, en het bevel voert over een leger van driehonderd engelen, die, met het zwaard in de vuist, gereed staan op zijn wenken te vliegen!

Leonidas, patriarch van Moskou.

Leonidas, patriarch van Moskou.

Een moujik (boer) vroeg eens aan een mijner vrienden, wie God zou worden, wanneer God kwam te sterven.

„Mijn goede vriend”, antwoordde de Engelschman met een glimlach, „God zal nooit sterven.”

De boer stond een oogenblik versuft, en herhaalde hoofdschuddend: „Hij zal nooit sterven!”—Toen, zich eensklaps herstellende, als ware hem plotseling een licht opgegaan, hernam hij ernstig: „Ja, nu zie ik het: gij zijt een ongeloovige, iemand zonder godsdienst. Ik weet het beter dan gij. God zal zeker eens sterven, want Hij is reeds zeer oud; en dan zal Sint-Nikolaas in zijne plaats treden.”

Terwijl wij door den Maimaks-arm stoomen, mogen wij onze oogen verkwikken aan het frissche groen der weilanden en dichte struiken: eene weldadige verrassing, nadat wij zoolang niets anders hadden gezien dan naakte, sombere rotsen, loodkleurige wolken en vuil-grauwe wateren. Maar achter de biezen, achter de struiken en boomen, zoeken wij vergeefs, wat toch bovenal leven en bekoorlijkheid aan het landschap schenkt: menschelijke woningen. Eene enkele armelijke planken hut is alles, wat wij kunnen ontdekken; in een klein weiland staan eenige mannen bij een soort van dijkje; een jeugdige knaap ligt achteloos uitgestrekt in een broze schuit, die met de deining der stoomboot [10]op en neder wiegelt; maar niemand schijnt hier te wonen; de mannen en de knaap zijn van een naburig dorp gekomen. Zij zijn de rivier afgezakt, om voor hunne koeien wat gras te maaien, en eenig brandhout te verzamelen; straks zullen zij weder scheep gaan en naar huis keeren.

Langs de oevers der oude kanalen vindt men dorpen in menigte; die dorpen bestaan uit een groep van eenige hoogst eenvoudige woningen, rondom eene kerk en een klooster geschaard, en hier en daar geflankeerd door eenige windmolens, die hunne armen, als bezetenen, rondwentelen. Elk dorp en elk gehucht is op de vooraf aangewezen plaats gebouwd; zij gelijken allen volkomen op elkander: vergeefs zoudt ge, in bouwtrant of inrichting, eenig spoor van oorspronkelijkheid zoeken. Alles geschiedt hier naar vastgestelde regels; de pope en de starost, keizerlijk ambtenaar, moeten in alle omstandigheden geraadpleegd worden, en wat zij voorschrijven of aanraden, geldt als wet.

Overal in deze streken wordt de aandacht van den vreemdeling onwillekeurig getrokken door de groote menigte kruisen, die zich langs de kusten en langs de oevers der groote rivieren verheffen. Zoodra de hemel zich dreigend laat aanzien, gaat de zeeman aan land, richt een kruis op, en knielt neder om te bidden. Als zich dan een gunstige wind verheft, rijst hij op en keert naar boord terug, het heilige teeken op de woeste kust achterlatende, als een offer zijner dankbaarheid. Is er inderdaad ernstig gevaar, dan gaat vaak de gansche bemanning aan land; een paar boomen worden geveld en daarmede een groot kruis opgericht, waarop de namen der matrozen en de dagteekening worden gesneden. Langs de kusten der Witte-zee ontmoet men elk oogenblik deze vrome gedenkteekenen maar nergens zijn zij zoo menigvuldig als op de rotsen der Heilige-eilanden. Stomme en toch welsprekende getuigen van doorgestanen angst en onverwachte uitredding: elk kruis herinnert aan een storm.

Enkelen zijn inderdaad historische monumenten. In de hoofdkerk van Archangel bewaart men zulk een ex-voto, door Peter den Groote opgericht, toen hij in deze streken ternauwernood aan een schipbreuk ontkwam; het werd later weggenomen en naar de kathedraal gebracht. „Dit kruis is door kapitein Peter gesneden”, zoo luidt het opschrift, door de hand van den Tsaar zelf vervaardigd; en dat de keizer in de beeldhouwkunst niet onervaren was, toont dit werk, dat met recht op sierlijkheid en smaak aanspraak mag maken.—Is zij niet schoon en aandoenlijk, deze gewoonte, om op de onherbergzame kusten, door stormen geteisterd, en waar zoo menig, menigeen zijn graf in de golven vond, overal de zichtbare teekenen te plaatsen van hulp en redding, als het ware de tastbare gebeden en dankzeggingen voor de goddelijke genade, die hielp waar alle menschelijke hulp te kort schoot? De engelsche matroos, door tegenwind opgehouden, verlaat, met gramschap in de ziel en luide verwenschingen op de lippen, de kust, waar hij tegen zijn zin gevangen werd gehouden. Voorzeker, Jack Tar (de bijnaam der engelsche matrozen, ons Janmaat) bezit voortreffelijke eigenschappen, die niemand hem betwisten zal: maar deze kinderlijk vrome gewoonte van den russischen zeeman, getuigt zij niet van hoedanigheden, die, uit een zedelijk oogpunt, althans niet lager staan?

Op de Dwina ontmoeten wij gansche vloten van houtvlotten en zoogenaamde praams, die ons een eigenaardig beeld van het leven in deze streken vertoonen. De vlotten bestaan uit lange reeksen van pijnboomstammen, door middel van rijshout aan elkander verbonden; op het vlot staat eene planken hut, waarin de eigenaar rustig zit te dommelen, terwijl zijne mannen op den oever hout hakken, of den gang van het vlot besturen. Deze vlotten komen dikwijls, drie- à vierhonderd mijlen ver uit het binnenland, de Dwina en hare nevenstroomen afzakken. De slanke pijnen, in de groote wouden van Wologda en Nishny-Konetz geveld, worden naar de oevers der rivieren gesleept, en daar door krachtige handen saamgebonden en tot vlotten vereenigd. In de steden, waar men langs vaart, bestaat altijd overvloedige gelegenheid om kosteloos de noodige manschappen te vinden, ter besturing van het vlot: want een aantal boeren, die het heilige klooster van Solowetsk wenschen te bezoeken, zijn steeds bereid om aldus de rivier af te zakken. Men schenkt hun vrijen overtocht, onder voorwaarde dat zij het vlot helpen besturen, en, waar het noodig is, boomen of roeien, of ook wel trekken.

Wat de gemakken der reis aangaat, staan de praams hooger dan de vlotten. Ik weet deze vaartuigen niet beter te vergelijken, dan met de zoogenaamde arken Noachs, waarmede de kinderen spelen: het zijn reusachtige schepen van ruw behouwen pijnboomen, door middel van ijzeren haken aan elkander bevestigd; de voegen zijn met mos en teer gestopt. Een schuin oploopend planken dak dient menschen en koopwaren tot beschutting. Van binnen is verreweg het grootste gedeelte der ruimte door een wand van dichte rietmatten afgeschoten: daar worden de waren geborgen. Achter aan het schip is gewoonlijk een pijnboom bevestigd, waarvan de kleinste helft in het water hangt, en die als roer dient; aan de voorzijde is een soortgelijk roer, van kleiner afmeting, aangebracht; het eerste wordt door zes of zeven, het laatste door vier of vijf mannen bestuurd. Naarmate van de grootte van het schip en de lading, worden dertig of veertig riemen, over de beide zijden gelijkelijk verdeeld, gebruikt; deze riemen zijn jonge, aan de uiteinden afgeplatte dennestammen. Zulk eene groote bark kost zes- of zevenhonderd roebels, en kan tot achthonderd ton graan vervoeren. Het eene uiteinde der praam is met planken afgeschoten, en dient tot kajuit; het ameublement van dit vertrek bestaat uit eenige banken, een tafel en ettelijke planken langs den wand, alles van dennenhout. Aan den balk der zoldering hangt een ijzeren pot, waarin het scheepsvolk, zoolang men op het water is, het eten kookt; maar zoodra de praam in een haven binnenloopt, mag er geen vuur aan boord zijn; zelfs mogen de matrozen dan geen pijp rooken. Het eten moet dan aan wal worden klaar gemaakt. Bij de praam behoort een platte schuit, uit vier of vijf saamgevoegde stammen bestaande, [11]waarmede de matrozen ten allen tijde gemakkelijk den oever kunnen bereiken.

De leiding van het schip is toevertrouwd aan een nosnik, een loods, die midden op het vaartuig staat en den roeiers de noodige aanwijzingen geeft; hij is nauwkeurig met het vaarwater en alle ondiepten en stroomingen bekend. Voor het overige is het gezag opgedragen aan den gospodarz, die tevens hofmeester is.—Met het krieken van den dag roept de nosnik het scheepsvolk toe: „Zet u neder en bidt tot God!” Allen maken het teeken des kruises en buigen zich. Op den morgen vóór de afvaart werpt ieder een koperen geldstuk in de Dwina, om de rivier gunstig voor zich te stemmen: dan worden de touwen losgegooid, en het vaartuig drijft langzaam met den stroom mede. Doorgaans heeft men in Mei, wanneer de tocht begint, nu eens sneeuwbuien, dan vorst, afgewisseld met dooiweder; straks weêr ijzel en hagel; herhaaldelijk moet het schip tegen den wal gaan liggen, en zoo vaak de praam weder afsteekt, wordt de ceremonie met het geldstuk herhaald. Bij fraai, helder weder, wanneer het schip door den stroom wordt gedragen, zetten de roeiers, wier dienst dan niet gevorderd wordt, zich in een kring op het dek, en heffen uit volle borst een lied aan. Deze roeiers zijn mannen van ijzeren kracht, die van geen vermoeienis weten.

Zoowel de pramen als de houtvlotten en de andere binnenlandsche vaartuigen hebben in den regel een aantal pelgrims aan boord, aan wie, behalve vrije overtocht, ook nog een ration zwart brood en thee wordt verstrekt, ter belooning der diensten, die zij als roeiers of stuurlui bewijzen. Doorgaans is deze dienst niet zwaar, want de rivier zelve verricht genoegzaam al het werk; de vlotten en pramen gaan nooit stroomopwaarts. Te Solombola gekomen, wordt de lading, in den regel uit graan, vlas, hennip en dergelijke artikelen bestaande, in de vreemde schepen overgebracht, die daarop wachten, en waarvan de meesten naar de engelsche of schotsche havens zijn bestemd. De praam wordt vervolgens aan den wal gehaald, uit elkander genomen en verkocht. Het hout wordt gedeeltelijk als timmer-, gedeeltelijk als brandhout gebruikt.

Solombola, de nieuwe haven van Archangel, is niet veel meer dan een handvol verstrooide hutten, die aan een groep zwitsersche châlets zouden doen denken, indien niet de menigte van groene koepels en spitse torens u veeleer het beeld van eene bulgaarsche stad voor den geest riep. Langs de rivier loopt een soort van dam of zanddijk, vijf tot zes voet hoog; daar achter ligt het land zoo laag, dat alleen deze dijk den omtrek tegen overstrooming beveiligt. Solombola is bijkans een amphibie: in de lente, wanneer de rivier, door het smelten der sneeuw, buiten hare bedding treedt, loopt de gansche stad onder, en heeft men, even als in Venetië, een schuit noodig, om van het eene huis naar het andere te komen.

[Inhoud]

IV.

Archangel.

De eerste indruk, dien de vreemdeling, uit de Witte-zee komende en de Dwina opvarende, ondervindt, is dat hij in eene geheel andere wereld is verplaatst: menschen en dingen herinneren hem onwillekeurig aan het Oosten.

Bij het binnenloopen der rivier, trekt het uwe aandacht dat de loods weigert het dieplood uit te werpen. „Maak u niet ongerust,” zegt hij: „het is hier diep genoeg; er zal ons geen ongeluk overkomen, tenzij dan dat God het wil.”—Trouwens een russische loods peilt zelden. Waartoe ook: is niet de diepte van het vaarwater, voor de verschillende plaatsen en tijden, bij het reglement, bepaald, zoodat daaraan niets valt te veranderen? Het in zee uitgeworpen lood zou haar immers toch niet dieper maken?

Gij vaart tusschen de eilanden door; de landlieden die gij op het veld of langs de oevers ziet, dragen allen, mannen zoowel als vrouwen, mantels van schapenvel: een kleedingstuk, dat men bijna het eigenaardig kenmerk der nomadenvolken zou kunnen noemen, en dat u dadelijk aan de steppen van Midden-Azië doet denken.

Bij den eersten blik, op de stad Archangel geworpen, treft u de overgroote menigte der torens en koepels, de eersten zonder uitzondering verguld, de anderen met allerlei kleuren prijkende. Daarentegen vindt de gezagvoerder, die deze kusten bezoekt, noch kaaien, noch dokken, noch aanlegsteigers, noch trappen. Hij ankert waar hij kan; tracht zijn schip, door middel van boomen, eene goede plaats te bezorgen, en vindt evenveel hulp, voorlichting of medewerking, als wanneer hij in eene of andere turksche haven, te Widdin of te Roetsjoek, ware binnengeloopen. Gij wandelt over den dam naar de stad, wier schitterende torens en tinnen u tegenstralen: en gij hoort tot uwe verbazing, dat Archangel, even als Aleppo, geen logementen of herbergen heeft, zelfs geen khan, waar de reizigers een onderkomen kunnen vinden.

Toch zijt gij hier nog niet in het echte Oosten. Bij het binnenloopen in de haven, zal de loods misschien naar u toekomen, en u de hand drukken; en zoo ge dien vriendschappelijken wenk niet begrijpt, zal hij u wellicht in het oor fluisteren,—als gold het een staatsgeheim,—dat indien er weinig vreemdelingen zijn, die de Dwina opvaren, daaronder toch geen enkele gevonden wordt, die verzuimen zou, aan den man, door wiens hulp hij aan de gevaarlijke zee der stormen is ontkomen, een na-chai (kop thee) aan te bieden. Maar, ik haast mij er dit bij te voegen, de afschuwelijke, echt oostersche gewoonte, den ambtenaren bij de haven fooien in de hand te stoppen, is heden ten dage in onbruik. De tegenwoordige regeering, die reeds zoovele hervormingen heeft tot stand gebracht, heeft ook dit kwaad uitgeroeid, en wel door een alleszins voortreffelijken maatregel. Zij heeft het veel te groote aantal douane-beambten aanzienlijk ingekrompen, en de traktementen der overigen belangrijk verhoogd. Geen enkel ambtenaar trekt nu nog een bespottelijk traktement, dat enkel voor de leus was, en door allerlei andere middelen moest worden aangevuld; maar niemand zal het ook wagen, een geschenk aan te nemen. Prins Obolenski, die aan het [12]hoofd staat van dezen uitgebreiden tak van dienst, is een man van karakter en energie, en daarbij van onkrenkbare eerlijkheid; zijn ijver en waakzaamheid hebben een einde gemaakt aan de schandelijke misbruiken, waarover door zoovele reizigers is geklaagd. Als een bewijs van de onverbiddelijke strengheid der administratie op dit punt, wijs ik op een feit, voor de waarheid waarvan ik persoonlijk kan instaan. Een scheepskapitein had aan een der ambtenaren bij de haven twaalf sinaasappelen ten geschenke gegeven; de gift was op zich zelf van niet veel waarde, maar daar deze vruchten hier zeer zeldzaam zijn, worden zij als eene uitgezochte lekkernij beschouwd. Zoodra de chef hiervan kennis kreeg, werd de ambtenaar een rang verlaagd. „Van daag neemt hij een sinaasappel aan, zeide de vertoornde chef; morgen zal hij wellicht een roebel aannemen”. Eerst na verloop van een vol jaar werd de onvoorzichtige beambte weder in zijn vorigen rang hersteld.

Archangel is noch eene haven, noch eene stad, in den zin, dien wij gewoonlijk aan die woorden hechten. Men ziet hier niet, zoo als te Hull of te Hamburg, een groot aantal dokken, magazijnen, winkels, wagens en rijtuigen; noch de bezige drukte van een levendig verkeer, gewoel langs de rivier en in de straten. Archangel is een groot kamp van pakhuizen, rondom eene menigte torens en koepels, kerken en kloosters gegroept. Verbeeld u een breede sombere rivier, omzoomd door een uitgestrekt moeras, waaruit zich kleine eilanden van leem verheffen; op die hoogten, groepen van gebouwen, met fresko’s versierd, deels met kruisen en groene of blauwe koepels gekroond; denk u de ruimte tusschen de kerken en kloosters, met planken, balken en palen bedekt, maar zoo, dat er genoegzame plaats overblijft voor de tuinen, straten en pleinen; omring de huizen met geheel openliggende tuintjes; zet voor elk venster een geranium, eene fuchsia en een rozenstruik; laat overal in de straten en op de pleinen het gras welig opschieten:—en gij hebt een trouw beeld van Archangel. Uit de verte gezien, gelijkt Archangel meer op eene of andere heilige stad van het Oosten, dan op eene noordsche koopstad.

Toch is deze zeehaven de eenige, die inderdaad russisch mag worden genoemd. Astrakhan is eene tartaarsche stad; Odessa, eene italiaansche; Riga, eene lijflandsche; Helsingfors, eene finlandsche. De taal, die daar gesproken wordt, is niet de russische. Met het zwaard gewonnen, kunnen zij ook weder door het zwaard verloren gaan: als alle veroveringen, zijn zij aan de kansen des oorlogs onderworpen. Het echte Rusland, het oude Groot-Rusland, zou ze kunnen missen, zonder daardoor onherstelbare schade te lijden. Het is groot en sterk genoeg, om zijne onafhankelijkheid te kunnen handhaven, rijk genoeg om te blijven bloeien, ook al moest het dien gordel van kleinere Ruslanden verliezen, waarmede het zich allengs omgord heeft. Maar met Archangel is het anders: dat is de eenige groote haven, die het oude Rusland met de zee verbindt, de eenige weg, waardoor het gemeenschap met de wereld daar buiten oefenen kan: een weg, door God zelf aangewezen en geopend, en dien geen menschen sluiten kunnen.

Naar de schatting van ons, Westerlingen, moge Archangel te rijkelijk met kerken en torens en koepels gezegend zijn, zooals de Dwina-delta te overladen is met kruisen; voor ons moge de stad vooral van beteekenis zijn als de stapelplaats van granen en vlas, van teer en huiden, van hout en pek;—in het oog van den inboorling is zij iets geheel anders en hoogers: de woning van den aartsengel, de haven der bedevaartgangers van Solowetsk, de poorte Gods.

[Inhoud]

V.

Het godsdienstig leven in Rusland.

Op zekeren dag wandelde ik met een vriend door Archangel, om bezoeken af te leggen. Wij hadden reeds in enkele huizen vertoefd, toen mijne aandacht getrokken werd door een man in uniform, met een krijgshaftig voorkomen en welgevormde gestalte, die telkens als wij ergens binnentraden of uitkwamen, zich in onze nabijheid bevond. Hierover verwonderd, voegde ik mijn vriend toe:

„Die man schijnt ons op den voet te volgen.”

„O neen,” klonk het lachende antwoord: „dat is een russisch politie-agent.”

„Maar waarom loopt hij ons dan altijd na?”

„Hij slaat geen acht op ons; hij doet zijne ronde, en gaat den rijken eigenaars van huizen aanzeggen, dat zij heden avond, voor alle vensters hunner woningen, die op de straat uitzien, vier brandende kaarsen moeten zetten.”

„Vier kaarsen! en waarom dat?”

„Ter eere van den Tsaar. Het is van daag de feestdag van zijn patroon; tegen acht uur zult ge zien hoe alle huizen eensklaps geïllumineerd worden... op aansporing van de politie.”

„Maar, mij dunkt, de politie heeft niet noodig zich daarmede te bemoeien. De keizer is populair en geliefd. Wie zou het feest van Sint-Alexander kunnen vergeten?”

„Zeker, de keizer is zeer bemind, en toch vergist gij u: het volk zou er waarschijnlijk niet aan denken, den Tsaar het hof te maken. Zie maar eens: de winkels zijn open, en alle waren uitgestald; ieder is aan zijn werk, als op een gewonen dag. De moujik bekommert zich niet veel om keizers of koningen; hij kent slechts zijn beschermengel, zijn eigen heilige. Vraag hem niet, u een kleedingstuk af te leveren, uw rijtuig te herstellen, of hout voor u te gaan halen, op den feestdag van zijn patroon: hij zou zich liever levend laten begraven, dan dien dag door eenigen verboden arbeid ontheiligen. De moujik is geen hoveling, maar hij is godsdienstig.”

Weldra leerde ik door eigen ervaring de waarheid dezer getuigenis erkennen. Het diepe bewustzijn van zijne plichten jegens den Schepper beheerscht bij den Rus alle andere gevoelens. Dit bewustzijn openbaart zich niet alleen door een gevoel van eerbied en kinderlijke piëteit des harten, maar uit zich ook in menigvuldige [14]godsdienstige handelingen, plechtigheden en gebruiken; het openbaart zich in alle kringen der maatschappij, in alle toestanden des levens. Gij vindt het in de kazernen en legerkampen, zoowel als bij de feestvierende schare op een dorpskermis en in de gehoorzalen der hoogescholen; gij vindt het bij den prins, die zich in oostersche weelde baadt, bij den handelaar op zijn kantoor, bij den boer, die zijn ploeg door den zwaren kleigrond drijft; bij den dief zelfs, die zijn makker het deel van den buit betwist.

Gezicht op Archangel.

Gezicht op Archangel.

Het is deze innige vroomheid, die het land met heiligdommen en kerken overdekt en tot velerlei zonderlinge praktijken aanleiding geeft; maar zij is het ook, die, zelfs waar zij niet van het kwaad terughoudt, toch den zondaar niet met vrede laat en zijn gemoed opent voor boete en berouw. Elk dorp heeft zijne relieken; elk kind bidt tot zijn bijzonderen beschermengel, en draagt immer het kruis, hem bij den doop geschonken. De russische steden zijn overrijk aan kerken en kloosters. Te Kargopol, een stadje van tweeduizend zielen, telde ik niet minder dan twintig kerktorens. Moskou bezit, naar men zegt, meer dan vierhonderd kerken en kapellen; Kiew is, in verhouding tot de bevolking, niet minder rijk bedeeld. De herinnering aan alle merkwaardige gebeurtenissen wordt door de stichting eener kerk in het aandenken des volks bewaard. Te Kiew herinnert de kerk van Sint-Andreas aan het bezoek van een apostel; die van Sinte-Maria aan de invoering van het Christendom. Sint-Wassili te Moskou werd gebouwd ter gedachtenis aan de verovering van Kazan; het klooster van Donskoï dankt zijn ontstaan aan de overwinning, door Feodor op de Tartaren van de Krim behaald; de Sint-Salvator verrees als een dankoffer voor de nederlaag van Napoleon. Na de eerste overwinning, door de Russen op de Zweden behaald, werd de Sint-Alexanderskerk te Petersburg gesticht; die van Sint-Isaäk verrees ter gedachtenis van Peter den Groote. Waar wij een zuil of beeld zouden oprichten, bouwen de Russen een bedehuis; de gewijde basilieken zijn als het ware de levende monumenten, de sprekende getuigen van de geschiedenis des rijks en de lotgevallen des volks.

Van de wieg tot het graf, leeft de Rus, om zoo te zeggen, in voortdurenden omgang met God; de godsdienst neemt in zijn leven eene zoo ruime plaats in, dat men zich bezwaarlijk daarvan een denkbeeld maken kan. Even als de Arabier, is ook de Slaaf van nature godsdienstig; voor deze volken is de godsdienst inderdaad eene macht, die hun gansche leven en denken beheerscht. Zoo gij eene russische hut binnentreedt, zult gij er immer eene kleine kapel of bidplaats vinden. Alle vertrekken zijn in zekeren zin gewijd: want in elk vindt gij een heiligen beeld; bijna zou ik zeggen: een huisgod. Het hoofd des gezins betreedt zijne woning niet dan met zekeren eerbied: hij staat even op den drempel stil, neemt zijne muts af, maakt het teeken des kruises, en herhaalt bij zich zelf een vers der gewijde liturgie.

Het kruis, bij het toedienen van den heiligen doop ontvangen, en dat de Rus tot aan zijn dood blijft dragen, is het teeken en zinnebeeld van zijne volharding in het geloof. De godsdienst volgt en begeleidt hem, als kind en knaap, bij het spel en bij de studie; als man, op het kantoor en in de werkplaats.—Op alle hoogere en lagere scholen vindt ge eene verzameling van gebeden, op de verschillende omstandigheden van het schoolleven toepasselijk: gebeden bij den aanvang van het studiejaar, bij het begin der vacantie, bij de opening van een nieuwen cursus. De fabrieken en boerderijen staan hierin met de scholen gelijk. De gebeden verschillen natuurlijk naar gelang van den aard der bezigheden; maar niemand, oud of jong, zal ooit verzuimen, dagelijks zijne gebeden ten hemel te zenden; niemand zal zich, zonder ernstige redenen, aan zijne godsdienstplichten, bij voorbeeld, aan de bepalingen omtrent de vasten, onttrekken. Vooral deze laatste wordt streng in acht genomen: bijkans de helft van het russische jaar is aan boetedoening gewijd. Gedurende de zeven weken, die het Paaschfeest voorafgaan, is het gebruik niet alleen van vleesch, maar ook van visch, melk, eieren en boter verboden. Gedurende zes weken vóór Kerstmis, en een maand vóór Sint-Pieter, gelijke onthouding, alleen met deze uitzondering, dat men dan visch mag eten. In de maand Augustus, wederom een strenge veertiendaagsche vasten, ter eere van de Heilige Maagd, wier hemelvaart in die maand wordt herdacht. De woensdag en de vrijdag van iedere week zijn vastendagen. Deze algemeene regelen gelden altijd en voor allen; maar de geloovige, die, na voorafgaande biecht, communie wenscht te doen, behoort zich daartoe nog door bijzondere strenge boete voor te bereiden. Hij moet zich onthouden van alle met vet bereide spijzen, van lekkernijen, van suiker, van het rooken van sigaren; zelfs mag hij niets eten, dat door middel van vuur moet worden klaar gemaakt.

Op den Stillen-Zaterdag, waarop ook in de russische kerk het water gewijd wordt, mag niemand iets eten of drinken vóór den afloop der plechtigheid, dat is omstreeks vier uur in den namiddag; dan wordt eerst van het gewijde water gedronken, en daarna zet men zich neder, om, in blijdschap des harten, maaltijd te houden. Om den noodigen voorraad van wijwater op te doen, spoeden mannen en vrouwen zich om het zeerst naar de kerken, beladen met kruiken, kannen en allerlei vaatwerk; bovendien brengt ieder een kaars mede, die in de kerk wordt aangestoken, en te huis voor het beeld van den heiligen patroon geplaatst, om daar verder te verbranden.

Geen nieuw huis wordt betrokken, geen magazijn of winkel geopend, zonder voorafgaande godsdienstige wijding. Bijna iedere maand bezoekt de pope, gevolgd door den acolyth en den diaken, alle huizen in zijn kerspel, besproeit de vertrekken met wijwater, reinigt ze door gebeden en wijdt ze door het teeken des kruises.

Bij alle groote gebeurtenissen des levens, bij de geboorte, bij het huwelijk, bij den dood, is de kerk, als eene zorgende en liefdevolle moeder, met raad en troost en hulp en voorlichting nabij, zelf deelnemende aan alle vreugden en smarten harer kinderen, [15]en daaraan hooger wijding gevende. Het sakrament des huwelijks vooral, dat den man de kroon van het gezag schenkt en hem wijdt tot het hoofd van een nieuw gezin, wordt met buitengewone plechtigheid gevierd. De vele ceremoniën, die met de voltrekking van dit sakrament gepaard gaan, hebben allen een diepen en verheven zin, eene schoone symboliek, en munten bovendien door ernst, waardigheid en bevalligheid uit. De gebeden en lofzangen klimmen op tot den troon des Almachtigen; de ringen worden gewisseld; de zegen des hemels op het jonge paar afgesmeekt; eindelijk wordt op de hoofden der jonggehuwden een gouden kroon gezet.

„Iwan, dienstknecht des Heeren,” zegt de pope, „ontvang als uwe kroon, Nadia, die dienstmaagd des Heeren!”

Sommige bruidsparen dragen deze huwelijkskroon eene geheele week lang, en bezorgen haar daarna terug aan de sakristie, waar zij op nieuw den zegen ontvangen. Ook aan het nederigste en meest alledaagsche leven bereidt de godsdienst aldus een feestdag, een dag van poëzie, van hoogeren glans en heerlijkheid. Op den bruiloftsdag is de bruid steeds koningin, de bruidegom koning, al ware hij ook niets meer dan een arme vergeten knecht.

De grieksche kerk leert dat iederen mensch een bijzondere beschermengel is gegeven, die hem van de wieg tot het graf volgt, die getuige is van al zijne daden, en dien hij nimmer misleiden of bedriegen kan. In zijn slaapvertrek plaatst de Rus eene beeltenis van dien engelbewaarder, en onderhoudt dag en nacht eene brandende lamp tot zijne eer. De feestdag van dien beschermengel is geheel aan stille rust, aan vrome overpeinzingen en werken der liefdadigheid gewijd. Men richt een maaltijd aan, waarop de vrienden en bloedverwanten genoodigd worden; tevens worden aan de armen aalmoezen uitgedeeld. Men gaat ter kerke, en koopt daar gewijde brooden, voor de bedienden, de gasten, de bezoekers bestemd. De pope komt, met het evangelie en het kruis, en zingt de plechtige litanie ter eere des engelbewaarders, waarvoor hij van den heer des huizes eene gave ontvangt, verschillende naar gelang van diens fortuin.—De beschermheilige of patroon, wiens naam men draagt, wordt met niet minder eerbied en ijver vereerd. Ook zijn beeld wordt nooit in de woning gemist, en zijn naamdag godsdienstig gevierd. Door niets ter wereld zou een Rus zich laten bewegen, den naam, dien hij bij den doop ontvangen heeft, te laten varen. Zekere boer stond terecht, als beschuldigd, een valsch paspoort te hebben vervaardigd, ten einde zich voor een ander te doen doorgaan. „Hoe kan men meenen”, riep hij verbaasd uit, „dat ik een naam zou hebben aangenomen, die mij niet toekomt? Ik zou daardoor immers mijn patroon hebben verloren. Zeker heb ik dat niet gedaan; ik heb alleen mijne geboorteplaats veranderd.”

De godsdienst bezielt en beheerscht zoozeer geheel het maatschappelijk leven, dat, tot op zekere hoogte althans, het volle genot der burgerrechten afhankelijk is van de getrouwe vervulling der godsdienstplichten. Ieder Rus weet, dat hij gehouden is, eenmaal per week de mis te hooren, zijne zonden te biechten, en minstens eenmaal in het jaar de heilige communie te houden. En de overgroote meerderheid denkt er niet aan, deze plichten te verzuimen, of ze in eenig opzicht als een last te beschouwen. Die zich daaraan onttrekt, wordt ook in burgerrechterlijken, maatschappelijken zin als dood beschouwd: tenzij hij van den pope, zooals dat soms geschiedt, een bewijs weet te verkrijgen, waaruit zijne getrouwe waarneming der kerkelijke plichten blijkt. Maar nog eens: zij, die tot dergelijke middelen hunne toevlucht nemen, vormen zeer stellig eene betrekkelijk onbeteekenende minderheid; de overgroote massa des volks is oprecht en innig aan zijne godsdienst gehecht, en toont dat op de meest ondubbelzinnige wijze. De zoogenoemd voorname onverschilligheid, het praktisch atheïsme onzer moderne westersche maatschappij vindt in Rusland nog zeer weinig aanhangers; het zou daar door verreweg de meesten niet eenmaal worden verstaan.

Houtvlotten op de Dwina.

Houtvlotten op de Dwina.

[Inhoud]

VI.

De pelgrims.

Na het godsdienstig gevoel is er misschien geen hartstocht, die meer macht uitoefent op het gemoed van den Rus, dan de ingeboren, onweerstaanbare neiging voor een zwervend nomadenleven.

Bij alle Slavische stammen vindt men dien trek naar verandering, naar het avontuurlijke, onbekende; de zucht, om nu her- dan derwaarts te trekken, heden hier, morgen elders zijn verblijf te vestigen, de wereld te doorwandelen, en in zekeren zin, naar oud aartsvaderlijke wijze, in tenten te leven. Maar bij den Rus is deze zucht veel sterker ontwikkeld dan bij den Czech van Bohemen, bij den Serviër of den Croaat.

Deze lust voor een zwervend leven, samenvallende met het godsdienstig gevoel, is de machtige drijfveer, die nog jaarlijks, in geheel Rusland, zoo vele duizenden huis en hof doet verlaten, om ter bedevaart te trekken.

De pelgrims gaan steeds te voet, in gezelschappen van vijftig of zestig personen, mannen, vrouwen, kinderen, allen met den staf in de hand, een lederen flesch aan den gordel, nederknielende voor iedere kapel, die zij op hunnen weg ontmoeten, dag en nacht hunne lofzangen aanheffende, en alom het landvolk stichtende door het voorbeeld hunner vroomheid. De kinderen zingen, op half klagenden toon, een lied, waarvan elk kouplet eindigt met dit refrein:

Goede vaders, teedre moeders,

Schenkt ons, armen, brood.

En deze bede blijft nimmer onverhoord: de arme pelgrim, die, biddende om brood, aan de deur der woning aanklopt of voor het venster stilstaat, zou immers wel een engel, een Godsgezant kunnen zijn? Mag men hem dan eene gave weigeren; zal niet veelmeer deze gave rijkelijk worden beloond?

Er zijn echter ook lieden, die van deze vrome gezindheid [17]des volks misbruik maken. Landloopers en gauwdieven vermommen zich dikwerf als pelgrims, veinzen eene buitengewone vroomheid, verkoopen twijfelachtige relieken tegen klinkende munt aan dienstmeiden en lichtgeloovige oude vrouwen, en verzekeren zich alzoo, zonder veel moeite, een tamelijk gemakkelijk levensonderhoud.

Het klooster van Solowetsk, in vogelvlucht gezien.

Het klooster van Solowetsk, in vogelvlucht gezien.

Een boer, die tot dusver zijne schapen en varkens trouw naar de weide heeft gedreven en ze van dag tot dag, van den morgen tot den avond, bewaakt, krijgt het eensklaps in het hoofd om pelgrim te worden, en als zoodanig eene vrijheid te genieten, die in het gewone leven voor hem onbereikbaar is. Het denkbeeld, dat hij nu geene belasting meer te betalen en geen heerendiensten meer te verrichten heeft, niet meer voor vrouw en kinderen behoeft te zorgen, maar vrij mag wandelen van stad tot stad, van gewest tot gewest, bekoort hem; hij wordt een bedelaar, een landlooper, misschien een bedrieger. Maar als hij langs de huizen gaat, brengen ouden en jongen hem den vromen groet, die zoo aangenaam in zijne ooren klinkt: „Waarheen, o vriend, geleidt de Heer uwe schreden?” Vroeger of later ontmoet hij een gezelschap van pelgrims, bij wie hij zich kan aansluiten, en die hem als een broeder in hunne midden opnemen. Hij hangt een lederen flesch aan zijn gordel; zijne vrouw, op een stok leunende, strompelt langs den weg door het donkere woud. Men ontmoet deze lieden overal, op de binnenplaatsen van alle groote huizen. Zij sluipen door zij- en achterdeuren binnen, en bieden voorwerpen te koop aan, die voor de vrouw des huizes van niet minder waarde zijn dan voor de nederige dienstmaagd: een stuk van de rots van Nazareth, eenige droppels water uit den Jordaan, een draad van den rok zonder naad, een stukje van het ware kruis. Zij die op zoo groote schaal hun beroep drijven, zijn de vindingrijke, ondernemende geesten onder hen, die de kunst verstaan om de heilige zaken te exploiteeren; maar behalve dezen, zijn er nog duizenden zulke leegloopers, die het halve rijk doorkruisen, en overal aan de aandachtig luisterende schare verhalen wat zij gezien hebben op hunne bedevaarten naar deze of gene heilige plaats, waar de beenderen der heiligen dagelijks wonderen werken. Sommigen vertoonen een kruis van Troïtza; anderen verkoopen aan de liefhebbers een stuk van het gewijde brood van Sint-George. De meesten hunner hebben ook Solowetsk bezocht, of weten daar althans allerlei merkwaardige dingen van te vertellen.

De veroordeelden, die uit de mijnen van Siberië weten te ontsnappen, hullen zich in het pelgrimskleed en nemen den staf ter hand. Onder deze vermomming zal een vluchteling, zonder veel gevaar, de reis van [18]Perm naar Archangel kunnen doen, zelfs al waren zijne papieren valsch en al droeg hij het brandmerk op zijn schouder. Een poolsche balling, Pietrowski genaamd, wist voor eenige jaren op deze wijze te ontsnappen en de haven van Archangel te bereiken, waar hij zich inscheepte. Het dramatisch verhaal zijner lotgevallen wekte destijds de algemeene belangstelling. Maar langs de oevers der Dwina zijn een aantal soortgelijke verhalen in omloop.

Toen ik tot de reis om de Noordkaap besloot, was het ook in de stellige verwachting, dat ik die vrome reisgezelschappen zou ontmoeten; dat ik met hen naar Solowetsk zou gaan, hen dus van nabij bestudeeren, en tegelijk, zoo mogelijk, nadere berichten inwinnen omtrent dat wonderlijke „spook van het klooster”, dat sinds zoovele jaren, op zoo geheimzinnige wijze, met het keizerlijk geslacht van Romanoff wordt in verband gebracht. Groot was dan ook mijne teleurstelling, toen ik bij mijne komst te Archangel vernam dat het laatste gezelschap van pelgrims juist vertrokken was, en dat de stoombooten hare vaart op de Witte-zee hadden gestaakt, totdat het ijs, in de maand Mei van het volgende jaar, zou beginnen los te raken.

Zeer ontevreden, dat ik aldus eene uitnemende gelegenheid had gemist om de godsdienstige gewoonten en gebruiken des volks te bestudeeren, liep ik met ongeduldige schreden heen en weder in het ruime Pelgrimshof, in de zoogenaamde bovenstad;—toen ik eensklaps een aantal schapenvellen ontdekte, niet op den grond uitgespreid, maar om de schouders geplooid van een groep lieden, met vermagerde en gebruinde aangezichten, karakteristieke figuren, zoo als ge die, het gansche jaar door, op de kusten van Syrië ontmoet. Eene innige, vurige vroomheid bezielt deze mannen, en heeft op hun gelaat, in hunne manieren en wijze van spreken, haar onmiskenbaren stempel gedrukt. Hun geest is steeds van hooge en ernstige gedachten vervuld: ook onder hunne armelijke lompen behouden zij, in geheel hun voorkomen, eene waardigheid en bevalligheid, die niet kan nalaten indruk te maken. Gindsche grijsaard, die met een stuk gedroogden visch in de hand, naar de woning treedt, zou voor een arabischen sheik kunnen doorgaan. Evenals ik, zijn deze pelgrims door het ruwe weder opgehouden: hen ziende, voel ik mijne hoop weder ontwaken. De monniken zullen toch deze dorstige, heilbegeerige zielen niet zonder troost en lafenis willen wegzenden, en waarschijnlijk evenmin genegen zijn om hen gedurende eenige maanden van huisvesting en kleeding te voorzien. Er zal dus wel een middel gevonden worden, om eene boot te doen varen.

Aan den ingang van het zoogenaamde Pelgrimshof staat een kleine monnik, nog geen vijf voet hoog, met lange krullende lokken, evenals een meisje, en een fraaien golvenden baard. Het zal eenige moeite kosten, met mijn gebrekkig russisch, om met hem een gesprek aan te knoopen: toch waag ik het er op, en vraag hem, of hij mij zeggen kan, waar de boot van Solowetsk ligt.

„Zijt gij een Engelschman?” herneemt de monnik.

Deze woorden, in mijne eigene moedertaal uitgesproken, verrassen mij uit dien mond: nog nooit had ik in dit land een geestelijke aangetroffen, die eene andere taal dan het russisch verstond. Op mijn bevestigend antwoord, vervolgt mijn nieuwe vriend: „De boot vaart niet meer: zij ligt nu in het dok te Solowetsk.”

In het dok! Die man houdt mij voor den gek: want hoe zou men een dok kunnen verwachten bij een klooster, waar een havenstad als Solombola zich met zulk een erbarmelijk hoofd moet tevreden stellen?

„In het dok?”

„Ja zeker, in het dok.”

„Hebt ge dan een dok op het Heilig-eiland?”

„Waarom niet? De kooplieden van Archangel hebben er geen, zult gij zeggen. Dat is zoo; maar de kooplieden zijn geen monniken. Zij drijven handel; en wij, wij werken. Slava Bogu! (God lof!) een goede monnik volbrengt zijne taak ordelijk en zonder tijdverspillen. Te Londen hebt gij immers ook dokken?”

„Ja zeker, in menigte; maar die zijn niet door monniken gebouwd.”

„Dat weet ik. In Engeland zijn er geen godsdienstige orden meer; maar vroeger waren zij er, en toen stichtten zij gebouwen van allerlei aard, niet waar?”

Terwijl ik hem met verbazing aanstaar, deelt de monnik, in zijn ruw en onbeholpen matrozen-engelsch, mij eene tijding mede, die mij van harte verheugt. Hoewel de boot, die de pelgrims overbrengt, reeds hare winterkwartieren in het dok te Solowetsk heeft betrokken, en de machinerie reeds is geborgen, zal toch binnen acht dagen een schip met levensmiddelen naar het eiland afvaren.

„Kunt gij mij ook zeggen, waar ik den kapitein van dat vaartuig zou kunnen vinden?”

„Hum!” antwoordt op langzamen toon de ander, terwijl hij een kruis slaat en in stilte een schietgebed prevelt; „ik zelf ben de schipper.”

Nu begrijp ik er niets meer van! Hoe, die man, die in Rusland een dwerg mag heeten; die monnik in pij en kap, met zijne krullende lokken als die eener vrouw, is de gezagvoerder van een schip, dat de zee bevaart? Bij een nauwlettender blik op dit fijne, bijkans vrouwelijke gelaat, treft mij echter de gloed der oogen, de donkere gebronsde tint, de scherp geteekende mond met de fraaie tanden: eene uitdrukking van kracht en vastberadenheid, die wel aan een zeeman voegt.

„En zoudt gij mij aan boord kunnen nemen?”

„U! Hoe, gij zijt een Engelschman, en gij wenscht de grafsteden der heiligen te bezoeken? Dat is wel vreemd! Green uwer landgenooten gaat ooit naar Solowetsk. Zij komen hier niet om te bidden, maar om handel te drijven, somwijlen om tegen ons te vechten.”

Hij sprak deze laatste woorden met doffe stem, en met blijkbaar kwalijk bedwongen toorn. Onwillekeurig herinnerde ik mij, hoe eene dame te Onega mij verhaald had dat zij, met hare russische vrienden eene week te Solowetsk willende doorbrengen, zorgvuldig hare engelsche afkomst verborgen had gehouden, uit vrees dat de monniken haar vermoorden zouden. Dit nu was ongetwijfeld eene ijdele verbeelding: maar toch joeg deze herinnering mij een huivering door de aderen, toen [19]ik zag, hoe de kleine man zijn voorhoofd fronste, en den somber dreigenden toon zijner stem vernam, als hij van de engelsche vloot sprak.

Ik liet echter niets merken, en vroeg hem: „Waar is uw schip, en hoe heet het?”

„Het ligt te Solombola, nabij de kaai der Pelgrims. De naam is la Verra (het Geloof).”

Deze zeer bijzondere scheepskapitein boezemt mij belangstelling in. Een anderen monnik, blijkbaar ook een zeeman, ontmoetende, vraag ik hem naar den naam van mijn zonderlingen vriend.

„Hij heet Iwan,” antwoordt mij deze man, een soort van noordschen Hercules, met levendige oogen en stout gewelfd voorhoofd; „Iwan, of liever Wanouchka, want hij is klein van gestalte, en wij houden allen veel van hem.”

Wanouchka beteekent letterlijk de kleine Iwan (Johannes). Voor ons, vreemdelingen, heet de gezagvoerder steeds Vader Johannes.

Daar ik u nu toch eenmaal in kennis met hem gebracht heb, is het misschien maar beter aanstonds te vertellen, wat ik later te weten ben gekomen omtrent den levensloop van dezen wonderlijken kleinen scheepskapitein met zijn monnikspij en golvende lokken.

Vader Johannes zag het levenslicht in een laplandsch dorp, en had, bij zijne geboorte, geen ander vooruitzicht dan houthakker of kabeljauwvisscher te worden, het harde en treurige leven te leiden, waartoe de bewoners dezer rampzalige streken veroordeeld zijn. In den zomer zou hij boomen moeten vellen en het schrale gras maaien; in den winter, op zeehonden- en kabeljauwvangst uitgaan. Maar het kind was levendig van aard, leergierig en vlug van begrip; hij brandde van nieuwsgierigheid om vreemde landen te zien, en droomde zich eene heerlijke toekomst, als hij eens gezagvoerder of eigenaar zou zijn van een schip, zooals hij er nu en dan langs de kusten zag stevenen. Maar om dien droom tot werkelijkheid te maken, moest hij kennis opdoen, de behandeling van een schip leeren; weten hoe hij die groote gevaarten op zee besturen en naar zijn wil leiden kon. Het gehucht, waar Iwan geboren was, lag op ongeveer tien kilometer afstands van Kem, eene oude stad, door kolonisten uit Nishny-Nowgorod op de kusten van Lapland gesticht. Kem bezit eene kweekschool voor de zeevaart, wel eene zeer eenvoudige en weinig ontwikkelde school, maar die toch altijd beter was dan niets. Iwan werd daarop geplaatst: en nu was zijn lot beslist.

Zoo ge van Kem oostwaarts uwe blikken over de zee laat dwalen, ziet ge uit de donkergrijze wateren een groep hooge en boschrijke eilanden verrijzen, die, vooral in de vroege morgenuren, als met een waas van tooverachtige schoonheid omgeven zijn, en met onwederstaanbare macht u tot zich schijnen te trekken. In dit noordsche paradijs zijn alle dalen en valleien met frisch en weelderig gras bekleed, prijken alle hoogten met eene kerk met gekleurden koepel en verguld kruis: dat is de eilandengroep van Solowetsk; en onze jonge kweekeling trok er menigmalen ter bedevaart heen. De flikkerende lichten, de statig zwellende muziek, het ernstig koorgezang, de rijke versieringen van den tempel: dit alles maakte een diepen indruk op zijne levendige, prikkelbare verbeelding; de herinnering aan het kalme, vreedzame kloosterleven, met zijn rustigen arbeid en voegzamen overvloed, week niet meer uit zijne ziel.

Hij kwam met glans door zijne examens, en ging naar Archangel, waar hij een weinig stichtelijk leven leidde; toen knoopte hij kennis aan met eenige duitsche matrozen van de Oostzee, wier gezelschap hem zoogoed beviel, dat de vurige begeerte bij hem opkwam, met hen mede te gaan en vreemde landen te zien. Maar daartegen bestond een groot bezwaar. Er was gebrek aan matrozen in de russische havens; keizer Nikolaas had al zijne zeelieden naar de kusten der Zwarte-zee gezonden; en een russisch onderdaan mocht niet, zonder uitdrukkelijke vergunning van de politie, zijn land verlaten. Iwan wist nu zeer goed, dat hem die vergunning zou geweigerd worden. Toen dus het duitsche schip op het punt stond van te vertrekken, sloop hij ’s nachts heimelijk aan boord, en kwam gelukkig de haven uit, zonder ontdekt te zijn.

Hij deed nu met dit schip, waar hij onder een anderen naam op de rol was ingeschreven, verschillende reizen naar de duitsche en deensche kusten, en somwijlen ook naar Engeland en Schotland, en vereenzelvigde zich geheel met zijne makkers, in wier vroolijk en onbekommerd leven hij deelde. Maar noch de verstrooiingen der havensteden, noch de gesprekken van zijne luchthartige gezellen vermochten bij hem de herinneringen uit te wisschen aan de vermaningen van zijn vader of de lessen van zijn pope. Gelijk de Zwitser met heimwee aan zijne bergen denkt, gelijk het hart van den fellah smacht naar den Nijl, zoo verzuchtte Iwan in stilte naar zijne kerk, naar de vertroostingen zijner godsdienst. Maar wat kon hij doen? De gedachte alleen aan een terugkeer naar Kem joeg hem de schrik op het lijf: hij wist dat de knoet, de kerker, de dwangarbeid in de mijnen hem in zijn vaderland wachtten.

In den nood en de benauwdheid zijns harten sprak hij enkele malen met zijne makkers over hunne godsdienst: sommigen lachten hem uit; anderen wierpen hem scheldwoorden of verwenschingen naar het hoofd. Op zekeren dag echter, dat hij zich aan wal bevond, bracht een oude zeeman hem naar een katholiek priester. Iwan ontving nu iederen morgen, gedurende vijf of tien minuten, onderricht in den roomschen catechismus: maar weldra kwamen allerlei twijfelingen bij hem op, en toen hij weder moest uitvaren, had hij nog niet gevonden wat hij zoo vurig zocht. In den levant, waar heen hij nu ging, ontmoette hij allerlei belijdenissen en kerkgenootschappen: maar hoewel hij met de aanhangers van die allen in aanraking kwam, kon geen enkele zijn hart geheel bevredigen. Toch wenschte hij zoo vurig een ander en beter mensch te worden; toch dorstte zijne ziel naar hooger leven.

Zoo gingen jaren voorbij: een paar malen ontkwam hij te nauwernood aan den dood in de golven, die zijn schip hadden verbrijzeld. De ernstige ervaringen van zijn onrustig leven, de doorgestane gevaren verlevendigden nog maar te meer zijne behoefte aan geloof en gemeenschap met God: vermoeid van twijfelingen en vragen, zag hij met stillen weemoed en smachtend verlangen terug naar het dierbare geloof zijner gelukkige [20]kinderjaren. Maar aan die kerk was hij vreemd geworden: hoe zou hij tot haar wederkeeren?

Terwijl hij door deze gedachten en begeerten geslingerd werd, bood zich onverwacht eene gelegenheid voor hem aan, om naar zijn vaderland terug te keeren. Het duitsche schip, waarop hij diende, werd naar Archangel bevracht; en daar Iwan de eenige Rus aan boord was, kon hij den kapitein van groote dienst zijn. Deze tijding bracht hem in groote spanning. Hij brandde van begeerte om naar zijn vaderland terug te keeren, op de graven zijner vereerde heiligen te knielen, aan zijne moeder eene kleine geldsom ter hand te stellen, die hij voor haar had opgespaard; maar er waren reeds twaalf jaren verloopen, sedert hij eigenmachtig, zonder vergunning, Rusland verlaten had: en hij wist, dat op dit misdrijf verbanning naar Siberië stond. De vrees overwon: hij zeide tegen den kapitein dat hij den tocht niet mede zou maken, maar zijn ontslag nam.

Zosimus en Savatius, de heiligen van Solowetsk.

Zosimus en Savatius, de heiligen van Solowetsk.

Doch de kapitein was een man, die zijne zaken verstond, en zich niet aldus liet afschepen. Hij was den jonkman ongeveer zevenhonderd gulden schuldig; hij zeide nu, dat hij geen geld had en dus niet met hem kon afrekenen; wilde Iwan medegaan naar Archangel, waar de kapitein bij de aflevering zijner lading, eene aanzienlijke som moest ontvangen, dan zou hij hem daar betalen. Een russisch spreekwoord zegt, dat het geld gaarne geteld wil wezen: en als Iwan zijne leege zakken nazag, kwam hij tot de overtuiging, dat het toch maar beter was, naar Archangel te gaan en zijne gage te ontvangen, in de hoop dat hij wel een of ander [22]middel zou vinden, om zich uit zijne valsche en gevaarlijke positie te redden.

Daar hij zijn baard had afgeschoren en een valschen naam droeg, zou hij Archangel ook zeker weder hebben kunnen verlaten, zonder ontdekt te worden, indien hij zich, den avond vóór zijn vertrek, niet door eenige duitsche matrozen had laten verlokken om naar eene herberg te gaan. Twaalf jaren onthouding hadden hem de kracht van den vodka doen vergeten: hij dronk te veel; en toen hij den volgenden morgen uit zijn roes ontwaakte, waren zijne kameraden vertrokken en had het schip de haven verlaten. Wat nu te doen? Vervoegde hij zich bij den duitschen consul, dan zou hij als deserteur beschouwd en gestraft worden; wendde hij zich tot de russische overheid, stond hem dan niet de knoet te wachten? In zijne verslagenheid dwaalde hij door Archangel, berouw gevoelende over zijne terugkomst, toen hij een zijner vroegere makkers van de kweekschool ontmoette, Jakob Kollownoff, die goede zaken gemaakt had, en nu eigenaar was van een klein schip, waarmede hij verre en gevaarlijke tochten ondernam. De volgende week zou hij naar Spitsbergen onder zeil gaan om kabeljauw te vangen, die hij aan boord inzoutte en naar de markt te Kronstadt bracht. Kollownoff kende Iwan als een man van karakter en moed, en een uitmuntend zeeman: hij maakte volstrekt geen bezwaar om hem bij zich aan boord te nemen. De vangst slaagde boven verwachting, en het vaartuig bereikte gelukkig de haven van Kronstadt; maar de volgende reis was minder voorspoedig: het schip stootte op een klip, en de bemanning redde niet dan met moeite het leven. Nu van alles ontbloot, stond bij Iwan het besluit vast, om het zeeleven vaarwel te zeggen en naar Rusland terug te keeren, wat hem daar dan ook wachten mocht.

Vader Johannes, de monnik-scheepskapitein.

Vader Johannes, de monnik-scheepskapitein.

Hij ging met Jakob Kollownoff naar Kem, en werd, daar zijne papieren niet in orde waren door de politie gearresteerd en in de gevangenis geworpen, waar hij twaalf maanden doorbracht, zonder verhoord te worden. Eindelijk werd hij naar Archangel gevoerd, om daar, zooals men hem zeide, met tweejarigen dwangarbeid in het fort te worden gestraft. Maar dit bleek een ijdel dreigement: want te Archangel werd hij op nieuw ondervraagd en in vrijheid gesteld.

Zoo was hij dan in zijn vaderland en vrij. Nu verrees weder voor zijn geest het heerlijk visioen der Heilige-eilanden, stralende van goud, van lichtglans en groen, een paradijs van vrede en geluk. Hij had het woelige leven der wereld geproefd: zijn hart smachtte naar rust. Hij wilde monnik worden te Solowetsk.

De gelegenheid was hem gunstig: een goed matroos was voor het klooster zeer gewenscht. Men had juist te Glasgow eene stoomboot gekocht, om de pelgrims over te voeren; dadelijk na de aankomst der boot in de haven te Archangel, had de archimandriet van Solowetsk de engelsche bemanning weggezonden en zelf met zijne monniken handen aan het werk geslagen. Maar de brave mannen konden met dit werk niet best overweg; ook voelden zij zich op dit vreemde vaartuig volstrekt niet op hun gemak: weldra werd de schotsche ingenieur terug geroepen. Echter legden de monniken zich ijverig op de behandeling van schip en machine en op de stuurmanskunst toe; zij wonnen raad en voorlichting bij hunne landgenooten in; namen enkele gelukkige proeven, en brachten het eindelijk zoover, dat zij vreemde hulp konden ontberen. De rollen werden verdeeld: een priester werd tot gezagvoerder benoemd; monniken deden dienst als matrozen, fungeerden als hofmeester en zorgden voor de machine. Toch, hoewel de zaak nu tamelijk goed ging, was iemand als Iwan, op dat oogenblik, voor het klooster een waar godsgeschenk: want de reis naar Solowetsk is juist niet een pleiziertochtje; en de vroomste pelgrim, ja, de archimandriet zelf, vindt het wel zoo geruststellend, als hij op de Witte-zee dobbert, dat de bescherming der heiligen hem zichtbaar verleend wordt door tusschenkomst van een kloek en ervaren zeeman. Zoo werd de zwerveling met open armen in het klooster ontvangen; maar vader Johannes heeft nog de oude liefde van Iwan voor de zee niet verloochend.


Eene dame, die met de landstreek bekend is, heeft de vriendelijkheid gehad mij te voorzien van al datgene, waaraan een kloostercel, vooral te Solowetsk, in den regel behoefte heeft: heerlijke thee, een ossentong, versche boter, kaas, biefstuk, tarwebrood, kussens en dekens. Met dezen schat bij mij, toog ik naar de kaai der pelgrims en naar het hoogst eenvoudige havenhoofd, het eenige dat Archangel bezit, waar de reizigers over een plank van en naar boord moeten gaan.

Het sierlijke vaartuig ligt op ons te wachten; de bazaanmast prijkt met een gouden kruis; aan den grooten mast wappert een kerkelijke banier. Op den voorsteven prijkt zijn naam, Verra, in zeer groote gouden letters. Vader Johannes staat op het dek, en geeft met zachte stem zijne bevelen aan de officieren en matrozen, die voor het meerendeel monniken zijn; de luitenant, de hofmeester, de kok, de machinist, allen dragen de monnikspij.

Op de kaai der pelgrims, die door poorten van de straat gescheiden en zeer onregelmatig met houtspaanders geplaveid is, verheft zich een geheel nieuwe groep van kloostergebouwen: kapellen, cellen, magazijnen, kantoren, winkels, slaapzalen: in één woord, een nieuw tweede pelgrimshof. Sedert de stoombooten niet meer tot het oude pelgrimshof, in de bovenstad, kunnen doorvaren, hebben de vrome vaders, zich schikkende naar de eischen van den tijd, nabij den oever der rivier nieuwe gebouwen ten dienste der bedevaartgangers opgericht.

Eene dichte schaar van mannen en vrouwen, pelgrims, landloopers, soldaten, houdt de toegangen naar den aanlegsteiger bezet; de grond is rondom bedekt met manden en korven, samovars, kooktoestellen, bedden en dekens, gedroogde visschen, laarzen, oude mantels en pelsjassen, doozen met zout, roggebrood, enz. Te midden der groepen bewegen zich, met rustigen tred en een weemoedige uitdrukking op hun zachtzinnig gelaat, vijf of zes monniken; zij helpen hier een kind aan boord stijgen, bezorgen ginds een armen schooier vrijen overtocht, koopen een brood voor een armen [23]kreupele: in één woord, zij zijn overal bezig, om waar zij kunnen de ongelukkigen en behoeftigen onder de schare te helpen. Hoewel het jaargetijde reeds vrij ver gevorderd is, staan toch nog ongeveer tweehonderd pelgrims op de kaai gereed, in de hoop van naar de heilige eilanden te kunnen oversteken. De meesten hebben geld genoeg om hun overtocht te kunnen betalen; sommigen zelfs zijn rijk. Van deze laatsten zijn er eenigen die te Archangel wonen, maar die, in Juni te zeer door hunne zaken bezig gehouden, het stille seizoen afwachten om den pelgrimstocht te volbrengen. Ieder passagier is voorzien van eene mand met brood en visch, een theedoos, een warmen deken, en een paar groote vilten slopkousen, die men ’s nachts over zijne laarzen aantrekt. Deze bedevaartgangers houden den traditioneelen staf in de hand; maar in de plaats van een lederen gordel en drinkflesch, hebben zij een samovar (bouilloir) en een beker.

De prijs der plaatsen is zeer laag: in de eerste klasse zes roebels (ongeveer negen gulden); in de tweede vier roebels; in de derde drie roebels. Hieronder is niet alleen de heen- en terugreis begrepen, maar ook het logies in de herberg van het klooster en het eten aan de algemeene tafel, gedurende ongeveer een week. Een vijftiental pelgrims hebben geen cent op zak: zullen zij op de kaai achterblijven? Neen: Vader Johannes heeft tot vasten stelregel, aan niemand den overtocht te weigeren.

De bel wordt geluid, de plank ingehaald; wij zijn op weg. Op het oogenblik dat wij afvaren, neigen zich honderd hoofden, maken honderd handen het teeken des kruises: iedere pelgrim beveelt zich biddend aan Gods bescherming. Zoo dikwerf wij langs eene kerk varen, maken allen weder het teeken des kruises, ontblooten het hoofd, en prevelen een gebed. Sommigen knielen op het dek; anderen kussen het tuig. De mannen vooral leggen een grooten ijver, eene vurige vroomheid aan den dag; de vrouwen zijn over het algemeen kalmer. De bemanning der visschersbooten groet ons eerbiedig in het voorbijvaren; somwijlen knielen zij, altijd maken zij het teeken des kruises en nemen de muts af. Meer dan één visscher vraagt om voor hem te bidden.

De verdeeling der passagiers aan boord is zeer eenvoudig. Een enkele heeft eene plaats genomen voor de eerste klasse: hij heeft dus de geheele kajuit tot zijne beschikking. Een scheepskapitein en zijne vrouw maken te samen het personeel uit der tweede klasse: dit waardig echtpaar heeft lange jaren op zee gezworven en goede zaken gemaakt; zij gaan nu te Kem van hunne renten leven. Al de andere bedevaartgangers, rijken en armen, kreupelen en blinden, kooplieden en bedelaars, kwakzalvers en heiligen, zijn op het dek en in de voorkajuit vergaderd. Eene zonderlinge karakteristieke groep, waaronder een schilder kostelijke typen zou kunnen vinden voor een Sint-Dominicus of een Johannes den Dooper. Hun kostuum en hunne taal bewijzen dat zij uit alle deelen van het groote rijk afkomstig zijn: uit Ukraine en Georgië, van het Oeral-gebergte en de Krim, van de golf van Finland en de kusten der Gele-zee. Er zijn er onder hen, die om Archangel te bereiken, meer dan een jaar lang hebben gereisd, dwars door de kille sneeuwvelden van den winter, door de brandende zandvlakten van den zomer.

Sommigen van deze pelgrims, zelfs onder de meest haveloozen, brengen voor het klooster eene gave mede, die niet verwerpelijk is. Allen storten hunne offerande in de bus, ieder naar de mate van zijn vermogen. Zeervelen brengen bovendien geschenken mede van vrienden of buren, die zelf verhinderd waren om de dikwijls lange en gevaarlijke reize te ondernemen.

Wij zijn tot den mond der rivier genaderd; de scherpe noord-westenwind dringt verstijvend door merg en been. In een dikken en zwaren mantel gewikkeld, staat Vader Johannes op het dek, met kalme zekerheid den gang van zijn schip besturende. Zijne monniken tarten den al feller en feller woedenden wind, door een aanheffen van een psalm, waarmede pelgrims en soldaten aanstonds instemmen. De passagier van de eerste klasse waagt zich een oogenblik op het dek, trots ijzel en killen regen: want dit gezang, te midden van het gehuil van den wind en het loeien der golven, is voor hem iets vreemds, dat hij nog nooit op zee heeft gehoord. Velen van deze zangers zijn in het vooronder, ingesloten tusschen zakken met rogge en vaten met vet; enkelen lijden vreeselijk aan de zeeziekte: toch mengen verreweg de meesten, met ten hemel geheven blikken en van aandoening trillende stem, zich in het statige koraal, dat met volle, indrukwekkende tonen voortrolt over de duistere, kokende zee. Zij zingen het avondlied: nu de zon ter kimme daalt, verheffen zij, naar vrome gewoonte, hunne harten tot hunnen Schepper en brengen hem hunne eerbiedige hulde.

De volgende morgen brak aan in duisternis. Iemand verkondigt op het dek, dat de zon is opgegaan: maar niemand kan haar zien, want een dikke nevel omgeeft aan alle zijden de boot; wij vernemen niets dan het klagend huilen van den wind en het kletteren van den regen. De Verra moet tegen den middag in de baai van Solowetsk zijn; maar reeds vroeg in den morgen deelt Vader Johannes mij in vertrouwen mede, dat hij blijde zal zijn, als wij voor vijf uur in de haven komen.

En ook dit uur is reeds lang voorbij, en nog zijn wij niet aan de Heilige-eilanden.

Met het zoeken naar eene geschikte ankerplaats langs de kust, verloopen nog twee uren; en ik zie met genoegen dat Vader Johannes hoegenaamd geen bedenking heeft tegen het gebruik van het dieplood. Eindelijk is de geschikte plek gevonden: het anker wordt uitgeworpen; en nu, door de heftige branding op en neder gewiegeld, maar veilig voor de stormvlagen, liggen wij, in acht vademen diepte, op een kwart kilometer van de kust.

Het was een ruwe akelige nacht. De stormwind gierde en bulderde met toomeloos geweld; het schip slingerde en danste op de golven. Gelukkig dat de bedachtzame pelgrims, nog voor wij in volle zee staken, hun maal hadden gebruikt.

Op korten afstand van ons wordt een hollandsche klipper op het strand geworpen: de lading is verloren, [24]maar de bemanning wordt gelukkig gered. Twee russische sloepen worden voor onze oogen verbrijzeld; een daarvan gaat met allen die er in zijn te gronde.

Tegen den morgen gaat de wind eindelijk liggen; in het noordoosten kleurt zich de hemel, en in den zachten glans van den rozekleurigen dageraad doemen in de verte de groene koepels en de vergulde kruisen van het eiland Solowetsk voor onze blikken op. Dit gezicht vervult aller hart met blijdschap; de pelgrims, die een tocht van drie- of vierhonderd kilometer hebben afgelegd om deze heilige tinnen te aanschouwen, kunnen ze nauw met inniger verrukking groeten dan de vreemdeling, wien louter nieuwsgierigheid hier henendreef.

Philaretes en zijne drie zonen.

Philaretes en zijne drie zonen.

Terwijl allen, met vurigen ijver, hunne gebeden opzeggen, varen wij langs eene schilderachtige kust, beurtelings met rotspartijen en groene dalen geschakeerd, tot wij een kanaal inloopen, waar zeehonden dartelen en duiven vliegen. Eindelijk, op een schoonen, kalmen Augustusmorgen, te acht uur, werpt de Verra het anker uit in eene stille baai, onder de muren van het klooster. [113]

Feofan, archimandriet van Solowetsk.

Feofan, archimandriet van Solowetsk.

[Inhoud]

VII.

De Heilige-eilanden.

Solowetsk, het voornaamste van eene groep eilanden, op eenigen afstand van de kust van Karelië gelegen, is slechts eene kleine bloeiende plek gronds, tusschen de drie en vier mijlen lang, en twee tot drie mijlen breed. De hevige golfslag in deze bijna altijd door stormen bewogen zee heeft de uit veen en steenachtige lagen gevormde kust sterk aangetast, en eene menigte kreeken en inhammen gevormd; in het midden van het eiland is het water van weêrszijde zoover landwaarts ingedrongen, dat niet meer dan eene smalle strook overblijft, waarop het klooster is gebouwd.

Het Heilige-eiland ligt juist onder den zes-en-zestigsten graad noorderbreedte, iets noordelijker dan Watna Jökull. De vele, in het rond verspreidde, kleinere eilanden der groep leveren een schilderachtigen aanblik op; de schuimende golven der wilde zee, met bulderend gerucht op de rotsen brekende; de met donkergroene mossen begroeide stranden, waarboven zich de ernstig sombere pijn- en berkenbosschen verheffen; de grillig gevormde, ver in zee uitstekende kapen; de bochtige inhammen, waar het onstuimige water tot rust komt; de gele duinen en tamelijk hooge, met bosschen bedekte heuvelen:—dit alles te zamen vormt een landschap van onbetwistbare romantische schoonheid. Op elken heuvel troont eene witte kerk, die haar groenen, met een verguld kruis versierden koepel boven het geboomte verheft. Het land, de lucht en de zee, alles is in harmonie, boeit en bekoort u; het geheele tafereel laat een onuitwischbaren indruk achter, dubbel aangrijpend voor ons, na den doorworstelden bangen stormnacht.

Terwijl wij, na aan land gestapt te zijn, langs de kaai voortwandelen, merken wij met genoegen overal [114]de teekenen van leven en welvaart en beweging op. Lappen, Russen, Samojeden, lieden van allerlei nationaliteit en afkomst, loopen op de kaaien heen en weder: Solowetsk is niet alleen een gewijd oord, een soort van toovereiland, maar ook een brandpunt van beschaving. De aanlegplaats is ruim, de haven gemakkelijk en doelmatig ingericht. Aan onze rechterhand zien wij het dok, waarvan Vader Johannes met zoo billijken trots heeft gesproken. De Hoop, die eigenlijk voor het vervoer der pelgrims is bestemd, en daar ook veel beter voor geschikt is dan de Verra, waarmede wij den overtocht gedaan hebben, ligt daar onttakeld.—Ter linkerhand verrijst het logement voor de vreemde gasten: een smaakvol, bevallig, sierlijk gebouw, dat gerust de vergelijking zou kunnen doorstaan met de fraaiste hotels aan de italiaansche meren. Verderop zien wij nog een paar kranen, en een paardenspoor, dat van de haven naar een groot magazijn van koopwaren loopt.

Langs de kaai strekt zich een lange muur uit, met poorten en torens voorzien. Achter dien muur verrijzen de gebouwen van het klooster, met het paleis, en de vele koepels en vergulde kruisen. Een breede trap, waarvan de onderste treden door de golven overspoeld worden, voert naar de Heilige-poort; vlak daarbij staan twee votief-kapelletjes, die de plaatsen aanwijzen, waar Peter de Groote en Alexander II, bij hun bezoek te Solowetsk, aan wal stapten.

Al de gebouwen dragen een onbedriegelijken stempel van hechtheid en sterkte; sommigen zijn betrekkelijk vrij oud. De geduchte muren en de zware torens zijn, in de laatste helft der zestiende eeuw, van reusachtige, uit zee opgevischte steenblokken gebouwd. Het paleis, de kerk en de klokketoren, binnen deze omwalling gelegen, zijn de oudste gewrochten van menschelijke kunst op dit afgelegen eiland. De kerk der Transfiguratie is veel ouder dan de buitenmuur; die der Hemelvaart dagteekent uit den tijd toen Sint-Filippus prior van Solowetsk was. Maar behalve door deze aantrekkelijkheid van den ouderdom, boeit het Heilige-eiland u ook door den zin voor kunst, het gevoel voor kleur en harmonie, dat overal uit de monumenten spreekt. De votief-kapellen, hier en daar in het donkere lommer der bosschen verscholen, doen eene wonderschoone uitwerking; de roode kruisen, in menigte langs den oever geplant, geven aan het geheele landschap een eigenaardig ernstig karakter. Eenige ruwe, maar toch niet geheel onverdienstelijke fresko’s versieren den voorgevel der oude kathedraal. Het gewelf der Heilige-poort is evenzoo met schilderwerk getooid; de torenspitsen en koepels der kerken zijn een lust voor het oog, en schitteren u reeds van verre tegen met haar levendig groene verwen en rijke verguldsels.

Hoog boven alle andere gebouwen welft zich een hemelsblauwe, met gouden sterren bezaaide koepel, die in de eerste plaats de blikken der pelgrims tot zich trekt. Met dankbare verrukking staren zij hem aan: want die koepel kroont eene nieuwe kerk, gesticht ter herinnering aan het gedenkwaardige jaar 1854, toen de engelsche vloot door de genadige tusschenkomst der moeder Gods werd overwonnen.

Van binnen ziet het klooster er veel indrukwekkender en veel prachtiger uit dan van buiten. De muren, de torens, de kerken, het logement voor de vreemdelingen, de gevangenis: alle gebouwen in één woord, zijn van gehouwen en gebakken steenen opgetrokken. Geen portaal, geen galerij, geen gang, die niet met schilderwerk is versierd. Het is waar: deze schilderijen staan, als kunstwerken, op geen hoogen trap; maar ondanks de onbeholpenheid en ruwheid der uitvoering, maken toch deze tafreelen, aan de schrift ontleend, een stichtelijker indruk dan eenvoudige witkalk. Het schilderwerk in de kerk, op de zuilen en de beschotten, die het koor van het schip afscheiden, draagt blijken van hooger ontwikkelde kunstvaardigheid: hoewel ook dit zeker geen genade zou vinden in de oogen van hen, die alleen voor de meesterstukken der italiaansche school hunne bewondering over hebben. De teekening is zeer dikwijls zwak, de kleuren zijn schel en zonder harmonie, de gouden versiersels zijn in veel te kwistigen overvloed aangebracht; toch laat dit mozaïek van goud en kleuren u niet koel, vooral niet wanneer de lampen zijn aangestoken, het statig psalmgezang door de gewelven weergalmt, de blauwe wierookwolken opwaarts kronkelen, en de monniken met hunne lange tabbaarden en zwarte kappen, in eerbiedige houding, voor de koninklijke poort geschaard staan.

Tegen den muur van het klooster, dicht bij de Heilige-poort, staat een net wit gebouwtje, dat den naam draagt der kerk van het wonder. Een pelgrim, zoo luidt de overlevering, die op deze plek een stuk tarwebrood at, hem door een weldadigen pope geschonken, liet eenige kruimels daarvan op den grond vallen. Aanstonds schoot een hond, van zonderlinge gestalte, toe, om deze kruimels op te happen; maar het brood begon zich in den muil van het dier te bewegen, zoodat hij het niet door kon slikken. Die hond nu was niemand anders dan de duivel in eigen persoon. Verschillende menschen waren getuigen van deze overwinning, door het gewijde brood op den vorst der duisternis behaald; en de monniken van Solowetsk stichtten, tot een aandenken, een kapel op de plek waar dit wonder was geschied.

De dagen van ons verblijf waren grootendeels gewijd aan verschillende uitstapjes, te voet, te paard of met eene boot, naar de omliggende eilanden. Overal dezelfde schoone, indrukwekkende landschappen, rijk aan afwisseling en toch zoo geheel hetzelfde karakter dragende. Met stille verrukking dwalen wij door de dennen- en berkenbosschen, waar de fiere stammen als zuilen ten hemel rijzen, en in het dichte kreupelhout kleurige bessen en bleeke noordsche bloemen den wandelaar aanstaren. Van tijd tot tijd opent zich het ernstige woud, en volgt uw blik de sierlijke golving van eene vredige, groene vallei, in wier diepte een helder meertje sluimert. Verkwikkende geuren vervullen de lucht; een diepe, weldadige, heilige stilte ligt over het geheele landschap uitgebreid. Bij iedere kromming van den weg verrijst een smaakvol gebeeldhouwd, rood geschilderd kruis; aan het einde van ieder woudpad schuilt in het lommer eene met levendige kleuren beschilderde kapel, de stille woning van een of anderen [115]kluizenaar. De grootste bekoorlijkheid dankt dit verrukkelijk schoonen landschap echter aan zijne schilderachtige meren, in de diepe schaduwen der pijn- en berkenbosschen verscholen, wier aantal op de verschillende eilanden meer dan honderd bedraagt. Tooverachtig schoon is de aanblik dier kalme, heldere waterkommen, van alle kanten door hoog, donker, ernstig geboomte omgeven, somwijlen met eilandjes bezaaid, vredig kabbelende in de ongestoorde eenzaamheid des wouds. Het beroemdste van al deze meren is het zoogenaamde Heilige-meer achter den muur van het klooster, waarin de pelgrims zich dadelijk na hunne aankomst gaan baden.


Geen vrouwelijk wezen mag in den gewijden archipel verblijf houden. Op Solowetsk zelf worden de vrouwen niet dan voor zeer korten tijd, om haar gebed te doen, toegelaten, en mogen zij, zonder bepaalde vergunning, niet overnachten. Dit verbod is afkomstig van Sint-Savatius, den eersten kluizenaar, die zich op deze eilanden vestigde.

Op zekeren dag, toen hij nabij een meer zijn gebed deed, hoorde hij plotseling een kreet, als van eene vrouw die in nood verkeert. In zijne cel teruggekeerd, verhaalde hij dit vreemde geval aan den monnik, die hem in deze eenzaamheid gevolgd was. Zijn metgezel beduidde hem, dat hij zich vergist moest hebben: in deze wildernis was toch geene enkele vrouw te vinden, en de kust van Karelië was verre weg. De heilige man ging op nieuw naar buiten om te bidden; maar wederom werd hij gestoord door luid roepen, jammeren en snikken. Den oever van het meer volgende, ten einde te ontdekken vanwaar dat geluid kwam, vond hij eene jonge vrouw op den grond liggen, wier lichaam de sporen droeg van slagen en mishandeling. Het was de vrouw van een visscher. Op de vragen van den kluizenaar, verhaalde zij dat haar, kort na het vertrek van haar man, twee jongelingen waren verschenen, met stralend gelaat en in witte kleeding; deze jongelingen hadden haar gelast, het eiland te verlaten, er bijvoegende dat geene vrouw hier mocht overnachten, aangezien deze grond aan God was gewijd. Op hare weigering, hadden de jongelingen haar ter aarde geworpen en met roeden geslagen. Toen zij weder loopen kon, vertrok de arme vrouw in hare boot, en Sint-Savatius zag haar niet terug. Wel kwam haar man, als naar gewoonte, naar, Solowetsk om te visschen; maar hij verscheen steeds alleen. Aldus werd de vrouw door de engelen van het heilige eiland verdreven.

Sint-Savatius was monnik in het klooster van Belozersk te Nowgorod. Onvoldaan met den leefregel in zijn klooster, naar strenger tucht en meer volledige afzondering verlangende, wist hij een zijner medebroeders, Valaam geheeten, te overreden, hem te volgen naar de onherbergzame wildernissen langs de oevers der IJszee. De krijgshaftige bojaren ondernamen juist in dien tijd telkens nieuwe veroveringstochten naar het noorden: wat zij deden om glorie en voordeel, wat de kooplieden deden uit winzucht, zouden godvreezende mannen dat niet kunnen doen ter liefde van Christus? Na den nacht, voor het altaar geknield, in gebeden te hebben doorwaakt, togen dezen edelen en kooplieden naar hun aartsbisschop, en spraken tot hem: „Vergun ons, o vladika! heen te gaan, ruiter en ros, om nieuwe landstreken voor Sinte-Sophia te veroveren; en geef ons uwen zegen!”—En de aartsbisschop gaf zijn zegen: en zij trokken heen vol nobele geestdrift, om te Kem, te Soumo, te Sorozka en op vele andere punten, nieuwe koloniën te stichten, die de macht en de welvaart van het heerlijke Nowgorod hielpen vermeerderen. De groote daden der bojaren wekten bij Savatius de vurige begeerte op, hun voorbeeld te volgen, en op zijne beurt het zaad des levens te gaan strooien in de huilende wildernis, waarheen zij den weg hadden gebaand.

Savatius en Valaam namen den staf op en trokken door onbetreden wouden en naakte zandwoestijnen, altijd naar het noorden, tot zij, ten jare 1429, aan de oevers van de Wyg kwamen, waar zij een monnik vonden, Germanus genaamd, die mede uit het zuiden was gekomen. Alle drie richtten zich nu naar het oosten, en bereikten den oever der Witte-zee, vanwaar zij een eenzame eilandengroep uit de onstuimige wateren zagen opdoemen; zij bouwden nu eene lichte boot, om den zeearm over te steken, die hen van deze groep scheidde. Savatius en Germanus landden aan het grootste eiland, en hielden stil aan den zoom van een klein meer, aan den voet van een met dennen en berken beplanten heuvel. Van den top diens heuvels konden zij de gansche eilandengroep, en den breeden zeeboezem, van kaap Orloff tot de hooge kusten van Kem, overzien.

Savatius had eene beeltenis van de heilige-maagd medegebracht, die hij in eene eenvoudige, van planken getimmerde kapel ophing. Daarnevens bouwde hij voor zich en zijn metgezel een rieten hut, waarin zij te zamen een heilig en vreedzaam leven leidden, aan gebed en vrome overdenking gewijd. Na verloop van zes jaren, keerde Germanus naar de oevers van de Wyg terug. Savatius, alleen op zijn eiland te midden van den oceaan achtergebleven, kon de gedachte niet verdragen dat geen priester aan zijn sterfbed zou staan om hem de biecht af te nemen en na zijn dood in gewijde aarde te begraven. Hij zette zich dus in zijne boot, en kwam naar Sorozka, waar vader Nathanaël de prior, die zich bij toeval juist aldaar bevond, hem ontving en de laatste sakramenten toediende. De vrome kluizenaar had zijne taak hier op aarde voleind: hij legde zich neder om te sterven.

Het lijk werd in de zandige velden van Sorozka ter aarde besteld, en op zijn graf verrees eene eenvoudige kapel van dennenstammen, aan de heilige-drie-eenheid toegewijd. Sint-Savatius zou waarschijnlijk voor altijd daar eene vergeten rustplaats hebben gevonden, indien niet een ander man, van doorzettend en ondernemend karakter, zijne schreden naar deze plek had gericht.

Een moedig burger van Nowgorod, Gabriël genaamd, had zich met Barbara zijne vrouw, in het pas gestichte dorp Tolvoi, nabij het meer Onega, gevestigd. Deze lieden hadden een zoon, Zosimus geheeten, [116]die, van zijne kindsheid Gode gewijd, reeds als knaap de klooster-gelofte had afgelegd. Toen Zosimus den jongelingsleeftijd bereikt had, verdeelde hij zijne goederen onder zijne nabestaanden, nam den pelgrimsstaf ter hand, en richtte zijne schreden naar het noorden. Te Suma ontmoette hij Germanus, die hem verhaalde, hoe hij zes jaren lang, met Savatius, op zijne rots midden in de zee, als kluizenaar had geleefd. Zosimus, door dit verhaal levendig getroffen, bad Germanus hem de plek te wijzen, waar hij en Savatius zoo vele jaren in stille afzondering hadden doorgebracht. Germanus gaf toe: een gunstigen wind voerde de beide reizigers, in hunne ranke boot, naar het eiland, waar zij in eene kleine baai aan wal stapten. De oever was met hoog geboomte bezet, en weldra ontdekten de beide pelgrims, in de nabijheid der kust, een helder meer van zoet water, rijk aan visschen van allerlei soort.

Terwijl Zosimus op het strand geknield lag, had hij een verrukking van zinnen. Aan den oever van dat bevallige, schilderachtige meer zag hij, als in geestvervoering, eene indrukwekkende reeks statige kloostergebouwen met torens en koepels gekroond. Toen het gezicht verdwenen was, sprak hij met zijn vriend Germanus over dit verrukkelijk visioen: hij beschreef hem, tot in de kleinste bijzonderheden, het voorkomen en de verdeeling der gebouwen, met hunne muren en poorten, hunne torens en tinnen en koepels: in één woord, het gansche klooster, in al zijne heerlijkheid. De vrome reizigers twijfelden geen oogenblik aan de beteekenis van dit gezicht: zij velden aanstonds een boom, en hieuwen daarvan een groot kruis, dat zij in den grond plantten. Aldus werd het groene eiland—eene oasis te midden van de IJszee—plechtiglijk gode gewijd. Dit geschiedde in 1436, een jaar na den dood van Savatius.

De twee kluizenaars bouwden zich nu hutten, in de nabijheid van het door hen geplante kruis. De plaats, waar deze hutten gestaan hebben, wordt thans nog door twee kapellen aangewezen.

Kluizenaars op Solowetsk.

Kluizenaars op Solowetsk.

Weldra ging het gerucht van deze vrome jongelingen uit door het omliggende land, en verspreidde zich van klooster tot klooster; al spoedig kwamen eene menigte monniken zich bij hen voegen, vol ijver om de kluizenaars te helpen in de heilige taak, die zij hadden aanvaard. Het duurde niet lang, of nevens het nederige kruis van dennenhout verhief zich eene eenvoudige kerk, en daar geen der pelgrims de priesterwijding ontvangen had, zonden zij een hunner naar den aartsbisschop van Nowgorod, om zijn zegen op hun werk te vragen, en hem tevens te verzoeken hun een priester te zenden, die de kerk kon wijden en de mis bedienen. De aartsbisschop gaf aan hun wenschen gehoor, en zond Pavel, zijn dienaar, naar Solowetsk; deze wijdde de kerk en bediende de heilige mysteriën der godsdienst; maar het ruwe klimaat dwong hem weldra, het opkomend klooster weder te verlaten. Hij werd opgevolgd door Theodosius, die weinige jaren te Solowetsk vertoefde, maar toen door ziekte genoopt werd den herdersstaf neder te leggen. Ditzelfde was ook het geval met Yon, den derden prior.

Het klooster op het eiland Solowetsk.

Het klooster op het eiland Solowetsk.

Na het vertrek van dezen laatste, hielden de monniken te zamen raad. Er waren nu ongeveer twaalf jaren verloopen, sedert Pavel de kerk had gewijd: en [118]reeds hadden drie priors elkander in het bestuur over het klooster opgevolgd. De ondervinding had nu geleerd, dat mannen, die het grootste gedeelte huns levens in zuidelijker streken hadden doorgebracht, op den duur niet bestand waren tegen het ruwe klimaat van de Witte-zee. Zij besloten mitsdien den aartsbisschop te verzoeken, een uit hun midden tot prior te benoemen; en met algemeene stemmen kozen zij Zosimus, die altijd de ziel, en leider en het wezenlijke hoofd der kolonie was geweest, tot hun tijdelijk opperhoofd. Zosimus liet zich, op aandringen der broederen, de keuze welgevallen; hij nam den pelgrimsstaf ter hand en deed, te voet, de lange reis naar Nowgorod: een tocht van minstens driehonderd-vijftig mijlen, door eene landstreek, die toen, voor verreweg het grootste gedeelte, eene ongebaande wildernis was. Hij bereikte zonder ongeval de groote stad, en werd door den vladika tot priester gewijd; bovendien wist hij van de bojaren eene schenking van den archipel van Solowetsk aan het klooster te bekomen. Toen hij in het klooster terugkeerde, was hij met de dubbele waardigheid van pope en prior bekleed. Vergunning bekomen hebbende om de stoffelijke overblijfselen van Savatius, van Sorozka naar Solowetsk over te brengen, liet hij het lijk van den kluizenaar opgraven; het lichaam, dat nog geheel ongeschonden was, werd nu met groote staatsie naar het eiland vervoerd, en in de krypt der jonge kerk bijgezet. Zosimus regeerde als prior gedurende zes-en-twintig jaren, en stierf, door de broederen betreurd, in den reuk van heiligheid.

Dit meldt de overlevering aangaande de stichting van het klooster te Solowetsk.


Reeds voor mijn vertrek naar Archangel had ik van den bisschop een aanbevelingsbrief aan Feofan, den archimandriet (abt) van Solowetsk verzocht en verkregen, en dien vooruitgezonden. Nauwelijks was ik aan wal gestapt; of vader Hilarion, een monnik, die in het klooster zoo ongeveer de functiën van minister voor de wereldlijke aangelegenheden vervult, kwam mij, uit naam van den archimandriet, tot een bezoek uitnoodigen. Ik trok haastig andere kleederen aan, en begaf mij daarop, met hem en vader Johannes, naar de Heilige-poort. In het voorbijgaan werpen wij een blik op de modellen van het jacht en het fregat van Peter den Groote, die hier bewaard worden: wij beschouwen vluchtig eenige oude fresko’s, bestijgen een trap, en staan weldra voor de deur der woning van den archimandriet Feofan.

De archimandriet van Solowetsk is een aanzienlijk personage, die geen gezag in de kerk boven zich erkent, dan alleen dat der Heilige synode. Hij bewoont een paleis; hij geniet een jaarlijksch inkomen van vierduizend roebels; bovendien voorziet het klooster in de kosten zijner huishouding, zijner tafel, zijner kleeding, en zorgt voor het onderhoud zijner booten. Behalve zijn geestelijken titel voert hij nog dien van prins: hij bekleedt dus eene zeer hooge positie, en regeert, met bijna onbeperkt gezag, niet alleen over de lichamen, maar ook over de zielen zijner onderhoorigen.

Een klein mager man, met een ernstig sprekend gelaat, lange gekrulde haren en een zwaren baard, treedt ons tot aan de deur te gemoet. Zijn hoofd is gedekt met de gewone zwarte muts; op zijn eenvoudigen monnikstabbaard schittert een prachtig saffieren kruis. Dat is de archimandriet. Na vader Johannes zijn zegen geschonken en mij de hand gedrukt te hebben, geleidt hij ons naar eene kamer, met fraaie platen langs de wanden en zachte tapijten op den vloer; hij verzoekt mij plaats te nemen op een sofa nevens hem, terwijl de beide monniken zich op eenigen afstand houden.

De ontvangst is zoo vriendelijk mogelijk; de woning, het rijtuig, het jacht van den archimandriet worden, met de grootste wellevendheid, te mijner beschikking gesteld; geene moeite wordt gespaard om mij het verblijf in het klooster zoo aangenaam mogelijk te maken. Mijn vriendelijke, uiterst voorkomende gastheer zorgt zooveel mogelijk voor afwisseling, en laat zich zelfs iederen avond een getrouw verslag geven van de wijze waarop ik den dag heb doorgebracht.

Driehonderd monniken houden hun verblijf op het heilige-eiland. Aan hun hoofd staat natuurlijk de archimandriet; op hem volgen veertig monniken, die de priesterwijding hebben ontvangen en popen zijn; vervolgens zeventig of tachtig monniken, die de kloostergelofte hebben afgelegd; eindelijk de acolythen, de zangers, de dienende broeders, de novisen. De scholieren, de gasten de gehuurde bedienden, geen geestelijken, vormen eene klasse op zich zelf.

Deze broeders behooren tot elken leeftijd en tot alle standen der maatschappij: van den aanvalligen knaap, die aan tafel dient, tot den afgeleefden grijsaard, die zijne cel niet meer verlaten kan; van den monnik van adelijke geboorte en groot fortuin, tot den armen landlooper, die als een schooier op het eiland kwam. Zij dragen allen hetzelfde gewaad, eten aan dezelfde tafel, zeggen dezelfde gebeden op, leiden hetzelfde leven. Iedere broeder heeft zijne eigene cel, waarin hij arbeidt en slaapt; maar allen moeten op de uren des gebeds in de kapel, en op het etensuur in den reefter verschijnen, tenzij ziekte of groote lichaamszwakte hen daarin verhindert. Zij laten allen hun hoofdhaar en baard groeien, en besteden groote zorg aan deze mannelijke sieraden, waarop men in Rusland den hoogsten prijs stelt.

Onder deze eerwaarde vaders zijn er niet weinigen, die boven het alledaagsche peil verheven zijn. Voorzeker bevinden zich ook onder hen enkele bekrompen dweepers; maar den meesten is het ernst met hunne roeping, die zij uit wezenlijken aandrang des harten gekozen hebben. Een vrij aanzienlijk getal monniken zijn hier als gevangenen of boetelingen, uit kloosters in het zuiden en westen herwaarts gezonden. Deze laatsten vormen wel de belangwekkendste klasse van kloosterlingen. Hun misdrijf bestaat gewoonlijk in overdreven ijver; een kritischen, onderzoekenden geest, die met de bestaande toestanden geen vrede heeft; eene vurige begeerte naar hervorming, naar een terugkeer tot de zuiverheid der eerste tijden. Voor dergelijke [119]gebreken heeft een gewone monnik geen medelijden, omdat hij van zulk streven en worstelen niets begrijpt; voor de ongelukkigen die daaraan lijden, wordt een verblijf van korter of langer tijd in de wildernis van Solowetsk een uitnemend geneesmiddel geacht.

Een archimandriet, door de heilige synode tot die hooge waardigheid geroepen, moet een man zijn van kennis en wetenschap, bekwaam om de broederen te onderwijzen en het hem toevertrouwde huis te regeeren. Hij moet een exempel zijn voor allen, dikwijls vasten, veel bidden, des morgens vroeg opstaan, en leven, zooals het den heiligen betaamt. De broeders slaan hun geestelijken vader nauwkeurig gade. Is hij streng jegens zich zelf, dan zullen zij gewillig zijne strengheid over hen dragen; maar wee hem, als hij zich zwak toont, als hij fijn linnen draagt, als geurige schotels op zijne tafel verschijnen, als de riumka—het fijne glaasje, waaruit de brandewijn gedronken wordt—te dikwijls zijne lippen beroert. De archimandriet weet dat aller oogen op hem zijn gevestigd, en al zijne handelingen nauwkeurig worden bespied. En het is niet gemakkelijk allen te voldoen. Deze broeder zou wenschen dat een strenger leefregel werd gevolgd; een ander oordeelt de tucht reeds nu te hard. Weet de archimandriet zich niet de genegenheid zijner onderhoorigen te verwerven, dan komen telkens en telkens klachten over hem in bij de heilige synode, tot eindelijk een onderzoek wordt ingesteld, en—ter wille van den lieven vrede—de aangeklaagde kloostervoogd naar elders wordt verplaatst.

[Inhoud]

VIII.

Eens pelgrimsdag te Solowetsk.

De dag van den pelgrim begint in den vroegen morgen en duurt tot den laten avond. Wij zijn nu ook pelgrims: volbrengen wij dus onzen plicht.

Twee uur na middernacht, als het nauwelijks donker geworden is in onze cellen, worden wij gewekt door een monnik, die den langen gang afwandelt, met zijne schel luidende en roepende: „Staat op, en komt ten gebede!” Wij schieten haastig onze kleederen aan, en spoeden ons, uit onze warme kamers, naar buiten; mannen en vrouwen, knapen en meisjes, zeelui en houthakkers, komen haastig aangeloopen naar de heilige-poort.

Te half drie beginnen de eerste metten in de nieuwe kerk, aan de moeder gods gewijd, waarin het gebeente van Sint-Savatius en Sint-Zosimus wordt bewaard. Alle lampen branden; en de met levensgroote heiligenbeelden beschilderde, rijk vergulde wanden en beschotten stralen in dien rosachtigen gloed. Mannen en vrouwen, soldaten en boeren richten zich naar den hoek der kerk, waar de lichamen der heiligen rusten; allen maken tot zeven malen het teeken des kruises, neigen hun hoofd ter aarde, en kussen den steenen vloer voor het gewijde graf.

Wij scharen ons in rijen voor het altaar, met genoeg tusschenruimte dat ieder knielen en den grond kussen kan zonder zijn buurman te hinderen; daar staan wij, blootshoofds, terwijl de pope de liturgie voorleest, die de monniken met hun gezang begeleiden. Deze metten zijn eerst te vier uur afgeloopen.

Eene tweede dienst begint te half vijf in de oude kathedraal, en duurt een uur; de ijverigste pelgrims haasten zich, zoodra de eerste pope den zegen gesproken heeft, om de kathedraal te bereiken, waar zij op nieuw hunne gebeden uitstorten en den vloer kussen, tot ook de tweede pope hun zijn zegen geeft.

Als deze dienst is afgeloopen, blijft den pelgrims een uur over, dat zij doorbrengen, hetzij biddende bij de graven der heiligen, of wel wandelende in eene lange overdekte galerij, die verschillende kerken en andere gebouwen met elkander verbindt. Langs de wanden dezer galerij hebben russische schilders van den ouden tijd, in ruwe, ongekunstelde tafreelen, die zaligheden des hemels, de smarten van het vagevuur en de folteringen der hel voorgesteld. Deze schilderijen maken blijkbaar een diepen indruk op onze medepelgrims, hoewel zij in oorspronkelijkheid en dramatisch effect niet kunnen wedijveren met soortgelijke voorstellingen in de oude gothische kloosters langs den Rijn.

Te zeven uur luiden de klokken voor de vroegmis; wij spoeden ons naar de Lieve-Vrouwekerk, waar wij, na andermaal voor het graf te hebben geknield, op nieuw onze plaats innemen voor het altaar, en gedurende anderhalf uur aandachtig luisteren naar de heilige dienst, met groote geestdrift gezongen.

Het is nu ongeveer negen uur geworden; de zwakkere broeders mogen thans een kop thee gebruiken; maar de sterke pelgrim ontzegt zich dit genot, als eene verzoeking des satans: en zelfs de zwakke broeder heeft niet veel tijd om zijn geurigen drank te genieten. De groote klok in den kloosterhof, een geschenk van den regeerenden keizer, waarschuwt ons dat de voornaamste plechtigheid van den dag weldra zal aanvangen.

Met klokslag van negenen verzamelen zich de monniken in de kathedraal, om de hoogmis te vieren. De vergadering is voltallig; de lampen en kaarsen zijn aangestoken; de diaken begint zijne voorlezing; de geestelijke zingen hunne responsoriën; en de dienstdoende priester, in zijn schitterend koorkleed gedost, reciteert de overoude Slavische liturgie met hare mystieke gebeden en lofverheffingen, begeleid met koorgezang en statige muziek. Twee uur achtereen staan wij daar, tegenover het van goud en kleuren stralende altaarscherm, op den granieten vloer, blootshoofds, velen ook barrevoets, in stille verrukking luisterende naar deze edele, indrukwekkende tonen, mede getuigen van eene heilige, plechtige ceremonie.

De hoogmis is afgeloopen; en langzaam stroomt de schare uit de kerk naar de lange galerij, waar wij nog even ons hart kunnen ophalen aan de schilderijen van hel en vagevuur, tot een monnik het etensuur aankondigt: eene aankondiging, ook den vroomsten pelgrim welkom. De eetzaal is een overwelfd vertrek of liever ruimte beneden de kathedraal, en zou in ieder ander land eene krypt worden genoemd. Maar bij het bouwen behoort men op het klimaat te letten. In Rusland kan, bij de groote afwisseling [120]van hitte en koude, dezelfde kerk niet voor winter en zomer dienen: daarom zijn, althans in het noorden, de meeste heiligdommen in eene boven- en eene benedenkerk verdeeld; de bovenkerk wordt des zomers de benedenkerk des winters gebruikt. Onze eetzaal te Solowetsk is de winterkerk.

Langs de wanden en rondom de zware zuil, die het gewelf schraagt, zijn lange tafels geplaatst; op die tafels staat voor iederen gast een tinnen bord, waarin een houten lepel; een mes en een vork; nevens het bord ligt een roggebrood van een pond gewicht. De pelgrims eten in groepen van vier, evenals de monniken. In het midden van elke groep staat een kleine tinnen schotel, bevattende een in vier stukken gesneden gezouten sprot, en vier schijfjes rauwe uien; voorts krijgt iedere groep een koperen terrine met zure kwas, en een schotel gekookte stokvisch, in kleine mooten gesneden.—Een bel wordt geluid: wij rijzen allen op, maken zevenmaal het teeken des kruises, neigen ons ter aarde, en zetten ons weder neder. De voorzitter van elke groep strooit zout en peper in den schotel, en roert de soep om met den lepel, waarmede hij zijn kwas gebruikt. Weer luidt de bel: wij bedienen ons van de stokvisch. Een lezer plaatst zich voor den lessenaar, en leest de geschiedenis van een of anderen heilige, terwijl een knaap rondgaat met een korf met wit brood, door den priester gezegend en in stukken gebroken. Iedere pelgrim neemt daarvan een stuk, en eet dat, telkens het teeken des kruises makende, tot hij zijn brood genuttigd heeft.

Eene woning in het noorden van Rusland.

Eene woning in het noorden van Rusland.

Ten derdenmale klinkt de bel. Algemeene stilte; een zacht gemurmel van gebeden. Bedienden treden binnen; onze borden worden weggenomen, en een tweede gerecht aangedragen, bestaande uit groentensoep. Dit gerecht is spoedig gebruikt. Een nieuwe lezer gaat voor den lessenaar staan, en vervolgt de levensgeschiedenis van den heilige. Weer wordt er gebeld; op nieuw kruisen allen zich bij herhaling; de bedienden verschijnen, en ten tweeden male worden de tafels afgenomen.—Een nieuw gerecht wordt opgedragen: haringsoep; de visch, in de baai nabij het klooster gevangen, smaakt uitmuntend. Weer een lezer; weer een stuk levensgeschiedenis; en dan een vijfde gelui.

Het vierde en laatste gerecht verschijnt: eene soort van podding van gerstemeel, die met melk wordt gegeten. Weer een lezer; nogmaals een brok van eene heiligen-biographie; en dan een zesde bel. De pelgrims staan op; de lezer zwijgt en breekt midden in zijn verhaal af; onze maaltijd is gedaan. Toch nog niet geheel. Op nieuw scharen wij ons in het gelid; de vrouwen, die in eene andere kamer gegeten hebben, komen in de zaal terug, en te zamen heffen wij een psalm aan. Dan staan wij voor eenige oogenblikken, [121]in stille overdenking, met gebogen hoofd, terwijl een pope aan iederen pelgrim een stuk gewijd brood uitreikt. Nogmaals klinkt het schelletje; de monniken heffen een danklied aan; een pope spreekt den zegen; en de aanzittenden gaan huns weegs, versterkt door het genot van brood en visch.

Het is nu ongeveer twaalf uur. De eerstvolgende kerkdienst begint eerst kwart voor vieren. Wij hebben dus al den tijd, en kunnen dien best besteden. Wij kunnen het klooster bezoeken; naar het heilige-meer wandelen; het graf van Sint-Filippus bezien; de graven der vroomste en beste monniken bezoeken; wij kunnen in de sakristie de priesterlijke gewaden en kostbaarheden gaan bewonderen. Of wel, wij kunnen in booten naar een der naburige eilanden varen: naar Zaet, waar twee oude monniken wonen, en eene talrijke kudde schapen in de weide graast; naar Muksalmi, waar ons het geloei van runderen en het gekakel en gekraai van gevogelte in de ooren klinkt. Deze eilanden voorzien het klooster van melk, en eieren: want op het heilige-eiland zelf mag, volgens den regel van Sint-Savatius, geen vrouwelijk schepsel verschijnen.

Eene woning in het zuiden van Rusland.

Eene woning in het zuiden van Rusland.

Precies te kwart voor vieren roept een klok ons weder naar de kerk: in de kathedraal van onze-lieve-vrouwe begint de vesper. Wederom knielen wij bij het graf en kussen den kouden steen, de draperiën, de ijzeren tralies; dan scharen wij ons weder voor het altaar en luisteren naar het gezang, dat door monniken en knapen wordt aangeheven. De dienst duurt tot half vijf. Na den afloop begeven wij ons naar de lange galerij, en beschouwen nog eens de zaligheden des hemels en de smarten der loutering. Vijf minuten voor zessen spoeden wij ons naar de kathedraal, waar de tweede vesper begint, en blijven daar staan, blootshoofds en sommigen ook barrevoets, tot half acht.

Te acht uur luidt de bel voor het avondmaal. Allen haasten zich aan die welkome uitnoodiging te voldoen; de monniken scharen zich in processie; de pelgrims volgen, en in plechtigen optocht begeven wij ons naar de krypt, waar wij, evenals bij het middagmaal, de lange tafels zien aangericht, met het pond roggebrood, de gezouten sprot, de in vier stukjes gesneden uien, en de koperen terrine met kwas. Onze avondmaaltijd is eenvoudig eene herhaling van het middagmaal: dezelfde gebeden, dezelfde buigingen en zegeningen met het teeken des kruises; ook het luiden der bel en het voorlezen van brokstukken uit de geschiedenis der heiligen ontbreekt niet. Het eenige onderscheid is, dat wij des avond geen gerstepodding met melk krijgen. [122]

Als ieder naar genoegen gegeten heeft en de overgeschoten brokken zijn weggenomen, staan wij op, spreken een dankgebed uit, en heffen met de monniken den avondzang aan. Een pope spreekt den zegen, en wij zijn vrij om naar onze cellen te gaan. Een pelgrim, die lezen kan en goede boeken bij zich heeft, behoort echter, eer hij zich ter ruste begeeft, een psalm van David of een hoofdstuk uit de levens der heiligen te lezen. Te negen uur worden de kloosterpoorten gesloten; in den regel moet de pelgrim dan te bed zijn, om eenige uren te slapen.

Twee uren na middernacht gaat de monnik rond met de bel, en roept de slapende wakker, om de plichten van den nieuwen dag te vervullen.

[Inhoud]

IX.

Bidden en werken.

Op de heilige-eilanden wordt niet alleen gebeden, er wordt ook ijverig gewerkt. In dit klooster is geen enkele monnik, die een werkeloos leven leidt. Niet alleen de broeders, die geen popen zijn, maar ook zij, die den herdersstaf voeren en den pelgrims hun zegen geven, houden zich, althans voor het meerendeel, onledig met het vervaardigen van allerlei nuttige voorwerpen, van sieraden voor de kerk, van huisraad en meubelen voor den reefter en de cellen. Anderen vervaardigen voorwerpen, die buiten het klooster verkocht worden: kleederen, rozenkransen, lepels, schotels en dergelijke zaken.

Langs den binnenmuur loopt eene aaneengeschakelde reeks van werkplaatsen, waar de arbeid niet poost van den vroegen morgen tot den laten avond: smederijen, timmerwerven, weverijen, touwslagerijen, leerlooierijen, brouwerijen, melkerij, mandenmakerij; werkplaatsen voor het zouten van vleesch en visch, voor het inleggen van groenten en vruchten, enz.;—in één woord, alle bedrijven, die voor de menschelijke samenleving noodig en nuttig zijn, vindt ge hier bijeen; de goede monniken maken daarbij veelvuldig gebruik van de uitvindingen en hulpmiddelen der moderne industrie. Bij uitnemendheid bedreven in alle takken van handenarbeid, paren zij aan deze technische bekwaamheid zooveel smaak en zoo vindingrijk vernuft, dat ge bijna niets bedenken kunt wat niet door deze monniken wordt vervaardigd, van een eenvoudig snoer van glaskoralen tot een volledig opgetuigd fregat. Nergens wordt zoo fijn en voedzaam brood gebakken, nergens zulke voortreffelijke kwas gebrouwen. Terwijl vader Hilarion mij door deze werkplaatsen rondleidt, wachten mij telkens nieuwe verrassingen. Nooit had ik kunnen gelooven dat zulke fraaie, degelijke en tevens zoo hemelsbreed verschillende zaken inderdaad vervaardigd waren door monniken, in een eenzaam eiland als gevangen, en gedurende acht maanden van het jaar door sneeuwstormen en ijsschotsen van iedere gemeenschap met de buitenwereld afgesneden.

Deze geestelijke heeren vervaardigen kappen en gordels van zeehondenvel; zij schilderen met olieverf en snijden kunstig beeldwerk in hout; zij bereiden het leder, breien wollen kousen, en gieten en smeden ijzer; zij spinnen vlas en linnen; zij polijsten steenen; zij maken vilten schoenen en slobkousen, rijtuigen en sleden, touwen en kabels, tinnen en houten borden en schotels, en bloemen van papier; zij verstaan de kunst om vruchten in te leggen en om korfjes en mandjes te vlechten van de schors van den zilverden; zij zagen en houwen steenen; zij vellen en kappen boomen; zij smeden ankers en zoeken honing uit; zij teekenen plannen voor altaren, kerken, kloosters, en weten uitnemend met de borduurnaald om te gaan;—en al wat zij in deze zoozeer verschillende vakken leveren, is een model van zorgvuldige, smaakvolle, degelijke bewerking. Zijn er onder de broeders, die aanleg hebben voor het landbouwbedrijf, ook die kunnen gelegenheid vinden, hun talent te gebruiken: zij verzorgen het vee, scheren de schapen, mesten het gevogelte; zij maken boter en kaas: doch alleen op de eilanden, waar dergelijke bedrijven worden toegelaten. Anderen kweeken bloemen en poten aardappelen, verzorgen de bijenkorven, maaien het gras, zamelen de vruchten in, en verrichten alle bezigheden, die in veld en akker en gaarde noodig zijn.

Wij beginnen onze wandeling met de bakkerij, die wel de eer verdient van het eerste bezoek. Van alle omliggende dorpen langs de kust komt men herwaarts om brood; sommigen koppen, anderen bedelen het; iedere pelgrim, die Solowetsk bezoekt, neemt bij zijn vertrek een groot brood, als reisgave, mede. Er wordt hier tweeërlei brood gebakken: tarwe- en roggebrood. Het laatste, dat zeer goedkoop is, wordt bij iederen maaltijd gebruikt; het eerste, dat gewijd en zonder gist gebakken wordt, is duur: het is heilig brood, dat alleen bij zekere gelegenheden wordt gegeten. Beide soorten zijn overigens zeer goed. De gewijde brooden wegen slechts zeven of acht ons: zij zijn versierd met een kruis, in een opschrift met Slavische letters gevat. Deze brooden worden door de geloovigen met grooten eerbied behandeld; en de vrome pelgrim, die een klooster zoo als Solowetsk, Sint-George of Troïtza bezoekt, kan zijn vrienden of bloedverwanten met geen welkomer geschenk verrassen, als herinnering van zijne bedevaart, dan met zulk een brood.

De brouwerij is in hare soort niet minder voortreffelijk dan de bakkerij. De kwas vervangt voor den Rus de plaats van bier en wijn: het is de nationale drank, geliefd bij alle standen, en die bij de bereiding van bijna alle spijzen, bij genoegzaam alle maaltijden, gebruikt wordt. De kwas van Solowetsk behoort tot de beroemdste en meest gezochte soorten.

In de nabijheid bevinden zich de werkplaatsen, waar borden en lepels uit hout gesneden en beschilderd worden. De levenswijze in deze noordsche wildernissen is nog aartsvaderlijk eenvoudig; vorken zijn zeldzaam, en messen een artikel van weelde. Bij den maaltijd bedient men zich hoofdzakelijk van lepels. Bijna alle spijzen worden zacht gekookt of in vloeibaren staat op tafel gebracht: in het midden staat een diepe schotel, en de eenvoudige gasten scharen zich in het rond, ieder met zijn grooten lepel gewapend. Het bord en de lepel zijn van hout gesneden, [123]en somwijlen sierlijk en met smaak bewerkt en beschilderd; de fraaisten worden door de pelgrims als een aandenken gekocht en zorgvuldig bewaard.

Ziehier eene andere industrie: de mandenmakerij. In de noordsche wouden is aardewerk schaarsch en duur, en daarbij lomp en ruw. De lieden dezer streek moeten dikwijls lange voetreizen maken: het zou bezwaarlijk vallen, zich op die tochten met eenige potten en pannen te belasten. In plaats daarvan heeft men manden en korfjes, die van boomschors worden gevlochten, lichter zijn dan kurk en gemakkelijker te vervoeren dan tinnen kannen of schotels. Zij worden met een deksel gesloten, en zijn van een hengsel voorzien. Die korfjes zijn volkomen droog en zoo dicht, dat men er zelfs melk in vervoeren kan; toch hebben zij den aangenamen, harsachtigen geur behouden van van het hout, waarvan zij vervaardigd zijn. Gij kunt ze van alle afmetingen krijgen, van de grootte van een peperbus tot die van een waterkruik; zij kosten slechts eenige kopeks het dozijn.

De eigenlijke manden zijn grooter en minder fijn bewerkt; zij zijn bestemd voor tochten over hobbelige rotsachtige wegen of door moerassen. Deze manden zijn in vakken verdeeld, waarin ge wijnflesschen, lepels en vorken bergen kunt. Moet ge eene lange reis maken, dan is het raadzaam, in het open middenvak van uw mand eenige korfjes van boomschors mede te nemen, waarin ge kleine benoodigdheden, zooals mosterd, zout, room en dergelijke bergen kunt.

Onder de veelsoortige werkplaatsen, die wij bezoeken, behoort ook de weverij, in een der torens van den buitenmuur: een toren, die niet alleen de bijzondere aandacht verdient om de uitnemendheid van het werk, dat hier vervaardigd wordt, maar ook om de belangrijke rol, die hij gespeeld heeft bij de verdediging van Solowetsk tegen de engelsche vloot. Het kanonschot, dat, naar men zegt, de Brisk tot wijken dwong, werd uit den Weverstoren afgevuurd.

In een zonnig hoekje boven op den wal staat een sierlijk photographisch atelier; in de onmiddellijke nabijheid ziet ge eene reeks nieuwe gebouwen, waarin de werkplaatsen der schilders en graveurs, die echter geene andere dan uitsluitend kerkelijke kunst beoefenen. Sommigen doen niets meer dan werken van andere meesters kopiëeren; maar ook de meest begaafden onder hen overschrijden toch nooit de conventioneele grenzen, door de kerkelijke traditie gesteld. De kunst verkeert hier nog in het stadium harer ontwikkeling: zij staat nog geheel en al onder de heerschappij dier starre, levenlooze byzantijnsche school, waarvan de patriarch Nikon een zoo groot voorstander was, en die hij, voor de versiering van kloosters en kerken, tot wet en regel stelde.

Maar de vrome vaders troosten zich over deze tekortkomingen: hunne grootste kracht openbaart zich op een ander gebied: dat van den scheepsbouw en wat daarmede samenhangt. Zij zijn, en met recht, trotsch op hetgeen zij daarin tot stand hebben gebracht. Velen van hen brengen het grootste gedeelte van hun leven aan boord door, en zijn met hartstochtelijke liefde aan de zoute zee gehecht. Zij bezitten een aantal booten en scheepstuig in overvloed, dat zij zelf vervaardigen. Zij richten vuurtorens op, en bakenen het vaarwater af; zij timmeren booten en sloepen, en hebben het bewijs geleverd, dat op de werven van Solowetsk een stoomschip in al zijne deelen volledig kan worden gebouwd, alleen de machine uitgezonderd. Dit stoomschip heet de Hoop. Zijne bemanning bestaat hoofdzakelijk uit monniken; en de gezagvoerder is niet alleen monnik—zooals vader Johannes—maar zelfs pope. Toen ik dezen priesterlijken schipper voor het eerst zag, bediende hij de mis voor het altaar. Na afloop van de dienst nam de eerwaarde vader mij mede, om mij zijn schip en het dok, waarin het vaartuig lag, te laten zien. Met levendige belangstelling bezocht ik de Hoop, merkwaardiger in mijn oog, dan bijkans eenig ander schip. Is toch niet eene stoomboot, door monniken aan de kusten der IJszee gebouwd, in hare soort eene even groote zeldzaamheid als de toren der Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen of de Dom te Keulen? De gedachte om dat stoomschip te bouwen was in het brein van een monnik opgerezen; het plan was door de hand van een monnik geteekend; monniken velden de boomen, en smeedden de bouten, en vlochten de touwen; monniken voegden al deze deelen samen; monniken tuigden het vaartuig op, beschilderden de kajuit en bekleedden de kussens der banken. Monniken lieten haar te water, en hebben sedert met hunne eigene boot de wilde wateren der Witte-zee doorkruist en de stormen getart.

Het dok, waarop vader Johannes zoo fier was, is niet maar een gewoon dok, maar zelfs een droog dok. Dergelijke werken zijn in Rusland eene groote zeldzaamheid, in het geheele rijk zijn er maar enkele havens, die een dok bezitten. Noch te Archangel, noch te Astrakhan zult ge er een vinden. Alleen in steden zooals Riga en Odessa, door vreemdelingen gebouwd en bewoond, treft ge dergelijke werken van openbaar nut aan. Het drooge dok te Solowetsk is het eenige in geheel het eigenlijke Rusland. Kronstadt—het is waar—bezit een droog dok: maar Kronstadt is minder een russische, dan wel een duitsche haven, met een duitschen naam. Het eenige werk van dien aard op echt-russischen grond is—karakteristiek genoeg—eene schepping van monniken.

Niet enkel gewone kloosterlingen, ook priesters nemen aan al dezen arbeid deel. Wanneer een monnik de wijding ontvangen heeft, staat het hem volkomen vrij, zich uitsluitend tot de dienst der kerk te bepalen: maar in het klooster van Solowetsk is het eene zeldzaamheid, dat een pope alleen de plichten van zijn ambt waarneemt. Arbeidzaamheid is hier het merk van een waarlijk godsdienstig leven. Toont een der broederen bijzonderen aanleg voor een of ander bedrijf of kunst te bezitten, dan vindt hij zoowel bij zijne geestelijke overheid als bij zijne medebroeders alle aanmoediging om zijne roeping te volgen, en de vruchten van zijn arbeid Gode te wijden. De eene pope is landbouwer; een ander schilder; een derde visscher; deze zoekt geneeskundige kruiden; die kopiëert oude handschriften een derde bindt boeken in, enz.

Van al deze beroepen is dat van onderwijzer niet [124]het minst begeerlijke. De kinderen, die te Solowetsk ter school worden gezonden, blijven er minstens een jaar, en somwijlen langer. De inrichting der school is hoogst eenvoudig, en het onderwijs bepaalt zich tot het volstrekt noodige: trouwens de school is ook hier een getrouw beeld van den toestand des lands; voedsel en ligging verschillen niet veel van hetgeen ge in iedere isba (boerenwoning) vinden kunt. Wanneer een knaap, na verloop van zijn leertijd, in het klooster wenscht te blijven, kan hij zich als werkman verhuren, hetzij op de landhoeven of bij de visscherij. In den zomer ontvangt hij het voedsel der monniken: brood, visch en kaas; des winters krijgt hij gerookt schapenvleesch—eene lekkernij, waarvan zijne meesters niet proeven mogen. Velen van deze knapen blijven hun leven lang op het eiland; zij mogen niet huwen, maar zijn daarentegen van kost en inwoning verzekerd, vrij van de militaire dienst en van alle huiselijke zorgen. Enkelen treden in den geestelijken stand. Keeren zij later in de wereld terug, dan strekt hun verleden hun tot aanbeveling voor het verkrijgen van eene of andere betrekking; in ieder geval weten zij hun eigen weg te vinden, want een jonkman, die eenige jaren te Solowetsk heeft doorgebracht, heeft niet alleen geleerd zich zelven te helpen, zijn eigen eten te bereiden en zijne kleederen te maken, maar verstaat ook altijd een of meer ambachten, waarmede hij den kost verdienen kan.

De tarantasse.

De tarantasse.

[Inhoud]

X.

De zwarte geestelijkheid.

Bijna alle Russen van aanzienlijken of beschaafden stand zien met verachting neder op hunne ordens-geestelijken, op de zoogenaamde Zwarte geestelijkheid, aldus genoemd naar de kleur van hun gewaad. Zij beschouwen de kloosterlingen in het algemeen als een hoop onbeschaafde lieden, als onwetende, zedelooze leegloopers, die tot niets dienstig zijn, en die, hoe eer hoe beter, behooren opgeruimd te worden. „Weg met de monniken en kloosters!” is het wachtwoord van verreweg de meeste jonge vrijzinnige Russen.

En zij die aldus spreken, zijn niet altijd spotters en ongeloovigen, verklaarde vijanden van iedere godsdienstige overtuiging, van elke geestelijke of kerkelijke instelling. Neen, zeer dikwijls zijn het ernstige mannen, die hunne kerk liefhebben, den priester hunner parochie gaarne ondersteunen, en die niets liever wenschen dan hun vaderland den eersten rang onder de christelijke mogendheden te zien innemen. In Rusland, zeggen zij, leven tienduizend monniken: eene [126]overtollige, om niet te zeggen schadelijke bevolking; het beste wat men zou kunnen doen; is, er soldaten van te maken, opdat zij ten minste het land van eenig nut zijn.

Keizer Alexander II bezoekt het klooster van Solowetsk.

Keizer Alexander II bezoekt het klooster van Solowetsk.

Deze niet altijd billijke vijandschap der beschaafde klassen tegen de kloosterlingen vindt eenigermate hare verklaring in den hardnekkigen tegenstand, dien schier te allen tijde iedere maatregel tot hervorming, hetzij op staatkundig, hetzij op kerkelijk gebied, bij de monniken heeft ontmoet. Om zich van deze stemming der gemoederen en den aard der bestaande spanning volledig rekenschap te kunnen geven, is het noodig den omvang en den oorsprong van de macht der monniken van naderbij te bestudeeren. De afdwaling van ons eigenlijk onderwerp zal slechts schijnbaar zijn: onze studie zelf zal ons naar Solowetsk terugvoeren.

Een woestijn met kloosters bezaaid;—de naam zou niet slecht passen voor de gansche onmetelijke landstreek, die van de Poolzee tot de tartaarsche steppen reikt. Voor Nieuw-Rusland, voor de gouvernementen van Kazan en de Krim, voor de streken langs de Beneden-Wolga en voor Siberië, ware deze beschrijving onjuist: maar het eigenlijke Groot-Rusland is voor de monniken een waar paradijs. Van Kem aan den oever der Witte-zee tot Bjelgorod aan de grenzen der Ukraine,—een afstand van omstreeks duizend (engelsche) mijlen;—en van Pskow, nabij het meer Peïpus, tot Wassil aan de Wolga—een afstand van ongeveer zevenhonderd mijlen—is het gansche land als overdekt met kloosters, klinkt u overal het welluidend klokgelui tegen.

Ge kunt u moeilijk iets treurigers en naargeestigers denken dan een russisch woud, tenzij dan eene russische vlakte. Het woud is eene opeenvolging van dwergachtige berken en pijnen; de boomen zijn allen genoegzaam even hoog en even dik; de eentonige donkere lijn wordt slechts nu en dan afgebroken door een stinkend moeras of een vaalkleurig, levenloos meer. De vlakte is eene onafzienbare hei, zonder eene enkele verheffing van den grond, zonder een enkelen boom, zonder eene enkele stad, op eene uitgestrektheid van misschien honderd mijlen; eene naakte hei, met schraal, armelijk, bruin gras begroeid; en hier en daar met eene verzameling van ellendige leemen hutten, in modder en slijk verzonken, waaraan de naam van dorp kwalijk voegt. De schrikkelijke eenvormigheid van zoodanig landschap ware niet uit te houden, indien niet telkens het oog van den reiziger geboeid, zijn hart verkwikt werd, door het gezicht van een klooster, dat op een open plek in het woud, aan den zoom der eenzame vlakte, zijn stralend kruis en schitterend bemaalde torens ten hemel heft; een klooster met zijn krans van groen, zijn wit-gepleisterden voorgevel, zijn groep van vergulde of beschilderde koepels. De wouden rondom Kargopol, de moerassen langs het meer Ilmen, de vlakke velden rondom Moskou, danken aan de kloosters kleur en leven; terwijl zoo menig kleiner convent, wegduikende in de schemerende diepte des wouds, of den eenzamen rivieroever verlevendigende, met vroolijken ernst den reiziger groet.

De oude steden van Groot-Rusland—Nowgorod, Moskou, Pskow, Wladimir,—zijn veel rijker aan kloosters dan hare mededingers van later tijd. De oevers van de rivier de Wolchow, die de oudste metropolis van Rusland besproeit, zijn over eene uitgestrektheid van vele mijlen boven en beneden de stad, met oude godsdienstige gestichten bezaaid. De voorsteden van Nowgorod prijken met de prachtige kloosters van Sint-George, Sint-Cyrillus en Sint-Antonius van Rome. Moskou is omgeven van een breeden krans van kloosters en abdijen—Simonoff, Donskoï, Troïtza, Danieloff, Alexiewski, Iwanowski, en nog vele anderen; Pskow heeft haar prachtig convent der katakomben, in heerlijkheid ternauwernood onderdoende voor het klooster van gelijken naam te Kiew.

Evenwel is het er verre van, dat al deze vrome stichtingen juist uit vroeger tijd zouden dagteekenen. Rusland verkeert nog in het tijdperk, waarin godsdienstige geestdrift een der machtigste drijfveeren in het leven des volks en der individuen is:—een tijdperk, dat aan den middeleeuwschen heldentijd der germaansche wereld denken doet. Wat echter voor ons, behoudens enkele uitzonderingen, tot het verleden behoort, is hier nog eene zeer levende werkelijkheid, wier kracht en invloed zich telkens openbaart. Ik wil daarvan een voorbeeld aanvoeren.

In het jaar 1803 werd in eene der ellendige hutten van het kleine dorp Pretchistoi, nabij de stad Wladimir, een lijfeigene geboren, van zoo lagen stand dat zijn geslachtsnaam in vergetelheid is geraakt. Jaren lang leefde hij, als andere eigenhoorigen, op het landgoed van zijn heer; hij huwde twee malen een meisje van zijn eigen stand, en won drie zonen, die voorspoedig opgroeiden. Tot dusverre was zijn leven gelijk geweest aan dat zijner lotgenooten; maar toen hij, op zeven-en-dertig jarigen leeftijd, voor de tweede maal weduwnaar geworden, door zijn heer werd vrijgelaten, verliet hij zijn dorp en begaf zich naar Troïtza, nabij Moskou. Daar nam hij den naam van Filippus aan, kleedde zich in een pij en kap, en groef voor zich zelven een hol onder den grond. In deze onderaardsche woning sleet hij vijf jaren; toen zocht hij een ander verblijf op, nog beter aan zijn wenschen beantwoordende, en wel op het kerkhof, te midden der graven van het klooster; daar bracht hij twintig jaren door. Hij had zijne vrijheid te lief, om zich door het afleggen der kloostergelofte daarvan te berooven: maar door de ondervinding geleerd, dat ook in Rusland, als elders, in spijt van het spreekwoord, de pij den monnik maakt, kleedde hij zich in grof sergie en omgordde zijne lendenen met een zware ketting. Aldus uitgedost toog hij naar Moskou, naar den metropolitaan Philarethes, vroeg dien prelaat om zijn zegen, en tevens om de vergunning zijn naam te mogen aannemen. De aartsbisschop schiep behagen in dien zonderlingen bedelmonnik, en willigde zijn verzoek in: en van dat oogenblik werd de voormalige lijfeigene van Pretchistoi door den ganschen omtrek bekend als Philarethes-Ouchka (Philarethes de Kleine).

Het kerkhof van Troïtza ligt op eene stille eenzame plek, aan den oever van een schilderachtig meer, [127]omgeven door donkere bosschen. Te midden dezer groenende grafheuvelen sloeg de monnik zijne kluis op. In het klooster van Troïtza kocht hij, voor twee kopeks per stuk, eenige kruisen en heiligenbeelden; hij ging daarmede door de straten en langs de huizen van Moskou, en deelde ze, met zijn zegen, aan de lieden uit, zonder iets te vragen, maar aannemende wat men goed vond hem te geven. De een schonk hem een roebel, een ander tien, een derde honderd: iedere gave was hem welkom. Weldra had hij een niet onaardig kapitaaltje in de bank. De prenten brachten hem meer op dan de kruisen; want, naar de algemeene overtuiging des volks, brengen de eersten zegen aan, terwijl de anderen boden zijn van ongeluk. Schonk Philarethes aan eene of andere vrome vrouw een kruis, dan keerde zij huiswaarts, bezwaard van harte. Het symbool des christelijken geloofs is in Rusland nog niet afgedaald tot den rang van een gewoon sieraad of toilet-artikel. Geene russische boerin zou het in de gedachte komen, zich met een kruis op te tooien; ook zoekt ge het vergeefs als ornament in de woningen der aanzienlijken. De priester draagt een kruis; het kruis straalt op de kerktorens en koepels: maar zeldzaam zult ge het gewijde teeken, hetzij in schilder- of beeldhouwwerk, in een gewoon huis vinden. Toch draagt iedere rechtgeloovige Rus een kruis, dat hij nooit aflegt—het is dat, hetwelk hem bij zijn doop om den hals wordt gehangen; maar dit is geen sieraad.

Zonderling in kleeding, manieren en spreekwijze, droeg Philarethes-Ouchka noch schoenen noch kousen; in plaats van de gewone russische begroeting: „Het ga u wel!” sprak hij de lieden aan met de woorden: „Uw engelbewaarder geve u een blijden dag!” In zijne cel en op al zijne tochten was hij steeds vergezeld door een ander, niet minder zonderling personage, Iwanouchka, Johannes de Kleine (familiaar Jantje) genoemd, die nooit sprak, maar altijd zong. Iwanouchka zong in zijne cel, zong op den weg, zong langs de huizen, zong in de kerk. Aan den toon waarop hij zong, herkende men de gemoedsstemming van zijn meester; en uit het zingen van Iwanouchka kon menige arme, eenvoudige vrouw reeds vooraf berekenen of zij van Philarethes dien dag een kruis of een heiligenbeeldje te wachten had.

Vooral bij den kleinen, neringdoenden burgerstand stond de kluizenaar in groot aanzien. De meer aanzienlijke dames hielden zich op een afstand: niet omdat hij geld van haar vroeg, maar omdat hij hare mooie kamers vuil maakte. De uiterlijke verschijning van den vromen man was toch niets minder dan bevallig: maar zijne verregaande onreinheid, zijne verroeste ketting, zijne met stof en vuiligheid bedekte huid, zijne ongekamde haren, waren, in de oogen zijner trouwe volgelingen, zoo vele teekenen zijner uitnemende heiligheid. De vrouwen der kooplieden en winkeliers van Moskou dweepten met hem. Eene dame verhaalde mij eens, dat toen zij op zekeren dag een bezoek ging afleggen bij eene harer vriendinnen, de echtgenoote eens koopmans van het eerste gilde van Moskou, zij deze voor den kluizenaar geknield vond, bezig zijne voeten te wasschen. En dit was niet maar een ijdele beleefdheidsvorm: want Philarethes liep barrevoets, en de straten van Moskou zijn met harde keien geplaveid en bij uitnemendheid morsig. Zekere bejaarde juffer Seribrikoff placht er zich op te beroemen, dat het haar eenmaal vergund was geweest, de wonden van den heiligen man te reinigen. Jonge bruiden baden hem op hare bruiloft te verschijnen: want bij zulke gelegenheden was hij vaak gewoon te profeteeren; en met godsdienstigen eerbied werden de duistere woorden opgevangen, waarin de aanduiding van het toekomstig lot der jonggehuwden lag opgesloten. Op zekeren dag was hij op de bruiloft van Gospodin Sorokin, een der rijkste inwoners van Moskou; plotseling wendde hij zich tot de bruid en sprak: „Als de feesten voorbij zijn, zult ge uw man met honing moeten zalven.” Niemand begreep wat hij zeggen wilde; maar drie dagen later was Sorokin een lijk: nu was de zin der voorspelling openbaar, want bij eene russische begrafenis mag geen honing ontbreken. Natuurlijk won het geloof aan de profetische gave van Philarethes, door zulk een opzienbarend feit, niet weinig in kracht.

Eene zijner ijverigste en vermogendste volgelingen, Mevrouw Loguinoff, schonk hem eene aanzienlijke som gelds, om daarvoor een klooster en een kerk te bouwen; en toen deze heiligdommen te midden der graf heuvelen van Troïtza waren verrezen, scheen de taak van den bedelmonnik voltooid. Toch waren de laatste levensjaren van Philarethes-Ouchka niet de gelukkigste. Zijn machtige beschermheer was gestorven; en Innocentius, de nieuwe metropolitaan, een ernstig man, vol ijver voor zijn geloof, had weinig op met de zonderlinge praktijken van den kluizenaar, en verklaarde zich tegen hem. Philarethes verliet nu zijn klooster en trok naar het dorp Tcheglowe, in het gouvernement Toela, waar hij een nieuw klooster bouwde. Daar stierf hij in 1868, ruim vijf-en-zestig jaren oud. De beide door hem gestichte kloosters worden nu door gewone monniken bewoond.

Dergelijke verschijnselen mogen zeker wel als ongezonde openbaringen van het godsdienstig leven worden beschouwd. Toch zoekt de zwarte geestelijkheid daarin een wapen tegen de spotternijen en aanvallen eener vijandig gezinde wereld, die aan dezen staat van zaken een einde maken wil. In dien strijd is het voordeel tot dusverre aan de zijde der monniken. De liberale opinie en de moderne wetenschap zijn hun vijandig; maar deze beide machten zijn in Rusland, immers bij de overgroote meerderheid des volks, nog in geenen deele inheemsch, zij staan, in zekeren zin, buiten het nationale leven. Daarentegen hebben de monniken op hunne zijde de traditie, de ingewortelde gewoonte, de overgeleverde piëteit. Ook beschikken zij over alle hooge kerkelijke betrekkingen, en over zeer groote levende krachten op allerlei gebied. De vrouwen zijn voor hen; voor hen is ook de meerderheid der landelijke bevolking. Te allen tijde hebben de vrouwen zich bijzonder aangetrokken gevoeld door de monniken, wier gelofte hen bindt allen omgang met haar te vermijden; en er zijn weinig steden in Rusland, waar men [128]u niet weet te verhalen van een of anderen eerwaarden vader, die, even als Philarethes de Kleine, door eene gansche schare van lieve discipelinnen gevolgd en gevierd werd.

De monniken hebben niet alleen alle geestelijke macht in handen, maar de elementen zelf, waaruit deze macht is samengesteld, zijn in hun bezit. Hunner zijn de kloosters, de katakomben, de heilige plaatsen. Zij bewaren de beenderen der heiligen; uit hun midden komen nieuwe heiligen voort. In het gouden boek der russische kerk komt geen enkele naam voor van een gekanoniseerden wereldlijken priester. De monniken bezitten de gave der zelfverloochening en de gave der wonderen—twee zoo machtige en invloedrijke factoren in een land als Rusland.


Zelfverloochening is voor den Rus het onbedriegelijkst merk van het ware geloof, de hoogste kroon van een Gode gewijd leven. Ook deze eerste en edelste aller deugden neemt echter dikwerf zonderlinge vormen aan. In het vorige jaar (1868) stierf in het krankzinnigengesticht te Moskou een man, Iwan Jacowlewitch genaamd, eene zonderlinge vermaardheid verworven had. Velen hielden hem voor krankzinnig; anderen vereerden hem als een heilige. Daar de eersten de meerderheid hadden, sloten zij hem op, en hielden hem tot aan zijn dood onder geneeskundige behandeling en toezicht.

Deze Iwan, burger der kleine stad Cherkosowo, achtte zich geroepen, zijne gezondheid, en alle gemakken en genietingen des levens den Heer ten offer te brengen. Op jeugdigen leeftijd reeds legde hij de plechtige gelofte af, nimmer zijn aangezicht te zullen wasschen, noch zijne haren te kammen; nimmer zijne lompen te zullen afleggen; nimmer op een stoel of bank te gaan zitten; nimmer aan een tafel te eten, noch een mes of vork te gebruiken. Krachtens deze gelofte leefde hij als een hond, op den grond liggende en zijne spijzen opslurpeude. Toen men hem in het krankzinnigengesticht bracht, werd hij behoorlijk gewasschen en van nieuwe kleederen voorzien: maar aanstonds verontreinigde hij die, en zijne oppassers kwamen spoedig tot de overtuiging, dat het onmogelijk was hem zindelijk te houden.

Elia Kovielin.

Elia Kovielin.

Inmiddels ging de roep van hem uit door de gansche stad, en het duurde niet lang, of de cel van Iwan Jacowlewitch was eene gevierde bedevaartsplek geworden. Niet alleen dienstmeiden en boerinnen, maar deftige burgervrouwen, kwamen hem dagelijks opzoeken, brachten hem allerlei lekkernijen, gaven hem geld ten geschenke, en vertelden hem hare dierbaarste geheimen. Op den grond gezeten, staarde hij met half wezenloozen blik zijne bezoekers aan, en mompelde eenige onsamenhangende woorden, die zijne hoorders, met de uiterste inspanning, trachtten te verstaan en te ontcijferen. Somwijlen maakte hij balletjes van de kruimels zijner koekjes; en wanneer kranken bij hem genezing kwamen zoeken, stopte hij hun deze vuile pillen in den mond. Deze man nu heette „uitzinnig om des Heeren wil.”

De directeur van het gesticht liet hem naar eene ruime kamer overbrengen, waar hij zijne bezoekers kon ontvangen. Men wist dat hij stapelgek was; dat dit drukke bezoek en die gedurige aandoeningen allernadeeligst voor hem waren: maar de toeloop was zoo groot en de begeerte van het publiek om hem te zien zoo levendig, dat de uitspraken der wetenschap en de regelen van het gesticht daarvoor zwichten moesten. Toen de arme krankzinnige eindelijk stierf, was de ontsteltenis onder de lagere volksklasse in Moskou algemeen; en eenigen tijd na zijn dood las men in het Dagblad van Moskou eene oproeping, om voor dien man in zijne geboorteplaats een gedenkteeken op te richten.

In den regel neemt echter deze zucht voor zelfverloochening een anderen, minder aanstootelijken vorm aan: dien van afzondering van de wereld. Het kluizenaarsleven geldt als het Gode gevallige leven bij uitnemendheid. Alle afdeelingen der oostersche kerk—de armenische, de koptische, de grieksche—werken deze richting in de hand: maar geene andere kerk kan op zulk eene menigte kluizenaars wijzen als de russische. Haar kalender wemelt van de namen van kluizenaars en asceten; en hetgeen men van de ontberingen en zelfkastijdingen dezer lieden verhaalt, is somwijlen bijna ongeloofelijk. Zoo vertelt men van zekere zuster Maria, die zich in een rotsspleet liet opsluiten; zij kreeg haar voedsel door een gat in de rots, en bracht twaalf jaren in dit levend graf door.

Ongeveer veertig mijlen van Moskou, niet verre van de abdij van Troïtza, bevindt zich eene soort van monniken-kolonie, [130]Gethsemané genaamd en bestaande uit een klooster en katakomben, door een meer van elkander gescheiden. Het klooster, een type van armoede en ellende, is van ruwe boomstammen opgetrokken, die ternauwernood geverfd zijn. Nergens is een spoor van goud of zilver te bespeuren; alle sieraden zijn van cypressenhout. De monniken dragen tabbaarden van de gemeenste sergie, en voeden zich met de schraalste spijs. Geene vrouw mag deze heilige plek betreden, dan eenmaal in het jaar, op den dag van Maria-Hemelvaart.—Aan gene zijde van het meer bevinden zich de katakomben, diep in den grond uitgegraven. Wij staan voor de nauwe opening, die naar deze onderaardsche verblijven voert, en steken ieder onze kaarsen aan; een monnik maakt het teeken des kruises, prevelt eenige onverstaanbare woorden, en daalt de smalle trap af. Wij volgen langzaam, een voor een, zwijgend, zoo dicht mogelijk langs den muur voortgaande. Eene benauwde lucht komt ons tegen; een zonderling dof geluid treft onze ooren; wij ademen met moeite in dezen zwaren, bedorven dampkring. De kaarsen flikkeren en branden al flauwer in de dikke duisternis. In een smallen gang zien wij enkele getraliede vensters, nauwe openingen en met ijzer beslagen deuren: dit zijn toegangen naar cellen. Het gewelf is doortrokken van vocht; op den grond kruipen allerlei ongedierten.

Een oud-geloovige.

Een oud-geloovige.

„Hush!” fluistert de monnik, als wij langs enkele getraliede vensters en met ijzer beslagen deuren heen gaan, als vreesde hij dat wij de rust der dooden zouden storen.—„Wat is dit voor eene opening in den muur?”—De monnik staat stil en beweegt zijn spookachtigen fakkel. „Een cel, zegt hij; hier ligt een goede man. Hush! zijne ziel is nu bij God!”—„Dood?”—„Dood voor de wereld—ja.”—„Hoe lang is hij hier?”—„Hoe lang?—Elf jaar en langer.”

Wij gaan met eene huivering voorbij dit levend graf, en treden weldra uit den nauwen gang in eene kleine kerk. De lamp brandt voor het altaar; twee monniken liggen geknield, met het aangezicht ter aarde; een priester zingt, op doffen toon, de liturgie. Achter dit kerkje bevindt zich de heilige put, waarvan het water, naar men zegt, heilzaam is voor lichaam en ziel.—Toen wij weer boven waren gekomen, vroegen wij nadere inlichtingen omtrent den kluizenaar, die langer dan elf jaar in dit onderaardsche hol zou hebben doorgebracht; wij vernamen nu dat hij van tijd tot tijd uit zijn graf verrijst, om de kloosterklok te luiden, hout te halen, en zich op de hoogte te houden van hetgeen er al zoo omgaat.

Maar deze begeerte naar zelfverloochening openbaart zich ook nog op andere, minder sombere wijze. In de kloosterhoven van Solowetsk kunt ge een zonderling wezen zien, in lompen gehuld, zich voedende met afval en op den grond slapende, die, zonder de gelofte te hebben afgelegd, toch als behoorende tot de monnikenorde wordt beschouwd. Hij rekent zijn leven eene verbeurde weldaad, en wijdt zich zelven dagelijks ten offer. Hij streeft naar de afzichtelijkste verworpenheid, en wil in zijn eigen persoon de nietigheid en de ellende van al het aardsche zichtbaar vertoonen. Deze wonderlijke man wordt vooral door de pelgrims uit de lagere volksklasse in hooge eere gehouden en bijna als een heilige beschouwd, vader Nikita—zoo heet hij—is nog geen vier-en-een-halven voet hoog: in Rusland vooral mag hij dus met recht een dwerg worden genoemd. Een dunne grijze baard, verwarde haren, een donkerkleurig gelaat, en kleine scherpe oogen—ziedaar zijn portret. Nooit besmet hij zijn lichaam door de aanraking met water of zeep; nooit kamt hij zijn haren of zijn baard: wat toch is de mensch, dat hij zich zou verhoovaardigen op zijn vleesch? Zijne kleeding bestaat uit vodden en lompen; want hij versmaadt het betamelijke en warme gewaad van den monnik. Heeft hij dringende behoefte aan eenig kleedingstuk, dan gaat hij niet naar het magazijn, maar naar de bergplaats waar de afgedragen kleederen worden bewaard, en vraagt van den monnik, met het opzicht daarover belast, de versleten en weggeworpen plunje van een of anderen armen broeder. In het klooster staat eene cel tot zijne beschikking: maar ook een houten bank en een strooien peluw zijn nog veel te goed voor een wezen van stof en slijk; en ten teeken zijner diepe onwaardigheid, brengt hij den dag door op de kaai, den nacht op de binnenplaats van het klooster. Nooit heeft hij zich laten overhalen in den reefter nevens de andere monniken plaats te nemen: kaas, roggebrood, stokvisch zijn voor hem ongeoorloofde lekkernijen; maar wanneer de maaltijd is afgeloopen en de tafels afgeveegd, sluipt hij naar de spijskamer, zamelt de weggeworpen brokken en afgekloven beenderen op, en stilt zijn honger met hetgeen de boeren en bedelaars hebben laten liggen.

In de kerk wil hij nooit zijne plaats onder de andere geloovigen innemen; nimmer wil hij door de heilige-poort gaan. Als de dienst is begonnen, sluipt hij naar een donkeren hoek der kerk, en luistert, met het aangezicht op de steenen, naar de gebeden en lofzangen. Het is hem een genot door de menigte geschopt of vertreden te worden. Hij maakt zich tot aller dienaar, en is immer gereed elk bevel, door wien ook gegeven, te volvoeren; ontdekt hij onder de schare een of anderen schooier, zoo vuil en ellendig dat iedereen hem schuwt, dan zoekt hij dien verlatene op en groet hem als zijn meester. In den winter, als de sneeuw in dichte lagen den grond bedekt, slaapt hij op de binnenplaats in de open lucht; des zomers, als de hitte op het hoogst is geklommen, gaat hij blootshoofds in de zon liggen. Wie hem bespot, mishandelt, besteelt, is zijn vriend. Als alle lieden van zijn stand, is hij verzot op geld: maar juist dezen hartstocht maakt hij dienstbaar aan de loutering zijner ziel: hij vlecht korfjes van berkenschors, en verkoopt die, voor twee kopeks het stuk, aan matrozen en pelgrims; hij wikkelt het kopergeld in een vuillapje of stuk papier, en verbergt het hier of daar onder een steen, in de hoop dat iemand het zal zien en het geld zal wegnemen.


Uitnemender nog dan de gave der zelfopoffering, is de gave der wonderen, en ook deze beweert de zwarte geestelijkheid te bezitten. Hare wonderen behooren niet tot een ver verleden, maar tot de geschiedenis [131]van den dag; zij geschieden niet in het verborgen, in een of anderen vergeten hoek, maar op klaarlichten dag, in groote steden, ten aanschouwe der gansche wereld. Ook hiervan een paar voorbeelden.

Seraphim, een koopman van Kursk, verliet zijne vrouw, zijne kinderen en zijn handel, en werd monnik. Hij trok naar het klooster, de Woestijn van Sarow genaamd, in het gouvernement van Tambow; daar groef hij een gat in den grond, waarin hij verblijf hield en overnachtte. Het gebeurde op zekeren tijd dat dieven hem overvielen; zij sloegen en mishandelden hem, maar bevindende dat hij niets bezat, begrepen zij dat zij met een heilige te doen hadden. Weldra ging nu het gerucht van hem heinde en verre uit; van alle kanten kwamen de geloovigen hem bezoeken, geschenken medebrengende van brood, kleederen en geld, die hij allen aannam, om ze vervolgens aan de armen uit te deelen. Zijne woestijn werd welhaast eene volkrijke plaats, en het klooster van Sarow werd door het gansche land beroemd.—Op tien mijlen afstands van zijne eigene kluis, stichtte Seraphim een tweede klooster voor vrouwen. Van een edelman ontving hij een stuk gronds ten geschenke; kooplieden gaven hem het noodige geld: want zijne gunst werd begeerlijker geacht dat het bezit van geld of goed. Schoone en aanzienlijke vrouwen kwamen hem bezoeken; zij namen haar intrek in het huis, dat hij voor haar had gesticht, en waar zij van de wereld afgezonderd konden leven, zonder zich door de kloostergelofte voor altijd te verbinden. Eindelijk gebeurde er een wonder. Eene lamp, die voor eene beeltenis der Heilige-Maagd hing, ging plotseling uit, terwijl Seraphim op den grond lag geknield; het werd duister in de kapel; de pelgrims voelden zich onthutst; toen eensklaps, tot verbazing van allen die het zagen, een lichtstraal van de schilderij uitgaande de lamp weder deed ontbranden!—Een tweede wonder volgde spoedig. Op zekeren dag stond eene schare armen voor Seraphim’s cel; wachtende op brood. Hij zag zijn voorraad na, en bespeurde dat hij maar twee brooden had: wat zou hij met twee brooden aanvangen tegenover deze hongerige schare? Hij riep tot God—en zie, twintig brooden lagen op zijne tafel! Sedert ging er geen jaar voorbij, zonder dat er een of ander wonder te Sarow gebeurde; de voorbeelden van genezing waren talrijk; en voor zijne cel verdrongen zich kreupelen en blinden, dooven en stommen, om door hem verlost te worden van hunne kwalen.

Seraphim stierf in 1833; toch geschieden er nog voortdurend wonderen op zijn graf, tot op dezen dag. Reeds door het volk heilig geacht, wacht hij zijne plechtige canonisatie nog slechts van de kerk. Iedere nieuwe keizer maakt een heilige, zooals in Turkije iedere nieuwe sultan een moskee bouwt; en de publieke opinie wijst Seraphim aan als den man, die zijne heiligverklaring van Alexander III wacht.

Nog beroemder is Tikhon, weleer bisschop van Woronesj, thans een erkende heilige van de orthodoxe kerk: Tikhon is de officiëele heilige van de tegenwoordige regeering; hij dankt zijne canonisatie aan den regeerenden keizer.

Timotheus Sokoloff, de zoon van een armen voorlezer in eene dorpskerk, werd in het jaar 1724 in de provincie Nowgorod geboren, die aan Rusland zoo vele heiligen geschonken heeft. De voorlezer had een groot gezin en een gering inkomen. Timotheus werd al vroeg bij een boer op eene naburige hoeve in dienst gedaan. Des daags op het veld arbeidende, des nachts in de schuren toevende, weinig slapende en nog minder etende, wist hij toch gelegenheid te vinden om lezen en schrijven te leeren. Hij werd nu naar eene pas geopende school te Nowgorod gezonden, waar hij zoo ijverig leerde en arbeidde, en zoo groote vorderingen maakte, dat hij, na afloop van zijn leertijd, tot onderwijzer bij die school werd benoemd. Maar zijn hart was niet bij het onderwijs. Reeds als kind was het zijn lust, gewijde liederen te zingen, de mis bij te wonen, alleen te zijn met zijne boeken; mitsdien vermeed hij zooveel mogelijk den omgang met menschen en schuwde hij de vermaken der jeugd. Een gezicht bepaalde zijne keus voor zijn volgend leven. „Toen ik nog onderwijzer in de school was,—zoo verhaalde hij later aan een vriend—placht ik geheele nachten op te zitten, lezende en peinzende. Op zekeren nacht in Mei, begaf ik mij naar buiten. Het was prachtig weder, en een heldere, onbewolkte lucht. Ik zag naar de fonkelende sterren, en heilige gedachten van eeuwig leven en hemelsche heerlijkheid rezen in mijne ziel op. Plotseling opende zich de hemel voor mijn blik: een gezicht, in geen menschelijke taal weder te geven. Mijn gansche hart werd als van zaligheid overstroomd; en van dat oogenblik kende ik geen vuriger begeerte dan de wereld te verlaten.”

Weinige jaren nadat hij de monnikspij aangetogen en zijn wereldlijken naam Timotheus voor dien van Tikhon verwisseld had, werd hij uit zijne nederige cel geroepen om den bisschoppelijken zetel te bestijgen, eerst te Nowgorod, later te Woronesj. Het bisdom van Woronesj, aan de grenzen der tartaarsche steppen gelegen, had eene zeer eigenaardige, half wilde bevolking: Kozakken, Kalmukken, Malo-Russen: een wonderlijk mengelmoes van allerlei stammen, die een zwervend leven leidden, lui, roofzuchtig, aan dronkenschap en onmatigheid ten prooi. De geestelijkheid was misschien nog dieper gezonken dan de leeken. Woronesj bezat geene scholen; de popen konden ter nauwernood lezen; de heilige dienst werd slecht en oneerbiedig afgeraffeld. De geheele bevolking was in allerlei zonde en ongerechtigheid verzonken. Tikhon aanvaardde, met zeldzamen moed, den strijd tegen deze overmacht des kwaads, en tastte het in den wortel aan, beginnende met de geestelijkheid. Ten einde den priesterlijken stand te verheffen, en hen die zich daarvoor voorbereidden, achting voor zich zelf in te boezemen, verbood hij het gebruikelijke geeselen op de seminariën. Deze hervorming was slechts een voorteeken van hetgeen volgen zou. Langzamerhand wist hij door leer en voorbeeld zijne geestelijkheid te bekeeren; hij noopte hen als priesters te leven, alle onmatigheid en ongerechtigheid te schuwen, en zich als ware dienstknechten Gods te gedragen. Binnen twee jaren hervormde hij de scholen en zuiverde hij de kerk. Met niet minder zorg [132]waakte hij over de hem toevertrouwde kudde; ook daar ging hij het kwaad te keer. Meermalen moest hij harde woorden spreken: maar zoo groot was de eerbied, dien allen voor den goeden, ernstigen bisschop gevoelden; dat niemand zijn gebod dorst te overtreden. „Gij moet doen wat Tikhon u zegt,” spraken de burgers en landlieden menigmaal tot elkander; „anders zal hij u bij God verklagen.” De bisschop zelf ging allen voor. Hij kleedde zich zoo eenvoudig mogelijk; hij gebruikte de meest alledaagsche spijzen; de wijn werd onaangeroerd van zijne tafel naar de zieken gezonden. Hij was de vriend der armen, en ging alleen dan de rijken bezoeken, wanneer geen ellendigen of ongelukkigen zijne hulp behoefden. Het geheim van Tikhon’s macht lag in zijn onberispelijken wandel, in zijne medelijdende teederheid, in zijn edel liefhebbend hart:—trouwens, waar elders schuilt de macht van alle waarlijk edelen en goeden, van alle echte volgelingen des Heeren? „Gebrek aan liefde, placht de waardige herder te zeggen, is de oorzaak van al onze ellende; hadden wij onze broeders hartelijker lief, het zou ons lichter vallen smart en moeite te dragen; de liefde weet alle leed en alle pijn te verzachten en te genezen.”

Zoo leefde hij twee jaren in Nowgorod, vijf jaren in Woronesj, tot een zegen voor allen, die hem leerden kennen: toen werd de begeerte naar afzondering hem te sterk. Hij legde den herdersstaf neder, verliet zijn bisschoppelijk paleis, en trok zich terug in het klooster van Zadonsk, eene kleine stad aan de Don, waar hij zich onledig hield met schrijven en het bezoeken van armen. Maar ook nu was zijn arbeid gezegend en rijk aan gevolgen: Tikhon was een der eersten, zoo niet de eerste, die openlijk optrad als voorspraak en pleitbezorger voor de lijfeigenen. Vijftien deelen van zijne hand hebben het licht gezien; naar men zegt, zijn er nog vijftien deelen in handschrift aanwezig; en sommigen van deze werken hebben vijftig herdrukken beleefd. Zijne grootste verdienste als schrijver bestaat wel hierin, dat hij de vrijlating der lijfeigenen voorzag, voorbereidde en onvermoeid verdedigde en aanprees.

Vijftien jaren lang leidde hij het leven van een heilige. Als vriend en voorspraak der verdrukte lijfeigenen, ging hij op zekeren dag naar het kasteel van een prins in den omtrek van Woronesj, om dezen te onderhouden over het ongelijk dat zijn onderhoorigen werd aangedaan, en hem om Jezus wil te bidden, medelijden te hebben met de armen. Tikhon zeide ronduit wat hij te zeggen had; de prins maakte zich boos; het kwam tot vrij hooge woorden, en in een oogenblik van drift gaf de prins hem een slag in het aangezicht. Tikhon stond op en verliet het huis; maar toen hij een eind weegs was voortgegaan, begon hij te begrijpen dat hij zelf verkeerd had gehandeld, niet minder dan zijn beleediger. Deze man, zoo sprak hij bij zich zelf, heeft iets gedaan, waarover hij, als zijn drift voorbij is, zich zal schamen; en wie heeft aanleiding gegeven tot deze booze daad? „Het was mijne schuld, antwoordde de boetprediker, keerde zich om en ging terug naar het kasteel. Daar wierp Tikhon zich aan de voeten van den prins, hem vergeving vragende omdat hij hem tot toorn had geprikkeld en tot zonde verleid. De prins was, door deze onverwachte verschijning, zoo getroffen, dat hij zich nevens den monnik op de knieën wierp, diens handen kussend, en zijne vergiffenis en zegen afsmeekende. Van dien dag was de prins een ander mensch, door geheel de provincie bekend en geliefd als een vriend en vader zijner onderhoorigen.

Tikhon bereikte den ouderdom van tachtig jaren. Voor zijn dood voorspelde hij aan de broederen van zijn klooster nauwkeurig den dag van zijn sterven: en deze voorspelling werd letterlijk vervuld. Hij werd in de kloosterkerk begraven, en weldra stroomden van alle kanten scharen van bedevaartgangers naar zijne grafstede. Want van het gebeente des heiligen mans ging kracht uit tot genezing der kranken: de kreupelen werden gezond, de blinden ziende, de gebogenen opgericht. De stemme des volks vorderde de heiligverklaring van dezen vriend der lijfeigenen; en de tegenwoordige keizer, aan die roepstem gehoor gevende, noodigde de heilige synode uit, het voor de canonisatie gevorderde onderzoek in te stellen. Eene commissie werd benoemd; de zaak werd onderzocht; de wonderen worden bewezen; vervolgens werd het graf geopend. Een geur van bloemen steeg uit de lijkkist op; het lichaam was ongeschonden, bloeiend en frisch: het besluit der canonisatie werd geteekend in het jaar 1861, het jaar der groote emancipatie. Tikhons naam is onafscheidelijk aan dien maatregel verbonden.

Maar het grootste wonder uit dien nieuweren tijd, het schitterendst bewijs der bijzondere bescherming Gods over het heilige Rusland, is de verdediging van Solowetsk door de moedermaagd, toen de engelsch-fransche vloot in 1854 de heilige-eilanden bedreigde.

Zoodra te Petersburg de tijding was ontvangen, dat eene engelsche vloot naar de Poolzee koers had gezet, werden door het ministerie van oorlog de gewone maatregelen van tegenweer genomen, voor zoover dat, in de bestaande omstandigheden, mogelijk was. Zes oude stukken vestinggeschut, die eene plaats in een museum hadden verdiend, werden van Archangel naar het klooster gezonden, tegelijk met vijf artilleristen en vijftig liniesoldaten, uit het invaliden-corps gekozen. Aan het hoofd dezer krijgsmacht stond een officier, die echter spoedig overleed, juist toen de engelsche schepen in de Witte-zee waren gekomen.

In hun eersten schrik hadden de monniken de kostbare gewaden en kerksieraden, de charters en edelgesteenten naar de steden in het binnenland gezonden, vader Alexander, de archimandriet, had gebeden en bijzondere diensten in de verschillende kerken en kapellen uitgeschreven; hij zelf bediende de mis voor de graven van Savatius en Zosimus, in de krypt der kathedraal, en ook voor de wonderdoende afbeelding der heilige maagd, door Savatius naar het eiland gebracht. Naarmate de tijdingen onrustbarender werden en het gevaar naderde, sterkte de archimandriet de broederen door toespraak en vermaning, hen opwekkende al hun vertrouwen op God te stellen en van hem alleen de hulpe te verwachten.

Ontginning van een russisch woud.

Ontginning van een russisch woud.

[134]

In den morgen van dinsdag, 18 Juli 1854, berichtten de wachters dat twee fregatten kaap Beluga waren omzeild;—de archimandriet schreef een driedaagsche vasten uit. De beide fregatten wierpen het anker uit, op zeven mijlen afstands van de kust:—de archimandriet beval dat de kloosterklok zou worden geluid voor eene bijzondere dienst ter eere der Allerheiligste Moeder Gods. Als een der oude hebreeuwsche koningen, ontdeed hij zich van zijn plechtgewaad, vernederde zich voor het oog der eerwaarde vaders, en bad voor de graven van Savatius en Zosimus geknield. Toen nam hij het wonderdoende beeld der Panagia (de Alheilige, bijnaam der Maagd Maria in de oostersche kerk) van den wand, en droeg dit in statigen ommegang langs de wallen, gevolgd door al de monniken. En zie—de beide fregatten lichtten het anker, en verwijderden zich.

Echter, daar de schepen in het richting van Kem waren weggestoomd, bestond er alle reden om te vreezen, dat zij terug zouden komen. De vaandrig Niconowitsj, die het bevel over de kompagnie invaliden op zich had genomen, ging op verkenning van het strand uit, twee drieponders door het zand met zich medevoerende; terwijl een aantal pelgrims en werklieden zich vrijwillig aanboden om de wacht te betrekken. Niconowitsj wierp, van zand en graszoden, eene soort van batterij op, waarachter hij zijn geschut plaatste; ook werden acht kleine veldstukjes op de torens en wallen geplaatst, waarna de monniken hunne gebeden hervatten.

Den volgenden dag werd een donkere rookkolom in de heldere zomerlucht zichtbaar. De twee schepen, die weldra bleken de Brisk en de Miranda te zijn, stoomden de baai binnen. De Brisk begon den aanval: zij vuurde met schroot op het klooster. Het scheelde weinig, of de archimandriet, die op de kaai stond, ware door een kogel getroffen; de monniken, verschrikt door het ratelend geschut, vloden naar het binnenplein, en sloten de heilige-poort achter zich toe.

Een zekere Drushlewski, een onderofficier, die met tien man en een kanon in den Weverstoren stond, beantwoordde het vuur der Engelschen; waarop het fregat, zich naar den toren keerende, dezen de volle laag gaf. Drushlewski raapte den hem toegeworpen handschoen op; maar daar hij slechts weinig buskruit had, spaarde hij zijne krachten en berekende zijne slagen. De Brisk vuurde dertig malen; slechts driemalen werd het kanon in den Weverstoren afgeschoten. Het laatste schot deed het engelsche fregat afdeinzen: de kogel was in de zijde van het schip gedrongen en had een man gedood.

De nacht werd in gebeden doorwaakt. De archimandriet kuste Drushlewski, en gaf aan allen, die in de Weverstoren waren geweest, zijn zegen. Toen de zon aan de kimme verdwenen was, waren de fregatten uit het gezicht; maar toch was niemand gerust; het gevaar was nog niet geweken.

De volgende dag, donderdag 20 Juli, was een der grootste heiligedagen in den russischen kalender: het was de feestdag van Onze-Lieve-Vrouwe van Kazan: een dag waarop in geheel Rusland geen ploeg door het land gedreven, geen fabriek geopend, geen school gehouden wordt. Evenals naar gewoonte, werden, ten half drie in den morgen, de metten in de kathedraal gezongen; juist was het Te Deum geëindigd, toen een sloep, de witte vlag voerende, van de Brisk afstak en naar de kaai voer. Zij bracht een brief voor den archimandriet, waarbij de overgave van het klooster werd geëischt, met bepaling tevens dat de bevelhebber in persoon zijn zwaard moest overgeven, en dat het garnizoen krijgsgevangen zou worden. De engelsche admiraal Ommaney waarschuwde den archimandriet, dat wanneer een schot van de wallen werd gelost, het bombardement onmiddellijk zou beginnen. De archimandriet zeide, dat hij zijn antwoord aan den admiraal zou zenden. Dit antwoord was eene uitdrukkelijke weigering om de sleutels van het klooster over te geven; een pelgrim, Soltikoff genaamd, werd met de overbrenging belast.

De admiraal las den brief, en verklaarde dat alle verdere onderhandeling overbodig was, en het bombardement aanstonds zou beginnen. Met moeite stond hij eenig uitstel toe; nauwelijks had Soltikoff de heilige-poort bereikt, of de eerste bom vloog over de wallen van het klooster. Het was nu kwartier over zevenen. Juist toen de engelsche schepen hun vuur openden, riep de kloosterklok de monniken ten gebede. Bommen, kogels en granaten daalden in suizende vaart en met ratelend gerucht, als een hagelbui, op de muren en koepels neder; rusteloos woedde de verdelgende oorlogsorkaan daar buiten: toch werd de heilige dienst den ganschen dag door onverpoosd voortgezet, en zweeg in den tempel de stem des gebeds geen oogenblik! Terwijl de schare geknield lag, sloeg een bom in den koepel van de kathedraal, vernielde de houten kap, en deed de zoldering naar beneden tuimelen. De balken vatten vuur; de gansche kerk werd met rook gevuld; de vensters rammelden, de deuren vlogen open; het gansche gebouw dreunde en sidderde op zijne grondslagen;—de ontzette schare wierp zich met het gelaat op de steenen. Een man alleen behield zijne tegenwoordigheid van geest. Voor de koninklijke poort staande, riep de archimandriet zijn kinderen toe: „Blijft! blijft! Weest niet verschrikt; de Heer zal de zijnen bewaren!”—Opziende, zagen de monniken en pelgrims den eerwaardigen grijsaard, staande voor het altaar, kalm en onversaagd, terwijl groote tranen langs zijne wangen biggelden. Dit gezicht bezielde hen met nieuwen moed. Zij sprongen op, haalden water, doofden de vlammen uit, ruimden de neergestorte planken en balken weg; en nadat de kerk gereinigd was, bogen zij zich op nieuw ter aarde en baden.

Voor de graven van Savatius en Zosimus werd de dienst den ganschen dag voortgezet. Eenmaal trof een kogel het altaar; de dienstdoende pope sprong terug; de gemeente boog in ontzetting het aangezicht ter aarde. Ieder dacht dat zijn laatste uur gekomen was; en in hunne bekommering vroegen velen om het laatste sakrament. Vader Varnau zette zich in den biechtstoel, nam de geloovigen de biecht af, en diende het sakrament toe. De archimandriet was de eerste, die belijdenis zijner zonden deed, en het lichaam des Heeren genoot. De popen en andere broeders volgden; toen [135]de pelgrims, de soldaten, de vrouwen, en nadat allen de absolutie ontvangen hadden, knielden zij neder voor de altaren en bij de graven van Filippus, Savatius en Zosimus, en in de kapel der moeder Gods. Inmiddels zweeg de donder van het geschut niet, en raasde de wilde storm van ijzer en vuur onophoudelijk over het sidderende klooster.

Het was middag geworden. Daar luidden nogmaals de kloosterklokken: de monniken en pelgrims verzamelden zich op den wal en schaarden zich daar in rijen voor de groote processie. De monniken openden den langen trein; op hen volgden de pelgrims, daarachter kwamen de vrouwen en kinderen. Toen zij allen gereed waren, nam de archimandriet de wonderdoende beeltenis der heilige maagd, die nevens het altaar hing, en het groote, hoog vereerde crucifix. Het kruis in de rechter, de madonna met de linkerhand gevat houdende, plaatste hij zich aan het hoofd der schare en leidde haar langs de wallen, onder het vuur des vijands. De groote klok luidde, de monniken en pelgrims hieven hun psalmen aan. Kogels en granaten vlogen snorrend over hen heen; de muren sidderden; de pannen stoven in splinters van de daken. Nabij den hoektoren aan het Heilige-meer gekomen, moest de processie stilhouden: een granaat had den windmolen getroffen en de wieken in brand gestoken. Psalmen zingende en luide biddende, wachtten allen tot het vuur was uitgebrand, en vervolgden daarna hun tocht. Een weinig verder, vloog een bom midden door den muur, steenen, balken en planken verpletterende en voortslingerende tot midden onder de processie: die daardoor in tweeën werd gebroken. „Gaat voort!” riep de archimandriet, met zijn kruis zwaaiende,—en de schare ging voort, altijd voort.—Bij den Weverstoren gekomen, riep de archimandriet den monnik Gennadius, en gaf hem het kruis, met last om daarmede in den toren te gaan, en het beeld des Heilands door de soldaten te doen kussen.

Thans zou er een wonder geschieden. De processie had den Weverstoren verlaten, en een open plek bereikt, die zij over moest steken onder het geweldige vuur des vijands en den vernielenden kogelregen. Geen menschelijk wezen kon ongestraft dat vuur trotseeren, tenzij dat eene bovenaardsche macht hem beschermde. Nu zou het geloof dezer onverschrokken mannen inderdaad op de proef worden gesteld. Een oogenblik stond de processie stil; maar de aarzeling duurde ook slechts een oogenblik. De archimandriet, de beeltenis der moedermaagd opheffende, trad onbeschroomd in die dwarrelwolk van stof en rook; de monniken en pelgrims, de vrouwen en kinderen volgden, luide hunne lofzangen zingende.—En zie—de bommen en granaten der engelsche schepen weken van haar baan, dwarrelden boven de koepels en torens, en stortten neder in het Heilige-meer achter het klooster. Aller oogen aanschouwden het wonder; en uit aller harten steeg, met heilige ontroering, de dank tot onze-lieve-vrouwe, de machtige en zegepralende Panagia!

De fregatten hielden af en verwijderden zich, om niet weder terug te keeren; overwonnen en te schande gemaakt, hoewel niet door menschelijke macht. Niemand in het klooster had eenig letsel bekomen, niettegenstaande het woedende bombardement langer dan een halven dag geduurd had.

De tijding van dezen onwaardigen en heiligschennenden aanval vloog, als een elektrieke schok, door het gansche groote rijk, overal de heftigste gemoedsbewegingen in het leven roepende. De gewaarwording, die de geloovige Rus bij dit bericht moest ondervinden, laat zich het best vergelijken met hetgeen in ons gemoed zou omgaan op het vernemen der tijding dat een of andere turksche pâsha de kerk van het Heilige-graf te Jeruzalem had laten bombardeeren. Verbazing, verontwaardiging, woede kookten in aller hart; tot straks de blijde mare kwam dat deze hemeltergende aanslag was mislukt en geheel te schande gemaakt. Sinds dat wonderjaar is de glorie van Solowetsk hooger dan ooit geklommen: eene bedevaart naar het klooster op het Heilige-eiland geldt voor bijna even verdienstelijk als een pelgrimage naar Bethlehem en het graf des Heeren. Boeren en landlieden gaven het voorbeeld; monarchen en vorsten volgden. Alexander III is in bedevaart naar Solowetsk getogen; zijn broeder Constantijn is hem gevolgd; twee van ’s keizers zonen zullen eerlang denzelfden tocht aanvaarden. Men zegt zelfs dat de keizerin de gelofte heeft afgelegd, het graf van Savatius te zullen bezoeken, indien de hemel haar hare gezondheid wedergeeft. [241]

Een russisch dorp.

Een russisch dorp.

[Inhoud]

XI.

De russische sekten.

De vreemdeling, die niet aan den uiterlijken schijn der dingen blijft hangen, en niet enkel de officiëele waarheid als de alleen geldende aanneemt, zal weldra tot de ontdekking komen, dat in de diepte der russische maatschappij vijandige elementen aan het woelen en gisten zijn: een conflict van vrij wat meer beteekenis, dan de meer of minder openlijk gevoerde strijd tusschen de wereldlijke geestelijkheid en de kloosterlingen. Ook in Rusland bestaan er partijen, die, overeenkomstig den geheelen maatschappelijken toestand en het standpunt van ontwikkeling, waarop het russische volk staat, tegelijk een kerkelijk en een staatkundig karakter hebben: sekten in de eerste plaats, maar tevens ook politieke factiën. Trouwens, de orthodoxe kerk is eene staatsinstelling, waarvan de keizer het erkende hoofd is; wie zich dus van haar afscheidt, keert zich tegelijk, in meerdere of mindere mate, tegen de regeering zelve.

Keizer Nikolaas wilde er niet gaarne van hooren, dat een zijner onderdanen van zijne kerk afvallig was geworden; hij trachtte zich het onaangename feit, dat er toch werkelijk dissidenten waren, zooveel mogelijk te ontveinzen; vooral het naar buiten geheim te houden. Nu, wat de meester niet wilde vernemen, trachtten de ministers ook niet te zien. De tsaar beroemde er zich gaarne op, dat millioenen Muzelmannen, Joden en Boeddhisten in vrede onder zijn schepter leefden; maar dat een zijner eigene landgenooten zich veroorloofde in godsdienstige overtuiging met den keizer te verschillen, stond in zijne oogen bijna met oproer en hoogverraad gelijk. De kerk had nu eenmaal vastgesteld wat ieder te gelooven had, den eenigen weg afgebakend om aan het eeuwig verderf te ontkomen: daaraan moesten nu ook allen zich houden. Had de keizer zelf niet gezworen, dat hij dit geloof zou eerbiedigen en handhaven? Zoolang Nikolaas leefde, behoorde [242]het in het Winterpaleis tot den goeden toon, niet meer aan het bestaan der vroegere sekten te gelooven: men deed het voorkomen, alsof zij allen verdwenen waren, en er in het gansche rijk inderdaad niet meer dan ééne christelijke kerk bestond. Misschien is keizer Nikolaas de eeuwigheid ingegaan, zonder ooit de waarheid te hebben vernomen omtrent die vele duizende menschen, die, naar het heette, voor zijne ongenade als versmolten waren.

Intusschen won, buiten het Winterpaleis en de officiëele kerkelijke kringen, de afscheiding in kracht en tal, gedurende de geheele regeering van den tsaar. Ongetwijfeld keerden enkelen in den schoot der orthodoxe kerk terug—maar door geweld gedwongen. Doch dergelijke maatregelen mogen sommigen ontrouw doen worden aan hun geloof: zij, voor wie dat geloof waarlijk ernst, eene zaak des harten was, waren op deze wijze niet te winnen, al moesten zij bittere tijden doorleven. Eene godsdienstige overtuiging wordt niet waarlijk overwonnen door het bestormen van de bedehuizen harer belijders; en de dertigjarige vervolging heeft niet anders uitgewerkt, dan dat de dissidenten heden ten dage talrijker, welvarender, vaster aaneengesloten zijn, dan toen keizer Nikolaas den troon beklom.

Niemand in geheel Rusland zal durven beweren, dat hij de namen, het aantal aanhangers en de bijzondere geloofsartikelen van al deze sekten kent; veel minder, dat hij iets weet van haar ontstaan en verborgen ontwikkeling. Niet alleen wordt alles wat de raskol, de afscheiding, betreft, zooveel mogelijk geheim gehouden: maar ook de sekten zelf hullen zich zooveel zij kunnen in het duister. Volgens den minister van politie splitsen zij zich in vier hoofdgroepen, te weten: I de Doukhobortzis of Pneumatomaken, worstelaars van den geest; II de Malakhanys, melkëters; III de Khlystis, geeselaars en IV de Skoptzis, eunuken of gesnedenen.1

Het is misschien niet gemakkelijk, het in opzettelijke zelfmisleiding verder te brengen, dan in deze officiëele lijst geschiedt. Vier groepen alzoo, en niet meer? Maar de waarheid is, dat de russische raskolniken (dissenters, afgescheidenen) zich wel in honderd sekten verdeelen. Ook de rangschikking is zonderling, en berust op geen enkelen redelijken grond. De Worstelaars van den geest, die het eerst worden genoemd, zijn noch eene oude, noch eene machtige sekte. De Melkëters zijn van lateren oorsprong dan de Geeselaars en de Gesnedenen; ook dragen deze beide laatste sekten een geheel ander karakter dan de beide eerstgenoemden, die, in sommige opzichten, met de Methodisten en Puriteinen zijn te vergelijken. De Khlystis zijn niet zoo talrijk als de Skoptzis, hoewel zij hoogstwaarschijnlijk de Doukhobortzis in aantal overtreffen.

De oorsprong der Khlystis moet wellicht in de dertiende of veertiende eeuw worden gezocht; niemand schijnt daarvan met juistheid iets te weten; volgens sommigen zou de sekte in de eerste jaren van tsaar Alexis Michaelowitsch, dat is dus omstreeks de helft der zeventiende eeuw, zijn ontstaan. Zij zelf noemen Christus als de stichter hunner sekte. De Skoptzis zijn nog ouder; zij zijn zeer talrijk en over het algemeen zeer vermogend, maar houden zorgvuldig alles wat hun geloof en hunne gebruiken betreft, geheim. Zij noemen zich zelf Beliegolubis, witte duiven, en gelooven, naar het schijnt, aan eene voortdurende incarnatie van Christus: een dezer laatste verschijningen van den Heiland was, volgens hen, tsaar Peter III, dien zij allen bijzondere eer bewijzen.

Doch deze vier groepen zijn, heden ten dage, niet meer de belangrijkste; wel bestaan zij nog altijd, komen voor in officiëele lijsten en verslagen, worden besproken in boeken en verhandelingen; maar zij zijn, in zekeren zin, historische sekten, die tot een vroegeren tijd behooren, en voor wie, zooals het gaat, de tijd van aanvallende propaganda grootendeels voorbij is. De altijd werkzame schismatieke geest gaat nog voortdurend voort, zich in andere, nieuwere vormen te openbaren. Naarmate het onderwijs algemeener wordt, vermenigvuldigen zich de sekten. Een pope zeide eens tot mij: „Hetgeen in onzen tijd gebeurt, verbaast en bedroeft mij. Ik wil gaarne van deze eeuw het beste denken: maar het is mijne doorgaande ervaring, dat zoodra een boer kan lezen en voor zich zelf begint te denken, hij onvermijdelijk een ketter wordt.—Er heerscht in de russische maatschappij, in de russische kerk, eene sterke beweging, eene machtige gisting: een voorgevoel van de naderende crisis vervult de gemoederen der menschen met vrees en hoop, met twijfel en dorst naar zekerheid; het is of allen, in angstige spanning, uitzien naar eene openbaring van boven, die aan de bestaande onzekerheid en verwarring een einde zal maken. Vandaar, dat ieder stoutmoedige dweeper of listige bedrieger, die zich zelf voor een profeet durft uitgeven, aanstonds eene schare van volgelingen vindt. Deze verschijnselen zijn teekenen der tijden, die met de diepste bewegingen in de wereld der geesten, met den historischen ontwikkelingsgang des volks, samenhangen, en getuigen van bestaande behoeften, die op deze wijze bevrediging zoeken. De meesten dezer sekten hebben zoowel een politiek als een godsdienstig karakter. Inlichtingen, die ik in verschillende, ver verwijderde provinciën van het groote rijk heb ingewonnen, stellen mij in staat het een en ander mede te deelen omtrent godsdienstige genootschappen van zoo jongen datum, dat zelfs in Rusland hunne namen nog ternauwernood bekend zijn.

In het jaar 1868 vormde zich plotseling in de stad Atkarsk, in het gouvernement Saratow en in het bisdom van Tsaritzin, eene nieuwe sekte. Zestien personen scheidden zich van de orthodoxe kerk af, zonder daarvan kennis te geven aan hun pope; zij stichtten eene nieuwe godsdienst, en begonnen, op hunne wijze, het Evangelie te prediken. Heiligenbeelden en altaarstukken [243]beschouwen zij als afgoden; het brood en de wijn des avondmaals hebben, volgens hen, hun tijd gehad. Zij zeiden van Christus zelf den last ontvangen te hebben om te onderwijzen, te prediken, te lijden en eene kerk te stichten. Om aan die goddelijke lastgeving te voldoen, begaven zij zich naar de rivier de Wolga, dompelden elkander in hare wateren, namen een anderen naam aan, en hielden te zamen een plechtig feest. Dit gebeurde midden in den winter, op asch-woensdag, 26 Februari, toen de wateren van de Wolga met ijs waren bedekt, waarin gaten gehouwen moesten worden.—Deze nieuwe apostelen der waarheid geven zich zelf den bescheiden naam van kleine-christenen. Zij hebben geen priesters, geen formulieren, geen beelden; gebruiken geen hostiën en geen gewijde olie. In plaats van het gewijde brood, eten zij een soort van koeken, in vorm en omvang aan een half-stuivers broodje gelijk, die zij als een bijzondere gave van God vereeren, en waaraan zij allerlei geheimzinnige krachten en bovennatuurlijke vermogens toeschrijven.

Zoodra de bisschop van Tsaritzin van deze beweging onder zijne kudde hoorde, richtte hij een schrijven aan graaf Tolstoï, den minister van onderwijs, die aanstonds zijne bevelen zond naar de plaatselijke politie. De nieuwe sektarissen moesten nauwkeurig worden gadegeslagen; geen indompelingen in het ijs mochten meer worden toegelaten; met het bakken der gewijde koeken mocht niet worden voortgegaan. Elke prediking van deze nieuwe leer moest onmiddellijk worden verboden; de bisschop moest geraadpleegd worden omtrent hetgeen verder tegen de sektarissen te doen viel. Al deze bevelen werden stiptelijk uitgevoerd; de politie bereikte ook hier het gewone resultaat van hare ijverige pogingen: de ketterij der kleine-christenen wint met den dag veld.


Datzelfde jaar 1868 was getuige van de opkomst van nog eene andere sekte. De gouverneur van Kherson vernam, tot zijne verbazing, dat eenige boeren in zijne provincie door de politie in hechtenis waren genomen om de zeker niet alledaagsche reden, dat zij zich veel te goed en te ordentelijk gedroegen voor lieden van hun stand. Naar men zeide, dronken die boeren geen sterken drank, vloekten niet, logen niet, waren niemand iets schuldig, en gingen ook niet ter biecht om den pope hunne zonden te belijden. Niemand begreep daar iets van; en de politie, geërgerd dat zij niets ten nadeele van die lieden vinden kon, nam ze allen met een slag gevangen, zette ze in den kerker, en berichtte den gouverneur welke vermoedens bij haar waren gerezen.

Deze al te deugdzame boeren waren broeders, Ratushni genaamd, woonachtig in het dorp Osnowa, waar zij eenig land in eigendom bezaten. Osnowa ligt in de nabijheid van een kleine stad, Ananiew genaamd, waar een eenvoudig burger, Vonsarski, woonde, die ook bij de politie met een zwarte kool stond aangeschreven, omdat ook hij een veel te braaf man was voor zijn stand. Vonsarski betaalde zijn schulden, en brak nooit zijn woord; hij leefde in vrede met zijne vrouw,—en verscheen nooit ter kerk. Hij werd dus ook gevangen genomen, tot de gouverneur uitspraak zou hebben gedaan.

Naar men zegt, had de politie gehandeld op aansporing van de monniken. Al was er op het oogenblik met grond niets tegen de gevangenen in te brengen, toch hoopte men dat op het gerucht hunner gevangenneming, de tongen los zouden worden, en dan wellicht het een of ander uit zou lekken, waaruit met fatsoen eene niet al te dwaze beschuldiging tegen deze lieden ware samen te stellen.

De Ratushni’s en Vonsarski stonden bekend als verlichte mannen; men wist ook dat zij meermalen in aanraking waren geweest met de hernhuttersche kolonisten in het zuiden van Rusland. Het gaf reeds ergernis genoeg, dat zij blijkbaar de voorkeur gaven aan de wijze waarop deze vreemdelingen hunne paarden optuigden en hunne ossen voor den wagen spanden. Bovendien was er alleszins grond voor het vermoeden, dat zij geen onbepaalde bewonderaars waren van de organisatie der landelijke gemeenten, maar een ander stelsel wenschten, dat meer ruimte liet voor de betooning van rechtvaardige en waarlijk godsdienstige onderlinge liefde en behulpzaamheid. Men gaf hun om die reden den naam van Helpers. Maar hun voornaamste misdaad was toch altijd hunne minachting voor de kerkelijke ceremoniën, en hun zucht voor huiselijke godsdienstoefening, zonder inmenging van den pope.

De gouverneur van Kherson aarzelde geen oogenblik wat te doen: hij liet de gevangenen aanstonds in vrijheid stellen. De monniken beschuldigden hem nu van medeplichtigheid aan ketterij, en noemden hem een scheurmaker; maar hij wees hen op paragraaf elf van de keizerlijke ukase betreffende de dissenters, waarin met zoovele woorden te lezen staat dat ieder mag gelooven wat zijn geweten hem gebiedt, en deswege geen overlast zal lijden, zoolang hij door zijne pogingen om anderen te bekeeren geen onrust en ergernis verwekt. De prins voegde er de vermaning bij, dat de geestelijkheid, indien zij hare roeping waardiglijk wilde vervullen, zich beijveren moest om de afgedwaalde schapen weder tot de kudde terug te voeren.

In de omstreken van Kazan hoorde ik voor het eerst spreken van een nieuwe sekte, die in het gouvernement Wjatka was ontstaan, en der regeering vele moeilijkheden dreigde te veroorzaken. De aanhangers dezer sekte waren arme boeren, die zich verbeeldden dat zij een aangeboren recht op den grond hadden, en het dus eene ongehoorde tyrannie was, van hen de betaling van pacht te vorderen. Het kanton Mostowinsk, in het district Sarapul, was het tooneel dezer beweging. De provincie Wjatka, aan de aziatische grenzen gelegen, heeft eene zeer gemengde bevolking, uit Russen, Finnen, Basjkiren, Tartaren bestaande; in hare diepe, moeilijk toegankelijke dalen vindt men belijders van bijna iedere godsdienst: christenen, mohammedanen, boeddhisten, heidenen; onder allerlei namen en vormen. In deze eene provincie tieren zeker twintig verschillende christelijke sekten; en daar alle [244]vreemdelingen en afgodendienaars in dat gouvernement het recht hebben om door hunne eigene hoofden te worden geregeerd, is het geen gemakkelijke taak de ketterij in al hare verwarde vertakkingen na te gaan. Maar eene sekte als deze kon kwalijk verborgen blijven. Willen zij hun plicht betrachten en hun leeraar gehoorzamen, dan moesten deze sektarissen voor de wereld optreden, hunne leer bekend maken en verdedigen: dit was het noodzakelijk gevolg hunner bekeering; en toen dan ook de tijd voor het betalen der pacht gekomen was, weigerden zij de betaling. Evenals alle kroonboeren (en deze hervormers waren allen voormalige kroonboeren) hadden zij hunne woningen en een zeker stuk land in eigendom ontvangen, onder voorwaarde dat zij, gedurende zekeren tijd, eene zeer matige rente zouden betalen. Nu weigerden zij dit en wel om godsdienstige redenen.

Een russische postillon.

Een russische postillon.

De gouverneur van Wjatka, hierover ongerust, schreef naar Petersburg om nadere instructies. Hem werd gelast, een onderzoek in te stellen, de leiders gevangen te nemen; en zorgvuldig te waken tegen elk begin van verzet of oproerigheid. Ongeveer tweehonderd wanbetalers werden door de politie gevangen genomen, in afdeelingen gesplist en ondervraagd. Eenigen werden, op voorspraak van den gouverneur, weder ontslagen; maar toen ik Kazan verliet, waren drie-en-twintig dezer wanbetalers nog altijd in de gevangenis. Men kon hun maar niet aan het verstand brengen dat zij dwaalden; zij wilden zich niet verbinden, hunne leer niet verder te verspreiden; en, wat nog het ergste van alles was, zij bleven hardnekkig de voldoening der op hun land klevende rente weigeren. Wat moet een praktisch staatsman aanvangen met lieden, die, uit gemoedsbezwaren, de betaling van belasting en pacht weigeren?


Bij mijne komst in de provincie Simbirsk had ieder [246]den mond vol van een zonderlinge soort van lieden, wier bestaan eerst onlangs was ontdekt. Een zekere Peter Mironoff, een gewoon soldaat, had zich opgeworpen als stichter eener nieuwe godsdienst, waarvan de belijdenis en gebruiken zeer geheim moesten worden gehouden, en die zelfs geen naam droeg. Deze Peter stond als een braaf, oppassend man bekend; hij was vroom, ernstig, ordelijk en betamelijk in zijn gedrag; als soldaat ontbrak hij nooit bij de exercitiën; als biechteling gaf hij zijn pope nimmer reden tot klachten. Niemand verwachtte van hem iets bijzonders. Naar men zegt, begon hij met veertien zijner makkers te bekeeren, die zich allen bij eede verbonden, dat zij de hun geopenbaarde waarheid geheim zouden houden; dat zij zooveel mogelijk alle aanleiding tot achterdocht zonden vermijden; dat zij, des noods, ballingschap, pijniging en zelfs den dood zouden ondergaan, maar nooit de geheime leer openbaren.

Een pope in vol ornaat.

Een pope in vol ornaat.

Peter, die zelf niets geleerd heeft en dus hoegenaamd geen eerbied heeft voor boeken, is een verklaarde vijand van alle formulieren, van alle liturgiën, van alle levensbeschrijvingen der heiligen. Volgens hem, zijn lezen en schrijven gevaarlijke verleidingen en dwalingen: de overlevering, door eene levende persoonlijkheid bewaard en verkondigd, is voor hem de echte bron en toetssteen der waarheid. Hoewel hij ijvert tegen alle kruisen en beelden, hangt toch een zilveren heiligenbeeld, op eene zeer zichtbare plaats, in zijne kamer, en draagt hij voortdurend een koperen kruis om zijn hals. Hij leert zijn discipelen, dat de ware godsdienst bestaat in een voortdurenden strijd tegen het vleesch, en schrijft daarom zeer strenge vasten en onthouding voor. Als zij vasten, moeten zij zich volstrekt van alle spijze onthouden, om den Heer niet te bespotten; en zelfs wanneer zij aan de physieke behoeften des lichaams moeten voldoen, behooren zij toch alle overtollige weelde, als den uitverkorenen niet voegende, te vermijden, zooals het gebruik van vleesch en wijn, van melk en eieren, van olie en visch. Hij waarschuwt de jongelieden tegen de zonde van het huwelijk, en vermaant de gehuwden, met elkander als broeders en zusters te leven, in reinheid en vrede, zooals de engelen in den hemel. Volgens Peter is het menschelijk hart vol van goede en kwade beginselen en neigingen; hij houdt zich overtuigd dat het mogelijk is, het kwaad door het goed te overwinnen; vasten en bidden zijn de eenige en ook afdoende middelen om de booze geesten te verdrijven, die over het vleesch heerschappij voeren.

De volgelingen van dezen nieuwen apostel verwerpen alle mysteriën en sacramenten, alle uiterlijke teekenen en symbolen van Godsvereering. Zij leven in vrede met de wereld, helpen elkander zooveel in hun vermogen is, en gehoorzamen onvoorwaardelijk aan de bevelen van eene door hen gekozen heilige maagd: de door de zonde gevallen mensch kan, naar hunne meening, alleen eene vrouw en maagd als voorganger en leeraar erkennen. Het ware hoofd der sekte is dan ook eene boerenvrouw, Anicia genaamd, woonachtig in het dorp Perewoz, in het gouvernement van Tambow; zij staat niet alleen boven Peter Mironoff zelf, maar ook boven den Zaligmaker en Sint-Nicolaas.

De godsdienstoefeningen dezer sekte, die in het geheim, met gesloten deuren gehouden worden, beginnen en eindigen met gezang, begeleid door eene eigenaardige soort van kort afgebroken muziek, en vergezeld van dansen en springen. De vormen der eeredienst zijn gedeeltelijk aan de moskee ontleent. Zij bidden staande, buigen zich nu en dan met het aangezicht ter aarde, en onthouden zich van het teeken des kruises. Evenals alle dissidenten zonder onderscheid, zijn ook deze sektarissen vijandig gekant tegen den officiëelen staat, niet minder dan tegen de officiëele kerk.

Het duurde een geruimen tijd, eer Peter en zijne volgelingen bij de politie werden aangeklaagd; en nu zij er zich eenmaal mede heeft gemoeid, en de profeet en de maagd in de gevangenis zitten, weet de regeering niet best wat te doen. Bijna alle mannen en vrouwen toch, die beschuldigd werden leden te zijn van deze onwettige en godslasterlijke sekte, staan in de provincie Simbirsk bekend als lieden van een onberispelijken wandel. De hoofden der sekte staan bijzonder hoog aangeschreven, niet alleen als trouwe kerkgangers, maar zelfs als ijverige medearbeiders der geestelijkheid. Zij die door de politie op vermoeden werden gevat, waren in den regel in het bezit van een door den pope afgegeven certificaat, ten bewijze dat zij regelmatig ter biecht kwamen en hoogtijd hielden. Moeder Anicia, in haar dorp gevangen genomen, werd ten scherpste ondervraagd; maar toch men heeft niets tot haar nadeel kunnen vinden. Zij is veertig jaar oud, en, hoewel sedert negentien jaar gehuwd, nog altijd maagd: en al hare buren verklaren eenstemmig dat zij een onberispelijk voorbeeldig leven heeft geleid. Toch geeft de politie de zaak nog niet op: Peter en Anicia vertoeven nog altijd in den kerker: het proces is nog steeds aanhangig, en zal hoogstwaarschijnlijk daarmede eindigen, dat de model-soldaat en de onberispelijke boerin hun verder leven in een der Siberische mijnen zullen slijten.


Te Moskou verhaalde men mij van een sekte, die zeker wel de zonderlingste van allen mag worden genoemd: de zoogenaamde Napoleonisten. Hun haat tegen het rijk en de officiëele kerk heeft hen er toe gebracht, den geduchtsten vijand, dien Rusland in de laatste tijden gehad heeft, Napoleon I, als een soort van messias, als een beschermgod van het Slavonische ras, te vereeren. Natuurlijk dienen zij dit weinig vaderlandslievend geloof geheim te houden; ook laten zij niemand bij hunne godsdienstoefeningen toe. Toch beweert men dat zij een vast aaneengeschakeld genootschap vormen, en dat hun aantal gedurig toeneemt. Zij vergaderen met gesloten deuren, onder het oog der politie; maar zoovele sekten te Moskou doen hetzelfde, dat deze omstandigheid op zich zelf niet zoo bijzonder vreemd is. Naar men zegt, hebben zij in hunne woning een soort van altaar, waarop het borstbeeld van Napoleon staat, en waarvoor zij nederknielen. Zij houden zich overtuigd, dat hun messias nog in leven is; volgens hen, zou hij aan de handen zijner vijanden zijn [247]ontkomen, en van St.-Helena naar Midden-Azië zijn gevlucht, waar hij nu zijn verblijf houdt te Irkutsk, nabij het meer Baïkal, op de grenzen van chineesch Tartarije. Vandaar zal hij te zijner tijd wederkomen, aan de onderlinge twisten der vele sekten een einde maken, zich aan de spitse van een machtig leger stellen, en de aanhangers van Satan, dat wil zeggen de regeerende dynastie en hare dienaren, slaan met de scherpte des zwaards.

[Inhoud]

XII.

De oud-geloovigen.

Al deze zonderlinge secten en geheime genootschappen zouden weinig gewicht in de schaal leggen, en hoogstens als merkwaardige uitingen van deels politiek, deels godsdienstig fanatisme de aandacht verdienen, indien zij enkel op zich zelf stonden, en niet veelmeer teekenen waren van een algemeen verspreide kwaal in het groote rijk. Hun aller gemeenschappelijke levensbodem, waarin zij wortelen, is de felle, diep verborgen afkeer van de officiëele orthodoxe kerk.

Buiten Rusland zijn er maar weinig menschen, die kennis dragen van het bestaan eener andere, populaire kerk nevens de officiëele; en nog minder is het bekend dat deze beide kerken in rustelooze vijandschap en bitteren strijd met elkander zijn gewikkeld. Toch mag dit feit geen oogenblik worden voorbijgezien door ieder, die zich rekenschap wil geven van de wezenlijke gesteldheid en de ontwikkeling van het russische rijk.

De aanhangers dezer populaire kerk zijn de zoogenaamde oud-geloovigen, dat wil zeggen: zij, die de voorgewende hervormingen van den patriarch Nikon verwerpen, en de oude, van de vaderen overgeleverde liturgie hebben behouden. „Gij zult in ons land, zeide een priester van het oude geloof tot mij, een kerk van Byzantium en eene kerk van Bethlehem vinden; eene oude leer en eene nieuwe leer; een stelsel van menschelijke inzetting en een van God gegeven Evangelie.”

Niemand heeft tot dusverre het juiste getal opgegeven van hen, die als oud-geloovigen zich van de staatskerk hebben afgescheiden. De regeering heeft somwijlen den schijn aangenomen, als wilde zij hen als dissenters behandelen; maar nooit heeft men den moed gehad, hen officieel onder de ketters en sektarissen te begrijpen. Men heeft hen beurtelings gehaat, gevreesd, gevleid, mishandeld; spionnen hebben hen bespied; de politie heeft hen in de gevangenis geworpen; ministers hebben hen door schitterende aanbiedingen pogen te verlokken; maar nooit heeft men het gewaagd hen te tellen, want de regeering zelve deinsde terug voor de waarheid, die dan onverbiddelijk aan het licht zou komen. Een andere en betere geest heerscht tegenwoordig in het Winterpaleis: men sluit de oogen niet langer voor de werkelijkheid: en deze groote kwestie—verreweg de belangrijkste van alle binnenlandsche kwestiën—wordt, met ernst en ijver, naar alle zijden onderzocht en toegelicht. De regeering is tot de overtuiging gekomen, dat in Rusland niets van wezenlijk belang tot stand kan worden gebracht, zonder de medewerking der oud-geloovigen; en bij elken grooten maatregel treedt, in regeeringskringen, de vraag op den voorgrond: „Wat zullen de oud-geloovigen daarvan zeggen?”

Een russische bisschop, die veel in zijn vaderland gereisd had, verzekerde mij, dat het getal der oud-geloovigen tien à elf millioen beloopt; een minister van staat schatte hun aantal zelfs op zestien of zeventien millioen. Een priester van Kèm ging nog verder. „De helft der bevolking, zeide hij, behoort tot het oude geloof; en zoodra ons eenmaal vrijheid geschonken wordt, zal drie vierde gedeelte van het volk tot ons behooren.” Voor zoover mijne eigen ervaring reikt, ben ik geneigd, dien priester gelijk te geven. Een Duitscher, die dertig jaren in Rusland heeft gewoond en het volk goed kende, maar, als Lutheraan, vreemd is aan de onderlinge twisten der sekten, schrijft mij dienaangaande: „Mijne ondervinding heeft mij geleerd, dat, de bevolking in haar geheel genomen, vier van de vijf menschen òf nu reeds oud-geloovigen zijn, òf zich de volgende week daarbij zouden aansluiten, indien zij slechts de zekerheid hadden dat de regeering hen met vrede zou laten.” Dit houd ik voor overdrijving; maar ik word telkens meer bevestigd in mijne overtuiging, dat de oud-geloovigen het eigenlijke russische volk zijn; terwijl de orthodoxen weinig anders zijn dan eene sekte, waartoe het hof, de adel en de geestelijkheid behooren, en die daarom, voor het oogenblik nog, de macht in handen heeft.

Bijna al de boeren in het noorden zijn oud-geloovigen; bijna al de Kozakken van den Don, de helft der inwoners van Nishny-Nowgorod en van Kazan, de meeste kooplieden van Moskou, zijn aanhangers van het oude geloof. In één woord, de voornaamste handelaars en industriëelen, de aanzienlijkste bankiers, de mannen, die in menig opzicht aan het hoofd der maatschappelijke beweging staan en aan wie ongetwijfeld de naaste toekomst behoort, zijn oud-geloovigen.

Gij wandelt door de straten van Moskou, waar telkens uwe aandacht wordt getrokken door de edele pracht der bijkans vorstelijke woningen. Gij vraagt uwen gids: „Aan wien behoort dit huis?”—„Aan Moronzoff.—„Wie is dat?”—„O, mijnheer, Moronzoff is de rijkste man in Moskou; de grootste industriëel van Rusland. Vijftigduizend man vinden werk in zijne fabrieken. Hij is een oud-geloovige.”

„En wie woont hier?”—„Soldatenkoff”.—„Wie is dat?”—„Een schatrijk koopman en een groot industriëel: een van de invloedrijkste mannen in Rusland. Hij is een oud-geloovige.”

„En van wien is dat paleis daar?”—„Dat behoort aan jonkvrouw Rokhmanoff. Zij is onze miss Burdett Coutts; misschien niet zoo rijk, maar vooral niet minder ijverig om goed te doen. Zoo als ge ziet, bewoont zij een prachtig huis; men vindt er niet minder dan dertig receptiekamers, voor de ontvangst van gasten. Ook zij is een oud-geloovige.”

En zoo gaat het voort, van den morgen tot den avond. Gij gaat naar de bazars:—de meeste en fraaiste winkels zijn van oud-geloovigen; naar de [248]universiteit:—de meeste beurzen zijn door oud-geloovigen gesticht; naar de hospitalen:—zij worden grootendeels door oud-geloovigen onderhouden. De oud-russische deugden—en ook de oud-russische ondeugden—gij zult ze vinden bij deze oud-geloovigen: niet bij de maar al te zeer overbeschaafde en ontzenuwde aanhangers der officiëele eeredienst.—„In Rusland, zeide mij eens een scherpzinnig opmerker, zijn er verschillende vormen van eeredienst: een ritus voor het paleis, voor het klooster, voor het kamp; een prachtige en schitterende ritus, misschien geschikt voor keizers en vorsten, maar zeker niet voor de arme visschers langs de kusten der IJszee.”

Een dorpsmuziekant.

Een dorpsmuziekant.

De oud-geloovige is zoowel in zijne godsdienstoefening als in het dagelijksch leven, hoogst eenvoudig en een voorstander van het oude: echt conservatief, zoowel in den goeden als in den kwaden zin. Hij heeft een afkeer van alles wat nieuw is, en omdat het nieuw is: zoowel van eene synode van monniken, als van eene op vreemden grond gestichte hoofdstad. Zijne vaderen gebruikten geen suiker in hunne thee: hij dus ook niet; zij kenden geen gas: de nieuwerwetsche verlichting is ook hem een gruwel. Het is voor hem voldoende, dat het een of ander in vroeger tijd aan zijne voorvaderen onbekend was, om het nu ook onvoorwaardelijk te verwerpen. Deze oud-geloovigen zijn niet minder vijandig gezind jegens het tegenwoordig regeeringsstelsel dan jegens de officiëele kerk. De getrouwe Rus behoort voor den regeerenden monarch te bidden als voor een goed keizer en een goed christen; maar velen van deze oud-geloovigen willen voor den regeerenden monarch in het geheel niet bidden. Sommigen willen wel voor hem bidden als tsaar, maar niet als keizer; doch niemand zal voor hem bidden als voor een christen. Zij houden zijn recht op de kroon voor minstens twijfelachtig. Het woord keizer, zeggen zij, beteekent vorst der duisternis; de dubbele arend is een symbool van den boozen geest; de autocratische regeering is het rijk van den antichrist.

De oorsprong dezer groote, diepgaande scheuring in het maatschappelijk en zedelijk leven des russischen volks valt omstreeks de helft der zeventiende eeuw, in de dagen van den patriarch Nikon: een man, die misschien een niet minder beslissenden invloed [249]op het toekomstig lot van Rusland heeft uitgeoefend, dan de groote tsaar zelf, die, naar het zeggen der oud-geloovigen, zijn natuurlijke zoon was.

In de eerste helft der zeventiende eeuw alzoo, landde een man van middelbaren leeftijd en van een streng somber uiterlijk, aan het klooster te Solowetsk, om op het graf van den heiligen Filippus te bidden en een schuilplaats bij de monniken te vragen. Naar zijn zeggen, was hij de zoon van een boerenarbeider uit een dorp nabij Nishny-Nowgorod, zelf ook landbouwer en gehuwd. In zijne jeugd had hij eenigen tijd in een klooster doorgebracht; en na tien jaren in den echtelijken staat te hebben geleefd, had hij zijne vrouw overgehaald, den sluier te nemen en de bruid des Heeren te worden. Hij had haar in het klooster van Sint-Alexis te Moskou achtergelaten, en zelf zijne schreden gericht naar het onherbergzame, ijzige noorden.

Op het eiland Anzersk, waar tegenwoordig de hoeve staat, leefden destijds eenige kluizenaars, die den vreemden pelgrim in hun midden opnamen. Daar trok hij het monnikskleed aan, en veranderde zijn wereldlijken naam in dien van Nikon; maar hij was zoo onhandelbaar van aard, dat hij weldra met zijn superieur overhoop lag, als vroeger met zijne vrouw. Eleazar, de stichter van deze kluis, wenschte zijne eenvoudige kerk van dennenstammen door eene steenen kerk te vervangen, en toog met Nikon naar Moskou om daarvoor de noodige gelden bijeen te brengen. Zij twistten met elkander onder weg; zij twistten na hunne terugkomst. Eindelijk joegen de monniken den lastigen gast weg; zij zetten hem in eene schuit, gaven hem brood en water mede, en lieten hem vrij om te gaan werwaarts hij wilde, mits hij slechts nooit terugkwam. De stroom wierp hem op een rots, in de baai van Onega; Nikon richtte daar een kruis op, en legde de gelofte af dat hij daar eene kerk zou bouwen, indien de heilige-maagd hem wilde helpen om zijne fortuin te maken.

Een koopman te Moskou.

Een koopman te Moskou.

Op het vasteland aangekomen, werd hij weldra het hoofd van een gezelschap kluizenaars, die zich aan de oevers van het meer Kodjeozersk, in de provincie Olonetz, hadden gevestigd. Daar opende zich voor hem de weg naar macht en aanzien: eene toevallige omstandigheid bracht hem in aanraking met Tsaar Alexis: en hij maakte een zoo overweldigenden indruk op dien niet zeer scherpzinnigen vorst, dat hij binnen weinige jaren alle rangen der kerkelijke hiërarchie doorliep, en achtervolgens tot archimandriet, bisschop, metropolitaan en eindelijk tot patriarch werd verheven.

Nikon, in wien een ondragelijke hoogmoed met sluwe geslepenheid gepaard ging, nam zich voor, het bestuur der kerk met vaster hand te voeren, dan zijne zwakke en onbeteekenende voorgangers hadden gedaan. Met zijne plompe gestalte, zijn grof opgezet gelaat, zijn rooden neus, zijn doffen blik, had Nikon meer weg van een frieschen boer, dan van een russischen monnik; maar toch was hij een hartstochtelijk minnaar van praal en vertooning, en zwol zijn hart van grenzenloozen trots als hij, in de kathedraal, nevens den tsaar op zijn troon zat. De half-barbaarsche glans en pracht, die de byzantijnsche geestelijkheid, zelfs onder de turksche heerschappij, bleef tentoonspreiden, bekoorde zijn oog en hart; en het werd zijn ijverigst streven, den statigen en omslachtigen byzantijnschen ritus ook in zijne kerk in te voeren, zonder te bedenken dat hij, aldus tot de dagen van het oostersche rijk teruggaande, zich de Grieken in hun smadelijkst verval ten voorbeeld nam. Zijne eerste maatregelen waren niet ondoordacht. Hij zond eenige schrijvers naar den berg Athos, die vandaar afschriften [250]medebrachten van de echte exemplaren der oudste gewijde boeken; deze liet hij in het slavonisch vertalen, en met de liturgische boeken, die toen in gebruik waren, vergelijken. Het bleek daarbij, dat in den aangenomen tekst fouten waren ingeslopen: waarom hij zijn schrijvers opdroeg, voor hem eene nieuwe uitgave van de Schrift en van de formulieren te bewerken, waarin de betere lezingen zouden worden opgenomen. Maar verder reikt zijne verdienste ook niet. Nikon verstond geen grieksch; dit belette hem evenwel niet, toen de nieuwe bewerking, over welker verdiensten hij natuurlijk niet oordeelen kon, voltooid was, dit boek met gezag aan de kerk op te leggen. De kerk opperde bedenkingen: Nikon riep de hulp van den tsaar in. De priesters verzetten zich tegen deze inmenging van het wereldlijk gezag: Nikon leverde de weerspannige geestelijkheid over in handen van de politie. Alexis stond hem met al zijne macht bij, om zijn plan te helpen verwezenlijken. Toch stuitte men op een fellen tegenstand, niet alleen in de steden en op het platte land, maar ook in den regeeringsraad, in de kloosters, in de kerk. De boeren en de popen waren al even weinig ingenomen met de veranderingen, die hij wilde maken. De formulieren waren oud en eerwaardig; hunne taal klonk als muziek in aller oor; de woorden zelf schenen bijna goddelijk; sinds onheugelijke tijden waren deze boeken bij de heilige dienst gebruikt; twintig geslachten waren volgens deze liturgie gedoopt, gehuwd en teraardebesteld... Waarom moesten deze heilige boeken nu eensklaps worden weggeworpen, en door anderen, van vreemd maaksel bovendien, vervangen? Nikon beweerde wel dat de nieuwe beter waren: maar hoe kon hij dat weten? De patriarch was nu juist geen kritikus; velen betwistten hem zelfs den naam van een geleerd man. In plaats van nu langzamerhand, door overreding en zachte middelen, de lieden voor zijne hervormingsplannen te winnen, voerde hij al deze nieuwigheden plotseling en met geweld in. Zelfs bleef het nog niet bij zulke tekstveranderingen: hij veranderde ook den ouden vorm van het kruis; hij raakte aan de sacramenten; hij voerde eene nieuwe wijze van zegening in en wijzigde de teekenen op het gewijde brood. Op bevel van den tsaar, die de ver strekkende gevolgen van deze maatregelen niet kon overzien, werden nu deze nieuwe formulieren, deze nieuwe liturgie en geheel deze nieuwe ritus in alle kerken en kloosters van het gansche land ingevoerd. De kerk van Nikon was van nu voortaan de officiëele Staatskerk.

De meerderheid des volks en der geestelijkheid bleef evenwel aan de overgeleverde liturgie getrouw, en verzette zich standvastig tegen alle nieuwigheden. Dit was vooral het geval op het platte land, en met name in de noordelijke provinciën, waar de invloed van het hof zich maar weinig deed gelden. Ook de kloosters boden aanvankelijk tegenstand, en vooral het groote klooster in de Witte-zee. Toen de nieuwe formulieren van Nikon te Solowetsk bekend werden, waren de broederen eenstemmig in hun besluit om ze te verwerpen. De archimandriet alleen, die zich door zijn officiëel karakter gebonden achtte, koos partij voor den patriarch en den tsaar; maar de broeders zetten hun onwilligen archimandriet in eene boot, en voerden hem naar Kèm. Daarop riepen zij het kapittel te zamen, en kozen twee uit hun midden, Azaria en Gerontius, wien zij de leiding van de huishoudelijke aangelegenheden des kloosters opdroegen. Al de Kozakken in het fort voegden zich bij hen; en bijgestaan door de bewoners der nabijgelegen kust, die met hen eenstemmig dachten, volhardden de monniken van Solowetsk, gedurende meer dan tien jaren, in hun gewapend verzet tegen de officiëele kerk. Alleen het verraad bracht hen eindelijk ten onder. De orthodoxe schrijvers, die deze gebeurtenissen verhalen, verzekeren dat de belegeraars, toen zij zich eindelijk van Solowetsk meester maakten, stiptelijk de wetten van den oorlog in acht nemen. Alleen diegenen, die met de wapens in de hand gegrepen werden, werden terdoodgebracht; de anderen werden in vergelegen kloosters overgeplaatst, waar zij bleven, tot zij zich aan het wettig gezag onderworpen hadden. Maar de visschers en landlieden langs de kusten der IJszee bezitten nog oude boeken, waarin de zaak eenigszins anders wordt voorgesteld. Een oude landman haalde eens zulk een boek uit een verborgen put onder den vloer zijner keuken te voorschijn, en wees mij een passage in rooden en zwarten inkt, waar te lezen stond dat al de monniken in het weerspannige klooster tot den laatsten man om het leven werden gebracht.

De zegepraal der belegeraars was voor de natie een groot verlies. Deze overwinning verdeelde de russische kerk in twee vijandige partijen, en de treurige triomf van Nikon heeft waarschijnlijk nog niet al zijne vruchten gedragen. Sinds dien noodlottigen dag staat de eene helft van het volk in vijandschap tegenover de andere; de staatsgodsdienst is in de oogen van millioenen eene gruwelijke ketterij, en de gemeenschappelijke souverein het opperhoofd eener vervolgzieke synode van monniken. Ook in andere opzichten droeg Nikons werk zeer wrange vruchten. De russische kerk werd van hare vrijheid, en daarmede van hare levenskracht, beroofd; al zeer spoedig loste zij zich op in den staat, en verving het wereldlijk gezag de plaats der kerkelijke overheid. Nauwelijks was Nikon ten grave gedaald, of het patriarchaat werd afgeschaft; de keizer trad op als het wettig hoofd der kerk, die welhaast niets meer was dan eene staatsinstelling, een deel der regeeringsmachinerie. Het ideaal, waarnaar het absolutisme altijd heeft gestreefd, en waarnaar het in onze dagen met vernieuwden ijver streeft: de vereeniging van geestelijk en wereldlijk gezag in ééne hand, de volstrekte onderwerping der kerk aan den staat, onder welke schoonschijnende, huichelachtige leuzen ook aanvankelijk vermomd;—dit ideaal werd in Rusland bijna bereikt. Met welk gevolg, weet ieder, die de russische maatschappij van nabij heeft gadegeslagen; en wij zouden wel wenschen, dat zij die zich in oprechtheid vrienden der vrijheid wanen, en, de beteekenis van den strijd onzer dagen niet doorziende, partij kiezen voor den staat tegen de kerk, een weinig meer acht gaven op de les, die hier zoo duidelijk voor ieder spreekt. [251]

De orthodoxe kerk is sedert eene staatskerk, in den slechtsten zin des woords, geworden: zij heerscht over de gewetens, breidt hare grenzen uit en verdrukt de dissidenten, bij dit alles geholpen en gesteund door den wereldlijken arm. Heerschzuchtig en onverdraagzaam, verbiedt zij de lezing van den bijbel, het zelfstandig onderzoek, de vrijheid der gedachte, zonder zelf eenig teeken van leven of ontwikkeling te geven. De oud-geloovigen op hun beurt ondervinden evenzeer de nadeelige gevolgen der afscheiding: niet enkel door de vervolgingen, waaraan hunne „onbekeerlijkheid” hen steeds blootstelt, maar nog meer door de afzondering, waarin zij noodwendig geplaatst zijn. Door dit isolement toch werden zij er van zelf toe gebracht, hunne goede eigenschappen te overdrijven, en een buitensporig gewicht te hechten aan oude gebruiken en oude formulieren. Zij leven in eene eigenaardige verouderde wereld, vreemd aan de begrippen, de denkbeelden en behoeften van den nieuweren tijd, dien zij niet begrijpen, en daarom ook niet waardeeren of liefhebben. Volgens hunne strenge eenzijdige begrippen, begon de heerschappij van den antichrist met Nikon: sedert dien tijd draagt alles wat in het land geschiedt den stempel van onwaarheid en ontrouw.

Evenals de jood en de muzelman, zoo is ook de oud-geloovige, althans een van de strenge richting, dadelijk op het eerste gezicht kenbaar. Ik stond eens met een mijner russische bekenden op de binnenplaats van een posthuis, waar eenige pelgrims bezig waren met eten en drinken. „Zie dien man daar” zeide mijn vriend, „dat is een oud-geloovige.”

„Waaraan ziet ge dat?”

„Zie maar, hoe hij met verachtelijk schouderophalen de aardappelen uit zijn schotel wegwerpt. Dat is een teeken. Ook gebruikt hij geen suiker bij zijn thee; een tweede teeken. Hoogstwaarschijnlijk zal hij ook niet rooken.”

„Zijn dat dan alle kenmerken van een oud-geloovige?”

„Ja; althans in deze noordelijke streken. Te Moskou, Nishny en Kazan is men minder nauwgezet—vooral wat het drinken en rooken betreft; de kozakken van den Don zijn op die punten nog ruimer van geweten.”

„Zijn die kozakken ook oud-geloovigen?”

„Bijna allen; maar onder de regeering van Nicolaas werden geen pogingen gespaard om hen te bekeeren; en aangezien deze kozakken aan de krijgswet onderworpen zijn, stonden hun officieren allerlei middelen ten dienste om hen te dwingen zich aan den wil des keizers te onderwerpen. De hetmans schikten zich naar het geloof van den tsaar; van de minderen lieten er velen zich overhalen om eene officiëele mis bij te wonen. Maar de meerderheid bleef onverzettelijk, en menige fiksche jonkman uit het land aan den Don is naar den Kaukasus uitgeweken, liever dan zijn voorvaderlijk geloof te verloochenen. Ook bij de kozakken moet ge u niet, door den schijn laten bedriegen: want ondanks de ijverige pogingen van popen en politiedienaren, is de grootste helft der kozakken aan hunne oude liturgie getrouw gebleven; en de vrees van hen, door te sterke pressie, tot verzet te prikkelen, heeft in den laatsten tijd de regeering bewogen, meer verdraagzaamheid in acht te nemen.”

[Inhoud]

XIV.

De wegen.—In het woud.—Russische dorpen.

Hij, die gewoon is op reis niet meer dan het volstrekt noodige mede te nemen, zal op zijne tochten door Rusland dikwijls in verlegenheid geraken, vooral als zijn weg hem door de wouden of de steppen voert. De toebereidselen voor een reis zijn hier een zaak van groot gewicht en van veel overleg. De reiziger heeft te zorgen voor allerlei dingen, waaraan hij in andere landen niet behoeft te denken: kaarsen en kussens, messen en vorken en honderd andere zaken. Twee artikelen bovenal kan hij niet ontberen—een bed en een samovar (trekpot).

Mijn weg van de IJszee tot de zuidelijke hellingen van den Oeral, en van de straat van Jenikale tot de golf van Riga, loopt over land en meer, over heuvel en heide, door het woud en de steppen. Ik moet mij daarbij afwisselend bedienen van alle middelen van vervoer, die in het land in gebruik zijn: droshkis, wagens, schuiten, tarantassen, stoombooten, sleden en spoorwegen. Van Solowetsk voer ik naar Archangel met de boot, die de benoodigdheden voor het klooster haalt. Vader Johannes was zelf aan boord; het was fraai weder; de overtocht werd in den bepaalden tijd volbracht. Van Archangel naar Wietegra, een afstand van achthonderd wersten, heb ik vijf á zes dagen en nachten met postpaarden te rijden door een onmetelijk woud van beuken en dennen. Hier beginnen mijne tribulatiën. Eerst, gehaspel met de politie over mijn podorodjna, een soort van pas, door de politie afgegeven, en waarbij den reiziger het recht wordt toegekend om, tegen een bepaalden prijs, aan de posthuizen paarden te vorderen. Men begrijpt niet, waarom ik niet, als iedereen, met een boot de Dwina opvaar, in plaats van door een land te trekken, waar haast geen wegen zijn. Mijn antwoord, dat ik het dorp Kholmogory, de geboorteplaats van den dichter Lomonosoff, wil bezoeken, bevredigt de politie maar half. Wat is daaraan te zien? Eindelijk echter geeft zij toe: de pordorodjna wordt geteekend. Nu komt de tweede vraag—die van het voertuig: een wagen, een kar of een slede? Er zijn geen diligences: niets dan een karretje, juist groot genoeg om een brievenzak en een knaap te bergen, en dat tweemaal in de week naar de hoofdstad vertrekt. Niemand anders dan de postillon kan daarvan gebruik maken; de vreemdeling moet dus zelf voor een vervoermiddel zorgen: en zijne keus is beperkt tot een kar, eene tarantasse of een slede, welke laatste natuurlijk alleen in den winter bruikbaar is. Ik kies de tarantasse.

Een tarantasse is een beter soort kar, voorzien van een slijkbord, een kap en een trede. Zij heeft geen veeren; want veeren zijn onderhevig aan breken: en wanneer dit ongeval u overkwam in een streek, waar ge mijlen en mijlen in den omtrek geen enkele [252]menschelijke woning vindt, zou de ramp onherstelbaar wezen. De eenvoudige bak rust op balken, ruwe pijnstammen, van de takken en bladeren beroofd, met de bijl gehouwen, en bevestigd aan de assen van twee paar wielen, die negen of tien voet van elkander verwijderd zijn. Een lederen huif en kap beschermen eenigszins tegen den regen: niet veel echter, want de snijdende windvlagen en geweldige stortbuien dringen overal door. Het aartsvaderlijke voertuig is licht en luchtig; noch voor de vervaardiging, noch voor de herstelling wordt bijzondere kunstvaardigheid vereischt. Het kan wel gebeuren, dat, bij het voortdurend hossen en stooten, een der balken breekt; geen nood: gij houdt even aan den boschrand stil; de voerman hakt een denneboom om, stroopt er de takken en bladeren af—en ziedaar, de zaak is weêr in orde! Binnen een half uur is de schade hersteld.

Ik wenschte de tarantasse tot Petersburg, of althans tot Wietegra, te huren: maar de eigenaar was daartoe niet te bewegen. Ik moest dan het rijtuig koopen: maar dit ging niet, want wat zou ik, eenmaal ter plaatse mijner bestemming gekomen, met de tarantasse uitvoeren? De engelsche consul redde mij uit de verlegenheid: hij gaf mij zijn bediende Dimitri mede, die het rijtuig weder terug zou brengen. De eigenaar nam daarmede genoegen.

De tarantasse staat voor de deur: een ledige bak, waarin onze bagage geborgen wordt; eerst de grootere stukken, hoedendoos, geweerkist, koffer; dan bossen hooi, om de ledig gebleven ruimten en openingen op te vullen, gevlochten koorden van stroo, om den boel bijeen te houden, over dit alles ons bed, onze mantels en pelzen. In de hoeken en openingen vinden vervolgens een houthakkersbijl, een kabeltouw, een kluwen garen, een zak met spijkers, een pot met vet, een korf met brood en wijn, een stuk gebraden vleesch, een trekpot en een sigarenkoker, eene meer of minder geschikte plaats.

Wij vertrekken met de eerste schemering, ten einde bij het aanbreken van den dag aan het veer over de Dwina te zijn; onder de hoeven onzer paarden spat het slijk naar alle kanten, en kraakt het houten plaveisel der straten van Archangel.—„Vaarwel! Pas op de wolven en op de roovers! Vaarwel! goede reis!” klinkt het uit een dozijn monden:—en de vriendelijke, half bevrozen stad ligt achter ons.

Den ganschen nacht rijden wij, onder een donkeren hemel, nu en dan flauwelijk door een enkele ster verlicht, langs een doodschen akelig-eentonigen weg: dennen ter rechterzijde, dennen ter linkerzijde, dennen voor ons, dennen overal. Wij hotsen door een dorp, en wekken eenige rondzwervende honden uit hun slaap; wij komen aan het veer, en steken de rivier over op een vlot; wij rijden over steenen en door zand; wij waden door poelen en moerassen; nachten, dagen achtereen; altijd door onze weg vervolgende te midden der sombere bosschen, waar nu de verdorde bladeren bij hopen den grond bedekken, en ronddwarrelen bij iederen windvlaag, die huilende door het woud vaart. De eene dag van dezen tocht is volkomen gelijk aan den anderen. Zoo ver wij zien kunnen, strekt zich een open baan, ongeveer dertig ellen breed, voor ons uit. De dennen en beuken gelijken allen op elkander; de dorpen zijn nog meer aan elkaar gelijk dan de boomen. De eenige verandering is in de gesteldheid van den weg: afwisselend zand of moeras, gras of boomstammen. Op een afstand van duizend wersten, zijn er honderd met boomstammen geplaveid; tweehonderd wersten zijn zand; driehonderd gras; vierhonderd slijk en moeras. Wij spotten met de Russen, die spoorwegen aanleggen in streken, waar geen straatweg en zelfs geen gewoon pad te vinden is. Ten onrechte: een ijzeren baan is juist de meest natuurlijke weg in deze wouden, waar steenen uiterst zeldzaam zijn.

Is het rijden door het zand al erg genoeg, dit is niets bij hetgeen u te wachten staat, als ge aan de boomstammen komt. Op zekeren nacht kon ik het niet langer uithouden; ik troostte mij met de gedachte, dat onze bagage slecht was ingepakt, en dat eene andere schikking ons meer gemak zou bezorgen. Mijn koffer vooral eischt dringend eene andere plaats. Daar hij mij bij dag voor bank, en de nachts voor bed dient, speelt hij een voorname rol in onze kleine komedie; maar geene verschikking van de andere voorwerpen, geen opvullen met hooi of stroo, geen overdekken met mantels en pelzen, kan dien oproerigen koffer tot rust brengen. Hij glijdt en schudt en woelt onder mij, en springt op bij elken schok. Wij beproeven hem vast te binden met koorden en touwen en riemen: niets helpt—hij blijft even onrustig. Wat mijn rug en mijn lenden daarbij te lijden hadden, zal ik maar niet pogen te schetsen!

Goddank!—wij zijn eindelijk te Kholmogory! Op een hoogte langs de rivier gebouwd, vroolijk en vriendelijk met zijn gouden kruis, zijn grasrijke paden, zijn witte en rooskleurige huizen, zijn booten aan den oever, zijn zandige vlakten in het verschiet, ligt daar het fraaie dorp, ruim en luchtig. Hier ziet ge een kerk, ginds een klooster, schitterend van kleuren en verguldsels; de huizen zien er netter en welvarender uit, dan doorgaans in zulke vlekken het geval is. Zooals, het daar voor u oprijst, met dien donkeren gordel van dennen- en beukenwouden, is Kholmogory inderdaad waardig de geboorteplaats te zijn van een volksdichter als Lomonosoff.

Het Kremlin te Moskou.

Het Kremlin te Moskou.

Tusschen Kholmogory en Kargopol, tusschen Kargopol en Wietegra, vindt men niets dan dorpen: op dezen ganschen langen weg van minstens vierhonderd mijlen lengte, ontmoet ge geene enkele verzameling van huizen, waaraan ge met eenigen schijn van waarheid den naam van stad zoudt kunnen geven. De heirbaan loopt maar altijd voort: nu eens langs de oevers der rivier, dan weder zich verliezende in de diepten van het woud; doch steeds onafgebroken, als een smal lint, voortgaande van het noorden naar het zuiden. Niets stuit dien eentonigen weg: hij steekt de rivieren over, hij vervolgt zijn loop over steenen, moerassen en veengronden; hij kruipt voort over gebroken rotsen; hij bestijgt de lage heuvelen, en daalt af in de vochtige valleien. De voerman, trotsch op zijn vier paarden, met touwen en kettingen naast elkander voor de tarantasse [254]gespannen, jaagt rusteloos voort, als gold het een helschen wedloop met den booze, in de hoop, dat hij daarvoor een extra kop thee verdienen zal. Dit harde rijden is trouwens eene vaste gewoonte bij de russische koetsiers, die er zich op beroemen, dat zij het iemand, voor tien kopekken, groen en geel voor de oogen kunnen doen worden. Dag aan dag, van den vroegen morgen tot den laten avond, rennen wij voort door moerassen en dennenwouden. Nergens is een sloot, een dijk, een haag, een omheining te bespeuren: geen enkel teeken dat de grond aan iemand toebehoort. In vliegende vaart hollen wij voorbij een groot houtvuur, waar omheen een groep armelijk gekleede lieden zitten, die ons op onvriendelijken toon groeten, terwijl sommigen opstaan om ons na te oogen.

„Wat zijn dat voor lieden, Dimitri?”

„Landloopers. Waarschijnlijk zijn het vluchtelingen.”

„Vluchtelingen? Waarvoor vluchten zij dan?”

„Ja, dat zijn zonderlinge lui, die niet werken willen, zich aan wet noch gebod storen, en zich nergens willen vestigen. Gij kunt ze hier overal in de bosschen vinden: het zijn ware wilden. Te Kargopol zult gij er wel meer van hooren.”

In deze stad, aan de rivier de Onega, in het gouvernement Olonetz gelegen, vernam ik meer bijzonderheden omtrent deze landloopers, die inderdaad een lastig en gevaarlijk slag van menschen zijn. Ook in Nowgorod en in Kazan hoor ik van deze zwervende bevolking spreken, die in een groot deel des rijks verspreid is: een verschijnsel, op zich zelf reeds een kwaad, maar als teeken van den maatschappelijken toestand nog veel bedenkelijker. In de gouvernementen, Jaroslaw, Archangel, Wologda, Nowgorod, Kostroma en Perm, zwerven gansche benden dezer onrustige, weerspannige vagebonden rond. Zij zijn nomaden, in den waren zin des woords. Zij verlaten hunne huizen en landerijen, doen afstand van hunne rechten als boeren of burgers, kleeden zich in lompen, nemen den pelgrimsstaf ter hand, verbreken alle banden der familie, trekken zich in het diepst van het woud terug, en wonen in moerassen en zandwoestijnen, in openbare vijandschap met de maatschappij, de kerk en den staat. Sommigen doen inderdaad geen kwaad: zij brengen hunne dagen door in sluimering en hunne nachten in gebed, terwijl de boeren hen van spijs en drank voorzien; maar ook al bepaalt zich hun verzet tegen de gevestigde orde van zaken alleen tot zulk een lijdelijken wederstand, dan nog is dit een bedenkelijk verschijnsel. Deze lieden willen niet arbeiden voor de spijze, die vergaat; zij weigeren zich te onderwerpen aan de bevelen der overheid; zij erkennen de wet niet, waaronder zij leven. Zij beweren dat het tegenwoordige regeeringsstelsel een werk des duivels is; de tsaar is voor hen de vorst der duisternis; zijn raadslieden en de heeren van zijn hof zijn valsche getuigen en gevallen heiligen. Zij zelf willen niets gemeens hebben met de booze wereld, waarvan zij vlieden, zooals Abraham vlood van de ten ondergang gedoemde steden der vlakte.

Naar het schijnt hebben deze nomaden, althans in sommige provinciën, eene eigene organisatie, met opperhoofden aan wie zij gehoorzamen, als ook bepaalde plaatsen van bijeenkomst en gemeenschappelijke Godsvereering. Doorgaans vinden zij steun en hulp bij de boeren, hetzij dan uit werkelijke sympathie, hetzij uit vrees voor wraakoefening. Zeer zelden vinden zij de deur der hoeve voor zich gesloten; en bijna nooit wordt een aanklacht tegen hen bij de politie ingediend. Zelfs in die streken, waar zij, naar men zegt, nu en dan plunderen en gewelddadigheden plegen, valt het uiterst moeilijk iets omtrent hen te vernemen, en vindt vooral de politie niet de minste medewerking.

Niemand zal ontkennen dat, vooral in de ernstige crisis waarin de russische maatschappij thans verkeert, zulk een staat van zaken een wezenlijk gevaar oplevert. De geest, die deze benden avonturiers bezielt, en hen drijft zich aldus vijandig tegenover de maatschappij en hare inzettingen te plaatsen, en feitelijk tot den chaos der barbaarschheid terug te keeren, is zekerlijk een der moeilijkste hinderpalen, die eene waarlijk vrijzinnige en hervormingsgezinde regeering op haar weg ontmoeten kan. Tegenover dit onrustbarend verschijnsel rijzen ernstige vragen op. Is de russische boer inderdaad rijp voor vrijheid en zelfbestuur, alleen door de gehoorzaamheid aan de wet beperkt? Indien de ondervinding mocht bewijzen, dat een aanzienlijk deel der landelijke bevolking in Rusland zich over dezen hartstocht voor een zwervend nomadenleven laat vervoeren,—zooals sommigen hopen en velen vreezen—dan is de proeve van emancipatie, door den tegenwoordigen tsaar genomen, mislukt, en is de burgerlijke vrijheid misschien voor meer dan honderd jaren verloren. De keizer heeft eene bijzondere commissie benoemd, om de door de regeering ingewonnen berichten en rapporten betreffende deze zaak te onderzoeken. Dat onderzoek is nog niet afgeloopen; naar het schijnt heeft de commissie nog tot geen besluit kunnen komen, en geen middel aan de hand weten te doen om het voortwoekerend kwaad te stuiten.

Inmiddels gaat ons het eene dorp na het andere voorbij!

Deze russische dorpen gelijken zoozeer op elkander, dat wie er een gezien heeft, er honderden heeft gezien; hebt ge er twee verschillende gezien, dan kent gij ze allen. Het doet er weinig toe, of het model groot of klein is, van hout of van leem gebouwd, in het woud verscholen of te midden der naakte steppen geplaatst: gij zult overal dezelfde vormen en dezelfde groepeering van woningen vinden, duizende malen herhaald. Er zijn slechts twee verschillende typen van dorpen: die van Groot- en die van Klein-Rusland; van de eerste vindt ge de beste voorbeelden in de omstreken van Moskou; van de laatste in den omtrek van Kiew.

Een groot-russisch dorp bestaat uit twee rijen hutten, door eene breede en vuile straat gescheiden. Elk huis staat op zich zelf; het getal dezer woningen wisselt af van tien tot honderd. Van geheel gelijkvormige dennestammen opgetrokken, die op dezelfde wijze gehouwen en saamgevoegd zijn, zijn de huizen onderling volkomen gelijk, alleen behoudens het verschil in grootte. De woning van het dorpshoofd is [255]grooter dan de anderen; daarop volgt die van den slijter, de brandewijnkroeg. Vier ruwe wanden, waarvan de gaten en spleten met mos zijn toegestopt, en waarin een paar deuren en eenige vensters zijn uitgehouwen; een schuin oploopend, vooruitstekend dak—ziedaar het uiterlijke. Van binnen geen andere vloer dan de naakte bodem; de zoldering bestaat uit dennen balken en planken. Verf is eene onbekende weelde; het duurt dan ook niet lang, of de wanden en de gevel zien bijna geheel zwart door den regen en den rook. De ruimte tusschen de huizen ligt geheel open: een vuile modderpoel, waarin de varkens zich welbehagelijk rondwentelen, en de nijdige wolfshonden grommen en vechten. De zoogenaamde straat is met planken bevloerd. Hier en daar prijkt eene enkele woning met een soort van balkon, een koestal, en zelfs met eene bovenverdieping. Nabij het dorp verrijst een kapel, eveneens van boomstammen gebouwd en met planken gedekt; maar hier vindt ge, zoo al niet verguldsel, dan ten minste eene mengeling van kleuren. De wanden der kapel zijn wit geschilderd, het dak is groen; en misschien heeft een of andere rijke boer, voor zijne rekening, het kruis laten vergulden.

Rondom deze akelige woningen strekken zich de weinig minder akelige velden en akkers uit, die de dorpelingen met hun zweet besproeien. Vlak, laag, zonder hagen of eenige afsluiting, missen die akkers, in hunne naakte eentonigheid, schier alle poëzie; nergens een welriekende rozenheg, nergens een boomgaard, niets dat aan een thuis, eene eigene woning, herinnert. De moestuinen hebben niets van tuinen: zij zijn niets meer dan regelmatig afgedeelde stukken grond, waarop groenten geteeld worden. Geen enkel bloempje verkwikt in deze wildernis uw oog.

In Klein-Rusland, in de oude poolsche provinciën van het westen en het zuiden, vindt ge een andere type van dorpen. In plaats van de vuile, berookte boomstammen, eene schilderachtige mengeling van groen en wit; in plaats van de regelmatig op eene rij gezette blokhuizen, eene groep woningen, te midden van het geboomte verspreid. De huizen zijn meest van aarde en biezen gebouwd; het dak is met stroo gedekt; de wanden zijn met kalk bestreken; een haag van biezen en doornen omgeeft die gansche groep. Is elk huis op zich zelf ook klein, het heeft toch zijn voorplaats en zijn tuin. Er zijn geen straten in het dorp; de haag heeft slechts twee openingen, eene ten noorden, en eene ten zuiden; en zoo ge van de eene opening naar de andere wilt gaan, moet ge een aantal paden of stegen doorkruisen, met doornen hagen en biezen omzoomd, en bevolkt door nijdige, gevaarlijke honden. Het schijnt wel, dat ieder hier volle vrijheid had om zijn huis te bouwen, waar hij wilde, alleen zorg dragende dat zijn erf binnen de algemeene omwalling bleef. Zulke dorpen, zonder eenig plan gebouwd, en waarin ieder huis door een tuin is omringd, beslaan natuurlijk eene aanzienlijke uitgestrektheid gronds; sommige dorpen der Kozakken doen in omvang voor geen matige stad onder. Natuurlijk heeft ieder dorp zijn kerk, wier rijke kleurenpracht en eigenaardige bouworde de bekoorlijkheid van het landschap verhoogen.

In de wijde landstreek tusschen Kiew aan de Dnjeper en Kalatsh aan den Don, behooren al de dorpen tot deze tweede type. Het verschil met de groot-russische dorpen ligt zoowel in het huis als in den tuin; en dit verschil wijst op eene andere opvoeding, misschien wel op een ander ras. De Groot-Russen zijn schroomvallig, zachtaardig en meegaand van karakter; zij sluiten zich gaarne aaneen, en trachten zooveel mogelijk bij elkander te blijven en in eene soort van gemeenschap van goederen te leven. De Klein-Russen daarentegen zijn levendig, prikkelbaar, ondernemend van aard; zij zijn gaarne hun eigen meester en heer, en staan liefst op zich zelf, ten einde gelegenheid te hebben om al hunne krachten en talenten te kunnen ontplooien. Een inwoner van Groot-Rusland voert zijne bruid naar de ouderlijke woning; een inwoner van Klein-Rusland geleidt haar liefst zijn eigen huis binnen.

Het woud duikt achter ons weg in eindeloos verschiet, en wordt dunner en dunner. Wij ontmoeten eene vrouw, alleen in haar eenvoudige kar gezeten; straks komt ons een wagen tegemoet, door soldaten te voet begeleid, en waarmede gevangenen, die deels geboeid zijn, onder opzicht van eene oude vrouw worden vervoerd. De zorg voor de dienst langs de wegen is, bij wijze van heeredienst, aan de dorpen opgelegd; wanneer een reisgezelschap in een dorp aankomt, moet de oudste of hoofdman zorgen voor het noodige—wagens, paarden, voerlieden—zooals in de podorodjna staat geschreven. Maar zeer dikwijls gebeurt het, dat er in het dorp geen andere mannen te vinden zijn dan knapen of grijsaards. De volwassen mannen zijn verre, verre weg: zij zwerven als visschers door de Poolzee; zij hakken hout in de wouden rondom Kargopol; zij zijn op de bever- en vossenjacht in het Oeralgebergte, en laten hunne vrouwen maanden lang alleen achter.

De groote klok en de toren van Iwan Wilikoï te Moskou.

De groote klok en de toren van Iwan Wilikoï te Moskou.

Dorpen, dorpen en nog eens dorpen! Wij ontmoeten nogmaals een boerewagen, door soldaten begeleid en waarin een gevangene geboeid ligt; uit het kreupelhout gluurt ons een wolf aan; een pelgrim gaat ons voorbij, op weg naar Solowetsk; wij rennen langs een troep spelende jongens, wier kleederen op dit oogenblik in de wasch schijnen te zijn; daar staat, half omvergevallen, een gebroken wagen; straks doet het woeste geblaf van eenige honden ons opschrikken; en dan gaat het weer, uren achtereen, door het stille zwijgende woud. Toch komt een straal van liefelijkheid en poëzie ook deze eenzame streken verhelderen en bezielen. Een geurige, frissche koelte doet de bladeren zachtkens ritselen; de lucht is helder; en zijn de lijnen ook bijna allen vlak en effen, de hemel is blauw, en de zon giet haar gouden stralen over het landschap uit. Dikwerf prijken de oude boomstammen met de fraaiste kleurschakeeringen, en de zwevende koeltjes ruischen als muziek door de hooge dennen. Hier en daar groet u van verre, in het lommer verscholen, een schilderachtig klooster. Daar ginds is een boschbrand uitgebarsten; de bleekroode vlammen verheffen zich hoog in de lucht, half gehuld in dikke wolken van purperkleurigen rook. Een open plek, getuige van [257]een vroegeren brand, straalt in al de kleurenpracht der liefelijkste herfstbloemen. Een aanvallig kind, met blonde krullen en zachte blauwe oogen, staat langs den weg, en groet ons met bijna oostersche bevalligheid. Daar ritselt en klatert een beek dwars door de afgevallen bladeren. Nieuwe groepen: eene vrouw, met eene kom melk in de hand; meisjes, die in het heldere riviertje haar linnengoed spoelen, onder het oog van het Onze-Lieve-Vrouwenbeeld. Overal zijn de lieden wel is waar eenigszins plomp en ruw, maar inderdaad godsdienstig en wellevend; in hunne donkere wouden richten zij kruisen en kapellen op, en maken alzoo de sombere vervelende wegen tot lichtende sporen, die de gedachten ten hemel heffen.

Wij houden stil in een dorp, aan den oever van een klein donker meer.

[Inhoud]

XV.

Patriarchale zeden.—Een staat in den staat.

„Hoe nu, kan ik hier vóór den avond geen paarden krijgen?”

„Zoo als gij ziet,” antwoordde de oudste glimlachend, „het is hier feest vandaag; er wordt eene bruiloft gevierd, en de patriarch geeft, eene groote partij ter eere van het huwelijk van Vanka met Nadia.”

Eene russische vrouw.

Eene russische vrouw.

„Nadia! Dat ’s een mooie naam! Dus kunnen we toch van avond paarden krijgen, niet waar?—Wie zijn dat daar? Aha, de kerk! Komt, laat ons daarheen gaan en de kroning zien. Is die Vanka een flinke, knappe jongen?”

„Ja; of liever hij zal het eenmaal zijn. Vanka is een knaap van zeventien jaar, die voor achttien doorgaat—de bij de wet vereischte leeftijd. Maar och, hij telt bij dit alles weinig mede.”

„Maar waarom trouwt hij dan?”

„Omdat de patriarch het verlangt. Daniël heeft hulp noodig in zijn huishouding. De oude Daan, moet ge weten, is Vanka’s vader; en het oude moedertje is zoo afgesloofd, dat zij niet veelmeer is dan vel over been. Zij is tien jaar ouder dan hij, en de patriarch heeft eene jonge vrouw noodig, die hij naar hartelust bevelen kan, eene die vlug en bij de hand is, die zijne koe kan melken, zijn kachel aanmaken en zijn thee zetten.”

„Het is hem dus eigenlijk te doen om eene goede dienstmeid?”

„Ja, juist, eene goede dienstmeid: en die zal hij in Nadia gevonden hebben.”

„Het is dus geen huwelijk uit liefde?”

„Och, zooals doorgaans. De knaap, hoe jong ook, is naar men zegt toch verliefd geweest; want de jongens zijn mal en de meisjes zijn slim; maar hij was niet verliefd op de vrouw, die zijn vader voor hem gekozen heeft.”

„Woonde zijne beminde hier in het dorp?”

„Ja; zij heet Lousha: eene aardige flinke meid, met ronde blauwe oogen en lippen om te kussen, maar zonder een roebel in de wereld. Nadia daarentegen brengt vijf koperen samovars en vijftien zilveren lepels ten huwelijk. Die zilveren lepels veroverden het hart van den ouden Daan.”

„En wat zegt Vanka wel van dit huwelijk?”

„Niets; wat kan hij zeggen? De patriarch heeft alles beredderd, de lepels gekeurd, de bruid aangenomen, het feest aangelegd en den dag voor het huwelijk bepaald.”

„Rusland is wel het beloofde land voor vaders!”

„Ieder op zijn beurt; eerst de vader, later de zoon. Te zijner tijd zal Vanka ook een patriarch zijn. De zoon is niets, zoolang zijn vader nog leeft.”

„Zelfs niet, als het er op aankomt zich eene vrouw te kiezen?”

„Neen; juist het minst als hij eene vrouw moet [258]kiezen. Zooals gij ziet, zijn onze zeden nog ouderwetsch en eenvoudig, zooals die in den bijbel beschreven zijn. De huisvader is koning in zijne eigene woning, als de patriarchen van ouds; en hebt gij ooit gelezen dat, in de dagen der aartsvaders, de jonge lieden het land afliepen, om zich naar eigen begeerte eene vrouw te zoeken? Onze patriarch regelt dat; hij en de koppelaarster.”

„De koppelaarster! Wie is dat?”

„Eene oude vrouw, die in gindsche hut nabij de brug woont; een arm oud wijf, die waarzegt en uit kaarten de toekomst voorspelt; die als tusschenpersoon optreedt in de liefdesgeschiedenissen der jonge meisjes, huwelijken bekonkelt, en door allen als een tooverheks gevreesd wordt.”

„Is er in ieder dorp zulk eene koppelaarster?”

„Neen; sommige dorpen zijn daarvoor te arm; want deze oude wijven laten zich goed betalen. Die het wat verder in de kunst gebracht hebben, vestigen zich in de steden, waar zij nog voordeeliger zaken kunnen doen. Die tooverheksen in de steden hebben macht over de planeten; de onzen moeten zich met kaarten behelpen.”

„Gelooft ge waarlijk dat zij macht hebben over de planeten?”

„Wie zal dat uitmaken? Wij zien dat zij macht hebben over mannen en vrouwen: en toch heeft ieder mensch zijn eigen planeet en zijn eigen beschermengel. De meisjes, die de hulp der koppelaarster inroepen, geven haar een lijst van al wat zij bezitten—zooveel samovars, zooveel linnen, zooveel huisraad. Het gebeurt niet dikwijls dat zij ook zilveren lepels bezitten. De patriarchen gaan naar de tooverheks, om die lijsten in te zien. Een slimme kwant, zooals die oude Daan, gaat liefst ’s avonds tegen de schemering, als niemand hem ziet, naar hare woning, zet zijn flesch brandewijn op de tafel, en noodigt de oude tot drinken. Kom, moedertje,” meesmuilt hij, „haal uw lijst eens voor den dag, en laat ons wat praten.”—„Wat zoekt ge, vader Daniël?” grijnst het wijf.—„Een vrouw voor Vanka, moedertje, een vrouw. Kom, drink eens, dat zal je goed doen; en nu—met het boek voor den dag. Ik wil eene flinke meid met een aardig duitje.”—„Aha,” zegt de heks, met haar hand aan het glas; „ge wilt mijn boek zien! Wel, vadertje, ik heb hier twee knappe deerns—aardige meisjes, en niet onbemiddeld ook; zij zijn beiden juist voor Vanka geschikt. Hier is Lousha: een aardig ding, maar geen huisraad; blauwe oogen, maar nog geen twintig; tandjes als parelen, maar..... Blieft ge er niet van gediend? Waarom niet?—Nu, zooals ge wilt; ik prijs mijn waren aan; het staat u vrij, die al of niet te nemen. Lousha is een aardige meid—gij behoeft niet zoo laag op haar neer te zien!—Zie hier, hier is Dounia; welgemaakt, een fiksche, stevige meid; zij gaf nooit stof tot praten, en had maar één vrijer in haar leven, eens buurmans zoon. Wat ze meebrengt? Dounia is zelf een lot uit de loterij—zij eet heel weinig, en werkt als een paard. Zij heeft vier samovars.—Niet gediend? Wel nu, gij treft het bijzonder van avond, vadertje. Hier is Nadia;”—en nu volgt de geschiedenis van haar samovars en haar zilveren lepels.”

„En zoo wordt de zaak beklonken?”

„Men betaalt den pope het verschuldigde; de dag voor de huwelijksplechtigheid wordt bepaald, en alles is gedaan—uitgenomen het feest, het drinken en de hoofdpijn als napret.”

„Vertel mij nu eens iets van Nadia.”

„Vindt ge Nadia zulk een mooie naam? Ik geef de voorkeur aan Marfousha. Mijne vrouw heet Marfa; als kind werd zij Marfousha genoemd.”

„Is Nadia jong en mooi?”

„Jong? Ze is negen-en-twintig jaar. Mooi? Ze is zoo bruin als leer.”

„Negen-en-twintig, en Vanka zeventien!”

„Maar zij is groot en fiksch gespierd; sterk als een muilezel, en kan den heelen dag, met weinig eten, blijven doorwerken.”

„Dat zou goed zijn, als er een slaaf werd verlangd, om het land om te spitten of een wagen te besturen.”

„Maar dat wil de patriarch ook: eene dienstmeid voor zich zelven, en eene echtgenoote voor zijn zoon.”

„Hoe kwam Vanka er toe, haar aan te nemen?”

„Daniël toonde hem haar zilveren lepels; haar blinkende trekpotten, en haar kist vol huisraad. De jongen ziet al die fraaiigheden met begeerige oogen aan. Lousha is afwezig, en de oude man geeft een wenk. De bruid omhelst Vanka—en de zaak is in orde.”

„Arme Lousha! waar is zij vandaag?”

„Zij blijft op het veld om nog wat te groeien. Zij is nog niet sterk genoeg om te trouwen. Zij zou voor haar man en voor haar schoonvader niet kunnen werken, zooals eene vrouw behoort te doen. Het is veel beter voor haar, nog wat te wachten. Op haar negen-en-twintigste jaar zal zij evengroot en sterk zijn als Nadia; dan zal zij geschikt zijn voor het huwelijk, want dan zullen de wilde haren er wat uit zijn.”

Wij wandelen over de met planken bevloerde straat, van het posthuis naar de kerk, die geheel opgevuld is met mannen en vrouwen in hun zondagskleed: de vrouwen en meisjes in roode jurken met bont omzoomd, en soms wel met zilvergalon versierd; de mannen in nette overjassen en ronde bonte mutsen, met gouden kwasten en een roode punt. De plechtigheid is bijna voleindigd; de priester heeft het huwelijk, in den naam van God, gesloten; de jonggehuwden treden uit het heiligdom met hunne kronen van klatergoud op het hoofd. De koning geleidt zijne koningin, die er zeker oud genoeg uitziet om zijne moeder te zijn. Men hoort hier in Rusland zooveel spreken van de rechten van den echtgenoot, en van de zonderlinge eigenaardigheid der vrouwen, die het als een bewijs van liefde beschouwen, wanneer hare mannen haar slaan,—dat onwillekeurig de vraag oprijst, hoelang het nog wel duren moet eer ook Vanka zijne vrouw zal kunnen slaan. Vooreerst gaat dat nog niet, dat is duidelijk; men zou daarom kunnen twijfelen aan hun echtelijk geluk, wisten wij niet dat, bij gebreke van Vanka, de patriarch niet verzuimen zal van zijn zweep gebruik te maken.

De forsch gespierde bruid, met haar vergulde kroon op het hoofd, in stijf brokaat gehuld en zich blijkbaar [259]van de waarde harer vijftien zilveren lepels bewust, wandelt statig langs de slijkerige straat, naar hare nieuwe woning.

De kroegen—er zijn er twee in het dorp, ten behoeve van tachtig of negentig zielen—zijn vol luidruchtig gezelschap. De brandewijnflesch gaat rusteloos rond. Groote, baardige mannen omhelzen elkander, en drukken hunne glazen tegen de borst; terwijl de knapen en meisjes, schroomvallig en zwijgend, naar een open plaats gaan, waar het feest met een dans zal worden besloten. Dit landelijk bal is wel een kijkje waard. Een kring van dorpelingen, ouden en jongen, schaart zich in het rond, om van de pret getuige te zijn. De dansers staan van elkander afgezonderd: hier een groepje jongelieden, daar een groepje meisjes: allen ernstig en doodstil. Eindelijk laat zich een fluit hooren; een der jonkers neemt zijn muts af, en noodigt met eene buiging zijne danseres uit. Geeft het meisje aan die uitnoodiging gehoor, dan wuift zij met haar zakdoek; de jonkman treedt op haar toe, vat de punt van den zakdoek, en draait met zijn meisje in de rondte. Niemand spreekt een woord, niemand lacht. Stijf geregen en in haar opgeschikte kleeding ingeperst, kan het meisje zich niet dan met moeite bewegen; zij draait om en om zonder dat haar danser ooit hare hand aanraakt. De melankolieke fluit speelt maar altijd voort, uren achtereen, op dezelfde eentonige wijs; en de schoone, die gedurende het gansche bal haar decorum het best bewaart, geen woord spreekt en geen lach haar lippen laat plooien, heeft, naar het oordeel der omstanders, boven allen de prijs verdiend!—De mannen praten en lachen onder elkander: maar zoodra zij de vrouwen naderen, zijn zij met stomheid geslagen, en maken enkel gebaren met hunne mutsen; deze zwijgende uitnoodiging wordt door het wuiven met den zakdoek beantwoord, doch ook zonder dat het meisje den mond open doet. Dit ronddraaien duurt voort, tot de tijd is gekomen om naar bed te gaan, wanneer de mannen, opgewonden door de drank, indien al niet door de liefde, wat los op hun beenen beginnen te staan en allerlei onwelluidende kreten en liederen aanheffen.

De patriarch zit in zijn huis, en brengt den avond genoegelijk door, in gezelschap van Nadia en haar zilveren lepels.

Ook al is haar echtgenoot een volwassen man, moet de vrouw toch haar intrek nemen onder het ouderlijk dak, en zich aan den regel van het ouderlijk huis onderwerpen. Verlangt zij mede haar deel van de groentesoep en van de podding van gerstemeel, om niet te spreken van een nieuw jakje nu en dan, dan moet zij haar best doen om het haar schoonvader naar den zin te maken: en dit kan zij niet doen, indien zij niet onverwaardelijk aan zijne bevelen gehoorzaamt. De grieksche kerk laat geen echtscheiding toe: eenmaal getrouwd, zijn de echtgenooten voor hun leven verbonden;—gelukkig zijn de eischen niet hoog, en heeft geen der beide partijen veel overlast van een te sterke verbeelding, zoodat zij zich in den regel tamelijk wel in hun lot schikken, en zich alleen ongelukkig gevoelen als de boonen mislukken of de patriarch wat al te druk gebruik maakt van zijn zweep.

„Verdedigt een man zijne vrouw dan niet?”

„Neen,” antwoord de oudste, „niet tegenover zijn vader.”

Een patriarch, huisvader, is onbeperkt gebieder in zijn huis en gezin; niemand heeft het recht daar tusschenbeiden te komen: noch het dorpshoofd, noch zelfs de keizerlijke rechter. Hij staat boven de wet. Zijn hut is niet alleen een kasteel, maar een kerk: al wat hij binnen die gewijde wanden verricht, is onaantastbaar en heilig.

„Maar als nu de vrouw bij haar man bescherming zoekt tegen mishandeling?”

De man moet zich onderwerpen, Wat zoudt ge dan verlangen? Twee heeren onder één dak? Dan zou het huis spoedig in duigen vallen.”

„Dus geven de jonge mannen altijd toe?

„Wat zouden zij dan moeten doen? Moet men den ouderdom niet eeren? Geeft de ondervinding geen aanspraak op den voorrang? Kan een man een lang leven achter zich hebben, zonder met de jaren ook wijsheid te vergaderen? Naar men zegt, zal dit alles eerlang veranderen; dan zullen de jongelieden het huis regeeren, en de patriarchen hun baard verbergen. Maar niet in mijn tijd! niet in mijn tijd!”

„Onderwerpen de vrouwen zich gewillig aan de bevelen van den patriarch?”

„Zij moeten wel. Veronderstel dat Nadia door den ouden Daan geslagen wordt. Zij komt tot mij, en toont mij haar schouders, die bont en blauw zijn. Ik beleg eene vergadering van patriarchen om hare aanklacht te hooren. Wat zal de uitkomst daarvan zijn? Zij vertelt hun, dat haar vader haar slaat, en toont de litteekenen. De patriarchen vragen haar, waarom zij geslagen werd? Zij bekent, dat zij ongehoorzaam is geweest, toen haar schoonvader haar het een of ander gelastte: misschien wel iets, dat hij niet behoorde te vorderen, en dat zij niet gehouden was te doen. Maar het beginsel des gezags, dit voelt men, staat daarbij op het spel: want is de patriarch niet langer gebieder in zijn huis, hoe zal dan de oudste zijn dorp, de gouverneur zijne provincie, de tsaar het rijk regeeren? Alle soorten en vormen van gezag hangen te zamen, en staan of vallen met elkander. De patriarchen zijn dus van meening dat de vrouw eene zottin is, en dat een tweede dracht slagen haar goed zal doen.”

„Kunnen zij niet bevelen, dat zij gegeeseld worde?”

„Tegenwoordig niet; de wet verbiedt het; dat wil zeggen, in het openbaar. In zijn eigen huis mag Daniël, zoo vaak het hem goeddunkt, Nadia geeselen.”

De wet waarbij dit geeselen der vrouwen in het openbaar verboden wordt, is door den tegenwoordigen keizer uitgevaardigd, en behoort mede tot het groot geheel van maatschappelijke hervormingen, die hij tot stand poogt te brengen. Zij is niet populair in het dorp, waar zij beschouwd wordt als een inbreuk op de rechten der mannen, omdat zij de patriarchen belet, naar goedvinden met de vrouwen te handelen. Sedert deze wet het geeselen der vrouwen in het openbaar heeft afgeschaft, hebben de mannen nieuwe middelen van bestraffing [260]uitgedacht: zij houden zich overtuigd, dat een geeseling met gesloten deuren niet veel helpt, omdat daarbij de eer der schuldige ongerept blijft. Wat zij alzoo uitgevonden hebben, blijkt uit hetgeen een nieuwsblad verhaalt.—Euphrosine M—, de vrouw van een boer in het gouvernement Kherson, werd door haar echtgenoot van ontrouw beschuldigd. De man roept eene vergadering van patriarchen bijeen, die zijne aanklacht aanhooren, en, zonder verdere getuigenis, zonder de vrouw toe te laten zich te verdedigen, haar veroordeelen om, op klaarlichten dag, in tegenwoordigheid van al hare vrienden, moedernaakt door het dorp te worden geleid! Dit vonnis werd op een kouden dag, bij vorst, ten uitvoer gelegd. Toch kon de ongelukkige, wier schuld niet bewezen was, van de uitspraak van deze dorpsrechtbank niet in hooger beroep komen. Want een dorp is een zelfstandige macht; in den vollen zin des woords, een staat in den staat, eene republiek, die door eigen wetten en zelf gekozen opperhoofden bestuurd wordt.

In westelijk Europa is een dorp niet anders dan eene stad in het klein, waar een zeker aantal lieden van verschillenden stand gevestigd zijn, die volkomen vrijheid hebben om, zoo zij dit verkiezen, naar elders te gaan. Een russisch dorp daarentegen is een verzameling van hutten, die allen bewoond worden door menschen van denzelfden stand en hetzelfde beroep; menschen, wien het niet vrij staat zich te verwijderen van den akker, dien zij bebouwen; die met elkander hetzelfde lot deelen, en hunne landen onder dezelfde verplichtingen bezitten; die als belasting eene gemeenschappelijke som betalen, en te zamen een zeker aantal recruten voor de militaire dienst moeten leveren.

Deze dorpsrepublieken zijn in bijzonderen zin aan Groot-Rusland eigen, waar het eigenlijke echt russische volk woont. Men vindt ze noch in Finland en de Oostzee-provinciën, noch in Astrakhan, Siberië en Kazan, noch in Kiew, Podolië, de Ukraine, en evenmin in de kaukasische provinciën. Waar ge deze landelijke republieken aantreft, kunt ge met zekerheid weten, dat ge u op echt-russischen bodem, en te midden van het oud-russische volk bevindt. De provinciën, die ze bezitten, zijn velen in aantal, groot in omvang, en rijk aan vaderlandsche deugden, en met trouwe liefde aan den voorvaderlijken grond en de voorvaderlijke inzettingen gehecht. Zij reiken van de muren van Smolensk tot nabij Wiatka; van de golf van Onega tot de Kozakken-koloniën aan den Don: eene landstreek, vijf of zesmalen zoo groot als Frankrijk, het oude rijk van Iwan den Verschrikkelijke, dat aloude echte Rusland rondom zijne vier hoofdsteden—Nowgorod, Wladimir, Moskou en Pskow—gegroept.

Een dorpsrepubliek is eene vereeniging van boeren, die als het ware een groot gezin vormen, maar op hun eigen land en onder hun eigen oversten leven, die naar oude overgeleverde wetten het bestuur voeren. Een zeker aantal mannen, een van stand en van beroep, hebben zich met gemeenschappelijk goedvinden op dezelfde plaats gevestigd, een dorp gebouwd, een oudste gekozen, die met zeer uitgestrekte macht is bekleed; het land, bij het dorp behoorende, is aller gemeenschappelijke bezitting, niet ieders bijzondere persoonlijke eigendom; zij wonen nabij elkander, in hutten van dezelfde grootte en gedaante, naast en tegenover elkaar op twee rijen geplaatst. Behoefte aan verdediging tegen de gemeenschappelijke vijanden, hetzij dan menschen, wilde dieren, of vernielende natuurverschijnselen, was ongetwijfeld de eerste aanleiding tot deze soort van vereenigingen, waarvan het groote doel, ook nu nog, onderling hulpbetoon is.

De grondslag en onmisbare voorwaarde dezer eigenaardige inrichting is het communaal grondbezit. Geen dezer boeren bezit den grond in zijn eigen naam en krachtens eigen recht, maar allen bezitten dien gezamenlijk, in naam van allen, en wel voor altijd en in gelijke deelen. Het huisgezin, bestaande uit man en vrouw, is de maatschappelijke éénheid: en ieder huisgezin heeft recht op een billijk aandeel in de algemeene bezitting: op zooveel akker-, op zooveel bosch-, op zooveel tuingrond, naar evenredigheid der grootte van de bezitting en de talrijkheid der deelgerechtigden. Om de drie jaren vervallen alle bestaande titels en indeelingen, en grijpt eene nieuwe verdeeling plaats. Daar de gemeente eene zuivere republiek is, waar alle hoofden van huisgezinnen gelijk zijn en geheel gelijke rechten hebben, moet ieder zijne stem uitbrengen in den raad, en moet, bij de verdeeling van het land, ook zorgvuldig op alle aanspraken worden gelet. Het geheel wordt in zoovele deelen gesplitst, als er huisgezinnen in het dorp zijn, waarbij tevens gelet wordt op de hoedanigheid van den grond en den meerderen of minderen afstand van de woning.

Maar evenals de behoeften, waarin voorzien moest worden, verder reiken dan het dorp, zoo heeft ook het beginsel van associatie zijne werking verder uitgestrekt. Acht of tien gemeenten vereenigen zich, en vormen te zamen een soort van kanton of kerspel; tien of twaalf kantons vormen op hunne beurt een wolost of distrikt. Deze afdeelingen hebben wederom haar eigen bestuur en organisatie, en zijn ook metterdaad zelfstandige republieken.

Sinds overoude tijden zijn de leden dezer landelijke democratiën in het bezit van zekere rechten, waarvan de oorsprong misschien betwistbaar is, maar waaraan een wijs en voorzichtig staatsman toch niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid raken zal. Zij kiezen hunne eigene overheden, hebben hunne eigene rechtbanken, en leggen eigenmachtig boeten en straffen op. Zij beleggen openbare vergaderingen, waar de gemeenschappelijke belangen en aangelegenheden besproken en besluiten genomen worden. Zij hebben macht over alle leden der vereeniging, onverschillig of die rijk dan wel arm zijn. Zij mogen hunne oudsten afzetten, en anderen in hunne plaats benoemen. Zulk een boersche republiek is eigenlijk niet anders dan eene uitbreiding van het patriarchale huisgezin, en daarom in het bezit van rechten en bevoegdheden, die de keizer niet gegeven heeft, en die hij ook niet durft ontnemen.

Het dorpsopperhoofd voert den titel van oudste, starosta. Hij wordt door de boeren uit hun midden gekozen, en wel voor den tijd van drie jaren; echter brengt de gewoonte mede, dat hij na verloop van dien tijd weder herkozen wordt; en het is niet zeldzaam [262]dat iemand deze waardigheid van zijn veertigste jaar tot aan zijn dood bekleedt. Ieder is als starost verkiesbaar: maar de regel is dat de rijkste boer daartoe gekozen wordt, en de vreemdeling, die in een of ander dorp den oudste wil spreken, zal zich maar zelden vergissen als hij zijne tarantasse voor het grootse huis doet stilstaan.—Moet er een starost gekozen worden, dan komen de boeren samen in eene kapel, in een schuur of in de herberg; zij fluisteren elkander den naam van den uitverkorene in het oor; dan volgt een luid gejuich en handgeklap; en wanneer de man hunner keuze het hoofd heeft gebogen, ten teeken dat hij zijne benoeming aanneemt dan drukt men elkander de hand, en wordt de plechtigheid besloten met een drinkgelag. Hoewel zijne betrekking als een eerambt beschouwd, en dus niet bezoldigd wordt, is de starost niettemin de verantwoordelijke persoon, die voor alles heeft te zorgen, en wien elk onheil en elke ongeregeldheid verweten wordt. Somwijlen, maar niet dikwijls, tracht een rijke boer zich aan de keuze te onttrekken; doch de gemeente heeft recht op de dienstvaardigheid en toewijding harer leden, en wie weigert aan haar roepstem te beantwoorden, moet boete betalen.

Vrouwenklooster te Moskou.

Vrouwenklooster te Moskou.

Deze door het dorpsparlement verkozen magistraatspersoon is bekleed met een hoogst eigenaardig, moeilijk te omschrijven gezag: hij is half burgemeester, in den europeeschen zin, en half sheikh, in de arabische beteekenis van dat woord. Hij is een door de wet erkende overheidspersoon, en tevens een soort van familiehoofd, een patriarch, die vaderlijke rechten uitoefent. Sommige van zijne functiën liggen geheel buiten de wet, ja zijn daarmede zelfs in strijd. Zoo heeft een starost, in zijn vierschaar gezeten, het recht behouden, iemand tot den knoet te veroordeelen. Niemand anders in geheel Rusland; noch de landheer op zijne goederen, noch de generaal in zijn kamp, noch de koopman in zijn winkel, noch de reiziger in zijn slede, heeft het recht zijn onderhoorige te slaan. Dit verbod, door den tegenwoordigen keizer uitgevaardigd, wordt streng gehandhaafd: maar een starost kan, gesteund door den dorpsraad, het keizerlijk gebod straffeloos overtreden en de wet trotseeren.

Hoewel de rechten dezer gemeenten in de laatste jaren eenigermate zijn ingekort, zijn zij toch nog, in menig opzicht, buitengewoon groot. Is de vergadering der familiehoofden van oordeel, dat iemand niet langer waardig is, lid der gemeente te zijn, dan kan zij den veroordeelde in handen der politie overleveren, en naar de naastbijgelegen stad laten brengen. Hij is van nu voortaan een balling en zwerver. Uitgeworpen door zijne gemeente, heeft hij geen plaats meer in de maatschappij; hij kan zich niet in eene stad vestigen, noch in een ander dorp gaan wonen, hij is een vagebond, een verworpeling die buiten de menschelijke samenleving staat. De gouverneur der provincie, gesteld dat hij zich de zaak aantrekt, kan weinig voor hem doen. Hij kan de gemeente niet dwingen, den uitgeworpene weder op te nemen; zijn al de vormen behoorlijk in acht genomen, dan is de uitspraak van de dorpsvierschaar onherroepelijk; en den getroffene blijft bijna geen andere keus over, dan soldaat te worden, of zijn geluk te gaan beproeven in de mijnen van Siberië.—In ernstige gevallen, waarbij de rechtbanken betrokken zijn, heeft de gemeente het recht, het uitsproken vonnis te herzien en zelfs te vernietigen. Gesteld, iemand wordt beschuldigd een schuur in brand te hebben gestoken. Op last van den starost gegrepen en aan de politie overgeleverd, wordt bij naar de stad gebracht, waar de rechtbank is gevestigd, die zijne zaak onderzoeken moet. Na verhoor van getuigen en nauwkeurig onderzoek, wordt hij vrijgesproken. Meen nu echter niet, dat hij, krachtens deze vrijspraak, veilig naar zijne hut en zijn akker kan terugkeeren. De gemeente is bevoegd, hem niet meer in haar midden te ontvangen. De dorpsraad kan het vonnis des rechters vernietigen, de zaak nog eenmaal onderzoeken, en den man, in zijn afwezigheid, veroordeelen, niet alleen tot het verlies van zijn huis en land, maar ook van zijn stand en goeden naam.

De gemeente heeft nog andere rechten. Geen harer leden mag zijn dorp verlaten, zonder de toestemming van de vergadering en zonder een paspoort van den starost, die hem ieder oogenblik kan terugroepen, ook zonder opgave van redenen. Weigert hij te komen, dan wordt hij uit de gemeente gebannen. Bij de vergunning is tevens een termijn gesteld, gedurende welken zij geldig zal zijn: een maand, soms drie maanden, echter nooit langer dan een jaar. Is die termijn verstreken, dan moet de afwezige naar zijne gemeente terugkeeren, op straffe van door de politie te worden aangehouden als een landlooper zonder paspoort.

Eenmaal in het jaar wordt eene algemeene vergadering gehouden, waarop ieder bezitter van een huis en erve het recht heeft gehoord te worden. De stemming is geheim. Ieder lid heeft het recht een voorstel te doen, dat de oudste, die tevens de voorzitter der vergadering is, aan hare beslissing moet onderwerpen. Somwijlen wordt een onpopulaire starost afgezet, en een ander in zijne plaats gekozen. Natuurlijk ontbreekt het ook in deze dorpsparlementen niet aan punten van verschil; vooral als het op de verdeeling der landerijen, op den omslag der belastingen, de levering van recruten, het onderhoud der wegen en dergelijke zaken aankomt, kan het er soms heftig toegaan. Wat men de buitenlandsche aangelegenheden der republiek zou kunnen noemen—de groote wegen, de visscherijen, de exploitatie der wouden—wordt geregeld, niet met de keizerlijke ambtenaren, maar met de afgevaardigden van den kanton en het district (wolost), die zich op hunne beurt rechtstreeks in betrekking stellen met den gouverneur, den generaal en de hoofden der politie. De minister richt zich niet tot de afzonderlijke gemeenten, noch minder tot de individuen: wanneer het bedrag der belasting en het cijfer van het contingent zijn vastgesteld, wordt daarvan door de regeering kennis gegeven aan het district en het kanton, die voor de verdere verdeeling en levering hebben te zorgen. De kroon zendt hare bevelen: het geld wordt betaald, de manschappen worden geleverd. Dit stelsel is zoo eenvoudig en zoo afdoende, dat tot dusver niemand de hand heeft durven of willen slaan aan de rechten [263]en de inwendige huishouding dezer republieken.

Deze gemeentelijke organisatie is iets geheel oorspronkelijks en heeft ook niets met de naburige steden te maken. De menschen, die in deze hutten leven, deze velden bebouwen, in deze wateren visschen, vormen eene maatschappij op zich zelf. Hunne wetten zijn niet anders dan overlevering en gewoonte; hunne vrijheden en rechten zijn ouder dan iemand heugt. Zij stellen zelf hunne belastingen vast, en maken hunne eigene wetten; alleen zeer ernstige gevallen uitgezonderd, spreken zij zelf recht, leggen boeten en straffen op, zenden de schuldigen naar Siberië, en roepen zoo noodig de hulp is van de overheid om hunne besluiten ten uitvoer te leggen.

Ten aanzien van het nut dezer inrichting en de wenschelijkheid om haar in stand te houden, zijn de gevoelens in Rusland verdeeld. Mannen, wier meeningen op alle andere punten uit elkander loopen, zijn eenstemmig in den lof dezer zelfstandige gemeenten. Anderen, die het in alles met elkander eens zijn, verschillen geheel ten aanzien van de deugden en gebreken dezer instelling. Velen van de bekwaamste en uitnemendste hervormers wenschen niets liever dan den bloei en de ontwikkeling dezer gemeenten: vurige aanhangers der monarchie, zoo als Samarin en Cherkaski, ijverige republikeinen, zoo als Herzen en Ogareff, zien in deze landelijke gemeenebesten de vruchtbare kiemen eener nieuwe beschaving, die zoowel voor het Oosten als voor het Westen gezegende vruchten zal dragen. Daarentegen kunnen wetenschappelijke mannen, zoo als Valouef, Bungay en Besobrasoff, in deze gemeenten niet dan kwaad zien; in hunne oogen is deze geheele inrichting niet anders dan een overblijfsel van vroegere barbaarsche tijden, dat met den voortgang der beschaving en verlichting verdwijnen moet.

Ontegenzeggelijk zijn aan dit stelsel der zelfstandige gemeenten voordeelen verbonden, die niet gering zijn te achten. De ministers van oorlog en van financiën zullen wel de eersten zijn om deze voordeelen te waardeeren: want, waar het er op aankomt, op de spoedigste en goedkoopste manier belastingen te innen en contingenten voltallig te maken, is het natuurlijk veel verkieslijker met vijftig duizend starosten dan met vijftig millioen boeren te doen te hebben. Ook de minister van justitie kan niet anders dan met welgevallen denken aan dat heirleger onbezoldigde bewakers van de openbare rust en veiligheid, wier eigenbelang het medebrengt een wakend oog te houden op allen, die gevaar loopen van het rechte pad te dwalen.—Maar deze voordeelen zijn toch slechts van ondergeschikten aard, en tot verdediging der gemeenten valt nog wat anders en wat gewichtigers te zeggen. Een stelsel van landbezit, dat aan iederen gehuwden man een aandeel in den gemeenschappelijken grond verzekert, is bij uitnemendheid geschikt tot aankweeking van dien orde- en vredelievenden, waarlijk conservatieven geest, die een onmisbaar element is in iedere maatschappij. Er is misschien geen volk op aarde, dat meer dan het russische aan oude inzettingen en gebruiken is gehecht, en vuriger den vrede wenscht. Waar ieder landbezitter is, daar is uit den aard der zaak de kanker van het pauperisme onbekend; en Rusland heeft dan ook tot dusver weinig of geen behoefte gevoeld aan armenwetten en werkhuizen, want de noodlottige kwaal, die men met deze toch altijd onvoldoende middelen poogt te bestrijden, bleef hier nog onbekend. Hier vindt ge, althans op het land, geene steeds aangroeiende klasse van niets bezittende proletariërs, die uitsluitend van den arbeid hunner handen moeten leven: ieder hoofd van een huisgezin heeft zijn eigen hut, zijn koe, zeer dikwijls zelfs zijn paard en wagen. De leden der gemeenten zijn allen onderling gelijk, en hebben volkomen dezelfde rechten en verplichtingen; zij moeten elkander bijstaan en te zamen de gemeenschappelijke lasten dragen. De luiaard of doorbrenger kan wel zich zelf ongelukkig maken, maar hij sleept althans zijn gezin en zijne kinderen niet in zijn ondergang mede. Dezen behouden hunne plaats in de gemeente, en wanneer zij volwassen zijn, ontvangen ook zij hun aandeel, en kunnen voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid een nieuw leven beginnen. De dronkaard en leeglooper sterft, zonder eene bijna onontkoombare erfenis van armoede, schande en misdaad na te laten. De gemeenten kweeken de groote deugden van ouderliefde en eerbied voor de grijsheid aan; zij houden het gevoel van broederschap en gelijkheid levendig, het heilzaam bewustzijn der onderlinge afhankelijkheid en der noodzakelijkheid van wederkeerig hulpbetoon, den geest van onverbreekbare solidariteit, die alle leden van een groot geheel behoort saam te binden. Zij werpen een zeer hechten dam op tegen het veldwinnend individualisme, dat onze westersche maatschappijen met volslagen ontbinding dreigt, en zijn tevens eene uitmuntende school voor zelfregeering en ter oefening in alle eigenschappen, die voor de verkrijging en handhaving der ware vrijheid onontbeerlijk zijn.

Daar is echter eene keerzijde. Vooreerst zijn de afzonderlijke leden der gemeente te zeer aan de willekeur hunner medegenooten overgeleverd, die van hunne macht bijwijlen erg misbruik kunnen maken. Ook voeden en onderhouden deze gemeenten een geest van bekrompen particularisme: zij maken scheiding tusschen dorpen en steden, tusschen standen en beroepen, en geven voet aan de gevaarlijke dwaling, dat er een staat in den staat kan zijn. Geheel in zijne eigene republiek levende en zich daarin als verliezende, is de boer maar al te zeer geneigd, den stedeling als een wezen van lager rang te beschouwen, die onder eene andere bedeeling leeft, en aan een ander gezag gehoorzaamt. Want in waarheid bestaat er tusschen zijne inzettingen en wetten en die der burgers van de naburige stad, een zeer groot verschil.

[Inhoud]

XVI.

De Steden—Kiew.

De steden hebben met de verdeeling van het land in kantons en distrikten niets te maken; zij staan geheel op zich zelf, en worden naar gansch andere beginselen en door andere wetten bestuurd. De burger [265]eener stad heeft het recht, dat een boer niet heeft, om vrijelijk handel te drijven en een of ander bedrijf uit te oefenen; hij mag lid worden eener broederschap of zich in een gilde doen opnemen; maar hij is al evenzeer aan zijn bedrijf gebonden als de landbouwer aan den hem toegewezen grond. Zijne woning is dikwijls uit planken getimmerd, zijne straten zijn met hout geplaveid; maar die woning is groen of rooskleurig geschilderd, en die straten zijn ruim en netjes onderhouden. De stad is niet vrij, en heeft niet het recht, zich zelf naar eigen inzettingen te besturen: zij staat rechtstreeks onder het gezag der regeering; het dorp is eene kleine republiek, de stad is een onderdeel van het rijk en als zoodanig aan de algemeene rijkswet ondergeschikt.

Russische soldaten.

Russische soldaten.

Met uitzondering van vijf of zes groote hoofdsteden, vertoonen alle russische steden volkomen hetzelfde karakter; en wanneer ge, in verschillende deelen des rijks, er twee of drie gezien hebt, dan kent gij ze alle. Neem welke stad van den tweeden rang gij wilt, in de gansche uitgestrektheid van Groot-Rusland, en overal zult gij hetzelfde vinden. Tien tegen een, dat de stad aan eene rivier ligt: dan zijn altijd de eerste voorwerpen, die uwe aandacht trekken, een klokketoren, een gevangenis, een vischmarkt, een bazar en eene kathedraal. Langs den oever, boven en beneden de stad, verrijzen kloosters. Eene schipbrug verbindt de beide oevers; en voor de eigenlijke stad ligt eene armoedige voorstad. De haven is opgevuld met schuiten en vlotten; de eerste brengen visch, de andere hout aan. Welk een drukte en beweging op de kaai! Hoe ernstig, hoe smerig, hoe armoedig zien al deze lieden er uit. Hun droefgeestige ernst is een gevolg van het klimaat; hunne smerigheid herinnert u dat gij het Oosten nadert. Zij hebben het niet ruim: de mindere man eet niet veel vleesch: zelfs op gewone dagen, als hij niet behoeft te vasten, bestaat zijn maaltijd uit een stuk roggebrood en stokvisch. Zie, wat hij al niet doen wil om een kopek machtig te worden. Een russische werkman is iemand met wien ge gaarne te doen hebt: altijd gewillig en vol goeden moed; steeds gereed om u genoegen te doen; beleefd en voorkomend: maar ge kunt er nooit op rekenen dat hij zijn woord zal houden. Van de waarde van den tijd heeft hij geen flauw begrip; en als hij beloofd heeft, u tegen tien uur in den morgen uw jas te zullen zenden, moet ge u volstrekt niet verwonderen, zoo ge dien eerst tegen elf uur des avonds krijgt. Ge kunt hem met geen mogelijkheid aan het verstand brengen, dat dit verkeerd is.

Een sterke, onaangename lucht van olie en zout, van fruit en azijn, van afval en visch komt u tegen, zoodra ge de markt betreedt. De voornaamste handelsartikelen zijn brood, zout, visch, aardewerk, tinnen schotels, spijkers en heiligenbeelden. De straat is bijna één groote modderpoel, waarboven hier en daar enkele groote steenen uitsteken. Het kost moeite, vooruit te komen; natuurlijk valt er niet aan te denken, uwe laarzen schoon te honden.—De vischvrouwen zijn forsche, kloeke gestalten, die er, in haar overjas van schapevellen en haar wijden broek van hertsleder, geheel als mannen uitzien, en bezwaarlijk van hare echtgenooten zouden zijn te onderscheiden, indien deze laatsten geen baarden hadden, waaraan iedere man in Rusland te herkennen is.

Van de winkels in den bazar ziet ge niet veel meer dan donkere openingen in den muur, die eene sterke gelijkenis vertoonen met de oude moorsche winkels te Sevilla en te Grenada; de koopman staat voor zijn toonbank, en maakt u opmerkzaam op zijn armoedigen voorraad van platen en snuisterijen, zijn potten en pannen, zijn heiligenbeelden, zijne kandelaars en zijn pakken speelkaarten. Na tarwebrood en zoute visch, zijn heiligenbeelden en speelkaarten de meest gezochte artikelen; want in Rusland is ieder even ijverig bij het kaartspel als bij het gebed: allen spelen, de edelman in zijn club, de koopman in zijn winkel, de bootsman in zijn vaartuig, de pelgrim onder het kruis langs den weg. De hartstocht voor het gebed en die voor het spel zijn misschien voor een deel uit dezelfde oorzaak te verklaren, namelijk uit een zeker bijgeloovig vertrouwen op de macht van het onzienlijke, van het bovennatuurlijke en toevallige, van hetgeen aan de gewone menschelijke berekening ontsnapt. Bijna iedereen in Rusland speelt boven zijn vermogen; en het is volstrekt geen zeldzaamheid dat een gezeten burger de speeltafel niet verlaat, dan na eerst zijn geld, dan zijn laarzen, zijn muts, zijn kaftan, in één woord zijn gansche kleeding tot zijn hemd toe, te hebben verspeeld. Spel en sterke drank zijn voor een Rus twee onwederstaanbare verzoekingen.

Maar hoezeer deze spelers ook in hun spel verdiept mogen zijn, dadelijk werpen zij toch hunne kaarten neder, nemen hunne mutsen af en vallen op hunne knieën, wanneer de priester, met zijn heiligenbeeld en zijn kruis, nadert. Het is marktdag in de stad, en de pope is op weg naar den een of anderen nieuw geopenden winkel in den bazar; dien hij zegenen moet. Zulk een wijding is eene zeer eigenaardige plechtigheid, vol aantrekkelijke, roerende poëzie. De pope, vooraf gewaarschuwd, bepaalt den dag en het uur, zoodat de vrienden en buren gelegenheid hebben, de plechtigheid bij te wonen. Is het oogenblik nu gekomen, dan neemt de priester zijn kruis van het altaar; een koorknaap ontsteekt den wierook; en voorafgegaan door een voorlezer en diaken, gaat de priester naar de woning, tusschen twee rijen van knielende mannen en vrouwen, waarvan de meesten hem, opstaande, volgen, ten einde bij de inzegening tegenwoordig te zijn.

In het huis of den winkel gekomen, reinigt de priester eerst het vertrek door het uitspreken van een formuliergebed; dan zegent hij den eigenaar of bewoner, en wijdt eindelijk het gebouw door op de eereplaats het beeld op te hangen van den patroon des bewoners, zoodat voortaan niets in deze woning geschieden kan, dan onder het oog en als in tegenwoordigheid van dien beschermheilige. Hoe weinig beteekenend ook als kunstwerken, oefenen toch deze beelden een machtigen invloed uit. Niet ver van Tambow woonde eene oude dame, die hare eigenhoorigen met zeldzame hardvochtigheid behandelde, tot eindelijk de ongelukkigen, door voortdurende mishandelingen tot wanhoop gedreven, op zekeren nacht in hare kamer [266]drongen, en haar aankondigden dat zij sterven moest. Van haar bed springende, greep zij haastig het heilige beeld, dat aan den wand hing, en hield dit haar aanvallers voor, hen uittartende om de Moeder Gods te slaan. Van ontzag bevangen, lieten zij hunne knuppels zakken en vloden uit het huis. De onvoorzichtige vrouw, door deze zegepraal verblind, hangt nu het beeld weder aan den muur, slaat haar overkleed om, en gaat naar buiten, haar lijfeigenen achterna;—en deze, ziende dat zij haren talisman niet meer bij zich heeft, vallen met luid geschreeuw op haar aan en dooden haar.

Bij eene wandeling door de stad, kunt ge niet nalaten getroffen te worden door het groote aantal drankwinkels en de menigte beschonkenen, die gij ontmoet. De tegenwoordige keizer heeft den brandewijn—waarvan de verkoop een staatsmonopolie is—met water doen aanlengen, en den prijs van een glas op vijf kopeks in plaats van vijftien bepaald. Die verandering valt niet in den smaak der echte drinkebroers, die hun aangelengden brandewijn minachtend dechofka—een koopje—noemen; maar eenvoudiger zielen zijn den tsaar dankbaar voor zijne gave. „Is hij niet goed, onze tsaar, zeggen zij, dat hij ons drie glazen geeft voor hetzelfde geld als vroeger een glas kostte?”—Toch, hoe slap hij wezen moge, is eene betrekkelijk kleine hoeveelheid brandewijn voldoende om den Rus van de been te helpen; want zijn maag is leeg, zijne zenuwen zijn verslapt, en zijn bloed is arm. Ware hij beter gevoed, dan zou hij minder behoefte aan prikkelende dranken hebben. Gelukkig zijn de Russen, als zij dronken zijn, over het algemeen niet twistziek; zij lachen en zingen, en hebben eene onweêrstaanbare behoefte elkander te omhelzen, wat meermalen tot dwaze tooneelen aanleiding geeft.

De oudste en voornaamste steden van Rusland, hare heilige plaatsen en metropolen, lang voordat het Kremlin aan de oevers der Moskowa, of het Winterpaleis aan de boorden der Newa verrees; hare gewijde en door de dichterlijke legende verheerlijkte steden, zijn nog altijd Kiew en Nowgorod: de eerste de grondzuil van haar geloof, de andere van haar wereldlijke macht. Te Kiew verheft zich de vergulde koepel, die nog altijd getuigt van de bekeering van Rusland tot de Kerk van Christus; in het Kremlin van Nowgorod prijkt de bronzen groep, opgericht bij de gedachtenisviering van het duizendjarig bestaan des rijks.

Kiew, de oudste russische bisschopszetel, ligt niet in eigenlijk Rusland, en verschillende geschiedschrijvers hebben haar, niet geheel ten onrechte, als eene poolsche stad beschouwd. De inwoners zijn Ruthenen, en de stad zelf was eeuwen lang eene schitterende parel in de kroon der Jagellonen. De vlakte, die zich, onafzienbaar ver, voor de poorten van Kiew uitstrekt, is de steppe van Ukraine, het vaderland der Kozakken: het land der hetmannen en van Mazeppa, rijk aan dramatische legenden, aan hartstochtelijke liederen, ter eere der vrijheid en van het wilde nomadenleven. Het volk behoort tot den poolschen stam, en de zeden zijn poolsch. Toch staat hier de bakermat dier kerk, die geheel het maatschappelijk en huiselijk leven in Rusland naar haar beeld gevormd, van haar geest doordrongen heeft.

De stad bestaat uit drie wijken of liever drie afzonderlijke steden: Podol, Vitch-Gorod en Petchersk. Alle drie zijn opgevuld met kantoren, magazijnen, bureaux, winkels, kloosters; maar toch is Podol meer bepaaldelijk de zetel van den handel en de nijverheid; Vitch-Gorod is de officiëele wijk, waar de regeeringscollegiën zijn gevestigd; Petchersk is de heilige stad, het doelwit der pelgrims. Deze drie steden verheffen zich op eene steile hoogte, aan den oever van den Dnjeper; zij tellen eene bevolking van ongeveer zeventig duizend zielen, en bevatten, in twee verschillende heiligdommen, de stoffelijke overblijfselen van dien heidenschen Grootvorst, die sedert haar voornaamste heilige is geworden.

Kiew is eene stad van legenden en wondervolle gebeurtenissen. Wat al herinneringen dringen zich hier aan uwe geest op: de prediking van Sint-Andreas, de teedere vroomheid van Sinte-Olga, de bekeering van Sint-Wladimir, de inval der Mongolen, de poolsche overheersching, de herovering en bevrijding door Peter den Groote. De omliggende provinciën zijn niet minder rijk in geschiedkundige herinneringen. De Ukraine, het vaderland van Mazeppa en Gonta, weet te verhalen van stroop- en plundertochten, van vijandelijke overvallen en verrassingen, van geplunderde steden en geblakerde woningen, van blijde zegetochten en van overhaaste vlucht. Elk dorp heeft hier zijne eigene legende; iedere stad haar eigen heldenzang van liefde en krijg. Het geheele land is vol herinneringen, leeft als ’t ware een eigen romantisch leven. Hier, waar die kapel verrijst, werd een grootvorst vermoord; deze heuvel is de grafstede van eene tartaarsche horde; op gindsche vlakte werd een veldslag tegen de Polen geleverd. De mannen zijn krachtiger en opgewekter; de huizen zijn beter gebouwd, en de velden beter bearbeid, dan in het oosten en noorden. De muziek is levendiger, de brandewijn sterker, de liefde vuriger, de haat onverzoenlijker, dan elders in het groote rijk.

Evenals alle steden van zuidelijke Rusland, viel ook Kiew in de macht van Batoe-Khan, den mongoolschen veroveraar, en zuchtte eeuwen lang onder de ijzeren roede der aziatische begs. Deze begs waren afgodendienaars; en onder hunne heerschappij moesten de kinderen van Sint-Wladimir bittere beproevingen ondergaan: maar Kiew mag er zich op beroemen dat zij, ook in de donkerste dagen der vervolging, in haar nederige kerken en onderaardsche katakomben, het heilige vuur des geloofs voor volslagen vernietiging heeft bewaard.—Aan den voet van twee hooge heuvels, op drie mijlen afstands van Vitch-Gorod, waar Wladimir zijn harem bouwde en een standbeeld oprichtte ter eere van zijn heidenschen afgod, hadden eenige christelijke kluizenaars, Antonius, Feodosius en hunne volgelingen, zich in de rots cellen en woningen uitgehouwen, waar zij jaren lang een godzalig leven leidden en als heiligen stierven. De plaats waar deze onderaardsche woningen werden aangelegd, ontving den naam van Petchersk naar het woord petchera, dat [267]kelder beteekent. Mettertijd verrezen twee kloosters boven die cellen, waar de vrome kluizenaars hadden geleefd; die kloosters werden aan Antonius en Feodosius gewijd, nu de beschermheiligen van Kiew geworden, en weldra alom vereerd als de vaders van allen, die in Rusland het kloosterleven omhelzen.

Met graszoden belegde en met boomen beplante glooiingen scheiden het eerste klooster, dat van Antonius, aan de eene zijde van de oude stad, en aan de andere zijde van het klooster van Feodosius. De beide groote kloosters, in een edelen stijl gebouwd, behooren wel tot de schoonste en statigste bouwgewrochten in oostelijk Europa. Vergulde koepels en torens verheffen zich boven ieder heiligdom; de muren zijn beschilderd met tafereelen uit de levens der heiligen. De grond zelf is hier heilig. Meer dan honderd kluizenaars sluimeren in de katakomben; en onder den grond, in al de vele nissen in den donkeren muur, rusten heiligen, wier lichamen, naar het zeggen der monniken, onverderfelijk zijn. In het klooster van Sint-Antonius toont men u den schedel van Sint-Wladimir: dat wil zeggen, een stuk fluweel, waarin zijn hoofd gewikkeld is. Men verzekert u, dat de huid nog ongerimpeld, de spieren nog veerkrachtig, het geheele hoofd nog ongeschonden en welriekend is. Het is natuurlijk voor een vreemdeling niet wel mogelijk, zich van de waarheid dezer bewering te overtuigen: hetzij ten aanzien van het hoofd van Sint-Wladimir, hetzij ten aanzien der honderde lijken, die in de onderaardsche gangen en gewelven worden bewaard. Ge bekomt toch niets anders te zien, dan een lijkkist, een fluweelen kleed en een opschrift in het Slavonisch; alles hangt dus af van de mate van geloof, die gij medebrengt. Vijftig duizend pelgrims, voornamelijk Ruthenen uit de volkrijke provinciën Podolië, Kiew en Wolhynië, trekken iederen zomer in bedevaart naar deze heilige plaatsen.

Toen Kiew het juk der Tartaren had afgeschud, maakten de wisselvallige kansen van den oorlog haar tot eene poolsche stad, in plaats van eene moskovische, zooals zij eigenlijk was. Losgerukt van den oostelijken tak van den grooten slavischen volksstam, werd zij bij den westelijken ingelijfd. Nooit was Kiew russisch geweest, zooals Moskou russisch was; eene ruwe, barbaarsche stad, met eene bevolking van handelaars en boeren, en de zetel van een half tartaarsch hof; en nu zij dus in rechtstreeksche verbinding met het Westen werd gebracht, werd zij gaandeweg een tweede Praag. Eeuwen lang kweekte zij in haar schoot de kunsten en wetenschappen der westersche beschaving; en toen zij door Peter den Groote weder met Rusland werd vereenigd, was zij niet alleen de schoonste parel in zijne kroon, maar ook een vereenigingspunt voor alle takken en afdeelingen der groote slavische nationaliteit.

Geen andere binnenlandsche stad van Rusland is zoo schilderachtig en zoo gunstig gelegen. Van haar hooge heuvelen overziet zij de wijd uitgestrekte steppe, en beheerscht zij den statigen, koninklijken stroom. Zij is de hoofd- en havenstad van de Ukraine; zij raakt Polen met haar rechter-, Rusland met haar linkerhand; zij steunt tegen Gallicië en Moldavië, en keert haar aangezicht naar Servië en Bulgarije. Zij is, als het ware, een kort begrip der geheele Slavische wereld. Haar bevolking bestaat voor een derde uit Moskovieten, voor een derde uit Russen, voor een derde uit Polen; zij herbergt in haar schoot de belijders der orthodoxe kerk, benevens katholieken en Vereenigde-Grieken. Meer dan eenige andere stad in Europa, zou Kiew aanspraak hebben op den rang van hoofdstad van het groote Slavische rijk, wanneer de droom van het Panslavisme immer voor verwezenlijking vatbaar was.

Zaal in het Kremlin te Moskou.

Zaal in het Kremlin te Moskou.

Op dit oogenblik schijnt die verwezenlijking verder verwijderd dan ooit. Tot voor korten tijd vormden de panslavistische droomers eene afzonderlijke partij in den staat; en nog op dit oogenblik hebben zij aan het hof vermogende vrienden. Hun leus is, Panslavonië voor de Slavoniërs; of liever, de verschillende stammen van den grooten slavischen stam,—één staat, onder één hoofd: de slavische eenheid alzoo. Twee jaren geleden, riepen de leiders van deze partij te Moskou een congres bijeen, waarop zij in de eerste plaats hunne landgenooten uitnoodigden, van de Witte- tot de Zwarte-zee, van den Weichsel tot den Amoer; en voorts vertegenwoordigers van alle slavische stammen, die onder vreemden schepter leven:—de Czechen van Praag, de Polen van Krakau, de Bulgaren van Sjoemla, de Montenegrijnen van Cettinje, de Serviërs van Belgrado; maar juist deze algemeene vergadering te Moskou deed de oogen van verstandige en gematigde mannen opengaan voor de onpraktische en zelfs gevaarlijke zijde van dit panslavistisch streven. Op den bodem ligt een diep gewortelde afkeer van het eigenlijke russische leven, zooals het in den loop des tijds geworden is. Deze droomers zien verlangend uit naar andere vormen, die, zooals zij zeggen, door een hooger en edeler nationaal leven zullen worden bezield.

Evenals de oud-geloovigen, willen ook de Panslavisten niets weten van den keizer, en kennen zij alleen den tsaar. Ook voor hen is Peter de Groote de Antichrist, en het welslagen zijner doortastende hervormingen beschouwen zij als een tijdelijke zegepraal van den booze. Daarom kanten de Panslavisten zich tegen alles wat Peter heeft gedaan, en tegen bijna alles wat zijne opvolgers op den troon hebben verricht. Zij wenschen alle vreemde elementen uit hun midden weg te doen: zij verlangen hunne oude nationale hoofdstad terug; zij vragen vrijheid om hunne baarden te laten groeien, om bonte mutsen en hooge laarzen te dragen, zonder deswege bespot of gekweld te worden. Zoowel de oud-russische als de jong-russische partij verzet zich echter tegen het streven dezer panslavistische dweepers, die, terwijl zij breken met het verleden van Rusland sedert de laatste anderhalve eeuw, tegelijk alle denkbeelden en vorderingen der westersche beschaving hardnekkig verwerpen, en een onmogelijke hersenschim najagen, waaraan zij alle wezenlijke en praktische verbeteringen en hervormingen opofferen. [361]

Het oude paleis van den Grooten-Khan te Baktshi-Seraï.

Het oude paleis van den Grooten-Khan te Baktshi-Seraï.

[Inhoud]

XVII.

De Ballingschap.—De siberiërs.

De jongste opstand in Polen was gedempt, en wederom werden gansche scharen van gevangenen naar de uiterste grenzen van het rijk, naar Archangel, naar den Kaukasus en Siberië gevoerd. Echter heeft de tegenwoordige regeering het deportatie-stelsel aanmerkelijk verzacht; en de openbare werken van Archangel hebben voor een poos de plaats ingenomen, die vroeger, in de publieke opinie, aan de beruchte mijnen van Siberië toekwam. Meen echter niet dat de groote aziatische wildernis als plaats van verbanning is opgegeven: nog altijd worden vele groote misdadigers en ook enkele ongelukkige staatkundige overtreders naar gene zijde van den Oeral gezonden. Maar het stelsel is in den laatsten tijd aanmerkelijk gewijzigd en verzacht; en de naam van Siberië boezemt ook niet meer dien geheimzinnigen schrik in, die vroeger daaraan onafscheidelijk was. Het is volstrekt geen zeldzaamheid, geheele scharen van jongelieden te ontmoeten, die van Mesen en Archangel uitgaan om de hellingen van den Oeral te beklimmen, en hunne fortuin te gaan beproeven in Siberië.

De wetenschap heeft, immers voor een groot deel, de gewaande verschrikkingen, die Siberië als een duistere nevel omhulden, verdreven. Gemeenschapswegen zijn geopend en hebben met de inlandsche stammen nadere betrekkingen aangeknoopt. Tomsk, waarvan de naam alleen vroeger het bloed in de aderen verstijven deed, is nu gebleken eene fraaie, aangename stad te zijn, schilderachtig gelegen in eene groene vallei, aan den voet van statige heuvelen. Zij ligt niet ver van Perm, dat bijna als eene verwijderde voorstad van Kazan kan worden beschouwd. Binnen weinige maanden zal de spoorweg, die Perm met Tomsk moet verbinden, gereed zijn.

Ook is men langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat aan eene strafkolonie geen lang leven is bereid, of althans dat zij vrij spoedig haar eigenlijk [362]karakter verliezen moet. De mensch kan zich overal eene woning bereiden: en zoodra die woning inderdaad de zijne is, zijn eigen huiselijke haard, heeft zij ook daardoor opgehouden zijn kerker te zijn. Het ligt in den aard van iedere strafkolonie, dat zij eindelijk een gevaar oplevert voor het moederland: en een door Polen bevolkt Siberië zou voor het russische rijk eene voortdurende bedreiging zijn, een tweede Polen in het oosten. Zelfs nu zien sommige al te bezorgde lieden met bekommering den tijd te gemoet, dat de zonen der staatkundige ballingen alle invloedrijke posten in Azië zullen bekleeden, en verbeelden zij zich dat Siberië eenmaal Rusland behandelen zal, zooals de Vereenigde-Staten Engeland hebben behandeld.

De ballingen, die naar de grenzen gezonden worden, behooren tot alle rangen en standen der maatschappij: edelen en burgers, geestelijken en leeken, staatkundige misdadigers, moordenaars, bandieten, ketters, valsche munters, scheurmakers; zij zijn of door den keizer, of door de rechtbanken, of door de kerk veroordeeld. Zij, die op bevel van den minister van politie of van den gouverneur eener provincie worden gedeporteerd, worden niet in de gevangenis geworpen en ook niet tot dwangarbeid verplicht. Zij staan tot op zekere hoogte onder toezicht der politie; hunne namen worden in bijzondere registers ingeschreven, en van tijd tot tijd moeten zij zich aan het politiebureau aanmelden. Verder zijn zij vrij. Gij ontmoet hen in gezelschap, en niets verraadt dat zij ballingen zijn, tenzij de meerdere ontwikkeling van hun geest, en zekere voorzichtige terughouding in hunne gesprekken. Zij die geen eigen middelen bezitten, oefenen het beroep uit, waarvoor zij zijn opgeleid. Sommigen geven onderwijs in muziek of talen; anderen vestigen zich als geneesheer of advokaat; zeer velen zijn als secretarissen of klerken op de regeeringsbureaux werkzaam. Ook bekleeden een aantal dezer gedeporteerden verschillende betrekkingen in de dorpsbesturen. Op een mijner rijtoertjes bezocht ik een twaalftal dorpen, waar al de vrederechters Polen waren.

Niet minder dan drieduizend opstandelingen, met de wapens in de hand te Warschau gevangen genomen, werden naar Archangel gezonden. Sterk door hun aantal, werden zij zoo overmoedig, dat een oproer onder hen dreigde uit te barsten. De gouverneur liet in alle haast troepen uit de aangrenzende provinciën komen; en het departement van oorlog zag zich verplicht al de pruisische en oostenrijksche Polen, die men in de eerste overhaasting naar de kusten der IJszee had gedeporteerd, vandaar te verwijderen. Zij waren ingekwartierd in een groot geel gebouw, dat vroeger, voor de overbrenging van het marine-etablissement naar het zuiden, als tuighuis had gediend; hun lot, schoon hard genoeg, was toch niet ongelukkiger dan dat der bevolking in wier midden zij leefden. De officieren, die hunne dapperheid op prijs wisten te stellen, behandelden hen met veel onderscheiding; zij mochten in hunne vertrekken bezoeken ontvangen van eene commissie van te Archangel gevestigde vreemdelingen. Hunne voeding liet niets te wenschen over; en meer dan een arme schildwacht, die met het geweer in den arm voor hunne deur stond, zal wel eens benijdende blikken hebben geworpen op hunne overvloedige portiën soep en brood. Bij gedeelten zijn deze gevangenen achtereenvolgens naar hunne haardsteden teruggevoerd: sommigen mochten in den schoot hunner familie wederkeeren, anderen alleen in de provincie, waar zij vroeger woonden. Zeer velen zijn onvoorwaardelijk in vrijheid gesteld geworden; anderen mochten naar Polen terugkeeren, behoudens deze ééne voorwaarde, dat zij niet naar Warschau zouden gaan. Honderd misschien zijn nog in het arsenaal achtergebleven, wachtende tot ook voor hen het uur der bevrijding zal slaan. Hun lot is hard, voorzeker; maar in welk land is het lot van een staatkundigen gevangene niet hard? In Virginië? of in Ierland? of in Frankrijk?

Deze gevangenen worden nauwkeurig bewaakt, en de kansen van ontsnapping zijn uiterst gering; ternauwernood zal het, in twaalf jaar, een enkelen avonturier gelukken te ontkomen. Een onverschrokken Pool, die veiligheidshalve naar de vesting Mesen, in plaats van naar Archangel, een open stad, was gezonden, wist de waakzaamheid zijner wachters te verschalken; sloop door de dichte pijnbosschen naar de zeekust; hield zich in het woud verborgen, tot hij gelegenheid vond zich van een visscherssloep meester te maken, en stak met dit brooze vaartuig in zee, in de hoop van door een engelsch of zweedsch schip te worden opgenomen. Vier dagen en vier nachten zwierf hij op de open zee, tot in het gebeente verstijfd door den kouden adem van den ijzigen noordschen nevel, en bovendien ten prooi aan de martelingen van honger en dorst, tot hem de krachten ontzonken om de riemen te omklemmen. Nu werd hij door het getij op het strand geworpen; tot stervens uitgeput, mocht hij nog dankbaar zijn dat hij zijne vrijheid weder voor een stuk brood inruilen kon. Toen de officier, aan wien het onderzoek der zaak was opgedragen, te Mesen kwam, vond hij den ongelukkige half dood in de gevangenis.

Uitgenomen het gedwongen verblijf in een vreemd en akelig land, worden de poolsche opstandelingen, naar het schijnt, niet slecht behandeld. Hun arbeid is niet zwaar, en hun daggeld hooger dan dat der soldaten, die hen bewaken; sommigen, van hooger stand en ontwikkeling, mogen in de steden als bedienden en schrijvers werkzaam zijn. Vroeger mochten zij ook onderwijs geven in het dansen, in muziek, in talen: maar deze vergunning is ingetrokken, op grond dat zij meermalen misbruik hebben gemaakt van het vertrouwen der familiën, waarmede zij op die wijze in aanraking kwamen. Laat men deze poolsche malcontenten vrijelijk met de andere ingezetenen omgaan, dan is het inderdaad ook niet gemakkelijk, hun invloed op de publieke opinie te keeren; en al spoedig kunnen zich dan verschijnselen voordoen, die eene argwanende politie recht geven tot de bewering dat de jeugd bedorven wordt. Over het geheel genomen, staat toch de Pool hooger dan de Rus. Hij is beter ontwikkeld, heeft grooter rijkdom van denkbeelden, meer vindingskracht en scherpzinnigheid, en is beter [363]vertrouwd met de praktijk des levens. Zoodra hij zich ongehinderd te midden zijner omgeving bewegen kan, is hij weldra, onwillekeurig en als vanzelf, aller leidsman geworden. Hij kan hunne halfduistere wenschen en begeerten onder woorden brengen, en hun den weg wijzen om ook handelend op te treden. Gevangene, wordt hij klerk; balling, wordt hij opzichter, onderwijzer—in één woord een voorganger. Zendt men hem naar eene verwijderde provincie, dan zal hij ook daar, langzaam maar zeker, zijne plaats weten in te nemen. Geen bevelschrift van de politie kan hem zijne bekwaamheid ontnemen; en wanneer de straftijd is afgeloopen, blijft hij als burger in de stad, waar hij een werkkring gevonden heeft en misschien een huisgezin gegrondvest. Wellicht zal hij een professoralen leerstoel bekleeden, of als rechter zitting nemen; is hij militair geweest, dan wordt hij misschien bij den staf van den generaal geplaatst.

Gedurende al dien tijd en ondanks al die veranderingen, laat hij toch zijne hoop niet varen; in zijn hart blijft hij een Pool, en de zoete droom der onafhankelijkheid, die hem reeds eenmaal zijne vrijheid kostte, zweeft nog steeds voor zijn geest. Het land, dat hem in dienst genomen heeft, kan nooit op hem rekenen. Komt er een ure van gevaar, dan zal hij wellicht tot den vijand overloopen, en van de hem verleende macht gebruik maken om de regeering doodelijk te treffen. Zij kan hem nooit vertrouwen; zij ducht zijn tact, zijn gevatheid, zijn geschiktheid voor den arbeid. Inderdaad kan zij hem niet gebruiken, en toch ook wederom niet missen.

De Polen, die, na jaren ballingschap, weder in vrijheid zijn gesteld, beginnen eene klasse op zichzelve, met hare eigene deugden en hoedanigheden, te vormen:—deugden en hoedanigheden, die de natuurlijke vrucht zijn, door bittere ondervindingen en lijden in dichterlijke en prikkelbare naturen gerijpt. Deze lieden zijn bekend onder den naam van de Siberiërs. Een Pool, met wien ik eenige dagen reisde, behoorde mede tot hen; en van hem vernam ik eenige bijzonderheden, die mij ook deze zijde van het eigenaardige leven der ballingschap beter leerden kennen.

Mijn reismakker had eenige dichtregelen van een poolschen poëet aangehaald. Hij is ook een der Siberiërs, zeide hij.

„Een van de Siberiërs?”

„Ja, hernam de Pool. In die gewesten woont een volk, waarvan de wereld ternauwernood iets weet; een nieuw volk, mag ik wel zeggen: want terwijl zij, wat het uiterlijk betreft, op de krijgslieden gelijken, die weleer met Sobieski onder de muren van Weenen de Turken versloegen, zijn zij naar den geest verwant aan de lijdzame en arbeidzame monniken, die de heiligdommen van Solowetsk hebben gesticht. De tijd heeft hun zijn machtigen invloed doen gevoelen en hen gerijpt. Kalm en ernstig, zijn zij bij ons bekend onder de naam van de Siberiërs.”

„Zijn zij van geboorte Polen?”

„Ja; en niet alleen door geboorte, ook naar geest en gemoed zijn zij Polen. Het zijn onze zonen, die de vuurproef hebben ondergaan; onze zonen, die wij nooit hadden gehoopt, aan deze zijde des grafs weder te zien. Eens spraken wij van hen als van onze verloren kinderen. Als vrienden in Polen van elkander afscheid nemen, dan is maar al te dikwijls hun laatste woord: „Wij zien elkander nooit weer!”—En vele jaren lang was zulk een afscheid ook meest voor eeuwig. Een balling, die eenmaal over den Oeral was getrokken, keerde nimmer terug; hij was voor ons als gestorven; wij rekenden hem tot onze verloren kinderen. Heden is die droevige afscheidsgroet niet meer dan eene herinnering aan het verledene; een nagalm van het lied, aan de wateren van Babylon gezongen. Te Wilna, te Kazan, te Kiew, in een aantal andere, ver van elkander verwijderde steden, zult gij volkplantingen van Polen aantreffen, gelukkig en tevreden in den schoot van hun gezin, en die uit het oord hunner verbanning zijn weergekeerd; mannen van hooge geboorte en van nog hooger ontwikkeling; mannen, die door de sneeuwvelden van Tomsk hebben gewaad, en naar het Westen zijn teruggekomen, met een gelouterd hart, met een ernstig gestemden, maar niet gebroken geest.”

„Hebben zij zich, na de amnestie, met den keizer verzoend?”

„Zij hebben zich met God verzoend. Versta mij wel. Niemand twijfelt er aan, dat de tegenwoordige keizer een braaf en edel man is, rechtschapen genoeg om zijn plicht te kennen, en vast genoeg van wil en karakter, om dien ook te volbrengen, hoevele moeilijkheden en bezwaren hij ook op zijn weg moge ontmoeten. Maar God is meer dan allen, en zijn Zoon stierf voor ons allen; Alexander is niet meer dan een werktuig in zijne handen. Gij zult mij voor een mystieken dweeper houden. Omdat mijne landgenooten nog aan eene hoogere macht gelooven, worden zij door de Franken, die in niets meer gelooven, als droomers en spiritualisten bespot. Het zij zoo. Wij droomen onze droomen, wij achten op de teekenen der tijden, wij nemen onze godsdienst waar, wij eerbiedigen onze kerk, wij gehoorzamen onzen God.”

„Men heeft mij meermalen de Polen beschreven als vrouwen in de vroomheid, als helden in den slag.”

„Evenals al de jongelieden van mijn kring,—vervolgde hij, na eene pauze,—nam ik deel aan den opstand van ’48: eene ongelukkige onderneming, die noch poolsch noch slavisch was. Die opstand was uitsluitend het werk der Franschen. In mijne jeugd had ik, met een vriend, het westen van Europa doorreisd; wij hadden aan de oevers van den Rijn en de Seine vertoefd, waar wij de godsdienst onzer moeders en van ons vaderland leerden vergeten, en over Polen begonnen te spreken als over een tweede Frankrijk. Wij noemden ons republikeinen, en hielden ons overtuigd, dat wij groote wijsgeeren waren; maar onze afgod was Napoleon de Groote, onder wiens banier zoovelen onzer landgenooten hun leven ten offer brachten. Wij haatten den tsaar, en verfoeiden de Russen met geheel ons hart. Twee jaar voordat de republiek in de straten van Parijs werd uitgeroepen, keerden wij naar Warschau terug, in de hoop spoedig eene gelegenheid te zullen vinden om de wapens tegen den tsaar te voeren. Maar de mogendheden waren ons vóór geweest: op denzelfden [364]dag, waarop ik voor de deur mijner ouderlijke woning uit de tarantasse stapte, werd Krakau, de laatste onzer vrije steden, bij Oostenrijk ingelijfd. Frankrijk vleide en misleidde ons, met betuigingen van sympathie en beloften van hulp; en in de geheime samenkomsten, waar onze jonge vrienden zich vereenigden, moesten onze goede oude poolsche psalmen en spreuken achterstaan voor de liederen en wachtwoorden van Parijs. Weleer zongen wij Het Kind van Bethlehem: maar nu, nu wij onze hoop op vreemde hulp hadden gesteld, nu hieven wij het oproerlied der Marseillaise aan. Wij waren vreemdelingen geworden in ons eigen land, en het hart onzes volks was niet met ons. De vrouwen trokken zich terug; de geestelijkheid sloeg ons met wantrouwen gade; maar wij lachten over de onpopulariteit onzer nieuwe leuzen. Wij maakten ons zelven diets, dat wij die priesters en bekrompen dwazen best konden missen; mannen, die altijd slaven, vrouwen die altijd dupes waren: wat golden zij ons! En wat de groote menigte der burgers aangaat: die bakkers en kruideniers,—op hen zagen wij met voorname minachting neder. Wie had ooit gehoord, dat eene omwenteling door kaarsenmakers tot een goed einde was gebracht? Wij waren edellieden: hoe zouden wij dan de hulp en medewerking van zulke lieden kunnen aannemen?—Eindelijk kwam het uur der droeve ontgoocheling. Dat Frankrijk, waarop de oogen van iederen poolschen patriot met angstige spanning waren gevestigd, had de republiek uitgeroepen: op deze tijding wierp een troep vroolijke gasten, die met uitnemend talent een polka konden dansen, zich op de russische kanonnen.... om dadelijk te worden weggemaaid. In de straat onder den voet geraakt en gekwetst, werd ik in een huis gedragen; en nadat mijne wonden waren verbonden, werd ik met een honderdtal anderen naar het koninklijk slot gevoerd, om daar terecht te staan voor een krijgsraad, die ons vervallen verklaarde van den adelstand, en ons veroordeelde tot verbanning naar Siberië en levenslangen dwangarbeid in de mijnen. Mijn vriend was met mij in het gevecht, en deelde in mijn lot.”

„Moest gij de reis te voet afleggen?”

„Neen, zeker niet. Keizer Nikolaas, hoewel onverbiddelijk streng van karakter, was geen man om de wet te schenden. Zelf een geboren vorst, koesterde hij een diepen eerbied voor de rechten der geboorte; en daar een edelman niet op gelijken voet kon behandeld worden als een landlooper of een lijfeigene, werd uitdrukkelijk bepaald dat onze privilegiën ongeschonden van kracht moesten blijven, tot wij Tomsk zouden hebben bereikt. Daar zat de permanente commissie voor Siberië, die aan ieder zijn bepaalden werkkring in de mijnen aanwees. Wij reden in een lichten wagen, die door drie sterke ponies getrokken werd; en wanneer de wegen hard waren, legden wij tweehonderd wersten per dag af. Onze voeten waren geboeid, zoodat wij dag noch nacht onze laarzen konden uittrekken; maar de bewoners der steppe, die wij dus in ijlende vaart doorvlogen, waren goed en vriendelijk jegens ons, als jegens alle ballingen; zij gaven ons, half in het geheim, brood, gedroogde visch en brandewijn. Zij wisten dat wij Polen waren; en hunne priesters zijn over het algemeen maar al te zeer gewend, de Polen als vijanden van God af te schilderen; maar de Russen, zelfs al zijn zij halve wilden, zijn zeer teergevoelig. Zij kennen wel het onderscheid tusschen den politieken balling en een dief; dit valt trouwens dadelijk in het oog: want een dief en moordenaar krijgt een brandmerk op het voorhoofd en op de beide wangen; een afschuwelijk zwart teeken, dat door niets kan worden weggewischt; en zoo de boeren een Pool voor zeer slecht houden omdat hij katholiek is, kunnen zij toch niet nalaten medelijden met hem te hebben, als met een medemensch. Twee malen poogde ik uit de mijnen te ontsnappen; en hoewel de poging beide keeren mislukte, werd ik toch getroffen door de vriendelijke goedhartigheid van het landvolk. Zij durfden mij niet openlijk in mijne vlucht behulpzaam zijn, maar zij hielden zich dikwijls blind en doof; en meermalen, wanneer ik, bezwijkende van honger en vertwijfeling, des nachts naar eene of andere hut sloop, vond ik, in het vensterkozijn, eene portie brood en visch en zelfs een glas brandewijn gereed staan.”

„Wie had dat daar gezet?”

„Arme boeren hadden dat gedaan, voor wie brood en visch lang geen artikelen van weelde zijn; zij deden dat om het lijden te verzachten van een of anderen ongelukkige, zooals ik”.

„Dus hebt gij toen het volk liefgekregen?”

„Dat niet; maar ik begon hen te begrijpen, en te erkennen dat zij mijne broeders waren. Echter bleef mijn hart nog jaren lang voor hen gesloten. Ik was een geleerde, zooals zij zeiden; en ik drong mijzelven op, dat zij, dus den hongerige spijzende, niets anders deden dan wat elke horde van wilden, door haar natuurlijk instinkt gedreven, eveneens zou doen. Eindelijk kwam een arme priester, op een boerenkar gezeten, de mijnen bezoeken. Reeds vóór zijne komst had ik van hem gehoord; ik kende zijn naam, zijne zending, en ook de gevaren, waaraan hij zich blootstelde; want Vader Paulus had geheel uit eigen beweging zich aan deze taak gewijd; hij had aan dezen zendingsarbeid in de sneeuwwoestijnen de voorkeur gegeven boven een koorstoel in eene of andere kathedraal, omdat hij meende dat arme katholieke ballingen meer behoefte hadden aan zijn hulp en troost, dan de vermogenden en welgestelden naar de wereld. Ik had van anderen vernomen dat hij geheel Siberië was doorgegaan, van de eene mijn naar de andere, om bij de katholieke ballingen het geloof hunner kinderjaren levendig te houden of weder op te wekken; om de mis te bedienen, de biecht af te nemen, huwelijken in te zegenen en te doopen, en ook om de nieuw gedolven graven te wijden. Toch had ik niet meer dan vluchtig aan hem gedacht. Wat kon hij voor mij doen: een arme priester, uit eigen keuze in de wildernis zich begravende, zonder invloedrijke betrekkingen, zonder hooggeplaatste vrienden? Het was niet waarschijnlijk dat hij een aanbidder van Napoleon zou wezen; en ongetwijfeld zou hij den naam van Mazzini niet dan met afschuw uitspreken. Wat zou ik met zulk een man kunnen spreken? De nacht toen hij aankwam, was het doordringend koud; zijne slede was onderweg beschadigd; de wolven hadden hem vervolgd. [366]Door een zeker gevoel van medelijden en sympathie met zijne hooge jaren en den ongelukkigen toestand waarin hij verkeerde, gedreven, voegde ik mij bij hem in de houten schuur, waarin wij ons verblijf hielden; en nauwelijks was hij een weinig tot zichzelf gekomen, zelfs nog eer hij eenig voedsel genoten had, of hij begon, op den meest eenvoudigen toon, tot ons te spreken over de liefde Gods, waarin hij al zijne kracht en sterkte vond. Hij nam vervolgens deel aan ons sober avondmaal van erwtensoep en zwart brood; legde zich toen neder op een matras, en viel in slaap. Uren lang zat ik dien nacht bij zijne legerstede, en staarde in dat kalme ernstige gelaat, omlijst door die zilverwitte haren, die over het kussen vielen; op die vermagerde handen, kruiselings op de borst gevouwen. Indien ooit iemand in zijn slaap het aanschijn van een engel had, dan was het wel vader Paulus. Zie, zulke mannen kweekt alleen de kerk van Christus.

Kozakken en Kirghisen.

Kozakken en Kirghisen.

Den volgenden dag bracht ik hem een bezoek, want onze opzichter had, ter gelegenheid van zijne komst, aan de katholieke gevangenen vrijaf gegeven; en toen sprak hij tot mij van mijn vaderland en van mijne moeder, tot mijn hart week werd en de tranen mij langs de wangen vloeiden. Toen een oogenblik ophoudende, zag hij mij aan, zooals mijn vader mij zou hebben aangezien, en met innige teederheid mijne hand drukkende, sprak hij op half fluisterenden toon: „Komt tot mij, gij allen die vermoeid en beladen zijt, en ik zal u ruste geven.—Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden.—Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven.”—Ik had deze woorden wel honderdmaal gelezen, want ik hield van het Nieuwe-Testament omdat het, zoo als ik toen meende, een demokratischen geest ademde; maar nimmer had ik gevoeld, wat zij eigenlijk beteekenen, voordat ik ze dus van de lippen van vader Paulus vernam. Op eenmaal werd het mij duidelijk dat deze woorden ook persoonlijk tot mij gericht waren. Het was of mijne moeder mij omzweefde. Ik leerde afstand doen van mijne ijdele philosophie, en werd wederom den kinderen gelijk.”

Mijn reismakker spreekt zacht, met eene welluidende stem, maar daar is vastheid en diepe ernst in zijn toon; de klank zijner woorden treft mij als muziek. Na eenige oogenblikken van stilzwijgen vroeg ik hem, in hoever deze ommekeer in zijne denkwijze op zijne verhouding tegenover de Russen van invloed was geweest.

„Een christen, antwoordde hij, is niet langer een dienstknecht des vleesches. Zijne eerste gedachte is aan God gewijd; zijne tweede aan de kinderen Gods, onverschillig of zij aan de boorden van den Weichsel, aan den voet der Alpen, aan de kusten der IJszee, of waar ook, wonen. Hij laat het zwaard over aan hen, die eenmaal door het zwaard zullen vergaan. Zijn wapen is dat des Geestes, en hij wil de wereld niet anders overwinnen dan door de liefde.”

„Dus wilt gij het zwaard overlaten aan ieder, die vermetel en behendig genoeg is om het te grijpen?

„Neen; ik heb het zwaard niet over te laten; God beschikt daarover, en hij geeft het aan wien het hem behaagt, tot de volbrenging van zijn heiligen wil. Het is eene ontzettende gift; en hij, die ze ontvangt, kan nooit gelukkig zijn.”

„Toch zijn er velen, die er naar haken.”

„Dat is zoo. Hij die voor het eerst een vuur ziet, zal zich daaraan branden. Bedenk in welk een gansch ander licht zich de oorlog vertoont, als wij eens tot de overtuiging gekomen zijn dat alle menschen inderdaad kinderen Gods zijn. Geen oorlog is denkbaar zonder dat er iemand omkomt. Wie is die iemand? Zoudt gij u gaarne voorstellen dat in eene andere wereld een noodlottige samenloop van omstandigheden u in de noodzakelijkheid brengen kon, een engel te dooden?”

„Neen, stellig niet.”

„Maar zijn menschen iets anders dan engelen, nu nog in lager sfeer geplaatst? Wij oordeelen over de dingen, naarmate van onze persoonlijke indrukken. De menschen zijn van nature blind, tot hunne oogen door de liefde Gods geopend worden; en God is nabij de gebrokenen en verslagenen van harte. Gansche scharen van Siberiërs zijn naar Polen teruggekeerd; maar onder die allen is er nauwelijks een, die bij zijn terugkeer dezelfde was als toen hij ging.”

„Zij zijn ouder geworden.”

„Zij zijn wijzer geworden. Vader Paulus, en priesters als Vader Paulus—want hij staat niet alleen in zijn heilig werk—hebben niet vergeefs gearbeid. Misschien moest ik zeggen, dat zij niet vergeefs geleefd hebben: want niet de woorden die zij spreken, maar de leer die zij door hunne daden verkondigen, is de goddelijke medicijn voor de trotsche en gewonde harten der ballingen. De dichters en schrijvers onder ons, die deze vuurproef hebben doorstaan, zijn kenbaar aan hun gelouterden, ernstigen stijl; zij hebben voorgoed met Frankrijk en de Franschen gebroken. Zij lezen ernstiger boeken, en spreken op eenvoudigen, waarachtigen toon. Gij zoudt kunnen meenen dat het vuur van hun geest gedoofd was, indien hunne liefde tot God en tot hun vaderland u niet van het tegendeel overtuigde. Zij preeken niet veel, maar zij doen des te meer; bovenal hebben zij het oog gevestigd op alles wat hoog en edel is, al ligt dat ook verre; en met alle kracht verzetten zij zich tegen nutteloos bloedvergieten. Zij kennen de Russen beter; en zij hadden de amnestie en wat daarop volgde niet noodig, om te gevoelen dat een zelfde broederband alle slavische stammen vereenigt.”

„Zijt gij een aanhanger van het Panslavisme?”

„Neen! Wij hebben behoefte aan eene minder kleingeestige staatkunde, en vooral aan een hooger, edeler leuze. De panslavistische partij heeft een muur opgetrokken rondom Kiew, en zij zou, indien zij het kon, evenzoo een muur bouwen rondom Rusland. Zij heeft eene eigenaardige voorliefde voor afsluitingen, voor muren en omwallingen. Zie Moskou eens: een muur rondom het Kremlin; een tweede muur rondom de tartaarsche wijk; nog een muur eindelijk om de eigenlijke stad. Wat wij willen en wenschen, is de herleving der oude wapenkreet van Sint-George—den patroon onzer oude Grootvorsten, onzer vrije steden en onzer dierbare kerk!” [367]

Sint-George is de geliefde beschermheilige van alle takken van den slavischen volksstam, maar de Russen vooral wijden hem eene bijzondere vereering. De aan hem gewijde dagen behooren tot hunne voornaamste feestdagen: gelukkige dagen, waarop het goed is te koopen en te verkoopen, te huwen en verbintenissen aan te gaan, een huis te huren, een akker te pachten, een onderneming op touw te zetten. Twee dagen in het jaar zijn aan Sint-George geheiligd: de eerste dag der russische lente en de laatste dag van den herfst: dagen van vreugde en uitspanning voor allen, die van de opbrengst der kudden of van den akkerbouw leven. Op den eersten dezer beide dagen worden de stallen geopend: het vee gaat naar de weide; de herder neemt zijn staf ter hand; de boerenmeid maakt haar potten en pannen weder schoon. De tweede dag is een soort van oogstfeest: de arbeid van het jaar is geëindigd, de oogst is in de schuren geborgen, de kudden zijn weder in de stallen opgesloten. Maar Sint-George wordt door de stedelingen niet minder ijverig dan door het landvolk vereerd; zijn beeld prijkt op bet zegel der vrije steden en oude gemeentelijke republieken; en de figuur van den ridderlijken drakendooder was van ouds het symbool hunner grootvorsten en hunner tsaars. Dit beeld sierde de moscovische wapenschilden, eeuwen voor dat de dubbele arend in de russische banier eene plaats vond. Het was Iwan III—dezelfde, die een aanvang maakte met de vernietiging van de macht der bojaren en de onderwerping der vrije steden,—die den dubbelen arend tot het wapenteeken van Rusland maakte. Hij had dit zinnebeeld ontleend aan Byzantium; het werd een symbool van zijn autokratisch gezag, en voor velen van zijn volk een teeken dat de tsaar met zijn leger en zijne grooten zich aan den duivel had overgegeven. De donkere, roofzieke, verscheurende vogel was hun een zinnebeeld van den Booze, juist zooals de witte onschuldige duif voor het zinnebeeld des Heiligen-Geestes gold. Om aan de angstige bezorgdheid van zijn volk tegemoet te komen, werd Sint-George aan den arend toegevoegd: en sedert dien tijd prijkt de christelijke ridder op iedere russische banier en ieder russisch muntstuk.

Sint-George was de patroon van een landbouwend, vreedzaam volk; de beschermheilige van een vroom, welvarend en vrij land; en wat hij in vroegere tijden was, dat is hij nog in de nationale herinnering gebleven. Als de beschermheilige der krijgslieden, staat hij bij de vorsten en grooten niet minder hoog aangeschreven dan bij de landlieden. Peter de Groote liet het beeld van Sint-George op zijn zwaard graveeren; keizerin Catharina stichtte eene ridderorde, die zijn naam voert; en keizer Nikolaas bouwde te zijner eer een prachtig marmeren paleis. Het voornaamste aan hem geweide heiligdom is het groote klooster te Nowgorod, dat jaarlijks door duizende pelgrims bezocht wordt.

[Inhoud]

XVIII.

De lijfeigenschap.—Iwan IV en Sint-Philippus.

De dusgenoemde lijfeigenschap in Rusland was geheel [14]iets anders dan het stelsel van eigenhoorigheid, dat eeuwen lang in de verschillende landen van het Westen heeft bestaan. De woorden hoorige, villain, aldion, colonus, fiscal, homme de pooste, beteekenden, in de verschillende talen van westelijk Europa, een man, die niet zijn eigen heer was, maar aan een meester behoorde, en volgens de wet verplicht was, dezen, op zeer verschillende wijze en in zeer verschillende mate, te dienen; waar tegenover de heer gehouden was, hem te beschermen en recht te doen. In hoofdtrekken was deze verhouding overal dezelfde. De hoorige was doorgaans graver of houthakker, landbouwer of herder: ruw en hard als de grond, dien hij ontginnen, onontwikkeld en dierlijk, als het vee, dat hij hoeden moest. Ook de lijfeigene mocht zijn heer niet verlaten, en evenmin de woning of den akker, die hem was aangewezen. Daar stond tegenover, dat ook zijn heer hem bescherming schuldig was, en hem niet van den akker verjagen mocht; hoewel hij het recht had, hem te slaan, in de gevangenis te werpen, somwijlen zelfs te dooden, en den man met den grond waarop hij behoorde mocht verkoopen.—Maar hier houdt de gelijkenis tusschen den hoorige en den lijfeigene op. Het kwam nimmer iemand in de gedachte, de hoorigen te beschouwen als de eigenlijke eigenaars van de akkers, die zij bebouwden; en in geen enkel land ging de vrijmaking dezer klasse gepaard met een afstand van grondbezit. De russische lijfeigenschap had een geheel anderen oorsprong en ontstond door geheel andere omstandigheden. De groote emancipatie, waardoor keizer Alexander zijne regeering onsterfelijk heeft gemaakt, kan alleen recht begrepen en gewaardeerd worden, als wij ons rekenschap hebben gegeven van den waren aard dezer lijfeigenschap; en van de oorzaken, die tot hare vestiging hebben geleid.

In de bibliotheek van de Akademie van Wetenschappen te Petersburg toont men u een oud handschrift—het oudste, naar men zegt—van Nestors Kroniek, versierd met een aantal fraaie teekeningen en miniaturen, die tot opheldering van den tekst moeten dienen. Dit handschrift is bekend onder den naam van den codex van Radziwill. Nestor schreef hun boek te Kiew, ruim honderd jaren voor de inneming dier stad door Batoe-Khan; en de teekeningen in dezen codex geven u de oude Russen te aanschouwen in hunne kleeding, hunne wapenrusting, in hun huiselijk en openbaar leven. Waren zij nu, in dien ouden tijd Aziaten, met een mantel en een muts van schapenvacht? Volstrekt niet: de russische bojaar ging gekleed als een duitsch ridder; de russische moujik zag er niets anders uit dan een engelsche boer.

De kerk van Sint-Wassili op het Roode-plein te Moskou.

De kerk van Sint-Wassili op het Roode-plein te Moskou.

Ten tijde van Nestor waren de Russen een vrij volk, geregeerd hetzij door erfelijke hoofden, hetzij door verkozen overheden. Zij leefden rustig en vreedzaam van landbouw en handel; in de westelijke provinciën waren zij meest in steden gevestigd; in de oostelijke en zuidelijke streken, leefden zij voornamelijk in hutten en tenten. Nowgorod, Pskow en Hlynow waren vrije steden, met zelfgekozen magistraten: kleine republieken, zooals Florence en Pisa, Hamburg en Lubeck. In die dagen bestonden er geen lijfeigenen [369]en dacht ook niemand aan de invoering van zulk een stelsel. Maar dit oude Rusland viel onder de macht der Mongolen. In den grooten veldslag aan de Kalka werd de kracht der natie verbroken: en honderd-tachtig jaren lang worstelde zij, in wanhopigen kamp, met de verpletterende overmacht; in die doodelijke worsteling werden hare velden verwoest, hare steden geplunderd, hare landlieden uit huis en hof verjaagd en naar de wouden en de steppen verdreven. Nog had zij zich niet van dezen geweldigen slag hersteld, toen Timoer-Beg met zijne heerscharen het land overstroomde: wel een man van hooger ontwikkeling dan Batoe-Khan, een geleerde, een kunstenaar, een staatsman: maar toch, in zijn gansche wezen en aanleg, een Oosterling, een Aziaat. Timoer voerde in Rusland de wet van Mekka in, benevens de kunst van Samarkand en de poëzie van Ispahan. Zijne begs en mirzas waren beschaafde ridderlijke mannen. In de door hem gestichte khanaten langs de Wolga en in de Krim heerschte een pracht, een weelde, een fijne toon en beschaving, die ge te vergeefs zoudt hebben gezocht aan de hoven der nationale vorsten te Moskou, te Kazan, te Twer. De vorsten en bojaren werden de leenmannen van den Khan der Tartaren in de Krim, bekend onder den naam van den Grooten-Khan; zij zwoeren hem trouw, betaalden hem een jaarlijksche schatting, en trachtten zich bij hem aangenaam te maken door hem in kleeding en wapenrusting na te volgen. De nederigste vazallen van dien Grooten-Khan waren de grootvorsten van Moskovië, die zich zelf zijne slaven noemden, en dit ook inderdaad waren. Zij hielden den stijgbeugel als hij voor zijn paleis te paard steeg, en gaven zijn ros te eten uit hunne tartaarsche mutsen; zij bootsten hem na in manieren en levenswijze, en noemden zich naar zijn naam. Hunne soldaten, die zij met zijne vergunning in het veld brachten, waren op tartaarsche wijze uitgerust en gewapend. Zij vochten voor hem tegen hun eigen land, en brachten de vrije republieken in het noorden, die onbereikbaar waren voor zijne ruiterij, onder het juk.

Een Karaïti (Jood).

Een Karaïti (Jood).

Deze slaafsche onderwerping van grootvorsten en bojaren aan den Grooten-Khan was een schrikkelijke ramp voor den armen landman, die voortdurend gevaar liep zijn akker te zien vernield, zijn huis in de asch gelegd, het kruis in zijn dorp ontwijd, door stroopende ruiterbenden. Want een tartaarsche Khan, ook al plantte hij zijn banier aan de oevers van een grooten stroom, als te Kazan, of in eene romantische vallei als de Baktshi-Seraï, bleef toch in zijn hart een nomade en een ruiter, wiens eigenlijke plaats de zadel, wiens geliefkoosde woning de tent was. De geringste aanleiding was voldoende om zijn bloed te doen koken; en wanneer hij eenmaal de voeten in de stijgbeugels had gezet, was het voor herders en dorpelingen een harde taak, om den stoot van zijne geweldige lans te keeren. Een wolk van vuur ging voor hem uit; rookende puinen en vertrapte akkers teekenden zijn bloedig spoor. Niemand kon met eenige zekerheid weten, dat hij oogsten zou wat zijne hand had gezaaid: was niet een oneerbiedig gebaar, een vrijmoedig woord van zijn vorst voldoende, om den vernielenden wervelwind der tartaarsche ruiterij over zijne akkers los te laten? Wat bleef hem dan anders over dan te vluchten? Kwam die plage nu jaar op jaar terug, dan verliet hij eindelijk zijne hut en zijn akker; nu eens werkende, dan weder bedelende, voorzag hij in zijn onderhoud; maar hij was en bleef een zwerver, aan geene vaste woonplaats gebonden. Soms werd hij een pelgrim, soms ook een herder, maar doorgaans niet anders dan een landlooper. Om zich met meer vrijheid en veiligheid te kunnen bewegen, nam hij de tartaarsche kleeding aan: hij wikkelde zich in een mantel van schapenvacht, met een gordel saamgebonden, en zette zich een muts van schapenvacht op het hoofd. Waarom zou hij zijn land beploegen, terwijl anderen [370]de vracht zouden plukken of den rijpenden oogst vernielen? De russische boer werd een zwerver en vagebond om dezelfde redenen, waarom de fellah in Syrië een vagebond wordt, wanneer zijn oogst telken jare door de zwervende Bedouïnen wordt geroofd.

Toen Iwan IV, na van de tartaarsche begs de kunst van vechten en regeering te hebben geleerd, de khanaten van Kazan en Astrakhan veroverde, en den Grooten-Khan van Baktshi-Seraï durfde tarten, zag hij zich als onafhankelijk vorst geplaatst aan het hoofd van een land, rijk aan natuurlijke hulpbronnen van allerlei aard, maar met verwoeste velden, vernielde dorpen, eene verstrooide bevolking en onveilige wegen. Het land was wel niet ontvolkt, maar de landlieden hadden den zin voor en de gehechtheid aan eigen huis en haard verloren, en de moujiks trokken om van stad tot stad. Hier waren de arbeidsloonen buitensporig hoog, elders waren er handen te veel. De helft van het land, zelfs in de welvarende provinciën, lag braak; en geen jaar ging voorbij, zonder dat eene of andere landstreek door hongersnood en door de daarop volgende epidemische ziekten geteisterd werd. Aan dien toestand was geen einde te maken, tenzij dan een middel gevonden werd om de nu zwervende bevolking weder aan vaste woonplaatsen te binden.

De vraag, hoe dit geschieden kon, baarde, zeventig jaren lang, aan het hof in de Kremlin meer zorg en hoofdbreken dan de kerkelijke twisten, de tartaarsche invallen en de paleis-omwentelingen: hoewel in dat tijdvak van zeventig jaren, de Groote-Khan een gedeelte van Moskou in de asch legde, Dimitri, de wettige erfgenaam des troons, werd vermoord, en Boris Godounoff, de overweldiger, zich de kroon op het hoofd drukte. Iwan IV zelf deed wat hij kon om de boeren tot den terugkeer naar hunne verlaten hoeven en akkers te bewegen: hij schonk vele domeinen der kroon weg; hij liet voor zijn eigen rekening dorpen bouwen; bedreigingen, vleiereien, beloften, straffen, geweld—niets werd gespaard om zijne onderdanen tot orde en geregelden arbeid te dwingen. Ofschoon deze hervormer ook nooit het woord lijfeigene (krepostnoi, een gebondene) gebruikte, is hij niettemin de wezenlijke stichter van dat stelsel van russische lijfeigenschap, dat thans tot het verledene behoort.

In de prachtige zaal van het Kremlin, de schatkamer van Moskou genoemd, ziet men een schitterend uitgedoste en geheel gewapente ruiterfiguur, een bojaar uit den tijd van Iwan IV voorstellende. Wapens, kleeding, sieraden, in één woord de geheele uitrusting is die van een mirza of tartaarschen edelman; de inscriptie op het uitgetogen damasceensche zwaard meldt den vromen rechtgeloovigen Rus, dat er maar één God, en dat Mohammed zijn profeet is! Toch is het beeld wel waarlijk dat van een bojaar uit de tijden van Iwan IV.

Onder de lange reeks van russische souvereinen is er misschien geen, wiens leven en karakter zooveel raadselachtigs heeft als dat van dezen Iwan IV. Ondanks zijne vele wreedheden en gruweldaden, wordt hij door zeer vele geschiedschrijvers toch als een bekwaam hervormer en een vaderlandslievend vorst geroemd: en inderdaad moet de onpartijdige kritiek hem in menig opzicht prijzen. Hem danken de Moskovieten hunne verlossing van het tartaarsche juk; hij was het, die het koningrijk Kazan, Siberië en het khanaat van Astrakhan veroverde en bij zijn rijk voegde. Langs al zijne grenzen deed hij de Halve-Maan zwichten voor het Kruis. Met Zweden en Polen voerde hij een niet onvoordeeligen, dikwijls zelfs schitterenden oorlog. Hij stelde zijn land open voor den buitenlandschen handel; hij bouwde havens langs de kusten der Oostzee, der Kaspische- en der IJszee. Hij voerde in zijn rijk allerlei hervormingen en verbeteringen in. Hij liet drukkers komen van de boorden van den Rijn, en liet de Handelingen der Apostelen in de landtaal uitgeven. Hij ontbood bekwame geneesheeren uit Frankfort, ervaren werklieden in hout en metaal uit Londen. In de stad Wologda liet hij door scheepstimmerlieden schuiten en vlotten vervaardigen, waardoor hij eene gemakkelijke gemeenschap met de zee kon onderhouden. Hij riep de voornaamste edelen en aanzienlijkste burgers tot een soort van parlement te zamen, om met hen maatregelen te beramen tot bevordering van het algemeen belang. De overleveringen en overgeërfde gebruiken, die tot dusverre bij de rechtspleging als richtsnoer hadden gediend, werden op zijn bevel in een wetboek bijeengebracht en geordend. Hij verbood de bedelarij in zijn rijk, hervormde de geestelijkheid, en liet eene voor allen geldende belijdenis des geloofs vaststellen.

Iwan was een woestaard, maar hij was ontegenzeggelijk populair; hij was vreeselijk en geducht, maar voornamelijk voor de aanzienlijken en de rijken. Als een echte tartaarsche Khan, aarzelde hij nooit, ten behoeve zijner hervormingen, geweld en onrecht te plegen; hij leide den bojaren en kooplieden willekeurige schattingen op, maar liet op zijne kosten dorpen en woningen voor de boeren bouwen; hij vernietigde de onafhankelijkheid der vrije steden, maar schonk aan duizenden armen woning op de gronden van den staat. Hij brak de macht van den adel als heerschenden stand, en stelde, in de plaats der vorsten en bojaren, regeeringsbeambten aan; hij regeerde door middel van den knoet, maar trachtte ook te regeeren door middel van de drukpers; hij verwoestte Nowgorod en Pskow, maar bouwde ook eene menigte kerken, dorpen en heiligdommen. Zoowel door natuurlijken aanleg als uit staatkundige berekening, was hij een groot bouwer: hij vond een rijk van hout en boomstammen, en wilde aan zijn zoon een rijk van steenen huizen nalaten. Niet minder dan veertig steenen kerken en zestig steenen kloosters verrezen op zijn bevel. Hij bouwde de merkwaardige kerk van Sint-Wassili, nabij den muur van het Kremlin, en wijdde die aan den heiligen patroon zijns vaders. Naar men zegt, stichtte hij honderdvijftig sterke kasteelen, en meer dan driehonderd gemeenten.

Wenschende zijn volk te beschaven en aan vaste woonplaatsen te gewennen, bootste de hervormer zooveel mogelijk de instellingen en gebruiken na der tartaarsche landen, die hij aan zijn schepter onderworpen [371]had. Kazan en Baktshi-Seraï waren vrij wat prachtiger en rijker steden dan Wladimir en Moskou; en de armste mirza aan het hof van den Grooten-Khan was veel schitterender uitgedost en veel beter gewapend dan de aanzienlijkste bojaar aan Iwans hof.

Iwan begon zijn hervormingswerk door zijn rijk in twee deelen te verdeelen: een daarvan bleef onderworpen aan zijn persoonlijk bestuur; het andere werd in zijn naam geregeerd door stadhouders, met dezelfde macht bekleed als de tartaarsche begs. Hij richtte een staand leger op, destijds bijna het eenige in Europa, dat hij wapende en uitrustte naar tartaarsche wijze. Hij vormde zich een bijzondere lijfwacht, die de tartaarsche tafia droeg, een hoofddeksel dat geen Christenmensch in zijne staten zich veroorlooven mocht te dragen. Evenals de Groote-Khan richtte hij een gedeelte van zijn paleis tot harem in, en sloot daar zijne vrouwen en dochters op, die zich niet in het openbaar mochten vertoonen; tevens werd de toegang tot zijn hof ten strengste aan alle vrouwen verboden. Zijne vorsten en bojaren volgden zijn voorbeeld; en het duurde niet lang, of iedere eenigszins aanzienlijke woning had een harem, en de afzondering der vrouwen was te Moskou niet minder streng dan te Bokhara of te Bagdad.

Deze gewoonten bleven in stand tot op den tijd van Peter den Groote. Het rijk werd geregeerd door provinciale begs of stadhouders, onder den naam van bojaren en woywoden; het leger was gekleed en gewapend als de turksche troepen; en de vrouwen waren in de harems opgesloten, evenals de odalisken van den sultan. Peter schafte deze tartaarsche zeden en gebruiken af; hij opende den keizerlijken harem, vertoonde zich met de Tsarin in het openbaar, en noodigde de dames uit, weder aan het hof te verschijnen. Toch is er in het russische leven, bijzonder ten platten lande en in de kleine steden, nog iets van die muzelmansche gewoonten overgebleven. Evenals iedere aanzienlijke woning haar eigen harem had—het vrouwenverblijf, dat door geen vreemdeling mocht betreden worden; zoo had elke aanzienlijke familie ook eene afzonderlijke begraafplaats voor hare vrouwelijke leden. Sommige van deze oude begraafplaatsen, zijn in kloosters herschapen, nog tot heden in stand gebleven; bijvoorbeeld Novo-Devictchie, het jonkvrouwenklooster, in eene der voorsteden van Moskou, en het klooster der Hemelvaart in het Kremlin, nabij de Heilige-poort: dit laatste was bijkans twee eeuwen lang, van den tijd van Iwan den Verschrikkelijke tot op Peter den Groote, de begraafplaats der Tsarinnen.

Iwan verstond uitnemend de kunst om, door allerlei listen en intriges, verdeeldheid te zaaien tusschen zijne hertogen en bojaren; en wanneer de twist dan eindelijk zoo hoog geloopen was, dat de beide partijen elkander beschuldigden, maakte hij behendiglijk daarvan gebruik om beiden ten verderve te brengen. Langzamerhand wist hij de adellijke geslachten van al hunne historische rechten en privilegiën te berooven; hij dwong zijne grooten, gunsten en voorrechten van hem, als zijne slaven, te ontvangen. De mannen, die hij om hun rang en invloed in het openbaar moest ontzien, zond hij, schijnbaar met gewichtige zendingen, naar verwijderde landstreken; op die wijze de personen, die hij gevaarlijk achtte, door een soort van ballingschap onschadelijk makende. De macht zijner hertogen werd geknot; de schatten zijner bojaren werden verbeurd verklaard. Het getal der vorsten was te groot, om ook hen onder het juk te brengen: want ten tijde van Iwan was er onder de drie ingezetenen van Moskou althans één, die den titel van vorst droeg; en het was niets zeldzaam, deze vorsten de nederigste diensten te zien verrichten. Van de aloude hertogelijke dynastiën waren er maar enkelen, die zijne regeering overleefden: slechts de Narishkins, de Dolgourouckis, de Galitzins en nog ettelijke anderen ontkwamen aan den ondergang; en deze doorluchtige, historische familiën zien nog heden met zekere voornaamheid op de regeerende keizerlijke dynastie neder. De Narishkins zijn door huwelijken aan het huis van Romanoff verwant. Een lid dezer familie, wien de titel van keizerlijke hoogheid werd aangeboden, sloeg dit aanbod af, en sprak op trotschen toon tot zijn souverein: „Neen, sire: ik ben een Narishkin.”—Toen Peter Dolgouroucki vernam, dat de keizer hem van den vorstelijken rang vervallen had verklaard, ontzag hij zich niet aan zijne, majesteit te schrijven: „Hoe kunt gij mij vernederen? Kunt gij mij mijne voorouders ontnemen, die grootvorsten van Rusland waren, toen de uwe nog niet eenmaal graven waren van Holstein-Gottorp?”

Moskou werd geregeerd als een tartaarsch kamp. De soldaten van Iwans lijfwacht zwierven door de straten, met hunne tartaarsche mutsen op het hoofd, en mishandelden de ingezetenen, zonder onderscheid van rang of stand, bojaren zoo goed als burgers, moujiks en boeren, als hadden zij te doen met lieden van een anderen stam en een ander geloof. Zij plunderden de huizen, zij voerden de vrouwen weg, zij vermoordden de mannen: in één woord, zij bedreven zoo groote buitensporigheden, dat een vreemdeling, die een troep dezer soldaten in de tartaarsche wijk of onder de muren van het Kremlin ontmoette, niet anders denken kon, dan dat de stad ter plundering aan de soldaten was prijs gegeven.

Dit streven om het rijk, naar tartaarsche beginselen en op tartaarsche wijze, te hervormen, lokte een hevigen tegenstand van de zijde der kerk uit; de patriarch Athanasius trok zich terug; Germanus werd afgezet en Sint Philippus vermoord, ter zake van hun verzet tegen den tsaar. Sint-Philippus was de martelaar van Rusland; hij viel als het slachtoffer van den onverschrokken moed, waarmede hij de traditiën van zijn land en zijne kerk verdedigde tegen den tsaar, die alles naar zijne tartaarsche denkbeelden wilde dwingen. Wanneer ge ook de groote kathedraal der Hemelvaart te Moskou bezoekt, steeds zult ge eene menigte mannen en vrouwen, in eerbiedige aandacht, geknield vinden voor een prachtig zilveren monument. Het is het graf van Sint-Philippus, martelaar en heilige; en steeds verdringt zich de schare om de relikwiën van den heilige te kussen. De moord van dezen man is een dier nationale misdaden, die door eene eeuwenlange boete niet worden verzoend [372]en uitgewischt. De boeteling bidt en vast in zijn naam; ontsteekt te zijner eere zijne kaarsen; en zucht en smeekt, neergebogen voor zijn graf, als zocht hij vergeving voor een persoonlijk vergrijp.

De strijd tusschen Philippus en Iwan, tusschen de christelijke kerk en den tartaarschen despoot, beslaat zeker een van de roemrijkste bladzijden in de geschiedenis der kerk van Rusland. Slaan wij die bladzijde even op.

In den eersten tijd der regeering van Iwan IV (1539) landde een pelgrim, armoedig gekleed en zonder geld, maar van een innemend voorkomen, aan het klooster te Solowetsk. Hij kwam daar om te bidden: maar na eene korte pooze op het eiland vertoefd te hebben, legde hij de gelofte af en werd monnik. Onder den naam van Philippus leefde hij negen of tien jaren lang in zijne eenvoudige cel. De monniken, zijne broederen, bespeurden echter wel, dat er achter dat armelijke voorkomen een of ander geheim school: zijne geleerdheid, zijne manieren: alles deed in hem den man vermoeden, die tot de hoogste rangen der maatschappij behoorde. Maar de nederige broeder bewaarde over zijn vroeger leven een diep stilzwijgen. Negen jaren na zijne intrede in het klooster kwam de prior te sterven, en hij werd met algemeene stemmen tot die waardigheid verheven.

Toch hadden de broederen gelijk: deze man was geen gewone monnik. Tot de aanzienlijkste geslachten in Moskou behoorde destijds ook de familie Kolitcheff; aan het hoofd van dat geslacht werd een zoon geboren, die den naam van Feodor ontving, en erfgenaam was, niet alleen van uitgestrekte bezittingen, maar ook van een beroemden naam. Van zijne vrome moeder ontving het kind eene godvruchtige opvoeding: zij leerde hem in de levens der heiligen lezen, zij leerde hem bidden en nam den knaap trouw met zich naar de mis, waar zij hem het voorbeeld gaf van heilige aandacht. Maar uit edel bloed gesproten en geroepen om zijn vorst te dienen, leerde Feodor ook rijden en schermen, jagen en schieten, en onderwees men hem tevens in de kunst om de goederen zijner familie, bosschen en pachthoeven en landerijen, met al wat daartoe behoorde, naar den eisch te besturen. Op zes-en-twintigjarigen ouderdom werd hij aan den toen vierjarigen Iwan voorgesteld; en daar de jonge prins bijzondere genegenheid voor hem opvatte, was hij zeer dikwijls ten hove, bewonderd door alle vrouwen, benijd door zeer vele mannen. Feodor Kolitcheff had, zoo scheen het, eenvoudig aan het hof te blijven, om eenmaal tot de hoogste betrekkingen geroepen te worden. Maar zijn hart was altijd vreemd aan het leven, dat hij dus leidde; het Kremlin was een brandpunt van allerlei intriges en kuiperijen; de streek rondom de stad werd, door de snoodste misdaden, in voortdurende spanning en onrust gehouden. Smartelijk getroffen door wat hij hoorde en zag, wenschte de benijde gunsteling naar de rust van een heilig, godgewijd leven; eindelijk vertrok hij in stilte, al zijne bezittingen achterlatende, en wandelde, in het eenvoudige pelgrimskleed gehuld, de poorten van Moskou uit. Met zijn staf in de hand, baande hij zich een weg door de onbezochte wouden van het noorden; nu eens vertoevende in eene boerenhut, waar hij, voor eene bete broods, op het land ging werken; dan op een vlot de Dwina afzakkende, en zijn overtocht betalende door zelf mede te roeien. Zoo kwam hij te Solowetsk, waar hij achtervolgens monnik, priester, prior werd, zonder het geheim zijner edele geboorte en zijner betrekking aan het hof te verraden.

Aan het hoofd der broederen geplaatst, werd het zijn ernstig streven om het klooster in zijn ouden luister en glans te herstellen. Hij kleedde zich in de pij van Zosimus, en richtte een gedenkteeken op boven het graf van Savatius. Deze mannen Gods ten voorbeeld nemende, voerde hij den regel van ijverigen en voortdurenden arbeid in; hij stichtte nieuwe werkplaatsen; hij verbeterde de visscherijen en pachthoeven; hij liet steenen kapellen bouwen, en leerde aan sommige vaders de kunst van schrijven en teekenen. Nog getuigt menig monument en menig kunststuk in het klooster van zijn ijver en zijne werkzaamheid. Maar te midden van dezen arbeid werd Philippus uit zijn stille cel in de Witte-zee geroepen, om een hooger en gevaarlijker zetel te bestijgen.

Iwan, die den ouden vriend zijner jeugd nog niet vergeten had, raadpleegde hem dikwijls over staatszaken, en ontbood hem nu en dan naar het Kremlin om zijne voorlichting in te winnen. Bij die gelegenheden werd Philippus meermalen getroffen door de groote verandering, die met den tsaar had plaats gegrepen. Iwan was niet langer de vrome kruisridder van vroeger: hij was nu, op middelbaren leeftijd, eene zonderlinge mengeling van een somberen dweepzieken monnik en een woesten khan. Deze omkeer dagteekende van den dood zijner gemalin en de verovering van Kazan; hij nam nu twee vrouwen tegelijk ten huwelijk, kleedde zich als een Tartaar, en volgde in alles het voorbeeld van een aziatisch despoot. Als ware hij het opperhoofd der Gouden-Horde, trok hij door de straten van Moskou, omringd van zijne trawanten, en last gevende, dien man te geeselen, dezen te dooden. Het plein voor de Heilige-poort was rood van bloed; en de gansche stad werd vervuld van schrik en ontzetting, van jammer en rouw.

Twee grijze prelaten, die den tsaar zijn schandelijk gedrag hadden durven verwijten, werden uit hun ambt verdreven; en in 1566 vestigde Iwan zijne keus op den prior van Solowetsk, als op een man, die door zijne uitnemende deugden zijne regeering nieuwen glans zou bijzetten, zonder dat hij van hem strenge vermaningen of persoonlijke verwijten had te duchten. Philippus trachtte die gevaarlijke eer van de hand te wijzen: maar de tsaar eischte gehoorzaamheid, en met een bezwaard gemoed verliet de prior zijn stil verblijf op het eiland, overtuigd dat hij den marteldood tegemoet ging.

De hoogten van Inkermann.

De hoogten van Inkermann.

Iwan had zich in den monnik schromelijk vergist. Philippus was geen hoveling, geen man om naar den mond der vorsten te spreken: want onder zijne eenvoudige pij klopte een hart vol warm en edel gevoel; zijn oog was niet blind voor hetgeen om hem voorviel, en het ontbrak hem niet aan moed, om zijne overtuiging uit te spreken. Op zijne reis naar Solowetsk [374]naar Moskou kwam hij te Nowgorod, eene stad, die door haar rijkdom, haar onafhankelijken zin en hare vrije instellingen, in hooge mate den toorn van Iwan had opgewekt. Eene schaar van burgers trok den prior tegemoet, en viel voor hem op de knieën, zijne bescherming en voorspraak inroepende bij den tsaar, die openlijk gedreigd had dat hij de stad zou verwoesten en met den grond gelijk maken. Te Moskou gekomen, sprak hij tot Iwan als tot een zoon; hem biddende en vermanende, zijne lijfwacht weg te zenden, zijne vreemde gewoonten vaarwel te zeggen, een heilig leven te leiden, en zijn volk in gerechtigheid te regeeren, naar het voorbeeld zijner voorgangers.

Iwan was teleurgesteld en verbitterd; hij verlangde een priester die hem zegenen en ter wille zou zijn, niet een, die hem zijn plichten voorhield. De dwingeland werd al heftiger en gewelddadiger; maar de nieuwe metropolitaan hield niet af, hem met onuitputtelijk geduld en zachten ernst te vermanen en tot den goeden weg, dien hij verlaten had, terug te roepen. Eens, terwijl Philippus de mis bediende, trad de tsaar met zijne lijfwacht, allen in tartaarsche kleeding, de kerk binnen; de soldaten schaarden zich in het gelid, terwijl Iwan zelf het heilige der heiligen naderde. Philippus ging met de dienst voort, zonder op den tsaar acht te geven: een bojaar riep hem toe: „Het is de tsaar!”—„Ik ken den tsaar niet, antwoordde Philippus, in zulk eene kleeding.”—De tartaarsche muts, de tartaarsche zweep vertoonden zich overal in het openbaar; de tartaarsche soldaten der lijfwacht waren meester in de stad, waar zij zonder schroom de grofste buitensporigheden bedreven. Zij kenden geen eerbied voor het heilige, en gaven voortdurende ergernis door de minachting, waarmede zij de heilige beelden en relikwieën behandelden. Bij gelegenheid eener processie, merkte de metropolitaan een der hovelingen op, die onbeschaamd zijne tartaarsche muts op het hoofd hield. „Wie is die man, vroeg Philippus aan den tsaar, dat hij met zijn tartaarsch gewaad dezen heiligen dag ontwijdt?” De hoveling nam haastig zijne muts af, en beweerde nu dat de metropolitaan hem valschelijk van oneerbiedigheid beschuldigd had.—Daar allen, die in verdrukking of zorgen verkeerden, tot den metropolitaan gingen om zijn raad en hulp te vragen, betichtten de bojaren hem dat hij het volk tegen den vorst opzette. Toen Iwan, in strijd met alle kerkelijke wetten, eene vierde vrouw genomen had, weigerde de metropolitaan dit huwelijk te erkennen, en vermaande hij den tsaar ernstiglijk zich van het heilig sakrament te onthouden. Iwan ging des ondanks naar de kathedraal, nam daar zijn zetel in, en zag somber voor zich heen. In plaats van op te houden, om hem te zegenen, zooals de gewoonte medebrengt, ging Philippus met de heilige dienst voort, tot een der hovelingen voor het altaar trad, hem onbeschaamd in het gelaat zag, en op spottenden toon toevoegde: „De tsaar vraagt uw zegen, priester!” Zonder op dien man te letten, wendde Philippus zich nu tot Iwan, op zijn troon gezeten: „Vrome tsaar, sprak hij zuchtend, waarom zijt gij hier? In deze plaats brengen wij Gode een heilig en onbloedig offer.” Iwan dreigde met woorden en gebaren. „Ik ben een vreemdeling en bijwoner op aarde, zeide Philippus; ik ben bereid voor de waarheid te lijden.”

Dat lijden bleef niet uit. Van het altaar weggesleept, van zijne priesterlijke kleeding beroofd en in lompen gehuld, werd hij met roeden gegeeseld, op een slede geworpen, en door de straten rondgevoerd, beschimpt en gehoond door woeste soldaten, en straks in een der geringste kloosters van de stad, in een duisteren kerker opgesloten. De armen knielden in de straat als de slede voorbijging; aller oogen waren nat van tranen, en aller stem werd door snikken gesmoord. Philippus zegende hen, en sprak: „Treurt niet; het is Gods wil; bidt! bidt!” In den kerker geworpen en met ketenen beladen, niet enkel aan zijne enkels maar ook aan zijn hals, liet men hem zeven dagen en nachten zonder eten of drinken, in de hoop dat hij sterven zou. Een hoveling, die hem kwam bezoeken, zag, tot zijne verbazing, dat hij nog leefde en in het gebed verzonken was. Zijne vrienden en bloedverwanten werden gevangen en ter dood veroordeeld, om geen andere reden, dan omdat zij tot zijn geslacht behoorden en zijn naam droegen. Een bode van den tsaar trad Philippus' kerker binnen met deze boodschap: „Toovenaar, kent gij dit hoofd?”—„Ja, antwoordde de gevangene met van aandoening trillende stem, het is dat van mijn neef Iwan.”—Dag en nacht schoolde de menigte samen voor de deur van het klooster, waar de eerwaardige bisschop gevangen werd gehouden, tot de tsaar, vreezende dat er een oproer zou uitbarsten, hem in het geheim naar een veiliger kerker in de stad Twer liet vervoeren.

Een jaar later, in 1569, trok Iwan met zijn leger naar Nowgorod om aan die stad zijn wraak te koelen. Daar herinnerde hij zich, hoe Philippus eenmaal bij hem ten voordeele van die stad had gesproken: en de tiran zond een zijner handlangers naar Twer om den bisschop te vermoorden. „Geef mij uw zegen,” zeide de moordenaar, de cel binnentredende. „Doe het werk, waarvoor uw meester u gezonden heeft,” antwoordde de heilige man: en de snoode daad was spoedig volbracht.

Het lijk van den martelaar bleef eenige jaren te Twer, en werd toen naar Solowetsk vervoerd. Daar rustte hij in het klooster tot het jaar 1660, toen, onder de regeering van Alexis, den vader van Peter den Groote, het fel geteisterde rijk door pest, hongersnood en buitenlandsche oorlogen werd bezocht. In die dagen van benauwdheid werd het lichaam van den heilige, met groote staatsie, naar Moskou gebracht, om door deze plechtige daad van openbare boete den toorn des hemels, wegens den gruwelijken moord, te verzoenen. De brief van den tsaar, waarbij de overbrenging werd gelast, werd in de kerk te Solowetsk overluid voor het graf van den martelaar gelezen; zijn lichaam werd nog ongeschonden gevonden, als op den dag der begrafenis; bij het openen der lijkkist, steeg daaruit, naar men zeide, een geur van bloemen op. Een groote processie van monniken en pelgrims trok met de kostbare relikwie van Archangel naar Moskou, waar Alexis den stoet aan de poort van het Kremlin [375]opwachtte en naar de kathedraal geleidde. Daar werd het gewijde lichaam, op de plaats der eere, in een prachtige zilveren tombe ter ruste gelegd; en nog heden ton dage moet iedere keizer van Rusland, op den dag zijner kroning, voor deze tombe de knieën buigen en de heilige overblijfselen kussen.

[Inhoud]

XIX.

De Emancipatie.

Boris Godounoff, bloedverwant en opvolger van Iwan IV, gaf aan het beginsel der lijfeigenschap een wettigen vorm (1601). Een bekwaam en energiek man, oprechtelijk het welzijn van zijn land betrachtende, wilde Godounoff de verlaten steppen en de eenzame rivieroevers van zijn rijk zooveel mogelijk bevolken en ontginnen. Het lag in het minst niet in zijne bedoeling, den landman te benadeelen;—integendeel, hij wilde hem eene weldaad bewijzen en nuttig zijn. Het denkbeeld om den boer aan zijn grond te verbinden, kon toen inderdaad als eene groote en heilzame hervorming beschouwd worden; en na den raad zijner bojaren te hebben ingewonnen, koos de tsaar dan ook den feestdag van Sint-George, den patroon der vrije steden en van de oude Russen, voor de afkondiging van het edict, waarbij bepaald werd, dat voortaan ieder boer in het rijk den grond zou bezitten en bebouwen, dien hij op dat oogenblik bezat en bebouwde.

Tot op dien tijd koesterde men in Rusland, ten aanzien van grondeigendom, ongeveer dezelfde denkbeelden, die bijna overal in het Oosten worden aangetroffen. Van de golf van Venetië tot de kusten van Bengalen, gold ten aanzien van het grondbezit, ondanks velerlei wijzigingen, in verband met klimaat en nationaliteit en plaatselijke traditie, toch in het wezen der zaak overal hetzelfde beginsel. De wezenlijke eigenaar van den grond was overal, onder God, de vorst, hetzij dan de sultan, de shah, de mogol of de khan. De Russen, hunne vroegere nationale traditiën en gebruiken vergetende, droegen nu de rechten en aanspraken, die zij van de tartaarsche begs en khans ontvangen hadden, op hun overwinnenden vorst over. Iwan IV verdeelde toen den grond naar zijn welbehagen: hier stichtte hij dorpen voor landbouwers; daar schonk hij landen weg aan een woywode, wiens diensten hij beloonen wilde; elders kocht hij den vrede met een vijand, door eene schenking van wouden, akkers en vischwateren: in één woord, hij handelde ook in dit opzicht naar het voorbeeld van Batoe-Khan en Timoer. Iwan ging daarbij zoo onbesuisd en ondoordacht te werk, dat toen Godounoff den troon besteeg (1598), in alle provinciën eene overgroote menigte landgoederen geheel verlaten lagen, zonder bebouwd te worden; terwijl daarentegen gansche scharen van landbouwers geen duim gronds bezaten. De gezeten landbevolking had zich in zwervende horden opgelost; Godounoff wilde nu deze rustelooze zwervende bevolking aan vaste woonplaatsen verbinden, door aan iedere familie een persoonlijk en erfelijk aandeel aan den grond te geven. Het kwaad dat hij genezen wilde, was echt oostersch; hij paste ook een oostersch geneesmiddel toe. De Khans hadden juist hetzelfde gedaan; Godounoff gaf slechts aan hun stelsel meer uitbreiding en een nauwkeurig omschreven vorm, ten einde op die wijze eene grootere uitgestrektheid gronds in bebouwing te kunnen brengen.

Zeer waarschijnlijk werd, in dit jaar 1601, de feestdag van Sint-George, door bojaren en boeren met dubbele vreugde gevierd; zeer waarschijnlijk werd het edict, dat de lijfeigenschap in Rusland invoerde, als een heilzame en populaire maatregel, met algemeenen bijval begroet. Om dit goed te begrijpen, moeten wij steeds in het oog houden dat deze dusgenoemde lijfeigenschap in Moskovië, in beginsel en aanvankelijk, geen lijfeigenschap was;—dit woord, dat wij, bij gebrek van beter, gebruiken, geeft van de zaak een zeer onjuist denkbeeld. Het was hier geheel iets anders dan de eigenhoorigheid in Frankrijk of Engeland. Het gold hier eene kolonisatie op groote schaal. Niet enkel wijze staatkunde, maar ook vrijgevige edelmoedigheid was een der voornaamste drijfveeren van Godounoff’s daden: millioenen bunders land, die tot het kroondomein behoorden, gaf hij aan zijn volk weg. De grond werd op zeer billijke voorwaarden aan den boer afgestaan. Hij moest echter op het hem aangewezen land blijven wonen, zijn akker bebouwen, zijne woning onderhouden, zijn hoofdgeld betalen, en in tijd van oorlog zijn land dienen. Het voornaamste offer, dat de boer bracht, in ruil voor zijn stuk grond was zijn zwervend leven.

Ten einde zich te vergewissen dat de lijfeigene—de krepostnoï, de aan den grond gebondene—trouw zijne verplichtingen nakwam, stelde de tsaar in iedere provincie eenige bojaren of woywoden tot opzichters of inspecteurs aan: een noodzakelijke, en toch een zeer noodlottige maatregel. Deze opzichter, een man van aanzien en gewicht, aldus tegenover den zwakke en weerlooze geplaatst, was in den regel geheel doordrongen van de tartaarsche denkbeelden en beginselen, waarin hij was opgevoed; en evenals de tsaar de plaats innam van den khan, zoo beschouwde de bojaar zich als den opvolger van den beg. Weldra slopen er allerlei misbruiken in; bovenal het gebruik van den knoet, dat de bojaar van den beg overnam; echter trof dit den lijfeigene niet in het bijzonder en als zoodanig, daar hij op dit punt met alle andere Russen gelijk stond. Ieder had, tot zeer onlangs, het recht dengene, die onder hem geplaatst was, te slaan. De tsaar sloeg den bojaar; de bojaar sloeg op zijn beurt den edelman van lageren rang; een kolonel schopte zijn kapitein, en de kapitein ranselde zijn manschappen. Dat gebruik van den stok geldt, door geheel het Oosten, voor een teeken van gezag; en een bojaar, die een boer met den knoet kon doen tuchtigen, omdat hij verzuimde zijn akker te bebouwen, zijn huis behoorlijk te onderhouden, of zijne belasting te betalen, zou welhaast meer dan een mensch moeten geweest zijn, indien hij zich niet in het eind als den wettigen heer van dien boer had beschouwd.

Sebastopol: het fort Nikolaas.

Sebastopol: het fort Nikolaas.

Dit lag echter volstrekt niet in de bedoeling der wet. Volgens de theorie, hield de boer zijn land in erfelijk [377]leen van de kroon, evenals de bojaar zijn land van de kroon hield. Voorts werd tusschen de beide partijen, den edelman en den boer, onder den waarborg der wet, een contract gesloten betreffende het beheer en de exploitatie van een zeker landgoed, bestaande uit landerijen, wateren en bosschen, met de verschillende rechten, aan den eigendom verbonden—zooals het recht van visscherij, van de jacht, van vogelvangst, van tolheffing en dergelijke. Dit contract was voor beide partijen gelijkelijk verbindend, voor den edelman zoogoed als voor den boer. Mocht de lijfeigene zijn huis en hof niet eigenwillig verlaten, de heer mocht hem daar ook niet uitzetten; hij was verplicht zijn meester te dienen, maar hij mocht eigendom bezitten, dat hij door eigen vlijt en spaarzaamheid verworven had. Plaatselijk gebruik en de aangeboren ruwheid van zeden kenden den heer wel de bevoegdheid toe, den lijfeigene met boete en den knoet te straffen; maar de lijfeigene kon, tegenover dit geweld, troost putten uit de gedachte dat de akker, dien hij bebouwde, aan hem en aan zijne gemeente behoorde, krachtens een titel, die voor geen herroeping vatbaar was. Er is een versje, waarin de plichten en rechten van den boer tegenover zijn heer vrij nauwkeurig omschreven worden:

„Mijn ziel aan God,

Mijn land is mijn;

Mijn hoofd den Tsaar,

Mijn rug is dijn.”

Tot op de regeering van Peter den Groote werden de misbruiken steeds grooter en verderfelijker. De opzichter over de lijfeigenen werd gaandeweg hun heer en eigenaar. Wie zou ook, vooral in afgelegen gewesten, den lijfeigene, die nu inderdaad dien naam begon te verdienen, beschermen? Ik zelf was er eens getuige van, dat een boer door den oudste van zijn dorp tot den knoet veroordeeld werd, alleen op verzoek van twee heeren, die beweerden dat hij dronken was en hunne tarantasse niet besturen kon. De beide heeren waren zelf beschonken; maar de oudste kende hen, en hij dacht er zelfs niet aan, naar bewijzen voor hunne beschuldiging te vragen. Een boer, die door een heer wordt aangeklaagd, heeft noodzakelijk ongelijk. „God is te hoog, de tsaar te ver weg”, zoo luidt het weemoedige spreekwoord der boeren. In deze noodlottige, bange tijden was de aangeboren ruwheid de letter der wet te sterk, en de lijfeigenen werden geslagen, uitgehongerd, mishandeld, gedeporteerd, verkocht: maar dat alles geschiedde in openbaren strijd met de wet.

Peter voerde eenige veranderingen in, die echter ondanks zijne goede bedoeling het kwaad verergerden. Hij verbood den verkoop van lijfeigenen, afgescheiden van het domein waarop zij woonden: een groote stap ten goede; maar hij verlamde de goede uitwerking van dien maatregel, door het aloude hoofd- of haardgeld te veranderen in eene soort van gemeenschappelijke belasting, waarvoor alleen de heer verantwoordelijk was, en die hij het recht had over zijne lijfeigenen om te slaan. Indien een meester met zulk eene macht bekleed geen engel is, loopt bij groot gevaar, erger dan een duivel te worden. Peter ontnam ook aan de godsdienstige broederschappen het recht, dat zij met de bojaren en edelen gemeen hadden, om lijfeigenen op hunne goederen te bezitten. De monniken hadden het bewijs geleverd, dat dit recht hun niet veilig kon worden toevertrouwd; en daar zij hunne landerijen bezaten krachtens een hooger titel, dan de wet kan geven, viel bet den lijfeigene van een klooster moeilijk, aan het denkbeeld vast te houden dat een gedeelte van den grond, dien hij bebouwde, inderdaad zijn eigendom was.

Catharina zette den strijd van Peter tegen tartaarsche kleeding, manieren, gebruiken en gewoonten voort; maar, evenals Peter, kwam ook zij in botsing met veel, dat inderdaad echt nationaal was. Het welzijn van haar volk lag haar inderdaad aan het hart; en het charter, dat zij aan den adel verleende, werd in Rusland de grondslag voor een welvarenden, welopgevoeden en verlichten middenstand. Zij vatte het denkbeeld op, om de lijfeigenen tot vrije pachters te maken. Zij ontsloeg de lijfeigenen, die aan kloosters behoorden, plaatste hen onder eene afzonderlijke jurisdictie, en vaardigde verschillende edikten uit, die de verhouding van den lijfeigene tegenover zijn heer moesten regelen en verbeteren. Maar ook deze maatregel bewerkte het tegenovergestelde van hetgeen daarbij werd beoogd: want de lijfeigenschap, die tot dusver eene plaatselijke instelling was, in de eene provincie bestaande, in eene andere, daaraan grenzende, niet;—zoo, bij voorbeeld, wel in de gouvernementen Moskou en Woronesh, niet in Kharkow en Kiew;—werd nu door de wet, die voor het gansche rijk geldende was, erkend en geregeld. De voorliefde van Catharina voor die zekere eenvormigheid, die ook in hare oogen voor orde gold, bracht er haar toe om ook de boeren van Lithauen en Klein-Rusland aan den grond te verbinden, zooals Godounoff de boeren van Groot-Rusland aan den grond verbonden had, door hun een woning en een akker te geven. Paul, haar zoon, ging op den ingeslagen weg voort, door het recht van den heer op den arbeid van den lijfeigene te beperken tot drie dagen in de week: eene bepaling die, hoewel zij nimmer werd uitgevoerd, toch de nagedachtenis van Paul bij de plattelandsbevolking in hooge eere deed blijven. Toch breidde ook Paul de lijfeigenschap uit, door de schepping van eene nieuwe klasse van lijfeigenen, die der apanage-boeren: dat wil zeggen zij, die op de goederen, als apanage aan de prinsen van den bloede geschonken, waren gevestigd, en dus aan de onderscheidene leden der keizerlijke familie behoorden, zooals de kroonboeren tot bet kroondomein.

Onder Alexander I trad deze moeilijke kwestie eene nieuwe phase in, door de vestiging eener klasse van vrije boeren: maar de oorlogen in zijne regeering lieten hem tijd noch gelegenheid om eene maatschappelijke omwenteling van zoo ingrijpenden en ernstigen aard tot stand te brengen; na verloop van weinige jaren verkeerden deze vrije boeren weder in denzelfden toestand als vroeger. Nikolaas was van nature weinig hervormingsgezind; de oude, streng behoudende geest [378]leefde in hem; en hij breidde het stelsel van lijfeigenschap nog meer uit, door al de vrije boeren, kolonisten, mijnwerkers, houthakkers, onder het rechtstreeksch toezicht van den staat te plaatsen. Elke plattelandsbewoner, die geen eigen meester had, werd daardoor een kroonboer.

Sedert het einde der regeering van Iwan (1598) tot den dood van Nikolaas (1855), had iedere Rus, die zijn vaderland liefhad en zijn gevoelen dorst uitspreken, zijne stem verheven tegen de toenemende misbruiken van het stelsel van lijfeigenschap, als iets, dat in vroeger, gelukkiger tijden bij zijn volk onbekend was. Iedere opgeworpen pretendent, iedere stoutmoedige rebel, die de wapens tegen den souverein opvatte, schreef in zijne banier de leus van vrijmaking der lijfeigenen. Reeds in 1670 vaardigde Stenka-Razin, in zijn kamp bij Astrakhan, eene proclamatie uit, waarvan de eerste twee artikelen, de onttrooning der regeerende dynastie en de bevrijding der lijfeigenen behelsden. De aanvoerder van een vrij wat geduchten opstand, Pugatcheff, schafte, honderd jaar later, in 1770, openlijk de lijfeigenschap af, ontsloeg de boeren van alle verplichtingen jegens hunne heeren, en verzekerde hun het vrije bezit van hun land. Pestel en de saamgezworenen van 1825 hadden evenzoo de afschaffing der lijfeigenschap bovenaan op hun programma geschreven.

Daags vóór hij, op het Sint-Izaäksplein, den dreigenden opstand verpletterde, had keizer Nikolaas eene geheime commissie benoemd, die hem verslag moest doen over den maatschappelijken toestand des rijks, bepaaldelijk met het oog op de lijfeigenen. Op grond van de resultaten van dat onderzoek, ontwierp de keizer in de jaren 1828 en ’29, eene gansche reeks van besluiten, waarbij hij eene klasse van eereburgers (geen leden van een gilde) in het leven riep, en de boeren vrij verklaarde van hunne heeren. Deze besluiten werden nimmer uitgevaardigd; toen, na de uitbarsting, de kalmte in de gemoederen was wedergekeerd, achtte de keizer de hervormingen niet zoo dringend noodig. De kort daarop gevolgde Juli-omwenteling in Parijs deed hem geheel en al van zijn voornemen terugkomen. Hij liet de heeren ten ernstigste vermanen, dat zij hunne boeren en lijfeigenen als christenen moesten beschouwen en behandelen, en van hen niet meer dan drie dagen in de week heerediensten mochten vorderen, gelijk reeds door keizer Paul was bepaald. Daarmede meende hij aanvankelijk genoeg gedaan te hebben: zijn emancipatie-edikt bleef in de portefeuille.

In de laatste jaren zijns levens kwelde deze geduchte kwestie keizer Nikolaas dag en nacht. In spijt van zijn talrijk, wel uitgerust leger, gevoelde hij dat de lijfeigenschap een gevaar voor zijn rijk opleverde en zijne kracht verlamde, die toch reeds geknot werd door de groote kerkelijke scheuring tusschen Orthodoxen en Oud-geloovigen. In welke mate het rijk door deze twee innerlijke kwalen verzwakt werd, dit begreep en erkende hij misschien eerst ten volle in de laatste dagen van zijn merkwaardig leven. Naar men zegt, riep hij zijn zoon op zijn sterfbed tot zich; verhaalde hem wat hij gedaan en wat hij nagelaten had; en drukte hem op het hart, den aangevangen arbeid te voltooien.

Het mocht echter een geluk heeten voor de lijfeigenen, dat Nikolaas hen had laten wachten. Het ontwerp van emancipatie, onder de oogen des keizers opgesteld, was noch naar den geest, noch naar de letter, nationaal: het was veeleer een duitsch staatsstuk, uitgaande van de valsche stelling, dat de lijfeigenschap niets anders was dan de oud-feodale eigenhoorigheid, onder een anderen naam. Nikolaas ging, in verband daarmede, van het beginsel uit, dat de lijfeigene zijne persoonlijke vrijheid herkrijgen moest, maar dat de eigendom van den grond aan den heer moest blijven.

Toen Alexander II den troon beklom (1855), verwachtten zoowel de edelen als de boeren van hem een grooten en doortastenden maatregel. De boeren vertrouwden den nieuwen keizer; de edelen wantrouwden en vreesden hem. Een panische schrik beving de landheeren. „Wat, zoo riepen zij, gaat gij ondernemen? en waartoe zal dat leiden? Het land is aan verwarring ten prooi: onze eigendommen zullen vernield worden. Zie die boerenkinkels eens aan, die gij vrij maken wilt! Zij kunnen lezen noch schrijven; zij hebben noch kapitaal, noch krediet, noch ondernemingsgeest. Als zij niet bidden, drinken zij zich dronken. In de poolsche provinciën moge zulk eene hervorming heilzaam en wenschelijk zijn, in het hart van Rusland nooit!”—De regeering liet zich door dien opstekenden storm niet van haar weg afbrengen; zij sprak woorden van vrede en verzoening, en trad tevens krachtig handelend op; de keizer herhaalde aan ieder die hem hooren kon, dat het groote gevaar lag, niet in te veel te doen, maar in niets te doen. Zijne meening vond ingang, en won langzamerhand veld.

Uit verschillende provinciën kwamen adressen in. Adviseerende commissiën werden benoemd, en de keizer deed zijn best om de bekwaamste en vrijzinnigste mannen voor zijn plan te winnen, en aan de uitvoering te doen medewerken. Nadat op die wijze de publieke opinie was voorgelicht en voorbereid, werd eene hoofdcommissie benoemd, die te Petersburg zitting hield, bestaande uit de ministers van staat en uit eenige leden van den keizerlijken rijksraad; de keizer zelf nam het voorzitterschap dezer commissie op zich. Bovendien werd nog een tweede collegie ingesteld, de commissie van rapporteurs genoemd, onder voorzitterschap van graaf Rostowtcheff, een der geamnestiëerde opstandelingen van 1825. De hoofdcommissie bestudeerde de beginselen, die aan de emancipatie ten grondslag moesten liggen; de commissie van rapporteurs onderzocht en rangschikte de feiten. Niet minder dan achttien deelen, vol cijfers en tabellen, werden gedrukt; en de resultaten van het veelomvattende onderzoek nedergelegd in een wetsontwerp.

Toen deze voorbereidende arbeid was afgeloopen, werden gedelegeerden uit de verschillende provinciën, door de collegiën der edelen gekozen, naar de hoofdstad ontboden om dit rapport te onderzoeken. Deze provinciale gedelegeerden deelden hunne bedenkingen schriftelijk aan de commissie van rapporteurs mede; en de nieuwe of veranderde bepalingen, die zij noodig achtten, werden, in den vorm van een gewijzigd ontwerp, [379]aan den keizer en de hoofdcommissie onderworpen.

Tot dusver hadden alleen de edelen en landheeren hunne meening omtrent het wetsontwerp kenbaar gemaakt; zij hadden, bij de vaststelling, alleen hunne eigene belangen geraadpleegd en de bijzondere zienswijze van hunne klasse gevolgd. Het recht van den lijfeigene op persoonlijke vrijheid werd erkend, maar van aanspraak op grondbezit werd niet gerept. Vrijheid zonder land—dit was het wachtwoord van alle belanghebbende partijen in de hoogere standen; en het was volstrekt geen geheim, dat het in portefeuille gebleven ontwerp van den vorigen keizer ook op ditzelfde beginsel rustte. Hoe zou een vergadering van landheeren, bevende voor hunne inkomsten, ook anders hebben kunnen adviseeren? „In vredesnaam dan de emancipatie, als het zoo zijn moet—spraken zij zuchtend;—maar de emancipatie zonder grondbezit.” De provinciale gedelegeerden vooral waren op dit punt onverzettelijk; de commissie van rapporteurs huldigde ditzelfde beginsel in haar wetsontwerp, dat aan de hoofdcommissie werd ingezonden. Men beriep zich op het voorbeeld van Engeland, Frankrijk en Duitschland; en aangezien de vazallen en hoorigen in die landen, bij hunne vrijmaking, geen stuk gronds in eigendom hadden verkregen, werd besloten dat ook de geëmancipeerde lijfeigenen dit niet zouden bekomen. Ook de hoofdcommissie vereenigde zich met het aldus gewijzigde wetsontwerp.

Maar de eindbeslissing stond gelukkig aan den keizer. Hoeveel riemen papier de rapporteurs en adviseurs ook vol schreven, de tsaar wist het wel, dat acht-en-veertig millioen zijner onderdanen tot hem, als tot hun vader, opzagen, en van hem alleen recht en hulp verwachtten; en dat van die acht-en-veertig millioen ieder man even vast overtuigd was van zijne wettige aanspraak op den grond, als van het recht des keizers op de kroon. Hij begreep dat vrijheid alleen, zonder de middelen om te kunnen leven, voor de boeren een noodlottig geschenk zou zijn. Niet willende dat eene heilzame, populaire hervorming zou uitloopen op eene onvruchtbare en noodlottige volksbeweging, weigerde hij zijne toestemming te geven aan een maatregel, die den boer tot armoede en gebrek zou doemen, onder voorwendsel van hem vrij te maken. Des keizers beginsel was: vrijheid met grondbezit; en dit juist en voortreffelijk beginsel hield hij staande tegenover zijne oudste en beste raadslieden.

Tegenover de besluiten der commissiën, bleef den keizer slechts één weg open: beroep op een hooger collegie. Sommige leden van de hoofdcommissie, de bedoeling huns meesters kennende, hadden tegen het ontwerp gestemd; de keizer bracht nu de zaak voor den vollen rijksraad, omdat eene kwestie van zoo overwegend gewicht niet in eene ondergeschikte vergadering, bij eenvoudige meerderheid van stemmen, mocht worden uitgemaakt. Opnieuw stuitte hij op zelfzuchtige berekeningen. De rijksraad bestaat uit prinsen, graven, ministers, generaals—meest bejaarde mannen, die hunne carrière hebben gemaakt, weinig van het hof meer hebben te verwachten, en zeer gehecht zijn aan het behoud hunner goederen en inkomsten. Zij verklaarden zich tegen den keizer en de lijfeigenen.

Maar juist toen alles verloren scheen, bleek alles gewonnen. Zoolang de volle rijksraad nog geen uitspraak had gedaan omtrent de voorstellen der commissiën, wilde de keizer geen gebruik maken van zijn absoluut gezag, al ware het ook om zijn land te redden; maar op denzelfden dag der stemming verklaarde hij, uit de volheid zijner souvereine macht, dat het beginsel van vrijheid met grondbezit den grondslag zou uitmaken van zijn emancipatie-wet.

Op den 3den Maart 1861 (19 Februari, oude stijl), werd het edikt geteekend.

De landbouwende bevolking bestond toen uit twee-en-twintig millioen gewone boeren of lijfeigenen, drie millioen apanageboeren, en drie-en-twintig millioen kroonboeren. Het edikt van 1861 had alleen betrekking op de eersten; eene bijzondere wet werd later ten gunste der kroon- en apanageboeren uitgevaardigd, die nu metterdaad even vrij zijn als zij vroeger alleen in naam vrij waren.

Aan ieder „hoofd” werd een stuk lands, verschillend in de onderscheidene provinciën, naar gelang van de gesteldheid van bodem en klimaat, toegewezen; de heeren moesten dat stuk lands, tegen een bepaalden prijs, afstaan; en om de overneming van hunne woningen en aangewezen gronden voor de boeren gemakkelijker te maken, werd hun vanwege de regeering, op zeer billijke voorwaarden, een voorschot aangeboden. De boeren maakten van dit aanbod ijverig gebruik. Voor 1 Januari 1869 had reeds de grootste helft der vrijverklaarde boeren, te dien einde de hulp van het gouvernement ingeroepen; en het totaal cijfer dezer door de kroon voorgeschoten gelden, die door de boeren moeten worden terugbetaald, is tot een hoogst aanzienlijk bedrag gestegen.

Nu men eenmaal als grondslag van de emancipatie het beginsel had aangenomen, dat de vrijmaking met toekenning van grondbezit moest gepaard gaan, lag het in den aard der zaak, dat men ook bedacht moest zijn op de noodige waarborgen om te voorkomen dat de boer weder tot zijn vroeger zwervend leven terugkeerde. Niemand kon met zekerheid weten, in hoever de lijfeigenen nu werkelijk genezen waren van die nomadiseerende gewoonten, die tot de vestiging der lijfeigenschap aanleiding hadden gegeven. Niet zonder eenige ongerustheid vroeg men zich af, of de vrijgemaakte boer zich nu ook aan de wet en de maatschappelijke orde zou onderwerpen; en het werd noodig geacht, eenige regelen vast te stellen, ten einde eene herhaling van de wanorde en regeeringloosheid te voorkomen, die ten tijde van Boris Godounoff en Peter den Groote, de kroon gedwongen had strenge maatregelen te nemen tot kolonisatie van het land. De voornaamste dezer bepalingen laat ik hier volgen.

Wil een boer van woonplaats veranderen, dan moet hij, vooreerst, voor altijd afstand doen van het hem toekomend aandeel in de gemeentegronden. Weigert de gemeente zijn aandeel over te nemen, dan moet hij het aan den landheer afstaan. Voorts moet hij voldaan hebben aan alle verplichtingen, die ten aanzien van de [380]militaire dienst op hem rusten, en niet alleen alle achterstallige rijks- en plaatselijke belastingen hebben voldaan, maar ook het verschuldigde over het loopende jaar. Verder moet hij zich behoorlijk gekweten hebben van alle persoonlijke verplichtingen en verbindtenissen, wettiglijk tegenover derden aangegaan, en geen rechterlijk vonnis of aanklacht tot zijn last hebben. Hij moet al verder zorg dragen voor het onderhoud van al die leden zijner familie, die in de gemeente achterblijven, en die nog niet of niet meer in hun eigen onderhoud kunnen voorzien; en voorts alle achterstallige renten voor zijn grond aan den landheer hebben aangezuiverd. Eindelijk moet hij een schriftelijk bewijs overleggen, waaruit blijkt dat eene andere gemeente hem als lid wil opnemen, of dat hij eigenaar geworden is van een stuk lands, gelijkstaande met tweemaal zijn aandeel, in de onmiddellijke nabijheid der genoemde gemeente. Deze bepalingen, die slechts voorloopig van kracht zijn, werden voldoende geacht om den boer aan zijne woonplaats te verbinden. Of zij inderdaad den boer van zijne ingewortelde voorliefde voor een zwervend leven zullen afbrengen,—ziedaar eene vraag, waarop alleen de tijd een afdoend antwoord geven kan.

Als bij al dergelijke groote hervormingen, toonden zich ook hier de belanghebbende partijen aanvankelijk het minst voldaan. De lijfeigenen hadden te veel gekregen, beweerde de een; de heeren hadden te veel behouden, klaagde de ander. In verscheidene provinciën wilden de boeren niet naar de voorlezing van het keizerlijk edikt in de kerk luisteren. Zij beweerden dat de pope hen misleidde; dat hij, door de edelen omgekocht of verschrikt, den tsaar verried, en hun een valsch stuk voorlas, door de heeren opgesteld. Dwepers en bedriegers maakten van deze stemming gebruik, om oproer te stoken; en hier en daar, vooral in de vroegere poolsche provinciën, barstten inderdaad meer of minder ernstige opstanden uit, die met kracht moesten worden onderdrukt.

Met name was dit het geval in de welvarende provincie Penza, waar een onbekende, naar men zegt een zekere Egortsoff, van de sekte der Melkëters, zich voor den grootvorst Konstantijn, den broeder van keizer Nikolaas, uitgaf. De gewaande grootvorst plantte de roode vlag, verzamelde talrijke troepen boeren, en vervulde de gansche landstreek met schrik en ontsteltenis. De opstandelingen werden door de militaire macht uiteengedreven, en strenge strafoefeningen volgden; maar toch werd de rust niet hersteld, voordat de keizer zelf zich in de provincie vertoonde. Hij ontbood de oudsten van de omliggende dorpen, en sprak tot hen eenige wijze en troostrijke woorden. „Ik heb u al de vrijheden geschonken, die u bij de wet zijn gewaarborgd; maar ik heb u geene andere vrijheden gegeven, die niet in de wet zijn genoemd.” Het was waarschijnlijk wel voor het eerst, dat de boeren vernamen, dat de wil des keizers door de wet beperkt was.

[Inhoud]

XX.

Heeren en Dienaars.

In het russische rijk leven twee volken, twee verschillende nationaliteiten nevens elkander: en dat niet slechts in eene enkele provincie, in sommige steden, maar in alle provinciën, en in bijkans alle steden. Overal vinden wij een hooger en een lager ras, eene vreemde en eene inlandsche bevolking; en bijna overal behooren de meesters en heeren tot het vreemde, de dienaren en ondergeschikten tot het inlandsche ras.

Op het platteland en in de boschrijke streken valt deze scheiding niet zoo sterk in het oog als in de steden. Wel vinden wij hier en daar een vreemden grondbezitter, maar dit is toch altijd eene uitzondering; als algemeene regel kan men aannemen, dat de steden, in zekeren zin, aan de Duitschers behooren, terwijl het platteland, over het geheel genomen, het eigendom der Russen is. De handel, de nijverheid, de kunst, de wetenschap, de macht van Rusland:—dit alles was door de wet zelve aan de zorg en hoede der vreemdelingen toevertrouwd; de Russen zelf, ook wanneer zij geen lijfeigenen waren, bekleedden toch altijd een ondergeschikten rang, en eerst in onze dagen—na den Krimoorlog—is de regeering, om zoo te zeggen, de natuur te hulp gekomen, om Rusland weder voor de Russen te herwinnen.

De regeerende dynastie is van vreemden oorsprong. Dit nu is een zeer gewoon verschijnsel: de beschaafdste en machtigste rijken der wereld worden geregeerd door vorsten, uit vreemde landen afkomstig. Te Londen is de regeerende familie van hannoverschen oorsprong; te Berlijn stamt zij uit Zwaben; te Parijs was zij laatstelijk uit Korsika; de oostenrijksche Habsburgs zijn uit Zwitserland afkomstig; de koninklijke familie van Denemarken stamt uit Holstein, die van Zweden uit Frankrijk, die van België uit Koburg, die van Nederland uit Duitschland, die van Griekenland uit Denemarken, Uit het feit, dat de russisch-keizerlijke familie uit het huis van Gottorp is gesproten, zou dus geen bijzondere gevolgtrekking ten aanzien van de innerlijke verhoudingen des lands zijn te maken: ware het niet, dat de russische boer bovendien nog andere redenen had, om zijn souverein, niet alleen wat zijne afkomst, maar ook wat zijne denkwijze en gezindheid betreft, als een vreemdeling te beschouwen. De twee heerschers, wier beeld het diepst in zijne ziel is geprent, Iwan IV en Peter de Groote, lieten geene gelegenheid voorbijgaan om goed te doen uitkomen, dat zij geen Russen waren.—„Let goed op het gewicht,” zeide Iwan tot een engelsch kunstenaar, wien hij eenige gouden staven ter bewerking gaf;—„let goed op bet gewicht—want de Russen zijn al te gader dieven.”—De Engelschman lachte.—„Waarom lacht gij?” vroeg de tsaar.—„Mij dunkt, als uwe majesteit al de Russen dieven noemt, dan vergeet zij toch dat zij zelf een Rus is.”—„Hei wat!” hernam de tsaar: „ik ben een Duitscher, en geen Rus.”—Peter maakte volstrekt geen geheim van zijne minachting voor alles wat echt moskovisch was. Hij sprak duitsch, en kleedde zich naar duitsche manier. Hij schoor zijn baard af, en kapte zich op duitsche wijze. Hij bouwde eene duitsche stad, die hij tot de hoofd- en residentiestad maakte, en waaraan hij een duitschen naam gaf. Hij was een liefhebber van eene [382]duitsche pijp en van duitsch bier. Het nieuwe rijk, waarvan hij de stichter wilde zijn, stelde hij zich voor als een duitschen staat, met havens zooals Hamburg, steden zooals Frankfort en Berlijn; en in zijne getrouwe Russen zag bij niet veel meer dan eene horde barbaren, die hij moest beschaven en omscheppen in hollandsche en duitsche boeren en werklui.

De armenische patriarch van Traakhishewan, bij de zee van Azof.

De armenische patriarch van Traakhishewan, bij de zee van Azof.

Voor den keizer, zelf een vreemdeling, was de vreemdeling de vertegenwoordiger der beginselen van orde, vrede en vooruitgang; de ingeborene daarentegen gold als de type van verspilling, wanorde en stilstand. Vandaar dat de regeerende dynastie al de volheid harer gunstbewijzen over de Duitschers heeft uitgestort; terwijl de Russen doorgaans op geene andere wijze met hunne regeering kennis maakten, dan door tusschenkomst van den ontvanger der belastingen en den commissaris van politie. De tegenstelling was zoo sterk, dat zij aanleiding gaf tot allerlei satires en spotternijen. Eens vroeg de keizer aan iemand, die hem eene dienst bewezen had, welke belooning hij begeerde. „Als Uwe Majesteit een Duitscher van mij maken wil, dan volgt de rest wel van zelf;”—antwoordde de ander.

Bijna al de ministers, gezanten, staatslieden, kamerheeren, waren Duitschers van geboorte of afkomst; en wanneer, bij uitzondering haast, eene gewichtige betrekking aan een Rus werd toevertrouwd, dan was dit toch altijd nog meer in het leger, dan bij de diplomatie of in de regeering. De Duitscher is, over het algemeen, beter ontwikkeld en onderwezen dan de Rus; hij is vertrouwd met kunsten en wetenschappen, waarvan men onderstelt dat de inboorling geen begrip heeft, en ook nooit krijgen zal, omdat die hoogere ontwikkeling wordt geacht buiten zijn bereik te liggen. Peter vaardigde zelfs een edikt uit, waarbij de uitoefening van sommige beroepen en bedrijven uitsluitend aan de Duitschers werd voorbehouden. Zoo mocht een Rus, bij voorbeeld, geen apotheker zijn, uit vrees dat hij zijn klanten zou vergeven; noch ook schoorsteenveger, opdat hij geen brand zou stichten.

Zulke verbodsbepalingen zijn later wel ingetrokken, maar wat de wet afschafte, bleef toch in menig opzicht van kracht, gehandhaafd door een hooger macht dan die van keizer of minister, door de macht der gewoonte. Geen Rus zal uit handen van een landgenoot zijn dosis rhabarber of zijn kininepillen aannemen: hij stelt hoegenaamd geen vertrouwen in diens bekwaamheid en nauwgezetheid. Een Rus kan een uitmuntend geneesheer zijn, want hij is scherpzinnig, heeft eene groote gave van opmerking en een gevoelig, medelijdend hart; maar het schijnt wel, dat alle geleerdheid en tact niet voldoende is, om hem geschikt te maken voor het moeilijk vak van artsenijmenger. Hij is te driftig, te brusk, en heeft geen geduld om, met een loup gewapend, de bijkans onmerkbare slingeringen van een balans na te gaan. Op een grein of wat meer of minder komt het er, volgens hem, niet aan. In Moskou, waar de oud-nationale, panslavistische geest zeer sterk is, hoorde ik van meer dan één geval, waarin de wensch om een inlandschen apotheker te begunstigen, den onvoorzichtigen patriot een ontijdigen dood had berokkend.

„Het is onmogelijk eene russische meid te leeren, zeide eene dame die mij over hare dienstboden sprak. Dat meisje, dat ge daar zooeven gezien hebt, is voor haar doen zeer goed en bekwaam; het werk is haar nooit te veel; nooit zal ze over iets klagen; des zondags en op heilige dagen gaat zij getrouw naar de mis; en zij zou liever van honger sterven, dan in de vasten eieren of melk te gebruiken. Maar ik kan het niet van haar gedaan krijgen, dat zij, op engelsche manier, de wasch doet, de kamer schoonmaakt of de tafel dekt. Als ik haar wijs, hoe zij het doen moet, dan zegt zij, met een ernstig gezicht, dat in haar land het gebruik zus of zóó is; en wanneer ik er op blijf staan, dat bij mij in huis de zaken gedaan zullen worden, zooals ik het verlang, dan onderwerpt zij zich, met een soort van stil protest, en loopt de deur uit om haar ouders en haar pope te vertellen, dat hare engelsche meesteres door een boozen geest gedreven wordt.”

De vreemdelingen, die in Rusland zoovele aanzienlijke en gewichtige betrekkingen bekleeden, en in zekeren zin de intellektuëele aristokratie des lands vormen, worden te Berlijn niet als echte Duitschers beschouwd. Zij zijn afkomstig uit de Oostzee-provinciën, uit Lijfland en Lithauen; maar, naar hun beweren, stammen zij niet af van de Letten en Wenden, de oorspronkelijke bewoners des lands, maar van de oude duitsche ridders, die deze destijds heidensche streken veroverden. Wat hiervan zij: hunne energie, hunne bekwaamheid en hun invloed zijn ontwijfelbaar groot. Reeds lang voor Peter den Groote hadden zij zich in het land eene vaste positie weten te verwerven; onder Peter werden zij inderdaad heeren en meesters; en sedert dien tijd hebben zij zich voortdurend beijverd, de inboorlingen te onderwerpen en te beschaven, op dezelfde wijze als hunne voorouders in Oost- en West-Pruisen de oude heidensche Letten en Finnen beschaafden.

Toch bestaat er geen band van liefde en genegenheid tusschen deze vreemden en de landskinderen, tusschen de heeren en de dienaars. De beide rassen hebben niets gemeen; noch het bloed, noch de taal, noch het geloof; zij verschillen van elkander, als het Westen van het Oosten. Een Duitscher laat zijn haar, zijn baard en knevels knippen; hij draagt een hoed en schoenen, en kleedt zich in zacht, warm laken. Hij ontkleedt zich, eer hij zich ter ruste legt, en slaapt liever in een bed, dan zijn lichaam half te verbranden op een kachel. Hij wascht zich minstens eens per dag, drinkt geen brandewijn, en is een liefhebber van zuurkool. Een Duitscher gelooft in de wetenschap, een Rus gelooft in het noodlot; de een neemt de ondervinding tot gids en leiddraad, de ander geeft zich blindelings over aan de leiding van onzichtbare machten. Wordt het kind van een Duitscher ziek, dan laat de vader den dokter komen; wordt een russisch kind ziek, dan roept de vader zijn beschermheilige aan. In de noordelijke streken, waar het wemelt van wolven, drijft de vreemdeling, bij het vallen van den avond, zijne schapen naar de kooi; maar de Rus zegt: een schaap is geboren om door [383]wolven verslonden te worden of niet; en iedere poging om in dit vooraf bepaalde lot verandering te brengen, staat gelijk met opstand tegen God. Een Duitscher is boven alles een man van orde en methode; hij kent de waarde van schijnbare kleinigheden en wijdt daaraan zijne aandacht. Zijne ondervinding heeft hem geleerd, de verschillende bekwaamheden en neigingen des menschen te onderkennen; hij weet dat de een geschikt is om rijtuigen te maken, terwijl een ander een gedicht kan schrijven, en een derde troepen kommandeeren of een schip besturen. Hij stelt hoogen prijs op orde en regelmatigheid en nauwgezetheid in zijn zaken. Hij staat des morgens vroeg op, en gaat laat naar bed; met een pijp in den mond, een glas bier naast zich, een bril op zijn neus, werkt hij onvermoeid zestien uren op een dag, zonder ooit te morren of te klagen. Hij verlaat zelden zijn lessenaar, en verliest nooit den eerbied uit het oog, dien hij zijn meerderen verschuldigd is. Is hij in een post van vertrouwen geplaatst, dan is hij de eerlijkheid in persoon; zelfs in Rusland is het eene groote zeldzaamheid, dat een Duitscher zich laat omkoopen; en zijne eigene onkreukbare nauwgezetheid maakt hem hard en streng tegenover den man, dien hij reden meent te hebben, van minder onbuigzame eerlijkheid te verdenken. En ook nog in anderen, hoogeren zin, is de Duitscher een onoplosbaar raadsel in het oog zijner onderhoorigen. Met al zijn zucht en hartstocht voor orde, stiptheid en werktuigelijke regelmatigheid, met al zijn praktischen zin, is deze man tevens een droomer, een idealist, die, als het er op aankomt, eene mate van teederheid, van fijn, echt ridderlijk gevoel, van geestdrift, toont te bezitten, waarvan de Rus geen besef heeft.—Een Rus, daarentegen, is juist het omgekeerde. Ook hij is een zeer positief man, en tegelijk een idealist, vol illusiën: maar hij is positief en dogmatisch op het gebied der ideeën, en zijne illusiën hebben betrekking op zijn dagelijksch leven en verkeer. Ondanks de blijkbare overdrijving, is er toch wel waarheid in het gezegde, dat een Rus nooit droomt..... behalve wanneer hij goed wakker is!

Laat ons twee werkplaatsen, twee linnenweverijen, een duitsche en een russische, bezoeken, in een der groote binnenlandsche steden aan eene of andere rivier.

In de russische fabriek behooren de meester en zijne werklieden tot hetzelfde ras; hunne levenswijze, hunne manier van denken en gevoelen en handelen is dezelfde. Zij eten aan dezelfde tafel, en gebruiken met elkander dezelfde spijzen. Allen laten hun haar en baard groeien, en dragen hetzelfde fatsoen van kaftan en laarzen; zij spelen met elkander op het dambord of whist; zij drinken te zamen brandewijn en kwas; zij knielen voor hetzelfde altaar, kussen hetzelfde kruis, en belijden hunne zonden aan denzelfden priester. Drinkt een der gezellen zich des Zondagsavonds dronken, dan wordt hem dit, noch door zijn makkers, noch door den patroon, erg kwalijk genomen. Hoe licht kunnen zij niet in hetzelfde geval verkeeren? Slaat de meester een zijner werklieden, dan moeten zij dit onder elkander uitmaken. De man zal zich geduldig laten slaan, of wel hij zal een stok grijpen en zich verweren. Dat zijn echter huiselijke zaken, waarmede het niemand in den zin komt de overheid te bemoeien.

In de duitsche fabriek vinden wij veel meer orde, en een meester met een geschoren kin. Die meester mag een vriendelijk en rechtschapen man zijn, maar hij is een vreemdeling, en handhaaft eene strenge tucht. In zijne oogen, gaat het belang der zaak boven alles; de belangen der werklieden komen eerst daarna in aanmerking. Hij eischt dat men op het bepaalde uur tegenwoordig zij, en zonder ophouden den gezetten tijd doorwerke. Hij houdt zijne manschappen aan den arbeid; hij geeft den Maandag niet vrij, omdat zij ’s Zondags te veel gedronken hebben, en duldt niet dat zijne werklieden die woeste rooverliederen zingen, waarvan de Russen zoo bijzonder veel houden. Blijven zijne gezellen weg, dan houdt hij hun daggeld in, en staat niet toe, dat zij des nachts inhalen, wat zij over dag verzuimen. In geval van nood, roept hij de hulp in der politie.

De beide rassen staan ieder op zichzelf. In het russische rijk vindt men een honderdtal duitsche volkplantingen: oude en nieuwe, landbouwende en godsdienstige koloniën. In deze dorpen is alles even netjes en zindelijk; de wegen worden goed onderhouden; de huizen zijn goed gebouwd; de tuinen met zorg en smaak aangelegd. De wagens zijn beter gemaakt, de paarden worden beter opgetuigd en bestuurd, het koren en graan beter geborgen en verzorgd dan bij de inboorlingen. Toch oefent de duitsche kolonie geen merkbaren invloed op het russische dorp uit; een inlandsch gehucht, op niet meer dan een mijl afstand van zulke nederzettingen als Strelna of Sarepta verwijderd, zal misschien nog smeriger en achterlijker wezen, als om het contrast te beter te doen uitkomen.

De landskinderen zien hun duitschen meester met geen goed oog aan. Zijn gewasschen en geschoren gelaat schijnt hun iets verwijfds; en zij gevoelen de uiterste verachting voor zijne pijp, voor zijn bier, voor zijn bril. Brandewijn, zeggen zij, is de ware drank voor mannen. En wat nog het ergste is: zij beschouwen hem als een ketter, aan wien de hemel wel—zoo als de Arabieren zeggen—voor een tijd de macht van den stok kan hebben gegeven, maar die desniettemin door de kerk wordt veroordeeld en verworpen is bij God. [405]

[Inhoud]

XXI.

Alexander.

De Krimoorlog heeft aan het russische volk zijn eigen nationaal leven teruggegeven. „Sebastopol!” zeide mij een hoofdofficier, „Sebastopol is gevallen, opdat ons land vrij zou zijn.” Het tartaarsche rijk, door Iwan den Verschrikkelijke gegrondvest, door Peter den Groote hervormd, bleef in het wezen der zaak bestaan, ondanks europeesche namen en vormen, tot op het oogenblik dat de verbonden legers in de Krim landden. Geslagen aan de Alma en te Balaklava, streed dat rijk zijn laatsten kamp op de hoogten van Inkermann; naar tartaarsche wijze, zond daar het oude Rusland zijne laatste „groote horde” in die vallei van Baidar, waar in de holen en rotskloven nog enkele overblijfselen der stamgenooten van Batoe-Khan en Timoer huisvestten. Die laatste, wanhopige worsteling was beslissend; wat na Inkermann volgde, was betrekkelijk bijzaak. Het aziatische Rusland ging op dien bloedigen winterdag te gronde; het europeesche Rusland trad in het leven.

Hoewel nu en dan, door vreemde invloeden, verzacht en gekleurd, nu eens door fraai klinkende woorden, dan weder door een zeker mystiek patriotismus, bleef het oude tartaarsche stelsel van kracht tot op de tegenwoordige regeering. In dit stelsel was de monarch alles, het volk niets; het leger was een horde, de adel eene verzameling van ambtenaren en officiëele personen, de kerk een afdeeling van het departement van politie, de massa des volks een troep slaven.

Nikolaas was aan dat stelsel gehecht, en met zijn vast karakter en doortastende energie paste hij het toe, in eene mate en met eene volharding als sinds de dagen van Peter den Groote niet was gezien. Maar hierin verschilde hij van zijn voorganger, dat hij geen voorliefde gevoelde voor de kunsten en wetenschappen der westersche beschaving; hij had een hekel aan spoorwegen, en gevoelde een diepe minachting voor de dagbladpers. Zijn hof geleek op een kamp; hij wilde dat de studenten een uniform zouden dragen; de opvoeding was in zijne oogen niet anders dan eene militaire africhtingsmethode. Hij zelf, hij alleen, was de staat, de kerk, het leger, alles te zamen. Daar hij zijn rijk wilde afsluiten, zooals de Khans van Khiwa en Bokhara hunne staten afsluiten, had hij langs zijne grenzen [406]een cordon van troepen en wachters getrokken, die het den vreemdeling bijna even moeielijk maakten in Rusland te komen, als den inboorling om daaruit te ontsnappen; en zoolang hij regeerde, was zijn rijk voor het overige der beschaafde wereld bijna een onbekend land, in geheimzinnige nevelen gehuld. Die onbekendheid kweekte wantrouwen: want men is steeds geneigd te vreezen hetgeen men niet kent; en Europa stond tot dezen monarch bijna in dezelfde verhouding, als weleer Moskou stond tegenover Timoer-Beg. Het russische regeeringsstelsel was mongoolsch, niet slavisch; en de machtige autokraat, die dit stelsel handhaafde en er mede te gronde ging, zal later in de geschiedenis bekend staan als de laatste aziatische keizer en de laatste europeesche Khan.

In welken toestand verkeerde het rijk, toen Alexander II den troon beklom? Zijne macht was gebroken; de geallieerde legers stonden in zijn land; zijne havens waren gesloten; zijne vloten waren in de diepte der zee verzonken; zijne legers keer op keer geslagen. Van de Newa tot den Theems zag hij geen enkelen vriend of bondgenoot, van wien hij hulp en krachtige ondersteuning kon verwachten. Rusland had toch een millioen soldaten onder de wapenen. Waarom kon deze ontzaglijke krijgsmacht den vaderlandschen bodem niet beschermen? Zij waren in hun eigen land, dat zij kenden, aan welks klimaat en eigenaardige luchtsgesteldheid zij gewend waren. Zij vochten bovendien voor hetgeen den mensch boven alles dierbaar pleegt te zijn. Vanwaar dan, dat zij onvermogend waren zich te handhaven tegenover den minder talrijken vijand, die op vreemden bodem streed, en wiens soldaten door geen andere motieven dan de soldij en roemzucht gedreven werden?

Keizer Nikolaas bekende, eer hij stierf, de waarheid: zij verscheen hem in onmiskenbare trekken, bij het schijnsel zijner brandende steden, bij zijne vluchtende legers, zijn machteloos kanonvuur. Hij begreep dat hij niet enkel met vijandelijke soldaten te doen had; dat de publieke opinie in geheel Europa tegen hem was, en dat het volk van lijfeigenen, hetwelk hij met zoo strenge hand regeerde, niet vóór hem was. Rusland was niet met hem. Hier lag de geheime oorzaak zijner ongeneeslijke zwakheid. De lijfeigenen, de Oud-geloovigen, al de sectarissen van wat naam ook, waren al te gader tegen hem; in hunne oogen was zijn regeeringsstelsel iets anti-nationaals, ja bijna iets demonisch; en nacht en dag rees hun gebed dat het uur der verlossing van deze booze macht weldra mocht slaan. De ontdekking dat het volk hem, in zijn strijd tegen de westersche mogendheden, met zijn leger alleen liet staan, brak zijn hart. Toen zijn trots gebroken was, heeft Nikolaas, naar men zegt, aan Alexander de oorzaken van zijn nederlaag, zooals die zich voor hem ontsluierden, aangewezen, en heeft de stervende keizer zijn opvolger vermaand een anderen en meer vrijzinnigen weg in te slaan. Wie zal zeggen of dit verhaal waarheid behelst? Wie zal de geheimen van dat sombere, tragische sterfbed openbaren?

Wat hiervan zij, het is zeker dat de nieuwe souverein handelt alsof hij zulk eene waarschuwing ontvangen heeft. Hij begon zijne regeering met eene daad van barmhartigheid: de poorten van honderden kerkers werden geopend; duizenden ballingen werd de terugkeer vergund. Met de westersche mogendheden werd een eervolle vrede gesloten, en het droombeeld van de inneming van Konstantinopel terzijdegesteld. Een rijk van zeventig millioen inwoners mocht ook zonder dat sterk genoeg geacht worden, om zijne positie te handhaven.

Na aldus zich met het buitenland te hebben verzoend, keerde Alexander zich naar het volk, aan zijne hoede toevertrouwd. De groote meerderheid zijner onderdanen bestond uit lijfeigenen; nauwelijks een van de tien kon lezen; nauwelijks een van de vijftig zijn naam teekenen. Een zeer groot aantal hield zich buiten alle gemeenschap met de officiëele kerk. De lijfeigenen werden verdrukt door de edelen; de Oud-geloovigen werden geplaagd en vervolgd door de monniken: en toch vormden deze twee klassen de eigenlijke kern en kracht des lands, toch waren zij de natie zelve. Indien hij buiten het leger en buiten de officiëele wereld, die den ondergang van het oude stelsel niet hadden kunnen keeren, een steunpunt zocht, waar elders kon de keizer het vinden dan bij de lijfeigenen ten platten lande, bij de Oud-geloovigen in de steden? Maar hoe zou hij deze millioenen, verbitterd door lijden en verdrukking, bezield door godsdiensthaat, met het rijk verzoenen, en hunne sympathie voor zich winnen?

De keizer wilde zelf en van nabij het volk leeren kennen, over hetwelk hij geroepen was te regeeren; hij bezocht hunne steden en hunne dorpen; hij mengde zich onder hen, en trok van de IJszee naar de Kaspische-zee, van de Weichsel naar den Oeral; hij knielde nevens hen te Solowetsk en te Troïtza; hij onderhield zich met hen op de openbare wegen en aan de oevers der meren; hij sloeg hen gade in de wouden en mijnen: tot hij zich overtuigd had dat hij beter bekend was met het russische land en het russische volk dan een enkele zijner staatsdienaars. Met de aldus verkregen kennis toegerust, ondernam hij de oplossing van het groote vraagstuk der lijfeigenschap, en bracht die groote hervorming tot stand, in spijt van de tegenwerking zijner ministers en raadslieden.

Terzelfder tijd ondernam Alexander de hervorming van het leger. Hij schafte den knoet af, en verbood het toedienen van stokslagen; hij richtte scholen in de kazernen op, stelde ook voor niet-adellijken ruimere gelegenheid tot bevordering open, en deed wat hij kon, om, zoowel in een physiek als in een moreel opzicht, den soldaat te verheffen.

Ook de universiteiten ondergingen eene herschepping: de studenten legden hunne zwaarden en uniformen af, en de bijzondere privilegiën, aan hun korps toegekend, werden afgeschaft. Het universitair onderwijs verloor den stempel der militaire dressuur; de leerstoelen werden ingenomen door burgerlijke hoogleeraren; en de jonge lieden die de colleges volgden, werden geheel gelijkgesteld met hunne medeburgers, onderworpen aan dezelfde overheid en aan dezelfde wet. De hoogescholen werden vrij, en de studenten werden niet langer gevreesd als „dienaars van den tsaar.”

Deze hervorming werd gevolgd door eene andere, [407]van nog veel grooter gewicht voor het algemeen en dieper ingrijpende in het nationale leven: die van het rechtswezen. De rechtspraak werd aan de politie ontnomen, en uitsluitend aan de rechtbanken toegekend, die voortaan alleen bevoegd zouden zijn, van alle overtredingen en misdaden kennis te nemen en de schuldigen te vonnissen. In plaats van de willekeur van een dikwijls omkoopbaren beambte, vond de aangeklaagde nu de onpartijdigheid van een jury, bijgestaan door een met de wet vertrouwden, wel onderwezen rechter.

Ter zelfder tijd werden die plaatselijke parlementen ingesteld, districts-vergaderingen en provinciale vergaderingen: die uitmuntende leerscholen, waar de burgers leeren denken en spreken; de gronden voor en tegen eene zaak overwegen en dienovereenkomstig beslissen; waar vooral ook de groote kunst onderwezen wordt om afwijkende meeningen te eerbiedigen en te waardeeren, en zich te oefenen in die eigenaardige deugden van matiging en zelfbeheersching en praktischen zin, die voor een gezond openbaar leven onmisbaar zijn.

Eene groote, alles beheerschende vraag, meer dan eenige andere het harte des volks rakende, bleef nog over. De bij uitnemendheid teedere kerkelijke kwestie moest nog worden opgelost: de verhouding tusschen de zwarte of reguliere en de witte of wereldlijke geestelijkheid; de betrekking van de orthodoxe kerk met de Oud-geloovigen; van de Heilige-Synode met de dissenters, en tevens de invloed, dien de kerk rechtmatig over het onderwijs en de opvoeding behoort uit te oefenen, en de verhouding van de kanonieke wet tot de burgerlijke.

Men zou meenen dat in een land als Rusland elk dezer hervormingen op zichzelf meer dan voldoende zou zijn om geheel een menschenleven te vorderen; toch werden zij door dezen kloekmoedigen en edeldenkenden monarch allen te zamen ter hand genomen. Ondanks den tegenstand van de drie machtigste partijen in het rijk—de zwarte geestelijkheid, die het gezag aan hare handen voelt ontglippen; de oude legerhoofden, die vasthouden aan het denkbeeld dat de soldaten met den stok moeten worden geregeerd; de spilzieke edelen, die aan het verblijf te Homburg of te Parijs de voorkeur geven boven het eentonige leven op hunne goederen;—ondanks dien tegenstand, zet de keizer, met onbezweken volharding, zijne groote taak voort. Wat wonder dat hij aangebeden wordt door de boeren, de burgers, de lagere geestelijkheid, door allen, in één woord, die in vrede wenschen te leven, hun akker te bebouwen, hunne zaken te behartigen en hunne gebeden op te zeggen.

Inmiddels gaat de keizerlijke hervormer ongestoord zijn weg, alleen, door zorgen gedrukt, door huiselijke rampen gebogen, in zijn openbaar leven met allerlei tegenwerking kampende.


Op een somberen Decemberdag, omstreeks den avond, stappen twee vreemdelingen in eene boot aan de kaai der Newa, en varen snel, tusschen de drijvende ijsschotsen door, naar de dreigende citadel van Sint-Petrus-en-Sint-Paulus, waar behoudens eene enkele uitzondering, al de keizers en keizerinnen, die na Peter den Groote over Rusland geregeerd hebben onder de marmeren zerken en gouden kruisen rusten. Eensklaps laten de roeiers hunne riemen rusten en nemen hunne mutsen af; opziende, ontwaren de vreemdelingen den keizerlijken gondel, door twintig roeiers gevoerd, dicht in hunne nabijheid. De keizer zit in die boot: slechts een enkel officier staat nevens hem. Bij het voorbijvaren beantwoordt hij den groet der reizigers, springt aan land, wikkelt zich in zijn wijden grijzen mantel, en richt zich met haastige schreden naar de kerk. Niemand vergezelt hem. De zes of acht voorbijgangers, die hij ontmoet, ontblooten hun hoofd, en treden eerbiedig ter zijde om hem voorbij te laten gaan. De hoofdingang der sombere kerk is gesloten; met zekere overhaasting richt de tsaar zich naar eene zijdeur, waar hij een kerkbewaarder in burgerkleeding ziet, dien hij wenkt naderbij te komen. De deur wordt haastig ontsloten, en de onbeperkte gebieder over meer dan zeventig millioenen menschen treedt in de kerk, waar ook hij eenmaal rusten zal. De vreemde bezoekers zijn inmiddels naderbij gekomen. „Wacht een oogenblik,” zegt de bewaarder; „de keizer is daar binnen.” Dan voegt hij er bij: „Gij kunt wel in het portaal gaan; zijne majesteit zal u niet lang ophouden.”—Dat portaal is slechts door glazen deuren van de kerk gescheiden, zoodat de reizigers het inwendige van het gebouw kunnen overzien. Zij zien statige zuilenrijen, die de breede schepen van elkander scheiden. Langs de wanden hangen vaandels en banieren: de zegeteekenen, op honderd slagvelden, aan Zweden en Franschen, Polen, Perzen en Turken ontnomen: hier en daar brandt een zilveren lamp voor het portret van een heilige. Tusschen de zuilen verheffen zich de witte keizerlijke tomben: eene lange rij, fantastisch verlicht door het rosse licht dier wemelende lampen.

Alleen, de muts diep over het voorhoofd getrokken, in zijn grijzen mantel gewikkeld, gaat de keizer van de eene tombe naar de andere; nu een oogenblik stilstaande, als om het opschrift op den steen te lezen; dan, in gebogen, peinzende houding, het schip doorgaande; hier voor een poos in de diepe schemering verloren, elders als eene schaduw voortglijdende langs de sombere zijbeuken. Hij is te midden der dooden: Peter, Catharina, Paul, ruwe krijgslieden, teedere vrouwen, onschuldige kinderen, en daar boven zijn hoofd hangen de verkleurde zegeteekenen van honderd oorlogen.—Wat voert, in dezen kouden winteravond, den tsaar hierheen? Drukt hem de last des levens? Verlangt hij naar den dood? Zie, hij staat stil, ontbloot het hoofd, knielt voor een graf:—dat zijner moeder! Een weinig verder, staat hij nogmaals stil en buigt wederom de knieën; langen tijd blijft hij geknield, in gebed verzonken; dan, opstaande, drukt hij een kus op het gouden kruis. Daar rust zijn oudste zoon!

Een oogenblik later is hij vertrokken. [383]


1 Wij verwijzen de lezers voor de nadere kennismaking met deze vier russische secten naar de zeer belangrijke bijzonderheden, op bladz. 308 en volg. van den jaargang 1870 der Aarde medegedeeld. Het daar gezegde ontslaat ons van de verplichting, ditzelfde onderwerp thans nog eenmaal te behandelen. 

[Inhoud]

De kathedraal van Freiburg.

Wie het heerlijke Baden bezocht en de prachtige natuur van het Schwarzwald genoten heeft, heeft gewis ook te Freiburg vertoefd en met bewondering stil gestaan voor zijn indrukwekkende Kathedraal. Voor hem zal de nevenstaande uitmuntende afbeelding een aangename herinnering geven. Door Koenraad van Zähringen omstreeks 1122 begonnen, heeft men eerst 400 jaar later de laatste hand gelegd aan dit reusachtige, sierlijke kunstwerk, dat een der voortreffelijkste gewrochten is van den gothischen bouwstijl en de zeldzame verdiensten heeft van geheel voltooid en verwonderlijk goed geconserveerd te zijn.

De kathedraal van Freiburg.

De kathedraal van Freiburg.

[135]

[Inhoud]

De kathedraal te Puy.

Schilderachtig ligt de oude stad Puy-en-Velay, de tegenwoordige hoofdstad van het departement der Haute-Loire, in haar krans van bergen, met hare amphiteatersgewijze oprijzende huizen, gekroond en beheerscht door hare indrukwekkende kathedraal. Deze laatste, waarvan de ommestaande plaat u eene afbeelding te aanschouwen geeft, behoort zeker tot de merkwaardigste kerkgebouwen van Frankrijk. Reeds door hare ligging op eene hooge rots, aan den rand van een afgrond, maakt zij een machtigen indruk: maar vooral ook door haar strengen, ernstigen gevel van witten en gekleurde steen, die onwillekeurig aan noordsche monumenten denken doet. Ook die groote, in schemerdonker gehulde zuilenhal, met haar zonderling, half koepelvormig gewelf, maakt, als ge binnentreedt, een diepen indruk, die nog verhoogd wordt door de soberheid en betrekkelijke armoede van den bouwtrant en het gemis van ornamentatie.

Doch behalve deze eigenaardigheden, die iederen beschouwer treffen, is deze kerk merkwaardig in het oog van alle bouwkundigen en beoefenaars van de geschiedenis der architectuur, door de karakteristieke bijzonderheden en afwijkingen, die zij in haar bouwstijl vertoont. Hoewel door geheel haar aanleg tot den romaanschen stijl behoorende, draagt zij den stempel dier eigenaardige richting in de oud-middeleeuwsche architectuur van zuidelijk Frankrijk, die de school van Perigueux wordt genoemd, en zich onder den invloed van byzantijnsche denkbeelden en [136]kunstregelen heeft ontwikkeld:—een hoogst merkwaardig verschijnsel, wellicht in aard en oorsprong, nog niet voldoende opgehelderd. De kathedraal van Puy vertoont in haar min of meer onbeholpen constructie duidelijk de sporen van een overgangstijdperk, waarin de nieuwe kunst, die straks in de gothiek hare heerlijkste uitdrukking zou vinden, aanving de stroeve vormen der oude romaansche en byzantijnsche architectuur te doordringen en te herscheppen. Ook als historisch monument is zij dus van zeer groot gewicht.

De kathedraal te Puy.

De kathedraal te Puy.

[403]

[Inhoud]

Twee rustige plekjes.

[Inhoud]

I. Schaffhausen.

Gezicht op Schaffhausen.

Gezicht op Schaffhausen.

Wat schilderachtig stadsgezichtje, dat oude Schaffhausen met zijne zonderlinge huizen, zoo grillig en fantastisch van bouworde; zoo bont geschakeerd langs de rivier, aan den voet van den heuvel, waarop het kasteel troont. Onwillekeurig roept dit tafreeltjen u de middeleeuwen voor den geest: op den berg de adellijke burcht; daar beneden, de kerk, die haar slanke spits hoog ten hemel heft; en om die beiden gegroept de huizen der eerzame poorters, door zoo menigen band aan burcht en kerk verbonden, in [404]hun leven en streven, hun werken en denken zoo vaak, deels gewillig, deels gedwongen, de leiding volgende, die van beiden uitgaat. En, mits die leiding goed zij, wat steekt daar vernederends of onteerends in? Behoeft de schare geen leidslieden; en is het niet goed dat er zijn, die, door geboorte en levensbestemming en traditie meer dan anderen tot die taak bekwaam, zich daar ook geheel aan wijden kunnen? Heeft, zouden wij bijna vragen, het verbreken van dien natuurlijken, organischen band wel altijd heil aangebracht? Maar wij mogen ons hier niet in zulke vragen verdiepen, en willen dat ook niet doen. Genieten [405]wij alleen het schilderachtig tafreeltjen, zonder al te zeer de bijzonderheden te ontleden, die ons wellicht menige onttoovering zouden berokkenen. En—wie weet?—wellicht dat de tijd, waarvan deze muurwerken getuigen, van te nabij gezien, ook iets zou verliezen van dien onbeschrijfelijk bekoorlijken glans, die hem nu voor ons, van verre staande, omstraalt!

[Inhoud]

II. Geroldsau.

Waterval van Geroldsau.

Waterval van Geroldsau.

Drie malen heb ik mij nedergezet onder de koele lommer dier groote boomen, aan den oever dier heldere, murmelende wateren, bij den waterval van Geroldsau.

De eerste maal was ik diep ongelukkig: een zware slag had mij getroffen en mij den lust en het licht mijns levens geroofd.... De eenzaamheid zoekende, vond ik, in eene kleine vallei, tusschen groene heuvelen, die beek, die, rustig voortkabbelende, eensklaps in haar loop gestuit, met groot gerucht in de diepte stort. Ach, was zij geen beeld van mijn leven, ook zoo plotseling verstoord, verbroken, vernield? Was dat klagend geluid, die doordringend weemoedige toon der vallende wateren, niet als een echo mijner eigene ziel? Ik stond stil, en zette mij neder aan den oever, luisterend naar de stemme, die al dieper en dieper in mijn gemoed doordrong. En het was of die stem steeds minder van smart en vertwijfeling, steeds meer van rust en kalmte en ernstig streven sprak, steeds duidelijker getuigde van het blijvende te midden van al wat verandert. En ik zag, hoe de beek, op korten afstand, haar rustigen loop hernam, als hadde niets haar gestoord: en de hoop herleefde, flauwelijk nog, in mijne geschokte ziel.

Toen ik haar wederzag, de schoone cascade, was ik niet ongelukkig, maar langdurige, inspannende, vermoeiende arbeid had mijn geest uitgeput: eene dofheid was over mij gekomen, die mij afleiding in reizen zoeken deed. Weer voerde mijn weg mij naar den waterval bij Baden. En toen ik daar nederzat, en naar die muziek der ruischende wateren hoorde, was het alsof eene stemme mij toeriep; frischheid en leven, ook voor den geest, ze zijn te vinden in de vrije, heerlijke natuur, aan de borst van Gods schoone schepping, vanwaar kracht en bezieling uitgaan. Is het gloeiend hoofd moe gepeinsd, naar buiten dan in het vrije veld, in de lommer der bosschen, aan den oever der wateren, op den top der bergen—daar slaat de geest op nieuw de matte wieken uit, en verheft zich tot hooger sfeer.

En toen ik haar ten derden male weder zag, de cascade van Geroldsau, toen was ik blijde en gelukkig en vol frisschen levenslust: want een ster was opgegaan over mijn pad, en lieve handen strooiden bloemen op mijn weg. En de stem der natuur klonk mij in de ooren als een jubellied, als een triomfzang van het eeuwig bloeiende leven, vol frischheid en jeugd.... Is zij iets anders, de natuur, dan de spiegel onzer eigene indrukken? Of heeft hare stem voor ons zoo wondere kracht, omdat de geest, die uit haar spreekt, ook fluistert in ons eigen hart?

Inhoudsopgave

Het Vrije Rusland. 1
I. Het hooge noorden. 2
II. De Witte-zee. 6
III. De Dwina. 8
IV. Archangel. 11
V. Het godsdienstig leven in Rusland. 12
VI. De pelgrims. 15
VII. De Heilige-eilanden. 113
VIII. Eens pelgrimsdag te Solowetsk. 119
IX. Bidden en werken. 122
X. De zwarte geestelijkheid. 124
XI. De russische sekten. 241
XII. De oud-geloovigen. 247
XIV. De wegen.—In het woud.—Russische dorpen. 251
XV. Patriarchale zeden.—Een staat in den staat. 257
XVI. De Steden—Kiew. 263
XVII. De Ballingschap.—De siberiërs. 361
XVIII. De lijfeigenschap.—Iwan IV en Sint-Philippus. 367
XIX. De Emancipatie. 375
XX. Heeren en Dienaars. 380
XXI. Alexander. 405
De kathedraal van Freiburg. 383
De kathedraal te Puy. 135
Twee rustige plekjes. 403
I. Schaffhausen. 403
II. Geroldsau. 405

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Project Gutenberg catalogus pagina: 18339.

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

Verschenen in “De Aarde en haar volken,” jaargang 1873.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
3, 3, 23 Oural-gebergte Oeral-gebergte
6 Godonoff Godounoff
15 Czeech Czech
15 ge-gezindheid gezindheid
20 Sozimus Zosimus
116, 132 Zozimus Zosimus
116 Gemanus Germanus
118 hunae hunne
118 kritischea kritischen
123 handsehriften handschriften
128 menniken-kolonie monniken-kolonie
130 utt uit
131 onbranden ontbranden
131 Woronesh Woronesj
131 verkaalde verhaalde
132, 242, 259, 374, 374, 374 [Niet in bron]
249 Nisjny-Nowgorod Nishny-Nowgorod
249 half-barhaarsche half-barbaarsche
251 Nisjny Nishny
251 , .
252 dat onze dat onze dat onze
258
259, 366, 374, 374, 374 [Niet in bron]
262 omschrijving omschrijven
262 srijd strijd
262 gouveneur gouverneur
263 derzaak der zaak
265 zoutevisch zoute visch
266 hezelfde hetzelfde
266 schitte-terende schitterende
362 karaktar karakter
362 zeervelen zeer velen
362 Zeervelen Zeer velen
363 en een
363 maaar maar
367 naar maar
367 [Verwijderd]
370 zeervele zeer vele
370 honderd-vijftig honderdvijftig
370 drie-honderd driehonderd
371 ol of
372 Inkerman Inkermann
374 Philippus Philippus'
377 broederschapoen broederschappen
379 evenvast even vast
379 Op nieuw Opnieuw
379 [Niet in bron] boeren maakten
380 ; [Verwijderd]
382, 383 veelmeer veel meer
382 zeergoed zeer goed
406 honderde honderden
407 ) ,
383 nevensstaande nevenstaande
136 [Niet in bron] .