The Project Gutenberg EBook of De Geschiedenis van Woutertje Pieterse
(Deel 2 / 2), by Multatuli

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De Geschiedenis van Woutertje Pieterse (Deel 2 / 2)
       Uit de 'ideen' verzameld

Author: Multatuli

Editor: J. van den Berg van Eysinga-Elias

Release Date: December 24, 2009 [EBook #30751]
[Last updated: June 29, 2012]

Language: Dutch

Character set encoding: UTF-8

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK WOUTERTJE PIETERSE ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






De Geschiedenis van Woutertje Pieterse

Opnieuw verzameld uit de “Ideen”

Tweede Deel

Amsterdam—Uitgevers-Maatschappij “Elsevier”—1921

N.V. Electr. Drukkerij “Volharding” Ceintuurbaan 250 Amsterdam

[1]

Voornaam bezoek. Koningen en oliekoeken. De gesprekken van de “massa.” Catapultische inspatting van de “massa.” Où peut-on être mieux? Zweven en vallen. Helaas! De auteur is beschaamd over z’n held, en bevreesd dat dit wel ’ns meer zal gebeuren.

Gedurende den loop der week die Wouters tweede plaatsing “in den handel” vooraf ging, werd-i door ’n drie- viertal ontmoetingen zoo vreemd heen-en-weer geslingerd, dat-i zich byna suf voelde, en veel moeite had om z’n hoofdje heel te houden.

En z’n hart ook!

’t Was donderdag. Stoffel kwam thuis met ’n belangryk bericht. De Koning—ik weet weer niet welke koning—was onverwachts in stad gekomen, en zou den volgenden avend of ’n dag later den Schouwburg bezoeken. Alles was in rep en roer, want in republikeinsche landen hecht men veel waarde aan titels, pronk en geboorte.

Meer nog dan naar gewoonte was de nieuwsgierigheid des Volks ditmaal gespannen, omdat veel buitenlandsche vorsten—waaronder zelfs ’n Keizer—Z.M. waren komen bezoeken. En van uit z’n residentie—Utrecht? ’s-Gravenhage? Haarlem?—zouden die aanzienlyke vreemdelingen ’t Hof naar Amsterdam volgen. ’t Was dus deze keer ’n praal mit Umstände, met ’n sleep.

Het republikeinsche Volk zou niet alleen ’t aangezicht te zien krygen—of ’n slip van den rok—des tirans, maar tevens aangezichten en rokspanden van veel andere tirannen, om nu niet te spreken van tiranninnen.

De vrouwtjes die gewoon waren oliekoeken te verkoopen op den dam—’n pleintje dat de stedelyke regeering zich veroorloofde te verhuren als markt—dreigden de stad met ’n proces.

’t Was dan ook zeer hard, dag-in dag-uit huurgeld voor plaatsen open-luchtgebruik te betalen voor de kans om ’n paar oliekoeken te slyten aan de straatjeugd, en nu op-eens verjaagd te worden omdat Z. M. zich aan “het Volk” zou vertoonen op ’t balkon van het gewezen stadhuis.

Mocht hy die vrouwtjes niet zien? Moest de oliekoek-industrie ’n geheim blyven? Vreesde men voor namaak, voor onvorstelyke konkurrentie?

Of mochten die olievrouwtjes en haar koeken den Koning niet zien? Was ook hy misschien bevreesd voor onedel nabaksel van z’n majesteit? Dit zouden noch de vrouwtjes noch de oliebollen gedaan hebben.

Hoe dit zy, de kraampjes werden weggeruimd, en de verjaagde industrieelen behielden alleen het recht zich privatim onder de [2]menigte te dringen, die straks roepen zou: “leve... dit of dat!” naar den eisch van ’t oogenblik. Ze mochten meeschreeuwen ook.

’t Is eigenlyk heel vreemd dat vorsten sterven. Al die vivat’s schynen niets uittewerken.

De drukte in de stad was ditmaal ongewoon groot, door en om al de vreemde Hoog- en Doorluchtigheden die den tiran by deze gelegenheid vergezelden.

Daar was—naar men uit de couranten vernam—de prins van Caramanie, die aanspraak had op de byzondere sympathie des Volks, wyl men had uitgerekend dat een van z’n voorouders kapitein was geweest in Staatschen dienst, en dus... z’n bloed had vergoten voor de Nederlandsche vryheid.

Dit bloed—en misschien ook de vryheid—was ’n krantenverzinsel. Maar dat onze prins ’n groenen rok droeg met dikke gouden nestels, was waar. En op z’n hoofd had-i ’n byzonder grooten steek. Men kon dus by de eerste gelegenheid zeer gevoegelyk roepen:

Leve de prins van Caramanie!

Onder de hooggeboren persoonlykheden bevond zich ook zekere Hertog die uit z’n land was gejaagd wegens z’n deugden. De man was spaarzaam en huishoudelyk. Nooit had-i zichzelf te-kort gedaan. Toch was-i door ’t dom gepeupel onttroond, en met ’n schepel diamanten over de grenzen gezet. Van deze diamanten zoud-i nu in Amsterdam ’n paar dozyn laten zien, en wel in hoedanigheid van roksknoopen en rottingknoppen. De couranten vermaanden dus ’t Volk tot den allerwelstgemeenden roep:

Leve de Hertog met z’n diamanten!

Prinses Erika was ’n nicht van den Koning, en bestemd voor den troonopvolger van ’n groot Ryk dat te Zaandam timmeren geleerd, en dus aan Nederland z’n carriere te danken had. Dat Ryk zou de Nederlandsche staatsschuld betalen—zoo verzekerden eenstemmig de kranten—als men nu maar braaf schreeuwde:

Leve prinses Erika!

De oude Paltsgravin van Aetolie stamde rechtstreeks af van zekeren ridder die z’n stalknechts liet bedienen door Lusignans. De couranten betoogden dat het den waren republikein paste, in dit byzonder geval bewys te geven van heraldische ontwikkeling, door met byzonderen nadruk aantedringen op de levensverlenging van die hoogheid. Men moest dus roepen:

Leve de Paltsgravin van Aetolie!

De Groothertog van Ysland was de welgeslaagde kleinzoon van ’n kroeghouder. Z’n verdiensten waren drie krantkolommen lang... brevier-letter, en nauw gezet. ’t Volk moest dus even nauwgezet wezen in ’t waardeeren. De man was meester op kling en bâton, en kon zelfs—met ’n beetje inspanning, nu ja—hy kon z’n naam zetten. Langs ’n oceaan van afgronden—zoo zei de krant—had-i zich vervolmaakt tot zwager van ’n halfgod. Ook was-i gewoon zich te kleeden als ’n koorddanser. Wie dus ’t belang des Vaderlands op [3]’t onbesmet harte droeg—zoo zei de krant—kon niet laten uit zeer onbeklemde borst meeteschreeuwen:

Leve de Groothertog van Ysland!

Er waren nog meer potentaten en potentaatgenooten die Amsterdam vereerden met ’n bezoek. Ze hadden gehoord dat die stad eigenlyk: “la Venise du Nord” heette, en... interessant was, zeer interessant!

En de hollandsche haring! Delicieus! Maar... de Hollanders weten er niet mee omtegaan: ze moet gebakken zyn.

En de hollandsche schilderschool! “Rambrànn... magnifique!”

Er waren nog meer dingen in Holland byzonder goed, gelyk met neerbuigende vriendelykheid door al die hoogheden werd erkend.

Il paraît qu’un certain Wondèle a écrit des choses, des choses... mais des choses... passablement bien!

En de dyken! De Katwyksche sluis...

Lezer, géén kronologie, wat ik u bidden mag!

...die sluis: gigantesque! De hollandsche natie houdt zich in de snipperuren die ’r overblyven na ’t haringkaken en kaasmaken, by-voorkeur bezig met het breidelen van elementen. Dit was met schaatsryden en harddraven ’t meest geliefd—geliefkoosd, zeiden de kranten—volksvermaak.

Nu reeds kan ik den lezer verzekeren dat het voorname gezelschap met minzame tevredenheid ons land weder verlaten heeft.

De eenige persoon die ’n gansch anderen—doch daarom geenszins tegenovergestelden—indruk meenam... neen, zóó ver mag ik m’n Wouter niet vooruitspringen. Ook ’n schryver heeft z’n plichten.


Den eersten avend zou er geïllumineerd worden. Tweehonderd vyftig duizend vetvlammen zouden de geestdrift van het Volk verkondigen. Geestdrift, voor wàt eigenlyk? Tweehonderd vyftig duizend vurige tongen zouden roepen: hosiannah! Gezegend wie komt in den naam... in den naam van wàt eigenlyk? Hosiannah voor wien, voor wàt?

Nu, dit is ’n Volk onverschillig. Er was praal, pracht en pronk. Er was drukte. ’t Volk heeft iets van kinderen die zich verheugen in ’n verhuisboel, in ’n sterfgeval, in ’n brand, in alles wat hurry en bereddering veroorzaakt.

Wouter had verlof bekomen de illuminatie te gaan zien. Hy getroostte zich het domme gezicht te zetten, dat by zulke gelegenheden gebruikelyk is, en hoorde de praatjes van de menschen die hem omstuwden, zonder acht te slaan op de leegte van die praatjes.

—Nou, dat ’s me ’n ook ’n ulleminatie! Negen pitjes voor zoo’n groot huis!

—Twaalf! riep ’n ander.

—Né, negen!

—Twaalf!

—Negen! [4]

—Drie... drie... drie, en... kyk dáár: drie! Dat’s twaalf, of ik heb ’t mis!

—Né, die drie hooren er niet by. Dat’s van de verdieping, weetje? Want de verdieping is verhuurd. Dat wéét ik.

—O, als je zóó meent! Ik wil maar zeggen dat viermaal drie, twaalf is. Wat zeg jij, Hannes?

Hannes vond het ook. Enz.

—Tot hoe lang zouden die pitjes branden?

—Wel tot... één uur.

—Dat geloof ik niet.

—Ik wel!

—Ik niet! Enz.

—Heb je-n-al gekeken op de Sukkelgracht?

—Och, ’t is er niet mooi.

—Nou, mooier als hier!

—Ja.

—Neen. Enz.

—Zeg, dring zoo niet!

—Ik kan ’t niet helpen. Ze dringen my ook.

—De menschen lyken wel mal. Altyd dringen ze zoo.

—Ja, niet waar? Altyd dringen ze. Weet je wat ik zeg? Ik zeg dat de kalverstraat eens zoo breed wezen moest.

—Ja, eens zoo breed. Want... weetje, wat het is? Hy is te smal. Dat is het!

—Ja, hy is te smal.

—En daarom dringen de menschen zoo, weetje! Enz.


Wouter’s eigen rykdom was hem te onbewust dan dat hy zich kon ergeren aan de walgelyke armoed van geest, die by zulke gelegenheden zich alom vertoont. De tyd was nog niet aangebroken dat-i rilde by ’t áánzien van geestelyke naaktheid. Hoogstens zoud-i bedroefd geweest zyn als z’n blik gerust had op slechtgevoede lichamen, op ’n bedelfamilie in lompen gekleed.

Heel veel moralisten, romanschryvers en vooral staathuishoudkundigen, zyn heden-ten-dage nog niet veel verder dan onze kleine jongen in den tyd der vetpitjes. Zou misschien hiervan de oorzaak zyn dat stoffelyke armoed zich makkelyker laat schilderen? En... genezen?

Zulke gesprekken zyn toch zoo diepzinnig niet. Ieder kan ze schryven. Ieder lezer kan ze vermeerderen tot het oneindige toe. Aan modellen van geestelyke nietigheid is waarlyk geen gebrek.

Inderdaad, de kalverstraat was wat smal, en... “de menschen drongen zoo!”

Wouter werd meegedrongen, en voelde iets als schaamte. Zeker! Was-i niet: “massa” op dit oogenblik? Dat-i stompen en stooten kreeg, hinderde hem minder. Kleinzeerig was-i niet.

Maar: “de menschen drongen zoo!”

Weldra was er voor stomp en stoot geen geschikte ruimte meer. [5]

Men werd geknepen, en wie ten-gevolge van ’n laag zwaartecyfer minder dan anderen aan ’t aardsche gehecht was, rees van den grond. ’n Allergekst excelsior! Wouter werd gedragen, en zag heen over mannen die veel grooter waren dan hy.

—Loop jy op stelten, jongeheer? vroeg ’n dikke vrouw, die met haar heup Wouter tegen de knie schopte. Loop jy op stelten? Nou, dat’s er óók een!

Dit “ook” heeft ’n geschiedenis en ’n pretensie. ’t Beduidt, ziehier ’n spikspelder nieuwe bydrage tot het bundeltje ana’s die ik verzamel. Deze kurioziteit hoort er in! Als je dit niet grappig, vreemd en belangryk vindt...

’t Gedrang werd sterker. Weldra zou de vrouw Wouter op schouder kunnen nemen als ’n geweer. Ook begon-i kans te krygen daarop te-land te komen in hoedanigheid van ruiter. Nog ’n beetje, en hy kon “aangegeven” worden, zooals timmerluî elkaar ’n plank toereiken.

Naar de lichtjes werd niet meer gekeken. Men hield zich bezig met dringen en gedrongen worden. Ook ’n uitspanning!

Neen... de kalverstraat moet niet verbreed, want wel beschouwd is dat “dringen” ’t prettigst van de zaak.

Och, wat zouden die vetvlammen spoedig vervelend worden, als men ze alle tweehonderd veertig duizend—er waren er ’n paar uitgewaaid sedert zoo-even—op z’n gemak had kunnen beschouwen in z’n eentje!

Onze kleine man lag op de schouders en hoofden van z’n medemenschen. Als zekere troonveroveraars: il s’appuyait sur la masse! Wie de geschiedenis van illuminatien en Volken bestudeerd heeft, zal erkennen dat er steviger rustpunten bestaan. Zichzelf, byv.

Gut, onze Wouter was zoo verlegen met z’n drukkende pozitie! Telkens liep hy gevaar zich vasttehouden, aan ’n oor of wenkbrauw. En dit gedoogt de “massa” niet. Gedrukt wil ze wel worden—daar is ze voor—maar wie zich aan haar wil vasthouden...

Krak!

Schrik niet, lezer! Wouter brak niet, maar de geperste menigte had de dubbeldeur van ’n koffiehuis verkracht. De inbersting was vreeselyk. Als berouwhebbende lava stroomde de massa naar binnen, en vulde den krater waarin onze held—na ’t beschryven van den bekenden bruinvisch-parabool—vry geleidelyk en zonder zich te bezeeren te-land kwam op ’n tafeltje...

—Woutertje Pieterse! riep ’t verschrikt gezelschap dat er omheen zat.

—Heb je je zeer gedaan, Wouter?

Neen! Bezeerd had-i zich niet. Maar hy was lam van verbazing. Over z’n verheffing eerst, daarna over z’n luchtreis, toen over ’t neerkomen op en onder allerlei glaswerk, en eindelyk—dit was ’t minst verrassende niet!—omdat-i zich op-eens in den kring bevond van de hem zoo goed bekende familie Holsma.

’t Was Sietske die met lieve belangstelling vroeg of hy gewond was. [6]

“Gods vinger” had al de glazen en glaasjes gebroken, maar Wouter was heel gebleven. Dit was ’n arglistigheid van dien vinger. De bedoeling schynt geweest te zyn den patiënt nog heel anders heen-en-weer te smyten. En als-i nu voortydig gebroken was op dien avend...

Oom Sybrand hielp hem, zoo goed en kwaad het ging, op de been. De zaak had veel moeite in, want de volte was... nu ja, er kon ter-nauwernood iemand by. Maar Wouter was smalletjes, en ’t lukte. De kastelein—op doordringen was geen kans—schreeuwde uit de verte, dat het gebrokene moest betaald worden. Maar ook van andere plaatsen vernam men dergelyk gerinkel. De man was wanhopig. Hy vervloekte alle Koningen... en de massa’s er by.

—Eén flesch wyn... drie limonade... zes glazen stuk! riep Holsma, als om zich aansprakelyk te stellen voor Wouter’s onwillekeurig vergryp.

En oom Sybrand hield ’n paar zeeuwen omhoog.

—O God, m’nheer, ik durf niet thuis komen, riep Wouter! Wie zal dat betalen? Ik heb geen geld, m’nheer! En moeder...

In de drukte verstond Holsma hem niet. Maar Sietske wel.

—Sjt! fluisterde zy. Ik ben zeker dat papa ’t betaalt, maar anders... ik heb wel geld. En Willem ook. En Herman ook. Wees gerust...

Maar dit verstond Wouter weer niet. En toen-i eindelyk onder de hoede der Holsma’s weder op-straat stond, en ’t gezelschap door ’t inslaan van ’n zyweg zich onttrokken had aan de “massa” verklaarde hy ronduit dat hem de moed ontbrak z’n moeder en broer Stoffel onder de oogen te zien, na zóó’n schandaal!

—’t Geld is niets, zei de goede Holsma. Daarvoor zal ik wel zorgen. Maar je bent ontsteld, jongen. Kom even met ons mee naar de kolveniersburgwal, ik zal je wat hofmansdruppels geven. Dan kan je daar bekomen van den schrik.

De afstand van de kolveniersburgwal was niet groot genoeg om Wouter tot bedaren te brengen voor ’t gezelschap daar aankwam.

—M’n moeder zal boos zyn, als ik te laat thuis kom, klaagde hy.

Holsma stelde hem gerust. Er zou ’n boodschap naar z’n huis worden gezonden, om z’n familie te doen weten waar-i was.

De dokter gaf hem iets te drinken, en bracht hem in ’n kamer naast die waar de familie scheen plaats te nemen. Het voorschrift was dat de patiënt daar wat heen-en-weer loopen zou, tot-i zich kalm voelde.

Maar dit vermoeide hem. Hy deed weldra juist wat ’m verboden was, zette zich in den hoek van ’n sofa, en viel in slaap.

Of ’t in het algemeen nuttig is, na ’n schrik in beweging te blyven, kan ik niet beslissen. Zeker is het dat Wouter na hevige aandoeningen altyd groote behoefte voelde aan slaap, en dan ook werkelyk door dit middel—de natuur wees het hem aan—meermalen ’t verbroken evenwicht herstelde. Misschien ook was ’t geen eigenlyk slapen dat hem by zulke gelegenheden te-hulp kwam. Maar geheel wakend was-i niet. Hy droomde. [7]

Er was weer de oude hoogheid in z’n droom. Maar met ’n schok viel-i telkens neer.

En weder klom hy, en weer werd-i opgeheven, hoog, hoog tot in de wolken, en weder maakten duizelingwekkende tuimelingen ’n eind aan z’n zweven.

Daar namen sterke vuisten hem op, en staken hem boven de hoofden uit, en de massa droeg hem, tot ’n man hem in de hand beet...

Hy schaafde namelyk zyn pols aan ’n ongedresseerd paardehaartje dat bezig-was z’n dienst optezeggen by ’t vulsel van de rustbank.

...tot ’n vrouw hem toesnauwde: dom? Niet dom? Wy, wy de massa? Ziedaar!

En men smeet hem neer.

Gelukkig kwam z’n hoofd te-recht in Sietske’s schoot, zonder ’t minste glaswerk.

En als ziedend water opkokend, golfde op-nieuw z’n ziel omhoog. Hy voelde geen handen meer die hem droegen, geen tanden die hem beten, hy rustte op donzige wolken. En hy overzag de menigte onder hem, en was verheugd dat-i zoo hoog daarboven stond, maar wilde toch...

—Ik wil gaarne by u zyn, riep hy, maar maakt ’n plaatsjen open, waar ik staan kan, staan op m’n eigen beenen! Ik zal waarlyk niemand hinderen... gooit me niet! In die drukte kan ik niet denken. Ieder moet handelen naar z’n overtuiging. De massa heeft geen overtuiging. Wie kan denken als er geen plaats is om te staan?

Weer schuurde z’n hand langs ’t weerspannig paardehaartje. Hy verzette zich... en scheen niet geheel-en-al te slapen...

Daar klonk op-eens ’n stem...

Neen! Hy droomde door. Altyd van zweven en vallen. Daar was Femke...

Wel zeker, er moest in z’n droomen iets van Femke! Waar bleef ze zoo lang?

’t Was weer iets van de bleek. Maar pater Jansen was er ditmaal by. De man was zonderling gekleed. Hy zweefde met Wouter omhoog, en vertoonde aan de sterren z’n kostuum: ’n onderbroek... die door háár versteld was! Orion en de groote beer vonden het ding mooi, maar Wouter niet.

—Heb je ’t zelf gedaan, hoorde hy Sietske vragen in de kamer naast hem. Jyzelf, of kon je ’r niet dóór?

—Neen, ik kon niet om de drukte. Maar ik heb ’t den kruier opgedragen.

Wàt? In-godsnaam, wàt?

Wouter richtte zich op. Pater Jansen was weg. Orion en groote beer ook. Ook de onderbroek, en de wolken, en de domme “massa” maar... die stem?

Die stem klonk nog!

En ze klonk weer: [8]

—Ik ken hem heel goed, o, zoo goed! ’t Is ’n lief jongetje! Dàt hoorde hy Femke zeggen!

Hy sprong op, trad haastig de kamer der Holsma’s in, zag nog even het driehoekje van ’t gewaad eener vrouwspersoon die de deur uittrad en sloot...

Hy had den moed niet—of wat ànders was daartoe noodig?—om te vragen:

—Heet dat dienstmeisje... Femke?

Komaan, in Satans naam, vraag of Femke de naam is van die... meid!

Op weg naar-huis had Wouter niet den minsten last van zweven. Hy voelde zich redelyk laag, en had ditmaal volkomen gelyk.

Want... als die byna tusschen deur en post benepen jurk van zyde geweest was...

Of... als-i dat driehoekjen elders ontdekt had, elders! Niet by de Holsma’s! Niet in gezelschap van Sietske die zooveel geld had in haar spaarpot! Niet in dien allerfatsoenlyksten kring! Niet onder de oogen van Willem die hem zoo plaagde met z’n hoogmoedig latyn...

Dan... dan... o zeker!

Dàn!

Maar nu! Maar hier!

Hy was braaf genoeg om zich te schamen. Maar dit is ook ’t eenige wat ik in z’n voordeel zeggen kan.

Overigens...

Alas, poor mankind!

Wat beteekende de dolfyn-parabool op ’t koffihuistafeltje, by zóó’n val?

Hy had zich dezen keer werkelyk bezeerd!

Over de zedelyke strekking van ’t kleerborstelen. Onridderlyke verdichtselen des harten. Godenvingers en duivelsklauwen, tweede editie. De eigenaardige kalmte van ’n kwaad geweten. Iets over driehoeksmeting in ’n bedstee, en maagdeperen in den Jodenhoek. Hm... zy weer!

Juffrouw Pieterse was in de wolken. Ze hoopte dat de kruier die de boodschap had overgebracht, haar huis niet te spoedig mocht gevonden hebben, en dat de man toch vooral hier-en-daar in de buurt te-vergeefs gezocht had naar ’t ware adres.

—Zeker is-i in de kommeny geweest, zei ze, want ze weten nooit waar ze wezen moeten... zulke kruiers! En waarom zoud-i daar niet verteld hebben dat de jongeheer—want “jongeheer” zeid-i—by dokter Holsma leseerde, op den kolveniersburgwal? Want, zieje, zoo’n man praat altyd. Die soort van menschen doen niets als praten.

Nu, ieder mag ’t weten. ’t Is maar om te zeggen dat de menschen altyd zoo praten, en zulke kruiers...

Maar... zeg, Wouter, hoe kwam het toch dat je zoo opeens met [9]de familie meeging? ’t Is nogal heel erg asterant van je. Je bent toch ’n asterante jongen... wat zeg jy er van, Stoffel?

Stoffel zette het bedenkelyk gezicht dat by zulke gelegenheden dienst deed als: “ja nogal!” Of: “ik zal er me op beslapen.” Of: “daar zit meer achter dan sommige menschen wel weten!” Enz.

—Moeder antwoordde Wouter, ik... ontmoette de familie in de kalverstraat.

Waar! Zeer waar! Allerwaarst! Hy had inderdaad de Holsma’s in de kalverstraat ontmoet, wat men mag noemen: ontmoet! De lezer kan ’t getuigen. Maar... waarom vertelde hy niets van den nogal byzonderen modus quo?

Och!

—Wat kleeft die rug, klaagde Petrò die belast was met de zorg voor het “lakensche goed.”

De familie rook, en streek, en wreef, en tastte, en verklaarde eenstemmig dat Wouter’s rug zich had schuldig gemaakt aan ’t inzuigen van allerlei vloeistoffen.

—’t Ruikt zoowaar naar citroen ook, zei Trui.

Het riekt, verbeterde de schoolmeester, en wy ruiken, Sertrude!

—Och kom... ruik, riek, weet ik het. Ik wil maar zeggen dat het zoo...

—Dat het zoo naar lemoentjes... ruikt, zei de moeder.

—En naar wyn!

—En je kunt er de suiker afkrabben! Waar ben je toch geweest, jongen? Schaam je je niet! By zulke fatsoenlyke menschen op vizite te komen—ik mag wel zeggen: te leseeren, wat zeg jy, Stoffel?—en je dan zóó aantestellen met suiker en citroen op je rug! ’t Is ’n ware schande!

—’t Was zoo erg vol op straat, moeder!

—Van de volte kryg je geen wyn op je rug! En geen citroen ook! En geen suiker ook! Wat zeg jy, Trui?

De eenstemmigheid was kompleet. Schuw als altyd, durfde Wouter niet voor-den-dag komen met de ware toedracht der zaak. En dit zou hem ook niet gebaat hebben. Het begrip der Pietersens was als ’n verstopt slot waarop geen enkele sleutel paste. Wouter wist dit by treurige ondervinding, en liet moedeloos den storm over z’n hoofd waaien, die toch niet kon bezworen worden. Jammer evenwel dat er ook in hemzelf iets verstopt, en dus bedorven was. ’t Hoog gevoel dat hem gewoonlyk bezielde, was geknakt.

Hy had ’n laagheid begaan!

Zóó gevoelde hy. Geen dominee kon ’t wegpreeken! Ja, God-zelf niet! Noch de God van bliksem en donder uit de Schrift, noch de andere...

Die andere!

Waar was-i toen Petrus struikelde? Waarom was hy zoo gierig op ’n beetje staal in ’t mengsel waaruit Wouter’s ziel gegoten werd?

—Maar... als ’t Gods schuld was, dacht-i, dan behoefde ik zoo [10]beschaamd niet te zyn! Dan kon ik zeggen: ja, Femke, ’t is wel waar dat ik ’n ellendeling ben, ’n brok massa, te dom en te laf om verantwoordelyk te wezen voor m’n laffe domheid. Maar... zóó heeft God me gemaakt, zieje! Hy is aansprakelyk.

Dit kan ik niet zeggen! Want... ieder moet handelen naar z’n overtuiging.

Waartoe zou ’n overtuiging dienen, als men de schuld mocht gooien op God? Dàn had mevrouw Holsma wel gezegd: “ieder moet handelen naar Gods overtuiging!” En dit heeft ze juist niet gezegd! Waar zou dat heen!

Ik ben laag geweest, afschuwelyk laag, ik! God is er heelemaal buiten.

Misschien liet hy de zaak toe, om my te doen zien hoe gemeen ik was!

Een hond zou Femke gekust hebben, als-i haar weerzag na langen tyd. Ik ben minder dan ’n hond!

Want... ze wàs het! Zeker, ze wàs het! Of...

O, die huichelaar... hy zocht naar ofjes!...

...of zou ’t misschien ’n ander geweest zyn? ’t Kan heel best ’n ander geweest zyn! Hoe zou Femke dáár komen!

Neen, neen, neen, zy wàs het! Zei ze niet dat ze my zoo goed kende? Zei ze dat niet met de stem die my ’n lieven jongen noemde toen ze my dien kus gaf by ’t brugje?

Ze heeft my gekust en ’n lieven jongen genoemd! Ze wist toen nog niet dat ik ’n ellendige bloodaard ben, zonder hart!

O, zeker zou zy me niet verloochenen, miskennen, verraden! Zy zou gewis overal en tegen ieder zeggen: “dat is Wouter, die m’n vrindje... was, en dien ik eens ’n zoen gegeven heb omdat-i zich dapper toonde tegen de jongens die steenen wierpen op m’n bleek!”

En ik... o God!

Neen, God blyft er heelemaal buiten. Ik ben lafhartig. Zóó kan ik niet leven!

Hy dacht aan zelfmoord. En in deze stemming bracht-i den nacht van donderdag op vrydag door. Zelfs overleefde z’n wanhoop de duisternis. Hy stond dien vrydag op, met het vaste voornemen ’n eind te maken aan z’n onwaardig bestaan.

Heel gelukkig evenwel werd-i terstond na ’t ontbyt aan ’n bezigheid gezet die allergeschiktst is om iemand met het leven te verzoenen.

Men had hem met algemeene stemmen veroordeeld tot het reinigen van z’n jasje—een vonnis dat m’n volkomen goedkeuring wegdraagt—en hy spande zich zóó in, dat-i na ’n uur arbeids met betrekkelyke tevredenheid naar z’n moeder liep, en juichend uitriep:

—Kyk, moeder, er is niets meer van te zien!

’t Onnoozel triumfjen over ’n kleine moeielykheid joeg de wolken voort, die z’n gemoed beneveld hadden.

Men zou voor z’n plezier in limonade vallen, als men wist hoe weldadig de inspanning werkt die noodig is tot het reinigen van ’n paletootje. [11]

De ongelukkige die nooit z’n eigen kleeren borstelde, kent het leven niet.


—Ik zal haar vergeving vragen, dacht Wouter.

En by dit... oneerlyk voornemen lei zich de storm die z’n gemoed beroerd had, geheel neder.

“Oneerlyk” noemde ik dit omdat het ware berouw geen vergeving zoekt by anderen, maar by zichzelf. Wie met ’n uitgesproken klank tevreden is, wie z’n geweten meent te kunnen paaien met ’n kwitantie van schuld, geteekend door ’n ander...

Ei zie, daar ben ik alweer op het terrein van schuldvergiffenis en genade! Pas-op, lezer, juffrouw Laps is in de buurt! Wie haar niet ontmoeten wil, moet dit hoofdstuk overslaan. En vooral dien vrydagavend niet by de Pietersens komen. Want dáár zou ze optreden, en wel ditmaal met haar wouterkundig: voilà Toulon!

Maar eerst moet ik nog iets zeggen over ’t ellendig gehalte van Wouter’s schuldbesef. Zeker, hy zou vergiffenis vragen! En na ’n beetje getob zou Femke zeggen—precies als in Kotzebue’s Menschenhaat—“ik verrrgeef het u!”

En dan zou de zaak zyn als niet gebeurd.

Hoe sneller hoe beter dan!

Een ondragelyken last werpt men terstond neer! Terstond!

Wouter’s last bleek niet ondragelyk. Want hy besloot hem nog ’n tydje te blyven dragen.

De oorzaak hiervan was deze. Om Femke te spreken moest-i naar de Holsma’s. En dit... durfde hy niet. Wat zouden die menschen ’t gek vinden!

Gáán zoud-i, o zeker! Maar... niet op dien vrydag!

’t Kon immers best wachten tot-i eerst ’n paar dagen... “in den handel” geweest was? Dit geeft houding, vond-i, en dàn zoud-i zeggen...

Nu ja, hy zou vergeving vragen, en Femke “heusch” verzekeren...

De uitvinding van dit “heusch” was zoo kwaad niet. By lamlendige beroerdheid... frazen vóór! Van welken letterkundige had onze misdadiger dit geleerd?

Hy zou haar verzekeren...

Wàt?

Dit, byv. dat de Weledele heeren Ouwetyd & Kopperlith in wier “handel” hy nu was aangeland...

Ja, ja, hy zou iets vertellen van de Weledele heeren Ouwetyd & Kopperlith en hun “handel.”

Dan hoefde hy niet zoo naakt voor-den-dag te komen met... dat andere.

Misschien zou z’n nieuwe chef hem pryzen over... z’n krulletters! Of over z’n aardrykskunde! Of over z’n strabbische uitgeleerdheid! En dan kon-i tegenover Femke z’n schande hullen in ’n wolkje van allervereerendste byzaakjes. ’t Meisje zou verbaasd staan over z’n knapheid, en ten-slotte hèm vergeving vragen voor de vrypostigheid [12]dat ze zich had laten verloochenen door zóó’n handels-fenomeen!

Aldus redeneerde Wouter niet. En zelfs niet op deze wys werd hem z’n onbewust gevoel kenbaar, doch... er was iets in hem—wat dan ook!—dat voorwendsel en verschooning leverde voor ’t niet doen van z’n plicht.

Bovendien... die plicht was zoo makkelyk niet!

Naar den kolveniersburgwal gaan? Goed.

Aanschellen? Goed.

Maar... wat dàn?

De deur zal geopend worden. Door wien? Juist immers door de dienstmaagd uit Joh. XVIII, vs. 17, wier aanblik meer dan iets anders den wankelmoedigen Petrus weerhouden zou van ridderlyke oprechtheid?

De zaak is dat onze Wouter zich niet waagde aan dokters Kaatje! Wat zoud-i zeggen? Iets als:

“Vryster, ik moet Femke spreken, ’t adjunkt-kindermeisje?”

Daar hoort wat toe, waarachtig!

En dàn?

In de gang... ’n knieval doen? Of zelfs—o gruwel!—in de keuken?

Om-godswil, lezer, wat zouden al de ridders uit z’n boeken daarvan zeggen!

Welke Turk zou zich laten doodslaan door iemand die zich schuldig maakte aan zoo’n dorperheid?

Die engelsche lord zou hem zeker geen hand geven—en de Afrikanen geen kroon!—als-i...

Zou Ivanhoe ’t gedaan hebben? Neen! Ypsilanti? neen! Themistocles? Neen! De “Eduards” van Lafontaine? Hm... dit kon-i niet zoo stellig ontkennen. In de werken van dien schryver komen inderdaad huiselyke trekken van ridderlykheid voor. Maar... ze staan in ’n boek, en de lezer kykt er naar, en zal ’t weten dat er, zonder harnas, pluim of veldgeschrei dan, groote daden geschieden in ’n hoekje. De auteur heeft gewaarschuwd: het boekeheldje kampt onder de oogen van ’n publiek.

Zou ook dokters Kaatje gevoelig zyn voor ’t grandioze van de vernedering, als ze daar Wouter zag geknield liggen op de vloermat? Zoo’n held in de boeken heeft makkelyk plichtdoen. Ieder slaat acht op z’n prouesses, en weet ze te schatten.

—Welnu, dacht Wouter, ik zàl m’n plicht doen, o zeker, ik zàl! Maar eerst “in den handel” en bovendien...

Een nieuw duiveltje bekroop z’n gemoed. Wie weet of Femke niet spoedig de Holsma’s verlaten zou, en terugkeeren naar ’t huisje by de aschpoort. Dáár... of in de buurt... of op de “paden”... of by ’t brugje, zou alles makkelyker gaan, dacht hy. Daar was geen nood van Kaatje’s fâcheuze tegenwoordigheid, noch van Willem’s onmenschelyk latyn. En ook Sietske die zoo majestueus sprak over drie-guldens...

De lezer gelieve optemerken dat er ’n leelyk deficit bestond in [13]Wouter’s gemoed en dat de aanzuivering daarvan meer moeite kostte dan ’t reinigen van ’n bemorst jasje.

Dat overigens ’t verloop van z’n... liefde voor ’t meisjen, ’n geheel andere richting insloeg dan z’n onschuld...

Hier spreek ik van verloren onschuld, en ik meen te weten wat ik zeg!

...nu, dit spreekt vanzelf! Om lieftehebben, moet men goed zyn, en Wouter was niet goed op dien vrydag!

Nu komt de “vinger Gods” die hem straffen zou. Dit goddelyk lichaamsdeel lei ’t zonderling aan.


De vrydag hield zich alsof-i voorby was. Wouter maakte zich gereed z’n nauwe bedstee te beklimmen in opgeruimder stemming dan hem paste. Hy had zelfs geen lust in ’t kibbelen met Laurens, die altyd—zonder pretentie op ’t konstrueeren van ’n meetkunstig werkstuk—de diagonaal beschreef.

Zeer eigenaardig nam ons Petrusje zich voor, z’n inslapen te doen voorafgaan door ’t overdenken van de voorvalletjes die gedurende den afgeloopen dag aan de orde waren geweest.

Heel natuurlyk! Hy voelde geen lust zich bezig te houden met zichzelf, wat anders z’n gewoonte was.

Zekere prins had geld onder ’t volk gestrooid...

—Hé... als ik zoo’n prins was!

Nu, deze indruk was de leelykste niet. De meeste jongens denken in zoo’n geval: hé, als ik mocht meegrabbelen!

De Paltsgravin van... hoe heet het land waar ze vàn was? Ik heb geen lust den naam optezoeken dien ik haar gaf. ’t Mensch was in ’t Trippenhuis geweest, en daar—volgens de couranten—minzaam, zeer minzaam...

—Dàt zou ik ook zyn, dacht Wouter, als ik... Paltsgravin was. Wat is dat toch voor ’n betrekking?

De Koning had audiënties en ’n diner gegeven, en gezegd... och, de gewone praatjes. Maar voor Wouter waren ze nieuw en belangryk. Het welzyn van de Hoofdstad ging Z. M. byzonder ter-harte. Wouter ook. Dit belette niet dat hy deze byzonderheid heel lief vond in den Koning. In Afrika zoud-i precies hetzelfde doen! En zyn hoofdstad...

Neen, weg met Afrika!

Hy smeet z’n linkerkous onzacht weg, zoodat het ding zich om den sport van ’n stoel slingerde als ’n stervende paling.

Weg met Afrika! Want...

Daar rees de schim van Femke op, en dreigde, en vroeg of zy haar plaats verbeurd had op dien troon? En of ze...

Weg met Afrika!

Wat al zonderlinge vertellingen over prinses Erika! Men zei dat ze huwen moest met ’n grootvorst, maar... geweigerd had.

Alle burgerlui vonden dit heel mooi, zonder nog te weten of ’t niet ’n malle koppigheid was van prinses Erika. [14]

Ze was zoo zonderling van gedrag en manieren, en kon zich niet schikken in de hoogheid van haar stand...

Wouter trok z’n tweede kous uit, en keurde ’t af dat prinses Erika geen lust had in aanzienlykhedens. Hm... zou ze misschien willen ruilen? Hy: prins Erik. En zy...

Zou ook zy ’s nachts zoo’n leelyke muts opzetten? Wel neen, dacht Wouter, prinsessen dragen mutsen van diamanten. ’t Is waarlyk zonde en jammer dat zoo’n schepsel haar geluk niet waardeert!

En dit scheen toch ’t geval. Toen ze met de Paltsgravin uit het Trippenhuis kwam—waar ze minzaam geweest was—had ze geweigerd terstond mee terug te ryden naar ’t paleis. Ze wou den “amsterdamschen Jodenhoek” zien, en nam flinkweg ’n kamerheer onder den arm, die haar den weg wyzen zou. De man kende dien zelf niet, en had alle moeite haar te loodsen tot op Vlooienburg... in ’t hartje! En zie, hy droeg ’n korte broek—gelyk byna iedereen, in Wouter’s tyd—en zyden kousen. En die kousen werden bespat. En prinses Erika had er zoo om gelachen. En nog meer onvorstelyke zonderlingheden van die soort...

Maar dit alles stond niet in de courant. De krant sprak alleen van de minzaamheid.

Nu, ook op Vlooienburg was de prinses allerminzaamst geweest, of zelfs meer dan minzaam. Ze had ’n heele kruiwagen vol maagdeperen leeg gekocht, en de straatjeugd gebombardeerd met handenvol sappig genot.

Maar dit stond alweer niet in de krant. De redakteurs wisten niet hoe ze dat voorvalletje salvâ reverentiâ zouden inkleeden, en bepaalden zich dus maar tot de alom bekende minzaamheid. Toch had ieder er van gehoord, al wist men dan niet of ’t waar was. Duizenden schiepen er stof uit tot drie vertellingen. Eerst: dat het geschiedde: “wezenlyk!” Daarop dat het ’n verzonnen praatjen, niet geschied was: “wat ik je zeg!” Eindelyk: dat het wel deze keer misschien niet geschied was, maar dat, wel beschouwd, zoo-iets wel ’ns op ’n anderen keer geschieden kon, en dat het zeer moeilyk was altyd precies te weten wàt geschied was, en wat niet.

Dit vind ik ook.

Prinses Erika...

Wouter blies z’n kaarsjen uit, of wilde dit doen. Hy had peiling genomen op een der twee scherpe driehoeken die Laurens hem te kiezen had gegeven, en op-eens verneemt hy groote ontsteltenis in den huize Pieterse: beroering!

’t Is waar, er was drie, vier malen hevig gescheld, ja gebengeld. Brand?

Hm! Zou ’t misschien prinses Erika wezen, die komt ruilen?

Och neen, ’t was juffrouw Laps.

Ruilen kwam ze niets.

Maar wat dàn, zoo laat op den avend?

Wouter trok z’n ééne been terug uit den tophoek, en luisterde.

Wy ook! [15]

Zelfs juffrouw Laps zegt soms ’n waarheid die ’t overdenken en toepassen waard is. Dezelfde autoriteit in-zake: menschenkennis. Don Quixote de la Mancha. Goden, duivels en... Fancy.

Het vertrekje waar Wouter met Laurens in één bedstee sliep, was boven de huiskamer. Ze deelden dat verblyf met twee van hun zusters, en moesten uit kiesheid altyd ’n kwartiertje vroeger slaap voelen dan die jonge-juffrouwen.

Ik ben niet geleerd genoeg om te weten hoeveel zuurstof vier jonge menschen gedurende acht uren noodig hebben om net even niet te stikken. Maar benauwd wàs ’t in dat hokje! Soldaten zouden “gereklameerd” hebben.

In ’n ander lokaaltje had ’n soortgelyke verdeeling van engte plaats, en ook daar werd het oogenblik van slaperig worden geregeld en bepaald door gelyke wetten van kiesheid.

Met ’n weinig administratief genie zal nu de lezer kunnen berekenen wat de oorzaak was dat ’n gedeelte van den grooten staf der Pietersens—en wel het deel dat tot de klasse der vrouwspersonen behoorde—nog altyd in de huiskamer by-een zat, op ’t oogenblik toen Wouter zich voordroomde dat die gekke prinses Erika wel ’ns in ’t hoofd kon krygen met hem te komen ruilen van pozitie.

In-plaats dáárvan echter, hoorde hy de stem van juffrouw Laps, die als ’n razende de trap scheen opgevlogen, en schreeuwend, snikkend en huilend het huisvertrek binnenstormde.

De gewone tusschenwerpsels van: “mensch, wat is er?” en: “goeie god, wat is er gebeurd?” waren afgeloopen. Wouter kon waarnemen dat het traditioneele glas water was aangeboden en leeggedronken, en tevens hoe men de blykbaar allerdiepst-ongelukige vriendelyk uitnoodigde om “te bedaren.” Een zonderling voorstel altyd.

Juffrouw Laps begon met de zeer verstaanbaar geartikuleerde verzekering dat het haar onmogelyk was ’n woord uittebrengen.

De zaak scheen dus belangryk. Wouter trok z’n eene kous weer aan om beter te kunnen luisteren.

—Ik zweer je by God allemachtig, juffrouw Pieterse, dat ik niet spreken kan van schrik en alteraasie.

—Gut, mensch!

—Waar zyn je kinderen... allemaal? Al naar bed? Toch nog niet naar bed, wil ik hopen! Ik kan waarachtig niet spreken! Nog ’n glas water, Trui! Hoor ’ns hoe ik bibber... ’n mensch klappertandt van schrik, niet waar? Dankje, Trui, en waar is... Stoffel?

—Wel, mensch, die kleedt ’m uit. Hy gaat me vóór, my en Petró. Want... Mine schopt zoo, weetje, en Trui moet by de jongens wezen... anders vechten ze. En daarom slaap ik met Petrò, weetje. En daarom kleedt Stoffel ’m uit, en dan sluit-i z’n gordyntje, weetje, als-i ons op de trap hoort. Maar, mensch, wat scheelt er an?

—Ja juist... wat me scheelt, niet waar? Ik ben geschrokken, erg, heel erg! En is... Laurens ook al naar bed? [16]

—Gut ja, mensch, al lang! Want-i moet vroeg op z’n drukkery wezen. Maar...

—Allemaal al naar bed! En ik...ik loop als ’n ongeluk langs de straat, als ’n mal mensch—van schrik, weetje!—en weet niet waar ik belanden zal. Zóó? Is hier... iedereen al... naar... bed...

—Maar wat is er dan toch gebeurd?

—Ik zal ’t je zeggen, juffrouw Pieterse... och, als je wist hoe ik geschrokken ben! Verbeelje...

Wouter trok uit ’n akoustisch beginsel z’n tweede kous aan.

—Je weet, juffrouw Pieterse, dat er tegenwoordig veel gestolen wordt?

—O ja, maar...

—En ingebroken? En gemoord? En dat de politie er maar niet achter komen kan wie dat telkens gedaan heeft? De moord van de oude Mevrouw en haar dienstmeid, in de Lommerstraat...

—Maar mensch, daarvoor zitten er drie in de gevangenis! Wat wil je meer?

—’t Mocht wat! De moordenaars loopen vry rond, wat ik je zeg! Dat gevangen-zetten van die drie kerels is maar om ons ’n doekie voor de oogen te binden, en dat de menschen niet vragen zullen: waarvoor dient de jistiessie, zieje! De luî die ’t gedaan hebben, willen wel zoo, en hebben al den tyd om op ’r gemak hun boeltjen opteknappen. Want weetje wat ik altyd zeg... ik zeg dat ’n gemeene kerel die ’n moord doet, en veel geld steelt, z’n bebloede kleeren niet kan verdonkeremanen. En al dat geld ook niet!

Want, zeg ik, hy is niet gewend met zooveel geld omtegaan. Al z’n buren kennen z’n buizen en broeken van-buiten. ’n Kast waarin-i wat kan wegstoppen, heeft zoo’n man niet. Verstand van effekten of obbeligaassies ook niet! En den weg naar ’t buitenland weet-i ook niet! En vrinden die hem den weg wyzen om van z’n boeltjen aftekomen, heeft-i ook niet! Zoodat ik maar zeggen wil dat... ’n moord of ’n diefstal, of... zoowat... als ze den moordenaar niet terstond pakken... nu, juffrouw Pieterse, dan zeg ik dat het door ’n fatsoenlyk man gedaan is, die meer rokken en kasten en kemsoossies heeft dan alleman weet, en... ongeteld linnengoed, zieje! En vrinden onder bankiers, zieje, die ’m afhelpen van z’n obbeligaassies. ’n Gemeene vent zou honderdduizend gulden in z’n broodkast leggen, en daar vinden ’t de kinderen als ze boter snoepen. Wat zeg jy, Trui?

Trui had nooit nagedacht over dezen wel-eens uit het oog verloren grondregel van kriminalistiek. Althans Wouter vernam geen antwoord, schoon de nieuwsgierigheid hem noopte z’n broek aantetrekken.

—Maar, hoorde hy op-nieuw z’n moeder vragen, wat is er dan toch met je gebeurd?

—Wat er gebeurd is? Ik ben geschrokken... kyk, hoe ik bibber! De stad is vol moordenaars, juffrouw Pieterse!

—Lieve-god, mensch, wat kan ik daaraan doen?

—Niks, juffrouw Pieterse, heelmaal niks! Maar ik ben geschrokken, [17]en kom je-n-om raad vragen. En... gaan Stoffel, en... Laurens, en... iedereen hier altyd zoo vroeg naar bed? Kyk, hoe ik nog bibber. Zou je wel gelooven dat ik niet naar m’n huis durf te gaan?

—Maar waaròm dan niet? Denk je dat ze je vermoorden zullen?

—Ja, juffrouw Pieterse, dàt denk ik! De moordenaars van die ouwe Mevrouw en haar dienstmeid loopen nog altyd rond—gister by de ullemenatie hebben ze god weet hoeveel horlogies gerold!—en de policie... weet je wat de policie doet? Ze kykt of iemand ’n vloerkleed uitklopt na tienen ’s morgens... dàt doet de policie! Maar al die moordenaars laat ze loopen. Dat zeg ik!

—Maar wat weet je dan van die moordenaars? Geef ze-n-aan, als je ze kent! Dat ’s je plicht, mensch!

Wouter trok z’n vest aan, en deed ’n dasjen om.

—Wat ik er van weet! Ze belagen me-n-in m’n eigen huis! Is ’t erg of niet? Ik ben van middag uit geweest, om ’t hardzeilen op den Amstel te zien. Maar er was niets te kyk, omdat er geen wind was. En ’t was heel vol op den weg, en by den Amstel ook, tot Ouwerkerk toe. Al die koningen waren er, en die vreemde prinsen en prinsessen, weetje, en de menschen keken naar de koetsen, en ik ook. Niet dat ik om ’n koning geef, gut né! Want hy is ’n wurm in Gods hand, net als jy en ik, en als de Heer hem niet steunt... och al ’t aardsche is maar gekheid. Stof en asch... geloof dàt maar! Maar ik keek naar de koetsen, weetje, en naar de paarden, en naar al ’t volk... dat er naar keek. En ik dacht zoo by mezelf, als ik vanavend thuis kom, zal ik m’n aardappelen opbakken, want... die had ik over van van-middag, en als ik aardappelen over heb, bak ik ze ’s avends altyd op, weetje. En er was groot gedrang by den Amstel, en ’t speet ieder zoo dat er geen wind was, want de menschen zyn dol op plezier, en slaan geen acht op wat des Heeren is. Wereldsch waren die prinsen en prinsessen... kyk! Ja dacht ik, ’t wondert me volstrekt niet dat er zoo erg gemoord wordt, en gestolen, want ze verzoeken God. En: de Heer zal jeluî wel krygen, dacht ik, maar Hy wacht z’n uur af. Want, juffrouw Pieterse, dàt doet-i altyd. Eén dame—’t mensch had roode puisten in ’t gezicht, en was nog ouder dan jy, juffrouw Pieterse!—wat denk je dat ze-n-op ’t hoofd had? ’n Tulleband, mensch! En ze zat in ’n koets met vier paarden. Is dat den Heer tergen of niet? Dat vraag ik maar! En ze speelde met ’n soesoe, en toen er ’n prins te-paard naast haar koets kwam, stak ze d’r hand uit het portier, en liet ’r soesoe driemaal op-en-neer gaan. En dat deed die prins ook. Waren ze mal of niet? En wat moet de Heer daarvan zeggen. Als er geen pestilentie komt...

—Maar... wat is je dan toch overkomen?

—Ja juist... wat me-n-overkomen is? Dàt zal ik je zeggen... maar ik beef nog zoo. Ik had m’n aardappelen aan schyfjes gesneden, en op ’n schoteltjen in de kast gezet. Want, dacht ik, als ik thuis kom, kan ik terstond aan ’t bakken gaan, want ik hecht niet aan wereldsche dingen—want ik heb de genade, weetje—want ik dacht zoo by mezelf, dat ik niet lang onder al die menschen blyven [18]wou... gut, juffrouw Pieterse, je moest... Stoffel roepen. Dan kan-i hooren wat me-n-overkomen is.

Stoffel was reeds in aantocht, en dit deed Wouter genoegen. Hy had geruisch in de kamer naast zich gehoord, en grondde op Stoffel’s opstaan de hoop dat ook hyzelf weer voor-den-dag zou mogen komen, om ’t spannend verhaal wat meer op z’n gemak aantehooren dan door de porien van z’n kamervloer. Intusschen had hy zich geheel gekleed, omdat-i niet door juffrouw Laps wou gezien worden in z’n nachtpon. Hy nam nu waar dat Stoffel de, huiskamer binnentrad, en dat de bezoekster, na den gewonen groet en de plechtige verzekering dat ze nog altyd van ’t bibberen niet spreken kon, de vraag deed: waar toch... Laurens bleef?

Laurens? Wèl, hy sliep, en leverde door z’n neusgaten de demonstratie van ’t pythagoreïsch vraagstuk, waarin hyzelf de hypothenuze zoo aanschouwelyk voorstelde.

Dit zou juffrouw Laps volkomen onverschillig geweest zyn, als ze ’t geweten had. Ze wist alleen—en ’t hinderde haar erg, naar ’t scheen—dat... Laurens zich niet bevond onder haar gehoor.

Was dit misschien de reden dat ze zoo talmde met de katastroof? Moest juist... Laurens getuige wezen van de ontwikkeling en de uitbersting? Waarom toch?

—Zeg jyzelf nu eens, Stoffel, of de stad niet vol moordenaars en dieven is?

Stoffel zoog z’n bovenlip naar binnen, en trachtte met de andere de punt van z’n neus te bereiken. De lezer wordt uitgenoodigd dezen mondgreep natebootsen, en hy zal, volgens de door my meegedeelde methode van ziel-ontdekking, nagenoeg weten hoe en wat Stoffel niet antwoordde op deze vraag.

Juffrouw Laps hield zich of ze “ja!” verstond, omdat het zoo in haar kraam te-pas kwam. En dus:

—Zie je wel, Stoffel zegt het ook! De stad is vol dieven en moordenaars, en... ’n fatsoenlyk mensch durft niet meer in z’n eentje naar bed gaan. Dat zeg ik!

—Maar... juffrouw...

—De policie? Gekheid! Wat helpt de policie, als je niet op God vertrouwt? Dàt ’s ’t ware! En wie dàt niet doet, is verloren. Menschelyke hulp... ik kan me niet begrypen dat... Laurens altyd zoo vroeg slapen gaat. Weet jelui wel, dat het niet gezond is zoo veel te slapen! Wat zegt de Schrift? Waak en bid! Maar... ieder z’n sinnigheid! Ik kan je voor God verklaren dat ik niet alleen naar huis durf, en...

Hier vertoonde zich weer ’n “vinger!” Wouter’s nieuwsgierigheid was ten hoogste gespannen. Om beter te kunnen verstaan stond-i in gebukte houding, en leunde met één hand op den rug van ’n stoel. Z’n steunpunt kantelde, de stoel gleed uit, knerste over den grond, bereikte ’n ander meubel...

—Heere-jesis-kristis, wat ’s dàt nu weer? kryschte de moeder. Ben jy ’t, Laurens? [19]

Wouter piepte verlegen terug, dat het: “ik” was. Uit deze stoornis vloeide voort dat-i zich wist overteplaatsen in den kring waar zulke belangwekkende dingen werden verhandeld.

Z’n entrée de salon had plaats onder de allerongunstigste omstandigheden. Hy werd hevig berispt omdat-i “nog” niet uitgekleed was, en...

—Zet jy je bakker op, voor je je kleeren uittrekt?” riep de moeder.

Zoo waar, de jongen had vergeten zich te ontdoen van z’n slaapmuts! Hy meende van schaamte te verzinken. Liever had-i àl ’t andere gemist, dan dat eene te hebben!

—En... wat heb je dáár?

Helaas! Ons heldje was belachelyker nog dan men in-staat is zich te maken met ’n pluimmuts alleen. Er bleek dat-i zich gewapend had met den yzeren staaf die in voorhistorische dagen door z’n vader gebruikt werd tot recht-afsnyden van leêr. Gedurende ’t begin van ’t lapsisch verhaal dat zoo slecht vlotte, meende hy, dacht-i, hoopte hy...

Nu ja, hy verstond iets van ’t oude: “waar blyft Wouter?” Uit den mond der spreekster niet, o neen—’t waren immers juist de woorden die ze by-voorkeur niet uitsprak!—maar... hy meende ze toch te hooren, al kwamen ze tot hem van geheel anderen kant.

Wel was-i dien vrydag laag en slecht geweest, onridderlyk en infaam, maar... hy bleef nog altyd Wouter!

Moordenaars? Dieven? Een vrouw in nood, ’n dame—ze heette Laps, godbetert!—wat anders kon daarop volgen, dan:

Ce sera moi, Nassau!

en..:

—God laat die moordenaars maar begaan... ik niet! Ik, Wouter! Ivanhoe was-i gewis dien dag niet geweest... helaas! Doch er was toch nog altyd genoeg in hem van zichzelf, om niet lager te staan dan de slechtaard Brian de Bois-Guilbert, die toch ook niet wegliep voor gevaar, al was dan z’n gedrag jegens Rebekka hoogst-indelikaat.

Slecht? Het zy zoo! Maar lafhartig ook? Dat zou te veel zyn.

In zóó’n stemming had Wouter—hy scheen niet te weten dat ook z’n eigen felonie voortkwam uit lafheid!—tusschen z’n tweede kous en z’n broek in, den leder-lineaal gegrepen. En dat ding hield-i nog altyd in de hand, toen er door zoo’n zonderlingen samenloop van omstandigheden ’n welgelukt beroep werd gedaan op z’n moed.

O, eerbiedwaardige, korrekte, maar dikwyls laaghartige, toch altyd onschuldige, kansverevening, waarom moest ge dat onïngetogen ridderzwaard in-handen geven van iemand die vergeten had zich te ontdoen van z’n slaapmuts? Waarom niet die twee belachelykheden in billykheid over Stoffel en den held verdeeld? Waarom niet aan ieder wat? Den een de muts, den ander ’t wapen? Of, beter nog, waarom niet Stoffel den hellebaard in de hand gedrukt, en den slapenden Laurens by uitsluiting belast met het torschen van den [20]gepluimden diadeem? Wat kon het hèm schelen hoe hy er uitzag in z’n bed!

Maar... ’n held, ’n ridder? En dat onder de oogen van de dame die hy beschermen zal!

Arme Rebekka, wanneer Ivanhoe ware te-voorschyn gekomen met zóó’n helm!

Wouter was woedend.

En... ik ook! Op die kansverevening namelyk, en niet zoozeer om de boosaardige kombinatie van muts en degen. Zy is niet te vermyden, en de Don Ouixotten schikken zich. Weldra zien ze die pluimmuts voor ’n stalen helm aan, en hun hemd voor ’n schubbejak.

Niet dáárom alzoo ben ik boos. Ik zou waarlyk te veel te doen hebben, indien ik toegaf in de neiging tot zùlke verstoordheid. Maar om ’n andere samenvoeging die bedroevender is, en waarin ’n braaf ridder zich niet màg leeren schikken.

Wouter was lafhartig geweest, toen-i Femke had behooren te kennen en te èrkennen. En... z’n gevloden ridderlykheid kwam tevoorschyn op ’n roep uit den mond van juffrouw Laps! Dit is erger dan belachelykheid!

Tegenover reinheid had-i zich stug betoond, en arm aan ziel. De rykdom van z’n gemoed berstte weelderig uit, zoodra ze werd opgevorderd door ’t gemeene. Is ’t niet treurig?

Dat de Don Quixotten weldra de onheraldische beteekenis van hun pluimmutsen over ’t hoofd zien—lafaards wachten zich wel voor zulke gekheid!—is begrypelyk, en te vergeven. Maar wie—en op-den-duur—genoegen nemen zou met de verkrachting van zedelyke logika, met het tragisch-heterogeene...

’t Huwelyk van rapier en muts was maar komisch!

... wie op-den-duur zich tevreden stelt met... dat andere, hy is verloren! Hoogstens kan er ’n rykworder uit hem groeien, ’n schoonzoon van Kappelman, of zoo-iets.

Goddank, Wouter zou ’t leeren inzien. De zeer intelligente lezer begrypt immers dat-i anders geen geschiedenis hebben zou? Maar hy was nog in lang zoo ver niet, en meende al veel gedaan te hebben tot herstel van de zoo sarkastisch bedorven tooneelzetting, toen-i met driftig gebaar z’n wapen kletterend op den grond smeet, en z’n muts—flap!—op de tafel.

Niemand had ooit geweten dat het manneke zoo driftig worden kon. Z’n moeder vroeg dan ook met de gewone belangstelling in ’t welzyn van z’n zieltje: “of-i dan in gods-heeren-naam heelemaal bezeten was?” ’t Had er veel van.

De “vinger” van zoo-even zal wel weer de klauw van ’n duivel geweest zyn, of... van den Duivel, naar verkiezing van den lezer.


Ik zeg dat jelui ’t kind niet zoo moet versagrineeren, zei de bibberende bezoekster.

—Oogenblikkelyk naar je bed! riep de moeder. [21]

—Och, laat het kind zitten! Maar... wat ik je zeggen wou, juffrouw Pieterse, van m’n aardappelen...

Wouter blééf. Dat-i dit kon, had hy te danken aan de algemeene nieuwsgierigheid. Heel gelukkig waarlyk, want ik heb z’n blyven hoognoodig voor de ekonomie van m’n vertelling.

...verbeelje toen ik thuis kwam, zoo tegen half-elf... want ik kòn niet eer, om de drukte, weetje—anders... ik houd niet van remoerigheid, dat weetje wel—nu, toen ik thuis kwam—de stad is vol moordenaars en dieven, dit moet je wèl in ’t oog houden!—toen waren m’n aardappelen... waar denk ie dat m’n aardappelen waren? Ze waren... weg!

—Weg?

—Weg!

—Heelemaal weg?

—Heelemaal... wèg!

—Je aardappelen weg?

—M’n aardappelen... heeeeelemaal... wèg!

—Maar...

—En ik zeg: dat hebben de dieven en moordenaars gedaan! Wie anders? Er zyn moordenaars op m’n zolder, en nu wou ik je vragen... want ik durf niet alleen thuiskomen...

Wouter’s oogen flikkerden.

...ik wou je vragen of misschien... je zoon Stoffel...

Stoffel zette ’n allerzonderlingst gezicht, dat zeker alle moordenaars uitmuntend zou bevallen hebben, omdat het ’n geruststelling bevatte voor de toekomst van ’t métier.

—Maar, juffrouw Laps, vroeg-i heb je dan geen kat in huis?

—Een kat? Ben je mal? ’n Kat tegen moordenaars?

—Né, juffrouw, niet tegen moordenaars. Maar ’n kat die misschien je aardappels heeft opgegeten?

—Ik weet van geen kat! Ik weet dat de stad vol gemeen volk is, dat de menschen vermoordt zonder dat er ’n haan na kraait! Niet dat ik om m’n leven geef, gut neen, niet... zie zóóveel! Als de Heer me roept, zal ik zeggen: laat je dienstmaagd gaan in vrede. M’n oogen hebben je heerlykheid gezien! En dan...

—Maar, mensch, waarom heb je niet op je zolder gezocht, of onder je bed?

—Dat mòcht ik niet, juffrouw Pieterse! Wien God bewaart, is wèlbewaard, maar... men mag den Heer niet verzoeken! Op m’n zolder ga ik niet, en onder m’n bed kyk ik niet, voor alle wereldsch goed niet! Want dáár zit-i zeker! En juist daarom wou ik je vragen of... je zoon... Stoffel... of—als Stoffel geen senie heeft—byv. je zoon... Laurens, of...

—Maar... waarom heeft uwe niet liever de buren er by geroepen, juffrouw?

Aldus sprak Stoffel.

—De buren? Nou, je moet ze kennen, die buren! De man onder me durft geen schoothondjen aan, laat staan, ’n moordenaar! En [22]naast me woont er een die... wat zal ik je zeggen, ’t is ’n jonkman, en je weet dat ik me niet graag in opspraak breng. Want... ’n mensch moet zorgen voor z’n fatsoen, en nooit ergernis geven, dat weet je-n-ook wel.

Niemand kwam op de gedachte, haar te vragen wie of wat Stoffel dan voor ’n wezen was? Géén jonkman? Zoud-i misschien “door z’n school” boven wereldsche verdenking verheven zyn?

—En bovendien, ging de verlokster voort, meen je dat al die mannen kerasie hebben? Ik zeg neen! Ze zyn zoo bang voor ’n dief, als de dood. Verleje week stond er ’n brittale bedelkerel in ’t pertaal, en de vent wou niet weg. Denk je dat ze ’m aandurfden? Maar ik, ik pakte hem flink beet, en...

Ze versprak zich, en bemerkte het:

... nu ja, dat zou ik gedaan hebben als ik niet ’n vrouw was geweest. Want vrouwen moeten zich nooit inlaten met ruwigheid. Dat stáát niet... wat zeg jy, Trui? Ik liep weg, en sloot m’n kamer, zieje! Neen, kerasie hebben al die manlui niet!

“Al die manlui!”

Wouter voelde zich beleedigd, en beefde van ingehouden strydlust, of althans van begeerte om te toonen dat hy niet behoorde onder zùlke “manluî.” Juffrouw Laps merkte ’t wel.

—Nu, als Stoffel ’t niet graag doet...

—Om je de waarheid te zeggen, ik...

... en als Laurens al slaapt. En als... niemand er senie in heeft...

Ze stond op.

... nu, dan zal ik, op God vertrouwend, in m’n eentje... maar griezelig is ’t voor ’n vrouw alleen!

Ze zag allen beurtelings aan, behalve juist den eenen tot wien ze sprak. Wouter moest zich vergeten voelen, over ’t hoofd gezien, en daardoor geprikkeld tot den eisch om beschreven te worden onder de ridderschap van den huize.

... als dan hier niemand is, die durft...

Ik durf, juffrouw!

Allen stonden verbaasd, behalve onze menschenkenster die niets anders verwacht had, maar toch geraden vond zich even verbaasd te houden als de rest.

—Jy?

—Jy, Wouter?

—Jongen, ben je gek? Jy?

—Ja, ik! Ik durf, al waren er tien op je zolder, juffrouw, en duizend onder je bed!

Hm, zoo’n kleine Luther! Maar er was verschil. Luther had ’n God, waarop-i meende te kunnen rekenen... met behulp van ’n paar keurvorsten... nu ja, die behoefte hadden aan troebel water. Onze Wouter—zònder keurvorsten!—trok als ’t ware ten-stryde tégen den god, die toegelaten had dat er duizend en eenige moordenaars onder ’t dak en bed van juffrouw Laps konden zitten.

—Maar, jongen! [23]

—Ik durf!

—Och, laat hem begaan, juffrouw Pieterse! Je begrypt... het is altyd ’n gezelligheid voor me, zoo’n kind by me te hebben! Zieje, dan griezelt het me minder, als er misschien ’n moordenaar op zolder zit. ’n Mensch wil aanspraak hebben, niet waar?

Ze bereikte haar doel: onze Wouter werd haar meegegeven. Met z’n nachtpon en bakkersmuts in ’n pakjen onder den arm, verliet hy ’t huis. De yzeren staaf werd achtergelaten, omdat juffrouw Laps verzekerde dat zy ’n wel gevuld tuighuis had van gereedschappen waarmee men zooveel moordenaars kon doodslaan als men verkoos.

De oorzaak dat de Pietersens zoo gemakkelyk toestemden in Wouter’s benoeming tot slotvoogd, lag voornamelyk in ydelheid. Eigenlyk keurde het geen der leden van ’t koncilie goed, dat de jongen meeging met juffrouw Laps, maar de familie was groots op z’n moed. De zaak zou bekend raken, oververteld worden, en juffrouw Pieterse zou wel zorgen dat er bygevoegd werd:

—’t Is dezelfde jonge-heer, weetje, die laast geleseerd heeft by dokter Holsma op den Kolveniers-burgwal.

“Ja, ja, er zit wel wat in die kinderen van diezelfde Juffrouw Pieterse!” zou dan deze of gene de goedheid hebben te antwoorden.

En zoo-iets hoort men graag.

Dáárom kreeg juffrouw Laps ditmaal haar zin.

Maar... Fancy?

Preutsch was ze niet!

Dat verloochenen van Femke vond zy èrger!

Doch ook dáártegen zou ze raad weten, zy die alles was, alles wist, alles kon, tot het regelen van de kans-verevening inkluis.

Niet tevreden—o neen!—maar kalm toch, en geenszins wanhopend, ging ze met haren arbeid voort. Er was meer spot dan smart in haar gelaat, toen ze Wouter dien avend den weg zag inslaan naar de woning der oefenaarster. Ze toonde hierdoor hooger te staan dan de engel die door Moritz Retsch tot droefgeestige getuige wordt gemaakt van de nederlaag des jongelings die op ’t schaakbord z’n ziel aan den duivel verspeelt.

Hm... in één party?

Moet dan het behoud der ziel afhangen van één veronachtzaamd: gardez la Reine?

Waarachtig niet!

Men zou wenschen geen ziel te hebben, als ze zóó snel kon verloren gaan!

Eilieve, dan immers stond de party tusschen God en Duivel niet gelyk?

Hoe! Eén misstap, ééne dwaling, één vergissing, zou naar de hel kunnen voeren, en na ’n lang leven vol moeite, arbeid, onthouding en stryd, is er nog ’n byzondere genade noodig om in den hemel te komen? [24]

Dit moet ’n dwaling zyn! Maar... ’n dwaling die ’t verklaart, waarom de galerie zoo gaarne voor den Duivel parieert! En waarom er zooveel speciaal-kunsten worden uitgevonden om God ’n beetje te helpen in z’n ál te ongelyke kans.

Dit hoeft niet!

Fancy zal zich weten te redden. Zich, en... hem dien ze aanraakte met haar vleugel.

Ze laat hem begaan, en doet—als ik!—haar werk. En:

... doet, als ik, haar werk!

En spint den vlok tot draad, en weeft den draad

Tot doek, waarop zy, eindloos voortbordurend,

Den loop van al wat is, te aanschouwen geeft.

En wie ’t verband ontkent, is schuldig blind,

Ter nauwernood onschuldig wie ’t niet kent!

Van dit alles wist Wouter niets. Z’n onkunde mag wel een der oorzaken geweest zyn van de rilling die hem bekroop, toen-i met juffrouw Laps de trap van haar woning opging.

’t Eerste wat ze hem aanbood, bestond natuurlyk in de gebakken aardappelen die opgegeten waren door al die gulzige moordenaars.

Hu! Wouter verbeeldde zich dat-i zou hebben raad geweten met Schinderhannes in hoogsteigen persoon. En al blyft het nu de vraag, of z’n—ongeoefende!—moed niet op ’t beslissend oogenblik in de schoenen zou gezakt zyn, hy méénde toch dat-i durfde. En hy was dan toch begonnen met Schinderhannes inderdaad optezoeken...

Maar... alleen te wezen met die gebakken aardappelen, en met die walgelyke vrindelykheid—wat ranser was wist-i niet!—daar hoort méér toe!

Hy voelde berouw over z’n veronderstelden moed, en begreep niet hoe hy z’n heldentocht had kunnen aanvangen zonder te letten op de onvermydelyke byzaken.

Wèl beschouwd, was-i toch maar liever in een der driehoekjes gekropen, die Laurens gewoon was zoo grootmoedig ter zyner beschikking te stellen.

De lezer maakt kennis met een der meestberoemde Nederlanders van deze eeuw. “En de Heere zeide tot Satan: zie, al wat myn knecht Job heeft, zy in uw hand! Alleen strek uw hand niet aan hem uit.” Hoe juffrouw Laps door vuur van de straat verhinderd werd deze voorwaarde te breken. Een-en-ander over de kalmte van beschermengelen.

—Tast jy maar gerust toe, m’n jongen, en seneer je niet! Of wil je misschien eerst je jasjen uittrekken, want daar je nu toch van-nacht hier blyft, zieje, om op me te passen...

Wouter hield z’n jasje voorloopig aan.

En... ’n lekker likeurtje heb ik ook voor je... ’t is beste! Van Fockink, weetje, die z’n fabriek heeft in... die nauwe straat, je weet wel. Je moet nooit door die straat gaan, want daar wonen [25]gemeene vrouwluî, en die staan aan de deur, zieje, en dat ’s niet goed voor ’n jonkman als jy.

De “jonkman” Wouter keek heel vreemd op, maar ik zou jokken als ik zei dat-i boos was. Juffrouw Laps had met aanbiddenswaardige handigheid hem ’n paar tweede-luitenants epauletten op schouder gespykerd... z’n eersten rang! En welke jongen neemt dit kwalyk? De verheffing tot jonkman was streelender nog dan ’t “in den handel” zyn.

Maar toch, er bleek dat-i verlegen was met z’n nieuwbakken hoogheid. Althans juffrouw Laps vond goed zich te houden alsof ze verstond dat-i toelichting wachtte. De dozis vleiery moest onverkort worden toegemeten.

—Wel wis en zeker, Wouter, je bent ’n jonkman, wist je dat niet? ’t Komt omdat ze je thuis altyd zoo kinderachtig behandelen. Ik zeg dat je-n-’n jonkman bent, zoo goed als de beste! Denk je, byv. dat ik zooveel van... Stoffel houd als van jou? Waarachtig niet! Volstrekt niet! In ’t geheel niet! Ik houd veel meer van jou. Wil je-n-’n pyp rooken? Je bent er mans genoeg toe. Wel zeker, waarom zou je niet ’n pypie rooken, net als andere mannen?

“Mannen!”

Help, Fancy!

Wouter antwoordde dat-i “nog niet” rooken kon. ’t Kostte hem moeite dit te zeggen. Hy was beschaamd over zooveel kinderachtigheid, maar hy moest wel oprecht zyn omdat ’n eerste poging om Stoffel natedoen in deze uiting van mannelykheid, zoo byzonder ziekelyk was afgeloopen dat het voorstel tot herhaling hem schrik aanjoeg.

—Zóó? Rook je niet...

Ze liet het, “nog” weg.

...rook je niet! Heel goed! Eigenlyk is ’t ’n verkeerde gewoonte van de mannen. Dat eeuwige gerook! Ik ken meer jongelui die niet rooken. Daar heb je, byv. Piet Hammel—hy is zoo oud als jy, maar wat kleiner, en vryt met ’n nichtje van me—die rookt ook niet.

Iemand zoo oud als hy, maar kleiner, en die al aan “vryen” deed: help, Fancy!

—Ja, ze willen trouwen, zoo tegen... ik weet niet wanneer. Maar... trouwen willen ze! Zoodat ik maar zeggen wil dat je-n-’n effetieve jonkman bent. ’t Is heel mal dat ze je-n-altyd behandelen als ’n kind! Dàt heb ik wel al honderdmaal aan je moeder gezegd. Daar heb je nu, byv. om ’reis te noemen... zooeven op-straat. Ik was bang, niet waar? Omdat ik maar ’n zwakke vrouw ben, weetje? En ’t was nacht, niet waar? Denk je dat ik nog bang was, toen jy naast me liep? Geen zier! En waarom niet? Wèl, omdat ieder zien kon dat ik ’n manspersoon by me had. Ik had je best ’n arm kunnen geven—je bent heusch grooter dan ik—maar ik deed het niet, omdat je-n-’n pakje droeg. En, bovendien... de menschen praten zoo! Want, zieje, de wacht had het [26]kunnen zien, en dan in de buurt overal rondvertellen dat ik ’s nachts met ’n heer liep.

“Met ’n heer!”

Fancy!

—Want ’n mensch moet altyd zorgen voor z’n fatsoen! Hier binnen’skamers is ’t wat ànders, heel wat anders! Gut, ik weet wel dat jy geen kwaad van me vertellen zult. Wie ’n vrouw bekladt, is geen ware man, dit weet je-n-ook wel.

Ja, dit wist Wouter, al was er meer diepte in z’n besef van loyauteit, dan helderheid in ’t begrip van: “bekladden.” Hy vertaalde juffrouw Laps’ maxime in z’n boekentermen, en las voor: “vrouw” en: “man” de hem gemeenzamer uitdrukkingen: dame en: ridder.

’t Mensch werd dus ditmaal beter begrepen dan zyzelf verwachten of weten kon. Gesteld eens dat Wouter ontevreden ware geweest over de likeur—par impossible, want ze was van Fockink—of dat de olie waarmee ze haar aardappelen bakte, naar bejaardheid had gesmaakt—onmogelyk alweer, want ze bakte met boter, die niet eens veel slechter was dan de gewoonte der hollandsche vervalschings-industrie meebrengt—jazelfs al had-i grond gevonden tot het maken van gewichtiger aanmerkingen... meent men dat ridder Wouter dame Laps zou hebben geschandvlekt? Nooit... “by m’n zwaard!”

De menschkunde van juffrouw Laps ging niet ver genoeg om dit intezien, of althans om hierop zonder de minste voorzorg te vertrouwen. Voor iemand die maar zoowat beunhaasde in menschenkennis, was ’t inderdaad al bekwaam genoeg dat ze zoo korrekt de loopgraven trok om de belegerde vesting. Had ze inderdaad menschkunde bezeten, ze zou geweten hebben dat ze kon stormloopen in alle gerustheid. Maar... dan had ze tevens—door geestelyke oefening veredeld!—geen lust gevoeld in zulke krygstochtjes en dus ’t heele vestinkje met vrede gelaten. Zooals nu de zaken stonden, sukkelde zy, zoo goed en kwaad het gaan wilde, maar voort met de kleine middeltjes die leiden moesten naar ’n mikroskopisch doeltje.

Wat drommel, men kan toch niet meer doen dan roeien met de riemen die men hééft! Brave hoogstrevende lezer, wees niet boozer op de goeie juffrouw Laps dan u past, en vooral... minacht de wetenschappelyke laagte niet van haar taktiekje. Ik ken menigen dokter in allerbespiegelendste wysbegeerte, die niet in-staat zou geweest zyn het mensch voorby- of natestreven op ’t zielkundig terrein dat ze hier betrad, en dat toch, wel beschouwd, niet eens ’t hare was. Want—wie zal dit begrypen?—haar scherpzinnigheid was minder wysgeerig dan sexueel. Nooit immers zou ’n man—overigens gelyk begaafd—uit de sobere gegevens die hààr tendienste stonden, een zóó praktisch operatie-plan tegen Wouter hebben kunnen samenknutselen. En, omgekeerd, zy zou minder bekwaamheid hebben aan den dag gelegd, wanneer niet haar kinderachtig [27]plannetjen in-verband had gestaan met verwrongen geslachtsdrift.

Wie billyk oordeelt vindt haar strategische wendingen om te kussen! Wouter had waarlyk behoefte aan voorlichting van ’n paar gepensioneerde generaals, om uittemaken of er tegen zùlken vyand verdediging mogelyk was?

En... Fancy? Wendde ze treurig ’t hoofd af? Meesmuilde zy? Begon ze te schreien? Brak zy in jammerklacht uit?

Teekent haar de artist—die m’n werken illustreeren... zou, als ik ’t geluk had geen Hollander te zyn—wordt ze hier door den schilder voorgesteld in gebogen houding, handenwringend?

Vlucht ze heen?

Wat toch doet hier onze Fancy?

Komaan, artisten—die m’n werken niet illustreert, omdat ik maar ’n Hollander ben, in-plaats van ’n zevende-klas buitenlandsche beroemdheid!—komaan, ik zal u helpen. Weg met die tranen op Fancy’s wangen...

Een geest weent niet om zoo weinig...

Weg met die geknakte gestalte...

Geesten bukken niet onder zoo geringen last!

Ze weende niet, en boog niet, en vluchtte niet. Ze deed niets van dit alles!

Kalm en ernstig—’n glimlach misstond er niet by!—zette zy haar kans-verevening aan den arbeid. Geschiedde daar op die bovenkamer iets te véél... welnu, er zou méér geschieden, elders of hier!

Aventuur op aventuur, storm op storm, spanning op spanning...

Halt! roepen wy menschjes by zulke gelegenheid. We vreezen dat de natuur der dingen, die slechts in feiten spreken kan, taal zal te-kort komen omdat haar feiten òpraken.

Aventuur op aventuur! Is ’t u te veel? Ei, ziedaar... ’n nieuwen schok!

Spanning op spanning? Te sterk, meent ge? Welaan... dàn ’n nieuwen takel aan de koord geslagen... ze kan méér dragen, méér heffen, en knappen zal ze niet!

Storm op storm! Te hevig, meent ge? De sterke Fancy geneest uw angst met ’n orkaan!

En ze glimlacht!

Want, ziet ge... gy, A, zy is niet A! Want, ziet ge, B... zy is niet B! En ook C is ze niet! En D niet! En de rest niet!

Zy is Fancy, de groote, de ryke, de machtige, de majestueuze.

Zy is de Natuur, die alles in voorraad heeft, en ryker wordt, al gevende. Zy is er geen tiphon armer om, al heeft ze gister nieuwe vastlanden opgestormd uit den oceaan, al heeft ze zooeven met den adem van haar mond melkwegen gezuiverd van nevelvlekken.

De lezer begrypt dus dat en waarom ze zich niet zeer angstig toonde voor ’t gelukken der menschenkennige kunstjes van [28]juffrouw Laps. En ik verzoek hem uit-bestwil, z’n deel te nemen van die kalmte.

Neen, dit begrypen sommige lezers nog altyd niet. Dus meer daarvan!

Wie verzekert ons dat Fancy die kunstjes vreezen zou, ook al was ’t slagen zéker?

Voorwaar, voorwaar, daar is steviger bodem voor ’t goede dan de verleidbaarheid van ’n halfwassen jongeling, al zy het dan dat de zoetigheid van Fockink’s likeurtjes, en de nog zoeter drang van gekittelde ydelheid mee-oprukken als bondgenooten van het booze!

Ook zelfs by zekerheid van den aanstaanden “val”—och, arm!—blyft het misschien de vraag, of ’t Fancy de moeite waard wezen zou de wapens aantegorden in ’n stryd van zoo weinig belang? Dat... “booze” was maar ordinair.

Wanneer ze ’t doet, geschiedt het waarschynlyk uit luim alleen. Want... luimig is ze. Luimig als ’t spel, als ’t weder, als de wereldgeschiedenis, als alles wat òns luimig toeschynt omdat ze dom zyn, beginnertjes maar in de moeielyke studie van ’t rerum cognoscere causas!1

En àls nu eens onze Fancy—uit zoogenaamden luim dan!—mocht blyven versmaden ’t belaagd jongetje by-tyds de hand te reiken, àls...

Juffrouw Laps was ’n slecht wyf. O, zeker! Maar, geloof me, lezer, het doelwitje van haar begeerte beteekende veel minder dan volgens boeken-traditie geloofd wordt. De schuld dezer dwaling ligt aan de vermeende eischen van ’t boekmakers-ambacht. Sedert onheugelyke tyden gebruiken de heeren van ’t métier, dergelyke zaakjes als hoofd-katastroof. ’t Afgezaagd: “en ze viel!” is de lievelings-kataklysme tot opbeurende kitteling van arme lezende zielen.

Ze, ja, ze! Want in-verband met de duurte der voedingsmiddelen, en de daaruit voortspruitende behoefte aan ’n “fatsoenlyk huwelyk—ik erken volmondig die behoefte, doch alleen: “omdat uwe harten boos zyn”—is ’t vallend voorwerp gewoonlyk ’n stumperige “zy.”

Welnu, die “zy” begaat ’n fout als ze valt. Men moet niet vallen. Al vinden de lezers—die de zaak hardschreeuwend afkeuren!—zoo’n “val” allerplezierigst, en ’t onmisbaar element in ’n “mooi” boek: men moet niet vallen!

En wanneer by uitzondering de valler ’n “hy” is ...

Minder pikant, omdat de maatschappelyke pozitie daardoor niet aan ’t wankelen wordt gebracht. Wouter, byv. zou geen haarbreed ongeschikter voor den “handel” geworden zyn wanneer-i z’n jasje had uitgetrokken, en z’n... vestjen er by!

... als er ’n “hy” valt...

Wèl, dan heeft-i ’n fout begaan, ’n Mensch moet niet vallen. Hy heeft beter dingen te doen. [29]

Doch—“hy” of “zy” dan—leugen is ’t, zulke nietigheidjes voortestellen als uitgangspunten van wel-gekonditionneerde verdoemenis!

Dààrtegen protesteeren Jezus en ik.

Neen, heeren predikers van kakangélien, zóó makkelyk komt men niet in de hel! Zóó ligt is de taak van den Satan niet! Dat mocht-i willen, de oude stumpert!

Leugenachtig dus is die triumfelyke voorstelling van ’t kwade. Zoo overdryven kwakzalvers ’t gevaar van ’n lichte ongesteldheid, om hun poeiertjes aan-den-man te brengen.

En leugen is ’t ook uit ’n aesthetisch oogpunt, als men van zulke armzalige gegeventjes alleen, ’t zedelyk schoon of de leelykheid eener figuur wil laten afhangen.

Byna zou ik lust gevoelen, juffrouw Laps ’n handje te helpen in haar plannetjes—’t staat aan my!—om te doen in ’t oog springen dat m’n heldje, zóó gevallen, nog altyd redelyk wel tot stáán kan worden gebracht. Maar ik heb ’t recht niet, m’n Fancy vóórtegrypen, die wel weten zal wat er te doen is. En hierop reken ik dan ook, dat zy me wel gelegenheid verschaffen zal ter-zyner-tyd aantetoonen dat zulke valgeschiedenissen...

Met... dàt, kan men goed zyn, of goed worden.

En velen zyn afschuwelyk, zònder... dat!

Vlek is vlek, bezoedeling is bezoedeling: geen genade voor de minste afwyking van de wetten der zedelyke logika...

Zóó immers wordt “deugd” by denkers genoemd?

Maar die zedelyke logika zou verkracht worden door de ongerymde machtsverheffing van ’n zweertje tot kanker.

’t Is lasteren van de deugd, haar by-uitsluiting te zoeken in ’t vermyden van zulke mis... greepjes.

En we doen aan de ondeugd te veel eer, als we haar vervloeken pour si peu!

Goddank, er zyn—’t geringe niet minachtend—verhevener dingen te bejagen!

Goddank, er zyn—zonder de minste vergoelyking van pekelzondjes—vreeselyker zaken te vermyden!

De te grypen eerekroon in ’t strydperk der Mensheid, hangt hóóger. En wel is ’t jammer dat zooveel mislukte gladiatoren krom groeiden door de opgedrongen hebbelykheid om steeds te bukken naar den lagen prys dien ze deelen met ’n eunuuk.

Excelsior, heeren schryvers en lezers en deugdwetgevers en onthoudingpreekers, en verdere gladiatoren in miniatuur!

Komaan, moralisten, al hàd nu eens onze Fancy geslapen dien nacht, of al wàre ze ’s morgens ontmoedigd weggeklept naar ’t hof van Wouter’s moeder, om daar de treurmare te brengen dat prins Upsilon gestruikeld was...

Zou ze niet met ’n strenge vermaning zyn teruggezonden naar ’t zoo ontydig verlaten strydperk? Liep ze niet gevaar—zyzelf nu, de wachtster!—veranderd te worden in ’n zandkorrel, wegens al te grove miskenning van haar plicht? [30]

Er hoorde moed toe—krankzinnigheid liever!—dáár aantekomen met de boodschap:

Scheur u het starrengewaad, o gy arme gebiedster der geesten:

’t Hemelsche Ryk heeft ’n eind ... maak voor uw meerdere plaats!

Laps sloeg ons prinsje te-pletter, my, u, ons allen, godbetert,

Met ’n compositum mixtum.2 van vleipraat en Fockink’s likeur!

Wat de geesten zouden gelachen hebben!

Wanneer Fancy aldus gesproken had, zou zy inderdaad één element van bederf dat den vyand ten-dienste stond, hebben overgeslagen. De fleemery met het verrassend jonkmanschap miste niet allen grond. Wouter was inderdaad opweg om ’n jonkman te worden. Misschien wàs-i ’t al. Wie hem dit kwalyk neemt, moet ook afkeuren dat z’n bovenlip begon te roepen om... den barbier wel niet, maar om de schaar toch.

—Zoodat ik maar zeggen wil, dat je nooit die steeg moet passeeren. Als je-n-’n kind was, zou ’t geen kwaad kunnen, want ’n kind heeft geen erg. Maar jy!

Zeker, hy moest “erg” hebben! En z’n jeugdig kneveltje was er volstrekt niet tegen om “erg” te krygen. “Al wat van zelven wast, behoeft men niet te zaaien!” zei Kamphuizen. Onze hovenierster liet het daarop niet aankomen, en zaaide zoo hard ze kon. Zelfs was ze niet afkeerig van ’t begieten.

—Laat my je nu reis inschenken...

Wouter dronk.

En ... Fancy?

Ze glimlachte!

Allerlichtzinnigst voor ’n hofdame uit het gebied der geesten?

Toch niet!

—Hoe vind je nu dàt likeurtje?

Wouter erkende...

Fancy, Fancy!

Wouter erkende dat-i smaak vond in de parfait-amour uit de steeg die-n-i niet passeeren mocht omdat-i te groot geworden was om zich welstaanshalve te onthouden van “erg”.

En ’t winkelmeisje van Satan schonk hem nog eens in. De glaasjes waren zoo klein, zei ze, ware notendoppen! Nu ja... doppen van zeer groote noten dan.

—En, je moest er wat by eten ook, m’n allerbeste jongen—gut, ik heb altyd zooveel van je gehouden—dat ’s zoo gezond by ’n likeurtje!

God-vergeef-’m-de-zonde, Wouter begon te eten ook! Nog ’n oogenblik, en hy zal zich thuis voelen, àl te thuis!

Fancy, ben je blind?

—En trek jy gerust je jasjen uit, m’n lieveling! Je moet denken, we zyn hier onder ons beidjes.

Een koninkryk voor ’n nieuwen vloek, o goden: onze Wouter trok waarachtig z’n jasjen uit! [31]

Fancy!

—Heelemaal met ons beidjes, zieje!

Fancy, ben je doof?

—En ik heb lust, dicht naast je te zitten, omdat je zoo’n lieve beste jongen bent...

Fancy... deern!

Wouter schikte by.

Wie dáár niet wanhoopt, moet geen hoop te verliezen hebben!

Och neen!

Ik zeg juist andersom: wie dáár wanhoopt, had nooit behoorlyken grond voor z’n hoop!

“Maar, eilieve... dat is de ware echte oude: zal-i, zal-i-niet-litteratuur!”

Ja, lezer! In stipt-letterlyken zin, ja! Maar overigens?

Meent ge dat ik Wouter in den hemel helpen kan, zonder hem te leiden langs àlle paden die men moet doorworstelen om daar aantelanden?

Dacht ge dat hy ooit den rang die hem by geboorterecht toekomt, weder zou kunnen innemen zonder in ’t leger der Menschheid als rekruut te hebben dienst gedaan van de patroontasch af?

Mocht iemand, in-weerwil hiervan, aanmerking maken op Fancy’s leiding, dan ligt de schuld aan hem. Het lage bestààt. Wie ’t loochent, liegt even misdadig als de miskenner van ’t hoogere, van ’t goede, want zonder laagheid is er geen hoogte denkbaar.

Niet in de schildering van dat lage ligt de fout, de fout ligt in ’t sierlyk aankleeden van ’t gemeene, en vooral in ’t belangryk maken van onnoozele lapsische platheid.

Hoort ge nog altyd niet, hoe Fancy schatert van lachen over ’t veldtochtje van haar stumperige vyandin?

De nietigheid van zulke zaakjes rechtvaardigt zoo’n wyf niet. En ook onze kleine man liep gevaar... schuldiger te worden dan geoorloofd was, zelfs aan de nuchterheid van ’n kind.

Want ieder moet geoordeeld worden naar den maatstaf dien-i omdraagt in z’n eigen gemoed, en Wouter voelde heel goed dat-i zich bevond op... onfatsoenlyk terrein. Zóó ongeveer zoud-i de zaak gekwalificeerd hebben, als-i genoopt ware geworden z’n indruk te vertolken in ’n woord.

Maar... dit zeer betrekkelyk schuldbesef verheft de zaak, als zoodanig, niet tot ’n wereldberoerende kalamiteit, tot ’n casus diluvii! Och, wat zouden we weinig droge jaren hebben als er ’n god was die regenplassend toornde over zùlke ... kostschooljongensvergrypen!

Nogeens, juffrouw Laps wàs ’n slecht schepsel. Om ’t beoogde feit niet zoozeer, maar... ze veroorloofde zich zulke feitjes te beoogen omdàt ze nu eenmaal ’n slecht schepsel was. Godsdienst, vochtmenging, zittende levenswys, en ’n tal van dusdanige ziekten meer, zouden kunnen worden aangevoerd ter verligting van schuld. [32]Ik kan me zelfs ’n zéér hoog standpunt denken, vanwaar zou mogen worden gekonkludeerd tot finale vryspraak.

Maar op dàt standpunt plaats ik me nu niet, heden niet! Ze was inderdaad ’n slecht schepsel, en daarmee voor ’t oogenblik: uit! Of zou men misschien...

Ik beweer vandaag alleen dat ze ... niet zeer byzonder was. Niet zeer buitengewoon. Niet zeer belangwekkend. Geen kunstenares van eersten, noch zelfs van eenigen rang. Geen exploitatrice van ryk terrein. Geen hóóggeplaatst ambtenaresje van den Duivel...

Och, in myn oog zou ’t mensch zoo weinig kontritie behoeven om recht te hebben op ’n goedig: “uw zonden zyn u vergeven, ga heen en... arbeid!”

Want, lezer, er zit veel luiheid onder de oorzaken van zulke afdwalinkjes. Menigeen toont zich wat wulpscher dan noodig en behoorlyk is, omdat-i te weinig te doen heeft, of te ... denken.

Misschien had juffrouw Laps de “deugd” van ons kereltje met rust gelaten, wanneer men in-plaats van met God, Israël en hysterische theologie, haar pover zieltje gevoed had met... gedachten. Wasschen, schuren, boenen, is ook goed. Jazelfs, ’t verstellen der onderbroeken van ’n pastoor.

Wat Femke rein en gezond bleef by de bezigheid die skabreus zou hebben toegeschenen aan besmette zieken!

Ziek, ziek ... ziedaar ’t woord! Juffrouw Laps was ziek!

Hoe is ’t mogelyk, dat ik zóó lang zoeken moest naar den waren naam van haar kinderachtig slechtheidje! Dit was dom en verschoold van me. De lezer bedenke dat ik veel boeken heb gelezen. Toch beloof ik beterschap, en als blyk van berouw verbind ik my ter-zyner-tyd ziekteverschynsels van erger soort te schetsen. Ik zal me die laten leveren door Feith, dominee Hasebroek, en meer lui van dergelyk allergodzaligst kaliber. Die voorbeelden zyn van ’n aard, dat men byna achting zou gaan voelen voor juffrouw Laps. De lezer heeft immers opgemerkt dat ze haar “God” wegliet by de zaak? Geschiedde dit uit schaamte? Uit diskretie? Uit besef van overbodigheid? Uit vermoeienis van ’t gehuichel? Uit gebrek aan bedrevenheid in toonzetting, en vrees alzoo voor—vermeenden—wanklank? Hoe dit zy, in al haar geknoei had het schepsel de verdienste der Sancta Simplicitas. Ze theologizeerde er niet by, en poogde niet Wouter in den waan te brengen dat-i dezen of genen “Heer” ’n pleizier deed door ’t uittrekken van z’n jasje. Dit, of zooiets, trachten die andere verlokkers wèl! Blyvende erkennen dat ons Lapsjen aan zeer ziekelyke aandoeningen leed, wordt het waarlyk tyd eens voor-goed de symptomen te leeren kennen die den geneesheer in-staat stellen lichte verkoudheden te onderscheiden van kwaden droes, huiselyke namiddagkoortsjes van... pest!

Wouter, overigens... goed, of althans niet volstrekt ziek nog, zou ’r geen grein boozer om geworden zyn, al ware... de likeur van den hoogstberoemden Nederlander Fockink nog ’n graad of wat sterker geweest. [33]

Hierom zeker veroorloofde zich de guitige Fancy te lachen. En ze wrong zich nog altyd de handen in ’t minst niet, zy die toch blyk gaf van strengheid, door zich verstoord te toonen over Wouter’s félonie van den vorigen dag!

Fancy was, en is... liberaal!

Te liberaal?

Voyons!

Beste lezer—ik bedoel: gy die onder al m’n lezers de minst onoprechte zyt—stel u eens op ’n plaats waar zeer veel menschen voorbygaan. En houd boek!

Tel, weeg, meet en noteer de tranenstroomen die al dezen voorbygangers langs wang en kleeren gudsen. Tel de jaren gewrongen handen, de dozynen wanhopighedens, de duizenden gescheurde opperkleeren, de legioenen opengereten boezems...

Verzamel eens al de asch die de voorbygaande dames en heeren zich op ’t hoofd strooiden sedert den misstap van de bekende soort, die eenmaal voor elk hunner de traditioneele “eerste” was...

Komponeer vertwyfelings-hymnen uit al ’t geween, ’n de profundis uit het gekners der tanden...

Bevolk ’n zoölogisch muzeum met al de wurmen die ’t gezelschap inkommodeeren met hardnekkig knagende onsterfelykheid...

En dan...

Zeg eens, minst-onoprechte lezer, vertoont zich niet, by de statistiek van al dien berouwjammer, onze aarde als ’n vóórhel? Als ’n pleisterplaats van verdoemden?

Toch kan en moet al die zoo zorgvuldig opgezamelde ellende slechts gevolg zyn van nederlaagjes als die waarmee Wouter bedreigd werd, van krizes als waaraan hy was blootgesteld.

Want... zulke krizes en zulke nederlagen bestaan! Ze liggen in den aard der dingen, en laten zich zoomin vernietigen—’t kinderachtig wègdenken helpt niet!—als ’n atoom of ’n zon. Zoomin loochenen als wiskunstige waarheid.

Wie nu by zoodanige mensch-inspektie al de genoemde akeligheden niet ontwaart, wie niet stuit op de sporen die “zonde” nalaat, op zùlke sporen van zùlke zonden...

Want er zyn anderen wier hoogtreurige beteekenis ik niet ontkennen mag, helaas!

Wèl, hy moet erkennen dat Fancy groot gelyk had de zaak luchtigjes optenemen, en niet den minsten last te geven tot het ilico op-stapel zetten van ’n goferhouten ark, van-binnen en van-buiten bepekt met pek.

Onder ons gezegd—en niet gebleven, naar ik hoop!—het komt me voor, dat de god van Genesis VI zich kleingeestig aanstelde, en dat het z’n eer niet te nà zou geweest zyn ter-school te gaan by Fancy.

Maar sterk wàs de likeur, dit is waar!

En dat Wouter er meer van dronk dan goed was—voor z’n maag vooral!—is ook waar. [34]

Hy verloor dan ook iets van z’n bedeesdheid, en antwoordde een-en-ander op de praatjes van juffrouw Laps, die hiermee zeer in haar schik was, al bleek er dan ook telkens dat zy en haar kleine gast niet uit denzelfden sleutel zongen.

Dat zou straks wel beteren, hoopte ze.

Van-tyd tot-tyd dacht Wouter aan de eigenlyke reden van z’n komst, of althans aan wat daarvoor was opgegeven. Z’n gastvrouw scheen alle dieven en moordenaars glad uit het hoofd gezet te hebben, en spreidde by Wouter’s herinnering daaraan, ’n dapperheid ten-toon, die hem alleraangenaamst was. Want... de zyne was geweken.

’t Is de vraag of Fancy deze breuk in de logische kontinuïteit van z’n aandoeningen even licht opnam als de gevaren van z’n slecht gezelschap.

Ik zou ze... denk je dat ik bang ben voor ’n kerel? zei juffrouw Laps. In ’t geheel niet! Voor geen drie! Voor geen tien! Voor de heele wereld niet! Ik zou ze...

Des-te-beter, vond Wouter. Dan hoefde hy niet te... zouwen.

Daar ritselde iets op den zolder. Wouter beefde. Hy was weer geheel kind.

—Blyf jy hier, riep ’t wyf, ik ga kyken, ik! Denk je dat ik jou wil laten slaan of steken of vermoorden, m’n jongen ... dat nooit! Wie aan jou komt, komt aan my ... aan my, hoorje, dàt zullen ze ondervinden!

En ze verwyderde zich, en nam de kaars mee om te onderzoeken waarom ergens ’n plank gekraakt had. Ze liet Wouter lang genoeg in ’t donker alleen, om hem te doen verlangen naar hare terugkomst. De rollen waren omgekeerd, en de ridderlykheid van onzen held begon en quenouille te vallen. Een weinigje behendigheid nog, en de jongen zou schut en wering zoeken onder haar voorschoot.

—Maar, juffrouw ...

—Zeg jy gerust Kristien... want zóó hiet ik. Jy mag gerust Kristien tegen me zeggen.

Dit durfde Wouter nog altyd niet. Hy vermeed liever de heele vokatief.

—Maar... zou ik nu niet liever naar huis gaan?

—Wel neen! Je moeder is lang naar bed, dit begrypje wel. De-n-afspraak was dat je hier zou blyven... ontbyten.

Ontbyten? Ach, lieve hemel, de jongen deed niet anders sedert ’n uur! Moest dat tot den morgenstond worden voortgezet? Het was om te rillen!

—Weet je wat je doet? Kleed jy je gerust uit. Ik zal ’n kermisbedje voor je maken, daar ... in dien hoek! Want, zieje, als ik alleen ben—ik, als vrouw, weetje—met al die dieven en moordenaars, dan wordt ik zoo... griezelig.

Wouter durfde niet neen zeggen, en evenmin doen wat hem zoo streelend gelast werd...

Hy weifelde... [35]

Zy hield aan...

Hy begon...

Men bedenke dat het kind beneveld was!

O Fancy! Liberalismus is ’n goede zaak, en na de bemoedigende statistiek van zoo-even erkennen wy dat de wereld niet vergaan zou al...

Maar toch... franchement, Fancy, is ’t niet jammer van den jongen?


1 = het kennen van de oorzaken der dingen.

2 = mengsel.

Dit hoofdstuk is gekopieerd uit ’n oud Register der handelingen en besluiten van zekere schutsgodin. Een brok grootwereld. (De lezer kan staatmaken op meer.) ’t Verhaal van Klaas Verlaan, den “Amstelhavenknecht.” Geleerde verhandeling over voetzoekers. Juffrouw Laps wikt, Fancy beschikt.

Om van Fancy’s spinsel en borduursel iets te leeren begrypen, is ’t noodzakelyk eenige uren terug te gaan.

De lezer herinnert zich dat er dien middag ter uitspanning van de hooge personaadjes die Amsterdam vereerden met ’n bezoek, ’n hardzeilery zou worden gehouden op den Amstel Juffrouw Laps had reeds de goedheid dit aan ons en de Pietersens meetedeelen, en tevens dat de zaak mislukt was door ’n onhoffelyk gebrek aan wind. Ze had de waarheid gezegd. Hopen wy dat deze uitspatting geen al te nadeelige gevolgen moge gehad hebben voor ’t evenwicht van haar ziel.

Het was dien dag inderdaad bladstil. De mannen van ’t vak beweerden “dat er geen zuchtjen aan de lucht was.” Wie zich anders uitdrukte, werd voor ’n landkrab gehouden.

Het plezier-roeien was nog niet in de mode—de mode had ongelyk, want het is ’n flinke mannelyke oefening—doch al ware dit anders geweest, Amstelboeiers zyn niet op roeien ingericht, en andere geschikte vaartuigen waren niet by-de-hand, om nu niet te spreken van ’t gebrek aan eelt in de handen van de liefhebbers.

In dit opzicht dan toch waren onze grootouders nog lamlendiger fatsoenlyk dan wy. Ze dachten er zelfs niet aan, dat zoo’n matrozige inspanning ’n vermaak wezen kon zonder de minste schade voor deftigheid, en meenden al heel wat ferms uitterichten, wanneer ze als halfleege meelzakken met den schoot in de hand in ’n stuurstoel lagen te dutten. De wind moest by die gelegenheden al het werk doen, en had dus eigenlyk alleen aanspraak op ’t plezier.

Maar de wind deed nu eenmaal dien dag z’n werk niet. Hy scheen elders bezig, en floot misschien onzen tegenvoeters ’n spotdeuntje voor, op al de gefopte potentaten die tusschen Ouwerkerk en Amsterdam heen-en-weer pauwden in stof en hitte.

Ja, ’t was gloeiend heet. Koningen en prinsessen zweetten als menschen. De joujoux de Normandie—’t speel- en groettuig der beau-monde van dien tyd—klommen al trager en trager by hun koordjes op. Nu, dit stond zoo kwaad niet, want de goede toon [36]schreef voor, dat ze zeer langzaam stegen, en zich aanstelden alsof ze moeite hadden de hand te bereiken die ze had laten vallen. Dat, of zoo-iets, heette: morbidezza. De beweging der vingers, die ’t kleine rukje moest meedeelen waardoor ’t stygen werd te-weeg gebracht, behoorde onmerkbaar te zyn. Dit gold voor gratie, bekwaamheid, verstand, en zelfs by-mangel aan beter, voor genie.

Sommige kroniekschryvers beweren dat de oude puistige Paltsgravin ’n groot gedeelte van ’t prestige in hofkringen, dat haar inderdaad niet kon worden ontzegd, te danken had aan de handigheid waarmee ze wist omtegaan met den joujou de Normandie. Volgens Stuart Mill was zy de uitvindster van den zoo beroemden horizontaalworp, en ’t is niet geheel-en-al onmogelyk dat zy ook in ’t bezit was van ’t geheim om ’t belangwekkend speeltuig loodrecht omhoog te werpen, en zeer langzaam te laten dalen langs de door ’n onnaspeurlyke oorzaak gespannen koord. Maar deze byzonderheid vereischt bevestiging. Stuart Mill heeft de wreedheid gehad te sterven voor-i den Hollanders heeft voorgezegd wat ze hiervan te denken hebben, en alle kans op licht is dus afgesneden.

Dat ook de zeer hooge geboorte van de Paltsgravin meewerkte aan den invloed dien zy uitoefende op alle Europesche hoven—op één na, want de edelste zaak heeft haar tegenstanders!—mag waar zyn, maar toch... haar virtuoziteit op den joujou was en bleef hoofdzaak.

En ten-onrechte! Want men wordt geboren zonder dat men ’t helpen kan—dit was zelfs met de Paltsgravin eenigermate het geval geweest—terwyl er tot het wel besturen van ’n paar palmhouten schyfjes aan ’n koord, natuurgaaf en oefening noodig is. Vorsten en prinsen weten dit wel, en maken er dikwyls gebruik van. Me dunkt ik hoor ’n koning zeggen:

Ma toute bonne, vous qui avez la main si légère, ne pourriez vous pas me faire l’amitié de flanquer à la porte les trente mille hommes que mon diable d’... allié vient de loger dans ma capitale?

Of:

Ach, du meine liebe Cousine, wie du göttlich chouchouirst! Auf und nieder ... nieder und auf! Wenn du einmal unsern sehr verehrten Vetter mit Usurpationsminen, Kaiserliche Majestät, so am Kördelchen hieltest und chouchouirtest?

Nu spreekt ’n prinsje:

Auf Ehre, Durchlaucht sind zum küssen adorable! Nur der Respekt widerhält mich ... auf Ehre! Clotho, ich beehre mich Ihr Sclave zu sein. Lachesis, Ihrer geschichtlenkenden Hand empfehle ich mein Schicksal! Schaffe mir den Erbprinzen vom Halse, o Athropos! Schicke den... unbescheiden-frühergeborenen nach Italien, ins Pfefferland, in den Krieg, in... Cytherëischen Vergnügungen, womit eine so gescheute Parke wie Durchlaucht, Lebenskördelchen abschneidet... zum Entzücken, verehrungswürdigste Parke Durchlaucht!

Zoo spraken welopgevoede prinsjes van dien tyd. Laf was het, en heel mythologisch, o ja! De mythologie is weg, maar de lafheid is [37]hier-en-daar gebleven. Er bestaan inderdaad tegenwoordig hooggeboren personaadjes die niet de minste konversatie houden over schikgodinnen, en toch de moeite van ’t aanhooren niet waard zyn. Meer nog. Zelfs sommige laaggeborenen veroorloven zich zoo’n leegte. Ik heb kooplieden gekend jazelfs werkluî, die praten konden als ’n... prins nà den bloei van de salon-mythologie. Maar we zyn nu met vorstjes bezig. Alzoo:

Een prinsesje spreekt:

Liebe mütterliche Cousine... aber nein, so geschickt wie du... nie da gewesen! Mit dèm Händchen könntest du mir ganz bequem ein halbdutzend fette Provinzchen aus dem Deutschen Reichsmaraste zur Morgengabe zusammen fischen, Cousine!

’n Sterveling van lager soort:

Königlich-Kaiserliche Hoheit, ich sehe, staune und... schweige! Wenn Königlich-Kaiserliche Hoheit nur beliebten... Gottes Erdreich wurde sich pflichtsschuldigst freuen wenn Königlich-Kaiserliche Hoheit geruhten es gnädiglich balanziren zu wollen auf Königlich-Kaiserliche Hoheit’s göttlichen Fingern! Ich schweige gehorsamst, doch... dass eine Ober-geheim-küchen-ceremonienmeisterstelle vazirt, ist unterthänigste Wahrheit.

Enz. Enz.

Al deze menschen logen ’n beetje. Maar hun praatjes waren minder dom dan ’n oppervlakkige beoordeelaar meenen zou. Want ze bereikten dikwyls hun doel. Die laatste aanbidder, byv. kreeg inderdaad ’n aanstelling by ’n königlich-kaiserliche hofkeuken. Wat wil men meer?

Overdreven verwondering over den invloed van de Prinses, zou ’n blyk van onkunde wezen. Want al reike nu de historische kennis van den lezer niet toe om hem te doen raden welke persoonlykheid ik bedoel—men weet reeds dat ze roode puistjes in ’t gezicht had, en ik voeg er nu by dat ze gewoon was te slapen tusschen lakens van hollandsch linnen: dit is iets!—welnu, al kent men haar niet, toch mag ik verwachten dat ieder wete hoe macht, aanzien en invloed gewoonlyk gegrond zyn op kleinigheden. Misschien zou er eenige verwondering te-pas gekomen zyn wanneer ik m’n Paltsgravin had voorgesteld als verdienstelyk, of als bekwaam in belangryker zaken dan ’t op-en-neerwippen van ’n joujou. Haarzelf lieten zulke kwestien volkomen onverschillig.

Een ruiter naderde haar koets.

Eh bieng, zjefalier, n’est-ze-pas qu’il fait affreussemang chaud dang ze pays?

Wie K. K. Hoheit befehlen.

Ch’étouve!

Zu dienen.

Und wo steekt denn unsere kleine wilde Katze? Ist sie hinten? Ist sie vor? Wo ist sie?

De “chevalier” werd door ’n toedringende volksmenigte van de koets gescheiden. Dit beviel hem wel. Vooreerst was-i uit de oude [38]school, en hy durfde zich niet wagen aan ’t duitsche hoffransch van de Palatine, waaraan-i admirablemang wèl deed. Ten-tweede bezat-i te veel routine van nieuwer school, om gaarne te antwoorden op de vraag naar de “wilde kat.” Dit katje namelyk was ’n zeer superlatief-K. K. Hoheit. De halfbakken hoveling mocht dus niet te snel verstaan wie er bedoeld werd, en durfde zich evenmin schuldig te maken aan niet-verstaan. Een groep welwillende zangers kwam z’n verschrikte diplomatie te-hulp:

“Amour à la plus belle,

Honneur au plus vaillant...

Ja, ja, lezer, er is ’n tyd geweest, dat de kracht van hollandsche jenever—amsterdamsche proef—zich openbaarde in fransche romances. Of onze straatzangers dat refrein precies uitspraken en zongen naar de bedoeling van den auteur, van de auteur, liever...

De Paltsgravin scheen dit te ontkennen. Met haar joujou riep zy ’n zeer elegant jongmensch van ’n jaar of achttien tot zich; dien zy in haar nabyheid ontdekte. De jonge ruiter groette ganz rittermässig met z’n karwats terug, en drong door de menigte heen.

Ecoutez, mein Prinz! Das Pöbel singt la changsong de la Reine! Oh, mong Dié, quelle pronongziaziong!

Vous avez l’oreille si délicate, ma Cousine!

Ang férité! Aber, Prinz, sagen Sie mir ’nmal, wo ist denn Ihre Prinzessin Schwester, mein Waldkätzchen?

Ma foi il y a plus d’une heure que je ne l’ai vue! Elle s’amuse peut-être là-bas, au village d’Awercric. Qui sait si elle n’a pas passé l’eau. Vous savez, Palatine, qu’elle n’a pas l’habitude de se gêner...

Nu ja, dit wist de Paltsgravin. Dit wist ieder die ooit de eer had het prinsesje van naby gade te slaan, en de lezer zal er ook iets van te zien krygen, parole d’honneur!

Honneur au plus vaillant! schreeuwde nu weer ’n troep al te opgetogen Nederlanders, en onze Paltsgravin reed op-nieuw ’n oogenblik onverzeld. Van-tyd tot-tyd harkte zy met haar speeltuig dezen of genen “kavalier” naar zich toe, en knoopte dan ’n gesprek aan, dat echter telkens door de volte werd afgebroken.

Om de lokaalkleur te handhaven, gelieve de lezer by uitspraak van ’t woord “kavalier” te rymen op: “duitsche manier” in welk geval ’t niet “ruiter” beteekent, maar ’n “heer van den hove” ’n hoffähiger gentleman, ja misschien zelfs by-uitsluiting: ’n edelman. Niet zonder deernis met de miskende rechten van de etymologie, moet ik betuigen dat er by de zaak volstrekt geen paard noodig was, al zy ’t dan dat in dit geval de “kavaliere” werkelyk tevens ruiters waren. Nu ik toch aan ’t uitleggen ben... ’t woord: “harken” is van my. Ik nam de vryheid daarmee alleraardigst te zinspelen op den befaamden horizontaalworp met den joujou.

De koetsen reden nog altyd stapvoets en als in pantoffel-parade. Het kon niet anders, om de volte.

Bovendien, de souvereinen verkeerden in ’n ziekelyke bui van “Volksthümlichkeit.” De mode van den dag bracht ’n misselyke neerbuigings-manie [39]mee, en de meeste rangmenschen overdreven de mode, zooals gewoonlyk. Men droeg filantropie, gelyk wat vroeger de hoepelrokken, en later crinolines, vryen-arbeid of chignons. Rousseau—die beter wist, of althans beter weten kon—had de afgezaagde theorie van “ce bon peuple” op frazen gezet, en wie te arm was om gedachten te bezitten op z’n eigen hand, neuriede die frazen na. Heel ryk nu, waren de meesten van die luidjes niet. En dit is nòg zoo.

’t Spreekt vanzelf dat dit instemmen met den deun van den dag, gewoonlyk ver van oprecht was. Binnen de wanden der staatsie-koetsen heette dat “goede Volk” zeer dikwyls doodeenvoudig: la canaille, ’n kwalificatie die wel niet geheel juist was, maar toch niet verder van de waarheid afweek dan de zoetemelks-praatjes van Rousseau.1

Wat den twyfel aan de welgemeendheid van koninklyke Volksliefde betreft, vergeten we nooit dat ook “ce bon peuple” geen grein oprechter is dan de meest geveinsde Machiavel. Al wat men van ’t Volk zeggen kan, is dat het evenmin pozitief valsch is. Het schreeuwt “vivat!” en denkt... niet juist altyd het tegendeel, maar gemakshalve niemendal.

By de zeer byzondere gelegenheid die ik bezig ben te vereeuwigen met m’n mozaïktroffel, maakten de vergaderde vorsten zich schuldig aan ’n verzuim dat hen in de oogen des volks zeer benadeelde. Niemand strooide geld uit het portier, zelfs geen zilver. En onze Paltsgravin was de laatste die op ’t denkbeeld komen zou—’t was zoo warm!—dat deze speciaal-vorstelyke manifestatie aan de feestelykheid ontbrak.

Ze werd hieraan evenwel herinnerd door Prins Erik, den jonkman van zoo-even die op-nieuw haar rytuig naderde, ditmaal gevolgd door ’n lakei op ’n bezweet paard. Hy kwam vertellen dat z’n zuster—’t Waldkätzchen?—hem ’n boodschap had gezonden uit “Awercric.” En:

Palatine, auriez-vous par hasard quelques douzaines de frédérics à me prêter? vroeg hy.

Che parie que z’est pour elle!

Si!

Elle fait donc angcore l’angrachée, che pangse!

C’est possible! Mais en tout cas, il ne faut pas la laisser dans l’embarras. Dieu sait dans quel gâchis elle vient de se faufiler. Je n’ai qu’une bagatelle sur moi... ainsi, donnez, donnez!

Prins Erik en zyn zuster gingen de Palatine nog wel driekwart-graad te-boven in K. K. Hoogheid. En ’t “boschkatje” was de verloofde van ’n Grootvorst die volgens alle menschelyke berekening keizers tot lakeien hebben zou. De Paltsgravin—”Oh, mong Dié! Oh, mong Dié!”—was dus wel genoodzaakt haar eeredame te gelasten aan Prins Erik ’n goudbeursjen overtereiken. Deze gaf ’t [40]den lakei, die ’r mee wegreed zoo snel de volte gedoogde.

Prins Erik’s zuster had inderdaad geld noodig. Ze speelde Voorzienigheidje. Wat zy eigenlyk met de geleende som uitvoerde, weet ik niet, maar zeker is ’t dat de dankbaarheid—d. i. de betuiging van die aandoening—haar wat druk werd. Ook drongen er zeer veel menschenvrienden toe, die haar ruimer gelegenheid wilden verschaffen tot het voortzetten van haar liefhebbery, dan goudbeursjen en gezond verstand toelieten.

We zullen maar aannemen dat er den vorigen dag te Ouwerkerk ’n zware brand was geweest—men assureerde niet in die dagen—of... ’n landman had al z’n koeien verloren aan de veepest—Thorbecke was nog niet geboren om die onaangenaamheid uitteroeien—of... ’n ongehuwde kraamvrouw kon geen plaatsje krygen om uitterusten van haar zondige verlossing—de zedekundige lezer weet misschien dat de “deugd” dit niet gedoogde in Wouter’s tyd—of...

Hoe ’t zy, Prinses Erika had de een-of-andere weldadige gekheid uitgericht, ’n soort van débauche waaraan ze zich zeer dikwyls tebuiten ging. Goed was ’t zeker niet, maar er zyn erger ondeugden, en ik ken velen die ’t recht niet hebben zulke karakterfouten te laken. Voorloopig hebben de moralisten dringender arbeid dan ’t waarschuwen tegen fouten als die welke den hoofdtrek uitmaakten in ’t karakter van prinses Erika.

By deze gelegenheid dan had ze haar koets verlaten, en was van haar gevolg afgeraakt. Om de menigte te ontwyken, die—juichend, dankend en... vooral lastig—op haar toedrong, was zy in ’n roeischuitje gesprongen, dat aan ’n steiger lag, en waarin ’n man zat te slapen of nagenoeg. ’t Was zoo warm! Het was Klaas Verlaan, de “Amstelhavenknecht.”

De bons van den sprong deed hem ontwaken, en al de toeschouwers berstten in lachen uit om ’t malle gezicht dat-i zette.

Er was waarlyk reden toe! Prinses Erika droeg ’n vuurrood satynen kleed met ’n langen sleep dien zy echter—zoo-even reeds by den brand zeker, of by de kraamvrouw, of by de koeien—had opgeg...

Opgegeid, noemde ’t Klaas Verlaan vele jaren daarna, als-i de historie vertelde aan z’n kleinkinderen.

’t Was de pièce de résistance van z’n ondervinding. Nu, sommigen hebben minder beleefd!

—Se sag er uit as ’n fonk, zeid-i, en ik doch werachtich dat er ’n ster in m’n jol was gefalle, so flamde ze!

Komaan, we zullen Klaas Verlaan ’t woord geven, maar ik heb geen lust z’n spelling te volgen. De lezer zal wel ongeveer weten hoe de man moet gesproken hebben.

—Zóó vlamde ze! Aan de armen droeg ze witte leeren handschoenen tot den schouder toe. Eén er van ligt nog altyd in ’n doosje by de Staten-overzetting. ’t Lykt wel ’n kinderkousje. Want haar vingers waren klein, maar ... kracht had ze daarin, kyk! En [41]op ’t hoofd ’n toren van poeier ... net ’n grooten sneeuwbal! Maar ’t gezichtje was lief, dat moet ik zeggen!

En ik was ’n beetje... bedonderd, omdat ze zoo glom. Ik wist waarachtig niet wat ik in m’n schuit had, en of ik moest vloeken of siveplé-spelen. Maar ze wachtte daar niet op, en voor ik recht wist hoe ik ’t had, pakt ze me-n-’n-riem, en zet m’ flink tegen den wal, en zet af. Ik dacht dat ze buitelen zou by ’t uithalen, want het ding zat wel half-blads in den modder, en ’t zóóg als de bliks... lager. Maar ze liet ’m steken, en viel op den doft neer, en lachte. En daar dreven we!

Maar ik was kwaad as ’n spin, en zei—met ’n vloek, want ik vloekte nog in dien tyd—dat ik baas op m’n jol was. Ja, dat zei ik.

Ich rudern! riep ze. Want, kinderen, haar hollandsch was miserabel. En ze greep naar m’n anderen riem. Maar dáár was ik als de kippen by!

—Houd je gemak! riep ik. Ken je wrikken?

Dit verstond ze weer niet. En ze wou me den riem uit de handen nemen, maar weetje wat ik zei? Ik zei: m’n vader is geen breeuwer, zei ik, en ik hou m’n riem!

Want ik bedankte-n-er voor, om daar op den Amste! te liggen draaien als ’n tol! Alle menschen keken er naar. Ze liet den riem los, en grabbelde-n-in haar tasch—’n fluweelen ding met gouden knip, dat met ’n haak in haar middel zat—en ze haalde-n-er ’n stuk geld uit, en wees het me. Toen gaf ik haar den riem... om ’t geld, weetje, dat ze me wees, want, dacht ik, wat kan ’t my schelen of de menschen lachen aan-wal? ’t Kon m’n dag nog goedmaken, als ik dat geld kreeg. ’t Zag er uit als ’n dukaat, maar ’t ding was meer waard. Dat heb ik later gemerkt toen ik ’t wisselde op den Vygendam... met al de anderen, want ik kreeg er meer. Dat zal jelui hooren.

Ja, niet waar, wat zou ik doen? Aan zeilen kon niet meer gedacht worden, en aan roeien ook niet, en aan fooien ook niet. Dus... ik liet haar begaan, maar zei dat ze wrikken moest.

Rücken? riep ze.

—Wrikken, riep ik. Kyk... zóó!

En ik wou ’t haar wyzen.

Maar ’t ging niet. Want... dit weet jelui ook wel, er zyn altyd tien roeiers te krygen tegen één wrikker.

Ik wees haar hoe ze d’r beenen moest zetten. Ze had wit-satynen schoentjes aan, en voetjes niet grooter dan ’n vuist, maar ze liep er goed op. Dat heb ik later gezien. Ze was als ’n kievit zoo vlug.

Maar wrikken kon ze niet! Ik was beschaamd voor den wal, want ieder kende de jol van de Jachthaven, dat begryp jelui wel. En als ik m’n hand aan den riem sloeg, werd ze kwaad, en wou me wegdringen. Gut, op vechten af!

Waar ze-n-eigenlyk heen wou, begreep ik niet. Als ik ’t vroeg, riep ze: “rücken, rücken![42]

Ja, dacht ik, ruuken, ruuken, dat geeft wat! ’n Mensch moet toch weten waar-i heen wil!

We sukkelden stroom-af—meest gatje-voor!—en naderden de Jachthaven. Goddank, dacht ik, straks kryg ik m’n dukaat, en de grap is uit. Maar jawèl!

Op-eens houdt ze met wrikken op—’t zweet liep haar by droppels van ’t gezicht!—en leî den riem op den doften. Toen wou ik ’t ding grypen, omdat ik ’n eind aan de zaak maken wou. Maar dat verkoos ze-n-ook alweer niet. Wat ze dan eigenlyk wèl wou, kon ik eerst niet begrypen ... ik zal ’t jelui maar zeggen, ze wou te-water!

Ik schrok er van! ’t Mensch was dóór en dóór van zweet. Maar... ze wou! Er was niets aan te doen. En ze hield weer zoo’n moffendukaat in de hoogte. Op den Vygendam by Everts kreeg ik drie ryers voor ’t stuk, en de man zei, als ik er meer had, kon ik altyd by ’m te-recht. Dáárvan is ’t zilver beslag op de Staten-Overzetting. Jelui ziet dat ik de waarheid vertel. Ook ’t gouden ooryzer van m’n oudje—dat nu jeluî Grietje-meu draagt—is van dien tyd.

Zoodat ik zei, ga jy je gang! Als je dan asseluut ziek worden wilt, of sterven, of rimmetiek krygen...

Ze trok ’r schoentjes uit, en ’r satynen kleed, en meer nog. Maar ze hield wat ondergoed aan, dat moet ik zeggen. En ze gooide haar pruik af, en dit mocht wel want ze had eigen haar genoeg, en ze schudde-n-’t hoofd als ’n paard dat de wei ruikt. En ze sprong... kyk! ik had nog nooit zoo-iets gezien... van ’n vrouwmensch, weet jelui? Flink koppie-over!

Eerst was ik bang voor ’n ongeluk. Want, dacht ik, zwemmen kan ik niet, en als ’t mensch koppie-onder gaat... wat zal ik doen? Maar ’t hoefde niet, want zy zwom wel. Als ’n eend! Of liever als ’n paling, want ze kronkelde-n-onder m’n jol door, en schoot weer op aan de-n-andere zy... als ’n dobber hoor! ’t Speet me toch evel dat ik niet ook zoo thuis was in ’t water, maar jelui weet, dat is by ons in Holland zoo de gewoonte niet. Zy was zeker uit ’n land waar de menschen niet zoo zindelyk zyn als by ons, en daarom alle dagen te-water moeten gaan.

Maar dat tot dááraan toe! De jol dreef tegen de jachthaven, en zy was er ook. Ik hielp haar op den steiger, en er stond veel volk te kyken. Dit beviel haar niet. Ze greep m’n pyjekker die in de jol lag, en sloeg zich ’t ding om de schouders. Toen keek ze-n-even rond, zag ’n open deur van een der jachthuisjes, en vloog er in. Net’n wilde kat.

Ik pakte haar spullen by-elkaar, en wou haar die brengen. Maar ik durfde niet binnengaan, omdat het ’t huisje was van m’nheer Kopperlith op de Keizersgracht, weet jelui? Die zou ’t heel kwalyk hebben genomen dat ik met zoo’n vreemd schepsel in z’n jacht-huisje gekomen was. Want, dacht ik, dat je nu met my zoo familjaar omgaat, dat kàn—om den dukaat, weetje—maar... m’nheer Kopperlith woont op de Keizersgracht. Dàt scheen ze niet eens te [43]weten. Hoor eens, kinderen, wat opvoeding en fatsoen aangaat ... geen land boven Holland, dat’s maar zeker!

Maar ... binnen wàs ze! En ik durfde-n-’t bruggetje niet over, met haar satynen japon op den arm, en al de andere japonnen, en die fluweelen tasch, en haar schoentjes, en haar witte pruik.

En daar stond ik!

De menschen van de brug riepen: “dat is ’t huisje van m’nheer Kopperlith, denk er om!”

Ja, dacht ik, daar denk ik wèl om, maar wat zal ik doen? Juist begon ik me te bezinnen om de policie te roepen, toen m’n dochter Geert kwam aanloopen, jelui Geertje-meu, weetje, die ook al dood is...

Maar toen was ze-n-’n knappe jonge meid van zoowat achttien. En ze zei:

—Vader, laat ’r in òns huuske! Daar kan ze zich klaren.

Hieraan had ik ook wel gedacht, maar ik was bang voor de Direktie van de Jachthaven. ’t Kon my m’n ontslag kosten als ik rare dingen deed. Want de heeren houden niet van vreemdigheid in de huisjes.

Terwyl ik hierover zoo nadenk, krygt onze bruinvisch die me-n-al lang had staan wenken om haar kleeren, onze Geertje-meu in ’t oog. Ze vliegt ’t huisjen uit, pakt Geert by den arm, en loopt met ’r heen.

Ik achterna met de plunje, dat begryp je! Onze Geert bracht haar by moeder, en ik dacht: in godsnaam! Ja, wat zou ik doen, niet waar?

Maar... ’n rare dag wàs het! O, ik ben nog lang niet klaar! Weet jelui wat ik altyd zeg? Ik zeg altyd: niemand weet of z’n dag goed is, voor bedtyd!

Zoo eindigde Solon Verlaan ’t eerste hoofdstuk van z’n verhaal. Het tweede en laatste zal ik vertellen, of vanzelf laten spreken. We laten dus ’t boschkatje voor ’t oogenblik onder de hoede van de aanstaande Geertje-meu die op zich genomen had haar, of de zaak, te “klaren”. Nu, dit deed ze. Sint Maarten was er niets by.

Op den ryweg langs den Amstel joelde ’t Volk maar altyd voort. Van-lieverlede verdwenen de koetsen van de hooge heerschappen. Ook de ruiters verveelden zich, en zochten vryer plaats dan die buurt op dat oogenblik kon aanbieden. De menigte drong, zong, schreeuwde en dronk. Om zich schadeloos te stellen voor ’t mislukte hardzeilen, begon men hier-en-daar zich te vermaken met het afsteken van vuurpylen, die den volgenden dag in de couranten tot getuigen werden geroepen van de ontzaggelyke liefde des Volks voor alle mogelyke prinsen en prinsessen.

Dit was onjuist. Het Volk houdt van vuurpylen omdat ze blazen en proesten en sissen en glinsteren.

Ook zwermers—de Amsterdammers noemen ze “voetzoekers.” Wie kan me zeggen: waarom?—ook zwermers werden aangevoerd als bewyzen voor de zeer byzondere gehechtheid des Volks aan alle Souvereinen... [44]

De Paltsgravin gelóófde het. Heusch!

Maar ze had ongelyk, precies als die kranten.

Want, lezer, de menigte houdt van voetzoekers, omdat ze sissen, en vuur spuwen, en ’n harden klap geven. Dàt is de zaak! Men kan er gerust alle grieksche wysgeeren op nalezen, op Solon Verlaan na, die z’n heele wysheid heeft opgemaakt aan ’t bedenken der diepzinnige spreuk van zoo-even.

Ook de zevenklappers... klapten. Ze spraken en getuigden van dynastieke opwinding, en alle Souvereinen zaten met zevenvoudige gerustheid op hun tronen...

Maar de Souvereinen waren wat voorbarig in die gerustheid. Want ’n zevenklapper maakt wel veel geraas, maar bewyst niemendal. Het volk steekt ze niet af om trouw te zweren, maar omdat die dingen zoo grappig heen-en-weer springen, en by elken sprong zoo’n knetterend geluid geven. Al zeggen nu hierover de grieksche wysgeeren geen woord—zeker omdat ook zy nu uitgeput zyn na de inspanning hunner denkvermogens over de ware beteekenis van ’n voetzoeker—toch is het zoo!

Veracht me niet te zeer, lezer, als ik u betuig dat de ware vreugd die er uit vuurwerk te halen is, in ’t afsteken—zèlf afsteken!—van zevenklappers en voetzoekers bestaat. Een “groot vuurwerk” is ’n ellendig ding, ’n menschonteerende foppery. Eigenlyk ’n schimp, ’n beleediging, ’n laesio dignitatis generis humani!2

Om dit intezien, behoeft men zich maar ’n oogenblik te verbeelden zoo’n vertooning bytewonen...

In eenzaamheid! Want als u iemand betrapt in de autopsie die ik voorsla, zyt ge in zyn opinie ’n reddeloos verloren mensch. Uw vrouw kon echtscheiding aanvragen, en zeker zou ze ’t proces winnen voor elken rechter die verstand heeft van menschenwaarde.

Verbeeld u dan dat gy, in uw binnenkamer en alleen, zoo’n vuurwerk aanschouwt. Roep, zeg, mompel of fluister—ingodsnaam zóó zacht dat gyzelf uw eenige hoorder zyt—fluister ’t onvermydelyke: hè...è...è...

En houd u ’n spiegeltje voor!

Dan, lezer—al waart gy de verfoeielykste atheïst—ontsnapt u de verontwaardigd-religieuze verzuchting: God, myn God ... hebt ge my dáártoe geschapen?

En by zoo’n gelegenheid voelt men—tenzy men onvatbaar werd voor èlke gewaarwording—yverzucht op de intelligentie van z’n paraplui of laarzentrekker!

Maar ... voetzoekers, zevenklappers! Men staat er niet by met den open mond die by elke teekenoefening den leerling wordt aangeprezen als de uitsluitende vertegenwoordiger van wèl geopenbaarde bêtise! Men is handig by ’t aansteken. Er is gevaar als ze haperen. Men werpt ze! En... snel, snel ... één sekonde te laat, ze bersten in de hand! Allergevaarlykst! [45]

Eens namelyk heeft de traditioneele “iemand” die de hoofdpersoon is van alle volks-akeligheden, zich door het te lang tusschen de vingers houden van ’n zwermer, ’t even traditioneele “groot ongeluk” op den ... hals gehaald, dat ... enz.

Och, hoe prettig is die angst. Hoe allerakeligst vermakelyk!

Helaas, pret en vermaak zyn afgeschaft! De stedelyke Regeeringen verbieden zulke ruwe vermaken ... om ’t brandgevaar, sedert alle huizen met pannen gedekt zyn. In den tyd der stroodaken kon die vreeselyke losbandigheid oogluikend worden geduld. Maar nu?

En de andere gevaarplezieren! Hoe menige juffer kwam thuis—byna zelfs kwam ze niet thuis—met ’n verbrande jurk! Gilde ze niet van de pret? En ’n jongen—altyd “de jongen die ook overal met z’n neus by moet wezen”—had-i niet eens—byna, alweer—’n volle lading in ’t gezicht gekregen? Was er niet gevaar geweest—nogeens: byna—dat z’n oogen ’t gelag te betalen kregen van die onbescheiden neus?

En... ’t mikken met zoo’n aangestoken voetzoeker! Dàt is wat ànders dan ’n joujou de Normandie!

Ik weet—en betreur het van-harte!—dat er nog altyd hier-en-daar menschen worden gevonden, die meenen zich te vermaken met schyfschieten, ’t ouwevrouwigste plezier dat men kan uitdenken, ’n naaischoolige parodie op ridderlyke wapenoefening. ’t Is waarachtig niet dáármee, dat men op Scyros zou hebben uitgemaakt of Achilles ’n jongetje was, en of-i z’n opvoeding ontving in ’t pensionaat van Chiron!

Zündnadels, Beaumonts, Chassepots zyn verachtelyke voorwerpen. Ze spreken niet mee. De kogel die zich zoo onnoozel laat voortdryven uit de buis van die dingen, is eigenlyk te dwaas om in z’n eentje de parabool te beschryven die de artilleristen van hem vorderen. Men zegt dat er projektilen geweest zyn die hun weg vergaten, en zoo slaafs zich hielden aan de routine die ze meenamen uit den loop ...

Sakkerloot, ziedaar ’t geheim opgelost van de verregaande ongekwetstheid en welvarendheid der geslagen legers! Die menschlievende kogels zyn op-reis in den... aether, en willen aërolith spelen op deze of gene planeet, waar men nog dom genoeg is aan “aërolithen” en “aether” te gelooven.

De voetzoeker—hoeden af, lezer!—geeft den drommel van zoo’n bekrompen loops-opvatting. Hy heeft karakter, en volgt z’n eigen senie... zou juffrouw Pieterse zeggen. Hy leeft, en kiest z’n weg. Hy spuwt vuur, en deinst voor ’t recul van z’n eigen strydlust. Hy kampt om ’t verloren terrein te herwinnen, en wisselt van zwaartepunt, en wendt z’n grilligen loop, en kronkelt als ’n vliegende lintwurm. Hy schryft z’n naam in gloeiende krullen, en vecht tegen den luchtdruk, en sliert al duiklend voort, en braakt arebesken. En waar-i was, keert-i weer, als iemand die nog wat te zeggen heeft. En waar-i niet was, komt-i aanrollen, blazend, blakend, brandend, schroeiend, sissend, schetterend ... altyd verrassend door nieuw-uitgedachte [46]huppeling, altyd verschrikkend door vreemdluimigen sprong, altyd boodschapper van ’t onverwachte, maar altyd de drager ook van ’n herhaalde opwekking tot gillend plezier.

En de zevenklappers! ’t Is waar, ze vuurden niet zoo prettig, en gingen aanvankelyk bedaarder hun weg. Maar men was zekerder van z’n worp! En ... éénmaal ’n openstaand venster ingekeild, werden ze wakker en roerig. Dan klapten zy, en sloegen, en sprongen als toornige duiveltjes, voltigeerden links-rechts op-en-neer door de kamer, kris-kras-kruis op de tafel, tegen den spiegel, achter de schilderyen, tusschen de stoelen, onder bed en sofa. Ja, soms dansten ze—sarkastische demonen!—de kaars uit...

De Archimedes die de evolutien van ’n rechtgeaarden zevenklapper weet te berekenen, moet nog geboren worden. Dit spyt me niet erg, omdat ik voor ditmaal aan ’t zeer byzonder effekt van ’n eerste uitbersting genoeg heb. Ze had plaats naby Wouter’s linkerwang, juist op ’t oogenblik toen juffrouw Laps hem daarop een kus wilde geven: haar Rubicon!

Heel aangenaam zou ’t Wouter nog altyd niet geweest zyn wanneer ’t haar gelukt was die omineuze rivier overtesteken, maar ’t blyft de vraag of-i daarna kracht, besef of afkeer genoeg zou hebben overgehouden om zich te verzetten tegen finale verovering.

De geestige zevenklapper won hem den gevaarlyken tweestryd uit. Wat die prinses Erika mikken kon!

Juffrouw Laps had haar zondige lip gebrand, en riep:

—Heere Krrristis, wat’s dàt?

Heel veel anders viel er dan ook by die malle gelegenheid niet te vragen.

Wat het wàs?

Wèl... ’n brokstuk uit het “Register der Handelingen en Besluiten” van Fancy. Ze hield zich bezig met het verevenen van kansrekening, en de lezer wordt uitgenoodigd, als by ’n vuurwerk, te blazen: hè...è...è!


1 Idee 1149 besluit M. met de overweging, dat de massa noch goed noch slecht is.

2 = schennis van de menschelyke waardigheid.

De leer der doeleinden duidelyk gemaakt door ’t achterste-voor zetten van omdatten en opdatten. Hossen! Arme, arme, arme, Laps! Mysterieus standbeeld in de “Gekroonde Jeneverbes.” Republikeinen in konflikt met de Keizersgracht. Wouter krygt ’n zusje.

Fancy is groot, en wy beginnen haar eenigszins te begrypen. Dit heeft ze op sommige andere godheden voor, want onbegrepen grootheid baat niet veel, en kon eigenlyk zonder schade gemist worden.

Ja, ze was groot, en ... praktisch!

O, verrukkelyke teleologie van den romanschryver ... juffrouw Laps mocht haar “sinnigheid” niet krygen!

En dáárom was ’t zoo warm, dien dag! En dáárom had ze haar venster moeten opschuiven, wat anders ’n fatsoenlyk nederlandsch mensch—liever stikken!—niet doet. Dáárom bleef de hardzeilery [47]in den steek! Dáárom verveelde zich Prinses Erika! Dáárom beging ze weldadighedens tot tydverdryf! Dáárom kreeg ze lust in baden! Dáárom joelde al dat volk—en zy mee!—met voetzoekers en sissers de stad in, Weesper- en Amstelstraten door, naar de Botermarkt...

Want op dat plein woonde de Caesarine Laps die ’n zevenklapper in ’t gezicht moest krygen juist toen ze bezig was met haar alleraardigst venit, tetigi, en... “heere-krrristis wat is dat?”

Wat dit is, juffrouw Laps? Wèl, ’t is fantastische doeleindenleer. Al die koningen, prinsen, prinsessen—en zelfs de Paltsgravin met haar puistjes, joujou en hooge geboorte—zyn op dien warmen dag door ’n hooger Wezen in de stad gezonden om u in de wielen te ryden. Het is uw plicht dit te gelooven... o, geloofster!

Ze geloofde het niet! En ze kòn het niet gelooven, want ze wist er nog minder van, dan van al de andere dingen die ze voorgaf zonder bezwaar te slikken. Het onweer op Sinaï was door den “Heer” beschikt om de Joden aan ’n behoorlyke reglement van policie te helpen, maar die nydige zevenklapper...

Ze vloog naar ’t venster. Wouter ook. Er bleek nu dat de bedoeling van den haar en hem onbekenden artillerist niet boos geweest was, want niemand lette op de nieuwe toeschouwers. Bovendien, ook andere vensters raakten gaandeweg open en bezet, waardoor de aandacht van ’t straatpubliek verdeeld werd. Er bleek uit niets dat men zich om juffrouw Laps of haar gast meer bekommerde dan om elk ander die toekeek. Zonder erg werd er rechts en links gebombardeerd, en onze beide heldjes konden in alle kalmte waarnemen wat er op de straat voorviel. Juffrouw Laps kwam de zeer gewenschte vergetenheid nog te-hulp, door ’t licht uitteblazen—’n voorzorg die door den overigens zoo byzonder intelligenten zevenklapper schandelyk verzuimd was—en Wouter vermaakte zich kinderlyk by ’t aanzien van de pret. Hy vergat z’n buurvrouw en haar opdringende vriendelykheid, om naar ’t gewoel der menigte te kyken. Het meedeelen van de hieruit voortvloeiende opmerkingen werkte op hem ontnuchterend, en ook zy vond er onwillekeurig aanleiding in om zich wat eenvoudiger voortedoen dan ze gewoon was. Ze praatte ditmaal zonder “Heer” en liet de “genade” wat rusten. Zelfs scheen ze—voor ’n oogenblikje maar, denk ik—haar plannetjen optegeven. De nacht was nog lang, dacht ze misschien.1

—Gut, hoe gek toch, dat al die menschen daar zoo heen-en-weer dringen, zonder zelf te weten waarom, zeide hy.

—Och, ze hebben plezier in ’t zingen en joelen, en in de voetzoekers ... kyk, daar vliegt er weer een, paf!

Klik-klik! antwoordde hierop ’n zevenklapper die z’n domicilie koos tusschen ’n troep meisjes. Het gezelschap vloog met vermakelyken schrik uit elkaar. Wel zeker, voor wat anders waren die meiskes daar? [48]

—Al dat volk is dronken, zei juffrouw Laps, en ik wou dat ze naar-huis gingen. Ik begin slaap te krygen... ’t is twee uur in den nacht, weetje!

—Och, nog ’n oogenblikje! verzocht Wouter. Ik heb geen slaap. Volstrekt niet! heusch niet!

Hy begon weer angstig te worden voor haar vriendschap, en hoopte onwillekeurig dat uitstel hem de bondgenootschap van ’t onverwachte brengen zou.

—Ik ben maar zoo bang, m’n lieveling, dat je kou vat aan ’t venster. Dàt is het maar! Want de nachtlucht, zieje, na zoo’n heeten dag...

Volgt: al de bekende burgerluîs-praatjes over nachtlucht, verkoudheid, rhumatiek en subietelyk doodgaan. Ze hadden nu evenwel dit goede gevolg, dat Wouter z’n jasje weer aankreeg, ’n verbetering van pozitie die hem straks zou te-pas komen. O, die voorzienige Fancy!

—En zet ook je petjen op, m’n beste jongen. Ik wou voor alle wereldsch goed niet, dat de nachtlucht je-n-in ’t hoofd sloeg, want... dat doet-i soms. Kyk, daar vliegt er weer een!

“Amour à la plus belle,

Honneur au plus vaillant...

—Waarom zingen ze niet liever hollandsch! Wat hebben wy aan dat vreemde geseur? Begryp jy er wat van?

Wouter wist iets van de historie, en vertelde wat-i kon van den “schoonen Dunois” die zoo byzonder veel Saraceenen doodsloeg, en ter belooning trouwen mocht met de dochter van: “le comte son seigneur!” Dat was toch plezierig in ouden tyd! Maar hoe beloonde men de ridders die al eenmaal beloond waren? En kregen ze in die dagen nog ander traktement dan ’n bruid? En hoe maakten ’t de seigneurs die geen dochter te begeven hadden? Welke seigneursdochter moest genoegen nemen met ’n ridder die maar ’t meest Saraceenen had doodgeslagen, op één na?

Wat al moeielyke vragen!

Juist begon hy z’n gastvrouw om wat inlichting over dit alles te verzoeken, toen beider aandacht werd getrokken door zeker roepen, schreeuwen en schelden dat van andere stemming getuigde dan de in-eensmeltende geluiden van ’t gejoel. Er was “ruzie.” In een der groepen werd niet meer gehost, maar gevochten. Men verstond duidelyk de by zulke gelegenheden gebruikelyke vloeken en verwenschingen.

Een verwarde kluw menschen, dichter op-elkaar gepakt dan de overigen, schoof en seulde heen-en-weer al naarmate een der beide partyen aan de winnende hand was. Vreedzame hossers golfden zingend voorby de plek waar gevochten werd. De deelnemers aan den stryd werden van liever-lede ter-zy gedrongen, en wel in de richting van een der vele kroegen die de buurt zoo aantrekkelyk maakten voor ’n publiek dat z’n verdriet over de mislukking der hardzeilery wou verzetten. [49]

De twistenden, zelf gedrongen, drongen op hun beurt anderen. Men hoorde hier-en-daar gillen en om hulp roepen. De nooit ontbrekende zwangere vrouwen, en moeders met zuigelingen lieten haar angst niet onbetuigd.

Het gedrang werd nu byzonder sterk in zekeren hoek, waar drie stroomen dood-liepen en ’n vreeselyke botsing te-weeg brachten. Daar namelyk lag ’n zeer populaire herberg, die ’t doelwit scheen van ’n hossende volksverhuizing uit de Amstelstraat. De tweede stroom vloeide uit de Utrechtsche straat op dezelfde kroeg toe. En de sterkste persing ging uit van den vechtenden troep die, op-zy geschoven door voorbytrekkende benden, almede in dezelfde engte gedreven werd.

By ondervinding van zeer jongen datum wist Wouter wat het beteekende zich in zoo’n gedrang te bevinden. Wie op den grond raakte, werd vertreden. Wel was de kans hierop zoo byzonder gevaarlyk niet in de kern der samenpakking—’t vallen was onmogelyk—maar des te grooter aan den rand, waar kelders en holen zich gapend gereed toonden alles inteslikken, wat hun in de kaken werd gedrongen. Dáár kon men hals en beenen breken of liggend vertrapt worden, in ’t midden slechts staande gesmoord. O zeker, die opstopping naby de herberg was gevaarlyker nog dan die van den vorigen avend in de Kalverstraat! Bovendien, daar was maar drukte, er werd niet gevochten. En hier ...

—Krrristenzielen, riep juffrouw Laps, ik word er puur akelig van!

Dit scheen ook met Wouter ’t geval. Op-eens greep hy haar arm, en meende iets te zien, dat... iemand, die...

—Heel goed, m’n jongen, houd jy me maar vast! ’t Is daar, zoo zondig als ik hier sta—’t eedsformulier was zoo gek niet—’t is daar moord en doodslag in dien hoek!

Wouter sprak niet. Ook had-i geen besef zich te verzetten tegen de overweldiging van z’n ... verleidster, of hoe moet het heeten? ’t Scheen nu wel of Afrika voor ’t caesarinnetjen openlag...

—Is ’t niet of ze dol zyn? Houd jy je maar goed aan me vast, en denk maar dat ik jouw eigen Kristien ben, heelemaal van jou!

Och, hy had juist wat anders te denken gekregen dan aan z’n “eigen Kristien!” Juffrouw Laps was eenige graden minder gelukkig dan ze zich verbeeldde. Ze streelde hem, en hy liet haar begaan, o ja, maar toch...

—Wees jy maar gerust ... och, lieve jesis, ’t kind is er zoo ontsteld van! Aan jou zullen ze niet raken zoolang je hier bent ... by my, weetje!

Hy kneep haar boven z’n kracht in den arm, en geen ander blyk van leven gevende, stond-i overigens als versteend. En altyd die ééne onverzettelyke blik, dat schynbaar wezenloos staren op één punt...

—Trek ’t je niet zoo aan, m’n lieveling! Maar... akelig is ’t! Zie je daar die meid wel, met ’r noordhollandsche kap? Ik wou niet graag in ’r plaats wezen! En jy? [50]

—Zy is het ... Femke! O God, o God, het is Femke!

En, Laps van zich afslingerend, die hem weerhouden wilde, vloog hy de trap af, en stond weinig oogenblikken daarna in den diksten drom vlak voor de herberg.

Hoe hy zoo spoedig dáár kwàm? Ei? En Fancy dan, zyn ... fancy?

Had ze niet ook gezorgd dat-i by-tyds z’n jasjen aanhad? Wat ’n gekke historie immers, als-i dat had achtergelaten by juffrouw Laps! Hoe zoud-i zoo’n onhuishoudelykheid hebben verantwoord by z’n moeder?

De zaak is dat-i lichaamskracht borgend van z’n gemoed—en was zy dit niet?—zich als ’n razende door de menigte wist heenteslaan.

Maar de plek bereikende die hy bereiken wilde, zag-i Femke niet! Wel den man met den bonten muts en ’t schippersbuis, die hem vanboven gezien had toegeschenen haar begeleider te wezen. Althans hy meende bemerkt te hebben dat ze met dien man gearmd uit de Amstelstraat gekomen was. En dit was ook zoo, maar:

—Is hier geen meisje met ’n noordhollandsche kap? vroeg hy zoo duidelyk de vreeselyke drukte toeliet.

De man, stuwend, vechtend, stompend tegen iedereen—dit deed “iedereen” ook, en Wouter moest wel meedoen: ’t was ’n gezelschap Kaïns op groote schaal!—de man kon niet antwoorden. Maar Wouter bemerkte dat-i zich moeite gaf de herberg te bereiken, en maakte hieruit op dat z’n dame daarin gevlucht, of althans, met of tegen haar wil dan, daar binnengestuwd was.

Hy raadde juist. En, zich niet meer bekommerende om de slagen en stompen die hy ontving, deelde hy daarvan juist genoeg uit om weldra ’t jeneverzaaltje te bereiken, waar de volte wel niet minder was dan buiten, maar er werd niet gevochten. Dit was iets!

Ziedaar, lezer, ’t waar en onvervalscht relaas van de oorzaken die Wouter heel in ’t begin van z’n loopbaan maakten tot ’n kroeg- en koffihuislooper. Gister in “Polen”, heden in “de gekroonde Jeneverbes”... daar gesmeten, hier vechtend, in beiden door ’t een-of-ander geperst... ’t is te veel!

Maar hy wàs er nu eenmaal, en keek rond naar Femke.

Hy meende haar te ontdekken heel achter in ’t niet groote vertrek, op ’n tafeltje dat in ’n hoek stond. Zwygend, met styftoegeknepen lippen, de armen over elkaar geslagen, en met iets als uittarting in haar trekken, zag ’t meisjen op de menigte neer. De kant van haar kap hing haar aan flarden in den nek—zy, zoo net altyd!—en, erger nog, Wouter meende te bespeuren dat haar gezicht bebloed was, het lieve, lieve, lieve gezicht van Femke!

Uitgeput, had-i de kracht niet meer, tot haar te gaan. En dit behoefde ook niet. Ze stond daar ongemoeid en veilig op haar tafeltje. Hy riep, maar ze hoorde niet.

Met onderzoekende scherpte liet ze haar blikken dwalen over de aanwezenden. Toen haar oog dat van Wouter ontmoette, kromp hy in-een: ze wilde hem niet kennen! [51]

—O God, o God, ze veracht me, snikte hy. Dàt heb ik verdiend voor m’n lafheid by de Holsma’s!

—Jongetje, gehuild wordt hier niet, zei de waardin. Als je huilen wilt, ga dan na je moeder!

Makkelyker gezegd dan gedaan. Wouter kon in die volte geen voet verzetten. De aandrang by ’t buvet waar-i stond, klemde hem tegen de jenever-toonbank. Het gelukte hem niet eens, Femke gedurig in ’t oog te houden, schoon ze boven allen bleef uitsteken. Tranen van wrevel en smart vloeiden hem over de wangen.

—Wat doe ie dan in de drukte, zei ’t jeneverwyf, as je d’r niet tegen ken? Heb je je bezeerd? Grienen wordt hier niet getapt. Zet ’r ’n borrel op, jongen, of ga heen!

Lust of niet, hy had heel graag ’n “borrel” besteld om z’n plaats te betalen. Maar—“daar-i thuis altyd alles kreeg wat-i noodig had”—hy bezat geen duit, en liep nu gevaar de deur te worden uitgeworpen wegens overmaat van matigheid. Doch ook dit kon niet, want de persing aan de deur bleef nog altyd even groot. Bovendien werd de aandacht der waardin afgeleid door de drukte van ’t gevecht, dat al nader en nader kwam, en weldra dreigde de kroeg te kiezen tot “operatie-bazis” zooals dit in ’t jargon der krygskunde genoemd wordt. De ware reden was dat elk der strydenden in ’t byzonder zich aan de slagen van z’n tegenparty wou onttrekken door in de kroeg te vluchten. De meeste “krygskundige evolutien” hebben van ouds-her geen anderen grond.

Nog altyd stond het meisje met gekruiste armen op die tafel. En nog altyd lag er dat spottende op haar gelaat; alsof ze zeggen wilde: wie durft?

Maar hierop sloeg Wouter geen acht, of liever hy zag daarin niets dan ’n verwyt aan hèm. Femke wilde hem niet kennen. Meer of iets anders voelde hy niet!

Och, hoe gaarne had hy in ’t bywezen van al die menschen de zolen van haar schoeisel gekust, om iets te verdienen van de vergiffenis, waarop-i wel geen aanspraak had—naar-i meende—maar zonder welke hy niet leven kon!—

—Femke! riep hy, als ’t roepen heeten mocht, want het geschiedde zoo zacht dat z’n stem onmogelyk tot het meisje kon doordringen. Immers, er mocht eens blyken dat ze hem niet wilde hooren ook, zy die zoo... wreed—nu ja, maar rechtvaardig toch—had blyk gegeven van haar tegenzin om hem te zien! Hy durfde de proef niet nemen, en nogeens riep hy, maar ’t was weer fluisterend:

—Femke! Femke!

Daar vertoonde zich de man met den bonten muts en ’t schippersbuis aan de deur. Hoewel-i aanvankelyk niet behoorde tot de strydvoerende mogendheden, bleek er toch uit den gehavenden toestand van z’n kleeren, dat-i ruimschoots gedeeld had in de bekende voorrechten der neutraliteit: hy was geranseld door beide partyen tegelyk.

Of ook hy tot eigen lyfsbehoud zich trachtte te bergen in de [52]kroeg, dan wel of-i zich zedelyk verplicht achtte, z’n dame die vóór hem dat heiligdom bereikt had, niet in den steek te laten, was Wouter niet duidelyk. Er bestond ’n tertium dat hy niet raden kon, maar dat volkomen bekend is aan den alwetenden schryver die zich bereid verklaart straks den lezer deelgenoot te maken van ’t geheim.

Hoe dit zy, de man wilde volstrekt binnen wezen, en verwaarloosde zelfs ’t verevenen van de hem toegebrachte stooten en stompen, om zich vastteklemmen aan den deurpost. Twee, driemaal werd-i van z’n steunpunt afgerukt, want waar velen ’t zelfde begeeren, is ’t verkrygen moeielyk. Toch bleek zyn wil sterker dan die van de anderen, omdat zy slechts betrekkelyke veiligheid zochten—en jenever misschien—terwyl hy werd aangespoord door... nu ja, ’t nog altyd onbekende tertium.

Wouter hoopte hartelyk dat de man slagen mocht. Dan immers, dacht-i, zou Femke niet zoo geheel alleen staan temidden van dien razenden troep. Want... hy, hyzelf, wat kon-i doen? En al ware hy sterker geweest, wat hielp het: zy verachtte hem! Zou ze hem niet wegschoppen, zooals ze daar straks den dronken kwajongen gedaan had, die de hand durfde slaan aan haar vries-bont voorschoot?

Op ’n oogenblik dat de schippersgezel zich weer vertoonde voor de geopende deurruimte, scheen het meisje haar redder in ’t oog te krygen. Als om den man moed intespreken, knikte ze hem vriendelyk toe, Misschien ook wilde ze hem dank-zeggen voor z’n pogingen om tot haar doortedringen. Ook kon haar lachje worden opgevat als ’n verzekering dat ze ongedeerd was, en niet bevreesd. Inderdaad, ze stond daar als ’n godin der kalmte, of althans als ’n standbeeld dat vastberadenheid kon voorstellen. Die gekruiste armen getuigden van de meening dat er geen byzondere behoefte was aan voorbereiding tot het uitdeelen van den oorveeg dien haar saamgeknepen lippen beloofden aan ieder die haar te na mocht komen.

En die glimlach! Over Wouter’s hoofd heen had de wreedaard z’n weg genomen naar de deur, en daar den gelukkigen schipper bereikt. Want de man knikte terug...

Hy heeft haar zeker nooit verloochend, dacht ons Petrusje. ’t Is toch wel wezenlyk waar, dat God rechtvaardig is en alle zonden straft.

Op dit oogenblik kreeg ’t wyf dat de kroeg hield, den worstelenden schipper in ’t oog. Er bleek dat-i ’n goede bekende was, want ze schreeuwde van achter de toonbank:

—Zoo Klaas, ben jy daar ook? Geen wind, hè?

En met huisheerlyk gezag gebood zy, hem binnen te laten. Toen men niet spoedig genoeg gehoorzaamde, waagde zy zich ’n paar stappen buiten haar cel, smeet eenige struikelblokken op-zy, en maakte plaats voor... Klaas Verlaan, den Amstelhavenknecht, die nu niet ver van Wouter, in de nabyheid van ’t buvet te staan kwam.

—Nou, man, ze hebben je mooi beet gehad! [53]

’t Was de waarheid! Wel mocht onze brakwater-filozoof zeggen dat niemand zeker van z’n dag is voor bedtyd! Dit had ook Wouter ondervonden, en niet minder zy die daar nog altyd op haar tafeltjen in den hoek geblokkeerd stond.

—Hebje-n-’n goeien dag gehad, vroeg ’t wyf. Met de zeilery was ’t miesserabel, hè?

Klaas lei den vinger op den mond, en scheen haar iets te willen toefluisteren dat de omstanders niet hooren mochten, iets zeer byzonders.

—’n Glas klare?

Dit voorstel kon eigenlyk niet dan met verkrachting van alle gezonde systeembegrippen gerangschikt worden in de klasse der zeer byzondere. ’t Wyf had dan ook terdeeg misgeraden, en was niet gelukkiger toen ze ’t onderzoek naar Verlaan’s wenschen voortzette:

—Skille?

Ook niet!

—Rooie dan?

Klaas scheen dien nacht byzonder kieskeurig in ’t bepalen van de soort der verversching die hy noodig had. Gedurig schudde hy ’t hoofd, en deed moeite om met de waardin in vertrouwelyker gesprek te komen dan de drukte toeliet.

Amour à la plus belle!” galmde het buiten de deur, en eenige heesche keelen binnen de kroeg trachtten meetezingen.

—Weg met die moffeliedjes! schreeuwde een der gasten. We benne-n-ommers hier allemaal Hollanders onder mekaar!

Wel ja, we benne Hollanders...

En al is ons Prinssie...

Sjt!

Ik verkies nu te zingen: al is ons Prinssie! En wie niet mee-doet...

De prinsman sloeg op z’n vry ongekleede borst. Zóó, denk ik, zoud-i ieder slaan die niet meezong: “al is ons prinssie.”

Misschien volgens de theorie van ’t onbewuste meegaan—Wouter maakte weer bespiegelingen over “massa”—de meerderheid werd op eenmaal hollands- en zelfs prinsgezind. Met het verschil tusschen patriottery en keezigheid, nam men ’t nu zoo nauw niet. Hoofdzaak scheen dat men zich op eenmaal Hollander voelde, of goedvond zich zoo aantestellen. Het “Prinssie” liep behoorlyk van stapel. Een der gasten ging verder, en stelde ’n soort van toost in, op de zeer vervroegde en buitengewoon langdurige ongelukzaligheid van “al die fransche flikkers!” Met andere woorden, hy wenschte ze zonder uitstel de bekende “eeuwige verdommenis” toe.

Hoerah!

—Ja, zieje, toen we nog Hollanders waren ...

Ja, toen we nog Hollanders waren!

—En onder de Republiek ...

Leve de Republiek![54]

Toen had je-n-’ns ’n hardzeilery moeten zien! Maar nou!

Al is ons Prinssie!” en: “Leve de Republiek!

—Onder de Republiek waren alle menschen gelyk!

Allemaal gelyk!

—Zoo’n koning, zoo’n prins, al die tirannen...

Weg met die tirannen!

—Ze benne geen haar beter als wy!

Dat’s waar! Ze benne geen haar beter!

—En ze zuigen ’t arme Volk uit!

Ja, ze zuigen ’t Volk uit!

—En weetje waarom? Omdat jeluî—om nou ’reis de gulle waarheid te zeggen—allemaal lamme... enz. bent!

Ja, ze benne-n-allemaal lamme... enz.

—Jelui buigt je nek onder ’t juk...

Juist! “Ze” buigen den nek onder ’t juk!

—Als ’r ’n koning komt, of ’n keizer, of ’n prins, dan slaat de-n-angst jelui in de buik als seneblade!”

Ja, de-n-angst slaat ze-n-in de buik as seneblade!

—En, als jelui kerels was...

Precies, as “ze” kerels wasse...

—Dan zou jelui...

Ja, dan zouwen “ze”...

—’n Mensch is vry gebore...

We benne vry gebore!

—En ’t hollandsch hart... wàt zeg je daar, vrouw Gooremest? Wàt? ’n dochter van... m’nheer...

Een allervreeselykst woord scheen den volksredenaar op de lippen te besterven. Hy werd bleek.

—’n Dochter van... m’nheer...

—Wel zeker! Vraag jy ’t maar aan Verlaan.

De ontstelde jenever-Gracchus wendde zich vragend tot den schipper. Deze knikte toestemmend.

—Is ’t waarachtig waar, Klaas? Wis en waarachtig? En waarom heeft ze zich dan zoo... angekleed als ’n gemeene meid?

—Och, ’t benne de spulle van m’n dochter Geert, zieje. ’t Is ’n rykeluîs grap...

—Ah! Jongens... er uit, er uit! Moeder Gooremest wil slapen, ’n Mensch is niet van steen of yzer. Er uit, allemaal!

Weg met de tirannen!” “’n Mensch is vry geboren!” “Alle menschen zyn gelyk!” “Het hollandsch hart... enz.

—Sjt! Er uit, zeg ik je, er uit! Die... jongejuffrouw...

Wàt? Die meid? Wat zou ze?

“Sjt! Ze is de dochter van—maar mondje toe, hoorje!—van... m’nheer—ja, hoe donder is ’t mogelyk, niet waar?—de dochter van m’nheer... Kopperlith!

Op...de...kei...zers...gracht? Man, wat zeg je? Van m’nheer... Kop...per...lith? Op de kei... zersgracht?

—Ja, wis en bliksems! Er uit! Er uit! [55]

Z’n... eigen dochter?

Alsof ’n behuwd-hoedanigheid de zaak minder verpletterend gemaakt had!

—Z’n bloed-eigen dochter, zeg ik je! Maar... mondje toe, dit begryp jelui! Er uit, er uit!

De hollandsche harten, onbuigzame republikeinen, onkreukbare karakters, vrygeboren menschen met nooit gebogen nekken ... slopen als geranselde honden de kroeg uit.

De uitvinding om z’n beschermeling te verheffen tot ’n bewoonster van de Keizersgracht, bracht Klaas Verlaan meer “moffedukaten” op, dan-i liefst aan z’n kleinkinderen verantwoordde. En tevens komt ze den lezer te-hulp by ’t zoeken naar zeker tertium, naar de oorzaak die den Amstelhavenknecht zoo koppig maakte in ’t bestormen van die kroeg.

Wouter begreep minder van de zaak dan ieder ander, juist omdat hy in den waan verkeerde zooveel meer dan anderen te weten van ’t meisje dat daar op tafel stond. Toen-i den... gladgeschuurden duit zag, dien Verlaan in de hand der kroeghoudster gedrukt had, en later ’n dergelyke manoeuvre met den Republikein...

Kopperlith? Kopperlith? Op de Keizersgracht? Femke op de Keizersgracht? Maar juist by dien hoogen heer Kopperlith immers zou hy overmorgen...

Z’n hoofd dreigde te bersten. Als-i op dàt oogenblik...

Neen, denken kon-i niet. Misschien bleef hem nog eenig besef dat hyzelf Woutertje Pieterse was, maar heel zeker is ’t niet. Voor-i hieromtrent tot ’n onherroepelyk eindbesluit was gekomen, werd hy in één greep met ’n paar anderen de deur uitgeworpen door Klaas Verlaan en den hollandschen Republikein.

Wel zeker! Hy was niet beter dan andere stervelingen, en moest dus plaats-maken voor de “bloed-eigen” dochter van m’nheer Kopperlith op de Keizersgracht.

De volte op straat was zeer gedund. Wouter bleef in de buurt van de herberg die hem tot ’n tempel was geworden, om te zien waar z’n godinnetje belanden zou. De braking was aan ’t bedaren. Nog altyd evenwel werd er van-tyd tot-tyd iemand buiten de deur gezet die, belust op de vreemdheid van ’t geval, nog zoo graag ’n beetje had willen blyven om ’t wonder te zien. Men krygt niet elken dag ’n “bloed-eigen” dochter van m’nheer Kopperlith te aanschouwen.

Sommigen dan wilden zich aansluiten by ’t driemanschap Verlaan, Republikein & Gooremest, om mee-opgenomen te worden in aanspraak op de baten der veelbelovende ruwaardy. Maar ons trium-viraat voelde zich sterk genoeg, en vond geen reden om ’t aantal deelhebbers in de vermoedelyke vruchten van den arbeid, grooter te maken dan noodig was. Menigeen die mee-schreeuwde: “er uit! er uit!” ontving zelf ’n handtastelyke vermaning om ’t voorbeeld by de les te voegen.

Eindelyk hield het uitwerpen van overbodige getuigen geheel op. Juist toen Wouter zich verstouten wilde om door ’n spleet te gluren [56]van de gordyn aan de glasdeur, werd deze geopend, en de Republikein trad er uit. Hy hoorde hoe Verlaan hem nariep:

—Dáár ergens op ’n hoek in de Paardenstraat, weetje! Kyk nu maar eens niet op ’n daaldertje... en klop ze maar flink op, en zeg aan den sleeper ...

Het woord: “sleeper”—een nu verouderd amsterdamismus voor wagenverhuurder of huurkoetsier—gaf Wouter ’n licht van betwistbare helderheid. Dat de Republikein ’n rytuig bestellen moest, was duidelyk, maar... Femke in ’n koets of brommer? Of ... al was ’t maar in ’n sleê... zy?

Hy wachtte. Op bespieden van het inwendige der kroeg, was geen kans meer. Vrouw Gooremest had de blinden gesloten. Zou er nu ’n bruikbaar licht over deze zaak opgaan uit die Paardenstraat?

Na lang wachten kwam er ’n rytuig aanrollen. De Republikein sprong er uit. De deur van de kroeg werd geopend, en Klaas Verlaan vertoonde zich met z’n vermeende juffer Kopperlith op den dorpel...

—Femke, ik ben hier! riep Wouter, wild toeschietend, ik ben hier! O God, o God, Femke, ga niet mee met die vreemde mannen!

—Wat bliksem is er dàt nou weer voor een! schreeuwde Verlaan, die Wouter by den kraag pakte en naar binnen trok. Wat mot jy? Wat ben jy? Wat wil jy?

—Femke, ga niet mee met die vreemde mannen. Ik zal je thuis brengen, ik, Wouter!

—Die jongen is niet wys, zei Vrouw Gooremest, laat ’m los. Hy heeft hier al den heelen avend staan huilebalken als ’n kalf, en geen duit verteerd. Nou dáárom niet... ik wil maar zeggen dat-i niet wys is.

Wouter trachtte de hand van ’t meisje te vatten, en bemerkte nu dat ze allerzonderlingst was toegetakeld. Van gelaat, hoofd, schouders en gestalte, was niets te zien. Waarschynlyk had de gastvrye Vrouw Gooremest haar familie-mantel voor dit doel afgestaan. Men doet zoo veel voor ’n bloed-eigen dochter van m’nheer Kopperlith! Toch was de edelmoedigheid van de ekonomische jeneverprinses niet zóó ver gegaan, dat ze meer dan één kaarsje had aangelaten, na ’t sluiten van de eigenlyke nering. Dat armzalige nachtpitje had juist even genoeg licht verspreid, om niet dezen of genen aan den misgreep bloottestellen ’n tafel of stoel in-plaats van overtollige gasten buiten de deur te werpen. En nu...

Nu vlamde het zoo zonderling, en zoo onwillig, en zoo fantastisch! En ook zyzelf stond daar zoo vreemd! En zoo spookachtig trilden de omtrekken van die gestalte...

Bist du es, Erich?

—Femke, Femke, ik smeek je-n-om-godswil, ga niet met die vreemde mannen mee!

En, zich losworstelend uit den greep van Verlaan, wierp hy zich voor haar neder, rukte den mantel open, greep hare hand, en bedekte die met tranen en kussen...

—Wat ik je zei, riep Vrouw Gooremest, de jongen is stapelgek! [57]

—Femke, nooit zal ik je weer verloochenen! Schop me, trap me, dood me, maar... ga niet mee met die vreemde mannen!

Licht! riep ’t meisjen op zeer gebiedenden toon, en met vreemden tongval.

De Republikein nam ’t smeerkaarsje van de toonbank, en hield het by de groep, zoodat de knielende gestalte van Wouter nagenoeg zichtbaar werd. Het meisje staarde door ’n spleet van haar mantelkap op hem neer, en zweeg, en verroerde zich niet, en scheen natedenken, en trok de hand niet terug, die Wouter aan z’n lippen geklemd hield...

Verlaan maakte een beweging als om den indringer wegterukken...

Maar zy, den vryen arm uitstrekkend boven Wouter’s hoofd, wees den schipper terug, en zeide:

Mein Bruder!

—Ook alweer ’n bloed-eigen zoon dus van m’nheer Kopperlith, mompelde de republikein. Wat die jongelui ’n rare manier hebben om hun nachten doortebrengen!

De lezer begrypt dat-i deze oneerbiedige woorden niet luid worden liet. Al z’n hoorders wisten waar de “bloed-eigen” vader van die twee vagebondjes woonde, en dus: mondje-toe voor de Keizersgracht! Men had al byzonder ongemanierd moeten wezen—of geen republikeinsche Amsterdammer—om dit niet te begrypen.

Toen Wouter weer tot bezinning kwam, stond-i op straat. De brommer was weggereden, met of zonder haar. Met of zonder die beide mannen. Dit wist-i niet. Maar ’t bekommerde hem nu minder ... Zy had hem haar broeder genoemd, ernstig, plechtig, boekerig, kerksch... dit was hem genoeg!

—O, myn God, ik dank u, riep hy. Gy zyt goed en genadig en vergevensgezind... o myn God, ik dank u!

en:

—Gut, ik wist niet dat Femke zóó spreken kon! Ze moet het wel heel innig gemeend hebben... anders zou ze “broêr” hebben gezegd, zooals we gewoon zyn.

En hy beloofde zichzelf, overmorgen schatryk te worden “in den handel.” Schatryk, en... Koning alweer, om meer nog, véél meer nog, van Femke te worden, dan haar broer...

Juffrouw Laps had eer van de les! Maar dit wist Wouter zelf niet, al voelde hy geheel anders dan gister nog.

Voor ’t oogenblik was-i opgetogen met z’n nieuwen titel. Hoe toch kwam zy aan zoo’n schoon woord? Zoo verheven? Zoo Bybelsch? Zoo voornaam? Zy, zoo eenvoudig anders!

—Ik ben Femke’s broeder! juichte z’n hart, en—hoe vermoeid ook—hy liep als op stelten, en verwonderde zich dat-i ’t hoofd niet stootte aan de wolken. [58]


1 I. 1156 behelst een archaeologische beschouwing over het hossen.

Een hoofdstuk zonder aventuren, dat gerust kan worden overgeslagen door elken lezer dien ’t om voortzetting van de geschiedenis te doen is. Alleen op ’t slot wordt de eentonigheid eenigszins afgebroken door ’t zonderling lotgeval van ’n kruiwagen en ’n onbillyken droom, ’t eenige wat de uitgeputte auteur ditmaal leveren kan.

Sedert eeuwen vernemen wy uit de boeken, dat we den morgenstond zoo byzonder schoon vinden. Een fransche verzenmaker gaat zelfs zóó ver, dat-i de opgetogenheid over ’t opgaan der zon, aanbeveelt als graadmeter van de “deugd.” Wouter kende dit axioma niet, en veroorloofde zich dus met begrypelyke verdorvenheid van heel andere vingers te droomen, dan de “roosverwige” van Aurora. Hy dacht aan de hand die hy gekust had, en... menschelyk gesproken, z’n “deugd” was er niet minder om.

Het gevoel dat hem doorstroomde, onttoog hem aan z’n omgeving. De volheid van zyn gemoed belette hem acht-te-slaan op de leegte der straten, iets dat hem anders byzonder had moeten treffen, zoowel door ’t verschil met al de woeligheid van weinige oogenblikken geleden, als omdat-i nog nooit op dat uur buitenshuis geweest was. Egoïst als alle gelukkigen, kwam ’t hem heel natuurlyk voor, dat al wat het leven had zich verborg en opsloot, om ruimte te maken voor zyn geestdrift. In zulke stemmingen bestaan er in ’t Heelal slechts twee dingen: niemendal en... ik! De gansche schepping verliest, als ’n trouwende vrouw, haar naam by ’t huwelyk met die ééne gewaarwording, met dat ééne gevoel: ze gaat er in op.

Wouter’s oogen dwaalden langs uithangborden, en naambordjes op de hoeken der straten. Z’n onverschillige blik las: “Botermarkt” en: “hier gaat men uit porren.” Ook kon-i te weten komen waar kousen te-koop waren, of wagens te-huur, en wie ’n smid was, of ’n timmerman, of... “in” ’t een-of-ander...

Lieve god, wat doet er dat alles toe? Hy had Femke’s hand gekust! Welk verstandig wezen kon ’t in z’n hoofd krygen dat er, na dàt evenement, iets aan gelegen lag of men op die markt boter verkocht, of schoensmeer? Of die man “uit porren” ging, of “in” effekten was? Hoe mal toch, dat duizenden e|n duizenden op de wereld zich bleven aanstellen alsof er niets byzonders gebeurd was! Zelfs de straatsteenen lagen daar precies als naar gewoonte, en toch—wáár was het!—hy had Femke’s vingertoppen gekust, en zy had hem “broeder” genoemd!

’t Is wel jammer dat de wereld niet verging in dien zomernacht. Horatius had er ’n aardige illustratie by gewonnen voor z’n fractus illabitur orbis. Ik geloof waarlyk dat Wouter by zoo’n kataklysme zou overeind gebleven zyn, en—voor ’t byna ondenkbaar geval dat-i notitie van de zaak had genomen—hoogstens gevraagd hebben: of zy zich bezeerd had?

Het kan den lezer die eenigszins op de hoogte van z’n tyd is, bekend zyn dat de wereld niet verging, en dat er op dien vrydagnacht naar oude gewoonte ’n zaterdag volgde, die ook alweer niet de laatste van z’n soort is gebleven. [59]

Wouter vergaf aan de zon dat zy opging, aan de Botermarkt dat ze Botermarkt heette, aan den porder dat-i porde, aan den effektenman dat-i “in” effekten was, hy vergaf alles aan allen omdat hy zich zoo gelukkig voelde.

Toch kostte het hem eenige moeite, overtuigd te blyven dat het gebeurde geen droom was. Dit noopte hem zich de geschiedenis van de vyf laatste uren herhaaldelyk, voortezeggen, om verzekerd te zyn dat nergens ’n gaping was, zooals die welke men gewoonlyk in gewrochten der verbeelding aantreft. De slotsom was bevredigend, maar toch... hoe jammer, niet waar, dat-i niet een van die vingers had kunnen meenemen—de pink was genoeg geweest, die lieve pink!—als tastbaar getuigenis van ’t gebeurde. Femke mocht oppassen, als-i ooit weer haar hand aan z’n lippen voelde!

Doch neen, ook zonder zoo’n verslindende zorg voor ’t bewaren van ’n tastbaar blyk... ’t was wáár! Hy had haar hand gekust, zy had hem “broeder” genoemd. Geen onverschilligheid van zon, straatsteenen, porders of effectenlui, kon daaraan iets veranderen.

Ga je gang, zon! Rys of daal naar verkiezing, als je dan onvatbaar bent voor den triumf van ’t allerheerlykste. Die ongevoeligheid zal niets veranderen aan het feit...

Maar... mocht-i dan eigenlyk dat feitje wel voor zoo héél belangryk houden? En waarom toch! Had niet, lang geleden reeds, diezelfde Femke hèm ’n kus gegeven, en toen geheel uit eigen beweging? En... die nieuwe broerschap? Eilieve, waarom zou dit nu op-eenmaal meer beduiden dan de oude betrekking van “vrindje” waarop hy altyd zoo had aangedrongen, en die hem nooit geweigerd was?

Hy begon te vreezen dat-i zich tevredener gevoeld had, dan-i redeneerender-wyze kon verantwoorden. Hierop rekende hy zich de kreditposten van z’n geluk voor—men bedenke dat-i “in den handel” geweest was, en er overmorgen wéér in gaan zou—en trachtte hoog gewicht te hechten aan de erlangde vergiffenis voor ’t verloochenen.

Nu ja, geen zwarigheidzoeker of dwarsdryver kon ontkennen dat-i sedert gister op dit punt ’n wyde schrede was vooruitgegaan, en zelfs sedert z’n indringen in de kroeg van Vrouw Gooremest. Nog geen vol uur geleden dreigde z’n gemoed te bezwyken onder Femke’s verachting, en nu... nu...

Toch begon hy zich te kwellen met de vrees dat er eigenlyk weinig geschied was dat hem reden gaf tot de opgetogenheid die hy niet van zich zetten wilde. De onnoozele knaap wantrouwde z’n geluk, omdat hy ’t niet begrypen kon.

De oorzaak zal wel hierin gelegen hebben dat-i slechts wist wat er geschied was, en verzuimde zich rekenschap te geven van den samenhang, zoowel der gebeurtenissen, als van z’n aandoeningen. Hy was als iemand die den oogenblikkelyken barometerstand waarneemt, en daarby vergeet het voorafgaande in rekening te brengen. Een door styging bereikt standpunt heeft ’n andere meteorologische [60]beteekenis, dan datzelfde standpunt als rezultaat van daling. Gebeurtenissen, aandoeningen, en zelfs zedelykheid, zyn onderworpen aan de algemeene wet der traagheid. Wie zich toelegt op genezing van ’n fout, en ten-halve geslaagd is, staat hooger dan ’n ander die in gelyksoortige fout verviel en daarin afdaalde tot hetzelfde peil. Wat by dezen gegronde reden geeft tot bezorgdheid, kan in den ander gelden als hoopvolle verbetering. Iets dergelyks bepaalt den graad van geluk en tegenspoed, of althans den indruk daarvan. En slechts met dien indruk hebben wy te doen. ’t Was karakteristiek van Wouter, dat-i—niet tevreden met z’n veronderstelden rykdom—zich zooveel moeite gaf z’n kapitaal natetellen.

En de uitslag was niet volstrekt geruststellend. Hy wist de by-omstandigheden niet aan elkaar te knoopen, die hem gelukkiger maakten dan hy-zelf verklaren kon, doch welker invloed duidelyk kan gemaakt worden voor ieder die niet zoo van naby in ’t gebeurde betrokken is. Men ziet zichzelf niet, en geeft zich maar zeer gebrekkig rekenschap van den samenhang der gebeurtenissen en aandoeningen die ons buitengewoon gevoelig maken voor zekere indrukken. In elk ander tydsgewricht van z’n leven, na àndere voorbereiding, op ’n àndere plaats, en te-midden van àndere omgeving, zou ’t nachttooneeltjen in die vuile herberg, waarby Wouter ’n hoofdrol speelde, hem veel minder sterk hebben aangegrepen. Tot zelfs de nawerking van Fockink’s likeur—zoo ontzenuwend anders!—verhoogde het schynbaar of wezenlyk gewicht der zaak. Juist de uitputting die op zuike opwekkingen volgt, had hem tot buitengewone krachtsinspanning gedwongen, toen-i zyn Femke in gevaar meende te zien. En op-nieuw voelde hy zich vernietigd na ’t ondergaan der blyken van haar verachting. Wie dáár niet bezweek, moest zéér veel veerkracht ontwikkelen, en deze ontwikkeling zelf was ’n oefening in kracht. Na Fockink, het dringen door de menigte! Na die inspanning weer, haar... glimlach aan ’n ander, haar verachting voor hèm! Toen had-i geschreid als ’n kinderachtig jongetje. En, nà deze reeks van Rückschläge en défaillances—ik zoek ’n goed hollandsch woord voor de hier bedoelde moed-smoorende ontkrachting—na dit alles hield z’n gebogen ziel spankracht genoeg over, om hem wegteslingeren uit z’n donkeren schuilhoek en, neervallend voor Femke’s voeten, haar te bezweren: “Femke, Femke, ik ben hier... ik Wouter! Om-godswil, ga met die vreemde mannen niet mee!”

Dàt was het! Dáárom voelde hy zich zoo gelukkig.1

Wouter had het recht veroverd—’n recht dat zoovelen zich aanmatigen zònder grond—dat hy zichzelf voor iets mocht aanzien. En zonderling, zelfs het... kuiperytje van de oefenaarster had hem goed-gedaan.

Fancy schynt wel terdeeg geweten te hebben wat ze deed of... toeliet. Nog zeer onlangs was haar pleegballing ’n kind, meer kind [61]zelfs dan byna ieder die even ver als hy van ’t uur zyner geboorte verwyderd was. Bovendien was-i zeer kort geleden nog ... ’n kind in alle beteekenissen van ’t woord.

Doch zie, daar wierpen hem de omstandigheden den kerel in den weg, die hem zoo majestetisch verbood tabak te geven aan ’n “opvreter van Stad en Land.” Tot Wouter’s groote verbazing voelde hy in zichzelf de kracht—en den lust zelfs—die waarschuwing te trotseeren. Zeker was geen der omstanders daarover zoo verrast als hy. Ze hadden dikwyls “brutale bliksems” gezien, en konden niet weten dat Wouter ... nu ja, van ’n bliksem had hy iets, maar brutaal was-i niet. Toch had hy zich by die gelegenheid voorgedaan als ’n persoonlykheid, eenigszins als ’n persoon... jazelfs—op ’n beetje na!—als ’n wezenlyke man.

Kort daarop was deze onthulling gevolgd geworden door ’n beroep op z’n ridderlykheid. “Dieven, moordenaars, en... ’n vrouw in nood!” De gekste zotternyen die uit al die boeken in z’n gemoed gezaaid waren, werden daar snel genoeg verwouterd, om terstond voor-den-dag te treden als iets schoons: hy durfde! Hy durfde, ja, maar... niet omdat-i moed had, o neen! Het durven-zèlf trok hem aan. God en die zeven planken kunnen getuigen aan hoeveel ridders hy z’n woord zou gebroken hebben, wanneer-i niet was uitgetogen op den jammerkreet der belaagde onschuld. Dat-i gedurende z’n heldentocht geleden had aan ontmoediging, is waar, doch men bedenke dat juffrouw Laps hem slechts gebakken aardappelen voorzette, en geen enkelen moordenaar. Zoo’n onthaal werkt niet bezielend. Om ons ’t recht te geven, Wouter te verdenken van... terugtrekkende krygskunde, zou men hem moeten hebben waargenomen als z’n dame in werkelyk gevaar geweest was. Hoe dit zy, de jongen, of ’t kind van weinig tyds geleden, was ten-stryd getrokken als n man. En... juffrouw Laps—’n volwassen persoon toch!—had hem als zoodanig niet versmaad. Integendeel. Er bleek al spoedig dat-i haar welkomer was in z’n hoedanigheid van ridder dan, byv. de oude Pennewip zou geweest zyn, dien hy nooit had hooren beschuldigen van verregaande onvolwassenheid. Ook had zy verzekerd dat ze hem liever had dan Stoffel, ’n persoonlykheid die toch nog altyd—waarheid bovenal!—’n paar duim langer was dan hy.

Misschien waren deze opmerkingen voldoende om hem den moed te geven zich in veel opzichten “groot” te voelen. Maar toch zou er ’n gaping bestaan hebben in z’n aanspraken op volwassenheid, indien er niet méér geschied was. Z’n zonderlinge gastvrouw—hoe afschuwelyk ook vroeger in zyn oog—had de verdienste gehad, snaren aanteroeren, die lang na ’t verlaten van haar woning bleven doortrillen in z’n gemoed. Ze had hem geleerd dat-i man was, en mneer, of iets anders ten-minste—’n màn!

Dit werd hem toegeroepen door de wakker geschudde zinnen, die met z’n gekittelde ydelheid om den voorrang dongen in ’t bevestigen van z’n mondigheid. ’t Was zeker al iets heel schoons—en niet elk protestantsch handelsjongetje gegeven!—te kunnen [62]dienen als schild tegen dieven en moordenaars, maar... dat àndere... o, lieve onbaatzuchtige edelmoedige Laps! Had ze hem niet de mogelykheid aangetoond, dat hy—hy, Wouter!—kon bemind worden als verloofde, als bruîgom, als echtgenoot... méér nog dan dat: als de minnaar in ’n boek? Zeker, zeker, ook zóó had-i Femke lief, ook zóó—ànders ook, God weet het!—maar... ook zóó! Dit bewustzyn had de oefenaarster in hem opgewekt, zy die eerst zich beklaagde over z’n verregaande onleerzaamheid, en zoo spoedig reden had tot verdriet over den weg dien z’n pas opgedane wysheid al te haastig insloeg. Had ze niet als ’n Virgilische by, honig vergaard voor ’n ander? Was ’t niet ’n pynigend: sic illae—Femke!—non mihi?2

Zóó althans vatte Wouter de zaak op, al bracht-i er dan Virgilius niet by te-pas. Er was geen twyfel aan, dat juffrouw Laps hem, met den vinger als ’t ware, gewezen had op ’n vroeger onbekende plek in z’n gemoed, en tevens dat deze ontdekking in-verband stond met z’n eerzucht zoowel, als met z’n begeerte om te weten, en “het Lot uittedagen”. En over dit alles lag de gloed—we moeten oprecht zyn!—niet van z’n liefde voor Femke zoozeer, als van de ontwaakte zinnelykheid die hy natuurlyk met deze liefde verwarde ... zooals meer gebeurt, by dokters en patiënten beiden.

Van dit alles wist-i alweer zeer weinig. Gemakshalve bepaalde hy zich tot den hoogmoed die by z’n nieuwen rang paste, naar-i meende. Als ’n jonge haan dien de kam zwelt, nam-i zich voor... o allerlei! Dit, o.a. dat-i nooit weer aan Femke vragen zou of ze “maagd” was, en ook niet wat toch die Bilderdyk kon bedoeld hebben met het malle woord wulpsch? Hy wist het nu, o goden, zoo goed als Bilderdyk zelf, en begreep dat zulke praatjes tegenover Femke niet passen zouden in den mond van ’n “man.”

Het dooreenhaspelen van deze nieuwe ondervinding en z’n genegenheid voor ’t meisje, ’n gevoel dat voor ’t minst zeer hartelyk was...

Men bedenke dat-i weinig andere meisjes had leeren kennen, en dat de onvoedzame dorheid van z’n huiselyken kring hem voorbeschikte tot het gulzig inslikken van de eerste liefelykheid de beste.

...dit, en het licht dat juffrouw Laps zoo onvoorzichtig geworpen had op z’n aandoeningen, boezemden hem ook jegens haarzelf ’n vriendschappelyk gevoel in. Om stipt eerlyk te zyn, had-i eigenlyk tot haar moeten terugkeeren, en heel vriendelyk bedanken voor de prettige promotie. Maar zóó ver ging z’n erkentelykheid niet. Het was al veel dat z’n afkeer veranderde in iets als medelyden, en wanneer-i had kunnen toegeven in de overbruischende mildheid van z’n hart ... waarlyk, hy had haar met genoegen z’n heelen broer Stoffel afgestaan! Heel goedig nam-i zich voor, daaromtrent by de eerste gelegenheid te dienen van konsideratien en aanpryzend advies. Inderdaad, hy wou gaarne iedereen gelukkig zien, en waarom dan [63]háár niet, haar die hem zoo zelfopofferend den weg had gewezen tot wat hy aanzag voor z’n eigen geluk?

Maar al wat niet Femke-zelf was, hield hem slechts vluchtig bezig. Al z’n eerzuchtige plannen van ... grover aard, weken beschaamd terug voor z’n besluit om háár lieftehebben, háár te dwingen tot liefde. De werelddeelen die van hem hun geluk wachtten...

Láát ze wachten! Voor zulke nietigheden had-i nu geen ruimte in z’n ziel. Hy dacht aan Femke, aan haar zachte mollige hand...

’t Is waar ook! Nooit had hy die hand zóó gevoeld. Hy meende vroeger dat ze ruwer was, steviger...

Maar, eilieve, dan had-i vroeger verkeerd gemeend. Nu wist hy—ja, ja, ja, want gedroomd had-i niet!—nu wist hy, dat de hand die zoo flink ’n zware ben met waschgoed van den grond wipte, fluweelig was als ’t boordsel van Hamlet’s mantel, die vergulde kraag waaraan-i zooveel gom had besteed om ’t ding behoorlyk te doen glimmen.

En ook had-i zich vroeger vergist in Femke’s stem. En in haar toon! Want zie, altyd zoud-i zich hebben voorgesteld dat zy, iets nauwkeurig willende zien in ’t donker, zou gevraagd hebben nàar... licht, o ja, maar anders uitgesproken, heel anders! Of liever, ze zou—zoo meende Wouter in de dagen van z’n onkunde—ze zou by zoo’n gelegenheid gezegd hebben:

“Wil jelui asjeblieft die kaars even byhouden?”

En de houding? Die heele Klaas Verlaan—’n man as ’n boom toch!—en z’n makker, stonden verbluft! Wat ze die rechterhand uitstrekte! En toch alweer... ’n droom was ’t niet, al geleek het dan precies op ’n droom! By ’t openslaan van den mantel, had-i duidelyk den blauw-geruiten boezelaar gezien. Zoo-iets ziet men niet zoo helder in den slaap! Hy had de ruitjes kunnen tellen, als-i niet aan iets anders gedacht had ... o, aan heel wat anders, en byna zelfs aan niets!

Neen, neen, gedroomd had-i niet! Maar toch... wat al raadsels!

Wat beteekenden die praatjes van den schipper over ’n m’nheer Kopperlith? Wat bewoog hem zich met Femke te bemoeien? Haar te... verlagen tot ’n ander? Hoe wist-i zoo op-eenmaal dat gemeene wyf uit de kroeg aan z’n zy te krygen, haar en dien schreeuwer over menschenrecht? Waarom ging Femke, in-weerwil van z’n bede, met die mannen mee? Of ... zat zy alleen in dat rytuig. En waarom niet te-voet, gelyk kinder- en bleekmeisjes gewoon zyn? En waarheen? Kon zy op dat uur by de Holsma’s te-recht? Of was ze naar hare moeder gereden ... die óók vreemd zou opzien als Femke daar kwam aanrollen in ’n brommer! En uit welke fondsen zouden de “daaldertjes” betaald worden, waarover die schipper gesproken had met ’n voorname onachtzaamheid alsof ’t maar duiten waren?

Och, wat al mysterien! Maar hoofdzaak was en bleef dat hy haar vingers gekust, en dat zy hem ten-aanhoore van drie personen allerplechtigst haar broeder genoemd had.

Dit stond vast als ’n rots. Al ’t overige? By de eerste gelegenheid [64]zoud-i haar vragen om inlichting, die ze hem niet weigeren zou ... hèm, haar broêr.., neen, broedèr. Zóó zei ze!

Wat overigens ’t gevaar aanging—of liever ... ’t onbehagelyke—van haar weggaan met die mannen, hy telde het niet meer. Al waren er tien mannen met haar in dat rytuig geweest, by de minste onbehoorlykheid hoefde Femke slechts de rechterhand uittestrekken, en allen zouden gekropen hebben voor haar voet. Dit immers had hyzelf gezien, en dit zou hy, Wouter, ook doen—met byzonder veel genoegen, waarlyk!—als-i maar zeker wist dat ze hem terstond zou opheffen, of althans de hand reiken tot ’n kus...

Zoo mymerend doolde hy met lamme schreden—want hy voelde zich zeer vermoeid!—door de als uitgestorven straten der stad.

Na de Kalverstraat te hebben doorgeslenterd, bereikte hy den Dam. Daar stond ’n lange reeks van rytuigen voor en naast het Paleis te wachten. De koetsiers zaten te dutten op den bok, en bleven hierdoor bewaard voor de zonde van ’t verwensenen der hooge gasten, die zich blykbaar hadden voorgenomen ’n hollandsche zon te zien opgaan, doch wat laat voor den dag kwamen. Want de zon begon zich reeds te vertoonen, en er was prins noch prinses te zien.

Behalve eenige werklieden, wier dag wat vroeger dan die van de anderen scheen te beginnen, stonden er geen toeschouwers om de “kleine steentjes van ’t Paleis.” En gepraat werd er onder dat schamel publiekje niet. Op de deugdzaamheid van de omstanders wil ik niets afdingen, maar wel bleek er dat de verkwikkende morgenstond hen slaperig maakte. Misschien heeft de fransche verzenmaker zich in die beide menschelyke zwakheden vergist, en de eene voor de andere genomen. Maat of rym zullen dit zoo vereischt hebben.

Ook Wouter voelde slaperigheid. Gister nog zoud-i zich veel moeite hebben getroost om ’n wezenlyken koning te zien te krygen—zeker om te weten of zoo’n wezen op Macbeth, Arthur en King Lear gelykt—maar nu... och, hy gaf er zoo weinig om.

Juist wilde hy heengaan, toen de koetsiers zich oprichtten en in ’t styve postuur zetten, dat hun door Heeren, Vrouwen en traditie schynt voorgeschreven tot verhooging van de deftigheid. Ze sloten de armen aan ’t lyf, als iemand die zichzelf ’n stoot met den elleboog in de lenden geven wil, haalden de teugels op, en vertoonden zich zoo leelyk en voornaam als maar eenigszins mogelyk was. Een schoenmakersjongen die de wereld scheen te kennen, maakte hieruit op: “dat ze nou wel gauw komme zouwe.”

Die “ze” waren Keizerlyke, Koninklyke en andere Hoogheden. Zoo’n schoenmakersjongen steekt zonder omslag al zulke waardigheden als bruine boonen op den elst van z’n tong.

De olykert had juist geraden. “Ze” kwamen inderdaad, en bestegen de meestal open wagens, die zoo snel wegreden dat Wouter ’t gelaat van al de Majesteiten en Hoogheden niet te zien kon krygen. Slechts één bejaarde dame gaf op ’t oogenblik van wegryden [65]den koetsier met haar zonnescherm ’n tikje op den schouder, dat zooveel scheen te beduiden als: wacht even!

—Ze het wat vergeten, diagnozeerde ’t krispyntje.

Drie, vier “Kavaliere” vlogen als weerlichten ’t paleis in, en schenen ’n wedloop te houden om den achtergelaten joujou de Normandie te halen. Een hunner—de ongelukkige!—kon den ingang niet vinden. Vreemder is ’t dat de anderen wèl wisten binnen te komen, omdat het achtste wereldwonder eigenlyk geen ingang hééft, ’n byzonderheid die zeer gevoegelyk voor negende wonder kan doorgaan, en dan ook een der hoofdgronden is van den rechtmatigen trots der Amsterdammers. Paleizen of Stadhuizen met ’n behoorlyke deur of poort kan men overal te zien krygen.

Twee ridders des Heiligen Roomschen Ryks betwistten elkander de eer van ’t veroveren... nu ja, veroverd werd er niets, maar ze kwamen te-gelyk aanloopen met den joujou. Ze schenen ’n compromis te hebben gesloten, en klemden beiden juist even ver duim en wysvinger om ’t gouden doosje waarin ’t kleinood bewaard werd. Beiden lachten en bogen by ’t aanbieden, met gelyke allerunterthänigste Pflichtschuldigkeit. Onder beiden verdeelde de rechtvaardige Palatine haar tevredenheidswenk van den zevenden rang. Beiden klopte het hart met gelyke slagen, en wie op ’n goudschaaltje de zieleverrukking van die twee eendrachtige heeren gewogen had...

Toch ontstond er later twist. In den jare O. H. tweeduizend zóóveel, procedeerden de naneven van die twee ridders, over de voorzitting in ’n demokratisch kieskollegie. Ridder A zou volgens de traditie z’n wysvinger een millimeter verder onder de doos hebben uitgestrekt dan de helft, en dus grooter aandeel hebben gehad in... grooter aanspraak op...

Gekheid! riepen de afstammelingen van z’n mededinger B. Onze voorvader heeft er ook den ringvinger aan geslagen! Ziedaar ònzen titel, ònze aanspraak! Welke onverlaat zou in deze demokratische eeuw, de rechten miskennen... enz.

—Zieje wel dat ze puissies in d’r gezicht het! riep de schoenmakersleerling.

’t Was de waarheid! Koninklyk-Keizerlyke puisten! Menschelyke puisten! Dit had geen der poppen op Wouter’s printen. Al z’n gekleurde prinsen en prinsessen verheugden zich in gave gezichten, en ’t viel hem zeer tegen, dat ’n dame die tot den stoet van koningen en keizers bleek te behooren, zoo bitter weinig op z’n printen geleek. Als hy ’t mensch gekleurd had, zou ze ’r beter uitzien, meende hy.

Hoe geheel anders was dit met... háár, met Femke! Zy had frisscher gelaat dan-i met al z’n vleeschkleur schilderen kon. En ’n houding! Nu kwam hem op-eens voor den geest aan welke figuur ze hem had doen denken, toen ze daar stond met half-opengeslagen mantel by ’t flikkerend kaarslicht: aan konigin Elisabeth van Engeland... juist!

Maar deze vrouw met haar puistjes? Gut, ze kon best ’n waschvrouw [66]wezen, ’n allergewoonste waschvrouw, die nog slordig blauwde op den koop toe, en zoekgeraakte mansetten te vergoeden kreeg.

Het onaanzienlyk voorkomen van de Paltsgravin, werkte zeer... burgerlyk op Wouter’s verbeelding, en ’t kwam hem niet heel waardig voor, prinses te wezen, als men daarby puistjes in ’t gezicht hebben kon gelyk ieder ander. Hy beloofde zich vast en zeker, dat-i nooit Femke verlaten zou om-den-wille van welke Majesteit ook.

Wel voelde hy eenige yverzucht op ’n zeer jong mensch die kort na ’t wegryden van de Paltsgravin, ’n opening in ’t Paleis scheen gevonden te hebben, en naar buiten trad. Gelyk ’n deel der andere Kavaliere—de meesten torschten ’n witte pruik, met ’n staartjen in den nek—droeg hy eigen haar, dat vry lang was, en hem los om de schouders slingerde. Z’n kleeding was ’n eenigszins fantastische variant op de uniform der adelborsten van die dagen. De kleur van z’n buis was donkerblauw, met roode opslagen aan hals en mouwen, doch zonder ’t minste goud, wat by de schitterende uitmonstering van al de andere heeren, zeer in ’t oog viel. Ook droeg-i geen ridderorde, en scheen dus ’n gedistingeerd persoon te wezen, al ware ’t hierom alleen dat-i minder dan alle anderen op ’n begunstigde koninklyke kamerdienaar of ’n hansworst geleek. Op z’n hoofd had-i ’n zoogenaamd schotsch-mutsje, zooals ligt-matroosjes gaarne dragen. Twee jockey’s brachten ’n schoon paard voor, dat door den een by den teugel werd gehouden, terwyl de ander den stygbeugel hield.

—Dat ’s god-straf-me-n-’n jonker! zei ’n sjouwerman. As de bliksem zes man ’t grietje-want in, om dat vet in ’t blok te klaren!

—Mot hy op dat paard? vroeg ’n oud-kavallerist, die ’t in zyn vak gebracht had tot “oppasser” van ongetrouwde ouwe-heeren. Weetje wat ik zeg? Ik zeg: ’n zeeman op ’n paard, is ’n gruwel in Gods oog!

Wouter was te onbedreven in de vakpedanterie dezer beide pronkstukken van mislukte soldaat- en zeemanschap, om hun spotterny te begrypen. Voor-i gereed was met het ontcyferen van dat “vet in ’t blok” en dien “gruwel” sprong prins Erik, den stygbeugel versmadend, op den goudvos. De toeschouwers schrikten van ’t steigeren, en maakten zich gereed om wegtestuiven zoodra ’t wilde beest blyk mocht geven dat de “kleine steentjes” te nauw waren voor den stryd dien ’t met z’n ruiter aanving. Het zette den kop in de borst, steigerde, schoot vooruit, en stond op-eens pal, zwenkte onverwacht, brieschte, schudde de manen, schopte, trachtte z’n ruiter over-kop te werpen ... alles te-vergeefs! Of prins Erik ’n gruwel in Gods oog was, weet ik niet, maar hy zat vast in ’t zaal, dit is zeker.

—Dàt ’n zeeman? riep de oud-matroos—die in zyn tyd den welverdienden bynaam droeg van “lamstralige snertmalènger”—dàt ’n zeeman? ’t Is de vraag of-i ’t verschil kent tusschen’n bezaan en ’n fok! Al die rykeluîs-zoontjes komen de kajuitspoort in! Ik en ’n ander kruipen door de kluisgaten, zieje! Dat ’s ’t ware! [67]

En, als om op deze diepzinnige meening ’t zegel te zetten, verschikte hy z’n tabakspruim van rechts naar links.

—Hm, zei de kavalerist-kleerenklopper, hy heeft meer ’n paard tusschen de pooten gehad! Anders ... ik wil maar zeggen dat zoo’n pallas van anderhalf verrel, ’r heel mal by staat. Die vliegeprikker slingert het arme beest tegen de beenen. Hy moest dat ding opgespen.

Prins Erik gespte niets op. Hy vermaakte zich met temmen van z’n paard. Toen dit gelukt was, begon hy op zyn beurt het schoone dier te plagen, en kittelde het met de sporen, onder ’t inhouden van den toom. Telkens gaf het blyk van goeden wil, maar scheen wat straf te-goed te hebben voor z’n speelschen moedwil van zoo-even. Eindelyk scheen de ruiter voldaan. Hy liet den vos, die niets liever wilde dan de nog altyd wegrollende rytuigen narennen, z’n zin, en schoot vooruit. De dunne gordel omstanders brak af, en op-eenmaal bevond zich de ruiter voor ’n kruiwagen, die de dubbele funktie vervulde van voertuig en augurken-magazyn. Nog juist by-tyds hield de jonge ruiter z’n paard even in, maar toch... ’t was te laat om te wyken. Op-eens liet hy den teugel schieten, en ’t vlugge dier sprong welberaden over ’t beletsel heen.

De weinige toeschouwers riepen: hé! en onze prinselyke adelborst joeg den stoet rytuigen na, die sedert eenige oogenblikken in de kalverstraat verdwenen was.

Het schoenmakertje, dat zooveel blyk gegeven had op de hoogte van hofzaken te wezen, beweerde dat “ze” den Diemermeer zouden doorryden, en, van daar terugkeerend, al de buitensingels om, door de Haarlemmerpoort weer naar ’t Paleis.

Wouter verheugde zich hartelyk in z’n afkeer van de puistige Prinses. ’t Was hem als ’n geschenk van ’t lot, dat hy eens eindelyk iets had te zien gekregen uit ’n sfeer die van de zyne zoo hemelsbreed verschilde, en dat toch z’n begeerigheid niet opwekte.

Met dat schoone paard was ’t iets anders! Wat ’n sprong! En wat die jonge ruiter ’n lief gezicht had! Precies Hamlet... vóór ’t kleuren! Zoo’n paard zou hy ook wel eens bezitten, als-i maar op goeden voet bleef met Femke...

Dit scheen hem de eenige bron van alle geluk!

...als Femke hem maar lief had! En... zoo niet? Wel, dan verkoos-i niet eens ’n paard te hebben, geen ezel zelfs, en ... niets! ’t Was immers juist om door háár te worden bewonderd, dat-i z’n beest zulke sprongen wilde laten doen over kruiwagens, of... hooger dingen!

In afwachting van die gelukzaligheid te-paard, sukkelde hy voorloopig op z’n voeten verder, en raakte weldra in de buurt van Femke’s huisje.

Hier zette hy zich op haar bleekveldjen in ’t gras, en peinsde, en voelde zich overmand van vermoeienis, en viel in ’n slaap die meer onrustig dan verkwikkend was.

Hy droomde allerlei vreemde dingen, waarvan de hoofdzaak was [68]dat ’n jong meisjen op ’n tafel stond, en zich vermaakte met het opwerpen en vangen van zware mannen in schippersdracht. Ze speelde er mee, of ’t ballen waren...

—Laat ik haar nu goed aanzien, vermaande zich Wouter. Straks rydt zy de lucht in ... ze ziet niet op ’n daalder... en daarom... al is ’t nu maar ’n droom...

En hy zàg. Hy staarde zoo scherp als men dat in ’n droom kan, en hy onderscheidde duidelyk de trekken van ... de kleine Sietske Holsma!

Zéker was zy het! Want ze riep heel verstaanbaar: ’n “massa” is ’n heele troep, weetje!

En met zoo’n massa—die precies geleek op Klaas Verlaan en de zynen—kaatste zy...

—Dàt zal ik nu eens goed onthouden als ik wakker word, beloofde zich Wouter. Men hoeft zulk volk maar tusschen duim en vinger in den nek te pakken, en ’t gaat vanzelf. Ik zal ’t opschryven, want zoo’n droom...

Van Femke geen woord, helaas! Zou men niet bevreesd worden inteslapen, als men bedenkt dat dit ons verleiden kan tot zooveel ontrouw, tot zoo’n valsheid?


1 In I. 1163 weidt M. uit over de bron van smart en geluk.

2 = zoo voor haar, niet voor my.

Lezers die gesteld zyn op deftige poëzie, kunnen ook dit hoofdstuk weer overslaan. ’t Is vol prozaïsch realismus, zich openbarend in de hydrogymnastische oefeningen van ’n kastalische-fonteinnimf—tevens van beroep: waschvrouw—met ’n ridder in de luur, die ’n brief ontvangt uit den hemel: mirakel!

Toen Wouter zich in ’t gras zette met z’n rug tegen ’n boom, was z’n voornemen daar te blyven zitten wachten tot-i leven bespeuren zou in Femke’s huisje. Al was ’t dan hoogstonzeker of ze zich dáár bevond, toch immers zou hy dan iets vernemen. In-allen-geval kon haar moeder hem zeggen, zoo hoopte hy, of ze behouden was thuis gekomen, en of de wond in haar hals of gezicht van beteekenis was? Want bebloed was ze geweest, dit had-i duidelyk gezien.

Hy wist niet of ze gedurende haar tydelyke funktien by de Holsma’s—’n nicht... hoe zàt dat in elkaar!—op de Kolveniersburgwal sliep, of ’s avends te-huis kwam by haar moeder. Maar hoe dit wezen mocht, iets zou hy nu zeker vernemen, als-i maar wachtte...

Helaas! Om hem overeind te houden, waren drie stevige boomen niet te veel geweest, en hy had er maar één. Hy viel dan ook weldra om, en lag daar alleronfatsoenlykst. Z’n petje rolde in de sloot, en verdween langzaam maar zeker onder ’t kroos.

De zeer enkele voorbyganger die hem bemerkte, meende dat daar ’n beschonkene lag, en was ruimschoots in de gelegenheid om bespiegelingen te maken over de al te vroege rypheid van zoo’n jong ventje. Een onderzoek naar de oorzaken van ’t geval—hy toch kon ziek, gewond of dood wezen—lag niet in de zeden. Dat zyn [69]politiezaken. ’t Was volgens die zeden al wel, dat niemand hem leed deed.

Gelukkig was ’t aantal voorbygangers, om ’t vroege morgenuur, nog zeer gering. Bovendien, hy lag niet zeer naby het pad dat door ’t grasveldje kronkelde, en de meesten gingen voorby zonder hem te zien. Maar straks als er gebleekt moest worden, zoud-i in den weg liggen, dat was zeker.

Z’n droomen blyven—als ’t wakend leven-zelf—’n zonderling mengsel van schyn en werkelykheid. Een beetje waarheid, en veel bedrog ...ziedaar alles! Om rechtvaardig te zyn jegens slaapdroomen, moet men erkennen dat ze maar beschikken kunnen over één soort van leugen. Even als dichters en lasteraars!—vinden ze niets uit, en bepalen zich tot eenige verandering in ’t rangschikken of samenvoegen. Personen, zaken en denkbeelden wisselen gedurig van rol, en leenen van elkander ’t heterogeenste. Wouter droomde precies als ’n ander in zyn geval zou gedaan hebben, d. i. onder den indruk van de gegevens die hem waren meegegeven in den slaap, en van den boomwortel waarop z’n lenden waren te-recht gekomen. Die wortel speelde voor juffrouw Laps die hem pynlyk omhelsde, maar ze sprak daarby als oom Sybrand, over taal en kippenhokken. Z’n moeder zag het aan, en geleek op koningin Elisabeth die, volgens haar, Amerika had gekocht, en betaald met háár geldje: honderd kromme pietjes. Klaas Verlaan droeg ’n fluweelen mantel, en zat schrylings op ’n gevleugelden kruiwagen vol augurken, waarmed-i heensprong over ’n dame vol puistjes en ridderorden. Daar kwam ook: “massa”—persoon geworden—met ’n pruim in den mond, en verklaarde dat-i Gooremest heette en op de Keizersgracht woonde, waar-i “met God” in effekten deed. Een zevenklapper hield redevoeringen over menschenrecht, en beukte Wouter in de ribben ... dit was weer de schuld van dien wortel. Een vries-bont boezelaar zong: honneur au plus vaillant, en scheen daarmee broêr Stoffel te bedoelen, die er naar stond te luisteren, en met allerliefste bescheidenheid ’n wolk van toegeworpen lauwerkransen opving op ’n yzeren leerlineaal.

Zoo ziet men, hoe billyk het lot is. Wie roem te-kort komt in werkelykheid, krygt z’n deel in ’n anderen droom.

Maar, in-weerwil van ’t vermoeiend geflikker dezer half-uitgewreven en bont dooreen gemengde beelden van z’n herinnering, behield één figuur vry standvastig haar trekken. Ze beheerschte elk tooneel dat aan Wouter’s verbeelding voorbyschoof. ’t Was die van ’t meisje dat op ’n tafel stond, en haar armen kruiste.


—Lieve goeie god, jongen, hoe kom je dáár? Hoe kom jy daar?

Zoo sprak ’n stem, eerst op eenigen afstand, toen naderby, en weldra zelfs aan z’n oor. Hy had ’n flauw besef dat iemand bezig was hem opterichten.

—Sietske! mompelde de slapende.

—Ja, zoo heet ik! Maar hoe weet jy dat? [70]

—Sietske... Holsma!

—Wel zeker! Maar wie heeft je dat gezegd? En hoe kom je hier? Heel fatsoenlyk is ’t niet! Ben je dronken? ’t Is ’n groote schande voor zoo’n jong bloedje!

Ja, zeker was-i dronken. Maar ’t was nog altyd van den slaap. En nogeens sprak hy den naam van Sietsken uit.

—’t Kan me niet schelen dat je me by m’n voornaam noemt, maar ... hoe kom je ’r aan? Heeft Fem je zoo wys gemaakt? ’t Is ’n ware schand voor god, dat ie hier zoo ligt als... ’n zwyn, dat zeg ik je! En zoo-even nog... geen uur geleden, zat je d’r op als ’n banjer... ’t Is schande, zeg ik!

De persoon die aldus tot hem sprak, was by hem neergeknield. Ze richtte hem wat op, en hy viel wezenloos tegen haar aan, zoodat ze wel genoodzaakt was, hem weer in ’t gras te leggen.

—Och, och, och, ’n waar schandaal! Zoo jong nog, en dan al zoo gruweloos aan ’t verpieteren!

De vrouw die zich met Wouter bezighield, scheen te willen voortgaan met de niet ongewone fout, ’n beschonkene z’n schandelyken toestand te verwyten op ’n oogenblik dat-i onvatbaar is voor rede. Maar op-eens bedacht ze zich, en, van toon veranderend:

—Och, lieve god, ’t is waar ook, riep ze, hoe kan ik zoo praten! ’t Kind is van ’t paard gevallen, de stumpert! Jesis-Maria, wat ben ik ’n gemeen schepsel! Zeg, jongeheer, ben je van je paard gevallen? Och, och, och, wat doe je-n-ook op zoo’n beest! En... waar is je skos-mussie? ’t Stond je zoo aardig! En je sabeltje? ’t Rinkelde zoo! En nu al dood... Jesis-Maria! En je kleertjes? Och, lieve god, hy is dood, en... van z’n paard gevallen! Ben je dood?

—Sietske! mompelde Wouter.

—Goed, goed, noem jy me gerust by m’n naam. Ik geef er niets om, want groots ben ik niet, als je me maar zeggen wilt of je dood bent! Och, och, och, Maria-Josef, hy is dood! Als Femke maar hier was!

Daar trilde iets in den zevenslaper: Femke! Was zy ’t? Femke? Was ’t niet Sietske?

—Sietske ben ik, zei... Vrouw Claus.

Deze vreemde mededeeling was de moeite van ’t oog-opslaan waard! Maar ze vielen weer toe, en hy tegen haar aan.

—Je mag me noemen zooals je wilt—gut, waarom niet? Ik ben waschvrouw—als je me maar zeggen wilt of je je bezeerd hebt, en of ’t erg is? En waar is je geruite muts? ’t Is schande van je moeder, dat ze je-n-op zoo’n beest zet ... ’n ware schande! Zeker heb je armen en beenen gebroken? En je ribben? En misschien je nek, hè? Zeg ’t maar, jongen! Ja ’t is schande van je moeder! Zoo-even zag je ’r nog zoo snoepig uit ... geen uur geleden! En nu ... leg maar gerust tegen me-n-aan. Och, wat zal Fem er van zeggen? De meid zal desperaat wezen, en... ik ook!

Wouter richtte zich ’n weinig op, en wreef zich de oogen uit.

—Zeg, wat is er aan je gebroken? Wil je dat ik pater Jansen [71]laat roepen? Och, ’t wurm kan niet spreken! Wat is er aan je stuk?

—Stuk? Gebroken? Aan my?

—Ja, stumpert, zeg ’t maar!

Wouter betastte zich. Toen z’n hand de plek bereikte, waar die boomwortel z’n plooien en knoesten had ingestempeld, nam z’n gelaat ’n vragende uitdrukking aan. Geheel overtuigd dat men hem niet buiten z’n weten had geradbraakt, was-i niet!

—Gebroken? Stuk? Ik?

—Wie anders?

—En... wie zou dat gedaan hebben?

—Wie? Wèl ... jyzelf, stumpert!

—Ik?

—Wat doe je-n-op zoo’n beest!

—Op ’n beest? Ik op ’n beest?

—Weet je dan niet dat je d’r afgevallen bent?

—Ik? Van ’n beest gevallen? Van welk beest?

—Van ’n paard immers? Weet jyzelf dat niet? Ben je dan toch... misschien... ’n beetje... dronken ook?

—Ik? Dronken? Van ’t paard gevallen? Ik?

En hy legde beide handen met wyd-uitgespreide vingers op de borst, als om met onomstootelyke zekerheid vasttestellen van welke ikheid hier de rede was:

Ik? Ben ik dronken? Ben ik van ’t paard gevallen?

—Wat ànders? Wie ànders?

—God, god, hoe is dàt mogelyk?

En nogeens betastte hy z’n rib die ’t cachet droeg van den boomwortel. Daarop greep-i Vrouw Claus by den arm, en schreeuwde, op elk woord drukkende:

—Je... zegt... dat... ik... van... ’n paard... ben... gevallen?

—Ja, schaap, dàt zeg ik! Houd je bedaard!

Nu sloeg Wouter de handen aan z’n hoofd, misschien begrypende dat dààr de ikheid woonde die geraadpleegd worden moest. De slotsom van z’n overwegingen schynt zonderling, maar is natuurlyk:

—Ik wou me graag eens wasschen!

—Wel, dàt ’s goed! riep Vrouw Claus verheugd. Zou er dan waarlyk niets aan je kapot zyn? En waar is je muts?

—Wasschen, ging Wouter peinzend voort, met heel koud water!

—Goed, jongen! Kom maar mee naar de pomp! Ben je zeker dat je loopen kunt? Heb je je beenen niet gebroken?

Wouter betastte ze, en zei zonder de minste overyling:

—Ik... geloof... het... niet!

—En je ribben?

—Ook... niet!

—En je nek?

—N...e...e...n!

Om de goede vrouw gerusttestellen, schudde hy langzaam ’t hoofd, maar hy had wel eenigen moed noodig om die gymnastische bewysvoering te beproeven. ’t Mocht eens niet lukken! [72]

—Kom dan mee naar de pomp! En... zeg eens, jongen, maar jok niet, ben je altemet niet ’n beetje... dronken ook? Zeg de waarheid!

Wouter stond langzaam op, bedacht zich vry lang, en zei, blykbaar na konscientieuze raadpleging van z’n herinneringen:

—Ik geloof het niet! Maar... ik wou me zoo graag wasschen in heel, heel, heel koud water... koud als ys!

Vrouw Claus geleidde hem in en door haar huisje naar ’t erf daarachter, waar ’n groote pomp stond.

—Kleed jy je maar gerust uit, m’n jongen! Niemand kan je hier zien. Maar... hoe kwam je ’r toe, my zoo op-eens by m’n voornaam te noemen? Niet dat ik ’t kwalyk neem, gut né, maar...

Geheel wakker was onze slaper nog niet. Hy had tyd noodig om z’n herinneringen te regelen, en ’t werkelyk gebeurde te zuiveren van de laatste droomerige toevoegsels, Hy verzekerde daarom dat-i... hoofdpyn voelde, en niet zou kunnen spreken voor-i zich behoorlyk gewasschen had. Vrouw Claus bemerkte dat-i te beschroomd was om zich te ontkleeden. Met kostbare naïveteit dacht zy te-dezer-zake in ’t minst niet aan zichzelf, en meende al heel veel gedaan te hebben om Wouter gerust te stellen, door ’n paar lakens over den rand van ’n latten-schutting te slaan, zoodat nu ’t erfjen, op de zoldering na, vry wel naar ’n afgesloten kamer geleek.

—Zie zoo, m’n jongen, nu kan geen mensch je zien, geen sterveling! Wie dáár overheen kykt, moet knap wezen!

Geen “mensch” geen “sterveling?” En zy dan? Wouter wist waarlyk niet hoe hy ’t had. Gister nog zoud-i misschien zonder den minsten erg...

Ach, hy was zooveel ouder sedert gister! En ’n beetje wyzer ook! En dus... iets minder onnoozel ook! Of hoe anders moet het heeten, die schroom om zich te stellen op de laagte of hoogte van Vrouw Claus?

—Ja, ja, ik begryp best wat je mankeert, zei ze. Je hebt je leedjes niet tot je wil, dàt is het! Wat doe je-n-ook op zoo’n beest!

En ze pakte hem flink beet, en begon hem te ontdoen van z’n kleeren, en Wouter liet haar begaan alsof hy vyftien jaar jonger geweest was. ’t Moest wel! Hy voelde zich vernietigd, en al wat in hem was, loste zich op in één uit afmatting berustend: in-godsnaam! De flauwe tegenstand dien-i nu-en-dan bood, werd door z’n baker opgevat als kinderlyken gril, en dáármee wist ze raad! ’t Scheelde weinig, of ze had er ’n “suia, suia, kindje” by gezongen. Want—honni soit qui mal y pense!—zoo bakerlyk was haar indruk by ’t uitkleeden van den jongen ridder.

Toen ze gereed was, zette zy hem op ’n laag bankjen onder de pomp, en sloeg de hand aan den slinger. By de eerste druppel rilde hy, en weldra klaterde ’n breede waterstraal hem op hoofd en schouders. Van teweerstellen was geen spraak. Hy kon zien noch spreken, en Vrouw Claus vatte z’n “brrr!” dat misschien beteekenen moest: “genoeg, genoeg!” als ’n betuiging van tevredenheid op. [73]

—Ja, zieje, na zoo’n val stygt het bloed...

’n Pompslag!

—Brrr!

...naar je hoofd! En de kou van ’t water...

’n Pompslag!

—Brrr!

...als je maar niet je nek gebroken hebt...

’n Pompslag!

—Brrr!

...want dan helpt het niemendal! En...

’n Pompslag!

—Brrr!

...als je ribben stuk zyn, ook niet! Zou je niet...

’n Pompslag!

—Brrr!

...denken, dat het nu genoeg is! ik heb...

’n Pompslag!

—Brrr!

...pyn in m’n milt! Maar anders, ik...

’n Pompslag!

—Brrr!

...ik wil wel! Zoo lang als je maar...

’n Pompslag!

—Brrr!

... als je maar wilt!

Op-eens hield zy op, maar liet den slinger niet los, zeker om blyk te geven van goeden wil om terstond weer te beginnen, als de patiënt het verlangen mocht.

—Gut, ik heb vergeten je te vragen of je misschien liever hebt...

—Brrr!

...dat ik je boen met groene zeep? Zoo wascht zich onze Fem altyd, weetje? ’t Vel glimt er zoo van! Je moest haar rug eens zien... ’n ware spiegel, kompleet ’n spiegel!

Wouter wilde heusch iets zeggen, maar kon niet. Wàt zoud-i gezegd hebben? Femke’s rug, een... spiegel?

—Ja, en haar voorhoofd ook? Heb je dat nooit opgemerkt? Nu, dat komt alleen van de groene zeep! Is je moeder niet gewoon je te wasschen met groene zeep? En dan... boenen, weetje, schuieren, schuren, flink! Maar ben jy gewoon ’t zonder zeep te doen? Gut, dat wil ik ook wel...

En ze maakte zich gereed om weer te beginnen. De vreeselyke slinger rees...

—Ik... geloof... heusch... dat het nu wel genoeg zal wezen, bibberde Wouter.

En hy kreeg ’n gulp water in de mond, zoodat zy hem alweer niet verstaan kon.

—Groene zeep is ook goed voor peesknoopen...

—Brrr! [74]

...en rimmetiek! Als je maar van-binnen niet heelemaal stuk bent, want dan...

—Brrr!

...is er niks an ’n mensch te doen.

Het was niet zonder inspanning, dat Wouter, koud, moe, beschaamd en gebiologeerd, het waagde zich en z’n bankje eventjes van onder den straal wegteschuiven. Dit sprak iets duidelyker, en bad vry welsprekend om genade. Eigenlyk had-i gedurende de heele kunstbewerking niet anders gedaan, maar wat baatte het? Besef om optestaan had-i niet. En bovendien... de goeie vrouw had z’n kleeren over ’n droogstok geslagen, die niet onder z’n bereik was, en hy, gaandeweg wakker geworden, begon schaamte te voelen over z’n volslagen gemis aan bedekking. Hy bleef onbewegelyk zitten, maakte zich zoo klein mogelyk, en verschool z’n kin tusschen de knieën. Ik denk dat Adam in Genesis III ook zoo-iets gedaan heeft, en dit zal wel de oorzaak geweest zyn, waarom hy in dat verdrietig hoofdstuk van de paradyshistorie zoo moeielyk te vinden was.

—Wou je nog wat? vroeg z’n goedige Najade.

—Neen, neen, o neen, antwoordde hy snel, bevreesd dat ’n nieuwe straal—de slinger rees al!—hem weer de spraak zou afsnyden. Neen, maar...

De onschuldige vrouw begreep niet wat hy wilde. En daar-i als ’n klomp en in-een gedoken zat:

—Heb je véél pyn? vroeg ze.

—Neen! Pyn juist niet, maar ...

—Ben je misschien moe van ’t ryden?

—Van ’t ryden? Ja, ja, ik ben erg moe!

—Dàt is het! riep Vrouw Claus. En ik heb ’t wurm in z’n slaap gestoord! Weetje wat we doen zullen? Je moet wat slapen... dat denk ik er van.

En met ’n onbeschroomdheid, waarvoor ik eerbied vorder van den lezer—zouden er zyn, die hiertoe te laag staan?—droogde zy Wouter af. Ze trok ’n beddelaken van de schutting, wikkelde hem—zoo opgevouwen als-i was—daarin, en droeg ’m weg als ’n pakje waschgoed.

Hy voelde dat ze hem neerlegde, en warm toedekte...

—Strek jy je beenen gerust uit, m’n jongen, als ze maar... in-godsnaam niet gebroken zyn.

Wouter deed wat ze gelastte, en voelde ’n onbeschryfelyke gewaarwording van welbehagelykheid. Z’n lichamelyke aandoening steeg tot verrukking, toen z’n voedster de dekens naast hem “instoppende” de heerlyke woorden uitte:

—Ja, slaap maar, arm kind. Je ligt daar goed... dat is ’t bedje van onze Fem, weetje!

Op Femke’s bed! Wèl mocht Vrouw Claus zeggen dat dit hem goed zou doen! Was ’t niet jammer dat-i de kracht niet had, zich wakker te houden om te blyven beseffen waar-i was! Hy beproefde dit... als kleine man en als ridder, maar hy bezweek als ’n mensch. [75]

Doch hoe plezierig ’t wakkerblyven zou geweest zyn, ook de slaap—nu van gezonder aard dan zoo-even op dien boomwortel met wat gras er naast—werkte weldadig. Straks by ’t ontwaken, zoud-i heel op z’n gemak aan Femke denken. Zoo had hy zich voorgenomen toen-i Vrouw Claus hoorde wegsluipen tot halfweg de deur. Voor ze die geheel bereikt had, nam hy niets meer waar, zelfs z’n droomen niet.

Wel beschouwd, hy had tot-nog-toe niet te klagen over Fancy’s leiding, al koos ze vreemde middelen om hem optevoeden tot mensch...

Want—onder ons, lezer—dáárop eigenlyk scheen de zaak aangelegd!

Toen-i zoo ongeveer tegen vier uren in den namiddag wakker werd, hoorde hy fluisterend spreken. Hy spande zich in, eerst om te weten waar-i was, toen om te begrypen hoe hy daar kwam, en daarna om te verstaan wat er gezegd werd.

Het scheen er op toegelegd, op-nieuw voedsel te geven aan de zonderlinge verwarring tusschen Femke en Sietske, die in z’n gemoed ontstaan was. Zeer duidelyk hoorde hy Vrouw Claus zeggen:

—Ja, Siet, maar... wat doet-i op zoo’n paard! Als ik z’n moeder was...

En hoe Sietske nogal nuffig antwoordde:

—Nicht, ik denk dat z’n moeder er niets van weet. Herman heeft het ook eens gedaan, want, nicht, de jongens zyn zoo!

Dus: Sietske was dáár! En... Vrouw Claus was haar nicht, en heette ook Sietske! En... ’t meisje dat op de tafel stond...

Och, op-eens voelde Wouter zich weer minder gelukkig! Hy kon maar in ’t geheel niet wys-worden, noch uit het gebeurde, noch uit z’n aandoeningen. Lichamelyk gevoelde hy zich welvarender dan ooit...

Nooit had-i zóó ’n bad ondergaan, nooit zóó geslapen, na zóóveel spanning en vermoeienis!

...maar juist dit gaf hem volle ruimte om verdriet te voelen over de verwarring van z’n denkbeelden. Was... dàt, dàt en... dàt, wáár, of was ’t niet waar? Daarop moest orde gesteld worden! Straks misschien zou men hem komen vertellen dat-i op ’t bed lag van Klaas Verlaan, of van de liefelyke weduw Gooremest!

Neen! Zóó ver zou de helsche spokery niet gedreven worden! Hy lag wel inderdaad in Femke’s kamertjen, of in haar bed toch, want ’n byzondere kamer had ze zeker niet.

—Als ik nu ’n stuk uit het laken knipte, dach hy, om morgen te kunnen zien en tasten, en zeker te zyn?

En hy bracht er Samuel 26 by te-pas, en droomde zich voor, hoe hy Femke zou bezweren dat-i haar spies en waterkruik niet had meegenomen om te dienen als getuigen tegen háár—’n spies zag hy niet, maar ’n Rebekka stond er—doch alleen om zichzelf ’t zwygen te kunnen opleggen, als hy eens later weer mocht beginnen te vragen, te twyfelen, te ontkennen... [76]

Wat overigens het beddelaken aangaat, waaruit hy naar Davids voorbeeld ’n slip snyden wilde... ’t was eigenlyk jammer dat-i niet aan zeer fyn linnen gewoon was. Dit belette hem, de poëzie van ’t byzonder grove te genieten. Rein wàs dat lynwaad, als zy die daartusschen geslapen had! Maar Wouter stond nog in lang niet hoog genoeg, om gevoelig te zyn voor schoonheid in ’t geringe. Was-i niet nog kinderachtig verslingerd op fluweel, goud, satyn, en zulke voddery? Het zeer grove weefsel van die lakens was wel inderdaad nog altyd te grof voor z’n smaak, doch hierom alleen wyl die smaak niet fyn genoeg was om de tegenstellend-fyne beteekenis der grofheid van dat weefsel te waardeeren. Gelyk zeker soort van boekenmakers, zoud-i ’n prinses laten slapen op geborduurde zyde... waarom niet op paarlen, tusschen lakens van scherpgeslepen diamant? Hy wist nog niet dat men zich—behoudens alle deftigheid, en eerbied voor de grondwet—Koninklyk-Keizerlyke Hoogheden by-nacht, ànders kan voorstellen, en dat eenmaal misschien ’n prinses zich te gering achten zou, om Femke’s bedje te schudden.

Neen, neen, zóó ver was Wouter nog niet! Toch keek hy met innig genoegen ’t kamertje rond, en ademde den geur in, die z’n verbeelding meedeelde aan alles wat-i zag. Al voelde hy zich dan niet in-staat, den hier uit alles sprekenden eenvoud boven boekerige majesteit te stellen, toch was-i reeds genoeg gezuiverd van ’t àllergemeenste, om die eenvoudigheid hooger te schatten dan ’t benauwd-burgerlyke waaraan-i gewoon was en dat hem zoo kwelde. Aan paleizen—die hy nog nooit gezien had—bleef-i nog altyd de voorkeur geven boven ’n hut. Maar te kiezen hebbende tusschen hutten en huizen, tusschen armoede en burgerlijkheid... o, dan helde z’n smaak onvoorwaardelyk over naar den kant van ’t geringste.

En, alweer bedroog zich z’n smaak! Om nu niet te spreken van ’t onrecht dat-i aandeed aan wat ik nu in één woord: “burgerlykheid” noem, door de achter- onder- boven- voor- zy- en opkamertjes waarin dat maatschappelyk standpunt zich tot-nog-toe aan hem had geopenbaard, te verheffen tot type—hy zag, door vergelyking dáármee, de Holsma’s voor ryk en voornaam aan—in veel wyder opzicht beging-i ’n fout. Noch hutten, noch grove beddelakens, noch achterkamers, noch paleizen, noch zelfs... de puistjes van ’n Palatine, bedingen—d. i. veroorzaken of weren—de poëzie! Voor haar is dit alles gelyk. Zy zoekt en vindt haar voedsel in ’t schynbaar geringe, niet meer—maar vooral niet minder ook!—dan in voornaamheid. Gelyk ’n godin—dit is ze, en... de eenige!—alles overziend, alles waardeerend op juisten prys, alles vervormend naar háár beeld, alles behoudend, samenvoegend en gebruikend voor háár doel, de ongelyksoortigste bestanddeelen overgietend met háár kleur, heft ze alles gelykmakend tot zich op, zonder aanzien van persoon, standpunt of omgeving. Dit is haar roeping, haar behoefte, haar Wezen.

’t Was nog al wèl, dat Wouter niet naar juweelen zocht in ’t kamertje van de prinses zyner ziel. In-plaats hiervan bemerkte hy [77]dat er nòg een slaapplaats was: ’n “bedstee.” Daar sliep zeker Femke’s moeder. Tegen een der wanden van ’t vertrek was ’n wyde gemetselde schoorsteen, alleraardigst gekleed in Delftsche ticheltjes. Ze stelde met hun allen de opwekking van Lazarus voor, en de man met wien ik den lezer by ’n vorige gelegenheid in kennis bracht1 ontbrak niet. Wouter voelde zich door dit staal van al te wonderbewyzend realismus minder gestuit dan anders ’t geval zou geweest zyn, want... op die poppen had Femke’s oog gerust. Dit denkbeeld adelde alles wat-i zag. Het kamertje was overigens gemeubeld met vier matte-stoelen, waarvan een voor ’t bed stond, met z’n kleêren, netjes gerangschikt en blykbaar gereinigd, er op. Zelfs z’n ryglaarsjes waren gepoetst. Die goede Vrouw Claus!

In ’t midden van de kamer zag hy ’n vierkante tafel, waarin ’n lade die openstond. Het ding kon niet anders, omdat het gaapte door overlading. De ons bekende wollen kousen staken boven den rand uit, en wachtten op herstelling of misschien op terugzending naar den eigenaar... naar pater Jansen? daar was meer brei- en ook naaiwerk in die lade... goeie hemel, geestelyke onderbroeken misschien!

Wouter sloot z’n oogen, en keerde zich gemelyk om. Wollen kousen... va! Maar die onderbroeken... hy zag geen kans ze te poëtizeeren! De schuld lag aan die broeken niet, meende hy, maar aan den pastoor. Ik zeg dat de schuld aan hemzelf lag. Of er onderbroeken lagen in die uitgeschoven tafella, kan ik niet zeggen, doch zoo ja, dit zou voor Wouter geen reden geweest zyn, zoo vies z’n oogen te sluiten. We willen hopen dat-i ’t maar deed om ’n voorwendsel te hebben tot nadutten. Dit kon wel wezen, want al voelde hy zich hersteld van de vermoeienis, hy was nog niet bekomen van den slaap. Toch begreep hy dat er ’n eind moest komen aan z’n Capua. Niet zonder inspanning sloeg hy de oogen weer op, en zag nu iets dat hem liefelyker voorkwam. Aan den wand by ’t hoofdeneind van z’n kribbe—heel veel meer was Femke’s bedje niet—hing ’n krucifix met wywaterbakje van zeer gewonen steen, waarop de bezitster hoogen prys scheen te stellen. Daaraan toch had zy de eenige versiering aangebracht, die van haar hand in ’t gansche vertrek te vinden was. Het rustte tegen ’n vierkant schildje van haakwerk, dat op ’n blad karton was gespannen. Blauw glanspapier gluurde vriendelyk door de symmetrische gaatjes.

“Daarmee zegende zy zich” dacht Wouter, en onwillekeurig stak hy de hand in ’t bakje...

Het was droog. Nu, om ’t water was het ons protestantsch jongetje niet te doen. Hy wilde slechts z’n hand... wyden door aanraking met iets dat door háár voor heilig gehouden werd. Hy wist met dogmatische precizigheid—lieve god, op z’n katechizatie was-i de eerste in die zaken, en had er mooie pryzen mee behaald—dat [78]Roomschen zeer dom zyn, en aan allerlei gekheid gelooven. Hierin namelyk ligt het verschil tusschen Katholieken en... andere menschen. Wel beschouwd, begreep hy dus zeer goed dat zoo’n wywaterbakje niets helpt voor de zaligheid, en dat de lieden die aan zulke prullen gewicht hechten...

Maar Femke dan? Was ook zy zoo byzonder afschuwelyk papistisch dom... zy? Wel neen, ze was... Femke! Dit beteekende heel iets anders in Wouters oog. Aan z’n eigen afgodery met háár, dacht-i in ’t geheel niet. Daarvan stond niets in z’n katechismus, en hy hoefde er dus niet tegen te waken.

Heel onprotestants sloot-i z’n vingers om den rand van ’t schulpjen, en trachtte zich voortestellen dat ze daar háár vingers ontmoetten. Dat steenen ding was wel Femke niet, maar ’t kwam hem te-hulp in ’t aanschouwelyk vóór zich dagen van haar beeld, en alzoo...

Wat is dàt?

Iets als ’n brief van zeer groot formaat, toegevouwen en dichtgegomd, viel van achter ’t karton uit, en op z’n bed. Wouter nam het op, en zocht—’n oogenblik lang door naïveteit bewaard voor verbazing—naar ’t adres... aan hèm, natuurlyk! Het steenen Jesusje had hem iets te zeggen, naar ’t scheen. Een achtste kruiswoord misschien? Of kwam de boodschap van... haar? Of van beiden tegelyk?

Zóó was de eerste indruk van ons protestanterig vrydenkertje. Een adres stond niet op den brief, doch in-plaats daarvan, ’n datum van ’n maand of wat oud. Gelukkig dat Wouter zich ’n oogenblik bezon, voor hy den omslag losbrak. Reeds was z’n onbescheiden vinger daartoe gereed, toen-i zich nog juist by-tyds verweet dat het stuk onmogelyk aan hem kon gericht zyn. Immers, welke besteller had hem kunnen vinden in dat domicilie? Hyzelf begreep ter-nauwernood waar-i was. Dit konden bovendien noch Femke weten—hy vergiste zich: ze wist het—noch dat steenen poppetje.

Maar... ’n wonder? Gekheid! De “Heere” doet geen wonderen dan... op zeer grooten afstand en... heel lang geleden. Dit is elk rechtschapen Protestant bekend.

Uit al deze beschouwingen,vloeide rechtstreeks de slotsom voort dat de geheimzinnige dépêche onmogelyk voor hem kon bestemd zyn...

Domme jongen! De brief was wel degelyk aan hem gericht! Met al z’n wonderhekel wàs-i wel genoodzaakt den inhoud te zien, te begrypen, in zich optezuigen...

Bevend van aandoening en met eerbied plaatste hy ’t kostbaar stuk—ongeopend... maar gelezen en verstaan hàd hy ’t!—op de oude plaats, en sprong ’t bed uit.

Hy had den gesloten brief tegen ’t licht gehouden, en... zyn gekleurde Ophelia herkend. Dat beeldje bewaarde Femke in haar binnenste Heilige der Heiligen...

Nu eindelyk was-i wakker. Wie zou niet wakker worden na ’t ontvangen van zóó’n brief uit den Hemel? [79]


1 In een noot by Idee 140 stelt M. het realisme, dat op middeleeuwsche schilderyen een der omstanders afbeeldt met afgewend gelaat, de neus tusschen duim en wysvinger, hooger, dan de verklaring van den modernen schipperenden Renan, die Lazarus schyndood verklaart!

Nieuwe blyken der verdorvenheid van Vrouw Claus—en van den auteur—in-zake: aesthetika. Een weerbarstige verloren zoon. Verschyning van ’n muts en ’n Sybille. Geroepen, en... àls geroepen! Wouter begint iets van de “vier windstreken” te zien.

Hy kleedde zich aan, en trad in het andere kamertje, waar-i z’n gastvrouw en de kleine Sietske meende aantetreffen. Maar er was niemand. Nu eerst bedacht hy dat-i, na de weinige woorden die hy verstaan had, geen verder gesprek had waargenomen. Het jonge meisje was zeker na ’n kort bezoek by haar “nicht” reeds weder vertrokken.

En Vrouw Claus zelf? Blykbaar had ook deze haar huisje verlaten, doch ze deed het niet zonder ’n eigenaardig kenmerk achter te laten van haar ruw karakter, grove levensopvatting en gebrek aan opvoeding. Dat heeft men van de menschen die nooit verzen of romans lezen!

Verbeeld u, lezer, wat het onbeschaafde vrouwmensch zich veroorloofd had! Op ’n klein witwerks-tafeltje, waarby ’n stoel stond aangeschoven als om uittenoodigen tot plaatsnemen, lagen twee boterammen van de ons bekende soort op ’n ontbytbordje, en stonden mèt dat bordje op ’n alleronhebbelykst groote kom koffi. Die koffi was nagenoeg koud, maar... overigens? Zouden niet sommige smakelooze realisten iets als gloed meenen te ontdekken in dien toestel? Hoe jammer, niet waar, dat zoo’n vrouw niet in haar jeugd door den bekenden: “dominee die terstond bemerkte dat er wat in zat” gekuischt was met latynsche verzen! Zonder maat, rym, spondaeen of mythologie, schreeuwden die plompe boterammen:

—Tast toe, m’n jongen! Je moet honger hebben!

Zóó verstond Wouter de alexandrynen van Vrouw Claus. En hy handelde flinkweg naar z’n overtuiging, door ze met smaak te verslinden, waartoe wel eenige volharding noodig was, want waarlyk ... één mondvol meer, en ’t was te veel geweest. Hy voelde zich versterkt, en ook die lauwe koffi deed hem goed. O, dat heerlyke, heerlyke proza! Zoo’n namiddag-ontbyt...

’t Is waar ook! Eigenlyk was ’t plan geweest, dat-i zou ontbeten hebben by...

Hy ontstelde, en verviel—nu door honger noch slaap gekweld—in angst voor den afloop van z’n zonderlinge uithuizigheid. Het huis Pieterse torende als ’n verzwelgende waterhoos voor z’n verbeelding op, en verdreef zelfs de behoefte aan opheldering van al de mysterien die hem omstrikten.

Naar huis? Hy durfde niet!

Z’n moeder, Stoffel, z’n zusters... zy allen vertoonden zich als Shakespearsche heksen, met kromme nagels, en ongekamde slangen op het hoofd. Zelfs Leentje, z’n goedig advokaatjen anders, zou hem—als by gelegenheid van de aardappelgeschiedenis—verraderlyk afvallen, en zeggen:

—Ja, maar... zieje, Wouter, dat ’s ook geen fatsoenlyke manier van doen! Déze keer moet ik heusch je moeder gelyk geven. Weetje [80]wat je doen moet? Vraag excuus, en zeg dat je ’t nooit weer zult doen.

Och, och, Leentje, je weet niet wat je zegt, kind! Ik geef ’t je-n-in drieën, in zessen, in tienen, om na zóó heen-en-weer te zyn gegooid...

Een oogenblik dacht Wouter aan ’t vierde tafereel van den Verloren Zoon... hm! Hy wist zeer goed dat de zaak niet op vergiffenis en kalfsvleesch zou uitloopen. “Vader—dit werd: “moeder” hier, maar ’t variantje doet niet tot de zaak—moeder en Stoffel dan, ik heb gezondigd...

Sakkerloot, ik hèb niet gezondigd! Niets ... niemendal! Heb ik wat verkwist? M’n erfdeel? Geen duit! Heb ik wyn gestort? Geen drup!

De zuivere waarheid! Noch juffrouw Laps, noch Vrouw Gooremest, wat dan ook overigens de grieven van deze beide dames tegen Wouter wezen konden, hadden ’t recht hem aanteklagen van bovenmatige spilzucht. En... Vrouw Claus? Deze had hem, ongevraagd-ongeweigerd immers, krediet gegeven voor koffi, boterammen en verblyf... dagverblyf slechts, nu ja, maar dit kon nu eenmaal niet anders, omdat de nacht onherroepelyk was voorby geweest toen ze hem opvischte van dien boomwortel. Kon hy dit alles helpen? Was-i nu daarom prodigue, of... verloren dan, als men zich koppig houden wil aan den hollandschen tekst, die nog altyd—volgens juffrouw Pieterse—de eenig-ware is?

Wouter vloekte nogeens: sakkerloot! Verder durfde hy ditmaal niet gaan, hoewel-i terdeeg boos was. Hy kon niet wys-worden uit al z’n zonden, en begreep toch dat er iets aan hem haperde, want... naar huis durfde hy niet.

Met wyde stappen liep hy de enge kamer op-en-neer, en sprak of dacht:

—Heb ik pleizier gehad? Neen! Heb ik gastmalen aangerecht met vier dames? Neen! Heb ik jachthonden laten rondloopen in de eetzaal? Neen! Heb ik al m’n goederen op ’n kameel gepakt? Neen! Heb ik ’n zwarten knecht gehad, die m’n paard hield? Ben ik er op gaan zitten? Weggereden...

Hier bleef-i steken! Van kameelen en hooggekleurde juffers voelde hy zich zuiver. Ook van jachthonden, wynkruiken en dien zwarten knecht, maar... ’n paard? En... ryden?

Vrouw Claus was toch niet gek, niet beschonken! Had ze hem op z’n paard gezien... ja of neen? Had-i op zoo’n beest gezeten... ja of neen? Zoo neen, dan was ook dat meisjen in de herberg niet Femke geweest! Dan was zy evenmin Sietske geweest! Dan was ook die kroeg geen kroeg geweest, die schipper geen schipper, Laps geen Laps, likeur geen likeur... dan was àlles schyn, verblinding, droom, goochelspel, waan, bedrog, razerny, dolheid! Dan was ook het standbeeld met gekruiste armen en strengen blik... o God, zou ook dàt niets geweest zyn dan ’n sarrend spook?

Maar... dit was nu de vraag niet. De vraag was, hoe hy ’t moest aanleggen om zich weer te doen inlyven by den huize Pieterse, [81]waartoe hy nu eenmaal van gods- en rechtswege behoorde...

Hy pluisde de kruimels van z’n bordjen, en riep, ditmaal niet zonder onbehoorlyk zeedyksch tusschenvoegsel:

—Ik wou—...........—dat ik zoo’n kruimel was! Dan wist ik ten-minste waar ik heen moest!

En hy stak ’t ding in z’n mond.

Ziedaar de eerste broodkruimel die zich beroemen kan, benyd te zyn geworden door ’n heertje van de Schepping.

—Naar... Amerika?

Dit lachte hem wel toe. Als-i maar in ’t bezit was geweest van de fameuze honderd guldens, waarmee men—volgens z’n moeder—in dat land kan leven als ’n prins. Doch, nader overlegd, ook die verbazende som zou hem niet geholpen hebben. Hy kon immers ’t huisje van Vrouw Claus niet ongesloten overlaten aan de hebzucht der voorbygangers? God weet wie daar al zoo vermoord zouden worden, als voorbygaande booswichten ’t leeg vonden, en onbewaakt! Mocht hy z’n post verlaten, hy die aanvankelyk was uitgetrokken—’t is waar ook, maar ’t was hem ontgaan—tegen roovers? En, zonder nu juist aan moord of doodslag te denken, was ’t geen medeplichtigheid aan heiligschennis, Femke’s wywaterbakje—en wat daar achter stak!—bloottestellen aan den ongewyden blik van nieuwsgierigen?

—Neen, neen, riep-i, en hy nam de huisgoden tot getuigen, ik ga niet naar Amerika!

Bovendien, wat zoud-i daar doen, zonder... háár? Dat de Weledele heer Motto vertrokken was in z’n eentje, was zyn zaak—ieder moet handelen naar z’n overtuiging!—maar hy, Wouter, ’n nieuw werelddeel betreden, zonder by ’t aan-wal stappen, het neerteleggen voor háár voet... zonder tot háár te zeggen: trap er gerust op, daartoe juist heb ik ’t expres veroverd voor jou... dat nooit!

Amerika zelf zou ’r geen vrede mee hebben! Wat is ’n ridder zonder dame? En welk werelddeel nam ooit genoegen met ’n zoo gebrekkig toegerusten veroveraar?

De zaak was nòg onmogelyker dan ze hem in-den-beginne toescheen. By nader inzien kon-i evenmin naar Amerika, als naar huis... hy had geen hoed, geen pet, geen muts! Verbysterd keek hy rond, en zag niets dat op ’n hoofddeksel geleek. Toch wel! Daar hing ’n noordhollandsch-friesche kap op ’n mutsebol, maar...

De deur werd behoedzaam geopend, en ’n onzichtbare hand die om den rand boog, hield Wouter ’n elegant mutsje voor... precies geschikt voor veroveraars, en jongeluî die ’t worden willen. Wouter sperde mond en oogen op, en stond daar als ’n verbaasde Term...

Wouter’s verbazing was gegrond. Hy staarde ’t geheimzinnige mutsjen aan, en twyfelde weer of-i wakker was. Het aardig spookje scheen aan den rand van de deur te kleven, maar onbewegelyk was het niet. Verbysterd vroeg Wouter, alsof hy te doen had met ’n levend voorwerp:

—Waar kom jy vandaan? Wat wil je van me? [82]

’t Was al wel dat-i niet, gelyk Luther den Duivel, ’t onschuldig voorwerp iets naar den kop keilde. Z’n boterambordje, byv. dat zeer geschikt was voor zoo’n worp.

Er was beweging in de deur, en ook ’t mutsje trilde. Nogeens vroeg Wouter vry onthutst—’t klonk inderdaad als ’n vade retro!—wat het wilde?

Als ’t mutsje zelf geantwoord had, zoud-i ’t op dit oogenblik niet vreemd gevonden hebben. In-plaats daarvan echter piepte een bevend stemmetje van achter de deur:

—Ben je nog heelemaal naakt, jongeheer? Ik mag niet binnen komen. Hier is je mussie ... neem maar aan... als je de rechte bent, want dat moet ik eerst weten.

Wouter bekeek zich. “Ik... naakt? Wel neen! En... de rechte? Ben ik de rechte?” Dit scheen-i niet te weten.

Hy liep naar de deur. De muts verdween, en de deur werd toegetrokken tot op ’n kier.

—Wie is daar? Wie ben je? snauwde hy.

—Ik ben ’t Stakkervrouwtje. Ben je nog heelemaal naakt, jongeheer? Ik breng je je mussie... as jy ’t bent, de rechte!

Woedend rukte Wouter de deur open, en grimde de zonderlinge boodschapster aan ...

’n Heks, ’n ware heks! De gelykenis met een der Megaeren uit den Macbeth op z’n printen, was treffend.

Wat al overleg moet het Fancy gekost hebben om die vrouw te doen geboren worden op ’t vereischt oogenblik, en haar tachtig jaar in ’t leven te houden—in wèlk leven!—om dáár op haar post te zyn met ’n muts in de hand, juist toen hy om zoo’n kleedingstuk verlegen was. O, domme ondankbare Wouter! Want:

—Wat motje? zeid-i zoo ruw mogelyk.

De arme mismaakte stumpert schrok drie waggelingen achteruit.

—Is uwe niet naakt meer? Wezenlyk niet?

—Heere-krrristis, wyf—de lapsische verbazings-terminologie had school gemaakt—wat wil je van me?

Ze bekeek Wouter van ’t hoofd tot de voeten.

—Ze had gezegd dat je rooie lappies op je kraag had...

—Wàt op m’n kraag?

—Rooie làppies. En ’n sabeltje!

—En dat ze je-n-onder de pomp had gezet...

Dit klonk minder onzinnig. Onder de pomp was-i geweest, inderdaad en... terdege! Maar wat er nu volgde, maakte Wouter weer kriegel.

...en heelemaal naakt had uitgekleed... as ’n wurm. En dat ik niet moest binnengaan, omdat ze niet wist of je-n-al je kleertjes áánhad. Waar is je sabeltje?

Ze hield het mutsjen op haar rug, als om te betuigen dat ze ’t niet zou afgeven voor ze dat sabeltje zag.

Wouter wist niet wat-i zeggen zou, en begon weer te twyfelen aan z’n verstand. Na eenig zwygen:

—Wie bèn je? [83]

—En wie ben jy dan, jongeheer? Ben jy ’t matroossie die van ’t paard is gevallen? Je ziet er niet uit als ’n matroos, en ik geef je de muts niet! Vrouw Claus zou me...

De naam van z’n gastvrye bronnefee bracht Wouter tot nadenken. Hy meende ’n gelegenheid te bespeuren, eenig licht te doen opgaan over al de geheimenissen die dreigden hem krankzinnig te maken. Op-eens van toon veranderend, noodigde hy ’t oude vrouwtjen uit, binnen te komen. Ze gaf hieraan aarzelend gehoor, maar bleef den muts aandrukken tegen den onderkant van haar bochel.

—Vertel me-n-eens, zei Wouter zoo minzaam hem mogelyk was, wat je hier komt doen, en wie je gezonden heeft? Wil je niet zitten vrouwtje?

En hy schoof haar ’n stoel toe. Maar ze kon er geen gebruik van maken. Ze was te verdraaid van gestalte, en bovendien te klein, om zich ter-ruste te zetten op zoo gewone wys.

—Ja, zitten wil ik wel, maar dat doe-n-ik zoo op m’n eigen manier. Heb je niet ’n stoof voor me? Die geeft me Vrouw Claus ook altyd, als ik hier kom eten, want ik eet hier driemaal in de week. Daar staat er een...

Wouter volgde de richting van haar vinger, en zag ’n drietal stoven op ’n stapeltjen in den hoek staan. Hy vloog er heen, greep er een in de traditioneele vyf gaatjes, en zette den troon die z’n sybille zou dienen voor drievoet, achter haar neer. De handbeweging die nu tot plaatsnemen uitnoodigde, was waardig, vroom, bevallig, galant, in één woord: ouwerwetsch-ridderlyk. Hoe ànders? Die vrouw spysde driemaal ’s weeks in dat huisje. Die vrouw had Femke gezien. Die vrouw kende zyn Femke. Die vrouw zat daar waarlyk heel goed op haar stoofje. Wie er mee gespot had, was ’n gek. En ook hy ging nu zitten, en nam iets aan van de houding der notarissen, als ze zich ’n uitersten wil laten voorzeggen.

—Je komt dus van Vrouw Claus?

—Ik mot eerst weten wie je bent, jongeheer.

—Wouter Pieterse.

—Dat kan me niks schelen. Ben jy de jongeheer die van ’t paard gevallen is? Dàt mot ik weten.

Wouter zag nu in, dat hy om iets van Femke te vernemen, wel genoodzaakt was zich de onderscheiding aantematigen van ’n nooit geleden ongeluk. En dus:

—Ja, ja, ja... o zeker, zeker! Ik ben van ’t paard gevallen, wel... zesmaal!

—Zy wist maar van ééns! Maar... zesmaal, zeg je? Je was dus wel wezenlyk ’n beetje dronken?

—Ja, o ja, ik was dronken... heel erg!

—Zóó? vroeg de bes, nog altyd wantrouwend. Je was erg dronken, zeg je? En hoe komt het dan, dat je niet heelemaal naakt bent? Want ze zei dat ze je-n-onder de pomp...

—Ik heb me weer aangekleed.

Dit scheen de achterdochtige vrouw niet volstrekt onmogelyk te vinden. Maar op-eens: [84]

—En je rooie lappies dan? Waar heb je die gelaten, hè?

Luk-raak antwoordde Wouter dat “die dingen”—hy wist waarachtig niet wat ze bedoelde—in de sloot gevallen waren.

—Komaan, vleide hy zoo verteederend mogelyk, zeg my je boodschap maar! Ik ben heusch van ’t paard gevallen, en erg dronken geweest! Gut, zoo erg! Je hebt er geen begrip van, hoe dronken ik geweest ben! Och, zeg me nu asjeblieft je boodschap!

Ze liet zich bewegen. Heel gelukkig. Hy was waarachtig in-staat geweest haar te streelen, maar deze ramp werd hem uitgewonnen, want ze begon:

—Ik ben ’t Stakkervrouwtje, weetje, en woon achter de planken, by den molen, en Vrouw Claus is eigenlyk ’n nicht van me ...

O goden, alweer ’n nicht! Als Wouters liefde eenmaal behoorlyk “bekroond” wordt, wat aan my staat...

Aan my, en aan... háár: Fancy, Femke, of hoe zou ze heeten? Causaliteit, misschien?

...nu, ik wil maar zeggen dat-i dan op-eenmaal in ’n zeer groote familie komen zou.

—Ja, ’n nicht, of... ’n tante misschien. Neen, ik ben háár tante. Als ik m’n broer was, kon ik haar oudtante wezen, of... ’r grootmoeder. En de kleine Fem is naar me genoemd, of... naar m’n overgrootmoeder eigenlyk, want in onze familie heeten we allemaal Fem of Sietske. En de mannen heeten Sybrand of Erik. Dat wist je zeker niet, hè?

—Sybrand?

—Ja... of Erik! Maar ik woon achter de planken...

Op-eens doorschoot Wouter de gedachte—te vroeg was ’t niet!—dat die vrouw krankzinnig was. En er was iets van aan. Maar niet alles wat ze zeide, gaf daarvan blyk. Integendeel, wie vertrouwd ware geweest met de oorzaken die haar indrukken benevelden, zou misschien tot de slotsom gekomen zyn, dat haar verstand in sommige oogenblikken helderder was dan van menig ander. Niemand is volmaakt gek.

—Achter de planken? vroeg Wouter.

—Ja, achter de planken van den molen. Want dáár woon ik, omdat het de molen is van m’n grootvader. Vraag maar aan alle menschen, of-i niet gebouwd is door Erik Holsma... den Stoereman? Want zóó werd-i genoemd. Dàt was ’n kerel! Hy kon er wel zes aan, als jy! ’t Is eigenlyk myn molen, maar ik geef er niet om, als ik maar slapen mag achter de planken...

Notaris Wouter keek vragend.

...ja, omdat ik daar ’n vryertje wacht. Jy bent het niet, maar je lykt wel wat op hem. En als je wat stoerder was... want stoer was-i!

Zeker, die vrouw was krankzinnig!

...’n vryertje, weetje! ’n Smuke jongen die alles neerslaat wat niet deugt. En hy krygt den molen van me... ’t is ’n bovenkruier. Met paltrokken houd ik me niet op. En jy? [85]

Wouter werd verlegen. Wat had-i aan zoo’n gesprek? Te weinig ontwikkeld nog om belang te stellen in de ziektegeschiedenis der ziel van die vrouw, trachtte hy haar aandacht terug te brengen op de zaken die hem belang inboezemden.

—Ja, ja, ’n bovenkruier, beaamde hy, zonder te weten wat dat voor ’n ding was. En wat heeft vrouw Claus je voor my opgedragen?

—Wel, ze had me geroepen, om met ’r meetegaan om in de Halsteeg ’t mussie voor je te koopen, omdat je naakt was. ’n Mussie van fyn laken, en ’n rand van allerlei kleur, en ’n kwast van bonte wol. De Stoereman droeg nooit anders, want zie je, eigenlyk was-i ’n prins, en heette Erik.

—En wat zei Vrouw Claus?

—Dat ik je ’t mussie geven zou, maar niet binnen gaan, omdat je heelemaal naakt was. En ze had zooveel “wasschen” thuis te brengen. En ik moest je zeggen... als je wakker was... want, zei ze, je sliep...

De stumpert richtte zich aan de tafel op, en trachtte te zien wat daarop lag.

...als je niet sliep, moest ik je zeggen dat er... op de tafel in ’t voorhuis... dat is hier, weetje?

—Ja, ja, dat is hier!

—Daar zou ’n boteram voor je staan, en die zou je eten, zei ze, als je... wakker was.

—Ja, zeker! Die zou ik eten...

—Als je wakker was!

Nog altyd trachtte zy den boteram te zien te krygen. Wouter maakte ’n eind aan haar onderzoek, door de verzekering dat-i de bedoeling van Vrouw Claus volkomen begrepen, en zich reeds dien-overeenkomstig gedragen had. Ze hurkte weer neder.

—Als je wakker was, zei ze. Maar anders moest ik niet binnengaan... om je naaktheid, zieje! Hy was ook naakt...

—Wie toch?

—Prins Erik.

—Wil je die geschiedenis hooren? vroeg ze.

—Neen, neen, dankje wel! En geef me ’t mutsje maar, en ga nu maar heen.

Hy strekte de hand naar de muts uit, maar ze trok die snel terug.

—Ben jy ’t jongetje dat van ’t paard is gevallen?

—Wel zeker! Geef op, de muts!

—Dàt zal ik wel laten! riep ze. Niet voor ikzelf je van ’t paard zie vallen. Ik moet het eerst met m’n eigen oogen zien. Denk... jy... dat... ik... mal... ben?

Hy wou haar ’t begeerd voorwerp ontrooven. Maar sneller dan-i verwachten kon, vloog ze de deur uit, en verdween.

Alweder moest Wouter zich afvragen of-i te doen had gehad met ’n verschyning?

Hy werd moe van ’t ongewone, en begon intezien dat ook ’t eentonig-banale z’n aangename zyde heeft. Met iets als heimwee, voelde [86]hy zeker verlangen naar de huiselyke atmosfeer van verveling in zich opkomen.

—In-godsnaam naar huis, zuchtte hy, met of zonder muts dan! En... ik zal de deur zoo goed mogelyk sluiten, want hier kan ik ’t niet langer uithouden!

Juist was-i van plan dit heldenstuk uittevoeren, toen de deur opnieuw geopend werd. Er trad iemand binnen. ’t Was dokter’s Kaatje. Wouter herkende haar niet, en begreep er niets van, toen ze hem zeide door Femke gezonden te zyn om te vernemen hoe hy zich bevond? Hy zag de boodschapster eenige oogenblikken vorschend aan. Eindelyk:

—Kom... jy... me... nu... hier... ook... voor... mal... houden?

—Gut jongeheer! Ik kom van Femke...

—Van... welke... Femke? Is... dat... misschien... weer... ’n grootmoeder van je, hè?

En met dreigend gebaar deed hy ’n stap vooruit.

—Ben... jy... de vryster... van... Stoereman den molenaar, hè?

Weer ’n stap vooruit. En Kaatje terug!

—Kom... jy... ook... hier... alweer... kyken... of... ik... heelemaal... naakt... ben, hè?

—Och, jongeheer, wat ’n praat!

—Wil jy... me... ook... van ’t paard zien vallen... hè?

Kaatje was de deur uitgedrongen. Hy volgde haar met gebalde vuisten.

—Maar... jongeheer, om-godswil, wat mankeert je?

—Wat... me... mankeert? Ik wil niet langer voor gek worden gehouden, dàt mankeert me! Versta je dàt?

Ze week jammerend terug, en noodigde hierdoor tot vervolgen uit. Z’n woede voedde zichzelf, en met afgemeten groote stappen—komiek om te zien, maar voor hèm de maatslag van z’n verwenschingen—drong hy voortdurend op haar toe. Ze legde rugwaarts den weg af, dien ze gekomen was, het padje door ’t bleekveld.

—Och, lieve-jesis, als dokter maar kwam!

—Waar... zie... jy... me... voor... aan?

—O god, o god...

—Wat... denk... je... van me? Denk... jy... ook... dat... ik... dronken... ben?

—Neen, neen, o neen... volstrekt niet!

—Of... gek?

—Bewaar-ons! Och, waar blyft dokter!

Twee gelykluidende kreten maakten ’n eind aan den zonderlingen wedloop. Atalante riep:

—Daar is-i, goddank!

Meleager:

—Daar is-i, goddank!

De een ontwaarde het koetsje van dokter Holsma, dat snel kwam aanrollen. De ander bespeurde dat twee jongetjes die in de sloot naar kikkers vischten, z’n pet hadden opgehaald. [87]

Wouter nam zonder omslag z’n eigendom terug. Kaatje vloog Holsma te-gemoet, en deed ’n jammerklagend relaas van haar wedervaren.

—Zou ’t zóó erg wezen? zei de goede man.

Hy naderde ons leerling-menschje, dat bezig was z’n petje te zuiveren van modder en kroos, en sprak hem aan.

Wouter zag verschrikt op.

—Zoo, m’n jongen, ben je daar? Wel, dat treft goed! Ik kom je vragen of je plezier hebt, vandaag by ons te komen eten? We wachten je allemaal, en van-avond gaan we misschien samen uit, als je lust hebt, ten-minste.

Dàt was de toon die vereischt werd!

Wouter berstte in tranen uit—de weerslag van z’n woede—en vloog den dokter om den hals.

—Asjeblieft, asjeblieft, m’nheer! Dat ’s met-een goed voor m’n moeder!

Holsma wenkte Kaatje die—bang voor Wouter—op eerbiedigen afstand het tooneeltjen aanzag.

—Ga aan juffrouw Pieterse zeggen dat de jongeheer by my is, en den heelen avend blyft.

—Ja, riep Wouter haastig, en...

De geneesheer zag hem onderzoekend aan. Hy vreesde iets van de hem aangekondigde krankzinnigheid te bespeuren. Maar Wouter’s oog spelde niets verdachts. En z’n woorden ook niet:

—M’nheer, mag ze ’r asjeblieft byzeggen...

—Welnu, m’n jongen, spreek op! Wàt moet ze ’r byzeggen? Wat heb je-n-op je hart?

—Dat ik... by u ben geweest... den heelen, heelen dag!

Holsma bedacht zich even.

—Wel zeker, zeid-i, den heelen dag.

—Van van-morgen... zeven uur af?

—Ja, van zeven uur af, herhaalde de dokter.

—Ik heb... by u ontbeten?

—Goed, de jongeheer heeft by ons ontbeten. Wel zeker, hy heeft by ons ontbeten! Je kunt wel meeryden, Kaatje.

En Wouter in ’t koetsje leidende, gaf-i den koetsier last optehouden voor ’t huis Pieterse: “waar ’t meisjen ’n boodschap had.” Toen hy naast Wouter plaatsnam, greep deze z’n hand, en riep:

—Och, m’nheer, wat ’n geluk dat ik u zie!

—Vind je! ’t Is toch... louter toeval. Vrouw Claus is...

—’n Nicht? viel Wouter haastig in.

—Ja, en ’n zeer brave vrouw, antwoordde Holsma met ’n eenvoudigheid, waartoe Wouter nog in lang niet zou in-staat geweest zyn als ze zyn nicht geweest was.

—Ze is onze nicht, en ik kwam haar bezoeken. Dit doe ik alle weken... niet als dokter, maar als neef. Jy mag daar gerust komen, jongen! Je zult er geen kwaad leeren. [88]

—M’nheer, riep Wouter—en hy bloosde—ik houd zoo erg veel van Femke!

—Zóó? antwoordde Holsma droog. Ik ook.

De geneesheer, alle blyken van onderzoek zorgvuldig verbergende, sprak over onverschillige zaken, en bespeurde weldra dat z’n keukenmeid zich vergist had in de diagnose. Wel toonde zich Wouter opgewonden en uitgeput tegelyk, maar krankzinnig was-i niet. Integendeel. Holsma bemerkte dat z’n ziel aan ’t groeien was. En dit moest wel. Fancy scheen bezig de aarde om hem wegtegraven, hem te schudden en te geeselen, gelyk tuinluî gewoon zyn met vruchtboomen te handelen, die zy byzondere zorg waard-keuren, en willen noodzaken tot dracht. Dit noemen zy: “de vier windstreken laten zien.”

Femke, nogeens Femke, en—na ’n roerende complainte over den dood van twee geniën—weer Femke! Alles opgeluisterd met teleologische opmerkingen over puistjes, vaderlandsliefde, karakter, en verdere menschelyke zwakheden.

Het is my inderdaad onmogelyk, den lezer meetedeelen welken weg Holsma’s koetsier moest inslaan, om van de Aschpoort den Kolveniers-burgwal te bereiken, en wel zóó dat-i de nog altyd verschrikte Kaatje kon afzetten by de Pietersens. Ook zonder me nu te beroepen op m’n volslagen gebrek aan lokaal-memorie—er is geen stad, vlek of dorp in de wereld, waar ik den weg weet—ga ik gebukt onder ’n onkunde die me byna geschikt maakt voor opgehemelde buitenlandsche beroemdheid.

Holsma’s koetsier gaf blyk van ’n begaafdheid die we haast voor exotisch mogen houden, en dit deed zelfs z’n paard. Het stomme dier—even als ik toch maar in Holland geboren—bleef met buitenlandsche scherpzinnigheid staan op ’t juiste oogenblik om de keukenmeid gelegenheid te geven tot uitstappen by de Pietersens. Niet zonder angst schoof ze Wouter’s knieën voorby, en achtte zich gelukkig dat-i haar niet ’n beet meegaf tot afscheid.

Wouter scheen te meenen dat nu ’t oogenblik was aangebroken om wat inlichtingen te geven en te ontvangen. Maar Holsma scheepte hem af. Hy toonde wel vriendelykheid, maar geen lust in vertrouwelyke mededeeling. Toen de jongen ’n verward verhaal begon van z’n ontmoetingen, viel hy hem in de rede:

—En... ik heb gehoord, je zult in den handel gaan?

—Ja, m’nheer... overmorgen!

—Nu, dat is zoo kwaad niet, als je maar in goede handen valt. Ze moeten je veel laten werken! Dat ’s heel nuttig voor ’n jongen als jy...

En, als bevreesd dat Wouter zich zou beginnen aantezien voor wat byzonders:

...nuttig voor iedereen, voor àlle jongelui! Op jou jaren zyn ze allen hetzelfde, en hebben gelyke behoefte aan arbeid en inspanning. [89]Alle jongens moeten veel werken, en meisjes ook, en... alle menschen!

Wouter kende zichzelf niet, en kwam dus niet op de gedachte dat de dokter bezig-was hem ’n geneesmiddel integeven. Maar wel bespeurde hy, dat de tyd van opheldering nog niet was aangebroken. Zonder nu juist te meenen dat Holsma hem die geven kon, was ’t hem reeds ’n ontlasting geweest iets te mogen verhalen van z’n wedervaren, al wist-i dan nog niet recht hoe hy den lapsischen aanval op z’n deugd zou overspringen, wat toch z’n ridderlyk plan was.

Nogeens begon hy. Maar alweer brak de dokter z’n relaas af, door by de gebakken aardappels reeds hem toetevoegen:

—Och, zulke dingetjes overkomen iedereen. Er is niets vreemds in. Hoofdzaak voor ’n jong mensch—en voor oude menschen ook!—is dat ze veel arbeiden. Het schynt nogal te waaien vandaag...

Hiermee moest Wouter genoegen nemen. Dat er wind aan de lucht was, is de zuivere waarheid. Helaas... had het gister maar willen waaien! Dan immers was er behoorlyk gehardzeild op den Amstel. Dan zou niet het volk dat zich verveelde, uit jolige baldadigheid naar de Botermarkt gestroomd zyn, en daar...

Toch niet! Die ééne zevenklapper van prinses Erika kon niet gemist worden. Lezer, bedenk eens...

Neen, neen, ’t was zeer wys van de Voorzienigheid, dat er gister geen zuchtjen aan de lucht was, Eén graad atmosfeer-drukking minder, en ’t venster van juffrouw Laps ware gesloten geweest! De noodlottige gevolgen...

Alweer niet waar! De heele zaak was—dùs of zóó afloopend—van weinig beteekenis.

Maar men ziet uit dit alles, dat de dogmatiek der doeleinden, de beoefening van de beteekenisleer der opdatten, ’n allermoeielykst vak is.

Wanneer de rivieren niet werden warm gehouden door ’n dekkleed van ys, zegt zeker “Natuurkundig Schoolboek” zouden ze... bevriezen. Ziedaar, voorzienigheids-preekers, in weinig woorden de karakteristiek der teleologie!


—Houd je van schilderyen? vroeg Holsma by ’t uitstappen.

—O, zeker, m’nheer!

—Wel, dan moet je-n-eens in de zykamer zien, wat daar aan den wand hangt. Bekyk maar alles op je gemak...

De dokter opende de deur van die kamer, en noodigde Wouter uit, binnen te treden. Hyzelf echter ging haastig de gang door en de trap op, die naar de huiskamer leidden, waarschynlyk met de bedoeling z’n gezin voortebereiden op de manier waarop Wouter moest ontvangen worden. Dààrom die verwyzing naar de zykamer.

Ons vrindje bekeek de schilderyen, maar genoot er weinig van. Tot het begrypen van goede stukken, ontbrak hem de noodige opleiding. [90]En zelfs was-i te ongeoefend om zich te ergeren aan de leegte van denkbeelden, die de anderen ternauwernood onderscheidt. By “één heer met één hond en één haas” zag-i ’n heer met ’n hond en ’n haas. Toch zou juist hy beter dan menig ander in-staat geweest zyn, dien onnoozelen “heer” ’n geschiedenis toetedichten, en ’t stuk overteschilderen met de kleuren van z’n fantazie, als-i maar even tyd had gehad. Maar op-eens treft hem ’n vrouweportret... ’n koningin, of ’n fee, of ’n toovergodin, of ’n burgemeestersdochter, of ’n dame uit ’n boek...

’t Was Femke!

Maar in-plaats van den noordhollandschen kap, droeg zy ’n diadeem van glinsterende steenen, neen... ’n straalkrans, neen... ’t was ’n kroon van sterren, of...

—Vader en moeder laten je roepen. ’t Eten staat op tafel! Heb je geen pyn van je val?

Goeie goden, daar kwam nu ook de kleine Sietske hem plagen met z’n fabelachtig paard! Tegen háár kon-i toch niet opvliegen, zooals hy tegen Kaatje gedaan had! Bovendien, z’n olympische toorn was òp! Hy antwoordde vry bedaard dat-i niet gereden had, en dus...

—Zóó? Niet gereden? Niet op ’n paard gezeten? Wel zeker niet! Ik bedoel of je nog pyn hebt van je val op ons tafeltjen in ’t koffihuis! Gut, hoe grappig! En als je geen pyn hebt, en... heelemaal wel bent, gaan we van-avend samen uit. Vader, moeder, Willem, Herman, jy, ik... allemaal! Naar de komedie, weetje?

Het vlugge ding gaf blyk dat zy de door haar vader voorgeschreven medikatie goed begrepen had. Ze verslikte het fatale paard als ’n hapje suiker.

—Uitgaan? seurde Wouter. Heel graag, maar... m’n moeder!

—Dat zal vader wel goedmaken. Bekommer je dáárover niet! Vader brengt altyd alles terecht. Kom maar mee...

Nog in de gang bleef Wouter eensklaps staan. Hy wenkte Sietske, bracht haar terug voor ’t portret in de zykamer, en vroeg:

—Sietske, zeg me, wie is dat?

—Wel, ’n over- over- over-grootmoeder van ons.

—Maar ’t lykt op...

—Op Femke? Wel zeker! Op my ook! We lyken allemaal op elkaar. Als Herman ’n amelander kap opzet, kan je ’m niet van Fem onderscheiden. Kom nu mee, we mogen vader en moeder niet laten wachten.

En, hem by de hand nemende, trok ze ’m de gang door, de trap op, en de eetkamer in, waar Wouter verwelkomd werd met de kalme vriendelykheid die door den dokter was voorgeschreven. Gedurende den maaltyd richtte men juist even genoeg het woord tot hem, om hem op z’n gemak te zetten, doch niet genoeg om voedsel te geven aan ’t denkbeeld dat hy ’t onderwerp was van byzondere oplettendheid. Toen Sietske, als om verschooning te vragen voor haar lang toeven in de zykamer, vertelde dat Wouter de gelykenis van [91]dat oude portret met Femke had opgemerkt, zei Holsma nuchter:

—Ja, daarvan is wel iets aan, maar onze kleine Fem is zoo mooi niet. Dat scheelt veel!

Hu, ’n droge douche!

Wouter had er nooit aan gedacht, of Femke mooi of leelyk was. Hy meende alleen dat er gebrek aan... ’t hoogste moest bestaan in alles wat niet op haar geleek. En dat “hoogste” openbaarde zich... in haar trekken niet, maar in de aandoeningen die hy vry eigendunkelyk aan die trekken vastknoopte. Toen-i op z’n laatst examen die moeielyke “som” zoo korrekt oploste, was ’t Femke of iets van Femke, dat hem aanwees waar de verborgen knoop lag, en toen-i eenmaal gerekend had: zevenmaal negen is vier-en-vyftig, had de genade van juffrouw Laps z’n denkvermogen in den weg gezeten, als ’n zandkorl de radertjes van ’n fyn uurwerk. Z’n vermeende liefde was vereenzelvigd met den lust tot weten, kennen en begrypen, en dáárom stuitte het hem—hem die onder aanroeping van Femke’s naam, de eerste was gewordem op Pennewip’s school—iets te hooren verheffen boven háár. Als de dokter maar eens ’n flink examen had doortestaan, meende hy, dan zoud-i wel ànders oordeelen over Femke’s “mooiheid.” Heerlyk schoon wàs ’t portret, o zeker! Maar lag niet juist hierin ’n reden om precies op háár te gelyken? En de diadeem, of wat was het? Wel, zoo’n ding zoud-i immers ook háár opzetten, zoodra hy...

Ja, wanneer?

Goed! Eéns zou die tyd komen. En dan kon ze tien diademen krygen voor een, schoon nog altyd de vraag blyven zou of ’n heel firmament haar beter kleedde dan de noordhollandsche kap?

Maar al deze overleggingen—nu-en-dan afgebroken door: “wil je wat saus, Wouter?” of: “houd je van sjalotten by je vleesch?”—betraden de wereld niet. Ze bleven zich als kluizenaartjes opsluiten in ’t celletje waar ze geboren werden, en broeiden daar, en gistten, en kookten...

—Veel peper is niet goed voor je, zei Holsma.

Och, juist was-i bezig met ’n sterk gekruid: “ze heeft my broeder genoemd!” En—zonderling niet, maar toch verrassend voor hem!—op-eens vond-i dat het woord: “broedèr” beter paste by diademen en sterrenkransen, dan by ’n hoofdtooisel dat gedragen wordt door melkboerinnen ook. Beter by dat portret, dan by ’n... dame met eelt in de handen. Want dàt had Femke en dame was ze toch: de zyne! Ach, had ze maar liever: broer gezegd! Maar... dáárby zou weer die koninklyke Elisabeths-houding misstaan hebben. Zóó immers ook zou dat portret in de zykamer de hand uitstrekken... als ’n portret de hand uitstrekken kòn. Kyk, zóó:

En Wouter maakte een vry linksche beweging, waarmed-i ’n schotel scheen aantewyzen.

—Sla? vroeg Sietske.

De verwarring die hieruit ontstond, werd weder goedgemaakt [92]door ’n paar eenvoudige woorden van de moeder, over ’t weêr, inverband met het voorgenomen uitgaan van dien avend.

—’t Zal heel vol zyn op den weg, beste man. Ieder wil graag koningen en prinsen zien. ’t Is waar ook, we hebben ons gastje nog niet gevraagd of-i lust in de zaak heeft? Ons plan is naar de komedie te gaan. Je wilt immers wel mee, mannetje?

’t Antwoord laat zich raden. Wouter was verrukt. Hy was nooit in ’n schouwburg geweest, en verlangde vurig naar onechte zoons. Dat de voorstelling zou worden opgeluisterd door de tegenwoordigheid van ’n groep geliefde souvereinen, trof hem minder. Hy had tien koningen present gegeven voor één baron die volgens de regels van de kunst ’n meisje verleidt. “Zóó noemt men zulks” had Stoffel gezegd, en Wouter had zich deze terminologische bedrevenheid toegeëigend, niet zonder toejuiching van z’n eigen deugd. Want—dáár ging hem ’n licht op!—hy had zich met juffrouw Laps niet gedragen als ’n slechte baron, volstrekt niet! Hy was gebleven op ’t pad der deugd... zoo noemt men zulks! En zy zou hem zeer dankbaar zyn... hèm!

Hem, en dien zevenklapper zeker!

—We zullen de helft der souvereinen van Europa zien, zei Holsma, en dozynen kandidaten, die misschien nooit...

Wouter kende dit woord weer niet anders dan in den zin van aanstaande dominees. Hy gaf halfluid z’n bevreemding te kennen, dat zulke personen de komedie bezochten...

—Wel neen, zei Sietske, ’n kandidaat is iemand die... wat worden wil. Koning, by-voorbeeld.

Wouter voelde zich allerkandidaatst.

Hierop vertelde Willem hem iets over witte kleeren, uit z’n Antiquitates Romanae, dat hem niet het minste belang inboezemde op-zichzelf, maar alweer de oude snaar deed trillen van verdriet over z’n gebrek aan kennis. Dit leidde z’n gedachten op den verloopen schooltyd—hy had toch waarlyk z’n best gedaan!—op z’n huis, op z’n gewone omgeving, en met angst herinnerde hy den dokter aan de verstoordheid van z’n moeder over z’n lang uitblyven. Holsma beloofde hem de familie te gaan geruststellen, waartoe voor ’t vertrek naar de komedie, nog ruimschoots tyd was. Op hoog bevel namelyk zou de voorstelling twee uur later dan naar gewoonte beginnen. De souvereinen hadden dit aldus bepaald om de warmte.

Na Holsma’s vertrek vernam Wouter een-en-ander dat hem veel belang inboezemde, omdat Femke’s naam daarby genoemd werd. Ook zy zou den schouwburg bezoeken, werd er gezegd, en uit de gesprekken aan de theetafel bleek hem, dat de verhouding tusschen ’t gezin dat hem zoo aanzienlyk was voorgekomen, en ’t betrekkelyk arme bleekmeisje, allergemeenzaamst was. Mevrouw Holsma liet haar door Sietske uitnoodigen binnen te komen, maar zy antwoordde dat ze liever by den kleinen Erik wilde blyven, met wien ze juist zoo prettig aan ’t spelen was. “Erik?” dacht Wouter.

—Dat verwachtte ik wel, zei mevrouw Holsma. Daarom ook was [93]ze van-middag niet aan tafel. Ze blyft liever by ’t bedje van den kleinen jongen.

—Ook houdt ze niet van ons eten, riep Sietske. Ze klaagt dat we te lang aan-tafel zitten.

—De komedie zal haar ook niet bevallen, was de meening van Willem. Ze is ’n beste meid, maar staat wat styf op haar stuk, vindt u niet, mama?

—Ieder moet handelen naar z’n overtuiging, en mag handelen naar z’n smaak, zei de moeder. Fem is te braaf en te flink om haar in iets te dwingen.

—Dat zou ze zich ook niet laten doen! was hierop de algemeene opinie.

—Zeker niet! Gelukkig dat het niet noodig is. ’t Blyft nog altyd de vraag, of ze van-avend komen wil. Ikzelf ging ook liever niet, maar ’t moet wel!

Wouter bespeurde dat er ’n byzondere reden bestond, waarom de moeder “anders liever by den kleinen Erik blyvende, die de mazelen had” ditmaal de familie vergezellen zou naar ’t Leidsche-Plein. Slechts ’n klein uurtje zou ze blyven, werd er gezegd, en dan met Oom Sybrand huiswaarts keeren, om Femke aftelossen in de kinderkamer. Het meisje zou dan met hem terugkomen. “Als ze wil” werd er telkens by gezegd, alsof men dit zeer twyfelachtig bleef vinden.

—Ik noem ’t koppigheid! zei Willem. Ze wil ook geen behoorlyke japon aantrekken, en met ons op-en-neer gaan...

—Ja, antwoordde de moeder, ’n dame wil ze nu eenmaal niet worden. Wat is er aan te doen?

—Koppigheid!

—Dat ’s de vraag! Zy is zeer verstandig, en ziet misschien in, dat de verhouding met haar moeder pynlyk worden zou wanneer ze van stand verwisselde.

—En met tante Siet! riep Herman.

Dat is zeker ’t Stakkervrouwtje, kommenteerde Wouter zwygend. En: “’n zonderlinge familie!” dacht-i er by.

—Bovendien, ging de moeder voort, het veranderen van stand gaat zoo makkelyk niet! Hiertoe is meer noodig dan kleeren...

Ach ja, dacht Wouter, men moet onder anderen ook weten wat sjalotten zyn, en hoe men zoo’n artisjok eet! Want over die twee voornamigheden was-i zoo-even gestruikeld.

...als onze Fem dat gewild had—of liever, als haar moeder ’t gewild had toen Femke nog ’n kind was—dan hadden we daarmee heel vroeg moeten beginnen. Maar nicht Claus zou haar zeker niet uit ’r handen hebben gegeven. Ze had er te veel hart toe. En nu heeft Femke te veel hart, om te betreuren dat ze maar ’n bleekmeisjen is.

—Ze is... intens trotsch! zei Willem, niet zeer ontevreden dat-i dit mooie adverbium eens terdege plaatsen kon.

—Ja, ze is... heel trotsch, korrigeerde de moeder. Te trotsch [94]om iets anders te willen zyn dan ze-n-is. Ze zou niet willen ruilen met ’n prinses...

Ruilen? Neen! dacht Wouter. Maar ... zelf prinses wezen, koningin, keizerin... en dat alles door hèm? Dat zou heel iets anders zyn! Hy vond het onderscheid... intens! En wanneer al die zaken geheel-en-al geregeld waren naar z’n zin, dan ... nu ja, dàn mocht prinses Femke van pozitie ruilen met ’n bleekmeisje! Want... wat geeft ware liefde om stand?

Zoo liet hy zich foppen door z’n nog altyd kinderachtigen en dus zeer onvolkomen hoogmoed. En daarom noemde ik z’n liefde: zoogenaamd. Hy moest nog veel groeien voor-i geheel-en-al de hoogte bereikte, waarop voorbygaande aandoeningen hem voor ’n oogenblik plaatsten.

—En, vroeg Herman, we zullen in den bak zitten van-avend?

—Ja de loge is... onteigend, antwoordde mevrouw Holsma lachend. Dat moet men over-hebben voor souvereinen. De heele Schouwburg-direktie zakt van-avend naar ’t parterre af, en misschien zelfs de burgemeester.

—Hy moet den Keizer ontvangen en binnenleiden...

—Ja, en wordt dan waarschynlyk uitgenoodigd, plaats te nemen in de keizerlyke loge...

—Dan kan-i Z. M. het stuk uitleggen... den Floris! En Z. M. kan er uit leeren wat de plichten zyn van Vorsten...

—En van Volkeren!

—En van dichters!

—En dat men nooit ’n souverein vermoorden mag!

—Deze maxime zal Z. M. heel aangenaam wezen! Ze is allergezondst voor koningen en keizers.

—Als-i de zaak maar goed vat!

—We willen hopen dat de dichter gezorgd heeft voor ’n duidelyke fransche vertaling!

—Als Z. M. maar weet by welke passages hy moet bedanken met ’n knikje.

—Onze burgemeester zal hem wel waarschuwen.

—Zeker! “Sire, pas-op, dat gaat jou aan!” En dan moet de Keizer zich houden alsof hy wat van ’t stuk verstaat. Wat ’n treurig métier!

—Wat moet-i wel denken van onze dichters!

—En van onze vaderlandsliefde!

—En van ons karakter!

—Och, zulke hooggeplaatste personen zyn aan laagheid gewoon. Wat niet kruipt, komt niet tòt hen.

—’t Moet hun zeer moeielyk vallen, de mensheid te achten. Ze zien er altyd het leelykste van, en zyn wel genoodzaakt de rest daarnaar aftemeten.

—Zeker heeft men den Keizer wys-gemaakt dat die Bilderdyk ’n heele kerel is!

—Natuurlyk! De nederlandsche gewone of huis-bard, de amsterdamsche Ossian, de volksliereman by-uitnemendheid! [95]

En de heele familie berstte in lachen uit. Willem verhaalde nu iets van ’n romeinschen keizer die ’t menschelyk geslacht één kop toewenschte, om het te kunnen onthoofden met één slag...

—’t Klinkt bar, zei Oom Sybrand, die binnentredende de laatste woorden gehoord had. Maar als boutade is zoo’n uiting begrypelyk. De tyd nadert dat de Volkeren ’n gelyk lot zullen toewenschen aan de souvereinen, en met even weinig of even veel recht. Men kent elkaar niet! Hovelingen en boekenmakers stoken misverstand.

—Gaat de Floris door?

—Neen, goddank! De souvereinen zullen onthaald worden op de Scylla van Rotgans, met ’n Kloris en Roosjen achterna. Men zal hun vertellen dat het treurspel geheel-en-al geschoeid is op de leest der fransche “school.” Dus zal ’t wel goed wezen! En... de Kloris? Wel, dat’s ’n idylle! ’n Arkadisch-laaglandsche bergerie! Virgilius in ’t amsterdamsch vertaald! O, Meliboee, deus nobis haec... Ekloge met kuitgespen fecit!1 In-plaats van den nieuwjaarswensch krygen we ’n harangue. De elegante Thomasvaer zal God tot getuige roepen dat het neerlandsch hart, vry van smart, de noodlotten tart, en op straat, inderdaad, vurig slaat, voor elken vreemden potentaat. Geloof me, jongens, die Caligula was zoo gek niet!

Wouter begreep niet alles wat er gesproken werd. Maar wel, dat-i weer veel nieuws hoorde. En... Scylla. Zou dat ’n onechte dochter wezen? Of was ’t misschien de naam van de oude vrouw die in den achter-naherfst van haar leven door de goedigheid van ’n schatryken baron werd teruggebracht op ’t pad der deugd? Zoo noemt men zulks.

Mevrouw Holsma gelastte de familie zich gereed te maken, om papa niet te laten wachten als-i terugkeerde van z’n bezoek by de Pietersens. Dit geschiedde, zoodat men ruim bytyds vertrekken kon naar ’t gebouw waar “der kunsten god” in die dagen werd aangebeden met—zeer amsterdamsche—geestdrift. Het was ’n waar Apollo’s-welvaren, en dit is nòg zoo.

Holsma verzekerde Wouter, dat de zaak met z’n moeder “geheel in orde” was, en hy kon zich dus onbelemmerd overgeven aan ’t hem wachtend genot. De hoogst-onechte Scylla... in de komedie zitten ... morgen zich te kunnen herinneren dat-i in de komedie gezeten hàd ... vreemde zaken bywonen—heel wat ànders nog dan artisjokken!—en ... nu ja, al die keizers en koningen wilde hy ook wel zien, maar de gehoopte onechtheid van Scylla bleef hem ’t voornaamste.

Vreemd, niet waar, dat-i by al de verwachte heerlykheden, zoo weinig dacht aan de mogelykheid over eenige uren Femke in z’n nabyheid te zien?

Droeg Willem daarvan de schuld, dien-i by ’t instygen in een der rytuigen had hooren mompelen:

—Wat my betreft, ik mag lyen dat ze wegblyft! Ik bedank er [96]hartelyk voor, door studenten te worden gezien naast ’n boeredeern. Als ik groen word in September, zouden zy ’t me inpeperen, dat is zeker!

Wouter begreep noch dat “groen-worden” noch de daarby behoorende “peper.” Maar ... boeredeern?

Hy wierp ’t met z’n geweten op ’n akkoordje, door zich zoowel van vrees te onthouden als van hoop. En hy trachtte het vurig verlangen naar Scylla’s onechtheid te gebruiken ter aanvulling van de leegte die deze bestudeerde onverschilligheid openliet in z’n gemoed.

Helaas! Het was voor ’t meisjen in Vrouw Gooremest’s kroeg wel de moeite waard geweest, de hand uittestrekken als ’n koningin, om nu alweer verloochend te worden om-den-wille van ... van wàt eigenlyk? Femke’s kostuum was minder bespottelyk dan de mode-plaatjes van den dag. Ware zy inderdaad gekleed geweest zooals boeredeerns gewoon zyn, die zich nog zotter opschikken dan ’n parysche modiste verzinnen kan... maar dit was ’t geval niet. En hierin lag dan ook geenszins de reden van Willem’s nuffigheid. Femke’s schuld was zwaarder dan dit. Ze zag er uit als ’n meisje dat met haar handen den kost verdient. Ziedaar den gruwel die alle studenten ergeren zou!

En—heel in ’t voorbygaan, willen wy hopen—Wouter voelde zich aangestoken door die kinderachtigheid. ’t Was jammer, ’t was verdrietig, ’t was kleingeestig en ondichterlyk, maar—o, Caligula!—we zyn zoo! En wie ieder ’t hoofd wou afslaan, die zich ooit schuldig maakte aan zoo’n... menschelykheid, zou veel te doen hebben. By volslagen wilden, waar koningen hun eigen hout hakken, vindt men weer andere fouten die even onpleizierig zyn.


1 = O, Meliboeus, een god heeft deze... idylle voor ons gemaakt.

Tekstverklaring van Ovidius, door Willem Holsma. Idem door Rotgans en den auteur. Konflikt op ’t Leidsche-Plein tusschen twee potentaten: Napoleon I, en Minos van Kreta.

Verdienste van ’t succes met geestdrift aangebeên,

Kweekt in ’t armzalig koor, laaghartigheid alleen.

Onder-weg stelde zich Willem zooveel mogelyk op den voorgrond, door het leveren eener toelichting van ’t stuk dat men straks zou te zien krygen. Dit kwam hem noodzakelyk voor: “omdat verzen zoo moeielyk te begrypen zyn, als men niet vooruit weet wat de dichter heeft willen zeggen.” Ik ben zoo vry, deze eigenaardigheid van de “taal der goden”—er ligt ’n Rotgans in kwarto voor me—kostbaar te noemen.

Maar ook de pedante Willem kende Scylla niet anders dan uit z’n Ovidius—zonder onzen Vecht-zwaan zou ik ’t mensch in ’t geheel niet kennen—en dit verschafte hem gewenschte aanleiding om z’n relaas optesieren met citaten die wel eenige kans hadden begrepen te worden, omdat men door ’t hotsen van den wagen niet hooren kon dat-i latyn sprak. Ziehier iets van z’n verhaal... vry overgezet. [97]

Minos was Koning van Kreta, en boos op de Atheners omdat-i ze voor medeplichtig hield aan den moord op z’n zoon Androgeos. Oorlog dus. Met z’n leger op-weg naar den hoofdzetel des vyands, stuitte hy op ’n stad die in één richting minstens driehonderd-en-zestig aardbolgraden breed moet geweest zyn, want rechts en links was geen ruimte om voorby te trekken. Ze moest dus belegerd worden. Sommigen betwyfelen die uitgebreidheid, en beweren dat de krygskundige liefhebbery van die dagen voorschreef met pyl en boog op de muren te schieten, al kon men er langs. Dit verschafte veel krygsroem, en gaf tevens aan den vyand gelegenheid ook van zyn kant ’n vesting te belegeren, waaruit de heugelyke kans geboren werd, overwinningen te behalen aan twee zyden tegelyk. De traditie dezer wyze van oorlogvoeren, waarby krygslieden elkaar zoo lang mogelyk uit den weg loopen, is tot heden toe bewaard gebleven. Slechts enkele botterikken—Napoleon I, byv.—hielden zich niet met het beschieten van vestingen op, en de garnizoenen geven zich in zoo’n geval—behoudens krygseer natuurlyk—ongedeerd over, zonder andere heldendaden te hebben verricht dan ’t beredeneeren der mogelykheid, dat ze rotten en muizen zouden gegeten hebben... àls ze belegerd waren geworden.

De stad met welker omsingeling koning Minos zich vermaakte, was met-een ’n heel Ryk, heette Megara of Alkathoë, en werd geregeerd door zekeren Nisus, ’n allerbraafst man die aan den dood van Androgeos even weinig schuld had als de lezer en ik. Eigenlyk zou Minos—vooral in hoedanigheid van aanstaand zielenrechter in de Onderwereld—billykheidshalve verplicht geweest zyn, de zaak wat grondiger te onderzoeken voor hy zoo onbesuisd het beleg sloeg voor Alkathoë. Maar men is niet volmaakt.

Koning Nisus was in ’t bezit van twee byzonderheden. Hy had ’n indelikate dochter—de Scylla van ’t stuk—en ’n purperen haartjen op z’n hoofd, of één purperen haartje, of maar één haartjen, en dat was purper van kleur. De lezer mag kiezen tusschen deze drie mogelykheden die door Willem, Rotgans en Ovidius onbeslist worden gelaten. Wie nu meenen wil dat deze vorst op dat eene haartje na, kaal was, heeft er vryheid toe. Ook is ’t geoorloofd zich den man voortestellen als prykende met ’n dikken haarbos van gewone kleur—spierwit kleedt antieke koningen het best—mits slechts dat eene haartje ... kortom ’t was ’n uniek en zeer kostbaar exemplaar. Dit was den onderdanen van koning Nisus—volgens de laatste volkstelling had hy er, hemzelf meegerekend, drie dozyn—zeer wel bekend. Stad en Ryk waren trotsch op dat haartje, meer dan trotsch: ’t was ’n waarborg voor welvaart, ’n pand van de welwillendheid der goden, ’n palladium. Iets als onze Kieswet alzoo.

Maar ... die indelikate dochter! Niemand was bedreven genoeg in verdorvenheid, om de verregaande ondeugd van haar gemoed te begrypen, laat staan te voorzien. Eilieve, wat baat ’n purperen Kieswet, als dochters die zich lieten geboren worden op de trappen van den troon ... maar laat ons Willem’s verhaal niet vooruit loopen. [98]

Het haartje zou de stad beschermen. Dit hadden de goden beloofd, en goden liegen niet. Heel oppervlakkig geoordeeld, zou dus onze Nisus geen leger noodig gehad hebben, tegen welken vyand ook. Een flinke schildwacht op de kruin van z’n hoofd, moest voldoende geweest zyn. Maar dit scheen weer te stryden tegen aloude beginselen van krygskunde. Wel stond het vertrouwen dat de goden den Staat zouden beschermen, onwrikbaar vast, maar ... men mocht de goden te-hulp komen met militie, schuttery, landstorm, torpedo’s, krygsliederen en naaldgeweren. Als ik ’n heidensche god was geweest, zou ik dit wantrouwen in de kracht van m’n bescherming heel kwalyk genomen hebben, en ik had ieder in den steek gelaten, die my ’t werk uit de hand nemen wou. Ook in dit opzicht alzoo heeft het christendom weldadige vruchten gedragen. In alle landen waar men door ’n waar Geloof ’t recht verkreeg op God te vertrouwen, is de krygsdienst finaal afgeschaft en de begrooting van “Oorlog” begrepen in ’t budget van “Eeredienst.” Dit is zuinig en rationeel. Maar Nisus was ’n heiden, en had dus verkeerde begrippen over ’t gebruik van theologie in krygskunde. De onnoozele stumpert zette z’n heele leger achter de wallen van z’n ... Ryk, om zich daar te verschuilen voor de pylen van Minos en al die Kretenzers.

De ondeugende Scylla nu was niet afkeerig van das Militär, en wandelde parmantig op den muur. Nog proëminenter vertoonde zich van zyn kant koning Minos, en wel zóó dat de jonge prinses smoorlyk op hem verliefd werd. Niets natuurlyker. Z’n eerbiedwaardige ouderdom, z’n gebukte houding, z’n lange gryze baard, en misschien ook z’n aanstaande verheffing in de onderwereld—onze Scylla kende haar mythologie op ’r duimpje!—dit alles was wel in-staat het hart van ’n treurspelmaagd in gloed te zetten. Zoo waren de tooneelmeisjes in dien tyd. Men kon nooit te bejaard, te krom of te krygskundig wezen, als ze maar zeker waren dat haar liefde eenmaal zou noodig zyn tot het samenflansen van verzen of echt-vaderlandsche treurspelen.

Zielkundig gesproken, er bestond voor Scylla nòg ’n reden om den ouden Minos byzonder interessant te vinden. Venus’ dartel wicht heeft veel koorden op z’n boog. Ze had medelyden met hem. En hier was reden toe.

Met ’n heelen stoet soldaten—men telde in dien tyd duizend krygslieden op één onderdaan: ’n byzonderheid die ’t regelen van de konskriptie tot ’n moeilyk vak maakte!—met ’n groot leger dan, was de man van heel ver gekomen. Hy gaf zich de moeite Akathoë te belegeren volgens alle regels van de kunst, en ’t was háár bekend dat-i het strand ploegde... om dat purperen haartje! Arme Minos!

Hy scheen alweer verzuimd te hebben, vóór z’n oorlogsverklaring nauwkeurig te onderzoeken wie en wat er zou te bestryden wezen. Het schynt dat men in oude tyden vry los over de toebereidselen tot ’n oorlog heenliep. Volgens Ovidius was Minos-zelf zoo byzonder slordig niet, maar de goden hadden hem gestraft met [99]’n minister die op allerzonderlingste manier omhoog was gevallen, en den Louvois spelen wilde om te worden aangezien voor iets wezenlyks. Hierom dan ook had-i alle onderzoek naar de voorgewende medeplichtigheid van Nisus aan Androgeos’ dood, weten te verydelen. De casus belli die hy zoo hoognoodig had voor de zeer partikuliere industrie van z’n ministerschap, mocht eens niet bestaan, wat toch jammer zou geweest zyn. Het zedelyk krygsbeginsel in die onbeschaafde dagen schynt voorgeschreven te hebben: eerst vechten, en dan vragen waarom? Zoo-iets zou thans niet kunnen gebeuren, omdat onze parlementen rekenschap van oorlogsverklaringen vragen, en ook bovendien niet dulden zouden dat de res publica beheerd werd door zulk soort van ministers.

Doch zelfs deze onvolkomenheid in de ouwerwetsche manier van regeeren, werkte Scylla’s al te gevoelig hart ten-kwade mee. O goden, zuchtte zy, zou ik den man niet beminnen, die op z’n ouden dag zóó’n minister te torschen heeft? En zonder Parlement nogal!

Het schepsel preekte zich voor, dat haar verliefdheid ’n ware deugd was. Zoo waren de meisjes in die dagen.

Ovidius knoopt aan dit alles eenige niet onbelangryke beschouwingen over liefde en artillerie, en wel bepaaldelyk over de vorderingen die ’t gebruik van schietwapenen in onze dagen gemaakt heeft. Misschien ook, zegt-i, zou men genoodzaakt zyn, zekeren evenredigen achteruitgang te konstateeren, òf in de beminnelykheid van ouweheeren, òf in de ontvlambaarheid van ’t vrouwelyk geslacht. Ziehier de gronden waarop hy, redelyk scherpzinnig voor ’n heiden—Ovidius was Hollander noch Christen—z’n stellingen bouwt. Er blykt uit het feit der zaak-zelf, dat Minos door Scylla kon gezien worden van naby genoeg om haar verliefd te maken, en tevens dat ze niet gedood of gewond werd door ’n kretenser pyl. Ook de voor Scylla zichtbare Minos werd niet geraakt door de scherpschutters uit de stad. Wat volgt hieruit? Dat in die dagen de schootvèrheid der liefde, die van ’n pyl uit den boog teboven ging. Welke grysaard, welke man, welke jongeling, zou heden-ten-dage kans zien ’t hart van ’n maagd te treffen op meer dan chassepot-afstand?

Aan ’n beslissing waagt zich Ovidius niet. Hy stipt slechts aan, en laat den lezer kiezen. Ook den laaghartigen oorlog met Atjin gaat-i stilzwygend voorby, en zegt alleen dat Scylla doodeenvoudig besloot haar lieveling Minos krachtdadig te-hulp te komen, en wel door haar vaderstad te onttrekken aan de bescherming der goden. Om dit doel te bereiken, sluipt zy op de teenen in de slaapkamer van haar vader, en plukt hem—heu facinus: o gruwel ... ja, ’t wàs gemeen!—dat ééne kostbare haartjen uit, en progressa porta per medios hostes, komt ze by Minos aan: pervenit ad regem, juist waar ze wezen wou met dat haartje.

Vorst Minos was ’n kreuzbraver Kerl die o.a. zelf kinderen had. Waarschynlyk dacht-i tevens aan z’n eigen haren, en aan ’t malle figuur dat-i eenmaal maken zou als onkreukbaar zielenrechter, wanneer-i nu die ondeugende dochter styfde in haar verkeerdheid. [100]Misschien ook vond-i haar niet mooi. Hoe dit zy, principiis obsta: hy noemde haar kort en goed ’n monster, en gebood...

—Wy zyn er, riep mevrouw Holsma. Wat ’n drukte! Ik wou dat ik al weer goed en wel thuis zat by m’n kleinen Erik!

Sietske vertelde dat ze zoo benieuwd was naar ’t uittrekken van dat eene haartje, en of men uit de verte zou kunnen zien dat het purper was?

—’t Staat er zoo, kind! Crinis purpureus. Stap uit, en hou je jurk wat by-een, om ’t wagensmeer... puelletje!

De familie nam de plaatsen in, die dezen avend achter in ’t parterre bestemd waren voor de leden van den stedelyken raad, en hun gezinnen. Ze kwam nagenoeg te zitten onder den rand der loge waarin ze anders gewoon was de voorstellingen bytewonen.

Die loge was nog altyd leeg. De hooge, hoogere, hoogste, en byna-allerhoogste personen die haar dezen avend vullen zouden, waren nog niet verschenen, en Wouter had dus ruim tyd om te bekomen van den indruk dien de Schouwburgzaal op hem gemaakt had: dit was alzoo de Komedie, de ware!

Hy verslikte z’n teleurstelling over de blykbaar echte geboorte van Scylla, en keek nieuwsgierig rond. Z’n gedachten wiegden zich op ’t gesuis dat hem omgaf. De toedrang was groot. Alles praatte en fluisterde. Men twistte over de plaatsen. Men schoof voorby elkaar heen. Men verschikte z’n kleeren. Men vertelde ’t nieuwste nieuws van ’t hof. Men voorspelde wie dáár zitten zou, wie ’t eerst zou komen, wie plaatsnemen moest achter den keizer, en wie achter den Koning. Men berekende waar de prinsen zouden zitten—die ééne ook, wiens vader herbergier was, en die zich zoo grappig kleedde—en wat de hooge heeren en dames zouden bestellen uit het buvet. Men psjstte om ’n stoof, en loofde fooien uit. Men leende elkaar het tooneelbriefjen, en verzekerde dat de affiches die daarboven vastgesteld lagen op den karmozyn-fluweelen rand van loges en balkon, gedrukt waren op satyn van zóóveel stuiver de el. Men beoordeelde ook het stuk, en zei dat het gekozen was...

—Rotgans is ’n eerste dichter!

—Hm! Eigenlyk ’n tweede of ... derde!

Onder ons, lezer, eenmaal aangeland in ’t verzenmakersgild, is dit alles zoowat hetzelfde.

—Hy is maar ’n dichter van den zevenden rang, zei ’n ander.

—Waarom dan ’n stuk van hèm? We hebben toch ànderen, mannen die ... klinken als klokken!

—Zeker, zeker! Bilderdyk, by-voorbeeld, ’n ware feniks!

—Waarom dan Rotgans?

—Och ... die vreemdelingen verstaan er toch niets van. We kunnen laten spelen wat we willen.

—’t Is jammer van den Floris...

—Die was er expres voor gemaakt, en zou dus wel mooi geweest zyn.

—Ik hoor dat de akteurs te lui waren om hun rollen te leeren. [101]

Neen, dàt was de oorzaak niet! Er zit heel iets anders achter. Onze Bilderdyk is ’n vaderlander...

—Van belang!

—’n Hollander in z’n hart!

—’n Echte!

—Zeker heeft-i in z’n stuk die vreemde kerels...

—Sjt!

... niet genoeg gevleid. Dat doet geen ware Hollander!

—Neen, dat doet geen Hollander ... nooit!

—Sjt!

Alles stond op. Er was reden toe. Een lakei vertoonde zich op den achtergrond der koningsloge, waarschynlyk om te zien of de kussens wel behoorlyk op de fauteuils lagen.

—Ze lyken allemaal wel mal! Optestaan voor ’n lakei, voor ’n mostertjongen!

Aldus spraken sommigen, die toch precies ’tzelfde hadden gedaan als de ons reeds eenigszins bekende zondebok: Ze, en Wouter werd hier weer levendig herinnerd aan de eigenaardigheden van de “massa”. Ook maakte hy de opmerking dat men niet juist by de Pietersens heeft te komen, om zich gestuit te voelen door dat eeuwig verschil tusschen indruk en uiting. “Zou dit overal zoo wezen, dacht hy, en is dit nu de bekwaamheid die ik me moet eigen maken om iets te worden in de wereld?” Koningen van Afrika waren eigenlyk de heeren wier gesprekken hy beluisterde, niet, maar zeer aanzienlyke menschen toch. Daar waren dokters onder, geleerden, leden van den stadsraad, jazelfs groote koopluî ... misschien wel m’nheer Kopperlith in eigen persoon. Met eenige tusschenpoozen, veroorzaakt door ’t plaats-nemen van nieuw aangekomenen, werden deze en dergelyke gesprekken voortgezet.

—Maar waarom dan juist iets van dien Rotgans?

—Z’n Boerenkermis is heel aardig.

—Man, hoe kan je ’t zeggen! ’t Is ’n onfatsoenlyk stuk, vol gemeene woorden.

—Nu ja, maar ... aardig toch!

—Dat weet ik niet. Ik heb ’t nooit gelezen, omdat het zoo gemeen is. In poëzie gaat by my niets boven deftigheid, en wat niet deftig is...

—Och, wat geeft zoo’n Keizer daarom?

—Ik begryp heel goed waarom ze van-avend ’n stuk van Rotgans spelen. Hy droeg altyd z’n stukken op aan een van de Huydekopers. Dàt is de zaak!

—Hy was van de familie.

—Juist! Misschien wil een van de schepens, als de Keizer ’t stuk mooi vindt, hem zeggen: Sire, de dichter van die... Scylla, of hoe heet de man?—die Scylla is ’n bloedneef van me, om uwe Majesteit te dienen.

—Gekheid! Wie zal grootsch wezen op de verwantschap met ’n man die komedies maakt? [102]

—Hm ... in Frankryk is dat anders, heel anders!

—Bovendien, Rotgans was zoo’n minne man niet. Hy had ’n buitenplaats aan de Vecht.

—Dat moeten ze dan den Keizer er by zeggen.

—De hoofdzaak komt neer...

Weer ’n lakei. Alles vloog omhoog als duveltjes uit ’n surprise-doosje. En alles—op de zwygende Holsma’s na—schimpte weer op de verdoemelyke karakterloosheid van “ze”.

...de hoofdzaak komt neer op de toespraak van Thomasvaer. Dit zeg ik maar!

—Daarin zal dezen keer ’n echt-vaderlandsche geest heerschen, naar ik hoor.

—Ja... echt-vaderlandsch! ’t Moet heel mooi zyn. De prefekt van policie heeft ’t zelf gezegd. Er zyn drie gezworen translateurs by te-pas gekomen. Je begrypt dat men zich zooveel moeite niet geven zou voor ’n prul?

—Zeker niet! En de vertaling is naar Parys geweest? De minister heeft er eigenhandig op geschreven: approuvé!

—’t Is toch maar altyd ’n zékere waarheid, dat ze-n-in ’t buitenland eerbied hebben voor onze letterkunde.

—O ja, en voor ons karakter!

—Er is geen beter volkskarakter dan ’t hollandsche.

—En geen beter letterkunde! Die is... echt-nationaal.

—Dat zegt de Préfet de Police ook. Hy laat alles vertalen wat er uitkomt. Wat hem vooral bevalt, naar ik hoor, zyn onze alexandrynen ...

—Nu ja, en ’t karakter!

—Zeker, ’t karakter ook. Maar de alexandrynen zyn even lang als die van Racine, en dat ’s juist het mooie. Ik ben zeer benieuwd naar de maat van Thomasvaer. Korte regels kan ik niet verdragen...

—Hm! Bellamy’s Roosje dan?

—Ja, en z’n: Schoone maan, zeg, ziet gy heden...

—En z’n: ’t Was nacht toen u uw moeder baarde...

—Mooi, hoor!

—En z’n: Oproeping aan de Bataafsche jongelingen, om den Engelschman te bestryden. Dat’s óók geen gekheid!

—En z’n toespraak: Aan de vaderlandsche meisjes. Dáár zit pit in, hè? Weetje wat-i zegt? Hy zegt:

Indien ik ooit ontaarde

Van Vaderlandsche fierheid,

Dan moet gy, waardste Fillis...

Weer kwam ’n lakei deze echt-vaderlandsche ontboezeming afbreken. De man inspekteerde ditmaal de kussens in de loge der Palatine die byzonder graag op ’r gemak zat. Als door ’n veer bewogen, stond het heele Publiek op. Die groene rok met gouden tressen ...

—Och, ’t is weer zoo’n doodeter. ’k Wou dat de vent...

En teleurgesteld nam men weer plaats. De liefhebber van korte [103]verzen waarin echt-vaderlandsche “pit” zat, liet zich niet van z’n stuk brengen:

Indien ik ooit ontaarde,

Dan moet gy my verachten,

Dan moet gy my vervloeken!

—Dat’s táál, hè?

—Heel mooi, maar ik houd meer van alexandrynen. Ze zyn honderd percent deftiger, dunkt me.

Het gegons werd gedurig sterker. De keeren dat het Publiek misleid werd door dezen of genen die de deur van een der loges opende—’n foppery die telkens op ’n te-loor gaande eerbiedsbetuiging te staan kwam—waren niet meer te tellen. Men begon te morren, maar... zacht, zeer zacht, zoo zacht als maar gemord worden kan.

Wat onzen Wouter aangaat, hy vond alles vreemd, maar tot behoorlyke ontleding van z’n indrukken was-i niet in-staat. Voor den tienden keer reeds sedert twee dagen, verdrongen de gebeurtenissen die hem overstelpten, de aandoeningen van ’n oogenblik te-voren. Hy was er duizelig van. Tot zelfs de eigenaardige reuk van de zaal, bracht het zyne by tot verdooving van z’n begrip. Zoo-even in ’t rytuig nog, had-i zich ingespannen om iets te verstaan van Willem’s vertellinkje, en ook de daarvan opgevangen indrukken waren nu reeds uitgewischt, of althans zeer vermengd met iets anders. Hy geleek op ’t lang gebruikt leiblad van den schoolknaap, waarin de oude krassen ’t later schrift onleesbaar maken zonder baat voor eigen duidelykheid. Op ’n palimpsest dat ingewyd werd met catullische zangen, daarna dienst deed als afstandwyzer van germaans-romeinsche castra, vervolgens ’n spikspelder nieuw systeem van—nogal oude—wysbegeerte op z’n rug droeg, en eindelyk tot ons kwam als lofzang op de H. Maagd, gratiâ plena. Er behoort veel geduld toe—en scheikunde—om al dat overpleisterd menschenwerk uit elkaar te houden. En wanneer nu, gelyk hier ’t behandeld palimpsest, zelf ’n mensch is... ’n codex, zooveel moeielyker te ontwarren dus dan elk ander geschrift...

Zoo goed mogelyk luisterde hy naar de gesprekken om hem heen. De graad van belangrykheid der opmerkingen die hy hoorde maken, herinnerde hem eenigermate aan de godzaligheid van pater Jansen, die hem zoo erg was tegen-gevallen. Al die voorname heeren zeiden òf gewone dingen, òf erger. De Holsma’s waren de eenigen die niet spraken. Eens slechts hoorde hy Oom Sybrand die naar ’n loge wees, iets zeggen, en ’t kort gesprek dat daaruit voortvloeide:

—Ik denk dat ze dáár zitten zal... àls ze komt!

—’t Zou me leed doen, als ik m’n kleinen Erik had alleen gelaten voor niemendal, antwoordde mevrouw Holsma.

—Nu, Femke is vertrouwd!

—O ja! Maar ’t drukt me dat ik hier zit, terwyl m’n kind ziek is. Lang wacht ik niet op haar...

—’t Is de vraag, of ze gelyk komt met de anderen. Ik hoorde [104]zeggen dat ze veel luimen heeft, en die altyd in-volgt. Aan etikette stoort ze zich niet. Dat schynt in ’t bloed te zitten.

—Als ze ’r om tien uur niet is, ga ik heen. Héél veel belang stel ik niet in de zaak...

De beteekenis van dit gesprek hield Wouter maar weer kort bezig. Hy had ter-nauwernood tyd zich de vraag voorteleggen, wie toch wel de persoon wezen kon, die oorzaak scheen te zyn dat mevrouw Holsma tegen haar zin het ziekbed van den kleinen Erik verlaten had.

Een groote beweging in de zaal, dwong tot aandacht. Men hoorde een oogenblik haastig schuifelen... alles rees op, en bleef ditmaal staan ...

Een... Keizer of zoo-iets, betrad de koningsloge. Wouter zag er weinig van. Hy hoorde fluisterend behandelen wat er geschiedde. Z. M. was haastig naar den voor hem bestemden fauteuil gestapt, niet zonder ’n paar stoelen omver te loopen, die hem in den weg stonden...

Dit was de niet onpraktische gewoonte van Zyne Keizerlyke Majesteit. Vivat sequens!

...hy had daarna ’n oogenblik—één oogenblik maar—in de zaal rondgezien, éven geknikt, als iemand die byna geen tyd heeft om te zeggen: “’t is wel!” en daarna z’n fauteuil met ’n ruk schuins naar-achter gehaald. Hy liet zich daarin neervallen, en ’t Publiek kon weer gaan zitten... nog niet voor goed.

Ook de andere loges werden nu als door ’n tooverslag gevuld. Men zag zonderlinge kostumes: de “Wede. Maaskamp en Zonen!” Dames met lyven van drie duim, en ’n schoot van byna zooveel ellen. De boezems zweefden tusschen kin en ceinture. Kleine pofmouwtjes wisten zelf niet, of ze dienen moesten tot bedekking van den bovenarm of van den schouder. Maar dit te-kortschieten werd eerlyk aangevuld door witte kabretleeren handschoenen, die van den pink tot den oksel reikten. Op ’t hoofd droegen de dames tulbanden, toques, bloemtuinen... dáár was wat te plukken gevallen voor Scylla! Maar al wat er leelyks te zien was, werd overtroffen door de onuitstaanbare militaire kostumes van dien tyd. Wie die steeken en chakots gezien had, begreep terstond waarom de vyand altyd zoo verschrikt op den loop ging. Die aanhoudende vlucht ontstond uit schoonheidsgevoel.

De muziek speelde...

’t Spreekt vanzelf... daar wàs ze weer, de lyzige melodie van den dapperen Dunois!

Een vreeselyk geraas stoorde op-nieuw onzen Wouter in het toegeven aan de herinneringen die deze lamentable deun in hem opwekte. Ook immers gisteravend op de straten, was dat lied de tolk van... van... nu ja, van geestdrift niet, maar van de zucht toch om zich aantestellen alsof men byzonder verheugd was. En zelfs by Vrouw Gooremest...

Debout... debout! werd er geroepen. Een der hardste schreeuwers [105]was de man van de korte verzen, waarin zooveel echt-vaderlandsche “pit” zat. En alles schreeuwde mee: debout! Men moest opstaan voor den: jeune et beau Dunois!

Reeds was de muziek gevorderd tot de strofe: de bénir ses exploits, toen er met ’n bundel papier vry driftig op den rand der koningsloge werd getikt, juist op de plaats waar men berekenen kon dat de Keizer zat. De Holsma’s recht naar-boven ziende, werden slechts ’n stuk van den zonderlingen hamer gewaar, waarmee Z. M. de maat sloeg...

De maat? ’t Mocht wat! Het geklepper met dat pak dokumenten, in der haast saamgevouwen tot dirigeerstok, sloeg heel wat anders dan de maat! Ieder die in ’t parterre zat, kon aan de angstige blikken die uit de loges naar den vreemdsoortigen kapelmeester werden geworpen, duidelyk bespeuren dat er iets haperde, schoon men van-beneden-af de oorzaak niet begrypen kon. Deze werd dan ook niet spoedig geraden, zelfs niet door de bewoners der hoogere sfeeren. Ook de Palatine, juist bezig haar lievelings-vyandin, de Hertogin-titulair van Groenland, heel hartelyk te verwelkomen in de tegenover liggende loge, raakte in de war, wat anders de gewoonte van deze dame volstrekt niet was. De koord van haar joujou krinkelde, en ’t ding bleef levenloos hangen, als ’n geëxekuteerde. Dit was hem in de hand der Palatine nog nooit overkomen!

De Keizer stond op, en tokkelde met z’n rol papier als ’n razende.

Een afgescheurd driehoekje schrift warrelde tegenzinnig omlaag. Wie ’t opving, kon te weten komen dat er wat aan-de-hand was met Kykduin en ’t perfide Albion.

Onze verstoorde tamboer stond op, en zette een gezicht als ’n izegrim. Een dame die naast hem zat, scheen genade te vragen, maar hy luisterde niet, en ranselde hoe langer hoe heftiger op ’t fluweel van de balustrade, zoodat het stof er uit vloog. Lakeien, koningen, kamerheeren, maarschalken, adjudanten, aides de camp, schoten toe. Maar Z. M. verkoos niet te zeggen wat hem zoo boos maakte. Hy verwaardigde zich alleen, het hoofd te schudden, en den roffel ’n oogenblik aftebreken, om met z’n papieren trommelstok naar ’t orkest te wyzen. Men had nu vryheid, te raden wat dit beteekenen moest. De bevolking van de voorste loges gaven den orkest-direkteur te kennen, dat de schuld der stoornis aan hem scheen te liggen, en siste hem van alle kanten toe. De man schrok, en bleef als versteend staan, met z’n maatstok zuid-oost half-oost in de lucht, dat hier zooveel beteekende als heelemaal buiten-west. ’n Plotselinge stilte verving nu ’t geraas, en liet verraderlyk toe, dat men heel duidelyk ’n te laat ingehouden vaderlandsch nagalmpje te hooren kreeg. In den engelenbak namelyk—dezen avend bezet door fatsoenlyke burgers, want alle standen waren ’n graad of tien in waarde gedaald, omdat de markt van rang overvoerd was—in den engelenbak had ’n onverlaat zich de magere voldoening gegund: al is ons prinssie te zingen, wèl bedekt natuurlyk onder de noten van koningin Hortense’s prachtstuk. [106]

Was zy de dame die om genade gesmeekt had voor haar liedje? Misschien wel. Maar de lezer weet nu eenmaal, dat historische juistheid me byzaak is, omdat ik my de verplichting opleî, juister te zyn dan de Historie. We hebben hier noch met stellig gebeurde feiten noch met datums te doen, en trachten slechts mogelyke indrukken te schetsen, en menschen te teekenen zooals de denker zich kan voorstellen dat ze geweest zyn.

De stoornis was pynlyk. Allerlei waardigheidbekleeders vlogen als opgejaagde vleermuizen heen-en-weer, en de arme orkest-direkteur kommandeerde eindelyk in den angst van z’n hart: “où peut-on être mieux.” De vaderlander uit den engelenbak maakte zich gereed de muziek toetelichten met de bekende romance van ’n “sleepersknol... op hol” toen er bleek dat Z. M. nog altyd niet voldaan was. ’t Moest: “veillons au salut de l’empire” wezen! Dacht hy er aan, dat het huiselyke: “waar kan men beter zyn” bewaard moest blyven voor de Beresina, by den terugtocht uit Rusland? Want by die gelegenheid is ’t—o bloedig sarkasme!—gespeeld.

Veillons” dus! Weer het knikje: ’t is wèl! en weer liet hy zich vallen in z’n fauteuil, waar-i voortging zich te verdiepen in de vestingwerken by Huisduinen. Toen ’t “Veillons” behoorlyk was afgespeeld, mochten al de vaderlanders weer gaan zitten. Nu eindelyk voor goed, goddank!

Het scherm ging op, en ’t woord was aan Rotgans:

Ja, Minos, aan ’t geschenk dat ik u heb gegeven,

En uit de kerk geschaakt...

—Wàt? vroeg Wouter. Uit de kerk? ’t Purper haartjen uit de kerk? Ik meende...

—Sjt! zei Willem. Straks zullen we wel te weten komen wat dit beteekent. Misschien ’n licentia poetica, weetje.

Heel juist geraden! De treurspeldichter had den vreemsoortigen crinis purpureus heel handig omgesmeed in ’n schild dat door Scylla geroofd wordt. Zeer wel. Maar... uit de kerk?

...hangt Nisus’ kroon en leven!”

Qu’est-ze qu’elle changte? riep de Paltsgravin. Il barait que zela zera excèzivemang larmoyang! Za doilette est egzégraple! La bedite est attivée d’une magnière ... et quelle langue, mong Dié, mong Dié, quelle langue! Za m’égorssche les oreiglles!

Onder al de aanwezige vreemdelingen had niemand minder te lyden van den klank der taal, dan die Keizer. Hy was by Kykduin, te Boulogne... te Dover... overal, behalve dáár! Behalve daar, en... op Sint Helena!

Wouter luisterde als ’n vink. Niet omdat hy alles begreep, nog minder omdat alles hem schoon voorkwam, maar de geheele zaak was hem te vreemd om niet z’n aandacht volkomen in beslag te nemen. Z’n wangen rustten op beide vuisten, en z’n elbogen op de leuning der bank vóór hem. Wie met half geopenden mond deze houding nabootst, kan precies weten hoe nieuwsgierig hy was naar den afloop van Scylla’s tocht in ’t kamp van Koning Minos. [107]

Een schild in-plaats van ’t haartje? Dacht hy. Wie weet of niet de dichter, als-i toch aan ’t verzinnen gaat, ook iets zegt van onechte zoons, en van het terugkeeren op ’t pad der deugd, dat de menschen altyd met zooveel plezier schynen te verlaten... zeker om het terugkeeren mogelyk te maken.

Voor deze sarkasme verklaart zich de auteur niet aansprakelyk. Wouter mag zeggen en denken wat-i wil. Ik wasch m’n handen in onschuld.

De tuchtelooze auteur—gebrek aan school!—vertelt niets van ’t purpren haartje, doch integendeel allerlei zaken die in ’n roman niet te-pas komen. Hy geleidt den lezer langs keizerlyken weg in de kommeny waar Leentje zout moet halen. Verzoeke vriendelyk dit gebrek aan zout niet meer dan driemaal in-verband te brengen met des auteurs schryfmanier.

Die arme Rotgans! ’t Was wèl de moeite waard ’n paarduizend verzen by elkaar te rymen, om zóó verwaarloosd te worden! Geen der toeschouwers was geroerd door de treurspellige bravigheid van Minos, die de ontaarde juffer zoo flink op haar plaats zette. Men luisterde niet.1

Met naïve verbazing trachtte Wouter de tirades van ’t stuk te volgen. Ze bevielen hem niet, en byna klom z’n ontevredenheid op tot den moed, zichzelf in-staat te achten tot het leveren van iets beters. Vooral trof hem de verregaande leegte aan denkbeelden. De aan Ovidius ontleende handeling van ’t stuk mocht dan in zekeren zin hoofdzaak zyn, tot het schetsen dáárvan waren geen tweeduizend regels noodig. Aan “gaan en komen” waren meer verzen besteed dan aan menschkundige ontwikkeling, of aan opmerkingen die de moeite van ’t onthouden waard schenen. Zoo gaat het meer. Is dàt ’n dichter? vroeg Wouter.2

Wouter bemerkte dat de volwassen leden van de familie Holsma by-voortduring niet den minsten acht sloegen op het stuk. Ze richtten hun blikken naar de loges, doch blykbaar met andere bedoeling dan de meesten, of zelfs dan àlle anderen, die de hooge personaadjes alleen om de vreemdigheid aangaapten. Ook uit de afgebroken zinsneden die tusschen Oom Sybrand met z’n broeder en zuster gewisseld werden, scheen te blyken dat hun aandacht door iets zeer byzonders werd tot zich getrokken.

—Als ze niet spoedig komt, ga ik heen, zei weder mevrouw Holsma.

—Misschien zit zy in de keizersloge, en achter-af. Dan kunnen we haar van-hier niet zien.

—Men heeft me gezegd, dat ze te Parys nooit ’n kwartier achtereen [108]op dezelfde plaats blyft. Misschien komt ze straks dáár of dáár...

En met ’n bescheiden beweging van den uit z’n vuist opgestoken duim, wees Holsma ’n paar der zyloges aan.

—Ze komt soms in ’t parterre ook, naar ik hoor.

—Langer dan nog vyf minuten wacht ik niet, zei mevrouw Holsma. M’n kleine Erik is my meer waard dan duizend...

Wouter meende te verstaan: “dan duizend nichten.” Ja, zóó zal ’t ook wel geweest zyn. Want:

—Van den koning, voegde Holsma er by.

Dit deed hem den draad weer verliezen. Hy had gemeend dat Femke bedoeld werd. En nu: van den koning? Waarom was juist die prinses zoo belangwekkend? De loges zaten vol neven en nichten, de een nog meer opgepronkt dan de ander. Welke byzonderheid verhief juist die eene afwezige, in aanspraak op belangstelling tot mededingster van den kleinen zieken Erik? Toen de tooneelspelers het derde bedryf hadden afgealexandrynd, was de zorgvuldige moeder niet langer te houden. Ze verliet de zaal met Oom Sybrand, die weldra zou terugkeeren met Femke:

—Als ze wil! voegde hy er by, op ’n toon die twyfel te kennen gaf. Want, zeid-i, ze houdt niet van drukte.

O he, dit meende Wouter beter te weten. Oom Sybrand had haar eens op de Botermarkt moeten zien, en in de gekroonde Jeneverbes! Maar zulke dingen verklapt geen ridder. Hy zweeg dus.


De oude Minos is byzonder verliefd op Ismene die zeer schoon en deugdzaam is. Scylla is byzonder verliefd op Minos die zeer oud en eerbiedwaardig is. Ismene is byzonder verliefd op Fokus die zeer heldhaftig is. En Fokus is byzonder verliefd op Ismene... dat’s mogelyk. Maar hy spreekt haar zonderling toe, en wel juist op ’n oogenblik dat ze het in alle treurspelen onmisbaar voorstel doet, om voor haar beminde te sterven. Ik geloof gaarne dat Fokus ’n held was, maar heel hoffelyk was de man niet:

“Weerhou die redenèn, prinses, die my verveelen...

Wat is dàt? Een nieuw rumoer, en ditmaal in den engelenbak. Aller oogen richtten zich opwaarts, maar niemand kon spoedig te weten komen wat er in dat hoog regioen voorviel. Eerst meende men dat er gevochten werd, maar dit scheen toch ’t geval niet te zyn. Na eenig dringen en andere blyken van roering en onrust, werd de uniform van ’n policiekommissaris zichtbaar, die blykbaat met vruchtelooze moeite iets wilde begrypelyk maken aan ’n paar mannen op de voorste bank. Het scheen dat ze van ’n ander gevoelen waren dan hy. Om z’n fransch of italiaansch te vertolken, greep de vertegenwoordiger van ’t gezag die beide personen by den arm, en trachtte hun aan ’t verstand te brengen dat ze niet zouden worden opgehangen, noch zelfs gearresteerd, maar dat ze hun plaatsen moesten ruimen.

“Weerhou die redenèn, prinses, die my verveelen...

[109]

Qu’y a-t-il encore? vroeg de keizer weer.

En toen een der kamerheeren hem op deze vraag geantwoord had, begon hy hartelyk te lachen. Er scheen iets nieuws geschied te zyn, dat byzonder in den smaak viel van de aanzienlykste bezoekers der zaal, want in alle loges stak men de hoofden by elkaar. Men fluisterde, en lachte, en giechelde, en staarde naar den engelenbak. Zelfs de keizer stond op, boog zich over den rand van z’n loge, en keek rechtuit naar boven. Maar zonder baat, want krom-zien kon hy niet, wat hem by deze gelegenheid wrevel, en zelfs eenige verwondering op den hals haalde. Ook de bewoners der lagere sfeer in ’t parterre, kregen voorloopig niets te zien dan de gebaren en mimiek der personen die men verjagen wilde van hun welbetaalde plaatsen, en die zich hiertegen hardnekkig bleven verzetten. Onze oude kennis, de Paltsgravin, gaf weldra blyk meer van de zaak te begrypen, dan de onderste laag van ’t gezelschap. Halverweeg uit haar loge buigend, telegrafeerde zy met iemand die in ’t paradys nog altyd op den achtergrond scheen te blyven. Het stuk van Rotgans... och!

“Weerhou die redenèn, prinses, die my verveelen...

De Palatine groette met haar joujou. Wien of wie groette zy? Het scheen dat ze zich byzonder vermaakte. Met wyd uitgestrekten arm wees ze aan al haar buurtgenooten in aanzienlykheid, dat daarboven in die gemeene-volkskooi iets zeer byzonders te zien was. Arme Rotgans! En arme akteur ook. De man zag van alle gepruikte en ongepruikte hoofden niets dan de kruin. Blyf eens begeistert... achter zoo’n Publiek! Nogeens, en als sprak hy nu zeer in ’t byzonder tot de Palatine:

... Weerhou die redenèn, prinses, die my verveelen ...

De Palatine gaf er niets om. Ze schaterde van lachen—ook de keizer had gelachen: het mocht dus!—en ze scheen maar niet tot bedaren te kunnen komen van plezier.

Nu moest ik ’n dubbele pen hebben, om te vertellen wat Oom Sybrand zei, die teruggekeerd was na mevrouw Holsma te hebben thuis-gebracht, en te-gelyker-tyd den uitroep van Wouter behoorlyk weertegeven, die met open mond en verdraaiden hals zat te kyken naar het tooneel van den stryd.

—Waar is Femke? vroeg Holsma.

—Ze wil niet, zei Oom Sybrand. Ik dacht het wel.

—O God, daar is ze! riep Wouter.

—Wie?

—Femke, m’nheer! Femke, Femke... o God, dàt is nu wel wezenlyk Femke! En ze... vecht! Zie, dáár, daarboven, zie!

Hm... ’t had er veel van! Maar vechten deed ze toch eigenlyk niet. Het meisjen in den engelenbak had den policiekommissaris by den kraag genomen, hem achteruit getrokken, was zoo goed mogelyk tusschen de bezitters van de nauw-bezette voorbank heengedrongen, en liet zich daar neervallen op de twee halve schoten van de buurtjes die ze zoo onbarmhartig gescheiden had. [110]

—’t Is Femke, m’nheer! O god, het is Femke! Als men haar maar geen kwaad doet!

Weer stond de keizer op, en weer staarde hy naar boven. Hy kreeg ’t meisje met den noordhollandschen kap in ’t oog, en knikte haar toe...

—Maar, m’nheer Holsma, het is Femke... onze Femke!

En de Paltsgravin groette het meisje nogeens met den joujou, als om haar geluk te wenschen met de verovering van dat plaatsje...

—Maar, m’nheer, ’t is Femke! riep de verbaasde Wouter, die maar niet begrypen kon dat-i geen antwoord kreeg.

Ook Holsma en Oom Sybrand waren verbaasd, doch niet als Wouter, die zich by ’t hoofd greep om te voelen of-i wel terdeeg wakker was?

—Nu, kinderen, zei eindelyk de dokter, je kunt straks aan moeder vertellen dat we haar gezien hebben.

En, zich tot Wouter keerende:

—Dat meisjen is ’n nicht van ons...

—O ja... Femke!

—Neen, ze heet anders, en...

—M’nheer, ’t is Femke! Zou ik Femke niet kennen!

Ei, Petrusje! Dit klinkt reeds geheel anders dan: wie is die meid? Of... dan zelfs dàt niet!

Op-eens kreeg ’t vreemdsoortig meisje dat haar groote blauwe oogen onbeschroomd door de zaal liet dwalen, onzen kleinen jongen in het oog. Ze bukte voorover, staarde hem met aandacht en inspanning in ’t gelaat, knikte vriendelyk, en wierp hem ’n kushand toe...

Zoo meende hy, en zoo wàs het. Maar ’t geheel parterre was ditmaal al te zeer van zyn gevoelen. Ieder meende dat ze hemzelf, of allen meenden dat zy allen gegroet had. De deftige lui ergerden zich aan de verregaande onbeschaamdheid van zoo’n boeredeern—in hoofdsteden heet elk provinciaal ’n boer—en de meer vroolyk gestemden beantwoordden haar groet met spottende overdryving. Weldra echter werd er gesist. Uit de hoogere sfeeren kwam de tyding neerdalen dat ’s konings nicht, prinses Erika, ’n blyk willende geven van sympathie voor ’t Nederlandsche Volk, zich kwam vertoonen in “nationaal kostuum” of wat by vreemdelingen daarvoor doorgaat.

—O god, geloof er niets van, m’nheer Holsma! Ik zeg u dat het Femke is, verzekerde Wouter met tranen in de oogen.

—Neen, m’n jongen, dat meisjen is Femke niet.

—Maar... ze heeft my gegroet!

—En de keizer háár. Je begrypt toch wel dat hy geen waschmeisje groeten zou?

Zeker! Dit was moeilyk te veronderstellen. Maar even vreemd kwam het Wouter voor, dat die... prinses ’n nicht wezen zou van dokter Holsma. Op-nieuw meende hy te bemerken dat het meisje hem toewenkte, en dat ze haar lippen bewoog. Naar die [111]beweging te oordeelen, kon ze best gezegd hebben: myn broeder! Wouter hield het er voor, en lispte die woorden na, en drukte beide handen styf tegen de borst, als om ’n kostbaarheid te bewaren die zoo-even daarin was neergelegd.

In-weerwil van z’n hoogachting voor dokter Holsma, was het hem onmogelyk diens verzekering te gelooven, dat het jonge meisje daar-boven eene andere was dan de door hem verloochende dochter van Vrouw Claus. Hy knoopte de voorvallen der laatste uren zoo goed mogelyk aan elkander, en meende te begrypen hoe hy door z’n drift aan die Kaatje aanleiding had gegeven tot ’n zonderling bericht van wedervaren. Men had hem voor krankzinnig aangezien, letterlyk: voor gek gehouden, en wilde nu hem afleiden van ’n idée fixe. Daarom ook die uitnoodiging tot het bezoeken van den Schouwburg, en Femke’s voorgewende weigering om meetekomen met Oom Sybrand, die van zyn kant op deze reeds lang afgesproken weigering had voorbereid. Zeker had de dokter haar den wenk gegeven, wanneer ze dan toch ook iets zien wilde van al die pracht en vreemdigheid, ergens anders plaats te nemen dan in ’t parterre. ’t Was voor zyn ontroerd gestel beter geoordeeld, dat ze nu juist niet naast Wouter kwam te zitten, die haar verloochend had, en daaronder zoo leed! Misschien had men daar in die hoogste loge ’n plaats voor haar opengehouden, en die kommissaris van policie ...

Maar ... hoe durfde zy dien man zoo onzacht storen in de al te welwillende uitoefening van z’n funktie? Hem ’t gezag uit de hand nemen? En ... die groet van den keizer? En ... vanwaar wist Holsma dat hy haar verloochend had, en dat haar tegenwoordigheid de kalmte van z’n gemoed bedreigen kon?

—Och, m’nheer, laat Femke maar gerust hier zitten ... ik zal heusch heel bedaard wezen! Ik ben zoo bang dat men haar kwaad zal doen, daar-boven onder al die ruwe menschen!

Holsma zag hem vorschend aan. Zou dan toch die Kaatje gelyk hebben gehad? Hy vond nu goed, Wouter niet langer tegentespreken in z’n meening omtrent de identiteit van de verschyning, en trachtte door eenige onverschillige opmerkingen z’n aandacht en gewaarwordingen afteleiden. Het toeval wilde dat hy hierby ’t woord “engelenbak” gebruikte, dat ook den niet-amsterdamschen lezer nu zeer gewoon klinkt, omdat ik het reeds verscheiden malen gebruikt heb, doch den nuchteren Wouter geheel vreemd was.

—Juist, viel hy den dokter driftig in de rede. Juist: engelenbak! U ziet dus wel, m’nheer, dat het Femke is!

Ook deze konklusie klonk weer zonderling in Holsma’s oor. Al te zonderling zelfs, om nu te laten bemerken dat hy er niets van begreep. En om Wouter te bewaren voor nòg meer opwinding, gaf hy toe.

—Wel zeker, jongen, dat zeg ik ook. Ik wou je maar ’n beetje plagen. Femke zit dáár, omdat ze ... niet gaarne hier wil zitten. Ze meent dat ... het zoo raar zou staan, omdat ze maar ’n waschmeisjen [112]is. En dat wy ons schamen zouden over de verwantschap zieje!

—O, m’nheer, niemand behoeft zich te schamen naast Femke te zitten. Zelfs de keizer niet! En ... God niet!

Ei, Petrus!

—Ja, ja, suste Holsma. Precies! Zóó is het! Wie braaf en goed is, hoeft zich voor niemand wegtestoppen. Kyk nu maar verder naar ’t stuk, m’n jongen.

Wouter wilde gehoorzamen, doch niet voor z’n oogen afscheid hadden genomen van de heerlyke verschyning. Nog eenmaal zag hy op. Zy wenkte hem toe, nam ’t takje met drie rozeknopjes van de borst, hield het eenige oogenblikken tusschen duim en voorvinger van de linkerhand, wees met de rechter op Wouter, en liet het vallen. Het kwam—niet te-recht, o goden, maar neer toch!—op ’n dikken heer in Wouter’s buurt, die ’t aangreep, en heel verwonderd keek. De man leek niet op rozeknopjes, en z’n verbaasd gezicht scheen te vragen: wat doe ik daarmee? Vóór-i evenwel zichzelf ’n bruikbaar antwoord op deze vraag geven kon, was Wouter van z’n plaats gesprongen. Hy wipte langs en over ’n paar buren en banken, greep ’t gulden vlies dat den valschen Jason zoo in verlegenheid bracht, en drukte het, opziende naar den engelenbak, aan z’n lippen. Overal elders dan te Amsterdam, zou ’t publiek geapplaudisseerd hebben. Hier deed het de Palatine, vooral toen prinses Erika knikte: “dat ze ’t juist zóó gemeend had!”

Dit was meer dan Wouter’s geschokt gestel verdragen kon. Nooit zou hyzelf zich ’t verloochenen van Femke vergeven, maar nu had zy, de edelmoedige, de groote, de majestueuze, hem vergiffenis geschonken ten-aanzien van ’t gansche Volk! O, dààrom wilde zy bóven zitten, zoo hóóg ... in den engelenbak! Zy had de vlek van z’n ziel gewischt, z’n geschonden riddereer hersteld ...

By deze gedachten die hem als bliksems door ’t hoofd schoten, viel hy flauw. Was ’t wonder?

Holsma nam hem mede naar zyn huis, en liet aan juffrouw Pieterse berichten dat de jongeheer Wouter ...

—Zieje wel, Stoffel, net wat ik gezegd heb! Ieder mag ’t weten: het kind leseert effectief by dokter Holsma op de Kolveniersburgwal. Trui, denk er aan dat Leentje morgen ochtend zout haalt in de kommeny, want ... werachtig, ’t kind leseert er!


1 In I. 1180 weidt M. uit over Hollandsche tooneelkunstenaars en Napoleon’s tooneelbegaafdheid.

2 In I. 1181 geeft M. een beschouwing over Rotgans’ stuk als navolging van navolging.

Ariadnisme met modern-burgerlyke verwikkeling. Treurzang over de hedendaagsche onbruikbaarheid van wonderen. Wouter krygt les, en wordt—als de lezer—uitgenoodigd zich ’n tydje te spenen van romantiek.

Het is me zeer moeielyk, te berekenen hoeveel van m’n lezers genoeg menschelyk gevoel hebben uitgeschud, om niet te schreien by de ongelukken van juffrouw Laps. Als het medelyden dat ik voor haar inroep, gering is, wyt ik dit aan te groote geleerdheid. Het schynt wel dat de belezen mensch onzer dagen z’n gevoelighedens [113]heeft opgemaakt aan mythologie, romantiek en bybelkennis. Hy heeft zich moê getreurd op ’t legio modellen van verlatenheid, die ons sedert eeuwen geleverd zyn in profane en heilige Schriften. De tranen alzoo waarop juffrouw Laps ’n onmiskenbaar recht heeft, en die haar ook niet zouden geweigerd zyn door naïver toeschouwers of lezers, zyn de buit geworden van Medea, van Fedra, van Asnath, der vrouwe Potifars, van Ariadne op Naxos, en dergelyke persoonlykheden meer, waarvan er toch geen enkele by ons Lapsjen in welbegrepen rampspoed halen kon. Ze was, zy by-uitnemendheid, wat de romanschryvers gewoon zyn met sierlyke spraakwending: “de ongelukkigste der vrouwen” te noemen, en haar door Wouter zoo schichtig verlaten boven- voor- onder- achter- insteekkamer, ’n ware tempel van verschillende smarten.

Het is geenszins m’n bedoeling, Wouter boven Jozef, Theseus, Jason of Hippolytus te stellen. Apollo beware my voor de by auteurs somwylen voorkomende apenliefde, die hen in hun helden altyd de “belangwekkendste der stervelingen” doet zien. De lezer zal erkennen dat ik genoeg moed en plichtbesef heb, om m’n jongetje nu-en-dan niet zeer malsch te behandelen. Neen, niet in Wouter’s verdienste zoek ik den maatstaf voor de wanhoop der verlatene. En ook zyzelf voedde haar verdriet niet uitsluitend met ’n droevig staren op de waarde van den verloren schat. De hem kwalificeerende benamingen die ze ’t weggeloopen heil namurmureerde, getuigden meer van vinnige verstoordheid dan van byzondere waardeering. Er bestond iets geheel anders, dat met volle recht haar verstoordheid stempelde tot wrevel, en zelfs tot woede. Met gepasten eerbied voor de smart van al die andere dames, meen ik te mogen in ’t midden brengen, dat er onder die gansche weenende vrouwenschaar geen enkele zoo’n gek figuur maakte tegenover de respektieve verwanten van haar verlaters, als juffrouw Laps. Ze moest Wouter verantwoorden aan z’n familie. Dàt was het!

De zonderlingste plannen gingen haar door ’t hoofd. Hoe zou ’t zyn, als ze vertelde dat-i was “weggenomen” van voor de oogen des Volks, en opgevaren in ’n gloeiende diligence? Ze verwierp dit denkbeeld, uit zeer gegronde vrees dat men haar niet gelooven zou. Onder alle wonderen zyn er maar weinig zoo ongeschikt tot dagelyksch gebruik, als hemelvaarten. Zelfs Politie en Justitie gelooven er niet aan, dit zy gezegd zonder ’t minste wantrouwen op de historische grondslagen van de christelyke godsdienst, die zulke zaken niet missen kan zonder in elkaar te storten als ’n slecht gebouwd kaartenhuis. Het zal den godsdienstigen lezer genoegen doen, te ontwaren dat ik in dit opzicht geheel-en-al ’t gevoelen aankleef van den zeer heiligen Paulus. (I Corinthen, XV, vs 14.)

Dus: géén hemelvaart! dacht onze Ariadne, met bedroevend verstand! Maar... wat dan?

Ze begon met wachten of haar Theseusje misschien zou terugkeeren? Het was haar niet duidelyk geweest, of hy in die kroeg geraakt, dan wel gebleven was onder de volksmenigte die er vóór [114]stond. Misschien ook had deze of gene stroom van de joelende menigte hem meegevoerd. Hm... hoe vèr? ’t Land uit? Naar... Amerika of ’t peperland? Dit zou zoo kwaad niet wezen, vond ze, want eigenlyk was ze nu meer angstig voor z’n terugkeer by de zynen, dan begeerig naar zyn wederkomst by hààr. De oorzaak is ligt te vatten. Wat zou Wouter vertellen aan z’n verwanten? Tot haar groote teleurstelling was z’n medeplichtigheid niet ver genoeg gegaan, om hem bescheidenheid inteboezemen in z’n eigen belang, en ’t schepsel stond te laag om kiesheid te verwachten uit oorzaken van anderen aard.

Om by ’t schriftuurlyke te blyven, zon ze, na ’t verwerpen van de gedemodeerde luchtvaart, op ’t aanwenden der egyptische methode van Asnath. Helaas, daarby is de verrukkelyke naïveteit van Potifar onmisbaar, en ze had menschenkennis genoeg om te berekenen dat noch Stoffel, noch z’n moeder, noch zelfs een van Wouter’s zusters, onnoozel genoeg wezen zouden om zich te laten vangen in ’n strik van zoo verouderd maaksel. Zeker zou er blyken dat haar zeer bekend “Geloof” eer ’n wapen tégen haar opleverde, dan ’n schild waarachter ze schuilen kon. Want, lezer, de achtbaarheid van de goddienery is wat versleten. Ze voorzag dat men meer vertrouwen stellen zou in Wouter’s ... kinderachtigheid, dan in haar gescherm met “Schrift” of “Heer” en hierin had zy alweer volkomen gelyk. De tyd nadert, dat men zeggen zal: “ziedaar iemand die niet gelooft, en toch ’n schelm is.” Dit “toch” zal beter op z’n plaats staan dan ’t arme woordje gewoon is, daar we ’t nu meestal zien misbruiken om betrekkelyke verdorvenheid en wèl gelooven—zaakjes die zeer na aan elkander verwant, en dikwyls zelfs identisch zyn—in tegenstellend verband te brengen.

Uit spyt en woede beet onze martelares haar nagels af, en vervloekte al het volk dat daar onder haar vensters nog altyd nafeest vierde van ’n feest dat er niet geweest was. Ze vleide zich eenige oogenblikken met de hoop haar deserteur in ’t oog te krygen, en nam zich voor, als ’t lukte, hem unguibus et rostris in haar nest te slepen, niet om ’t genoegen van z’n gezelschap nu, maar om te voorkomen dat-i naar z’n eigen huis ging, en daar meer vertelde dan haar aangenaam was. Doch ze slaagde er niet in, Wouter te ontdekken, en vermoeid van staren schoof ze eindelyk haar venster toe, juist ’n oogenblik te vroeg om den wagen te zien wegryden, waarin prinses Erika zich liet brengen naar ’t paleis op den Dam.

Schoon de morgenstond reeds lang was aangebroken, begreep onze Laps dat het te vroeg was om reeds nu naar de Pietersens te gaan. En bovendien ... wat zou ze daar zeggen? Dat haar riddertjen in ’t holst van den nacht was weggeloopen? Waarheen? Waarom? Wie verzekerde haar, dat niet reeds ’t heel schandaal door hemzelf was bekend gemaakt, en dat alzoo Vrouw Asnath ditmaal visschen zou achter Jozef’s net? Och, hoe pynlyk!

Ze besloot ... niet te besluiten, en de zaak nog ’n paar uurtjes overtelaten aan den “Heer.” Met deze verzuchting besteeg ze haar [115]maagdelyke koets, ’t frigidum lectum waarover ’n latynsch dichter de eenzame Penelope laat klagen in den zevenden regel van haar brief aan Ulysses. Als juffrouw Laps latyn gesproken had, zou ze waarschynlyk ook zoo-iets gezegd hebben. De lezing van de twee regels die Ovidius laat voorafgaan, luidde nu in háár mond: “ik wou liever dat de kwajongen z’n nek had gebroken op de manier van hoogepriester Eli in 1 Samuel, IV. Maar de weldadige wonderen zyn de wereld uit. Die vervlll...oekte zevenklapper!”

En nu, gewillige Muze, leid ons terug naar den Pietersburg! Blaas my in, wat daar geschiedde gedurende Wouter’s romantische omzwerving, en zorg dat m’n taal niet al te ver sta beneden de waardigheid van ’t onderwerp! Wy weten reeds, o Clio, hoe de slotvoogdes haren spruit had zien uittrekken tot bescherming zyner geïmprovizeerde dame, en hoe zy hem wel geen zegenbeden, heilwenschen of gewyden sjerp meegaf, maar ’n slaapmuts toch, en den bekenden sitsen nachtpon. Wy weten hoe Jonker Stoffel, erfstadhouder van den familieroem...

Komaan, laat ons liever de zaak heel eenvoudig behandelen. Die Muze kan wegblyven. Juffrouw Pieterse was den bewusten vrydagavend naar bed gegaan als gewoonlyk. En de rest ook. Van akelige droomen is me niets gebleken. In m’n archieven vind ik geen spoor van angst over ’t vreeselyk gevaar waaraan men Wouter zoo onbedacht had blootgesteld, misschien wel omdat dit gevaar z’n verwanten ten-eenen-male onbekend was. Juffrouw Laps had waarlyk niet noodig gehad haar opzetje zoo fyn intekleeden, en ’t overslaan van Wouter’s naam by ’t oproepen van de ridders wier bescherming zy beweerde noodig te hebben, was ’n overbodige weelde van staatkundery. Dank zy de domheid der Pietersens, ze zou by veel grover behandeling van zaken, even goed haar doel bereikt hebben. De voornaamste aandoening die haar onbegrepen taktiekje te-weeg bracht, sproot voort uit den afkeer dien hare geheele persoonlykheid inboezemde, en volstrekt niet uit achterdocht omtrent haar byzonder plan. Aan zoo-iets werd by de Pietersens niet gedacht. De oorzaak hiervan lag volstrekt niet in zedelyke hoogte, maar geheel-en-al in laagte van verstandelyke ontwikkeling. Zekere lieden zouden omtrent Mensch en Wereld veel te leeren hebben, voor ze ’t standpunt van beredeneerd vertrouwen bereiken.

En ook van de geestige onwetendheid die we naïveteit noemen, was hier geen spraak. Dat de Pietersens voor weinigen uit den weg behoefden te gaan in onkunde, moge waar zyn, maar geestig waren ze niet. Ze hadden in dit byzonder geval alleen hierom niets ergs gedacht, omdat ze gewoon waren in ’t geheel niet te denken, en deelden dus de verdienste van ’t vertrouwen, met Wouter’s muts die er ook geen kwaad in zag, juffrouw Laps ’n paar uurtjes gezelschap te houden.1 [116]

—Ik begryp om al de wereld niet, waar de jongen zoo lang blyft? zei de moeder.

—Hy zal niet vroeg opgestaan wezen, en misschien laat ze hem by ’t ontbyt ’n kapittel uit de Schrift lezen.

Aldus Stoffel. En de familie berustte zonder veel inspanning ’n half-uurtjen in die bemoediging.

—Wat zou je-n-’r van zeggen, als jyzelf er eens heenging? stelde eindelyk juffrouw Pieterse voor.

—’t Zal moeielyk gaan, moeder! Want ... uwe weet, het is niet in den weg van m’n school.

Dit argument voor non-interventie was volkomen geldig. Men moet nooit iets doen wat niet op z’n weg ligt. Ziehier een der liefelyke kanten van ’n welbegrepen konservatismus. Stoffel zelf wist niet hoe diep de zin was van z’n staatkundig grondbeginsel.

—Maar... als we dan Leentjen eens daarheen zonden, om te vragen waar de jongen blyft?

Dit werd goedgekeurd. Leentje ging, en kwam weldra terug met de boodschap dat “Wouter waarschynlyk ’n wandelingetje maakte.”

Zóó namelyk had juffrouw Laps in den angst van haar hart gezegd. En ’t was niet geheel-en-al onwaar. Wouter was inderdaad na z’n vertrek uit haar woning, terdeeg aan ’t wandelen geraakt... de lezer weet het. Maar juffrouw Laps verzuimde wyselyk, er by te zeggen waaròm hy ’n wandeling deed, en op welk uur hy haar verlaten had. Leentje had geen erg er naar te vragen, omdat het vanzelf scheen te spreken dat-i niet was uitgetogen in ’t holste van den nacht. En zóó ook werd de zaak door z’n moeder en zusters opgevat. Ze kwam dus eenvoudig neer op een van de zonderlinge gewoonten van Wouter, waarover men zich zoo dikwyls te verwonderen had.

—Daar heb je ’t weer! zei de moeder. De last die ik van dàt kind heb ... kyk! ’n Ander maakt ’n kuiertje na den eten, niet waar? En hy ... wat doet-i? Hy loopt rond in den vroegen morgen. Ik vraag jezelf nu, Stoffel, of dat ’n manier van doen is?

—Né, moeder!

—En ons hier in angst te laten zitten!

—Ja, moeder!

—Zieje, ’t is toch weer heel erg van hem. Hy moest begrypen dat we hier allemaal in doodelyke ongerustheid ... god weet waar-i nu weer rondloopt?

—Zeker, moeder! En nu is ’t tyd voor m’n school. Dag, moeder!

Stoffel vertrok. Van dien angst en die ongerustheid was geen woord waar. Deze klacht hoorde er zoo by, meende de familie, overigens niet de minste blyken gevende van bekommering over Wouter’s lot. Ook hier alweer speelden onkunde, onwetenheid en traagheid haar gewone rol. Het kòn immers zyn dat den knaap ’n ongeluk overkomen was? Z’n moeder vond het gemakkelyker hem te beschuldigen van onbehoorlyk gedrag, dan ernstig te onderzoeken waar-i beland was. En hierby bleef het, tot dokter’s Kaatje kwam. [117]

De lezer weet hoe Holsma z’n koetsier gelastte ’n oogenblik optehouden voor Wouter’s woning, ten einde dat meisje gelegenheid te geven tot uitstappen. Alles was haastig naar ’t venster geloopen ...

—Daar is-i, daar is-i! riep de heele familie om ’t hardst, hy zit zoowaar in dokter’s koets!

Deze opmerking verdreef alle andere indrukken, en Kaatje’s geruststellende taak viel byzonder ligt. Eigenlyk had ze niets hoeven te zeggen. ’t Kwam er niet meer op aan, waar Wouter geweest was ... nu reed hy in ’n koetsje. In’s hemelsnaam, wat wil men meer?

—By dokter ontbeten? Gut, mensch, wat zeg je! En ... en ... waarom heeft de koetsier z’n beeremuts niet op?

De verwonderde Kaatje beriep zich op ’t saizoen, en vond de ontvangst die haar te-beurt viel, zeer zonderling. De verdenking die zy koesterde omtrent Wouter’s geestvermogens, ontving nieuw voedsel door de vreemde manier waarop haar boodschap beantwoord werd. ’t Scheen wel dat de heele familie ... ’n beetje ...

—En heeft-i wezenlyk by dokter ontbeten? Begryp eens, Trui ... ontbeten!

—J...a, juffrouw, hy heeft by ons ... ontbeten! O ja, zeker, ontbeten ... m’nheer heeft het gezegd.

—By den dokter? En ... ontbeten, zeg je? Op den Kolveniersburgwal?

—Wel zeker! Waar anders? Maar ... wat zou dat?

—En ... is-i wel fatsoenlyk geweest?

—Gut ja, juffrouw, maar ...

—En nu zit hy met den dokter in de koets?

—Wel zeker, juffrouw! Maar ...

—Hoor ’ns hier, vryster, ik zal jou eens wat zeggen, maar je moet er niemand overspreken. Hy is ’n zonderling kind, weetje ...

—Ja, zuchtte Kaatje, volkomen overtuigd. Dàt weet ik!

—Zoo? Weetje ’t? En weetje-n-ook waarom? Dàt zal ik je nu eens vertellen. Hy is zoo’n zonderling kind, omdat—ga jy even op-zy, Petrò, en jy ook Mine ... Trui kan blyven, maar kyk op je werk!—hy is zoo zonderling en dingsig, weetje, omdat ik, toen ik zwaar van ’m was ...

—Gut, juffrouw!

—Ja, vryster! Toen heb ik gedroomd van ’n kapel die ’n olifant voorttrok. Begryp je ’t nu?

—O ja, ja, ja, precies, juffrouw! Ik begryp ’t nu heel best.

—Zie je? En daarom ... doe de komplimenten aan den dokter, en zeg dat ik wel laat bedanken. ’t Is nu maar te hopen dat-i fatsoenlyk is ... Wouter, meen ik. Gut, draagt de koetsier zoo’n muts alleen in den winter?

Kaatje maakte dat ze wegkwam. Ze nam zich voor, nooit van kapellen en olifanten te droomen. Zoo’n uitspatting van den geest kwam haar zeer gevaarlyk voor, want ze begon nu in allen ernst te meenen dat de heele familie gek was, en dat zy in Wouter daarvan slechts ’n klein staaltje gezien had. [118]

Toen, eenige uren later, de dokter-zelf zich de moeite gaf juffrouw Pieterse te komen geruststellen, kende de vreugd over Wouter’s verheffing geen grenzen. Holsma bestudeerde deze en andere zotternyen, en maakte van z’n opmerkingen gebruik by ’t bepalen van den geestelyken leefregel dien hy Wouter straks zou voorschryven, een dieet dat hy nog meende te moeten inkrimpen na ’t voorgevallene in den Schouwburg.

Wat juffrouw Laps aangaat, zyzelf wist niet hoe goed alles buiten haar toedoen geschikt was. Ze hield zich den heelen dag bezig met onnoodig gepeins over de mogelykheid om ’t ding te redden, dat ze—wel eenigszins met verkrachting van den zin—haar “eer” noemde. Daar zy evenwel tot geen besluit kwam, bewaarden de gunstige goden haar voor ’t nemen van maatregelen die juist andersom zouden gewerkt hebben dan de eisch was. Ze deed niets, en door ’n byzondere welwillendheid van ’t lot, was dit de beste party die ze kiezen kon. ’t Spyt me voor sommige lezers, dat haar veroveringstocht niet tragischer afliep. Maar de moraliteit wint er by. Ik gis dat Fancy ’t gemeene schepsel de belangwekkende smart niet gunde, van de kastyding die ze verdiend had. Een paar dagen angst was voor haar peccadille volkomen genoeg. ’t Spreekt vanzelf dat ze nog altyd bleef vreezen dat Wouter haar aanklagen zou.


Wouter was inderdaad dien saturdag-nacht by de Holsma’s gebleven. Den volgenden morgen vroeg nam de dokter hem by zich op de studeerkamer, en sprak hem vriendelyk toe. Hy moedigde den ontluikenden jongeling aan, hem zoo goed mogelyk te vertellen wat er in z’n gemoed omging, doch onthield zich zorgvuldig van alles wat Wouter in de meening zou kunnen brengen dat-i byzonder was. Het spreekt overigens vanzelf, dat hy meer begreep dan Wouter zeggen kon. Ook de niet zeer handig overgeslagen geschiedenis met de onnoozele verleidster, lag hem klaar voor oogen. Hy luisterde naar Wouter’s ontboezemingen, als naar iets zeer bekends, en stelde z’n onbegrensde eerzucht—of liever z’n voorbarige en overspannen zucht naar ’t goede: z’n God-zyn—als ’n gewoon verschynsel voor, dat uit de levensperiode voortsproot, en... dat uit den weg moest worden geruimd. Ook Wouter’s liefde voor Femke, behandelde hy als ’n zeer gewone zaak. Om aan al deze geringschatting zooveel doenlyk de pynlykheid te ontnemen, haalde hy gedurig z’n eigen ondervinding aan, en verklaarde zichzelf schuldig aan de fouten die hy in Wouter meende te moeten gispen, een methode die nog altyd veel ouders en opvoeders onbekend schynt te zyn. Ook Jezus heeft over ’t hoofd gezien dat men zich bukken moet om te kunnen opheffen. Of werd hem die terugstootende heiligheid aangewreven door vervalschers? Meenden zy misschien dat de zondeloosachtigheid die hem zoo volstrekt onbevoegd maakte tot voorganger, als onmisbaar bestanddeel van z’n goddelyke natuur moest worden voorgesteld? Zagen ze niet in, dat de voorgewende verheffing tot méér dan Mensch, ’n verlaging was beneden ’t peil [119]der Mensheid, die juist aan den specifisch-menschelyken stryd tegen afdwaling, haar hoogheid te danken heeft? Dat ook hier alweer ’t onbruikbaar-goddelyke uitloopt op ongerymdheid, spreekt vanzelf.

Holsma, heel ongoddelyk, maar goedig, verstandig en waar, zette zich niet op ’n voetstuk. Hy begon met de betuiging dat ook hy in z’n jeugd alles wat Wouter hem meedeelde, ondervonden had, en tevens dat hy dezelfde gemoedsverschynselen in byna alle andere jongelieden waarnam. Ook trachtte hy de zaak terugtebrengen op burgerlyk-praktisch terrein, met vermyding van allen prikkel tot geestvervoering. Het kwam hem voor, dat z’n patiënt aan zulke behandeling behoefte had, en hy volgde dus in zekeren zin de koud-water-medikatie van Vrouw Claus. Of deze ontnuchtering ten-allen-tyde en voor ieder dienstig is, blyft de vraag. Ook paste de menschkundige Holsma ze slechts voorloopig toe, en misschien wel als proef om te weten of Wouter tot hooger levensopvatting in-staat was. Hy liet hem z’n gemoed uitstorten, en viel hem niet in de rede, waaruit voortvloeide dat Wouter vry slecht sprak, omdat onafgebroken verhandelingen niet in de natuur liggen. Juist het gehakkel der voorstelling deed den ongeoefenden spreker bemerken—en hierom was ’t Holsma te doen—dat z’n aandoeningen minder belangwekkend waren dan hy gemeend had. Hy voelde lust zichzelf in de reden te vallen met de vraag: “is ’t anders niet?” en begon nu te vreezen dat ook Holsma dit zeggen zou. Maar toen-i eindelyk scheen gereed te zyn, antwoordde deze vriendelyk:

—Zeker, zeker, m’n jongen, ik ken dat! In zulke stemming zou je overal willen zyn, alles willen regelen, beheerschen... alles goed-maken, niet waar? Je hebt ’n gevoel alsof je voor alles aansprakelyk was. Het hindert je dat er zooveel verkeerds is in de menschen, en dat zy ... o ja, ja, ik ken dat zeer goed!

Maar, eilieve, denk eens na over de middelen die je tendienste staan. Hoe zou je ’t aanleggen om iets te verbeteren? Wouter zweeg.

—Meen je dat àlle menschen slecht zyn? Dit mag je toch niet aannemen, dunkt me. Onder die menschen zyn er gewis velen die ’tzelfde wenschen als jy. Waarom veranderen zy de wereld niet?

Wouter zweeg alweer. Juist de eenvoudigheid van de vraag belemmerde hem. Maar Holsma drong op antwoord aan.

—Welnu? Komaan, ik zal je helpen. Geloof je dat ik ’n goed mensch ben?

—O ja, riep Wouter hartelyk.

—Ei? Nu, ik geloof ’t ook. Ik zou me schamen als ik dit niet durfde zeggen. Waarom dan verander ik de wereld niet? Je spreekt zoo dikwyls van Afrika—omdat je dat land niet kent, m’n jongen!—welnu, ik die ’n goed mensch ben, heb nog altyd de slavenjachten niet afgeschaft. Waarom niet, denkje? Antwoord eens.

Wouter was volstrekt geen debater. ’t Lag niet in z’n eerlyken aard, het geven van ’n stellig antwoord te weigeren uit vrees dat het straks zou kunnen gebruikt worden als stormram tegen de [120]meening die hy verdedigen wou. Toch bleef hy weifelen. Men bedenke dat Holsma bezig was met ’n amputatie. Is ’t wonder dat de patiënt het deel van z’n ziel, dat afgezet worden moest, angstig terugtrok?

—Welnu, dan zal ik de zaak anders voorstellen. Je hoort immers wel dat aanhoudend geklop en gehamer... luister! Dat is van ’n smedery hier-naast. Je begrypt wel dat me dit soms hindert?

—By ziekte?

—Ja, en als ik te denken heb. Ik wenschte die smedery verplaatst te zien... zóó... fluks... op-eens! Zeg me nu eens, waarom doe ik dat niet?

—Omdat ... u niet kan, m’nheer.

—Juist! Dáárom ook heb ik tot heden toe niets veranderd aan al wat er verkeerd geschiedt in Afrika. En ook in Azië niet. En in Amerika niet. En in zeer veel landen niet. Maar gister-avend in de komedie, toen je onwel was—’t was er warm!—nam ik je mee, en ik heb je verzorgd en naar bed laten brengen. En ik heb je moeder laten geruststellen over je lang uitblyven. Dat alles was m’n plicht, niet waar?

—O, m’nheer...

—Geen dank, m’n jongen! ’t Kwam me voor, dat het m’n plicht was, en ik deed het: omdat het kòn. Wat niet kan, is m’n plicht niet! En daarom ook neem ik die smedery niet tusschen duim en vinger, om haar te verzetten naar ’n andere buurt. Om dezelfde reden bemoei ik me niet met Afrika. Onmogelyke plicht is géén plicht, en het jagen daarnaar staat het vervullen van onze werkelyke plichten in den weg. Heb je weleens op-school je les niet gekend?

—O, dikwyls! Maar in den laatsten tyd niet, omdat Femke...

—Laat Femke nu even rusten. Misschien zeg ik straks een woordjen over haar. Toen je op-school je werk verzuimde, had je zeker aan wat anders dan je lessen gedacht, aan dingen die niet voor-de-hand lagen. Dit nu is de fout van veel jongeluî, en—word er niet boos om: ik was ook zoo!—ze komt grootendeels voort uit luiheid. Het is gemakkelyker zich te verbeelden dat men zweeft boven ’n berg die heel in de verte ligt, dan in werkelykheid z’n voet optelichten om over ’n steentje te stappen. Onder de millioenen zaken die je zoudt willen doen, zyn er slechts weinigen die je zoudt kunnen doen. Bemoei ie voorloopig alleen met die weinigen. Dàt is de weg om verder te komen. Vraag altyd jezelf af: “wat wordt er op dit oogenblik van me gevorderd?” en gebruik niet de ingenomenheid met het vermeend hoogere, als voorwendsel tot verwaarloozing van wat je lager toeschynt. Je bent ontevreden met je tegenwoordig standpunt? Wel, maak je ’n beter standpunt waard! Dit is de manier om het te bereiken, en de eenige goede manier. Vraag jezelf by elke gelegenheid af: wat is m’n naast-byliggende plicht? Kun je me dit beloven?

Wouter gaf er de hand op.

—En je wou zoo graag meer weten? Ik ook, m’n jongen! Laat [121]ons zien wat er aan die kwaal te doen is. Wat u betreft, het ontbreekt je nu zeer in ’t byzonder aan de schoolkennis, waarin jongelieden van uw leeftyd die in andere kringen werden opgevoed, je vooruit zyn. Dàt is ligt intehalen, en we zullen er op terugkomen, maar... ’t is op dit oogenblik je naast-byliggende plicht niet! ’t Beetje latyn dat onze Willem verstaat, en waar je zoo jaloers op bent, is in ’n paar maanden geleerd, vooral wanneer je je zult geoefend hebben in ’t willen. Wat zou ’t nu helpen, nu? Wen je eerst dat zweven af, dan komt het latyn vanzelf, en ’t grieksch ook, en al de andere zaakjes waartegen je nu zoo hoog opziet. Er zyn op dit oogenblik heel andere vyanden te verslaan, dan de ridders uit je romans. Minacht de moeielykheden niet, die je te bestryden hebt. Dit zou juist oorzaak kunnen worden van ’n treurige nederlaag. Je moet je denkvermogen leeren gebruiken naar je eigen wil, en de verbeelding knotten die je anders over ’t hoofd groeien zou. Er zyn wysgeeren geweest, die beweerd hebben dat het leven ’n droom is. Wat ze daarmee eigenlyk bedoelden, is me niet zeer helder. Die uitspraak-zelf komt me droomerig voor. Misschien vergis ik me hierin, doch wel durf ik met zekerheid zeggen dat droomen geen leven is. Begryp je dit?

Wouter knikte toestemmend.

—De ware verhevenheid, ging Holsma voort, is dat men doet wat men doen moet, zelfs ’t geringe. Wat zou je zeggen van ridders die zich op den kop lieten slaan door vagebonden, omdat hun riddereer niet toeliet zulk kanalje ten-onder te brengen? Zou je dit niet ’n onbruikbare ridderschap vinden? Je gaat nu in den handel? Kom my over ’n maand eens vertellen of je woord gehouden, en altyd je naast-byliggende plicht vervuld hebt? Dan zullen we verder zien, maar... dàt eerst! Zal je ’t doen?

—O zeker, zeker! Maar... m’nheer, mag ik u nu vragen naar...

—Naar Femke? Wel, dat is ’n best meisjen, ’n heel braaf kind, en ’n nichtje van me.

—Maar hoe dan te begrypen wat ze daar kwam doen? En hoe ze...

—Die dame in de komedie was Femke niet. Dat was prinses Erika. We wilden haar zien, omdat haar voorouders aan de onzen verwant waren. Hierin is niets byzonders, kereltje!

—Een wezenlyke prinses?

—Ja, en Fem is ’n wezenlyk waschmeisje. We willen hopen dat die Erika even degelyk van karakter is als zy. Maar, jongen, hecht toch aan zulke dingen zoo’n gewicht niet. Men ziet dat afwyken van familievertakkingen dagelyks. Of, al ziet men ’t niet, het is zoo. Er moet ’n tyd geweest zyn dat Erika’s voorouders zich in beestenvellen kleedden, en de mynen ook. De vraag is, of zy ’t weet dat ze hier te-lande stamverwanten heeft? Dat wy ’t weten... nu ja, m’n broer Sybrand schept genoegen in ’t opsporen der overeenstemming van schynbare tegenstellingen. Ook in taal... dit heb je by ’t kippenhok gehoord. Wel beschouwd, is de wereld veel kleiner dan je meent: [122]alles raakt elkaar! Wie weet of ’t niet invloed heeft op de Geschiedenis, dat je morgen by die heeren... hoe heeten ze ook?

—Ouwetyd en Kopperlith, m’nheer.

...dat je by de heeren Ouwetyd en Kopperlith den handel gaat leeren. Welnu, wereldhistorisch of niet, doe daar je naast-byliggende plicht! Dit is nu de ridderlyke taak die ik je opdraag... als je naar me luisteren wilt. Zal je ’t doen?

—Heusch, m’nheer! Maar... Femke?

—Daar heb je ’t al! Ze heeft niets met je naast-byliggende plicht te maken. De eenige dame die je voor ’t oogenblik dienen moogt, is... nu, wie?

—De... handel?

—Juist! Wil je nu volstrekt iets van Femke weten... welnu, zy zegt ook dat je je niet met haar bemoeien moogt, en aan niets moet denken dan aan je werk...

—O, ik zàl, ik zàl!

—Nog wel tien jaren lang.

—Tien jaren? Tien?

—Ja, zóó zei ze toen ik haar vertelde dat je nog zoo weinig wist, en zoo weinig kon.

Tien jaren?

—Nu ja, zóó zei ze. Misschien acht, of... twaalf, of... twintig, want je begrypt wel dat men zoo-iets niet zoo héél nauwkeurig kan bepalen.

Tien jaren?

—Zóó zei ze.

—Ik zàl!

—Heel goed, m’n jongen. ’t Zal my genoegen doen, en... háár ook. Begin er dus spoedig mee, en dring je niet op, dat het zoo byzonder moeielyk is. Dat maakt zenuwachtig. Duizenden zyn voor tien jaar begonnen met wat u morgen te doen staat, en... ze leven nog! Je ziet dus wel dat het kàn. Bovendien, denk nu voorloopig maar alleen aan de eerste maand. Zoo breek je den tyd. Over ’n week of vyf wacht ik je hier. Dan zullen we verder zien.

Na nog eenmaal beloofd te hebben dat-i “alle gekheid” uit z’n gedachten zetten wou, nam Wouter voor dien dag afscheid. Maar hy bewaarde z’n rozeknopjes, al was ’t hem niet helder of de vereering van deze reliek—het eenige wat hem uit de afgeloopen driedaagsche stormperiode overbleef—’n prinses gold, of ’n bleekmeisjen, of beiden, of de kleine Sietske Holsma, of ’t portret uit de zykamer, of z’n ideaal dat hyzelf samentooverde door ’t onwillekeurig ineensmelten van al deze beelden tegelyk. Om zyn aan Holsma gegeven woord gestand te doen, verbood hy zich alle onderzoek dienaangaande, en drong met heldhaftigheid z’n aandoeningen terug. Het blyft de vraag, of-i tot helderheid en zelfkennis zou geraakt zyn, wanneer hy hierin niet geslaagd was? Wie zegt ons of niet misschien de indrukken die hy meende te hebben opgevangen van buiten-af, de afspiegeling waren van z’n eigen gemoed? Om [123]dezen twyfel begrypelyk te vinden, heeft men zich slechts aftevragen, of z’n fantazie werkeloos zou gebleven zyn, indien hy al die voorwerpen niet ontmoet had? Ik acht deze opmerking hierom niet zonder gewicht, wyl ik aan de gewaarwording die Wouter beheerschte, nog altyd den naam van liefde niet geven durf. Dat een der meest karakteristieke kenmerken van het beminnen, de zucht om goed te zyn hem niet ontbrak, is waar. Doch deze neiging had zich reeds veel vroeger in eigenaardige overdrevenheid by hem geopenbaard, waaruit dan ook, lang voor hy Femken ontmoette, z’n overspannen eerzucht en de daarby behoorende hoogmoed waren voortgesproten.

Onder de aandoeningen die hy na ’t gesprek met Holsma moest terugdringen, speelde de nieuwsgierigheid naar de oplossing der verschillende wyzen waarop Femke zich aan hem vertoond had, maar ’n zeer ondergeschikte rol. Dit schynt te vreemder, omdat hy aan de door Holsma gegeven verklaring geen geloof sloeg. Hy bleef er by, dat het meisje in den schouwburg wel inderdaad de persoon was geweest die men tot-nog-toe Femke genoemd had, en schreef Holsma’s verzekering óf aan dwaling toe, óf aan de zucht om hem tot kalmte te brengen. Hy beweerde meer van dat meisje te weten dan den dokter kon bekend zyn, die haar niet in die herberg gezien had! Dat ze zich kon voordoen als prinses, kwam hem volstrekt niet vreemd voor. Het was eer te verwonderen, meende hy, dat ze de goedheid had, zich nu-en-dan te vertoonen als kindermeisjen of als dochter van ’n waschvrouw. Een prinses? Wel mogelyk! Waarom niet? Dat meisjen op die tafel zou niet Femke geweest zyn? Ook niet die verschyning in den schouwburg? Heel natuurlyk, en geheel in overeenstemming met de hoogte waarop hy altyd het voorgewende bleekmeisje geplaatst had? Als dat niet Femke was, dan kon zeer goed het meisje dat hy tot nog toe Femke noemde, eens-vooral prinses wezen. Deze verandering was zoo groot niet, of liever... ’t was er geen. Als ’n bliksem schoot hem nu ook de indruk door de ziel, dien het schrikwekkend bellen van juffrouw Laps dien vrydagavond op hem gemaakt had. Toen immers reeds vroeg hy zich af, of daar misschien prinses Erika was, die kwam ruilen? Er bleek nu, dat ze dit reeds voorlang gedaan had! Dat er in dit alles iets geheimzinnigs lag, ontveinsde Wouter zich niet, maar dit geheimzinnige kwam zoo juist overeen met z’n droomen en luchtbeelden, dat het hem meer bevredigde dan ooit nuchtere waarheid zou hebben kunnen doen. Hy was evenmin nieuwsgierig als de velen die na de lezing van Genesis, nu eens-vooral meenen te weten: “waar alles vandaan gekomen is” en geen lust hebben in ’n onderzoek dat hun die genoegelyke zekerwetery zou kunnen kosten. Hierin zal dan ook wel de oorzaak liggen, dat voor zekere gemoederen slechts de fabel ’t kenmerk van de waarheid draagt.

Gelyk de Mensheid in voorhistorische tyden, was Wouter nog altyd ontvankelyk voor ’t buitengewone, voor ’t wonderbare, voor ’t onrnogelyke. Wie hem verzekerd had dat Femke onderworpen was [124]aan gewone aandoeningen, zou niet zoo zeker op geloof hebben kunnen rekenen, als de dichter die haar tot onderwerp had gekozen van de wildste fantazie. Wanneer hy haar had te spreken gekregen, zou er aan ànderen die ’t onderhoud bywoonden, gebleken zyn dat zyzelf in dit opzicht hooger stond, maar of ’t hèm gebleken ware, blyft de vraag. Elke uiting van haar eenvoudig gezond verstand zou hy hebben opgenomen als neerbuiging om-zynentwil, als ’n poging om ’n taal te spreken die verstaanbaar was voor... menschen of burgerjongetjes. “Ze houdt zich zoo om my niet afteschrikken” zou hy dan gedacht hebben. Inhoeverre er by dit alles invloed werd uitgeoefend door de byna geheel uitgewischte herinnering aan de Fancy-verschyning, is moeielyk te bepalen. Wel was de indruk daarvan niet meer te herkennen, doch misschien deden zich nog altyd de gevolgen van dien indruk eenigszins gelden. Z’n geest was eenmaal zekeren weg opgestuwd, en in deze richting ging hy voort, al was dan ook ’t punt van uitgang sedert lang uit het oog verloren. Ook deze byzonderheid is op de Geschiedenis van ’t Menschdom ten-volle van toepassing. Wy werpen de fabels weg, waarmee ons Geslacht in z’n kindsheid werd vermaakt, we schamen ons over ’t geloof aan de spokery waarmee het bedrogen werd, maar... blyven gebukt gaan onder de gevolgen der onnoozelheid van vorige geslachten.

Wouter vroeg niet meer: “zou zy ’t zusje wezen, dat ik zoek?” maar de behoefte aan ineensmelting met ’n wezen, dat hy wilde toebehooren—in-verband altyd met z’n zucht naar kennis en stryd—bleef bestaan. En alweder werkte de onbewustheid van deze neiging bevredigend op z’n begeerte om de vele byzaken die hy niet begreep, eens eindelyk opgehelderd te zien. In al het vreemde dat hem de laatste dagen overkomen was, vond hy evenzeer aanleiding om zich aftevragen: “wat wàs er toch?” als om zich toeteroepen: “zeker, zeker, zóó is het! Juist wat ik altyd meende!” Dat mysterieuze-zelf was juist de voldoening die hy zocht, en... dus nog altyd ’n blyk van z’n onrypheid. Zyn aandoeningen waren hem als ’n bewogen water waarin de onvolwassen ziel de Nixen ziet spelen, die ze zien wil, hoe onbestemder van omtrek, hoe weifelender van lynen, hoe liever. Naar juister teekening, naar meer duidelykheid, haakt die ziel niet... er mocht eens blyken dat ze zich slechts gespiegeld had in de rimpeling van den door haarzelf in roering gebrachten vloed!

Was Femke géén prinses? Was prinses Erika niet—uit weeldeliefhebbery dan—’n waschmeisje? Eilieve, misschien ook was dat heerlyk standbeeld op die tafel, noch de een noch de ander... ’n derde verschyning dus! Drie? ’t Is te weinig! Millioenen beelden van dien aard waren niet te veel om, saamgevat in één totaal-gedachte, de begeerte te bevredigen van ’n gemoed dat, slechts ontluikend nog, niet Femke beminde, maar... de Liefde! Waarlyk, de knaap had nog veel te leeren, en waarschynlyk waren op deze behoefte, de raadgevingen van z’n menschkundigen vriend gegrond. [125]Het schynt wel, dat Holsma inzag hoe Wouter vóór alles moest kennismaken met het àllerlaagste, om allengs opteklimmen tot de Poëzie der Werkelykheid die zooveel hooger staat dan liefelyk-bontgekleurde—maar kinderachtige, onvoedzame en dus verderfelyke—droomery!

Hoe dit zy, even als hyzelf, dalen we voor eenigen tyd naar lager sferen. Het hoofdkwartier van de Mensheid is nu eenmaal gelykvloers. Vandaar gaan wy altyd uit, dáárheen keeren wy altyd terug. Het is al wel, wanneer we niet verleerd hebben van-tyd tot-tyd ons te vermeien in wat vlucht. Hopen wy dat de lust en de kracht ons niet begeven, die uitspanning te hervatten. Er bestaat dan tevens kans, nader kennis te maken met prinses Erika, by welke gelegenheid we misschien te weten komen dat aristokratie van verstand en hart niet uitsluitend behoeft gezocht te worden in de... lagere standen, zooals sommige romanschryvers—hofmakend aan ’t gemeen—weleens voorgeven te gelooven. Reeds nu durf ik verzekeren dat ze wel degelyk “van de familie” was, en wel in veel hooger zin nog, dan oom Sybrand weten kon.

Voor ’t ons vergund is nader kennis met haar te maken, hebben we—precies weer als Wouter zelf—vervelender dingen te behandelen. Zóó immers moet m’n geschiedenisje geschreven worden, op-straffe van niet op ’t leven te gelyken, wat ’n fout wezen zou, ’n groote fout... de gewone!


1 Naar aanleiding eener uitweiding over de z.gen. onschuld der meisjes Pieterse betoogt M. aan ’t slot van I. 1184, dat alle studie ascetisme vordert: een oratio pro domo!

Ochtendmymering. Iets over de beschavende strekking van onkreukbare halsboorden. Non omnibus licet... zonder de minste toespeling op Corinthe.

Fancy’s luim had alzoo voor ditmaal uitgestormd. De serie van byzonderheden was afgeloopen, en de lezer wordt nogmaals uitdrukkelyk uitgenoodigd z’n verwachting op de leest van het dagelyksche te schoeien.

De voor Wouter zoo belangryke maandag-morgen brak voor hem vroeger aan, dan voor de meeste anderen. Niet omdat-i zooveel oostelyker woonde dan ’t meerendeel van z’n medemenschen, maar uit onrust. Hy had weinig of niet geslapen, en verliet z’n bedstee zoodra ’t licht werd, drie volle uren alzoo voor-i zich had aantemelden op ’t kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Wat z’n diligentie in dit opzicht aangaat kon dus dokter Holsma die zoo byzonder had aangedrongen op belangstelling in de plichten die onmiddellyk vóór hem lagen, met ter-zydestelling van utopien en fantastische begeerten, volkomen tevreden zyn. Maar hyzelf zag in, dat het vroeg opstaan alleen, niet veel beduidt. Hy moest ook, en vooral, zich uitsluitend bezig-houden met het dagelyksche, maar juist deze plicht viel hem zoo moeielyk. Gelyk te verwachten was, voerde hy ’n zeer zwaren stryd tegen de byna onbedwingbare neiging tot afdwalen. Niemand is beter in-staat dit te begrypen dan de [126]lezer, die na al ’t vorige wel evenveel moeite hebben zal als Wouter-zelf, om belangtestellen in ’t kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith.

—Zeker, zeker, dacht hy—nu-en-dan overluid—ik zal braaf oppassen, en terdeeg m’n best doen, en werken tot ik moê ben, en zorgen dat ieder tevreden over my is, maar... zou ik nu daarom niet eerst Femke eens mogen spreken? Zou dàt nu oorzaak kunnen zyn, dat ik m’n plicht in den handel verwaarloosde? Mag ik haar niet gaan zeggen dat ik weet waar ze m’n prent bewaart, en... wie zy eigenlyk is? En mag ik niet vragen aan Vrouw Claus, wie haar in ’t hoofd gezet heeft dat ik op ’n paard reed? En dat ik ’n sabel op-zy had... ’n kleintje, zei ze. Nu, klein of groot, ik wou dat het waar was, maar... hoe komt ze ’r aan?

En... dat Stakkervrouwtje?

En... dat portret!

Ik wil en zàl denken aan m’n werk, alleen aan m’n werk, en aan de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Straks ga ik naar hun kantoor, en zal daar mooi schryven, en goed rekenen, want... ik ken den heelen “Strabbe” en moeielyker dan van Strabbe, zullen de sommen op zoo’n kantoor toch wel niet wezen, denk ik. En al was dit zoo, dan zal ik... neen, neen, moeielyker dan van Strabbe zyn de sommen op zoo’n kantoor zeker niet! Zouden nu zulke heeren-zelf ook den heelen Strabbe doorgewerkt hebben? Wie heeft hen daartoe aangespoord toen ze jong waren. Dat ik de eerste ben geworden by Pennewip, heb ik aan Femke te danken. Waarom toch vertelde zy aan haar moeder, dat ik ’t knapste jongetje van de school was? Want dat was niet waar... o, in lang niet! Later... ja, toen ik ’t geworden was om haar pleizier te doen. En nu zegt dokter Holsma dat ik veel te weinig weet, en pas beginnen moet iets te leeren. En dat ik nog wel tien jaar lang, of veel langer nog, aan niets mag denken dan aan m’n werk! Alle Grieken zullen vermoord zyn, voor ik ’n wezenlyke man ben. En... Femke zal trouwen met ’n matroos, of ’n timmerman, of... met ’n schipper die ’n bonte muts draagt, of... met ’n prins, als ze wil!

Die man scheen veel ontzag voor haar te hebben, en de ander ook. Och, hoe prachtig stond zy op die tafel! Wie zou gedacht hebben, dat ze zoo... grootsch was! Maar... wat kwam zy eigenlyk uitvoeren in zoo’n drukte! Dat ze dapper was, wist ik wel, maar... zóó! En in de komedie! Ik begryp heel goed, waarom de keizer haar groette. Hy vond het zeker aardig, dat ze zoo durfde. In die heele Scylla was niets dat uit de verte halen kon by háár. Dit zal de keizer ook wel begrepen hebben, en dáárom heeft hy haar gegroet.

Zoodra ik heelemaal groot ben—ik meen: als ik den handel versta, want daarop zal ik nu wezenlyk me allereerst toeleggen... dat zàl ik!—nu, later dan, wil ik ook eens ’n treurspel maken, en zóó dat ook de keizer er naar luistert, hy, de prinsessen, en ’t Volk, en allemaal! Ik zal er iets inbrengen van ’n geroofd schild, [127]en ... Femke zal het terugbrengen ... zy, of ik, of ... wy samen. Ja, zóó zal ’t wezen, juist andersom dan in Scylla. En ik wou m’n stuk wat minder laten rymen, want het klinkt alsof de menschen elkaar voor gek houden. En ik heb duidelyk gemerkt dat ze soms heel wat anders zeggen dan ze eigenlyk meenen, alleen om dat rym. En telkens wist ik wat er volgen zou, want als de een wat zei van z’n hart, vertelde terstond ’n ander iets over z’n smart. ’n Enkele keer hindert het niet, maar op-den-duur is ’t heel vervelend. Dat zei dan ook die Focus: weerhou die redenen, prinses, die my vervelen. Ik geloof niet dat ’n grieksche held ooit zoo iets kan gezegd hebben, want al nam hy er geen genoegen mee dat z’n beminde voor hem stierf—ik zou ’t ook niet toestaan—dat was geen reden om haar zoo onvriendelyk toetespreken. Misschien was ’t weer om ’t rym. Daarom zal ik niet rymen in m’n treurspel. Niet altyd, tenminste. Als ik nu maar lang genoeg leef om zoo-iets te mogen beproeven, en als zy maar niet vóór dien tyd ...

Sla neer dat oog dat my mezelf ontrooft,

My weglokt van de taak die op me rust.

Gy zweeft, en wenkt, en wyst op hooger doel,

En tracht me wegtestelen van m’n plicht ...

Ik mag niet, Femke! Ik smeek je, vlucht niet heen

Omdat ik altyd nog mezelf niet ben,

En niet mag luistren naar uw stem. Ik moet,

U ziende, blind zyn ... doof als gy me roept.

En stom, als ’t hart me berst van drang tot uiting.

Want, Femke, ik ben een kleine jongen nog,

Die leeren moet, en leeren, altyd leeren,

En leeren, leeren, leeren, leeren, leeren ...

—Wat mankeert je, Wouter? vroeg Laurens. Zeg je versjes op?

—Hm ... ja ... zoo! Ik praatte met mezelf, antwoordde hy verlegen. Ik was opgestaan omdat het zoo warm was in ’t bed, en ... en ... dáár sprak ik over!

Laurens sliep alweer, en Wouter voelde zich nog juist bytyds gewaarschuwd dat-i weer bezig geweest was met het verbodene, met iets anders dan de naastbyliggende werkelykheid. Zóó had de dokter gezegd!

En nogeens dwaalden z’n gedachten af. Die vreeselyke juffrouw Laps! Nu, geen afwyking makkelyker te herstellen dan deze: hy waschte zich. En daarna, om goed te doen blyken zeker van de oprechtheid zyner schuldbelydenis, ging-i zitten bladeren in z’n Strabbe. Met dat boek bracht-i de paar uren door, die hem nog scheidden van ’t ontbyt.


Juffrouw Pieterse had het zeer druk met de wichtigheid van den dag, en was mild in ’t uitdeelen van lessen omtrent de manier waarop Wouter zich in z’n nieuwe betrekking zou te gedragen hebben. Hy moest vooral heel fatsoenlyk wezen, en door z’n gedrag de heeren opwekken tot het besef der goede hoedanigheden van z’n moeder. Ook was ’t niet kwaad hun meetedeelen dat-i by de Holsma’s op den Kolveniersburgwal gelogeerd had, en dat de schoenen van z’n vader ... [128]

—Ja, moeder, zei Stoffel. En hy moet vooral precies op z’n tyd op ’t kantoor wezen. Daar houden zulke menschen van.

—Juist! Altyd precies op je tyd, want daar houden ze van. En als ze je-n-iets vragen, dan moet je maar risseluut antwoorden, heel risseluut. En kyk niet telkens zoo scheef-uit, dat verfrommelt je boordje, en dat stáát niet voor ’n jongen die al op ’n kantoor is.

Dat boordje—amsterdamismus voor: halskraag—had ’n groote rol gespeeld in de voorbereidingen tot de geschiedenis van dezen dag. De belangstellende lezer herinnert zich zeker ’t jukkraagje, waaronder Wouter gebukt ging toen we ’t eerst kennis met hem maakten in de Hartenstraat. Door ’n verdrietige gaping in m’n archief—daarvan zullen zich méér sporen vertoonen, helaas!—ben ik niet in-staat met juistheid al de overgangen te schetsen, die in dit opzicht de toenmalige periode scheidden van de tegenwoordige, doch wel weet ik dat de opstaande boordjes die Wouter vandaag zouden begeleiden naar “den handel” ’n zeer voornaam bestanddeel uitmaakten der fondamenten van juffrouw Pietersen’s hoop. En ook Wouter-zelf dacht niet gering over deze verandering. De twee plankstyve linnen lappen die z’n wangen bedykten, maakten op hem ’n dubbelen indruk. Eerst en voornamelyk dien van ’n toga virilis. Vervolgens ’n paar roode streepen, die den weg wezen van z’n mondhoeken naar z’n ooren. Hy was er grootsch op, en reeds hierom alleen zoud-i zoo graag Femke ontmoet hebben. Wie styf-overeindstaande halsboorden draagt, is geen kind, en niemand zou dit beter inzien dan iemand die voor bleekmeisje fungeerde, en dus beroepshalve gewoon was met zulke onderscheidingsteekenen omtegaan. Maar dat deze roemryke blyken van volwassenheid ’n lastige keerzy hadden, is ook waar. Wouter moest voortdurend recht voor zich uit zien om z’n pronk niet te bederven. Hy voelde dat dit hem ’n zot voorkomen gaf, en de neiging meedeelde om te spreken als Stoffel, maar ’t was juist dit gemaakte, dit onnatuurlyke, waarmee hy, volgens de niet geheel onjuiste menschkundige berekening zyner moeder, de gunst moest winnen van z’n nieuwe chefs. Dus:

—Draai toch in-godsnaam je hoofd niet zoo telkens rechts en links, ’n Mensen moet vóór zich kyken. Je kunt er vast op aan, dat zulke heeren van deftigheid houden. Je moet je nu met je nieuwe boordjes—’t zyn ouwe van Stoffel, maar dat doet er nu niet toe, wat zeg jy, Trui?—je moet je niet aanstellen als ’n wilde.

Van wildheid was geen spraak, toen Wouter ’n kwartiertje na deze laatste vermaning, allerbeschaafdst aanbelde aan zeker huis op de Keizersgracht, dat met den naam Kopperlith gemerkt was. Doch, helaas, ’t scheen wel of reeds z’n eerste aanraking met die firma ’n misgreep wezen moest. Twee toegangen boden zich—niet zeer oprecht uitlokkend, maar bruikbaar toch—den bezoeker aan. Een dubbele glasdeur vertoonde zich op de laagte, of zelfs ten-halve beneden de laagte, van de straat, doch daar-naast gaf ’n “opgaande stoep” gelegenheid om doortedringen tot ’n soort van bel-étage. Wouter, vol fatsoensbejag, vond den laatsten weg ’t geschiktste, [129]en met niet zeer flink gestrekte knieën besteeg hy de acht of tien trappen. Op ’t bordes aangeland, trok hy zoo zacht mogelyk aan de bel: men mocht het eens hooren! Onwillekeurig, en byna met schrik, ontwaarde hy door ’t venster van de “zykamer” het gelaat eener bejaarde dame, dat zonder de geringste uitdrukking van welwillendheid z’n figuurtje scheen te monsteren. ’t Scheen wel dat ze hem de stoep wou afkyken. Wouter had er ’n pynlyk gevoel van, en maakte zich zoo klein mogelyk. ’t Is niet ieder gegeven, en vooral niet iemand die z’n eerste opstaande halsboorden torscht, zonder angst, op de stoep te staan van ’n huis op de Keizersgracht! Met genoegen ware onze held hard weggeloopen, maar... wat dàn? Bovendien, hy had geen militairen rang, en moest dus stáán blyven onder bereik van ’t geschut uit die zykamer. Het... vrouwspersoon bleef hem aanzien met een vinnigen blik, en scheen maar niet te kunnen verdragen dat er iemand aanklopte aan háár paleis. De martelende inspektie duurde lang, zóó lang dat Wouter ernstig begon te denken, óf aan den aftocht, óf aan ’t herhalen van z’n klinkende aanmelding. Maar ook tot deze beide uitersten was ’n moed noodig van heel andere soort dan-i... misschien eenmaal hebben zou, doch gewis op dit oogenblik evenmin bezat als de vereischte. Wat baatte hem nu Holsma’s heerlyk voorschrift om altyd flink z’n naastbyliggenden plicht te doen? Wat viel er nu te leeren? Wat kon-i arbeiden op die stoep? In ’s hemelsnaam: hy wachtte!

Lezers, die omgegaan hebben met goden, keizers, prinsen en mannen en place, weten waarschynlyk dat iemand die zich respekteert, moeielyk te genaken is. De bewoners van de amsterdamsche Keizersgracht respekteeren zich zeer, waarin ik dan ook ’t heel eenig kenmerk vind, dat hen uit de verte op goden doet gelyken, zonder nu juist te beweren dat ze zich aan den anderen kant te-buiten gaan aan humaniteit. Wat overigens dat respekt aangaat, ze hebben eigenaardige manieren om ook anderen daarmee aantesteken, en wie niet op z’n hoede is, wordt er ziek van. Achtenswaardige oude schryvers, die de Natuurlyke Historie der Kleinstädterei tot onderwerp van hun studien kozen, verzekeren dat de dienstboden in bedoelden kring worden afgericht op ’t inboezemen van ontzag aan bezoekers: ze laten de ongelukkigen die door ’n gram noodlot veroordeeld werden zich daaraan bloottestellen, zeer lang wachten op ’t openen van de huisdeur. Het schynt dat de ad hoc dienstdoende keukenmeid, door een tot de uiterste grenzen der mogelykheid gerekt dralen, den bezoeker in den waan moet brengen, òf dat het huis zoo byzonder groot is, of dat haar bezigheden onafbrekelyk zyn omdat ze zoo byzonder veel te koken heeft. Bedoelde auteurs schryven dezen diepzinnigen gedragsregel op rekening van zekere jacht naar aanzienlykheid. God-bewaarme dat ik die jacht loochenen zou, maar de aanzienlykheid draagt in myn mond ’n heel anderen naam. Ze komt my—met het oog op de van dit woord in m’n vorigen bundel gegeven definitie—ploertig voor. En aan zulke ploertery is nu ons Woutertje voorloopig overgeleverd. Hy wachtte met heldhaftig [130]geduld. Heel eindelyk werd de deur door ’n vry onoogelyk vrouwspersoon geopend, doch maar heel even, en niet verder dan volstrekt noodig was om Wouter toetesnauwen:

—Wat mòtje? Mot je by mefrôô weesse? Wa’s je booschap? Je skelt huis, jonge! Ik ken niet f’r jou plessier den heelen dag de skel naloope. Waarom skel je huis?

By mevrouw? O neen, gewis niet! Wouter dacht niet aan mevrouwen. Maar: “je skelt huis”... wat is dàt?

—Of skel je keuke?

Deze tweede vraag gaf licht. Wouter bemerkte nu dat er twee belknoppen uit de deurpost staken, en dat ze onderscheiden waren door de benamingen “keuken” en “huis.” Wie groente, vleesch, boter, of melk kwamen brengen, moest zich melden door middel van de keukenbel. En alleen bezoekers die aanspraak konden maken op toegang tot het salon—’n ding dat er in zekeren zin niet was, gelyk we zien zullen—mochten zich aanmatigen de zeer pretentieuze huisschel in beweging te brengen. Wouter die noch viktualie kwam brengen, noch z’n opwachting maken wilde aan “mevrouw”—zou zy ’t wezen, die zoo onlieftallig door ’t venster van de zykamer gegluurd had?—Wouter erkende stamelend dat-i zich vergist had, en niet wist waar-i wezen moest. Juist wilde hy zeggen dat-i... de jongeheer Pieterse was, toen de meid, die zich volstrekt niet nieuwsgierig toonde naar z’n identiteit, hem de deur voor den neus dichtsmeet.

Door m’n al te vurig dichterlyk genie heb ik me daar laten verlokken tot ’n overdryving die zeer te betreuren is. Herhaaldelyk sprak ik van ’n deur, en... die geopend. Een klein beetje maar, heel eventjes, zoo ongastvry mogelyk, maar geopend toch! dit nu was de waarheid, maar... een deur? Vervloekte hyperbolen: ’t was ’n halve! De huisdeur waarachter ’n rechtgeaard Amsterdammer z’n vrouw, z’n effekten en z’n schimmelig patriciaat verbergt, is halverhoogte in tweeën geknipt. De bezoeker moet eerst deugdelyk gerekognosceerd zyn, voor men hem door ’t openen van de onderste helft, den toegang vry laat. De zeer letterlyk-exklusieve strekking dezer byzonderheid ligt alzoo voor-de-hand, en wordt duidelyker nog, wanneer men ze in-verband brengt met de tallooze hekjes en afsluitingen die elken voorbyganger schynen toeteroepen: “myn huis, je komt er niet in!” En nog zyn er gevoellooze bedillers, die ’t den Amsterdammer van zulk gehalte kwalyk nemen dat-i, by zoo’n benauwde levensopvatting in den regel ’n dom schepsel blyft! Die onbillykheid is niet uittestaan.

En nog altyd spionneerde die leelyke dikke dame door ’t venster van de zykamer. ’t Kwam Wouter voor, dat zy iets hem betreffende meedeelde aan iemand die in haar gezelschap was. Een heer van minder dan middelbaren leeftyd, boog over haar heen naar ’t venster, en wenkte Wouter met niet zeer vriendelyk gebaar, dat-i de stoep verlaten, en beneden aanschellen zou. Goddank, nu wist onze kandidaat-handelsman ten-minste iets. Allerbeleefdst nam-i z’n [131]hoed af, en schoof blootshoofds eenigszins bukkend dat dreigende venster voorby, en de stoep af. Inderdaad, beneden by de dubbele glasdeur was ook ’n bel, en daarnaast las hy ’t woord: magazyn.

Hier zal ik moeten wezen, dacht hy. Kantoor en magazyn zal wel zoo omstreeks ’tzelfde zyn. En hy belde.

De persoon die belast was met het “naloopen” van deze schel, zou alweer zeer gevoegelyk kunnen doorgaan voor ’n kurator of superintendent van ’t respekt. Hy gaf Wouter veel tyd tot meditatie, vooral over den tekst hoe moeielyk het is integaan tot den huize Kopperlith. Of onze expektant-handelsridder behoorlyk gebruik maakte van de zoo gul aangeboden gelegenheid tot ontwikkeling van z’n denkvermogen, is te betwyfelen. Bovendien, hy werd gestoord. Men tikte—en op den klank af geoordeeld, eenigszins toornig—tegen ’n glasruit van de zykamer. Wouter stapte een tred achteruit, en zag naar boven. De m’nheer van zoo-even beduidde hem met driftige bewegingen, dat-i nogeens moest aanbellen, en wat harder. Wouter bedankte door het afnemen van z’n hoed—had niet z’n moeder hem vóór alles, fatsoenlykheid aangeprezen?—en hy waagde nu ’n harder trekje, dat nog al tyd niet terstond door ’t openen van de deur gevolgd werd. Het scheen wel dat de Cerberus van ’t “magazyn” ’n zeer hoog denkbeeld koesterde van ’t respekt dat de heeren Ouwetyd & Kopperlith noodig hadden. De man overdreef z’n yver. Dit begon zelfs de heer in de zykamer intezien, die alweer tikte, en wenkte: “schel nògeens voor den drommel!” met ’n uitdrukking alsof Wouter ’t helpen kon dat er niemand kwam. Hy voelde heel duidelyk hoe de ware fatsoenlykheid voorschreef, vergeving te vragen dat men hem zoolang wachten liet.

Intusschen gluurde hy door de glasdeur, en wierp nieuwsgierige blikken in ’t “magazyn.” Het was een van die lokalen welker afmetingen men gewoon is uittedrukken door de dichterlyke vergelyking met ’n pypelâ. Eenigszins in afwyking van de bekende omschryving in de meetkunst, verheugde zich de hier bedoelde ruimte in de eigenschappen van lengte, breedte en... laagte. De breedte was met die van ’t huis gelyk. De lengte werd aan de voorzy begrensd door de reeds bekende glasdeuren, die in haar poging om wat licht doortelaten, werden bygestaan door ’t schuins hoekje venster dat z’n hypothenuze gemeen had met de stoep, en bovendien door ’n ander raampje dat aan de vóórzy van die stoep aan de straat uitkwam. Het hokje dat door dit venstertje z’n licht ontving, heette “het kantoortje” in tegenstelling van ’t “kantoor” dat we straks zullen te zien krygen. Wat overigens de “laagte” van ’t magazyn aangaat, deze benaming is zoowel gegrond op de zeer geringe afmeting van den opstand, als op ’t peil van den vloer. Een volwassen man kon met z’n opgeheven hand de zoldering bereiken, en de bodem lag ’n voet of drie beneden den beganen grond. Hy verhief zich niet verder boven de riolen die in de gracht uitliepen, dan juist voor de [132]bewoners noodig was om niet te worden meeweggespoeld met de vuiligheid. Wat de verlichting aangaat, men begrypt dat het weinige glaswerk aan de voorzy, niet àl ’t werk alleen kon doen. Ongeveer op één derde van de lengte, hield het binnenkruipend licht op. Wie evenwel scherp van gezicht en rechtvaardig was, moest erkennen dat-i, heenborende door de duisternis van ’t midden, vry duidelyk kon bemerken dat de bouwmeester gepoogd had ook aan den achterkant iets te laten binnendringen dat naar vermindering van duisternis geleek. Daar namelyk was door vriendelyke bemiddeling van ’n boven de zoldering van ’t magazyn gelegen binnenplaatsje, iets te zien dat niet volstrekt zwart kon genoemd worden. Hoe de venstersoort heette, die dit wonder te-weeg bracht, weet ik niet recht. Een lantaarn, of ’n koek-koek, of zoo-iets. Er is altyd wat armoedigs in zulke bouwkunstige meesterstukken. Ze geven getuigenis van bekrompenheid—in alle beteekenissen!

Voor-zoover Wouter’s blikken in ’t magazyn konden doordringen, bemerkte hy dat de langsche, middelruimte was ingenomen door ’n breede tafel, waarop stapels lynwaad gerangschikt lagen. Ook rechts en links langs de muren waren zulke koopmanschappen opgestapeld, zoodat slechts ’n nauwe doorgang aan weerszyden van die lange tafel overbleef. Alleen aan ’t vooreind, tusschen ’t “kantoortjen” en de glasdeur, was eenige ruimte overgelaten, waar ’n meubel op schragen stond, dat hy later leerde kennen en waardeeren als “de paktafel.”

Waarlyk, er begon kans te komen, dat de deur tenlaatste zou geopend worden. Dat Wouter eindelyk in een der gangetjes iemand naderen zag, zou wat veel beweerd zyn, en alweer aan sommige kunstrechters die in polemiek op hun gemak gesteld zyn, gelegenheid geven tot de bakerlyke aanklacht van overdryving. Neen, Wouter zag niets in die duisternis, maar wel kwam ’t hem voor, dat de duisternis zelf zich begon te bewegen. Er schoof iets zwarts over den zwarten grond. En dat zwarte werd—zonder overyling altyd—wat bruiner en gryzer en lichter ... waarachtig, er naderde een menschelyk wezen. Heel natuurlyk. Gerrit Sloos kwam de deur openen, en beslofte reeds de ruimte naast de paktafel. Nog één sekonde, en de slotbrug van het tooverkasteel zou worden opgehaald. Wat vreemds lag daarin? Voor u en my niets, lezer, maar Wouter was aan ’t versteenen geraakt, en stond op het punt vasttegroeien in z’n wachtstemming. Alle verwondering over de moeielykheid om in dat heiligdom doortedringen, was zoo volslagen geweken, dat hy, nu de deur eindelyk geopend werd, zich niet kon onthouden van eenige verbazing over het tegendeel. ’t Scheelde weinig of hy had aan Gerrit Sloos gevraagd, of-i zich ook vergiste? In-plaats daarvan echter, nam hy—voor de hoeveelste maal nu reeds!—z’n hoedjen af, en Gerrit keek vragend tot hem op. Wouter stotterde iets.

—Ben jy Pieterse, de jongeheer die hier op ’t kantoor komen zou? [133]

—J...a...a, m’nheer!

—Zoo? Je hoeft geen m’nheer tegen me te zeggen. Ik hiet Gerrit ... Gerrit Sloos, weetje. Eigenlyk is m’n naam Schlossmann, maar och ... wat heeft ’n mensch aan die moffekuren, niet waar? Daarom zeg ik maar Sloos, en zoo teeken ik ook, want ... ik ben de knecht, weetje, de kantoorknecht. Kom maar in!

Wouter daalde de drie trappen af, die toegang verleenden naar het hol. Z’n eerste beweging, toen-i naast de paktafel stond, was ’n onwillekeurige greep naar z’n neus. Want ... de stank was onverdragelyk.

—O né, zei Gerrit, als antwoordende op dit welsprekend gebaar. Dat reukjen is niet van ’t magazyn—ik zeg maar kelder, weetje, want zoo zeien we vroeger toen de ouweheer-zelf nog meedeed—die lucht is van den kelder niet, maar van de riolen, weetje!

Zoo troost een edle ziel haar deelgenoot in ’t lyden!

—O zoo, zei Wouter, alsof deze opmerking de pestlucht veranderde in ’n geur. O ... zoo!

—Ja, van de riolen. Daarom ook staat al dat goed daar tegen den muur op planken, zieje. Als ’t den grond raakte, zou ’t verrotten. Kom mee naar ’t kantoor. Maar je komt veel te vroeg, want we benne-n-in den komkommertyd. Dan is er niet veel te doen, dat begryp je-n-ook wel. Maar hoor eens, je mot niet vóór schellen, aan den kelder—de jongeheeren zeggen tegenwoordig: magazyn... fransche wind allemaal ... ’n engelsche notting, weetje! Nou, ze hebben ’t van dien mallen Wullekes!—je mot het kantoor ingaan in de Vellestraat. Ik zal ’t je wyzen. Voor vandaag komt het er nou niet op aan, omdat het de eerste keer is, en omdat je ’t niet weet. Je ziet, ik heb je opengedaan ...

Gelukkig!

... maar anders, weetje, wie op ’t kantoor wezen mot, komt in door de Vellestraat. ’t Is heel makkelyk te vinden ... als je-n-’t maar eens weet. En daarom zal ik ’t je wyzen. Kom maar mee. Maar zet je hoedjen op. Je hoeft tegen my zoo beleefd niet te wezen, want ik ben de knecht maar, weetje. De heeren komen straks, zoo tegen negenen. ’t Is komkommertyd, moet je denken. En daarom heb je zoo lang gewacht voor ik je opendeed. Want ik zat in de keuken, en ik zei tegen de meid dat zy zou opendoen—in de bovengang, weetje—want dat het zeker ’n nieuwe aschkarreman was, die nog niet wist waar-i schellen moest. Maar ze wou niet—’n lui beest is ze!—en ik zei: ’t gaat my niet aan, want we benne-n-in den komkommertyd, en dan wordt er zoo vroeg niet aan den kelder gescheld door iemand die de zaken kent. Dat zal jyzelf ook wel te zien krygen, als je hier ’n tydje geweest bent. Weetje hoe lang ik hier al dien?

Wouter klaagde zich aan van verzuim. Hoe drommel kon-i zich veroorloven niet te weten hoe lang Gerrit Sloos reeds in dienst was van Ouwetyd & Kopperlith? De booswicht stamelde vol schuldbesef dat-i ’t niet wist. [134]

—Nou, raad eens!

Elk ander zou ’n cyfer genoemd hebben. Wouter was te stipt, te vol geweten, om aan zeker getal jaren de voorkeur te geven boven ’n ander getal. Waarom twintig? Waarom dertig? Waarom meer of minder? Hy bleef er by dat-i ’t “heusch” niet wist, en ook geen kans zag het te raden.

—Zoo? Nou, dan zal ik ’t je zeggen. Verléje Pinkster was ’t drie-en-veertig jaar. Wat zeg je dáárvan?

—Hè!

—Ja, ’t is ’n lange tyd, niet waar? Als je ’r vóór staat, denk je dat het wat is. En als ’t voorby is ... weet je wat het dan is? Niemendal ... ’n engelsche notting! Dat zal je zien, als je-n-’n ouwe kerel wordt, want nu ben je maar ’n jong borssie. ’t Zal me benieuwen of je-u-’t zult kunnen vinden met Wullekes, met m’nheer Wullekes. Want tegen hem moet je “m’nheer” zeggen, schoon ik ’m gekend heb zoo kaal als ’n luis. Toen had-i geen nagels om met permissie ... z’n neus te snuiten, en hy liep me na als ’t horloge van ’n trekschipper die ’n ouwe juffrouw ziet aankomen. Maar nou ... wind, wind, allemaal wind! En wat is ’t? ’n engelsche notting! En z’n vrouw—ook ’n gekkin van de bovenste plank!—praat altyd over prinsessen die ze-n-eens gezien heeft. Né, die Wullekes ... wie ’m kent, koopt ’m niet! Nou, je zal ’t zelf zien en ondervinden, als ie tyd van leven hebt. Ieder moet maar altyd z’n eigen weg gaan, en dat doe-n-ik dan ook. Maar die Wullekes ...

Kyk, hier is ’t. Tusschen de olievaten moet je door—’t is hier altyd even smerig, dat komt van ’t lekken, want die vaten lekken altyd—maar eerst moet je door de stokvischbeukery, en als je dat doet. kom je vanzelf op ’t kantoor.

Wanneer Gerrit Sloos met dit “vanzelf” bedoelde: gemakkelyk, geleidelyk, zonder omslag, en wat men zou kunnen noemen: op ’n niet onprettige manier ... ’t zy zoo! Over den smaak valt niet te twisten. Gerrit zal ’t maar zoo by-wyze van spreken gezegd hebben.

Onder ’t luisteren naar al deze mededeelingen, had Wouter den half-onderaardschen weg afgelegd, die van de Keizersgracht naar de dwarsstraat leidde, waar inen den ingang tot het kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith te zoeken had. Hy prentte die stokvischbeukery en de gang naast het oliepakhuis diep in z’n geheugen, om zeker te zyn dat-i nooit weer zou worden overgeleverd aan de spitsroeden die hem zoo hadden gepynigd aan den voorkant van ’t huis. Dat die verheven stokvisch-industrie en dat oliepakhuis, niets te maken hadden met de “zaak” waarin Wouter leerling werd, zal de lezer wel begrypen. Er lag op dat terrein ’n servituut van doorgang, en de stokvischbeuker moest gedoogen dat er op de deurpost van z’n lokaal ’n ovaal bordje pronkte met het opschrift: “Ingang naar ’t kantoor van Ouwetyd & Kopperlith.” Ook de olieman mocht den doortocht niet versperren, doch hy nam z’n verplichting zoo nauw op, dat men er gewoonlyk niet dóór kon zonder ’n paar smeervlekken meetenemen. Juffrouw Pieterse heeft [135]daarover vaak gekeven, ook Wouter-zelf vond het heel onaangenaam. Maar... had-i zich dan voorgesteld, met de wereld in aanraking te kunnen komen zònder bezoedeling? Beste jongen, dat gaat niet!

Wacht-oefeningen, als geschikte objektieven voor ’n fotografie-kastje. Nieuwe portretten. Hoestende intree in de handelswereld. Multa tulit!

By ’t nalezen der laatste helft van ’t vorig hoofdstuk, bemerk ik, ’n gedeelte van den weg die van de Vellestraat naar ’t “kantoor” leidde, te hebben overgeslagen. Na ’t voorbyworstelen van de glimmende olievaten, moest men de gang door, langs een achterhuis van ’n paar verdiepingen hoog, en eindelyk de binnenplaats over, waarop ’t kantoor “uitzag.” De lezer die op nauwkeurigheid gesteld is—anderen zyn me onverschillig—wordt gewaarschuwd deze binnenplaats niet te verwarren met het plaatsje dat zoo edelmoedig wat licht meedeelde aan ’t magazyn. Tusschen die beide “open-luchtjes” in, lag ’n groot gedeelte van ’t huis, dat lang, smal en hoog was. Na de ontdekkingsreis geleidde Gerrit onzen Wouter naar ’t kantoor, wees hem daar ’n tabouret aan, en gaf hem den raad te wachten tot “de heeren” zouden komen. En, zei de man:

—Dat zal nog wel ’n uurtje duren, want we zyn in den komkommertyd. En ik ga m’n kommetje koffi drinken in de keuken. ’t Ga je goed, zoolang.

Wouter dreef inderdaad de onbescheidenheid zoo ver, dat-i den tabouret opklauterde, die hem aangewezen was. En hy peinsde.

De voorwerpen die z’n aandacht tot zich trokken, waren niet zeer geschikt om z’n stemming byzonder vroolyk te maken. Het uizicht door de twee verweerde vensters op de binnenplaats en ’t achterhuis, was—op ’t verschil in warmtegraad na—nova-zemblisch:

Een eeuwig grauwe lucht hangt loodzwaar op de ... wanden.

Hier houdt geen sterfling ’t uit. Hier komt geen Noorman landen.

Geen andre plek op aard, hoe karig ook bedeeld,

Is zoo ellendig naakt, zoo arm aan groei en teelt!

Meent men dat Tollens ooit die schoone regels had kunnen schryven, als-i niet door z’n vader was “gedaan” op ’n kantoor in verfwaren? Waar anders ving z’n oog zulke tinten op van iets droevigs, van ’t enge, benepene, barre, kille? Meent men misschien dat er in ’t hooge Noorden-zelf iets te aanschouwen valt, dat in zielstremmenden invloed halen kan by zoo’n verblyf? De oude heer Tollens heeft wel geweten wat-i deed, en ’t is waarlyk te verwonderen, dat zyn zoo wèl op z’n plaats gezette zoon het aanzyn heeft gegeven aan prullen ook. Misschien werd-i bedorven door ’n bloempotjen op z’n binnenplaats.

Zoo verraderlyk handelde het lot omtrent Wouter niet. Geen enkel voorwerp trok z’n oogen tot zich, dat hem ’n voorwendsel aan de [136]hand deed om iets anders te denken dan: “in den handel, in den handel, ik ben hier in den handel!”

Van-tyd tot-tyd verwaardigde zich een der dienstboden in de keuken, naast de onderaardsche gang die naar ’t magazyn liep, eenig geruisch te maken. En telkens liet dan Wouter zich afglyden van z’n krukjen, om al wat er zou binnentreden, met de noodige beleefdheid te groeten. Maar er kwam niemand, en Wouter besteeg z’n troontje weer. Toch zorgde hy z’n hoed in de hand te houden, om terstond gereed te zyn tot het aannemen van ’n groetende pozitie, àls er eens tenlaatste in die onbehagelyke eenzaamheid iemand te voorschyn kwam. Op den greenenhouten vloer bemerkte hy indrukken van voetstappen. Dáár glinsterde de gepolyste moet van ’n rechts-om-keert-beschryvenden hak ... hoe heette ook de man dien-i had hooren noemen by de Holsma’s, de man op dat eiland, die zoo verschrikte by ’t ontwaren van menschelyke voetstappen? Och, in deze wildernis ...

Aan den wand hingen hier-en-daar bundels papieren, onder bescherming van kartonnen bladen die allerlei opschriften droegen, welke Wouter verlegen maakten. Daar waren Cognossementen, Fakturen, Vrachtbrieven, en zelfs: Diverse Nota’s. En die opschriften waren omgeven van ’n gekoperdrukten rand vol bloemen, rankwerk, hoornen van overvloed en allerlei krullen, welk bywerk beheerscht werd door ’n spiernaakten Merkurius, die op wolken zat, en heel pedant neerkeek op de epigrafen en de weelderige arabesken aan den rand. De wolken waren gemerkt O & K, No ... later in te vullen by eventueel gebruik.

—Dat is de god des Koophandels, dacht Wouter. Zou nu zoo’n god ook begonnen zyn met leerlingetjen op ’n kantoor te worden? Hoe leî men het toch aan in ’t oude Griekenland, om iets te worden in de wereld? O, ik weet wel dat die fabelleer gekheid is, maar de luî die zulke geschiedenissen uitdachten, moeten zich toch ’n voorstelling gemaakt hbben van ’t begin der zaken. Van wie had die Merkurius rekenen geleerd? Dáármee toch moet men aanvangen. Ik zal goed oppassen ... kapitaal staat tot kapitaal, gelyk interest tot interest ... dàt geeft dàt, wat geeft dàt? En dan vermenigvuldigen. En dan deelen met het voorste. En als er breuken zyn ... lastig is ’t, nu ja, maar ik zoek den algemeenen noemer. Ja, ja, ik zal goed m’n best doen, zooals de dokter gezegd heeft ...

Daar werd weer gestommeld in de gang. Misschien zette een der meiden ’n “luiwagen” buiten de keuken. Of ze smeet ’n “varken” de deur uit ...

Wouter zette zich in postuur voor dien luiwagen, en voor dat varken, en voor de meid die er over baasde. Helaas, nog altyd kwam er niemand. Hy had nog niets “in den handel” verricht, nog geen enkele evenredigheid opgelost, geen noemer bruikbaar gemaakt voor ’n heel ristje breuken tegelyk, en toch ... hy was vermoeid! De klok sloeg al, of pas, negen. “Reeds” voor iemand die sedert vyf uren worstelde met z’n gedachten. “Pas” negen uur, voor ’n werkmannetje [137]dat zoo graag wou uitmunten, èn nu al vóór ’t aanvangen van den arbeid, zich geknakt voelde door uitgeputheid. Wouter onderging hiervan den onbewusten indruk, en werd bitter verdrietig. Beheerscht door ’t denkbeeld dat z’n voornaamste werk in rekenen zou bestaan, angstig dat-i niet voldoen zou—’t was niet te veronderstellen dat zulke aanzienlyke menschen zich zouden ophouden met makkelyke “sommen”—legde hy zichzelf ’n tentamen op, en werd weldra zoo suf, dat-i zich herhaaldelyk betrapte op: zes maal acht is ... drie en ’n kwart, of ... niemendal. “O God, o God, waar moet het heen, zuchtte hy, met ... den handel!”

Elken keer dat een der beelden die ’n rol hadden gespeeld in de laatstverloopen dagen van z’n leven, zich aan zyn verbeelding vertoonde, joeg hy het driftig weg. Niet Laps alleen, noch Gooremest, noch de goede Vrouw Claus ... hy bloosde, en keek Merkurius aan, die ... ook geen kleeren aan ’t lyf had. Wèl ... gekleed of niet, hy wou er niet van weten. Hy zat daar niet op dat hooge stoeltjen om aan mythologie te denken, noch aan pudeur, noch aan dat bad by de put! Weg met dat alles: hy moest in den handel! En, wel beschouwd, hy wàs er al in. Bevond hy zich niet op ’t kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith? Zoud-i niet straks, dienzelfden dag nog, en binnen ’n kwartier misschien, gereed moeten zyn tot antwoorden op de moeielykste vragen? Op vragen die den groote Strabbe-zelf in verlegenheid konden brengen? Och, waarom had Femke hem niet aangeraden de knapste te worden van de heele wereld? ’t Was immers dan in één moeite doorgegaan? Dan zoud-i nu niet angstig behoeven te zyn, en niet beschroomd ... noch tegenover Merkurius, noch zelfs voor de vreeselyke heeren Kopperlith!

Ja, ja, Femke had méér van hem moeten vorderen! Haar eisch was kinderachtig. Wat had nu, wel beschouwd, haar advies hem gebaat? Hy was juist, of ter-nauwernood, ’n klein weinigje bekwamer maar dan Slachterskeesjen, en ieder weet toch dat dit niet voldoende is in de wereld, om god des Koophandels te worden, veel minder nog om ’t te brengen tot “patroon” van ’n amsterdamsch “huis.” Dat Femke’s bedoeling goed was geweest, wilde hy wel gelooven ... o, zeker! En boos op háár was-i niet. Integendeel. Voor en met haar zoud-i gaarne ...

Weg, weg, weg met Femke ... drie maal negen is zeven-en-dertig: o god, daar is ’t weer! Het was om gek te worden. Juist! Zoo begint ...1

Ja, ’t was voor ’n ongedisciplineerd verstandjen om krankzinnig te worden. Gelukkig hoorde Wouter ’n deur toeslaan, en daarop ’t geluid van voetstappen. Maar ’t was niet in het huis. Een oud heer vertoonde zich in ’t gangetje naast het achterhuis, en betrad het plaatsje. De man naderde de achtervensters, gluurde even naar binnen, als om te zien wie daar al zoo vroeg op ’t kantoor was, [138]verdween door ’n glazen deur in de gang, en vertoonde zich weldra binnen de kamer.

’t Spreekt vanzelf dat Wouter ’n houding had aangenomen, die om vergeving scheen te smeeken voor z’n existentie. Och, zoo onnoodig! Die oude magere heer nam ’t hem volstrekt niet kwalyk dat-i bestond, en zelfs niet dat-i dáár was.

—Houd je gemak, jongeheer. Uwe-n-is zeker de jongeheer Pieterse? Ja, ja, ik weet er van. Heel goed! Wel, jongeheer, zal uwe hier zoo op ’t kantoor komen? Nu, dat is best! Houd je gemak ... houd je gemak, en stoor je niet aan my. Ik ben de boekhouder ...

Wouter had gebukt en gebogen en geknikt, en zich voorgenomen, wanneer-i eens weer in den handel ging, z’n hoed op ’t hoofd te houden ... om dien te kunnen afnemen als er iemand binnen kwam, gelyk z’n moeder had voorgeschreven. Want hy voelde dat dit ontbrak aan z’n begroeting van den heer Dieper. Die vriendelyke oudeheer moest hem wel voor zeer lomp aanzien. En dit was-i niet, waarlyk niet! Hy had integendeel ’n gevoel van dankbaarheid aan den heer Dieper, die hem zoo minzaam kwam verlossen uit z’n drukkende eenzaamheid. Om daarvan iets te doen blyken, bleef hy staan, zelfs toen de gulle boekhouder hem nògeens had toegevoegd: “houd je gemak, jongeheer ... ik ben de boekhouder.”

En alweer onderzocht Wouter niet, of deze maatschappelyke-stand-belydenis misschien beduidde: “ga nu maar zitten, nu! Straks als “de heeren” komen, is ’t wat anders!” Deze zin kon door hem onmogelyk aan Dieper’s woorden gehecht worden, omdat in zyn oog, ’n boekhouder ter-nauwernood ’n minder verheven wezen was, dan de “patroon” zelf. Het verschil tusschen deze beide standpunten ontsnapte aan z’n waarnemingsvermogen, en hy zou dus—àls-i kon geroepen zyn tot schatting—hierin dezelfde fout gemaakt hebben als ’n kind dat verwonderd vraagt, waarom de wolken nooit voorbyschuiven achter de maan om?

De uitdrukking van Dieper’s gelaat was één doorgaande vriendelykheid. Hy verdween ’n oogenblik in de alkoof die tegenover de vensters wand vormde, en kwam weldra terug in boekhouders-uniform, d. i. in ’n gryzen langen jas die veel beleefd had, en met ’n zwart kalotjen op z’n witte haren. Want: “soms was er tocht op ’t kantoor.” Zoo verzekerde hy aan Wouter, die ’n gebaar maakte alsof hy deze mededeeling met innige dankbaarheid aannam, en ze vergelden zou by de eerste gelegenheid ...

Och, hy had zoo graag dien goeden ouden heer Dieper ’n dienst gedaan. Hy stelde hem boven Merkurius, en vond dat-i op ’n engel geleek.

—Ja, het tocht hier soms. En er niets op de wereld, waarvoor ’n mensch zoo moet oppassen, als tocht.

Dat Wouter niet tegensprak, zal de lezer wel gelooven. Maar dit was niet genoeg, meende hy. Als ’n bliksem vloog hem de gedachte door de ziel, alle reten van vensters, deur en vloer dicht te plakken, om dien vriendelyken grysaard te helpen in den stryd tegen zoo’n [139]vreeselyken vyand. Hoe was ’t mogelyk dat de man nog middel had weten te vinden, grys haar te krygen in zoo’n tochtige wereld? Moest-i niet voor zeer lang reeds—als zuigeling zelfs—bezweken zyn? Er zyn taaie naturen, dit weet ik wel, maar wie drommel zou ’t den ouden Dieper hebben aangezien dat-i daartoe behoorde? De man had in z’n voorkomen niets van ’n held, en vertoonde zich eer als ’n sukkelaar die zich zou laten omvèr- en wegwaaien door de minste luchtbeweging, dan als de perpetueele triumphator over al de kamer-orkanen waaraan-i sedert byna zeventig jaren was blootgesteld geweest, en waarvan-i de spolia opima in den vorm van “zinkings” in ’t hoofd droeg. Want lezer, daarmee beloont de afgod “Tocht” ieder die hem deemoedig vreest in onkunde en onnoozelheid. By gelegenheid zal ik eens uitleggen hoe die bespottelyke eeredienst in de wereld gekomen is.

“Deemoedig.” Dit woord bevalt me, en wanneer ik ’t recht had, de helden en heldinnen van m’n vertelling andere namen te geven, dan zy in werkelykheid gedragen hebben, zou ik me misschien laten verlokken aan dezen klank de gelegenheid te ontleenen, om den goeden boekhouder te kenschetsen met één pennestreek. Wie weet of ik hem niet: m’nheer Deemoed gedoopt had. Maar ik zou dan ’n dubbele fout begaan hebben. Want hy heette Dieper. En dit wàs-i ook.

Na de korte verpoozing die ’t binnentreden van den boekhouder onzen Wouter bezorgd had, brak er weldra een nieuw saizoen van bedompte verveling aan. Dieper had ’n yzeren kist geopend, waaruit hy ’n half dozyn kantoorboeken nam, welke hy eenigszins rangschikte op ’t vlakke middelstuk van ’n dubbele kantoorlessenaar “voor twee personen” ook wel genaamd: ’n vis-à-vis. Tegenover de zyde waar nu de boekhouder plaatsnam, stond ’n gelid enkele lessenaars. En daartegen veroorloofde zich Wouter even te leunen—geschied is ’t!—telkens als-i ’n oogenblik vergat dat de boekhouder wel eens kon opkyken. Maar dit deed Dieper niet. Hy debiteerde en krediteerde religieuzelyk, en sloeg geen acht op de dingen dezer wereld, die al of niet leunden tegen ’n anderen lessenaar dan den zynen.

Tusschen de alkoof en de eigenlyke kern van ’t hoofdkwartier des handels, stond op tafelhoogte een beschotje, dat de grens aanwees tusschen vreemde bezoekers van ’t kantoor, en de gelukkigen die er thuis-hoorden. Een daaraan met scharnieren bevestigde klep kon, opgeslagen, dienen tot operatie-bazis van geld-tellen, en vervulde thans in afhangende houding de niet overbodige funktien van afleider van Wouter’s verveling. Het ding werd in deze eervolle taak bygestaan door ’n ronde opening in een der hoeken, waarin ’n yzeren ring paste, die bestemd was tot het vastklemmen van den rand der geldzakken. Gelukkig voor Wouter, dat-i dit niet wist. Hy kon nu op z’n gemak zich vermoeien met de vraag: wat toch de handels-bestemming van dien ring was, en van dat gat? Heel eindelyk ... goddank, er gebeurde iets: Dieper nam ’n snuifje, en Wouter stond als ’n paal. [140]

—De heeren komen wat laat, jongeheer.

Voor Wouter nog tyd had, te verzekeren dat-i daarom niet boos was op de heeren, en er volstrekt niet aan dacht hen te ontslaan uit de betrekking van patroons, lag de boekhouder al weer gebukt over z’n memoriaal.

Wel beschouwd was de toestand nog verdrietiger dan vóór Dieper’s komst. Toen en nu verveelde hy zich, maar zoo-even deed-i niets dan dat. Thans had-i er nog den angst by, dat Dieper merken zou hoe hy zich verveelde, want—en deze opmerking geef ik wèl voor nieuw—niemand verveelt zich zonder schaamte. Men wordt er niet graag op betrapt, waaruit misschien de gevolgtrekking kan gehaald worden, dat het niet geoorloofd is zich te vervelen.

Wouter, byv. had in dien tyd zich kunnen meester maken van wat gladheid in de vermenigvuldigmgs-tafel tot 20 × 20, of verder nog. Waarom niet? Maar aan zoo-iets dacht-i niet. Z’n eenige zorg was, geen geluid te maken, om vooral m’nheer Dieper niet te hinderen. Dit was nu—o Holsma—z’n meest-nabyliggende plicht. Uit het volle besef hiervan, hield hy den adem in, met het natuurlyk gevolg dat-i uitberstte in ’n hoestbui.

Geen oneerbiediger ding dan de Natuur!

—’n Beetje verkouwen, jongeheer? Ja, ja, dat komt van de warmte. ’n Mensch moet zich wèl in-acht nemen by heet weer. Ineens kryg je ’t beet, in-ééns!

’t Was wel wat ondeugend van Fancy, dat ze de prikkeling in Wouter’s keel deed voortduren tot en na de binnenkomst van een der “heeren.” De arme jongen voelde zich genoodzaakt een van z’n patroons den rug toetekeeren, om hem niet in ’t gezicht te hoesten. Dit bedierf de voorstelling, en bedolf Wouter in een der afgrondjes van oogenblikkelyke wanhoop, waaraan ’t leven zoo ryk is, doch die later blyken niet veer meer te zyn geweest dan ’n geringe oneffenheid op ons pad.

—Gmorge, Dieper! had de binnentredende geroepen. Is Wilkens er nog niet?

—Dienaar, jongeheer Eugène, antwoordde de boekhouder. Neen, jongeheer Eugène, Wilkens is er nog niet. Misschien met stalen uit? Dit is de jongeheer Pieterse.

—Zoo?

Wouter hoestte.

—Hy moet maar wachten tot Pompile komt ... of Wilkens.

Wouter knikte, altyd doorhoestend, dat-i met het grootste geduld wachten zou op m’nheer Pompile of m’nheer Wilkens.

—Neem ’n glaassie water, jongeheer, vermaande de zoetsappige Dieper.

—Wel ja, laat ’m ’n glas water drinken, hervatte de jongeheer Eugène grootmoedig. Dáár staat water, en ’n glas ook.

Inderdaad! Naast de yzeren kist waarin ’s nachts de “boeken” werden geborgen, stond in ’n donker hoek’jn op ’n stoof, een verweerde waterkaraf, waarby ’n glas met groezelig oranjekleurig [141]bezinksel. Wouter dronk ’n paar teugen, en behandelde de daartoe gebruikte gereedschappen met ’n eerbiedige teederheid, zuiver water en helder glaswerk waardig. Toen-i eindelyk had uitgehoest, zat de jongeheer Eugène met breed-uitgestrekte elbogen voor een der enkele lessenaars in ’n fransch romannetje te lezen. Dat Dieper al weer op z’n boeken lag, spreekt vanzelf.

Wouter stond nu by die geldkist en dien stoof, waarop-i netjes en zonder geruisch de kostbare voorwerpen weer had neergezet. Zonder zich in ’t minst te verroeren wachtte hy op m’nheer Pompile en op m’nheer Wilkens ...

Sedert het aanbreken van den dageraad had-i niet ànders gedaan dan wachten, o Fancy! En gy, hardvochtige, gevoellooze, wreede, gy blaast hem niet in: loopt allemaal vierkant naar den weerlicht, met je handel?

Neen!

“Er moet veel leeds geleden zyn,

Er moet veel stryds gestreden zyn!”

Ik geloof juist niet dat altyd—zooals de goede Kamphuyzen, misschien om ’t rym slechts, beweert—het eind van dat alles: “vrede” wezen zal. Maar ... zelfgevoel toch, en hoogmoed, en de betrekkelyke kalmte die de belooning is van ’t:

Multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit!

Mochten sommigen meenen dat de beide aangehaalde teksten te deftig zyn, te ernstig, te klassisch voor de soort van Wouter’s tegenspoedjes? Ze vergissen zich. De zwaarste beproevingen worden ons opgelegd door nietigheden. Zy overvallen ons dagelyks, telkens, aanhoudend, en vinden ons meestal ongewapend. Bovendien, er wordt geen eer behaald in zulken stryd. Mozes en de “Heer” wisten ’t wel. Ze plaagden Egypte niet met tygers, maar met sprinkhanen.

Dat Wouter leed is waar. Maar z’n stryd beduidde niet veel. We kunnen in het midden laten, of hy den moed bezat, die tot wegloopen zou noodig geweest zyn. Zeker is het, dat hy de zielskracht had om te blyven, en de plicht te vervullen die ’t naast voor de hand lag. Zóó had Holsma gezegd, en zóó zou ’t wezen!

—Daar komt Wilkens, verwaardigde zich de jongeheer Eugène te zeggen, zonder de minste verandering van houding, en met zekere zuinigheid in ’t uitspreken der woorden, alsof er deuren- en venstergeld werd geheven van de artikulatie.

Inderdaad, de heer Wilkens vertoonde zich op de binnenplaats. Hy liep zeer snel, als om blyk te geven van ’n diligentie die niet precies overeenstemde met de klok. De klok zal vóór geweest zyn.

—Dienaar, m’nheer! Dag, Dieper!

—Gmorge! Dat’s de jonge Pieterse.

—A-eh! Wèèèèl zoo! A-ei, a-ei!

Wilkens was ’n oude gek. Z’n geheel leven was één veroveringstocht geweest naar deftigheid en gewicht. Daar-i ’t op z’n ouden dag niet verder had gebracht dan tot kantoorbediende en handelsreiziger, kan de lezer narekenen hoeveel veldslagen de man moet verloren [142]hebben. De voornaamste ammunitie die hem overbleef, bestond in ’n langgerekt ae of èèèè, of zooiets. Wie hem van naby kende, was er niet zeer bevreesd voor, maar nog altyd zagen sommige boeren-winkeliers hoog op tegen iemand die zoo oneenvoudig spreken kon. En ook Wouter voelde zich heel klein.

—Jae, m’nheer, wat dunkt u? Zouden we met dat jonge mensch maer niet wachten op m’nheer Pompile?

De jongeheer Eugène stootte een klank uit, die alles kon beteekenen wat men verkoos, zelfs: ja. En zóó scheen z’n antwoord te worden opgenomen door m’nheer Wilkens, die nu op zyn beurt in de alkoof verdween, en weldra weder voor den dag kwam, gehuld in ’n lange kantoorjas.

—Ik ben eens by de juffrouwen Alders geweest, met diemetten, zeide hy, als om zich by z’n jongen patroon over z’n laat-komen te verontschuldigen.

Deze antwoordde weer zoo afgeknot mogelyk. Hy bromde iets dat juist even genoeg was om te kennen te geven: “ik heb gehoord wat je zei.” En daarop zette Wilkens zich aan den lessenaar naast Eugène, waar-i de houding aannam van iemand die wat uitvoert. En hy deed inderdaad niets. Sedert eenige dagen reeds tobde hy met ’n deficit van drie stuivers in de “kleine kas” en pynigde zich met zoeken naar de oorzaak van die vreeselyke gaping.

—Maer, m’nheer, kan er ook misschien ’n brief zyn geweest voor “huishouden?

—Wel mogelyk, antwoordde Eugène, op ’n toon van: “wat kan ’t my schelen!” Ook lag er iets in van: “maak toch zoo’n wind niet met je oogendienende stiptheid!”

—Jae ... maer ...

Zoodra mogelyk zal ik my ontslagen rekenen van ’t nabootsen der Wilkensche deftigheid, voor zoover die zich openbaarde in z’n lymerige ae’s. De lezer zal wel nagenoeg weten hoe zich ’n verwaande kwast uitdrukt, die meermalen in den Haag was geweest en zich de mislukte moeite geeft in elke letter de beteekenis te leggen: ik ben ’n heer! De reden overigens dat hy, in tegenstelling van Dieper en den ouden Gerrit, het naast hem zittend individu niet aansprak met het praedikaat: “jongeheer” lag hierin, dat Eugène reeds nagenoeg halfwassen was, toen Wilkens hem elf jaar geleden leerde kennen, terwyl Dieper en de knecht dezen telg van den patroon, en zelfs den ouderen Pompile, als kind hadden gekend. Toch zouden ook deze twee zich niet veroorloofd hebben, iets aftedingen op ’t volslagen heerschap van de beide ondergoden, indien niet de oude heer Kopperlith-zelf hun die vryheid had in den mond gelegd. Deze namelyk was zeer fyn op maatschappelyke onderscheidingen—altyd slechts in toepassing op anderen, want zichzelf schatte hy ’n graad of zooveel te hoog—en noemde de jongelieden: “m’nheer Pompile en m’nheer Eugène” wanneer-i over hen tot Wilkens sprak. Doch ook in zyn mond heetten ze, als vroeger: “jongeheeren” wanneer hy ’t woord richtte tot de oudere lyfstaffieren [143]van den huize. Dat iedereen—op den knecht na—tegenover Wouter volop: “m’nheer” was, spreekt vanzelf. Of ’t waar is dat men geen twee heeren dienen kan, laat ik daar. Doch zeker is ’t, dat Wouter er vyf tegelyk te bedienen kreeg, en vooral te eerbiedigen.

Wilkens becyferde de kolommetjes van z’n “kleine-kas-“boekjen, en zeide:

—’t Is ienderdaed verbaezend!

En we nemen by dezen voor goed afscheid van zyn geblaet.2

—Maar, m’nheer, zouden we nu ’t jonge-mensch maar niet aan ’t werk zetten? Misschien komt m’nheer Pompile eerst na de koffi.

—Wel ja. Ga je gang!

Wilkens wenkte Wouter tot zich, en na ’n paar gemaakte kuchjes:

—Ik zou je maar raden hier maar plaats te nemen. Leg je hoed maar weg ...

Al deze maren hadden ’n beteekenis. De meegedeelde bevelen kregen daardoor den rang van zware verlossingen na moeielyke dracht. Het wegleggen van den hoed beviel Wouter uitstekend, want het langdurig vastklemmen had hem kramp in de vingers bezorgd. Zeker, als ’t bekende spreekwoord waarheid zegt, had hy meer dan iemand kans geloopen ’t heele land doortereizen, daar hy uren lang met z’n hoofddeksel in de hand had gestaan. Voor ’t oogenblik echter bewoog hy zich niet verder dan tot den lessenaar nummer drie, tusschen Wilkens en ’t venster.

—Ga maar zitten. En zeg me nu eens of je rekenen kunt? Wat men noemt: goed rekenen?

—Ja, m’nheer, riep Wouter met ridderlyken moed, als ’n krygsman die de trom hoort. O ja, m’nheer!

Wat hy zich schrap zette tegen ... Strabbe!

—Wel, wel! Tel dan al die postjes eens op: guldens, stuivers en penningen. Zestien penningen maken ’n stuiver, zieje, en twintig stuivers ’n gulden. Dit weetje zeker wel?

—O ja, m’nheer.

—Zoo? Weetje dàt! Ei!

En Wouter, de rekenheld, spande zich zóó in om z’n naastbyliggenden plicht te doen, en om de teleurstelling over het derogeerende van ’n: “optellingsom” te overwinnen, dat-i glad verkeerd telde. Geen enkele kolom sloot met de facitten van m’nheer Wilkens. Hy werd zeer verdrietig, en betrapte zich op heimwee naar ... de twee gevestigde zaken op den Zeedyk!

Een heer stapte de binnenplaats over. ’t Was m’nheer Pompile, oudste zoon van den huize, prokuratiehouder en medechef van de firma Ouwetyd & Kopperlith. [144]


1 In 1191a betoogt M. dat orde en arbeid geneesmiddelen zyn voor krankzinnigheid.

2 Dit hoofdstuk wordt onderbroken door een beschouwing over de “diepzinnige kwestie, of ’n auteur uitspraak en dialekt” zyner personen moet weergeven, naar aanleiding van ’t op een congres te Antwerpen verhandelde, eindigend in een lofrede op Busken Huet. (I. 1194–1199.)

De auteur vermaakt zich met meikevers. Wouters rekenkunstige bekwaamheid gewogen en te ligt bevonden. Z’n opleiding in ’t vak van Merkurius ... den bode der goden. Speldeprikken in ’n windblaas.

Indien de oude heer Kopperlith, die nog altyd op ’n boven-voorkamer bezig is met z’n ontbyt en de courant van den dag, doch dien we straks zullen zien verschynen ...

... indien de jongeheer Pompile, die driftig, beredderend, jagend en als gejaagd, het kantoor binnenstuift, en ’n stuk of drie “dag’“s uitstoot, alsof ’t beschuitkruimels waren die hem in de keel prikkelden ...

... indien de jongeheer Eugène die daar nog altyd over z’n romannetje gebukt zit, en in knotwilgstyl z’n: “bsjoer Pompile!” laat glippen ...

... indien àl de Kopperlith’s, als daar zyn: de jongeheer Rodomont, en de jongeheer Flodoard, en de jongeheer Leon ...

... indien al die jongeheeren ... met den ouden heer er by, en vooral de dikke leelyke mevrouw uit de zykamer, en de majestueuze Hersilia, en “de” juffrouw ...

... indien ...

Sakkerloot, lezer, m’n galery wordt te vol! Wat ’n arbeid, al die portretten afteteekenen! Toch zal ik ’t beproeven. Maar eerst dit: indien ze myn Wouter-geschiedenis onder de oogen kregen en lazen ...

Maar ze lazen geen hollandsch. Nu dan, indien men hun een fransche vertaling van m’n werk voorlegde ... zy allen zouden my om den hals vliegen uit dankbaarheid. Eigenlyk is ’t me dus niet onaangenaam dat hun litterarische ontwikkeling by ’t fransch is blyven staan, en dat de kans op vertaling van m’n werken in dat onwysgeerig idioom, allergeringst is. Bovendien, al die jonge en oude jongeheeren zyn dood.

Ja, dankbaar zouden ze wezen, tot krankzinnigheid toe! De lezer is waarschynlyk begaafd met ’n buitengewone verbeeldingskracht, en ik wil hem gaarne het dubbele van de gemiddelde burgerlyke intelligentie toekennen, maar toch betwyfel ik of hy in-staat wezen zou, zich de aandoening voortestellen van ’n familie die, vele jaren na haar universeel overlyden, van ’n edelmoedigen schryver drie graden amsterdamsche hoogheid zoo maar klakkeloos prezent krygt. Want, al kost het m’n eigenliefde een zwaar offer, al loop ik gevaar den roem van stiptheid te verkleinen, waarop ik hoogen prys stel ... de waarheid bovenal: onze Kopperlith’s woonden niet op de Keizersgracht, en patriciërs waren ze niet ... ziedaar!

De oorzaak van m’n dwaling is niet moeielyk optegeven, maar ’n dwaling is het. Toen ik, ’n hoofdstuk of wat geleden, met juffrouw Laps langs den Amstel in de buurt van de Jachthaven pantoffelde, daagde de oudeheer voor m’n schryversoogen op. Nooit zag ik ’n grysaard met deftiger voorkomen. Op z’n eenigszins te dikken buik na, vertoonde hy ’t model van ’n genueschen Doge ... uit ’n roman, namelyk. Van ’n sterk geïdealizeerden Marino Falliero ... op ’n schildery. [145]En ieder groette zoo deemoedig, en ieder fluisterde zoo piepend: “dat is m’nheer Kopperlith!” dat ik—al te oppervlakkige waarnemer op dat oogenblik—men bedenke dat m’n aandacht werd afgeleid door ’t kyken naar prinses Erika, die ’r lief uitzag—in ’s hemelsnaam, ik vergiste my, en dacht: die man woont zeker op de Keizersgracht! Waar ànders? Voor ’n graaf of baron vertoonde hy een te fatsoenlyk voorkomen. Een ridder uit de middeleeuwen was-i niet, want met zoo’n zwaarlyvigheid bewoont men geen burgt op ’n rotspiek. Bovendien, z’n harnas was van zwart laken, heel fyn en glanzig wel, maar ... laken toch. Een keizer, koning of prins kon hy ook niet wezen, want in-plaats van hem iets toeteschreeuwen, ging ieder verlegen voor hem uit den weg, en maakte plaats voor den buik dien-i als ’n marskraampje voor zich uitdroeg. Wat ànders toch kon ik uit dit alles opmaken, dan dat-i op de Keizersgracht woonde? Tot overmaat van verontschuldiging, beroep ik my op ’t publiek in de kroeg van Vrouw Gooremest. De lezer was er zelf by, en kan dus getuigen hoe al die bevoegde personen in myn dwaling deelden. Klaas Verlaan en z’n kornuiten waren òf Amsterdammers van ouder tot ouder, òf althans Noord-hollanders, en wanneer zulke autoriteiten zich vergissen, mag men het den armen schryver die deze eer niet heeft, niet zoo heel erg ten-kwade duiden dat hy in z’n rangbepaling ’n paar straten of grachten uit den koers dwaalt.

Hoe dit zy, ’n vergissing wàs het. En heel bedroefd ben ik er niet over, omdat ze my zoo-even de gelegenheid verschafte zekeren oudheidskenner die m’n integriteit kwam aantasten, en meende my omvèr te gooien met ’n adresboek van ’t jaar zooveel, de verheven uitdrukking naar ’t hoofd te werpen:

“Indien de Kopperlith’s niet woonden op de Keizersgracht, m’n-heer ... dan, m’nheer, dan ... welnu, m’nheer, dan hadden ze verdiend te wonen op de Keizersgracht, m’nheer!”

En daarby blyft het ... verhuizen laat ik ze niet! Ik heb alzoo in ’t vervolg van m’n verhaal de ongewone verdienste, twee waarheden tegelyk te verkondigen. Ze woonden er, en ze woonden er niet. Het kantoor “ging in” in de Vellestraat, of in ’n andere straat, of ... in ’t geheel geen straat, en dus “op” ’n gracht. En dat de heele familie ’n pronkstuk was van opgeblazen nietigheid, is ook waar.

“Dat komt er niemendal op aan, hoor ik zingen door ’n peloton afgestorven zielen, als je maar terdeeg volhoudt dat wy op de Keizersgracht woonden!”

Het is deze koorzang die my den moed geeft, m’n topografische dwaling voltehouden tegen den letterlyken tekst van dat adresboek in. Komaan, jongeheer Pompile, spreek, laat je hooren en bekyken door ieder die ’n abonnement kan betalen aan Wouter’s boekenman in de Hartenstraat! En jy ook, jongeheer Eugène! En Hersilia! En Leon! En Rodomont! En Flodoard! En de rest! Veroorloof me—of niet, naar verkiezing!—u ’n draadjen om den poot te strikken, u te laten vliegen, huppelen en dood-liggen als ’n meikever. Spreek, [146]Pompile! Ratel en snater, Pompile, als toen je nog leefde, en al of niet woonde op die fameuze Keizersgracht!

—Dag, Dieper! Dag, Wilkens! Dag Eugène! Papa nog niet beneden? Hier zyn de brieven ... een voor huishouden—van Leon, Eugène!—waar is Gerrit? Zoo, is dat de jonge Pieterse? Weet-i den weg in de stad! Ik heb veel boodschappen, weetje! Krimp te Rotterdam vraagt twee wittegrondjes-driekleur—je weet wel, Wilkens, die Victoria-fancies van Crawfurth-Leeds—maar hy wil dat ouwe krieuweltje met ’n oogjen ... is ’t er nog? Waar is Gerrit? Ik heb veel boodschappen. Hoe is ’t met mama, Eugène? Zou ’t lukken vandaag ... ik meen de verhuizing? ’t Saizoen gaat voorby, en ik wou zoo graag de Hocker’s en de Pleier’s en de Krucker’S vragen op Groenehuize. Die briefbesteller is ’n lap ... de vent wil altyd geld voor ’n borrel als-i de brieven op-straat afgeeft, want ... hy mag ’t niet doen, dat weetje. Als ’t gemerkt wordt, krygt-i z’n ontslag. Ik heb ’m dezen keer ’n stuiver gegeven: denk er om, Wilkens, maar ... zet ’m op huishouden, want er is ’n brief van Leon ook. Dus ... ’t kan wel op huishouden: wat zeg jy, Eugène? Zoo, ei, is dàt de jonge Pieterse? Heb jy wat voor Gerrit vandaag, Dieper? Ik heb veel boodschappen. Wilkens, je moet zoo goed wezen Gerrit hier te roepen, en zeg dat ik veel boodschappen heb, en ... en ... ziehier den brief van Krimp. Die menschen vragen altyd wat er niet is, want ... dat krieweltjen met dat oogjen is er niet meer. Weetje wat we doen zullen. Als ’t krieuweltje ’r niet meer is—met dat oogje, weetje?—dan zenden wy ’t moesjen, of ’t slangetjen, of dat patroontje met de blokjes ... je weet wel, ’t zyn de witte-grondjes-driekleur, Victoria-fancies van Crawfurth-Leeds. Maar je zult zien dat Krimp weer chikaneert, want ... dat doet-i altyd. Roep Gerrit ... ik heb zooveel boodschappen, weetje. Zoo, mannetje ken jy goed den weg in de stad? Nu, dat’s goed, want ... ik heb altyd zooveel boodschappen. Eugène, als papa komt, zeg dat ik by mama ben, met den brief van Leon, weetje. Want hy is geadresseerd aan mama. Leon adresseert altyd z’n brieven aan mama ...

Zeker. Altyd aan mama. Ziehier de reden van deze byzonderheid. Op ’t adres van een brief aan ’n gehuwde vrouw, is plaats voor twee weledelgeborenhedens. De briefbesteller kwam nu van-tyd tot-tyd te weten dat de op zekere wys ter-wereld gekomen echtgenoot van m’nheer Kopperlith, ook reeds als jonkvrouw zich had weten meester te maken van ’n geboorte die hemelsbreed afweek van de gewone. Dat het mensch vóór haar huwelyk Niemendal heette, doet niet ter-zake. De postklerk te Tjanjor—daar werden die epistels uitgebroed—was niet zeer bedreven in ’t hollandsch, en had geen verstand van heraldiek. Hy kreeg te zien dat de jongeheer Leon zóóveel vierkante duimen noodig had om z’n mama te kwalificeeren, en slechts dit was de bedoeling van den jongeheer Leon. Heel Tjanjor zou er verbaasd van staan, want: “postklerken zyn praterig” hoopte de kwast juffrouw Pieterse na.

Gedurende het rollen van den sneeuwval waarmee Pompile z’n [147]tegenwoordigheid had aangekondigd, liep hy gedurig heen-en-weer, en maakte—ook in zeer letterlyken zin—zooveel wind als maar eenigszins mogelyk was. Een oogenblik nadat-i met Leon’s brief in de hand de kamer verlaten had, keerde hy terug.

—A-propos, Eugène, ik hoop toch dat mama zal kunnen vertrekken vandaag? Ik zit anders en peine, zeer, zéér en peine, weetje ... erg en peine, met de Hocker’s en de Pleier’s en de Krucker’s, die ik allemaal geinviteerd heb op Groenehuize. En ... ik heb de kruiers gesproken. Weetje wat die Flip zei? Hy vroeg—grof volk, zulke kruiers!—of we mama niet het venster konden uithyschen? Dat vroeg-i! Lomp, hè? Maar ... zie je, hy meende-n-in ’n leuningstoel, en ... nu, ik hoop maar dat het lukt, want ik kompromitteer me zoo allerverschrikkelykst voor de Hocker’s en de Pleier’s en de Krucker’s. Dat is het maar, weetje!

En hierop verliet hy weder ’t kantoor.

’t Spreekt alweer vanzelf, dat onze Wouter allerfatsoenlykst had staan toeluisteren. Na ’t vertrek van m’nheer Pompile verdiepte hy zich op-nieuw in z’n optellingen. Och, hy wou zoo heel graag z’n naast-byliggend plicht je doen. Was ’t zyn schuld dat-i zich zeer onbekwaam voelde, en telkens rekende: drie en acht is vier-en-twintig, of wat anders?

Wilkens ging naar ’t magazyn, om de slangetjes uittezoeken, of de moesjes of de blokjes die ’t huis Kopperlith den winkelier Krimp zou trachten in de maag te stoppen, in plaats van ’t verlangde krieuweltje met ’n oogje.

“Twee en zes is twaalf, en tien is twintig ...

’t Begon weer te waaien. Pompile stormde het kantoor in:

—Hè! Beroerd! Akelig! Heel beroerd! Verbeeldje, Dieper ... zeg, Eugène, hoor eens, ’t wordt àl te erg! Weet jelui ’t al, van Gerrit? Hy is weer styf van de rhumatiek ... hoe vind je dàt? Hy kan geen boodschappen doen! En ik ... ik had juist zooveel boodschappen. Op m’n woord van eer, ik heb wel tien boodschappen ... ja, wel twaalf! Heb jy ook boodschappen, Dieper? Wisseltjes? Accepten? Hè?

—Vandaag niet, jongeheer. Maar morgen ...

De boekhouder sloeg ’n kleine agenda op.

... morgen heb ik ’n wisseltjen in den jodenhoek, ’n smerig dingetje.

—Zoo? Morgen? Nu dat’s goed. Weet je wat je doet, Dieper? Zeg ’t aan papa, dat je telkens wisseltjes hebt, en dat Gerrit altyd styf van rhumatiek is, en dat het zoo niet langer kàn, weetje? Zeg jy dat aan papa, Dieper, want ... ik heb zooveel boodschappen, ik heb erg veel boodschappen.

—Ja, jongeheer Pompile, ik zal ’t zeker aan m’nheer zeggen. En ... hoe vaart de jongeheer Leon?

Ei, ei, de slimme Dieper! Hy durfde den ouden rhumatieken Gerrit niet aan. En ook de jongeheer Pompile, inweerwil van z’n vele boodschappen, zou liefst dat meubel uit den weg zien zetten door [148]’n andere hand dan de zyne. Gerrit namelyk had met den ouden heer relatien uit den vóórtyd, ’n coprolithische verwantschap die ontzien moest worden. En daarom sprong de omzichtige Dieper zoo handig en belangstellend over op ’t welvaren van den jongeheer Leon.

—Heel wel, dankje, antwoordde Pompile. Den heelen brief heb ik nog niet gelezen. Hy vertelt van tygers, en van slangen en van optochten met zonneschermen en gouden wapens ... o, allerlei! Mama is er dol bly mee, dat begryp je. Maar ... hy is nog altyd surnumerair. Hy klaagt dat allerlei gemeen volk hem over ’t hoofd springt ...

—Dat is zeer hard voor iemand van ... stand, zei Dieper, met ’n treurigheid in z’n stem, die wel eenige verhooging van traktement waard was.

—Niet waar? Die vervloekte Gerrit met z’n rhumathiek! En ik heb juist zoo erg veel boodschappen! Zeg-eens, jy, Pieterse—je heet immers Pieterse?—je moet eens zoo goed wezen ’n paar boodschappen voor me te doen.

Wouter stond marschvaardig, met z’n hoed in de hand, en ’n verheugd: “asjeblieft, m’nheer!” op de lippen. Verheugd? Ja, waarlyk! Want de opdracht die hy te-gemoet zag, was hem ’n verademing. De jongeheer Pompile nam plaats tegenover Dieper—daar namelyk was de lessenaar van den “patroon”—en hy wenkte Wouter tot zich.

—Je weet dus den weg in de stad? Heel goed! Dan moet je-n-eens zoo goed wezen ... maar zeg, heb je-n- ’n zakboekje? Een portefeuille-n-of zoo-iets?

—N... e... e... n, m’nheer.

—Zoo? Heb je dàt niet? ’n Kantoorbediende moet ’n portefeuille hebben, om ... iets in opteschryven, weetje? Anders vergeet je ’t. Nu, voor vandaag moet je dan maar de boodschappen ... onthouden, die ik je-n-opgeef. Je moet zoo goed wezen te gaan by m’nheer Hocker, en daar doe je-n-’t kompliment van my—van den jongen m’nheer Kopperlith, moet je zeggen, van m’nheer Pompile, weetje?—en je vraagt, of de juffrouwen Pleier uit Frankfort—want die logeeren by m’nheer Hocker, weetje?—of de juffrouwen plezier hebben, vanmiddag met my en m’n vrouw—zeg jy maar: met de jonge mevrouw Kopperlith-Huddewitz, dan weten ze-n ’t wel—ja, vraag of de juffrouwen Pleier plezier hebben, met ons en de familie Krucker ...

—Ben je mal, Pompile? bromde Eugène. De jongen weet immers niet waar Hocker woont.

—Ah...ja! Dat’s waar! M’nheer Hocker woont ...

En Wouter’s handelswetenschap werd verrykt met de zeer nauwkeurige kennis van de plek waar m’nheer Hocker woonde. Ook vernam hy wat voor dien middag de plannen waren met de familie van dien heer, en met de juffrouwen Pleier uit Frankfort, en hoe ze zich des-verkiezende zouden kunnen verheugen in ’t gezelschap van [149]mevrouw Kopperlith-Huddewitz, ook wel genaamd: de jonge mevrouw.

—En dan moet je zoo goed wezen in de Kerkstraat by de Korte-krulledwarsstraat te gaan naar den stal van papa. Je vraagt maar naar den stal van m’nheer Kopperlith op de Keizersgracht, weetje, want ... papa houdt rytuig, eigen rytuig. En daar zeg je-n-aan Jakob—dat is de koetsier—daar zeg je ...

Volgt: ’n boodschap aan Jakob, die me glad ontschoten is.

—En dan moet je zoo goed wezen even naar juffrouw Lins te gaan, in de Katoenstraat, en je doet het kompliment van de jonge mevrouw Kopperlith—je moet zeggen: van mevrouw Kopperlith-Huddewitz—en je zegt dat de juffrouw zoo goed moet wezen om je-n-’t tapisseriepatroon te geven ... ’t is ’n liggende jachthond, kan je dit onthouden?

—J...a, m’nheer!

—Goed! ’n Liggende jachthond, weetje? Nu, dat patroon moet ze je geven voor de jonge mevrouw Kopperlith, voor mevrouw Kopperlith-Huddewitz, begrypje? En je vraagt den prys ... den allernaasten prys, moet je zeggen. En dan ga je naar myn huis, en je schelt aan, en je zegt aan de meid dat je van my komt—van “m’nheer” weetje—en je doet het kompliment, en je zegt ...

—Maar, Pompile, hoe kan hy weten waar je huis is?

—Ah, ja! Ik woon op de Leliegracht ... stille zy, weetje, waar de deftige huizen staan. ’t Is ’n huis met opgaande stoep, en ruiten van spiegelglas. Dáár moet je maar altyd na kyken, want ... m’n ruiten zyn van spiegelglas. En je zegt aan de meid, dat je by juffrouw Lins geweest bent, en dat je van my komt, en dat je de nieuwe kantoorbediende bent, en hoeveel dat patroon kost. En ... als dan de jonge mevrouw den prys te hoog vindt—’t is ’n jachthond op ’n kussen, weetje?—dan breng je-n-’t weerom aan juffrouw Lins, en je zegt dat het te duur is. En dan moet je zoo goed wezen eens te gaan by m’n schoenmaker. Hy woont in de Hallestraat, en daar doe je-n-’t kompliment van my—van m’nheer Kopperlith van de Leliegracht, moet je maar zeggen—en zeggen dat-i zoo goed wezen moet, morgen ochtend negen uur, de maat te komen nemen van ’n paar pantoffels. En dan ga je by m’nheer Krucker, en je doet het kompliment van my, en je vraagt hoe de oude mevrouw vaart—want ze-n-is ziek, weetje, ze heeft het pootje ... maar dat hoef jy niet te zeggen: je vraagt maar hoe ze vaart?—en dan breng je daar ’t antwoord van de juffrouwen Pleier uit Frankfort, die by de Hocker’s logeeren. Maar als nu de juffrouwen Pleier de invitatie hebben aangenomen, dan moet je zoo goed wezen even aanteloopen by m’nheer Kruis op de Engelsche-kaai, en zeggen daar—maar je moet eerst het kompliment van my doen—dat ik van-middag door zware hoofdpyn verhinderd ben gebruik te maken van de uitnoodiging om met de familie te gaan room-eten op Lokhorst. Maar als nu de juffrouwen Pleier laten bedanken voor de invitatie ...

—God-zegen-me, Pompile, dat alles kan de jongen nooit onthouden! [150]

—Niet waar? Juist wat ik zeg. Waarom heeft zoo’n jongmensch geen zakboekje? Net wat ik zeg! Je moet maken dat je-’n zakboekje krygt, om ... alles opteschryven, weetje? Want ... ’n kantoorbediende moet altyd ’n zakboekje hebben: wat zeg jy, Dieper? Maar ... zoo lang je nu nog geen zakboekje hebt, moet je maar ... alles onthouden wat ik je gezegd heb. Ga nu maar eerst die boodschappen doen. Dan kan ik je de anderen later zeggen. Want ... als ik je te veel tegelyk opgeef, zou je ze maar vergeten—wat zeg jy, Eugène?—omdat je geen zakboekje hebt, weetje?

Oef!


Wouter deed z’n boodschappen zoo goed mogelyk, en zeker allerbeleefdst. Al de meiden die hem de deur openden, vonden hem ’n fatsoenlyk jongetje. Dit was al iets. Tot m’n innigsten spyt mag ik niet zeggen dat-i zich zeer gedrukt voelde door de zonderlinge manier waarop men over z’n gaven beschikte. Hyzelf kende die gaven niet, en voelde zich in ’t minst niet vernederd. Bovendien, hy was verheugd de buitenlucht inteademen, en z’n leedjes eens te kunnen uitstrekken, ’t Kwam hem voor, dat z’n ruggegraat in slaap gevallen was, en dat ’n beetje beweging hem goed zou doen. Nog iets: hy voelde zich in funktie, en zou er niet afkeerig van geweest zyn, ’n bordjen om z’n hals te hangen, met het opschrift: “deze jongeling wandelt langs ’s heeren straten, in dienst van de firma Ouwetyd & Kopperlith” en niet zonder eenige minachting zag-i neer op de velen die geen recht hadden op zoo’n bordje.

Toen-i, na allerlei andere bedryven, was aangeland op de Leliegracht—de hééle deftige zy!—en aangescheld had aan ’t fameuze huis met spiegelglas, van veertien voet breed—het huis, meen ik—bespeurde hy terstond dat er door die ruiten heen gerekognosceerd werd, evenals ’n uur of zooveel geleden op die andere stoep. Maar de dame die hem begluurde, had ’n veel aangenamer uiterlyk dan de “oude mevrouw” van de Keizersgracht. Julie Huddewitz, slechts sedert eenige maanden de echtgenoot van Pompile, was ’n jong ding dat nog altyd niet diep genoeg was doorgedrongen in amsterdamsch fatsoen en in de hooge waardigheid van haar gemaal, om precies te weten wat ’n jongsten kantoorbediende niet toekomt. Ze liet Wouter binnenkomen, en vergat zich zoover in haar ongemanierdheid, dat ze niet alleen geheel eigenhandig den liggenden jachthond aannam, maar zelfs aan Wouter de vraag richtte, hoe hy ’t patroon vond? Een der oorzaken van haar wangedrag lag hierin, dat haar vader—’n Duitscher die “mooie slagen in koffi” gedaan had—zelf kantoorbediende geweest, en nog niet lang genoeg in Holland gevestigd was, om te weten dat men zich met zoo’n wezen nergens anders inlaat dan op ’t kantoor. In vreemde landen namelyk, beschouwt de “patroon” zich eerst dan van andere klei gekneed, wanneer de “bediende” door ’n huwelyk zich voorgoed laat inlyven in den niet-vleeschetenden stand. Van dat oogenblik af, heeft hyzelf zich z’n ontcasting te wyten. In Nederland echter neemt [151]die uitsluiting lang voor ’t huwelyk ’n aanvang, en eigenlyk reeds voor de geboorte. Voor ’n jongeling die daar de eerste levensduisterheid aanschouwen mocht—verzenmakers, die ’t zoo nauw niet nemen met de waarheid, noemen ’t licht!—bestaat kans om generaal te worden, zeeheld, planeet-ontdekker, wereldberoemd kunstenaar, vaandrager van den vaderlandschen roem ... byna al wat men maar wil, maar deelgenoot in de firma Ouwetyd & Kopperlith wordt-i niet! Men zou, om dat te beleven, z’n eigen kleinzoon moeten worden, want—dit erken ik—in ’t derde geslacht gelukt het soms ’n handig aventurier, zich te doen vergeven dat z’n overgrootvader de vreeselyke misdaad begaan had, iets anders te wezen dan “patroon.” Dit alles nu wist Julie Huddewitz wel, maar ze was er nog niet genoeg van doordrongen, en daarom boog zy zich op den gewichtigen maandag dien ik beschryf, zoo onvoorzichtig neder tot belangstelling in Wouter’s opinie over dien jachthond. Ik weet niet of zy ooit dochters ter-wereld bracht, maar zoo ja ... deze zouden zich niet zoo ver vergeten hebben! Het verheven geslacht maakt plaats voor verhevener geslachten.

Wanneer Wouter behoefte gevoeld had aan bemoediging by ’t intreden van z’n nieuwe loopbaan, dan ware zy hem waarschynlyk geleverd door die verregaande neerbuigendheid van mevrouw Kopperlith-Huddewitz. Een dame in ’n huis met spiegelglas, op de Leliegracht—heele deftige zy—had hèm z’n opinie gevraagd! Dit maakte hem dan ook zoo opgetogen, dat-i op ’t punt stond een der zotste antwoorden te geven, die er konden bedacht worden. Maar ze kwam hem voor:

—Drie gulden, zestien? Vindje ’t niet wat duur?

—O, mevrouw ...

En hy hakkelde. Ik geloof dat-i zeggen wou: “mag ik ’n paar dubbeltjes van dien vreeselyken prys voor myn rekening nemen?” Maar hy bedacht nog by-tyds dat-i van die paar dubbeltjes juist het allereerste niet bezat, en vergenoegde zich dus met de betuiging dat-i nog geen verstand had van borduurpatroontjes. ’t Spreekt vanzelf dat-i zich ernstig voornam dien tak van wetenschap tot ’n onderwerp van byzondere studie te maken. Voorloopig bepaalde hy zich tot de vraag:

—Verkiest mevrouw dat ik nog eens ga beproeven by juffrouw Lins ...

—Wel zeker, ga jy nog eens vragen by juffrouw Lins of ’t niet wat minder kan, by-voorbeeld voor ... drie gulden, twaalf? Of ... als ’t mogelyk is, voor drie gulden, tien?

En met deze zielverheffende opdracht sukkelde Wouter door den modder. Want het had zwaar geregend na al die hitte, en de straten zagen er amsterdamsch uit. Een regenscherm had-i niet, en hy versleet driemaal meer aan schoeisel en kleeren, dan door de vier-stuivers die hy inderdaad in den tapisseriewinkel wist aftedingen, kon worden gedekt. Zóó religieus vervulde hy dien dag z’n naast-byliggenden plicht, of wat de arme jongen daarvoor hield. [152]

Juffrouw Lins vroeg, na z’n vertrek, aan haar adjudantjes:

—Wat scheelde dat jongetje toch? ’t Leek wel of-i me kussen of ... vermoorden wou om die paar stuivers?

Toen hy, na bericht te hebben gedaan van z’n zegevierend wedervaren, voor den tweeden keer de stoep van ’t huis met spiegelglas afstapte, stond er ’n rytuig voor de deur. Dit won hem den tocht naar de Korte-krulledwarsstraat uit, want op last van de “jonge mevrouw” kwam de meid hem achterna roepen dat dit de britschka van m’nheer Kopperlith was, en die koetsier de Jakob aan wien hy ’n boodschap had. Hy stelde zich met aandoenlyke bescheidenheid voor, als de “nieuwe jongste-bediende” van ’t kantoor, en zei wat-i te zeggen had. Uit de britschka golfde een vleeschklomp, ’n reuzin, Hersilia Kopperlith, de zwaarlyvige huwelyksvreugd van den Elsasser Heinrich Kalbb, die te Amsterdam konsul van z’n land was, en tevens chef van ’n handelshuis. Met andere woorden: de man “deed” in katoentjes. Maar heel in ’t deftige, namelyk in katoentjes van Mühlhausen. Engelsche lappen van Manchester zyn minder aanzienlyk. En daarin toch slechts handelde met groote inspanning van ziel en geestkracht, de zeer verheven firma Ouwetyd & Kopperlith. Het is den begaafden lezer misschien bekend dat de grootste mannen hun zwakke zyde hebben, en dat niemand zoo totaal wordt ondergedompeld in den Styx van kreupele voornaamheid, of er blyft ’n kwetsbare hiel waarop laaghartige vyanden hun pylen schieten. Die vervloekte manchestersche katoentjes! Ze maakten vlek op ’t Kopperlithsche fatsoensschild, en eigenlyk op de heele Keizersgracht.

Het is niet volkomen zeker, of de Ouwetyd’s uit de wereldgeschiedenis verdwynen tegelyk met een der menigvuldige vallen van Babyion, die telkens zoo aandoenlyk worden geprofeteerd in de Schrift, en wel met ’n leedvermaak alsof de “Heer” ’n byzonderen hekel aan die stad had, en of ’t koelen van z’n wrevel hem buitengewone moeite kostte. Ook de oorsprong van de Kopperlith’s is moeielyk nategaan, en ik wraak elke inlichting die te dezer zake zou kunnen worden gegeven door ’n grieksch lexikon. Van versteende vuiligheid is hier geen spraak, want de overgrootvader van den ouden heer was loopjongen by ’n bloemist, en oefende dus een te welriekend ambacht uit, om aan etymologische pedanterie vat te geven tot het al te beteekenisvol vertalen van z’n naam. In de dagen van den tulpenhandel, was de zoon van den aspirant-tuinier ’n paar graden gestegen, zooal niet in geestelyk opzicht, dan toch in maatschappelyken rang. Eén geslacht daarna, wist de vertegenwoordiger van de familie zich te nestelen op de Keizersgracht, en wel in ’tzelfde huis waar we vandaag Wouter hebben ingeleid. De tegenwoordige “oude-heer” erfde van z’n vader ’n handel in Oostindische lynwaden, en trok zich uit de “zaken” terug toen de amerikaansche katoen zich meester maakte van de markt, en engelsche wevers en drukkers van ’t fabrikaat. Het naderschuiven van de bron bedierf ’t monopolie waarvan onze groot-ouweluî byzondere liefhebbers [153]waren, omdat het openstellen van konkurrentie zekere inspanning noodzakelyk maakt, die niet kan gevorderd worden van ’n “man met fortuin, zooals m’nheer Kopperlith”. Zoo luidde Dieper’s plechtig advies. Het geschiedde in die dagen, dat de jongeheer Pompile werd aangesteld tot procuratiehouder en chef, doch altyd slechts voorzoover dien lappenhandel aanging, want het eigenlyk vermogen van den “ouden-heer” met het daaraan verknocht diepzinnig geknutsel “in” effekten, bleef onder diens byzondere hoede en behandeling, waarin-i met verbazende zaakkennis door den ouden Dieper werd bygestaan. Deze had hieraan op ’t kantoor zekere wichtigheid te danken, die hy geenszins versmaadde, en z’n aanzien stond tot dat van Wilkens nagenoeg in rede, als ’n vod van papier tot ’n vod van katoen. Men weet nu eenmaal dat in onze eeuw, papier vóórgaat.

De “handel” in katoentjes—waarachtig, ze deden in diemet, shirting en sheeting ook!—heette te strekken tot ’n bezigheid voor de jongeluî, want: “om-den-broode hoefden zy ’t niet te doen! Waarlyk niet! Volstrekt niet! Papa was zeer ryk, o zoo ryk!”

Aannemende dat het gesjacher met gedrukte katoentjes—en met de zoo diep-wetenschappelyke diemetten, waarin Wilkens ’n specialiteit was—moest strekken tot voedsel voor de ziel der jongeheeren Pompile en Eugène, en vertrouwende dat deze beide zielen geen geeuwhonger leden, kan men konkludeeren dat de twee onsterfelyke deelen der ikheid van die jongeheeren zeer goedkoop in ’t leven waren te houden. De ziel van ’n muis zou by zoo’n dieet bezweken zyn. Er is handel en ... handel, dit wil ik wel gelooven. Maar de “mannen van zaken” worden beleefd verzocht, niet zeer boos te worden, als ik hier coram populo verklaar, dat hun “zaken” gewoonlyk niet boven de bevatting gaan van ’n heel klein jongetje. Godbewaarme dat ik Wouter’s bekwaamheden overdryven zou, maar ik kan den lezer verzekeren dat er op ’t kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith niets voorviel, dat niet allergevoegelykst had kunnen worden toevertrouwd aan zyn ontwikkeling en kennis, het schryven van ’n kort briefjen in gebroken engelsch, misschien uitgezonderd. Ook eenige routine in de boekhouding zou hem ontbroken hebben, maar overigens? Och, zoo’n “handel” is zoo eenvoudig. Men koopt iets voor ... zooveel, en verkoopt het voor ’n beetje meer, liefst voor den hoogsten prys die er te bedingen is, getemperd door de zorg om vandaag niemand afteschrikken door ’n inhaligheid, die hem al te duidelyk zou waarschuwen tegen ’t vilproces waaraan men hoopt hem morgen te onderwerpen. En zoo van den eenen dag op den ander. Diepzinniger is de zaak niet. Maar wàt moet men inslaan? Hiertoe wordt kennis vereischt, zal menigeen denken, en wie luisteren zou naar Wilkens, kon allicht op ’t idee komen dat er eens ’n huis te-gronde was gegaan door ’t bestellen van ’n “haarstreep-diemet” te veel, en ’n stuk of wat “dubbel-gebroken-streep” te weinig. Ook Pompile wist lange verhandelingen te houden over kennis van “zaken” naar aanleiding van ’n witte-gronds-driekleur-krieuweltje. Die heeren zouden ons wel willen wysmaken dat hun “vak” bovenmenschelyke [154]inspanning en studie vordert, en dat de arme wiens ziel haar bezigheid zocht buiten hun magazyn en kantoor, ’n zeer slecht figuur maken zou in de “zaken.” Zoodanige overschatting ontmoet men overal. Welnu, lezer, ’t is kwakzalvery! Verstand van koffie, verstand van kurken, verstand van lappen en vodden ... eilieve, ga eens na, wie in ’t laatste ressort al die verbazende verstanden keuren en vonnissen moet. De verbruiker immers? Al de vakwysheid van den jongeheer Pompile en van m’nheer Wilkens, moest tenlaatste, om beslissend te worden goed- of afgekeurd, te-berde komen by ’n dienstmaagd die ’n bont jak kocht, by ’n boeremeid die haar vryer ’n gekleurden halsdoek wou ten-geschenke geven. Zeker soort van opgeblazenheid zal wèl doen, ’n beetje te slinken na deze opmerking. Nogeens: er is handel en handel, maar de meeste beoefenaars van dergelyke speciaal-vakken staan waarschynlyk byzonder laag in ontwikkeling, en zéker is ’t dat zy tot de uitoefening van hun “vak” aan die ontwikkeling geen behoefte hebben. Wat is dat voor ’n levensdoel, zich te bekwamen in de behandeling van de vraag: of dienstmeiden zich dit jaar zullen opmooien met ’n ruitjen of met ’n streepje? Met ’n witte-grond-driekleur of ’n bruin palmpje? Of men de “dames” zal kunnen wys-maken dat de ... echte ware onvervalschte zuivere parysche distinktie van ’t saizoen—haute nouveauté, heusch!—zich openbaren zal in spinazie-groen, in rooie-koolpaars, in kaas-schimmelzilver, of in ’n ander wankleurtje, liefst zoo onnoemelyk mogelyk? Ik blyf vragen, by welke wysgeerige school de studenten in zulke wetenschappen zich moeten aanmelden tot het erlangen van den meestergraad?

Toch neem ik ’t niemand kwalyk dat-i ’n onbeduidend wezen is. Ook dezulken moeten er zyn, om de gaping te vullen die ’r anders bestaan zou tusschen den Mensch en z’n pantoffel. Maar ... die pantoffel mag zich niet uitgeven voor ’n rylaars. Ik ken iemand die—hoed en hooge hakken meegerekend—maar zestig pond weegt. Ben ik daar boos om? Volstrekt niet. Maar zeker zou ik wrevelig z’n pretentie afwyzen, wanneer-i zich aan my wou opdringen als ’n reus. En wèl word ik boos by ’t ontwaren van lieden die, niets zynde, niets kunnende, en nooit iets degelyks hebbende uitgericht, ’n plaats in de Maatschappy innemen, welke hun meerderen toekomt. Ze zyn dieven. Afkeer van zùlk geboefte, gaf my aanleiding, in dit en ’n paar der volgende hoofdstukken het bekende draadjen om den poot der Kopperlith’s te slaan. Wie nu niet in gedrukte katoentjes “doet” maar “in tabak is” of “in” gort, krenten, mixed pickle of schoensmeer—wie schoensmeer maakt staat hooger!—wie niet precies “in” die katoentjes rondkruipt, behoeft nu niet te denken dat het verboden is m’n opmerkingen toetepassen op zichzelf. Lieve hemel, wat zou m’n uitgever verdrietig zyn, wanneer m’n Wouter-epos alleen waarde had voor handelaars in manchestersche lynwaden: wittegrond-driekleur-victoria-fancies van Crawfurth-Leeds, met ’n krabbeltjen of ’n loovertjen of ’n moesjen, of met blokjes of ’n slangetjen of ’n krieuweltje met ’n oogjen ... altyd ’n volslagen niemendalletje! [155]

En in die niemendalletjes zou Wouter studeeren, al den tyd dien-i overhield van de boodschappen voor den jongeheer Pompile. Daaraan zou z’n ziel worden besteed.

Is ’t niet, om de dagen te betreuren van Pennewip’s afsnydende teekens in de lucht? De dagen van den Weledelen heer Motto, met z’n gehuurden snuifpot, en wat er verder op dien Zeedyk ’t “voornaamste” mag geweest zyn? Ja, ja, en zelfs—ik word daar byna onzedelyk—byna zou ik me vergrypen aan de verzuchting, m’n heldje terug te wenschen op de boven-voor-achter-beneden-insteekkamer van juffrouw Laps! De verontreiniging die hem dáár dreigde, zou ter-nauwernood weerstand hebben geboden aan de pomp van Vrouw Claus, terwyl hier ...

M’n bedoeling is nagenoeg, dat ’n gezonde beenbreuk my minder gevaarlyk voorkomt dan ’t stikken in vermuffing. Gelooft ge niet met my lezer, dat er veel menschenzielen te-gronde gaan in ’n atmosfeer als die der Kopperlith’s? Maak liever ’n ambachtsman van uw jongen, of ’n matroos!

Over al de rytuigen van “papa” en de hoogheid van ’n elsasser konsul “die m’n zwager is.” Engelsche nottings en onderscheiden windsoorten, uitloopende in ’n lange verhandeling over ’t parelduiken.

Toen Wouter, na ’n paar uur dravens, het kantoor weder betrad—Vellestaat, stokvischbeukery, olievaten, gang naast het achterhuis, binnenplaats en gangdeur ... hy vond in behoorlyke volgorde al de stadien der via dolorosa terug, die Gerrit hem dien ochtend gewezen had, en was er zeer grootsch op!—toen hy bezweet terugkwam, vond-i alleen Dieper en Wilkens op ’t kantoor. De laatste was half weggedoken in ’n kast, die naast den ingang tot de alkoof in ’n donkeren hoek stond en met lappen gevuld was. Waarschynlyk zocht-i daar naar ’t staal van zeker krieuweltje. Hy had Wouter niet hooren binnentreden, zoodat deze vergast werd op ’t onsmakelyk staartje van ’n diskoers, of wellicht van des heeren Wilkens alleenspraak:

—Je zult zien: ik zal den schoolmeester moeten spelen! Op my zal alles neerkomen! Ze zullen my tot plakmonarch willen maken, my! Dat’s m’n vak niet ... dat’s m’n karakter niet! In ’t geheel niet!

Toen de man die zoo bang was dat men ’n schoolmeester van hem maken wilde, Wouter ontwaarde, brak hy op-eens de roerende complainte over ’t gevreesd verkrachten van z’n roeping af.

—Daar staat ’n tas koffie voor je, zeide hy met ’n majesteit in toon en vingerwyzing, alsof de oude lappen waarmede hy zich bezighield, ’n kollektie kronen en scepters geweest was. Maar hy had de zuivere waarheid gesproken. Inderdaad, daar ergens op ’n tafeltje was koffi. En de heer Wilkens had wel mogen zeggen: ’n bak. Maar “tas” kwam hem indrukwekkender of aanzienlyker voor, en Wouter, die weinig grondstof noodig had om zich te verheugen, was zeer in z’n schik met het nieuwe woord dat-i daar zoo onverwacht en [156]gratis mocht leeren kennen. By hèm aan-huis namelyk, noemde men zoo’n ding ’n spoelkom.

—E...è...è...n, ik zou je raden dat je-n-in ’t vervolg ’n kadetje meebracht, of zoo-iets.

Alweer wat nieuws voor ’t jong Amsterdammertje! Hy begreep niet recht wat Wilkens bedoelde, en vreezend, dat men z’n onkunde zou aanzien voor ’n begin van dienstweigering, antwoordde hy met zekere fermeteit:

—O zeker, m’nheer! Dat zal ik zeker doen!

Och, hy was zoo gewillig! Als-i maar geweten had, wàt er dan eigenlyk moest worden meegebracht in ’t vervolg? Gelukkig dat-i uit het vreemde woord niet opmaakte dat de heer Wilkens de poorten van Gaza op ’t kantoor wenschte te zien, of den merinossen rok van juffrouw Pieterse! Ja, al ware die juffrouw Pieterse-zelf ’t verlangd voorwerp geweest ... de kleine Simson zou’t geleverd hebben, waarachtig! Want ... men moet altyd z’n naastbyliggend plichtje vervullen, en Wouter’s plicht was nu, te doen wat ’m geboden werd door ... iedereen. Er bleek evenwel dat Wilkens niet aan z’n moeder gedacht had, want—wetende dat Wouter gespeend was—liet hy op z’n onbegrepen vermaning de sententieuze kommentaar volgen: dat ’n jongmensch niet zeer lang zonder voedsel blyven kon. Dit gaf licht. En Wouter’s vermoeden werd tot zekerheid toen-i naast twee geledigde spoelkommen van ’n zeer aquatintig-bedropen voorkomen, eenige broodkruimels ontwaarde, in gezelschap van ’n verlept stuk krant met botervlekken. Ook Dieper en Wilkens alzoo, schenen zich ’n oogenblik geleden gedragen te hebben als jongeluî die niet lang zonder eten kunnen, en ze hadden de welwillende voorzorg gebruikt hun kiökkenmödding achtertelaten, om ’n jonger kantoorgeslacht te dienen tot baak. Dat vette stuk krant, welsprekender dan vóór de botering, fluisterde Wouter de gissing in dat de benaming van ’t voorwerp dat hy in ’t vervolg moest meebrengen—hoe drommel heette het ook?—weleens de zeer aristokratische ambtstitel wezen kon, waarmee men “in de zaken” ’n boteram aanspreekt. In ’n gelyksoortig vermoeden werd hy versterkt door z’n maag en door den geest van Strabbe. Hy begon namelyk honger te krygen, en voelde zich voorbeschikt om eetwaren te verstaan uit èlken klank die z’n oor bereikte, al ware het ’n engelenzang geweest, of ’n preek. Wat Strabbe aangaat ... onze handelsstudent wist nu eenmaal dat ’n spoelkom, in kantoorstyl “tas” heet ... het onbekende ding zal dus wel ’n boteram zyn! Men ziet, het was een soort van regula de tri, en juist daarin was-i zoo byzonder sterk geweest op de school van meester Pennewip.

De jongeheeren Pompile en Eugène waren gewoon zoo tegen twaalven het kantoor ’n uurtje te verlaten, om te gaan “koffiedrinken en ’n broodjen eten by mama.” Aldus luidde onveranderlyk de aankondiging van Pompile, waarmede hy aan de “heeren van ’t kantoor” verlof scheen te geven ook iets te gebruiken ... als ze wat hadden. Want “kadetjes” of boterammen werden niet verstrekt door het huis [157]Ouwetyd & Kopperlith, waarvan de “papa” zoo byzonder ryk was. De “heeren van ’t kantoor” mochten, indien ze niet wilden flauwvallen, zulke zaken meebrengen in hun rokzak, en de fyngevoelige Eugène maakte altyd dat-i de kamer uit was, voor die in papier gekonserveerde levensmiddelen genaderd waren aan ’t oogenblik hunner ontwikkeling. Hy vond dat ze ’r zoo heel onoogelyk uitzagen, en vooral ’t rantsoen van Wilkens die, wys geworden door treurige ervaring, gewoon was z’n “kadetjes” warm te houden tusschen den linker voorpand van z’n vest, en z’n edel hart. Eens namelyk hadden ’n paar neefjes van den huize—ze wisten niet, de onzaligen, dat welgeboren jongelui geen gekheid maken met ’n kantoorbediende!—ze hadden den weg gevonden naar de donkere alkoof waar de ongelukkige z’n met viktualie bezwangerde straatjas bewaarde, en de kadetjes verrykt met ’n laag fyngeknipte witte-grondjes-driekleur. De martelaar van z’n “vak” verslikte zoo goed mogelyk de taaie geestigheid der “neefjes van m’nheer”—z’n naastbyliggend plichtje, naar-i meende—maar droeg voortaan de mishandelde toeverlaatjes van z’n maag by zich, tot de finale exekutie toe. En eenmaal is ’t gebeurd dat hy ze ongegeten weer thuis bracht by de trouwe echtgenoot die ze met zooveel liefde geboterd had, en nu niet zonder moeite haar eigen werk herkende. De jongeheer Pompile lag dien dag overhoop met “mama” en was op ’t kantoor gebleven. De “heeren” hadden den moed niet hun spaarkruimels voor den dag te halen. En ook de kommen met geile koffi bleven dien nefasten dag onaangeroerd staan. Met is hier de plaats, een valsheid van Klaas Kolyn aan ’t licht te brengen, die als eerroovend voor ’n deftig handelshuis, aan de nog levende nazaten der Kopperlith’s menigen traan gekost heeft. Die knoeier beweert dat “de heeren van ’t kantoor” ook hun koffie van-huis meebrachten: dwaling, valsheid, bedrog, laster! De koffi werd uit de keuken geleverd, en de “booien” zelf dronken ze niet beter. Dit is voor notaris en getuigen bevestigd door dezelfde autoriteit die dezen ochtend zoo kordaat geweigerd had, Wouter wederrechtelyk te-woord te staan by de boven-voordeur. Balthasar Huydecoper heeft dus volkomen gelyk, zich over dien kakolyn telkens zoo driftig te maken. Valsche gedenkschriften zyn zaad van den Duivel.

Juist was Wouter van meening ’n aanval te wagen op den hem aangewezen spoelkom, toen de jongeheer Pompile met z’n gewone schichtige haast het kantoor binnenstoof. Vol schrik zette de jeugdige handelsman z’n vermeten opzet uit den zin, en den kom neer. Was ’t niet opmerkelyk dat-i tegenwoordigheid van geest genoeg had om ’t ding niet te laten vallen?

—Ei zoo? Terug? Wèl? Hoe is ’t? Wat zei de schoenmaker? En de juffrouwen Pleier? En heb je m’n huis gevonden? Je moet maar altyd kyken naar spiegelglas, want ... die glazen in m’n zykamer zyn van spiegelglas, weetje? En wat heeft de jonge mevrouw je laten zeggen? Heeft ze ie geen boodschap aan my meegegeven? En ... ben je-n-in den stal geweest? Heb je Jakob gezien? En wat deed-i? [158]Aan ’t poetsen, zeker? Zeker aan ’t poetsen, hè? Want ... papa heeft ’n britschka, en ’n landauwer, en ’n tentwagen, en ’n koets, en dat alles moet gepoetst worden. En zeg me nu maar eerst, wat de juffrouwen Pleier geantwoord hebben?

De kleine Merkuur bracht relaas van wedervaren uit, zoo goed-i kon. Het scheen dat z’n eerste proefstuk niet slecht was uitgevallen, want de jongeheer Pompile knikte tevreden, en beloofde hem te zullen begunstigen met meer boodschappen. By ’n aanleg als die welke Wouter ten-toon spreidde, opgekweekt in den groeizamen zonneschyn van Pompile’s tevredenheid, was het te voorzien dat deze jongste kantoorbediende—mits in leven blyvende—eenmaal den rang van alleroudsten kantoorbediende bereiken zou. Hiertoe was slechts wat tyd noodig.

—Ei zoo? Heb je mevrouw Kalbb ook al gezien? Wèl, dat is goed! Zoo leer je de menschen kennen. Mevrouw Kalbb-Kopperlith, weetje? Ei zoo, heb je die gezien? Juist, precies, dat was de britschka van papa, want ... papa houdt rytuig. Had ze d’r huurpaarden voor ... och, dat weet je nog niet. Maar anders ... ’t is maar, weetje, dat papa niet graag ziet dat de paarden ... nu, dit gaat jou niet aan. Je moet alles goed onthouden ... en ’n zakboekje koopen, ’n klein zakboekjen, en daarin alles opschryven wat ik je zeg, en wat m’nheer Wilkens je zegt, niet waar, Wilkens?

—Ja, m’nheer!

—Juist. Mevrouw Kalbb is m’n zuster, mevrouw Kalbb-Kopperlith—zóó moet je zeggen!—en denk er aan dat m’nheer Kalbb z’n naam met twee b’s spelt. Onthoud dat, en schryf ’t op als je-n-’n zakboekje hebt ... met twee b’s weetje? Want er zyn ook menschen die Kalb heeten met één b, geringe menschen, heel geringe menschen ... ’n leerkooper, geloof ik. Wat zeg jy, Dieper?

Dieper legde langzaam en voorzichtig z’n pen neer, trad ’n stap achterwaarts—hy boekhouwerde altyd overeind—snoot z’n neus, hèmde z’n keel schoon, en sprak met expresselyk voor deze betuiging gereed gemaakte organen:

—Ja, jongeheer, heel geringe menschen!

—Zieje, ging Pompile voort, m’nheer Dieper zegt het ook, en ... die leerkooper schryft z’n naam met één b. Maar myn zwager heet Kalbb ... met twee b’s, en hy is konsul van den heelen Elsas, en als de Koning in de stad komt, moet-i altyd op audiëntie, en dan zegt de Koning: eh bien, m’sieur le consul, comment vont les affaires? En dan antwoordt m’nheer Kalbb ... ook in ’t fransch. En dan heeft-i ’n rok aan met ’n geborduurden kraag. En dan knikt de Koning—’t is eergister nog gebeurd, en alle jaren weer!—en m’nheer Kalbb ... is m’n zwager, de schoonzoon van papa. En ... heb jyzelf nu mevrouw Kalbb al gezien? Wèl, wat zei ze?

—Ze zei niets, m’nheer.

—Zoo, zei ze niets? Dat komt omdat ze niet wist dat je hier jongste bediende bent, anders zou ze je zeker wel iets ... gezegd hebben, of ... ’n boodschap opgedragen, of zoo-iets, want ... ze is [159]m’n zuster, weetje! Dat moet je goed onthouden. En hoe is ’t afgeloopen met dat borduurpatroon?

Wouter’s triumf over de afgedongen vier stuivers, werd eenigszins gematigd door ’t gefronsd voorhoofd van Pompile, toen deze de buitensporigheid van z’n lichtzinnige wederhelft te weten kwam:

—Binnen geweest? Zelf de jonge-mevrouw gesproken! Ei ... zoo? Binnen-geweest in de zykamer? Waarom ben je binnen geweest?

—M’nheer, stamelde Wouter, die bemerkte dat-i ’n fout begaan had, m’nheer, de meid zei dat mevrouw me liet roepen, en dat ik ... binnenkomen moest.

—De meid, de meid! Wat geef je-n-om ’n meid? Zoo’n meid kan wel zeggen ... kyk, dit is nu zóó, weetje? Als ik je wat opdraag, dan moetje-n-altyd ...

Men hoorde een sloffenden tred in de gang. ’t Spyt me. Want ik had gaarne eens vernomen hoe Wouter zich in ’t vervolg zou te gedragen hebben, wanneer “de jonge-mevrouw” hem door de meid liet binnenroepen? Pompile brak op-eens z’n onderricht af:

—Daar is papa! Ik zal je voorstellen aan papa. Je moet nu zoo goed wezen heel beleefd te zyn tegen papa. Dag, papa!

De eerwaardige gedaante van den ouden heer Kopperlith schoof ’t kantoor in. Met ’n welbehagelyk lachje nam hy de nederige begroetingen van Dieper en Wilkens in ontvangst, en ook op Wouter spatte een drupjen af, van den genadestroom dien hy zich alleredelmoedigst ontvloeien liet.

—Zoo, is dat de jonge Pieterse? Wel, mannetje, nu moet je maar braaf oppassen, dan kan er iets degelyks van je groeien. Je bent ons gerekommandeerd door m’nheer Dieper ...

De boekhouder trad ’n pas achterwaarts, en maakte een beweging alsof-i nogmaals verschooning vroeg voor ’n stoutheid die hy scheen begaan te hebben. Maar de oude heer glimlachte weder. Goddank, Dieper zou voorloopig niet geradbraakt worden.

—Ja, door m’nheer Dieper, die myn boekhouder is. En aan mênheer Dieper ben je gerekommandeerd door zekeren heer ... hoe heet-i ook weer?

—Och, m’nheer, antwoordde de boekhouder, als ware de naam dien-i zou uitspreken, eigenlyk te gering voor het oor van den heer Kopperlith. Och, m’nheer, ’t jonge mensch is my aanbevolen door ... zekeren Kalb, ’n leerkooper ... iemand dien ik wel eens ontmoet heb ... m’nheer!

Kalb was z’n neef, en z’n beste vriend, voor-zoo-ver het kantoorbedienden en boekhouders geoorloofd is, neven en beste vrienden te hebben.

—Juist! Zekere ... Kalb. Nu, dat’s hetzelfde. Je zult hier veel werk vinden, jongetje! Hard werken is de boodschap. Heeft Wilkens hem reeds een-en-ander gewezen? Is-i al in ’t magazyn geweest? Op de zolders? Zeker zet je ’m aan ’t kopyboek, Pompile?

Op al deze vragen had Pompile ’n dozyn: “O ja, papa’s” ten-beste gegeven. [160]

—En schryft-i ’n mooie hand?

—O ja, papa!

Wouter begon eerbied te voelen voor Pompile’s doorzicht. De vereerende hoedanigheid die hem werd toegekend, was zeker gebleken uit z’n boodschappen by de Pleiers, of de Kruckers, of de Hockers, of den schoenmaker. Wat die voorname lieden toch scherpzinnig zyn!

—Zoo? Ei! ’n Mooie hand? Ei, ei! Wel, Pompile, wat zeg je ’r van, als we hem den brief van Leon ’n keer of wat lieten overschryven voor Flodoard, en voor neef Griekel, en voor de familie Pruikers?

—O ja, papa!

—Niet waar, ze inviteerden Leon altyd zoo trouw op hun kinderpartytjes. Ze zullen ’t aardig vinden dat-i zoo’n man geworden is, en al zulke mooie brieven schryven kan. Maar ... op dun papier, op heel dun papier! ’t Is om de port naar Rome, weetje ... op héél dun papier!

—O ja, papa!

—Zieje, dan kan ’t mannetje zich met-een wat oefenen in briefstyl, vind je niet, Pompile?

—O ja, papa!

En zoo geschiedde het. Wouter werd belast met het verveelvuldigen der oostindische wysheid van den jongeheer Leon, ter opvroolyking van den jongeheer Flodoard die te Rome was en daar heette te schilderen. Tot amuzement ook van neef Griekel te Leiden. En om de vriendschap te cimenteeren met de familie Pruikers, óók lieden in ’t best van hun fatsoen. Na ’t eerbiedig aanhooren van veel leerstelsels over de ware manier om ’n brief overteschryven, ging Wouter dapper aan ’t werk. Hy keek niet op, kopieerde letter voor letter, woord voor woord, zin voor zin, en ... netjes! Z’n werk leek op ’n gravure. Hy volbracht dus alweer zoo goed mogelyk z’n naastbyliggend plichtje. Maar wel verwonderde het hem dat de heer Leon Kopperlith, surnumerair by de Landelyke Inkomsten en Kultures in de afdeeling Tjanjor, residentie Preanger Regentschappen, op het eiland Java, in Nederlandsch lndië—aldus onderteekende die verre jongeheer ’n brief aan z’n moeder, die niets vreemds vond in deze zotterny—wel bevreemdde het hem dat die voorname persoonlykheid zooveel taal- en spelfouten maakte. En ... iets anders nog. Hy voelde zich eenigszins beleedigd—meer dan door die boodschappen!—dat men hèm al die fouten te kopieeren gaf ... tot oefening in briefstyl.

Er bestond nòg iets dat hem zeer begon te hinderen. Maar dit kon Leon niet helpen. Hy had ’n vreeselyken honger.

Slechts zeer zelden verwaardigde zich de oudeheer des morgens op ’t kantoor te komen, d. i. vóór den toenmaligen beurstyd en ’t daarop volgend middagmaal. Het scheen dat-i zich dezen keer wat vroeger dan gewoonlyk naar beneden had laten dryven door de verveling, een euvel waaraan hy zich twaalf uren in ’t etmaal schuldig [161]maakte, jaar-in, jaar-uit. Hoe zou ’t anders kunnen? De man was leeg. Misschien herinnert zich de lezer ’t portret van den baron Van Een-en-ander, dat ik tentoonstellend aan den wand hing in m’n “Specialiteiten.” Ook daar schetste ik een nietig wezen. Welnu, zoo’n Een-en-ander-baron is by den hier bedoelden Kopperlith vergeleken, ’n ware Humboldt, ’n Kroesus naar den geest. Die oude baron beteekende zeer weinig, omdat-i slechts ... een-en-ander was. Kopperlith senior was nòch ’t een, nòch ’t ander. Hy was niets.

Z’n komst op ’t kantoor werd altyd, door Pompile vooral, met weerzin gezien, omdat hy—voor-zoo-ver er inderdaad iets te doen viel—de bedienden van ’t werk hield door z’n eindeloos gebabbel. Dit was, vooral nà den middag, zeer hinderlyk, en Wouter’s menschenkennis had dan ook weldra gelegenheid zich uittebreiden tot het besef hoe zekere lieden byzonder grappig worden als ze goed gedineerd hebben. Doch ook in den “stillen tyd”, in ’t saizoen dat z’n botanischen naam aan de cucurbitaceën ontleent, zagen de jongeheeren den oorsprong van hun bestaan liever vertrekken dan komen. Door overmaat van opgeblazenheid namelyk, meende hy in zekere buien niet noodig te hebben den toegang tot z’n hoogheid zoo angstvallig te versperren als sommige anderen, en deze noodlottige waan verleidde hem soms—vooral nà tafel!—tot inbreuk op ’t decorum van het kantoor. Dit beviel de jongeheeren niet, zy die in de bespottelyke gemeenzaamheid van “papa” een element van bederf meenden te ontdekken voor ’t verheven standpunt dat zy wilden blyven innemen. Wie ’n zuiver muzikaal gehoor had, kon altyd in den toon dien de jongeheeren terstond na ’t vertrek van “papa” aansloegen, duidelyk zekere scherpte waarnemen, waaruit men verstaan kon: “denk nu vooral niet dat je geen bediende bent omdat papa zich zoo met je gekompromitteerd heeft.” Het: “je moet eens zoo goed wezen” van Pompile klonk dan waarlyk komisch, juist omdat z’n linksgedragen hoogheid zoo kluchtig afstak by de laagte der sfeer waarin hyzelf zich bewoog. Zeker bezat hy één hoedanigheid van ’n groot man. Déze, dat niets hem te klein was. Om nu echter wezenlyk-groote mannen niet te-schande te maken door dezen schyn van verwantschap, behoort men zich te haasten er bytevoegen dat hem alles te groot was, behalve het allerlaagste. We vernamen reeds hoe hy den stuiver waarmede hy ’n briefbesteller paaide voor ’t verzaken van z’n plicht, niet wilde doen drukken op de “zaken” waarin hy ’n vierde aandeel had, terwyl-i als aanstaand mede-erfgenaam ter-zyner-tyd slechts voor ’n geringer deel zou betrokken zyn in ’t wel of wee van “huishouden.” En veel hooger dan Pompile stonden de andere leden der familie Kopperlith niet, noch in kennis, noch in verstand, noch in hart.

Het spreekt vanzelf dat Wouter—in ’t oordeelen nog altyd belemmerd door naïveteit—dit alles niet dan zeer langzaam opmerkte. In-den-beginne nam hy zich z’n eigen verwondering kwalyk. Hoe trager evenwel z’n oordeel zich ontwikkelde tot overtuiging, hoe dieper deze overtuiging geworteld werd. Aanvankelyk voelde hy [162]slechts z’n nieuwsgierigheid geprikkeld. Telkens echter werd er ’n nieuw hoekjen opgelicht van de gordyn die de Maatschappy—of het nietig onderdeel er van dat hy nu te beschouwen kreeg—tot-nog-toe voor z’n oogen bedekt hield. Langzamerhand ging deze nieuwsgierigheid in verzadiging over, weldra in minachting, en daarna in verachting en walg, waaruit ten-slotte de hoogmoed voortkwam die ’t doel van ons streven moet zyn. Maar zoo ver zyn we nog niet. Op dit oogenblik begint hy juist z’n derde afschrift van den fameuzen brief des zeer jongen heers Leon. Daarin kwam ’n vertelling over zeker feestmaal voor, waaraan de auteur beweerde te hebben deelgenomen. Daar was veel gedronken, gegeten en ... och, Wouter had zoo’n honger! Hy kende het dokument nu van buiten, en schreef werktuigelyk voort, niet zonder te luisteren naar alles wat er gesproken werd door de “heeren van ’t kantoor.” Maar dat de honger hem vreeselyk plaagde, is de waarheid. Als ooit “de handel” hem aan “brood” helpen zou, moesten de zaken zeer veranderen.

Wat de luistervink al zoo te weten kwam, zal ik meedeelen in ’t volgend hoofdstuk, waarschyntyk niet zonder kommentaar.

De lezer zal wel reeds hebben opgemerkt—en misschien niet zonder eenig medelyden met den auteur—dat er onder al de personen die ik in dezen kring ten-tooneele voer, geen enkel slecht mensch voorkomt, althans niet in den zin dien wy gewoonlyk aan dit woord hechten. Het is zoo. Al die sujetten vallen niet in de termen van welk artikel ook uit het Wetboek van Strafrecht, noch zelfs van policie-keur.

De oude Dieper zou geen kind te vondeling leggen, al was ’t een voorbarige spruit van z’n eigen dochter geweest. Wilkens maakte reeds sedert ruim ’n halve eeuw zich niet schuldig aan belletjes-trekken, en ik kan den lezer verzekeren dat ook de drie stuivers die er te-kort kwamen in z’n “kleine kas” niet in zyn zak waren overgegaan. Eugène vermaakte zich wel met de booswichten in die fransche romannetjes, maar verder ging z’n verkeer met zulk onfatsoenlyk gezelschap niet. In z’n gedrag geleek hy wel volstrekt niet op de deugdhelden in die boeken—wat ik verstandig vind—maar toch, hy vermoordde nooit iemand. Zelfs verleidde hy geen meisjes welker eer den prys van ’n halven dukaton te-boven ging. Dit was ’n principe van hem. Hy was dus wat men gewoon is te noemen: van onberispelyk zedelyk gedrag, en zou—wat dit betreft, en nu eens geen acht-slaande op den gerekwireerden “lust in werken”—best geschikt zyn geweest voor de betrekking van winkeljongetje by m’nheer Motto. De oude Gerrit was ’n pruttelaar, maar overigens bestond z’n grootste fout—op de rhumatiek na—in ’t koketteeren mèt die rhumatiek, ’n begaafdheid die hem alleraardigst te-pas kwam om nu-en-dan ’n boodschap voor den jongeheer Pompile uittewinnen. En ook deze leverde geen bruikbare vlek in de eentonige schildery van ’t gewone. Gelukkig dus dat ik geen romanschryver ben! Hoe immers zou ik ’t aanleggen, om straks wat licht te doen uitkomen by zoo weinig bruin? By zoo’n totaal gemis van ’t krimineel-zwarte? [163]Wie zou helder blinkende deugd kunnen schilderen op zoo’n vaalgryzen grond?

Neen, neen, dat gaat niet! Al moest dan de heele deugd achterwege blyven—ik zweer er niet op dat dit het geval wezen zal!—dan toch ... vanhier, vanhier, gy die meent ’n roman te halen uit den huize Kopperlith!

Als ik ’n romanschryver was, zou m’n taak ligter zyn. Dan immers had ik slechts den gek Wilkens te verdoopen in ’n bandiet, hem ’n roovermantel van diemet en shirting om den schouder te slaan, z’n kantoortjen onder de stoep te veranderen in ’n spelonk vol doodsbeenderen en geronnen bloed, z’n kadetjes in zakpistolen, z’n pedante praatjes in moord- en wraakschreeuwende tooneelkrankzinnigheid. Niets gemakkelyker dan dat alles, maar ... ’t is nu eenmaal bepaald dat m’n taak zoo eenvoudig-akelig niet wezen zal. Want ... ’n romanschryver ben ik niet!

Ware ik ’n romanschryver ... zeker, dan liet ik de draadpoppen myner chinesche schimmen elkaar den nek omdraaien tot vermaak en zielestichting van den lezer. Dan ware reeds lang de lyvige Hersilia op-weg naar Gretnagreen, met den ouden Dieper en de kas ... de groote. Want in die van Wilkens kwamen nog altyd de drie stuivers te-kort, die volstrekt noodig zyn om sous d’autres climats zalig te wezen met ’n verboden geliefde. Ware ik romanschryver ... dan boezemde ik den teederen Pompile yverzucht in tegen ’t allerjongst kantoormannetje dat zich, één halven dag nog slechts in funktie, reeds verstout had integaan tot z’n vrouws zykamer! Ware ik romanschryver ... dan liet ik den achtenswaardigen hoofddader van ’t wanbedryf: Ouwetyd & Kopperlith, bekneld raken tusschen twee olievaten, woedend allebeî over de zoo sarrend te-kyk gedragen persifflage hunner smeerige welgedaanheid ...

Maar, helaas, ’n romanschryver ben ik niet! Ik kan van al die menschen niets anders maken dan wat zy inderdaad waren: niemendal! Is ’t niet treurig voor my, gedoemd te zyn tot schilderen met zoo weinig kleur? Welke lezer zal tevreden wezen, wanneer ik alles wat ’n boek lezenswaard maakt—uitdrukking, styl, schryfmethode, en ... inhoud nog bovendien op den koop toe—wanneer ik me veroorloofde dat alles te borgen van Gerrit Sloos, en my te bepalen tot ’n bondig:

—Je kunt me gelooven, Pieterse, ik ben ’n oud man, en jy ’n jonk borssie, maar ... wat ik je zeg: ’t is allemaal wind en ’n engelsche notting!

Sloos had nog ’n andere uitdrukking, die hem zeer scheen te bevallen omdat ze, naar-i meende, de zaak even duidelyk en eenigszins tooneelachtiger voorstelde. Hy leefde in den eersten bloeityd van Kotzebue, en laafde gedurende al z’n vele boodschappen zyn kunstzin aan de tooneelbriefjes die de opvoering van Armuth und Edelsinn aankondigden. De hollandsche vertaler had dit laatste woord als in ons land minder gangbaar beschouwd, en doopte dus dat tooneelstuk met den meer hollands-klinkenden titel: Armoede en Grootheid. [164]Onze Gerrit had wel dien naam diep in z’n geheugen geprent, doch—eenigszins tegen de bedoeling van den schryver en vertaler—in den zin van: kalen bluf. Ieder is de uitlegger van z’n eigen woorden, en indien de oude Sloos nog leefde ...

Komaan, z’n engelsche notting is mooier. En z’n wind ook. De oudeheer was ’n neerbuigend-winderige notting. Eugène’s notting-wind woei naar-binnen. Pompile was ’n notting met kinderachtigen wind. De notting van Wilkens suisde en blaasde ploertig-pedant. De oude Dieper ... hm, ’n volslagen notting was deze niet, maar toch, de wind die daarby zou behoord hebben, was hem niet geheel-en-al vreemd. Hy bewaarde dien voor huis- en buurtgebruik. Zoodra hy, van ’t kantoor komende, de brug bereikte die den Jordaan waar-i woonde afscheidt van deftiger buurt, liet-i zyn wind los. Op die brug rekte hy hals en lenden eenige duimen uit. Hy richtte zich met zekere fierheid omhoog—op ’t horloge-n-af, altyd kwart over vieren—gaf aan longen, armen en beenen, aan gezichts- en nekspieren, de zoolang ontbeerde vryheid weder, en kuchte dat de Jordaan er van daverde. Die kuch was ’n jerichoosch trompetgeschal dat schetterend verkondigde: “de Kopperlith van déze buurt ben ik!” Jammer dat de ware bezitters van dezen roemruchtigen naam zich nooit verwaardigden hun voeten in die gemeene wyk te zetten. Want als eens onze Dieper in zoo’n huisbui van overmoedige handlichting den oudeheer had ontmoet, Of den jongeheer Pompile, of den jongeheer Eugène ... tot groot nadeel van den Jordaan, nu ja, maar ... dan had ik ’n natuurtooneel te beschryven gehad, en in deze hoofdstukken iets anders te schetsen dan één doorgaande nietigheid!

Waarheid blyft echter, dat Wouter in zóó’n kring ’n paar van z’n “Lehrjahre” moest doorbrengen ...

Fancy had gelyk!

Hy moest leeren dat er in onze kleine wereld heel iets anders dan ridders, roovers en reuzen te bestryden valt. Dat er heel wat schooners moet veroverd worden dan betooverde kasteelen, heel wat grooters dan werelddeelen. Dat de adelyke kampvechter zich moet toerusten met geheel àndere wapenen dan zwaard, lans en Edelsinn, om niet ondertegaan in den stryd tegen ’t geboefte. Wouter moest zich leeren verdedigen tegen ’t kleine.

Dit nu gelukt byna allen, omdat weinigen daartoe te hoog staan. Maar te-gelyker-tyd was hem opgedragen het groote in ’t oog te houden ... rein te blyven by aanraking met vuil ... buigend en bukkend niet te breken ... steeds gereed te staan tot krachtig opspringen als ’n gebogen veêr ... te-midden van zooveel smetstof gezond te blyven ... in één woord: steeds zichzelf te zyn. Dit gelukt weinigen!


Thema van dezen bundel, en in zekeren zin van de geheele Wouter-geschiedenis:

Een parelduiker vreest den modder niet. [165]

Schetsen uit onwelriekende streken van zekere wereld beneden de oppervlakte der zee, waarby men, o. a. “een man als U, m’nheer!” te aanschouwen krygt. Ook de jongeheer Pompile blyft voortgaan zich te vertoonen in al z’n geurige beminnelykheid van verstand en hart.

De lezer herinnert zich den indruk dien pater Jansen’s eenvoudige taal op Wouter gemaakt had. Niet geheel-en-al ongelyk dááraan nu was z’n bevreemding over den aard der gesprekken op het kantoor. Doch ... er bestond verschil. Wel sprak ook pater Jansen geheel anders dan hy zich had voorgesteld, maar er blonk iets zoo liefelyk-goedaardigs in z’n onderhoud door, dat Wouter den moed niet had iets in hem aftekeuren. Al was onze leerling in menschenkennis en menschkunde nog niet ontwikkeld genoeg om intezien hoe hoog het waar-menschelyke boven het vals-goddelyke verheven is, toch zou in dit geval z’n smaak al zeer spoedig den weg hebben gewezen aan z’n oordeel. Om nu evenwel zelfs den braven Jansen niet meer te geven dan hem toekomt, moeten wy wel onthouden dat Wouter’s kennismaking met dien eenvoudigen geestelyke vergezeld ging van ’n boteram, terwyl het kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith niet de minste bykomende omstandigheid aanbood die verlokkend werkte op de beoordeeling van ’t verhandelde. Geen onzer is in-staat den oorsprong van z’n indrukken nauwkeurig te bepalen, noch met juistheid het aandeel te schiften dat velerlei invloeden uitoefenen op ons oordeel. De kennismaking met het stukje nieuwe wereld waarin Wouter aanving zich te bewegen, ging vergezeld van zulke onaangename byzaken, dat-i moeite zou gehad hebben de gesprekken die hy aanhoorde schoon of belangryk te vinden, al hadden de sprekers Bilderdyk’s Floris gerepeteerd, of ’n preek opgezegd. In-plaats van de gulle ontvangst die hem was te-beurt gevallen by Vrouw Claus, voelde hy zich geplaagd door ’n onbevredigden eetlust die hand-over-hand toenam. Bovendien ... komaan, we zullen ’t woord dat niet gaarne uit m’n pen vloeit, in den mond leggen van de sprekende personen-zelf, die niet te goed zyn voor ’t platste:

—Zeg eens, Dieper, vindje niet dat het hier erg stinkt? vroeg de oudeheer met roerende vertrouwelykheid.

De plichttrouwe boekhouder toonde zich deze neerbuiging tenvolle waard. Hy volbracht de by zulke gelegenheden voorgeschreven hand- en voetgrepen: pen in de gleuf van ’t opgeslagen boek ... één stap achteruit ... de handen gewreven, en:

—Ja, m’nheer, ’t stinkt hier wel ... ’n beetje.

Dat “beetje” was kostelyk. Het moest er volstrekt by, om ’t gelyk-geven aan m’nheer Kopperlith niet te doen ontaarden in ’n vermetele aanranding der eer van m’nheer Kopperlith’s kantoor. Zoo zeilt de wyze tusschen twee klippen door!

—Ja, ja, papa, bevestigde Pompile, ’t stinkt hier heel erg. Dat komt van de grachten, niet waar, Dieper?

—Zeker, jongeheer, ’t komt van de grachten ...

En, alsof deze betuiging niet voldoende was om den jongen patroon [166]tevreden te stellen, bezwoer de boekhouder deze meening met de plechtige woorden:

—Ik heb de intieme fiktie, m’nheer, dat het alleen van de grachten komt!

—Ei? vroeg of zei m’nheer Kopperlith.

—Ja, m’nheer! En ... ’t is zoo’n ... modderlucht, vindt u niet?

Dieper had zeer gerust de kwalifikatie ’n paar graden onfatsoenlyker kunnen inrichten, zonder te-kort te doen aan de waarheid. Maar bégueule stiptheid in omschryving was minder z’n zaak, dan ’t reinwasschen van m’nheer’s kantoor van àl te onwelriekenden blaam. Op gelyke wys had Gerrit dien ochtend het even laag gelegen magazyn in bescherming genomen door de schuld op de riolen te werpen, al geschiedde dit dan niet zoozeer uit diplomatie, als wel om den nieuwen jongste-bediende een blyk van z’n scherpzinnigheid te geven. Misschien ook was ’t Gerrit alleen om ’n praatje te doen, een bodem waarop veel onbekookte meeningen groeien. In-zoo-verre echter moet ik zoowel Dieper als den knecht volkomen gelyk geven, dat de beide lokalen die thans in zoo slechten reuk stonden, misschien welriekend zouden geworden zyn wanneer men ze had overgeplaatst naar ’n lusthof op den Hymettus. Maar in zoo’n lusthof lagen ze nu eenmaal niet.

—Als jeluî de ramen wat opschooft? stelde de oudeheer met bescheiden weifeling voor.

—O né, papa! Volstrekt niet, papa! Dat kan niet, papa! Ik zal u zeggen, papa ... vooreerst, Dieper kan niet tegen tocht, papa! Niet waar, Dieper?

Dieper betastte z’n hoofd:

—Zinkings, m’nheer! Allemaal zinkings!

—En dan, papa, als we hier versche lucht binnenlaten, dan komt er dadelyk zoo’n fameuze stank in van de binnenplaats, papa!

Meer afdoende reden om “versche lucht” buiten te sluiten, zal wel nooit gegeven zyn. De oudeheer berustte dan ook in de zaak, en Pompile die gelegenheid zag de verpeste atmosfeer te gebruiken als bondgenoot—niets was hem ooit te gering!—en als middel om z’n doel te bereiken met de Pleiers en de Hockers en de Kruckers, bracht zeer handig het gesprek op iets anders.

—De zaak is, papa, dat u behoorde buiten te wezen in Juli. Niet waar, Dieper?

—Zeker, jongeheer, zeker! Ja, m’nheer, een man als U, m’nheer, behoorde reeds lang buiten te wezen!

Het glimlachje dat de oudeheer Kopperlith by deze gelegenheid liet opgaan over de boozen en goeden van z’n kantoor was goud waard. Toch niet om de zeldzaamheid, want Dieper kon het tevoorschyn roepen zoo dikwyls hy verkoos met ’n allergoedkoopst: “een man als U, m’nheer!” Maar hy was te bekwaam in z’n specialiteit van perpetueel ondergeschikte, om de kitteling van z’n streelen aftestompen door overvoer. Meer dan tweemalen daags zeide hy ’t niet. En gewis ook zóó veel keeren kon m’nheer Kopperlith het verdragen [167]zonder op ’t afgryselyk denkbeeld te komen dat z’n boekhouder hem voor den gek hield. Neen ... Dieper had verder kunnen gaan, waarachtig! Maar de man was ’n vriend van ’t gemiddelde, een vyand van overdryving, matig, sober en ingetogen, tot in z’n flik-vlooiery toe. Bovendien, er was inderdaad geen element van bespotting in de hulde die hy vry periodiek neerlegde op ’t altaar van de Kopperlithsche hoogheid. Z’n opblazen by ’t betreden van de buurt die hyzelf bewoonde, had volstrekt niets te maken met de gemoedsstemming die inderdaad de zyne was zoodra hy den gewyden grond der Keizersgracht betrad, waar ’t zoo heel erg ... ’n beetje stonk. Hy huichelde evenmin als de bulhond die, wild en onhandelbaar onder z’n gelyken en by vreemden, zich deemoedig kruipend neerstrekt voor de voeten van z’n meester.

Oppervlakkige ziel-ontleders denken gewoonlyk veel te spoedig aan huichelary, wanneer zy iemand ongelyk zien aan zichzelf. Juist deze ongelykheid is by zeer velen de strenge konsekwentie van allergewoonste karakterloosheid.

Ook Dieper hield er ’n wezen op na, dat tienmaal in de week ’n fleemerig: “een man als U, m’nheer Dieper!” by hem plaatsen kon, en ... op-straffe van ongenade, plaatsen moest. De majesteit waarmee de oude boekhouder in zyn huis om z’n sloffen riep, of ’n ketel saliemelk bestelde—zoo byzonder goed tegen de “zinkings”—was nauw verwant aan ’t zelfde hondenkarakter dat hem zou hebben genoopt de pantoffels van “m’nheer” te kussen, wanneer dit blyk van rechtgeaarde boekhouwery mocht gevorderd worden.

—Een man als U, m’nheer, moest al lang buiten wezen, niet waar, jongeheer?

—Ja, papa. ’t Saizoen gaat voorby, papa!

—Dat is waar, Pompile. Maar ... als mama niet reizen kan ... wat zullen we ’r aan doen? Ik hoor van Gerrit dat mama weer heel erg is, byzonder erg, Pompile!

Dit had hy van “Gerrit” vernomen. De onnoozele lezer die nooit te logeeren werd gevraagd aan ’t hof van Spanje, en dus niet ingewyd kan zyn in de verheven etikette van zoo’n Kopperlithsche huishouding, is misschien verwonderd dat ’n man bericht van den gezondheidstoestand zyner vrouw ontvangt door bemiddeling van den knecht. Men bedenke dat—op ’n kleine uitzondering na, die straks zal gemeld worden—slechts zeer weinige stervelingen toegang hadden tot de suite, waar “mevrouw” huisde, sliep, ziek was, at en dronk, enz. Daar was ’n “juffrouw” die haar gezelschap hield, en ’n kamenier voor ’t aan- of uitkleeden, en ’t optooien. Want ... opgetooid wèrd ze. Doch zie, deze beide mynslavinnen waren niet sterk genoeg om ’t logge schepsel uit haar bed op den rolstoel te helpen, waarmee ze naar ’t voorvenster van de “zykamer” moest gekruid worden. Jaren geleden reeds was er over deze zwarigheid ’n kantoor- en familieraad belegd, met den kanonieken uitslag dat de ook toen reeds niet jeugdige Gerrit zou worden beschouwd als geslachteloos, ’n vereerende onderscheiding die hem ’t recht van toegang [168]tot den harem verschafte. Men bedenke dat het er donker was, en de sultane sedert lang grootmoeder. Deze regeling omtrent Gerrit voldeed te-meer aan den eisch, omdat zy samenviel met de voortdurende noodzakelykheid om hem met boodschappen te belasten. Gedurende Wouter’s wittebroodsweken pynigde hem telkens z’n wanbegrip, wanneer een der meiden of de kamenier Gerrit kwamen zoeken met de onheldere toelichting: “’t is, weetje, om mevrouw te kruien ... ze wil eruit” of: “ze wil er in.” Ook begreep-i niet volkomen wat er bedoeld werd met den roep: “Gerrit, mevrouw’s boeken ruilen!” Maar dit alles helderde zich weldra op. Dat eeuwige boeken ruilen stond in verband met haar verveling. Ze was geabonneerd in drie leesbibliotheken te-gelyk, en verslond al wat daarin fransch was. Dat er noch door haar, noch door wien ook van de andere familieleden ooit ’n penning besteed werd om ’n boek te koopen, spreekt vanzelf. Van ’n bibliotheek was geen spoor in den huize Kopperlith! De “heeren” meenden dat zoo-iets behoorde by geleerdheid, ’n eigenschap waarvoor zy allerfatsoenlykst den neus optrokken.

Wat overigens die geheimzinnige suite-kamer aangaat, het is te veronderstellen dat ze weleens bezocht werd door Pompile en Eugène ook, wanneer deze jongeheeren hun: “broodje gingen eten by mama” maar overigens waagde zich daarin vóór het uur van ’t middagmaal, geen schepsel. Dan namelyk, maar ook dan eerst, kon de oudeheer z’n huwelyksgeluk ’n uurtje te zien krygen. Z’n vurige drift om vóór dat oogenblik iets te vernemen van de wyze waarop zy den nacht had doorgebracht, kon alleen door Gerrit bevredigd worden, en deze ontleende alweer aan deze byzonderheid zeker gewicht, dat hy zeer handig wist op de schaal te leggen in z’n eeuwigen gezagstryd met: “die Wullekes!” De manier waarop hy ’t aanlei om z’n welkome voorwendsels tot dienstweigering toetepassen, is niet moeielyk te raden. Zoodra de wyze kantoorheer iets gelastte dat den kantoor- en huislooper niet aanstond, moest deze juist “boekenruilen voor mevrouw” ’n ultima ratio die Wilkens niet dan schoorvoetend aandurfde. En, als: “mevrouw straks misschien zou moeten gekrooie worden” verzonk de autoriteit van den gehaten onder-chef in ’t peilloos Niet, juist waar Gerrit ze gaarne zag om ze op z’n gemak uit het oog te verliezen.

—Zieje, Pompile, als mama zoo erg is, zoo heel erg.., wat zullen we doen? Ik kan toch niet in m’n eentje naar Groenenhuize! Wat zeg jy, Dieper? Ik zou me daar vervelen, denk je niet?

—Zeker, m’nheer, ik ben zeker dat m’nheer zich daar vervelen zou. M’nheer zou daar zoo ... heelemaal alleen zyn, niet waar?

—Nu ja, papa, dat’s waar, maar ... ’t saizoen gaat voorby. Ik kan u verzekeren, papa, dat er geen enkele fatsoenlyke familie meer in de stad is, wat je noemt: ’n fatsoenlyke familie! Wat zeg jy, Dieper?

—Zeker, jongeheer, er is geen enkele fatsoenlyke familie meer in de stad, dàt is waar. [169]

—Ziet u, papa? En als mama niet zeer spoedig resolveert ... zal ze nog veel zieker worden. Dat heeft de dokter ook gezegd, niet waar, Dieper?

Hm! Wat zou de boekhouder zeggen? Hy kon toch in-gemoede de meening niet bevestigen van ’n dokter dien-i nooit had te zien of te spreken gekregen? En ook de vreeselyke ziekte van mevrouw was aan de “heeren van ’t kantoor” slechts zeer schemerachtig bekend, want de half-vertrouwelyke ontboezemingen van Gerrit weken weleens ’n beetje van z’n officieele berichten af, ’n byzonderheid die oplettende hoorders en lezers ook nu-en-dan in andere kringen kunnen waarnemen. Ook de betrekkelyke duisternis der onwetendheid omtrent mevrouw’s zeer voorname kwalen zou in diepen nacht zyn overgegaan, wanneer men by die heeren gevorscht had naar bekendheid met de mevrouw-zelf. Zy was in hun oog de zeer letterlyk-etymologische uitdrukking van ’t solemneele: men zag haar éénmaal ’s jaars, op den eersten Januari. Op dien dag namelyk werden Dieper, Wilkens, en later ook Wouter, door een der ad hoc gekommitteerde jongeheeren plechtstatig door de bovengang in de suite geleid, waar ze dan konden wachten totdat mevrouw door haar gezelschapsjuffer het sein liet geven dat “de heeren” mochten binnentreden in de eeuwige zykamer. Schryvers van middelmatige konscientie zouden allicht uitstrooien dat ze daar werden toegelaten tot den handkus, maar wie eerbied voor waarheid heeft, zal ten-allen-tyde verzekeren dat de plechtigheid niet zóó ver ging. Dieper wenschte by deze gelegenheid: “ook namens de andere heeren, aan mevrouw ... des Hemels besten zegen, en ... bestendig welzyn.” Ze was er mee tevreden, en zei dat ze ’t vandaag zoo byzonder erg “op” haar zenuwen had, en dat het zeker van ’t weer kwam. Nadat dit door Dieper beaamd was—met ’n buiging, want z’n welsprekendheid was òp—kon men de zaak als afgeloopen beschouwen. De gezelschapsjuffer opende een der dubbeldeuren van de suite, en de “heeren” verlieten ruggelings de “zykamer van mevrouw.” Dieper was dan gewoonlyk zeer warm, en kon niet altyd de schuld hiervan op ’t weer schuiven, want het vroor soms. En ook lag de oorzaak van die hitte niet in de vermoeienis van de reis die zoo byzonder ver niet was, en maar weinig inspanning vorderde. De plechtige exodus nam op ’t kantoor ’n begin ... linksom, vyf treden in de ondergang ... de keuken voorby, waar de meiden stonden te lachen en te ginnegappen, vooral om ’t malle gezicht van m’nheer Wilkens, daarop volgde een donker slakhuisvormig trapjen, en twaalf korte schreden tot aan de deur van de suite ... neen, neen, uit vermoeienis van de marsch ontstond Dieper’s verhitting niet! Doch al ware dit anders, ik vraag of zoo’n kennismaking voldoende is om iemand instaat te stellen tot beoordeeling van de vraag of “mevrouw nog zieker worden zou ais ze niet spoedig naar buiten ging?” En tevens: of men uit zoo’n bezoek op nieuwjaarsdag—en in die hitte nogal—voldoende gegevens putten kan om te berekenen hoe de dokter mevrouw’s toestand zou beoordeelen in ’t [170]hartje van den komkommertyd? Maar de jongeheer Pompile had nu eenmaal Dieper’s getuigenis ingeroepen. Des boekhouders naastbyliggende plicht schreef dus voor, een “intieme fiktie” by-de-hand te hebben, die den jongeheer kon dienen by z’n plannetjes, en dus:

—Ja, ja, m’nheer, ’t is zeker goed voor mevrouw, dat ze spoedig naar Groenenhuize vertrekt, want ziet u—o, prachtsprong over ’t onbekend gezegde van den onbekenden dokter!—’t is zeker goed voor mevrouw, anders ... gaat de tyd van jonge doppertjes voorby!

—Ziet u, papa? Dàt is juist wat ik altyd zeg. Mama moet absoluut naar buiten! ’t Is voor mama niet langer in de stad uittehouden, niet waar, Dieper?

—Juist, jongeheer! M’nheer, het is voor mevrouw in de stad niet langer uittehouden!

—Voor niemand, papa!

—Zeker, m’nheer, voor niemand!

En hyzelf dan? En al z’n lotgenooten?

—’t Water in de grachten ziet paars van den stank, papa! Niet Dieper?

Ook dit beaamde de getuige, en ditmaal met grondige reden van wetenschap. Want hyzelf woonde in den Jordaan, waar de opgezamelde meststof zich niet onbetuigd liet in dartele kleurspeling op ’t water. ’t Was juist ’n buurt om nieuwe verfstoffen uittevinden.

—Maar ... Pompile, hoe krygen wy in-godsnaam mama de stoep af? Dat is de vraag!

—Juist, papa, dàt is het! Dàt’s de zaak! Ik heb er Flip over gesproken, Flip den kruier, papa!

—Hè?

—Ja, papa, den kruier! Met hun drieën zien ze geen kans mama de stoep aftedragen ...

—In ’n fauteuil, Pompile!

—Juist, papa, in ’n fauteuil! Weet u wat ze zeggen? Ze zeggen: ’t handt niet, omdat de trap van de stoep wat smal is, papa! En ze zouden mama laten vallen, papa! U moet begrypen, papa, ’t is lomp volk, papa!

—Maar ... hoe dan?

—Flip zei: als we mevrouw in ’n flinken leuningstoel hadden—fauteuils kent zoo’n man niet, papa!—en dan ’n strop er om—om den fauteuil, papa!—en dan ... maar toen zei ik: met veel kussens, papa, weet u, met héél veel kussens, dan zouden we ...

Eugène trad binnen. Blykbaar was hy door z’n vader op kondschap gezonden, of er iets met de oude koppige dame te bereiken zou zyn. Doch ook hy bracht geen bevredigend antwoord mee.

—En jy, Pompile, wat had jy dan bedacht?

—Wel, papa, ’n fauteuil ... en mama daarin, met veel kussens, en dan ’n strop er om ... om den fauteuil, Eugène! En dan ... ’t venster open—Flip zei, ’t kon best, maar ik zeg met veel kussens, weet u, papa?—en dan ... [171]

—Ben je mal, Pompile, wou jyzelf nu mama ’t venster uithyschen? En zoo-even zei je ...

—O neen, Eugène, zoo meende Flip. Maar ik zeg: met veel kussens, weetje? Maar ... die kruiers zyn lompe menschen, en ... ze rekenen hoog. Al wat boven ’n dubbeltjes-boodschap gaat ... berekenen ze vreeselyk hoog, papa! ’t Weekbriefje—vooral als Gerrit styf van rhumatiek is, papa!—o, dan is ’t weekbriefje ... fameus, papa! En daarom had ik gedacht—omdat we nu ’n jongstebediende hebben, ook—nu dacht ik ... kyk, papa, we kunnen voor mama die kruiers best missen. U weet misschien dat Gerrit weer styf van rhumatiek is? Nu, dat’s hetzelfde ... maar Dieper heeft telkens briefjes te inkasseeren ... morgen ’n smerig papiertje, niet waar, Dieper?

—Ja, jongeheer! Morgen ’n smerig papiertjen in den Jodenhoek, m’nheer, heel smerig!

—Maar, Pompile, wat wou je dan met mama?

—Met veel kussens, papa! Dan wou ik vragen of Wilkens zoo goed zou willen zyn—niet waar, Wilkens?—met dat jongemensch daar, aan ’t windas te gaan. Ziet u, papa, dan konden wy die kruiers missen ... lomp volk! Maar ... met veel kussens, dit begrypt uzelf wel, papa! En, ziet u, papa, Eugène en ik, wy zouden ... beneden staan, en ... er goed naar kyken, papa!

Eugène bromde. Maar ’t was karakteristiek dat niemand lachte by Pompile’s voorstel om—niet zonder terugzicht op zuinigheid—z’n moeder ’t venster uittehyschen aan ’n strop ... om den fauteuil.

—De buren!

—Juist, Eugène, de buren! Precies wat ik zeg! En daarom ... als we mama konden bewegen ... ’s morgens vroeg ...

By noorderzon alzoo! Wouter wist nog niet wat ’n windas was, en dacht zich suf over de rol die hy zou te spelen hebben. Hy voelde reeds angst by de bedenking of-i wel in-staat wezen zou by die gelegenheid z’n naastbyliggenden plicht te vervullen. ’t Was hem ’n kleine verademing dat Pompile’s voorstel nog altyd niet gaaf werd aangenomen. Men scheen te betwyfelen of “mama” genoegen nemen zou met de vreemde lokomotie. De oudeheer klaagde dat zy zéker weigeren zou als ze hèm verdacht van de uitvinding.

Hy iets uitvinden!

—Wel, papa ... u kan zeggen dat Flip de kruier het verzonnen heeft. Dat kan u best zeggen, papa!

—Hm ... ja ... als nu by-voorbeeld de juffrouw dat aan mama verzekerde?

—Dat zou zeker ’t allerbeste wezen, papa. Maar ... ik geloof dat wy op die juffrouw niet best kunnen rekenen, papa! Weet u wat ze doet, papa? Ze stookt!

—Zou je dat denken, Pompile?

—Ja, papa! Want, ziet u, anders had ze ’r al lang op aangedrongen dat mama naar buiten ging, wat zeg jy, Dieper? [172]

—Zeker, jongeheer, zeker! Anders had ze ’r al lang op aangedrongen.

—Die nieuwe juffrouw is ’n gekkin, bromde Eugène.

—Mama is zeer met ’r tevreden, zei de oudeheer. Ze is zoo erg fatsoenlyk, zegt mama, zoo heel erg fatsoenlyk. En ... haar papa was prokureur, Eugène!

—Ze heeft kale plekken op ’t hoofd.

—Wel, wel, Eugène!

—Dat kan my nu niet schelen, zei Pompile, als ze mama maar wou overhalen om naar Groenenhuize te gaan, papa!

—Waar is Gerrit? vroeg de oudeheer.

—Styf van ’t rhumatiek, papa! En morgen heeft Dieper ’n smerig papiertje, niet waar, Dieper?

—Nu ja, maar als Gerrit nu eens—zonder dat het van ons kwam, begryp je?—aan de juffrouw vertelde dat de kruier gezegd had ... want zieje, Pompile, als ik alleen ga, dan verveel ik me zoo! En ... hoe met de keuken? Ik kan toch niet te Haarlem in ’n restauratie gaan eten, als ’n kantoorbediende! Wat zeg jy, Dieper?

—Zeker niet, m’nheer! Een man als U kan niet in ’n restauratie gaan eten. Zeker niet!

Diezelfde “man als U” kon wel de hulp inroepen van den kruier, en van den knecht, en van de gezelschapsjuffrouw, om z’n vrouw te bewegen tot iets dat ze hardnekkig nalaten zou zoolang ze meende dat hy er op gesteld was! En al die naaktheid mocht Wouter te aanschouwen krygen! Geen van de sprekers kwam op het denkbeeld dat ze zich voor dien jongen kantoorbediende vertoonden in ’n zonderling licht. Men ziet het, ook ’t gemeene heeft z’n naïveteit.

Om overigens den belangstellenden lezer, die zich zeker al ongerust maakt over den gezondheidstoestand van die “mevrouw in de zykamer” wat moed intespreken, beroep ik me hier op zeker getuigenis van Gerrit, die eenmaal aan Wouter deze vertrouwelyke mededeeling deed:

—Je kunt me gelooven—ik ben ’n oud man, en jy ’n jonk borssie—zy ... eet te veel, en ze-n-is koppig en sagrineus: dàt is het! Haar heele ziekte ... komaan, ik zal ’t je maar op z’n rond-hollandsch zeggen, is wind en ’n engelsche notting! Maar zy ... eet te veel. Zy ... eet den godganschelyken dag, dàt is het! Als ik haar dokter was, kreeg ze niets dan één roggebroodjen in de week, en verder pomp-water ... anders niets, wat ik je zeg!

De auteur kruipt tot in de nauwste gaatjes de hoogheid na, van ’n “man als u, m’nheer!

De oudeheer die tot-nog-toe had staan leunen tegen Dieper’s lessenaar, begon zich te vervelen. Of liever, hy kreeg lust de verveling die hem kwelde en waarmee hy gewoon was ieder te plagen [173]die met hem in aanraking kwam, te doen veranderen van soort. By Dieper had de man ’n halfuurtje links geleund ... hy wou nu eens rechts leunen. Zoo wentelt zich de luiaard in z’n bed om, like a door on its hinges, gelyk Shakespeare, meen ik, ergens zegt. Maar onze emeritus-leeglooper had nog andere redenen dan zoo’n deur, om zich eens omtekeeren. Het nieuwe kantoorbediendetje, hoe jong en onbeduidend ook, moest doordrongen worden van ’t besef der hoogheid van m’nheer Kopperlith. Hy naderde alzoo sloffend den hoek, waar de hongerige Wouter nog altyd bezig-was zich door ’t overschryven van Leon’s epistel, bekwaam te maken voor den “handel.”

—En, mannetje, hoe gaat het nu eigenlyk met jou? Met je werk? Schryf je wel netjes? Neen, neen, blyf maar zitten, blyf gerust zitten! Ik kom maar even kyken of je netjes schryft, weetje? En ... klein, heel klein, om de port. Want, mannetje ... die brief gaat naar Rome.

’t Werd voor Wouter waarlyk tyd dat-i eens opkeek. Hy zou flauw- of in-slaap gevallen zyn. Het woord Rome maakte hem eenigszins wakker. Hy had iets geschreven dat heel naar Rome gaan zou, hy! God weet welke Paus zyn schrift onder de oogen krygen zou! En zelfs ... welke roover! En de stad-zelf! De stad van Caesar, van Romulus en Remus, van Numa Pomp ... ’t is waar ook, waarom heette z’n hoogste onderpatroon: Pompilius?1

—Ja, mannetje, naar Rome! Dat dacht je niet, hè?

—N...e...e...n, m’nheer!

—Hi, hi, hi, naar Rome! Hoorje wel, Pompile, hy dacht niet dat die brief heel naar Rome ging! Ja, mannetje, zóó is het toch! Die brief gaat—daarom moet je netjes schryven—naar m’n zoon, den jongeheer Flodoard die te ... Rome-n-is! Wat zeg ie dáárvan?

Wat zou Wouter zeggen? Ik weet het waarachtig niet. En hy-zelf wist het ook niet. Dit bezwaarde hem. Zou er ook misschien ’n naastbyliggende plicht verzuimd worden als-i zweeg? De oudeheer genoot van z’n hakkelen. Hy had z’n doel bereikt: het jonge-mensch was vernietigd. En nog zyn er onverlaten die uitstrooien dat Hollanders “van fortuin” zich niet weten te amuzeeren!

—M’n zoon—de jongeheer Flodoard, weetje?—is daar ...

Hier stuitte de kinderachtige bluffer. Het denkbeeld kwam in hem op, dat misschien die domme burgerjongen niet op de ware hoogte stond om te beseffen wat ’n schilder was. En deze vrees was niet ongegrond. Juffrouw Pieterse-zelf zou dit maatschappelyk standpunt niet byzonder hoog gevonden hebben: ’n schilder!

—Hy is ... fynschilder, weetje? Zeg, Pompile, je moet hem Mozes by ’t Doornbosch eens laten zien ...

—In de hoes, papa!

—Ah, ja, in de hoes! Anders, weetje, dan kan je-n-op de zaal—vlak boven—Mozes by ’t Doornbosch zien ... als-i eens niet in [174]de hoes zit. Dat heeft m’n zoon, de jongeheer Flodoard-zelf geschilderd, heelemaal zelf. Wat zeg je dààrvan? En nu is hy te ... Rome om zich te oefenen in de Kunst, in ’t fyne, weetje, heel in ’t fyne van de Kunst. Want ... dit begrypje toch ook wel, niet waar, er is schilder en schilder! Je moet niet denken dat de jongeheer Flodoard schilderyen maakt voor z’n brood. Volstrekt niet, in ’t geheel niet! Je begrypt immers ’t verschil wel, zeg?

Die arme knoop! Wouter zette ’n gezicht alsof-i volkomen bereid was alles te begrypen wat men hem vertellen zou.

—Om z’n brood ... hi, hi, hi, ’t lykt er niets naar! Gut, Pompile, begryp eens, er zouden menschen zyn die dachten dat Flodoard schilderde ... hi, hi, hi ... om z’n brood!

—Ja, papa!

—Neen, mannetje, ik zal je heel wat anders zeggen ... heel wat anders! De jongeheer Flodoard schildert ... voor z’n pleizier, en ... voor de Kunst. Wat zeg je dáárvan?

Wouter bleef stom van verbazing. Heel goed!

—Voor de Kunst, mannetje! Denk je dat-i wat krygt voor z’n schilderyen? Zeg, Pompile, je moet ’m toch Mozes by ’t Doornbosch eens laten zien ...

—Ja, papa!

—Zieje, mannetje, dat heeft-i zelf geschilderd, en hy krygt er niets voor. En ’t hangt op de zaal—vlak, vlak hierboven, weetje?—en je mag ’t zien, als de hoes er af is, want ... nu is er ’n hoes over, omdat mevrouw naar buiten gaat, naar myn Buiten ... Groenenhuize heet het. En daar mag je-n-ook wel eens komen, want ... daar hangen ook schilderyen van den jongeheer Flodoard ... dàt zal je zelf zien! Dacht jy dat-i er iets voor kreeg?

—N...e...e...n, m’nheer, o neen!

—Zoo? Ik dacht dat je dat dacht. Maar zieje, ’t is juist andersom. De jongeheer Flodoard verteert veel geld te Rome, heel veel geld! Zeg eens, hoeveel geld denk jy wel dat de jongeheer Flodoard te Rome verteert? Komaan, raad eens!

Och, daarvan stond weer niets in Strabbe! Onze Wouter voelde zich in pynlyke verlegenheid. De oude dwaas scheen op antwoord te wachten:

—Ja, ja, raad eens! Je mag gerust eens raden!

—Hon...derd... gulden, m’nheer?

—Hi, hi, hi ... hoorje dat, Pompile? Hoor je ’t Eugène? Heb je ’t gehoord, Dieper? Honderd gulden! Help me onthouden, Eugène, dat ik die aan mama vertel! Honderd gulden? Honderd gulden? Wil ik je-n-eens wat zeggen, mannetje? Honderd gulden ... ja! In de maand, weetje? Honderd gulden in de maand ... wat zeg je dáárvan?

—Hè, m’nheer!

—In... de... maand!

—Hè!

—In... de... maand! Hon...dèrd... gul... den... in... de... máánd! [175]

Wouter zweette.

—Ja, al dat geld verteert hy te Rome. En dat haalt-i ... zeg eens, by wien denk je dat-i al dat geld haalt?

—By... den...

—Nu, zeg maar op. Spreek gerust uit. Waar denk jy nu wel dat de jongeheer Flodoard al dat geld haalt?

—By den ... Paus, m’nheer?

Was ’t niet jammer dat er niet mocht gelachen worden op ’t kantoor van m’nheer Kopperlith? Wat Wouter aangaat, hy was ditmaal inderdaad iets minder onnoozel dan-i scheen. Dat wereldsche hoogheid hem altyd door ’t hoofd speelde, was waar. En dat hy, eens zich verplaatsende naar Rome, aan weinig anders dan pausen en roovers dacht, is ook waar. Toch kwam z’n malle gissing niet hoofdzakelyk hieruit voort. Z’n onverbiddelyke partner eischte antwoord. Dit antwoord moest den indruk uitwisschen, dien z’n onfatsoenlyk-lage-taxatie van Flodoard’s vertering gemaakt had. Om nu zeker te zyn dat-i deze keer niet zoo héél ver beneden ’t peil zou blyven van de ontzettende hoogheid die men hem te bewonderen gaf, wist-i niet beter dan ’t voornaamste te noemen dat hem te Rome bekend was. Het was hem zeer goed bewust dat-i mis-raadde. Maar om den oudeheer tevreden te stellen ... och, hy vervulde z’n naastbyliggend plichtje! En zie ... hy greep minder ver mis, dan de lezer denkt. Al moest dan de heer Kopperlith ootmoedig erkennen dat-i nog altyd onder z’n bankiers geen gekroond hoofd had, toch, toch ...

—De Paus? Neen, mannetje, niet de Paus. De jongeheer Flodoard ontvangt alle maanden honderd gulden op ’t kantoor van een ... van wien, denk je? Ik zal ’t je maar zeggen: van ’n ... prins! Niet waar, Dieper! Ja, ja, mannetje, m’nheer Dieper kan je de wissels laten zien—want die worden op myn kantoor door m’nheer Dieper betaald, weetje?—de wissels van prins Torlonia! Wat zeg je daarvan! Je ziet dus wel dat de jongeheer Flodoard niet hoeft te schilderen voor z’n brood? Hy moet volstrekt Mozes in ’t Doornbosch eens zien, Pompile, maar ... alles is nu op de zaal in de hoezen, weetje, anders bederft het satyn van de stoelen—want er zyn stoelen met satynen zittingen op de zaal—en ’t verguldsel van de spiegels, weetje, omdat mevrouw naar-buiten gaat, naar Groenenhuize—want zoo heet eigenlyk m’n Buiten—en ik ook ... ik meen dat ik ook naar-buiten ga. Ben jy wel eens buiten geweest, mannetje, zeg?

—J...a...wel, m’nheer!

Dit antwoord viel den gek tegen. ’t Was dan ook wel ’n beetjen onvoorzichtig van Wouter zoo plomp op de ydelheid te trappen van iemand die duidelyk te kennen gaf dat-i het buiten-zyn voor z’n privatief domein houden wilde.

—Jy ... weleens ... buiten geweest? En wáár dan, mannetje?

—Op den Singel, m’nheer, buiten de Aschpoort.

Alweer zou hier ’n algemeen schaterend gelach zyn opgegaan, indien er door iemand anders dan den oudeheer zelf mocht gelachen worden op ’t kantoor. Deze oefende in z’n eentje zoo goed mogelyk [176]de funktien van koor uit. Dieper legde z’n pen neer. Wilkens fronsde ’t voorhoofd. Pompile meesmuilde. En zelfs ’t officieel gelaat van Eugène vertrok zich byna in ’n plooi.

—Hi, hi, hi, buiten de Aschpoort! Maar, jongen... maar, kereltje... maar, ventje... dat is niet buiten, mannetje! Gut, Pompile, wat toch zulke burgerlyke menschen rare ideën hebben!

—O ja, papa!

Weer verkneuterde zich de oude dwaas van pleizier over Wouter’s domheid, en de knoop van z’n jasje moest het ontgelden.

Buiten is... wat je noemt: buiten, heelemaal buiten, weetje?

Of Wouter ’t nu wist, zullen we daar-laten. Hy kromp verlegen in elkaer.

—O ja, m’nheer! Zeker, m’nheer! Ik wist niet wat m’nheer bedoelde...

—Juist! Hi, hi, hi... hy wist niet wat “buiten” was. Nu, nu, ik neem ’t je niet kwalyk, wees maar gerust! Buiten-zyn is... ’s-zomers buiten-zyn, weetje? Dat is... ’n Buitenplaats hebben, begrypje? Nu... ik heb ’n Buitenplaats... by Haarlem in den Hout... och, Eugène, hy weet zeker niet wat “den Hout” is. Zeg, weet je wel?

—N...e...e...n, m’nheer!

Wouter jokte. Hy wist zeer goed wat “den Hout” was. Dit stond immers in z’n geografieboekje? En... Laurens Coster dan, met z’n vermoeiende uitvinding! Welke Hollander zou “den Hout” niet kennen? Of nu onze kleine bediende zich zoo onnoozel hield om z’n kinderachtigen patroon den vollen triumf van z’n uitlegging te laten, weet ik niet. Misschien zeid-i maar neen, uit verlegenheid, want de graagte waarmee men z’n domheid van zoo-even als iets vermakelyks had aangegrepen, had hem zéér gedaan. Hy was beschaamd alsof men hem op diefstal betrapt had... neen, erger!

—Ja ja, ik heb ’n Buiten in den Hout, vlak by de “Logementen”... zeg, Pompile, hy mag van den zomer weleens komen kyken op Groenenhuize, niet waar?

—O ja, papa!

—Zieje, dan kan-i op ’n zondagmorgen met de eerste schuit...

—Vier stuivers, papa!

—Ja, vier stuivers. En ’s avends terug, dat ’s acht, niet waar? En... ’n dubbeltje voor den man die hem den weg wyst. Anders... je hoeft maar te vragen naar ’t Buiten van m’nheer Kopperlith, in den Hout, vlak by de “Logementen” zieje, ’t is dus heel makkelyk te vinden. En je hoeft maar te zeggen: ’t Buiten van m’nheer Kopperlith, want... zieje, mannetje, van den zomer mag jy heel goed eens buiten komen... omdat ikzelf ’n eigen Buiten heb, weetje, ’n wezenlyk Buiten... dàt zal je zien. ’t Is vlak by de “Logementen”... in den Hout, weetje? In den Haarlemmer Hout! Hi, hi, hi, by de Aschpoort! Eugène, help me-n-onthouden dat ik die aan mama vertel, van middag aan tafel, weetje!

Na nog eenige praatjes van gelyken aard, verloste eindelyk de oudeheer ’t kantoor van z’n tegenwoordigheid. Wouter leed meer dan [177]iemand gissen kon, en wanneer hem op dit oogenblik de keus gegeven was tusschen ’t bestormen van ’n turksche vesting, of ’t òpzien... hy had het eerste gekozen. Schaamte is altyd pynlyk, maar de valsche! En dan op een zoo onbekend terrein! Nooit, nooit, nooit had hy kunnen gissen dat de “handel” zoo’n moeilyke zaak was.


1 In I. 1213 volgt hier een komische uitweiding over de aristocratische voornamen der jonge Kopperliths.

Vita longa, ars brevis. Plebejervreugd over “gekochte kost.” Dekadentie van Herkulanum en Pompeji. Wouter’s verdriet over z’n snel begrip. Parafraze van Gerrit op Talleyrand’s “pas de zèle!”

Toen Wouter eindelyk met z’n afschriften gereed was, begon Wilkens hem toetespreken op ’n toon en in bewoordingen die niet volstrekt misplaatst zouden geweest zyn by ’n inwyding in de Eleuzinische geheimenissen, en den adept dan ook niet weinig angstig maakten. De mysterie kwam evenwel ditmaal neder op iets wat geen byzondere illuminatie van den geest vereischte of te-weeg bracht. Wouter kreeg ’n groot aantal gekleurde katoenen lappen, die hy netjes moest afknippen naar ’n opgegeven maat en daarna op karton plakken, ’n bezigheid waarvan-i zich beter kweet dan m’nheer Wilkens erkennen wilde. De man was niet gewoon iets goedtekeuren dat niet de eer had uitgegaan te zyn van hemzelf.

—En, Wilkens, nu moest je-n-eens zoo goed zyn hem in den kelder te brengen, zei Pompile, die nogeens onder vier oogen by Dieper wou aandringen op ’t klagen over Gerrit’s hardnekkig-styve rhumatiek.

Wouter werd weggeleid naar de onderzeesche bewaarplaats van allerlei heerlyke zaken. Hier kreeg-i de stapeltjes lynwaad van-naby tezien, waarvan hy reeds de voorsten had waargenomen toen hy dien ochtend zoo geduldig stond te wachten buiten de glasdeur. Wilkens onderrichtte hem met ’n pedanterie die moeielyk te beschryven is, omdat gelaat, houding, stembuiging, jazelfs ’t heen-en-weer schuiven van z’n bril, daarby zóó groote rol speelden dat Wouter zich alweer zeer bezwaard voelde onder ’t gewicht van den nieuwen kursus.

—Dit is... de kelder. Doch ik zou je maar raden Magazyn te zeggen, want ’n jong-mensch moet altyd... bescheiden zyn in z’n uitdrukkingen. Voor jonge-lieden is bescheidenheid ’n hoofdzaak, en dus... magazyn!

—Magazyn, stamelde Wouter.

—Juist! Ma...ga...zyn! Zóó is het! Alle deze goederen zyn... koopmansgoederen, en alles ligt—gelyk je ziet—op plankjes. Dit doe ik aldus... om de vochtigheid, want... de vloer is vochtig. Let daar wel op, en geef acht dat je nooit ’n stuk op den vloer legt... nooit ofte nimmer!

—Dat zal ik nooit doen, m’nheer!

—Zeer wel! Maar de goederen die op deze tafels liggen... leg ik niet op plankjes, gelyk je ziet. Want... ze liggen op tafels. Dit begryp je-n-immers wel? [178]

—O ja, m’nheer!

—Juist! Al deze goederen ontvang ik uit Engeland, namelyk uit Manchester. Kan je dit onthouden?

—Uit Manchester, in... Engeland, m’nheer!

—Precies! Ze zyn els-breedte, en meten acht-en-twintig yards. Nu moet je weten hoe lang een yard is. Onthoud dit wel: drie yards zyn vier ellen. Onthoud dit goed! Indien je een behoorlyk zakboekje hadt, zou je ’t kunnen opschryven. Een jong-mensch moet altyd trachten iets te leeren. Drie yards maken vier ellen, dit moet je goed onthouden.

Wouter knikte zoo hard hy kon dat-i altyd z’n best zou doen alles goed te onthouden. Het diepzinnig onderricht werd voortgezet.

—De vyf-kwarts katoenen, anders gezegd: de katoenen van vyf-kwart-el breed, voor-zoo-ver ik die laat komen uit Manchester, zyn slechts vier-en-twintig yards lang. Dit maakt dus ’n verschil. En de zwitsersche katoenen, die ik laat komen uit Mühlhausen in den Elsas...

Hier had-i byna gezegd “een groot land, waarvan myn schoonzoon konsul is.” Maar hy bedacht zich:

...in den Elsas alzoo. Nu—let wel op!—die stukken hebben geen vaste maat. De maat staat er op, gelyk je ziet, niet waar? Zoo’n papiertje draagt de benaming van: etiket... e...ti...ket! Onthoud dit wel! En het cyfer dat daarop genoteerd staat, beteekent wat men noemt: aunes. De lengte van het stuk in... aunes. Kan je dit onthouden?

Aunes, m’nheer!

—Zeer wel! Aunes of fransche ellen, want... ’n fransche el noemt men: aune. Elf van die aunes maken zestien ellen. Ook dit moet je trachten te onthouden. Wie zich bekwaam wil maken voor den handel, moet... alles onthouden. Je begrypt dit toch wel?

—Ja, m’nheer!

—Anders moet je ’t opschrijven. En hier in den hoek hangen eenige vegers... je ziet ze wel?

—Ja! m’nheer!

—Daarmee... veeg je. Je veegt er de goederen mee... als er stof op ligt. Er is hier in den kelder—zeg jy maar altyd magazyn—altyd iets te doen, vooral voor ’n jong mensch die wat leeren moet. Zie... zóó veeg je!

En de leeraar streek met ’n stoffer ’n paar maal over ’n stapeltje om Wouter goed te toonen hoe die bezigheid behoorde verricht te worden. Ik kan verzekeren dat de les terstond begrepen werd, en dat de leerling nu op-eens “den handel” weer wat minder moeielyk begon te vinden.

—Dan moet je-n-altyd zorgen dat de stukken behoorlyk recht op elkaar gestapeld liggen... ziehier, de ruggen in één lyn, en ook de zyden aan den lichtkant gelyk, want... soms zyn ze niet precies van dezelfde breedte, zieje. Daarop moet je dus wel letten, want ’n jong-mensch... [179]

—Ja, m’nheer!

—En nooit ’n stuk kreukelen...

—Neen, m’nheer!

—Of in ’n verkeerden plooi leggen...

—Neen, m’nheer!

—Nu zullen wy eens naar de zolders gaan. Want... ook daar is altyd wat te doen voor ’n jong-mensch.

Wilkens geleidde nu Wouter naar de hoogere verdiepingen van ’t huis waar-i hem met gelyksoortige lessen besproeide. De daar opgestapelde koopwaren bestonden gedeeltelyk in goederen die zich door de mode hadden laten voorbystreven, gedeeltelyk in diemet en shirting, waarin Wilkens “zoo byzonder knap” was. Hy weigerde evenwel iets van z’n uitstekende bekwaamheid in dit “vak” aan Wouter overtedoen. Dit kon, zeide hy, zoo niet te-hooi en te-gras geschieden in ’n paar uur sprekens. Dat het hem op z’n zestigste jaar nu gelukt was eenigszins op de ware hoogte van de zaak te komen, moest men als ’n zeer byzonder geval beschouwen. Hy had van der jeugd af “aanleg gehad voor witte goederen”, maar dat gebeurt niet alle dagen. Gewone menschen brachten ’t nooit zoo ver.

Wouter hoorde deze mededeelingen met betamelyken eerbied aan, en zou er nog meer van genoten hebben als-i niet zoo’n honger gehad had. Toch maakte hy met groote belangstelling kennis met het windas. Dàt was alzoo de mekaniek die Flip de kruier—en de jongeheer Pompile... met heel veel kussens—wilde toepassen op de verhuizing van de dikke mevrouw uit de zykamer! Vanwaar toch dat deze eenvoudige toestel die door ’t straalverschil van twee assen overbodige snelheid omzet in vereischte kracht, hem aanlokkelyker voorkwam dan al die stapeltjes katoen en die vegers? Hy zag terstond in, hoe sterk de hand werd die het touw hield waarmee men ’t groote rad in beweging bracht, en dat de last die slechts invloed had op de dunne spil... waarachtig, men zou lust krygen met zoo’n ding de dikste mevrouw van de wereld het venster uittehyschen. Hy hoopte dat-i zoo’n exercitie beleven zou, en vooral dat men hem vergunnen mocht meetedoen. Wel zou zoo’n prouesse zonderling afsteken by de dozynen schakingen en venster-evakuaties waarvan hy ooit gelezen had, maar...

—En met de kisten die dáár staan, hebje je niet te bemoeien, zei Wilkens. Dat zyn oude papieren die je niet aangaan... volstrekt niet! ’n Jong-mensch moet zich nooit bemoeien met iets dat hem niet aangaat. Leer dit van my. En nu zullen wy de zolders sluiten. Ziehier, op dezen sleutel... één keep. Dit beteekent: eerste zolder. Op dezen sleutel zyn twéé keepen, hetwelk tweede zolder beduidt. Eén keep: eerste zolder, twee keepen: tweede zolder... onthoud dit wel!

—Ja, m’nheer!

—En nu zal ik je de zaal toonen. Gedurende den winter gebruiken wy die zaal niet. Maar des zomers, als de familie naar-buiten is, [180]dan gebruiken wy de zaal, en wel voornamelyk voor de nieuw-aangekomen goederen van ’t voorjaar. Tracht dit te onthouden.

—Ja, m’nheer!

De fameuze “zaal” werd nu voor Wouter’s blikken ontsloten. Het was een niet zeer groote kamer die er met al haar “hoezen” uitzag als ’n blindeman of ’n hospitaalgast. Zelfs ’t vloertapyt was tegen onbescheiden blikken en ruwe zolen beschermd door ’n grof-linnen kleed. En ook van Mozes by ’t Doornbosch was niets te zien dan ’n bleek vierkant skelet. Wouter beging de vermetelheid er naar te vragen ...

—Dàt zyn nu eigenlyk je zaken niet! We zyn hier niet om schilderyen te zien maar om te werken! ’n Jong-mensch moet zich door niets laten aftrekken van z’n werk! Leer dit van my.

—Ja, m’nheer!

—Je ziet wel dat ook hier alles op plankjes ligt? Zoodra er nu op ’t kantoor, of in den kelder, of op de zolders niets voor je te doen is—want ’n jong-mensch moet nooit ledig zyn!—dan ... veeg je hier ’t stof van de stapeltjes, en je legt alles behoorlyk te-recht ... alles altyd op z’n eigen plaats, begrypje? En kom nu weer mee naar ’t kantoor. Ik zal eens met m’nheer spreken over de uren van je gaan en komen, want ik ben zeer op orde gesteld, en jonge-menschen moeten zich daaraan wennen.

Er werd bepaald dat de nieuwe jongste-bediende “zoo tegen drieën eventjes naar huis zou gaan om te eten.” En zie—goddank!—’t wàs byna drie uur, want Dieper sloot z’n boeken, en trok z’n jas aan “voor de beurs.”

Nooit richtte Wouter met zooveel genoegen z’n schreden huiswaarts, ’t Scheen er op toegelegd hem te doen beseffen dat er kringen bestonden waar even nietige denkbeelden heerschten als in den zynen. Moest-i genezen worden van den waan dat geen levensopvatting die van zyn familie kon te-boven gaan in dorheid? Met zeker genoegen zag-i z’n moeder en zusters weer, en vooral Leentje die hy met nog meer uitvoerigheid dan de anderen, deelgenoot maakte van alles wat-i ervaren had. Ze vond het zeer belangryk. Ook de overige leden van ’t huisgezin namen begeerig deel aan de byzonderheden uit ’n wereld die hun zoo nieuw was. Niets evenwel trof juffrouw Pieterse zóó, als de moeielykheid van ’t binnen-komen. Ze vond daarin iets plechtigs.

—Zieje wel, dat’s wat ànders dan by zoo’n slechten kerel op den Zeedyk, waar ieder maar uit- en inliep! Deze menschen zullen niet op-eens naar Amerika gaan met ’n andermans geld! En ... ’n zaal, zegje? En ... ’n Buiten? En ... eigen rytuig? Ga jy nu eens naar de komeny, Leentje, en zeg dat de jongeheer ... neen, praten hoeft niet, maar ’t is toch ’n heel ding voor Wouter, nu by menschen te zyn die ’n zaal in hun huis hebben, en ’n buitenplaats, en eigen rytuig! Als je nu goed oppast, Wouter ... jongen, je kost is gekocht! Wat zeg jy, Stoffel?

—Ja, moeder. [181]

—Want ... weetje wat ik zeg? Ik zeg: ’n mensch is sterfelyk. En die oude heeren ... voor hoe oud zag je ze wel aan, Wouter?

—Moeder, die boekhouder was wel ... zestig. En m’nheer Wilkens ook zoowat.

—Zieje! Ik zeg dat ’n mensch sterfelyk is. En daarom ... niet dat ik naar iemands dood verlang, gut né, maar ... als iemand zóó oud is ... wat zeg jy Stoffel?

—Zeker, moeder.

—Als zoo’n boekhouder nu eens ... sterft—want alle menschen zyn sterfelyk, niet waar?—dan zou Wouter best ... denk eens, Trui?

—Ja, moeder, waarom niet?

—En die m’nheer Willekes ook. Waarom zou Wouter geen boekhouder kunnen worden, of ... m’nheer Willekes?

—Né, moeder. Uwe meent ...

—Nu ja, wie kan altyd zoo op z’n woorden letten! Ik meen maar dat z’n kost gekocht is. Wat kan ’n mensch meer verlangen? En dat zakboekje ... gut, ik heb er graag alles voor over. Kyk jy maar eens onder je bedstee, Stoffel, daar staat ’n mand met ouwe prullen, en je zult er zeker nog wel de brieventasch vinden van je vader. ’t Wurm kan er alles in opschryven wat-i onthouden moet, en ... z’n kost is gekocht ... dàt wil ik maar zeggen! Je mag nu wel ’ns gauw naar m’nheer Calb gaan om hem te bedanken, Wouter! Want hy is de man die je gerekommandeerd heeft. Hoe zou je ’t vinden, als je-n-eens ’n vers maakte op z’n verjaardag?

Dit voorstel werd door Stoffel afgekeurd. Hy bracht z’n moeder onder ’t oog dat m’nheer Calb waarschynlyk, als “man van zaken” ’n hekel aan verzen hebben zou, en dat ’n stoffelyk bewys van erkentelykheid ... ’n anker wyn, of ’n vaatje boter ...

—Wel zeker, juist wat ik altyd zeg. Denk er aan, Wouter, dat je m’nheer Calb ’n vaatje boter zendt, of ’n anker wyn ...

—Gut, moeder!

—Nu ja, als je ... boekhouder bent, meen ik. Want ... alle menschen zyn sterfelyk, en als die m’nheer Dieper zoo klaagt over zinkings ... jongen, je kost is gekocht!

Door deze en dergelyke zottepraat liet zich alweer Wouter’s week gemoed biologeeren tot ingenomenheid met z’n nieuwen werkkring. De niet zeer aangename indrukken die hyzelf had opgevangen—zonder ze evenwel te durven verheffen tot meening—werden uitgewischt of overpleisterd door ’t waarnemen van de belangstelling zyner verwanten. Hy voelde dat er iets van den eerbied dien men z’n “patronen” toedroeg afstraalde op hemzelf, en dit liet-i zich zonder protest aanleunen. Z’n moeder vroeg hem uitdrukkelyk of-i de saus naast of over z’n aardappelen hebben wou, want:

—Denk eens, Trui, ze hebben ’n zaal in-huis! En jy, Wouter, eet nu wat dóór, en ga ’r gauw weer heen. Je moet nu ook van jouw kant toonen dat wy óók by-de-handte menschen zyn, wat zeg jy, Stoffel? Gut ... ’n eigen Buiten! [182]

Wouter deed wat-i kon om zich aan doorschynende aardappels en yver te verslikken. ’t Sloeg ter-nauwer-nood halfvier, toen-i zich alweer ’n weg baande door de stokvischbeukery en langs de olievaten, en ’n oogenblik daarna stond-i hygend en dienstbereid op ’t kantoor. Buiten den ons reeds bekenden stank en de naakte Merkuriussen, vond hy daar niemand ... ja toch, daar hingen de zoldersleutels! Eén keep: éérste zolder, twee keepen: twééde zolder! Hy schreef deze kenmerkende byzonderheden op in de vaderlyke portefeuille die inderdaad onder Stoffel’s bed opgedolven, en meegegeven was met de dringende aanbeveling tot vlytig gebruik. Ook maakte hy dat eerwaardig zakboek tot vertrouwde van de andere studiën waaraan hy dien dag een zoo groot gedeelte van z’n onsterfelyke ziel besteed had. Mochten misschien eenmaal de lagen stof en asch waaronder de Pietersburg begraven ligt, worden weggeruimd, dan zal de onderzoekende nazaat nog altyd kunnen te weten komen hoe lang in Wouter’s eeuw ’n stuk engelsch katoen van acht-en-twintig yards was. En waar de Pleiers woonden, en de Kruckers en de Hockers, en de juffrouw die borduurpatroontjes verkocht. En hoe ’t Buiten heette van m’nheer Kopperlith. En aan welk soort van vensterglas men de woning van den jongeheer Pompile herkennen kon. Waarlyk, men zou lust krygen z’n eigen achterkleinzoon te wezen, om tegenwoordig te zyn by ’t opgraven van al die historische byzonderheden. Moet de lezer niet erkennen dat reeds hierom alleen de annalen van Wouter’s ontwikkelingsgeschiedenis alle andere jaarboeken in belangrykheid te-boven gaan? Wortelen ze niet—als de magazyn-kelder en ’t karakter van de firma Ouwetyd & Kopperlith—tot ver beneden de riolen? Zullen ze niet eenmaal met hun gebladert van zóóveel vellen druks den schedel belommeren van den laatsten sterveling die over ’n eeuw of wat onfatsoenlyk genoeg wezen zal om nog hollandsch te verstaan? O, zeker, ik hoor in m’n verbeelding reeds ’t verdrietig geroep van Pompeji en Herculanum: berg, val weer op ons, herbesluier onze aangezichten met schaamtedekkende lava ... we bezitten niets ... niets ... niets dat waard is het daglicht te aanschouwen na de heuchelyke verryzenis van Wouter’s agenda!

Zóó zal ’t wezen! Maar even als de romeinsche bakker wiens achtvakkige broodjes thans zoo’n eervolle plaats innemen in ’t muzeum te Napels, niet weten kon dat z’n bollen een zoo schitterende karrière maken zouden, was ook Wouter onbewust van ’t belang der byzonderheden die hy in z’n zakboek noteerde. Hy volbracht de hem opgedragen plicht met z’n gewone konscientie, maar hoe onmeetbaar groot ook het aantal was van de wetenswaardigheden waarmee men zoo edelmoedig z’n geest verrykt had, er kwam toch ’n eind aan z’n opschryven. Hy begon zich te vervelen, en leed onder zekere verdrietige verwondering over de leegte van z’n gemoed. De romantiek was—niet voor altoos, waarschynlyk—uitgeput, geknot, bedorven. Z’n worsteling tegen afdwalen begon vrucht te dragen, en de inspanning om zich met niets te bemoeien [183]dan wat allernaast voor-de-hand lag, werd te pynlyker omdat hy met de hem ingegeven nietigheden z’n ziel niet voeden kon. Hy was als iemand dien men ’t ongezond gebruik van snoepery verbiedt, en in-plaats daarvan op zaagsel en zand onthaalt, of ... op niets. Tien, twaalfmaal las-i de opgeschreven zaken over, en vond zich in-staat ’n prachtig examen afteleggen in alles wat hem dien dag geleerd was. Maar juist hierom vreesde hy dat hem iets mocht ontgaan zyn, want ... want ... hy voelde zich door den last zyner nieuwe wetenschap niet bezwaard genoeg naar z’n zin. Ze moest zwaarder drukken, meende hy, en daar dit toch maar niet het geval worden wilde, lag de schuld zeker weer aan hem! Ook z’n moeder zei altyd dat er nooit iets van hem komen zou ... óók! Want hyzelf begon weer—en voor ’t eerst niet!—’n dergelyke meening te koesteren, als ’t koesteren heeten mag, dat smartelyk wroeten in eigen borst! Die m’nheer Wilkens was ’n dóórkundig man met grys haar en ’n bril en over de veertig jaren kantoordienst. Wat die man hem zoo majestueus verkondigde, moest wel belangryk wezen, en de moeite van zware inspanning waard. Maar hy, botterik, bleef maar altyd niet begrypen waarop-i z’n inspanning moest toepassen? De pogingen om de moeilykheden van z’n nieuwe pozitie te overwinnen, ketsten af op de onwetendheid waarin toch die moeieiykheden bestonden? Had-i misschien, om niet al te ver beneden z’n plicht te staan, terstond moeten weten hoeveel fabrieken en inwoners er waren in Manchester? Och, als m’nheer Wilkens hem dit maar had gelieven te vragen! Dan zoud-i z’n onwetendheid ... niet geloochend hebben, o neen ... maar tevens beloofd morgen bekwamer te zullen zyn. Dan had-i geweten wat er vandaag aan hem gehaperd had, en hy kon zich beteren!

Men ziet dat de oorzaken van Wouter’s verdriet van ongewonen aard waren. Misschien ook ligt de ongewoonheid slechts in myn poging om ze te verklaren, want omstandigheden als waarin hy verkeerde, moeten wel eens meer voorkomen. By elke gelegenheid namelyk, waar naïve hoogmoed samenvalt met even naïve nederigheid. En dit was hier ’t geval. Wouter voelde aandrang tot het allerhoogste, en zou weldra geklaagd hebben dat er niet iets moeielykers te bereiken was dan dat. Maar tevens meende hy dat ieder boven hem stond, en dat hy ’t nooit zoo ver zou brengen als de laagste. Op buitengewone inspanning was-i dus voorbereid. Al de moeite die hy zich ooit had getroost om meester Pennewip—en z’n dame!—te voldoen, zou kinderspel wezen by de taak om ’n bruikbaar jongste-bediende by de heeren Ouwetyd & Kopperlith te worden. Hiertoe dus had-i zich—vooral na de vermaningen van dien goeden dokter Holsma—met byzonderen yver aangegord. Geen “som” uit z’n Strabbe, meende hy, vereischte zóóveel scherpte van oordeel, zóóveel nauwgezetheid, zóóveel geheugen, als er zou te-pas komen in dien nieuwen werkkring. En zie, den eersten dag den besten reeds, vatte hy alles wat men hem zei met ’n gemakkelykheid die hem angstig maakte. Daar moest méér achter zitten! Men [184]wordt geen Ouwetyd & Kopperlith of jongeheer Pompile—noch zelfs ’n behoorlyke m’nheer Wilkens!—zonder àndere draken verslagen te hebben dan men onzen kleinen St. Joris te bestryden gaf! Eén keep ... twéé keepen ... zeker, begrypen is genot—en dit was vooral in Wouter het geval—maar juist hierom wantrouwde hy ’t genot dat hem ditmaal wat al te gemakkelyk gemaakt was. De gedachte dat z’n leermeesters met hun gryze haren, brillen, Buiten’s en eigen rytuig, beneden hem stonden, kwam niet in hem op. Het was hem als iemand wien men te raden geeft: “wat ’n stokjen is, aan de uiteinden bestreken met zwavel” en die vreest ’n domheid te zeggen door zoo’n ding te verklaren voor ’n zwavelstokje. De hem aanbevolen plicht om zich steeds te bemoeien met het naastbyliggende, was hem op ’t hart gedrukt met ernst, en als iets belangryks ... waarin—dit zeg ik er by—Holsma volkomen gelyk had! Deze plicht moest dus moeilyk te vervullen zyn, meende Wouter, doch slechts ten-deele was dit juist gezien. Moeielyk zou ze hèm vallen, omdat-i de neiging had wat vèr en wat hoog te staren, maar op-zichzelf beschouwd zou ze byna doorgaans uit ’n aaneenschakeling van nietigheden bestaan. En juist dit bracht hem in de war. Zonder de nederigheid die hem eigen was, zoud-i—na ’n oefening van zeer weinig weken alles geleerd hebben wat er op dat kantoor te leeren viel—zeer spoedig z’n hoogwyze patroon met hun lappenkraam hebben geminacht. En zonder z’n hoogmoed ware hy volkomen tevreden geweest met hun goedkeuring zyner vorderingen in ’t vlytig bestudeeren van niemendal. Wat Oxenstiern aan z’n zoon schreef over de onbeduidendheid der hefboompjes waarmee de wereld geregeerd wordt, is van volle toepassing op ’n tal van andere zaken, en niet het minst op kringen als waarin thans onze Wouter was aangeland. Toch zou men verkeerd doen ’t wanstaltig huwelyk zyner ziel met ’n omgeving van zóó laag standpunt, in alle opzichten te betreuren. Juist zùlke aanrakingen, en niet boekerige heldenfeiten, leveren de ware vuurproef. De tyd moest komen dat Wouter zeggen kon ... niet: “ik ben niets, want ik werd gesmoord in den lappenwinkel van de heeren Ouwetyd & Kopperlith!” maar: “zie, hoe ook bedolven onder de modder van misdadige gewoonheid ... ik bleef myzelf, en heb me tot iets weten te maken.” Ik behoef hier immers niet bytevoegen dat dit de ellendelingen niet verschoont, die ’t kind aan deze vuurproef onderwierpen? ’t Was hùn doel waarachtig niet, onzen Wouter tot mensch te maken!


Hy verveelde zich, en voelde verdrietige verwondering over de leegte van z’n gemoed. Naastbyliggende plicht doen? Als-i eens naar den zolder ging—twee keepen: den twééden!—om te vegen, en op z’n gemak dat belangwekkende windas te bekyken?

Zóó gedacht, zoo gedaan! Hy was recht grootsch dat-i den weg naar-boven wist, en toen hy op de trap de meid ontmoette, die hem zoo onheusch-officieel had afgewezen aan de boven-voordeur, gunde hy zich de weelde van eenig gerammel met de sleutels, niet zonder [185]’n zegevierend blikje dat zeker zeggen wilde: je ziet, ik bèn er, en wel in dienst!

Zoo’n windas is ’n aardig ding. Er zitten gedachten in, en Wouter wist ze ’r uittehalen.

—Die dikke mevrouw is zeker tweehonderd pond zwaar ... de fauteuil, twintig ... de kussens ... hm ... stellen wy voor alles en alles ... tweehonderd-vyftig pond. Ik weeg maar tachtig, denk ik. Als dus die dikke mevrouw en ik tegenover elkaar hingen aan ’n gewonen takel, zou ze my ’t zoldervenster uithyschen, in-plaats van ik háár uit die zykamer. Maar als ik háár gewicht oprol om die dunne spil, en ikzelf wentel dat groote rad ...

Hy hoorde sloffen op de trap. ’t Was Gerrit, die eens kyken kwam wie er naar den zolder gegaan was.

—Ah zoo! Ben jy ’t Pieterse. En wat doe je daar?

—Ik ... veeg, zei Wouter.

—Zoo? Nou, als je zóó yverig blyft, zal je gauw slyten, jongen!

—Maar m’nheer Wilkens heeft gezegd ...

—Wullekes is ’n gek. Maar ... wil je vegen, goed! Veeg maar! En wat veeg je-n-al zoo?

—De stof van de stapeltjes ...

—Daar ligt geen stof op! En al lag er stof op, wat doet dat er toe? En al deed het er wat toe, wat helpt het of je die van den eenen stapel op den anderen veegt, hè? Je doet monnikenwerk, wat ik je zeg!

—Gut!

—Ja, monnikenwerk! Je moet niet alles zoo letterlyk opnemen wat die Wullekes je zegt. Hy schiet met ... varkensvleesch, weetje?

—Hè!

—Dàt doet-i! Ik dacht het wel dat je zou luisteren naar dien windmaker, en toen ik iemand naar-boven hoorde gaan met de sleutels—want ik zat in de keuken, omdat ik styf van rimmetiek ben—toen begreep ik dat jy ’t was. Want er kon niemand anders op ’t kantoor wezen. Die Wullekes heeft je zeker niet gezegd dat we-n-in den komkommertyd zyn, en dat je zoo’n haast niet hoefde te maken met terugkomen? Hyzelf komt eerst zoo tegen zessen even kyken, en nu hy weet dat er iemand is om de boodschappen aantenemen, zal-i nog later komen, of misschien in ’t geheel niet. En de jongeheeren zyn uit ... om ’t mooie weer, weetje? Je moet de zaak niet zoo zwaar opnemen, jongetje! Dan ga je-n-er onder door! Je neemt me-n-ommers niet kwalyk?

—Gut neen! Maar ik wou zoo gaarne ... m’n plicht doen, m’n naastbyliggende plicht, weetje?

—Dáár heb ik nu zoo, wil ik maar ’ns zeggen, geen verstand van. Ik zeg maar dat het schande-n-is dat ze-n-’n jong borssie als jy zoo’n heelen dag op dat muffe kantoor laten zitten. Ik zeg ... ’t is wind en ’n engelsche notting!

—Hè, Gerrit, ik ben den halven ochtend op-straat geweest!

—Ja, ik hoor dat je veel boodschappen hebt gedaan voor den [186]jongeheer Pompile. Nou, dat pleizier kan je dikwyls hebben! Hebben ze je-n-al gezegd dat je naar de post moet, alle morgens, om den briefbesteller optewachten? Dat ’s ’n baantje voor jou, je zult het zien! ’t Zal je stuivers kosten voor ’n borrel! Want als je dàt niet doet, kryg je de brieven niet. Ze zyn te gierig om droddebot te betalen ... vyf-en-twintig gulden in ’n heel jaar. Daarvoor kan jy dan staan blauwbekken in de kou ... als ’t winter is, meen ik. Zeg eens, heeft Dieper je-n-al gesproken over inkasseeren? Want ... als ik styf van rimmetiek ben, komt dat voor je rekening. En ... als je niet handig bent met geld, kan dat baantje je veel kosten. Je begrypt wel ... wat er te-kort komt, leg je-n-er by. Ja, ja, je moet niet denken dat je hier voor je pleizier bent! Ik heb hier al prinsjesdagen beleefd in alle saizoenen van ’t heele goddelyke jaar, en daarom ... nu ben ik styf van ’t rimmetiek. ’t Kan je-n ook gebeuren. Zoodat ik maar zeggen wil dat je-n-in de komkommerdagen niet zoo yverig hoeft te wezen. Je bent immers ook maar ’n loontrekkend dienaar, net als ik, niet waar, en zult dus ook niet graag meer doen dan noodig is? Geen mensen die er je voor dankt, jongen, en wie z’n eigen doodwerkt, wordt onder de galg begraven. Komaan, laat dat vegen nu maar blyven. O, als je alles doen zou wat die Wullekes je zegt ... nou!

Als ys viel deze zonderlinge Gerritsche filosofie onzen Wouter op ’t gemoed. Beschaamd sloot-i den zolder, en begaf zich naar beneden met Gerrit, die hem verzocht niet te verklappen dat-i op den bovensten zolder geweest was. Want, zeid-i:

—Dan sturen ze m’n op boodschappen uit. En daar ik styf van rimmetiek ben ... kyk, m’n duim is er krom van, en dus ... loopen kan ik niet, dat zieje wel!

Op ’t kantoor gekomen, sloeg de knecht ’n klein register op, waarin de vervaldagen van wissels en acceptatien genoteerd stonden.

—Zieje, juist wat ik dacht! Morgen is er ’n smerig papiertjen in den Jodenhoek. Nu, dáár zal je pleizier van hebben! Die smous zal wel gauw merken dat je-n-’n onnoozel bloedje bent, want ... je ziet er naar uit. Als je-n-er beneden den daalder afkomt, mag je van geluk spreken. Daar komt waarachtig Wullekes al ... zeker heeft z’n vrouw hem de deur uitgejaagd, maar zy is even mal als hy, met ’r prinsessen. Ze heeft ’reis in den Haag ’n prinses gezien, en daarvan praat ze-n-altyd. Allemaal wind en ’n engelsche notting. Die Wullekes ... hoor eens, als-i naar me vraagt ... zeg maar dat je niks van me weet, en dat ik styf ben van rimmetiek, weetje, want ... ik ga na de keuken om m’n kommetje thee te drinken, ’t Zal wel koud wezen, maar ... ik moest toch ’reis even zien wie daar na ’t zolder liep. Jawel, hy is het ... dat kan ik altyd precies hooren aan ’t openhalen van de achterdeur. Hy heeft ruimte noodig voor ’n heel peloton ... ik ben serjant geweest, weetje, by de Burgerwacht in anno zooveel!

En Gerrit vertrok. Z’n zonderlinge toespraken hadden dit goede, [187]dat Wouter—zooals de lezer misschien—er niet veel van begreep, en dus iets te denken kreeg. De vreemde opvatting van plicht, die den ouden knecht ... iets minder van andere knechts onderscheidde dan wenschelyk was, verraste hem. Droddebot? Wat’s dàt voor ’n ding? En: ’n “smerig papiertje” dat hem ’n daalder zou kunnen kosten ... wat kon dit zyn? Vanwaar zou die daalder komen? Waren dàt de emolumenten van z’n nieuwe betrekking? Heel gaarne had-i m’nheer Wilkens om inlichting gevraagd, doch sedert z’n struikelen over Mozes by ’t Doornbosch durfde Wouter dat grimmig orakel niet naderen. Bovendien, hy werd weer aan ’t plakken van gekleurde lappen op karton gezet, en dezen arbeid legde hem Wilkens met zooveel vertoon van stichtelyken ernst op, dat hy ’t niet waagde iets anders aanteroeren. Hy plakte z’n lappen, en zweeg en mymerde, en betreurde z’n boeken op den Zeedyk. Nog ’n beetje maar, en Motto zou hem de gedaante vertoonen van ’n beminnelyken beschermengel die wegzinkt in de nevelen van ’t verleden, en waarnaar de verlatenen reikhalzend maar vruchteloos de armen uitstrekt.

Armoediger kon ’t met z’n zieltje niet geschapen staan, meent men?

Wie weet! Lieve-god, het wordt nog erger.

Kwajongens. Vloermat-meditatien. Een onhebbelyke barbier en ’n benyd vogeltje. Treffende opmerkingen over vergankelykheid. Champollion. Handel! Onverwachte verandering van ’n geminacht briefje in wichtige dukatons.

Of ’t veroorzaakt werd door de byzondere styfte van z’n rhumatiek, zou ik niet durven zeggen, maar zeker is het dat Gerrit ’n eigenaardige manier had om uitheemsche woorden onkenbaar te maken. Droddebot, byv. beteekende: droit de boîte, hetgeen zooveel zeggen wilde als het recht om de brieven te doen afhalen van ’t postkantoor. De briefbestellery liet in Wouter’s tyd veel te wenschen over, en veel kooplieden kozen dit middel om zich onafhankelyk te maken van den duur en ’t gewicht der konfidentien die de zeer ongevleugelde boden des handels gewoonlyk met hun straatvrinden hadden te wisselen. In dit alles zal nu wel verandering hebben plaats gevonden, vooral omdat de post meermalen daags aankomt. In Wouter’s tyd, en lang daarna nog, werd de zoogenaamde “fransche, duitsche en engelsche post” slechts twee keeren ’s weeks uitgereikt. Binnenlandsche brieven niet meer dan eenmaal daags, en wel des-morgens. Het afhalen der brieven voor de kantoren die droit de boîte hadden, behoorde natuurlyk tot de funktien van de “jongste-bedienden” ’n soort van loopjongetjes die in twee opzichten zeer typelyk verschilden van leerlingen op ’n ambacht: ze leerden niets, en waren onbezoldigd. Sommige handelshuizen wisten ’t misbruiken van zulke knapen te verheffen tot systeem, door zóóveel allerjongste bedienden te houden dat ze daarmee het bezoldigen van ’n volwassen persoon konden uitwinnen. [188]Zoodra zulke jongeluî begonnen aanspraken te gronden op ’t verouderen van hun doopceel, gaf men hun den raad die ontkiemende eerzucht te doen wortelen in anderen bodem.

Wat nu overigens dat fameuze droit de boîte aangaat, er waren ook handelshuizen die wel gaarne hun korrespondentie iets vroeger ontvingen dan de slakkengang der bestellers toeliet, maar toch niet genegen waren de daarvoor vastgestelde belasting te betalen. Ze vonden een probaten maatregel uit, hoofdzakelyk gegrond op de overweging dat de tyd van ’n onbezoldigden jongste-bediende geen geld reprezenteert. Zoo’n kereltje moest in de nabyheid van ’t postkantoor den besteller afwachten, en hem overhalen om de voor “m’nheer” of “de heeren” aangekomen brieven op-straat aan hem aftegeven. Dewyl nu noch het uur van aankomst der post, noch de tot het sorteeren noodige tyd stipt kon bepaald worden, moest hy om zeker te zyn dat de besteller hem niet ontsnapte, altyd véél te vroeg daar wezen. Het natuurlyk gevolg hiervan was dat zich elken ochtend ’n klubjen onrype jongeheertjes naby ’t postkantoor samenkluwde. By slecht weer was ’t vereenigingspunt in de cour der inrichting. En hier werd veel kwaads uitgebroed, want in geen stadium, klasse of ontwikkelingsperiode vertoont zich de Mensch leelyker dan in die van halfwassen jongeling, ’n leeftyd die door de eene helft van ons geslacht moest kunnen overgewipt worden. Al wat de Maatschappy oplevert, staat in rang boven hen: kinderen, meisjes, vrouwen, mannen, grysaards, jonkers, prinsen, soldaten, sjouwerluî, ambachtslieden ... alles, tot publieke vrouwspersonen toe. Zyzelf zyn de eenigen die dit niet weten, en staan verbaasd als ’n wezenlyk mensch blyk geeft van den misselyken indruk dien ze op hem maken.

Maar wèl had het moeten bekend zyn aan de heeren Kopperlith, vader en zoons. En misschien wisten zy ’t. Maar dit belette niet dat Wouter, toen-i den eersten avend van den belangryken handelsdag dien ik trachtte te beschryven, verlof ontving om naar-huis te gaan, van m’nheer Wilkens het bevel meekreeg, den volgenden morgen voor-i op ’t kantoor kwam, zich aantemelden by m’nheer Pompile “die hem zou onderrichten in z’n verplichtingen omtrent de post.”

—Zieje wel, Stoffel, riep z’n moeder, ze hebben allerlei voor hem te doen! Net zooals de dokter zei: ’n jong-mensch moet veel werken. Precies wat ik altyd zeg. Veel werken is de boodschap. Zorg nu vooral, Wouter, dat je-n-op je tyd daar bent, en laat vooral die m’nheer ... hoe heet-i ook?

—M’nheer Pompile, moeder.

—Nu ja, de naam doet er niet toe. Ik meen maar dat je zorgt op je tyd te wezen. Wat zou je-n-er van zeggen als je dat nu eens opschreef?

—Ik zal ’t wel onthouden, moeder.

—Schryf ’t liever op. Waartoe dient anders je boek? Ik heb ’t je dáárvoor gegeven, jongen!

Met of zonder opschryven dan, reeds om zeven uur schelde [189]Wouter aan ’t huis met spiegelglas. De meid zei dat m’nheer nog niet op was, en vergunde hem plaats te nemen op de vloermat ... daar stond-i! Wie myner lezers weet hoe lang ’n minuut is? Nu, dàt wist de friesche klok die daar in de gang Wouter stond gezelschap te houden met z’n tik ... tik, en om de zooveel tikjes ’n zwaarder tik! Dan versprong de groote wyzer als met ’n zenuwachtig schrikje, en met saaie volharding zette de sekondeslinger z’n eentonige reis voort: aktie, reaktie, tik, tik ... die klok verveelde zich niet! En ’t ding stond op vier zwarthouten ballen, en hoefde niet te verwisselen van zwaartepunt of heup. Wouter wel. Dan rustte hy links, en dan weer rechts, dat is: hy rustte niet. Men begrypt dat z’n naast-byliggende plicht niet toeliet tegen den wand te leunen in ’t huis van z’n patroon. Z’n enkels, knieën, heupen en ruggegraat ...

Tik, tik, zei de klok. Ja juist, zoo-iets voelde hy in al z’n leden. Geen Demosthenes kon ’t juister uitdrukken.

Er werd gescheld. Met z’n gewone zucht om te helpen opende Wouter de deur. De meid die niet zeer spoedig en zonder haast kwam aansloffen, bedankte hem in ’t minst niet. Wouter mocht getuige zyn van haar verzekering dat ze geen schuurzand noodig had—want het was ’n trafikant in dit handelsartikel, die zich aanmeldde—en dit verschafte hem wat afleiding. Hy hoopte dat men nògeens schellen zou.

Waarlyk, dit geschiedde, en zelfs nog geen vol kwartier daarna. Een melkboer! Deze verhaalde iets aan de meid over ’t weer, en Sientje was van zyn gevoelen, maar zei er by dat mevrouw niet tevreden was over z’n melk, waarop de man iets antwoordde. ’t Onderhoud was ... zeer onderhoudend, maar voor Wouter wat kort. Tik, tik, zei de klok weer.

Nog andere menschenvrienden kwamen by lange tusschenpoozen de welsprekendheid van die klok afbreken, en Wouter had ze wel willen kussen. Heel eindelyk schelde de barbier. Ook deze werd uitgenoodigd te wachten tot “m’nheer òp zou zyn.”

—Dat doe-n-ik niet, zei de man. Ik kan al m’n andere klanten niet laten wachten op één van ’n stooter in de week!

En hy ging. Wat ’n brutale barbier! Zeker, ’t was afkeurenswaardig, ’t Was ruw, ongemanierd ... o ja! Maar toch betrapte zich Wouter op de verzuchting:

—Och, misschien zou ’t beter voor me zyn, barbier te worden dan in den handel te blyven.

De ondankbare! Juist immers toen hy zich aan dezen wreveligen indruk overgaf, vernam-i schreden van iemand die in ’t achtereind van de gang de trap scheen aftekomen. De Heer was naby, of ... de jongeheer Pompile toch. Hy vertoonde zich in z’n kamerjapon, en werd Wouter gewaar.

—Ah ... zoo? Ja, juist! Je bent daar? Heel goed! Wilkens heeft je zeker gezegd ... heel goed, heel goed! Weet je wat je doet? Je moet zoo goed wezen ... even te wachten. [190]

M’nheer Pompile verdween in de suite, en de klok was weer aan ’t woord.

Had Wouter maar niet zoo’n pyn in z’n lenden gehad, hy zou wel in-staat geweest zyn, gedachten te borduren op ’t kanevas van dat eentonig geluid. Maar stoffelyke aandoening belemmerde hem in ’t aan-eenknoopen van z’n indrukken. Hy voelde zich suf en machteloos, ’t Was om neertevallen.

Na slechts drie-kwartier kwam m’nheer Pompile weer tevoorschyn uit de suite, waar-i ontbeten had. In ’t voorbygaan droeg hy Wouter op, de goedheid te hebben even te wachten omdat-i zich nu ging kleeden ... tik, tik!

Alweer ’n afleiding. De meid scheen in de suite geroepen, want ze kwam haastig aanloopen, en opende de deur van dat vertrek. Wouter mocht vernemen hoe mevrouw haar meedeelde dat er vandaag ’n kanarievogeltje zou gebracht worden, en:

—Als ’t komt, Sientje, breng ’t vooral terstond binnen!

Dit beloofde de meid. Wat moest nu Wouter bepeinzen? De onafhankelijkheid van dien barbier had hem verlokt tot ’n rudiment van weerspannigheid. Vorderde nu de konsekwentie dat-i verviel in dolle yverzucht op dat bevoorrecht vogeltje? Misschien wel. Zuinigheid op z’n aandoeningen zou misplaatst geweest zyn, al ware het hierom alleen wyl ze van alles wat-i hier te zien en te aanschouwen kreeg, het duurzaamst blyken zouden. M’nheer Pompile is ter-zyner-tyd zoo goed moeten wezen te sterven. Ook zoo’n kanarievogel leeft maar kort, en laat geen andere leegte na dan twee duim kubiek in z’n kooitje. Het beestje had lang uitgetjilpt voor Wouter de lessen van onafhankelykheid leerde ontberen, die hy nu nog—ter-loops, maar gretig toch—opving van ’n barbier. En ook deze chirurg is ter-ziele. Hopen wy dat de Hemel hem niet gesloten bleef, omdat hy oorzaak was dat m’nheer Pompile’s baard gevaar liep ’n dag langer te zyn dan anders te verwachten is van zestien welgetelde duiten scheerloon in de week. Zooveel namelyk bedroeg de “stooter” waarvan we zoo-even iets vernamen als bydrage tot de Lukullische weelderigheid van den jongeheer Pompile.

Al die dingen zyn dus weggewischt, uitgewreven, vergaan. En nog steeds leven er gedachten van Wouter ... aere perenniores! ’t is mogelyk dat die klok nog altyd hier-of-daar z’n tikkende loopbaan voortzet, en dat er nog altyd ’n huis staat met vensters van spiegelglas, op de Leliegracht—deftige zy, héél deftige zy—maar wat beteekent dit in vergelyking met ’n hoofdstuk uit de zielegeschiedenis van ’n mensch? Huizen en klokken zullen voorbygaan, maar niet voorbygaan zullen de uitvloeisels der gemoedsbitterheid van iemand die daar de gelukzaligheid staat te benyden van ’n opgesloten vogeltje dat terstond mocht binnenkomen als ’t zich aanmeldde. Toch gis ik dat Wouter niets of niemand benydde. Hy was er te moê toe, en werd te zeer bezig-gehouden door ’t spit in den rug.

Daar werd zoowaar de jongeheer Pompile weer zichtbaar, nog altyd ongekleed. [191]

—Zoo, sta je daar nog? Ja ... zoo ... hoor eens! Weet je wat je doet? Je moet eens zoo goed wezen, gauw ’n barbier voor me te halen.

Die lieve goeie Pompile! Hy vergunde Wouter zich eens te bewegen. Deze vervulde z’n naastbyliggend plichtje met yver en dankbaarheid. Toen-i het verlangde gevonden en binnengeleid had, nam-i z’n vorig domicilie op de vloermat weer in, en verstond heel duidelyk wat de klok zei:

—Zoo, ben je daar wéér? Ik ben er nòg ... tik ... tik!

De installatie by ’t postkantoor geschiedde wel niet met plechtigheid, maar toch met al de bereddering die de jongeheer Pompile gewoon was toetepassen op de nietigheden waarmed-i zich gewoonlyk bezighield.

—Kyk, je moet nu eens zoo goed wezen hier te komen staan, alle morgens! En dan houd je ’t postkantoor in ’t oog. En als ze dan uitkomen—de bestellers, weetje?—dan let je goed op. En je loopt ze na. En je vraagt de brieven voor de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Maar je moet dat niet vragen hier vlak voor ’t kantoor, want als de direkteur het ziet, dan worden ze gestraft ... omdat het verboden is, weetje? Je loopt ze na, daar in die steeg, en als ze je-n-’n fooi vragen, of ’n borrel—want dit doen ze ... gemeen volk!—dan zeg je maar dat je ... neen, dan zeg je niets. Of je zegt maar ... dat je de brieven vraagt voor de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Zóó moet je zeggen! En ’n fooi? “Met nieuwejaar” kan je wel zeggen, maar zeg niet dat ik ’t gezegd heb, want dan verwachten ze te veel. Onbescheiden volk, weetje? Kyk, daar komen ze! Nu zal ik je wyzen wie onze buurt heeft. Daar, dáár, die magere met z’n dikken neus en slobkousen ... dàt is-i! Zeg hem dat-i nog pas gister ’n stuiver van me gehad heeft, en dat-i je de brieven geeft voor de heeren Ouwetyd & Kopperlith, zóó moet je zeggen!

Wouter liep den aangewezene na, en haalde hem weldra in. De man, die hem niet kende, wees hem stug af. Maar de deftige m’nheer Pompile stond op ’n afstand te wenken en te telegrafeeren, met dit gevolg dat Wouter zich kon beschouwen als formeel voorgesteld aan den mageren besteller met den dikken neus en de slobkousen. Er was inderdaad iets aangekomen voor ’t huis Kopperlith. Deze of gene winkelier in een der provincien scheen behoefte te hebben aan ’n krieuweltje. Wouter kwam zegevierend met den brief aanloopen op ’t kantoor waar-i ’t eerwaardig sanhedrin van z’n patroons reeds vergaderd vond, Pompile meegerekend die, na ’t overseinen van Wouter’s geloofsbrieven, zich gehaast had de gemeene steeg te verlaten, welker duisterheid gewoonlyk het geknoei met die brieven medeplichtig beschaduwde.

Onze jongste-bediende werd nu met de noodige aanbevelingen tot “net werken” aan ’t kopieeren gezet van ’n paar brieven. De jongeheer Pompile Kopperlith maakte gebruik van den komkommertyd, om eenige debiteuren die wat achterlyk waren, aan betaling te herinneren. ’t Een-of-ander genie uit den voortyd had deze bezigheid [192]vereenvoudigd door ’t vaststellen van drie formulieren die elkander opvolgden in graden van nadrukkelykheid. Formulier één: beleefd. De aanzuivering was waarschynlyk den zeer geachten handelsvriend door ’t hoofd gegaan, en de heeren O. & K. konden niet nalaten deze gelegenheid aantegrypen om “uwe zoo byzonder vereerde firma” hiernevens ’n paar stalen aantebieden van onbegrypelyk-pryswaardige diemet. Formulier twéé: de—nog altyd eenigszins geachte—vriend verloor uit het oog dat de pryzen à comptant waren berekend, en ofschoon men zoo byzonder gaarne zaken met hem deed, was men wel genoodzaakt ditmaal ... enz. Géén stalen. Derde formulier: binnen acht dagen solide remise, of anders ... enz.

Wouter bewonderde de bekwaamheid van z’n chef, die zoo precies wist hoe men al die menschen moest toespreken. Toch was ’t kopieeren van die korte briefjes weldra afgeloopen, en hy werd weer aan ’t plakken van z’n stalen gezet.

—En ... zouden wy hem nu maar niet met-een de letters van ’t woord laten leeren? vroeg Pompile aan Wilkens.

Er scheen iets vreeselyks in dit voorstel te liggen, want Wilkens keek ontsteld op.

—M’nheer!

—Ja, denk je niet? Me dunkt dat ...

—Maar ... m’nheer!

Al had Pompile voorgesteld het jonge-mensch te villen of te skalpeeren, de schrik van Wilkens kon niet grooter geweest zyn.

—Maar, m’nheer! Dit zou, onder uw welnemen, verbazend onvoorzichtig zyn!

—Hé, dacht je dàt?

—M’nheer, ik kan u plechtig verzekeren dat ik reeds drie jaar by de zaken was, voor men my de letters van ’t woord wees! Men moet jonge-menschen niet over ’t paard ligten, m’nheer! De verwaandheid komt er gauw genoeg in, m’nheer!

—Nu, zooals je wilt, Wilkens. Ik had er zoo diep niet over nagedacht, weetje?

Dit was de zuivere waarheid, en wel de waarheid eens-voor-al, want de jongeheer Pompile dacht nooit diep na. Maar in het tegenwoordig geval zou z’n ligtzinnigheid—als-i niet bekleed ware geweest met den rang van patroon—onvergeeflyk zyn voorgekomen aan m’nheer Wilkens. De lezer zal dit beseffen zoodra hy weet dat de zeer belangryke zaak neerkwam op de vraag of men Wouter reeds nu zou inwyden in de geheimzinnige teekens waarmee de heeren Ouwetyd & Kopperlith de inkoopspryzen hunner goederen op de etiketten wisten uittedrukken. Er behoorde veel toe om deze teekens grif te verstaan. Meer nog om ’t vertrouwen waard te zyn, dat men dit geheim ongeschonden bewaren zou, en volgens m’nheer Wilkens was Wouter nog lang zoo ver niet. Glansryk was de triumf van den oud-gediende tegen den onvoorzichtigen jongeheer Pompile die, zonder zyn raad, dat jonge-mensch zoo maar op-eens ’t licht [193]zou vertoond hebben dat den tabernakel van ’t kantoor omluisterde. Maar de zegepraal van den kleingeestigen grysaard was niet volkomen, voor Wouter-zelf ’t bewustzyn van z’n voorloopige uitsluiting terdeeg geslikt had. Want deze begreep niet wèlk woord en wèlke letters te heilig werden beschouwd voor z’n nuchter verstand, onbeproefde eer en geringe verdienste. Wilkens merkte de door hem opgeplakte stalen met nummers, en zette daaronder de diepzinnige hierogliefen, waarover hy ’n vraag wist uittelokken om aanleiding te hebben tot het verpletterend antwoord:

—Dàt past je nog niet! Dat past je volstrekt niet! Vraag dáár eens na, als je-n-’n half-dozyn jaren behoorlyk gewerkt hebt, of ... langer!

Het vooruitzicht was prachtig. Het spreekt vanzelf dat Wouter hevige begeerte voelde naar de vrucht van een zoo aptytelyk verboden boom. Reeds den volgenden dag ontcyferde hy met geringe inspanning, door ’n beetje vergelyking, de beteekenis van die geheimzinnige letters. Daar hy—uit voorzichtigheid of konscientie—’t aldus weldra gevonden heiligwoord niet in z’n zakboek heeft opgeschreven, kan ik het den lezer niet meedeelen. Met Pompile’s baard en vensterglas, met de krieuweltjes en de wittegrondjes-driekleur, is deze mysterie onopstandelyk ten-grave gedaald, ’n gaping in myn verhaal waarvoor ik verschooning vraag.

By ’t schetsen van al deze nietigheden, waarby ik de waarheid zoo trouw mogelyk tracht naby te blyven, kan ik my niet onthouden van de vrees dat sommigen my verdenken van overdryving. Deze beschuldiging tegen ’n schryver is gewoonlyk een kenmerk van oppervlakkigheid, en byna altyd ongegrond. Hoogstens zou men recht hebben de wyze van behandeling aftekeuren, de manier van voorstellen, en de door hem uit de feiten afgeleide gevolgtrekkingen. Overdryving in ’t schetsen van die feiten-zelf is nagenoeg onmogelyk, want de graad waartoe menschelyke dwaasheid kan afdalen, is voor den boosaardigsten artist onbereikbaar. Waar deze dwaalt, ligt de fout aan z’n onbekwaamheid in ’t nateekenen, in ’t verkeerde van de voorstelling, niet in overdryving. Dat er onder ’t half-dozyn personen waarmee Wouter hier in aanraking kwam, geen enkele was die zich verheffen kon boven ’t àllerlaagste peil van verstand en hart, mag slechts vreemd voorkomen aan wie de Maatschappy niet tot ’n onderwerp van studie gemaakt heeft. Myn schets is wáár. En zelfs behoef ik me niet te beroepen op de bekende spreuk: que le vrai peut quelquefois n’être pas vraisemblable, om te betoogen dat deze waarheid ditmaal geenszins in-stryd is met waarschynlykheid. Wie dit begrypen wil, hebbe slechts nategaan wat er door wezens als de hier bedoelde, levenslang is uitgericht? Wat hun wenschen waren, hun neigingen, bezigheden, geestelyke behoeften? Hoe hun opleiding geweest was ... dit doet er minder toe, maar: met welke opleiding zy volkomen tevreden waren? Nooit kwam het in hen op dat ze, wèl beschouwd, behoorden tot de laagste soort van schepsels die met zoölogische welwillendheid gerekend worden boven de dieren des velds te staan. En ... by dit alles, die koddige trots! [194]

Ik weet zeer goed dat geestelyke en zedelyke waarde niet volstrekt samengaat met de meer of mindere belangrykheid van het beroep, noch daarvan afhangt. Het is begrypelyk dat menigeen om-den-wille van z’n onderhoud zich moet tevreden stellen met ’n kostwinning, die òf geen punten van aanraking oplevert met z’n gemoed, of zelfs lynrecht tegen de opwellingen zyner ziel indruist. Ik laat nu daar, in-hoe-verre deze disparatie mogelyk en te verontschuldigen is, en stel dus niet de vraag of, byv. ’n gevoelig mensch ’n degelyk vleeschhouwer of scherprechter wezen kan—misschien wel!—doch wáár blyft het dat iemand die ongenoodzaakt z’n levensonderhoud zoekt in grove of nietige bedryven, blyk geeft van ’n laag standpunt.

Wat dan te zeggen van ’t ras der koprolithen, dat geheel vrywillig verstand, hart en karakter laat braak-liggen? Al zy het nu dat de jongeheer Pompile niet zeer zuiver de waarheid sprak, wanneer-i ’n onnoozelen “buitenman” die ’n krieuweltje kwam koopen, verzekerde: “dat papa zoo byzonder ryk was, en dat ze ’t om den broode niet hoefden te doen” toch hadden de jonge-lieden ’n anderen werkkring kunnen kiezen. Maar ... dan hadden zy iets moeten leeren, zich inspannen, en dit gedoogde noch hun fatsoen, noch hun traagheid. Arbeid en kennis was goed voor anderen wier papa niet “zoo byzonder ryk” was. Die heele rykdom van den oudeheer kwam neer op eenige tonnen, ’n som die bestemd was in zessen te worden verdeeld. Ze hadden dus wel degelyk behoefte aan ’n werkkring, en twee van de zoons kozen, wat als voorvaderlyk erfdeel voor-de-hand lag: de lappennegotie. Hiertoe was slechts ’n klein gedeelte noodig van ’t beschikbaar kapitaal dat hoofdzakelyk in effekten belegd bleef. Hadden zy kunnen besluiten den inventaris te ontlasten van de goederen die jaar-in jaar-uit op die zolders lagen, dan zouden ze met nog geringer kapitaal de zaak hebben kunnen dryven. Tot dit “opruimen” echter—waarop Dieper soms bescheiden en rente-berekenend aandrong—waren ze niet te bewegen. Meenden zy misschien dat die oude verkleurde lappen ooit weder den prys zouden waard zyn, die daarvoor betaald werd vóór den bloei der Amerikaansche katoenmarkt en der Engelsche weveryen? Ze meenden noch dit, noch iets anders. Ze meenden niets.

De dagelyksche handel was allereenvoudigst tot het idiote toe. Tweemalen ’s jaars bestelde men “op staal” eenige duizende stukken gedrukte katoenen. De by ’t kiezen te-pas gebrachte wysheid overstelpte onzen Wouter, die alweer angstig werd dat hy nooit, nooit, nooit zoo ver komen zou om te weten of de burgervrouwen die zich kleedden in gedrukt katoen, dit jaar de voorkeur geven zouden aan ’n slangetjen of aan moesjes? Wilkens zat by zulke gelegenheden als op ’n troon. De verhandelingen die hy hield over ’t gewicht en de strekking van ’n klein verschil in kleur of figuur, waren verpletterend. Ik heb reeds gewezen op de rechters die in ’t laatste ressort over de vonnissen van onzen lappen-wysgeer te beslissen hadden. Toch zou hy ’t zeer vreemd hebben gevonden [195]indien men boerinnen of dienstmeiden zitting en stem had verleend in ’t koncilie dat hy prezideerde. En ... de hoogheid tegen zoo’n handelsreiziger! Het is opmerkelyk dat de engelsche fabrikanten voor deze betrekking gewoonlyk Duitschers in dienst nemen. Christelyker werkkring bestaat er niet. Voor dezulken is ’t Evangelie van den linkerwang geschreven! Zoo’n ongelukkig wezen werd drie, vier keeren weggezonden, voor ’t m’nheer Wilkens en den jongeheer Pompile gelegen kwam te zien welke nieuwe figuurtjes de teekenaars der fabrieken hadden uitgedacht. Heel eindelyk begunstigde men hem met de mededeeling dat er waarschynlyk niets zou noodig zyn. Dat men reeds groote bestellingen gedaan had aan andere “huizen.” Dat de markt slap was, buitengewoon slap. Enz. Ten-laatste werd hy genadiglyk toegelaten, en de zitting nam ’n aanvang. Eugène, wiens woorden duur waren, stelde zich ’t minst bespottelyk aan. De beide anderen wedyverden in zotteklap, en de commis-voyageur beantwoordde elke op- of aanmerking met ’n aller-beleefdsten glimlach. Hy haalde op zyn beurt z’n schade aan verongelukte menschenwaarde, in diligences en trekschuiten of aan de table-d’hôte met woeker in. Daar publiceerde hy de twee dozyn anekdoten die elk handelsreiziger behoort in voorraad te hebben, en ging by z’n kameraden onder verband van wederkeerigheid, voor ’n wezenlyken heer door.

By ontvangst van de bestelde goederen steeg de belangrykheid der werkzaamheden op ’t kantoor en in het magazyn tot het verhevene. De bedongen prys werd verhoogd met de onkosten van pakking, transport en assurantie, en daarna volgens de koers van den dag herleid in hollandsch geld. Deze berekening was zeer in ’t byzonder de taak van Pompile, die er zeer handig in was ... geworden, na veel jaren sukkelens, zei de oudheidkundige Gerrit. Goed, nu toch verstond Pompile die kunst! By verkoop legde men ’n procent of vyftien op den inkoopprys, en de cyclus van beroepswysheid was afgeloopen ... op ’t overbluffen, liefkozen, streelen en bedriegen van de koopende winkeliers na. Ook in dit gedeelte van ’t “vak” was Pompile een eerste meester. Zelfs Wilkens moest erkennen, dat ... enz.

Geen van die heeren had ooit iets anders gedaan, geen hunner had gehaakt naar andere inspanning. Ze voelden zich volkomen verzadigd. Zelfs ’t boekhouden van den ouden Dieper ging hun sfeer te-boven. Z’n memoriaal en journaal en grootboek waren gewyde arken waaraan nooit iemand de hand durfde slaan. Wel beschouwd overtrof zelfs de oude Gerrit de heeren patroons in menschenwaarde: hy kòn iets! Een van z’n hoofdbekwaamheden bestond in ’n byna onbedriegbare kennis der geldsoorten, en z’n “worpen” by het tellen waren monumenten van regelmatigheid. Het was jammer de zest’halven by-een te stryken, die door hem waren tentoongespreid in symmetrische regels ... zilveren verzen, waarlyk! En dan ’t nog altyd respectabel overschot van z’n handigheid in ’t pakken ... wel te verstaan, als ’t hem gelegen kwam niet styf van rhumatiek te wezen. Toch moest ieder onbevooroordeelde erkennen—en er bestond [196]reden tot vooroordeel—dat Wouter hem hierin met reuzenschreden voorbystapte, gelyk we ter-zyner-tyd zullen te zien krygen.

Tweemalen ’s jaars ging Wilkens op-reis, en speelde dan by winkeliers de rol waartoe hyzelf gewoon was buitenlandsche reizigers te veroordeelen, die ’t ongeluk hadden van zyn welwillendheid en zaakkennis aftehangen. De goden zyn rechtvaardig! Dan werd-i terdege bestraft in z’n zondige plek, en moest soms twaalf keeren tevergeefs toegang vragen—de door Moore bezongen paradys-peri!—om doortedringen tot het achterkamertjen in ’n lappenwinkel. Een andermaal liet men hem schildwacht houden voor de toonbank, en afwachten wat ’n snibbig winkelmeisje—de “m’nheer Wilkens” loci—over hem zou gelieven te besluiten. Zekere overleveringen luiden dat-i zich by zulke gelegenheden meermalen moest laten welgevallen, met z’n wasdoeken staalpak onder den arm—en den voorgeschreven welwillendheids-glimlach op ’t gelaat—uren lang op de stoep in den regen te wachten: “omdat-i in den winkel de klanten in den weg stond.” Het spreekt vanzelf dat deze handels-liefkozing beantwoord werd met ’n allerbeleefdst:

—Met pleizier, juffrouw!

Van één hoedanigheid die den commis-voyageur kenmerkt, moet ik Wilkens finaal vryspreken. Nooit vertelde hy anekdoten uit ’n almanak. Het schynt dat z’n deftigheid zich hiertegen verzette. Waar hy meende z’n officieel handelsgewaad een oogenblik te mogen afleggen, bepaalde hy zich tot het uitpluizen van ’n zeer interessant bankroet, waaruit hy door een byzondere hem alleen eigene gauwigheid, z’n patroon ’n heel procent meer had weten te bezorgen dan de overige krediteuren ontvingen. Over ’t verguld-koper snuifdoosje dat hem deze heldendaad had opgebracht, stapte hy losweg heen ... uit bescheidenheid, zeid-i, maar als ’t noodig was zou hy ’t nog altyd kunnen laten zien. En wie dan niet uitdrukkelyk naar deze ridderorde vroeg, vond-i onbeleefd. Z’n tweede strydpaard aan ’t dessert, was de roerende levensgeschiedenis van drie stukken-bielefeldsch linnen die door ’n onkundige waren aangezien voor iersch fabrikaat, een vergryp waaruit ongetwyfeld ’n proces zou voortgesproten zyn, indien niet hy, Wilkens—“want, heeren, dàt is nu eigenlyk m’n vak!”—als expert of arbiter de zaak tot ’n vroolyk einde had weten te brengen, door de opmerking ... enz. Dat deze beide geschiedenissen een byzonderen geur van gezelligheid meedeelden aan z’n onderhoud, is niet te ontkennen. Maar hy was er zeer spaarzaam mede, want: “er zyn reizigers en ... reizigers, zeide hy, en heden-ten-dage is niet ieder op de hoogte om ’n goed diskoers te waardeeren.”

—En, jongeheer, zei Dieper, hoe moet ik nu doen met dat briefjen in den Jodenhoek? ’t Is ’n smeerig papiertje, jongeheer!

—Ja, Dieper, dàt is het! Waarom zeg je ’t niet aan papa? Die Gerrit ...

—Zeker, jongeheer! Ik heb den oudeheer reeds dikwyls daarover gesproken. Maar u weet dat-i niet gaarne ... [197]

—Weet je wat je doet, Dieper? Zend hèm!

En met z’n duim over schouder, wees hy onzen Wouter aan.

—Niet waar, jy kunt immers wel geld ontvangen?

Wouter’s gelaat helderde op by de gedachte dat hy iets kunnen zou.

—’t Is zeer gevaarlyk, m’nheer, zei Wilkens.

—Aan den kassier durf ik ’t briefje niet geven, klaagde Dieper. ’t Is te smeerig! M’nheer heeft het me verboden, omdat-i wel-eens een der direkteuren van de Kas ontmoet in Doctrina. En, zegt m’nheer, het stáát niet ... zulke smeerige briefjes. En dit is wel de waarheid, jongeheer!

Nog altyd zullen sommige lezers de ware beteekenis van deze elegante uitdrukking niet begrypen. Een “smeerig papiertjen” is ’n accept van iemand die geen naam op de beurs heeft. Zoo’n man moge solide zyn, eerlyk, trouw aan z’n woord, het helpt niet. De door hem geteekende stukken zyn “smeerige papiertjes” en dezulken waren er dikwyls onder de remises van kleine winkeliers in de provincien. In dit byzonder geval echter scheen meer dan gewone reden tot afkeer te bestaan. De man van wien hier sprake was, woonde in ’n dwarsstraat van ’n dwarsgracht in den Jodenhoek, en Gerrit die meermalen geld by hem had ontvangen, klaagde dat-i “by dien kerel” al z’n muntkennis noodig had om niet te-kort te komen. De acceptant lokte hem steeds in ’n donkere achterkamer waar ’n zeer groote familie huisde, en die slecht verlicht was: ’n hol, zei Gerrit. En ’n behoorlyke tafel om geld te tellen, was er ook niet. Zelfs de vloer kon daartoe niet dienen, want hy was vol reten en gaten, en wanneer men ’t in-weerwil hiervan beproefde, liepen of rolden de talryke kinderen heel onprozodisch door de worpen heen. Kortom, de woning van dien jood was ’n tuin der Hesperiden waar weinig anders te plukken viel dan wat kans om geplukt te worden. En: “hierop legt de kerel het toe!” zei Gerrit.

Dit alles was den jongeheer Pompile bekend, en toch drong hy er op aan dat Wouter belast worden zou met de inkasseering van dat “smeerige” briefje.

—Zie je, Dieper, ’t is nuttig voor hem dat-i alles leert.

—Zeker, jongeheer, maar ...

—En hoe ànders? Gerrit is styf van rhumatiek ... zeg dàt aan papa. En als nu Pieterse dat geld ontvangt ... hm, ik wil maar zeggen dat-i alles leeren moet.

De ware reden die Pompile zoo hardnekkig op z’n voorstel deed aandringen, was eenigszins anders. Hy hoopte dat die jood onzen Wouter ’n paar valsche stukken zou in de hand stoppen, of dat er ’n andere tekortkomst blyken zou. Hieruit wilde hy munt-slaan in z’n eeuwigen stryd met de styve rhumatiek van Gerrit. In de nadeelen die Wouter’s onbedrevenheid konden na zich slepen—en die met wat overleg wel op “huishouden” konden gewenteld worden—zou hy slechts deelen voor ’n half kindsgedeelte. Zóóveel wilde hy nu wel eens ten-offer brengen om verlost te raken van ’n knecht die hem als kleinen jongen gekend had, en ... meer dan aangenaam, ingewyd was in de chronique scandaleuse van z’n jeugd. Héél skandaleus [198]noem ik die kroniek alweer niet. Maar Pompile beeldde zich dit groothartiglyk in, al waren dan z’n afwykingen van ’t pad der deugd gewoonlyk te dekken geweest met ’n paar zest’halven. Alle waar is naar z’n geld, tot de uitspattinkjes van zekere lieden toe.

Hy dreef dus de zaak door. Wouter ontving ’t smeerige papiertje dat er niet onzindelyker uitzag dan andere wissels, en borg het met ingespannen zorg in z’n patriarchaal zakboek. De te ontvangen som bedroeg eenige honderde guldens. Wilkens gaf hem ’n geldzak mee, en veel vermaningen om—in zeer letterlyken zin—goed op z’n tellen te passen.

Binnen ’t uur was Wouter met het vereischt bedrag terug. Op ’n weinig buitengewoon kantige pasmunt na, bestond het in glinsterende dukatons met ongeschonden rand. Gerrit-zelf, dien ze later als ’n byzonderheid door Dieper getoond werden, moest erkennen dat men ze zelden zoo te zien kreeg en dan ... “van zoo’n smeerigen jood!” Het ging z’n begrip te-boven, en daar ik ditzelfde in den lezer veronderstel, wil ik de oorzaken van dezen goeden afloop in ’n volgend hoofdstuk meedeelen. Ik moet erkennen dat ik met genoegen het kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith ’n oogenblikje verlaat. Zoodra mogelyk keeren wy ’t met welgemeenden afkeer den rug toe. Maar men bedenke dat schryvers en leerjongetjes hun arbeid en verblyf niet voor ’t kiezen hebben. Myn naastbyliggende plicht was nu eenmaal het beschryven van zeker menschenras waaraan Vuurlanders, Huronen en Irokeezen te danken hebben dat ze niet de àllerlaatste schakel zyn die den Mensch aan de Dieren verbindt.

Onmogelykheid een der verhevenste kenmerken van het ware. Handel, Staathuishoudkunde en Petite Voirie uit den voortyd. Nieuw blyk der verregaande insoliditeit van den auteur die, in-plaats van de beloofde dukatons, den lezer afscheept met ’n bespiegeling over gebrek aan Israëlitische kontroverse.

De lezer wordt dus uitgenoodigd eenige stappen met den auteur terug te gaan, om daarna gezamenlyk Wouter te vergezellen naar den Jodenhoek. Men moet al zeer schraal bedeeld zyn met de specifiek-dichterlyke gaaf van assimilatie, om den familietrek voorby te zien, die dezen tocht doet zweemen naar de uitspatting waaraan zich eenmaal prinses Erika schuldig maakte. Wy weten dat zy daarheen ging om zich te verfrisschen door ’n bad in ’t gemeene ... of wat voor gemeen doorgaat. Ze wilde de walging afspoelen die haar de hoftoon veroorzaakte. Wy immers ook zyn misselyk van de heeren Ouwetyd & Kopperlith, al zy ’t dan dat we ons te reinigen hebben van heel iets ànders dan nasmaak van overdreven hoofsheid. Veel verder alzoo dan zekere gelyksoortigheid van indruk, gaat deze overeenstemming met prinses Erika niet. Wy behoeven waarlyk geen zyden kousen aantetrekken om Wouter te begeleiden, en ook belooft de auteur op eerewoord, dat-i de maagdeperen met rust laten zal. Deze onthouding van prinselyke excentriciteit is te [199]meer gepast, omdat het perensaisoen nog niet was aangebroken. Het briefje dat Wouter te inkasseeren kreeg, verviel op den zooveelsten van Zomermaand, of misschien in Juli, maar zeker lang voor ’t najaar. Het is den lezer bekend dat er nog altyd één fatsoenlyke familie in de stad was, en dat alzoo het ooft van den herfst nog aan de boomen hing, ver buiten de stad. In zekere toekomstige kritiek op m’n werk meen ik te lezen dat dus ook de eskapade van prinses Erika hoogst-apokrief is, een opmerking die my de welkome gelegenheid aanbiedt, nog-eens te wyzen op m’n verregaande waarheidsliefde. Waar geen peren zyn, kan niet met peren geworpen worden. Wie dus, in-weerwil van deze algemeen bekende waarheid, dit werpen met onmogelyk ooft als geschied voorstelt, heeft ’n leugen gezegd. Wie leugens durft opdisschen aan een ontwikkeld publiek, moet wel zeker van z’n zaak zyn, en zóó vast staan in den kothurn zyner overtuiging, dat-i het steunen op kleine waarschynlykheidjes missen kan. Alleen vervalschers zyn nauwkeurig in byzaken, en wie zulke byzaken durft verwaarloozen met eene aan ’t onbeschaamde grenzende slordigheid, is ... ’n evangelist. Ziedaar de gronden waarop de minste twyfel aan de geloofwaardigheid van myn boodschappen—bly zyn ze niet altyd ... nu ja, maar boodschappen zyn het toch!—behoort te worden verklaard voor godslastering. Waartoe zou het Geloof dienen, als ’n profeet, by al z’n andere plichten, zich nog zou moeten onthouden van de ongerymdheid ook? Om ’s hemels-wil, lezer, ik vraag u, hoe konden er maagdeperen in Amsterdam zyn? Met de bekende fynheid van Schriftverklaring die geenszins in-stryd is met het geloovig aannemen der grofste ongerymdheid—wat ik in ’t voorbygaan bewyzen wilde—heeft de schrandere lezer reeds lang kunnen berekenen dat het smeerige briefje, met welks inkasseering Wouter in den komkommertyd belast werd, geen saizoengenoot wezen kon van zulke projektielen. Dit is ieder bekend die verstand van ooft en komkommers heeft, handelaars in witte-grondjes-driekleur, wysgeeren, tuinluî, e. d. De ondeugende prinses Erika had dus heel iets anders nog begaan dan guitenstukjes of ’n buitensporigheid, ze had iets onmogelyks verricht: ’n wonder! En zóóver had Wouter ’t nog altyd niet gebracht. Hy ging integendeel zeer gebukt onder ’t gewone, en had al z’n geestkracht noodig om niet te bezwyken onder z’n overspannen plichtsbesef.

Met ’n gewicht alsof ’t heele bedrag van ’t geaccepteerd wisseltjen in kopergeld aan z’n hakken gehecht was, stapte hy over den weg. Hy drukte de linkerhand styf tegen de borst waarop het aan z’n eer toevertrouwd pand rustte, en hield z’n rechtervuistje gebald om den eersten den besten nedertevellen, die blyk geven zou van het opzet hem te berooven, d. i. de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Zeker, ’t had ’n zeer sterke bende moeten wezen die hierin geslaagd was! Glorioso, met al z’n makkers en in z’n besten tyd—vóór die verlammende liefde namelyk voor twee prinsessen, een markgravin en drie hoogst-onschuldige landmeisjes—Glorioso zelf zou zich misrekend hebben wanneer-i, staatmakende op de [200]hartelykheid van de oude relatie in de Hartenstraat ... nu, Glorioso was er niet, en de marteling van ’t konflikt tusschen zieleverwantschap en plicht bleef Wouter ditmaal gespaard. Het eenig gevaar dat hem bejegende, vertoonde zich in de gedaante van ’n kindermeisje dat naar den weg vroeg. Wouter stapte dit vermoedelyk begin van verlokking tot plichtverzuim, met saamgeknepen lippen voorby, en ... met ’n bloedend hart. Want het kostte hem veel, stuursch te zyn jegens iemand die zyn hulp inriep. Mocht dat kindermeisjen ’n bende verkleede roovers geweest zyn, dan zyn die industrieelen finaal ongedekt gebleven voor de onkosten van hun vermomming. Niet zóó gemakkelyk ontfutselde men onzen held ’n papiertje dat hem door z’n lastgevers was toevertrouwd!

Hy mompelde zich al de voorzichtighedens voor, die hy zou hebben in-acht te nemen. Dieper had hem aanbevolen het kostbaar stuk dat door den jongeheer Pompile voor voldaan geteekend was, niet uit z’n handen te geven: “voor-i geld zag.” En ... niet te kwiteeren: “voor-i dat geld hàd!” Want ook hyzelf moest teekenen ... ik weet niet waarom. Het was de gewoonte, en ’n gewoonte die hem verrukkelyk voorkwam: “ont...van...gen ... Wou...ter ... Pie...ter...se.” Zóó zou er staan in z’n allermooiste schrift. En dat zou bewaard blyven. En eenmaal zou de nazaat staren en turen op die letters, en eerbiedig fluisteren: zie, op dit papiertje heeft zyn pols gerust! Dit heeft hy geschreven, hy die ... ja, wàt? Hier struikelde Wouter’s verbeelding, gelyk telkens geschiedde wanneer-i voorschot nam op ’n toekomst die zoo byzonder weinig op het tegenwoordige zou gelyken. En dan trok hy z’n verschrikte voelhorens in, en dwong zich terugtekeeren tot z’n punt van uitgang in de werkelykheid. Hy schoof den nazaat—tot nader order!—op-zy, en beloofde zich niet te teekenen voor-i geld zag en hàd. Zóó had Dieper gezegd! En in z’n gedachten maakte hy kant en klaar de krul gereed, waar-mede-i z’n handteekening bekrachtigen en sieren wilde, ’t Zou ’n slang wezen, zich slingerend om en door de spylen van ’n rooster. De staart moest zoo nydig mogelyk byten in drie stippen, netjes in gelid tusschen ’n paar evenwydige lyntjes, en de kop werd belast met het als by-toeval kronen van de P. In deze wending zou de fynheid liggen, en Wouter maakte zich gereed tot het uitvaardigen van ’n manifest, waarby al de ongekroonde autografen die ooit van hem mochten worden in omloop gebracht, werden verklaard te zyn: bedriegelyk, valsch, en van niet de minste waarde noch in rechten noch in posthume heldenvereering.

Dit alles was alzoo behoorlyk vastgesteld. Maar ... het tellen! Eén, twee, drie, vier ... dit zou wel gaan. ’t Bleef echter de vraag wàt men hem zou te tellen geven? Dubbeltjes? Stuivers? Duiten, misschien? Ook dit schrikte hem niet af. Maar ... de pietjes? De dertiend’halven? De schellingen? De zest’halven? Of—erger nog!—al die muntsoorten door-elkaar? Hm ... moeielyke zaken! Zoodra hy koning werd, zoud-i ... och, dit was alweer de vraag niet. Hy wàs geen koning. Hy was jongste-bediende by de heeren Ouwetyd [201]& Kopperlith, en op dit oogenblik belast met het ontvangen en behoorlyk uitleveren van ’n groote som gelds. Dit was z’n naastbyliggende plicht, en hieraan slechts had hy dus te denken.

Nu, dit deed hy! Vermoeid van dienstyver, stapte hy tusschen de kraampjes en uitstallingen door, die de Sint-Anthonies-breestraat zoo byzonder sterk doen gelyken op ’n verstoord mierennest. ’t Verschil ligt grootendeels slechts hierin, dat men er zeer lang naar kyken moet om wys te worden. Wouter had moeite z’n weg te vinden. Van bespiegelingen over ’t zonderling huishouden in de open lucht, dat daar voor den opmerker te aanschouwen was, kon by hem geen spraak zyn. In z’n hoedanigheid van aankomend Amsterdammertje was hy evenmin ontwikkeld genoeg om zich te ergeren aan al ’t onschoone dat hy te zien kreeg, als om belang te stellen in ’t karakteristieke van die leelykheid. Z’n standpunt omtrent dit laatste vooral wees hem ’n plaats aan ver beneden prinses Erika, die naar getuigenis van geloofwaardige tydgenooten, het uur dat ze in den amsterdamschen Jodenhoek doorbracht, voor een der belangwekkendsten van haar leven verklaarde. Een revue van dertigduizend man linie—zou ze in vertrouwen gezegd hebben—met vierd’halve battery artillerie en geestdrift, was er niets by. Ook de opera niet. En vooral geen hofbal. En geen muzeum van middeleeuwsche oudheden.1

Hoe de dwarsstraat te beschryven, waar Wouter ten-laatste aanlandde? Te oordeelen naar de dichtheid van de krioelende menigte, die—altyd toch met het eigenaardig voorkomen van lieden die en voisin uit zyn—zich verdrong op de straat, moesten al die woonhuizen leeg staan, van de kelders af tot de hoogste verdieping toe. Nog altyd heerschte in die buurt—interessant wàs het, hierin had het prinsesje gelyk!—nog altyd zag men daar de orde of wanorde van ’n volksstam, zwervend in de woestyn. Het lynwaad der tenten was hout en steen geworden, en voor ’t zand der heide—want als hei vertoonen zich die zandzeeën—vergenoegden zich de tot staan gebrachte nomaden met modder of stof op straatkeien en klinkers. Wat ze voor de weelderige grassoorten der bewaterde plekken in de plaats kregen, weet ik niet. Doch, ook zonder de minste vergoeding voor de hier-en-daar verspreide schoonheden in hun vroeger verblyf, nog altyd was die straat-zelf, en niet de tent van kalk en steen hun geliefd domicilie. De krotten die ze heetten te bewonen—vuistslagen in ’t gezicht der beschaving... in Wouter’s tyd!—waren hoogstens goed genoeg om er in te slapen, en niet eens onvoorwaardelyk. Zoodra ’t zomerweer de begoocheling toeliet of aanmoedigde dat men zich op-nieuw in de voorvaderlyke erfstreken bevond, nam het zonderling volkje dit op als ’n sein dat de tyd weer was aangebroken van het leven in de openlucht, en van terugkeer tot vóórkanaänsche [202]zeden ... met uitsluiting evenwel van de sedert lang verjaarde strydhaftigheid. Ze brachten het grootst gedeelte van ’t etmaal tusschen de reien der tenten door. Daar zaten ze, daar lagen ze, daar sliepen ze. Daar werd gegeten, gedronken, en gearbeid, d.i. handel gedreven. Daar leefden zy.

Maar dat leven was zonderling, en ontsnapte in z’n hoofdmomenten aan de waarneming hunner medeburgers van anderen oorsprong en behoorlyker geloof. Wie deze buurt betrad, en met voornaam-domme achteloosheid z’n oog liet heenglyden over die vreemde gestalten, zag slechts de zeer bekende buitenzyde. Alles was daar om handel te dryven, of liever om zoo mogelyk iets te verkoopen, want wie eigenlyk op die zonderlinge markt de koopers waren bleef ’n mysterie. Kochten die straatkramers van elkander? Dreven ze ruilhandel in prullen, lompen en verroeste spykers? Zoo ja, wat aten ze? Of liever, welke produktie leverde het excedent van kapitaal, waaruit de levensmiddelen werden bekostigd? En de huishuur? En de kleederen, volstrekt niet schamel toch op feest- en vierdag?

Heel in den aanvang dezer geschiedenis heb ik verklaard dat ze dagteekent van vóór de ontdekking der Staathuishoudkunde. Hieraan zeker is het toeteschryven dat in Wouter’s tyd niemand zich de vraag voorlegde, wie toch de waren konsumeerde die hier in onafzienbare reien van kraampjes werden ten-toongesteld? De woorden “rei” en “kraam” zyn wel wat weidsch. Orde en regel was er niet: alles stond en lag vol. En wat de kraampjes aangaat, de meeste kooplieden hadden deze weelde gesupprimeerd, en spreidden hun goederen op ’n oud stuk zeildoek uit. Anderen versmaadden ook dezen omslag, en gebruikten de bemodderde straatkeien tot toonbank en uitstalkast. En wat men daar al vond! Daar lag yzerwerk... neen, zóó hoog betitelde de oprechte koopman z’n goederen niet—neem er ’n voorbeeld aan, opgeblazen kropolithen van de Keizersgracht!—hy noemde zich: handelaar in oud roest. De man beweerde niet, yzer te verkoopen, hy verkocht roest van yzer. En zelfs geen versche roest. Hy verkocht oud-roest, of oud geroest, of dingen die oud en verroest waren, gewezen voorwerpen vervreten door roest van ouden datum. En op nòg lager sport plaatste zich onze koopman. Hy nam den naam aan van de waren “waarin-i deed” en vond er niets vreemds in, wanneer men hemzelf aansprak als de hoogbejaarde oxyde van ’n voormaligen spyker: hy heette Oud-roest. Kan ’t nederiger?

Daar lagen alzoo doorluchtige kachels, halve kachels, fragmenten van kachels. Daar lagen tweebeenige treeften, tegen hun amputatie protesteerend door ’n beroep op de klassieke beteekenis van hun naam... en ook wel ’n beetje tegen de aanspraken op taalkennis van de heeren D. V. & T. W. die ze vrouwelyk maken zouden, ’n jaar of zooveel daarna. Daar lagen roosters zonder spylen, moeren zonder kroost, schroeven zonder moer... Niobees en weezen. Daar lagen eenzame pooten van tangen, en lemmetten van scharen, wreed gescheiden van hun tweelingen. Daar lagen onthoofde spykers, tandelooze [203]zagen, beitels zonder snee, sloten zonder veer, sleutels zonder slot, haken zonder oog, oogen zonder haak, gespen zonder tong. Daar lagen scharnieren, hoepels, stiften, krammen, ringen, deurkrukken, spanjoletten, grendels, sabels, bajonetten, bylen, hamers, vuurpoken, kolenscheppers, potten, pannen, ketels, deksels. Daar lag alles wat ooit van yzer had kunnen vervaardigd zyn, maar onbruikbaar nu, verdraaid, gebersten, gespleten, verwrongen, inkompleet, en vooral: verroest! Dit scheen de eisch te wezen van dien handel. Misschien was de koopman aan deze eigenaardigheid gebonden door ’n artikel in de patentwet, volgens ’twelk hy wel voor roest maar niet voor yzer was aangeslagen. En nu sprak ik nog slechts van de dingen die ’n naam gehad hebben, of misschien eenmaal ’n naam konden gehad hebben. En we stonden nog maar ’n oogenblik stil voor de uitstalling van den Oud-roest alleen. Het beschryven van ’t overig deel der “markt” gaat m’n talent nog verder te-boven, aan de inventaris van die gewezen yzerwaren. Men kon daar koopen—maar wie toch kocht er iets?—daar waren te bekomen: zure augurken, runderlappen, nieren en long, nuchter-kalfsvleesch en andere spyzen, gekookt en ongekookt, met of zonder de saus. Daar werden oude lappen en vodden gevent, en stukjes leder, en knoken, en gepensioneerde hoeden, en strooken vilt, en schilderyen zonder lyst, en lysten zonder schildery. En prenten, en boeken. En rugtitels zonder bladen, bladen zonder titel. En landkaarten, niet zonder jacht op symmetrie netjes in vieren of zessen geknipt, om en détail te worden aan-den-man gebracht voor ’t mogelyk geval dat ’n heel land of werelddeel de begrooting van den kooper mocht te-boven gaan. En versleten kleedingstukken. En gelapte schoenen, om nu niet te spreken van de ongelapte. Daar lag kinderspeelgoed dat veel beleefd had, tusschen ’n tumulus van zuurkool en ’n tropee van hoeven en horens. Ginds stond ’n kruiwagen volgeladen met potjes pomade en latynsche dissertatien, met almanakken en silhouetten van verloopen jaren en dominees. Ook meubels waren daar. En er was porcelein, en glaswerk, en aardewerk, en keukengereedschap... ja, wat was er niet! En dat alles was kreupel, gelymd, gekramd, onsmakelyk, onvolledig, schynbaar tot niets dienstig en voor niemand te gebruiken, wat toch ’t geval niet kan zyn, want dat volkje leefde van den handel in die prullen, en: ab esse ad posse valet illatio.2

Doch, ik zeide het reeds, dat leven was zonderling. Ook sprak ik van de domme voornaamheid die in dit alles geen aanleiding vindt tot nadenken. Reeds wat men ziet, zou hiertoe kunnen opwekken, en om dit te betoogen is het weinige dat ik daarvan noemde, voldoende. Maar hoe zou ’t wezen, wanneer we met het oog van den geest iets dieper doordrongen? De bewoners van dat mierennest zyn... menschen. Het “nil humani alienum” moge dan al niet juist in wysgeerigen zin ’n artikel in hun dagelykschen kathechismus [204]wezen, toch is dat woord op hen van volle toepassing in stoffelyke en maatschappelyke beteekenis. En, ook zielkundig gesproken, het zou ’n ongerymd waagstuk zyn, hun de aandoeningen te ontzeggen, die, de... half- en verkeerd-beschaafde zoo gaarne wil doen voorkomen als het uitsluitend eigendom van de “deftige klasse.” Die straathandelaars hebben wenschen en verdriet. Ze kennen vreugde, hoop, teleurstelling... eerzucht misschien. Ze weten—zoo goed als anderen toch, en waarom niet?—wat liefde is. Waarlyk, er is iets menschelyks in zoo’n Oud-roest en in het oude grootmoedertje daarginds aan dien kruiwagen met “zuur.” Vygen verkoopt zy ook. Zie hoe netjes half-decimaal zy ze vyf-aan-vyf heeft gespietst op stokjes. Zoo’n stokje koopt de jeugd voor ’n duit. De winst is groot, want de heele ceroen is ’n onvrywillig geschenk van den kruidenier die ’t ding z’n winkel uitwierp, omdat de suiker na twintigjarigen bewaardienst zich begon omtezetten in iets als alcohol en sterkriekende gist. Ja, de winst is enorm:... àls de jeugd die speetjes koopt. Als! want—en ziehier de oorzaak van m’n staathuishoudkundige bekommering—vanwaar komt die duit? De vaders en moeders die hem verstrekken moeten, handelen vlak naast de vygen- en zuurvrouw in ransige kokosnoot en curaçaosche pienders.3 Moet het geld dat hun kind aan die vygen besteedt, niet eerst—en wel boven ’t strikt-noodige voor levensonderhoud—òververdiend zyn op hun eigen waar? En wie koopt die waar? Hoeveel brokken klapper, hoeveel van die westindische boontjes, moeten de kleinkinderen van de zuurvrouw by buurman besteed hebben, om hem in-staat te stellen zyn kroost op háár vygen te onthalen? Hoeveel vygen moet zy hebben gesleten aan zyn kinderen voor ze de duit óverheeft, waarmee háár snoepertjes den koopprys van zyn pienders voldoen? O diepte der verborgenheid, beide der kennisse en des begrips van den amsterdamschen Jodenhoek!4


1 De verrukking van Prinses Erika ontlokt aan M. een uitweiding over “echt-vaderlandsche” krantenschryvers en de burgervadery in Wouter’s tyd. (In I. 1223.)

2 = de gevolgtrekking geldt: van zyn tot kunnen, d. w. z. omdat het zoo is, moet het ook kunnen.

3 Pienders = pinda’s of apenootjes.

4 M. besluit ’t hoofdstuk met “’n bespiegeling over gebrek aan israëlitische kontroverse”; hy constateert, dat de Joden niet meer van Jehovah afvallen tot vreemde eerediensten, maar hy verwondert er zich over, dat hun rabbi’s en geleerden evenmin het Christendom bestryden. Hy wyst op allerlei wetsovertredingen die de Joden geregeld begaan, door ’t erkennen van niet-Joodsche vorsten, ’t omgaan met onbesnedenen, het niet kwytschelden van alle schuld om de zeven jaar enz. M. komt tot de conclusie, dat de Joden “even uitmuntend als de Christenen ’t kunstje van akkommodeeren verstaan.” (I. 1224.)

Een allernietigst geschiedenisje. Na ’t bywonen van ’n middagmaal in de open lucht, wordt de lezer onthaald op ’n moeielyken tocht naar de derde verdieping, waar Wouter nog altyd niet vermoord wordt. Over de teleurstelling van den op romantiek verzotten lezer zal de auteur zich weten te troosten. Quo non ascendam?

Het wordt tyd terug te keeren naar de zeer byzondere klasse van Joden die men te Amsterdam vergund heeft een stad te stichten in ’n stad, en wel bepaaldelyk naar ’t oude vrouwtje met die vygen. [205]Zeker neem ik ’t háár niet kwalyk dat zy zich onthoudt van twistgeschryf tegen professer Oosterzee en andere steunpilaren van ’t ware Geloof. Inplaats daarvan levert zy ons aanleiding tot opmerkingen van geheel anderen aard, wel beneden de aandacht van sommige lezers misschien, doch de myne niet onwaard. Al zy ’t dan dat m’n intelligentie niet ontwikkeld genoeg is om doortedringen tot de achterste schuilhoeken van zekere mysterien—getuige die duit van zoo-even—toch overvalt me soms ’n aanval van fierheid op m’n onwetendheid, tegenover de velen die zich hunner onwetendheid, niet bewust zyn. Op dit oogenblik, byv. zoek ik naar de zielegeschiedenis van die vrouw. Want... ’n ziel heeft ze. En ’n geschiedenis ook. Zy is zuigeling geweest. Zy is kind, jonkvrouw, bruid, echtgenoot, moeder geworden. En nu is ze grootmoeder. Misschien wel meer dan dat. Niemand doorloopt een zoo lange baan zonder ten-minste iets optevangen van de indrukken die hy ondergaat. Zy heeft velen gekend, sommigen gehaat, eenigen liefgehad, meer misschien dan eenigen of velen: één! En er waren er, die háár beminden. Wie, hoe, waarom? Wat gaat ons dit aan? ’t Moet zoo geweest zyn. Zy is moeder geworden, en werd dus eenmaal uitverkoren, al was ’t dan ook maar met de uitverkorenheid van ’n enkel oogenblik. Velen van hare betrekkingen heeft zy overleefd, en dus by ’t doodbed gestaan van bekenden, vrienden, verwanten, lievelingen. Ook met Staatkunde is zy in aanraking gekomen voor-zoo-ver niemand geheel-en-al den invloed kan ontgaan, dien deze uitoefent op iedereen. Toen, toen, en toen, heeft ze haar kraampje moeten ter-zy halen, of wel geheel sluiten en wegsleepen misschien, omdat er ’n Prins zou voorbykomen, omdat er ’n Keizer jarig was, omdat de christenen ’n Bededag wilden houden of ’n Dankstond. Misschien ook wel eens omdat de Burgemeester uit z’n humeur was, want in byzonder vrye landen is niets vryer dan de luimen der kleine heeren. Hing niet ook zeer dikwyls haar handel af van ’t straatrumoer der revolutien? Wy weten immers hoe de steenen die door de groote-mannetjes du jour worden geworpen in den oceaan der Wereldgeschiedenis, kringen vormen, rondom voortkabbelend tot den uitersten rand der Maatschappy, ook in de diepte zich uitbreidend tot de onderste laag, waar ze ten-laatste vygen- en zuurvrouwtjes bereiken? Veel is haar over ’t hoofd gegaan, veel heeft haar geraakt, aangedaan, gewreven, geschokt. En die vrouw zou geen geschiedenis hebben? Gy die dit meent, erkent liever dat ge verleerd hebt zulke geschiedenissen te lezen, en tracht dit te herstellen, en wordt niet al dommer en dommer door u verheven te wanen boven ’t allerkleinste. En vooral... zit niet zoo uilig te wachten op ’t lichtstraaltjen uit de lantaarns van de Prescotten, en de Mac-Auleys en de Mills. De ware studie van den mensch is: de Mensch. Dit blyft eeuwig waar, al verkoopt zoo’n studie-exemplaar zure augurken en bedorven vygen aan ’n speetje.

Ze had traan-oogen, dit is waar, en zag er juist even onaptytelyk uit als haar vygen. Rimpels had haar gelaat niet—wàs ’t ’n gelaat?[206]—het waren voren en groeven. Als vochtige zeemen lappen hingen de plooien over elkander heen, en de toeschouwer had moeite zich voortestellen hoe al die vouwen van de overvloedige huid haren weg vonden, en telkens weer haar eigen plaats wisten intenemen, na zoo zonderling te zyn heen-en-weer geworpen door de mummelende beweging van haar mond. Hierin zal dan ook wel eens verwarring ontstaan zyn, maar wat was er aan te doen? Niemand hield er boek van, en elke plooi hing waar ze verkoos. Is ’t wonder dat die overkompleete lappen wel eens misbruik maakten van ’t volslagen gemis aan tucht en kontrole?

Het vrouwtje was bezig met haar middagmaal. Een kleine jongen van ’n jaar of vier, had haar in een met stopverf geheelde vuurtest, ’n papje van aardappels en uien gebracht, dat ze niet zonder moeite en verlies naar den mond geleidde met ’n yzer drietandje, geleend misschien uit het magazyn van haar buurman. Onder het eten verloor ze geen oogenbiik haar zaak uit het oog, en monsterde met kinderkundigen blik ’t onmondig deel van Publiek, dat haar etablissement naderde of... voorbyging. Want zeer veel kinderen gaven blyk van de wysbegeerte die ons leert dat aardsche goederen, met vygen en al, niet volstrekt onmisbaar zyn voor ons geluk, en dikwyls zelfs schadelyk. Misschien ook was de slapte van de markt het gevolg eener finantieele krisis, gelyk in den handel soms voorkomt. Om zich edel te wreken, misschien ook om den snoeplust van andere kinderen optewekken—wie toch doorgrondt de finesses van den handel?—neen... uit hartelyke genegenheid voor ’t jongetje welks overgrootmoeder ze was, gaf zy ’t kind ’n ristje van haar vygen. Ik moet er by zeggen dat ze aan haar geschenk de onereuze voorwaarde verbond, dat de bevoorrechte de helft daarvan moest uitkeeren aan z’n zusje.

—En mag ik dan ’t stokje houden, vroeg de knaap. Heelemaal? ’t Heele stokje?

—Ja, liewes, jy mag ’t stokje houden, heelemaal!

De oogen van ’t kind glinsterden van geluk. Daar ging één vyg naar-binnen. De tweede volgde. Daarna... zuiver de helft van de derde. Na de amputatie werd de overschietende helft weer netjes aangeregen, en: “ik mag ’t stokje houden!” juichte de kleine. Toen ’t oudje haar test had leeggegeten, gaf ze die aan ’t kind terug, met liefkozingen en ’n kus. De knaap sprong heen, jubelend het geschenk voor kleine Rachel omhoog houdend. Deze stond op eenigen afstand by ’n groepjen andere kinderen te spelen, en liep op de blyde mare haar broertje te-gemoet. Ze struikelde en viel, en bezeerde zich... al of niet, maar schreide zooals vallende kinderen gewoon zyn.

Wouter had dit alles aangezien. Reeds eenige oogenblikken geleden namelyk, was-i in de nabyheid van de oude vrouw blyven staan met het voornemen háár te vragen naar de woning van den man die ’t smeerige briefje geaccepteerd had. Zy geleek zoo byzonder weinig op ’n struikroover, vond-i, en de konfidentie dat hy belast [207]was met ’n gewichtige finantieele operatie zou veilig kunnen worden neergelegd in haar schoot. Toch weifelde hy. Ook in Glorioso kwamen zeer oude vrouwtjes voor, die op ’t beslissend oogenblik in welgewapende mannen veranderden! Terechtwyzing kon hy evenwel niet ontberen. Wel wist hy nu met zekerheid dat-i zich in de straat bevond waar-i “zaken” had, maar... in welk huis? Van de nummers was niets te zien, of slechts nu-en-dan ’n enkel, want van gevel tot kelder hingen de puien vol lappen en lompen. Dáár in die ruïne, juist achter de zitplaats van de vygen- en zuurvrouw, moest naar z’n berekening de gezochte persoon wonen, doch hy vertrouwde die berekening niet. In dat bouwvallig huis kon geen zak guldens aanwezig zyn, meende hy, en zelfs zooveel duiten niet. Hy begon nu iets beter dan vroeger ’t onsmakelyk praedikaat van z’n briefje te begrypen. Want in de gansche straat ontwaarde hy geen verblyf dat er uitzag alsof daarin ooit ’n wissel kon betaald worden. Peinzend bleef hy staan, en liet zich ’n oogenblik afleiden van z’n gedachten door het kleine tooneeltje met dat kind. Bybelvast als-i was, haalde het juichen van den knaap hem Numeri XIII voor den geest, waar de verspieders komen aanloopen met druiven en granaatappels en... vygen. “Ook dáár wordt gesproken van ’n stok, van ’n draagstok,” dacht Wouter, en juist liep hy gevaar zich te verdiepen in... heel iets anders dan z’n naastbyliggenden plicht alweer, toen hy het tweejarig Racheltje struikelen en vallen zag. Fluks by-de-hand, richtte hy ’t kind op, en wischte haar traantjes af, en droeg het naar de oude vrouw, die hem zeer vriendelyk bedankte.

—Chot sel je hondertmaal sechene, jongeheer! zei ze.

Nu weet ik wel dat weinig zaken goedkooper zyn dan de toewensching van Gods zegen. En ook dat die oude vrouw geen reden had, byzonder gewicht te hechten aan Wouter’s nietig dienstbetoon. Dat kind zou wel vanzelf weer opgestaan en tot de overgrootmoeder gekomen zyn. Maar toch deed haar vriendelyke dankzegging hem goed. Noch Motto noch m’nheer Wilkens, de praktische heeren die zoo grondbeginselig alle bemoeienis met de zaken van ’n ander verafschuwden, hadden besef van ’t genot der aandoening die de Duitschers Menschenfreundlichkeit noemen, en waarvoor wy, meen ik, geen woord hebben. ’t Is iets als de vertaling in het dagelyksche, van de hoogdravende Menschenliefde die maar ’n deugd is voor zeldzame feestdagen, tooneelstukken, levensbeschryvingen en grafschriften. Wouter was gaarne vriendelyk, en nooit voelde hy zich zoo ontlast van de pynlyke beschroomdheid die hem gewoonlyk drukte, dan wanneer zich ’n gelegenheid aanbood zich eens recht welwillend te toonen. Ook thans schepte hy uit dit kleine voorval den moed het oude vrouwtje naar de woonplaats te vragen van Roebens, den man dien-i zocht.

—M’n êêche kleinsoon, jongelief! Heb je sake met ’m? Chots seeche d’r op! Hier woont-i, vlak achter me... kyk, dáár de trap op. Cha jy gerust na-bove, en loop m’r deur tot ’t derde pertaal, waar je die dékes ziet hangen, en al dat beddechoed, en z’n sjabasj [208]engels-hemt. En je klopt an de deur naast de cheutsteen, en je roept: Roebe, Roebe! Want Roebe Roebes hiet-i. En-i is kemissjenèèr in lompe, en m’n êêche kleinsoon, en Racheltje’s fader, werachtich as Chot!

Deze plechtige bevestiging van hare berichten omtrent Roeben’s maatschappelyk standpunt en familiebetrekkingen, was minder overbodig dan ze schynt. Wouter had reeds moeite te begrypen hoe iemand die dáár woonde, honderde guldens zou kunnen betalen. Maar dit laatste nu eenmaal aannemend als mogelyk, kwam het hem vreemd voor dat de beschikker over ’n som die hem zoo aanzienlyk toescheen, de kleinzoon wezen zou van ’n arme zuurvrouw, en Racheltje’s vader. Hy kende de eigenaardigheid niet die de Joden—zooals veel Aziaten—nog altyd van Westersche volken onderscheidt, dat ze zeer dikwyls ’n redelyke welvarendheid achter schynbare armoed verbergen. Niet zonder uitzondering, maar—vooral in de lagere standen—heerscht by sommigen iets dat men het omgekeerde van bluf of reklame zou kunnen noemen, en als tegenstelling met de Kopperliths komt ons deze opmerking goed te-pas. Dat de kommissionair in lompen—een der schakels tusschen papierfabrikanten en voddenrapers—z’n grootmoeder daar op de straat liet zitten... lieve God, ze verkoos niet anders! Ze was opgebracht by den handel, by dien handel, en daarby wou ze sterven. Ook was “zuur” en bedorven kruienierswaar haar specialiteit. In elk ander “vak” zou ze met handen en hersens verkeerd hebben gestaan, en zelfs met haar neus. Want ze rook den graad van ontbinding waarin haar goederen behoorden te verkeeren om te passen in ’t kader van haar ondernemingen. De tachtigjarige oorlog dien ze gevoerd had tegen flauwen kooplust, slecht weer, lastige policie—eens namelyk had ’n onwaardige magistraat het veilen van bedorven goedje verboden... ’t is lang geleden!—de leerschool die ze had doorloopen met taai geduld... zie, dat alles kon ze niet van de meet af opnieuw beginnen. Haar kunst was zoo lang geweest als haar leven, en wat er van dat leven nog kon overschieten, zou gewis te kort zyn voor ’t aanleeren van nieuwe kunst. Ik beweer hiermee geenszins dat de door haar gekozen specialiteit in-allen-deele aan de illuziën van hare jeugd had beantwoord. Éénmaal zou haar de verzuchting ontsnapt zyn—’t wordt door wel-onderrichte maar onbescheiden getuigen verzekerd—“als ik nògeens in de wereld kwam, ging ik in ’t knokenvak!” Maar ze troostte zich by ’t bedenken dat ook deze loopbaan wel haar onaangename zy hebben zou, al scheen dat anders aan wie er buiten stond. En in-allen-geval, er was geen spraak van dat ze haar leven zou òverdoen. Ééns gekozen, blyft gekozen. De zaak lag er toe, en Jehovah-zelf kon ’t niet ongedaan maken dat Vrouw Roebens haar gansche ziel aan zure augurken en verrotte vygen besteed had. Wat er in den hemel moet worden aangevangen met zulke zielen... ei, en de jongeheer Pompile dan, met z’n witte-gronden-driekleur, en z’n krieuweltjes? En m’nheer Wilkens met z’n diemetten? Welke ontwikeling brengen dezulken mee in den hemel? En dat zy eenmaal daar aanlanden, is toch zeker. Want Pompile was [209]van de Walekerk, en Wilkens hollandsch-griffermeerd. Twee zeer goede gelooven, gelyk ieder weet.

Wouter bedankte heel beleefd voor de gegeven inlichting, en klauterde naar-boven. Jammer dat er geen roovers waren op die uitgesleten trappen, want het was er zoo donker dat men lust krygen zou zichzelf te bestelen. Het klimmen van onzen jongste-bediende vereischte een zeer eigenaardige gymnastiek. Heel beneden had z’n rechterhand zich weten meester te maken van ’n touw. Na ’t stygen van ’n paar treden, was-i wel genoodzaakt z’n oogen te ontslaan van alle dienst, maar ’t gewicht der expeditie kwam des te zwaarder op z’n handen neer, die slechts van-tyd tot-tyd ’n oogenblik rust kregen als-i wat vasten grond onder de voeten meende te hebben. De tyd tusschen deze tempoos in, werd aangevuld door zekere slingering, ’n exercitie waarvan historie en industrie ons drie toelichtende voorbeelden aanbieden. Wouter hing daar—maar in ’t donker—als de “plukkers” van vogelnestjes op de Javasche Zuidkust, of: als de verzamelaars van eiderdons in ’t hooge Noorden, of: als de krygslieden van Herodes, die in hangende bakken de roovers in de rotsen bevechten, gelyk in ’t XIVe boek van Josephus te lezen staat. Wouter kende de plaat die in de frans-hollandsche vertaling van dat werk ter opheldering daarby gegeven is, en niet zonder angst berekende hy wat z’n lot wezen zou als het touw brak. Daar-i volstrekt niet zien kon, zag hy allerduidelykst de rotspunten en kloven waarop en waarin hy zou neerkomen. Goddank, de eerste verdieping was eindelyk bereikt, en hy kon wat uitrusten. De toegang tot de tweede was nauwer, en het touw waaraan hy zich moest ophyschen, iets gladder en dunner. Met moed ving hy ook dezen tocht aan, en werkte zich dapper tot ’n portaal hooger op. Hier hoopte hy dat-i zich ’n verdieping mocht verteld hebben, maar helaas, de werkelykheid geeft niets toe. Wie slechts twee verdiepingen klimt, staat niet hooger dan twee verdiepingen. Dit is nu eenmaal zoo: nil sine labore!

Wouter tastte rond naar den deurflankeerenden gootsteen, maar helaas! Hy zag in, dat nog altyd z’n naastbyliggende plicht in stygen bestond, en dit bleek hem te meer toen hy na eenig zoeken in ’t bochtig portaal, ’n spleet in de voorpui bemerkte, die hem toeliet ’n oog te slaan op ’t buitenhangend garneersel van de vensters. Daar was niets, niets, niets te zien van ’n “sjabbasj engels-hemt.” Er hingen kousen en mutsen en allerlei lappen te drogen, maar nog altyd woei daar de vlag niet waarop hy koers zette. Hooger dus, hooger! Wat zoo’n jongste-bediende op ’n koopmanskantoor zonderlinge naastbyliggende plichten te vervullen heeft! Die soldaten van Herodes... dit is de vraag niet. Den derden trap op! Zeker was hy op den goeden weg, want de uienlucht werd sterker en sterker. Nog ’n beetje volharding, en hy zou te-land komen in de buurt waar de spys bereid was, die hy beneden in de bekende vuurterrine had te zien gekregen. Waarlyk, het touw was ten-eind! Voorzichtig schoof hy den voet vooruit, en bleef grond voelen, wel ’n halven palm in omtrek. En nòg ’n proef die goed afliep, en nòg een... hy had iets [210]onder zich, dat vergelykender-wys naar vasten bodem geleek. Om zich heen tastend ontdekte hy den gootsteen, en al was er niets te zien van ’t feesthemd, hier zou ’t wezen! Hy klopte op den gis tegen den wand, en riep: m’nheer Roebens, m’nheer Roebens!

—Nou, k’m m’r binne, antwoordde een vrouwestem, wat e skendaal in ’t pertaal! Wâ mot je? Wissels? K’m in, en maak so’n lewaai niet. Me man is siek.

Daar er ’n deur geopend werd, kon Wouter nu eindelyk zien. De vrouw die zich vertoonde, beantwoordde z’n vraag of daar m’nheer Roebens woonde, bevestigend. En hy trad binnen.

—Van de heeren Ouwetyd en Kopperlith, stamelde Wouter met ’n mislukte poging om iets officieels te brengen in stem en houding.

En hy haalde het smeerige briefje voor den dag.

—Fader, zei de nog jonge vrouw, d’r binne ze-n-al met een f’n de wisseltjes... och Chot, de stumpert het ’r f’n nacht fan legge yle!

Wouter vond het vreemd dat zy iemand scheen toetespreken, want buiten haar zag hy niemand in de kamer. Dit werd evenwel terstond opgehelderd. Er klonk antwoord achter de gordynen van ’n bedstee.

—Je heb ’m wakker gemaakt! zei de vrouw op verwytenden toon.

—Och, wat spyt me dat, antwoordde Wouter met meer vriendelyke belangstelling dan z’n funktie meebracht of toeliet.

Zeker, als ’t wisseltje hèm behoord had, zoud-i hebben voorgesteld ’n andermaal eens terug te komen.

—Wâ sel ik je segge, riep de zieke, ik hep de koors. En f’n wie komt het?

—Van de heeren Ouwetyd & Kopperlith...

—Dâ ken me nie skele. As ik je seg, dâ me dat nix skele ken! Ik fraag je wie de trekker is. Kyk jy ’ns Ribbetje, of ’t briefie is f’n Sjomele, of ’t briefie f’n Bussemakers, of ’t briefie f’n Bebbel Roels in Keule? Want er ferfalle drie f’ndaag... een f’n sefen-en-dertig, sestien, acht, en een f’n driehondert-drie en een f’n sevehondert-dertien, ses, twaalf. En geef me nog wat asynwater, Ribbetje, want ik heb so’n dorst f’n de koors. Sefehondert dertien, ses, twaalf is f’n Sjomele, en hier is ’t gelt.

Rebekka gaf haren echtvriend iets te drinken. Toen ze daarop Wouter verzocht haar ’t briefje te toonen, hield deze het haar voor, zonder ’t lostelaten. De vrouw toonde zich door dit komiek wantrouwen volstrekt niet beleedigd. Ze scheen ’t niet vreemd te vinden, zoo weinig zelfs dat ze ’r geen acht op sloeg.

—’t Is f’n Sjomele, fader.

Sefehondert dertien, ses, twaalf, goet! En hier is ’t gelt.

De zieke scheen bezig iets optedelven onder z’n matras. Men hoorde hem woelen en hygen, en weldra ’t geluid van gevulde geldzakken die tegen elkaar stootten. Rebekka wees Wouter ’n latafel aan, waarop ter-nauwernood ’n plekje leeg was. Daar zou wel ’n pen liggen, zei ze. En ook bracht ze hem na eenig zoeken ’n aptekersfleschje met wat inkt. [211]

—Ja ... maar ... juffrouw ...

—Ribbetje, ik hep weer so’n dorst, klaagde de zieke.

Dit doet me genoegen voor Wouter. Die dorst bewaarde hem voor al te ruwe uiting van beleedigende voorzichtigheid. Met Rebekka, die op-nieuw haren man te drinken reikte, trad hy op ’t bed van den zieke toe. Ze scheen bevreesd dat kou of tocht by ’t openen der gordynen ...

—Ik zal je helpen, juffrouw, riep Wouter, meezorgend dat de opening niet grooter werd dan juist noodig was om ’t verlangde doortelaten. Nadat Roebens gedronken had, reikte hy twee zakken geld aan.

—Maar, zei Wouter weifelend, ze hadden me gezegd dat het geld me zou worden voorgeteld?

—As ik je seg dâ ’k de koors hep, en siek ben as e geslage man, wâ wil je? As ik heb geteekent m’n hant f’r betale, na, wâ sel ik doen? Ik betaal. En as ik teeken m’n hant f’r telle, sel ’k telle. Help ’m, Ribbetje, en geef me wat drinke, ik heb so’n dorst f’n de koors. En tel ’m ’t gelt foor ... sefehondert dertien, ses, twaalf.

Het jonge vrouwtje, na haar man gelaafd te hebben, hurkte op den vloer neer, en Wouter knielde er by. Ze stortte het geld in haar schoot uit, en wilde beginnen te tellen. Maar ’t ging niet. Zyzelf kon niet wys worden uit de tallooze geldsoorten die haar man had weten by-een te brengen. Men zou er ’n muzeum mee opgezet hebben. Ook was er geen plaats, want de vloer lag vol prullen. Ach, de oude Gerrit wist het wel, en als ’n donderslag klonk Wouter de vreeselyke profetie in de ooren, “als je ’r afkomt met ’n daalder, mag je van geluk spreken!” Hy werd zeer angstig.

Daar stommelde iets op de trap, en ’t oude vygenvrouwtje vertoonde zich in de geopende deur. Ze sprak bargoens, en scheen Ribbetjen iets te zeggen over dat geld. Het jonge vrouwtje hield op met uitzoeken en tellen.

—Fader, d’r is grootemoe, en se seit ...

Hier volgde een-en-ander dat Wouter weer niet verstond, maar wel onderscheidde hy eenige keeren den naam van Racheltje. Nogeens begon de oude vrouw haar verhaal, en ze wees op hem, en scheen zich driftig te maken tegen al die afgeknabbelde dertiend’halven en schellingen en byna onherkenbare muntstukken.

—Na, zei de zieke, ’k heb wel goet gelt ook as ’t weze mot. Hier, Ribbetje, neem an ...

Hy reikte z’n vrouw ’n grooten zak over, die hy met blykbare moeite had opgegraven uit z’n beddegoed.

—Neem an, Ribbetje, en tel er uit ... twee hondert stuks, en dan nog ... twintich stuks, en ... ses. En ... doe ’r ’n achtetwintich by, die goet is, en ... ses Uiterse duiten, en laat ’m gaan met Chot! En geef me te drinken, Ribbetje, w’nt ik hep so’n dorst.

Wouter ontving z’n geld in gerande dukatons, en bedankte zeer vriendelyk. De welwillendheid van die oude vrouw had hem goed gedaan, tot roerens toe. Wanneer-i op dat oogenblik in het toekennen [212]van vereering had moeten kiezen tusschen haar en de zooveel beter geboren mevrouw Kopperlith ...

Zonder ’t minste opzet om ’t rimpelig moedertje natepraten, wenschte hy haar by ’t weggaan duizend goddelyke zegens toe. Haar, en m’nheer Roebens die zoo ziek was. En de jonge vrouw die zoo liefderyk haar man verzorgde. En kleine Racheltjen ... o, allemaal!

Eerst toen hy de straat bereikte, schoot hem in den zin dat-i—sakkerloot, hoe jammer!—by het teekenen ... z’n krul vergeten had. Nu, dàt ’n andermaal! Hy was verheugd dat-i menschen ontmoet had die hem zoo beminnelyk voorkwamen, en dit was meer waard dan de mooiste krul.

Alweer over ’t kleine. Wouter wordt op post gezet voor de zenuwen van “mevrouw.” Kent de lezer Gus Halleman nog? Verhandeling over het denken. De auteur maakt tenslotte fiasco in colloquia prava.1

Mochten sommige lezers klagen dat ik hen gedurende vele hoofdstukken reeds, byna zonder afwisseling rondleid op ’n tentoonstelling van nietigheden, dan neem ik deze klacht aan als betrekkelyke lofspraak ... op die nietigheden zeker niet, maar op m’n arbeid. Een zeer groot gedeelte des levens bestaat nu eenmaal uit ’n aaneenschakeling van ’t geringe. Ik zou aan de waarheid te-kort doen indien ik deze eigenaardigheid over ’t hoofd zag. En aan de goede trouw, als ik ’t deed om hof te maken aan iets wat met betwyfelbare juistheid “aristokratie van den smaak” wordt genoemd. Ook ’t woord: tentoonstellen, is my een niet ongewenschte kwalificatie van m’n arbeid. Zeker, de artist stelt de indrukken tentoon, die hy van de wereld opving, en weergeeft in zekeren vorm ... den zynen! Om evenwel ook de vele graven en markiezen onder m’n lezers tot moedhouden optewekken—onder ons gezegd, de onverzadelykste liefhebbers van zekere voornamigheid logeeren in stal of keuken—verbind ik my Wouter niet te laten sterven voor-i statiglyk zal geprezenteerd zyn aan ’t een of ander hof. Misschien zelfs ga ik verder, en huur ’n huis voor hem op de Keizersgracht. Om de vermetelheid optedoen die voor zoo’n sprong noodig is, wacht ik ’n oogenblik van byna krankzinnige tuchteloosheid af. In kalme stemming zou ’t niet lukken. Het is echter de vraag of hy—aangeland in zóó verheven sfeer—fyner dingen zal te zien krygen dan de aandoening die ’t oude vygenvrouwtje bewoog ook op haar beurt ’n herodiaansche expeditie naar de derde verdieping te ondernemen en dus haar “handel” over te laten aan de bescheidenheid der voorbygangers, alleen om Wouter te beschermen tegen al te uitgebreide muntkennis van haar kleinzoon.

Wat overigens het aristocratische van den smaak aangaat, de myne is van edel bloed. Te edel, b.v. om zich aftegeven met de zeer burgerlyke [213]voorkeur van mevrouw Kopperlith, die geen schoonheid vatte zonder goud, fluweel en aanzienlykhedens, en die dus hierin—op de naïveteit na—nog altyd op de laagte stond van ’t kind Wouter. Wat my betreft, ik blyf aan redelyk goed brood de voorkeur geven boven zieke truffels. Doch, voor den honderdsten maal, niet hierin ligt het kriterium van den smaak. De eenige eisch is: waarheid. Den kunstenaar die hiernaar streeft, zal al ’t andere toegeworpen worden ... natuurlyk op de toejuiching der koprolithen na, die hy missen kan.

Wouter oogstte by m’nheer Dieper eenigen lof in over den uitslag van z’n tocht, en vernam tot hartsterking: “dat-i ’t by-gelegenheid eens weer mocht doen.” Maar Gerrit verzekerde dat het niet altyd zóó zou afloopen, wat ieder weldenkende volmaakt met Gerrit eens wezen zal.

De bezigheden die men onzen jongsten-bediende opdroeg, kwamen vrywel overeen met den voorsmaak dien hy daarvan had gekregen op den eersten dag. Kopieeren, boodschappen doen voor m’nheer Pompile, het knippen en opplakken van staallapjes, ziedaar hoofdzakelyk z’n werk, om nu niet te spreken van ’t vegen op de zolders en in ’t magazyn, lokalen waar, volgens m’nheer Wilkens, voor ’n jong-mensch altyd iets te leeren viel.

Het is my een gewetensplicht hier alle aanleiding tot zeker misverstand uit den weg te ruimen, dat zeer veel jongelieden welkomer wezen zou dan behoorlyk is. Ik verklaar uitdrukkelyk, geen aanmerking te maken op de soort van bezigheden die men Wouter opdroeg. Niet hierin waarlyk ligt het zwaartepunt myner aanklacht tegen zekere klasse van menschbedervers. De stalen moesten nu eenmaal uitgezocht, geknipt en opgeplakt worden, en die brieven gekopieerd ... wie anders dan hy kon daarmee belast worden? En zelfs die boodschappen! Geestverheffend waren al deze werkzaamheden voorzeker niet, doch men neemt geen jongste-bediende in ’n lappenhandel, met het doel om meetewerken aan ’t verheffen van z’n geest. Dit is evenmin de eisch zyner vorming, als ’t in billykheid verwacht kan worden van de personen die over hem te beschikken hebben. De bekende spreuk: il n’y a pas de sot métier, il n’y a que de sottes gens acht ik hier van volkomen toepassing. Een geest die zich niet weet te ontwikkelen in-weerwil van ’t handwerk, is de moeite der ontwikkeling niet waard. In-weerwil? Dit is de vraag. Juist zulke nietige bezigheden laten het denkvermogen vry. Ik meen reeds ergens gezegd te hebben dat ik jaloers was op Spinoza den brilleslyper ... den geluksvogel! Ook roerde ik in myn Mattheus XIX de hier behandelde stelling aan. “Uit de Schrift leert men strikvragen stellen, maar er is veel antwoords in ’t denken by ’t spinnewiel.2 Niemand staat voor ’t geringe te hoog, en zeker was dit dan ook ’t geval niet met onzen Wouter, die aan ’t breidelen van z’n begeerten zoo byzondere behoefte had. De kwestie was of-i netjes knipte en plakte, of z’n kopie korrekt was? Hierin alleen lag z’n naastbyliggende plicht, en niet in [214]’t onbesuisd haken naar voornamer werkkring. Schreef niet ook Jezus voor, getrouw te zyn in ’t kleine?

Nog ’n andere bezigheid kwam—aanvankelyk nu-en-dan, later byna geregeld—voor Wouter’s rekening. Hoe weinig er ook in de zomermaanden “gehandeld” werd, toch kwam het by-uitzondering voor, dat er verzendingen moesten geschieden “naar buiten.” Het “pakken” van zulke goederen in grof lynwaad behoorde natuurlyk tot de funktien van Gerrit. Sedert vele jaren evenwel, had deze zich zoo geoefend in ’t voorwenden van allerlei oorzaken tot onthouding van arbeid, dat men zich telkens genoodzaakt zag de hulp van Flip den kruier interoepen, en de posten die deze interventie op ’t “weekbriefje” te-voorschyn bracht, bezwaarden het handelsgeweten van den jongeheer Pompile. Uit eigen beweging nam Wouter, by-gelegenheid eener byzondere styfte van Gerrit’s rhumatiek, de paknaald ter-hand, en werd zoo geprezen over den uitslag van z’n eerste poging om dat werk te verrichten—men had het tot-nog-toe voor ’n vak gehouden dat zonder speciale opleiding ontoegankelyk was—dat de jongeheer Pompile al zeer spoedig hem gelastte de goedheid te hebben by èlke voorkomende gelegenheid als pakhuis-knecht optetreden. En inderdaad, de pakken die hy vervaardigde, waren onberispelyk! Kantig van rand, plat aan de zyden, symmetrisch gebouwd—gemetseld, had ik byna gezegd—netjes genaaid, wèl bestand tegen stuwing, wentelen en nattigheid, keurig gemerkt... waarlyk, er was elegantie in de balen die Wouter pakte. En... de stevigheid! Men kon ze “over ’n huis gooien” als ’n wel-ingepènd kraamkind uit de oude bakerschool. “Het is of-i ’t al z’n leven gedaan heeft!” betuigde zelfs m’nheer Wilkens in ’n eenzaam oogenblik van openhartigheid. En ik moet erkennen dat ook Wouter schik had in ’n bekwaamheid die hem verraste, ’t Was hem ’n eerezaak dat er nooit klachten werden ingebracht over avary, noch zelfs over kreukeling, van goederen die hy had toegerust om de wereld integaan. Deze eerzucht stond hem schooner dan wrevel, en het ware te wenschen geweest dat men niet op misdadiger wys z’n overmaat van goeden wil misbruikt had. Er werd ’n bezigheid voor hem uitgedacht... neen, ’n bezigheid was ’t eigenlyk niet. Het was ’n oefening in geduld, en zelfs dit niet... een kursus in versuffing dan. Om ieder te geven wat hem toekomt zullen we maar terstond zeggen dat het vindingryk vernuft van den jongeheer Pompile zich alweer in de hier bedoelde zaak van ’n zeer gunstige zyde deed kennen. Op zekeren morgen kwam de oudeheer het kantoor binnensloffen, en onthaalde het personeel op de gewone inleiding tot z’n belangryke gesprekken:

—Zeg, Pompile, ik hoor van Gerrit dat mama weer heel erg is.

—Zoo, papa?

—Ja, Pompile. De juffrouw heeft hem gezegd dat mama den heelen nacht gedroomd heeft!

—Dat is zeker nogal heel akelig, papa!

—Ze heeft gistr’avend kreeftensla gegeten, weetje? [215]

—Zoo, papa?

—En daar droomt ze zoo van. De juffrouw heeft aan Gerrit gezegd dat ze heel zenuwachtig is, byzonder erg zenuwachtig.

—Dat is wel verdrietig, papa!

—Niet waar?

—Héél verdrietig! Want, papa, om u de waarheid te zeggen, de familie Krucker...

—Ze kan niets verdragen. De juffrouw mag niet borduren...

—Hè, papa?

—Ja, zóó erg is ’t! Want... het ophalen van de draad maakt zoo’n vreeselyk leven, zegt mama.

—Dat is heel fameus erg, papa! Weet u wat de Pleiers zeggen, papa? Ze zeggen...

—Maar, Pompile, wat zullen wy ’r aan doen? Mama lust haar portwyn ook niet meer...

—Dat is wel heel ontzaggelyk treurig, papa!

—En ze vraagt nu telkens madera. Ze zegt dat ze zoo zenuwachtig wordt van chocola, als ze niet terstond daarop twee glazen madera drinkt.

—Zoo, papa? En vroeger, papa, werd mama zoo byzonder zenuwachtig van madera?

—Zonder chocola, Pompile! De dokter zegt ook dat madera heel gezond is, maar... met chocola, altyd met chocola! En ook de chocola is niet goed voor mama... zonder madera, weetje. Maar ’t helpt allemaal niet, als er zoo’n vreeselyk leven in huis is. Dat eeuwige schellen, Pompile!

—Ja, papa!

—De bel staat niet stil, Pompile, en mama schrikt er zoo van.

—Hé, papa, daar is wel raad voor, papa! Zeg, Pieterse, jy moet eens zoo goed wezen in den kelder te gaan staan, weetje? En als er dan iemand de stoep opgaat, dan tik je-n-aan ’t venster, zieje? En je ziet... wie ’t is? En je vraagt wat ze willen, zieje? En als ’t dan iemand voor de keuken is, dan sluit je de deur, en je gaat zeggen in de keuken, dat er... iemand voor de keuken is, weetje? En als ’t voor “huis” is, dan sluit je de deur, en je komt hier zeggen aan m’nheer Eugène... niet waar, Eugène?

—Hm!

...dat er iemand voor “huis” is, zieje? En dan zeg je-n-aan m’nheer Eugène wie er is. En tegen de menschen zeg je dat mevrouw zoo ziek is, zoo byzonder erg zenuwachtig, moet je zeggen. Maar denk er aan, dat je-n-altyd de deur van den kelder sluit. Ziet u, papa, dan wordt er niet gebeld, en... als dan mama weer beter is, kan ze naar-buiten, papa. Want ik heb gister de Hockers gesproken, papa, en hun gezegd...

Lieve hemel, hoe kan ik nu weten wat de jongeheer Pompile gister aan de Hockers gezegd had? Vorder ’t onmogelyke niet, lezer! Zonder nu juist te beweren dat ik geen andere bronnen raadpleeg dan Wouter’s eigen gedenkschriften, spelen toch die dokumenten [216]’n groote rol in m’n geschiedkundige navorschingen. Geen lid van de beroemde familie Hocker heeft zich verwaardigd my iets meetedeelen van ’t gesprek waarop hier de jongeheer Pompile blykt te doelen. En wat Wouter-zelf aangaat, hy stond reeds lang op-post achter de glasdeur van ’t magazyn, voor die teedere zoon z’n papa deelgenoot maakte van de Hockersche konfidentie.

Ja, daar stond-i! Met z’n gewonen dienstyver hield hy de linkerhand aan de kruk van de deur, en de andere tot tikken gereed, voor ’t geval dat iemand zich verstouten mocht mevrouw Kopperlith’s zenuwachtigheid te prikkelen door onbescheiden bellen aan de bovendeur. Zóó stond-i daar dan uren achtereen in die kelder-atmosfeer op-schildwacht voor mevrouw Kopperlith’s rust! Geen vlieg zou kunnen naderen zonder aangeroepen te worden. Nooit bracht ’n schildknaap die zich voorbereidt tot het ontvangen van den ridderslag, meer konscientie mee in z’n wapen-vigilie dan Wouter aan z’n afmattende taak ten-koste lei. Waarlyk, de verdienste zyner inspanning was niet gering! Dat z’n naastbyliggende plicht alweer met z’n wenschen noch met z’n gaven overeenkwam, doet minder ter-zake. Die gaven kende hy niet, en z’n wenschen telden niet mee. Het sprak vanzelf, begreep hy, dat men zich moeite en onaangenaamheden getroosten moet om “iets te worden in de wereld” en ’t kwam niet in hem op dat er misbruik werd gemaakt van z’n goeden wil. Hy beschouwde de vreeselyke verveling die hy te bestryden had—en den stank!—als zoovele vyanden die op-straffe van lafhartigheid moesten verslagen worden, en hy week dus niet! In gewone gevallen zou het niets-doen-op-zichzelf hem geen plaag geweest zyn, omdat hy al zeer spoedig in de vryheid zyner gedachten ’n middel zou gevonden hebben tot bezigheid niet alleen, maar zelfs tot uitspanning. Geen gegeven was hem onbruikbaar tot punt van uitgang. Een luchtbelletjen in de vensterruit, de richting van de reien der straatsteenen, ’n voorbydryvend wolkjen... alles en ’t minste was voldoende om hem aan ’t denken te brengen en te houden. Maar juist dit was hem ontzegd, want hy vreesde aftedwalen van ’t besef zyner naastbyliggende verplichting. Was-i niet zoo-even reeds byna gereed met z’n berekening hoevelen der voorbygangers wel in-staat wezen zouden ’n examen afteleggen als hulp-onderwyzer, toen de jongen van den pasteibakker reeds drie treden van de stoep had bestegen, om de taartjes te komen brengen die mevrouw Kopperlith moesten troosten in haar vreeselyke ziekte? Wouter schrok van z’n nalatigheid, en beloofde zich plechtig z’n neiging tot denken, vorschen, uitpluizen, redeneeren, te offeren op ’t altaar van z’n onverheven plicht. Zoo ver mogelyk liet hy z’n blikken rechts en links de straat beheerschen, om by-tyds—en liefst te vroeg—te kunnen beoordeelen welke onverlaat ’n storing der rust van mevrouw Kopperlith in ’t schild voerde. Maar zéér ver reikten z’n bespiedende oogen niet. Aan-weerszy werden de beenen van den hoek dien hy overzag, door de uitbouwsels der stoepen saamgedrongen tot ’n engte die voortdurende oplettendheid vorderde, en [217]hem telkens plaagde met den angst dat z’n waarschuwing te laat komen zou. De gedachte rees in hem op: als ik maar voortdurend tikte, en iedereen van ’t beklimmen der stoep terughield? Hm... dat zou gek staan! Wat zou ik zeggen? “M’nheer, ben je-n-ook misschien van plan hier aanteschellen aan de bovendeur?” Hy zag in, dat dit niet kon. En ook, dat er in den handel ’n groote mate van geduld noodig is. En dan... dat pynlyk slapen van z’n linkerbeen!

Volgens geloofwaardige annalen beging hy in dit gedeelte van z’n loopbaan slechts twee keer ’n fout. Eens had ’n bedelbrief-industrieel z’n waakzaamheid verschalkt, door by arglistige overklimming van de achterleuning der stoep, de bovenbel te bereiken. De jongeheer Pompile was er zeer verstoord over, en ook Wouter-zelf voelde verdriet. Wat zou er van hem worden by zoo’n slordige plichts-vervulling?

Een andermaal had hy aan de majestueuze Hersilia den toegang door den kelder geweigerd. In-plaats daarvan sloot hy haar de glasdeur voor den neus dicht, en ging op ’t kantoor aan m’nheer Eugène zeggen: dat mevrouw Kalbb daar was: “voor huis” naar-i giste. Zeker, ze kwam voor “huis” en was zeer boos “dat die jongen ’t in z’n hersens had genomen, háár niet doortelaten.” Wouter ontving by deze gelegenheid onderricht in ’t groote verschil tusschen: “papa’s eigen dochter, mevrouw Kalbb, weetje, de eigen vrouw van den konsul van ’t heele land Elsas, weetje, en... allerlei gemeen volk dat misschien wat stelen zou in ’t magazyn!”

Hy beloofde beterschap, en hield woord. Het tooveren moet wel inderdaad ’n onmogelyke zaak zyn, want Wouter leerde het niet achter die glasdeur. Wat de verantwoordelykheid der Kopperlith’s aangaat... wat wisten zy daarvan? Het verslonsen eener ziel is geen handelszaak waaraan men aandacht hoeft te wyden. In-plaats daarvan hielden ze treffende verhandelingen over ’t bederf der kleuren van de stapeltjes die vooraan in ’t magazyn beschenen werden door ’n straaltje zon. Wouter moest zorgen dat ze altyd gedekt waren met ’n stuk zaklinnen of papier, want:

—Kleuren kunnen de zon niet verdragen, zei Wilkens, leer dàt van my!

Wouter leerde het, en verzorgde die voorste stapeltjes als z’n oogappels. Geen zon zag kans ze te bereiken zoolang hy was aangesteld als beschutter. Wat echter het beschutten der kleuren van z’n gemoed aangaat... komaan, waren die heeren huns broeders hoeder? En Wouter wàs niet eens ’n broeder. Geen neef zelfs. Hy was ’n burgerjongetje, en de heeren Kopperlith woonden op de Keizersgracht. Ze behoefden ’t zich niet aantetrekken dat hy zich daar stond te vervelen en te versuffen tot krankzinnig-wordens toe! Misschien zelfs wisten zy niet eens dat er kwaad in stak. Maar welke professor had dan overredingskracht genoeg bezeten om hen te doordringen van ’t besef dat gekleurde lappen ’t licht niet verdragen kunnen? Wie toch had déze wysheid weten intepompen aan zulke indociele gemoederen? Magnus Apollo! [218]

Doch zie, dat geestverdoovend schildwacht-staan was ’t ergste niet! Aan veel gevaarlyker proef werd Wouter gewetenloos blootgesteld door de hem opgedragen taak om elken ochtend de brieven van de post te halen, of liever: om te vragen of er brieven waren? Want drie, vier malen ’s weeks kwam hy met ledige handen op ’t kantoor. De toon waarop hem dan de jongeheer vroeg: “of er alweer niets was?” maakte den indruk alsof hy ’t helpen kon dat niemand ’n wittegrondje-driekleur bestelde. Toch was hem die gang naar ’t postkantoor en ’t wachten daar, een der minst onaangename plichtjes van z’n betrekking, en hierin lag juist het gevaarlyke.

De soort van ’t gezelschap waarmee hy daar kennis maakte, heb ik reeds met ’n enkel woord omschreven. Indien niet Wouter door byzondere omstandigheden in deze levensperiode was voorbeschikt tot afdwaling, zou hy voorzeker in dien omgang geen smaak hebben gevonden. Maar er bestond by hem wel degelyk aanleiding tot misgrypen, en zelfs byna noodzakelykheid. Sedert eenigen tyd voelde hy zich ontwassen aan al het kinderlyke zyner eerste ideaaltjes, en al zocht hy nu niet uitdrukkelyk naar aanvulling van de hierdoor teweeggebrachte leegte, toch onderging hy onbewust de gevolgen van die ylheid. Ware dat eerste hoofdstuk van z’n zieleleven opgevolgd door ingespannen arbeid—ook zelfs door schynbaar vernederenden arbeid, mits: vermoeiend!—dan had de overgang van kind tot mensch geleidelyk plaats gevonden, en er zou weinig of geen kracht zyn verloren gegaan, iets wat in psychologie, als in werktuigkunde, de eisch is. Hierop waren dan ook de vermaningen van Holsma voornamelyk gegrond. Wouter moest genezen worden van z’n voorliefde voor ’t kontemplatieve, de klip waarop zoovelen—en de slechtsten niet!—te-gronde gaan, en die hen doet aanlanden in de buurt waar ze ’t minst te-huis behooren: by de luiaards. De hier bedoelde methode laat zich, zonder de minste aanspraak op wetenschappelyken klank—maar de uitdrukking is er niet minder schilderachtig om—samenvatten in ’t huisbakken voorschrift: “zit niet te droomen, steek je handen uit!” Denken is voorwaar des menschen edelste bezigheid, maar juist het wèl denken schryft handeling voor. De maat der splitsing tusschen ’n geoorloofd toegeven in bespiegeling, en dat: “handen-uitsteken” is evenwel geenszins voor allen gelyk. Dit laatste is niet by-uitsluiting laag by den grond. Het eerste niet, op en door zichzelf, verheven. De verhevenheid ligt in de korrekte toepassing van beiden. Een onpraktische droomer staat waarlyk niet hooger dan de domste “man van zaken.” We kunnen evenmin in de wolken wonen als in den modder, en er bestaat geen enkele reden om aan ’t vervliegen van geest de voorkeur te geven boven ’t smoren van geest. Het maat-houden tusschen deze beide uitersten is onze taak, en niet alleen ontwaren wy telkens groot verschil in neiging tot overslaan, wanneer we onderscheiden individuen met elkander vergelyken, maar zelfs in den enkelen mensch bestaat groote onregelmatigheid. In sommige perioden van het leven hebben [219]wy ons in acht te nemen tegen de gevaren van onberaden vlucht. ’n Andermaal moeten wy onszelf opwekken en inspannen om de mollegangen te verlaten waarin we bezig-waren ons te versteken. Uit de wet der traagheid alweder is het te verklaren dat wy, na terugkeer van den verkeerden weg, ons vergissen in de maat van afwyking aan de andere zyde. Dit oscilleeren is geestelyk en zedelyk leven. Hoe kleiner de boog, die de tong der balans beschryft, hoe beter, maar volslagen stilstand zou de dood zyn.

Wat Wouter aangaat, hy streed nog niet. Het kleine voorpostengevecht met die vreeselyke “naastbyliggende plichtjes” vorderde wel zware inspanning, doch wortelde niet in ’n beginsel. Hy deed dit omdat-i by-uitstek dociel was, en ’t werd hem voorgeschreven door iemand dien hy achting toedroeg. Er scheelde weinig aan, of hy zou ’t zichzelf hebben toegerekend als ’n goedige poging om dokter Holsma pleizier te doen. En deze beschouwde z’n voorschrift eenvoudig als ’n tydelyk middel om hem zonder struikelen heen te helpen over de hinderpalen van z’n leeftyd. Het was nu eenmaal de waarheid dat hy aan dat: “handen-uitsteken” behoefte had, een ziekteverschynsel waaruit zich myn ingenomenheid met het pak-naaien laat verklaren. Indien ik over hem te beschikken had gehad, hy zou eenige jaren leerjongen by ’n smid geworden zyn. Geenszins om hem binnen de grenzen van dit ambacht te bepalen—’n smid met Wouter’s gaven zou zich onmisbaar ontwikkelen tot ’n Krupp!—maar om z’n al te eenzydige neiging tot het kontemplatieve te-keer te-gaan, en die te-gelyker-tyd voor zooveel noodig, te steunen. Met vermoeide leden zou hy dan ’s avonds neervallen op z’n stroozak, en den volgenden morgen geen herinnering hebben van de gedachten die hem hadden bezig-gehouden na ’t uittrekken van z’n tweede kous, ja van z’n eerste misschien. En wat het opwekken, aanwakkeren en voeden van z’n zucht tot bespiegeling aangaat, juist dáártoe is niets geschikter dan een handenarbeid die genoeg inspanning van spieren vereischt om op zeker oogenblik van lichamelyke afmatting “halt!” toeteroepen aan de fantazie. Vóór dat oogenblik werken de geestvermogens regelmatiger en met beter uitslag, dan wanneer men zich meent bezig te houden: alleen met denken.

Dit eenmaal aangenomen, zie ik niet in dat het trekken aan den blaasbalg eener smidse onzen Wouter zou geschaad hebben. Dàt, of zoo-iets, ware hem weldra de basparty geworden, waarop hy de melodien had kunnen zetten waarvan z’n ziel vervuld was, doch die hy nu niet verstaanbaar wist te maken, noch aan anderen, noch aan zichzelf. En, by-gebreke van zoo’n handleiding liep hy gevaar...

Wel zeker, hy maakte kennis met die jongelui by ’t postkantoor! Zy zouden ’t hongerig zieltje vullen met hun voosrype wysheid. En Wouter’s eetlust was groot! Niet alleen psychologisch leed hy honger. Ook in maatschappelyken en huiselyken zin was dit het geval. Hy voelde behoefte aan gezelligheid. We weten reeds dat hieraan ten-zynent niet voldaan werd. En wat de “heeren op ’t kantoor” aangaat... ze deden er niet in. [220]

Doch in gezelligheid werd wèl “gedaan” door die jongeluî aan ’t postkantoor. Nu ik eenmaal—met stoute miskenning der waarheid zoowel, als van de lokaal-kleur—de heeren Ouwetyd & Kopperlith tot ’n “handelshuis” heb verheven, durf ik even ongepast die loopjongens bevorderen tot kantoorbedienden. Zoo namelyk betitelden zy zichzelf. De eerste aanleiding tot kennismaking werd geleverd door de ontmoeting met een der Hallemannen. Ook hy was: “jongste-bediende.” Wouter sprak hem aan, en zei: “Gus!

—Ah zoo... je bent Pieterse, geloof ik.

Wouter keek vreemd op by dit “geloof”. Maar Pieterse wàs-i.

—Ja zeker, Gus. Wèl, ken je me niet meer?

—Ik ken je wel, maar ik moet je ronduit zeggen dat ik geen kinderachtigheid verdragen kan. ’t Lykt wel of we schooljongens zyn, zoo praat je!

Wouter begreep er niets van. De zaak was, dat-i: Halleman had moeten zeggen. Hy leerde dit, en weldra begon-i ook z’n eigen familienaam mannelyker en aanzienlyker te vinden dan: Wouter. Hy zag al zeer spoedig dien Gus voor ’n groot man aan, die ’n breede opvatting van ’t leven had. De kwajongen was dan ook inderdaad ’n tweetal jaren ouder dan hy, en wel twintig in kennis, gelyk we zien zullen, of nagenoeg.

Ach, lezer, ik heb ’n verdrietig werk te doen. Vloek over de ellendelingen die m’n Woutertje blootstellen aan zùlke kennismaking!

—En by wie ben jy op ’t kantoor?

—By de heeren Ouwetyd & Kopperlith... Keizersgracht, weetje?

—Hm! Dat’s nu juist zoo’n heel groot huis niet! In ’t geheel niet. Wy doen in koffi. Jelui doet, geloof ik, op Smirna, hè?

—Dat weet ik nog niet, zei Wouter, ik ben er pas.

—Zóó? Weet je dat niet. Nou, dat’s ’n rare!

Nieuw aangekomen “jongeluî” sloten zich aan, en hadden heusch als wezenlyke menschen gegroet met: “morge, heeren!” Misselyk en komiek, maar ’t was zoo. En Wouter vond dien toon uitstekend. Hy had zich zoo’n verheffing zelfs in ’n droom niet durven voorstellen. Helaas, hy die zoo kort geleden nog in den omgang met zichzelf zich wys-maakte dat-i god wàs, en koning... worden zou, hy voelde zich gestreeld ’n stuk heer te zyn in de oogen van kwajongens die almede voor iets als heeren wilden doorgaan!

—Zeg, dàt’s ’n rare! Hy weet niet eens waarin ze doen. Hoe vind jelui die?

De “heeren” vonden ’t byzonder gek. En Wouter, die zeer gevoelig was voor spot, werd verlegen.

—Maar, zeid-i stamelend, je vroeg iets van Smirna, en dàt begreep ik zoo gauw niet. Een van onze jongeheeren is te Rome. Meen je dàt misschien?

Wy zyn op Portugal, zei ’n derde.

—En wy op de Oostzee. Granen, weetje?

—Hoe héét dan je huis? vroeg ’n vyfde.

Wouter noemde de firma. [221]

—Wel, wat bliksem...

’t Sprekertje vloekte alleraardigst. En dit deed het heele troepje. Toch ging ’t de mannetjes niet glad af. Men kon duidelyk bespeuren dat ze nog niet recht thuis waren in de handige toepassing van al hun mannelykheid. Dit was er ’t grappige van.

—Wat bliksem, dat is in manufakturen! Weet je dàt niet? In manufakturen, zeg ik je.

En de spreker-zelf betuigde dat-i “in” assurantie was.

—Kyk maar, daar heb je polissen. Dat zyn allemaal polissen, weetje?

En allen beschouwden met eerbied ’n pakje blanko-dokumenten, dat de loopjongen zoo-even uit den kantoorboekwinkel gehaald had.

—Ja, ja, polissen! zei Gus, met ’n nadruk die zooveel beduidde als: “ik weet precies wat dat voor dingen zyn. Ik heb er ook in gedaan.”

—Kyk, wat ’n mooie meid!

—Pst, pst! Hei! Kom ’reis hier!

Het dienstmeisje dat zoo hoffelyk werd aangeroepen, spuwde op den grond, en liep door. Het beste wat ze doen kon! Ze hoefde niet de minste kuisheid te-hulp te roepen om zich zedig te betoonen.

—’t Is Mie uit de bakkery, zei ’t huis op Portugal. Nou!

Welke lezer verstaat dit “nou?”

—Nou! zei ’n tweede.

—Nou! herhaalde ’t koor.

Wouter begreep er niets van. En dit was te dommer van hem, omdat hy de gelaatstrekken zag, die dezen uitroep vergezelden. Kon hy ’t helpen dat-i nog altyd de hiërogliefen van gemeenheid niet grif lezen kon, die al dat genou illustreerden? Erg genoeg dat-i weldra die taal zou leeren verstaan. Vloek over de Kopperlith’s!

Waarschynlyk keek hy onnoozel, want een van z’n leermeesters vroeg hem:

—Ben jy op ’n kantoor, jy?

—Ja... in... manufakturen, heusch! antwoordde Wouter.

—Weet je wat ik geloof? Ik geloof dat je nog maar ’n nuchter kalf bent. Dàt geloof ik er van!

En deze overtuiging werd bezegeld met ’n kernachtige heerenuitdrukking.

—Hy is zoo onnoozel als...

Als ’t een-of-ander maar, dat niet onnoozeler behoeft te zyn dan wat anders, wanneer ’t slechts terdeeg gemeen klinkt. De bedoeling zal geweest zyn dat-i byzonder onnoozel was.

—Zeg, weet jy nog niet eens waar de kindertjes vandaan komen? Nou... dàt mankeert er maar aan!

Goddank, dit wist Wouter! En als hy ’t niet geweten had, zou hy hier in de gelegenheid geweest zyn het te vernemen, en wel op ’n manier sui generis. Ook andere wysheid was hier optedoen, die wel strikt genomen evenmin nieuw was voor den leerling, maar welke hem dan toch werd meegedeeld in bewoordingen die hem onbekend waren. Uit verregaande mannelykheid hield hy zich als [222]sedert lang behoorlyk ingewyd. Hy gaf zich moeite om zoo wys mogelyk te lachen, wat hem slecht afging en heel leelyk stond.

’t Was ’n liederlyk troepje. Ik heb op dit oogenblik geen lust uitvoeriger te zyn.

Wat Wouter aangaat, hy werd by dat Postkantoor bedorven voor-zoo-ver hy te bederven was. Dit blyft, met of zonder uitvoerige beschryving, treurig genoeg.


1 = kwade samensprekingen.

2 I. 183.

Over zekere volksverhuizing die—by groote uitzondering, voorzeker!—inderdaad heeft plaats gehad. Wouter, al lager en lager zakkende, komt eindelyk te-land achter de “britschka van Papa.”

Op zekeren dag was er ’n groote beweging op de Keizergracht by de Vellestraat. De vensters der bovenverdiepingen aan den overkant prykten met dienstmeisjes die dagdievend op den uitkyk stonden. Misschien ook gluurden enkele stervelingen die zich verbeeldden oneindig verhevener standpunt intenemen, door ’n kykgaatjen in de gordynen der beneden-voorkamers. Voorbygangers die meer tyd hadden dan bezigheden of voortvarendheid, bleven staan by ’n schouwspel...

Hier zou nu romanshalve de beschryving van dat schouwspel moeten volgen. Helaas, lezer, wat zal ’n arme auteur doen? Er was, om de waarheid te zeggen, eigenlyk niets byzonders te zien, en de opmerkzaamheid van die dienstmeisjes, voorbygangers en... anderen, was maar ’n blyk te meer van de bekende armoed aan indrukken, die ik reeds in den tweeden bundel behandelde. Wilt ge die bladzyde eens naslaan lezer? (Verz. Werken, IV:37, I. 451.)

“De Kopperlith’s gaan naar buiten” verhaalden elkander de Grietjes en Mietjes uit de buurt. En wie zich byzonder goed onderricht wilde toonen, kwam ’n half-uurtje na ’t ontvangen van die boodschap terug met de vraag: “zeg eens, weetje wel dat de Kopperlith’s naar-buiten gaan?”

Ik zou ’n onwaardig geschiedschryver wezen, als ik verzweeg dat zich hier-en-daar ’n variant voordeed. Drie mevrouwen, negen “juffrouwen”, zeven-en-twintig kameniers—tevens linnen- en kindermeiden—verzekerden niets, maar namen zich voor, by de eerste gelegenheid te onderzoeken of ’t wel wezenlyk waar was dat de Kopperlith’s naar-buiten zouden gaan?

Ja, zeg ik. Ja! Ja! Ja! De Kopperlith’s zouden inderdaad naar-buiten gaan. Er lag ’n zolderschuit voor de deur. Om nu den niet-Amsterdamschen lezer, die evenmin weet wat ’n “zolderschuit” is, als wat “voor de deur liggen” beteekent, te doen verlangen naar ’n herdruk met noten, geef ik hier de onheldere toelichting dat ’n zolderschuit zeker brak-watervaartuig is, zonder zolder, maar met ’n vloer. “Voor de deur” beduidt hier zooveel als in de gracht “waarop” het huis staat. Wie hiervan nu niet veel begrypt, geeft blyk van zekere bekwaamheid, maar ’n Paryzenaar of andere buitenman [223]moet zich niet verbeelden dat men zoo op-eenmaal ’t ware begrip hebben kan van de eigenaardigheden eener stad als Amsterdam.

Een zolderschuit lag alzoo voor de deur, en de gedienstige geesten van den huize waren druk in-den-weer met het aansleepen van den inboedel. Oppervlakkig kan het bourgeois voorkomen, dat de begrooting van de familie Kopperlith geen dubbel stel meubels dragen kon. Eilieve, om dat verhuizen was ’t juist te doen! De buren en voorbygangers moesten de zolderschuit en de bereddering zien, die hier op de Keizersgracht denzelfden ontzag-inboezemenden dienst deden, als de beeremuts van Holsma’s koetsier by de Pietersens. En dit moest nogeens geschieden in ’t laatst van Oktober, by het thuiskomen. Ook dan weer zou de heele buurt zeggen: “weet je wel dat de Kopperlith’s weer in de stad zyn?” Er is niets wat zoozeer op de eigenaardige zotternyen in zekeren stand gelykt, als de... zotternyen in ’n anderen stand. Wie er een kent, kent ze allen.

Alle-man was te-hulp geroepen. Daar waren Flip de kruier met z’n kameraden. Ook de koetsier met ’n paar geïmprovizeerde noodhulpen. Gerrit’s rhumatieke styvigheid bleek dien dag redelyk lenig, misschien wel omdat “die Wullekes” niet in de zaak betrokken was. Zelfs—o hemel!—werd er meegeholpen door de kamenier, en—o, honderd hemels!—door de “juffrouw.” Ieder ligtte, schoof, reikte aan, zette te-recht, droeg, stutte, duwde, trok en riep: “voorzichtig!” De intelligente lezer begrypt dat de “juffrouw” die ’n ontzettend quantum fatsoen had optehouden of... te veroveren, zich slechts waagde tot aan de huisdeur, en... schuchtertjes maar! De voorbygangers mochten eens ontdekken dat ze handen aan ’t lyf had. En de kamenier-linnenmeid... nu ja, ook deze waardigheidsbekleedster was niet gehuurd op kruierswerk. Ieder moet z’n stand ontzien, en ze kwam dus niet verder dan de derde stoeptree, wèl geteld.

Al die meubels moesten naar Groenenhuize. “Mama” zou volgen met byzondere gelegenheid. Hoe ’t gelukt is, haar uittepellen... neen, deze uitdrukking deugt niet. Ik dacht aan limburger peteunekes, maar die behoeven niet héélgehouden te worden, en dáárop kwam ’t in dit byzonder geval juist aan. Met ’n speld pluist men zulke alikruikjes by stukjes en brokjes uit hun huisjes, en de weledelgeboren Vrouwe Mevrouwe Kopperlith moest uit haar zy- en binnenkamer worden voor den dag gehaald... integraal! Dit slechts weet ik, dat zy weinige dagen later den bodem van Groenenhuize bezwaarde, en dat ook de oudeheer z’n verveling daarheen overplantte met wortel en tak. De jongeheeren vertrokken vrydags-avends of saterdags-ochtends uit de stad, en kwamen meestal ’s maandags terug. Gerrit en z’n egae Jans werden, zooals sedert jaren de gewoonte was, tot huisbewaarders bevorderd. De ware, echte, fatsoenlyke zomer was alzoo aangebroken en de jongeheer Pompile kon z’n woord lossen aan de Pleiers en de Hockers en de Kruckers... goddank! [224]

Intusschen was Wouter’s verveling op ’t kantoor, op de zolders, en in ’t magazyn, niet gemakkelyk naar den eisch te beschryven. Het pynlykste daarby was dat-i zich altyd moest aanstellen alsof hy wat uitvoerde. Want m’nheer Wilkens beweerde dat er voor ’n jong-mensch altyd iets te doen was: “leer dàt van my!”

Dit is waar, o m’nheer Wilkens! En ik zou byna durven verzekeren dat er ook voor ’n oud mensch gewoonlyk iets te doen valt. Maar dit was de vraag niet. De vraag was wàt men aan Wouter te doen gaf. Of er voedsel voor den geest stak in dien arbeid? Heilzame vermoeienis voor ’t lichaam? Geveegd hàd-i. Gekopieerd hàd-i. Stalen uitgezocht, geknipt en opgeplakt, hàd-i. Hy kende de patroontjes van al die gekleurde sitsen uit het hoofd, met de nummers van het stalen-kontraboek er by... ja heusch, en zelfs in den droom! Dat slangetje met ’n gebroken kruisjen en ’n wipjen of ’n brokkelig moesjen op ’n blauwig marmer grondje, was... zesduizend zooveel, waarlyk! En zeventien nummers lager stond hetzelfde patroon, maar de moesjes waren rond, en ’t wipje wipte wat minder. En die diemetten, en die fancy-checks en die fancy-stripes... och, hy wist het aantal draden op elken inch van schering en inslag! En wat er te rekenen viel, was niet meer moeielyk: “zooveel pounds, shillings en pence, tegen twaalf en drie.” En al begreep hy dan den allereersten keer niet wat er bedoeld werd met dit jargon van den koers, hy vatte de zaak toen men ze hem eenmaal had gelieven uitteleggen. In z’n Strabbe kwamen moeielyker “sommen” voor. Wezenlyke inspanning kon hy slechts plaatsen in z’n stryd tegen verveling, zeker een der onwaardigste manieren waarop ’n jongmensch z’n ziel verkwisten kan. En ’n oud mensch ook. Voor Wouter was hiervan het onmiddellyk gevolg dat de “gezelligheid” by ’t postkantoor op al te willigen bodem viel.

Reeds jaren geleden1 heb ik er op gewezen hoe het horror vacui2 der oude natuurkundigen zich ook in het zedelyke alom openbaart. Men behoorde van deze eigenschap der dingen gebruik te maken in de opvoeding. De ziel heeft ’n opzuigend vermogen. Men houde haar gezond voedsel voor en ze zal versmaden wat vuil is omdat ze dan daarvoor geen ruimte heeft.3

Men vulle het kind met kennis, men make hem gewoon aan begrypen en weldra zal ’t hem stuiten iets aantenemen dat, met z’n weten en begrip in-stryd, zoowel ’n miskenning van z’n oordeel wezen zal, als ’n beleediging van z’n smaak.

Dit was by onzen Wouter ten-eenen-male verzuimd. Het weinigje kennis dat men hem had meegedeeld, was op-verre-na niet voldoende om z’n aandrift tot kennen, weten en begrypen te bevredigen. [225]Zoolang hy kind was, had z’n fantazie ’t noodige verricht, en meer dan dat. De tyd was nu gekomen dat-i zich vermoeid voelde van ’t vruchteloos grypen naar ’t onmogelyke. Z’n begeerten gingen rond als brieschende leeuwen, zoekende wat er te verslinden viel... och, alweer ’n beeld dat niet deugt! Er werd niet gebriescht en niet rondgegaan. Hy knaagde ontevreden op ’t weinige dat hem werd toegeworpen, en voelde zich ongelukkig, ’t Ergste was dat-i alleen zichzelf de schuld gaf van z’n toestand. Ieder ander, meende hy, was beter, wyzer, bekwamer, gelukkiger, dan hy, en in zekeren zin was dit de waarheid. We mogen vaststellen dat noch de jongeheer Pompile, noch de kantoor-satraap Wilkens, geleden hadden onder ’n wanverhouding tusschen hun gaven en de aanwezige middelen tot uiting, zooals die welke by-voortduring het evenwicht van Wouter’s gemoed verstoorde. Elke afleiding werd hem welkom, en van keus was geen spraak meer. Hy zoog op wat zich voordeed. Ware hy in aanraking gekomen met drinkers... hy had gedronken. Met dieven... hy had gestolen. Met godzalige jongelingen... hy ware aan ’t preeken en katechizeeren gegaan. Zelfs zóó ver daalde hy af, dat-i—opgeblazen nu van z’n recente postkantoorsche wysheid—berouw voelde over de onnoozelheid waarmed-i juffrouw Laps zoo teleurgesteld en geërgerd had. Berouw? Neen! Maar... schaamte toch. Hy trachtte zich optedringen dat-i ’n volgenden keer... hm! Zou die volgende keer ooit komen! ’t Geval was vreemd geweest, zeer vreemd! Zoo-iets gebeurt maar eens in de eeuw, meende Wouter, die zich al z’n vroeger onbegrepen romanlektuur voor den geest bracht, en daaruit meende te moeten opmaken dat nietigheidjes als waarvan hy er een... byna ondervonden had, de spil zou zyn waarom zich ’t leven draait. De lezer weet misschien dat zulk misgrypen in schatting van belangrykheid nog steeds by ouderen dan Wouter, zeer ten-nadeele der ware zedelykheid, ’n zotte rol speelt. Ook hier kan Larochefoucauld’s ceux qui s’appliquent (trop?) aux petites choses, enz. van volle toepassing geacht worden.

Toch was Wouter er niet beter om dat-i berouw voelde over ’t gebrek aan ondeugd, waaraan hy meende zich te hebben schuldig gemaakt. En dit voelde hy zeer goed. Hy dacht niet gaarne aan wat hem vroeger liefelyk voorkwam, jazelfs dit durfde hy niet! Z’n herinneringen aan de indrukken die Femke hem meedeelde, z’n eerzucht, z’n lust om met ’n beetje almacht het goede te bevorderen, z’n onverzadelyke begeerte om de oorzaken der dingen te kennen... och, dit alles hinderde hem. Even ontevreden als immer met z’n tegenwoordigen toestand, had hy zoomin lust zich bezig te houden met het verledene, als met ’n toekomst waarover ’t bestuur hem ontglipt was omdat schuldbesef idealen bederft. Tot krachtig hopen is reinheid noodig, en wèl is ’t grof en dom van godenmakers, dat zy, om afdwaling te bedreigen met straf, meenden behoefte te hebben aan ’n àndere hel dan ’t verlies van die reinheid meebrengt. Het ambt van paradys-uitjagende Cherub is ’n ware sinekuur. [226]

Eens, op-straat—boodschappen doende voor den jongeheer Pompile, natuurlyk—bepeinsde Wouter ’t nieuwste nieuwtje van ontwikkeling, dat dien morgen door een van z’n kameraadjes aan ’t Postkantoor was ten-beste gegeven, en zie... daarginds zag hy Femke aankomen. Hy keerde zich om en sloeg ’n dwarsstraat in. Waarom toch? Tot ’n beetje vermindering van z’n schande moet ik hierby zeggen dat-i den avend van dien dag langen tyd wakker lag voor hy den slaap vatten kon, en dat hy lust in schreien voelde. Maar hy kon evenmin schreien als slapen. ’t Was zeer pynlyk, en hy nam zich voor... ja, wàt?

Met schrik bedacht hy dat het tydstip waarop Holsma hem had uitgenoodigd verslag te komen brengen van de pogingen om altyd z’n naastbyliggenden plicht te doen, sedert lang verstreken was. Ook dien goeden dokter zoud-i gemeden hebben, wanneer hy hem op de straat in de verte had zien aankomen. En misschien zelfs pater Jansen... ’n slecht teeken!

—Toch zou ik wel ’ns willen weten, dacht-i, waarom die goeie pastoor zoo doof is aan z’n linkeroor?

Hierover peinzende viel-i ten-laatste in slaap.

’t Was donderdag geweest en vrydag geworden, en Wouter werd, op ’t kantoor komende, verrast met de uitnoodiging om den volgenden dag zich te komen verlustigen op Groenenhuize. De jongeheer Pompile verwaardigde zich in hoogsteigen persoon hem deelgenoot te maken van deze genadige beschikking, niet zonder Wilkens ’n wenk te geven dat de tien stuivers welke den betrokkene voor reiskosten moesten worden uitbetaald, zeer gevoegelyk konden geboekt worden op: huishouden.

—Niet waar, Eugène? Zeg jyzelf nu eens of zulke uitgaven de zaken aangaan wat je noemt de zaken?

—Hm!

—Juist! Niet waar? En wat zeg jy, Dieper?

—Wel zeker, jongeheer! Ik vind dat zulke uitgaven... want, weet u, ’t zyn kleinigheden, niet waar?

—Precies! En daarom zeg ik altyd... maar, kyk, daar komt my iets nog beters in den zin. Zeg, Eugène, weet je-n-ook of Calbb en Hersilie van plan zyn morgen op Groenenhuize te komen? En of ze papa’s britschka gevraagd hebben... met huurpaarden, weetje? Want zieje, dan kon Pieterse best meeryden. Weetje wat je doet, Pieterse? Je moet de goedheid hebben even by m’nheer Calbb te gaan, en doe’t kompliment van my—van m’nheer Pompile, moet je zeggen—en vragen of m’nheer Calbb...

—Calbb is niet thuis, bromde Eugène.

—Zoo? Wel, Pieterse, dan moet je-n-eens zoo goed wezen naar m’nheer Calbb z’n huis te gaan, en... je schelt huis, weetje? En je doet het kompliment van my, van m’nheer Pompile, en je zegt—aan de meid, weetje, die je opendoet—dat je morgen buiten mag komen—buiten, op Groenenhuize, moet je maar zeggen—en dat ik vragen laat of mevrouw Calbb en m’nheer Calbb en de jongeheer [227]Bonifaz—want Ludwig-Bonifaz heet het zoontje van m’n zuster, mevrouw Calbb-Kopperlith, weetje?—nu, dan zeg je dat ik vragen laat of de familie van-plan is morgen met papa’s britschka—met de britschka van m’nheer Kopperlith, moet je zeggen—met huurpaarden...

—Hm, bromde Eugène.

—Ja, juist... van huurpaarden hoef je niet te spreken. Dat weten ze zelf wel... wat zeg jy, Eugène? Nu dan vraag je-n-of m’nheer Calbb en mevrouw Calbb en de jongeheer Bonifaz naar buiten gaan? En hoe laat? En... of ie mee mag ryden? Maar... asjeblieft, moet je zeggen, niet waar, Eugène?

—Hm!

—Juist! Asjeblieft, zeg je, en je moet vooral het kompliment van my doen. Zeg, Eugène, vind jy ’t niet wat indiskreet van Calbb, zoo altyd met de britschka van papa...

Vóór Wouter Eugène’s meening over dit diepzinnig vraagstuk te weten kwam, was-i reeds lang op weg naar den huize Calbb. Hy deed z’n boodschap met de voorgeschreven asjebliefts en komplimenten, en kreeg ten-antwoord dat mevrouw en m’nheer Calbb en de jongeheer Bonifaz Calbb zoo tusschen negenen en twaalven de Haarlemmer Poort passeeren zouden. “Als dus Pieterse mee wou, liet de edele Hersilia door de meid aan Wouter op de vloermat boodschappen, had-i te zorgen op z’n tyd dáár te zyn, en men zou hem ’n plaatsjen inruimen. Maar... lastig was ’t wel, want de jongeheer Bonifaz was er op gesteld zich te laten vergezellen van z’n hobbelpaard, en dat nam veel plaats in.”

Wouter had den moed niet, m’nheer Pompile voortestellen den weg naar Haarlem te voet te maken, al zy ’t dan dat de onsmakelyke wys waarop hem passage zou verleend worden, hem zéér deed. En toen hy, te-huis gekomen, bemerkte dat z’n moeder opgetogen was van de eer die in hem de heele familie werd aangedaan, meende hy alweer dat-i zich vergist had in ’t beoordeelen van den indruk die mevrouw Calbb’s plompheid by hem te-weeg bracht.

—Gut, in ’n britschka! Dat ’s zeker ’n koets, Trui, ’n staatsiekoets, denk ik! En daarin zal Wouter ryden als ’n banjerheer, den heelen weg over van hier af tot Haarlem toe, en dat zal de heele wereld te zien krygen...

—Met ’n hobbelpaard, moeder!

—Nu ja, met ’n hobbelpaard, maar... wat zou dat? Denk je dat iemand daarvan iets te weten komt? Wat zeg jy, Stoffel? En bovendien, wie loopt er op den Haarlemmerweg? Geen mensch! Geen levende ziel! Geen sterveling! Niemand zal ’t merken dat je met ’n hobbelpaard in die... koets zit. Weetje wat ik zou doen in jou plaats? Ik nam ’t tusschen m’n knieën...

—Gut, moeder!

—Wel zeker! En je legt ’n zakdoek op je schoot, dan kraait er geen haan na. Je bent ’n ontevreden jongen. Kyk eens naar al de arme kinderen die God danken zouden op hun bloote voeten... ja, [228]dat zouden ze, als ze ook zoo ’reis naar-buiten mochten gaan, naar ’n wezenlyk Buiten.

—Drie uur wachten aan de Haarlemmer-Poort!

—Wel, wat zou dat? Wou je dan dat zoo’n heer als m’nheer Calbb zich haasten zou voor jou? En de mevrouw van die m’nheer? En de jongeheer... hoe heet-i?

—Zoo’n jongeheer kan toch niet, om jou pleizier te doen... weet je wat je bent, Wouter? Je bent ’n rechte izegrim. Als je vader ’t beleefd had, die zoo zuur voor z’n brood...

Den volgenden morgen stond Wouter op z’n post. ’t Was nog niet volkomen middag, toen de familie Calbb zich vertoonde in de britschka van papa. Er was in dat tentwagentje inderdaad geen plaats over, en Wouter werd uitgenoodigd zich te behelpen met de ruimte die door ’n menigte pakken en pakjes was opengelaten in ’n achterbakje. Heel grootsch was-i niet toen hy bemerkte dat z’n inscheping de aandacht trok van den accynsman aan de poort, en van ’t half dozyn straatjongetjes dat uit armoed aan pleizier gewoon was geraakt ’n heele gebeurtenis te zien in ’t stilhouden van ’n rytuig. Helaas, hy had graag zichzelf tusschen de knieën genomen, en... ’n zakdoek er over! Hy haalde adem toen de Haarlemmerweg bereikt was. Zoo volstrekt verlaten van menschen, levende zielen en stervelingen, als juffrouw Pieterse beweerd had, was deze weg nu wel niet, maar toch niet zéér veel personen kregen gelegenheid optemerken hoe benepen onze Wouter daar zat tusschen al die bagage. Dat was’n àndere tocht voorwaar, dan de rit te-paard waarvan Vrouw Claus... gedroomd had! Hy sloot z’n oogen, en trachtte in ’t sukkelig schokken van den wagen, de kadans te vinden van z’n eigen galoppeerend rooverslied: met m’n zwaard... hop, hop, hop... enz. Mevrouw Hersilia Calbb-Kopperlith spaarde hem ’t voortzetten van z’n vruchtelooze pogingen, door ’n vermaning:

—Zeg, Pieterse... of hoe je heet, je zit toch niet op den zak met soezen? En... hou toch die mand wat tegen! ’t Ding schommelt zoo tegen m’n hoededoos.

Wouter deed alweer wat hem gelast was. Mand, hoededoos en soezen kwamen onbeschadigd op Groenenhuize aan.4


1 In I. 144 en 464.

2 = afkeer van leegte.

3 Nader licht M. dit toe met een beschouwing over de bestryding van het geloof aan spoken en wonderen: “daar het kind geen stap in de maatschappy doet zonder iets van dien god te vernemen,” is het “ouders en opvoeders onmogelyk deze spokery uit te roeien door onthouding.” (I. 1233.)

4 Wouters tocht naar het “buiten” der Kopperliths leidt M. in met een schoone verhandeling over buitenplaatsen; opmerkingen over hun ontstaan, de geestelyke ontwikkeling hunner bewoners in de 17de en 18de eeuw, het verschil tusschen een werkelyke buitenplaats en een optrek worden afgewisseld met de geestige anecdote van pastoor Alonzo Ramirez. (I. 1236–1242.)

Wouter wordt begunstigd met het verlof om diepzinnige gesprekken aantehooren, en voor pedant meespreken bewaard door ’n vereerende zending naar de mangelkamer.

De uitspanning der bewoners van die landelyke optrekken was... zoo onlandelyk mogelyk. Men ontving bezoek van ebenbürtige optrekmenschen, maar liever van hooger geplaatsten. Men maakte [229]rytoeren in den omtrek, waarby de tentoonstelling van “eigen equipage” hoofddoel was, en... verveelde zich. Een der minst betwistbare genoegens die men van ’t Buiten-zyn trok, was de voldoening der ydelheid z’n “Buiten” door vrienden en kennissen te laten bewonderen. Ieder hield er z’n Pleiers en z’n Hockers en z’n Kruckers op na, jazelfs z’n “jongste-bedienden” wier plicht voorschreef met open mond de heerlykheid van den gastheer aantestaren, en zoo mogelyk te bersten van afgunst. In dit bejag kwamen de optrekmenschen vry-wel met hun meerderen, de bezitters van eigenlyke Buitenplaatsen overeen. En hierin hadden zy inderdaad iets bovenmenschelyks, daar wy in de meeste katechismen—heidensche, grieksche en christelyke—als ’n eigenaardigheid der goden vinden aangeteekend dat ze zich zoo byzonder verheugen als ’n menschenkind zich op hun grootheid stom, blind en gek staart.

Vandaag was de beurt aan onzen Wouter om op Groenenhuize de rol van lamgeschitterd Serafyntje te spelen.

De oudeheer Kopperlith had de waarheid gezegd: z’n buiten lag vlak by “de Logementen.” Dit was gezellig, zeide hy, want men vond er couranten, en menschen uit de stad. Eigenaardig is het, dat de meeste ontvluchters van ’t stadsgewoel hun landelyke eenzaamheid slechts dan behoorlyk kunnen genieten, wanneer ze nogal heel erg vermengd is met steedsche drukte. Wouter bemerkte dan ook zeer spoedig dat het “buiten-zyn” geheel iets anders was dan-i zich had voorgesteld. Hoe krom en verdraaid ook de idylliteit zich in verzen aan hem had voorgedaan, hy vond geen spoor van de beelden die zy in z’n fantazie hadden opgewekt. By ’t rondzien uit z’n achterbakjen op ’t rytuig, bespeurde hy geen enkel plekje waar ’n verloren zoon ’t kleinste biggetje had kunnen deelgenoot maken van z’n berouw. Herderinnen met bebloemde hoeden, korte rokjes en roodkleurige schoenen zag hy nergens. Geen Damon bespeelde de dwarsfluit. Geen jeugdige landbewoners dansten op den fluweeligen grasgrond. En ook die grasgrond-zelf, met of zonder fluweel dan, ontbrak. Overstappende op andere hoofdstukken uit de geschiedenis zyner verbeelding, wou ook de romantische wildernis, zoo aantrekkelyk door ’t verondersteld gemis aan conventie, zich maar niet aan hem vertoonen. By ’t omslaan van ’n hoek, had de fameuze “britschka van papa” byna ’n half-blinden vioolspeler overreden... was dàt de Damon dezer streken? De ryweg was van klinkers, voethoog met aard en stof overdekt... was dàt de fluweelen dansvloer van de landjeugd? Aan de boomen ontwaarde hy geen appel, geen peer, geen noot, ja-zelfs geen kokos of broodvrucht... was dàt de mildheid der gulle buitennatuur? En... en—komaan, hy moest zichzelf bekennen dat-i teleurgesteld was—gedurende de reis had geen enkel aventuur de eentonigheid van dien Haarlemmerweg opgevroolykt. Geen rad van den wagen had willen breken, geen roover had zich vertoond... ja toch, even, iets er van. Een bedelaar scheen aanslagen in den zin te hebben, of althans men had zich ’n oogenblik kunnen opdringen dat-i wat anders was dan ’n [230]vreedzame landlooper, maar ’n nietig tikje met de zweep was voldoende om ook deze illuzie den bodem inteslaan, en Wouter zat weer alleen met z’n soezen en z’n hoededoos. Juist was hy aan ’t bepeinzen van de vraag waarom toch iemand die ’n “Buiten” bezitten kon, dat niet liever in Afrika zocht, toen ’t rytuig het hek van Groenenhuize binnenreed, en voor de open voorgalery stilstond. Pompile kwam met z’n gewone schichtigheid te voorschyn:

—Dag, Calbb! Dag, Hersilie! Heb je soezen meegebracht? Je weet dat mama er niet buiten kan. Hoe laat ben je-n-afgereden? Stof op den weg, hè? Ja, veel stof. Die weg is heel stoffig, weetje! Dat komt van de droogte. Als ’t regenen gaat, zal je zien dat ’t minder stoffig wordt. Zoo, Pieterse, ben je daar? Kom er maar uit... je mag er uit komen... stap maar op ’t wiel. Zyn dàt de soezen? Nu, houd ze maar vast tot de meid komt, want... straks komt de meid, niet waar, Hersilie? En heeft Bonifaz z’n hobbelpaard meegebracht? Zeg: dag, oom! ’t Kan in de mangelkamer staan, of in ’t tuinhuis... want mama heeft hoofdpyn, weetje, Hersilie, nogal-fameus-erge vreeselyke hoofdpyn... en zenuwen, weetje? We hebben de Kruckers hier, en van-middag komen de Hockers, en de juffrouwen Pleier komen morgen op ’n maderaatje. “Met veel pleizier!” hebben ze laten zeggen, want... papa heeft ze geinviteerd. En straks gaan we toeren, weetje, met de Kruckers, maar mama blyft thuis—vreeselyke hoofdpyn, weetje?—ze zal bataille spelen met de juffrouw. Ze is er mooi kwaad om, de juffrouw meen ik. Dàt kan my niet schelen, en Eugène zegt...

Gedurende dit geratel was de wagen ontpakt, en Wouter werd van z’n soezen ontlast door een van de meiden die hiertoe door den beredderenden Pompile scheen gekommitteerd te zyn. Hy mocht nu de familie volgen, die ’t huis was ingetreden, en weldra aanlandde in de achtergalery waar ’t hoofdkwartier opgeslagen was. Daar vond men de steeds nogal fameus-erg zieke oude mevrouw met haar schoondochter Julie en de gezelschapsjuffrouw. Daar zaten de oudeheer Kopperlith en z’n spruit Eugène. Daar zat de Krucker-familie. En daar ook namen de nieuw-aangekomenen onder geleide van Pompile hun plaatsen in. Wouter, die iets later dan de anderen, en vry verlegen, binnentrad, werd aan de vrouw des huizes voorgesteld met ’n onachtzaamheid waarin niets laakbaars zou gelegen hebben, indien ze gegrond ware geweest op z’n onbeduidend standpunt als mensch. Doch hierin lag de verontschuldiging voor Pompile’s lompheid niet. Hy maakte zoo byzonder weinig omslag omdat-i te doen had met ’n kantoorbediende, met ’n wezen van lagere orde. Misschien zelfs bezondigde ik my aan hoogdravendheid door van “voorstellen” te spreken. De waarheid is dat Wouter met ’n vingerbeweging werd aangewezen als “de jonge Pieterse” en toen ’n paar leden van de familie Krucker zich schenen gereed te maken tot iets als ’n groet, werden ze voor deze gevaarlyke misvatting bewaard door ’n snelle vermelding van Wouter’s maatschappelyk standpuntje: [231]

—Onze jongste-bediende, zei Pompile allervoornaamst, en op ’n toon die zooveel zeggen wilde als: je hoeft je niet op kosten te laten jagen van beleefdheid.

Terstond daarop mocht Wouter zitten gaan, en zelfs luisteren naar de verheven gesprekken die de achtergalery van Groenenhuize zoo byzonder weinig deden gelyken op ’n bureau d’esprit.

De réunions die eenmaal in Frankryk dezen naam droegen, lieten zeker aan goeden smaak veel te wenschen over, en de hemel beware my dat ik de mode zou wenschen ingevoerd te zien elkaar te bezoeken met ’n beraamd plan om geestigheden uittekramen, of al ware ’t zelfs geest. Misselyker nog komt my ’t uitstallen van—nagemaakte!—geleerdheid voor, zooals die welke door Molière wordt gehekeld in z’n Femmes savantes en Précieuses ridicules. Wy weten nu eenmaal dat al dergelyke afdwalingen van smaak neerkomen op natuurverkrachting, en dus alleen als zoodanig reeds te veroordeelen zyn. Toch vonden sommigen—en de overgroote meerderheid!—middel om nòg lager aftedalen, en zich bezigtehouden met gesprekken, welker gehalte wel evenzeer doorslaand blyk gaf van gemis aan verstandelyken zin, doch bovendien bewees dat men zelfs den schyn daarvan niet op prys stelde. Voor onzen Wouter sproot hieruit alweer ’n misrekening voort, zoo als die welke hem de ontheologische tint van pater Jansen’s gesprekken berokkend had. Hy had zich voorgesteld nu eindelyk iets te vernemen uit de werkelyke wereld, en hy beloofde zich goed toeteluisteren om den waren toon te vatten die de aanzienlyken van de burgerlui onderscheidt. Helaas!

Nadat de zeer byzondere beminnelykheid van Bonifaz naar behooren door de familie Krucker geprezen was, kwam het gesprek op ’t meegebrachte hobbelpaard, en de moeielykheid om dat dier te stallen.

—Hy wou ’t absoluut mee hebben, mama, verzekerde Hersilie. En als ’t kind z’n zin niet krygt...

—Ja, dan iest-i vol oenwillen, voegde de elsasser konsul er by. ’t Kind heeft kolossaal viel karakter.

—Maar... mama heeft zoo’n fameus-erge hoofdpyn. Je kunt het vragen aan de juffrouw. Niet waar, juffrouw?

De juffrouw getuigde naar Pompile’s zin, en de nogal fameus-erg zieke mevrouw knikte met het hoofd. De kleine jongen werd weggezonden, met verzoek z’n beestje niet anders te behobbelen dan in de mangelkamer. Nu, dit deed hy, en ’t huis dreunde er van. Het gezelschap stelde zich schadeloos door ’n gesprek over weer en wind, waaraan ook de dames konden deelnemen. Na weinig overgangen kwamen de “zaken” op ’t tapyt, en ’t vrouwelyk deel der vergadering kon zich als uitgesloten beschouwen. De oude, nogal heel fameus-erg zieke mevrouw stelde zich schadeloos door ’t onophoudelyk mummelen van soezen... zoo byzonder dienstig tot het opwekken van eetlust, had de dokter gezegd. Julie “werkte” aan haar hooggekleurden jachthond, dien Wouter by deze gelegenheid [232]met genoegen weerzag. De juffrouw knutselde aan ’n festonwerkje, en bespiedde de luimpjes van mevrouw, niet zonder nu-en-dan sentimenteele blikken te werpen op Eugène die de ongevoeligheid-zelf bleef. De heer van den huize hield zich bezig met voortdurende handhaving van ’t glimlachje waarmede hy gewoon was z’n existentie toe te juichen. Pompile draaide heen-en-weer op z’n stoel en verkneuterde zich in de verrukking van z’n Kruckers. Elk zyner blikken scheen te vragen: “welnu, is ’t waar of niet, dat papa ’n eigen Buiten heeft?” Om hem te bedanken, maakte een hunner de opmerking “dat lynwaden zoo’n belangryk vak was.”

—Een heel belangryk vak, m’nheer Kopperlith!

—Zeker, zeker! Maar “kurken” zyn ook niet te versmaden, kaatste de oudeheer terug.

De scherpzinnige lezer begrypt dat de Krucker-familie “in” kurk en kurken “was.”

—Als ik het voor ’t kiezen had, was ik liever “in” lynwaden, zei een hunner zediglyk.

—Hm, ja, zoo. In lynwaden, ziet u...

—Daarin is altyd iets te doen.

—Zeker, zeker, altyd iets!

—En in kurken heeft men soms...

—Ja, dit is waar.

—Maar men kan niet zoo op-eens veranderen van vak.

—Neen, dit gaat niet. Men moet verstand van ’n vak hebben...

—Juist! En er by opgebracht zyn.

’t Heele gezelschap zag met betamelyken eerbied al de Kruckers aan, die verstand van kurken hadden, en er by waren opgebracht.

—Papa, vroeg op-eens de terrible Julie, is er véél verstand noodig voor kurken?

—Julie! riep de oude mevrouw verwytend.

—Zeker, zeker, kind! Voor den handel is verstand noodig, véél verstand!

—We doen op Spanje, ziet u, riep de familie Krucker.

Ah! zei Julie, alsof deze mededeeling de zaak ophelderde.

—Ja, op Spanje!

—U spreekt dan zeker spaansch?

Deze vraag gold voor ’n beminnelyke ondeugendheid. Allen begonnen zoo hartelyk mogelyk te lachen, en de geëxamineerden ’t minst luid niet, misschien wel om ’t antwoorden onnoodig te maken. Pompile was grootsch op de verrukkelyke geestigheid van z’n vrouwtje.

—Ja, ja, de kurken komen uit Spanje, verzekerde de oudeheer. Wie in kurk doet, heeft ’n kantoor op Spanje.

—De reizigers uit Barcelona loopen ’t land af, zei de familie Krucker.

—Ja, papa, ’t is ’n fameus vak, verzekerde Pompile, die de door hem aangebrachte gasten wat wilde ophemelen. [233]

—Och, er wordt zoo in geklad, jammerde een der Kruckers, vreeselyk, m’nheer!

—De menschen kunnen ’t kladden niet laten.

—Ze gaan in de kleinste dorpen, en bezoeken den geringsten winkelier, m’nheer Kopperlith!

—Een nekslag voor den handel!

—Dat moesten ze niet doen. Wat zeg jy, Eugène?

—Hm, zei Eugène.

—Voor den groothandel blyft niets te verdienen, niets, volstrekt niets! Wy, grossiers, visschen achter ’t net.

—En hoe staat de wissel op Spanje?

—Och, we remitteeren gewoonlyk op Parys. Dat’s makkelyker.

—Parys staat hoog, zei gister m’n boekhouder, niet waar Pompile?

—Ja, papa. Dieper zei dat Parys heel hoog staat.

—Papa, riep Julie, wat wil dat toch zeggen: Parys staat hoog?

Algemeen gelach om Julie’s geestigheid. Pompile wreef zich de handen van plezier.

—Wel, dit beduidt ...

—Wel zeker, ’t beduidt dat ...

—Men bedoelt daarmee dat de wissel hoog staat.

—De fransche wissel, weetje?

—Ah! zei Julie, als voldaan.

—Daar heb je nu, byv. Engeland, lichtte Pompile toe, Engeland staat twaalf en drie.

—Ah, zoo!

—Juist, zoo is het! Engeland staat twaalf en drie. En Frankryk ...

—Frankryk staat zeker wel ...

—Ja, ja, Frankryk staat heel hoog.

—Papa, waarom staat Frankryk zoo hoog?

Deze vraag van Julie bracht het gezelschap minder in verlegenheid, dan welbeschouwd passend zou geweest zyn. Niemand wist ’n behoorlyk antwoord te geven, en toch schaamde zich geen der aanwezigen over z’n onkunde. Pompile die zeker niet vernuftiger was dan de rest, stootte een der Kruckers tegen de knie, alsof hy zeggen wilde: “wel, wat zeg je van m’n vrouwtje?” Julie meende uit het algemeen gegiechel te mogen opmaken dat ze ’n vraag had gedaan, die de moeite van ’t herhalen waard was. Nogeens alzoo:

—Ja, heusch, papa, waarom staat Frankryk zoo hoog?

Wouter luisterde aandachtig. Ook hy had zich meermalen by het doen van uitrekeningen voor ’t faktuurboek, de vraag voorgelegd waaraan ’t ryzen en dalen van den wisselkoers was toeteschryven? Op ’t kantoor durfde hy geen inlichting vragen. Zeker zou men hem daar hebben afgewezen met ’n bar: “dat zyn nu eigenlyk je zaken niet!” Zeer diep had hy dan ook nog niet over ’t vraagstuk nagedacht, maar z’n belangstelling werd nu opgewekt door de onverwachte manier waarop ’t hier ter-tafel gebracht werd. Julie drong hoofdig op antwoord aan, geenszins omdat ze drang voelde [234]tot weten en begrypen, maar om zoo lang mogelyk te genieten van het triumfje dat haar naïveteit bleek behaald te hebben.

—Die Julie! had de oude mevrouw geroepen.

—Ja, ja, mama, ik vraag waarom nu eigenlyk Frankryk zoo hoog staat?

—Wel, kind, zei de oudeheer, begryp je dàt niet? Dat is de wissel. De wissel, weetje?

—Juist, riepen de Kruckers, ’t is de wissel!

—Zieje, Julie, ’t is de wissel, bevestigde Pompile. En zich tot z’n gasten keerende: àlles, àlles wil ze weten! Zóó is ze! Ze is niet tevreden voor ze alles weet!

—Maar, papa, wat wil dat dan zeggen: de wissel staat hoog?

—Wel, heel eenvoudig, de wissel op Frankryk.

—Juist, Julie! Zieje, ’t is de wissel op Frankryk.

—Maar ... wat bedoelt men dan daarmee?

—Wel, dat de wissel duur is.

—Maar ... waarom is-i duur?

—Ja, dàt zyn nu zoo van die vragen, kind, die ...

—Ja, Julie, dat zyn vragen ...

En ook de familie Krucker betuigde eenstemmiglyk dat dit van die vragen zyn ...

Er spookte een duiveltjen in Wouter’s gemoed. Het niet-weten der anderen prikkelde hem tot wat inspanning. Hy begon te meenen dat hy misschien ’t vraagstuk zou kunnen oplossen. Hy dacht na, en peinsde, en wou iets zeggen, maar durfde niet. Zeker zoud-i geschrokken zyn van z’n eigen stem in dit voornaam gezelschap. Bovendien, de oudeheer nam de taak van uitlegger op zich.

—De wissel is duur, Julie, als-i in de prys-courant hoog genoteerd staat.

—Juist, zei Pompile. Dat is de ... beursnoteering, zieje! Dieper neemt ook altyd onze wissels op Engeland volgens de beursnoteering van den dag. Niet waar, papa? Niet waar, Eugène?

Noch papa, noch Eugène spraken dit tegen. En al de Kruckers knikten toestemmend.

—Ah, zoo, ja, jawel ... beursnoteering, antwoordde Julie die volkomen bevredigd was.

—Het zyn ... zaken, moet je begrypen, gaf Pompile nog ten-beste tot overmaat van helderheid.

—Daar heb je ’t juist, riepen de Kruckers, ’t ligt ’m in de zaken, lieve mevrouwtje!

En tot verdere toelichting kwam het niet. Wouter, die al meer en meer begon te gelooven dat-i wat degelykers over ’t onderwerp zou kunnen meedeelen, bleef zwygen. Behalve den schroom voor z’n eigen stem, begon hy te vreezen dat er iets gevaarlyks lag in ’t aanroeren van Julie’s prysvraag, iets indecents misschien als de geboorte van ’n kind. Onwillekeurig dacht hy aan z’n kornuiten by ’t postkantoor, z’n vraagbaken sedert ’n maand of wat. Zy zouden ’t weten, meende hy, waarom de wetten die den wisselkoers beheerschen, [235]niet mogen worden aangeroerd in deftig gezelschap. O, prikkelend mysterie! Maar die wetten zelf kwamen hem zóó eenvoudig voor dat-i moeite had z’n mond te houden. Hy werd uit z’n spanning verlost door Pompile:

—Zeg, jy, Pieterse, weet je wat je doet? Je moet eens zoo goed wezen naar de mangelkamer te gaan—niet waar, mama? Niet waar, Hersilie?—en speel wat met den jongeheer Bonifaz, want hy hobbelt zoo fameus. ’t Is waar, zieje, Hersilie, omdat mama zoo’n fameus erge hoofdpyn heeft, dát is het maar!

Het echtpaar Calbb keek onvergenoegd, en scheen ’t beneden de waardigheid van hun spruit te vinden zich ergens anders te vermaken dan in den salon. Wouter verslikte z’n wysheid over de oorzaken van den wisselkoers. Hy verliet het gezelschap, en vond de mangelkamer op ’t geluid af. Hier vervulde hy z’n naastbyliggend plichtje, door den jongeheer Bonifaz aftelokken van z’n hobbelpaard.

Merkwaardige genoegens van het Buitenleven. Treurig uiteinde van ’n romantischen droom over wisselkoers, en van ’n parasol. Wouter gaat de wereld in om zeven gulden dertien te zoeken.

Ik moet erkennen dat onze Wouter niet zeer ingenomen was met den hem in die mangelkamer aangewezen werkkring. Hy voelde zich verdrietig, ja byna wrevelig. Hoewel dit niemand zal verwonderen, geloof ik toch niet dat de ware oorzaak van deze in hem ongewone stemming den oppervlakkigen beschouwer helder voor oogen ligt. In-verband met sommige opmerkingen in het vorig hoofdstuk, zou men allicht geneigd wezen z’n verdriet uitsluitend toeteschryven aan de teleurstelling die ’t “Buiten-zyn” hem berokkende. Zeker, de roeping om by ’n ondeugend knaapje de rol van hobbelsurrogaat te vervullen, was noch landelyk, noch idyllisch, noch romantisch, noch ridderlyk, noch zielverheffend, en Wouter nam zich dan ook ernstig voor, andere soorten van vermaak uittedenken zoodra hyzelf eenmaal in ’t bezit wezen zou van ’n Buitenplaats, of al was ’t dan maar van ’n Optrek. Maar teleurstellingen van dezen aard had hy sedert eenigen tyd zoo véél ondervonden, dat hy daaraan reeds eenigszins was gewoon geraakt. De bloemen zyner fantazie waren verlept en geurloos geworden. Tot-nog-toe leverde hem elke aanraking waarin hy gekomen was met wat hy voor “de wereld” houden moest, zoo geheel iets anders dan hy zich daarvan had voorgesteld, dat-i moedeloos de oogen afwendde van de droombeelden die vroeger z’n inwendig leven schoon, en daardoor ’t andere dragelyk maakten. De oorzaak dezer ontrouw aan zichzelf, lag evenwel minder aan ’t verschil tusschen werkelykheid en illuzie, dan aan z’n geknakte vatbaarheid om dat werkelyke te kleuren en optesieren, of des-noods te vervormen.

Wist hy, eenige jaren geleden nog, niet kleur en leven meetedeelen aan ’t geringste dat z’n dor leventje hem aanbood? Had hy niet [236]op ’n benauwd achterkamertje de kracht gehad, zich ’n ganschse wereld vol heerlykheid in ’t aanzyn te tooveren tot eigen gebruik? Waarom kon hy dit nu niet meer?

Z’n onzalige kennismaking met ’n dozyn kwajongens was hiervan de oorzaak. De reinheid zyner ziel was besmet geworden, en dit, benevelde z’n dichterblik. De voelhorens van z’n zedelykheid verloren ’t vermogen om hem te waarschuwen tegen vuil, om hem den weg te wyzen naar ’t verhevene. Z’n vleugelslag was verlamd, en zelfs meende hy van ’t zweven àlles—tot zelfs den lust daartoe—verloren te hebben. Maar al had-i zich by nauwkeuriger zelfonderzoek kunnen opdringen—wat hy zeker beproeven zou—dat slechts aanhoudende teleurstelling de oorzaak was van z’n moedeloosheid, ik beweer dat hy den moed zou bewaard hebben indien hy zich z’n reinheid niet had laten ontrooven. Geen voorwerp kan helder terugkaatsen uit ’n verweerden spiegel, en ’n bedorven menschenziel is tot dichterlyke levensopvatting niet in-staat. Het is me zeer wel bekend—en dit moet wel, want dagelyks zie ik daarvan de bewyzen—dat deze waarheid door velen wordt geloochend, of althans voorbygezien. Zy is te eenvoudig, denk ik. De zoodanigen behooren, op-straffe van inkonsekwentie, de juistheid in twyfel te trekken van de zoo-even gebruikte vergelyking met ’n spiegel, en tevens de stelling aantekleven dat er zuiver water kan worden geschept uit bevuilde bron. My komen de bronnen-zelf waaruit zulke stellingen vloeien, niet zeer zuiver voor.

Wouter dan had sedert eenigen tyd het poëtizeeren verleerd. Hy durfde ’t niet, omdat hy reden had zich te schamen voor ’t liefelyke. Wel hygde hy soms naar ’t verlorene terug, wel betrapte hy zich telkens op bittere droefgeestigheid, maar er scheen ’n stoot van-buiten-af noodig te zyn om met de vereischte kracht z’n gewaarwordingen terugteleiden in ’t oude spoor. Deze stoot zou dan ook gegeven worden—wie anders dan Femke kon het doen, of iemand die zeer op haar geleek?—maar zoo ver zyn we nog niet.

Men zou zich vergissen indien men den nadeeligen invloed dien ’t gezelschap van onrype deugnietjes op Wouter uitoefende, vereenzelvigde met het zoogenaamd wys-maken. Dit op-zichzelf houd ik niet alleen voor onschadelyk, maar zelfs voor gewenscht. Juist in Wouter’s bespottelyke ònwysheid had de grond gelegen zyner voorbeschiktheid tot prettig-vinden van liederlyke handlichting. Ware hy opgevoed geweest door ontwikkelde ouders, die hem met wetenschappelyken ernst hadden meegedeeld wat er ten-dezen-opzichte meetedeelen valt, waarlyk hy zou geen smaak hebben gevonden in de geestigheden van àllerlaagste orde, waarmee men nu z’n zucht tot weten had geprikkeld en bedrogen. Niet kennis maakt onrein, maar ’t aanhooren van vuile praat over kennis... Schande over ouders en opvoeders die hun jongeren overlaten aan ’t gevaar de liefelykste geschenken der Natuur te ontvangen op ’n wys die ze tot ’n pest maakt!

Doch ik zeide reeds dat Wouter’s verdriet over de zonderlinge [237]wyze waarop men hem liet deelnemen aan de genoegens van ’t Buitenleven, ditmaal ’n andere oorzaak had—of ’n andere onmiddellyke aanleiding ten-minste—dan de reeds eenigszins versleten ergernis over z’n gewone teleurstellingen. Gedurende de gesprekken die hy zoo-even bywoonde, was voor ’t eerst de gedachte in hem opgekomen dat-i was aangeland in ’n kring van zeer onontwikkelde menschen. Nog kort geleden zoud-i by de lage vlucht der gewisselde denkbeelden, zichzelf de schuld gegeven en gemeend hebben dat-i niet op de hoogte stond om het gewicht der behandelde zaken te vatten. Maar dat gesprek over den wisselkoers had hem wakker gemaakt. Ook hy had zich tot-nog-toe geen reden gegeven van dien eb en vloed in den prys der remises naar ’t Buitenland, en eerst door Julie’s klakkeloos vragen werd hy zich z’n onkunde bewust. Onwillekeurig verweet hy zichzelf dat-i deze vraag niet reeds sedert lang gedaan had, en nu ze eindelyk werd geopperd door ’n ander, was-i nieuwsgierig naar ’t antwoord. Het hakkelen en stamelen der voorlichters bevreemdde hem. Op-eens bracht hy hun blykbare onwetendheid in verband met de meer dan onachtzame wyze waarop hy in dien kring ontvangen was, en tevens met z’n laag standpuntjen over ’t geheel. “Hoe, dacht hy, die volwassen menschen, die aanzienlyke menschen weten geen reden te geven van ’n verschynsel dat zich dagelyks aan hun waarneming opdringt? En juist die menschen zyn het, aan wie ik ’n voorbeeld nemen moet om iets te worden in de wereld? En het is door hèn dat ik behandeld wordt met ’n minachting die ... die ...

Kortom, hy was wrevelig, en voelde aandrang tot ... wraak wel niet, maar tot iets toch als genoegdoening. Hy peinsde op middelen om aan den oudeheer, en aan m’nheer Pompile en aan al die Kruckers ’n bewys te leveren dat men verkeerd had gedaan hem naar de mangelkamer te verwyzen. Het spreekt vanzelf dat Julie’s vraag reeds lang vergeten was in de achtergalery, waar ’t onderhoud nog altyd op de bekende belangwekkende manier z’n gang ging, maar onze Wouter verdiepte zich, al spelend met den kleinen Bonifaz, in ’t opgegeven raadsel. De zaak begon hem voortekomen als ’n uitdaging. waarop hy ridderlyk verplicht was in ’t kryt te verschynen, teneinde aan de verheven dame die het tournooi had uitgeschreven ...

Wel zeker, er was ’n hooggeboren dame in ’t spel, en ’n tournooi ook! Ik deed verkeerd zoo lang te wachten met het wyzen op deze byzonderheid, de geringste niet onder de oorzaken die Wouter noopten tot opscherping van z’n denkvermogen. Ach, hy had z’n roman gereed voor ze nog terdeeg was opgezet! Die Julie ... o goden, was zy ’t niet die zich eenmaal verwaardigde hem te behandelen als ’n persoon, door hem z’n gevoelen te vragen over haar liggenden jachthond? Een jong ridder die zùlke onderscheiding vergeten zou ... neen, ondankbaar was Wouter niet! Nu zoud-i haar toonen dat z’n gemoed in-staat was weerklank te geven op zoo’n verheven blyk van vertrouwen, en dat ze niet te-vergeefs haar sluier had neergeworpen in ’t strydperk. Want ... aldus begon zich de zaak te kleuren. Met [238]lans en zwaard strydt men niet meer—helaas!—maar de Dame die in onze dagen riddereer op de proef stellen wil, doet ’n beroep op de kracht van den geest. Met gemaakte achteloosheid laat zy ’n onopgelost vraagstuk heenglyden over den rand der tribune, en daar beneden wachten leeuwen en tygers... neen, deze soort van kampioenen behooren tot ’n vroeger tydperk, óók niet onbehagelyk voorzeker, maar we hebben nu zeer uitdrukkelyk met ridders te doen. Verbaasd, verschrikt, ontzet, verlamd, staren zy ’t waagstuk aan, dat er van hen gevorderd wordt. “Aanstaren” is ’t juiste woord niet, want ze wenden de oogen af, en wiegelen, en trekken zich terug, en beroepen zich op de onmogelykheid om ’t pand ongeschonden terugtebrengen, en als huldeblyk neerteleggen aan de voeten der uitdaagster. Alles heeft z’n grenzen, wreede Dame, tot riddermoed toe! Keizers, Koningen en Prinsen, zoo-even nog vast in ’t zaal, en tegen elkander zoo dapper de lans vellende... uitwegen zoeken ze nu om zich te onttrekken aan ’t schrikbarend wapenfeit dat zoo roekeloos werd gevorderd van hun geest. Sire Kopperlith-zelf had er z’n glimlach by ingeschoten, en ridder Pompile z’n zelfgenoegzaamheid. De schrik was Don Eugène om ’t hart geslagen, en hy stond op ’t punt—akelig!—méér te zeggen dan z’n enkele sylbe! Was niet zelfs de krygshaftige clan der Kruckers—van-ouds toch zoo vermaard om z’n onvergelykelyke prouessen in kurk!—genoodzaakt geworden z’n veldgeschrei ’n oktaaf lager te stemmen, en zich te bepalen tot ’n deemoedig: “ja, ziet u, dat zyn zoo van die zaken... m’n lieve mevrouwtje?” En heette dit niet in Wouter’s overzetting allerduidelykst: “Schoone dame, als je op òns rekent tot het terugerlangen van je pand, kan je er staat op maken ongesluierd naar huis te gaan!”

“Dat nooit!” riep ridder Wouter. En hy gordde zich aan tot begrypen.

Het vraagstuk waarmee ons heldje zich bezighield, hoe eenvoudig ook inderdaad—zooals de meeste vraagstukken—is werkelyk ’n struikelblok voor veel geldmannen en zoogenaamde ekonomisten. Wie meenen mocht dat ik de geestelyke gelaatstrekken der Kopperliths en Kruckers te afzichtelyk schilder, neme eens de proef by “mannen van ’t vak.” En men behoeft zich niet te bepalen by de vraag die de onnoozele Julie ter-tafel had gebracht in die achtergalery, noch ook by ’t “vak” waartoe kwestien van dezen aard schynen te behooren. Overal zal den oplettenden waarnemer blyken dat het begrypen van eenvoudige waarheden tot de zeldzaamheden behoort, en zelfs dat het niet-berusten van sommigen, hun door vakmenschen wordt aangerekend als onpraktische buitensporigheid.

Nu, Wouter wàs buitensporig. De hemzelf onbewuste vertaling van ’t nogal triviale gegeven in ’n heldenfeit, wond hem op. Werktuigelyk spelend met den kleinen Bonifaz, trachtte hy in de kern van ’t vraagstuk doortedringen, en de eigenaardige richting van z’n geest—geheel-en-al uitvloeisel van ’n karakter dat slechts vrede had met eenvoudige waarheid—leidde hem aldra tot de primitiviteit [239]van opvatting, waaraan alle vraagstukken—ook de moralistische—behooren getoetst te worden. De steentjes die hy den kleinen jongen toewierp, en door dezen naar hem werden teruggerold, stelden in z’n verbeelding al zeer spoedig de koopmanschappen voor, die uit onderscheiden landen in de naburige streken worden ingevoerd. Behoefte aan betalingsmiddelen groeide aan naarmate men meer goederen ontving. Zoolang men nu hierin kon voorzien door het terugzenden van andere waren... zeker, zoo is het, meende hy. En hy redeneerde: “we zenden... kaas en boter naar Engeland. Dit moet betaald worden. Zoo ’n koopman ginds, moet iemand zoeken die van òns geld te-goed heeft voor... wittegrondjes-driekleur of diemet—’n moeielyk vak, zegt m’nheer Wilkens!—en dan betalen wy eigenlyk die diemetten met kaas. Maar als we nu te weinig kaas hebben gezonden om al de lynwaden die wy ontvingen, te betalen, dan valt het moeielyk in Holland iemand te vinden die geld te goed heeft van ’n Engelschman. En deze moeielykheid moet overwonnen worden door hooger bod op den wissel, want het spreekt vanzelf dat het recht om te trekken in waarde ryst, naarmate het minder voorhanden en meer noodig is. Wie dus ’n wissel afgeven kan, vraag er méér voor dan...

Aldus peinzend had-i allengs de steentjes die dienen moesten tot vermaak van den kleinen jongen, verdeeld in soorten die allerlei koopwaar voorstelden. De vloer van de mangelkamer werd in landen en provincien afgedeeld. Dáár lag Engeland met z’n wittegrondjes-driekleur, dáár Frankryk dat wyn leverde, dáár Nederland met z’n stereotiepe kaas en boter... jazelfs Spanje kreeg ’n plaatsje met z’n kurk. En hy schoof de produkten heen-en-weer, en schiep ’n handelsbeweging, en vergat daarby zelfs de crisis niet. Bonifaz had er ’t recht begrip niet van, en schopte wel-eens ’n stock of entrepôt uit elkaar op ’n manier die gevoegelyk kon doorgaan voor ’n revolutie, die dan door Wouter zoo goed mogelyk by z’n overleggingen werd in rekening gebracht. Weldra was-i dan ook met de oplossing van ’t fameuze probleem gereed, en hy verlangde naar ’t oogenblik dat-i onder de oogen zyner dame... du jour, z’n tegenstanders uit het zadel ligten zou. Laat zien wat er verder gebeuren moest. Keizer Kopperlith stond hem de helft van z’n ryk af, met de hand zyner schoondochter Julie, die den hemel danken zou dat ze verlost was uit de onwaardige ketenen van den pseudo-ridder Pompile. Zeer wel, maar hoe triumfeerend ook, Wouter schonk hem ’t leven. Ook Eugène mocht blyven bestaan, en al de Kruckers, mits ze driemaal ’t schoeisel kusten van Wouter’s dame. Eén onzekerheid nog slechts hield den ridder die straks al z’n vyanden uit het veld zou slaan, in eenige spanning. Zoud-i z’n wapenfeit uitvoeren in eenvoudig proza of... nu ja, in verzen kwam hem de nederlaag des vyands verpletterender voor. En verplettering hadden ze verdiend! Was ’t onheusch of niet van al die verwaten ridders, zoo prat op hun lynwaden en kurken, de romantische mogelykheid voorby te zien dat de jonge schildknaap zonder geslachtswapen of uithangbord, misschien de inkognite spruit [240]wezen kon van edelen stam? Had men niet wat eerbied moeten voelen voor z’n prikkelende onbekendheid? “Onze jongste bediende, onze jongste bediende!” had wapenkoning Pompile geroepen... welnu, waarom bezat alleen de edele Julia—god zegene haar!—roman-takt genoeg, en lektuur-bedrevenheid en tournooi-instinkt, om onder ’t palletootje van den kantoorklerk ’n kampvechter te vermoeden van den eersten rang? Waren ze dan doof en blind en idioot, al die anderen? Te-wapen, te-wapen! riep alles Wouter toe. “Jongste-bediende... hm! Ik zàl ze bedienen, jong of oud dan, maar bedienen zàl ik ze! En aan de wereld en m’n Dame wil ik toonen... sakkerloot!”

Hier kwam een der meiden berichten dat de jongeheer Bonifaz aan-tafel werd geroepen, en “Pieterse mocht zoo goed zyn, meetekomen.” Wouter stapte met opgeheven hoofd en saamgeknepen vuisten de kamer in, waar ’t gezelschap dineeren zou. By ’t binnentreden kon-i zich niet weerhouden, Julie een blik toetewerpen die zooveel zeggen wilde als: “wees gerust, dame van m’n hart, ik heb uw noodkreet verstaan en zal den goeden stryd stryden. De hoofdzaak ligt in de verhouding tusschen wittegrondjes-driekleur en hollandsche kaas... wees gerust: uw ridder is hier!”

Dat Julie hiervan niets begreep, zou te veel beweerd zyn. Ze zag den heelen Wouter niet, en kon zich dus onmogelyk schuldig maken aan wanbegrip omtrent z’n bedoelingen. Hy gloeide als ’n kool en brandde van strydlust, maar... hoe z’n wysheid aan-den-man te brengen? Eigenlyk was ’t Julie’s plicht geweest hem op den weg te helpen. Maar ze hield zich of de heele zaak haar glad ontgaan was! Zoo zyn die edelvrouwen! Eerst lokken zy ’n ridder op allergevaarlykst terrein... ze winden hem op tot ylhoofdigen lust om tegronde te gaan in haar dienst, en dan... wel, ze laten hem over aan zichzelf! Lieve hemel, domme Julie, begryp je dan niet dat Wouter daar zit te wachten op ’n blik? Och, och, och... als-i maar door ’t eerste woord heen was!

Dat eerste woord liet zich niet gemakkelyk aanhechten. Wouter bespiedde elke uiting, elken klank, maar... helaas! Wel begon-i ’n paar keer: “de wisselkoers, m’nheer... maar de woorden stikten hem in de keel. Het spreekt vanzelf dat de spyzen uitstekend waren, maar wat baatte dit hèm? De ligtzinnige Julie stelde zich aan alsof ze nooit ’n ridder op post had gezet. Ze lachte, ze keuvelde, ze ginnegapte, ze vermaakte het gezelschap met haar naïveteit—of met de onnoozelheid die daarvoor doorging—en sloeg geen acht op haar aanstaanden bevryder uit de klauwen van ’n al te laag geboren echtgenoot. Wouter preekte zich voor, dat ze zyn standvastigheid op de proef wilde stellen. Zoo-iets was meer geschied, meende hy.

De tafelgesprekken waren van de bekende gewichtige soort. De oudeheer begon weldra luidruchtig te worden en den toon aanteslaan, dien Wouter had leeren kennen by z’n namiddagbezoeken op ’t kantoor. Zelfs tot hèm richtte de oude babbelaar ’t woord, natuurlyk tot groote ergernis van Pompile, die telkens beproefde den vloed [241]van papa’s spraakzaamheid te doen afloopen in voornamer bedding.

—En jy, mannetje, zeg jy nu eens hoe ’t je buiten bevalt? Want, jongen, je bent nu... buiten! Verbeeld je, mynheer Krucker, hy meende dat-i buiten was op den singel by de Aschpoort! Hi, hi, hi, dàt meende-n-i!

De Kruckers vonden dit byzonder dwaas.

—En zeg nu nogeens hoeveel je wel dacht dat de jongeheer Flodoard te Rome verteerde in ’n heel jaar! Neen, stil, Pompile, laat ’m begaan! Luister, m’nheer Krucker! In ’n heel jaar, weetje! M’n zoon Flodoard te Rome!

—Maar, papa...

—Stil, Pompile! Wel, mannetje, spreek op! Laat m’nheer Krucker dàt eens hooren.

Wouter zweette. Hy zocht Julie’s oogen te ontmoeten, maar ’t lukte niet. In-godsnaam! Mèt of zonder aanmoediging zyner dame dan, vóór z’n dame:

—De wisselkoers, m’nheer...

—Néééééén, dàt is nu de vraag niet! M’nheer Krucker wou zoo graag weten hoeveel je dacht dat m’n zoon Flodoard... te Rome...

Pompile viel z’n vader in de rede, en had het geluk hem ditmaal van z’n belangryken topic aftebrengen. Ook een der Kruckers hielp ’n handje, door met roerende belangstelling naar tyding van Leon te vragen.

—Hy maakt het uitstekend, zei de oudeheer, uitstekend! Zou je wel gelooven, m’nheer Krucker, dat-i al ’n titel heeft van... o, zoo’n langen titel! En... hy is weledelgestreng, wat zeg je daarvan? Wel...e...del...ge...streng, m’nheer Krucker! Is ’t niet waar, Pompile?

—O ja, papa!

—En hy schryft fameus-mooie brieven! Pompile, je moet m’nheer Krucker eens zoo’n brief van Leon laten zien.

—Zeker, papa!

—En, uw zoon de zeeofficier, m’nheer Kopperlith?

—Die was volgens de laatste berichten te... te... hoe heet het ook weer, Pompile?

—Te Amboina, papa.

—Juist! En, m’nheer Krucker, weetje wat-i daar gedaan heeft? Hy heeft er gedanst met de dochter van den Gouverneur. Van... den... gouverneur!

De arme Kruckers kwamen verbazing te-kort. Wouter voelde dat ze hier ’n bewerking ondergingen, van de soort die men op hèm had toegepast, toen-i flauw moest vallen van bewondering over de vorstelyke uitgaven van Signore Flodoardo. En deze opmerking bracht hem ’n stapje verder in menschkunde, of liever ze deelde hem den moed mee om te erkennen wat-i begreep. Zoolang hyzelf maar patient was, belette hem z’n verlegenheid om ’t kinderachtige van die hoogheidsjacht behoorlyk te vatten. Maar nu hy op ’t gelaat der gasten iets meende te ontdekken dat naar spot geleek, [242]viel hem ’t doordenken iets gemakkelyker. Ook zonder terugzicht op de schipbreuk die ’t geheele gezelschap geleden had in de opheldering van de koerskwestie, begon hy de mogelykheid intezien, dat die heele familie Kopperlith met haar buiten en eigen rytuig en verdere voornaamhedens, wel eens veel lager konden staan dan ze voorgaven en dan door anderen scheen geloofd te worden. Hy kon de vergelyking met den onderhoudenden, gezonden toon die er by de Holsma’s heerschte, niet terugdringen, en ze viel zeer tennadeele van z’n “heeren patroons” uit. Ook maatschappelyk bleken zy eigenlyk geen recht te hebben op de vergoding die hun door nòg lager geplaatsten werd toegebracht, want al ware het dat rykdom grond gaf tot zoo groote vereering, eilieve hoe plat burgerlyk was de inrichting van het huis, hoe prozaïsch die mangelkamer, hoe bekrompen dat achterbakje van de britschka, hoe kleingeestig die bekommering over ’n hoedendoos en ’n mand met soezen, hoe kinderachtig dat onophoudelyk streven naar verheffing op... niemendal! De jongeheer Rodomont had gedanst met de dochter van ’n gouverneur... gouverneur van wàt, eigenlyk? Lieve hemel, de Holsma’s hadden prinsessen in hun familie, en waren er niet grootsch op. Hengelden zy naar bewondering van hun hoogheid? Erkenden ze niet zelfs, zonder noodzaak en zonder schaamte, dat de eenvoudige Femke na aan hen verwant was... zy, ’n waschmeisje!

Maar hier brak Wouter z’n gedachtenloop af. Dit geschiedde telkens zoodra haar beeld zich aan hem vertoonde. Elke herinnering uit den heldentyd van z’n ziel maakte hem den indruk van snerpend verwyt. Het liefelyke deed hem zéér, en hy voelde slechts kracht tot eigenaardige zwakheid die den naam draagt van wrevel: die Kopperlith’s! Het duurde dan ook niet lang voor zich deze stemming duidelyker op z’n gelaat vertoonde dan in deftig gezelschap geoorloofd is. Hy kneep de lippen op elkander, en zag een der Kruckers—die ’t niet helpen kon!—uitdagend aan. Maar men gunde hem de eer niet, naar de reden van z’n zuurkyken te vragen. Waarschynlyk zelfs had niemand daarop acht geslagen, en juist deze verwaarloozing stemde hem bitterder dan ooit. Hy was woedend en had lust in... vechten. Met wien? Met allen tegelyk, als ’t wezen kon. Met Bonifaz en den oudeheer, met Pompile, de Kruckers, Eugène, de “juffrouw” en Hersilie. Met al wat ’n eigen Buiten had, en wat er geen had. Met de heele wereld, ziedaar!

Hoe onrechtvaardig ook deze stemming was, het zal den weldenkenden beschouwer van z’n zielegeschiedenis aangenaam wezen te ontwaren dat-i nog iets anders was dan kinderlyk en goedig alleen. Het werd waarlyk tyd.

Na ’t eten werden de Kruckers onthaald op den traditioneelen toer. En ook Wouter mocht meeryden... in ’t achterbakjen alweer, waar men hem ’t aanminnig Bonifaasje te bewaren gaf. ’t Kind mocht er durchaus niet uitvallen, zei de elsasser konsul. Julie snapte in één adem door, en Wouter begon te vinden dat ze de proef wat ver dreef. Wel bleef het ’n zekerheid dat zy de eenige van ’t gezelschap [243]was, die blyk had gegeven van den lust iets te willen doorgronden, maar toch... ’n beetje droefenis voor den misselyken toestand waarin ze haar ridder gebracht had, zou niet kwaad hebben gestaan by haar verheven zucht tot ontwikkeling. Ze babbelde zoo ongedwongen met al die Kruckers, ze toonde zich zoo geheel-en-al op de laagte van de rest, ze scheen zoo volkomen tevreden met de toejuiching waarmee de plompe Pompile haar domste uitvallen vereerde... kortom, Wouter wist niet hoe hy ’t had met z’n Dame. Hy zou er veel voor gegeven hebben, haar ’n oogenblik alleen te spreken... hm, ’n voetval zou er niet kwaad by staan! Maar... hoe daartoe de gelegenheid te vinden? Als-i ’t huis in brand stak? Dit plan was zoo heel verwerpelyk niet. Al de Kopperliths en Kruckers geschroeid, verbrand, verkoold, verteerd, vernietigd, en hy de redder van de weetgierige Julie! Hy zag zich in gedachte, háár door rook en vlam de trap afdragend! Haar hield hy in de armen, háár fluisterde hy toe: “wees gerust, edele dame van m’n hart, al die stommelingen zyn dood en byna begraven! Ik ben hier, ik, Wouter, die uw dorst naar kennis lesschen wil met m’n laatsten druppel bloed en ’n verhandeling over den wisselkoers...

—Zeg, Pieterse, of hoe heet je, houd m’n parasol wat over ’t kind. De zon steekt zoo!

Deze ontboezeming vloeide over de lippen der schoone Hersilia, die met haar zonnescherm onzen ridder aantikte, en hem vry gevoelig terugriep in de werkelykheid. Hy schrikte, en nam ’t ding werktuigelyk aan...

—Schuif ’t op, jongen! Druk op de veer... daar, daar, de veer in ’t stokje! Versta je me niet? Wat ’n onhandig jongetje, Pompile!

Wouter kneep het ding, en voelde neiging de schoone Hersilia daarmee den kop te kloven. Hy staarde haar zonderling aan.

—Op de veer drukken, weetje? Druk op dat veertjen in ’t stokje, schreeuwde Pompile, die evenmin als de anderen aan iets anders dacht dan aan onhandigheid, of hoogstens meende dat “de jonge Pieterse” z’n zuster niet verstaan had.

—Doe ’t ’m eens voor, Pompile, zei de oudeheer.

Pompile die op de voorbank gezeten was, stond op en boog zich over ’t gezelschap heen, om den “jongen Pieterse” les te geven in ’t openen van ’n parasol. Maar hy kwam te laat. Wouter kneep, trok, drukte, schoof, en schoof wat krachtig...

—Ik kàn wel, m’nheer, zeid-i.

... en ’t ding was aan flarden! Hy hield den stok in de eene hand, en de fladderende zy met de andere omhoog als ’n vlag! Het heele gezelschap was “ontdaan.” Men keek elkander verbaasd aan, als om te vragen wat dit beteekenen moest? Welnu, niemand begreep het. Niemand kwam op de gedachte dat men hier te-doen had met ’n gewond menschenzieltje dat iets verscheuren moest om uiting te geven aan onlydelyke pyn.

—’t Heeft zeven gulden dertien gekost, jammerde Hersilia. Niet waar, Calbb? [244]

—Je moet altyd begrypen Hersilie, ’t is ’n burgerjongetje, riep Pompile. Hy wist niet wat je bedoelde, zie je? Je moet altyd denken, ’t is ’n burgerjongetje, en... nooit in gezelschap geweest. Dáár komt het van!

—Zeven gulden, dertien!

Het stokjen en de lappen werden, zoo goed het hossen van ’t rytuig toeliet, aan elkaar gepast om nogeens voor ’t laatst te bewonderen hoe het ding er had uitgezien voor de vreeselyke katastroof, Nog ’n paar maal mompelde de majestueuze Hersilia haar tragisch: “zeven gulden, dertien” en vry ontstemd liet het gezelschap zich voortkruien door den zandweg. Toen men thuis kwam, nam Pompile de rol van verslaggever aan mama op zich. Niemand was meer verontwaardigd dan “de juffrouw.” Ze had wel drie fransche woorden om te betuigen dat de zaak...

—Ja, ja, zeker! zei Pompile. Maar u moet begrypen, mama...

—Hy stond mevrouw zoo délicieus by die gele bergère, maseurde de juffrouw.

—Goed, juffrouw. Maar ziet u, mama...

—’t Is ’n ware balourdise. m’nheer!

—Zeker, juffrouw! Maar, mama, Hersilie had het niet moeten, doen, mama. Want zoo’n jongen...

Fi donc, zoo lomp te zyn!

—Volkomen juist, juffrouw! Maar ik wou aan mama zeggen dat mevrouw Calbb had moeten begrypen dat zoo’n jongetje...

—’t Is infaam!

...dat zoo’n jongetje maar... ’n burgerjongetjen is! Dàt wou ik maar zeggen aan mama.

En dit alles moest Wouter aanhooren! Z’n woede was gebroken. Hy voelde zich verlamd, onmachtig, wezenloos, en alweer overmeesterde hem zeker heimwee naar de vroeger zoo geminachte levensopvatting ten-zynent.

Was dàt nu de wereld die hy zou leeren kennen als-i “groot” was? Wanneer hy op dit oogenblik z’n ouden vyand Slachterskeesjen ontmoet had, hy zou hem aan ’t hart hebben gesloten als ’n bode uit hooger sfeer. Men ziet het, te laag gezonken om behagen te scheppen in de voorstellingen uit den mythentyd zyner jeugd, begon hy reeds te verlangen naar ’t weerzien van de grove gestalten die hem in die dagen omgaven. Zoo ook verwarren onnadenkende geschiedschryvers den onbehagelyken toestand van den wilde met de gouden eeuw van Saturnus.

Wouter was wanhopig. En z’n stemming werd er niet beter op, toen-i bemerkte dat ook Julie tot z’n vyanden behoorde, want “vyandschap” meende hy te moeten veronderstellen in al de menschen die, na hem zóó te hebben gegriefd en vernederd, niet eens schenen te begrypen dat-i voor grief en vernedering vatbaar was. Pompile gaf zich de moeite hem op ’n parapluie te wyzen hoe men ’n parasol opent, en ten-laatste was Wouter na veel vruchtelooze pogingen om de ware oorzaak van z’n zonderlingen handgreep onder woorden te [245]brengen, wel genoodzaakt zich aantestellen alsof hy werkelyk voor ’t eerst te weten kwam dat men by zoo’n gelegenheid op ’n veertje moet drukken. Pompile scheen zeer voldaan over de les die hy gegeven had, en roemde er op dat “de jonge Pieterse” de zaak nu volkomen verstond, en zeker by ’n volgende gelegenheid...

—Zeven gulden, dertien, jammerde Hersilia.

De maat liep over. Wouter stond haastig op, vloog de deur uit, het erf af en den weg op, om zich te verdrinken of... zeven gulden dertien te zoeken.

A la bonne heure!

Wouter spekuleert allervoordeeligst in ouwe-kleeren. Snelle wisseling in amerikaansche handelsbeweging, waarschynlyk niet zonder invloed op wisselkoers. Nachtgedachten. De terugkomst van den verloren broeder.

Weldra had hy na eenig dwalen en vragen een der poorten van Haarlem bereikt. Wat hy daar eigenlyk doen wilde, was hemzelf niet duidelyk. By ’t verlaten van Groenenhuize blies de wanhoop hem in, met den meesten spoed ’n eind aan z’n leven te maken, en nog altyd kwam hem dit voornemen als ’n wenschelyke uitweg voor. Doch eerst wilde hy beproeven zich op andere wys te ontdoen van den ondragelyken last die hem drukte. ’t Was zondag-avend, en er vertoonden zich weinig menschen op de straten. Ook waren de meeste winkels gesloten. Hier-en-daar slechts durfde men den dag des Heeren ontheiligen door ’t uitstallen van halletjes en rooletters, of tabak en snuif. De verkoopers van deze artikelen verheugen zich voornamelyk in zondags-debiet, en de Heer moet zich hierin schikken. Wouter vermande zich, liep ’n koekbakkerswinkel in, en vroeg of men hem den weg naar den Jodenhoek wilde wyzen.

—Jodenhoek, jongeheer? Dat hebben we hier, om zoo te zeggen niet. Uwe-n-is zeker van Amsterdam?

—Geen Jodenhoek? Maar... by wien verkoopt men dan hier z’n ouwe kleeren? Dàt wil ik weten!

De vrouw uit den winkel keek hem vreemd aan. Eenmaal z’n aangeboren beschroomdheid overwonnen hebbende, was Wouter’s toon zoo kortaf en gebiedend dat het mensch er van ontstelde. Angstig riep zy als ’t ware om hulp, en er verscheen dan ook ’n manspersoon, die haar vroeg wat er gaande was, en vry onvriendelyk aan Wouter wat-i “hebbe” wou?

—Hebben? Niets m’nheer! Ik wou maar weten waar men hier ouwe kleeren koopt?

De koekbakkers-familie joeg hem den winkel uit. Tandenknersend stond hy weer op de straat, en wist niet wat hy doen zou. Na lang zoeken en veel mislukte pogingen trof hy eindelyk ’n klein meisje dat hem bracht waar-i wezen wilde. Een oude jood antwoorde toestemmend op de vraag of hy koopman in kleeren was? Wouter trok z’n jasjen uit, wierp het op de tafel, en vroeg wat de man daarvoor [246]geven wilde. Het kleedingstuk werd bevoeld, gewreven, gerekt, tegen ’t licht gehouden, en ’t eerste bod luidde: vier gulden!

—Zeven gulden, dertien! riep Wouter.

—Nah, w’rom nie liefer dertien gilde sefe, as je ’t m’r foor ’t seche heb? Fyf gilde, en cheen dyt meer! Ghedrache kleeren binne niks waart, want se worre teugeswoordig techeef inchefoert fan Emerika... te-cheef! Dat sel je-n-ook wel wete. Fyf gilde tien, dan!

—Ik moet zeven gulden dertien hebben!

—Wat je hebbe mot, sel je wel ’reis kryche, as je m’r iemant fint die ’t je chefe mot. M’r ik mot je niks chefe, en ik cheef je niks. Nou, ses gilde! Trek jespille m’r weer an, anders, en cha mê chot!

Toen Wouter hierop inderdaad vertrekken wilde, steeg het bod tot zeven gulden. Helaas, die vreeselyke dertien stuivers! Er was niet aan te doen: de koopman bleef onverbiddelyk. Mocht men ’t hem kwalyk nemen, by zoo’n overvoer van ouwe-kleeren uit Amerika? ’t Was al zeer edelmoedig dat-i by zoo’n stand van zaken zeven gulden geven wilde voor Wouter’s jasje dat—dit is waar!—zonder die ongelukkige mededinging der Vereenigde Staten, zeker wel twintig gulden zou waard geweest zyn. Het was ’t eerste kleedingstuk dat voor hem gemaakt was, en dat tot hem kwam zonder eerst, als ter oefening, ’n glansryke loopbaan om de lenden van broêr Stoffel te hebben afgelegd. Het was de toga virilis die—en wel zondags alleen—hem plechtig om de schouders werd geworpen ter viering van z’n promotie tot jongste-bediende by de heeren Ouwetyd & Kopperlith.

Maar aan dit alles dacht hy niet. De verfoeielyke Hersilia, en die sarrende Pompile, en ook Julie, de ontrouwe Dame... hy zou hun toonen dat-i... dat-i...

Hy smeet nu ook z’n hoed op de tafel, en bood die te-koop aan. Na eenig dingen en bieden was ’t kapitaal kompleet, waarmee hy de edele vrouwe mevrouwe Calbb-Kopperlith en haar aanhangers ’n kool vuurs wilde te slikken geven. Ja-zelfs, er was geld over, want voor den hoed had-i drie schellingen bedongen. De jood vroeg hem of-i ook van z’n schoenen wou ontlast worden, maar Wouter liep zonder te antwoorden, in hemdsmouwen en blootshoofds de straat op.

Hoe nu? Zèlf naar Groenenhuize terugkeeren? Dat nooit! Het schoonste blad van den lauwerkrans dien hy door z’n kordaatheid meende verdiend te hebben, zou verdorren wanneer men daar te weten kwam door welke middelen hy geslaagd was in ’t afbetalen van z’n drukkende schuld. Langen tyd liep hy peinzend op-en-neder, de minst bezochte straten kiezend omdat hy zich begon te schamen over z’n ongekleedheid. Hy wilde de schadeloosstelling waarmee z’n vyandin moest verpletterd worden, doen vergezeld gaan van ’n brief die op pooten staan zou! Niets beter dan dit, maar... waar dat stuk te schryven? Als-i eens in zoo’n halletjeswinkel naar pen, papier en inkt vroeg? Hm, gemakkelyk ging dit niet. Hoe zou men hem te-woord staan, hem die zich nu zoo afgetakeld voordeed? Van [247]de humaniteit der haarlemmer burgerlui had-i reeds proef gehad, toen hy er nog uitzag als ’n ander. Zoud-i op vriendelyker bejegening kunnen rekenen, nu hy zich vertoonde in ’n kostuum, dat... sakkerloot, de zaak begon hem moeielyk voortekomen.

Z’n opwinding was afgeloopen, en indrukken van meer gewonen aard namen daarvan allengs de plaats in. Z’n wrok over de ondergane miskenning, jazelfs het verdriet over Julie’s trouweloosheid, moest telkens wyken voor de ergernis dat-i geen jas aan had. Waar-i by ’t schemerlicht van den zomeravend ’n voorbyganger zag naderen dien hy niet ontwyken kon, trachtte hy den eigenaardigen tred aantenemen van iemand die even overwipt om ’n buurman goeden-avend te zeggen. Maar ’t baatte niet. Daar kwamen ’n paar straatjongens hem sarren met den roep: “heb je ’t zoo warm, jongeheer?” ’t Was om razend te worden!

Toch drong hy zich op dat-i nog altyd naar ’n gelegenheid zocht om ’t staatsstuk te schryven dat het geld vergezellen zou, maar ’t was uit geestelyke traagheid alleen, en uit onwil om te erkennen dat z’n verdriet veranderd was van richting. Ieder manspersoon dien hy ontmoette en die gewoon gekleed was, vervulde hem met afgunst.

Ziehier hoe hy schryven wilde... àls hy tot schryven kwam:

Weledelgeboren Mevrouw ...

Zeker! Zoo adresseerde de jongeheer Leon de brieven aan z’n mama. Dit zou dus ook wel zoo ongeveer de rechte betiteling wezen voor mevrouw Calbb-Kopperlith. Hy wilde haar en de heele familie toonen dat-i wist hoe ’t behoort, en dat de manieren der “groote wereld” niet onbereikbaar waren voor ’n burgerjongetje. “Weledelgeboren Mevrouw!” alzoo, en verder:

Ik heb de eer Uweledelgeboren hiernevens aantebieden de som van zeven guldens en achttien stuivers voor ’n nieuwen parasol. Myn eer, Weledelgeboren Mevrouw, gedoogt niet Uweledelgeboren ongelukkig te maken, en daarom...

“Heb jy je jas in den lommert gebracht?” vroegen hier op de welbekende zangwys van ’t vroolyke patertje ’n paar belangstellende dienstmeiden, die van haar zondagmiddags-uitgang zooveel pleizier wilden trekken als er maar eenigszins van te trekken was.

Wouter week schichtig uit, en vermeed zooveel mogelyk de minst donkere plekken. Z’n gedachten keerden terug naar ’t punt van uitgang: dien fameuzen brief!

Uweledelgeboren zal ontwaren dat er vyf stuivers over zyn. Die schenk ik Uweledelgeboren als ’n blyk van... van...

Hy weifelde tusschen “goedertierenheid” en “genade.” Een troepje Amsterdammers die Kraantje-Lek bezocht hadden, en in de stemming verkeerden welke van-oudsher by dezen uitgang past, kreeg onzen tobber in ’t oog en nam hem in ’t ootje. Wouter sloeg zich dapper genoeg door den kring heen, maar hy voelde zich zeer verdrietig. Men zal erkennen dat de voorgenomen heldendaad met die zeven gulden zóóveel, hem byzonder moeielyk werd gemaakt. [248]Gedurig mompelde hy zich voor: ik wil ’n brief schryven, ik wil! Als ik maar wist, wáár? En hy monsterde huis voor huis, of daaronder misschien een mocht zyn dat hem genoegelyk zou kunnen dienen tot kantoor? Zelfs liep hy nu-en-dan ’n winkel in, maar hy bereikte z’n doel niet. Z’n vreemd voorkomen en de schichtigheid waarmed-i z’n ongewoon verzoek uitte, schrikten de menschen af. “Als ik in-godsnaam maar ’n jas aan had!” zuchtte hy.

Eindelyk—welke booze geest speelde hem dezen trek?—eindelyk stond hy op-eenmaal weer voor ’t huis waar de jood woonde, die zoo goedig hem van jas en hoed verlost had. Wouter trad instinctmatig binnen. “In ’s hemelsnaam, dacht hy, als ik maar eerst weer behoorlyk gekleed ben, dat ik me vertoonen kan! O God, wat is ’n mensch die geen jas aan heeft!”

De jood zag vreemd op toen z’n klantje van zoo-even hem de verkwanselde kleedingstukken kwam terugvragen. Hy had ze juist naar New-York verzonden, zeid-i, waar ouwe-kleeren tegen goud werden opgewogen.

—Maar zoo-even zei je...

—So-efe-n-is f’rby, en wat cheweest is, is niet. Ik sech je dat ouwe-kleeren d’r gelt waart binne! Feel uitfoer na Emerika teugeswoordig! Daar sit ’t ’m! Maar ik wil je wel ’n jas ferkoope-n-en ’n hoet ook. Mooie waar, kyk hier!

Na eenig verdrietig gesukkel verliet Wouter den winkel van den schacheraar, met ’n jas aan, en ’n hoed op... modellen! De kleedingstukken die hy ’n uur te-voren in z’n opgewondenheid had afgestaan waren er vorstelyk by. Toch moest hy voor de nieuwe plunjen al ’t geld neerleggen dat-i bezat, de vier stuivers inkluis die m’nheer Wilkens hem den vorigen dag op last van den grootmoedigen Pompile had uitbetaald voor z’n terugreis naar Amsterdam, en die geaffekteerd zouden worden op “huishouding.” De huishoudelykheid nu van Wouter’s transaktie...

—As je wéér wat te handele heb, zei de edelmoedige jood, kom cherust by me.

En hy gaf Wouter ’n adreskaartje dat deze werktuigelyk in den zak stak. Op-straat gekomen—nu was-i gekleed, o goden!—betrapte hy zich op ’n volkomen overbodige repetitie van z’n redaktie-plannen. “Weledelgeboren Mevrouw! Hiernevens heb ik de eer Uweledelgeboren aantebieden...

Aantebieden! Wàt?

Hy sloeg zich voor ’t hoofd, en erkende voor de honderdste maal... hoe zei ook altyd z’n moeder? “Heere jesis-kristis, die jongen! Van hèm komt nooit wat te-recht?”

Waar zou-i heen! Al peinzend over den zonderlingen toestand waarin hy gebracht was door... eilieve, lezer, door wàt eigenlyk? Hyzelf kon er zich geen reden van geven, maar aan U vraag ik, wat toch de oorzaak was van de onaangename verwikkelingen waarin hy telkens verstrikt raakte? En ditmaal nogal erg. De geringschatting van de menschen aan wie hy verantwoording schuldig [249]was, had reden van bestaan in ieder ander, maar niet in hèm. Z’n moeder was z’n moeder, de heeren Ouwetyd & Kopperlith waren zyn patroons. Hy was niet grof genoeg van inborst om de draden waarmed-i zich aan de maatschappy verbonden voelde, eenvoudig te verbreken en zich vry te maken: om “de wereld integaan” zooals dit heet. Hieraan dacht hy wel, doch maar ’n oogenblik want hy was te week om het besef te verdragen van de smart zyner betrekkingen... die wel luidruchtig, maar niet zoo byzonder diep zou geweest zyn. Doch dit wist hy niet. Op-eenmaal kwam hem nu in den zin dat-i in z’n lessenaar op ’t kantoor allerlei rympjes had verborgen, waarin veel schoons werd gezegd... van háár. Wie deze “haar” was, doet er niet toe. Het is te betwyfelen, of hyzelf hiervan een heldere voorstelling had. Want al droegen z’n ontboezemingen gewoonlyk de kleur der indrukken die Femke hem had meegedeeld, toch dwaalde hy telkens te veel af van dat ééne model, om te kunnen beweren dat hy in die rympjes z’n liefde voor háár schetste. Niemand zou ’n waschmeisje zoeken in ’t origineel van de wolkerige portretten die hy leverde. ’t Wemelde in z’n poëzie van prinselyke diademen, van goddelyke straalkransen, van wereld-overzien, en van de bekende algemeene gelukkigmakery. Ook God was niet vergeten, dit spreekt vanzelf. Het is ieder verzenmaker bekend, hoe makkelyk dit eensylbig woordje zich schikt in elke maat. Kompromitteerend in gewonen zin waren alzoo Wouter’s dichtproeven niet. Noch Pompile, noch Wilkens zouden by ’t vinden der achtergelaten rymelary, op ’t denkbeeld gekomen zyn dat hun weggeloopen jongste bediende in betrekking stond tot ’n dame die men noemen kon. Hoogstens zou ’n beetje scherpzinnigheid hun de middelen aan-de-hand doen om van Wouter’s ongedisciplineerde hartstochtelykheid geen jota te begrypen. Hyzelf echter meende dat-i maar al te duidelyk had lucht gegeven aan z’n gevoel, en in verbeelding zag hy reeds z’n onbescheiden talent misbruikt om al de jonkvrouwen van zyn hart tentoontestellen in de courant. Prinsessen zouden er ’t meest onder lyden, want aan hoven is de eer ’n teedere zaak. En ook Julie liep gevaar. In dat ééne gedicht namelyk—koupletten van acht regels met slechts twee rymklanken, denk eens!—had-i zich niet kunnen onthouden, ’n zwevenden engel uittedosschen in ’n zwierig rykleed van bruine taf, en van zoo’n stof was juist het japonnetje dat zy aanhad op den dag toen hy zoo ridderlyk vier stuivers had afgedongen op haar liggenden jachthond! Duidelyker zinspeling op z’n verrukking over haar neerbuigen tot hem, kon wel niet gevat worden in koupletten van acht regels met slechts twee rymen! Ja toch, hy had melding kunnen maken van ’t wollen fichuutje dat ze by die gelegenheid om den hals droeg—want ze was op dien merkwaardigen stond ’n beetje verkouden—maar de eischen van rym en maat bewaarden hem genadiglyk voor indiskrete vereeuwiging van deze byzonderheid. Die zwabberende bruin-zyden amazone was waarlyk al verraderlyk genoeg! Zou de oude Dieper by ’t ontdekken en beoordeelen zyner rymschatten, [250]de goedheid hebben Pompile aftebrengen van de gevaarlyke gissing dat er verwantschap bestond tusschen die zwevende engel en z’n wederhelft? Och, op zoo’n boekhouder valt niet te rekenen. Gaf-i niet altyd iedereen gelyk? Wouter zag hem z’n pen neerleggen, z’n snuifdoos opnemen, den bekenden stap achterwaarts doen, en dit alles om met vereischten nadruk te verzekeren:

—Juist, jongeheer! Ik heb de intieme fictie dat de jongen met dat schimpdicht bedoeld heeft...

—Schimpdicht, Dieper? ’t Is geen schimpdicht? Wàs ’t dat maar! De kwajongen is verliefd, en wel op...

—Precies, jongeheer! Ik wil maar zeggen, net als u, dat-i zeker met dien golvenden luchtgeest mevrouw Kopperlith-Huddewitz bedoeld heeft. ’n Mensch moet toch iets bedoelen, niet waar? Zeker, zeker, die engel in ’t bruin is de jonge mevrouw! Vindt u ’t niet erg... brutaal, jongeheer?

Wouter’s verbeelding tooverde hem ’t kantoor voor, en dwalend door den Hout was-i getuige van de woede, van de minachting, van de vernederingen die ’t burgerzielig konklave over hem uitstortte. Wilkens blaette afkeuring, Eugène bromde z’n: hm! Daar kwam ook de oudeheer aansloffen:

—Zieje, Pompile, ’t is de schuld van Dieper. Waarom zoo’n deugniet te rekommandeeren?

En Dieper beloofde deemoedig dat-i ’t nooit weer zou doen.

De oude Gerrit? Nu, zyn tusschenspraak schikte nogal. Gelukkig voor Wouter, dat-i eindelyk ’n figuur ontdekte van iets minder afschuwelyken aard, iemand waarmed-i het tooneel dat z’n angst hem voormaalde, wat minder krimineel stoffeeren kon. Gerrit mompelde: “wat ’n geseur over die liedjes! Allemaal wind en ’n engelsche notting!” Lieve Gerrit!

Opmerkelyk, niet waar, dat Wouter wel de gaaf had zich zoo nauwkeurig voortespiegelen wat er gebeuren zou, wanneer men na z’n wegblyven z’n archief doorsnuffelde, hy die zich niet in-tyds rekenschap had weten te geven van den zotten toestand waarin iemand geraken moet, die z’n zeer behoorlyk jasje verruilt voor ’n schanslooper van de vreemdste soort, en z’n fonkelnieuw hoedje voor ’n rooden kalen gedeukten tromblon die hem bovendien eenige nummers te groot was? Weinig jongelieden zouden zich in Wouter’s geval hebben schuldig gemaakt aan de zotterny die hy begaan had, en toch zou ’t onrecht wezen hen daarom voor verstandiger te houden. Voor ’t meerendeel hadden ze slechts door onthouding van ’t excentrieke, blyk gegeven beneden Wouter’s fouten te staan. Kon hy ’t helpen dat-i z’n ongewoonheid niet wist te regeeren? Dat er ’n aanhoudende stryd was tusschen de wereld die hy in zich omdroeg en de wereld waarin hy leefde?

De manier waarop hy zich gedurende den afgeloopen dag gedragen had, kon zonder verkrachting van den zin der uitdrukking, gerangschikt worden onder de rubriek: krankzinnigheid. Wel zeker! De arme dwaas die in den waan verkeert dat z’n beenen van glas [251]zyn, is niet verder van de waarheid dan de dweeper die zonder de wereld te kennen zooals zy inderdaad is, z’n aanraking met haar meent te kunnen regelen naar ’t schema dat hy in omgang met zichzelf alleen, samenknutselde. Wouter droomde van engelen... die er niet zyn, en van zielenadel... die niet bestaat. Hy onderging allerlei aandoeningen die aan anderen niet bekend zyn. Het is er ver af dat deze aandoeningen onverdeeld schoon waren, en dat alzoo in alle opzichten de werkelykheid beneden z’n droomeryen zou staan. Integendeel. Onder alle personen, zonder onderscheid, die hy tot-nog-toe had leeren kennen, was niemand die niet in ’t een-of-ander opzicht hem in zedelyke waarde te-boven ging, ’t geen reeds hieruit blykt dat geen hunner ooit zich vervoeren liet tot dwaasheden als die welke hem daar zoo wanhopig deden rondzwerven in den Haarlemmer-Hout. Inderdaad, lezer, ’t is onzedelyk ’n nieuwe jas te verruilen voor ’n oude! Ik laat nu de kazuistische finesse waarmee sommigen zotterny willen onderscheiden van slechtheid, stilzwygend in haar onwaarde, zéker is ’t dat onze held even beschaamd was over ’t verkwanselen van z’n kleeren, als-i over diefstal zou geweest zyn. En, wanneer hy de wereld goed gekend had, zoud-i gróóter schaamte nog gevoeld hebben over z’n dwaasheid dan over eigenlyke misdaad. Deze immers wordt begrepen, omdat ieder deelt in de aandrift die daartoe leiden kan. Met ’n vroom: “God zy by ons... wie staat, zie toe!” bekruist men zich—en hangt den dief op, nu ja—maar men deelt volkomen in de gevoeligheid voor verlokking die den zondaar máákte tot ’n zondaar. Vraag eens aan juffrouw Pieterse en haar vry groot aantal verwanten in geestesarmoed, of ze ’t voor mogelyk houden dat zy een der tien geboden zullen overtreden, of zelfs maar ’n artikel uit het Wetboek van Strafrecht? Zy en allen zullen antwoorden: “de mensch is zwak! Heer, wees my armen zondaar genadig!” Heel goed, ik mag lyden dat de Heer het doet. Maar, eilieve, stel haar de mogelykheid voor oogen dat zy ’n splinternieuwen merinossen rok zou weggeven, en in ’n onderrokje ronddolen op den publieken weg... zonder de minste aanroeping van den Heer, zal ze verontwaardigd uitroepen: nooit! En dit is de waarheid. Zóó ver kan de slimste Duivel ’t mensch niet brengen, al liet God haar in den steek. Wel schynt alzoo zyn hulp onontbeerlyk om bewaard te blyven voor galg en rad, maar domheden als die van onzen Wouter weet men te vermyden zonder de minste tusschenkomst van den Hemel.

En nog ’n opmerking, ditmaal van eenigszins aangenamer aard. Dat Wouter’s manier van spekuleeren niet tot welvaart leidt, zal ieder erkennen en goedkeuren. Maar men is te zeer gewoon zich goede uitkomsten voortestellen van het tegendeel. Dit is onjuist. Ik kan den lezer verzekeren dat de kleerenjood die zich zoo handig toonde in zaken, niet eens millionair was toen-i stierf, en dit is ’t geval met velen die zich vermeten minachtend neertezien op ’t eigenaardig gebrek aan praktyk, dat ’n uitvloeisel is van nog onvolkomen dichterlykheid. [252]

Wouter verweet zich dat niemand in gelyke maat als hy, de begaafdheid had zich vasttewarren in ’n net van verdrietelykheden. Gelyk de meeste jongelieden die in nood zitten, dacht-i aan zelfmoord. De lezer herinnert zich dat dit meer geschied was. Het leven kwam hem ondragelyk voor, en hy drong zich op, dat-i ditmaal wel degelyk van plan... wezen zou daaraan ’n kordaat einde te maken, als-i maar niet zoo terugschrikte voor ’t denkbeeld dat die vervloekte Kopperliths in z’n minneklachten zouden snuffelen. Eerst die verzen vernietigd, dacht hy, en dan sterven! God zou wel begrypen dat-i ’t niet kon uithouden in zóó’n wereld! In den hemel was zeker wel deze of gene werkkring die hem paste. Daar zoud-i zich stipt toeleggen op z’n... naastbyliggenden plicht! O, waarom had-i dien goeden dokter Holsma veronachtzaamd? En... hoe zou ’t zyn als-i zich in z’n tegenwoordigen nood—ei, zonder sterven, alzoo?—tot hèm wendde?

Al wat hy zich van die familie herinnerde, kwam hem nu liefelyker voor dan ooit. Die vlugge Sietske! Die waardige moeder! Die ernstige oom Sybrand! En Willem... nu ja, z’n wyzigheid was drukkend, maar kon hy ’t helpen dat Wouter geen latyn verstond? Had z’n moeder hem dàt maar laten leeren, meende hy, dan zou alles anders wezen! Hy zou dan nu op weg zyn om dominee te worden, of advokaat, of rechter, of minister... allemaal menschen die ’n behoorlyke jas aanhebben, en precies weten waar ze belanden moeten als ’t nacht wordt! Dit namelyk wist Wouter nog altyd niet, en ’t bezwaarde hem zeer. Maar al was ’t dag geweest, waarheen, waarheen? Op die gansche aarde geen plek waar-i zich vertoonen kon! Zeker, zeker, God zou er genoegen mee nemen, als-i onaangediend en ongeroepen in den hemel kwam.

Sterven dus! Heel goed, als-i maar geweten had, hoe? Inweerwil van deze onzekerheid stond z’n voornemen byna vast. Byna! Want het afscheidnemen van z’n plannen, van z’n droombeelden, van z’n toekomst, viel hem zeer moeielyk. En zelfs het verledene, hoe dor en schraal ook, bood hem gezichtspunten aan waarvan hy de oogen niet kon afwenden. Die verschyning in den Schouwburg... die dubbelgangster van Femke... hemel, de rozeknopjes! Ook die immers lagen in z’n lessenaar op ’t kantoor, geborgen in z’n zakboek, in ’t zakboek dat-i anders altyd op ’t hart droeg—schoon ’t hem zéér deed, als-i vuile praatjes aanhoorde by ’t postkantoor!—maar dat-i nu voor ’t eerst had weggesloten om er niet mee bezwaard te zyn op z’n voorgenomen tocht naar “buiten.” Mocht-i aan sterven denken zoolang hy dat pand niet had teruggehaald om het te vrywaren tegen hoon? En nog iets! Was ’t niet al te jammer, van deze wereld te scheiden voor-i zeker wist hoeveel prinselyks er stak in Femke, hoeveel van ’n bleekmeisjen in die prinses? Hy begreep niet hoe hy zoolang zich had kunnen bezighouden met allerlei onderwerpen, en vond het onverantwoordelyk zoo’n raadsel onopgelost achtertelaten.

Leven dus, leven! Makkelyk gezegd, als-i maar geweten had [253]waar-i slapen zou? En... eten! Z’n sarrende fantazie hield hem ’n monster-boterham van Vrouw Claus voor, en hy begon nu werkelyk zich te verbeelden dat z’n honger onuitstaanbaar was. Stoffelyke behoefte nam de overhand op smart van anderen aard—daar is ze voor!—en hy begon afgunstig te worden op ’t lot van Jakob Claesz. Want, meende hy, in zoo’n onbeschaafd Vuurland waren zeker allerlei vruchtboomen, en er groeide niets eetbaars in den Haarlemmer-Hout. Die Laurens Coster had ook beter gedaan, vygen en ananassen te planten—of al waren ’t dan maar burgerlyke appels en peren geweest!—dan zich bezigtehouden met de uitvinding van die vervelende drukkunst! Wat heeft ’n dolend wildemannetje daaraan? En wat baatte hem nu z’n braaf oppassen by Pennewip? O, die vervloekte beschaving! Hy verlangde naar ’n voorwerp waarop-i z’n woede kon koelen, al ware het, byv. ’n bende Vuurlanders geweest. Dan had-i geweten wat het Noodlot van hem verlangde: stryden en... overwonnen worden, nu ja, en men zou hem opeten, ook. In-godsnaam! Daartegenover immers stond altyd de kans dat hy—onder aanroeping van deze of gene dame: ’t was meer gebeurd!—de overwinning behaalde, z’n vyanden tot Christenen maakte, en zichzelf tot koning, juist wat-i wezen wilde. Wie weet of niet Jakob Claesz ook zoo-iets gedaan had, en Wouter besloot dat Vuurland eens. te bezoeken zoodra hy te beschikken had over ’n vlootje. Dan zoud-i...

Helaas, heiaas, wat gekke overleggingen in zyn toestand! Beurtelings woedend en verdrietig, slenterde hy laan-in laan-uit, en wist geen raad. Eindelyk zette hy zich moedeloos onder ’n boom, en viel in slaap. Hy droomde dat-i in nood was en dat Femke hem redde. Toen-i wakker werd, was ’t volkomen nacht. Het kostte hem veel moeite zich te bezinnen wat er gebeurd en hoe hy daar gekomen was. Maar helaas, hy voelde zich wel genoodzaakt het gebeurde voor inderdaad geschied te houden, en z’n verdriet weer aanteknoopen waar ’t eenige uren geleden was afgebroken door den slaap. Toch was de daartusschen liggende droom te levendig geweest om daarop geen acht te slaan, en by gebrek aan beter dwong hy zich dien optevatten als ’n wenk. Hy besloot dus naar Amsterdam te gaan en zich onder Femke’s hoede te stellen. Al zag hy niet in hoe zy hem van dienst wezen kon, ’t zou hem reeds verluchten indien hy iemand kon deelgenoot maken van z’n verdriet. En de schaamte die hem pynigde omdat-i haar zoo lang had verwaarloosd... zeker, dit maakte den stap niet gemakkelyk. Want hy voelde zeer goed dat-i zich haar onwaardig had gemaakt, en kon het denkbeeld niet van zich stooten dat zy dit wist. Ach, mocht hy den dag van vandaag, en dien van gisteren... neen, de vier, vyf laatste maanden kunnen overleven! Zyn nu verwaarloosd gemoed zou daarby wèlvaren, en Hersilia’s parasol ook.

Na lang zoeken en dwalen bevond hy zich op den weg dien hy den namiddag van den vorigen dag was langsgekomen in ’t achterbakje van de britschka. Reeds toen was-i niet tevreden. En nu! [254]Naar Femke, naar Femke! riep hy, alsof ’t meisjen ’n toovergodin was die maar te bevelen had om verandering te brengen in z’n verdrietigen toestand. En ongegrond was Wouter’s vertrouwen eigenlyk niet, schoon hyzelf daarvan zeker geen reden geven kon. Femke’s eenvoudige kalmte—uitvloeisel der harmonie van haar gaven, inborst, ontwikkeling en begeerten—maakten haar inderdaad tot ’n goede raadsvrouw. Zeer vermoeid kwam Wouter tegen den morgenstond by haar huisjen aan. Hier wachtte hem ’n zonderlinge verrassing... o, die ondeugende Fancy!


De buitenblinden waren gesloten, wat Wouter niet verwonderde daar het nog zeer vroeg was. Maar wel was z’n verbazing groot, toen hy bemerkte dat de deur áánstond. Zou die den geheelen nacht open geweest zyn? Was Vrouw Claus zoo vroeg reeds uitgegaan? Of misschien Femke-zelf? Helaas, zou ze dáár wezen? Moed om ’t meisjen optezoeken by de Holsma’s, had-i niet. Hy was beschaamd voor die familie, en bovendien, hy durfde de stad niet in, om die gekke jas! Zeer waarschynlyk had juist de afkeer om zich in de straten te vertoonen, hem ’t denkbeeld ingegeven hulp of raad by Femke te zoeken, of wel—indien ze hem noch het een noch het ander verschaffen kon, gelyk immers te voorzien was—haar tot vertrouwelinge van z’n kommer te maken, om wat troost. Zeker zoud-i niet tot dit besluit gekomen zyn als ’t meisjen in de stad gewoond had, en niet op ’n buitensingel waar ze bereikt worden kon zonder ’n spitsroedengang tusschen de reien van ’t straatpubliek. By ’t opsporen van de oorzaken onzer handelingen, moeten we niet zelden afdalen tot het nietigste. Wouter wist niet dat er verband was tusschen liefde en stryd, en al ware hy in dit opzicht minder onkundig geweest, dan nog blyft het de vraag of-i lust zou gevoeld hebben zich in z’n allerzonderlingst kostuum te vertoonen aan de uitverkorene van z’n hart. Bovendien, nooit had hyzelf zich rekenschap van z’n verhouding tot Femke gegeven. Nog altyd dobberden z’n aandoeningen op die grens die ’t kind overschryden moet om mensch te worden, en ’t was meer de ontwakende behoefte aan liefde die hem vervulde, dan de liefde-zelf. Wouter was niet veel meer dan ’n jongen, en wanneer-i met wat meer juistheid z’n standpuntje begrepen had, zoud-i ontheven zyn geweest van ’n groot deel der schaamte over z’n bespottelyke uitrusting. Wel beschouwd kwam ’t er nog drommels weinig op aan, hoe hy er uitzag. Maar hy was alweer niet jong genoeg ook, om onbewust de voordeelen van z’n onbeduidendheid te genieten. Hoe dit zy, de nood perste, en hy voelde instinktmatig behoefte aan ’t ontmoeten van iets liefs, iets vriendelyks, na al ’t leelyke waarmee men hem sedert zoo langen tyd oververzadigd had. Toch wist-i zeer goed dat Femke niet bymachte wezen zou hem zyn kleeren terug te bezorgen, noch de verhouding tot die gevreesde patroons in orde te brengen, noch hem te verzoenen met z’n moeder die woedend wezen zou als ze te weten kwam dat-i onfatsoenlyk was geweest, parasols gebroken, en fortuinen [255]met voeten geschopt had. Neen, neen, Femke zou hem niet kunnen helpen! Byna begon hy te wenschen dat-i niet dáár was.

Maar Vrouw Claus dan? Evenmin! In-godsnaam, als-i zich dan maar ’n oogenblik in haar huisje mocht neerzetten, haar z’n nood klagen, en... ’n dikken boteram eten. Dàt zou hem de kracht geven om afscheid van ’t leven te nemen. Hy wou wel sterven, heel graag zelfs, als-i maar niet zoo’n honger gehad had! Dááraan eerst ’n eind gemaakt, en dan...

Juist wilde hy de deur openstooten en binnengaan, toen z’n aandacht werd getrokken door ’n luid gelach. Het kwam van verre. Over ’t bleekveld heen, den weg op, zag Wouter twee gestalten die hem schenen te naderen. Met begeerigheid elk voorwendsel aangrypend om ’t gevreesd binnentreden uittestellen, staarde hy zoo scherp mogelyk op de beide personen die in luidruchtig gesprek schenen. Van-lieverlede werden de omtrekken duidelyker. De een scheen ’n jong zeeman en de ander... myn God, was dat Femke niet? Wouter keek zich blind, en moest telkens de oogen uitwisschen om opnieuw... ze wàs het! En de ander? ’t Was wel waarlyk ’n matroos: wie anders draagt zoo’n gelakt-leeren hoed? Van-tyd tot-tyd kaatsten daarop de nog horizontale zonnestralen in schitterend goud af, zoodat Wouter de oogen sluiten moest als ze door dien glans getroffen werden. Maar, ze weer opslaande, kon hy zich niet troosten met onzekerheid. Femke liep daar in den zeer vroegen morgen—byna was ’t nacht nog—met ’n matroos! Ach, Wouter zou minder tydmeterig-fatsoenlyk met z’n aandoeningen hebben omgegaan, wanneer de begrooting van de heeren Ouwetyd & Kopperlith vyf-en-twintig gulden ’s jaars had kunnen dragen aan busrecht!

Femke liep daar in den zeer vroegen morgen, naar Wouter’s meening, met ’n matroos! Een oogenblik lang vlood alle herinnering aan ’t gebeurde en aan de oorzaken die hem daar brachten, op den achtergrond, om slechts plaats te maken voor yverzucht, vreeselyke yverzucht. De arme jongen had ’n gevoel alsof hem ’n gloeiende dolk in ’t hart werd gestoken. Z’n knieën knikten, en als wezenloos viel hy tegen den post van de deur aan. Maar jalouzie is de minst kleinzeerige van alle kwalen: ze houdt van pyn. Wouter sloeg geen oog af van ’t schouwspel dat hem zoo wondde en hoe langer hoe smartelyker aandeed, want de blykbare vertrouwelykheid tusschen de beide jongelieden was groot. Gedurende hun wandeling gaven ze elkander de hand, of liever ’t scheen dat ze hun pinken ineenhaakten. Dit kon worden opgemaakt uit ’n eigenaardig gelykmatig slingeren van den linkerarm der persoon die rechts liep, en van den rechterarm der andere. Het gesprek was luidruchtig en zelfs van sarrende vroolykheid. Vooral het meisje joelde en schaterde, en hierdoor voelde Wouter zich als vernietigd. Het baatte niet of-i zich al vóórzei dat ze hem niets schuldig was, dat hy geen recht op haar had, en dat ze... god in den hemel, moest het nog erger worden? Daar liet zy de hand van den jongeling los, en viel hem om den hals, en ’t duurde wel ’n eeuw, vond Wouter, of ’n uur, of zooiets, [256]maar ’n zéér langen tyd in allen geval. In al de romans die hy gelezen had, werd de aandoening die hy onderging omschreven met de woorden: “onze held stierf duizend dooden” maar hy had waarlyk geen afgezaagde boekenfraze noodig om te voelen wat-i leed. Na de omhelzing hervatte het dartele paar de wandeling op den weg, en naderde, telkens omkeerend, nu en dan het huisje, waarop dan ook eenige malen door ’t meisje gewezen werd alsof ze daarover iets aan haar vrindje te vertellen had. Wouter spande zich in om iets van hun gesprek te verstaan, maar ’t lukte niet. Als om hem ’t begrypen onmogelyk te maken, keerden zy zich telkens om als-i juist op ’t punt meende te zyn eenig gevolg verzekerd te zien aan z’n onbescheidenheid, en dan slenterden ze weer den weg naar de Aschpoort op. De arme jongen meende te droomen, want zelfs ’t niet verstaan van wat er gezegd werd, bracht het zyne tot z’n verbazing by. Telkens meende hy eenige klanken duidelyk genoeg te hebben opgevangen om te begrypen wat-i hoorde, en toch wou dit maar niet het geval worden. Hy wreef zich de ooren alsof daarover ’n vlies gespannen was, doch zonder baat. En, wanneer ’t paartje weer wat verder-af was, hoorde hy slechts ’t geschater. Er ontbrak maar aan dat ze daar gingen dansen op den publieken weg. Waarachtig, ’t scheelde niet veel! Het uitgelaten meisje pakte ’n paar malen den jonkman, die iets bedaarder bleek dan zy, by den arm, en zwaaide hem om zich heen. Daarop volgde dan weer luid gejuich en gesnap... er was geen eind aan! Ja toch, eindelyk bleven ze staan en schenen afscheid te nemen. Er werd hartelyk gekust, de jongeling verwyderde zich, en ’t meisje sloeg met bedaarder tred, den weg naar ’t huisjen in. Eens nog stond ze stil, wuifde met ’n doek, en ontving haar groet behoorlyk van ’t zeemannetje terug, die driemaal met z’n hoed zwaaide. Voor evenwel ’t meisje genoeg genaderd was om Wouter met kennis te zien, liep deze woedend heen, en wou... en zou... ja, wat? Na eenig heen-en-weer zwerven, waarby hem z’n onbehagelyke kleeding zeer ergerde, vooral omdat het getal der voorbygangers aangroeide, niet zonder verdriet ook over den honger dien-i zich toedichtte om ’n afleider te hebben van z’n velerlei wanhopen... kortom, ’n half uur daarna stond-i weer voor ’t huisje van Vrouw Claus, en ditmaal trad hy binnen. De tafel droeg toebereidselen tot ’n flink ontbyt—goddank!—maar hy zag niemand. Uit het kamertje waar-i eens zoo heerlyk geslapen had, klonk ’n stem—’n lieve heldere jonkvrouwelyke stem toch!—die hem begroette met ’n soldatesk: werda! Wouter antwoordde niet, of byna niet, want het onnoozele “ik” dat-i zeer verwonderd uit-piepte, mag geen naam hebben. Hoe drommel kon-i voorbereid wezen op zoo’n militaire ontvangst? Gelukkig dat zich hierop Vrouw Claus vertoonde, die hem wat burgerlyker toesprak.

—Zoo, jongeheer, ben jy daar? Heel goed! Waarom bleef je zoo lang weg? Onze Fem heeft wel honderdmaal naar je gevraagd. Ga zitten... ik kleed me, zooals je ziet, en kom terstond weer by je.

Ze trad haar kamer weer in, en Wouter hoorde haar zeggen: “dat [257]is nou ’t jongetje van ’t paard, weetje?” Hierop volgde iets als teruggehouden lachen en daarop ’n doodelyke stilte. Wouter wist alweer niet hoe hy ’t had. Na eenig wachten waagde hy ’t even in de kamer te gluren, waaruit men hem zoo geheimzinnig had toegeroepen. Vrouw Claus, dacht-i, zou nu toch wel met haar toilet gereed zyn. Nu, dit was zoo, maar in de kamer was niemand. Moeder en dochter waren zeker op ’t erf by de bekende pomp. Een oogenblik daarna keerde Vrouw Claus terug, en noodigde op haar gewone vriendelyke manier Wouter op ’t ontbyt.

—Asjeblieft, juffrouw. Maar wil u me asjeblieft zeggen waarom Femke niet komt?

—Fem? Jawel, o jawel, die zal wel komen. Of misschien komt ze niet, want ze staat te wasschen. Zoo zal ik nu maar zeggen, weetje? Weetje wat jy doet? Eet ’n boteram, jongen, en hier is koffi. En zeg me nu eens gauw hoe ’t met je moeder gaat? Die is immers ziek geweest? Ja, ’n mensch kan gauw wat krygen... neem er wat kaas op.

—M’n moeder is heel wel, maar...

—En jy? Heb je geen pyn meer? Van je val, meen ik. Och... neen, neen, neen, ik weet al! Je hebt immers nooit op ’n paard gezeten. Hoe kan ik zoo mal vragen, maar je moet altyd denken, ’n mensch z’n hoofd loopt wel ’reis om. En is moeder weer heelemaal in orde. Wel, dat’s best. Als ze nu maar oppast niet weer ziek te worden. Was ’t koorts, of wat was het?

—M’n moeder is heel wel, juffrouw, maar ikzelf ben ’n beetje...

—Ben jy ziek? Wat mankeert je? Maar... gut, jongen, wat heb je daar ’n gekke jas aan je lyf. Hoe kom je daaraan?

—Ja, dat komt... dat is... ik moet... ik wilde...

Wouter stotterde. Vrouw Claus greep hem by den arm, trok hem van z’n stoel, en draaide hem in de rondte, om hem op haar gemak van alle kanten te bekyken.

—Ajakkes, jongen, wat schikt jou moeder je raar op! Je lykt wel ’n sjouwerman, neen... ik weet niet wat je wel lykt! Je broekie is netjes, dat moet ik zeggen, en je boordjes zitten redelyk, maar die jas! En wat zit je vol stof. Waar heb je gezeten, jongen? Waar ben je geweest?

Toen de goede vrouw zich bukte om ’t stof van z’n schoenen te slaan, kreeg ze tot overmaat van ergernis, Wouter’s hoed in ’t oog, dien-i by ’t plaatsnemen had verstopt onder z’n stoel.

—Heeremensch, wat ’n hoed! Ik geloof dat je mal bent, jongen! En, nu ik je wel bezie, je gezicht staat ook niet best! Och, och, vroeger was je zoo’n lief jongetje, en op dat paard... o neen, op ’n paard heb je nooit gezeten, maar toch, je zag ’r vroeger aardig uit. En nu? ’t Is ’n ware schand zooals je moeder je toetakelt!

—Moeder kan ’t waarlyk niet helpen! Ik zal u alles vertellen, juffrouw.

—Wàt? Kan je moeder niet helpen dat jy voor spot loopt? Ik zeg je dat het schande-n-is, ’n ware schande, ja... ’n schandaal! [258]Hoor eens, ik ben maar ’n waschvrouw, en dat wil ik blyyen ook, al zouden ze... nu, dit gaat jou niet aan, maar ik verzeker je dat ik me schamen zou, schamen, ja schamen, hoorje!

—M’n moeder weet het niet...

—Weet je moeder niet wat je-n-aan je lyf draagt, jongen? Waar is ze dan moeder voor?

—Neen, juffrouw, maar...

—Zeg jy maar Vrouw Claus. Ik ben geen juffrouw, en wil ’t niet wezen.

—Och, Vrouw Claus, m’n moeder weet er niets van. Ik kom van Haarlem, en...

—Van Haarlem? Wat deed je dáár? En moet je ’r daarom zoo verpieterd uitzien? Als Fem hier was, zou ze...

—Is ze dan niet hier, vroeg Wouter haastig, is Femke niet hier? En ik heb ’r gezien!

De beurt om verlegen te worden, was aan Vrouw Claus. Ze antwoordde met ’n zonderling gerekt “ja” dat heel best kon gelden voor ’n ontkenning.

—Nu ja, Fem is wel hier, maar... toch, neen, ze is hier eigenlyk niet. Je moet denken, ze is dikwyls uit, en by m’n nicht op den Kolveniersburgwal ook, en ze brengt waschgoed weg... och, ze heeft allerlei te doen, en weetje wat jy doet, jongen? Eet jy nog ’n boteram of twee, want als je heel van Haarlem komt... onze Fem is aan de wasch, weetje, en als ze gehinderd wordt in haar werk... jeesis-maria, wat lieg ik!

Met dezen kreet op de lippen stoof Vrouw Claus de kamer uit, en ’t achtervertrekjen in. Het scheen wel dat ook zy wat te verbergen had, want Wouter bemerkte tot z’n verbazing dat zy de deur achter zich sloot, alsof ze bevreesd was dat-i haar volgen zou. Een oogenblik lang meende hy ’n onderdrukt lachen te hooren, maar weldra werd het in de kamer naast hem volkomen stil. Zeker was Vrouw Claus op haar erfje by de pomp gegaan, om daar aan Femke te vertellen hoe bespottelyk hy was opgetooid. Hy begon zich optedringen dat de in ’t oog vallend zonderlinge houding der moeder, inverband stond met dat al te vroegtydig bezoek van den matroos. Zeker giste Vrouw Claus dat hy daarvan iets bemerkt had, en ze wist niet hoe ze dat voor de eer van haar huisje zou goedpraten. Zoo wàs het! Weinige maanden geleden nog, zou Wouter zeker niet op zulke gedachten gekomen zyn. Maar z’n wereldwysheid was aan ’t groeien, en wel als naar gewoonte den verkeerden kant uit. Wat de kans op juist-raden aangaat, had-i beter gedaan zich te houden aan z’n kinderlykheid, want de wysheid van deze wereld is dwaasheid by Fancy.

Wouter bleef niet zeer lang met z’n boterammen alleen. De buitendeur werd opengesloten, en een man die blykbaar zoo-even was komen aanryden met ’n handkar waarop ’n koffer geplaatst was, vroeg of-i te-recht was by Vrouw Claus? Er bleek dat deze ’t voertuig had zien aankomen, en tevens dat zy de bestemming daarvan [259]kende, want voor nog Wouter tyd had gehad iets te vernemen van de herkomst—sommigen beweren dat-i grooten lust had er naar te vragen—kwam de goede oude vrouw haastig aanloopen. Ze stuwde Wouter op-zy, toen-i met z’n gewone dienstvaardigheid behulpzaam wezen wou in ’t afladen, en droeg met den kruier ’t vry zware voorwerp dat haar gebracht werd, het huisjen in, en met één vaart naar de achterkamer door. Indien ’t haar plan was, den naam des afzenders voor Wouter geheim te houden—en zoo scheen ’t wel—liep ze gevaar hierin te worden teleurgesteld door den kruier die op haar vraag naar ’t bedrag van ’t veerloon, ten antwoord gaf dat de vracht voldaan was door de heeren... sakkerloot, Wouter verstond den naam niet! Na ’t vertrek van den man met de handkar voelde hy zich verlegen omdat hem maar al te duidelyk gebleken was dat er iets voor hem verborgen werd. Hy wilde dus niets liever dan vertrekken, maar werd weerhouden door Vrouw Claus die hem op-nieuw ’n stoel aanwees.

—Ze zegt... ik wil maar zeggen dat ik nu graag eens precies weten wou waarom je ’r zoo mal uitziet, en wat je toch in ’s heere-menschen-naam te Haarlem hebt uitgevoerd? Zeg, jongen, wat deed je te Haarlem, en waarom heb je zoo’n schandaligen hoed op? En die jas? Vertel me nu eens alles precies, net of ik je moeder was. Want ze wil alles weten ...

—Femke? vroeg Wouter.

—Ja, neen, nu ja... Femken ook, dat kan je denken. Heeremensch, wat verveelt me dat liegen...ah!

Deze uitroep gold pater Jansen, die z’n goedig gezicht aan de deur vertoonde. Wouter zag hem met groot genoegen. Er was in dat bejaard kind iets vredigs, iets verzoenends, dat weldadig werken moest op ’n ontstemd gemoed.

—Wel, dat ’s goed, pater! Ga zitten, en eet ’n stuk. Heb je-n-’n zieke-n-in de buurt.

—Dat ook. Maar ik kom ’ns hooren of ze ’t gedaan heeft?

—Ja zeker! Maar... dat jongetje weet er niets van. We praten er dus maar niet over voor-i weg is.

Natuurlyk alweer wilde Wouter, zich hoorende uitmaken voor zoo storend, z’n bezoek afbreken. Maar Vrouw Claus liet het niet toe.

—Neen, mannetje, jy blyft nog wat. Net goed dat pater ’t hoort wat je hebt uitgevoerd. Kyk ’t kind er ’ns disselaat uitzien, pater!

De goede pastoor bekeek Wouter van onder tot boven, maar hy was nu juist de rechte man niet om den snit van ’n jas te-beoordeelen, en toonde dus minder verontwaardiging dan volgens Vrouw Claus behoorlyk zou geweest zyn.

—Nu, pater, jy weet dat zoo niet, maar hy is ’n fatsoenlyk mans kind, en ziet er uit als ’n schooier uit de polders. En hy is te Haarlem geweest zonder dat z’n moeder er van weet. Maar vertel dan toch, jongen, wat je gedaan hebt! Wel ja, niet waar, dan weet pater ’t ook!

Wouter begon z’n relaas hakkelend en verward, en sprak nog [260]veel slechter dan over ’t algemeen de hollandsche gewoonte is, ’n fout die vergeeflyk voorkomt omdat ze in zekeren zin ’t gevolg is van den rykdom der taal. Och, niet dáárop kon zich de jongen ter verschooning van z’n gebrabbel beroepen. Behalve de schaamte die hem beheerschte, hinderde hem zekere onzekerheid omtrent het bevattingsvermogen van z’n hoorders, ’n twyfel die Demosthenessen en Ciceroos zou stom gemaakt hebben. Hierdoor werd hy vooral belemmerd wanneer-i ter verklaring van z’n vreemd gedrag, oorzaken wou uitleggen die hemzelf niet zeer duidelyk waren. ’t Is waar ook, waaròm toch voelde hy zich zoo ontevreden, zoo alleen, zoo weinig “thuis” in ’t wereldje dat hem omgaf? De wrevel in byzondere gevallen—over de minachting, byv. waarmee de opgeblazen Hersilia hem behandeld had—was gemakkelyker te verklaren, en dit deed-i dan ook zoo goed hy kon.

—Als ’t kind van de kerk was, zou ik zeggen dat je hem eens onderhanden moest nemen, zei Vrouw Claus tot den pater. En, zieje, ’t is niet om ’t verkwanselen van z’n kleeren alleen, en ook niet om dien perresol, maar z’n gezicht bevalt me-n-ook niet. Zeg jyzelf nu eens, pater, of-i er niet verpieterd uitziet? Nu, we zullen zien wat er aan te doen is.

Dit gezegd hebbende, stond zy op en begaf zich naar ’t achterkamertje, alsof daar de geneesmiddelen voor Wouter’s kwalen moesten gezocht worden. En dit bleek eenige minuten later werkelyk ’t geval te zyn.

—Hoor eens, jongeheer, zei pater Jansen, wil je weten hoe ik over de zaak denk? Ik vind dat je je kleeren moest zien weerom te krygen. Zie je kans, ’t huis van dien man terugtevinden?

Wouter vertoonde het adreskaartje van den menschenvriend die hem zoo edelmoedig behulpzaam geweest was in ’t uit- en aankleeden. Hy maakte de opmerking dat er tot het lossen van de verkochte stukken geld noodig wezen zou, véél geld, en dat juist dit bezwaar...

—Geld heb ik ook niet veel, zei de goede man, maar als je wat wachten kan, zal ik er om schryven naar Vucht, aan m’n broer die daar smid is, en ’t gaat ’m goed. En ’n herberg houdt-i ook, en zondags wordt er by hem gedanst... nou! Na kerktyd, weetje? Dàt moet je zien, vooral als ’t kermis is. Een pret... je leven zoo niet!

De zedepreeken van pater Jansen waren ligt te verteren, gelyk men ziet. Of liever, ’t waren geen preeken, en misschien zelfs was z’n taal onzedelyk. Want de man sprak van dansen, pret en kermishouden zonder afschuw, ’n byzonderheid waarin de scherpzinnige lezers een der oorzaken zullen ontdekken, waarom de goede pater nooit lid van ’n gemeenteraad geworden is. In zulke kollegien heeft men leden van eigenaardige bravigheid noodig. Och, Jansen was zoo braaf niet! Hy preekte niet, en sprak niet over zedelykhedens. Ternauwernood roerde hy zulke dingen aan, als ’t zyn beurt was alleen te praten in de kerk, wat hem moeielyk genoeg viel, omdat hy er volstrekt geen slag van had zich aantestellen alsof-i beter was [261]en meer wist dan ’n ander. Voor schryver zou hy in ’t geheel niet gedeugd hebben. Hy was goed in den uitgestrektsten zin van ’t woord, tenzy men het toekennen van deze hoedanigheid beperke tot de personen die in zichzelf iets kwaads te bestryden hadden en overwinnaars bleven in dien stryd. Dit kon nu eenmaal met pater Jansen ’t geval niet wezen omdat hy niet wist wat kwaad was. Toch, of juist daarom misschien, wekte z’n voorkomen, z’n manier van spreken en vooral, waar ’t noodig was, z’n handelwys, in zeer hooge maat tot deugd op. Maar ook dit was hemzelf geheel onbewust, ’n onkunde die hem bewaarde voor de nederigheid waarop hy in dat geval zich misschien zou hebben toegelegd, en die z’n overigens zoo volkomen ongekunsteld karakter zou ontsierd hebben.

Hy verhaalde nog een-en-ander van z’n dorp, en Wouter die behoefte voelde aan afleiding, luisterde met meer belangstelling dan de zaakjes die pater Jansen meedeelde, waard waren. Het was de gemoedelyke, zachte, onhartstochtelyke toon die hem goeddeed, en telkens betrapte hy zich op de verzuchting: “och, was ik maar te Vucht by dien smid!” De herberg en ’t dansen hoefde er niet eens by om naar zoo’n heerlyk land te verlangen.

—Je moet ’m zien staan in z’n travalje, zei de pastoor. Klik, klak, bim, boem, de vonken vliegen rechts en links! En z’n mouwen opgestroopt tot den schouder toe, want je begrypt, zoo’n smid werkt in z’n hemdsmouwen.

Wouter voelde neiging z’n pronkjas uittetrekken, en aan ’t smeden te gaan. Wat zoo’n smid toch ’n gelukkig mensch is, en hy...

—Och, m’nheer, ik zit zoo verlegen! Ik durf waarlyk niet thuis komen met dit vervloekte ding aan m’n lyf.

—O, we moeten niet vloeken. Zoo’n jas heeft er geen weet van of-i mooi of leelyk is, moet je denken. Ja, de man zal zeker veel geld willen hebben, want van z’n winst moet-i leven, zieje, en zulke menschen hebben altyd groote huishoudens. Heb je misschien kennis aan ’n horlogemaker?

—Neen, stamelde Wouter.

—Misschien weet Vrouw Claus wel waar we wezen moeten, zei de pater, terwyl-i ’n ouwerwetsch zilveren horloge uithaalde. Maar ’t is niet best van loop... als we maar wisten wie ’t koopen wou! Waarom huilje?

Inderdaad, de tranen liepen Wouter over de wangen.

—O neen, neen, dàt niet, m’nheer, dat kan niet!

—Ik zal er weinig weet van hebben, want dikwyls staat-i stil. ’t Is heel lastig, ’n horloge dat niet goed gaat, maar ’t is van m’n vader, en daarom... och, ik hecht er niemendal aan, want ik heb genoeg andere dingen van hem, die ik bewaar als goud, dat begryp je wel! Als je-n-’ns by me komt, zal je ’t zien. ’t Briefje van z’n eerste kommunie hangt boven den schoorsteen. Hy was ook ’n smid, en nog veel sterker dan m’n broer... zooals ze zeggen, want gekend heb ik den man niet, omdat ik pas ’n jaar oud was toen-i stierf. Als we nu maar wisten wie ’t koopen wou! [262]

De goede man woog ’t horloge op de hand.

—Dat zal niet gebeuren, pater, riep Vrouw Claus, die weer binnentredend, de laatste woorden verstaan, en terstond begrepen had wat er mee bedoeld werd. Dàt zal niet gebeuren, en ’t is niet noodig ook, ging ze voort, ’n papiertje waarin geld gewikkeld scheen, omhoog houdende. Ik heb hier andere hulp, maar al was dat zoo niet, dan zou ikzelf nog wel raad weten voor ’n dukaton of tien. Hoor eens, jongeheer, kyk me-n-eens goed aan... ja, pater, ’t moet er nu maar uit, ze zegt het zelf, en dat gedraai en gemaal verveelt me danig. Zeg, jongen, kan je zwygen?

—Ja, zei Wouter, en hy sprak de waarheid.

—Nu dan, Fem is niet hier, en ’t meiske dat je zeker gezien hebt op den weg... ja, aan je oogen zie ik dat je ’r gezien hebt...

’t Is waar dat Wouter ’n eigenaardig gezicht zette by ’t ontwaren van wat kans op opheldering over de vreemde vertooning van dien ochtend.

... ja, ja, ik begryp heel goed dat je ’r naar gekeken hebt! Nu, dat was onze Fem niet, jongen! Dat is, om ’t nu maar zoo eens uittedrukken, ’n juffer die—hoe zal ik zeggen, pater? Want de pater weet er van, dat begryp je wel, anders deed ik ’t niet!—dat is ’n juffer die van staat veranderen wil.

—Prinses Erika, riep Wouter, prinses Erika die komt ruilen! O God, o God, ik wist het wel!

—Hè? Hoe kon jy dat weten, jongen? Wat weet je? Niks!

—Prinses Erika! Heeft ze niet naar me gevraagd! O, zeg, of ze niet naar me gevraagd heeft?

—’t Is ’n juffer die van staat verandert, zeg ik je, en die by my ’t wasschen leeren wil. Maar ze wil ’t niet weten voor de menschen en voor ’r familie, en daarom laat ze je verzoeken, nooit ’n woord over haar te spreken. Ze zei me dat je woord houden zou als je ’t beloofde. Je schynt iets met ’r gehad te hebben...

—Ja, o ja, riep Wouter.

—Men moet altyd z’n woord houden, zei pater Jansen.

—Dus je belooft het? vroeg Vrouw Claus.

—Ja, by God! riep Wouter.

—Je hoeft er niet op te zweren, mannetje, vermaande de pater, die als ’n eed opnam wat in Wouter’s mond slechts ’n romanfraze was, al meende hy ’t dan even goed alsof-i eenvoudig “ja” gezegd had. Hy ’n dame verraden, en háár nogal!

—Nu, goed dan, vervolgde Vrouw Claus, ik heb haar verteld wat je op die buitenplaats en te Haarlem hebt uitgevoerd, en ze zegt dat er geen kwaad by is, als je nu maar precies doet wat ik je zeggen zal.

—O, alles, alles!

—Kyk, hier is geld voor je kleertjes—steek je horloge gerust weer in je zak, pater—maar ze zegt dat het eerst gewisseld moet worden. Gut, pater, als de jongen ’t nu maar niet weer verdoet!

—Je moet het vooral niet verdoen, jongeheer. Ik ken die munt [263]wel. We hebben er eens precies zoo een in ’t zakje gehad... verleden, weetje, toen er zooveel vreemde heeren in de stad waren.

’t Waren gouden friedrichs, en wel vyf in getal. Vrouw Claus zei dat het meisje meer had willen geven, maar dat ze haar hiervan had teruggehouden uit vrees voor ’t “verdoen.” Die glinsterende stukken herinnerden Wouter aan de gemakkelykheid waarmee de schipper met den bonten muts zich gezag had weten te verschaffen in die kroeg op de Botermarkt. Er ging hem ’n lichtjen op, waarvan-i gebruik maakte om ’n schrede voorwaarts te doen op ’t gebied van munt- en menschenkennis. Maar tyd om zich te verdiepen in de aandoeningen van dien vreeselyken en toch zoo heerlyken nacht, had-i niet. “Ze noemde my broeder...” begon hy te mymeren toen Vrouw Claus z’n gedachten afbrak, al had het er dan wel iets van alsof zy ze voortzette, want ook zy sprak van ’n broeder, schoon men erkennen moest dat het woord in haar mond wat minder voornaam en boekerig klonk.

Op-eens zag ze Wouter nadenkend aan, alsof z’n trekken haar byzonder belang inboezemden.

—Ja, gut, jy zag er vroeger ook lief uit, maar nu niet meer, als ik je nu eens de gulle waarheid zeggen zal. ’t Was misschien voor jou ook wel ’reis goed als ie ’t zeegat uitging—want, pater, hy wil naar zee... haar broer, meen ik—je ziet erg bleek, jongen, wat zeg jy, pater? Zoo’n kind versagrineert en verpietert zoo in stad. Neef Holsma zei ’t ook. Maar nu dat geld, weetje waar ’t gewisseld worden kan? En zal je ’t niet verdoen?

—Neen, juffrouw, zeker niet! Maar...

—’t Is waar ook, je durft met die malle plunje de stad niet in. Dat zal toch moeten! En heel naar Haarlem dan, hoe zou je dàt maken?

—Als ik van dienst wezen kan, zei pater Jansen.

—Wel, pater, als je met den jongen meeging?

—Dat wil ik wel doen, antwoordde de goede man, als we maar weten waar we wezen moeten.

Wouter voelde zich groots dat-i eens eindelyk in één ding zich diligent toonen kon, en haalde met zekeren triumf weer ’t adreskaartje voor den dag. Pater Jansen verzekerde dat de zaak nu heel makkelyk kon geschikt worden, en er werd afgesproken dat Wouter hem naar z’n woning vergezellen zou om daar te wachten tot het geld gewisseld was. Dan zouden ze tezamen naar Haarlem gaan.

—Ja, maar dan je moeder nog, en die heeren van de buitenplaats? Ze heeft gezegd... wacht even, pater. Ik denk dat ze nu wel klaar wezen zal, want ze wou ’n brief schryven.

Inderdaad, de juffer die van staat veranderen wou, was aan ’t schryven geweest. Althans Vrouw Claus die zich ’n oogenblik naar ’t achterkamertje verwyderd had, kwam met ’n briefjen in de hand terug.

—Ze zegt dat je dit bezorgen moet als je van Haarlem terugkomt, maar eerst moet je by Neef Holsma gaan, en hem alles precies vertellen. En nu, gaat heen, allebei. Ik heb ’n drukte, je leven zoo [264]niet! En dat vreemde kind... lief en goed is ze, dat moet ik zeggen Maar, zieje, ze heeft nooit ’n hand uitgestoken. ’t Is onze Fem niet, moet je denken. Dus, mannetje, je gaat met pater naar Haarlem, en dàn dat briefje... neen, eerst by Neef Holsma, en daar vertel je alles, en nu, goeien dag! Pater, pas op ’t verdoen, want de jongen steekt vol rarigheid.

De beide bezoekers verlieten ’t huisje. Wouter bezag met begrypelyke nieuwsgierigheid het adres. Het was de naam van ’n zeer bekende koopmansfirma, van “’n huis op Archangel” zouden z’n postkantoorvrindjes gezegd hebben, en de pater scheen dit best te begrypen: “want, zeid-i, voor ze van staat veranderde, is ze veel in Rusland geweest.” Hy noodigde Wouter vriendelyk uit, aan z’n rechterzy te gaan, en begon ter opheldering van dit verzoek zeker voorval uit z’n jeugd meetedeelen, waarmee hy evenwel op verre na niet gereed was toen ze zyn woning bereikt hadden. Hier nam ’t gesprek ’n andere wending, zoodat ik alweer niet in de gelegenheid ben, den lezer te doen weten waarom pater Jansen zoo doof was aan z’n linkeroor.

’t Ware, echte, oude, onvervalschte katholieke moordhol vol rammelend gebeente en ander slecht volk. De gegrondheid van een stuk nederlandschen volksroem uit de 17e eeuw, afhankelyk gemaakt van de vraag of pater Jansen en Wouter in dit hoofdstuk Haarlem bereiken? Ik geloof het niet, maar de zaak kan meevallen.

Het spyt me, lezer, dat ik niet weet of ge ooit ’n protestantsch jongetje geweest zyt, en in die verheven hoedanigheid bezoeken hebt afgelegd by ’n katholiek priester? Zoo neen, dan zal ’t me moeielyk vallen, u duidelyk te maken wat er in Wouter omging toen hy met den pater by de kerk was aangekomen, waarnaast of waarachter de goede man z’n verblyf hield. ’t Was in ’n achterbuurt, en wie niet wist dat daar ’n kerk was, zou ’t waarlyk niet geraden hebben.1

In den kring der Pietersens rilt men by de gedachte aan zoo’n buitensporigheid, maar er zal ’n tyd komen dat ’n schryver moeite hebben zal z’n lezers duidelyk te maken waaruit die afkeer voortvloeit. Ook Wouter begreep niet recht wàt hem beheerschte, maar zeker is ’t dat hy iets als beklemdheid voelde toen pater Jansen voor ’t onaanzienlyk huis stilhield “waar z’n kerk was” naar-i zeide.

—En hier is de ingang naar myn woning, vervolgde hy, ’n deur openende die den toegang afsloot naar ’n lange smalle gang naast het hoofdgebouw. Ik woon best, jongeheer, dat zal je zien. Maar zou je nu niet eerst naar de Kolveniersburgwal gaan? [265]

Met ’n blik op z’n kleeding smeekte Wouter om genade.

—Liever als we van Haarlem zyn teruggekomen, m’nheer! Heusch, dan zal ik terstond gaan, maar nu...

—Zou je denken dat ’n jas van my...

—Neen, neen, o neen, riep Wouter haastig, dat zal niet gaan, m’nheer!

Zeker ’t mankeerde nog maar aan de zonderlinge toestanden waarin hy zich telkens geplaatst zag, dat-i de Holsma’s ging bezoeken in de jurk van ’n pastoor!

—Nu, wacht dan maar by my tot ik geld gewisseld heb, en dan samen op reis! Ik doe ’t met pleizier, want ik ben lang niet te Haarlem geweest. Houd je van halletjes?

De goede man geleidde Wouter in z’n woning die uit ’n paar kamertjes bestond, welke door ’n somber binnenplaatsje van den achterkant dier kerk gescheiden waren.

—Kyk, zeide hy, wat ik hier best woon! Zou je wel gelooven dat ik niet ruilen wil met ’n bisschop? En gemakkelyk... nergens zoo! Soms ontvang ik hier aanzienlyke menschen—verleden week nog ’n advokaat—en ze zyn allemaal jaloersch op m’n woning, en... op ’t gemak, zieje. Want als ik ’s morgens opsta voor de vroegdienst—ja, ja, soms is ’t nacht nog!—kyk, zóó ben ik wakker en... wip, in de kerk! Verleden—maar spreek er niet over—vond onze Styn... daar is ze juist, Wel, Styn, ik ga naar Haarlem met dezen jongeheer. Wat zeg je daarvan?

Styn zei er niets van dan: “gut, pater!” en ’t was genoeg. Althans hy drong niet op verder antwoord aan, en ging, tot Wouter sprekende, voort:

—Ze bedient me-n-al over de dertig jaar, my en pastoor Koens die z’n kamers hiernaast heeft... ’n man van belang! Dien moet je leeren kennen! Hy verstaat grieksch alsof ’t niets was. Jy zeker niet, hè? Nu, dat doet er niet toe. Maar verleden... wat wou ik je vertellen?

—’t Was iets van Styntje, m’nheer, en dat de kerk zoo naby was.

—’t Is gek in ’n mensen dat-i soms niet weet wat-i vertellen wou. Ja, de kerk is vlak by, en als ik ’s morgens opsta... kyk, nu weet ik wat het was. Ik had gedroomd van Vucht en van de kermis, en werd wat laat wakker, en sprong ’t bed uit, en haastte me met kleeden, en wat doe ik—maar ik wist ’t niet, dat begryp je wel—ik vergeet een van m’n kousen aantetrekken, een van m’n zwarte overkousen. Maar Styn zag ’t, want ze vond hem, en ze liep er me mee achterna, en ze riep: “pater, pater!” en ik wist niet wat ze wou, maar toen hield ze de kous omhoog, en toen wist ik het! Maar ik heb niet gelachen—omdat ik al in de kerk was, en je begrypt... dat is ’n huis Gods—en ik ben hard teruggeloopen, en toen schater-de-n-ik ’t uit, en Styn ook. Maar in de kerk heeft niemand het gezien, want het was donker, en... er was nog geen mensch.

Deze onnoozele vertelling stak alweer zeer vreemd af by Wouter’s hoogdravende begrippen over goddelyke zaken, en niet minder [266]by de indrukken die de klooster- en monniken-romantiek op z’n verbeelding had nagelaten. Hy vertrouwde z’n ooren niet. Maar de goede pastoor bemerkte niets van z’n verwondering, en verliet hem nadat-i hem den raad had gegeven zich den tyd te korten met ’n paar boeken die hy uit ’n wandkastje nam en op tafel legde. Maar aan tydkorting had Wouter geen behoefte. Hy zag ’t kamertje rond, en verbaasde zich over de verregaande eenvoudigheid waarmee ’t gemeubeld was. Een metalen Christusbeeldje en ’n paar Heiligen-printjes maakten met het eerste-kommuniebriefje van Jansen’s vader, daarvan de eenige versiering uit. Dit laatste hing achter glas in ’n lystje boven den schoorsteenmantel. De tafel was van geverfd hout, en ’n viertal stoelen met matten zittingen voltooiden de stoffeering, tenzy men de hortensia en ’n paar maandrozen meerekene, die buiten ’t opgeschoven raam in de vensterbank stonden. Zelfs Wouter, die waarlyk niet aan weelde gewoon was, stond verbaasd over de spaarzaamheid van zoo’n inrichting. Kort voor de onverwachte expatriatie van den Weledelen Heer Motto had-i aan de hand van Anna Radcliffe en konsorten ’n lange galery van roomsche akeligheid doorloopen, waarin ’t wemelde van overdaad op allerlei gebied. De armste monnik had kasteelen te zyner beschikking—gewoonlyk waren ze ontoegankelyk, en men moest al zeer goed den weg in ’t gebergte weten om ze te zien te krygen—kasteelen waarin weerspannelingen levenslang begraven werden. Elk roomsch geestelyke bezat zakken vol goud waarmee hy den geloovigen bandiet betaalde, die de Kerk behulpzaam was in ’t uit den weg ruimen van lastige personen, van iemand, byv. die bybels en traktaatjes verspreidde, of geweigerd had z’n bruid aftestaan aan ’n bisschop. Wat ter-wereld kon zoo’n pater Jansen bewogen hebben zich R. C. priester te laten maken, nu de emolumenten van ’t beroep zoo armoedigjes bleken verschraald te zyn? Of zou er misschien ergens... Wouter betastte den wand om ’n geheime deur te ontdekken, en verheugde zich over ’t aanvankelyk mislukken van z’n poging, omdat de ware geheimheid van zoo’n deur toch eigenlyk hierin bestaat dat ze zich niet gemakkelyk vinden laat. Nu, aan deze voorwaarde van geheimzinnigheid voldeden de toegangen tot pater Jansen’s verborgen schatten en martelkamers opperbest. Wel liep er hier-en-daar ’n scheur door ’t gebloemd papier waarmee de wand bedekt was, maar de richting daarvan gaf te duidelyk getuigenis van ’n onwillekeurige breuk in ’t metselwerk, dan dat daarby zou kunnen gedacht worden aan de kunst waarmee romanschryvers van de bekende soort groote lokalen weten te verbergen in ’n kleine ruimte. Bovendien:

—Dáár zyn de kamers van den pastoor die zoo sterk is in ’t grieksch, redeneerde Wouter, en aan die andere zy hoor ik Styntje rammelen met ’r keukengereedschap. Aan den voorkant zyn de vensters, de hortensia, de binnenplaats en de kerk, en hier... daar zou ’t moeten wezen, àls er iets was. Maar...

Ik kan niet juist zeggen door welken gedachtenloop Wouter tot het besluit kwam dat die vierde wand van de kamer niets geheimzinnigs [267]bedekken kon. Misschien bedacht hy dat er zeker aan die zyde wel buren zouden wonen die niet betrokken konden zyn in romantiek. Maar op-eens sloeg hy de oogen op den grond. Onder dien vloer was zeker plaats genoeg voor prikkelende akeligheid. O ja, tot de tegenvoeters toe. God weet hoeveel rammelend gebeente zich daar in zwygende eenzaamheid lag aantekyken! Misschien ook dwaalden er nog levende slachtoffers van inkwizitie en verliefde bisschoppen in die gewelven rond. Wie weet of niet juist op dit oogenblik de schoone Isabella haren voorlaatsten adem uitblaast. Daar knerste iets...

Wouter hield den adem in. Ik weet waarachtig niet wat er knerste, en geef den lezer in overweging te gelooven dat het geluid ’n alleronschuldigste oorzaak had.

...daar knerste iets. Zou er dan toch inderdaad onder die mat...

In geen van de romans die Wouter gelezen had, waren die valluiken met matten bedekt geweest. Dit kon de nieuwste manier wezen, en in romantiek moet men op alles verdacht zyn. Wouter was volstrekt niet van plan den goeden pater Jansen te verraden, als-i z’n geheimen zou ontdekt hebben, o neen! Integendeel, hy wou niets liever dan deelnemen aan al de schatten en kasteelen die er aan ’t licht komen zouden, zoodra hy zou afgedaald zyn in ’t hol waar hem de schoone Isabella zieltogend lag te wachten. Eerst dat arme schepsel bevryd, en dan met volle zeilen den oceaan der romantiek ingestevend! Isabella-zelf zou er schik in hebben, als ze maar eerst behoorlyk verlost was uit dat gewelf. Maar... wàs er ’n gewelf? Wàs er ’n hol? Om zekerheid te hebben, stampte Wouter met den voet...

—Wou ie wat, jongeheer? vroeg Styntje die juist de kamer binnentrad, en Wouter’s grondig onderzoek niet best begreep.

—Neen, o neen, juffrouw, volstrekt niet! antwoordde hy bedremmeld. ’t Is maar dat... dat ik...

—Als u iets mankeert... we hebben haarlemmer-olie in huis.

—Dank u, dank u. ’t Was maar dat ik... dat m’n voet slaapt. Dàt was het!

—Ja, niet waar, en dat prikkelt zoo. Ik heb ’t ook wel eens gehad. Maar ’t gaat altyd weer over. Ik moet hier wezen, ziet u, om paters Jézekie te schuren.

En de goeie Styn nam ’t Christusbeeldje van den wand, en poetste het en wreef het dat het glom. De krucifix had waarlyk geen reden tot klagen over verwaarloozing, al zou dan de oppervlakkige beoordeelaar meenen dat Styntje wel wat ruw omging met het symbool van haar geloof. De oorzaak van deze schynbare onverschilligheid lag in gewoonte, en in afwezigheid van tegenstand. Wie kwaad van ’t afgodsbeeldje gesproken had, zou ’t zeker by Styntje moeielyk te verantwoorden gekregen hebben, maar nu hieraan niet gedacht werd, behandelde ze haar Jézekie met niet meer omslag dan elk ander voorwerp van metaal dat ze reinigde, schuurde, wreef en oppoetste. [268]

—Kyk, wat-i glimt! zei ze. Net ’n kaarsenmakers kat in den maneschyn, vindje niet?

Wouter had nooit ’n kat van de omschreven soort en in dat byzonder licht gezien, maar toch erkende hy onvoorwaardelyk dat het beeldjen er goed uitzag.

—Ja, ’n mensch moet zindelyk op z’n goedje wezen! Ik heb wat te stellen met pater... daar heb je geen begrip van! Want hy... denkje dat-i om iets denkt? Neen, dat doet-i niet. En weetje waarom? Wel, omdat-i altyd denkt aan wat anders. De man is ’n engel van God, en zou vergeten z’n neus te snuiten, als ik ’m niet zei: pater, je bent yerkouwen. En je gaat zoo naar Haarlem? En pater ook? Wat ga jelui daar doen? ’t Is ’n heele reis.

Wouter verhaalde een-en-ander van ’t voorgevallene, maar slaagde er niet in, Styntje begrypelyk te maken wat er eigenlyk geschied was. Hoofdzaak voor haar was en bleef paters reis naar Haarlem.

—Als-i maar geen kou vat, mymerde zy halfluid, of...

—’t Is mooi weer, juffrouw, zei Wouter.

—O ja, dàt is ’t! Maar... och, kou vatten is ook ’t ergste niet. Ik voel me-n-altyd als ’n mal mensch als-i uitgaat, en dan zoo ver! Kan je me zeggen waar-i nu heen is?

—Geld wisselen, zei Wouter.

—Geld? Daar heb je-n-’t al! Nu zit ik in doodelyken angst. Ik wou dat-i al goed en wel weerom was.

Ze pakte het gereedschap waarmee ze ’t Christusbeeldje zoo verkwikt had, by elkander, en verliet morrend het vertrek. Wouter wist alweer niet wat-i van Styntje te denken had. Haar kleeding en voorkomen was als van ’n zeer bejaarde dienstmaagd, maar de gemeenzaamheid waarmee ze sprak over haar meester—de man bleek tot het “goedje” te behooren dat ze zindelyk te houden had—bracht hem in de war. Styntje maakte met pater niet meer omslag dan met haar krucifix, al kan ik verzekeren dat ze voor beiden met vreugd den dood getrotseerd had. Er zou in dit byzonder geval weldra blyken wat de oorzaken waren van haar bekommering over paters reis en ’t geldwisselen. Er vertoonde zich ’n bedelaar voor ’t raam waar de hortensia prykte. De man keek even naar-binnen, niet zoozeer als iemand die vraagt, maar als ’n verwachte persoon die te kennen geeft dat-i er is. Weldra werd hy door ’n tweeden en derden gevolgd, die almede blyk gaven zich volkomen thuis te voelen op ’t binnenplaatsje dat den pater voor antichambre scheen te dienen. Velen maakten ’t zich gemakkelyk, en gingen op ’t een of ander uitstek zitten dat aan huis of kerk te vinden was, als wilden zy door ’n charade en action de waarheid uitdrukken: het pauperismus is ’n pestbuil van ’t geloof.

Ja, ja, ze waren geestig, die agenten in hemelassurantie!

Wouter hoorde dat men zich onder dat zoodjen onderhield over de afwezigheid van den huisheer, en wel op ’n toon die zekere ontevredenheid liet doorschemeren. Wel zeker, de man had op z’n post moeten zyn! [269]

—Maar de meid is er toch, riep ’n jongen die den kost won met lam-zyn, maar nu toch ’t kozyn van een der lagere kerkvensters had weten te bereiken, waar-i gargouille speelde.

—Ik wacht liever op den ouwe, zei ’n blinde.

—Houd jy je mond, je mag er niet eens wezen, je bent ’n dinsdagger.

—Wat gaat dat jou aan? Jyzelf mag je mond wel houden, je hebt verleden by ’t uitgaan van de Jakobskerk drie gestaan, en je bent maar zeven.

—Né, zes nou, want de ouwe Jonas is dood. Maar jy bent ’n dinsdagger. Ga heen, zeg ik je!

—Je hebt op drie gestaan.

—Jy bent ’n dinsdagger, ga heen! Toe, allo, jongens, dringt ’m de gang uit. Hy steelt ons ’t brood uit den mond.

—Wàt? ’n Dinsdagger? riep nu ’t uitwas van de kerk. Dat mag niet. Er uit met hem!

En de lamme wist vry vlug op den grond te komen om ’t geschonden bedelaarsrecht te handhaven. De man namelyk die tot de bedeelden van dinsdag behoorde, mocht zich niet vertoonen onder ’t gezelschap dat zich ’s maandags om ondersteuning by pater Jansen aanmeldde. En wat die andere beschuldiging aangaat—”drie staan als zeven je plaats is”—ze doelde op ’t overweldigen van ’n rangnummer. Te na by ’t uitgaan van de kerk wordt voor onvoordeelig gehouden, daar de drukte het uithalen van beurs of porte-monnaie belet. Ook schynt ieder haast te hebben in de eerste oogenblikken na ’n kerkdienst. Maar ’n standplaats te ver van de deur is ook niet goed, want de meeste loopen, na twee of drie keeren iets aan ’n bedelaar gegeven te hebben, onverschillig door. Zonder ’t minste besef dat ze te veel deden—namelyk iets verkeerds—meenen ze toch genoeg verricht te hebben. Hoe dit zy, volgens alle oordeelkundige schryvers die kanker en koudvuur tot ’n byzonder onderwerp van studie maakten, is er geen voordeeliger standplaats dan nummer drie. Indien dus de man die den ander zoo liefdeloos beschuldigde van inbreuk op pater Jansen’s dagorde, zich inderdaad schuldig maakte aan diefstal van dat nummer, was de ander volkomen in z’n recht hem ’t zwygen opteleggen. Maar ook de dinsdagger zelf had zich te verantwoorden, en wel by Styntje die op ’t rumoer naar buiten kwam. De man die zich ’n dag te vroeg aanmeldde, verontschuldigde zich door de opmerking dat-i op dinsdag “zoovéél huizen had” en dat-i “z’n beenen uit het lyf moest loopen” om al z’n klanten behoorlyk te bedienen, denk ik.

Styntje gaf ieder wat, maar niemand scheen tevreden. Er bleek dat de heeren aan drie duiten de persoon gewoon waren, en nu met twee werden afgescheept. Maar de oude meid hield zich flink. “Wie nog ’n woord spreekt, wordt van de lyst gestreken, zei ze. Ik heb nog zes heele dagen van Gods lieve week voor me, en ’n mensch moet toch zorgen dat-i toekomt, niet waar? Voort, allemaal, de plaats af en de gang uit, voort! ’t Is, dunkt me, wèl zoo! [270]

Het gemeene troepje liet zich niet zonder moeite bewegen heentegaan, en Wouter hoorde met verontwaardiging hoe er door sommigen gemord en gescholden werd. Als ’t weer gebeurde dat de-n-ouwe niet thuis was, heette het, zouden ze liever wachten tot-i weerkwam, want zoo’n meid was toch ook maar ’n “loontrekkende dienaar, die niet weet wat ’n mensch toekomt.” ’t Schynt vreemd, maar waar is het, dat in den mond van den arme, gebrek aan rykdom of laagte van stand ’n misdaad is. Volgens heeren bedelaars had Styntje ryk moeten zyn, of hertogin, of burgermeestersnicht, voor ze zich ’t recht mocht aanmatigen ’n woordje meetespreken en ’n hand uittesteken—want dit dééd ze, en Wouter had dapper geholpen—ter verdediging van paters erf: niets is aristokratischer dan ’t gemeen.

Nadat ze met hun beidjes het terrein hadden schoongeveegd, volgde Wouter de amazone weder in de kamer. Ze jammerde over haar voedsterkind.

—Och, jongeheer, ik wou dat pater kwam! Ik heb rust noch duur als de man de stad in is. En dan met geld, zeg je? Is ’t veel?

Wouter kon de som niet bepalen, maar sprak van kostbare muntstukken die gewisseld moesten worden.

—Goud? Och, lieve Jeessis, dat’s voor hem krek ’t zelfde. Och, waarom den man de stad intesturen met geld? Heb jy dat baantje voor hem uitgedacht, jongeheer? Slim is ’t niet van je! Waarom deed je ’t niet liever zelf? Met geld kan men niet te voorzichtig wezen... ieder kan ’t gebruiken, zieje? Als-i nu in Jeessis naam maar niemand tegenkomt die wat noodig heeft! Goud? ’t Kan hèm wat schelen! De gespen van z’n vaders broek waren van zilver, en toch zyn ze weg! En om koper geeft-i ook niet. Raad eens hoeveel bedeelden we hebben? Wel tachtig alle weken! Ik heb er ’n heele lyst van. En ze zouden ieder hun eigen dag houden, maar denkje dat ze ’t doen? Neen! Want er zyn rakkers onder—dat ik zoo’n zondig woord zeg—ja, rakkers, die tweemaal komen, maar pater wil ’t niet gelooven. En of ik al zeg: “pater, ’t is slecht volk!” hy wil er niet van weten.

—M’nheer Jansen is te goedig, zei Wouter.

—Een zoete-n-engel van God is-i! Maar ik moet op ’m passen. Drie duiten de man, gaat niet, zesmaal in de week... reken maar na! Daar waren er vyftien vandaag, en de man heeft zelf geen boter op z’n brood. Nou, ik ook niet, maar dat’s tot dááraan toe. Maar dan alles wegtegeven aan slecht volk! Ik heb ze nu maar twee duiten gegeven, en daarom bromden ze zoo. Ze willen klagen by pater. ’t Is ’n zoodje! Hoe meer je geeft, hoe luier ze worden. En hoe brutaler ook. Dat heb ik altyd opgemerkt. Maar pater begrypt het niet, of hy wil ’t niet weten. En als ik zeg: “’t Zyn rakkers, pater!” dan zegt-i dat we-n-allemaal zondaren voor God zyn, en dat hy ook z’n fouten heeft, en bly toe wezen mag dat God hem kleeren en eten geeft, en ’n mooie woning. Zondaars voor God? Nou ja, ’t heele menschdom, maar hy? Ik weet sekuur dat God niks van den man te goed heeft, niet zie zóóveel! [271]

Styntje streek met ’n bevalligen zwaai over de hand. Mocht God ’n oogenblik te-voren nog in den waan verkeerd hebben dat pater Jansen by hem in ’t kryt stond voor erfzonden en eigen fouten, dan waren Styntjes gelaatstrekken en haar barbiersgebaar wel geschikt hem den moed te benemen om op de likwidatie van die onbillyke vordering aantedringen.

—Niks, niemendal, ging ze voort. Hy is proper en schoon als ’n brand. Maar dat bedelvolk, kyk! En “al die armen zyn z’n broeders” zegt-i.

—Dat heeft Jezus gezegd, kathechizeerde Wouter.

—Jezus? Zoo! Heeft de Heere Jezus dat gezegd? Nou, dan heb ik er vrede mee dat-i ’t ook zegt. Maar toch... wàt broêr? Ik vind dat ’n mensch z’n eigen broêr moet wezen ook. En hy? Hy is, om zoo te zeggen z’n eigen neef niet, z’n zwager niet, z’n eigen stiefkind niet, neen, dat is-i niet! Hy loopt weer op z’n tandvleesch. Heb je ’t niet gezien?

’t Scheen wel dat Wouter blyk gaf deze schilderachtige uitdrukking niet te verstaan. Althans de oude Styntje kommenteerde:

—Nou ja, op ’t overleer, z’n schoenen zyn doorgesleten. ’t Is m-e-’n kruis! En z’n jas is ook niet van de nieuwsten.

Wouter voelde schaamte over ’t gewicht dat-i aan zyn kleeding hechtte.

—Al vier jaar lang spaar ik voor ’n nieuwen, of... ik wou sparen, maar ’t gaat niet! Die bedelaars kosten ons zeker twee gulden in de week... spaar dan eens voor nieuwe jassen! Zeg, jongeheer, kan je niet eens aan pater zeggen dat-i wat zuiniger wezen moet, en niet zoo altyd alles weggeven?

Wouter groeide. Hy werd aangesteld tot Mentor over ’n bejaard man, en wel door ’n vrouwspersoon die nog volwassener was dan z’n pupil. Met veel genoegen had-i Styntjen omarmd, maar hy speende zich van deze uitspanning, en stelde zich schadeloos door de zelf-genoegzame pedanterie van z’n antwoord. Styntje’s verzoek werd genadig opgenomen en geflatteerd:

—Hoor eens, juffrouw, u kan verzekerd wezen dat ik van myn kant al ’t mogelyke zal aanwenden om...

—Wel zeker! Want my gelooft-i niet, omdat ik niet geleerd ben. Je moet hem zeggen dat de jongen die daar zooeven met z’n derriére...

Zoo vertel ik, maar Styntje sprak hollandscher, bondiger, korter en beter.

...de jongen die zoo-even met z’n... zitwerktuigen dan, in ’t venster van de kerk zat... ’n luiwammes is-i, ’n doeniet, ’n rekel! Zeg dat aan pater. Eerst was-i ’n blinde... jawel, zoolang-i ’n zusje had, dat hem leien kon. Maar nou ze van ’m weggeloopen is—god weet waarom? Misschien bedelt ze liever op ’r eigen houtje—nou is-i op-eens ’n lamme geworden. Hoe vindje dat? Zeg ’t aan pater.

—Ja, ja, juffrouw, ik zal ’t hem zeker zeggen! [272]

—En dan van dat vuile schepsel ook, dat daar in den hoek zat. Heb je ’r gezien? Eens toen er sneeuw lag, zei ik: “veeg de sneeuw van de plaats, dan kryg je zes duiten.” Was ’t goed geprezenteerd, of niet? Maar ze deed het niet, en zei dat ze te veel huizen verzuimde.

—Huizen, juffrouw?

—Ja, bedelhuizen. Ze had er zeventien alle-dag, zei ze, en toen schold ze me-n-uit over m’n zes duiten. Dat zei ik aan pater. En wat zeid-i? “Och, zeid-i, ze is te oud, ’t mensch kan niet vegen.” Heb je van z’n leven! Ik zei: “pater ze is jonger dan ik!” Nou, ’t is de waarheid, want ik ben acht-en-zestig, Da’s oud, hè?

Gewis vond Wouter dit oud! Hy begon de vrouw belangwekkend te vinden, die zooveel moest beleefd hebben naar-i meende. Dat de kring waarin ze zich bewogen had, wat klein was, kwam niet in hem op. Hy voelde verlegenheid over z’n jeugd, en om haar te doen voelen dat-i door studie had aangevuld wat hem aan jaren ontbrak, zocht-i in z’n herinnering iets op, dat getuigenis geven mocht van voorhistorische kennis. Styntje moest toch weten dat-i de funktie van zieleherder die ze hem zoo gul opdroeg, niet geheel onwaard was, en ook dat-i meer wist dan hy in z’n kort leventje met eigen oogen kon gezien hebben.

—Zéér oud, betuigde hy. Dan heeft u zeker de uitlegging van de stad bygewoond?

—Dáár weet ik niet van, jongeheer. Maar... die oude nukkige Griet! Wat denk je dat pater deed! Hy zei: “och, Styn, je moet denken ze-n-is ’n arm mensch!” “Dat ’s waar, zei ik, en dat denk ik. Maar jy bent ook arm, pater, en ik ook.” Nou, dàt zei ik er maar zoo by, want ik heb ’t wèl, en klaag niet, godbewaarme! Maar dat pater soms droog brood eet, is ’n ware zonde voor god en menschen. Soms is er geen duit in huis, en dan moeten we leenen van pastoor hiernaast, die ook niet te veel heeft. Ook ’n goed mensch anders, dat moet ik zeggen, maar hy spreekt niet veel. Pater zegt dat-i de geleerdste man van de wereld is, en lang professer of bisschop had moeten wezen, als-i maar niet zoo... nou, dat gaat my niet aan, en jou ook niet. Maar die luie Griet! Ze dééj ’t niet, en ze deej ’t niet, en de sneeuw bleef liggen dien dag, en ik zei: “goed, pater, dan zal ik ’t doen.” En den volgenden morgen zou ik vroeg opstaan, en dat deed ik ook, want de sneeuw loopt zoo in, weetje, en dan heeft de man natte voeten, en dat kan ik voor God niet verantwoorden. En toen ik op de plaats kwam... weg was de sneeuw! Wat denk je dat er gebeurd was?

—Dooi? vroeg Wouter.

—Gut né, ’t vroor twee zeeuwen dik. Ik keek beduust op de blanke steenen, en zocht de sneeuw... geen krummel te zien, hoor! Toen hoorde ik pater lachen in z’n kamer, want hy zag me daar staan als ’n gek mensch naar de sneeuw te zoeken, die weg was. Hy was vroeger opgestaan dan ik, en had alles weggeruimd. Hoe vind je dat, jongeheer? [273]

—Hoor eens, juffrouw, als ’t weer gebeurt... roep my, dan zal ik ’t doen.

—Was ’t geen schande? En dat voor zoo’n lui dier als die Griet! Nou, ik was kwaad als ’n spin, want ik heb den man zielslief, dat begryp je wel, maar hy lachte me-n-uit. En ik blééf kwaad, en toen sprak hy weer van arme broeders, maar ik zei dat die luie Griet m’n broêr niet was, en zyn broer ook niet! Wel neen, wat zeg jy? Zoo’n lui beest!

Wouter zei ditmaal eens niets, maar aan indrukken ontbrak ’t hem niet. Hy voelde wel dat er iets liefelyks te lezen stond op de bladzy van ’t groote levensboek, dat hier voor hem werd opgeslagen, maar kon z’n ingenomenheid niet rymen met den weinig romantischen vorm waarin hem ’t schoone werd voorgesteld. Zeker, er moest nogal veel aan Styntje veranderd worden voor ze, al was ’t dan maar heel uit de verte, gelyken kon op de schoone Isabella die hier in ’n diep gewelf op verlossing had behooren te liggen wachten. De goede oude vrouw zelf scheen geen verlossing noodig te hebben, en in-plaats van slachtofferige dames te bevryden van yzeren ketens, schraal dieet en priesterdwang, kreeg Wouter zoo’n priester-zelf te redden uit de klauwen van z’n eigen goedigheid. De ruil kon wreed genoemd worden door ieder die niet inzag hoe onaangenaam Styntje’s vertrouwelykheid prikkelde, en vooral haar vertrouwen. Bovendien, dat uitdryven van den bedeltroep had iets van ’n gevecht gehad, en by-gebrek aan beter moet men zich met het mindere tevreden stellen. De romantiek is veerkrachtig, en wat er in afmeting en gehalte aan de omstandigheden ontbreekt, wordt aangevuld en opgesierd door den onbewusten goeden wil van de Don Quichotten. Wouter was zoo tevreden dat-i z’n eigen jas niet meer zag. Grootmoedig vergaf-i den pater dat er geen enkele gekluisterde jonkvrouw in z’n woning was, en ook daaronder niet. Maar toch:

—Wel, juffrouw, de woning is eigenlyk niet heel groot, vind ik. Heeft u hier ruimte genoeg?

—Wel wis en zeker! Als-i grooter was, kon ik den boel niet knap houden in m’n eentje. Je moet denken dat ik de kamers van pastoor hiernaast ook voor m’n rekening heb. ’t Is ’n heel gedoe voor ’n mensen alleen.

—En... kelders?

—Ja, ’n beetje nat, maar anders best. We hebben er ’s winters aardappelen in, en turf ook. Die nattigheid is goed voor de turf... ’t stookt zuinig. Droge turf is geen aanhalen. Dan zou de man nog kou lyden ook!

De poging om zich te vermeien in krypt-romantiek brak alzoo weer als glas af. Ketens en knokenpyramiden pasten niet by die huiselyke nattigheid. Een “hol” mag vochtig wezen, o ja, en zelfs is dit een der vereischten van de zaak, maar... aardappelen en turven? O, Lafontaine! O, Radcliffe!

—En... zyn er gewelven onder de kerk, juffrouw?

—Dat weet ik niet. Maar ik verpraat m’n tyd. Beloof je me vast [274]en zeker dat je ’n oogje houden zult op pater met al dat geld?

—Wees gerust, juffrouw! Ik zal...

—En dat je hem eens terdeeg vermaant om wat meer voor zichzelf te zorgen...

—Zeker, juffrouw.

... want, zieje, de man is zoo arm als Job, en dat gáát zoo niet! Ik hoor nu dat er ’n dame in de stad gekomen is, heel uit Denemarken of Hamburg of zoo wat, en die zou hem bystaan...

—Ah!

... zoo, weet je ’r van? Nou, des-te-beter! Ik hoorde ’t van Femke Claus...

—Ah!

... ken je die ook al? Nou, die biecht by pater, vroeger by pastoor hiernaast, nu altyd by pater. En meestal gaat ze hier over de plaats de kerk in, want ze brengt paters waschgoed, en zy heeft het me verteld... van die dame-n-uit Hamburg, meen ik.

—Ah!

—Wat mankeert je toch, jongeheer? En ik... als ik die ryke dame kan te spreken krygen, zal ik haar zeggen dat ze heel voorzichtig wezen moet, en pater niet te veel geven. Want al had het mensch ’n inkomen van honderden in de week, ’t zou niet genoeg wezen voor al die bedelaars. Hoe meer je geeft, hoe meer er komen. ’t Is maar begieten van onkruid, zeg ik! Wel ja, moet ’n mensch niet werken voor de kost? Dat heb ik ook gedaan, van zóó klein af. Ik ben ’n vondeling, weetje, en heb mezelf door de wereld moeten slaan. Kan die luie Griet dat ook niet doen?

’t Vondelingschap beviel Wouter byzonder. De lust om daarvan iets meer te vernemen, verdreef zelfs den indruk dien ’t noemen van Femke’s naam—in-verband nogal met prinses Erika—op hem maken moest. Zou Styntje’s vader ’n ryke baron wezen? En teruggekeerd op ’t pad der deugd? Hy wilde meer van de zaak weten, en Styntje zei er dan ook nog wel iets van, maar alweer ’t rechte niet, naar Wouter’s meening. Ook hier wou ’t alweer met de romantiek niet best vlotten. Wat die Leentje toch gelukkig geweest was, zy die by haar eersten en misschien eenigen uitgang zoo terstond op de smakelyke kern van de vrucht onthaald werd! Wouter kreeg alweer niets dan leege doppen en schillen, of althans dit verbeeldde hy zich omdat-i nog niet geleerd had—er zyn er meer zoo!—z’n ontmoetingen op ’n afstand te zien. Wat ons in oudheid belangryk, of in middeleeuwen romantisch voorkomt, is eenmaal gewoon geweest.

—Ja, jongeheer, ’n vondeling, ging Styntje voort, en ieder mag ’t weten. Wel ja, ik heb immers mezelf niet op de hei gelegd, heb ik wel? Nou voor m’n moeder is ook gezorgd, en best, hoor! Want... op de hei ben ik gevonden, piernaakt, om zoo te zeggen, ik had maar ’n oud stuk mat om ’t lyfje. Maar je begrypt dat ik ’t maar van hooren-zeggen heb. Ja, ik was in ’n lap mat gerold, anders niet! En nu? God heeft me gezegend, dat zieje. Ik ben groot en sterk [275]geworden... neen, sterk ben ik geweest. Dat’s tot daaraan toe. Maar ik heb wel elf hemden...

—Hè, zei Wouter.

—Ja, elf. Maar ze zyn wat oud. En telkens als ik er ’n twaalfde by doe, moet ik een van de anderen weggooien. Daarom heb ik er maar elf. Maar je moet denken, ik ben begonnen in ’n mat, en op de hei. En nu woon ik by pater, al vyf-en-dertig jaar... ’t is waarachtig geen kleinigheid! Maar ik heb er voor moeten werken, dat spreekt. Zoolang ik hier woon, houd ik twee heeren heel, en soms wel drie, want als de dienst wat druk is, hebben we hier ’n kapelaan ook. Ja, ja, er moet gewerkt worden in de wereld! Maar als je dàt doet, ben je klaar. Ik ken menigeen die in ’n huis geboren is, en God op z’n bloote knieën danken zou als-i by pater mocht wonen.

—En... u ziet soms Femke hier? vroeg Wouter, niet zonder de strekking dat deze byzonderheid Styntje’s genot nog aanmerkelyk verhoogen moest.

—Wel zeker! En ik moet zeggen dat ze my trouw helpt aan paters goed... nu, anders kwam ik er niet. Want ’n mensch alleen... dat begryp jezelf wel. Ook worden m’n oogen slecht. Maar van pastoor hiernaast wil ze geen stuk meenemen. Ik geloof dat ze niet van hem houdt.

—Zou hy haar iets misdaan hebben? vroeg ’t riddertje.

—Wel neen! Waarom? ’n Mensch houdt van den een, en niet van den ander. Van pater houdt ze, dat weet ik. En hy van haar. Vroeger biechtte ze by pastoor hiernaast, maar nu al sedert ’n jaar of wat niet meer. Altyd by pater! Zoo zyn er veel, en de man kan ’t niet af. Ik heb al aan de menschen gezegd “ga toch liever by pastoor hiernaast, die man is ook goed” zei ik, maar ’t helpt niet, alleman wil altyd by pater wezen. Nou, ikzelf ook, en ik bevind er me goed by, dat moet ik zeggen. Hy is ’n beste! En zoo zal dat meisjen er ook over denken. Maar jou heb ik nog nooit in de kerk gezien. Zeker woon je ver. Waar is je parochie? By wien biecht je? Is je pastoor lastig?

—Neen, o neen, stamelde Wouter die den moed niet had op dit oogenblik te openbaren dat-i niet “van ’t geloof” was.

—Anders, ik kan je pater gerust rekommandeeren... hy is erg gemakkelyk. Wat die man al zielen tot Onslieveheer geholpen heeft... kyk! Als ik niet by hèm geweest was, zou ’t er met m’n moeder nog slecht uitzien, maar nu is ze wèl. Ga by pater, wat ik je zeg! Of... neen, toch niet, de man heeft het te druk. Veel drukker dan pastoor hiernaast. Die is ’n beetje... hoe zal ik zeggen? Isegrimmig, ziedaar! Hy ziet niks door de vingers niks, niemendal! Nou, alle menschen zyn niet eender, en sommigen moeten hard aangepakt worden. Verleden heb ik gehoord dat er eens ’n man geweest is, die niet bang was voor de hel. Hoe vindje dat?

—Heel erg, juffrouw.

—Zoo, vind je dat erg? Ja, ’t is erg! Maar ik ben er ook niet [276]bang voor, want ik doe m’n werk, en ik zorg voor pater. Och, och, waar blyft-i?

—Is u niet bang voor de hel, juffrouw?

—Gut né, volstrekt niet, want ik doe m’n werk. Maar die man deed z’n werk niet. Hy vloekte en dronk, en ging om met slechte vrouwluî, en toch was-i niet bang voor de hel. Zie je, hy had er bang voor moeten wezen. Dat zei pater ook, maar toch zou God ’t hem wel vergeven, zeid-i, omdat de man niet beter wist, want... hy geloofde niet aan de hel, en dat kan ’n mensch niet helpen, zei pater. Nou, ik had zoo’n man wel eens op z’n sterfbed willen zien! Maar hy zal wel dood wezen, want het is zeker lang geleden. Als ik sterf, zal ik heel tevreden zyn, want pater zal voor m’n bed zitten, en my de hand drukken. Dat heeft hy me vast beloofd. Dan zal ik God danken voor ’t leven dat-i my geschonken heeft, en omdat ik by pater gewoond heb.

De goede vrouw bekruiste zich, en Wouter had het hart niet, te veel hart liever, om hierin ditmaal iets bespottelyks te vinden.

—Je weet niet hoeveel goeds ik genoten heb, jongeheer. Je moet altyd denken, ik ben begonnen van niets, van niemendal, denk eens! Ik was al tien jaar oud toen ik nog achter de koeien in ’t veld liep, en als ik in ’t dorp kwam—want ik ben maar van ’t boerenland—dan riepen de jongens: “vondeling, vondeling!” En nu, kyk, al vyf-en-dertig jaar by pater! Wat wil ’n mensch meer? En ik heb òververdiend voor m’n moeder ook, dat begryp je.

Wouter zette een vragend gezicht.

—Ja, ’t moest wel. Want zeker had ze niet goed met me gehandeld, maar pater zei: “denk je dat ’n mensch voor z’n plezier z’n kind op de hei legt? Dat zyn treurige zaken, men moet er meely mee hebben!” En ik heb kousen voor hem gebreid, en voor elke kous gaf-i ’n mis aan m’n moeder. Dat was heel in den beginne, toen ik pas by hem kwam. En toen werd het koud, en ik had winterhanden en kon niet breien. En dat speet me erg voor m’n moeder, en ook voor pater, want de man had z’n kousen broodnoodig. Maar de ziel van m’n moeder was ’t ergste, dat begryp je. Denk je nu dat pater er na keek of ik breien kon of niet? Gut né, hy gaf de mis, alle dagen krek! Dat doet-i nu al vyf-en-dertig jaar... reken dàt eens uit, jongeheer! De man zegt zelf dat er ’n heele boel òver is.

—En... de ziel van... uw vader? vroeg Wouter die naar bericht hunkerde omtrent zekeren schatryken baron, na—of liever nog: ’n beetje vóór—z’n terugkeer op ’t pad der deugd. Gaarne had-i z’n vraag wat deftiger ingekleed, en zich geïnformeerd naar ’t welvaren van wylen Styntje’s “papa” maar deze malle uitheemsheid die in Wouter’s tyd nog voor iets voornaams doorging, wou er niet uit. ’t Bleef dus by: “de ziel van uw vader, juffrouw?” schoon dit woord inderdaad wel wat àl te burgerlyk klonk voor iemand die de aanzienlyke romanbetrekking van meisjesverleider bekleed had, ’n funktie waartegen onrype jongetjes, eunuken en zeker soort van [277]beunhazen in moralistery, ten-allen-tyde zoo byster hoog—maar vooral begeerig, en met afgunst!—hebben opgezien.

—Dáár weet ik niet van, antwoordde Styntjen, en ’t scheen wel dat zy over Wouter’s vraag ’n beetje verstoord was. Een mensch kan niet alles tegelyk doen! Wou je dat ik pater nu nog dáármee lastig was gevallen ook? De man heeft ’t werachtig druk genoeg. Voor m’n moeder is er òver, en daarmee kan God doen wat-i wil. Maar voor m’n vader sprak ik geen stom woord. God zou wel eens kunnen zeggen: “als je zoo begeerig bent, kryg je niemendal!” Nou, dit is maar by manier van spreken, want wat ik verdiend heb, moet ik hebben: eens gezegd blyft gezegd! Daar is de heilige Jozef voor, die is er werachtig de man niet na om z’n zoons woord te-schande te laten maken. Heere Jeessis, waar blyft pater met al dat geld?

—Daar is-i, riep Wouter die Jansen’s vriendelyk gezicht langs de hortensia zag voorbygaan.

Als om de gegrondheid van Styntje’s angst ditmaal eens te logenstraffen, telde de goede man ’n twintigtal ryksdaalders op de tafel. Ter verontschuldiging over z’n uitblyven, deelde hy mee dat men hem onder-weg by ’n zieke had geroepen, die volstrekt iets naders van den hemel wilde weten voor-i er heen ging.

—Ik heb hem alles duidelyk uitgelegd, verzekerde Jansen. Die geldwisselaar zei dat de koers laag was, jongeheer, maar ik heb ’n briefje gevraagd, waar ’t op staat. Nu kan jyzelf alles precies uitrekenen, want men kan nooit te voorzichtig wezen in de wereld, en geld is... geld, wat zeg jy, Styn?

Styn zei ja, en ’n kwartier daarna was Wouter met pater Jansen op-weg naar de haarlemmer-schuit. De oude vrouw had haar afgod terdeeg afgestoft en geschuierd, en ook Wouter kreeg ’n streek of wat met den borstel, doch ’t was blykbaar slechts ’n voorwendsel om hem nogeens nadrukkelyk in ’t oor te fluisteren:

—Zal je toch goed zorgdragen dat pater al dat geld niet verdoet, jongeheer?

—Juffrouw, ik belóóf het u! had Wouter geantwoord, en aan den stap waarmee hy de wandeling aanving, was te bemerken dat-i ’t meende.

Helaas!

De weg naar... ’t verkeerde is geplaveid met goede voornemens en welgemeende beloften.


1 De onaanzienlykheid van de Roomsche kerk in die achterbuurt ontlokt M. een lange uitweiding over den toestand der katholieken in ons land, over de halfheid van Thorbecke en de liberalen, die het beginsel, dat godsdienst geen voorwerp van staatszorg mag zyn, niet doorvoeren; over zedelyken schoonheidszin, verderfelyke goddienery en natuurstudie met eenige Engelsche en Duitsche voorbeelden van minderwaardig zielevoedsel voor kinderen. (I. 1254–1259.)

Preekjen over preeken, en hoe Wouter niet aan ’t preeken raken kon. Preek van pater Jansen over ’n preek van pastoor Koens, opgeluisterd door ’n preek van hemzelf. Hoe de auteur woord houdt.

Zeker kanselredenaar moet eens gezegd hebben dat niets gemakkelyker is dan preeken, doch niets moeielyker dan goed preeken. Ik heb er geen verstand van, maar als men op den bewusten dag aan Wouter gevraagd had of niet ook ’n middelmatige preek iemand [278]terdeeg bezwaren kan, zoud-i ’t zeker volmondig hebben toegestemd. Den vorigen dag was-i redelyk tevreden geweest met het halfgeboren koncept van den brief aan de opgeblazen Hersilia—jammer dat het niet gediend had—maar ’n preek... dat was wat anders! Hy wilde ’n paar keer beginnen, maar ’t vlotte niet. Telkens als-i op z’n: “m’nheer, hoor eens!” zoo goedmoedig ten antwoord kreeg: “wat blief je, jongeheer?” zonk hem ’t hart in de schoenen, en hy maakte de een of andere onnoozele opmerking over iets dat op hun weg te zien was. Pater mocht alzoo van hem vernemen dat de haarlemmerdyk ’n lange straat was, en dat ieder die ’s avends laat buiten de stad bleef, ’n stuiver moest betalen, jazelfs als ’t héél laat was, ’n dubbeltje. Jansen stemde dit alles volmondig toe.

Hoe te beginnen? Wel beschouwd, hebben dominees ’t makkelyk. Ze nemen ’n tekst uit de Schrift, en verdeelen hem in drieën, dan volgt de rest vanzelf. Ook worden zy op den weg geholpen door ’t voorgebed. Wel zeker: “steun, o Heer, den spreker die in ons midden is opgetreden om uw woord te verkondigen!” Zoo komt ’n mensch op z’n dreef. En ’n dominee is anders gekleed dan andere menschen. Dat alles geeft zekeren toon aan, en brengt ’n stemming te-weeg die stamelaars en stommen aan ’t preeken helpen zou. Wouter voelde wel dat het niet te-pas kwam ’n gebed te doen: “steun, o Heer, den voorganger die naast pater Jansen is opgetreden om ’t woord van Styntje te spreken!” maar hy wou doen wat-i beloofd had. Dat hy maar ’n domme jongen was, en die m’n-heer Jansen ’n eerwaardig man, kwam—juist omdat-i ’n domme jongen was—niet in hem op. En al ware dit anders geweest, het zou hem niet zoo heel erg gehinderd hebben, want Stoffel had eens verzekerd dat jongelui, zoo van de schoolbank, volkomen ’t recht hadden oude menschen te kapittelen, als ze maar—door Styntje?—“bevestigd” waren, en de voorzorg gebruikten hun vermaningen heel theologisch intedeelen in drieën. Nu, dàt wilde Wouter doen. Ten-eerste: de spaarzaamheid is Gods wil. Dit zou hy o.a. bewyzen uit eierschalen, appelschillen en notendoppen die nooit grooter zyn dan precies noodig is om te bedekken wat er in zit. Ten-tweede: de spaarzaamheid is de wil van God... och, ’t lukte niet! Na veel vergeefsche pogingen om op-streek te raken, leidde z’n gedachtengang hem eindelyk op de vreemdklinkende vraag:

—Kan u zingen, m’nheer?

Voor zoover ’t me vergund is, borg te staan voor Wouter’s bedoelingen, kan ik verzekeren dat-i niet juist van plan was den goeden oudeheer daar op de publieke straat ’n psalm of gezang optegeven, met het verraderlyk oogmerk zich daardoor te doen stemmen op preekhoogte. Neen, maar hy had weer: “m’nheer, hoor eens!” geroepen, en moest toch iets antwoorden, toen Jansen hem vroeg wat-i te zeggen had?

—Zingen, jongeheer? Jawel. Het hoort om zoo te zeggen by m’n vak. Maar heel mooi zing ik niet. Je moet pastoor Koens eens [279]hooren, vooral in den Kerstnacht... prachtig! Verleden was er ’n heer uit Parys in de kerk, die bood hem... ik weet niet hoeveel geld, als-i zich wou laten aannemen by ’n zingkomedie die ze daar hebben. Maar hy wou niet, want hy wil by de kerk blyven, dat begryp ie. Maar anders... hy zingt iemand het hart uit ’t lyf. En preeken! Dat heb je nooit zoo gehoord! Ik weet niet wat mooier is, z’n zingen of z’n preeken. Hy is ’n heilig man, dat kan ik je verzekeren, maar... meisjes zyn zwakke vaten, en daarom zyn er vaders die liever hebben dat hun dochters by my gaan. Kan pastoor Koens dat helpen? In ’t geheel niet!

Als ’n bliksem vloog hier Styntjes mededeeling dat Femke niet van “pastoor hiernaast” hield, door Wouter’s gemoed. Lieve, beste, brave Femke! Of prinses Erika van pastoor Koens houden zou, als ze hem kende!

—Hy zingt ’n kyrie... weet je wat ’n kyrie is? Want je bent niet van de Kerk, niet waar? Gut, ik ben er niet boos om, want de een is zóó, en de ander is zóó. Er zyn Turken ook. Maar weet je wat ’n kyrie is?

—Neen, m’nheer!

Kyrie beteekent: “Heer” en eleison is zooveel als: “verlos ons!” Nu, dat zingen wy in onze kerk, en Koens heeft ’n kyrie die expres voor hem gemaakt is door ’n Duitscher, ’n eerste man in z’n vak. Hy is orgelist te Weenen, geloof ik. En ze zeggen—nu, dàt zal je vreemd vinden!—ze zeggen dat-i eens voor ’t heele hof...

Jansen hield even op om Wouter’s aandacht te spannen. Maar hiertoe was meer noodig, want de gedachten van den jongen waren by de preek over spaarzaamheid.

...voor ’t heele hof, denk eens!

—Ja, m’nheer, zei Wouter, zonder nog te weten wat er te denken viel..

—Hy heeft voor ’t heele hof gezeten op... wel, waarop denk je dat-i gezeten heeft? Dàt moet je nu eens raden, jongeheer.

—Op ’n stoel, m’nheer.

—Ook, ook! En op ’n draaikruk ook... want hy had klavecimbel gespeeld. Maar dat wou ik je nu eigenlyk niet zeggen, want het gebeurt meer, niet waar? Neen, hy is zoo ver in de muziek, dat ’n aartshertogin hem op haar schoot heeft genomen, en dáárop heeft-i gezeten. Hoe vindje dàt?

Wouter vond het heerlyk, en nam zich voor, de eerste de beste gelegenheid aantegrypen om zich te oefenen in muziek. De fondsen van z’n belofte aan Styntje daalden vreeselyk. Wie toch kan aan preeken en spaarzaamheid denken, als er zóóveel te verdienen valt met ut, re, mi, fa, sol? Toch vond-i de zaak niet heel helder, en gaf te kennen dat ’n beetje nadere toelichting niet overbodig wezen zou.

—Op haar schoot, m’nheer?

—Ja.

—’n Aartshertogin? [280]

—Ja, van Oostenryk.

—Maar, m’nheer, hoe is dat mogelyk?

—Kyk, ik dacht wel dat je ’t vreemd vinden zou, want zoo’n aartshertogin is ’n heele dame, en daarom vertel ik ’t je. Ik heb er wel al honderd menschen mee vermaakt, en niemand kon ’t raden voor ik ’t zei. Maar gebeurd is het, vraag ’t maar aan pastoor Koens, en Styn weet het ook, want ze was er by...

—Aan ’t hof, m’nheer?

—Neen, toen pastoor Koens ’t vertelde.

De goede Jansen genoot naar hartelust van Wouter’s verbazing, die dan ook inderdaad groot was. Hy hield zich innig overtuigd dat noch z’n moeder noch een van z’n zusters, noch zelfs Leentje, die toch anders volstrekt niet hoovaardig was, zich zóó ver vergeten zou met ’n klavierspeler. Neen, nooit, nooit... al was er geen hof by dat er kwaad van denken kon. In ’n achterkamer niet!

—Op haar schoot, vervolgde Jansen. En ik zal je nog meer zeggen...

Nòg meer, o hemel?

... hy heeft ook op den schoot van de Keizerin gezeten! Zou je dàt geraden hebben?

—Neen, m’nheer!

—Dat dacht ik wel! En ik ben er nog niet! De Keizerin heeft hem gezoend...

—Maar, m’nheer!

... gezoend op allebei z’n wangen.

“Naar Weenen, naar Weenen!” riep alles wat stem had in Wouter’s gemoed. Met geografische inspanning legde hy zich de vraag voor, of Haarlem in den weg lag naar dat verrukkelyk oord. Jansen vermaakte zich kinderlyk met z’n verbazing. Ze werd ten-top gevoerd—ach, vernietigd te-gelykertyd—door ’t vervolg en slot van de historie.

—De keizerin stopte z’n zakken vol...

—Hè?

... vol suikerdemangelen.

Hier berstte Jansen in lachen uit, zoodat de voorbygangers er schik in kregen. Maar ’t was moeielyk niet te lachen by ’t gekke gezicht dat Wouter zette, en hierom was ’t dan ook den goeden pater te doen geweest, want hy hield van vroolykheid. Na zich eenige oogenblikken te hebben laten bidden om opheldering, lichtte hy de zaak toe:

—Ik zal ’t je dan maar zeggen. Die klavierspeler was pas zes jaren oud, en ’n heel lief jongetje. Pastoor Koens heeft met hem gestudeerd—later, weetje—en ze zyn groote vrienden gebleven. Ik zei je-n-immers al dat-i ’n kyrie voor hem gemaakt heeft? Ze hebben samen gestudeerd op ’t Jezuiten-kollegie...

Wouter rilde protestantelyk.

...daar krygen wy onze knapste menschen vandaan. Maar ’t gaat niet altyd door, want... ik ben er ook geweest. Gut, wat keek je [281]gek, toen ik je vertelde van die suikerdemangelen! Maar ik zou je wat van die kyrie zeggen. Als Koens hem zingt... o! In z’n kamer, meen ik, want in de kerk doet-i ’t niet graag. Styn heeft er van gehuild, want het is heel gehoorig by ons, we kunnen elkander best hooren zuchten... maar ik zucht nooit. Waarom zou ik zuchten? Nu, Styn huilde, en ik kreeg kippevel. En weetje wat ik er by dacht? Ik dacht: God, God, wat ben ik ’n prul by pastoor Koens!

—Hè, m’nheer!

—’t Is de waarheid! Maar ik van myn kant ben weer veel sterker van bouw en spieren. Dat is ook iets, niet waar? Godbewaarme voor ondankbaarheid! Als m’n vader me op z’n smedery gedaan had, zou ik net zoo sterk geworden zyn als m’n broer, maar de theologie maakt ’n mensen ’n beetje lebberig, vindje niet? En toch... verbeelje, ik heb thuis ’n Vulgata. Daar staat wat in! Ze is in kwarto, zóó dik, en dat in ’t vierkant, en in leer gebonden... ’n heele vracht! En er zyn sloten aan, ook, Styn schuurt ze alle weken blank. Welnu, ik pak een van die koperen lippen met m’n pink, en Styn zegt paters op, en ik houd m’n Vulgata—altyd met die ééne pink, moet je denken—tot quotidianum van de derde. En Styn is niet eens heel vlug met ’r paters. Als ik ze zelf zei, bracht ik ’t zeker tot remitte van de vierde, of misschien wel tot amen. Maar ik moet je ’r byzeggen dat wy katholieken geen kracht, macht en heerlykheid hebben. Dat scheelt altyd ’n beetje. En... er is niets apokriefs in de Vulgata. Met ’n protestantschen bybel zou ik ’t wel laten, dat vat je wel!

Neen, Wouter vatte het niet! Of althans hy begreep niet alles. Maar de konkluzie nam-i goedig aan. Hy hield zich overtuigd dat pater Jansen byzonder sterk in z’n pink was, en zou voor die overtuiging in den dood gegaan zyn.

—Ja, ’t is ’n heel ding, niet waar? En dàt kan nu pastoor Koens weer niet. Zoo zieje dat God altyd ieder ’t zyne geeft. Maar ik heb Styn verboden ’t hem te zeggen. Hy mocht eens verdrietig worden omdat-i ’t me niet na kan doen, en dit hoeft niet, want zulke dingen komen toch in ons vak maar zelden te-pas. Maar eens toch heb ik er recht schik van gehad... niet van die Vulgata, meen ik, maar dat God me zoo sterk gemaakt heeft. Hy doet niets voor niemendal, houd je dáár maar aan vast! Verbeelje, ik was op ’t Simmenarie, en daar woonde-n-’n boer in de buurt, ’n ryke boer. Hy heette Koremans, maar hy was heel ryk, en hy had veel arbeiders in z’n dienst, meiden en knechts, allemaal boeremenschen, dat begryp je wel. Een van de meiden heette Trineken, en ik dacht dat Koremans goed en gul was... maar och, ik heb er geen pleizier in, je dat te vertellen. Waartoe dient het? Liever vertel ik je-n-’n ander stukjen, iets van hèm, van pastoor Koens. Dat moet je hooren!

’t Speet Wouter dat-i niets van Trineke te weten kwam. Met allen eerbied voor de gaven van pastoor Koens, gaf-i de voorkeur aan ’n boeremeisje. Hy was in de jaren que tout ce qui porte jupon intéresse, en in z’n verbeelding vertaalde hy elk onbekend vrouwspersoon in “Femken” of... iets als Femke. Maar hy begreep toch dat-i [282]den goeden Jansen niet dwingen mocht in de keus van z’n onderwerpen, en hy luisterde zoo aandachtig mogelyk, weldra zéér aandachtig zelfs, en zonder dat dit hem moeite kostte.

—’t Was eens zyn beurt van preeken, ging de pater voort, en hy preekte. Den tekst weet ik niet meer, maar ’t was over goede behandeling. Van den eenen mensch jegens den ander, weetje, want dat is eigenlyk de hoofdzaak van ons geloof. Ik preek er ook wel eens over, maar... zóó niet, daar scheelt veel aan! Want, wat gebeurt er? Er zat ’n man in de kerk—’t was ’n slachter, moet je begrypen—die kreeg ’n toeval, en hy moest er uit gedragen worden, en ieder dacht dat het van de warmte was. Maar ’t was niet van de warmte. Die man had stiefkinderen, en hy behandelde ze niet goed, en hy voelde zich zoo zondig door de preek van pastoor Koens, dat-i van zichzelf viel. Vind je dat niet sterk voor ’n slachter? Toen-i weer wèl werd, heeft-i z’n stiefkinderen voor z’n bed geroepen, en hun om vergiffenis gevraagd, en beloofd dat-i ze nooit weer mishandelen zou, want... dat deed-i vroeger. En, omdat-i slachter was, zond-i ’n mand met worst aan pater Koens, met ’n brief er by. Je kunt denken hoe bly we waren... om die kinderen.

—En, m’nheer, heeft die slachter woord gehouden?

—Ik denk ’t wel, want hy zal ’t zeker prettig gevonden hebben, goed voor z’n stiefkinderen te wezen, en ’n mensch houdt van pret. Maar Koens wou de worst niet hebben, want hy eet geen vleesch, Styn moest ze terugbrengen, zeid-i.

—Hè, riep Wouter die ’t jammer vond zoo’n geschenk aftewyzen.

—Ja, niet waar, ’t zou den man bedroefd hebben. Dit vond Styn ook, en ik ook, en daarom hebben wy die worst opgegeten, zy en ik, want ik mag wel worst.

—Maar, m’nheer, wat was er dan met die Trineke?

—Och, ik heb me verpraat. Ik had den man z’n naam niet moeten noemen, want het past me niet, iemand zwart te maken na z’n dood.

—Wat had-i gedaan met die Trineke?

—Gedaan? Niets! Ik wil ’t je wel vertellen, maar spreek er nooit over. Misschien leven z’n kleinkinderen nog, en hoe zou jy ’t vinden als men kwaad sprak van je grootvader? Koremans was juist niet erger dan andere boeren, en daarom zou ’t me leelyk staan z’n naam te bekladden, maar wáár is wáár! Hy was heel ryk, en goed voor de kerk, o best! In onze kapel—want we hadden ’n kapel in ’t Simmenarie—hing ’n geelkoperen Sebastiaan met z’n lyf vol pylen, wel duizend pond zwaar... nu, die was van hèm. En opschepperig was-i als we hem bezochten, goedgeefs... je hebt er geen begrip van! Aan brood en kaas of karnemelk was nooit gebrek, al kwamen we met z’n twintigen... net ’n zoete-n-inval! En z’n dochters zetten rozynen op brandewyn, en daar dronken wy simmenaristen van dat het ’n aard had. Maar dat kregen we alleen als er feest was, doopen of paschen of trouwen, of zoowat. En eens zou een van z’n dochters trouwen—’t was al z’n derde, want daar de mâskes veel meekregen, wou ieder ze hebben—en wy kwamen gelukwenschen, en werden [283]best onthaald, maar de bruid keek sip, en we dronken brandewyn op rozynen, en er was ’n pret van belang... op de bruid na! Maar op-eens... och, jongeheer, ik had het je eigenlyk niet moeten vertellen. Je belooft me toch zeker dat je ’r nooit over spreken zult?

—Nooit, nooit, m’nheer, op m’n woord van eer!

—Wàt? Nu, je belooft het, dat ’s genoeg. Dat ik schik van de zaak gehad heb, is waar, en nòg! Want je zult hooren hoe sterk ik geweest ben, en toch was ik nog niet eens terdeeg uitgegroeid. Je begrypt, ’n jongen in theologie-tweede is anders nog niet veel mans. Nu, we aten en dronken, en er zou gedanst worden ook. Dit mocht eigenlyk niet, en als ’t in ’n ander huis gebeurd was, zouden we zeker straf gekregen hebben, maar Rector zag wat door de vingers als ’t by Koremans gebeurde, om dien Sebastiaan, weetje, en ook omdat-i wel-eens in z’n wagen naar stad reed, en roomkaas kreeg. Ik was dol op dansen... in dien tyd. Nu zou ’t niet staan! En ik zou dansen met de bruid die ik graag lyden mocht... vroeger. En ze hield van my ook wel, dat weet ik zeker. Juist toen we beginnen zouden, bemerkte ik dat Trineken er niet was, en ik vroeg: waar is Trineke? Want anders was ze-n-’r altyd by, net als de andere knechts en meiden, maar nu was zy er niet. En dat zag ik, en ik vroeg er naar aan Lies, en ook aan Koremans-zelf. Lies was de bruid, weetje, die met me dansen zou, en wel ’t allereerst, omdat ik ’n weddingschap van haar vryer had gewonnen... ook al over sterkte. “Trien is ziek, zei Koremans, en ga nu je gang maar met Lies.” “Is Trineke ziek, vroeg ik, en waar is ze dan?” Want dàt wou ik weten. “En, zei ik, ik ga nu me gang met Lies niet, voor ik weet waar Trineken is.”

Wouter verwachtte nu ’n landelyk drama met... iets als liefde er in. Heel véél kon ’t niet wezen, dit begreep hy wel, om den aanstaanden werkkring van den held. Maar juist deze bedenking prikkelde z’n nieuwsgierigheid te meer. Hy tooverde zich den jeugdigen nog niet geheel tot geestelyke verwrongen jongeling voor oogen, staande tusschen twee-, drieërlei plicht, misschien wel tusschen formeele trouwbeloften en gemoedelyke beloftentrouw, tusschen Trineke, Lies en theologie. En op den achtergrond vertoonde zich de sombere gestalte van den bruigom, die gereed stond by de minste overhelling naar Liesje’s kant, den al te gelukkigen Seminarist met één slag doodongelukkig en liefst heelemaal dood te maken. In byna alle Dorfgeschichten die Wouter gelezen had, droeg zich de zaak op die wys toe. Of zou pater Jansen den bruigom hebben neergeveld? Een mensch doet rare dingen als-i verliefd is, en daarby zoo byzonder sterk.

—Nu moet ik je iets zeggen, jongeheer, dat me in de ziel leed doet...

—Ik zal er heusch nooit over spreken, beloofde Wouter, die meende dat-i ’t geheim van ’n moord te bewaren kreeg, en bang was dat Jansen ’t verhaal afbreken zou.

—O, dit mag je wel vertellen, ’t kan soms nuttig wezen dat [284]men ’t weet. Ik wou je dan zeggen—maar ’t spyt me wel—dat de boeren... soms niet heel lief omgaan met hun volk. Die oude Trineke...

—Hè?

... die oude Trineke kon haast niet meer voort, en ik had al meer gemerkt dat men haar achteraf zette, en wegdeed als er wat vroolyks voorviel op den deel. En ik vroeg weer, waar Trineke was, en zei dat ik niet dansen wou voor ik wist wat haar scheelde. Want toen ik den vorigen keer by Koremans was, had ik al gemerkt dat ze erg hoestte, en nog kaduker was, dan gewoonlyk. Ze was ’n beetje mank ook, maar ze had altyd braaf gewerkt... o, by Koremans z’n ouders al! En daarom vroeg ik waar ze was? “Ze is op ’r bed, zei Lies, en ik begryp niet wat je hebt uittestaan met dat ouwe mensch. Kom, dans maar!” En ze wenkte den speelman dat-i beginnen zou. Maar ik liep weg om Trineke te zoeken, want het was me alsof God me ingaf—dit gebeurt soms—dat ze slecht behandeld werd. En Lies me na! En Koremans ook! Je moet nu geen kwaad van dat meisje denken omdat ze me naliep. ’t Was maar dat ze niet wou dat ik Trineke zou vinden, en weten waar ze lag. Want... ze lag in den stal. Maar dat wist ik niet, en Koremans zei ’t me niet—dat begryp je wel—maar ’t was of God het me ingaf. En ik stond voor den stal, en vroeg: “is ze hier?” maar Koremans durfde niet antwoorden, en Lies riep weer: “wat wil je toch met dat ouwe mensch?” Maar ik zei: “met jou dans ik niet!” en ’t speet ’r. Toen vroeg ik aan Koremans, of-i de deuren van den stal wou openen? “Neen, zeid-i, en ze is er niet!” En ik zei dat ze ’r wèl was, en vroeg ’t hem nògeens, want men moet ’n mensch altyd tyd laten om zich te beteren. Dat doet God ook. Maar hy zei weer neen, en Lies wou me vasthouden, maar ik duwde haar weg, en zette m’n schouder tegen de staldeur dat-i kraakte, en... ik was er in, hoor! Vind je dat niet sterk? Ik heb er nog schik van.

—En Trineke, m’nheer?

—Wel zeker, daar lag ze-n-als de reiziger uit ’s heeren Schrift! ’t Was naar en akelig om aantezien. Heel lang heeft ze niet meer geleefd, maar... ze is toch behoorlyk gestorven op ’n kristelyk bed. Want ik heb Koremans onder handen genomen, dat verzeker ik je! Ik zei dat God hem verbryzelen zou, precies zoo als ik de staldeur gedaan had... neen, veel erger nog! En ik zei—met ’n zwaren vloek er op—dat ik bord noch beker in z’n huis zou aanroeren voor Trineke op ’n bed lag, met ’n dokter er voor, en medicyn op de plank. ’t Gebeurde, hoor! O, ik heb veel gezegd! Ook over dien Sebastiaan... want daar was-i erg groots op, en ieder die in de buurt van ons dorp kwam, moest het weten dat de Sebastiaan in onze kapel van Koremans was. Ik zei: “denk jy dat God met koperen koppen gediend is? Die oude Trine draagt meer pylen in haar lyf dan Sebastiaan ooit gehad heeft, want ze is er heelemaal kaduuk van, en mag je dan zoo’n mensch op stroo leggen in je stal? Zet jy daar jou Sebastiaan in, die zal er geen weet van hebben, want hy [285]is maar van koper, en de levendige Trineken is je nader. Ze heeft je-n-uit de sloot gehaald toen je-n-’n dreumis was, en wat heeft ooit Sebastiaan voor je gedaan? ’t Was ’n heilig man, ja, maar jy moet ook ’n beetje heilig wezen, en niet je volk in de mest leggen. Wie denk je wel dat je bent, omdat je geld hebt, en koeien en land? God heeft veel meer dan jy, en als-i verkiest, kan-i Trineke wel honderd boerderyen geven waar de jouwe-n-in verdrinken zou. ’t Is nu Gods wil dat zy niks heeft, en jy veel, maar als ’t hem in z’n hoofd komt, keert-i ’t om, en geeft je hoest en jicht en allerlei krupsies meer. Wil jy dan op stroo liggen als ’n varken?” Zoo heb ik gesproken, en ik zei nog veel meer, en ik gaf er latynsche teksten by, want daar kan ’n boer niet tegen. Ook zei ik dat-i in de hel komen zou, maar ik weet niet zeker of dat wel waar was. Je moet denken, ik was nog maar in theologie-tweede. Gut, er hoort zooveel toe om alles precies te weten van God en goddelyke zaken! ’t Is ’t zwaarste vak van de heele wereld, en ik was nooit erg voorlyk. Die Koremans had eens pastoor Koens vóór zich moeten hebben, die had ’t hem ànders ingepeperd! Maar Koens had nu weer die staldeur niet zoo gauw opengekregen... krak, daar lag-i! De hengsels waren verdraaid.

—En Liesje, m’nheer?

—Ze had er veel weet van dat ik zoo driftig geweest was, en toen Trineken op ’n bed lag, vroeg ze-n-of ik nu met haar dansen wou? Maar ik wou niet. En toen bracht ze Trineken ’n glas brandewyn met rozynen en krentenkoek, dat heel versterkend is by de boeren, en toen vroeg ze weer of ik met ’r dansen wou, en ik deed het, maar zonder veel plezier. Ik schoof maar zoo’n beetje heen-en-weer, en Liesje was ook anders. En ze wou haar huwelyk uitstellen, maar Koremans was er kwaad om, en haar vryer ook. Ik geloof dat-i me niet lyden mocht... zeker om die weddingschap.

Hier zweeg Jansen ’n oogenblik: en ’t scheen wel of z’n gedachten minder vroolyk waren dan naar gewoonte. Misschien “schoven ze maar zoo’n beetje heen-en-weer, zonder veel plezier.” Wouter was wreed genoeg, de herinneringen van den ouden man aantezetten tot wat gehuppel. Jazelfs hy verwachtte een flinken sprong, ’n saut périlleux. De onkunde der jeugd is wreed—cet âge est sans pitié , zei de fabeldichter—en Wouter wist niet wat-i deed, toen hy vroeg:

—En is Liesje met haar vryer getrouwd, m’nheer?

—O ja, zeker, zeker! Waarom zou ze niet met hem getrouwd zyn? Alles was immers afgesproken en klaar. Maar ze beloofde my vooraf dat ze-n-altyd goed voor haar volk wezen zou, want dàt had ik haar verzocht, maar ik zei er by dat ik niet heelemaal zeker was van de hel, omdat ik nog maar theologie-tweede was. Ja, niet waar, ik mocht me niet voor hooger uitgeven dan me toekwam, en waarom dan zoo’n meisje voor niemendal schrik aantejagen, als ik ’t soms mocht mis hebben? Maar ze zei dat ze geen hel noodig had, en dat ze-n-altyd heel goed wezen zou als ze ’t my maar beloofd [286]had. Nu, ze méénde ’t wel, want ze gaf er my ’n hartelyken zoen op... och, ze huilde zoo!

—Waarom huilde ze zoo, m’nheer?

—Je moet begrypen, de eene mensch is niet als de ander, en soms heeft men verdrietige buien. Misschien huilde ze-n-omdat ik zoo driftig tegen haar vader geweest was, en dat was goed van haar, want ’n kind moet altyd partytrekken voor z’n ouders. ’t Begon al toen ik Trineken opnam...

—Had U dat gedaan, m’nheer?

—Ja zeker, ik was de sterkste van allemaal, en ’t bed was boven in huis. Wie zou haar den trap opgedragen hebben zonder ’t mensch zeer te doen? Ze was maar vel en been, en alles deed haar pyn. ’t Was Koremans z’n eigen bed...

—Och!

—Daar stònd ik op! Ik hield me koppig, en zei dat het zoo wezen moest, of ik zou ’n omgekeerd Jeruzalem van z’n huis maken. En Lies wou háár bed afstaan, maar ik zei: “né, in ’t zyne, of ik kom hier nooit weer!” En ik zei er ’n heel ruw woord by, tegen haar vader—je bent maar ’n ruige Ezau! zei ik—en daarom zal ze misschien gehuild hebben.

—Was ze-n-’n... lief meisje, m’nheer?

Deze vraag zweefde Wouter reeds lang op de lippen, maar de weifeling tusschen de varianten “mooi” en “schoon” deed hem telkens aarzelen. ’t Een kwam hem tegenover ’n geestelyke wat gemeenzaam voor—te gemeen ook misschien—’t andere klonk te boekerig by Jansens gemeenzaamheid. Toch moest ons roman-lezertjen iets van Liesjens uiterlyk weten, en hy kleedde z’n nieuwsgierigheid naar dat hoofdmoment van de zaak, zoo deftig in als de omstandigheden toelieten. Maar ook Jansen had zeker dekorum in-acht te nemen. Niet met bewustheid tegenover Wouter, of wien ook, maar zonder zelf hiervan iets te weten, jegens z’n eigen vlekkelooze reinheid. Van mooi of niet mooi was dus ook by hem geen spraak. En meer nog: hy dacht er niet aan, hy wist het niet!

—O ja, heel lief. En vroom ook, op zondag en hoogty, dàt moet ik zeggen! Maar de heiligheid van den huwelyken staat wou ze niet vatten. ’t Is by ons ’n Sakrement, weetje, en dat zei ik haar. Maar ze was er niet mee tevreden, en wou haar trouwen uitstellen tot zy al haar kristenplichten beter kennen zou, zei ze. En ze vroeg of ik ’r daarin helpen wou? Maar haar vryer had er geen zin in en zei dat hy dat wel zou doen, en toen gaf ik hem ’n boek waar alles in stond. Maar, och, zy is na haar trouwen bleek en verdrietig en ziek geworden, en heeft niet lang geleefd. Kort voor haar dood liet ze nog vragen hoe Trineken ’t maakte, en of ik de stumpert wel trouw bezocht? Nu, dit deed ik, en ’t zal Liesje zeker plezier gedaan hebben.

—En, m’nheer, bezocht u Liesje niet?

—Neen, want haar man was niet heel vrindelyk als ik naar haar vroeg. Ik geloof dat-i bang was dat ik iemand mee zou brengen, [287]dien-i misschien liever niet zag. Want Liesje... kyk, de zaak was zóó. In ’t dorp zei iedereen dat ze liever ’n ander gehad had, als ze ’t maar had durven zeggen. Maar dit durfde ze juist niet, omdat die ander van de kerk was. Ja ja, ik weet wel wie ’t was, ook!

—Hè? vroeg Wouter die ’t ook meende te weten.

—Ja, maar zeg ’t niemand. Ik had al lang gemerkt dat ze zoo best op de hoogte was van onze uitgangsuren, en als we-n-om karnemelk kwamen, stond zy aan ’t venster. Ook soms aan ’t hek, maar zoodra we naderby kwamen, ging ze naar binnen, net als iemand die niet weten wil dat-i uitgekeken heeft. Zoo zyn de meisjes, en dit wist ik heel goed, want nergens doet men zooveel menschenkennis op als op ’n simmenarie. Nu, dat ze-n-altyd zoo uitkeek, was zeker om Kruger, ’n besten, besten jongen! En dat haar man zoo stuursch tegen me was, zal ook zeker om Kruger geweest zyn. Misschien dacht-i dat ik hem zou meebrengen, en dat zou ik ook misschien weleens gedaan hebben, want Kruger was m’n beste vrind, en hy hield byna net zooveel van Liesjen als ik. O, heel veel!

Tot zoover was Jansen gevorderd met z’n vertrouwelykheden, toen ’t paar de Haarlemmerpoort bereikte. Wouter had gaarne meer vernomen van de roerende tragedie die niet recht scheen begrepen te worden door een der hoofdpersonen zelf. Hy voelde wel dat Jansen eigenlyk meer verteld had dan-i zich veroorloofde te weten. Of wist hy meer? Gedurende het doorgaan van de duistere bochtige poort had de man gezwegen. De eigenaardige galm die door dat zonderlinge gewelf dreunde en ’t spreken moeielyk maakte, was daarvan zeker de oorzaak. Maar toen ze weer in de open lucht kwamen, klaagde Jansen over den vreeselyken tocht die hem de oogen vol zand gewaaid had.

—Zou je wel gelooven, jongeheer, dat ze ’r van tranen? En ik ben moè ook. Ja, ja, ik heb vandaag al wat af gedraafd, en verlang naar ’n zitje. Maar... wat is dáár te doen?

Inderdaad, er was ’n “standje” by de aanlegplaats van de schuit Onze wandelaars versnelden hun stap, om er zoo spoedig mogelyk ’t rechte van te weten.

Wat my betreft, ik meen in dit hoofdstuk voldaan te hebben aan de belofte dat ik eens ’n staaltje van pater Jansen’s preekmanier geven zou, en ik zeg er dit uitdrukkelyk by, om niet dezen of genen onkundige in den waan te laten dat-i ’n idylle gelezen heeft.

Wouter en deugdzame lezers worden teleurgesteld door Fancy, die ’n lynch-vonnis kasseert. Ter vergoeding levert ze bydragen tot de physiologie van zekere nyverheid, en benoemt ze Wouter tot trooster van ’n diep bedroefde moeder. De lezer wordt gepaaid met het stuk volksroem, waarop hy al zoo lang gewacht heeft. Of Wouter Haarlem bereikt?

—Wel, jongeheer, daar schynt wat vreemds voortevallen. Hoor me die vrouwspersoon eens schreeuwen! [288]

—Ja, m’nheer, ze schelden. Ik geloof zeker dat er ruzie is.

De opmerking van pater Jansen was gegrond, en Wouter’s geloof ditmaal eens byzonder goed. Er was inderdaad iets byzonders aan de hand en er werd gescholden.

En alweer vroeg Wouter waarom die vrouw zoo schold, en “tegen wien ze ’t had?” Hy kon aanvankelyk niet uit de zaak wys worden, en deed hiermee tot m’n groot genoegen z’n leermeesters by het postkantoor weinig eer aan. Uit de onnoozele vragen die hy tot z’n bejaarden vriend richtte, bleek duidelyk dat hun onderwys niet best aan hem besteed was geweest. En pater Jansen was nu juist de rechte man niet om hem behoorlyk intelichten, want er was by die schuit iets zeer gemeens te doen, en daarvan had-i geen verstand. Wel kende hy in z’n hoedanigheid van zielengeneesheer de gewone verschynselen van de ziekten die men hem in theologie-derde als “zonde” had leeren kennen en behandelen—de kursus liep, excusez du peu, in theologie-eerste tot en met genezen toe!—maar juist omdat-i ze slechts als zoodanig bestudeerd had, stond-i met de handen verkeerd, zoodra de vyand tot wiens verdelging hy ambtshalve geroepen was, zich in levenden lyve aan hem vertoonde, wat hier werkelyk ’t geval bleek. De goede pater mocht van geluk spreken dat-i, eenigszins verlegen door de verrassing, en misschien ook weerhouden door de stoffeering van het tooneel dat byzonder weinig op ’n biechtstoel geleek, niet terstond aan ’t bedokteren ging van de zieken die hier overvloedige blyken gaven van behoefte aan wat beterschap. De goede man zou zeker ’n gek figuur hebben gemaakt, en dit ware jammer geweest. Hy vernam by deze gelegenheid byna evenveel nieuws als Wouter, en ook zonder deze overeenstemming was ’t opmerkelyk in hoevéél opzichten de indrukken die zy hier opvingen, elkander geleken. Jansen was in wereld- en menschenkennis ongeveer blyven staan op ’t standpunt dat Wouter onlangs bereikt had, en alzoo steeds minderjarig in de boosheid gebleven. Het verschil tusschen deze beide kinderen bestond hoofdzakelyk hierin, dat de ontwikkelende knaap méér weten wilde en zichzelf beschuldigde van domheid, terwyl de volwassen man heel tevreden was met z’n verstandelyke toerusting. En waarom zoud-i niet? Hy had immers alle voorgeschreven examens achter den rug, en wist dus precies wat er in zake zielenherderschap kon geweten worden. Z’n tevredenheid sproot volstrekt niet uit eigenwaan voort, maar uit plichtmatig vertrouwen op de knappe luî die verklaard hadden dat-i behoorlyk volleerd was en raad wist met alle zonden. Hy had er latynsche getuigschriften van, met zegels er op. Wat wil men meer?

Ik kan de meening niet deelen van sommigen die beweren dat ’n katholiek geestelyke zoo byzonder veel menschkunde zou opdoen in den biechtstoel. Het komt me voor, dat men daarby over ’t hoofd ziet hoe moeielyk het is zichzelf te schetsen, en dat de biechteling, ook by de hoogstdenkbare oprechtheid—volkomen oprechtheid is onmogelyk!—slechts daden en feiten kan openbaren. Vanwaar [289]immers zou hy de psychologische ontwikkeling halen, die niet ontbeerd worden kan door iemand die al de schakeeringen van de roersels zyner handelingen uit elkaar wil houden? En vanwaar de welbespraaktheid om die duidelyk blootteleggen voor ’n ander? Waarlyk, wie dit kan, knielt niet naast ’n biechtstoel om de geheimen van z’n ziel toetefluisteren aan ’n priester! Niet voor dezulken is de oorbiecht uitgevonden, en niet voor hèn wordt ze in-stand gehouden. Wie dit betwyfelt, lette eens op den graad van verstandelyke ontwikkeling waarmee ’t meerendeel der geestelyken blykt te kunnen volstaan. Er hing me hier ’n beeld in de pen, waarmee ik ’t verschil in soort van hun werkzaamheid wilde schetsen, doch ik houd het terug. ’t Was iets als ’n vergelyking tusschen den Schwartzwalder boer die houten klokjes snitselt, en den fabrikant van fyne zakuurwerken te Genève. Deugt niet, deugt niet! Er is hier geen spraak van ’t onderscheid tusschen grof en fyn, niet eens zelfs altyd van meer of minder ingewikkeldheid der organismen. Op ’t oneindig wyd gebied van menschkunde heerschen àndere verschillen! Reeds zeer lang geleden zagen we hoe tevreden pater Jansen was over Femke’s ziel—geen Schwartzwalder snitselwerk, op m’n woord!—en onlangs stelde ik den lezer in de gelegenheid ’n brok theologischen kursus bytewonen, door hem in kennis te brengen met Styntje. Hoe gelieft men nu den toon te noemen, waarop die beidie personen zich uitlieten over zaken die door anderen slechts werden behandeld met konynenmondjes en in pontifikaal! Ondeftig was die toon, o zeker! Maar toch—en ik bedoel dit in zéér hoogen zin—onaesthetisch, grof, onzedelyk dus, was die toon niet! Er was hart in, en kinderlykheid, en overtuiging. De uitdrukkingen die pater Jansen en z’n dienstbode zich veroorloofden... och, ze wisten niet dat er iets te veroorlooven viel! Van kinds-af vereenzelvigd met hun naïf geloof, bespraken zy de dingen die daarmee in verband stonden, met dezelfde gemakkelykheid als andere belangen van hun huishoudentje, en Styntje’s tevredenheid over ’t vereffenen der schuld van haar moeder was van gelyke soort als haar voldoening zou geweest zyn over ’t wèlslagen van ingemaakte zuurkool. ’t Spyt me dat ik op ’t oogenblik niemand tot getuige roepen kan die haar aankomst in den hemel heeft bygewoond, maar we mogen ons verzekerd houden dat ze by die gelegenheid even onbevangen gevraagd heeft: “wel, waar is ze nu... m’n moeder? Ze weet immers dat ik alles krek in-orde heb gebracht?” als ze Wouter opdroeg haar teerbeminden pater te beschermen tegen z’n goedgeefsheid. En ook hyzelf was er de man niet naar, om z’n God en goddelyke dingen terugstootend te maken door deftigheid. Z’n geloof en al wat daaruit voortvloeide, was hem de meest dagelyksche zaak van die wereld.

Maar... die wereld-zelf kende hy nu eenmaal niet! Hy wist er niet veel meer van dan z’n biechtelingen hem konden of wilden meedeelen, en deze zeer gebrekkige inlichtingen namen nog bovendien steeds de kleur aan van z’n eigen schuldeloos gemoed. Elk bedreven [290]kwaad scheen hem ’n ongeluk toe, en de vermaningen die hy uitsprak of de boetedoening die hy soms meende te moeten voorschryven, geleken meer op ’n vriendschappelyk toegediende hartsterking dan op berisping en straf. ’t Was waarlyk geen wonder dat-i niet recht vatte wat er by die haarlemmer-schuit verhandeld werd! Een der hoofdpersonen in het drama-bedryf dat hier werd afgespeeld, de vrouw die door haar luidruchtigheid en gemeenen opschik de aandacht van ’t publiek tot zich trok, was te Amsterdam geweest om wat koopwaar optedoen voor haar winkel te Haarlem. Die koopwaar bestond in ’n tweetal... meisjes, neen—twee “meiden” zeg ik ook niet graag—uit twee jeugdige vrouwspersonen dan, die ze door geschenken en de voorspiegeling van ’n lui leven tot zich had weten te lokken. Wat ik hier “geschenken” noem, was in werkelykheid ’n driedubbel geboekt woekervoorschot. En “ze had het zwart op wit” zei ze, op haar dy slaande, waar de kostbare dokumenten geborgen schenen die haar woorden konden bevestigen. Deze bewysvoering was tegen de moeder van een der beide schepseltjes gericht, die lucht van de zaak gekregen, en gezorgd had vóór ’t afvaren van de schuit daar te zyn. ’t Woord “moeder” klinkt liefelyk, en de goedige lezer verwacht dat de vrouw zich daar bevond om haar kind te ontrukken—“zoo noemt men zulks” zou Stoffel zeggen—aan de klauwen des verderfs... och, ik ben daar jammerlyk op ’n boekenfraze verzeild geraakt. Dat komt er van, als men z’n schryftafel zoo vol modellen heeft liggen!1 Die “moeder” was doodeenvoudig daargekomen om ’n aandeel te vorderen in ’t reeds genotene, en vooral om ’n aandeel te bedingen in de toekomstige winst. Het toegeschoten publiek was verontwaardigd, of toonde zich zoo, en verdeelde de uiting van z’n misnoegen vry gelyk tusschen de moeder en de waardin. Deze beiden aan ’t kyven! De twee rekruten zwegen, maar toch kon ’n opmerkzaam toeschouwer te weten komen wie van de strydvoerende partyen met haar sympathie vereerd werd, en wel door de plaats die zy innamen, of die ze trachtten te hernemen als ze voor ’n oogenblik vandaar waren weggedrongen. Blykbaar schaarden ze zich, zoowel in overdrachtelyke als in letterlyke beteekenis van ’t woord, aan den kant der waardin. En er was reden toe! Deze had “so werachtich as Chot” niets minder verzekerd dan dat haar kontubernaaltjes ’s morgens zoo lang konden slapen als ze maar verkozen, en ’s avends zouden ze onthaald worden op jenever met suiker... als ze maar ’n “heer” wisten te bewegen die versnaperingen voor zyn rekening aan ’t buvet te bestellen. Nu, hiertoe meenden de meisjes kans te zien. Maar ’t zou haar tegenvallen. Ze overschatten den invloed en den markt-prys van haar bekoorlykheden—de goedkoopste zaak ter-wereld!—en ook wel ’n beetje de mildheid van de “heeren.” Maar de beminnelyke waardin liet haar aanstaande voedsterlingetjes in den waan dat er met nagebootste huurliefde terdeeg wat ’te verdienen [291]viel. En er werd nog meer beloofd. Ze zouden Krelien en Sefie heeten, en door de meid “juffrouw” genoemd worden. Om ’n voorsmaak van die heerlykheid te geven, en tevens van den toon die in haar etablissement heerschte, sprak ’t wyf gedurig van haar “dames.” Wat kon, tegenover zulke schitterende aanloksels, de moeder bieden, zy die maar ’n arme werkster was? Ik weet wel dat sommige boekenluî ’n antwoord op deze vraag gereed hebben. Ze spreken by zulke gelegenheden van tucht, reinheid van ziel, eer, gemoedsrust, moederlyke teederheid... och, onze beide Kaatjes hadden liever jenever met suiker! Maar ik moet er by zeggen dat de keus haar niet zóó moeielyk gemaakt werd, als de papiermoralisten van zoo-even wel denken zouden, want de moeder hield zich met al die roerende dingen niet op. Ze reklameerde haar deel van de zaak, en eischte vóór alles ’n bonten voorschoot terug, dat ze volgens haar beweren aan haar dochter geleend had.

—En zal ik er nou dàt niet eens van hebben, riep ze, dat ik m’n eigen goed weerom kryg? Hy heeft me drie skelling en ’n oortje gekost?

Er van? Wáárvan, o vrouw? Wáárvan? Ik vraag u, wáárvan? Nu, dit kon háár niet schelen, en:

—Dat kan my niet schelen, schreeuwde ook de waardin. Mensch, je moest je schamen, dat moest je! Wel ja, wat zeg jylui—dit was ’n beroep op de kiesheid van de omstanders, die deze onderscheiding ten-volle verdienden—wat zeg jylui? Is ’t geen schande dat ’n moeder haar eigen kind ’n standje komt maken om ’n boezelaar?

—Ik wou maar dat we-n-afvoeren, zuchtte een van de Kaatjes. Wat treuzelt die schipper!

—Drie skelling en ’n oortje, zoo waar as er ’n God in den hemel is, op de Numàrt in den bontjeswinkel! Geef hier, m’n goed! ’t Is myn goed, zeg ik je! Geef hier!

Een poging om ’t betwist voorwerp met geweld machtig te worden, mislukte. Op-eens wendde de teedere moeder de zaak over ’n anderen boeg. Ze trachtte haar stem aandoenlyk te maken, en huilde:

—Heb ik je dáártoe opgebracht?

Wel zeker! Waartoe ànders, o teedere moeder?

—’t Is om te besterven, menschen, dat is het! En zeg, wat zal je vader daarvan zeggen?

—Nou, laat er je man maar buiten, zou ik je raden! Die zit hoog en droog in de rooie zaagsel.2 Wat zeg jy, Ka?

Kaatje bevestigde de zaak wel niet uitdrukkelyk, maar gaf toch ’n antwoord dat heel weinig op verontwaardigde ontkenning geleek, door op-nieuw moeite te doen om zich van haar moeder te verwyderen, en ’n veilig plaatsje te krygen achter de waardin. Deze haastte zich ’n zegel op de beteekenis van Kaatje’s manoeuvre te zetten:

—Wel ja, meid, ’n woord ’n woord, ’n man ’n man, niet waar? [292]En... ik heb ommers al de papieren in m’n zak. Wat zeg jyluî? Een mensch kan toch niet meer verlangen als zwart op wit!

De vrouw had weer op haar dy geslagen, en scheen antwoord te wachten. Er gingen dan ook uit het publiek eenige stemmen op, maar ze getuigden van verdeeldheid der meeningen. Wel hoorde men hier-en-daar: “zieje, ’t is toch altyd haar moeder!” maar ook toonden sommigen zich verontwaardigd over de vreemde soort van ’t moederschap dat hier vertoond werd. Een stemming by zittenblyven en opstaan kon moeielyk verordend worden, omdat de heele zaak in de letterlyke termen van ’n “standje” viel. Bovendien, de strydvoerende partyen wachtten zich wel ’n beroep op de meerderheid te doen, voor ze met eenige zekerheid berekenen konden die meerderheid op haar hand te hebben. En hiertoe bestonden aan geen van beide zyden voldoende gegevens. Velerlei scheldwoorden rezen uit de vergaderde menigte op, maar ’t viel moeielyk te beslissen tot wie ze gericht waren, omdat ze meestal nogal toepasselyk konden geacht worden op ieder van de vier vrouwspersonen in ’t byzonder. De hieruit voortspruitende verwarring bewees hoe groot de behoefte was—ook zelfs in de laagste standen der Maatschappy—aan eenig besef van onderscheid tusschen schelden en beschuldigen.

—M’n drie skellinge wil ik hebben, kryschte de vrouw, terwyl ze trachtte haar dochter by den voorschoot te grypen. Ik wil m’n geld, m’n drie skellingen, of anders...

Haar schreeuwen herinnerde Wouter aan de wanhoop der edele Hersilia over die verloren zeven gulden dertien, en langs de rails van al wat er sedert ’n etmaal weer met hem was voorgevallen, liep z’n herinnering uit op de vyftig guldens die hy in z’n zak had. “Als hy eens die arme vrouw aan ’n nieuw voorschoot hielp? God zou ’t zeker weer niet doen, en daar er nu toch eenmaal in ’t helpen iets goddelyks ligt:

—Wat dunkt u, m’nheer? vroeg-i aan pater Jansen?

—Ik ben erg bedroefd over die menschen, zei de goede man.

—O zeker, m’nheer! Maar... die boezelaar? Drie schellingen is nog geen volle gulden, en als wy nu eens...

—Dat mag volstrekt niet, jongeheer! Het doet my in de ziel leed dat die menschen op zoo’n verkeerden weg zyn—want dit moet ik er haast wel van gelooven—maar ’t geld dat je by je hebt, is je niet gegeven om...

—M’n drie skellinge, huilde het wyf, of anders ten-minste m’n kind weerom!

Dit “ten-minste” was verrukkelyk! Zal er misschien straks blyken dat prinses Erika onzen Wouter die vyftig guldens geschonken heeft om ’n radelooze moeder weer in ’t bezit van haar verloren kind te stellen?

—Ze is heel ongelukkig, m’nheer... hoor maar! Och, wat komt er nu voor òns die ééne gulden op aan? En... ’t is nog niet eens ’n volle gulden!

—We mogen ’t heusch niet doen, jongeheer! Kom, kom mee in [293]de schuit! Ik word er koud van, en kan ’t heusch niet langer aanzien.

’t Scheen wel dat pater Jansen z’n eigen standvastigheid wantrouwde en de verlokking ontvlieden wou. Maar hy aarzelde. Ook Wouter volgde slechts heel langzaam, en niet zonder telkens opnieuw, by z’n geleider aantedringen op interventie.

—Wat is voor òns ’n enkele gulden, m’nheer!

Kyk me-n-eens zoo’n kleine rykaard! Jansen antwoordde niet, bleef weer staan, en scheen te weifelen. De vrouw die met ’n eigenaardig armeluî’s-instinkt iets bemerkt had van wat er tusschen die twee gaande was, vond het raadzaam van tekst en toon te veranderen, en begon te jammeren over de drie “wurmen die ze thuis had, en die nu zouden moeten vergaan van ongemak en kou.” Inhoever deze verdrietige omstandigheden ’t gevolg konden wezen van Kaatje’s wangedrag, of van ’t bankroet dat ze aan haar boezelaar leed, liet zy onopgehelderd. Toch had vooral de beweerde plotselinge temperatuurverlaging van die “wurmen” zoo in ’t hartje van den zomer, best eenige meteorologische toelichting kunnen gebruiken. Maar hiernaar werd door de tegenparty niet gevraagd. Zoowel de waardin als anderen uit den hoop beantwoordden haar klachten slechts met onwetenschappelyke scheldwoorden, doch tereere van ’t stukje publiek dat hier vergaderd was, moet ik erkennen dat ook de koopvrouw uit Haarlem niet verschoond werd. Haar beroep leverde overvloedige stof tot schimp en smaad. Maar ’t scheen dat ze de uitdrukkingen waarmee men haar zedelyk en maatschappelyk standpunt kwalificeerde, wel eens meer gehoord had, en niet gewoon was flauw te vallen om ’n beetje schande. Tartend, en als om te pronken met haar ongedeerdheid, bauwde zy de scheldwoorden na die men haar naar ’t hoofd wierp, en wanneer daarin zekere eentonigheid begon te heerschen, omdat de voorraad wat klein bleek in verhouding tot den duur van de scène, hielp zy de schreeuwers op den weg door ’n sarrend: “nou mot jelui dàt weer ’ns zeggen!” of: “ik heb in lang niet dàt of dàt gehoord, koman, bedenk jelui je nou ’reis goed of je niet ereis wat nieuws weet!” Deze betrekkelyke kalmte prikkelde tot opwinding, en op zeker oogenblik nam de afkeer van haar ellendig bedryf zoo de overhand... neen, dit is onjuist, men werd zóó boos over de onverschilligheid waarmee ze ’t schelden opnam, dat de moeder hoop begon te scheppen. Het blyft ’n raadsel wat die vrouw eigenlyk van plan was met haar “kind” aantevangen als ’t bevryd wezen zou uit de handen van de waardin, doch zonder zich hierover te bekommeren begon de meerderheid haar bytevallen.

Wouter zou weer ruimschoots in de gelegenheid geweest zyn de psychologie van de massa te bestudeeren, als-i niet te zeer vervuld ware geweest van z’n zucht om... ja wat? Hy wou helpen, redden, te-rechtbrengen, hy wou iets doen. Wel ja, ’n mensch heeft niet alle dagen twintig ryksdaalders in z’n zak! En niet dikwyls valt zoo’n schitterend standpunt samen met ’n drama als hier vertoond werd, noch met de akeligheid waarmee ’t—niet gansch onverhoopt, om [294]de waarheid te zeggen—straks dreigde of beloofde te sluiten. Er werd namelyk geroepen: “te-water!” en dit woord klinkt vreeselyk in de ooren van ’n hollandsch jongetje, opgebracht in de vreeze voor kou-vatten en den wallekant!

—Te-water, allo, dat wyf de vaart in, sebit! En die meiden na huis!

Naar huis, o onbesuisde menigte? Naar wèlk huis? Naar de krotten waar ze onder opzicht komen zouden van zulke moeders? Ik ben overtuigd dat geen myner lezers, indien hy ’t hier beschreven voorval had bygewoond, zich met die hoogst onfatsoenlyke zaak zou bemoeid hebben. Maar, lezer, gesteld eens dat ge hadt moeten stemmen? Zoudt ge in-gemoede hebben durven roepen: die meisjes naar huis? Men behoeft waarlyk niet zoo onnoozel als pater Jansen te wezen, om verlegen te zitten met de keus tusschen twee hellen. En wat het lynch-vonnis tegen die waardin aangaat... onze Maatschappy—hier niet byzonder oneigenaardig vertegenwoordigd door ’n troep gemeen—is wel zonderling! Het schepsel dat men hier te-water wilde dringen, was een van háár leden, en ’n lid ook van ’t gild dat diezelfde Maatschappy blykens eeuwenlange ervaring nooit heeft kunnen ontberen. Waarom nu, als zoo’n onmisbaar meubelstuk onzer beschaving zich in ’t openbaar vertoont, op-eens zooveel verontwaardiging voorgewend? Verbiedt niet de wysheid der volkeren ’t schenden van z’n aangezicht? Bedenk toch, o preutsche Maatschappy, dat zoo’n winkelierster in ontucht een uwer meest vooruitstekende neuzen is!

—Te-water met dat wyf, werd er weer geroepen, de vaart in!

Er viel optemerken dat de hevigheid van dit geschreeuw in omgekeerde rede stond tot de nabyheid van de plek waar de bedoelde exekutie zou plaats hebben, en hieruit bleek dat de verst-afstaanden ’t meest verontwaardigd, d. i. de deugdzaamsten waren. We mogen aannemen dat ze zich in hun braafheid wel ’n beetje gesterkt voelden door de betere kans zich snel uit de voeten te maken, zoodra het deugd-zoenoffer zou liggen te spartelen in de Haarlemmer-vaart Ieder weet immers dat niets op aarde onvermengd is, tot en met de courage van de braven toe? Hierop scheen de waardin dan ook te rekenen, want ze gaf weinig blyk van angst, en de uitkomst bewees dat ze gelyk had. Het doet me leed dat ik den lezer, die waarschynlyk braaf is, en—als die verst-afstaanden!—met fatsoenlyk verlangen uitziet naar de zegepraal der deugd, eenigszins moet teleurstellen. Het wyf werd beschimpt en gehoond, maar... ze bleef droog. Wie er spyt van heeft, trooste zich met de kameraadschap van Wouter, die by mangel aan ander emplooi van moed, gulheid en goeden wil, zoo byzonder graag eens iemand uit het water gehaald had. “’t Komt zoo zelden voor!” mymerde hy, en dit vind ik ook. Het redden van drenkelingen moet ’n vervelend vak wezen, tenzy men er compérage by te-pas brengt, en hieraan werd noch door Wouter noch door ’t kandidaat-offerlam gedacht.

Wel ver van zich op ’t altaar der zedelykheid te laten zoen-offeren, [295]noch zelfs blyk te geven dat ze zich rechtens als de zwakste beschouwde, dreigde de waardin met de policie.

—Wel nou nog mooier! Jy, schandvlek, wou jy de policie roepen jy? Je mag God danken dat er geen diender in de buurt is, jy, die hier de meissies komt verdibbeseeren!

—Ik heb ’t zwart op wit, schreeuwde zy weer. En, als er policie was, zou ik ’t jelui laten zien!

Wàt? Haar dy? Neen, denk ik. Dat ze in haar recht was? Dit ook wel niet, maar toch was de kans dat de vertegenwoordigers der autoriteit haar niet geheel-en-al in ’t ongelyk zouden gesteld hebben, grooter dan sommigen wel meenen.3

De vrouw uit Haarlem raakte alzoo niet te-water. Een vuil partyblad uit de dagen waarin m’n geschiedenis voorvalt, beweerde dat ze zich redde door den kreet: “als jelui niet ophoudt met dringen, laat ik m’n kerel stemmen voor X!” Dit was gelogen, anakronistisch gelogen, gelyk dan ook slechts van ’n blad dat tot... die andere party behoorde, te verwachten was. Nooit zou men zoo’n afschuwelyk laag verzinsel vinden in ’n blad van de... niet-andere party. Hoe dit zy, ’n leugen wàs het. Ieder beschaafd mensch en krantlezer weet dat het kiesrecht der echtgenooten van zulke dames, eerst van eenige beteekenis is geworden na ’t uitsluiten van de arme drommels die zich moeten tevreden stellen met minder winstgevenden werkkring. Onze Maddam dééd niet aan staatkunde, en dit is ’t slechtste niet wat ik van haar zou kunnen zeggen. In-plaats daarvan pakte zy een der meisjes by den arm, en duwde haar naar ’t gapend luikje van de schuit. “Allo, d’r in, as ’n meid! Koman, ik heb nou genoeg van dat gezanik! Toe, allo, d’r in, en jy ook!” Met deze woorden werd ook het tweede Kaatje ingescheept. De schuit wiegelde by ’t opstappen en dreunde by ’t neerkomen op den vloer van ’t ruim. Van onwil bleek er niets. De bedroefde “moeder” die de zoo vurig begeerde boezelaar uit het oog verloor, verdubbelde haar eentonig misbaar. De waardin scheen nog iets aan den wallekant te doen te hebben. Had ze misschien pas ’n krygsgeschiedenis bestudeerd? Trachtte zy zeker soort van veldheeren natevolgen, die de specialiteit beoefenen, hun overwinnaars jaloers te maken op de kunstige ingewikkeldheid van hun terugtrekken? Wou ze ’t slagveld verlaten met kalmte, met majestueuze waardigheid? Och, neen, op eer en roem was ze in ’t minst niet gesteld, maar er viel voor haar iets optemerken, en daarom aarzelde zy. Ze wilde weten of er van dien pastoor en dat jongetje wat te halen viel. Wouter’s aandringen by Pater Jansen om voorzichtigheidje te spelen had haar aandacht gewekt, en ze wilde meer van de zaak weten voor ze die beide personen uit het oog verloor, ’n oplettendheid die rechtstreeks [296]tot de eischen van haar “vak” behoorde. Een gelyke indruk, doch hier slechts ’t uitvloeisel van gewoon bedelaars-instinkt, bewoog de “radelooze moeder” nogeens ter-markt te komen met haar radeloosheid:

—Hi, hi, hi, m’n arm kind!

Wouter vroeg weer aan z’n begeleider, of er dan van hunnentwege volstrekt niets aan de zaak te doen zou wezen?

—M’n arm kind! En... m’n boezelaar! Als ik dan in-godsnaam maar m’n boezelaar weerom had!

Deze uitroep rymde vry-wel op den loop van Wouter’s gedachten.

—Drie skelling en ’n oortje!

Weer rekende Wouter z’n Mentor voor, dat dit nog geen vollen gulden bedroeg.

—Och, m’nheer, nog niet eens ’n volle heele gulden! Wat scheelt òns die eene gulden?

De waardin en de moeder bespiedden om ’t zeerst wat er tusschen die twee broeide.

—Hoor eens, jongeheer, ’t mag niet, zei Jansen, ’t mag waarlyk niet! Maar...

—Toe, asjeblieft, m’nheer!

...dan zal ik ’t er byleggen. Ga je gang! Ik zal om geld schryven aan m’n broer te Vucht. Maar gauw dan, ’t is geen pleizierig staan hier.

Jansen stapte naar de roef, en Wouter op de vrouw toe. Hy haalde ’t grauwlinnen zakje waarin z’n geld geborgen was voor den dag, had ’n beetje tyd noodig om den styf in-een-gedraaiden hals te laten ontkrinkelen...

De waardin zag dit heel goed, en berekende den inhoud naar de snelheid van de wenteling. Maar... ’t kon kopergeld wezen? Neen, Wouter haalde een ryksdaalder voor den dag.

—Hi, hi, hi, m’n arm kind!

De treurende moeder stak de hand uit, en gebruikte de ander om de oogen rood en blind te schuren met haar voorschoot. Van de “drie skelling” sprak ze niet meer. Inderdaad, waarom dien weldadigen jongeheer op de gedachte te brengen dat ’n ryksdaalder méér bedroeg dan de oorzaak van haar gejammer, en dat er volgens de eenvoudigste regelen van komptabiliteit iets viel terug te geven? Ze veranderde dus van tekst, en huilde nu by-voorkeur over haar “verloren kind” ’n onderwerp dat haar voorkwam in beter evenredigheid te staan met ’n schadeloosstelling van vyftig heele stuivers. Wouter stond met open mond, en... wachtte? Ja, neen, ik kan waarlyk niet zeggen of-i wachtte. De vrouw droeg wel zorg, genoeg met haar oogen te doen te hebben om geen voedsel te geven aan de gissing dat zy op wachten verdacht was, en misschien was het voor Wouter-zelf ’n verrassing toen hy op-eens—in-godsnaam, ’t moest wel!—zich aanstelde alsof ’t wel werkelyk z’n bedoeling was geweest den ganschen ryksdaalder te offeren op ’t altaar van... van... ja, van wat eigenlyk? [297]

—God zal ’t je duizendmaal loonen, jongeheer!

—Dat ’s vier zak guldens, en nog ’n beetje toe! riep ’n rekenaar uit den hoop.

—Duizendmaal, jongeheer! Hi, hi, hi, wat zal er van m’n arm kind worden?

Er begon waarachtig kans te komen dat Wouter beproeven zou de zedelyke toekomst van dat “arme kind” eenigszins te verbeteren, door de jammerende moeder ’n tweeden ryksdaalder aantebieden.

’t Was waarlyk Wouter’s verdienste niet dat-i ditmaal bewaard bleef voor ’t verergeren van de reeds begane fout. Hy hoorde mompelen: “nou, voor twee-gulden-tien levert ze-n-’t heele nest dat ze thuis heeft” waarmee waarschynlyk de ons reeds eenigszins bekende “wurmen” bedoeld werden. Deze taxatie kwam ons weldoenertje liefdeloos en onhoffelyk voor. Opgewekt tot verzet tegen de “massa” die natuurlyk met luid gelach den uitval toejuichte, wilde hy... zou hy... och, ’t kwam er niet toe. Pater Jansen stond in den stuurstoel te wenken, de schipper nam zyn plaats by ’t roer in, de knecht maakte het touw los waaraan de schuit had vastgelegen, en z’n “aan-boord, wie mee mot!” maakte aan de vertooning ’n eind. Onder luid spotgejuich van de menigte op den wallekant, gleed de schuit heen. De waardin had heel fatsoenlyk plaats genomen in de roef, misschien wel om den edelmoedigen jongeheer in ’t oog te houden, schoon men ook zonder deze strategische byzonderheid erkennen moet dat haar middelen zoo’n gedistingeerdheid wel veroorloofden. ’t Scheen haar alweer niet erg te hinderen dat de personen die ze in dat hokje vond, ruimer plaats voor haar maakten dan stipt gezegd noodig was. Elk ander zou zich beleedigd getoond hebben over de verregaande inschikkelykheid waarmee ze ontvangen werd. Maar zy? Onze twee helden hoorden haar by ’t binnentreden zeggen: “ook goed! Beter zóó, dan allemaal op ’n hoop, lieve menschen! Wie zweeten wil, kan z’n gang gaan, maar ik houd van de ruimte. Wel ja, niet waar?”

Dit vraagje werd gericht tot den état major die in den stuurstoel zat, en ik zou ’t overgeslagen hebben als ’t me niet te-pas kwam om ’n opmerking te maken over den oorsprong van de Vrymetselary. Van: vrymetselary liever, zonder lidwoord. Ik vind het wel zonderling dat men nog altyd daarnaar zoekt, alsof ’n aanleiding die zich dagelyks aan onze oogen vertoont, en die zoolang bestaan heeft als er menschen op de aarde wonen, eenmaal in nauwkeurig bepaalbare omtrekken ’n historische gebeurtenis zou geweest zyn. Elke Nyl moet, volgens zeker soort van volksvoorgangers, z’n byzondere bronnen hebben die men met den vinger op de kaart kan aanwyzen, en uit valsche schaamte voor den leerling die er naar vraagt, wil men maar niet erkennen dat die bronnen heel eenvoudig in de wolken liggen. Waarom zou een der tallooze waarneembare spruitjes die ’t hunne bydragen om zoo’n rivier te maken tot wat zy is, meer dan elk ander beekje, meer dan elke àndere vereeniging van doorgesypelde druppels, den naam van eigenlyke bron verdienen? Zoo bestaan [298]er veel vraagstukken welker oorzaak van bestaan... ’n vraagstuk behoorde te zyn, of niet eens ’n vraagstuk. We kunnen de oogen niet opslaan zonder Wording waartenemen, en toch blyft men nog overal droomen van ’n Schepping. ’t Lykt wel of zekere natuur- en geschiedfilozofen hun beroep leerden op ’n registratiekantoor, en vandaar de meening meebrachten vóór alles geroepen te zyn de wereld-akten van ’n vasten datum te voorzien. Het boekdrukken, ’n hoogstbelangryk vak zeker, maar slechts in zeer letterlyken zin van ’t woord: ’n Kunst, het “stichten” van steden, de volksverhuizingen...

Hola, we zyn er! En ’n behoorlyke date certaine hebben wy ook. Wel zeker, de lieftallige herderin was aan ’t volksverhuizen met haar twee veroverde schapen, en men schreef: haarlemmer kermis, den zooveelsten dag. Ziedaar registratie! Och, ik moet wel korrekt tewerk gaan. Vanwaar anders dan uit ’n deugdelyk vastgestelden kermistyd zou ik den orgelman bekomen, die straks langs de vaart over den weg moet sukkelen om op ’t juiste oogenblik onze Maddam te-hulp te komen in haar natuurvrymetselary? Er is veel talent noodig om dit uitteleggen aan lezers die ’t niet zonder uitlegging verstaan. Vooreerst gelieve men te begrypen dat er op den ganschen weg, althans zoover ’t oog van onze reizigers reikte, geen orgelman te zien was. Niets natuurlyker. De man was met de zynen—waaronder z’n gewichtig instrument—’n vol uur voor ’t afvaren der schuit van Amsterdam vertrokken, en ’t spreekt dus vanzelf dat men hem nog niet had ingehaald. Zonder loggen of zonschieten kan nu de lezer vry precies berekenen hoeveel geografische zoetwater-ellen door ons vaartuig waren afgelegd, toen de edele vrouw die betuigd had van ruimte te houden, aan ’t stuurstoelpersoneel vroeg: of ’t niet waar was? Strikt genomen hadden Jansen, Wouter en de schipper ’t recht gehad, hierop te antwoorden dat ze ’t wel gelooven wilden maar niet met zekerheid wisten. Inderdaad, men moet niet alles voor waar aannemen wat er door den eersten den besten gezegd wordt. Die vrouw kon booze redenen gehad hebben om ’t publiek in ’n verkeerden waan te brengen omtrent haar opinie over zweeten en benauwdheid. Maar, och, ons drietal dacht zoo diep niet na. Jansen was te bedroefd om te spreken, en Wouter te zeer vervuld van... iets dat op ’n aventuur geleek, om zoo terstond te kiezen tusschen twyfel, geloof en ontkenning. Wat den schipper aangaat, hy hééft geantwoord. Maar, lezer, zoolang ik u niet meedeel wàt de man zei, is ’t voor u alsof-i niet geantwoord had, en ge hebt dus ’t recht, u voortestellen dat de schuit ’n haarbreed verder was dan op ’t oogenblik toen de belangryke vraag gedaan werd. Hoe kan ’t na deze opmerkingen iemand in ’t hoofd komen, te meenen dat men dien orgelman reeds had ingehaald? Haasten laat ik me zoomin als ’n haarlemmer-trekschuit zelf. De schipper heeft geantwoord, o ja, maar ik ben aan ’t woord over de vrymetselary, en dat gaat vóór. Hoe kan ’t anders, daar juist de vraag “of ’t niet waar was, dat ze van ruimte hield?” my de opmerkingen [299]in de pen gaf, die nu—misschien niet eens terstond—zullen volgen! Zou ik tuchteloos genoeg wezen my met het antwoord te bemoeien voor ik de vraag heb afgehandeld? Zulke kapriolen...

Die orgelman dan was door Fancy besteld om zich niet voor ’t juiste oogenblik te laten zien, en we zouden verkeerd doen haar beschikkingen vooruit te loopen, vooral wanneer we door geduldig wachten gelegenheid vinden iets zeer wetenswaardigs te vernemen over den oorsprong van vrymetselary. Waar de bronnen van den Nyl zyn, heb ik reeds gezegd, en als ik nu ook dat andere ophelder zal de billyke lezer erkennen dat ik niet gierig met nieuws ben, schoon ’t wel wat veel is voor één hoofdstuk.

Eilieve, wat ter-wereld bewoog die waardin tot de vraag: “of ’t niet waar was?” Weetgierigheid? Om-godswil, hoe konden Wouter en de schipper, of zelfs Jansen die ’n “gestudeerd” persoon was, meer van de zaak weten dan zyzelf? ’t Mensch was wel zoo oud als ik, dat heel erg is, schoon ik tot eer van haar Publiek erkennen moet dat ze ’t veel verder dan ik in de wereld gebracht had. Maar, gewaardeerd of niet, men wordt geen zeven-en-vyftig jaar zonder ruimschoots tyd te hebben tot beoordeeling van de vraag of men aan ruim- of nauw-zitten de voorkeur geeft. Waarom in deze zaak de meening van anderen ingeroepen? Hoe zou ze ’t opgenomen hebben, als een van de drie haar geantwoord had: “ik ben ’t volstrekt niet met u eens, juffrouw. U houdt meer van benauwdheid, want de groote die of die heeft gezegd... enz?” Ik doe de werkelykheid geen geweld aan, door te veronderstellen dat zoo’n tegenspraak niet zou gewaagd zyn zonder beroep op den bekenden grooten dichter die frazen geleverd heeft voor alle gelegenheden. Ik vraag my af wat ikzelf op haar nederig verzoek om inlichting zou geantwoord hebben indien ik in dien stuurstoel had gezeten? Maar ik kan me de mogelykheid daarvan niet voorstellen omdat ik op dat tydstip niet geboren, en alzoo nòg onbekwamer was dan nu in ’t oplossen der vraagstukken van zoo aetherischen aard als waartoe afkeer van benauwdheid schynt te behooren. Er is geen woord van waar, van deze klassifikatie, bedoel ik, want op m’n volstrekte onbekwaamheid om vóór m’n geboorte meetepraten, valt niets aftedingen. En ongeboren wàs ik. Er liggen honderd twee en zeventig genien tusschen myn eersten kreet en ’t laatste woord van die waardin. De lezer weet dat er in Nederland dertien genien op ’n maaneklips gaan, en kan dus nu precies uitrekenen wanneer ik jarig ben. Men wordt verzocht de miskende meetetellen, anders zou men tot de slotsom komen dat ik nog in de wieg lig.

—Maar ik houd van de ruimte. Wel ja, niet waar?

Mensch, waarom vraag je dat? Is ’t uit wysbegeerte? Heb je aan duitsche filozofie gedaan, en wil je misschien de eigenschappen van ’t leelyke ding an und für sich dat je—met permissie—je ikheid noemt, objektievelyk onderwerpen aan de subjektieve reinen-vernunftskritiek van den haarlemmer-schipper die z’n pyp stopt? [300]

—Asjeblieft, schippertje!

Zoowaar, ze wil hem den koperen vuurbak aanreiken, waarin ’n turfkool ligt te glimmen, voor verstuiving bewaard door ’n deksel van messing, voor uitdooving ook door vyf ronde gaten, juist groot genoeg om aan pypekoppen den toegang open te laten naar ’t vuur. Toegang? ’t Mocht wat! De schipper, deugdzaam, griffermeerd en verontwaardigd, vader van zes gehuwde kinderen, antwoordde ditmaal niet. Hy haalde ’n tondeldoos uit z’n zak, nam de roerpen onder den oksel, en bikte z’n eigen vuur. Was er geen konsekwentie in dat waardig gedrag van den haarlemmer-schipper? En is ’t billyk, my te verwyten dat ik by-voorkeur beelden teeken die thuis hooren op laag terrein? Kan men zich iets verheveners voorstellen dan die tondeldoos en dat vuurslaan voor eigen rekening—als schryver zou de man ’n gek figuur gemaakt hebben!—terwyl hy de hand maar hoefde uittesteken om met z’n pyp den koperen cylinder te bereiken die hem zoo gul... neen, zoo verleidelyk werd aangeboden door de ondeugd? Of, al ware het dat-i met z’n grootkop zou te-kort geschoten hebben om ’t altaar te bereiken dat de valsche Vestale hem aanlangde, zou niet Wouter, de hulpvaardige by-uitnemendheid, het vaasje met de meest mogelyke toewyding hebben vastgehouden? Meent ge, lezer—gy die ’n man van ondervinding en oordeel zyt, en bovendien als Christen bedreven in de geheimenissen der demonologie—meent ge dat ooit aan ’n haarlemmer-schipper die op ’t punt staat z’n eerste pyp aantesteken...

Ze waren alzoo pas by de Eén honderd Roe, of ter-nauwernood zoo ver. Alweer ’n bewys dat die orgelman nog niet “in-zicht” kon wezen. Finaal onmogelyk!

... meent ge dat ooit de Satan zich aan zoo’n schipper aanlokkender kan vertoond hebben dan in de warme gedaante van ’n gloeiende kool? En tòch deugdzaam! Tòch konsekwent!

Deugdzaam? Ja. Maar wie van konsekwentie spreekt, heeft alweer slordig gelezen. Hoe kan men weten of ’s mans pyp-opsteken voor eigen rekening en risiko, in overeenstemming kan gebracht worden met het antwoord dat de vrouw zoo-even van hem moet gekregen hebben, zoolang men van dat antwoord geen kennis draagt? Overyling... uw naam is lezer! Stel dat-i gezegd had: “Eulalia, ik bemin u meer dan m’n schuit!—en nog altyd weet geen sterveling of-i wat anders zei—zou ’t dan niet van onvergeeflyke harteloosheid getuigd hebben, als-i zoo kort daarop Eulalia’s vuur had afgewezen? Dat mannen veranderlyk zyn weet ik, en niemand betreurt deze karakterfout meer dan ik, doch juist daarom noem ik ’t voorbarig dien schipper te stempelen tot uitzondering, voor wy ’n beetje meer van hem weten. In de eerste plaats alzoo...

Lieve God, wat moet ik nu ’t eerst vertellen? De natuurmetselary wacht op verklaring. De schipper zuigt en blaast, de tondel tintelt, en klaagt over m’n spelling, nu ja, maar kan ik ’t helpen dat onze taalwetgevers hun eigen wetten niet volgen? De waardin schuift met mismoedig gebaar den versmaden vuurbak zoo ver ze maar [301]eenigszins reiken kan over ’t roertafeltje binnenwaarts, en verbergt haar smart onder den uitroep:

—Wel man, als ’t je niet lykt mot je ’t maar zevend’half voet van je zetten. Graag of niet! ’n Mensch z’n lust’ is ’n mensch z’n leven...

En, ’t hoofd buiten de deur-opening stekende, herhaalde zy de gewichtige vraag:

... wel ja, niet waar?

Jansen en Wouter hadden nu twee zaken voor één optelossen.

De vrouw wilde weten of ’t waar is dat ’t leven van den mensch in z’n lust bestaat, ’n onderwerp dat weleens tot de konkluzie zou kunnen leiden dat men niet juist alle dooden op ’t kerkhof behoeft te zoeken, schoon ik niet verzekeren kan dat de weetgierige vraagster van deze vroolyke slotsom ’t ware besef had. Er bleek dat het zoo duidelyk uitgezwegen non tali auxilio van den schipper ’t mensch gewond had, en ik verkies nu in haar herhaalde poging om eigen indruk aan ’t oordeel van anderen te toetsen, ’n bydrage te vinden tot den oorsprong der maçonnerie.

Ten-allen-tyde bestonden er menschen die meer te zeggen hadden dan ’n ander, en zy die—zooals op ’t oogenblik onze schipper—aan ’t roer zitten, maakten wel eens misbruik van hun voordeeliger standpunt. Laat ons onderzoeken wie de vrouw was die daar in de roef zat, en telkens haar hoofd buiten ’t deurtje stak alsof ze kennis maken wou. Wie ze was? Wel hoe kan ik dit weten, ik ken ’t mensch niet. De vraag is zonderling. Ik weet alleen dat ze zoo-even terdeeg was uitgescholden, en daar ze nog geen gelegenheid had gehad het gepeupel dat haar met zooveel verachting behandelde, te doen verzwelgen door dezen of genen afgrond, bevond ze zich in ’n staat van vernedering die ’t midden hield tusschen wrevel en kontritie, wel eenigszins gematigd of tot nader order teruggedrongen door den wensch om Wouter te ontlasten van z’n ryksdaalders. Wat haar boosheid aangaat, spot er niet mee, verwaten lezer. Ik had U wel eens willen zien, tien minuten na ’t afgryselyk oogenblik dat ’n brokje Publiek u gebruikt had als voorwerp van deugdmanifestatie!

Tien minuten, zeg ik? Misschien was ’t nog wat minder, schoon ik erkennen moet dat de schipper z’n tonteldoos... goddank, met ’n tintelende t dezen keer, ’t staat er! Ja, de schipper had z’n vuurtuig geborgen waar zulks te doen gebruikelyk is. Hy dampte deftig en dapper, en reeds had-i aan Jansen verzekerd dat het vandaag mooi weer was. Toch blyf ik beweren dat de schuit nog geen volle tien minuten gevaren had. Zóólang nog maar was de waardin woedend geweest. Dit komt iemand die ’t nooit ondervond zoo heel erg niet voor, maar men moet bedenken dat de deugdzame gemaaktheid waarmee ’t roefpubliek zich by haar binnentreden tegen ’t voorbeschot had gedrongen, geen goed aan de zaak deed. Men kan gerust aannemen dat haar minuten dubbel telden, en waarschynlyk is ’t aan deze byzonderheid te wyten dat sommige historieschryvers, haar zielewenteling verwarrende met de kopernikaansche gegevens [302]van ’t andere zonnestelsel, in de dwaling vervielen dat onze schepelingen den orgelman reeds in ’t oog konden hebben. Niets is minder waar. De man was de Driehonderd Roe al lang voorby, toen de vrouw de eerste keer vroeg “of ’t niet waar was?” En nu? Nu, na alles wat er sedert dat gewichtig oogenblik plaats vond? Dat ik instaat ben op ’t kleinste wereldkaartje de plek aantewyzen waar hy zich bevond, mag beschouwd worden als ’n billyk schryvers-prerogatief. Maar zoolang ik m’n meerdere kennis voor mezelf houd, baat die alziendheid weinig aan ’n ander. Om nu evenwel bewys te geven dat ik op dat geestelyk overwicht niet groots ben, deel ik gulweg wat van m’n overvloed mee, door alles te vertellen wat ik van de zaak weet. Het zal velen interesseeren, vooral omdat er iets onmogelyks in voorkomt. De orgeldraaier dien ik den lezer vóór den tyd laat zien, was ’n Franschman. Dit is niet volstrekt onmogelyk. Om geloofszaken had-i z’n land verlaten. Ook dit gaat de perken van ’t denkbare niet te buiten. Wie verlaat niet soms z’n vaderland wegens verschil van opinie met z’n medeburgers? Hierin lag alzoo de mogelykheid van z’n aanwezen niet, maar hy torschte een straatorgel, en dit vind ik ongeoorloofd-byzonder, omdat zoo’n ding in Wouter’s tyd nog niet bestond. Zoo ziet men dat alle verbeteringen in armwezen, politiek en industrie worden aangekondigd door ’n soort van voorloopers. ’t Voorgeslacht heeft er geen weet van—omdat het overleden is—de tydgenoot miskent en steenigt ze uit broodnyd, en de naneef... nu, dit ben ik in dit geval, en ik zal m’n émigré geven wat hem toekomt. Vooreerst dan kan ik u na ’t raadplegen met al de oude schryvers die de zaak behandeld hebben, verzekeren dat-i op ’t oogenblik toen de waardin bezig was met de vruchtelooze poging om ’t hart van den schipper te doen smelten, in z’n koeterwaalsch stond te kibbelen aan ’t Sloterdyker tolhek. Hy trachtte vrye passage te bedingen, maar ’t lukte niet. Z’n vrouw—zaagt ge ooit ’n orgelman zonder vrouw?—en haar kinderen—wie zag ooit ’n orgelvrouw zonder kinderen?—nu, ’t heele gezin stond om hem heen, en wachtte met angst de beslissing af. Maar de tolgaarder was onvermurwbaar, en betoogde op staathuishoudkundige gronden dat ouwerwetsche kwalen als die waarin hy een zoo nuttig bestaan vond, met de meeste stiptheid moesten gehandhaafd worden, omdat alleen hieruit te-eeniger-tyd de algemeene afkeer kan voortvloeien die de afschaffing zal mogelyk maken. “Maar ik zal ’t niet beleven, zeid-i, en m’n kinderen ook niet!” Dit was wèl gezegd, voorwaar, en hy had gerust nog ’n paar geslachten verder kunnen gaan, wat-i zeker naliet uit de bescheiden vrees zich gezegender stamvaderschap aantematigen dan de Heer hem toedacht. Vol karakter, en met ’n aandoenlyk vertrouwen op de taaiheid van misbruik, bleef-i z’n recht tot plicht verheffen, en eischte twee duiten de persoon. Had de man geen gelyk? By de minste weifeling liep de Staat gevaar dat de Regeering in den Haag zyn toegevendheid tot precedent stempelen, en zich daarop beroepen zou om eens ’n enkelen keer met den tyd meetegaan. Wie huivert niet? En wie [303]huivert niet nogeens by de bedenking dat misschien alle Haarlemmers en Amsterdammers op-eens vice-versa aan ’t verhuizen zouden gaan, als zoo’n tweeduits-slagboom werd overgebracht naar ’n muzeum? Wie ’t wèl meent met z’n dierbaar vaderland en ouwerwetsche zotternyen, huivere ten derden maal. Maar dan is ’t ook genoeg.

De vrouw van den orgelman was ’n Duinkerksche, en kon zich redelyk verstaanbaar maken, maar haar aanhouden had even weinig gevolg als de niet verstane hoewel best begrepen vertoogen van haar echtgenoot. Wat te doen? De stumperts waren nu eenmaal de tien, twaalf duiten niet ryk, die er noodig waren om Haarlem te bereiken, waar ze zeker opgang en goede zaken zouden maken met hun zeil. Want ze hadden ’n zeil, waarop ’n fraaie geschiedenis stond afgebeeld. Het was, om ’n paar staken gerold, gedragen door de twee oudste kinderen, die nu echter by dien slagboom hun vrachtje moedeloos hadden neergelegd. Ook ’t orgel was op den grond gezet, en de vermoeide man ging er op zitten, niet zonder vrees dat men tol zou komen vorderen voor ’t beetje rust dat-i waarlyk wel noodig had. De vrouw was uitgepraat, en de tolgaarder had alle verzoeking tot het schenden van z’n plicht afgesneden door zich in z’n huisje terugtetrekken, waar-i z’n werkzaam leven voortzette. De nood was hoog, en alzoo de redding naby. Nu denkt de lezer dat Wouter aan de beurt komt. Welzeker, wat beteekenden voor hem tien duiten, of al waren ’t er twaalf! Ik heb de kinderen niet geteld, en weet bovendien niet of de vele zuigelingen die daarby waren, moesten meedragen in ’t onderhoud van den straatweg? Maar al had ik ze geteld, en al wist ik dat, om godswil, lezer, hoe kon Wouter hier helpen, hy die nog ver af was, en van de heele zaak geen kennis droeg? Geloof me, als Wouter in dit byzonder geval God met anderhalven stuiver was te-hulp gekomen in ’t redden van vyf, zes ongelukkigen, ik zou ’t zeggen! Reeds voor mezelf houd ik niet van nederigheid, waarom zou ik—ten-koste nogal van m’n roem als nauwkeurig geschiedschryver—preutsch omgaan met de verdiensten van ’n ander? Wouter zat nog altyd lang en breed te peinzen over... die twee meisjes, en wie z’n indrukken gekend had, zou gevonden hebben dat-i ditmaal byzonder weinig op ’n plaatsvervangende Voorzienigheid geleek. Er was toch iets aardigs in, dacht hy, zoo op-eenmaal door ’n vrouw uit Haarlem uit z’n gewonen kring gehaald te worden. Hy wou graag gelooven dat ze de wereld niet van den allerfraaisten kant intraden, maar ’t was die Wereld toch, ’t was ’n uitvlucht, iets ongewoons. Zoo’n meisje had toch veel voor. Wie zou ooit hèm komen halen, wie hèm verlossen van Stoffel, Kopperlith’s en gewoonheid? Die meisjes waren “gevallen” o zeker, en dit is heel verkeerd, maar hadden ze niet byzonder prettige genoegens te wachten van ’t opstaan? Ieder weet dat God graag vergeeft—men moet bedenken dat het z’n eenige uitspanning is—en ook de Maatschappy strekt tot verrekkens toe haar armen uit om berouwhebbenden aan haar vriendelyke borst te sluiten. Onder al die omhelzers bevindt zich alligt ’n prins die zich zoo verheugt over [304]’t weervinden van ’n verloren schaap, dat-i al z’n koningryken wat weinig acht om op ’t laatste blaadje van den roman te worden neergelegd aan de voeten... och, hoe jammer dat Jansen plaats had, genomen in de roef!

Maar met al die overleggingen hebben we niet te maken, omdat, we nu te Sloterdyk zyn. Daar Wouter er nog niet was, zag God-zelf zich wel genoodzaakt ’n hand uittesteken. Hy verwekte een verlosser in Israël, in de gedaante van ’n kleinen boerenjongen, die uit het dorp over de vaart heen bemerkte dat er by het tolhek iets byzonders aan de hand was, en z’n ontdekking aan twee, drie anderen meedeelde. Dezen, gedreven door den geest, maakten er ook geen geheim van, en alles liep uit, de brug over, naar den slagboom: er was Publiek! Wat kan ’n artist meer verlangen? “A la bonne heure!” zei de man, en hy gaf bevel de paaltjes in den grond te slaan, waaraan ’t zeil werd opgeheschen, ontrold, vastgehecht... och, zoo kleurig! Heel Sloterdyk stond verbaasd, en er was reden toe. Want, al z’n leven, men kreeg de geschiedenis der schoone Genoveva van Brabant te aanschouwen! Wie ’t zag, zou moeten erkennen dat Wouter groot gelyk had, toen-i in z’n print-kleurperiode zoo jaloersch was op dat leven in ’n woesteny. Geen kind in heel Sloterdyk dat er niet precies zóó over dacht. Het zeil was verdeeld in vier kolommen, en overdwars in zeven ryen, ’n verdeeling die me straks kan komen te staan op ’t vertrouwen van den lezer. Want zie, de man zong welgeteld negen-en-twintig koepletten, en ’t zal dus schynen dat ik òf ’n koeplet van eigen vinding valschelyk onderschuif, òf dat ik—erger nog—te-kort doe aan ’t zeil. ’t Een is zoo onmogelyk als ’t ander. Men schudt geen poëzie als de hier bedoelde uit den mouw, en wat het zeil aangaat, wie zag er ooit een met negen-en-twintig vakken? Blyft men in-weerwil hiervan m’n nauwkeurigheid wantrouwen, ’t spyt me wel, maar ik zal trachten my in ’t verdriet daarover weer te schikken. Men is nu eenmaal niet voor z’n pleizier op de wereld. Misschien ook voelt de ergdenkende lezer berouw, als-i den tekst van de Complainte gelezen heeft. Hy zal inzien dat men zoo-iets niet machtig wordt zonder nauwkeurige bronnen geraadpleegd te hebben.

Men moet daartoe beneden de twaalf jaar zyn, of... véél ouder. Dat de Sloterdykers er niet veel van verstonden, deed weinig schade aan ’t effect. De acht-en-twintig kleurige tooneeltjes op ’t zeil schreeuwden wèl zoo hard en spraken duidelyker dan de beide zwervers. En wat men op printjes niet begreep, werd opgehelderd door ’t larmoyeerend orgel.4 [305]

Niemand van de toeschouwers had achtgeslagen op ’t naderen van de schuit. Wonder was ’t niet, want toen ze begon in-zicht te komen, had men zich even te-voren vermaakt met de exekutie van Golo, die zoo duidelyk op het drie-en-twintigste vakje was voorgesteld dat slechts weinigen er geen kippevel van kregen, en wie in dit ongevoelig geval verkeerde, wachtte zich wel het te zeggen. Niemand beklaagde den booswicht, en als de Sloterdykers zitting hadden gehad in die rechtbank, zouden de stukjes waarin hy gesneden werd, nog veel kleiner uitgevallen zyn. De chères en de grandes tendresses waarop Genoveva vervolgens onthaald werd, waren op ’t zeil heel aanlokkelyk voorgesteld. ’t Doet me genoegen dat Wouter er niets van gezien heeft. Ook had de schilder middel gevonden, den toeschouwer te doordringen van haar aanhoudend omgaan met “J. C.”5 slechts afgewisseld door ’t biddend en dankend gebruiken van ongekookte boomwortelen. Och, men hoeft zoo weinig fransch te verstaan om zulke dingen innig te begrypen! Nog één koeplet, en heel Sloterdyk was aan ’t bidden en uitgraven van boomwortels gegaan. Ieder ziet in dat het publiekje van den troubadour, in zoo’n gewyde stemming wel wat anders te doen had dan op de schuit te letten, die daar zoo onverschillig kwam aanschuiven alsof er nooit ’n Genoveva in de wereld geweest was. En die hinde! Juist toen ’t arme dier bezig was met z’n miracle nouveau, door quoiqu’on lui porte van honger te sterven op dat graf, hoste de jager voorby. De lyn van zoo’n haarlemmer-schuit is tachtig vaam lang...6


1 Zie noot blz. 305.

2 Dat wil zeggen: in het tuchthuis waar de veroordeelden Campêche- of Fernambakhout raspten. (M.)

3 In I. 1272 geeft M. een verhandeling over de machteloosheid van wet, regeering en philantropie in den stryd tegen de onzedelykheid: de theorie vermag hier niets tegen de praktyk. Het eenige middel om den handel in ontucht te gronde te richten is ware beschaving, d. i. “zy, die den lust inboezemt, en de bekwaamheid meedeelt, om genot te vinden in arbeid.”

4 In het troubadourslied wordt verhaald van de edele Genoveva, die door den verrader Golo van overspel beschuldigd, aan den dood ontkomt, doordat twee dienaars haar met haar kind laten ontkomen. In het woud leeft ze van wortels, haar kind wordt door een hinde gezoogd. Op de iacht vindt haar gemaal haar: Golo’s verraad komt uit en Genoveva wordt in eere hersteld: maar ze blyft een ascetisch, vroom leven leiden, ze voedt zich enkel met boomwortels, en denkt slechts aan Jezus Christus. Als ze sterft treuren allen,—de hinde weigert op haar graf alle voedsel en sterft er.

5 = Jezus Christus.

6 Om zyn naam als letterkundige eer aan te doen verklaart M. dit te weten, niet door het meten van het touw, maar door het raadplegen van andere bronnen: als Plinius en Plutarchus! Vervolgens geeft hy in I. 1278 het in de opschriften van vorige hoofdstukken (zie blz. 265 en 288)aangekondigde “stuk 17de eeuwsche volksroem,” voorafgegaan door een afbrekende kritiek van Engelsche letterkundigen op Vondel en Cats, n.l. een citaat vol buitenlandsche lof over de geregeld varende Treck-schuyten, “dat bestemd was ’n helder licht te werpen op den vermoedelyken afloop van Wouter’s reis naar Haarlem.”

Oorsprong der vrymetselary. Hoe men ’t moet aanleggen om met sommige menschen kennis te maken. Wouter komt niet te Haarlem.1

Ze was terdege boos. De lezer zal wel weten dat invloed, macht, gezag, heerschappy, overwicht en de van al deze factoren grootendeels afhangende tevredenheid met zichzelf voortdurend in stygende of dalende beweging zyn. Wie aan de verliezende hand is, voelt zich genoopt naar bondgenooten omtezien, en opent met ’n klein toespraakje de preliminaire onderhandelingen. Hy tracht te weten te kernon of er kans bestaat dat anderen in z’n verdriet deelen—of al was ’t maar in z’n afkeuring—en hy staat gereed het minste blyk daarvan aantegrypen tot herstel van de ondergane krenking. [306]Het spreekt vanzelf dat de onderliggende party gewoonlyk meer scherpzinnigheid aan deze taktiek ten-koste legt dan de zegepralende tegenstander die weleens op z’n behaalde lauweren in den dut valt, en niet aan versterking van standpunt begint te denken voor de stygende invloed van den vyand hem daartoe aanspoort. In oogenblikken van betrekkelyke gelykheid openbaart zich de wryving in morren, twist, krakeel, vechtpartyen of oorlog, al naarmate de stryd zich tot individueele belangen bepaalde, of wyder gebied innam. Daar evenwel zoodanige gelykheid nooit lang aanhoudt, en er alzoo telkens op-nieuw ’n onderliggende party gevormd wordt die aan herstel van standpunt behoefte voelt, is dat zoeken naar geestverwantschap ’t perpetuum mobile geworden dat de gansche maatschappy in beweging houdt. De machtigste korporatie die ooit bestond, moet begonnen zyn met de vraag: of ’t niet waar was? Maar de Geschiedenis zwygt over de tallooze malen dat er op die vraag geen weerklank werd gegeven, of wel ’n antwoord dat verdere onderhandelingen afsneed en alle toenadering onmogelyk maakte. Het is aan ’n zeer byzonder toeval te danken, dat ik kan meedeelen hoe de eerste poging van de waardin was beantwoord geworden. Zie hier wat de schipper had gezegd, toen ze terstond na ’t instappen van de roef ’n gesprek trachtte aanteknoopen:

—Zeg ’ns, mensch, als ik jou was, zou ik me nou ereissies heel bedaard houwen. Ik ben hier baas aan-boord, versta je dat?

Zeker verstond ze ’t wel, maar ze zal evenmin als ik begrepen hebben hoe dat baasschap hier te-pas kwam? En wat de bedaardheid aangaat, waaraan de schipper betuigde zich te willen overgeven zoodra hy háár was... och, ik zeg dat die schipper onmogelyk weten kon wat-i in dat vreemd geval doen zou.

—Wel nou keman, nog bedaard ook, en dat na zoo ’n veraffrentasie!

Meer had ze niet gezegd, en daarmee was ’t voor datmaal uit geweest. Laat ons de geestkracht en de gevatheid bewonderen, waarmee ze dat komfoor te-baat nam om den aanval te hervatten. Doch we weten reeds dat ook die poging schipbreuk had geleden op de onafhankelykheid van karakter die de deugdzame schipper wist te putten uit z’n tonteldoos. Het speet ons voor de waardin, maar we zyn niet ondankbaar voor de leering hoe goed het is, by zekere gelegenheden eigen vuur by de hand te hebben. Het wyf zat nu heel menschenkennig te loeren op ’n derde gelegenheid. Dat er in elk kuras gapingen zyn, wist ze wel... lieve god, pater Jansen en Wouter waren in ’t geheel niet geharnast! Ja, had ze maar met die twee alleen te doen gehad. Maar de schipper was drukkend pedant en groots. Hy blufte op z’n gezag aan boord, op z’n deugd, op z’n zes gehuwde kinderen:

—Allemaal best af, m’nheer pastoor, best! Twee by ’t waagdragen... ’n mooi vak, m’nheer pastoor!

Jansen liet z’n kin op de gevouwen handen, en deze op den knop van z’n rotting rusten, maar antwoordde niet. Z’n gelaat teekende [307]droefheid, en de waardin bespiedde z’n stemming. ’t Was, meende zy, al iets dat-i door z’n zwygen weinig blyk gaf van den lust om in vriendschappelyke verstandhouding tot den schipper te komen.

—En de derde is op ’n armenschool... als onderwyzer, weet u. Dàt is er een! Als-i ’n woord ziet, vraagt-i dadelyk waarvan ontleent zich dat? En hy wéét ’t! Nou, ik heb ze best opgebracht, dat moet ik zeggen. ’t Oog op God, zoo zei ik maar altyd, en dan...

Een blik op de roef.

...eerlyk door de wereld! Wat zegt U, m’nheer pastoor?

Helaas, Jansen zei weer niets, en de fondsen van de waardin rezen ’n beetje. ’t Leek wel of nu de beurt aan den schipper was gekomen om behoefte te voelen aan wat weerklank. De man verwonderde zich dat-i met z’n “God voor oogen!” niet beter slaagde vooral omdat-i met ’n geestelyke te doen had, die beroepshalve wel verplicht was zulke praatjes heel mooi te vinden. Maar hierin vergiste zich onze schipper. Over ’t algemeen vinden die heeren ’t niet aangenaam dat de terminologie van ’t vak door leeken ontwyd wordt. Ze houden meer van zondaren dan van dilettanten in zaligmakery, omdat ’n klant boven ’n konkurrent gaat. Deze algemeene waarheid was nu wel niet op den goeden Jansen toepasselyk, maar de teleurstelling van den schipper werd er niet geringer om. Sedert dertig jaren verkondigde hy z’n fameuze hoofdgrondstelling tweemaal daags—op den zeldzamen keer na, dat-i geen enkelen passagier in de roef had—en nog nooit was z’n hoogstmerkwaardig maxime aangehoord zonder hem ’n zalvend: “ja, ja, schipper, daar heb je wel gelyk in!” optebrengen. Dit behoorde tot de emolumenten van z’n verheven beroep, en die pastoor zat maar zwygend op z’n neus te staren! Zelfs voor het ditmaal zoo byzonder toepasselyke: “eerlyk door de wereld!” had die vervelende passagier geen goedkeurend woordjen over, geen knikje! Er moesten andere loopgraven geopend worden:

—Ja, God voor oogen, zeg ik maar. Nou, onze Chris—want Chris heet-i naar z’n grootmoeder, omdat die ook Chris heette—’t is ’n eerst platje. ’t Was eigenlyk m’n vrouws moeder... ook ’n brave vrouw, dat kan ik je gerust zeggen, m’nheer pastoor! ’t Mensch is dood, maar anders... Jan, vier ’n scheutje tot die modderpraam voorby is.

Jan de knecht vierde drie vaam van de jaaglyn. Heel noodig was ’t juist niet, maar de schipper vond de gelegenheid gunstig iets van z’n zeemanschap te laten zien.

—Ja, m’nheer pastoor, zoo ben ik! Ik heb graag wat speling in de lyn als er drukte-n-in de vaart is. Een mensch moet op z’n zaken passen, en... God voor oogen! Dan kom je ’r wel. Haal nu maar weer in, Jan. Zóó heb ik ze opgebracht, alle zes, m’nheer pastoor. En onze Chris zei—want hy is ’n platje—“wel, vader, waarom noemen je de menschen haarlemmer-schipper? Nou, ik begreep terstond dat er wat achter stak, maar waar ’t ’m zat kon [308]ik niet raden, want geleerd ben ik, om ’t zoo ’reis ronduit te zeggen, niet. Maar ik versta m’n werk als de beste...

Waarschynlyk om Jansen hiervan te overtuigen, gelastte hy nu z’n knecht het dek van de schuit dat met teer en gestampte schulpen besmeerd was, met water te bevochtigen.

—’n Paar pussies maar, want ziet u, m’nheer pastoor, anders kleeft het zoo, als er den heelen dag de zon op staat. Nou, en m’n.. eene dochter—Jansje heet ze, omdat ze eigenlyk naar my genoemd is, want... myn naam is Jan—nu die is getrouwd met ’n boekbinder. Die heeft ook al haar vierde... allemaal meisjes. En de tweede is in de blye verwachting, want haar man is op ’n kantoor in de accynsen. Daar worden alle varkens gewogen... van de stad, weet u?

—Maar, m’nheer, waagde Wouter te vragen, waarom mag men u geen haarlemmer-schipper noemen?

—Ja, niet waar, dàt is ’n vraag! Nou, hy is ’n guit, dat zal je hooren. En alles maar zoo droog-weg. Hy zei... maar zeg eens, ben je meer te Haarlem geweest?

Of Wouter er geweest was!

—Want anders kan je ’t niet zoo dadelyk begrypen. Maar ik wou m’nheer pastoor vertellen van m’n derde dochter. Die woont in de Langstraat, en haar man heeft ’n winkel, en daarin verkoopen ze zoowat van alles. ’t Is om ’t nu zoo eens uittedrukken: ’n komeny, maar aanspreker is-i ook, en hy bedient ’n begrafenisfonds, en dat geeft nogal. Toen verleden haar jongste gestorven is, hebben ze-n-uit hun eigen bus twintig gulden gehad. Bn nu is de middelste ook ziek, ’n meisje, m’nheer pastoor, met kromme beentjes en nogal pieperig. Ja, ’t gaat ’rlui best. Ze wil altyd dat ik m’n rust zal nemen omdat ik op jaren kom, want Pietje heet ze, omdat ze genoemd is naar m’n vader, en die heette Piet. En ze wil dat ik zal uitscheien met werken omdat ik zoo erg op jaren kom, m’nheer pastoor, en al zooveel beleefd heb. Maar ik zeg maar altyd: né, zoolang God me kracht geeft...

Zóólang zoud-i zeven uren daags in dien stuurstoel zitten, en nog meer beleven, en haarlemmer-schipper blyven, of wat-i dan volgens z’n guitige zoon wezen mocht.

—Een mensch moet op z’n post blyven naar Gods bestel, m’n-heer pastoor. Dàt heb ik altyd m’n kinderen voorgehouden, en daarom gaat het hun best.

—Maar, m’nheer, waarom mag men u geen haarlemmer-schipper noemen?

—Precies, zoo kom je-n-op ’t ware punt van de zaak. Wel, jongeheer, hy zei—maar ’t is ’n guit, dat zal je zien—“vader, zeid-i, zoodra je Halfweg gepasseerd bent, word je Amsterdammer-schipper.” ’t Is waar ook, zei ik, en ik had er nooit aan gedacht. Zoo zieje wel dat zoo’n jongen me de baas is. Maar... God voor oogen, dat ’s best van allemaal. Wel ja, straks voorby Halfweg—als je-n-in die streken bekend bent, zal je ’t zelf zien—dan kom ik, om zoo [309]te zeggen, van Amsterdam, en hier gaan we nog altyd maar naar Haarlem. Hoe vind je die? En hy is pas zeventien!

Wouter glimlachte even uit goedhartigheid, maar verder kon-i ’t niet brengen. Dat de maçonnieke poging van den schipper om met pater Jansen in gesprek te komen niet gelukken kon, spreekt vanzelf. Dit zou ’t geval gebleven zyn al ware de meegedeelde geestigheid eenigszins geestiger geweest, want de goede man repeteerde z’n theologischen kursus. Hy overpeinsde of er iets goeds kon gedaan worden, en wat? Geestelyke hovaardy was hem vreemd, maar toch voelde hy als fatsoenlyk man ’n instinkmatigen afkeer van ’t wyf dat hy wel zou moeten aanspreken als-i besloot zich het lot van die twee meisjes aantetrekken. Dit nu hield hy in z’n onnoozelheid voor plicht, en... zy wist het! Ze wist dat er slechts ’n gepaste aanleiding noodig was om hem aan ’t spreken te krygen. Zonder uitbundige instemming hebben we hem hooren beweren dat er op ’n Simmenarie zooveel menschenkennis viel optedoen, maar wel durven we deze eigenschap toekennen aan de vele simmenarien die onze waardin in haar jeugd bezocht, en na voleindigde studien op ryper leeftyd bestuurd had. Met grapjes of ’n geestigheid was die ernstige pastoor niet te genaken, dit voelde ze wel. Met opgedrongen vriendelykheid evenmin. De weg naar z’n gemoed... ze wàs er!

—Dàt kan ik niet aanzien, riep ze, ’t schreit werachtich tot God! Schipper, leg ’ereis an, en neem die stumperts in je schuit. Ik ben goed voor de vracht.

—Ik mag ’t niet afslaan, zei de schipper, die Jansen aankeek alsof-i zich verontschuldigde. Zaken zyn zaken, dat zal m’nheer pastoor ook wel weten.

Hy riep den jager toe, halt te houden. De lyn plaste in ’t water, en de schuit werd naar wal gestuurd. De waardin die uit de roef in den stuurstoel gestapt was, riep en wenkte de tobbende orgelfamilie die na eenige opheldering over de onverwachte vriendelykheid in de schuit werd opgenomen.

—Zit jelui daar nou maar ereis heel op je gemak, lieve menschen, en rust wat uit. Ik ben goed voor de vracht...

En Jansen aanziende:

... wel ja, niet waar, men moet z’n evenmensch ’n beetje helpen in de wereld?

Ziedaar nu haar derde: “niet waar?” en ’t beste! Jansen antwoordde wel niet terstond, maar zag haar vriendelyk aan, en toen ze daarop blyk gaf naast hem te willen plaatsnemen, overschreed de ruimte die hy maakte, de grens niet die de welwillendheid in zulke gevallen aanwyst. De waardin gunde zich de genoegdoening, den schipper ’n zegepralenden blik toetewerpen. Maar we mogen aannemen dat-i met het oog op God dien slag overleefd heeft, daar we van-goeder-hand weten dat-i eerst jaren daarna overleden is, waarschynlyk in ’n oogenblik dat-i ’n verkeerden kant uitzag. Wie dit vermoeden te liefdeloos vindt, mag veronderstellen dat de man, [310]ook zonder de minste fout in de richting van z’n oogen, ten-laatste bezweken is aan deze of gene ziekte die Gods macht te-boven ging. Aan ouderdom, by-voorbeeld. Want dat gebeurt soms.

Hoe dit zy, by de gelegenheid die we hier behandelen, hield de man zich kras. Hy verdampte zoo goed mogelyk z’n ergernis over den triumf van de waardin. Deze was er werkelyk in geslaagd met den geestelyke in gesprek te komen, en Wouter luisterde aandachtig toe. Nu ’t ys eenmaal gebroken was, bleek het wyf raad te weten voor ’t wegruimen van de schotsen.

—Best, wees jelui maar vroolyk in de schuit! riep ze toen de tonen van het draaiorgel zich deden hooren. Ja, m’nheer pastoor, ik hou van vroolykheid, en de man kan nu zitten by z’n werk! ’t Was niet aantezien, niet waar?

—Ja, juffrouw, zoo’n orgel is ’n heele vracht.

—En die arme vrouw met al haar wurmen van kinderen!2

—Ja, zeker, juffrouw, ’t is wel om meely mee te hebben. Maar...

Wat-i “maren” wou, wist hyzelf niet recht. Geheel onwillekeurig voelde hy aandrang tot iets als protest tegen háár bevoegdheid om ’n aandoening te openbaren die goed was, of by hem voor goed doorging. De slimme feeks, op den weg gebracht misschien door ’n eigenaardige uitdrukking op z’n gelaat, begreep iets van de vyandige strekking die zich zoo schroomvallig openbaarde, en nam haar maatregelen:

—Och, m’nheer pastoor, ik kan m’n evenmensch niet zien lyen. Als ik niet zoo vol behuisd was... kyk, ik nam zoowaar graag een van die stumperts by me, al was ’t de kleine jongen die op ’t orgel zat.

—Hé, riepen Jansen en Wouter tegelyk.

—Ja, m’nheer, ja, jongeheer, zoo ben ik, werachtich as Chot!

—Maar, juffrouw...

—Och, m’nheer pastoor, menig mensch is niet zooals-i ’r uitziet. Ik heb altyd m’n evenmensch geholpen, dat heb ik. Daar heb je nu die twee meissies daar vóór in ’t ruim! Wat is ’t geval? De een heeft geen moeder, geen vader, geen levendige ziel... nooit gehad, m’nheer pastoor! Wat doet ze? Ze loopt voor oud vuil op de straat rond. Ze had om zoo te zeggen, geen hemd aan ’t lyf. Wat heb ik gedaan? Ik heb ’r kleeren gekocht, voor dertig gulden kleeren, m’nheer pastoor! En die andere? Nou, die heeft ’n moeder... godbetert! Liever géén, zeg ik. Ze stuurt ’r kind de straat op om jongens nateloopen, jongens en heeren! Nou, ’t zyn er heeren na! En van dat schandloon wil de moeder ’t hare hebben! Ik vraag u, m’nheer pastoor, wat komt er te-recht van ’n meid die op straat loopt?

De arme Jansen was verbluft, en niet genoeg ingewyd in de geheimen van ’t vak, om zoo terstond te weten wat er te antwoorden viel. De vrouw ging voort: [311]

—Toen heeft ze my ’n brief geschreven... of ze ’m zelf geschreven heeft, laat ik daar, maar ze vraagt of ik niet in Haarlem ’n nette fatsoenlyke dienst voor haar weet by stille menschen, en... en... en... om ’n beetje voorschot, zooals ’t by zulke gelegenheden gaat. En wat doe-n-ik? Ik zend haar tien dukatons. Tien dukatons, m’nheer pastoor! En nu ik kom om haar aftehalen—wel ja, van m’n verlies kan ik niet leven!—wat gebeurt er? De menschen schelden me-n-uit!

Hier begon de edele vrouw zeer toepasselyk te schreien. Wouter bleef haar bewegingloos en met open mond aanstaren. Jansen was geheel in de war. Uit het ruim der schuit klonken ’n paar wegstervende maten van de fransche complainte. De schipper richtte z’n oog... altyd op God, natuurlyk, maar nu ook zeer in ’t byzonder dan eens op de wolken, dan weer op den nagel van z’n linkerduim, ’tgeen scheen te moeten beteekenen dat het verhandelde hem niet aanging.

Met allerlei praatjes bracht de waardin ’t zoover dat Jansen haar uitnoodigde de reis naar Haarlem niet met de beide meisjes voorttezetten. “Hy zou haar wel eens willen spreken” zeide hy, en ze had er niets tegen. Hieruit vloeide voort dat Jansen, Wouter, de waardin en haar beide beschermelingen zich by ’t “overloopen” te Halfweg ’t genoegen ontzegden den haarlemmer-schipper te zien overgaan in ’n amsterdammer. Zy wenschten hem goede reis, en namen gezamenlyk plaats aan ’n herbergtafeltje voor ’t gastvrye Huis Ter-Hart, waar Wouter alweer niet van z’n preek over zuinigheid verloste. Arme Styntje!

De waardin kwam ’n volle schuitbeurt later thuis dan ze gedacht had. Voor haar vertrek van ’t Huis Ter-Hart had ze Jansen, Wouter en de beide berouwhebbende Kaatjes te-voet het pad der deugd zien inslaan, dat was—in dit byzonder geval, en zonder de minste konsekwentie voor den vervolge—den vervelenden straatweg naar Amsterdam...

Om-’s hemelswil, we willen toch hopen dat Jansen niet van plan is die twee schepsels by Styntje te introduceeren?


1 Dit laatste zinnetje voegde Mevr. de Wede. Hamminck-Schepel aan dit opschrift toe naar aanleiding van uitlatingen van M. over Wouters reis.

2 Hier volgt een opmerking over de oud-testamentische dwaling, die de goddelyke zegen afmeet naar ’t kindertal.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Deel één is beschikbaar in Project Gutenberg als ebook nummer 23796.

Codering

Dit bestand is in de originele spelling van Multatuli. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
6 [Niet in bron] .
28 . ,
28 [Niet in bron]
28 . ,
37 n ’n
37 . ,
40 [Niet in bron] .
45 [Niet in bron] ,
54 . ,
54 [Niet in bron]
54 [Niet in bron]
54 [Niet in bron]
54 [Niet in bron]
70 ? !
72 . ,
80 . ,
80 . ,
85 . ...
86 kaatje Kaatje
100 . ,
107 [Niet in bron] ,
159 papa’”s papa’s”
163 romanschrver romanschryver
164 beschyven beschryven
197 [Verwijderd]
202 gedrevan gedreven
207 [Niet in bron] ,
292 tuschen tusschen





End of the Project Gutenberg EBook of De Geschiedenis van Woutertje Pieterse
(Deel 2 / 2), by Multatuli

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK WOUTERTJE PIETERSE ***

***** This file should be named 30751-h.htm or 30751-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/3/0/7/5/30751/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.