The Project Gutenberg EBook of De Pleegzoon, by J. van Lennep

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De Pleegzoon

Author: J. van Lennep

Release Date: January 31, 2008 [EBook #24467]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE PLEEGZOON ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

Oorspronkelijke rug.

[Inhoud]

De Pleegzoon.

Frontispiece: afbeelding van Jacob van Lennep met handtekening.

De Pleegzoon

Uitgeverslogo A. W. Sijthoff met motto “Altijt Waek Saem”.

Leiden.—A. W. Sijthoff.

[I]
[Inhoud]

Mr. Jacob van Lennep.

“Van Lennep was onze prettigste litteraire gestalte, die de kunst verstond vijftig jaren lang amusant te blijven.”

Cd. Busken Huet.

I.

’t Was een plezier Van Lennep persoonlijk te ontmoeten.

Toen hij in Augustus 1865 ter vergaderzaal van het achtste Taal- en Letterkundig Congres te Rotterdam verscheen, geheel in een grijs zomercostuum, het fraaie zilveren hair om de slapen golvend, kwam ieder hem blij groetend te gemoet. Aan de tafel van het bestuur plaats nemend, de guitige, donkere oogen naar het publiek, vooral naar de dames richtend, zat hij met een bijna onmerkbaren glimlach te luisteren. De vrij drooge beraadslaging over de spelling der bastaardwoorden werd plotseling door hem met een handvol aardigheden afgebroken. Wie herinnert zich niet, hoe daar door hem geijverd werd, om de ph door de f te vervangen—hoe hij vertelde, dat hij als jonkman een zangspel “Saffo” geschreven had, maar, dat de regisseur zijne spelling in Sapho gewijzigd had, zoodat de acteurs: “O, Sap, ho, wees gegroet!” zongen; hoe hij er bijvoegde, dat eene Amsterdamsche dienstmaagd, uitgezonden door hare mevrouw, om te zien of er een vroolijk stuk op het Leidsche Plein zou gespeeld worden, terugkwam met het bericht: “Ze spelen de Mophondjes,” terwijl in werkelijkheid “Demophontes,” het classiek treurspel van Metastasio, vertaald door Westerwijk, werd vertoond; hoe [II]hij besloot met de mededeeling eener jonge dame, die hem in zijne waardigheid van vrijmetselaar vroeg, wat de orde toch bedoelde met de woorden prop hanen, waarop hij antwoordde, dat daarmeê waarschijnlijk de mannetjes van prop hennen gemeend werden.

Een zonneschijn van vroolijkheid schitterde plotseling over de vergadering, die vóór Van Lennep’s komst in deftige dommeling zachtkens afdreef op den stroom der verveling.

In het huis op de Keizersgracht, in zijne ruime studeerkamer, aan zijne schrijftafel, maakte hij geen minderen indruk. Gekleed met zijn grijzen kamerjapon—als op het groote gesteendrukte portret naar de voortreffelijke schilderij van Schwarze—de snuifdoos in de linkerhand, de rechter op een arm van zijn leunstoel, zat hij daar met zijn prettig gezicht en fonkelende oogen naar de woorden van zijn bezoeker te luisteren, de gelegenheid afwachtend, om met een fijnen zet of een luimig verhaal zelf het woord te nemen. Onder vier oogen kwam daarenboven de natuurlijke goedheid van zijn hart uit, daar hij geene moeite te zwaar vond, om aan eenig verzoek zijner vrienden te voldoen. Zijne wetenschap, zijne bibliotheek, zijn invloed stonden hun ten dienste, zoo vaak zij zijne hulp inriepen.

Te Gent zag men hem, ter gelegenheid van het negende Letterkundig Congres, in het voorportaal van den schoonen schouwburg, op een Augustusavond van 1867 in zijn licht reiscostuum—hij was uit Zwitserland overgekomen—terwijl hij met hartelijkheid de hand drukte van E. Douwes Dekker, die hem kort te voren in een vlugschrift zijne hulpvaardigheid bij het uitgeven van den “Max Havelaar” als een misdrijf voor de voeten had geworpen. De Congresleden omringden hem van alle kanten. En uit de rijen der Zuid-Nederlanders ging een luid gejuich op. Zooveel grootmoedigheid, zooveel zelfbeheersching, zooveel rustige heuschheid mochten niet onopgemerkt blijven.

Van Lennep’s persoon was overal bekend. Overal werden hoeden afgenomen, handdrukken gewisseld. In alle Nederlandsche steden had hij vrienden of ten minste goede kennissen. Zelfs onder den eenvoudigen, maar nuttigen, stand der sjouwerlieden was zijn naam en persoon bekend. En niet alleen te Amsterdam. Het gebeurde in 1867, dat te Rotterdam aan het station van den Rhijnspoorweg bij het aankomen van een trein uit Utrecht, een aardig, knap juffertje stond bij eene geopende deur aan het plankier. Dat juffertje was eene Rotterdamsche, die dagelijks vrij wat menschen zag, daar zij haar guitig wipneusje sedert een jaar achter het buffet deed bewonderen door wereldwijze handelsreizigers en roodgeblakerde tweede-luitenants, [III]die op transport waren. Toen de reizigers uit den trein zich over het plankier verspreidden, zag zij te midden van eene groep luidsprekende heeren een grijsaard met ongemeen vriendelijken glimlach en golvende witte hairen. Telkens hield iemand hem staande, om hem met een levendigen uitroep van verrassing, van ingenomenheid, eenige snelle woorden toe te spreken, die door den wellevenden man onuitputtelijk geduldig werden beantwoord. Ieder beijverde zich met liefde den weg open te houden voor den uiterlijk reeds zoo achtbaren man, wiens tred door den last van vijfenzestig jaren reeds vrij wat van vroegere veerkracht miste. De knappe buffetjuffrouw verwonderde zich, dat één oude heer zoo ontzettend veel kennissen om zich heen verzamelde. En daar Hein, de witgekielde sjouwerman van het goederenbureel, juist voorbijkwam, vroeg ze:

—“Wie is die grijze heer?”

—“Wie? Wel nou, jij bent ook een beste! Ken-je onzen Van Lennep dan niet?”

’t Feit is historisch en werd door een ooggetuige verteld. Ik kom er weldra op terug.

Toen ik Van Lennep voor het laatst zag, doorleefde hij den gelukkigsten dag van zijn ouderdom. Het was Vrijdag 18 October 1867, den dag, waarop te Amsterdam het standbeeld van Joost van den Vondel zou worden onthuld. Eene groote menigte stroomde naar de Nieuwe Kerk, om zich rondom Vondel’s grafsteê te vereenigen. De blauwe zerk was zorgvuldig van stof gezuiverd en prijkte met eene krans van gele immortellen. Een dichte drom geletterden schaarde zich eerbiedig om deze heilige plek, terwijl boven onze hoofden de zon door de hooge kerkvensters scheen en schoven van goud licht over het hoog gewelf uitgoot. Plotseling stond Van Lennep vóór ons, het witte hoofd ontbloot, de oogen tintelend van geestdrift, na zeven jaren zwoegens eindelijk triumfeerend door de oprichting van het standbeeld. Hij sprak enkele eenvoudige woorden over Vondel’s graf en noodigde de feestgenooten naar het park, waar het schoone monument van Royer en Cuypers zou worden onthuld.

Een uur later verscheen hij in het spreekgestoelte bij het standbeeld en sprak daar met duidelijk verstaanbare stem zijne feestrede. Niemand was meer gerechtigd dan hij tot deze taak, daar hij een vierde van zijn reeds gevorderden leeftijd aan het verhaal van Vondel’s leven, en aan het verklaren van zijne werken had besteed. Uit aller keelen klonk daarom een aanhoudend bravo, toen de welsprekende staatsman, die destijds aan het hoofd van het departement van Binnenlandsche Zaken stond, toen Mr. J. Heemskerk Az., [IV]Van Lennep met een hartelijk woord van gelukwensching, namens Z. M. den Koning, het commandeurskruis der orde van den Nederlandschen Leeuw aanbood.

Zóó zag ik hem voor het laatst.

Eens nog schreef hij mij (8 Februari 1868), zeven maanden vóór zijn dood (26 Augustus 1868). Ik geloof, dat men mij de vrijheid vergunnen zal dezen brief hier meê te deelen, men zal er uit zien, dat mijn verhaal van Hein, den kruier, volmaakt historisch is.

“Amice!

“Ik zeg u grooten dank voor het exemplaar van den bekroonden Vondel1.... waarmede mijn vrouw, die gedurende de feesten ziek was en dus niets van de pret gezien of gehoord had, zich bijzonder vermaakt heeft.... Ik zal er maar niets van zeggen, want ik krijg er zooveel mooie kompl. in, dat ik uw stuk niet prijzen durf, zonder den schijn op mij te laden, alsof ik het daarom zoo naar mijn zin vind....

“Het doet mij plezier, dat Gij die pret op ’t slot te Muiden zoo con amore geschilderd en de aandacht weder op dit slot gevestigd hebt. De Hr. Heemskerk had, onmiddellijk na het feest, zijn voornemen te kennen gegeven, om een wet voor te stellen tot restauratie van het slot, zich vleiende, dat daarvoor nu juist in deze oogenblikken veel sympathie zijn zou;—doch nu is juist die vervelende krizis tusschen beiden gekomen—2. Van die krizis gesproken, podagra heb ik deze reize niet gehad, maar dewijl ’t een kwaal is, daar ik best mee bekend ben sedert 30 jaren, heb ik haar bij voorkeur in mijn brochure gebracht—3 als onschuldig middel om de attentie te trekken—....

“Maar ik heb zes maanden lang gesukkeld aan leewater in de knie en laatstelijk aan doofheid. Dat is nu Goddank weer over en mijne gezondheid is door de Vondelsfeesten geheel gekureerd.

“Zijt gij ’t, of is het een ander, die de Letterkundige Intermezzoos [V]in Nederland schrijft4. De schrijver, wie dan ook, heeft in zijn eerste artikel eene beschuldiging tegen onze natie gericht, als zou zij haar schrijvers, mij b. v., niet kennen of liever geen notitie van hen nemen. Ik zou hem, daar ik er ook als voorbeeld bij gehaald ben, een dozijn voorbeelden kunnen geven van het tegendeel. Toen Hofdijk voor een paar jaren bij mij aan de Steeg logeeren zou, was er in beide herbergen al een groote vreugde en verwachting vooruit—en onlangs, dat ik te Rotterdam uit den trein stapte en de juffrouw van ’t buffet zei: “He, wie of die grijskop is met zijn lange haren!” riep een sjouwerman van ’t goederenbureau verontwaardigd uit: “Wat, ken-je onzen Van Lennep niet?” Dit werd mij later medegedeeld door den Hr. Van Alphen, die ’t gehoord had.

“Indien gij nu de bedoelde schrijver niet zijt, laat die anecdote—die in dat geval een kale bluf zou schijnen—maar liever ongelezen.

“Vale, faveque

“Amst. 8 febr. 1868. T. T.

“J. v. Lennep.”

Van mijn edelmoedigen vriend, die zich, helaas! te vergeefs vleide met herstel zijner gezondheid, heb ik dus de mededeeling omtrent het feit, dat wellicht bij de eerste vermelding wat onwaarschijnlijk mocht klinken.

De vreugde aan de Steeg in 1866 betoond bij Hofdijk’s komst schijnt mij tevens in nauw verband te staan met de blijde opgewektheid, die de viering van zijn zeventigsten jaardag (27 Juni 1886) heeft gekenmerkt.

II.

Zonder eenige overdrijving mag beweerd worden, dat Van Lennep als dichter, als romanschrijver, vele jaren lang de populairste onzer auteurs is geweest. Als voorbeeld zijner populariteit heeft Cd. Busken Huet in 18645 verhaald, dat eene Zandvoortsche vischvrouw [VI]al de veertien deelen van zijn exemplaar der romantische werken van Van Lennep had geleend en gelezen.

Doch niet alleen in visschersstulpen ook in de huizen onzer gegoede burgerij, in de woningen onzer patriciërs op de Keizers- en Heerengrachten, was Van Lennep steeds een welkome gast. Zijne “Idyllen” maakten hem populair bij de studenten, zijne “Legenden” wonnen hem het hart van al wat jong was, vooral de harten der Hollandsche jonge meisjes, eene verovering Van Lennep tot op den laatsten dag zijner vriendelijke grijsheid dierbaar. Oud en jong, stedeling en dorper, edelman en burger, schonken hem hunne genegenheid, toen “de Pleegzoon” verscheen, toen “Ferdinand Huyck,” zijn beste roman, “de Roos van Dekama” opvolgde, toen de breed ontworpen “Voorouders” het licht zagen, en eindelijk, toen de niet het minst besproken, aangevallen, geprezen en gelezen “Lotgevallen van Klaasjen Zevenster” geheel de letterkundige wereld in den winter van 1865 op 1866 in rep en roer brachten.

Van Lennep’s romans blijven leven, zoo goed als die van Walter Scott, en worden herhaaldelijk herdrukt, gelijk ook deze steeds opnieuw worden uitgegeven. “De Pleegzoon” verscheen in 1829 en zag sedert dat jaar tot heden met al zijne opvolgers, telkens in nieuwen vorm het licht. Omtrent “de(n) Pleegzoon” schreef de auteur mij (4 Augustus 1867):

“Ik heb mijn Pleegzoon ongeveer 40 jaren geleden geschreven (1827); hij heeft eenige jaren in de lade gelegen; geen boekverkoper wou er aan. Eerst toen ik met mijne Legenden wat naam gemaakt had, wou P. Meijer Warnars er zich wel over ontfermen. Van honorarium kon nog geen sprake zijn, en ik geloof niet, dat Drost voor zijn “Pestilentie te Katwijk” heel veel meer gehad heeft. Oltmans kwam iets later, wanneer weet ik niet. Eerst na 1840 heb ik honorarium bedongen....”

De eerste historische roman van Mr. Jacob van Lennep moest twee jaren wachten, voordat hij bij wijze van genade door den druk werd algemeen gemaakt!

Dit leerzaam feit voor de geschiedenis onzer letteren zal balsem gieten in de wonden van hen, die met onuitgegeven handschriften naar een uitgever blijven zoeken, en tevens in die der lofredenaars van ’t verledene, welke er zich aan ergeren, dat onze boekenmarkt op het huidige oogenblik te veel overvoerd is.

De drukken van Van Lennep’s historische romans volgden elkander spoedig, een bewijs, dat P. Meijer Warnars weinig oog had op letterkundige kunst. ’t Meest bekend werden: de Rotterdamsche uitgaaf van 1855 in dertien blauwe deelen en de vier [VII]deelen, klein folio, door Nijhoff, Sijthoff en Thieme van 1867 tot 1869 in het licht gezonden. Zonder profeet te zijn, durf ik ook der tegenwoordige volkseditie in elf deelen de vruchtbaarste toekomst voorspellen.

De historische romans van Van Lennep hebben eene blijvende waarde, die zoowel uit hunne kracht, als uit hunne zwakheid spruit. Voordat ik dit met een enkel woord staaf, doet zich de vraag op, of Van Lennep chronologisch inderdaad onze eerste historische romanschrijver is. Meestal stelt men het zoo vóór, alsof in 1829 door “De(n) Pleegzoon” in de geschiedenis der Nederlandsche letteren een datum gevormd wordt; alsof Van Lennep’s eerste roman, tevens de eerste historische roman in Nederland geweest is. Dit is alleen in zekeren zin juist. Van Lennep schreef in 1827—hij zelf verzekerde het ons reeds—zijn eersten historischen roman. Als zoodanig is de chronologie in orde. Doch om nauwkeurig te spreken, had men moeten vermelden, dat in 1827 eene Amsterdamsche patricische schrijfster, Mejuffrouw Maria Jacoba de Neufville, het beproefd had een historischen roman samen te stellen, die evenals “De Pleegzoon,”[komma achter ”?] maar eenigen tijd vóór “De(n) Pleegzoon”, in 1829 het licht zag onder den titel: “De Schildknaap. Iets uit den ouden tijd. Een oorspronkelijk historisch romantisch verhaal.” (Staalgravure van D. Veelwaard). Te Amsterdam bij P. den Hengst en Zoon. 1829, gr. 8o.

De poging van Mejuffrouw De Neufville is volkomen dezelfde als die van Mr. J. van Lennep. Zij vloeit uit dezelfde bron. Zij getuigt het in haar “Voorberigt,” als zij verklaart:

“Aan de Verhandeling van den Hooggeleerden Heer D. J. van Lennep, Over het belangrijke van Holland’s grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, welke Verhandeling ik op den 30e Januarij 1827 het genoegen had, door den opsteller te hooren voordragen, is het werk, hetwelk ik thans mijnen landgenooten aanbied, deszelfs wording verschuldigd. Altijd met warme liefde voor mijn zoo dikwijls ten onregte verguisd en beschimpt vaderland vervuld, groeide die liefde in mij tot geestdrift aan, door de zoo welsprekende taal des Hoogleeraars en kwam al aanstonds de lust in mij op, om te beproeven of het mogelijk wezen zou, een romantisch tafereel te schetsen, in den smaak van dezulke, als wij aangaande de zeden en gewoonten van andere volken bezitten, iets waarmede (en hierover betuigt de Heer Van Lennep, in meergemelde Verhandeling zijne verwondering) zich aangaande onze voorvaderen nog niemand beziggehouden had.”

Uit deze woorden blijkt duidelijk, dat “de Pleegzoon” en “de [VIII]Schildknaap” bijna terzelfder tijd en onder dezelfde invloeden ontstaan zijn. De hoogleeraar D. J. van Lennep gaf aan beiden dezelfde opwekking; hij leende zelfs wetenschappelijke boeken aan Mejuffrouw De Neufville, zooals zij in datzelfde “Voorberigt” vermeldt, als zij getuigt: “Voor het overige hebben andere schrijvers, wier werken ik, of zelve bezit, of die mij door den heer Van Lennep.... goedgunstiglijk geleend werden, mij tot leidslieden verstrekt.”

Het is duidelijk, dat vóór 1827 in Nederland geen historische romans zijn geschreven, daar de nauwkeurige D. J. van Lennep in dat geval zeker niet zou gezegd hebben, dat zich “nog niemand” met dit kunstvak in Nederland had “beziggehouden”. Tevens blijkt uit het “Voorberigt”, dat men den buitenlandschen historischen roman kent, zoodat “Pleegzoon” en “Schildknaap” beiden uit de school van Sir Walter Scott stammen—Scott, die in 1814 met “Waverley” begon, en tot aan zijn dood (1832) met zijn “Count Robert of Paris” volhardde. Het behoeft niet nader gestaafd, dat de historische roman juist een kolfje was naar de hand dezer twee, tot eene zeer behoudende wereldbeschouwing overhellende naturen—Maria Jacoba de Neufville en Jacob van Lennep. Scott had den historischen roman het eerst in zijn modernen vorm te voorschijn geroepen, Scott was de apostel zijner nationale glorie, gekant tegen het Fransch classicisme, gekant tegen de omwentelingen van 1789 en 1793.

Dat het opwekkend woord van den hoogleeraar D. J. van Lennep in 1827 terstond goede diensten deed aan de vaderlandsche letteren, blijkt niet alleen aan “Schildknaap” en “Pleegzoon,” maar daarenboven nog aan eene enkele zwakke poging in 1828 door J. C. Appenzeller beproefd, die in dat jaar een, nu geheel vergeten, historischen roman schreef onder den titel: “Geertruida Van Wart, of trouw tot in den dood. Eene ware geschiedenis uit de 14e eeuw.” Amsterdam, 1828. 8o.

Onze Nederlandsche historische roman begint—daar Adriaan Loosjes, wegens gebrek aan historischen zin, niet mag medetellen—met Mejuffrouw De Neufville en Jacob van Lennep in 1829, om dan onder invloed van dezen laatste—en natuurlijk van diens meester Walter Scott—rijkelijk te bloeien. Van Limburg Brouwer gaf in 1831: “Charicles en Euphorion,” in 1838: “Diofanes.” Bakhuizen Van den Brink volgde in 1834 en 1835 met historische novellen in de “Muzen,” het tijdschrift van Potgieter, Heije en Drost; deze laatste schreef in 1831 zijn “Hermingard van de Eikenterpen;” Oltmans volgde in 1834 [IX]met “Het slot Loevestein,” in 1838 met “De(n) Schaapherder;” eindelijk verscheen Mejuffrouw A. L. G. Toussaint, met haar “Almagro” (1837), haar “Graaf van Devonshire” (1838) en haar “Lauernesse” (1840).

Stellen wij dus de te veel vergeten De Neufville naast onzen Van Lennep, dan mogen wij aan beiden de eer geven den historischen roman in Nederland te hebben begonnen.

III.

De historische romans van Van Lennep hebben eene blijvende waarde, die zoowel uit hunne kracht, als uit hunne zwakheid spruit—zeide ik. Hunne kracht ligt in de uitnemende helderheid van stijl en voorstelling. Van Lennep heeft behoefte aan juistheid, nauwkeurigheid, duidelijkheid. Zijne vertelling zweeft nooit in een duisteren nevel van onoplosbare geheimzinnigheid. Aan Walter Scott, misschien ook aan den ouden Dumas, heeft hij de kunst afgezien een belangwekkenden knoop te leggen, welken hij zonder kunst- of vliegwerk zeer behendig oplost. Het is niet te ontkennen, dat hij een geliefkoosd schema van roman—de held of de heldin van onbekende afstamming, zoekend naar vader of moeder—somtijds herhaalt. Dit denkbeeld ligt ten grondslag aan “De(n) Pleegzoon,” komt terug in de “Roos van Dekama,” en is op breede schaal bewerkt in “Klaasjen Zevenster”.

Eene zwakheid van Van Lennep’s kunst ligt in zekere ongegeneerdheid ten opzichte van historische gegevens, zoodat zijn roman “Elisabeth Musch”, als verhaal op zich zelf aangenaam te lezen, als historische roman volkomen mislukt is. In degelijkheid van historische wetenschap, in psychologische fijnheid van karakteropvatting staat Mevrouw Bosboom-Toussaint boven hem. Deze laat zich niet afschrikken door een vermoeiend historisch onderzoek, dringt bij hare helden en heldinnen door in de diepten van de binnenborst, en schept karakters, die, psychologisch geheel afgewerkt, een onvergetelijken indruk achterlaten. Van Lennep wil het den lezer naar den zin maken, wil behagen; hij bekreunt zich meer om hetgeen met zijne personen geschiedt, dan wat in hun hart en hoofd omgaat. Hij wil een boeiend verteller zijn, die, zonder de geschiedenis opzettelijk in het aangezicht te slaan, zijn lezer steeds in spanning houdt. [X]

Bij Mevrouw Bosboom-Toussaint ontstaat uit de degelijkheid der historische wetenschap en de fijnheid der zielkundige analyse somtijds eene overlading en eene uitvoerigheid, die naar langdradigheid zou kunnen zweemen; bij Van Lennep neemt het verhaal een vluggen, levendigen gang, die het hart van den gewonen lezer steelt, maar dikwijls dreigt in oppervlakkigheid te verloopen. Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft les défauts de ses qualités, Van Lennep les qualités de ses défauts.

Het best gelukt is zijn “Ferdinand Huyck,” een voortreffelijk boek in vele opzichten. Evenals in zijn “Klaasjen Zevenster” is hier zoowel historisch als psychologisch het schoonste geleverd van alles wat Van Lennep zou voltooien. Hij had de achttiende eeuw lief. Hij kende haar en hare beschaving, vooral het achttiende eeuwsche patriciaat te Amsterdam. Opgevoed naar de overleveringen van zijn oud geslacht, naar de classieke wijsbegeerte van zijn vader David Jacobus, moest hij zich het naast verwant gevoelen aan een juist vervlogen tijdvak, dat door goede manieren, vlug vernuft en letterkundigen smaak uitmuntte. Van Lennep, dien men te recht voor een der aanvoerders der Romantische beweging in Nederland hield, was in zijn hart het classicisme der achttiende eeuw nog meer genegen.

Een bewijs van deze laatste stelling put ik uit een zijner vriendelijke brieven.

Naar aanleiding eener opmerking tegen Engelsche romanschrijvers, die misbruik maken van Latijnsche citaten, schreef hij mij (5 April 1860):

“Ik moet er bijvoegen, dat hetgeen u thands.... tegenstaat, u misschien niet zou hebben tegengestaan, indien gij een 30 jaren ouder waart en u den tijd herinnerdet, toen het klassicisme ook hier te lande meer algemeen was en men zich niet geneerde aan tafel in tegenwoordigheid van dames Ovidius of Horatius aan te halen. De konversatie, zoo als ik mij die in mijn jeugd herinner, had altijd een klassieke tint en wie die bij uitnemendheid wist aan te brengen—en daarom ook in Engeland zoo geacht en gezien was—was A. R. Falck!—en toch belette dit niet, dat de dames toen doodelijk van hem waren.... ja, dat, toen zijn Brieven 3 jaar geleden (1857) in ’t licht kwamen, al de exemplaren bij Amsterdamsche boekverkoopers aanwezig, tot groote verbazing van Nijhoff, den eersten avond reeds waren opgehaald—meest alle door dames tusschen de 60 en 80 jaren (die zeker wilden weten of zij er ook in voorkwamen). ’t Is waar, Falck citeerde ook Fransch, Engelsch, Hoogduitsch, enz.—maar had niets, dat op pedanterie geleek, en nimmer heb ik aangenamer mensch ontmoet.” [XI]

Zij, die Van Lennep gekend hebben, zien met mij den schalkschen glimlach om den mond en in het oog beide, waarmeê hij deze regelen schreef!

Zijne genegenheid voor het Fransche classicisme der achttiende eeuw paarde zich hoogst eigenaardig aan eene vrij groote geringschatting der middeleeuwen en al wat met middeleeuwsche studiën in verband stond. Zijne “Legenden,” zijne “Roos van Dekama”, zijne “Voorouders” verraden op menige plaats, dat hij trots zijne verwonderlijke vlugheid, ondanks eene verbazende gemakkelijkheid, om alle zwarigheden te boven te komen, toch zijn meester Walter Scott in kennis en opvatting der middeleeuwen niet evenaarde.

Omtrent dit punt schreef hij mij een zeer karakteristieken brief (4 Augustus 1867), toen ik hem de eerste aflevering mijner “Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,” handelende over de middeleeuwen, aanbood:

“Ik las uw boek voor mij zelf met veel belangstelling; doch het zou mij spijten, indien uw wensch vervuld werd, en dit boekje op een H. Burgerschool werd gebruikt. Mij dunkt, zij hebben daar al ongare kost genoeg te slikken dan om nog op Middel-Nederlandsch getrakteerd te worden.

“Het is een mooie ontdekking.

“Maar ik lees liever Fransch.

“Indertijd, toen ik Curator van ’t Gymnasium was, had Hofdijk ook zoo’n boekje geschreven.... doch ik zei, dat hij aangesteld was, om aan de jongelui de Hollandsche taal te leeren en niet het Middel-Nederlandsche patois en ik verbood het gebruik van dat boekske. Die studiën van Gothisch, Angel-Saksisch, Middel-Nederlandsch enz. mogen zeer goed zijn voor filologen, maar zij kunnen er niet toe strekken om onzen stijl of onzen smaak te vormen, en die zoogenaamde naïveteit er van—’t eenige wat dan nog ’t gebrek aan vorm, rhythmus, kadans, maat, rijm, enz. vergoeden moet, geef ik graag present en.... lees liever Fransch.

“Verder is er, althans in de eerste helft van uw boek bijna geen bladzijde, waarover ik geen lust zou hebben met u te twisten. ’t Schijnt, dat bij u, even als bij velen, heden ten dage de vorm, de dictie, niets is en alles zich moet bepalen tot de gedachte. Maar poëtische gedachten heeft bijna iedereen, dunkt mij, en de kunst bestaat juist daarin, dat men ze in een cierlijken, welluidenden, bevalligen vorm giet, die door het oor het hart treft en den geest bevredigt. En daarom, hoe groot en verbazend een genie Shakespere geweest is, ik mis herhaaldelijk bij hem die harmonie, die eenheid, die zuiverheid van vorm, die samen moesten werken [XII]om een wezenlijk schoon geheel te verkrijgen. Dat ik hoog met hem loop, blijkt wel daaruit, dat ik zoowel op mijn tiende, als op mijn 50ste en 60ste jaar stukken van hem vertaald heb, maar hoe meer ik hem vereerde en bewonderde in zijn reusachtige grootheid, hoe meer het mij hinderde, als ik zoovele euphuïsmen, platheden en laffe aardigheden naast de verhevenste brokken vond. Ik houd machtig veel van Jan Steen en ik bewonder Rubens; maar het zou mij stuiten, als ik op den achtergrond eener schilderij, die Christus met de Apostelen voorstelde, een boeren bruiloft zag. ’t Moge het menschelijk leven zijn naar waarheid geschetst, maar “bloemen”—als Bredero zegt—is ook menschelijk; en toch hoort het op het tooneel niet thuis. En daarom al mocht ik eens toegeven, dat de stukken van Shakespere meer schoons bevatten dan eenig ander stuk, zoo is er niet een onder zijne treurspelen, hetwelk door harmonische eenheid voldoet aan ’t geen ik in een treurspel vorder en b. v. terugvind in den Edipus van Sofokles, in den Cid, in de Iphigénie en de Athalie, in den Lucifer en in den Jozef in Dothan. Ik laat natuurlijk ieder vrij anders te denken: hanc veniam damus, petimusque vicissim; maar ik kan niet goedkeuren, dat gij zoo bepaald als lofredenaar van Shakespere optreedt. Onze voorouders zondigden in een tegenovergesteld uiterste en bij hen was Shakespere een barbaar. Nu liggen de groote schrijvers van de eeuw van Lodewijk XIV achter de bank, en mogen alleen Shakespere en Goethe bewierookt worden. Ik heb voor een paar jaar diens “Egmond” zien vertoonen. “’t Moet mooi zijn,” dacht ik, “omdat het van Goethe is; was ’t van een onbekende, ik zou zeggen, wat een godsjammerlijk prul is dit.” Er is een mode in alles; maar omdat men nu een voorstander is van de italiaansche muziek, moet men daarom de Euryanthe leelijk vinden.”

Ik behoef der schim van mijn vaderlijken vriend en beschermer geen vergiffenis te vragen voor de vrijmoedigheid, waarmeê ik hem na zijn dood nog eens het woord geef.

In 1867 sprak Van Lennep aldus met volle overtuiging. Uiterst merkwaardig schijnt het mij het contrast te bestudeeren tusschen den als hoofd der Romantische School gehuldigden auteur van “Ferdinand Huyck” en zijn eigene zuiver classieke, zuiver achttiende eeuwsche, zuiver Fransche aesthetiek.

Hadde Van Lennep tot in onzen tijd kunnen leven, hij zou zich verheugd hebben in de zich langzaam ontwikkelende nieuwe Renaissance, die nog nauwelijks wordt opgemerkt, maar toch eene schoone toekomst te gemoet gaat. Van Lennep, schrander en helder ziende [XIII]in de toekomst, zou begrepen hebben, dat de Nederlandsche Letteren haar voordeel zouden kunnen doen met het Fransche Naturalisme, maar dat zij nimmer tot eene slaafsche navolging dezer school zouden kunnen afdalen. Hij zou tevens begrepen hebben, dat de afgoderij met sonnetten en raadselachtige verstandspoëzie evenmin tot het gewenschte doel: verjonging onzer nationale muzen, zou kunnen leiden. Zijn eigen standpunt moge dan voor ouderwetsch doorgaan, hij vertegenwoordigt in elk geval de classieke, smaakvolle denkwijze, door zijn vader David Jacobus zoo welsprekend verdedigd. Hij moge reeds in zijne jongensjaren Shakespere vertalen, wetgevers op kunstgebied blijven voor hem alleen Boileau en Horatius. Ademend in de classieke atmosfeer zijns vaders, van zijne vroegste jeugd met Latijnsche verzen begroet, zou hij de overwinnende Romantiek alleen onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden. De algemeene geestdrift voor Walter Scott en Byron bracht hem tot zijne “Legenden” en zijne historische romans. De bijval, hem geschonken, stuwde hem verder voort, dan hij misschien wel wilde, naar de kusten der Romantiek, immer vasthoudend aan de classieke beginselen, die hem als knaap en student waren ingeprent.

De “groote schrijvers” der eeuw van Louis XIV lagen hem na aan het hart. Hij begreep de schoonheden van Shakespere en Goethe, maar was in den grond der zaak geen voorstander der Romantische School van 1830. Dit bleek mij uit den reeds aangehaalden brief van 1867, waarin hij mij berispte, omdat ik mij veroorloofd had met zekere koelheid over het Leerdicht te spreken.

“Ik zie niet in”—schreef hij mij—“waarom het Leerdicht een banvloek verdient, als gij er over uitspreekt. Bone Deus, de [Greek: Erga chai êrerai], de Georgica, de Ars poetica (’t zij van Horatius, ’t zij van Boileau), de Ziekte der geleerden, zooveel heerlijks en liefelijks, met een pennestreek weggecijferd: wel, mij dunkt, zoo als Bilderdijk zeer te recht zegt:

“Geen veld is dor, waar dichtkunst zich vertreedt!”

“en juist dit is haar privilegie, om uit den schijnbaar dorren bodem de heerlijkste vruchten te doen uitspruiten. Ook hier wederom zeg ik:

“Tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux.”

Vader Van Lennep maakte zich hier wat al te snel van de zaak af. Maar zijn gevoel brengt hem niet op een dwaalweg. De [XIV]didactische poëzie heeft haar voor en tegen. Juist in deze laatste jaren zijn vele hoeden en mutsen afgenomen voor de Muze der Didactiek. De roman, afhankelijk gesteld van grondige studie der anthropologie, psychologie en sociologie; de lyrische poëzie in dienst van alle wetenschappen en elke wijsbegeerte—mij dunkt deze teekenen der tijden zouden Van Lennep niet al te zeer hebben mishaagd.

Nog een kenmerkend hoofdstuk zijner aesthetische wereldbeschouwing, draagt tot opschrift: “Verdiensten der achttiende eeuw.” Aan het slot van den zooeven aangehaalden brief, vermaant hij mij nogmaals:

“Het gerijmel der 18de eeuw vindt geen genade in uw oogen. ’t Spijt mij, want ik ken een menigte brokken van buiten uit Poot, uit den Achilles, uit den Monzongo, uit het Beleg van Haarlem, uit den Agon Sultan van Bantam, uit de vertalingen door Doornik en door Nomsz gemaakt, en ik zet het onzen hedendaagschen poëten—ten Kate uitgezonderd—om zulke vaerzen te schrijven. ’t Is net hier als in Frankrijk, waar men zich—een Victor Hugo aan ’t hoofd—volstrekt niet meer stoort aan censuur of kadans. Ik las dezer dagen....... van onzen vriend H. Lieve Hemel, bijna geen bladzijde, waar ik niet een vers aantref, dat een voet te veel of te weinig heeft. Bij S. ad idem. Als er dat nu niet op aankomt, ’t is mij wel; maar voor mij is het niet genoeg, dat een lied muzikale gedachten bevat; om mij te behagen moet het speeltuig behoorlijk gestemd en de zangstem zuiver zijn, anders verscheuren zij mij de ooren....”

Uit het graf klinke deze vermaning vrij in onze woelige letterkundige wereld van 1886. Slechts oppervlakkigheid en verwaandheid, vruchten van halve wetenschap en geheele zelfmisleiding, zullen den fijngevoelenden Van Lennep een antwoord onwaardig keuren.

IV.

De auteur van “Ferdinand Huyck” dankt zijne populariteit niet uitsluitend aan zijne romans.

Behalve dezen deed hij zich als echt Nederlandsch dichter kennen. Heel zijn leven lang zorgde hij er voor, dat bij elke plechtige gelegenheid eenige toepasselijke regelen van zijne hand voor zijne vrienden het licht zagen. In den huiselijken kring of in het [XV]maatschappelijk leven werd elke belangrijke gebeurtenis door hem met hartelijke woorden herdacht. Van zijne “Academische Idyllen” (1826) tot aan zijne “Vermakelijke Spraakkunst” (1865) bleek hij zoo niet de geestigste, dan toch zeker de opgeruimdste en levenslustigste zanger, die onder ons, deftige lieden, te vinden was. Een snaaksche glimlach was om zijne lippen als bestorven, zoodat, toen hij de koddige grappen van zijn vriend Gerrit van de Linde in zijn almanak “Holland” deed afdrukken, ieder geloofde, dat hij zelf ze geschreven had.

Er is in de laatste vijfentwintig jaren geene bloemlezing onzer hedendaagsche dichters, waarin niet op de eereplaats aangetroffen wordt Van Lennep’s:

“Mijn waarde Neef! ik durf het wagen

U twee kommissies op te dragen:

’t Is, in ’t Verkoophuis, voor Papa,

Vier doosjes Lucifers te koopen,

En op de Bloemmarkt voor Mama,

Wat lentebloemzaad op te loopen:

Dan voor broêr Kees, een nieuwen tol.

Voorts zendt Gij mij, ’k durf daarop reeknen,

Een boek papier om op te teekenen,

En ook vier strengen zwarte wol.

“Wil voorts een kistjen Rencurrellen,

Bij Reynvaan, voor oom Piet bestellen;

En wip dan bij Verschuur eens aan,

Om Lizes bracelet te halen;

Van daar kunt gij bij Holters gaan,

En onze rekening betalen.

Voorts wacht ons Mietje een trommelvol

Met biesjensdeeg en drabbelkoeken:

Zend mij wat nieuwe Fransche boeken,

En dan, vooral, vier strengen wol.

“Laat Sacher, met den beurtman, morgen,

Wat versche bloemen ons bezorgen,

En koop meteen, op ’t Muiderplein,

Voor tante Saar wat Lange-Lijzen:

Gij kent haar smaak voor porcelein;

Zend voorts een kooitjen voor haar sijzen,

Een aanzetleder voor Oom Nol, [XVI]

Een verschen pot met tamarinden,

Die gij bij Gerber wel zult vinden,

En dan, voor mij, wat zwarte wol.”

Voorts het gedicht aan een zijner kleinzoons:

“Teeder en aanvallig wichtjen,

Dat zoo geestig om u heen kijkt

Uit uw (niet meer schom’lend) wiegjen:

(Schomlende zijn uit de mode)!

“Dat nog van de tegenspoeden,

Die ons hier beneden kwellen,

Geen ervaring hebt verkregen

—Dan door ’t steken van de muggen!—

“Dat, nog zuiver van de driften,

Die op rijper leeftijd woelen,

Nimmer boos wordt—dan alleen maar

Als men niet terstond uw zin doet!

“Dat, nog vrij van dwaze wenschen

Vrij van zondige aardsche lusten,

Uw begeerten blijft beperken

Tot een trek naar soep of bloemkool!

“Dierbaar kind! gij zijt onkundig

Van uw laatre lotsbestemming,

Ik, in spijt van grijze ervaring,

Weet daarvan zooveel als gij weet.

“Maar, zoo gij nog naar de toekomst

Geen vermeetle blikken heenwendt,

Of althans niet verder uitziet

Dan naar ’t heerlijk etens-uurtjen;

“Ik—en ’k durf geenszins bepalen,

Of het dwaas is dan verstandig—

Ik, ik kan mij niet weêrhouden,

Naar die toekomst vaak te gissen.

[XVII]

“Zult ge een pleitbezorger worden?

In den handel u begeven?

Of, uw ooms tot voorbeeld kiezend,

Uw fortuin in de Oost gaan zoeken?

“Zult gij in de koffijhuizen

Aan ’t biljard uw dagen slijten,

Altijd wachten op een postjen,

Dat u nimmer wordt gegeven?

“Of zult gij den krijgsdienst kiezen,

En u krijgstrofeën vormen

Van sjakoos, nog voor ’t verslijten

Door een nieuw model vervangen?

”’t Is mij, in den grond, om ’t even;

Want men kan in elken werkkring,

Al naar ’t valt, carrière maken

Of een bittre sukkel blijven.

“Maar, lief kind, wat hier beneden

Ooit het doel zij van uw streven,

Tracht toch—wat ik u mag bidden—

Nimmer naar den naam van dichter....”

Dan zijne “Lente-Mijmeringen, 21 Juni 1855,”

“Mij heugt, toen ik een knaapjen was,

En Mei in ’t land gekomen,

Wij zaten ’s avonds op ’t terras

In schaaûw der lindeboomen,

“Dan sprong ik als een jonge ree

En plukte mij een ruiker,

De Gouvernante schonk ons thee

Ik kreeg dien zonder suiker.

“O, ’t blijkt uit alles zonneklaar,

Men mocht in vroeger dagen

Op Lente reeknen ieder jaar;

Wat kon haar toch verjagen?

[XVIII]

“Hoe meenge winter ging voorbij,

Dat wij begeerig smachtten

Naar ’t lieve Lentejaargetij,

En vruchtloos bleven wachten.

“Met ieder jaar bleef ’t winterijs

Wat langer in het water,

En bleef de lucht wat langer grijs,

En kwam de zomer later.

“En nu—’t is reeds de langste dag:

Reeds moest de zomer komen;

En ’k heb in Neêrland, waar ik zag,

Geen voorjaar nog vernomen.”

Eindelijk zoo menig lied vol prettigen kortswijl uit zijn Almanak “Holland,” of uit zijne “Zeemansliedjes,” alles zuiver Hollandsch veldgebloemte, nederig, eenvoudig, gezond.

Critiek, die gaarne overvraagt, heeft Van Lennep verweten, dat zijne scherts te weinig fierheid bezat, dat hij met zijne anecdoten en kwinkslagen, ook in het dagelijksch gesprek, tot lager kringen afdaalde, dan tot welke hij zelf behoorde. Zijne snakerijen met de geschiedenis des Vaderlands berokkenden hem zelfs dichterlijke boetpredikatiën van verontwaardigde, maar minder geestige kunstvrienden. Het is mogelijk, dat hij het soms wat bont maakte, maar ontkend mag het niet worden, dat juist deze trek van zijn karakter, deze zijde van zijn talent hem tot den meest Nederlandschen, tot den populairsten dichter en romanschrijver van zijn tijd gemaakt hebben.

In de geschiedenis der Letterkunde van een klein volk is het niet zoo gemakkelijk de eigenaardige trekken van het nationale karakter terug te vinden. De classieke en moderne Letteren oefenen grooteren invloed, omdat kleine volken, wier taal niet algemeen gesproken wordt, zich letterkundig minder zelfstandig ontwikkelen kunnen. Trots deze beletselen zal het den historieschrijver onzer litteratuur toch mogelijk blijken het nationaal-Nederlandsche op het spoor te komen. Van Lennep drukte in zijn persoon en in zijn werk dat nationaal-Nederlandsche voortreffelijk uit.

Kwinkslagen, scherts en kortswijl; een goed oog op het comische in het leven en in de kunst; belangstelling in het blijspel, soms dalend tot de platte klucht, soms stijgend tot vlijmende satire of teederen humor—zie daar de meest in het oogvallenden karaktertrekken [XIX]onzer letterkundige kunst, die tevens worden teruggevonden in de geschiedenis onzer schilderschool. In de middeleeuwen, in de XVI en XVII eeuwen valt het niet moeilijk dit telkens met luidsprekende feiten te staven. Het is onnoodig op den Reinaert, op de “schoone boerden,” op de “sotternien,” op de volksliederen en volksromans te wijzen; overbodig te herinneren aan den gullen lach van den ronden Roemer, aan de vroolijkheid van Jan van Hout, aan de drink- en minneliederen van Bredero en Starter, aan Hooft’sWarenar,” aan VondelsRommelpot,” aan de maaltijden van Jan Steen, de boerenkermissen van Ostade, de Teniersen en Rubens, aan de kroegen van Adriaen de Brouwer, aan de schaterlachende zangers, drinkers en vischwijven van Frans Hals—dit alles is meermalen uitdrukkelijk in het licht gesteld.

Mocht ook in latere tijden de goedronde lach onzer vaderen verstommen, mocht het kille Calvinisme zich paren aan het practisch streven naar Nuttige, Voordeelige, Bruikbare dingen, toch ging de overlevering van onze nationale luim in de geschiedenis onzer letteren niet verloren. Langendijk, Troost, Asselijn en Bernagie bleven onzen ouden volksaard getrouw; aan het slot der vorige eeuw triomfeerden twee geniale vrouwen in “Sara Burgerhart” en “Willem Leevend” op al de booze geesten, die der Nederlandsche Muzen onverzoenlijken haat hadden gezworen. Van Lennep was inzonderheid een echt Nederlander door zijne kunst. Zijne patricische Amsterdamsche stemming, zijne bewonderenswaardige wetenschappelijke vlijt in de uitgave van Vondel’s werken gebleken, zijne veelzijdige letterkundige en historische kennis, werden altijd verhelderd door eene zonnestraal van vriendelijke geestigheid; zijne deftige betoogen afgewisseld door een vroolijken zet, zijne ernstige buien opgehelderd door eene grappige anecdote.


Bij Sijthoff’s nieuwe uitgaaf van Van Lennep’s romantische werken een hartelijk woord te voegen, was het doel van dit eenvoudig opstel. Van Lennep’s leven is het best en uitvoerigst beschreven door A. J. de Bull in de “Levensberichten” der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Daarbij is eene lijst van geschriften gevoegd, die de wenschen van den lastigsten bibliograaf overtreft. Verschillende mannen van naam: Jonckbleet, [XX]Réville, Busken Huet, Schimmel en Nicolaas Beets hebben hunne meening over Van Lennep gezegd; toch ontbreekt nog de monographie, die zijne geheele persoonlijkheid, zijne veelzijdige werkzaamheid, zijne beteekenis voor de geschiedenis onzer Letteren te zaam vat, en met wetenschappelijke nauwkeurigheid beschrijft. Eene nieuwe uitgaaf zijner romantische werken kan misschien aanleiding worden tot vervulling dezer behoefte, althans de gedachte verlevendigen, dat een dergelijk boek nog altijd moet geschreven worden.

Dr. Jan ten Brink.


1Vondel bekroond door het dankbaar nageslacht. Eene herinnering aan de oprichting van het standbeeld en de Vondelsfeesten in de hoofdstad op 17, 18 en 19 Oktober 1867.” Arnhem, D. A. Thieme, 1868, gr. 8o.

2 Aftreden van het 1ste ministerie Heemskerk, Februari 1868. Mr. C. Fock vormt een nieuw ministerie.

3 Van Lennep doelt op zijne brochure: “Het Podagra en het Manifest van Burgerpligt,” Amsterdam, 1868.

4 Gedurende de jaren 1868 en 1869 schreef ik in het tijdschrift “Nederland” letterkundige artikelen onder den titel: “Letterkundig Intermezzo.”

5 Gids, December, 1864. Later in het II deel, Litterarische Fantasien, 1 Reeks.

[1]
[Inhoud]

De Pleegzoon.

Eerste Hoofdstuk.

Ghy die by vreemde lieden koomt,

Het is u nut te sijn beschroomt.

Cats.

Het was op den vier-en-twintigsten van Bloeimaand des jaren 1598, dat de beroemde Filips van Marnix, Heer van Sint-Aldegonde, een zijner dochteren aan den Vrijheer van Asperen uithuwelijkte. Het hooge aanzien, waarin ’s bruids Vader ten hove stond, de welverdiende roem, welken hem zijn uitmuntende bedrijven zoo in vredes- als in oorlogstijden verworven hadden, de hartelijke genegenheid en ongeveinsde achting, hem door de hoofden van ’s Lands bestuur niet alleen, maar ook door de lagere standen toegedragen, hadden de plechtigheid, die zijn geslacht aan een der edelste huizen van den lande verbond, tot een bijna nationaal vreugdefeest verheven. Menschen van allen rang, staat en beroep stroomden naar Leiden, waar de inzegening der verloofden in de Waalsche kerk zoude plaats hebben: men vleide zich daarenboven, de plechtigheid te zien opgeluisterd door de tegenwoordigheid van Graaf Maurits, die, zoo als het gerucht liep, bereids zijn woord aan den Heer van Aldegonde gegeven had, om met geheel zijn hof het trouwfeest te zullen bijwonen.

Was de menigte groot, die, alleen uit nieuwsgierigheid, en zonder nog te weten, hoe daaraan best voldaan zou worden, naar de Academiestad gelokt werd, menigvuldig waren ook de opzettelijk genoodigden, ten wier gevalle men voor geschikte plaatsen in de kerk de vereischte zorg had gedragen en al de tuinen, die men reeds rondom Leiden begon aan te leggen, van bloemen beroofd, om hun ten blijke hunner hoedanigheid van speelnooten, fraaie ruikers, met kleurige linten versierd, te overhandigen.

Onder die genoodigden bevonden zich twee edellieden van voornamen huize, door de banden eener langdurige en trouwe vriendschap verbonden, met namen Ulrich von Daun, Graaf van Falckestein, [2]en Hendrik van Reede, Heer van Sonheuvel. De eerste, een vreemdeling in deze oorden, had zijn goederen in Bergsland gelegen, alwaar hij op het slot van Bruck, aan de oevers der Roer, zijn gewoon verblijf hield. Hij was thans vanwege de Hertogelijke Raden van Kleef aan de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën gezonden, om voor het door de Spaansche legers bedreigde Kleefsland hun beschermende hulp in te roepen. Hij was een kloek, manhaftig Ridder, wiens gelaat en houding rustige dapperheid teekenden: zijn gestalte was rijzig en vol majesteit: zijn opslag kalm en onversaagd: zijn bewegingen gemakkelijk en zwierig: in één woord, men kon in hem, bij het eerste aanschouwen, den man van geboorte en opvoeding herkennen, wien zoowel in het kabinet als in het heir een der voornaamste plaatsen wettig toebehoorde. Sinds eenige jaren met Anna Margareta, Gravinne van Manderscheid, gehuwd, zag hij zijn echt gezegend met twee knaapjes, waarvan het oudste bij den aanvang dezer geschiedenis zeven en het jongste ongeveer twee jaren bereikt had.

Een geheel anderen aard als de Bergsche Graaf bezat de Heer van Sonheuvel. Zoo voorzichtig en bedaard als zich Falckestein betoonde, zoo haastig en driftig was zijn vriend; niet minder dapper dan Ulrich, bedierf Hendrik meestal zijn zaak door al te grooten spoed en overijling: in den strijd had hij meer dan eens zijn moed op een schitterende wijze doen blijken; doch ook niet zelden, de bevelen zijns opperhoofds niet inwachtende, zich onnoodig in gevaar begeven en daardoor ondank, ja bestraffing, in stede van roem en prijs behaald. Zijn postuur was eerder klein dan middelmatig: zijn grijze, doch levendige oogen waren altijd in beweging: stil te staan, lang dezelfde houding te bewaren, waren bij hem onmogelijke dingen: voor geheime diplomatieke onderhandelingen was hij ten eenenmale ongeschikt; doch zijn onwederstaanbare ijver, zijn gulhartigheid en welwillendheid jegens een iegelijk, zijn onverschilligheid voor het gevaar hadden hem in waarde doen houden bij zijne oversten, vooral wanneer het op de uitvoering aankwam eener gewaagde krijgsverrichting. Dan ook, als anderen voor het gevaar terugdeinsden, nam hij de hem opgedragen taak blijmoedig aan, ontzag zijn leven niet, trotseerde kogels en speren, en keerde, altijd met nieuwe wonden, doch ook veeltijds met de zege, terug. Indien men den Graaf van Falckestein bij den edelmoedigen, fieren en onversaagden leeuw konde vergelijken, de heer van Sonheuvel was evenals de trouwe wachthond, die, altijd gereed op de wenken zijns meesters, ter nakoming van het gegeven bevel volvaardig heensnelt en ter verdediging van het hem aanvertrouwde pand geen ongemak, geen dood zelfs ontziet. Thans bekleedde hij den rang van Ritmeester en diende onder de bevelen van Graaf Hendrik van Nassau. Ook hij was gehuwd en had zijn vrouw, die zich voor de tweede reize zwanger bevond, te Amsterdam, waar hij tijdelijk verblijf hield, in ziekelijken toestand achtergelaten.

Het was dan op den morgen van den vier-en-twintigsten Mei, dat deze beide vrienden, op kloeke Friesche paarden gezeten en door [3]hun lijfknechten vergezeld, het vorstelijk ’s-Gravenhage verlieten, om zich naar Leiden te begeven. Beider kleeding was sierlijk en zoowel aan den staat der ruiters als aan de deftigheid van het feest, dat zij gingen bijwonen, geëvenredigd; in zooverre echter onderscheiden, als verschil van vaderland en karakter met zich bracht. De Graaf droeg een zwart fluweelen buis, dicht aan het lijf gesloten en reikend tot aan de heupen, waar het met een breeden, van goud gestikten gordel, als het ware omzoomd was. Aan weerszijden van de knoopenrij, die van de kin tot op het middellijf daalde, blonken gouden passementen, gelijk ook op de naden der mouwen, die, in de buiging der ellebogen geopend, het hagelwit linnen onderscheiden lieten. De zwaargeplooide broek, mede van zwart fluweel, reikte niet verder dan een handbreedte boven de knie, waar de met goud geborduurde banden haar van de lange bruine hozen schenen af te scheiden. Gele halve laarsjes, met afhangende, van binnen met rood leder voorziene en met zware gouden franjes omzoomde kappen, dekten de voeten: aan een breeden lederen bandelier, met gouden knoppen bezet, hing een lang rapier met verguld gevest: de handschoenen waren zwart met gouden naden: op den rechterschouder zwierde een zeer kort zwart zijden manteltje met witte zoomen, over de borst met witte kwasten vastgestrikt: de net geplooide kraag, waarop het hoofd als op een tafelbord rustte, stak wel een halven voet (oude maat) naar alle kanten uit. De baard hing, naar den toenmaligen smaak, als een smalle geknotte kegel van de punt der kin, terwijl de knevels opwaarts stonden: in één woord, de gansche kleedij was volgens de laatste Duitsche mode; alleen de witte hoed stak af bij dien tooi: de Graaf, die het bevel voerde over een bende Kleefsche ruiters, toen Hanevederen genaamd, droeg, ten teeken zijner waardigheid, geen andere pluimage dan een paar kleine veertjes, aan den staart des morgenwekkers ontrukt1.

Schoon de Heer van Sonheuvel op zijn fraaist gekleed was, stak hij echter bij zijn netten reisgezel merkelijk af. Zijn zwarte hoed was van ouderwetschen vorm en aan de linkerzijde opgetoomd: de vederbos hing van achteren af: de radius van den kraag was twee duimen te klein en de laarzen waren twee duimen te lang. De sjerp, het teeken zijner waardigheid, was een weinig verschoten van kleur, doch de stalen greep van zijn zijdgeweer blonk des te meer, als zijnde door de zorgen van zijn lijfknecht Bouke altijd net gepolijst. Voor het overige droeg Reede handschoenen en buis van geel leder: de eersten met franjes en het laatste met knoopjes versierd: een roodlakenschen mantel met goud geboord en roode hozen voltooiden zijn kleedij. De sporen van beide ruiters waren verguld en liepen in de gedaante eener slang tot aan den rand der laars op; en reeds rinkinkte in die sporen het stalen wieltje, dat de beroemde bastaard van Mansfeld kort geleden had ingevoerd. Bij het uitrijden van het Haagsche Bosch, verzocht de Graaf zijn vriend [4]den draf voor het stappen te verruilen, daar het nog vroeg genoeg was, om tijdig te Leiden te komen en zich aldaar voor het aanvangen der plechtigheid te verfrisschen. De Heer van Sonheuvel bewilligde in dit voorstel, en nu ontstond tusschen de beide vrienden het volgende gesprek.

“Hebt gij,” vroeg Falckestein, “in de laatste dagen eenige tijding van uwe Huisvrouw bekomen?”

“Ja,” antwoordde Reede, “doch die was weinig geruststellend. Ik ben eenigszins over haar toestand bekommerd!”

“Gij hebt toch,” hernam Falckestein op een goedhartigen toon, “geen bijzondere redenen om u te verontrusten? De staat, waarin zij zich bevindt, is nooit zonder gevaar; doch de meeste voorbeelden zijn altijd geruststellend.”

“Ik weet het,” zeide Reede: “dan, bij de ongemakken, aan dien staat verbonden, voegt zich een geheime kwelling, een hartzeer, dat haar gedurig sterker pijnt, en hetwelk ik vrees, dat nimmer geheel zal kunnen worden weggenomen.”

“En welk hartzeer,” vroeg zijn vriend, “kan haar kwellen? Zij is jong, geacht, bemind, door al wie haar kent, zij is verbonden aan den man, dien zij liefheeft, en die het tot zijn hoogste geluk rekent, al haar wenschen te bevredigen.”

“Ach! het is juist dat laatste,” zeide de Heer van Sonheuvel: “zij had mij nooit moeten trouwen!”

“Gij spreekt raadsels, beste vriend!”

“Ik zal u die ophelderen: aan u kan ik die mededeelen; zij is mijne vrouw geworden tegen den wil haars vaders.”

Falckestein zag zijn vriend aan met den ongerusten blik van iemand, die een nadere verklaring verwacht om zijn goed- of afkeuring te doen blijken. Reede ging voort:

“En echter, waarde Falckestein, zij is geheel onschuldig aan eenig vergrijp. Het is u misschien niet bewust, dat zij mijne volle nicht is: haar vader, mijn oom, was even ijverig Roomschgezind als de mijne Protestant was: na den dood zijner gade koos hij den geestelijken stand en bracht het weldra zooverre, dat hij uit de zeven Provinciën verbannen werd. Hij vertrok van hier: mijn vader, de natuurlijke voogd van zijns broeders eenige dochter, voedde haar met mij op: een niet onnatuurlijke zucht om de goederen, die ons huis vanouds bezeten had, onder zijn nageslacht te bewaren, deed hem den wensch koesteren, mij aan mijne nicht te verbinden. Onze wederzijdsche liefde maakte de bereiking van dat doel te lichter: nooit had mijn Maria iets van haar vader vernomen, sinds deze haar, nog een kind zijnde, verlaten had: zij stemde in mijn verlangen en werd mijne vrouw. Niet lang daarna overleed mijn vader, en onder zijn papieren vond Maria ter kwader uur een brief van den haren, een brief, dien ik nooit gezien had, waarin deze zijn broeder stellig berichtte, dat hij een huwelijk tusschen zijn dochter en mij als bloedschending af moest keuren en mij nimmer als zijn schoonzoon zou erkennen. Sedert dien tijd, helaas! wordt die arme Maria door een boezemsmart gefolterd, die, vrees ik, haar teeder [5]gestel een knak gegeven heeft, waarvan het moeilijk zal genezen.”

“Waarlijk,” zeide Falckestein, nadat Reede zijn verhaal (waartoe hij nog meer woorden gebruikt had. dan wij hem in den mond hebben gelegd, en ’t welk hij doorzult had met aanmerkingen, die wij hebben meenen te kunnen daarlaten), had geëindigd: “waarlijk ik beklaag haar van harte.”

“Ja,” zeide Reede, “ik-zelf ben ook met het geval verlegen: en weet gij, wat mij ook nog hindert? Al hetgeen ik met mijn vrouw betrouwd heb, behoort eigenlijk niet aan haar, maar aan haar vader: nu is bij mij dikwijls de vraag ontstaan: moet ik hem dat alles maar sturen, of mag ik het houden als het eigendom mijner vrouw, waarvan haar vader, door zijn vertrek en afval van ons geloof, heeft afgezien?”

“Mij dunkt,” antwoordde Falckestein, “het blijft onbetwistbaar zijn eigendom, en als eerlijk man zijt gij verplicht, hem alles, wat hem behoort, terug te geven.”

“En dat zal ik doen,” bromde Reede, “zoodra ik maar weet, waar hij zich bevindt; want ik heb geen tijding, of hij in Rusland dan wel in Amerika zit. Sedert dien ongelukkigen brief heeft hij niets van zich doen hooren. Doch opsporen zal ik hem, in weerwil van ’t geen mijn advocaat Mr. Joannes Schalckius zeggen moge, die mij maar aanraadt, alles te houden; want, zegt hij, ’t gaat toch maar aan vreemde papen en conventen, tot prejuditie van de ware leer. Aan personen van een vreemd geloof, zegt hij, is men zulk een nauwgezetheid niet verplicht. Hij spreekt er van evenals Ds. Uyttenbogaert, schoon deze ’t anders meende, weet gij, in zijn preek van laatstleden Zondag, toen hij zeide.... ja wat zeide hij ook?.... In die schoone leerrede, toen.... wat duivel zeide hij toch?”.... Hier richtte de goede Ritmeester zich op in den zadel, nam den hoed af en hield dien tusschen duim en wijsvinger, terwijl hij met de andere hand zich het achterhoofd wreef, zette vervolgens den hoed weder op, bracht de hand voorwaarts, rolde zich den knevel om den wijsvinger, hoestte, hemde en mompelde eenige reizen achtereen: “ja, wat duivel zeide hij toch?”

Falckestein, die te wellevend was om ook zijn vertrouwdsten vriend wegens een geheugenfeil te bespotten, zweeg eenige oogenblikken stil; doch, bemerkende dat Reede hoe langer hoe ongeduldiger en verstoorder op zichzelven raakte, zich de lippen beet en zijn paard zoo strak tusschen de ooren keek, alsof de geheele preek van Uyttenbogaert daar geschreven stond, zocht hij een wending aan het gesprek te geven, door hem opmerkzaam te maken op een kleine, van weilanden omringde, huizinge of hofstede, welke, tusschen zware lindeboomen, een eind verder aan den weg gelegen was.

“Dat erf heeft een gelukkige ligging,” merkte hij aan.

“Gelukkig!” riep de Heer van Sonheuvel uit, als uit een droom ontwakende, terwijl hij zijn hoed diep in de oogen drukte: “dat erf is een duivels erf, een Babel van ongerechtigheid, een kapel van den Antichrist, die al lang had moeten uitgeroeid en geslecht worden.”

“Dat zou jammer zijn!” zeide Falckestein glimlachende: “en waarom dat alles? Is de bewoner zulk een booswicht?” [6]

“De bewoner is mij, Goddank! onbekend,” antwoordde Reede, den hoed aflichtende: “en ook verlang ik hem nimmer te kennen; doch het erf zelf wordt gemeenlijk de Katholieke Hofstede genaamd.”

“En is die naam nu alleen de reden van uw verwensching?” vroeg Falckestein, met een spottenden blik, die zelfs iets medelijdends had.

“Op dat erf,” vervolgde Reede, “zegt men, dat somtijds Jezuïeten vergaderen en, ’t welk gruwelijk is om aan te hooren, geheime beraadslagingen maken tegen de hooge regeering en tegen Zijn Excellentie.”

“Men zegt!.... dus is de geheele vervloeking op een volkspraatje gegrond?”

“Geheel niet: zoo mij de Griffier Pots verhaalde, bestaan er zelfs menschen van krediet, die er Jezuïeten gezien hebben.”

“Welke zij waarschijnlijk aan hun gelaat voor zoodanigen erkend hebben,” viel de Graaf in, “want het zou geen Jezuïetenpolitiek geweest zijn, zich hier in het gewaad der orde te vertoonen:—voorwaar groote gelaatkundigen!—Nu, ik wenschte wel, eens eenige van die Baälsdienaars te zien verschijnen, alleen maar om te ontdekken, of zij hun hoedanigheden op ’t voorhoofd geschreven ronddragen.”

Aldus sprekende, waren zij het erf genaderd, dat het onderwerp hunner tweespraak uitmaakte. Het was een gebouw van blauwe steenen, dat naar allen schijn een eeuw oud kon wezen en uit twee aan-een-gebouwde huisjes met blauwe dakpannen bestond: de gevels liepen trapsgewijze op, naar de toenmalige bouworde: slechts weinig in getal waren de ramen, en nog meestal met planken dichtgespijkerd: de ingang was aan de zijde van het weiland en voor den voorbijganger niet zichtbaar: ook was er van den rijweg geen toegang tot het erf, daar de voormalige brug afgebroken en het stuk gronds door een breede sloot omringd was. Een enkele vrij smalle plank vereenigde het met het daarachter liggend kamp. Verscheidene oude lindeboomen, rondom het huis geplant, die hun schaduw wierpen over het hoog opgegroeide gras, gaven aan het geheel een schilderachtig, eenigszins eerwaardig, schoon verwaarloosd uitzien.

Juist toen onze ruiters voorbijreden, zagen zij twee lieden, in de gewone volksdracht, de plank overgaan, welke van het erf op het weiland bracht, en een pad volgen, dat, dwars door het veld, een paar honderd roeden verder op den rijweg uitkwam. Zoodra Falckestein deze lieden bemerkte, toonde hij die al lachend aan zijn reisgezel, zich meteen beklagende, dat hij hen niet in ’t aangezicht zien konde, om zijn gelaatkunde te beproeven. “Daartoe zal u de gelegenheid verschaft worden,” antwoordde Reede: “hun pad brengt hen op den rijweg en indien zij dien niet verlaten, zullen wij hen spoedig inhalen.... Wist ik mij die preek maar te herinneren!.... doch ik zal er het mijne van hebben, wat het ook kosten moge.”

Zoo sprekende gaf hij, met hernieuwde blijken van ongeduld, zijn paard de sporen, en Falckestein, die het gesprek verloren zag, en wien de eenzelvigheid der landgezichten begon te vervelen, volgde [7]zijn voorbeeld. Spoedig bevonden zij zich, als Reede gezegd had, ter plaatse waar het pad, dat de voetgangers gevolgd waren, op den rijweg uitliep en zagen hen beiden omtrent honderd passen voor zich uitloopen. Nu lieten zij hun paarden weder stappen en sloegen op de onbekenden, toen zij hen voorbijkwamen, onder het wenschen van een goeden morgen, een nieuwsgierig oog. De achterste der twee (want zij liepen op het voetpad achter elkander) was bleek, kort en vrij gezet, had een ongemeen groot hoofd, bolle wangen, doffe halfgesloten oogen, lang ros haar en baard en een scheeven mond: de voorste voetganger was een man in de kracht zijns levens, en onderscheidde zich door een rijzige en kloeke gestalte: slechts eene krul gitzwart haar vertoonde zich van onder den grauwen hoed: even zwart waren zijn oogen en baard: het mager gelaat teekende onrust, vermoeienis of onthouding, zoo niet alle drie te gelijk. Hij zou onder de schoone mannen kunnen geteld zijn geweest, doch zijn terugstootende blik, zijn wijd uitstaande neusgaten en opgetrokken onderlip, ontnamen aan het gelaat alle aanspraak op het behaaglijke, en lieten bij den beschouwer een onaangenamen indruk achter.

“Ik begin waarlijk te gelooven dat gij gelijk hebt,” fluisterde Falckestein zijn vriend in ’t oor: “de achterste heeft veel van een beurzenknipper en de voorste van een struikroover.”

“Vindt gij?” vroeg Reede: “ik weet niet, maar ik heb die gezichten meer gezien.”

Nu zouden zij verder gereden zijn, zonder meer aandacht op de onbekenden te slaan, toen de langste van de twee in goed Hollandsch aan Falckestein vroeg of zijn Edelheid naar Leiden te feest ging. Falckestein beantwoordde deze vraag kortaf met ja, en liet zijn paard harder voortstappen om een verder gesprek te ontgaan; dan de zwartoogige vreemdeling versterkte zijn tred zoodanig, dat hij in een gelid met den ruiter bleef voortwandelen, wien hij deze nieuwe vraag deed:

“Zal Zijn Excellentie ook op de plechtigheid komen?”

“Vermoedelijk ja.”

“Ik had gehoord, dat Zijn Excellentie in ’s-Hage bleef om de groote zaken af te handelen, die met den Aartshertog op ’t tapijt zijn.”

”’t Is ook mogelijk.”

“Dus weet Uw Edelheid het niet zeker, maar UEd. denkt dat Zijn Excellentie komen zal?” vervolgde de lastige vrager.

”’t Is mij onbewust. Kom Reede, laat ons voortrijden!”

Doch Reede had hierin op dit oogenblik weinig zin.

Hij was bezig den achtersten der voetgangers in oogenschouw te nemen en zag hem zóó strak aan, dat deze verlegen begon te worden en het gelaat afwendde.

“Zoo ik mij niet bedrieg,” vroeg eindelijk de heer van Sonheuvel aan den onbekende, “heb ik u laatstleden Zondag in ’s-Hage gezien bij het uitgaan der kerk, toen Ds. Uyttenbogaert gepreekt had.”

Hoe eenvoudig deze vraag ware, zij scheen den vreemdeling van zijn stuk te brengen: bedremmeld antwoordde hij: “jawel, Uwe Edelheid! ik ben daar geweest.” [8]

“Uitmuntend!” hervatte Reede “en weet ge u ook het hoofdzakelijke te herinneren? Ik was juist bezig met Zijn Genade over een punt te spreken, dat Ds. Uyttenbogaert.... dat ik hoor,” voegde hij er bij, zich hervattende, “dat ik hoor, dat Ds. Uyttenbogaert heeft aangeroerd.”

“Hij predikte,” antwoordde de bleeke vreemdeling, “uit Genesis XXXI vs. 24 en volgende, zijnde het verhaal hoe Rachel de beelden haars vaders Laban verborg en hoe Jakob vervolgens met Laban verdrag maakte. Hij bewees uit een en ander, dat men niet gehouden is aan afgodendienaars de voorwerpen hunner afgoderij terug te geven, ook al had men, volgens burgerlijke wetten, geen recht op het bezit daarvan.”

“Het verwondert mij,” zeide nu de voorste der voetgangers, terwijl hij Reede scherp aanzag, “dat UEd. mijn makker die vraag doet. Of UEd. moet verleden Zondag slecht geluisterd hebben, òf mijn oogen hebben mij bedrogen, toen ik gemeend heb, UEd. mede onder Domini Uyttenbogaerts gehoor te zien zitten.”

Falckestein glimlachte en Reede beet zich op de lippen. “Ik zeide niet,” merkte hij aan, “dat ik er niet was geweest; ook herinner ik mij hetgeen uw makker verhaalt; doch ik zocht mij te binnen te brengen, hetgeen de Predikant in het slot zijner rede meer bepaaldelijk gezegd heeft, omtrent de teruggave van het eigendom van papen en afgodendienaars, omtrent....”

“Juist toen ben ik ook wat slaperig geweest,” antwoordde de lange man. “Dit alleen heb ik er van onthouden, dat men nimmer, ook jegens papen, bedrog mag plegen, noch een glimp aan zijn daden geven, noch zich met draaierijen behelpen, al moest het waarheid spreken ons beschaamd maken. Voorts liet hij ons zingen uit den Honderdtwintigsten Psalm, het tweede vers.” En hierop begon de vreemdeling, met een zware stem, naar de berijming van Datheen, de volgende woorden te zingen:

“Wat kan de valsche tonge stichten?

Wat kan de leugenaar uytrichten?

Wat sullen syn listige zinnen

En valsche tonge toch gewinnen?”

Reede zag den stekeligen vreemdeling met een heftigen blik aan; doch deze bleef, zonder eenig ontzag noch vrees te toonen, volstandig doorzingen, het oog gedurig met zooveel bedaardheid op den Ritmeester gevestigd houdende, dat deze, vreezende zijn fatsoen door een langer gesprek te zullen in de waagschaal stellen, aan Falckestein voorstelde, die lastige landlieden te ontrijden. Nauwelijks waren zij een eindweegs vooruitgedraafd, of de zwarte man riep Reede achterna: “Ik wensch dat UEd. de preek van hedenmorgen beter dan die der vorige week onthouden moge.”

Reede, deze uitdrukking hoorende, hield vol drift zijn paard staande en zou den teugel op den vreemdeling gewend hebben, bijaldien Falckestein, die begreep dat zijn vriend zich te veel had [9]afgegeven, hem niet weerhouden had en genoodzaakt mede voort te rijden. De lange man scheen echter den aanval van Reede bedaard af te wachten, en had bij diens eerste beweging van onder zijn mantel een lang pistool voor den dag gehaald. Toen hij de ruiters hun weg zag vervolgen, liet hij de hand weer zakken, bracht het vuurtuig op zijn plaats en stapte bedaard verder.

Het is geenszins ons doel een verhaal te geven der feesten en plechtigheden, welke het huwelijk van Aldegondes dochter vergezelden: alleen dient hier gemeld, dat de zwarte man wèl gegist had: dat Graaf Maurits door onvoorziene bezigheden, of liever door een bijzondere bestiering van het Opperwezen, verhinderd werd, zich te Leiden te bevinden.

De predikatie en de inzegening werd door den Hofprediker Uyttenbogaert in de Fransche taal volbracht en de gemeente zeer gesticht; doch hetgeen Reede niet stichtte, was een vraag, hem, toen hij in den trein van vrienden en bruiloftsgasten de kerkdeur uittrad, door een der omstanders in ’t oor geblazen, “of hij namelijk de preek zoo goed in zijn geheugen had als die van de vorige week.” Driftig zag hij om naar de zijde van waar het gefluister kwam; doch de man met het zwarte haar, de vreemdeling uit de Katholieke Hofstede, was reeds in den volkshoop teruggetreden en verloor zich in de menigte.


1 Deze op den hoed geplaatste veertjes noemde men met een Fransch woord, dat sedert een meer algemeene toepassing verkregen heeft, coquardes.

[Inhoud]

Tweede Hoofdstuk.

Ben ik de beste dan,

Die d’afgront tot dit snoot bedrijf uitbraken kan?

Is niemant meer bequaem tot schelmery gevonden.

Vondel, Palamedes.

Eenige dagen later was Falckestein onverzeld, den weg naar Haarlem opgereden, in de hoop van zijn vriend Reede, die, ter volvoering van een bevel zijner Doorluchtigheid, derwaarts gegaan was, bij zijn terugkomst te ontmoeten en zoo gezamenlijk weder huiswaarts te rijden. De weg van Den Haag naar Haarlem was toen al zeer verschillend van hetgeen die thans is, en niet meer hetgeen die eenmaal geweest was. Men zag er, wel is waar, de luchtige tilbury’s, de prachtige landauers, de sierlijke caricles en de nog bevalliger Noord-Hollandsche sjeezen van lateren tijd niet heen en weder rollen: men zag er geen tallooze diligences over een gladden gemakkelijken straatweg de reizigers als met vleugelsnelheid door dien tuin van Europa voeren: men zag er geen nette, gewitte, vroolijke buitenverblijven elkander aaneengeschakeld achtervolgen:—doch men zag er ook niet meer den luister van vroegere dagen, den prachtigen hofstoet der Graven en Baanrotsen, de jachtgezellen der Heeren van Wassenaar, van Teylingen, van Heemstede en van [10]zoovele andere heerlijkheden, die zich in luisterlijken dos vereenigden, noch de luchtige nonnen der Rijnsburgsche abdij in een geestelijken tooi, met wereldschen opschik vermengd, verzeld van de galantste edellieden uit den omtrek, op kostbare paarden heen en weder dravend:—de oude weelde was verdwenen: de weelde van latere dagen was nog niet doorgekomen. Nu en dan een ouderwetsche, lompgemaakte wagen, die met moeite en paardenkracht door het gulle zand werd voortgekruid, enkele huif-, mest- of voederkarren, ruiters, die hun vaandels gingen zoeken, reizigers te voet en te paard, marskramers, die hun koopwaren de kermissen rondvoerden, waren de eenige voorwerpen, die men in het tijdsgewricht, waarin onze geschiedenis een aanvang neemt, op dien weg ontmoeten kon. Doch Falckestein was schier de eenige, die op dat tijdstip alleen vermaakshalve en om de ledige uren, welke hem zijn verrichtingen in Den Haag overlieten, aangenaam door te brengen, tot zijn uitspanning die heerlijke landstreek doorreed. Ons Gemeenebest was toen in een tusschenstaat: de oude grootheid, de vorige fortuinen waren niet meer: men begon geld te winnen, doch men was nog niet op de hoogte van het te verteren: veelmin dacht er eenig inboorling aan, om in ledigheid den grooten weg op en neder te draven.

De avond was liefelijk en stil, gelijk de lenteavond, dichterlijk gesproken, behoort te zijn, en het inderdaad zoo zelden is. De nachtegaal zong zijn afscheidstonen uit het loover der hooge iepeboomen, die aan de beide zijden van den rijweg geplant waren: de leeuwerik vloog fluitend van de groene weiden op: de vinkjes wipten zingende door het eiken hakhout en de statige ooievaar stond onbeweeglijk aan den kant des poels te slapen. De schaduw der hooge zeeduinen begon zich reeds over de grasrijke velden te verlengen: het rundvee verdween in den dichten dauw, dien voorbode van een fraaien morgen, voor het oog des wandelaars, en de pannen der verspreide boerenwoningen zoowel als de burgtinnen der achtbare sloten kaatsten het goud van den avond weder. Nog had Falckestein zijn vriend niet ontmoet, en de vrees van te laat in Den Haag terug te zijn, deed hem, schoon noode, tot den terugtocht besluiten. Dan, nauwelijks had hij dien aangenomen, of hij bemerkte, dat zijn paard een ijzer had verloren en zoodanig kwalijk ging, dat een spoedige hulp noodzakelijk ware. Het meest nabijgelegen dorp was Voorschoten: en derwaarts begaf hij zich, teneinde door den hoefsmid het ongemak te doen verhelpen. De smidse was reeds gesloten en niet dan na herhaald kloppen verkreeg de Graaf gehoor: de vrouw van den dorpsvulkaan stak het hoofd boven de onderdeur, en liet zich na lang praten, bewegen om haren man, die aan het einde van het dorp in de kroeg zat te politiseeren, te gaan waarschuwen, dat er zich nog zoo laat een gelegenheid had opgedaan, om zijn kunst aan den dag te leggen. Nadat Falckestein omtrent een half uur tegen een der palen van de smederij had staan leunen (want de vrouw des huizes had den ruiter met zijn bestoven en bemodderde laarzen niet in haar knappe en nette woning willen binnenlaten) kwam de baas [11]met eenen langzamen tred aanstappen, groette Falckestein met een deftige hoofdbuiging en begon zijn toebereidselen te maken; doch eerst nadat hij zijn rok afgelegd en zijn smidsgewaad weder had aangetrokken. Hiermede en met het beslaan verliep een uur, zoodat het, eer de graaf zijn weg vervolgen kon, volslagen donker geworden was: de heldere lucht deed hem echter dit bezwaar gering achten en lustig voortdraven: dan, het leed niet lang, of hij bemerkte dat zijn ros, ’t welk tot nu toe weder fiks geloopen had, aan denzelfden voet, waaraan het beslagen was, weder zwaar kreupel was geworden, ’t zij door de onhandigheid van den smid, ’t zij omdat het arme dier een stuk glas of steen in den voet had gekregen. Daar hij zijn paard niet onnut vermoeien wilde en echter niet te laat in ’s-Hage wenschte te zijn, zag hij rond naar een woning, waar hij zich licht verschaffen konde, om de kwetsuur na te zien, ten einde die zoo mogelijk verholpen werd. Het geluk diende hem zoo ’t scheen, in zijn nasporing: want bij de eerste kromte, die de weg maakte, zag hij aan zijn linkerhand een gebouw liggen, aanzienlijk genoeg op ’t oog, om hem een goed onthaal te beloven. Schoon hij het bij ’t naderen voor de Katholieke Hofstede herkende, veranderde zulks niets in zijn voornemen; vooral toen hij zag, dat het erf nu ook van den rijweg genaakbaar was, door een plank, welke op de fondamenten der voormalige brug rustte. Hij steeg af, bond zijn paard aan een boom en liep vlug den smallen vondel over. Nauw was hij aan de overzijde der sloot, of het scheen hem toe, dat hij verscheidene personen een vrij levendig gesprek hoorde voeren. Behoedzaam trad hij door het hooge gras op het huis toe, en hoorde bij zijn naderen het gedruisch vermeerderen. Aan het gebouw gekomen, liep hij het langs om den ingang te zoeken, toen hij, een der met planken dichtgespijkerde ramen voorbijgaande, een reet vond, groot genoeg om naar binnen te doen zien. Onwillekeurig bleef hij staan: de slechte reuk waarin, volgens zijn vriend Reede, het huis stond, oefende voor ’t eerst eenigen invloed op hem uit: ’t was of een geheime stem in zijn binnenste hem aanspoorde voorzichtig te zijn en zich niet onbedacht in gevaar te storten. Hij volgde die inspraak, bracht de oogen voor de opening en zag hetgeen wij verhalen zullen.

In een vrij groot, met blauwe steenen geplaveid vertrek, stond, recht tegenover de plaats waar hij zich bevond, een klein tafeltje, hetwelk men tot een outer scheen te hebben gebezigd. Een tapijt, een kruisbeeld, twee kaarsen en eenige gewijde teekenen van eeredienst versierden het. Boven dit eenvoudig outer hing een klein vermolmd schilderijtje, den moord der Baälspriesteren voorstellende of voorgesteld hebbende. Om een andere groote tafel, waarop twee bierkannen en vier tinnen maatjes stonden, waren vier personen gezeten, als landlieden gekleed, hoewel een hunner boven zijn wambuis een wit hemd en een soort van stool had geslagen. Noch dezen noch zijn buurman herinnerde zich Falckestein ooit gezien te hebben; doch in de twee anderen herkende hij terstond de lieden, met welke hij eenige dagen te voren op den weg naar Leiden de [12]door ons verhaalde ontmoeting had gehad. De kleinste van deze twee was druk bezig met het prevelen van paternosters; zijn vingeren doorliepen onophoudelijk het bedesnoer, dat hij in de hand hield, en op het gesprek der overigen scheen hij geen aandacht te slaan.

Op het oogenblik dat Falckestein naar binnen keek, sloeg de lange zwarte man met de gesloten vuist op de tafel, terwijl zijn samengetrokken wenkbrauwen een sombere uitdrukking aan zijn gelaat gaven: “neen! (zeide hij) indien Panne (hier wees hij op den man met het bedesnoer) op morgen het stuk niet volvoert, dan is onze geheele reis onnut en de kosten in ’t water gesmeten. Zoo ik wel onderricht ben, dan vertrekt de Ketterkoning morgen naar ’t leger, en het zou een geheel nieuwe wijze van behandeling vereischen, om hem dáár te treffen.”

“Welnu,” zeide diegene, welke de stool aanhad, “Panne is immers bereid om zijn aanslag morgen in weerwil van allen tegenstand uit te voeren: de volkomen vergeving van al zijn zonden is hem geschonken: moedig en onbevreesd kan hij zijn gezegend besluit volbrengen, vroolijk en blijhartig pijn en dood trotseeren, en de eeuwige gelukzaligheid vrij en schuldeloos binnentreden. Wij hebben immers hem geleerd, dat de beulen wel zijn lichaam kunnen martelen, doch dat zijn ziel evenals die des Heiligen Stephani, midden onder de pijnigingen een voorsmaak der eeuwige gelukzaligheid genieten zal: het is hem immers gezegd, hoe, toen de zalige Balthazar Gerardi den glorierijksten marteldood moest lijden, een welriekende balsemgeur hem op het schavot reeds tegenkwam, en belette de pijn der gloeiende tangen te voelen: hoe zijn ziel in wierookwalmen ten hemel steeg, verzeld door duizend engelen, en hoe hem, in het rijk van ’t licht gekomen, de glorierijke kroon werd opgezet.”

“Dat alles weet hij,” viel de zwarte man in, verdrietig opstaande, “en nog vrij wat meer daarenboven; doch hij behoeft slechts dezen of genen ketter in zijn buurt te hebben, die hem wat scherp in de oogen kijkt, of hij druipt weg als een bassend keffertje voor een bandrekel. Hoe ging het laatst in de kerk te ’s-Hage? De kans stond schoon: de Graaf zat in zijn bank en was zoo licht te treffen als een haas in ’t leger; doch wat gebeurde er? de preek verveelt den Ritmeester van Sonheuvel, en omdat deze half duttend voor zich keek als een hen op een streep, en omdat toevallig Panne aan ’t eind van die streep zit, zoo pakt die bloodaard zich weg, voordat de zegen nog is uitgesproken. Had hij toen vuur gegeven, wij hadden die zotte reis naar Leiden niet behoeven te doen, waar wij Maurits toch niet vonden, gelijk ik ook had durven wedden, en waar ik al mijn onbeschaamdheid noodig had om twee Belialskinderen weg te krijgen en hun hun kwaad vermoeden te ontnemen, dat de bedremmeldheid van mijn makker bij hen had doen oprijzen.”

“Ik hoop,” sprak Panne, opziende en zijne devote bezigheid stakende, “dat de lieve maagd Maria en mijn heilige Patroon de kracht mij zullen verleenen om naar eisch het heerlijk doel te bereiken, waartoe uwe welwillendheid, eerwaarde Vaders! mij armen zondaar verkoren heeft! Och! hoe dankbaar ben ik aan ulieder goedheid, [13]die mij ellendige uit het stof geroepen heeft om mij uit te kiezen tot een daad, welke mij der eeuwige vreugde deelachtig maken zal en mij gelijk maken aan Ehud, die der Moabiten Koning sloeg, en aan Judith, die de Overste Holophernes het hoofd afsneed, en aan den heiligen Balthazar, die den ketter Willem van Nassau doodschoot!”—Dit gezegd hebbende, sloeg hij de oogen weder neer en vervolgde met ijver zijne gebeden.

“Wanneer kan Eduard in Engeland wezen?” vroeg nu een der anderen aan den langen man; “gij, broeder Eugenio, hebt hem het laatst gezien!”

“Morgen ten allervroegste, Broeder Melchior,” gaf Eugenio ten antwoord: “en zoo hij dan een goede gelegenheid vindt, zal de tijding alras door Europa weergalmen: “zij is gevallen, die groote Hoer, die op de Theems zit, die Jesabel van Engeland! gevallen door het lemmer der gerechtigheid.”

Et flebunt, et plangent se super illam reges terrae, qui cumilla fornic ati sunt,1 gelijk de Schrift zegt,” voegde Broeder Melchior er bij, terwijl hij de handen samenvouwde en de oogen sterk dichtkneep.

“Hebt gij, Broeder Eugenio!” vroeg nu de vierde der aanzittenden, “volgens uw oogmerk aan onze Broeders te Douai geschreven, om intusschen den onvermijdelijken dood van het kettersch Drietal2 te doen profeteeren?”

“Ik ben van gedachten veranderd,” antwoordde Broeder Eugenio: “vooreerst schrijf ik ongaarne: een brief getuigt nooit dan ten nadeele des schrijvers; ten tweede is een profetie uitmuntend in ’t algemeen; doch hier in specie deugt ze niet: want, mislukt de aanslag, dan is onze profetie valsch: gelukt hij, dan is het de Sociëteit die alles voor haar rekening krijgt en,”.... hier begon hij, eensklaps op Panne wijzende, tot zijn broeders zeer zacht te spreken, zoodat Falckestein althans geen woord meer van het gesprek kon opvangen.

Doch deze had ook reeds genoeg gehoord om tot zijn ontzetting overtuigd te wezen, dat drie dezer schelmen Jezuïeten waren uit Douai en dat de ellendige Panne door hen was opgezet om Graaf Maurits moorddadig van ’t leven te berooven. Na bij zich zelven God vurig gedankt te hebben, dat hij door een zoo bijzondere bestiering derwaarts geleid was om het boos opzet dier aterlingen te verijdelen, begon hij over een middel te peinzen om hen in de handen des gerechts over te leveren. Te vertrekken en hulp te vragen was gewaagd en onzeker, daar hij vreesde hen niet te zullen wedervinden Hen aan te tasten ware dwaasheid geweest; want de drie Jezuïeten, vooral Broeder Eugenio, schenen onverschrokken kerels te zijn. Uit deze onzekerheid werd de Graaf weldra gered, door een gerucht van paarden, die in vollen draf aan kwamen rijden. In de hoop dat de aankomenden hem hulp zouden kunnen verschaffen, [14]verliet hij de plaats waar hij post gevat had, begaf zich naar den rijweg, en herkende al spoedig in de naderende ruiters den Heer van Sonheuvel met zijn rijknecht, die op hun terugtocht naar Den Haag waren. Reede, niet wanende zijn vriend Ulrich aldaar te voet te zullen aantreffen, lette weinig op diens wenken en reed hem voorbij, zoodat de Graaf zich genoodzaakt vond, hoe ongaarne hij ook gedruisch wenschte te maken, hem bij zijn naam na te roepen. Dit had uitwerking: Heer en knecht stonden stil, en de Ritmeester reed verbaasd naar Falckestein terug.....

“Wat duivel brengt u hier, alleen, en te voet, en in den nacht en bij dat Satansch erf?”

“Spreek zacht! Geen duivel, veeleer een heilige beschermengel, ja Gods bestier voert mij en u hier om Prins en Land te redden.”

“Gij spreekt raadsels.”

“Stil! Kom nader! Gij ook, Jonkman! en luister!”—Hier vertelde hij hun in weinige woorden ’t geen hem was voorgekomen.

“En durven die beesten dat nog met den mantel van godsdienst bedekken?” zeide Reede, op de tanden knersende: “wij zullen hun dat afleeren. Voorwaarts marsch, Bouke!”

“Voorzichtig om ’s hemels wil, of gij bederft alles,” zeide Falckestein, zijn te voortvarenden vriend met stem en gebaarden terughoudende; “gij kunt te paard niet op het erf komen. Stijg af en bind uw paard vast. Gij zijt gewapend?”

“Met sabel en pistolen.”

“En uw bediende?”

“Zooals ik: nietwaar Bouke?”

“Altijd, gelijk uwe Edelheid weet: want zoo de Heer zoo de Knecht, en men moet huilen met....”

“Houd den mond met uw spreekwoorden,” grauwde Reede hem toe, terwijl hij, afgestegen zijnde, zijn paard vastbond.

“En nu,” zeide Falckestein: “hoor mijn plan: gij, Reede, loopt de deur in met een pistool in de hand: ik volg u met een ontbloot geweer, en wij gelasten hun zich gevangen te geven. Uw knecht houdt post aan de deur en schiet overhoop al wie vluchten wil.”

“Ja,” viel Bouke in, “tot zooverre is ’t goed. Overleg is ’t halve werk; maar naar mijn dom verstand zullen zij zich zoo licht niet laten knevelen. Hoe krijgen wij ze mee? de laatste loodjes wegen het zwaarst. Ik heb maar een klein end touw, en om er vier te binden, vooral als zij zich verweren....”

“Praatjes!” mompelde Reede: “wij nemen de toomen onzer paarden.”

“En onze paarden loopen haroet,” zeide Bouke.

“Die jonkman heeft gelijk,” sprak Falckestein: “het ware misschien beter, dat wij om het huis de wacht bleven houden en hem inmiddels naar het naaste dorp stuurden om hulp te halen.”

“Mij dunkt,” zeide Bouke, “dat ik daarginds een deur hoor opengaan. Zouden zij ons geroken hebben? Kwâe doen geeft kwâe vermoên.”

“Dat vervloekte talmen!” riep de heer van Sonheuvel en snelde in drift de plank over die naar het erf geleidde. [15]

Het was als Bouke gedacht had. Die binnen waren hadden het paardengetrappel gehoord en opgemerkt hoe er voor de hofstede halt was gemaakt: dit had hun doen besluiten, te gaan ontdekken wat er aan de hand ware. Broeder Melchior was de deur uitgetreden en sloeg den hoek van het huis om, toen hij, een gewapend manspersoon op zich af ziende komen, in allerijl terugkeerde. Zonder te bedenken, dat het tijdstip nog niet daar was, loste Reede een pistool en deed den Jezuïet, gewond, ter nederstorten. Op dit geluid kwamen nu ook de anderen het huis uit. “Redt u,” zeide Eugenio schielijk tegen zijn makkers: “redt u over de plank en trekt die achter u weg! ik zal de sloot wel overspringen.”

De Jezuïet, die met hem was, volgde dien raad en liep als een haas de plank over, die naar de weide bracht, en het veld in. Panne wilde hem volgen, doch Bouke, die zijn heer spoedig nagesneld was had het doel des vluchtelings geraden, sneed hem bijtijds den weg af en greep hem met een gespierde Geldersche vuist in den kraag, terwijl hij met de andere hand een pistool op den ontsnapten vloekverwant loste; doch vruchteloos, want Panne, wiens krachten door den angst verdubbeld waren, belette hem, door de pogingen, die hij deed om zich los te maken, een juiste richting aan zijn schot te geven. Terwijl zij worstelden, waren de beide edellieden Eugenio genaderd, die hen in een rustige en onverschrokken houding afwachtte. Als uit één mond klonk nu het bevel: “geef u over, of gij zijt een kind des doods!”

“Aan wie en waarom zoude ik mij overgeven?” vroeg Eugenio: “zijt gij roovers of moordenaars, gij, die zonder recht of reden dus gewapend dit erf binnendringt?”

“Het voegt u wel dus te spreken,” brulde Reede: “vervloekte Jezuïet! geef u over of het gaat er door, zoo waar als ik Reede heet.”

“Met uw verlof, dan heb ik aan elk van u nog een woordje.” Dus sprekende, loste hij een pistool op Reede; de kogel floot zijn haren door en wierp den vederhoed in ’t gras.

Wilt gij niet goedschiks, dan met dwang,” zeide Falckestein, hem met zijn degen in de zijde kwetsende.

“En dat is voor u,” grinnikte Eugenio, terwijl hij met de gesloten vuist aan Falckestein een zoo geweldigen slag op het hoofd toebracht, dat de Graaf bedwelmd ter aarde stortte. Als ongedeerd liep toen Eugenio naar de plank, die op den rijweg bracht, en wilde die oversnellen, toen Reede hem in den gordel greep. Doch met evenveel gemak, als had hij een kind opgenomen, slingerde de Jezuïet zijn weerpartij van zich af, wierp de arme Heer van Sonheuvel midden in de sloot, ijlde de plank over, trok die achter zich weg en riep, terwijl hij het paard van den Ritmeester losmaakte en besteeg, dezen toe: “denk nu op uw gemak eens na of gij u de preek van Uyttenbogaert niet herinneren kunt.”

“Ziedaar! dat is om u aan mij te herinneren,” schreeuwde Reede, zijn tweede pistool op hem losbrandende.

“Die is raak!” riep Eugenio: “van elk een wond; sed ultio dabitur septuagies septies,3 als de Schrift zegt.”—Met deze [16]woorden reed hij met losse teugels weg en verloor zich ras in de duisternis.

Inmiddels was Falckestein weder bijgekomen: opgestaan zijnde, hielp hij den Ritmeester, die vast vloekte en tierde, uit de sloot. Bouke had zijn weerpartij nu geheel onder den voet en was bezig den armen Panne met een end touw vast te knevelen, terwijl hij hem intusschen eenige troostvolle spreekwoorden opdischte, als b. v.: “ja kereltje, zoo gaat het: boontje komt om zijn loontje: die kwaad doet, kwaad ontmoet: ’t is alle dagen geen vastenavond!” enz.

Aan het achterhalen der vluchtelingen was niet te denken; men besloot dus Panne wel te bewaren en Bouke om den schout te zenden; dan, hoe keek de goede lijfknecht op, toen hij de planken overal teruggetrokken vond en de drie paarden weg; want Eugenio had, uit vrees van achtervolgd te worden, de rijdieren alle losgebonden. Hij begaf zich nu naar den kant van het weiland, doch ontdekte tot zijn spijt, dat de in ’t begin gewonde Jezuïet, op wien men geen acht geslagen had, was opgestaan en van die zijde ontsnapt, na ook die plank achter zich weggehaald te hebben.

Dus opgesloten op het erf, zouden zij zich genoodzaakt hebben gezien, den dag af te wachten, indien niet eenige boeren uit den omtrek het schieten gehoord hebbende, den schout waren gaan waarschuwen, die na een paar uren toevens met zijn dienaars verscheen en allen, zoo de bewaarders als den gevangene, met zich naar het dorp voerde. De gevluchte Jezuïeten werden niet gevonden; doch de paarden, welke Eugenio waarschijnlijk, bij het aanbreken van den dag, uit vrees van herkend te worden, in vrijheid had gesteld, werden door het landvolk opgehouden en den eigenaars teruggegeven.

Bij het verhoor bekende Panne, dat hij van Yperen in Vlaanderen geboortig en beurtelings kruier, koopman en makelaar geweest was. Tot armoede vervallen, hadden hem de Jezuïeten van Douai, aan welke hij zijn nood klaagde, vermaand iets groots te verrichten, waardoor hij, al kwam hij er bij om, duizend zielen verlossen en zelf den hemel verdienen zoude. Hem werden, zoo hij de straf ontsnapte, 200 £vl. vanwege den Prefect Provinciaal en Rector der Jezuïeten toegezegd, alsmede het stadsbodenambt van Yperen. Op deze belofte had hij zich naar Den Haag begeven, waar verschillende omstandigheden zijn oogmerk verijdeld hadden. De Katholieke Hofstede, die aan zekeren Melchior, een geheimen Jezuïet, toebehoorde, had gedurende dien tijd tot de plaats der bijeenkomsten gediend.

Niet lang na de gevangenneming van Panne, kwam uit Engeland de tijding, dat zekere Edward Squire, mede door Jezuïeten opgemaakt, wegens een aanslag op het leven der Koningin en des Graven van Essex gevat was; zoowel deze, als Panne, werden met den dood gestraft, toonende deze laatste op het schavot groot berouw. [17]


1 Ende de Koningen der aerde, die met haer gehoereert hebben, sullense beweenen ende rouwe over haer bedrijven. Openb. 18:9.

2 Hendrik de Vierde, Elizabeth en Graaf Maurits.

3 Ik zal seventighmaal sevenmael gewroken worden. Gen. 4:24.

[Inhoud]

Derde Hoofdstuk.

Gelyck een ingeborsten stroom

Zal ’t ingelaten heir

Verdrencken al den Duitschen boôm

En bruizen als een meir.

Vondel, op de tweedraght der Christen Princen.

Nadat de Graaf van Falckestein bij Graaf Maurits en de Staten het doel zijner zending verkregen had, keerde hij in den zomer deszelfden jaars 1598 naar zijn kasteel van Bruck, waar hij, kort daarna, den nieuwen Vorst van Kleef, die zijn gebied rondreisde om zich te laten inhuldigen, luisterrijk ontving.

Intusschen had de Koning van Spanje aan zijn dochter Izabella Clara Eugenia de Nederlanden en Bourgondië overgedragen onder de voorwaarde, dat zij haar vollen neef, den Prins Kardinaal Albertus van Oostenrijk, zou huwen, waartoe de Paus alreeds de vrijheid verleend had. Deze opdracht, welke door den Infant Filips, ’s Konings erfopvolger, bevestigd en goedgekeurd was, geschiedde op Woensdag 6 Mei 1598.

De Infante, die te Madrid bleef, gaf aan haar aanstaanden echtgenoot volmacht om deze landen in haren naam te aanvaarden, ’t geen hij op den 22sten Augustus te Brussel verrichtte, waarna hij het geestelijk gewaad aflegde en den Amirant van Arragon, Don Francisco de Mendoza, tot Opperbevelhebber van een machtig leger aanstelde; hem Graaf Frederik van den Bergh als Veldmaarschalk toevoegende. Dit aldus beschikt hebbende, vertrok hij naar Spanje, en liet den Kardinaal Andreas van Oostenrijk achter als Gouverneur-Generaal.

Dadelijk besloot deze, met overleg van den Raad van State, tot een tocht in Kleef, Gulik en Westfalen, om deze landen onder den naam van beschermheer te vermeesteren: want hij begreep, dat de Vereenigde Nederlanden nergens beter dan uit deze gebuurlanden besprongen en in bedwang gehouden konden worden. Voor deze en dergelijke aanvallen hadden de Staten-Generaal den Raad van Kleef reeds meermalen gewaarschuwd, en Falckestein had zijn landslieden, bij zijn terugkomst, sterk tot waakzaamheid aangemaand; doch de invloed van eenige Spaanschgezinde Raadsheeren had, tot nog toe, alle dadelijke gereedmaking tot verwering tegengehouden. Alleen hadden, op verzoek des Vorsten van Kleef, de Hanevederen van den dapperen Ulrich van Daun sommige plaatsen bezet.

Het was in den beginne der maand September, dat Mendoza en Bergh met een ontzettend heir de Maas bij Roermond overstaken en hunne wapenen tegen Orsoy wendden. Vergeefs weigerde de Maarschalk Horst met zijn Hanevederen hun den doortocht, op grond dat Orsoy op onzijdig grondgebied gelegen was: de stad werd beklommen en, spijt allen wederstand, bemachtigd. Op het hooren dezer tijdingen [18]verzamelde Maurits zijn leger te Arnhem, zond bezetting in Zutfen, Lingen en Oldenzaal, en bracht zijn hoofdkwartier te Zevenaar.

De Vorst van Kleef, niet minder bedacht voor de groote onheilen, die zijn landen bedreigden, en wenschende, zoo ’t eenigszins mogelijk ware, het naderend onweder te stuiten, riep op den 25sten September den Landdag bijeen: het was, wel is waar, niet dan met schroom dat hij hiertoe besloot, zoo wegens de Spaanschgezindheid van sommige, als om de weifelende gemoedsgesteldheid der meeste edellieden; dan hij steunde veel op den drang van het oogenblik en op de welsprekendheid van den Graaf van Falckestein, die hem beloofd had, alles te zullen aanwenden, om den Raad tot het uitschrijven van een veldtocht te nopen.

De uitkomst echter liet zich gunstig aanzien. Uit een zware ziekte kortelings hersteld en nog bij de minste aandoening bedremmeld en sprakeloos, was de Vorst niet in staat zijn voordracht ten einde te brengen: de Spaanschgezinde Raadsheeren, door ’s Voorzitters stilzwijgen aangemoedigd, droegen met klem van redeneering voor, hoe dwaas en ijdel aan de eene zijde de wederstand zoude wezen, tegen zoo geducht een vijand als den Amirant: en hoe voordeelig van den anderen kant een vast verbond ware, dat aan Kleef de vriendschap van Spanje en Oostenrijk verwierf. Met een smeekend oog, waar tranen van spijt en droefheid in zwommen, zag de Vorst zijn getrouwen Ulrich aan, doch wat de Graaf ook tegen de drogredenen der andersdenkenden mocht invoeren, het scheen op de vergadering weinig of geen invloed uit te oefenen; waarop hij eindelijk, over hun slaphartigheid vertoornd, in drift oprees en zwoer, zich aan alle verdere beraadslagingen te zullen onttrekken en op zijn eigen slot met zijne Hanevederen de vijanden gaan afwachten. Dan, op dit oogenblik werd de vergadering verrast door het binnentreden eener vrouw van middelbare jaren, trotsche en majestueuse houding, op wier gelaat de kommer geschreven stond, terwijl een somber rouwgewaad aan haar weemoedigen blik nog meer treurigheid bijzette. Deze vrouw was Sibille, ’s Vorsten zuster en vertrouwde. Met ernst en stoutmoedigheid ving zij aan, den Raad zijn lafheid en verwaarloozing van ’s lands belangen in een zoo gevaarlijk tijdstip te verwijten: met zwarte kleuren schilderde zij de ontrouw en de list af der Spanjaards en vergeleek Mendoza’s bescherming bij die van den wolf, onder wiens hoede zich, als de fabel meldt, de onnoozele schapen begaven. Op deze en dergelijke redenen, meest geschikt om een diepen indruk te verwekken, volgden nadrukkelijke smeekgebeden, met bittere tranen gepaard, welke, langs de kaken eener schoone en algemeen geachte vrouw afvlietende, niet konden nalaten, ook de verhardste gemoederen te roeren. De Ridderschap wist zij in haar eer, de Raden en Landsafgevaardigden in hun belang zoo verstandig te treffen, dat men, zoo al niet tot oorlogvoeren, ten minste tot verdediging besloot; aan den Graaf van der Lippe werd bevel gegeven, zooveel volks tot bescherming van den lande te werven als hem mogelijk was, en te Dortmond de vijf Nederkreitsen saam te roepen om over de algemeene belangen te [19]raadplegen. Bovendien schreef de Vorst aan den Keizer en al de Rijksgrooten, om zich over het hem aangedaan geweld te beklagen en spoedige hulp te verzoeken. In ’t laatst derzelfde maand werd de Nederwestfaalsche Kreits te Dortmond vergaderd, waar Falckestein aan al de aanwezigen zulk een moed in ’t lijf sprak, dat er eenparig besloten werd, den Graaf van der Lippe naar Mendoza te zenden, Orsoy wederom te eischen en bij weigering het geschonden recht met de wapenen terug te vorderen.

Het was na het scheiden dezer vergadering, op een schoonen herfstmorgen, dat Falckestein met een twintigtal ruiters de Roer langs reed om zich naar zijn slot van Bruck te begeven, het oogenblik reikhalzend te gemoet ziende, waarin hij zijn beminde gade en lieve kinderen weder aan zijn hart zou drukken. Reeds zag hij de donkere torens van zijn voorouderlijk slot tegen de heldere lucht afsteken, en zijn boezem klopte van genoegen op de gedachte, dat ook dit aloud verblijf van vaderlandlievende helden geen Spanjaards tot beschermheeren zou behoeven te dulden. Dan, toen hij naderbij kwam, zag hij met verwondering op een der torens een aantal krijgslieden vergaderd, die met drift schenen te spreken en naar den Rijnkant te wijzen. Terwijl hij bepeinsde wat hiervan de oorzaak wezen mocht, kwam hem een ruiter, die zooeven het slot was uitgesneld, in vollen draf te gemoet rennen.

“Wel Hensken!” sprak de Graaf: “wat komt gij ons met zulk een spoed boodschappen? Hoe varen Mevrouw en de kleinen?”

“Zeer wel Goddank, Uwe Genade! en waarschijnlijk zeer verheugd over uwe terugkomst,” gaf de Haneveder in zijn Platduitsch ten antwoord: “voorwaar! Uwe Genade had nooit op een beter tijdstip kunnen terugkomen.”

“Wat is er dan gaande? Ik wil niet hopen, dat er onraad op het slot zij?”

“Nog niet, Uwe Genade; doch het zal niet lang meer duren. Wij hebben dezen morgen van de burchttinne twee vendels Spaansche ruiters gezien, die hierop aanhouden en voorzeker niets goeds in den zin hebben. Mevrouw gelastte mij, Uwe Genade te gemoet te rijden en te verzoeken, zooveel spoed te maken als de nood vereischt. Goddank, dat Uwe Genade hier tijdig genoeg is om ons allen uit de verlegenheid te helpen.”

Aldus sprekende waren zij de ophaalbrug genaderd en het slot binnengetreden. Niettegenstaande zijn geest door het ontvangen bericht weinig tot vroolijkheid gestemd was, kon Falckestein echter den onwillekeurigen lach niet bedwingen, die bij hem oprees op het vreemde schouwspel dat zich hier vertoonde. Alles was op het binnenplein in beweging: de rentmeester, een deftig, lang, mager persoon, liep met een ouden stormhoed en een rapier van twee ellen lang gewapend, op en neder, en hield het toevoorzicht over de maatregelen, die de burchtzaten ter hunner verdediging namen: in het spreekvertrek werden kogels opgestapeld en vaatjes buskruit binnengewenteld: op de plaats ontlaadde men hooi- en mestkarren: hier bracht men vier veldstukjes in orde: daar maakte men vuurroeren en lansen [20]schoon: ginds droeg men meelzakken naar de zolders: in den stal hinnikten de paarden: in de groote benedenzaal, welke nu mede voor stal dienen moest, liepen loeiende runddieren, blatende schapen en knorrende varkens door elkander. Hier hoorde men het rollen van wagens, ginds het kletteren van wapenen: wat verder het geblaf der honden, het gekakel der kalkoenen en het schril gekwaak der ganzen: en in ’t midden van dit alles zette de oude rentmeester zijn piepende en schorre stem uit om al dat geraas te overschreeuwen.

Dan, nauwelijks was het hoefgetrappel van ’s Graven ruiters op de brug gehoord geworden over het plein, of het verward geschreeuw: “daar is de vijand!” liet zich van alle zijden hooren. De rentmeester zocht vergeefs zijn rapier uit de verroeste scheede te halen en viel in ’t achteruittreden over een logge gans, met de beide beenen in de lucht. De overigen, die hem al doodgestoken waanden, zochten overal naar een goed heenkomen, wanneer de juichtoon: “het is zijn Genade!” den algemeenen schrik in luide blijdschap veranderde.

“Hoe!” zeide Falckestein, bij ’t afstijgen, tot den Rentmeester: “begint gij den strijd tegen de ganzen, om te beproeven hoe het naderhand tegen de Spanjaards gaan zal?”

“Met verlof,” zeide de Rentmeester, terwijl hij opstond en zich de ruggestreng wreef: “die duivelsche degen zit zoo vast in de scheede, dat ik hem voor betooverd houde.”

“Zoo ik wel zie, is het de degen van mijn bet-overgrootvader Werner: ik wil gelooven, dat hij de scheede ongaarne verlaat, waarmede hij nu ruim een eeuw in een zoo nauwe betrekking heeft gestaan;.... doch daar is Mevrouw!”....

“God zij geprezen dat ik u wederzie, mijn beminde!” riep de Gravin, die op dat oogenblik, met haar oudsten zoon aan de hand en het jongste knaapje op den arm, de slottrap afkwam en haar gemaal tegentrad.

“Ik bemerk,” zeide de Graaf, terwijl hij haar en de kinderen met aandoening omhelsde, “dat ik op een gelegen tijdstip terugkom: dan, de oogenblikken zijn kostbaar en moeten niet verwaarloosd worden: laten wij binnengaan en gij zult mij alles verhalen, wat tot deze aanstalten aanleiding geeft. Gij, Feurich!” (deze was aan het hoofd der met hem gekomen ruiters) “zult den ouden Beckman bijstaan in het gereedmaken der verdedigingsmiddelen: Hensken, laat de poorten sluiten en de brug ophalen: ik zal terstond weder hier zijn.”

Zoo sprekende, geleidde hij zijn vrouw naar een binnenvertrek en verzocht haar, hem nauwkeurig te verhalen, wat haar voor een aanval vreezen deed.

Na eenige diepe zuchten en tranen, sprak zij aldus: “Helaas! sedert uw vertrek naar Dortmond, nu acht dagen geleden, hebben wij geen oogenblik rust gehad. Gij waart nog geen twee uren weg, toen verscheiden boeren onze bescherming kwamen verzoeken, bitter klagende, dat de Spanjaards hun woningen verbrand en hun vee geroofd hadden: ditzelfde verzoek, diezelfde klachten werden van toen af dagelijks door anderen herhaald, zoodat ik, eindelijk bemerkende dat, door die lieden te onderhouden, de leeftocht van het [21]slot te spoedig zou verteerd zijn, mij genoodzaakt zag, hun mijns ondanks allen verderen bijstand te weigeren. Dan, eergisteren verscheen hier een Spanjaard, zich noemende Fernando Lopez, die, op last van den Amirant, zoo hij voorgaf, u des Veldheers bescherming aan kwam bieden, mits gij u bereid toondet de Spaansche zijde te kiezen en den Roomschen Godsdienst te omhelzen. Tijd hopende te winnen, verzocht ik hem uw terugkomst af te wachten; doch dit verkoos hij niet: hij reed, naar mij voorkwam vrij onvoldaan, naar Orsoy terug. Hedenmorgen berichtte mij de torenwachter, dat hij in ’t westen krijgsvolk had zien overvaren: ik gaf dadelijk aan Beckman last eens na te zien, welken voorraad en krijgsbehoeften wij hadden, en begaf mij naar de tinne, om met eigen oogen te zien wat er gaande was: ofschoon mijn mingeoefend gezicht niet zoo dadelijk ontwaarde hetgeen Peter zoo vervaard had, bespeurde ik echter langzamerhand, dat er werkelijk manschappen in aantocht waren. Naar zijn gissing kunnen zij echter niet voor den nacht hier zijn, ten minste zoo zij geschut bij zich hebben omdat zij de hoogte en het bosch moeten omtrekken.”

“Dan is het nog tijd alles tot afweer in gereedheid te brengen,” hervatte de Graaf: “wat u betreft, mijn beste, ik mag u niet aan de wisselvalligheden van eenig beleg blootstellen: deernis met uw lot en dat onzer kinderen zouden mij misschien beletten mij zoo kloekhartig te gedragen, als mijn plicht mij gebiedt. Ik zou om uwentwil een slot opgeven, dat ik zonder u tot den laatsten droppel bloeds verdedigen kan; ook voegt het mij, bij de weinige mondbehoeften, die wij bezitten, mij van alle onnutte monden te ontslaan.—Geen tegenspraak! het is mijn vast besluit: omhels mij en ga alles tot uw vertrek gereedmaken.”

De Gravin, schoon even teederhartig als Badeloch, had niets van het heldhaftige, dat Gysbrechts echtgenoote kenmerkte. Onder het storten van een vloed van tranen omhelsde zij haar gemaal, en beloofde hem zijn last te zullen volgen. “Helaas!” voegde zij er schreiend bij, “moet ik u na een zoo langdurige afwezigheid enkel terugzien om weder afscheid te nemen?”

“Afscheid nemen!” herhaalde een stem: “en waarom afscheid nemen?”

Met het uiten dezer woorden trad een vrouw in burgerkleeding binnen, een knaapje van acht of negen jaren aan de hand houdende.

“Ja mijn goede vrouw,” zeide de Gravin; “wij vertrekken. Het slot van Bruck levert geen veilige wijkplaats meer op aan vrouwen zooals wij.”

“Niet?” vroeg de vreemdelinge met verbazing: “en sedert wanneer zijn vaste sterkten minder veilig dan het open veld?”

“Mijn echtgenoot beveelt,” zeide de Gravin: “en ik gehoorzaam.”

“Wie is die vrouw?” vroeg de Graaf halfluid aan zijn vrouw.

“Een vluchteling,” antwoordde deze, “wier huis door de Spanjaards vernield is.”

“En gij zoudt u opnieuw aan hun woede willen blootstellen?” zeide Falckestein, op een bevreemden en ontevreden toon tegen de vreemde. [22]

“Dat zou ik, door af te reizen,” antwoordde deze: “hier valt niets voor mij te vreezen.”

”’t Kan zijn,” hernam Falckestein koel: “doch het strookt niet met mijn oogmerken, dat vrouwen hier blijven. Een goed geleide zal de Gravin naar een veilige wijkplaats voeren: gij moogt daarvan, naar verkiezing, al of niet gebruik maken; doch hier kunt gij niet blijven.”

“Welnu!” zeide de vrouw: “de Gravin van Falckestein heeft de arme Magdalena, toen zij om bescherming smeeken kwam, die niet geweigerd: Magdalena zal de Gravin thans ook niet verlaten. Wellicht is het oogenblik niet verre af, dat zij mijne hulp zal noodig hebben.” Met deze woorden wendde zij zich om en verliet het vertrek.

Binnen twee uren waren alle vrouwen en kinderen reisvaardig. Acht kloeke ruiters, onder het bevel van den wakkeren Hensken, en een gelijk getal gewapende landlieden, ontvingen last, de vluchtelingen naar Kleef te geleiden en aldaar van den Vorst bescherming en huisvesting voor hen te verzoeken. Met den middag vertrokken zij.

Ondertusschen had zich de Graaf verscheidene reizen naar den toren begeven en vandaar de nadering der Spaansche benden bespeurd, die langzaam, in benden afgedeeld, in aantocht waren. Tegen den avond belette hem zoo de duisternis als de hoogte, die de vijand om moest trekken, iets meer van hem te onderscheiden. Het vertrek zijner gemalin had zijn hart van een groote zorg ontslagen, zoodat hij met koel beleid zijn maatregelen kon bewerkstelligen. Hij bevond, dat de bezetting thans bestond uit zestig ruiters, twintig musketiers en een veertigtal zoo gewapende als ongewapende landlieden uit den omtrek, van welke laatsten het getal nog gedurig aangroeide. Tot onderhoud dezer menigte had hij leeftocht voor een maand: de vier veldstukken waren in een goeden staat: voorraad aan kruit was er genoegzaam: van achteren was het slot door de rivier en aan de drie andere zijden door breede grachten verdedigd en de wallen waren in volkomen orde. De overtuiging van dit alles vervulde hem met een moed, welken hij zonder moeite ook aan de zijnen wist mede te deelen. De hemel had echter besloten dat de wederstand vruchteloos zijn zoude, en dat juist zijn bezorgdheid omtrent zijn vrouw hem ten verderve zou wezen.

Met het doorbreken der eerste zonnestralen zag men van het slot de twee Spaansche vendelen op den afstand van ongeveer twee kanonschoten aan de wederzijden van een klein boschje halt maken: en het leed geen half uur, of een ruiter, in volle wapenrusting uitgedost en van een trompetter vergezeld, naderde de valbrug en verzocht, tot een mondgesprek te worden toegelaten. Het verzoek werd ingewilligd en de Graaf reed den zendeling te gemoet, die opgaf te zijn Diego de Velasco, Hopman in Spaanschen dienst, afgezonden door Fernando Lopez, Kapitein, met last om het slot van Bruck in naam van de Infante op te eischen, en de overlevering te vorderen van tien Hanevederen, die tegen de Spaanschen, zooals hij voorgaf, geweld hadden uitgeoefend, bij gebreken waarvan hij, Fernando Lopez, het slot zou doen beschieten en bestormen. [23]

Met beleefdheid toonde de Graaf hem aan, dat het kasteel van Bruck een leen was van den Hertog van Berg, met wien de Koning van Spanje op een voet van vrede leefde: dat hij dus aan geen zoo vreemde als onbillijke eischen kon voldoen; maar het kasteel zijner vaderen tegen geweld en overlast verdedigen zou.

“Ik verwachtte geen ander antwoord van zoo braaf een edelman als de Graaf van Falckestein,” zeide Don Diego: “het doet mij echter leed, Heer Graaf! dat uw koenheid u noodlottig zal moeten wezen: binnen weinig tijd zien wij elkander weder.” Deze woorden geuit hebbende, groette de Hopman hem beleefdelijk, wendde den teugel en reed in vollen draf naar zijn vendel terug, terwijl de Graaf, in zijn slot gekeerd, de brug liet inhalen en alles tot afweer gereedmaken.

Het duurde niet lang, of de vijand begon de noodige toebereidselen tot den aanval te maken. Het eene vendel, in vier benden afgedeeld, trok regelrecht op het slot aan, richtte zijn geschut op den voormuur en begon weldra eenige kogels op de wallen af te zenden, zonder echter eenige schade aan te richten. Reeds begon de Graaf te denken, dat dit beschieten alleen moest dienen om hem vrees aan te jagen én tot de overgave te nopen, toen hij bericht ontving, dat het tweede vendel, hetwelk inmiddels de Roer was overgevaren, van den kant der rivier een aanval scheen te zullen wagen.

“Indien zij volks genoeg hebben, kunnen zij gemakkelijk in den tuin komen,” zeide Feurich, die deze tijding bracht: “de vischkaar en de steiger steken zoover in ’t water uit, dat zij in een oogenblik de rivier over zijn.”

“Gij hebt gelijk,” antwoordde de Graaf, die, den omgang aan de voorpoort op en neder wandelende, de op de slotbrug aanrukkende vijanden inmiddels in ’t oog hield: “doch wij hopen het hun te beletten. Wordt het geschut op den achterwal goed bediend?”

“Voortreffelijk,” hernam Feurich: “maar wat vermag één veldstukje tegen een menigte, die verspreid en op verschillende zijden de rivier oversteekt?”

“Welnu!” zeide de Graaf, na een oogenblik beraad: “neem tien boeren en even zooveel scherpschutters met u: verdeel deze laatsten in den tuin en op het vischhuisje en doe de boeren den steiger bezetten: laten de schutters hun kruit en lood niet verspillen, maar vijf aan vijf vuren en beurtelings weer laden. Vooral moet er geschoten worden op die Spanjaards, die werkelijk te water gaan. Deinst de vijand, zoo wacht gij mijn naderen last; zetten zij den aanval door, zoo plaatst gij al uw volk op den kant van ’t water, laat algemeen vuur geven en zendt mij er bericht van: dan zal ik u met de helft der Hanevederen komen versterken.—Ik vermoed, dat de aanval, die hier op den voormuur gedaan wordt, slechts dienen moet om ons te misleiden; doch tot ik daarvan de zekerheid heb, dien ik hier te blijven.... wacht, Rudolf! richt het geschut eens tegen dat hoopje, dat daar linksaf uit het boschje aankomt.—Juist zoo! nu vuur, mijn vriend!—heerlijk getroffen! Zaagt gij dien langen schelm met zijn roode pluimage nederstorten en over den [24]kop in ’t zand buitelen?—Hier gij knapen! aan de poort! houdt uw bussen klaar; doch schiet niet voordat gij mijn bevel verneemt.”

Intusschen was Feurich de bevelen van zijn heer nagekomen en had hij zijn manschappen, in den tuin, op de hem voorgeschreven wijze post doen vatten. Deze tuin en de daarbij behoorende boomgaard waren geplant in de ruimte, bevat tusschen twee sterk vooruitspringende, met bolwerken en torens voorziene, achtervleugels van het gebouw. De rivier, die het slot bespoelde, en een steenen borstwering, die er langs liep, waren de enige hinderpalen, welke de vijand te overwinnen had om in dien tuin te geraken, en de, gelijk Feurich had aangemerkt, ver vooruitspringende steiger en vischkaar konden hem den overtocht nog gemakkelijker maken. Wel is waar, het veroveren van den tuin maakte den vijand nog geenszins meester van het slot, waar hij niet dan na het overrompelen van verscheiden sterke en wel bewaakte ingangen kon binnendringen; doch het was niettemin van het hoogste belang hem te beletten een post te bemachtigen, van waar hij den belegerden den grootsten last en ongerustheid baren kon.

Stil als de dood, dien zij zenden moesten, stonden de musketiers, elk achter een boomstam beschut, op het sein te wachten; terwijl de boeren, op den steiger geschaard, hun knuppels en vorken met drift in ’t rond zwaaiden en met woorden en gebaarden den aanrukkenden vijand sarden, als wilden zij hem tot den overtocht bewegen. Velasco, die dit vendel der belegeraars aanvoerde en achter een dijkje aan de overzijde der rivier voor het geschut beveiligd lag, bedwong hun drift, tot al zijn manschappen vereenigd waren. Toen liet hij de twee kleine schuitjes, waarmede hij de overvaart gedaan en die hij met zich gevoerd had, met zooveel soldaten bemannen, als de zwakke vaartuigen dragen konden, en gaf bevel aan diegenen onder zijn krijgsknechten, die de beste zwemmers waren, zich van hun bovenkleederen te ontdoen en het water te doorwaden, ten einde den aanval alzoo gelijktijdig op verscheidene punten te bewerkstelligen en de belegerden in verlegenheid te brengen. Het overschot zijner manschappen bleef op den oever in ’t gras liggen en poogde, door een wel onderhouden vuur, den overtocht te dekken en de landlieden van hun post op den steiger te verdrijven.

Feurich, die op de vischkaar stond, liet de aanvallers tot op halverwegen naderen en gaf toen het sein aan zijn musketiers, door zelf een pistool op een der Spaansche onderofficieren te lossen, die, doodelijk getroffen, uit de boot in ’t water plompte. Vijf musketschoten vielen, en even zoovele Spanjaards stortten gewond achterwaarts of rolden kermend uit de schuiten. De zwemmenden kozen den terugtocht, gelijk ook een der vaartuigen, dat, toen er nogmaals uit den boomgaard vuur gegeven was, meer gekwetsten dan gezonden aan boord had. Het andere schuitje naderde echter den steiger; het was met kloeke en nog ongedeerde kerels bemand, die nu van hunne zijde op de boeren met goed gevolg vuur begonnen te geven.

“Hier Heinrich! Walter! hier!” riep Feurich: “helpt mij die schurken [25]eens begroeten.” Dit zeggende had hij met de twee boeren een balk opgeraapt, die naast den steiger lag. Zij brachten die met vereende krachten vooruit om het vaartuig te keeren: een goede uitslag bekroonde hun pogingen: het schuitje werd niet alleen afgeweerd, doch het kantelde, wierp zijn manschap overboord en dreef ledig naar den overkant terug.

Een luid gejuich bekroonde deze welgeslaagde verrichting, en de boeren zonden bitse spotternijen tot de belegeraars, die doornat en meerendeels gewond tot de hunnen waren teruggedropen. Dan Velasco gaf het niet op, en wilde zijn volk nogmaals den aanval op dezelfde wijze doen beproeven.

“Zoo zal het nooit gaan,” zeide een monnik, die naast den aanvoerder stond: “zij moeten allen te water, en gelijktijdig, quasi vir unus,1 gelijk de Vulgata zegt.”

“Ik weet, eerwaarde Vader!” zeide Velasco, “dat gij een begenadigd man zijt, die door een hoogeren geest geleid wordt: doch veroorloof mij in krijgszaken van u te mogen verschillen. Wie zullen den overtocht dekken, zoo allen te water gaan?”

“En wat hebben die manschappen, die den overtocht dekken moesten, thans uitgericht?” vroeg de monnik: “door ons te verdeelen, zullen wij de belegerden in de war brengen. Geloof mij, jongeling, en gehoorzaam aan mijn ondervinding! Zend de helft van uw volk op den steiger af, en de andere op den boomgaard, en ik sta u borg voor een goeden uitslag.”

“Uw borg zal mij veel baten, als ik mijn Oversten rekenschap moet geven van het bloed der dapperen, die ik ter slachtbank voer,” hernam Velasco.

“Jongeling!” zeide de monnik ernstig en den vinger opheffende: “Gij kent de waardigheid, die ik hier bekleed: leer daaraan te gehoorzamen. Het zal geschieden zooals ik zeg.”

Velasco beet zich op de lippen van toorn. “Het zal dan geschieden,” zeide hij “doch niet op mijn last.”—“Spitsbroeders!” vervolgde hij, terwijl hij zich tot zijn manschappen wendde en op den monnik wees: “ik ben uw geleider niet meer. Ziet hier den man, die u ten zege voeren zal. De eerwaarde Pater wordt uw Hopman.”—Dit gezegd hebbende, ontdeed hij zich van zijn sjerp, smeet die den monnik voor de voeten en trad terug.

De soldaten zagen elkander verwonderd en besluiteloos aan. “Docebo vos viam rectam!”2 riep de geestelijke, een zwaard uit de handen van een der manschappen grijpende: “Ik zal u zelf het voorbeeld geven en u aantoonen, hoe de zege behaald kan worden.”

Onder het uiten dezer woorden stapte hij in een der schuiten, gaf last aan een viertal schutters hem te vergezellen, liet het andere vaartuig met vijf van de kloekste Spanjaards bemannen, gebood aan al, wie moed had en toonen wilde, dat het hem ernst was roem [26]en prijs te behalen, zich te water te begeven, en stak van wal. De soldaten, door zijn voorbeeld aangemoedigd, schenen hun vorigen tegenspoed vergeten te zijn en zwommen hem spoedig na, zoodat Velasco schier alleen aan den oever staan bleef. Deze bevond zich nu in den toestand van een kind, dat, met zijn ouders wandelende, hen niet heeft durven vergezellen voorbij het een of ander schrikbarend voorwerp, b. v. een hondenhok of een oude bedelaarster, en, nu, daar zijn ouders, hem uitlachende, zijn voortgewandeld, niet weet of het wel op dezelfde plaats zal blijven staan, of het terugkeeren dan wel of het zijn ouders inhalen en alzoo het voorwerp van zijn angst zal voorbijgaan, tot welk laatste het echter eindelijk al bevende besluit. In zooverre echter gaat deze vergelijking kwalijk, dat Velasco niet uit vrees, maar alleen uit wrevel tegen den monnik was blijven staan. Toen hij echter de uitwerking zag, welke diens toespraak en voorbeeld op de krijgsknechten maakte, begreep hij, zonder zijn eer te krenken, als vrijwilliger te kunnen doen, hetgeen hij als Hopman moest nalaten en laken; hij sprong in de rivier en zwom weldra al de overigen voorbij.

Ongeveer in ’t midden van den stroom gekomen zijnde, gaf de monnik aan zijn musketiers bevel, niet op de landlieden, maar op de schutters, die achter de boomen in den tuin half verscholen bleven, te vuren, ’t geen ten gevolge had, dat een paar van deze laatsten gewond en buiten staat gesteld werden eenigen verderen dienst te doen.

Feurich wachtte intusschen met zijn twee medehelpers het vaartuig als te voren af: de zware balk viel weder op de plecht; doch daar de schuit nu niet zoo volgeladen was als de vorige reis, kantelde zij niet; met forsche armen klemde de monnik den balk tegen zijn borst, trok hierdoor zelf het schuitje nabij den wal, sprong toe, greep een der kettingen van de vischkaar en slingerde zich er boven op. In hetzelfde oogenblik kwam Falckestein, die de belegeraars aan de voorpoort reeds had afgeslagen, met eenige Hanevederen in den tuin. Zijn komst verlevendigde den moed der zijnen. Al de musketiers snelden naar de borstwering: de Spanjaards, die om den boomgaard waren aangerukt, werden teruggedreven, het tweede schuitje omgeslagen en Velasco met de zijnen tot den terugtocht genoodzaakt.

Doch de andere helft der bende, die met den monnik gekomen of aan den kant des steigers de gracht doorwaad had, wist nog van geen wijken. De ijzeren stormhoeden tartten de knuppelslagen, en de rustelooze volharding der Spaansche veteranen verwekte een doodschen schrik bij de ongeoefende landlieden. De monnik vuurde hen met taal en voorbeeld aan. Vreeselijk stond hij op de kaar, met de eene hand om den ketting gekneld, terwijl hij met de andere den sabel zwaaide. De verweerders, waaronder sommige Roomschen waren, ontzagen zoowel zijn kleed als zijn reuzenarm, en weken. Nu op den steiger gekomen, wierp hij zich met leeuwenwoede tusschen de Duitschers en sabelde er twee ter neder. Op dit oogenblik kwam Falckestein, die voor deze zijde van den tuin beducht was, ter [27]ondersteuning der landlieden toegeschoten. Zooras de monnik hem in ’t oog had, drong hij met geweld door, liep op den Graaf toe en gaf hem een zoo geweldigen slag op den kolder, dat hij hem had nedergeveld, zoo niet het zwaard in zijn hand gedraaid had.

Onder het toeslaan duwde hij hem deze woorden toe: “septuagies septies!”3

“Ik herken u, vervloekte Jezuïet!” was het antwoord van Falckestein: “doch heden zult gij mij zoo gemakkelijk niet ontkomen.”

Deze woordenwisseling ging met verdubbelde zwaardslagen gepaard, toen eenige Hanevederen, die den Graaf gevolgd waren, gezamenlijk op den booswicht aandrongen. Zonder zich te ontzetten, weerde deze hun slagen af en zocht den oever te bereiken, doch de boeren, wien het gelukt was, den vijand overal te doen deinzen, sneden hem alom den pas af en dreigden hem den dood.

“Grijpt hem levend!” riep Falckestein: “de schelm moet geen krijgsmansdood sterven. Aan de galg met den vorstenmoorder!”

Nondum venit hora mea,”4 zeide Eugenio, die, schoon hij zich omsingeld zag van vijanden, zijn moed noch zijn tegenwoordigheid van geest verloren had. Evenals de forsche bulhond, die in een weide geraakt, zich door de dreigende hoornen der runddieren van alle kanten bestookt ziet, en zich echter uit het gevaar weet te redden, zoo ontkwam ook de onversaagde monnik. Grimmig sloeg hij den blik in ’t rond: hij koos de plek, waar hij een bres wilde maken, in den levenden muur, die hem omringde, en noodlottig was die keuze voor den ongelukkigen boer, die er het voorwerp van geworden was. Eugenio deed een sprong, en de huisman, tegen wiens borst hij belandde, lag zieltogend in het gras. Van de verbazing van het oogenblik gebruik makende, snelde de Jezuïet van den steiger, plofte als een molensteen in het water, dook onder voor de op hem geloste schoten en kwam behouden aan de overzijde.

“Welnu,” zeide Velasco: “gij ziet den heerlijken uitslag van uw onmisbaren aanval!”

Me deseruerunt omnes!” zeide Eugenio: “zij hebben mij allen verlaten; maar, dit beloof ik u, morgen zullen wij in het slot zijn; vandaag genoeg! Laat nu maar den aftocht blazen.”

Falckestein, wel overtuigd, dat hij dien dag geen nieuwen aanval te wachten had, liet aan de bezetting de noodige ververschingen toedienen en maakte toebereidselen om tegen den volgenden morgen den vijand te kunnen verwachten. [28]


1 Als één man.

2 Ik zal u den rechten weg leeren.

3 Zeventigmaal zevenmaal.

4 Mijne ure is nog niet gekomen.

[Inhoud]

Vierde Hoofdstuk.

Zie hier uw gemalin.

’k Geleid haar thands bij u, gelijk uw hofknaap, in,

Bilderdijk, Floris de Vijfde.

Een nieuwe dag was aangebroken: reeds met zonsopgang stond de Graaf met Feurich en den rentmeester op den torentrans om de bewegingen der vijanden gade te slaan; dan alles bleef rustig en stil in het leger: het was acht uren geslagen, en nog deed niets het voornemen tot eenigen aanval vermoeden. “Waarlijk,” zeide Feurich, “ik zou beginnen te gelooven, dat zij van hun onderneming afzien en eieren voor hun geld kiezen: zij zullen zich, met het ontbijt van gisteren vergenoegen en willen zeker het middagmaal van heden niet afwachten.”

“Zoo zij wilden vertrekken,” zeide de Graaf, “hadden wij hun daartoe reeds toebereidselen zien maken; doch neen: de meesten ronken nog onder hun tenten: alleen de toegangen zijn bezet; waarschijnlijk wachten zij versterking uit het hoofdleger, of willen zij ons door honger tot de overgave dwingen; maar bij mijn zwaard! zij zullen alleen over mijn lichaam in het slot mijns vaders komen.”

“Heer Graaf!” riep nu Peter de torenwachter: “ziet Uwe Genade die stofwolk van den kant van Duisburg?”

“Ach hemel!” zuchtte Beckman: “dat zijn voorzeker de schapen van Göbel, welke zij hebben ontvoerd om zich proviand te verschaffen: een kudde van zeshonderd vette beestjes, waarvan Uwe Genade de tienden had: dat zulke onbekeerde schelmen die in hun keukens zullen braden!”

“Wat schapen!” hernam de torenwachter: “ik zie duidelijk helmen en lansen glinsteren: het zijn versche benden die aanrukken.”

“Inderdaad,” sprak de Graaf: “doch wat is het? vriend of vijand? Kunt gij het vendel niet onderscheiden?”

“Nog niet, Uwe Genade!” antwoordde Peter, “doch ja.... het zijn Spanjaarden: ik herken hen aan hun legertrein en orde van aanmarsch.”

“Dus nieuwe aanvallers!.... Ha! daar wordt de marsch geblazen en Lopez trekt hen met zijn ruiters te gemoet.”

“Ik ben maar blijde dat het de schapen van Göbel niet zijn,” zeide Beckman: “doch hoe zullen wij al dat volk wederstaan?”

“Met Gods hulp en onze dapperheid, Beckman!” antwoordde zijn Heer: “wat zegt de spreuk: werkt en bidt! ga allen aanzeggen, dat zij zich in de groote zaal vereenigen; de Pastor is met Mevrouw vertrokken, doch ik zal zelf het gebed doen, en wij zullen den drie-en-twintigsten Psalm zingen, die op onze omstandigheden toepasselijk is.”

De bevelen van den vromen Graaf werden ten uitvoer gebracht: al wie in het slot der Hervormden geloofsbelijdenis was toegedaan, [29]ja, ook sommige der Roomschgezinden, verschenen in de groote ridderzaal. Met ernst, godsvrucht en klem sprak Falckestein Hem aan, van Wien alleen zij hun redding verwachten konden, en smeekte Hem, voor en met hen te strijden en hen niet beschaamd te maken in de groote beproeving, die zij om Zijnentwille en uit liefde voor hun dierbaar vaderland doorstonden. “Of,” zeide hij, en hiermede besloot hij zijn aanroeping, “indien het Uw wil is, dat wij het getal vergrooten van zoovele vrome martelaars, die voor de verdediging van hun vaderland, voor de rechten van hunne Overheden, ja wat meer zegt, voor Uwen heiligen Naam en ter bewaring Uwer onvervalschte leer, hun bloed hebben vergoten, zoo schenk ons lijdzaamheid, volharding en vertroosting in de ure des lijdens, opdat wij getrouw den goeden strijd volstrijden mogen en dat ook tot ons, als wij ons voor Uwen troon vertoonen om rekenschap af te leggen van hetgeen wij op aarde verricht hebben, moge gezegd worden; gij goede dienstknechten: over veel heb Ik u gezet: over veel zijt gij getrouw gebleven: gaat in de vreugde uwes Heeren!”

Plechtig klonk, na dit gebed, het Psalmgezang door de hooge slotgewelven: en geen was er onder de aanwezigen, die na den afloop der plechtigheid niet bemoedigd en als ’t ware meteen nieuw leven bezield, de zaal weder verliet. Alleen hij, die de overigen bemoedigd had, ondervond zelf die kalmte, die opgewektheid niet, welke het hem gelukt was, aan anderen in te boezemen. Falckestein gevoelde, niettegenstaande de voordeelen, die hij behaald had, en de gunstiger wending, die de zaken voor hem schenen te nemen, zijn boezem beklemd en zwaarmoedig, en spoedig keerde hij, om nogmaals te onderzoeken welk lot hij te wachten had, met Beckman en Feurich naar den toren.

“Ik zie hun nog geen toebereidselen maken,” zeide Peter de wachter: “de krijgsknechten zijn bij elkaar op het gras gelegen, en vermaken zich met dobbelen en zuipen, die luie varkens als zij zijn! alles is nog doodstil...dan ginds komen er soldaten uit het bosch en voeren hout mede dat zij gekapt hebben.”

“Die schurken,” riep Beckman verontwaardigd uit, “het bosch van Uwe Genade, daar wij jaarlijks voor tweehonderd kronen aan timmerhout uit hakten voor den scheepstimmerman Luiken Luikes te Amsterdam.”

“En wat moeten zij op die hoogte bouwen,” vervolgde Peter, “daar die twee ezels die stammen naar toe sleepen?”

“Och ja!” viel Beckman weemoedig in: “dat zijn de ezels van Lottchen Weissmilch: die arme dieren hadden voorzeker niet gedroomd ooit een ander werk te zullen verrichten dan koren naar Uwer Genades molen te brengen. Wat zal die goede weduwe nu beginnen? En daar, de kleinste van de twee, is nog wel met volen: en zulk een arm dier moet paardenwerk doen! doch dat heidensch volk heeft deernis met mensch noch beest.”

“Gelukkig nog zijn die arme beesten,” zeide Falckestein, wien, bij de sombere gemoedsgesteldheid waarin hij verkeerde, ook de vrij kluchtig uitgedrukte klachten van den goeden rentmeester geen [30]glimlach konden afpersen: “gelukkig nog, dat zij slechts een lichamelijk lijden te dragen hebben en voor geen zedelijke kwelling vatbaar zijn.”

“Maar wat gaan zij nu verrichten?” vroeg Feurich, de oogen strak op de werkzaamheden der Spanjaards gericht houdende.

“Zeker,” zeide Beckman, “is het hun voornemen een stormgevaarte te maken, zooals de Pastor mij wel verhaald heeft, dat Civilis gebruikte om het Valkenhof te Nijmegen te bestormen, toen Karel de Groote aldaar voor Paus Julius Cesar het bevel voerde.”

“Ziet!” vervolgde Feurich, zonder de geschiedkundige aanmerking des Rentmeesters te beantwoorden: “Zij zetten twee balken recht overeind!”

“En spijkeren er een derde boven op,” voegde Peter er bij; “dat lijkt als twee droppels water op een galg.”

“Zij willen mij toch niet ophangen eer zij mij hebben,” zeide de Graaf, wien dit schouwspel een half wreveligen, half vroolijken lach afdwong: “of moet dit een schrikvertooning verbeelden, gelijk aan die, waarmede zij de bezetting van Orsoy hebben bang gemaakt? Die vlieger zal bij mij niet opgaan.”

“Ziet!” vervolgde Feurich: “daar komen de Oversten te paard de hoogte oprijden; er wordt een kring om de galg gevormd.”

“Luistert!” hernam Falckestein, “daar klinkt de trompet, zeker om onze aandacht op dit spel te vestigen.”

“En nu hoor ik een doffe trom, als bij halsrecht,” zeide Peter, het oor tegen het vloersteen houdende om beter te hooren.

“Ik zie vrouwen uit het leger komen,” zeide Feurich schielijk, “vrouwen en kinderen: men brengt die tusschen soldaten den heuvel op.”

“Waar? waar?” riep Falckestein.—“Almachtige God! wat zie ik daar?” en zijn gelaat werd witter dan de borstwering, waar hij over leunde. Het onbedriegelijk oog der liefde had hem in een dier vrouwen zijn Anna doen herkennen, die met haar twee zoontjes den heuvel werd opgestuwd.

“Mijn vrouw!” gilde hij: “mijn kinderen! Zij moeten gered worden! Feurich! haast u! laten al de Hanevederen opzitten! maak alles tot een uitval gereed! Mijn Anna! ik word radeloos!”

Men heeft meermalen opgemerkt, dat lieden, die doorgaans en over ’t geheel een kalme, bedaarde gemoedsgesteldheid bezitten, en niet dan zeer traag tot drift vervoerd worden, in die bijzondere gevallen, waarin zij door eene onwederstaanbare zielsaandoening overmeesterd worden, hun tegenwoordigheid van geest nog meer verliezen dan anderen, aan wie een minder bedaard gestel te beurt viel. Falckestein strekte tot een voorbeeld der waarheid van deze opmerking. Zonder eenige kansen te berekenen, zonder in te zien, hoe de macht, die hij wilde tegengaan, de zijne twintigvoud overtrof, hoe hij zich en de zijnen in een wis verderf zou storten, stormde hij de wenteltrap af, vloog naar den paardenstal, zat in een oogenblik in een zadel en beschuldigde zijn getrouwe dienaars van traagheid, omdat zij niet dadelijk gereed waren om hem in ’t veld te volgen. [31]

Reeds haalden echter de getrouwe Hanevederen hun paarden den stal uit, toen zich het trompetgeschal voor de slotbrug hooren liet, en, na een kort verwijl, twee afgevaardigden uit het leger om gehoor verzochten.

Deze omstandigheid was genoegzaam om Falckestein tot zichzelven te doen keeren: hij voorzag een schikking, een vergelijk, hoe was hem nog bijna hetzelfde; doch het was duidelijk, dat de strafoefening, waarvoor hij vreesde, geschorst was; de hoop herrees in zijn gemoed, en met deze keerden weldra de bedaardheid en tegenwoordigheid van geest. Spoedig liet hij de valbrug uitwerpen en reed met Feurich en twee ruiters de afgezondenen te gemoed.

Een hunner (het was Velasco) was ongeharnast; een vederhoed met smaak opgetoomd, dekte zijn bevallig, manlijk gelaat: een zijden wambuis, rijk met strikken en borduursels versierd, sloot om zijn lichaam, en een pronkdegen hing van den breeden gordel. In den anderen herkende Falckestein met afgrijzen den Jezuïet Eugenio, gedost in ’t gewaad zijner orde. De Hopman voerde het woord:

“Na de verdediging, die gij, Heer Graaf! u verstout hebt op gisteren tegen onze troepen in ’t werk te stellen, zal het u bevreemden, dat wij nogmaals woorden van vrede tot u spreken: te meer, daar onze legermacht meer dan verdubbeld is; doch de Spanjaard heeft een walg van noodelooze bloedstorting en weet geleden hoon te vergeven zoowel als te straffen. Wij eischen dus nogmaals, en, bedenk u wel! wij eischen het voor ’t laatst, de overgave van het slot, u een vrijen, een eerlijken uittocht aanbiedende, voor u en voor de uwen.”

“Ik dacht, Hopman!” zeide de Graaf, “dat de wijze, waarop ik u gisteren ontvangen heb, u den lust tot het hernieuwen van een dergelijk aanbod zou ontnomen hebben. Zoo gij geen ander voorstel hebt, verzoek ik u alle verdere moeite omtrent mij te sparen en u naar uw kamp terug te begeven, waar ik juist van oogmerk was, u te komen bezoeken.”

“Dat rade ik u sterk aan,” zeide Eugenio: “gij zult op een vermakelijk schouwspel vergast worden.”

“Met den sluipmoordenaar spreek ik niet,” zeide Falckestein, den Jezuïet verachtelijk met de oogen metende.

“Graaf!” hervatte Velasco: “ik moet u onder ’t oog brengen, welk leed gij u berokkent, door ons aanbod af te slaan. Genade voor al wie zich onderwerpt: dood aan al wie wederstand biedt. Heb deernis, Graaf! met u zelven, met de uwen, met uw vrouw en kinderen,” voegde hij er langzaam bij.

“Met mijn vrouw en kinderen!” herhaalde Falckestein sidderende.

“Met uw vrouw en kinderen, die de krijgskans in onze handen vallen deed, die aan den voet van gindsche galg uw keus afwachten, welke hun lot beslissen moet.”

“Hoe moet die zijn?” vroeg Eugenio: “septuagies septies...1

“Ziet!” zeide Falckestein, naar het slot wijzende: “op dat voorplein [32]staan mijn dappere ruiters geschaard: zij wachten slechts één woord en volgen mij naar uw leger. De God, die mij gisteren de zege gaf, zal mij ook heden kracht genoeg verleenen om mijn lievelingen aan uw tijgerwoede te ontscheuren.”

Hoe innerlijk verscheurd van ziel, hoe overtuigd dat een poging als die, welke hij voorgaf te zullen doen, vruchteloos af moest loopen, hoopte Falckestein echter, dat de mededeeling van een dergelijk voornemen eenigen indruk op de gezanten zoude maken..... zijn doel was echter gemist.

“De Hemel zij dan hun zielen genadig,” zeide Eugenio. Met deze woorden haalde hij een pistool uit en schoot het in de lucht af.

“Wat zal dit?” riep Falckestein, de hand aan ’t zwaard slaande.

“Het is een sein,” antwoordde de Jezuïet, om hun de stroppen om de halzen te doen: indien ik ook dit pistool losbrand (hier haalde, hij een tweede voor den dag) dan hebt gij vrouw noch kroost meer.” En, om aan zijn woorden nog meer klem bij te zetten, haalde hij den haan over.

“Om Gods wil!” gilde de Graaf, wien het klamme zweet aan alle kanten uitbrak. “Welke menschen, Feurich! Mijn vrienden!”

“Beraad u kort,” herhaalde Eugenio en hief het pistool omhoog.

“Wel!” zeide Falckestein: “ik heb voor mijn eer gedaan, wat ik konde; doch de natuur heeft ook haar rechten: spaar de mijnen en handel met mijn slot naar uw verkiezing.”

“Gij wordt redelijk, Graaf,” hernam Eugenio, en verborg het moordtuig weder in zijn gewaad.

“Trompetter, blaas!” riep Velasco: “Graaf! binnen weinige oogenblikken zult gij uw lievelingen hier zien verschijnen.”

“Komt dan in Gods naam binnen,” zeide de Graaf, “opdat wij over de voorwaarden der overgave spreken mogen.”

Dit zeggende wendde hij zijn paard om en reed met de beide afgezondenen de valbrug over.—Velasco bekleedde ’s Graven rechterhand, doch in zijn gitzwart oog was geen verwinnaarsvreugde te lezen: hij zag, bijna even somber als Falckestein deed, naar den grond, want zijn edelmoedige ziel had een tegenzin in een overwinning, welke op zulk een wijze gekocht was geweest. Eugenio’s gelaat stond strak; doch onder zijn zware wenkbrauwen blonk een schelmsche vreugde, die hij, hoezeer hij ook meester over zijn aandoeningen was, moeite had om te verbergen.

Op het slotplein gekomen, steeg Falckestein af, bood den Hopman, die zijn voorbeeld volgde, beleefdelijk de hand, en zeide, terwijl een traan hem in de oogen blonk:

“Ik heet u welkom op het slot van Bruck: ik mag, helaas! niet meer zeggen op mijn slot. Uw komst alhier belaadt mij met eeuwige schande.”

“Hoe wij hier ook binnenkomen,” antwoordde Velasco met eene buiging: “het kan u nimmer tot schande verstrekken.”

“Wat u betreft,” vervolgde de Graaf tot Eugenio: “ik kan u niet ontveinzen, dat gij mij heden nog minder welkom zijt dan gisteren.”

“Dat verwondert mij,” zeide Eugenio met veel koelheid: “want [33]gisteren had mijn komst u bijna het leven gekost en heden redt zij dat van uw vrouw en kinderen.”

“En belaadt mij met dubbele oneer,” zeide Falckestein, “dat ik u gisteren als krijgsman en heden als gezant beschouwen moet.”

“Ik bid u, Mijne Heeren!” zeide Velasco: “laat ons eene reeds uit haar aard onaangename onderhandeling niet door onnutte verwijtingen verbitteren.”

Onder het gesprek waren zij een der zalen ingetreden. Een kan met ouden Hochheimer en drie bekers werden voor den Graaf nedergezet; het noodige schrijfgereedschap werd aangebracht, en na een morgendronk plaatste men zich en begon men de voorwaarden der overgave onderling te overleggen.

Niet weinig was de graaf verwonderd, toen hij bemerkte dat niet alleen Velasco, maar ook Eugenio, van wien hij na het jegens hem gehouden gedrag geen inschikkelijkheid verwachten konde, hem bij het opmaken van net verdrag de billijkste en ruimste voorwaarden toestonden: de schampere lach van den Jezuïet gaf wel aan zijn toegevendheid een zweem van spotternij, doch de uitslag bleef gunstig voor den Graaf. Na eenige woordenwisselingen kwam men overeen, dat het kasteel op staanden voet zou overgaan aan de Infante, dat de bezetting met krijgseer, slaande trom, aangestoken lont en vliegend vaandel zoude uittrekken: dat de rentmeester, schout, schenker, kok, molenaar, en verdere dienaars van het kasteel en de onderhoorige plaatsen hun bedieningen zouden blijven behouden: en dat het aan de landlieden, die op het kasteel waren, zou vrijstaan, onverlet tot hunnent terug te keeren. De rentmeester, binnengeroepen zijnde, maakte van dit verdrag twee eensluidende afschriften, welke door de overeenkomende partijen geteekend en aan weerskanten overgenomen werden.

Dit in orde gebracht hebbende, vertrokken de gezanten weder naar het leger, en het leed geen half uur, of Velasco keerde aan het hoofd van zijn vendel terug, om bij voorraad bezit van het slot te nemen. Aan zijn zijde was, op een fraai rijpaard, de Gravin van Falckestein gezeten: zij hield haar jongste zoontje op den arm. De gevangene vrouwen volgden met het oudste knaapje, te voet: en boven dezen stak de rijzige gestalte uit van Magdalena, die mede haar zoontje bij de hand geleidde. De trein hield op een afstand van het kasteel stil, en, nadat de trompetter, welke den Hopman vergezelde, driemalen geblazen had, trad Falckestein, te voet en met ongedekten hoofde, de poort uit, verzeld van Beckman, welke de sleutels op een schenkblad droeg en die met een buiging aan Velasco bood. “Ik vervul,” zeide deze, terwijl hij de kenteekenen der overdracht aannam, “de eerste voorwaarde onzer overeenkomst, Heer Graaf! en breng u uwe echtgenoote en kinderen terug, alsmede deze vrouwen en dat andere knaapje, die mede in onze macht gevallen zijn. Het doet mij leed, dat ik ook de dappere krijgsknechten, die door de slagen mijner wapenbroeders gevallen zijn, u niet terug kan geven.”—Met deze woorden steeg hij af, hielp met bevallige beleefdheid de Gravin van het paard en stelde haar aan haren gemaal voor. [34]

Welke redenen de Graaf ook hebben mocht tot dankbare vreugde over de verlossing van zijn gade, zoo werd deze echter in dit oogenblik onderdrukt door het pijnlijk gevoel, dat de gedwongen overgave van een slot, hetwelk hij nog lang met kracht had kunnen verdedigen, bij hem verwekte. Zwijgend, en met een traan in ’t oog, drukte hij de hand zijner gemalin, kuste en liefkoosde zijn kinderen en vergezelde met een nedergeslagen blik de Spanjaards in het slot.

“Gij zijt van meester verwisseld, goede oude!” zeide hij in ’t gaan tegen Beckman: “tracht u bij uw nieuwen Heer aangenaam te maken.”

De grijsaard snikte luid: “Ik die booswichten dienen, goede Heer? neen: ik zal Uwe Genade volgen waar zij gaat: heeft Uwe Genade elders geen brood voor den ouden Beckman, hij heeft genoeg in vroeger jaren overgewonnen om zijn weinige levensdagen nog te kunnen doorbrengen zonder voor honger te vreezen.... Helaas! toen uw genadige Heer vader stierf, was ik diep bedroefd; maar het denkbeeld troostte mij, dat Uw Genade mijn Heer en Meester werd.

Toen aan Mevrouw haar eersteling geboren werd, verheugde ik mij, dat een Falckestein Bruck zou beërven; maar thans”.... hier beletteden de tranen hem te spreken.

“Droog uw oogen, mijn vriend!” zeide Falckestein, “niets is wisselvalliger dan de krijgskans: de vreemde vlag zal niet altoos van gindschen torentop blijven waaien.—Doch laat ons binnengaan en zorgen, dat onze manschappen zich betamelijk jegens de nieuwe bezitters gedragen.”

In de voorzaal vond de Graaf zijn echtgenoote en kinderen met Velasco bijeen. “Heer Graaf!” zeide deze: “Het zal u wellicht aangenaam zijn, u eenige oogenblikken met de Gravin ongestoord te onderhouden. Vergun mij dus, mij inmiddels door uw Rentmeester het slot te doen rondleiden, om de noodige, u bekende, schikkingen te maken.”—Falckestein gaf hiertoe, onder dankbetuiging voor Velasco’s beleefdheid, verlof: en de Hopman ging met Beckman het kasteel rond, ten einde, ingevolge de gemaakte voorwaarden, al wat zich binnen het slot bevond op te schrijven, opdat er niets, dan hetgeen door het verdrag veroorloofd was, door de bezetting kon worden uitgevoerd.

Zoodra zij zich met hem alleen bevond, viel de Gravin haar echtgenoot schreiende om den hals: “Ach!” riep zij uit: “dat ik u onder zulke omstandigheden moet wederzien! Hadt gij mij maar laten sterven! dit slot had geen vreemden meester gekend.”

“En uw kinderen!” zeide Falckestein: “Anna, waren ook niet uw kinderen ter dood gedoemd?”

“Mijn kinderen!” zeide zij, terwijl zij die angstig aan haar hart drukte: “doch neen! zoo bloeddorstig wreed zouden die Barbaren niet geweest zijn! En echter, als ik aan hun gruwelen denk!.... Nog ijze ik, Ulrich!—Die arme Pastor! die wakkere Hanevederen! Zij allen zijn dood!.... en zonder die vreemde vrouw, die met ons trok, ware ik zelve met mijn kinderen en vrouwen het slachtoffer der baldadigste wreedheid geworden.”

“Doch hoe zijt gij in de handen dier booswichten gevallen?” [35]

“Wij waren geen half uur van het Kleefsche grondgebied verwijderd en dachten om geen gevaar, toen wij opeens uit onze gerustheid werden opgewekt door eenige musketschoten, die zich van de zijde der Kleefsche grenzen lieten hooren: dit geluid deed ons stilstaan om raad te plegen wat ons te doen stond. Wij besloten een der ruiters op kondschap vooruit te zenden; doch ’t zij dat hij in vijandelijke handen viel, ’t zij dat hij, op eigen lijfsbehoud bedacht, zich wegmaakte, wij zagen hem niet wederkeeren. Inmiddels viel de avond en wij vormden reeds, daar wij niets meer hoorden en wederom moed hadden gevat, het voornemen van verder op te trekken, toen wij opeens aan verscheidene zijden geweldige vlammen zagen oprijzen, die ons het verbranden van ettelijke boerenwoningen, en meteen de nabijheid van den vijand verkondigden. En, eer wij van onzen nieuwen schrik bekomen waren, zagen wij twee Spaansche ruiterbenden in vollen draf van verschillende zijden op ons aankomen. Wat er toen voorviel, kan ik, die van angst voor mijn lieve kinderen bedwelmd was, mij ternauwernood herinneren. Dit weet ik, dat wij in overhaasting de teugels wendden; doch de kogels uit de Spaansche pistolen vlogen sneller dan onze paarden. Wij werden achterhaald. Uwe Haneveeren vochten als leeuwen; doch wat hielp de moed tegen de overmacht? Ik zag den braven Hensken, die zich gedurig voor mij had gesteld om met zijn lichaam het mijne te bedekken, door een sabelhouw op het hoofd getroffen, met gespleten stormhoed, dood aan mijn zijde vallen. Al de Haneveeren, al de landlieden, ook de brave Pastor, die vergeefs verschooning bad voor zijn grijze haren, werden tot eenen toe afgemaakt, geplunderd, naakt uitgeschud: en met een helschen lach zeide de aanvoerder der bende, na het einde van het gevecht, dat hij de gevangene schoonheden, als een behaaglijken buit, aan zijn soldaten prijsgaf. Reeds poogde mij een dier booswichten van ’t paard te rukken, toen Magdalena opeens boven het woest getier der vijanden en het noodgeschrei der vrouwen haar stem verhief en den Spaanschen Overste toeriep:

“Don Estevan de Nunez! is het schoon op weerlooze vrouwen te woeden?”

“Ik ken die stem,” zeide de Overste: en, zijn paard de sporen gevende, reed hij op Magdalena aan. Snel en zacht, en zooverre ik hooren kon, in de Spaansche taal, sprak zij hem toe. Hij antwoordde op denzelfden toon: hun gesprek was kort, doch levendig: herhaalde reizen schudde hij ontevreden het hoofd, en even heftig scheen zij bij hem te blijven aanhouden. Inmiddels hadden de soldaten op zijn bevel van ons afgehouden, en wij verbeidden met pijnlijken angst den uitslag van Magdalena’s welsprekendheid. Zij scheen hem te overreden; want eensklaps gaf hij last ons geen verdere ongelegenheid aan te doen, liet ons door een sterk geleide omsingelen en den aftocht blazen. Schier bewusteloos werd ik weggevoerd; nauwelijks had ik het besef om mijnen kleinen Ulrich op den schoot te houden, en alleen zijn gestadig geween en geschreeuw, hield mij, geloof ik, bij mij zelve. Werner was intusschen door een der ruiters op ’t paard genomen: de knaap schreide luid en hield alleen op, toen de Spanjaard [36]dreigde, hem in ’t water te zullen werpen, indien hij zich niet stilhield. Wij reden een groot gedeelte van den nacht door, en kwamen eindelijk te Duisburg, waar de Spanjaards hun hoofdkwartier schenen te houden. Hier stegen wij af, en ik bracht er met de overige gevangenen in een groote schuur het overschot van den nacht, wel bewaakt, doch ongestoord door. Tegen het aanbreken van den dag werd er weder bevel gegeven tot den afmarsch. De krijgsbende was aanzienlijk vermeerderd; in volkomen orde trok zij met ons af. Het leed niet lang, of ik kreeg den toren van Bruck weder in ’t gezicht, en bevroedde nu terstond, wat het oogmerk van Nunez was, en hoe men zich van mij bedienen wilde om u tot de overgave te dwingen. Ware het niet om mijn kinderen geweest, ik had mij zelve van kant gemaakt:—de kleine Ulrich zag uw vlag van den toren wapperen; blijmoedig stak hij zijn kleine armpjes uit en riep met kinderlijke vreugde: “Bruck! Bruck!”—Wij kwamen in de legerplaats van Lopez: de legerhoofden hielden een kort gesprek en.... het overige is u bekend!”

Hier eindigde de Gravin haar verhaal, hetwelk meer dan eens, zoo door haar zuchten en tranen als door de vragen van haar echtgenoot was afgebroken. “Er is iets vreemds,” zeide deze, het hoofd bedenkelijk schuddende, “in het gedrag van die Magdalena! zij heeft u waarschijnlijk het leven gered.... en echter weet ik nog niet, of ik haar als vriendin of als vijandin beschouwen moet.”

Het overschot van dezen dag werd van de zijde der bezetting doorgebracht in het maken der noodige toebereidselen voor den uittocht, die den volgenden morgen plaats moest hebben, terwijl de Spaansche krijgsknechten de posten innamen en de wachten betrokken.


1 Zeventigmaal zevenmalen.

[Inhoud]

Vijfde Hoofdstuk.

Mijn Graeflijc bloet besprenght mijn erfelijken acker.

Vondel, Brief aan den Drost van Muiden.

Met den volgenden morgen was de bezetting ten uittocht gereed. Inmiddels hadden Don Fernando Lopez en Don Estevan de Nunez hun benden laten aanrukken en aan weerszijden van den weg, die naar het kasteel geleidde, geschaard, om het slot, zoodra het ontruimd was, binnen te rukken. Velasco bleef aan ’t hoofd van zijn vendel, dat op het binnenplein in orde van parade stond. Met de gewone krijgseer trok nu de bezetting uit, terwijl de Graaf met zijn gezin den trein besloot. Het scheen, dat alles, gelijk men reden had van te verwachten, in de beste orde zoude afloopen; doch Falckestein had niet gerekend op de kwade trouw der Spaansche verraders. Dezelfde geest, die Romero had bezield, toen Naarden het slachtoffer zijner helsche eedbreuk werd, had ook thans bij den raad der trouwelooze legerhoofden voorgezeten. Nog was de geheele [37]trein de slotpoort niet uitgetrokken, of Lopez wierp zijn staf in de lucht: dit was het sein van den moord. Van weerszijden gaven de Spaansche musketiers vuur op de uittrekkende bezetting, die, op zoo schelmschen aanval niet verdacht, buiten staat was, in de verwarring van het oogenblik eenigen wederstand te bieden. Dood of gewond stortten paarden en ruiters door elkander, en eer iemand schier tijd had zich te herkennen, was de helft der bezetting door de handen der bloeddorstigen afgemaakt.—Schier tot razernij vervoerd over zulk een ongehoord bestaan, reed Falckestein de brug over en wierp zich met uitgetogen zwaard onder de moordenaars; doch zijn paard stortte doodelijk gewond neder, en hij ware het slachtoffer van de woede der Spanjaards geworden, ware niet Velasco, die hem gevolgd was, ijlings toegeschoten. Deze weerde de slagen van zijn hoofd af, vatte hem moedig bij de hand en trok hem met zich naar binnen, terwijl hij aan zijn manschappen gelastte de poort te sluiten en geen Spanjaard binnen te laten. Intusschen had het paard der Gravin, verschrikt door het schieten, een geweldigen zijsprong genomen en was dwars door de gelederen der Spanjaards heen het veld ingehold. Feurich, die het oudste zoontje van den Graaf bij zich op ’t paard had, volgde haar met eenige Hanevederen; en ’t zij dat de Spanjaards nog eenig mededoogen voor de vluchtenden overhielden, ’t zij dat de algemeene verwarring hun het vervolgen belette, het gelukte althans den vluchtelingen te ontkomen aan het moordtooneel.

Zoodra Velasco met den Graaf op het binnenplein gekeerd was, begon hij zich met de duurste eeden van alle medeplichtigheid aan het gepleegd verraad te verschoonen, zwoer, dat hij, in spijt van allen, den Graaf tegen alle geweld zoude beschermen, en bracht dezen vervolgens in een kamertje bij de poort. Weinige oogenblikken daarna verschenen de Spaansche Oversten, op wier gloeiend gelaat een hevige gramschap te lezen was. Lopez stapte dadelijk naar Velasco toe, zonder een blik op den Graaf te slaan.

“Wie,” vroeg hij, “heeft aan Don Diego de Velasco last gegeven, deze doemlingen aan hun welverdiende straf te onttrekken? Ternauwernood wilde men ons binnen dit slot laten!”

“En wie,” vroeg Velasco, met een edele verontwaardiging, “heeft aan Don Fernando Lopez last gegeven, met eer en eed te spelen, een geteekend verdrag te breken en het recht der volkeren te schenden?”

“Ik ben u van mijn daden geen verantwoording verschuldigd, jongeling!” zeide Lopez. “Tracht nooit te vergeten, dat gij onder mijn bevel zijt uitgetogen en slechts daaraan moet gehoorzamen. Wat u betreft, Ulrich von Daun! gij kunt u ter dood bereiden.”

“Niet, zoolang ik hem verdedigen kan,” riep Velasco, terwijl hij den Graaf bij de hand vatte en zijn zwaard voor de oogen der legerhoofden blinken liet.

“Wij zullen zien, wie hier meester is,” riep Nunez; en beide de kapiteins snelden de trappen af.

“Toef hier slechts een oogenblik,” zeide Velasco tegen den Graaf: “ik moet het uiterste wagen.” Onder het uiten dezer woorden volgde [38]hij de Oversten naar het slotplein, en herhaalde aan zijn krijgsknechten het bevel om de slotbrug op te halen, de poorten gesloten te houden en niemand in te laten. Beckman en sommige dienaars, die nog binnen het slot gebleven waren, voegden zich bij hem.

“Wat moet dit kluchtspel beduiden?” vroeg Lopez, die vergeefs zijn gezag had willen doen gelden.

“Niet anders,” zeide Velasco, “dan dat ik, die het verdrag met den Graaf van Falckestein geteekend heb, plechtig bezit van zijn slot neem en er alle verraders en moordenaars buiten zal houden.”

“Soldaten!” brulde Lopez: “zult gij ten gerieve van ketters uw Oversten verlaten?”

De soldaten zagen elkander besluiteloos aan; doch geen hunner dorst zich uit het gelid begeven. Een doodsche pauze had plaats.

“Wakkere spitsbroeders!” riep toen Velasco: “uw naam en die van uw Hopman zijn geschandvlekt, zoo gij mijn last overtreedt. Door mij is een plechtig verdrag met de bezetting van dit slot gemaakt en bezworen: niet door mij, niet door u is dit verdrag geschonden. Onze handen zijn rein van het bloed der vermoorden! De Amirant zal aan het vendel van Velasco geen gruweldaad verwijten, die op het geweten van anderen wegen zal gelijk een molensteen. Houdt hen buiten, die moordenaren! Geen gemeenschap tusschen ons en de schelmen, die den Spaanschen naam door schanddaden bezwalken! ’t Is niet onder Velasco’s vendel, dat de bloeddorst en ’t verraad hun beulen zoeken moeten!”

Juichend riepen de meesten; “Voor Velasco!” en zij die anders dachten, zwegen uit voorzichtigheid.

“Men misleidt u, soldaten!”’ zeide Lopez: “en gij, Velasco! geloof niet, dat al de invloed uws broeders u van straf zal vrijwaren! Kom, Nunez! volg mij en roepen wij onze wakkere manschappen binnen, om dien oproerlingen hun loon te geven!”

Op dit oogenblik trad Eugenio voorwaarts. Deze was de Oversten in ’t slot gevolgd en had tot nu toe als toeschouwer in een der hoeken van het plein gestaan. Hij weerhield de Oversten, die het kasteel verlaten wilden. “Welk een schande!” zeide hij: “Spanjaards tegen Spanjaards! Geloovigen tegen geloovigen! Zult gij op deze wijze de goede zaak bevorderen, door als honden om een been te vechten? Velasco! laat mij met deze Oversten slechts een paar woorden spreken, en ik ben overtuigd, dat alles naar wensch zal afloopen.”

“Doe zooals gij wilt,” antwoordde Velasco: “uw eer lijdt evenzeer als de mijne door de inbreuk, op het verdrag gemaakt. Ik laat derhalve gaarne de zaak aan uw beslissing over.”

De Jezuïet nam hierop de beide Oversten ter zijde, en hield met hen een kort, doch levendig gesprek.

“Ik heb hoop,” zeide hij, na eenige oogenblikken terugkeerende: “dat gij tevreden zult wezen. Deze beide Heeren zijn bereid, om niet alleen het gebeurde te vergeten, maar zelfs om met hun vendelen af te trekken, mits de buit naar billijkheid verdeeld worde. Wat den Graaf betreft, deze zal hier onder uw bewaring blijven, totdat [39]de Amirant zelf over zijn lot zal beschikt hebben: ik bied mij aan, hier met u te blijven, ten einde een goeden geest onder het krijgsvolk te handhaven, de slotkapel in te wijden en de godsdienstoefeningen te volbrengen.”

Ofschoon dit voorstel aan Velasco, die het in vrijheid stellen van den Graaf beoogd had, maar weinig behaagde, begreep hij echter, dat een weigering de nadeeligste gevolgen zou met zich brengen, dewijl hij alsdan gevaar liep, niet alleen tegen de kapiteins en hun legerbenden, maar ook tegen den geduchten invloed van Pater Eugenio te moeten kampen. Hij zwichtte dus, gaf zijn toestemming aan den voorslag en omhelsde de beide Oversten tot een teeken van verzoening.

Straks werd al wat hand- en tastbaar was in het slot buiten de poorten gebracht en aldaar naar evenredigheid onder het krijgsvolk verdeeld, waarna, volgens de overeenkomst, die deze reis niet geschonden werd, Lopez en Nunez met hun krijgsbenden aftrokken.

Het eerste werk, dat Velasco na hun aftocht verrichtte, was om Falckestein, die nog steeds in het vertrek bij de poort met angst den uitslag verbeidde, te gaan geruststellen. “Ik wensch u geluk,” zeide hij: “voor ’t oogenblik is het gevaar geweken en bevindt gij u onder mijn bescherming. Nog heden schrijf ik aan den Amirant en aan mijn broeder, den Grootmeester der Artillerie; ik twijfel niet, of mijn vertoogen zullen weldra uw geheele verlossing bewerken.”

“Eeuwige dankbaarheid ben ik u verschuldigd, edele Velasco!” zeide de Graaf: “doch mijn vrouw! mijn kinderen! O! is u iets van hun lot bewust?”

“Uw gade is het gelukt, met haar oudsten lieveling te ontsnappen,” zeide Velasco.

“En hier is de jongste,” zeide Magdalena, die op dit oogenblik tot hen trad, met haar zoon aan de hand en den kleinen Ulrich op den arm. “De Gravin had mij verzocht voor dit kleintje zorg te dragen, en daar ik nog niet buiten was, toen de moord begon, heb ik niets voor mij zelve, noch voor het kind te duchten gehad.”

“Edele vrienden!” zeide Falckestein, hun de hand drukkende: “God moge uw trouwhartigheid loonen. Mij is zulks onmogelijk. Ik kan slechts danken.” En vurig kuste hij het kind, dat de hemel zoo wonderdadig gespaard had.

Zes dagen verliepen er, zonder dat er iets voorviel, hetgeen in deze geschiedenis verdient te worden opgeteekend. Velasco bleef zijn gevangene met de meeste onderscheiding en beleefdheid behandelen, liet niet af, hem moed in te spreken, hem over de geleden onheilen zooveel hij kon te troosten, en hem al de diensten te bewijzen, welke in staat waren zijn toestand draaglijk te maken. Eugenio betoonde wel geen buitengewone vriendelijkheid jegens den Graaf, doch nam de uiterlijke beleefdheid in acht. Zijn dagelijksche tegenwoordigheid echter aan het middagmaal verwekte bij Falckestein, gelijk men licht beseffen zal, een gevoel van afschuw en verontwaardiging, hetwelk hem belette aan het gesprek eenig deel te nemen. “Ik zou moed kunnen vatten,” zeide hij eens tegen Velasco, daar zij zich alleen bevonden, “ik zou hoop kunnen voeden, indien [40]ik dien verfoeilijken Jezuïet niet gedurig voor mijn oogen had. De tegenwoordigheid van dien vorstenmoorder, zijn verblijf op dit slot kunnen mij niets dan kwaad voorspellen. Van hem kan niets, dat goed is, geboren worden.”

“Ik geloof,” zeide Velasco, “dat gij den eerwaarden Vader verkeerdelijk beoordeelt. Als Protestant, als bondgenoot en vriend van Graaf Maurits moet gij hem haten, dit besef ik; doch als zoodanig gaat gij, verschoon mijn vrijmoedigheid, niet onpartijdig te werk. Pater Eugenio is een wijs en godvruchtig man, die bij ons leger en den Raad zeer gezien is: van kindsbeen af bindt hem een plechtige gelofte, om, waar en hoe hij kan, de zaak van onzen Heiligen Godsdienst voor te staan. Moed, vroomheid, zelfopoffering en haat tegen de ketters maken de hoofdtrekken uit van zijn karakter. De middelen, die hij in ’t werk stelt om de eer van onze Moederkerk te bevorderen, mag ik niet beoordeelen, veelmin misprijzen; want ik veronderstel, dat hij nimmer handelt dan naar de voorschriften, hem door de vorsten dier Kerk gegeven. Zijn doel is heilig en Gode welbehaaglijk: en welk sterveling zoude de middelen wraken, die dat doel kunnen doen bereiken?”

“Wat is een Godsdienst,” antwoordde Falckestein, “welke leert, dat het doel de middelen wettigt? Mag men het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome? Zegt Paulus niet....”

“Gij gaat argumenteeren,” hernam Velasco, glimlachende: “ik weet, dit is de gewoonte der Protestanten, altijd met den Bijbel in de weer te zijn en met teksten te schermen. Doch vergun mij, die een krijgsman ben, en bovendien stellig verbod ontvangen heb om immer over godsdienstige punten met ketters te redekavelen, dat ik liefst dien strijd ontwijke.”—Falckestein boog zich en zweeg, waarmede dit gesprek ten einde liep.

Op den morgen van den zesden dag na het vertrek der twee veldoversten, meldde zich een renbode van Mendoza bij Velasco aan, en het leed niet lang, of deze liet den Graaf bij zich ontbieden. Falckestein vond Velasco alleen, en zoo ’t scheen, in hevige ongedurigheid de kamer op en neder wandelende. “Graaf!” zeide hij, zoodra hij hem zag binnentreden, “ik weet niet hoe het met onze zaken staat, noch wat ik van den Amirant moet denken. Gij zijt een man van moed: ik wil dus geenszins voor u veinzen. Verbeeld u, dat de bode, die dezen morgen van Orsoy herwaarts gekomen is, niets anders medebrengt, ten minste mij niets anders heeft ter hand gesteld, dan een bevel van Mendoza, om terstond in ’t hoofdkwartier terug te keeren en mijn vendel alhier achter te laten. Van u noch van de gansche handeling, die hier heeft plaats gehad, spreekt de lastbrief een woord. Op mijn brieven heb ik geen antwoord bekomen: het schijnt dat Nunez en Lopez zich bevlijtigd hebben, mijn gedrag in een donker daglicht te stellen. Volgde ik thans alleen de inspraak van mijn hart, ik voerde u zelf naar een veilige plaats; doch ook dit is niet meer in mijn macht; er heerscht onder mijn manschappen een geest van wederspannigheid, dien ik niet meer kan uitdooven. Na den moord heb ik gebruik gemaakt van de geestdrift [41]van het oogenblik, om u te redden; doch hun toen betoonde gehoorzaamheid schijnt hun thans te berouwen: mijn bevelen worden in den wind geslagen, mijn vermaningen bespot, mijn gezag miskend. Dit is zooverre gegaan, dat mijn soldaten ronduit geweigerd hebben, de straf te volbrengen aan een hunner kameraden, die een overrok aan uw Rentmeester ontstolen had. Ik vrees derhalve, dat ik, in plaats van u hulp te kunnen betoonen, uw ondergang berokkenen zoude.”

“De dood staat reeds lang voor mijn oogen,” zeide Falckestein: “doch bij den God, dien wij beiden op onze wijs vereeren, Velasco, ik smeek u, red zoo ’t u mogelijk is, red mijn kind! zend het aan zijn troostelooze moeder terug.”

“Ik hoop ook den vader te redden,” zeide Velasco met waardigheid: “daarom heb ik zelf het schuitje, dat aan de voorpoort lag, aan den steiger doen vastleggen. Begeef u dus hedenavond met de uwen derwaarts en tracht de rivier over te komen, terwijl ik aftrek met mijn volk. Red u, en schenk mij het genoegen, de laffe wraakzucht uwer haters verijdeld te zien.”

“En gij,” hernam de Graaf: “zult gij den toorn des Amirants, de bestraffing uws broeders niet vreezen, dat gij verwezene ketters aan de straf onttrokken hebt?”

“Laat dit voor mijne rekening, Mendoza zal op geen Velasco het gewicht zijner gramschap doen vallen; en Don Louis zal zijn broeder met des te meer genoegen omhelzen, wanneer hij verneemt dat de eer des Spaanschen naams door hem gehandhaafd is.”

“Wel!” sprak Falckestein, hem de hand met warmte drukkende: “ik ga mijn trouwen Beckman voorbereiden; God zegene u en verhoore uw beste wenschen!”

Na het uiten dezer dankbetuiging haastte zich Falckestein naar het vertrek, waar hij zijn kind hoopte te vinden. Hij vond er Magdalena, bezig aan het herstellen der weinige kleedingstukken, die de plunderzieke Spanjaards nog overig hadden gelaten. De kleine Ludwig, de zoon van Magdalena, speelde met Fenix, ’s Graven grootsten en fraaisten jachthond. Dit dier was bij de verdeeling aan Velasco te beurt gevallen, die het edelmoediglijk weder aan zijn vorigen meester had afgestaan.

“Waar is Ulrich?” vroeg Falckestein met angstvalligheid, toen hij, rondziende, zijn zoontje niet bemerkte.

“Die is met Beckman naar den tuin gegaan,” antwoordde Magdalena. “Wij hebben in lang zulk een fraaien dag niet gehad, en het is voor het knaapje goed, de versche lucht te scheppen.”

“Het is wel,” zeide de Graaf: “hetgeen ik u moet mededeelen is van het uiterste gewicht: ik wilde u gaarne spreken.”

Hierop ging hij zitten en ontvouwde haar hetgeen hij van Velasco vernomen had, en wat deze had uitgedacht om hen te redden.

“Ik vrees, dat het op deze wijze kwalijk gelukken zal,” zeide Magdalena, het hoofd schuddende, nadat hij zijn verhaal geëindigd had: “Velasco kan u niet redden: er is iemand anders hier, die daarvoor zorgt. Ik alleen ben in staat, u van dienst te zijn.” [42]

“Gij?” zeide Falckestein, haar bedenkelijk en wantrouwend aanziende. “Welken invloed kunt gij op de Spaansche beulen uitoefenen?”

“Dit moet u onverschillig zijn, Graaf!” zeide Magdalena met trotschheid, mits ik u redde, u en uw kind. De zwakke muis doorknaagt het net, dat de leeuw vergeefs poogt vaneen te scheuren. Laat mij begaan en bekommer u verder met niets.”

“Beproeven wij eerst het middel, dat Velasco ons heeft aangewezen,” hernam Falckestein, die door de redenen van Magdalena kwalijk overtuigd werd: “wij zullen naderhand tot uwe bescherming de toevlucht nemen.”

“Zooals gij wilt,” zeide Magdalena: “aan u, Graaf! heb ik geen verplichting, en het zal mij niet verweten worden, indien stijfhoofdigheid uw ondergang berokkent.”

“Hoe!” riep Falckestein verbaasd: “en wat kan u zoo zeker doen spreken?”....

Op dit oogenblik ging de deur open en onaangemeld trad Eugenio met een statigen stap de kamer in. Hij boog zich even onder ’t naderen, en bleef vervolgens voor Falckestein staan, de armen kruislings over de borst geslagen, en een perkamenten rol, waarvan een opengescheurd zegel afhing, in de rechterhand vastgeklemd houdende.

“Graaf,” zeide hij: “ik weet dat mijn bijzijn u niet behagen kan; doch ik ben verplicht u over hoogst belangrijke zaken te onderhouden: wees dus zoogoed mij in den tuin voor te gaan, daar wij onverhinderd zullen kunnen spreken.”

“Is dit zoo noodzakelijk?” vroeg Magdalena met drift: “en waarom kunt gij dit hier niet?”

“Vrouwe! wat is er tusschen u en mij? Quid inter me et te?” zeide Eugenio, haar vergramd aanziende: “Heer Graaf! een oogenblik slechts,” vervolgde hij, zich tot dezen wendende.

“Ik zal u volgen,” zeide Falckestein, bevreesd van eenig vermoeden bij den Jezuïet te verwekken.

Beiden verlieten het vertrek: met weerzin volgde de Graaf zijn hatelijken leidsman, en dacht onderweg na, wat deze hem toch zou te vermelden hebben. In den tuin gekomen, vonden zij er Beckman met het kind, dat zich met plukken van grasplantjes en het oprapen van eenige rotte appelen, in de plondering gespaard, vermaakte. Wat verder waren twee soldaten bezig met de lanen te harken.

“Verwijder u, Beckman!” zeide de Graaf: “de Pater heeft mij iets te zeggen.”

“Laat den ouden man maar blijven,” zeide Eugenio: “ik ben verheugd zulk een eerwaarden getuige bij ons gesprek te hebben. Wat zegt de Vulgata? In ore duorum vel trium testium stabit omne verbum.”1

De Graaf plaatste zich op eene steenen bank, terwijl Eugenio over hem stond, tegen een appelboom geleund. Falckestein, die weinig trek gevoelde om het gesprek te beginnen, keek strak voor [43]zijn voeten uit naar een spin, die over de dorre bladeren liep, speelde met de vingers der rechterhand een marsch op de knie en krulde met de slinke zijn knevels op. Beckman dreef met een pereboomtakje de rondvliegende wespen van het kind, en de Jezuïet sloeg met de rol perkament op het vlak der linkerhand op en neder, terwijl hij zijn groote oogen beurtelings van het kind op de steenen trap, die om den toren liep, en vandaar naar de soldaten wendde. Eindelijk brak hij het stilzwijgen af en sprak den Graaf in dezer voege aan:

“Don Diego de Velasco heeft voorzeker reeds afscheid van Uwe Genade genomen?”

“Afscheid genomen?” zeide Falckestein verrast.

“Ongetwijfeld!” hernam de Jezuïet, met een schamperen lach: “uw vriend (met nadruk, op het woord: vriend) uw vriend Velasco gaat nog heden, of is misschien reeds weg. Heeft hij Uwe Genade geen kennis van zijn vertrek gegeven?”

“Het smart mij, dat hij ons verlaat,” zeide Falckestein, die het antwoord op Eugenio’s vraag wenschte te ontwijken.

“Luister!” zeide Eugenio: “hoort gij daarginds geen hoefgetrappel op de brug?”

“Inderdaad,” antwoordde de Graaf. “Wat beduidt dit gerucht?”

“Het is uw vriend, die wegrijdt,” hernam de Jezuïet met koelheid. “Hij heeft lang gehoopt, u te kunnen beschermen; doch Homo proponit et Deus disponit!2 gelijk de spreuk zegt.”

“Hij heeft gedaan, wat de plicht der menschelijkheid hem gebood,” hernam Falckestein: “God vergezelle hem!”

Amen!” zeide de Jezuïet, zich kruisende.—“Ik twijfel niet, of Uw Genade zal thans verlangend zijn eindelijk eens het lot te vernemen, dat haar en de haren boven ’t hoofd hangt? Ik ben zoo gelukkig aan dat verlangen te kunnen voldoen. De bode, die hier dezen morgen aankwam, heeft allen twijfel hieromtrent doen ophouden.”

“Indien ik van u mijn lot vernemen moet,” zeide Falckestein, “dan weet ik reeds, wat mij te wachten staat; want van u kon ik niets hopen, dat mij gunstig zou zijn; doch ik vleide mij, dat Velasco mij de bevelen omtrent mij gegeven zou kenbaar maken.”

“Dat was ook de meening van Velasco,” zeide de Jezuïet: “doch de Amirant heeft er anders over gedacht. Lees slechts dit perkament, waaruit gij alle noodige opheldering zult ontvangen.”

De Graaf nam den brief uit zijn hand; hij behelsde een volmacht door Mendoza gegeven aan broeder Eugenio van de orde Jesu, om met den persoon van Ulrich von Daun, zich noemende Grave van Falckestein en Overstein en Heere van Bruck, naar goeddunken te handelen. Bedaard las hij het uit, en reikte het vervolgens, zonder er een woord bij te voegen, aan Eugenio over.

“Gij ziet dus,” vervolgde deze, op elk zijner woorden een bijzonderen nadruk leggende, terwijl zijn oogen van helsche blijdschap [44]vonkelden, “gij ziet, dat de kans tusschen ons beiden eenigszins gekeerd is. Eenmaal ware ik bijna uw slachtoffer geworden; thans hangt de beschikking over uw lot aan mij alleen.”

“En waant gij, dat Velasco immer dulden zal?....”

“Wat Velasco dulden zal of niet, is mij volkomen onverschillig. Van mij moet gij genade afsmeeken, en van mij alleen.”

“Van u?” antwoordde Ulrich, hem met verontwaardiging aanziende: “liever stierf ik duizend dooden.”

“Juist! septuagies septies3; doch gij zijt niet alleen! of heeft het niets van mij te vreezen, dat zorgelooze knaapje, daar?”

“God in den hemel! Mijn Ulrich!” gilde Falckestein, opspringende. Doch Eugenio was hem reeds voor geweest. Met de linkerhand het kind omhoogtillende was hij den boomgaard door, en de trap, die aan de zijde van het kasteel naar den hoektoren geleidde, opgesneld. Daar gekomen hief hij het kind over de borstwering, ruim tien voeten boven de zijgracht, terwijl de twee soldaten, eensklaps toegeschoten, den Graaf, die hem volgen wilde, tegenhielden. “Geen stap verder!” riep Eugenio, “of gij zijt de moordenaar van uw kind!”

Falckestein bleef doodsbleek staan.

“Graaf!” vervolgde de Jezuïet, terwijl hij met de rechterhand zijn boezem ontblootte: “hoor naar mij en beschouw dit litteeken: het is dat van de wonde, mij door u toegebracht in dien noodlottigen nacht toen de ongelukkige Panne, door uw toedoen, het slachtoffer zijner getrouwheid aan de Moederkerk is geworden. Dacht gij, dat men zulke beleedigingen vergeten konde?”

“Wreek u; doch op mij alleen: spaar het leven van een ongelukkig, onnoozel kind. Geef het terug aan zijn moeder....”

“Dwaas! alsof uw dood mij wraak genoeg verschaffen kon? Gij zijt een krijgsman, een dapper krijgsman; gij kunt den dood niet vreezen. Van dien kant kan ik u niet deren; doch, gij hebt een vaderhart en dat weet ik te treffen; dat vaderhart moet vaneengereten worden. Ziedaar een wraak, mijner waardig.”

“IJselijk mensch!.... doch bedenk hoe gij u zult verantwoorden. Dat bevelschrift geeft u alleen volmacht over mij.”

“Wien de koe behoort, behoort ook het kalf,” zeide Eugenio grijnzende.

“Al wat ik bezit, al wat mij overbleef is het uwe; doch spaar mijn kind!”

“Zoo is het! zoo moest ik u doen smeeken; maar neen; de dood van het knaapje is besloten: en voor de muren van uw slot zult gij het met het water zien spartelen.”

“Onmensch! ik bezweer u.”

“Vruchteloos!”

“Welnu! zie mij vernederd: ik werp mij voor u in ’t stof, doch spaar mijn kind!”

“Heerlijk, verrukkelijk schouwspel! De trotsche Graaf van Falckestein, [45]de hoogmoedige vijand van Rome en Madrid, voor een armen Jezuïet in het zand geknield. Kom! begin uw confiteor!4 wel moogt gij zeggen: “Pater peccavi.5 Doch het ware al om niet: ik voldoe mijn wensch; en ziedaar de ontknooping van het spel: septuagies septies!6

Deze woorden uitende, liet hij het kind los. Falckestein sprong met een vreeselijke gil toe: hij had den plof gehoord en meteen den noodkreet van zijn zoontje in het uiterste levensuur. In vreeselijke gemoedsaandoening vloog hij naar den waterkant om in de rivier te springen en te trachten het arme kind te redden; doch op een wenk van Eugenio gaf hem een der Spanjaards met zijn hark zulk een slag op den slaap van het hoofd, dat hij met den kreet van: o Jezu! ter aarde stortte.

Beckman was, zoodra hij het kind in het water had hooren ploffen, met al den spoed, dien zijn jaren toelieten, naar den vischslag geloopen, alwaar, volgens Velasco’s belofte, het schuitje werkelijk lag vastgemaakt. Met kracht van riemen haastte hij zich naar de plaats waar het kind gezonken was, ’tgeen aan de andere zijde van den hoektoren en buiten zijn gezicht had plaats gehad. Langs de rivier in de zijgracht gekomen, zag hij wel een mutsje drijven; doch het kind zelf was nergens te bespeuren: alleen de kringen in het water verrieden de plek, waar het verdwenen was. Terwijl hij aldaar rondzwalkte, gonsde hem een steen om de ooren, hem uit den boomgaard nageworpen; waarop hij, op eigen levensbehoud bedacht, naar de overzijde voer en zich redde met de vlucht.

Ruim drie uren had de grijsaard langs de heuvelen en dalen rondgezworven, terwijl de schrikbeelden van het laatste oogenblik hem beletteden, over het gebeurde na te denken, toen hij van verre iemand naderen zag in boerengewaad, doch met sabel en pistolen gewapend. Beckman wilde hem ontwijken; doch met een kreet van blijdschap snelde de vreemdeling op hem af. Het was Feurich, wien de Gravin, die behouden te Dortmond was aangekomen, had afgezonden om naar het lot van haar echtgenoot te vernemen. Men beseft de droefheid des braven ruiters, toen Beckman hem den nieuwen moord, die te Bruck had plaats gehad, berichtte. Deze tijding deed hem echter van zijn voornemen niet afzien. Hij verzocht dus aan Beckman, hem bij een boer, dien hij hem noemde, te wachten, en reisde voort naar Bruck.

Het was reeds nacht, toen hij in het gezicht kwam van het slot: dan welke verbazing beving hem, toen hij het in dikke rookwolken gehuld zag, terwijl de spiegeling der vlammen in de rivier teruggekaatst werd. Met ontzetting naderde hij: dan al spoedig werd hij gewaar, dat alleen het vischhuisje en de tuinloods in brand stonden. Dit deed hem besluiten zijn oogmerk te volvoeren: hij ontdeed zich [46]van zijn bovenkleederen, greep de sabel tusschen de tanden, zwom de rivier over en klom, tegen den steiger, aan de overzijde aan wal.

Het was hier stil; doch een ondraaglijke hette vervulde den boomgaard: de flikkering der vlam, die allengskens afnam, deed hem alle voorwerpen duidelijk onderscheiden: dan wat schouwspel deed zich aan zijn oogen voor, toen hij de zwartgerooste balken en steenen genaderd was: een twaalftal verbrande en gerooste lijken, allen naakt uitgeschud en onkenbaar! Met ijzing treedt hij terug; doch keert zijns ondanks weder. Met de punt van ’t geweer draait hij hen om, zij vallen in asch uiteen. Eindelijk vindt hij een lichaam, waarvan alleen de beenen verteerd waren, terwijl het hoofd, in ’t natte gras rustende, nog volkomen gaaf was. Hij trekt het naar zich toe, veegt met de hemdsmouwen het gelaat schoon, en.... zwijmt neder naast het deerniswaardig overschot van zijn ontzielden meester.

Wenden wij de oogen van dit schriktooneel af en begeven wij ons naar het leger der Staatschen, waar de doorluchtige held, die er het opperbevel voerde, met nimmer verkloekt beleid zich beijverde om de verachterde zaken van den Nederkreits te herstellen.


1 In den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan.

2 De mensch wikt en God beschikt.

3 Zeventigmaal zevenmalen.

4 Confiteor beteekent: ik belijde, en wordt voor de belijdenis zelve gebruikt, omdat men de biecht met dat woord aanvangt.

5 Ik heb gezondigd, vader.

6 Zeventigmaal zevenmalen.

[Inhoud]

Zesde Hoofdstuk.

Maer dat en is het niet, waerop de veltheer loert.

Wie zich derf onderwinden

Een’ aenslagh, vol gevaers, moet passen op zijn tijt.

Vondel, Gysbrecht van Aemstel.

Mendoza had, min door beleid of dapperheid, dan door de medewerking der pestziekte, die de bezetting wegrukte, en der vlam, die het buskruit der Staatschen springen deed, de stad Rijnberk in zijn macht gekregen, en kort daarna Wezel, Rees en Emmerik bezet. Maurits, nu zeker onderricht, dat al die krijgsbedrijven zeer tegen den zin der Duitsche vorsten geschiedden en door de Kleefsche Regeering opnieuw om hulp aangeroepen, had zich van Zevenaar, Heussen en Lobith verzekerd, en die grensplaatsen van de noodige versterking voorzien. Hierdoor waren de vijandelijke legers zoo dicht bij elkander, dat het niet missen kon, of er moesten gedurig schutgevechten voorvallen. De Spanjaarden schoten hierbij doorgaans te kort, daar het verwoesten der landerijen in het leger van Mendoza een hongersnood had doen ontstaan, die zoo geweldig woedde, dat de overloopers en gevangenen dikwijls verklaarden, in geen vijf dagen brood geproefd te hebben. Het hoofdkwartier van Graaf Maurits was te Oud-Zevenaar gevestigd, en zijn sterkste legermacht aldaar verzameld, eensdeels op het vasteland, en anderdeels op den [47]Weert of eiland, voor de kerk liggende, en den Gelderschen Weert genaamd, welke met den vasten wal aan weerszijden door schipbruggen vereenigd was, en waardoor een andere schipbrug van honderd roeden lang een veiligen weg bood aan de ruiterij en den legertrein. Ook hier hadden kunst, beleid en volharding over de weerbarstige natuur gezegevierd, en het schijnbaar ongunstig gelegen oord had, door de bekwaamheid van den veldheer, een sterke, gemakkelijke en wel voorziene legerplaats verschaft.

Het was op een frisschen najaarsmorgen, dat de veldheer, van zijn dappere legerhoofden en bekwame krijgsbouwmeesters vergezeld, van den Weert, alwaar hij een krijgsschouwe gedaan had, naar Oud-Zevenaar terugkeerde. De legers van dien tijd—vooral dat der Staten—leverden een Babel op van de meest verschillende volkeren en tongen, van oorlogslieden, door win- of eerzucht uitgelokt, om voor de zaak te strijden van een natie, die hun vreemd en onverschillig was, en het is nog te verwonderen, hoe een legerhoofd niet alleen de vereischte orde, ondergeschiktheid en rust kon bewaren in een lichaam, uit zulke vreemdsoortige deelen samengesteld, maar zich daarvan met eenig voordeel konde bedienen. Zoo iemand, verstond Maurits deze kunst, hem door zijn grooten vader en voorganger ten erfdeel gelaten: en het ware de moeite dubbel waardig, dat een bekwame pen zich bevlijtigde, meer opzettelijk de bekwaamheden aan te toonen, welke die beide Vorsten hebben aan den dag gelegd in het te boven komen van hinderpalen, niet uit de macht der vijanden, maar uit de samenstelling hunner natuurlijke bondgenooten en medestrijders ontstaan. Men zegt vrij algemeen en men kraait het elkander na, dat onze voorvaderen ons land hebben vrijgevochten; doch de door hen betoonde dapperheid en volharding heeft zich meer bepaald tot het verdedigen van eigen Haardsteden, gelijk te Leiden, Haarlem en Alkmaar het geval was, dan tot het wezenlijk oorlogvoeren. Zonder de groote legerhoofden, die voor ons vaderland gestreden hebben, ware het nog lang een machtig deel van Spanje gebleven, en het gezegend licht der Hervorming had er niet dan flauwe en onder de koornmate verborgen stralen geschoten.

De legers van dien tijd waren uit verschillende bestanddeelen samengesteld, gelijk ik aanmerkte vóór deze uitweiding, voor dewelke ik den lezer verschooning verzoek: en de stoet, die Graaf Maurits vergezelde, bood in een klein begrip stof tot een beschouwing als bovenstaande.

Naast den Graaf reed een der bekwaamste officieren van zijn tijd, de Generaal Sir Francis Vere, die de Engelsche benden aanvoerde; aan zijn andere zijde de groote Vlaamsche Wiskunstenaar Simon Stevyn, ’s Vorsten vriend en leermeester, die hem in ’t veld als Kwartiermeester-Generaal diende, en achter hem de Waalsche Hoofdman Marquette. Wat verder reden ’s Vorsten neven, Graaf Ernst van Nassau, die aan ’t hoofd der Duitschers stond, en Graaf Lodewijk Gunther van Nassau, welke beiden moeite deden om een geregeld gesprek te onderhouden met den Markgraaf van Bethune, [48]den Kolonel der Fransche hulpbenden. Hen volgden andere stafofficieren, waaronder zich de Schot aan zijn geruiten mantel, de Milanees aan zijn gitzwart haar en geestigen oogopslag, de Deen aan zijn vierkante kloeke gestalte en de Zwitser aan zijn breede knevels onderscheiden lieten. Eenige kapiteins van de Garde, waaronder de Ritmeester van Reede van Sonheuvel, waren met dezen trein vermengd.

Aan het hoofdkwartier gekomen, vernam de Graaf, dat de Gravin Douairière van Falckestein zich aldaar had aangemeld en een gehoor bij Zijne Doorluchtigheid dringend verzocht.

“De Gravin van Falckestein!” zeide Maurits met aandoening: “zij moet vooral niet worden afgewezen. Vergunt mij eenige oogenblikken aan haar te schenken, Mijne Heeren! ik ben straks weder tot uw dienst. Vetter!” vervolgde hij, zich tot Graaf Lodewijk Gunther wendende. “Ga Mevrouw verwelkomen en zeg haar, dat ik haar verwacht.”

Dit zeggende, begaf zich Maurits naar zijn tent, terwijl de officieren, van hunne paarden afgestegen, zich aan den ingang in onderscheidene groepen verzamelden. Nieuwsgierig sloegen zij de oogen naar de zijde, van waar de Gravin moest komen, met dat verlangen, hetwelk men gemeenlijk koestert om iemand te zien, die zich, hetzij door groote daden, hetzij door groote onheilen heeft beroemd gemaakt. Weldra naderde zij, door Graaf Lodewijk Gunther voortgeleid; zij was in zwaar rouwgewaad gehuld, doch de diepe weedom, op haar bevallig nu verbleekt gelaat verspreid, duidde nog meer dan het rouwgewaad het lijden aan, dat haar ten deel gevallen was. Zij had haar nu eenig zoontje bij de hand, en trad met nedergeslagen oogen en wankelenden gang de rijen der edelen door. Beckman en Feurich, die haar vergezeld hadden, bleven op een kleinen afstand van ’s Veldheers legertent eerbiedig staan.

Met een oog vol deernis staarden de krijgsoversten op die rampzalige weduwe, en aan meer dan een, die haar vermoorden echtgenoot gekend had en hooggeacht, ontrolde een droevige traan. Horatio Vere echter kon niet nalaten tegen Reede, die naast hem stond, aan te merken: “a fine lady, to be sure1, nietwaar?” “Ik heb er niet op gelet,” antwoordde de Ritmeester: “ik heb alleen het rouwgewaad gezien, dat mij den dood van een onvergetelijken vriend herinnert.” Dit zeggende, wendde hij zijn gelaat af en bedekte het met de linkerhand.

He was your friend? Ah! forgive me: I did not know the relation....”2

Inmiddels was de gravin de legertent des Vorsten ingetreden en bevond zich met dezen en haar zoontje alleen; dan, vruchteloos poogde zij haar rede te beginnen: het gewicht van haar smarten onderdrukte haar, en zij kon, terwijl zij aan Maurits het knaapje voorstelde en zich als smeekeling voor hem nederboog, niet anders [49]uitbrengen dan deze woorden: “Uwe Doorluchtigheid bescherme mij en dit ongelukkige weeskind!”

“Sta op, Mevrouw! en neem plaats,” zeide Maurits, haar opheffende en naar een zitplaats geleidende: “gij komt hier bij een vriend, die hartelijk deelt in uw lot. Waarmede kan ik u die deelneming betoonen? want Maurits is een slecht redenaar en doet zijn medelijden liever door daden spreken. Beveel over mij; doch, ik bid u, kom tot u zelve, gij zijt diep ontroerd!”

Nadat de Gravin door een vloed van tranen lucht had ontvangen en genoeg bedaardheid van geest herkregen om een aaneengeschakelde rede te beginnen, schilderde zij haar ongelukkigen toestand aan den Vorst, betuigde hem, dat zij niet in den Nederkreits blijven wilde, noch haar nu eenigen zoon aan de rampen des oorlogs blootstellen en eindigde met aan Maurits te verzoeken, dat hij haar in een der Hollandsche steden een veilige wijkplaats wilde aanwijzen, waar zij, verre van het oorlogsrumoer, haar dagen in stilte zou kunnen doorbrengen, totdat de krijg, van den Neder-Rijn geweken, haar weder vergunde, in het bezit van haar goederen te keeren en zich aldaar neder te zetten.

Met vriendelijk geduld en oplettendheid luisterde de Graaf naar haar verzoek, en gaf haar vervolgens zijn woord van voor haar en haren zoon als voor de leden van zijn huisgezin te zullen zorgen. Vervolgens riep hij graaf Lodewijk Gunther binnen.

Vetter!” zeide hij: “maak u gereed om de genadige vrouw naar Arnhem te geleiden en haar het beste logies te bezorgen, dat gij voor haar vinden kunt. Ik zal intusschen aan de Staten schrijven en van Hunne Hoogmogenden verzoeken, Hare Genade een geschikte woonplaats in Den Haag aan te wijzen. De Graaf van Falckestein heeft genoeg voor ons gedaan, dat zijn weduwe wel eenige aanspraak op onze dankbaarheid mag behouden.”—Dit zeggende, geleidde hij zelf de Gravin tot aan de legerpoort terug, en nam afscheid, haar nogmaals aan de zorgen van zijn bloedverwant aanbevelende. “Kwijt u wel van uw post, Vetter!” fluisterde hij hem in ’t oor, “en verlies uw roem niet, van een getrouw dienaar der dames te zijn.”

Bij zijn terugkomst aan het hoofdkwartier vond de Graaf al zijn officieren van geestdrift opgewonden. Zij hadden van Beckman en Feurich de afgrijselijke omstandigheden van den moord vernomen en waren in felle woede op de bloeddorstige moordenaars ontstoken. “De par tous les diables!” riep Bethune uit: “Sel die Spanjool op onkestoor sulke moordadikheden pleeken? et sans vengeance? Permetteere ons Son Excellence om te kaan venger so skendikke skelmstukke?”

“Op wie?” vroeg Stevyn glimlachende.

“Oppe wie? Parbleu! Monsieur le Quartiermaître! dat isse eene vraak van een mathématicien. Diable! sur tout le monde, pour l’honneur de l’humanité.”

Revenge on die damnd vermorderers!” riep Vere.

“Ich sol den ersten Spanjool, dien ich antreffe, die kopf afschlagen vor eine rache,” zeide Graaf Ernst. [50]

“Hoe nu, Mijne Heeren!” zeide Maurits: “wat is uw oogmerk? als ware Amadissen de wapenen op te vatten en mij te verlaten om een schoone vrouw te gaan wreken?”

Pardon, votre Excellence!!” zeide Bethune; “maar ik bekrijp, en vrai chevalier Français, te moeten omhels la cause van de bedrukte beauté.”

A child murdered!” riep Vere: “het roept om wraak to the Lord!”

“Ein vertrag zu erbrechen!” hernam Graaf Ernst.

“Recht zoo!” zeide Graaf Maurits: “dit alles roept om wraak! en de straf zal eenmaal het misdrijf volgen. Mendoza zal spoedig de vruchten van zijn spelen met eed en beloften ondervinden, in het wantrouwen van allen, wier hulp hij behoeft en in de verachting van al wat wèl denkt, ook bij den Spanjaard. Wat ons betreft, Mijne Heeren! laat ons deze nieuwe bijdrage tot de geschiedenis der Spaansche tirannen in aandenken houden; doch alleen om met des te meer ijver het groote verlossingswerk voort te zetten, waartoe wij ons vereenigen, en wachten wij ons om, bij het wreken van dergelijke wandaden, ze na te volgen. De oude regel tand voor tand en oog voor oog is door een betere, zachtere leer vervangen, en Spaansche gruwelen mogen nimmer worden aangehaald om de onze te wettigen.—En thans genoeg hierover: Mijn beste Stevyn! de Grootmeester der Artillerie Kessel, wacht ons aan de stallen: ik heb nu een twintigtal toomen laten maken volgens de teekening, die ik er laatst van ontworpen heb, en ik durf vast gaan, dat zij, wiskunstig gesproken, de gebitten niet meer prangen kunnen. Tot noen dan, Mijne Heeren! ik verwacht ulieden en wensch u inmiddels vaarwel.” Dit gezegd hebbende, boog hij zich rond en vertrok met Stevyn.

“Wiskunstige toomen! ne sont-ce pas comme qui dirait des brides mathématiques?” vroeg Bethune met een spottenden glimlach.

The same,” antwoordde Vere; “doch laat u dit niet verwonderen. Gij zijt nog maar kort bij ons,” (vervolgde hij in gebroken Fransch, hetgeen ik hier liever in verstaanbaar Nederlandsch overbreng); “maar gij zult meer hooren dan dit. Bij zijne Excellentie gaat alles wiskunstig toe, en het is er niet te minder om. Onlangs had ik, ter bemachtiging van een verschansing, schuiten uitgedacht met opstaande ladders; doch Zijne Excellentie bewees mij zeer goed, dat mijn schuiten niets deugden, en bij het beklimmen der ladders, door de zwaarte zouden kantelen en omslaan: en toen maakte Stevyn op zijn last een vertoog, ’t welk hij noemde.... hoe duivel heette het ook?.... o ja: vlietende topswaerheit: en hij bewees daarin hoe men schuiten moest inrichten, die nimmer kantelen konden, maar evenals Indiaansche duikelaartjes zich altijd weder herstelden!”

Ah! c’est un grand génie, quo son Excellence,” zeide Bethune: “mais pourtant, des brides mathématiques! c’est plaisant! je doute que cela prenne.”

Et cela prendra cependant,” zeide de Adjudant Marquette tot den ginnegappenden Franschman: ik ben certein, dat ge den [51]ierste zijn zult, dien ze in awe roitery zult nemen, zoodrao ge ze gezien hebt.”

Je n’ en doute pas, puisque vous affirmez, mais cependant....”

“Komt meine Herren!” riep graaf Ernst hun toe: “wollen sie nicht met kaan nach die maliebaan om onze etlust anzuwacheren?”—Dit voorstel vond goedkeuring: de krijgsoversten begaven zich naar een open plein, dat, achter ’s Veldheers tent gelegen, de geschikste gelegenheid aanbood tot dergelijke vermakelijkheden. Hier besteedden zij den tijd, die hun tot het etensuur overbleef, met het balslaan of met het kegelspel. Alleen de Heer van Sonheuvel schudde ontevreden het hoofd en begaf zich naar zijn kwartier.—“Zijn dat mannen?” mompelde hij onder ’t voortgaan: “in ’t eene oogenblik bestormen zij Zijne Excellentie om verlof tot een uitval, ten einde wraak te gaan nemen over dien gruwelijken moord, en in het volgende loopen zij als kinderen naar de maliebaan en kaatsen en kegelen en lachen en zuipen, alsof er nooit een Ulrich von Daun in de wereld geweest ware. Dan, laten zij hem vergeten, ik vergeet hem zoo licht niet!”

Nog vervuld van deze gedachten, trad hij zijn tent binnen, waar hij den getrouwen Bouke bezig vond met het opwitten van zijns meesters handschoenen en degenhanger.

“Ik hoor,” zeide deze, “dat de genadige vrouw van Falckestein in het leger geweest is.”

“Dat is zij, Bouke! en tot mijn verdriet! Toen hebben de Oversten een boel poha gemaakt quasi om haar te gaan wreken, en het was Fransche wind en Duitsche larie en Engelsche vloeken wat men hoorde; en per slot van rekening zijn zij allen loopen spelen; maar, wat mij betreft, ik beloof dat ik den eersten Spanjool, dien ik in handen krijg, den kop zal afhouwen tot een exempel voor al zulke woordbrekers en verraders.”

“Die arme Graaf!” zeide Bouke: “doch wat kon hij anders van zulke schelmen verwachten? ’t zijn allen fielten en rabauwen: heugt het UEd. nog van die Satansche Jezuïeten? Ja, gelijke monniken, gelijke kappen! De Graaf had zich nooit met hen in moeten laten, want geef je den duim, ze nemen je de heele hand.”

“Nu,” hernam Reede: “ik zal hun duim noch hand, maar wel een paar fiksche vuisten toonen, dat beloof ik. Ja, ik moet en wil Zijne Excellentie spreken; misschien zal Maurits als ik hem alleen vinde, mij wel toestaan een tochtje te ondernemen: hij is hier achter in de stallen: ik zal hem maar terstond gaan opzoeken.”

“Juist,” merkte Bouke aan: “men moet het ijzer smeden als ’t warm is.”

De Ritmeester trad zijn tent weder uit en wandelde naar de straten achter de legerplaats, waar zich de paardenstallen bevonden. Het leed niet lang, of hij zag den Graaf met zijn jongen broeder Hendrik Frederik, den Generaal der artillerie Kessel en de beide Kwartiermeesters-Generaal Stevyn en Lieven Cys bij een fraai merriepaard staan, aan hetwelk zij onderscheidene gebitten pasten.

“Gij ziet dus, Kessel!” zeide de Graaf, “dat onze leer op goede [52]gronden steunt, en dat de keeren aan een stang noch meer noch minder tot de strakheid doen.”

“Zooals Uwe Excellentie het berekent, neen,” antwoordde Kessel; “doch het zij mij vergund aan te merken, dat men elk in zijn ambacht gelooven moet, en dat alle pikeurs en stalmeesters van oordeel zijn, dat de keeren veel toebrengen tot de strak- of slapheid.”

“Ten iersten,” zeide Stevyn, “zijn de pikeurs giene wiskunstenaors, en kunnen dus van gewichtige gedaonte niet eurdeelen: ten twieden moeten zij oit de ondervinding hun veurgeven bewijzen, of ik ben niet verplicht hen te geleuven.”

“Eilieve zie eens!” zeide Lieven Cys, “hoe bedrukt de kapitein Reede daar aan komt wandelen: ’t is of hij vandaag niet ontbeten heeft zoo kauwt hij op zijn hoed.”

“Hij is misschien bij Mendoza te gast geweest,” merkte Stevyn aan, al lachende: “daor, heur ik, volgt men het oude veurschrift van den philosoof, om, naomelijk, altijd met honger van taofel te gaon.”

“Gij zult zien,” zeide de Graaf, “dat hij mij een verzoek te doen heeft, waarmede hij niet durft aankomen: wij zullen hem uit de verlegenheid helpen.—Kapitein Reede! een woordje met u, als ’t u gelegen komt!”

Met een loop, die veel naar een sprong zweemde, bevond zich de Ritmeester aan ’s Graven zijde. Deze verwijderde zich een weinig van de Oversten, waarna hij, Reede vlak in ’t gezicht ziende, hem aldus toesprak: “Gij hebt iets op uw hart, Kapitein, en gij schroomt het uw Overste te verhalen. Is dat vriendschappelijk gehandeld? Gij weet hoe Maurits de openhartigheid bemint.... wanneer het geen staatszaken betreft.”

“Uwe Excellentie is al te goed,” was het antwoord des Ritmeesters: “en echter vrees ik mijn verzoek niet te zullen verkrijgen: ik wilde Uwe Excellentie spreken over.... over.... de treurige tijdingen, die heden....”

“Hoe!” vroeg Maurits: “is uw gade erger? Ik weet, dat zij zich in zeer zwakken staat bevindt.”

”’t Is waar, Uwe Excellentie! de dood van ons eenig zoontje heeft haar in haar zwangeren toestand zeer getroffen; doch ik bedoelde thans de nieuwe berichten, die ik heden ontving, over den moord van iemand, die zoowel de vriend Uwer Excellentie was als de mijne, den waardigen Ulrich von Daun.”

“Welnu?” zeide Maurits: “en gij wilt?....”

“Wraak nemen op de moordenaars, waar ik hen vinde,” was het antwoord.

“Ik versta u,” hernam de Graaf met veel koelheid, “doch een expeditie ligt niet in mijn plan.”

“Uwe Excellentie!....”

“Misduid mij niet! niemand verdenke mij van hardvochtigheid of ongevoeligheid omtrent het lot van den edelen Graaf! Ik ben geen weekhart, en echter hebben deze oogen droevige tranen gestort om zijn verlies, en ben ik er wellicht dieper over getroffen dan al die Heeren, die mij zoo luidkeels tot wraak aanspoorden. [53]

“Mag ik,” hernam Reede met aandrang, “mag ik op dat getal geen uitzondering maken? Ik was de boezemvriend van den Graaf: ik ken zijn moordenaars.”

“Doch waar zult gij hen vinden?”

“Wellicht nog te Bruck; doch hetzelfde waar zij zich ophouden, al zaten zij, met verlof gezegd, in de voorpoort der hel, ik zal hen vinden met hulp van God en mijn zwaard. Daarenboven weet Uwe Excellentie dat ik een oud eigen op den moordenaar heb, zoowel als Uwe Excellentie. Hij was een der opstokers van Pieter Panne, wie ik....”

“Ik versta u: en uit dankbaarheid, dat gij toen mijn leven gered hebt, moet ik u thans, na de rol van meester Knipschaar, die van meester Hans laten spelen. Hoor eens Ritmeester!” vervolgde hij, hem met gemeenzaamheid de hand op den schouder leggende: “gij zijt een dapper man, kloek en handig met het zwaard, altijd de eerste in het veld; doch of gij de noodige koelbloedigheid bezit om een expeditie als die van welke gij spreekt te bestieren, dit laat ik, beste vriend! gaarne aan uw eigen oordeel over. Ik mag thans mijn leger van geen man ontblooten en wil niemand in gevaar brengen door met u herom te dolen bij nacht en ontijde om een mageren Jezuïet te zoeken; want dat zoudt gij dan moeten, vermits Pater Eugenio niet meer te Bruck is.”

“Niet? O! in ’s Hemels naam, Uwe Excellentie! waar bevindt hij zich dan?”

“Kunt gij een geheim bewaren, Kapitein?”

“Als goud, Uwe Excellentie.”

“Dat voorrecht bezit ik ook, tot mijn geluk. Geloof mij, het ware eene onnutte poging, te willen kennen hetgeen ik bedekt wil houden: indien mijn hemd achter een mijner geheimen kwam, smeet ik het dadelijk op het vuur.”

“Dan zal ik zorgen mij niet te branden,” zeide Reede, met een koele buiging en terwijl hij een gezicht trok alsof hij een drankje innam: “het doet mij innig leed, dat Uwe Excellentie aan mijn verzoek niet voldoen kan.”

Met deze woorden nam hij afscheid en keerde naar zijn tent, als een patrijshond, die aan den ketting ligt en zijn meester ter jacht ziet gaan zonder hem mede te nemen.

De mensch loopt de fortuin na en deze komt hem dikwijls in zijn bed opzoeken: dit spreekwoord, dat Bouke dikwijls bezigde, werd kort na het gesprek, dat de Graaf met Reede gevoerd had, aan dezen laatsten bevestigd. Hij lag te halftien des avonds op zijn legerstede te ronken, toen zijn dienaar Bouke opeens half naakt voor hem verscheen, en hem wekte met dit spreekwoord: “hoe later op den dag, hoe schooner volk! daar is iemand vanwege Zijne Excellentie, om UEd. te spreken.”

“Zoo!” zeide de Ritmeester, de oogen wrijvende: “ja het is niet anders: kom de vorsten iets vragen, dan is ’t zelden te huis, hebben zij ons noodig, men moet op elk uur van den dag of nacht klaar zijn: doch dat is tot daar aan toe; breng den bode hier, Bouke!.... of wacht! geef mij eerst mijn pels.”

Bouke reikte hem den pels aan, dien hij over het hemd aantrok, [54]terwijl hij al rillende en klappertandende zich naast zijn bed nederzette. Een Luitenant van de Garde werd binnengeleid, die hem aldus toesprak: “Zijne Excellentie verzoekt u, Heer Ritmeester! mij op staanden voet in volle wapenrusting te willen volgen, met uw dienaar.”

“Waartoe? waarheen? waarop is ’t gemunt?” vroeg Reede, terwijl hij zijn oogen wijd opspalkte en het hoofd schudde om recht wakker te worden.

“Dat zal Zijne Excellentie UEd. ongetwijfeld zelve verklaren willen,” antwoordde de Luitenant: “UEd weet dat zijn geheimen....”

“Genoeg!” hernam de Ritmeester, die nu geheel wakker was, met blijdschap: “ik geloof dat ik het oogmerk al raden kan;.... doch laat ik niet te veel zeggen, anders mocht hij een autoda-fé van mij maken, zooals van mijn hemd: gij hebt het gehoord, Bouke! geef mij mijn wapenen, en ga dan spoedig de paarden opzadelen.”

“Welk paard zal UEd. berijden?” vroeg Bouke.

“Om ’t even: neem ’t grauwtje maar!”

“Neem het zwartste paard dat gij hebt, Heer Ritmeester!” zeide de Luitenant: “de nacht is wel donker, maar een wit paard wordt ook bij duister gezien.”

“Bij nacht zijn alle katten grauw,” merkte Bouke aan, terwijl hij zijn meester diens wapenen aanbracht.

“Gekheid, Bouke,” zei deze: “de Luitenant heeft gelijk. Zie eens, Heer Luitenant! mijn borstkuras is zoo helder gepolijst, alsof ik te voren geweten had, dat het dezen nacht zou moeten dienen.... ’t is maar om u te toonen, dat men altijd zorgen moet, zijn spullen in orde te hebben!.... ik zal er met dat al maar een buis over aantrekken; vooreerst om de koude, en ten tweede om niet gezien te worden;.... het zou toch nogal aardig zijn, indien ik juist geraden had!.... Ook zal ik maar een helm zonder vederbos opzetten.... ja, Zijne Excellentie zegt wel, dat ik geen bedaardheid bezitte.... wat hamer Bouke! rep u dan toch wat!.... maar ik hoop u te toonen!.... Zie zoo! ga nu maar de paarden halen: ik zal zelf mijn degen wel krijgen en mijn pistolen laden.... ik wil wedden, dat wij dien Jezuïet in handen krijgen!.... Gaat gij ook mede, Heer Luitenant?—Niet!.... dat spijt mij; anders zoudt gij een kluchtspel zien: een Jezuïet, dien wij zullen vangen!.... waar zijn mijn handschoenen?.... och ik heb ze al aangetrokken!.... wat talmt Bouke nu weer?”

Op het einde dezer alleenspraak, welke de Luitenant zich wel gewacht had te storen, daar hij er niets van begreep, en het praten over het hemd van Zijne Excellentie en den te vangen Jezuïet daar aan toeschreef, dat Reede nog door den slaap bevangen was, verscheen Bouke met de paarden voor de tent. Heer en dienaar stegen op, voorafgegaan door den Luitenant, die hen met een handlantarentje voorlichtte. Zij trokken de brug over, die naar den Weert geleidde, de lange brug, die er overheen voerde, en de derde, welke den Weert met de overzijde vereenigde, totdat zij in ’t open veld waren gekomen. Aldaar kondigde het gebriesch van paarden de nabijheid aan eener ruiterbende, welke door de duisternis niet kon worden onderscheiden. Nu floot de Luitenant een paar malen, en zijn sein [55]werd op gelijke wijze beantwoord: een man in een zwaren mantel gewikkeld en met een breedgeranden hoed op ’t hoofd, trad voorwaarts: het was Graaf Maurits.

“Heer Ritmeester!” sprak deze: “de tijd is kostbaar; doch een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg: achter mij staan honderd ruiters, uit alle benden uitgelezen. Gij trekt met hen een konvooi te gemoet, dat heden uit Gelder naar het hoofdkwartier van Mendoza getrokken moet zijn.—Geen kwartier voor al wie wederstand biedt!—Geene onmenschelijkheden na de overwinning. Een der moordenaren vindt gij zeker: zorg, dat hij niet ontsnappe! een gids, die u verzellen moet, zal u alles nader verklaren. God geleide u!”

“Ik kus de handen uwer Excellentie duizendmalen,” zeide Reede vol blijdschap: “dat had ik niet durven verwachten, na het laatste gesprek, dat ik de eer had met uwe Excellentie te houden.... God zegene Uwe Excellentie!”—En hiermede gaf hij zijn paard de sporen en voegde zich bij de ruiterbende, terwijl Maurits met den Luitenant naar het kamp terugkeerde.


1 Voorwaar, een fraaie vrouw!

2 Was hij uw vriend? O! vergeef mij: ik kende uw betrekking niet tot hem.

[Inhoud]

Zevende Hoofdstuk.

Hij is met krijghsmans eere in ’t harrenas gestorven.

Vondel, Gijsbrecht van Aemstel.

Moedig trok Reede, aan ’t hoofd zijner bende, de duistere heide over, terwijl de gids, een oud onderofficier, in die streken welbekend, en die zich terstond aan zijne zijde gevoegd had, hem nader omtrent den weg onderrichtte, welken de vijand volgens de ingekomen berichten en naar alle waarschijnlijkheid nemen moest, om van Gelder naar het hoofdkwartier van den Amirant te trekken. De Ritmeester beraamde dienvolgens zijn plan om het konvooi zeker te ontmoeten en te onderscheppen, en toen men eenige uren had voortgereden, gebood hij dat men halt zoude maken en steeg hij met de officieren af, om te beraadslagen wat hun te doen stond. Men was nu in de nabijheid van een volkrijk dorp gekomen, hetwelk de Spanjaards ongetwijfeld moesten doortrekken, en de gids begreep, dat het onvoorzichtig ware, verder voort te gaan, uit vreeze van het konvooi mis te loopen, en evenzeer onveilig, het dorp te bezetten, daar men de gezindheid der ingezetenen niet kende en het te vreezen was, dat de Spanjaards gewaarschuwd mochten worden en een anderen weg inslaan, of terugtrekken. Men besloot dus, te blijven waar men was, en inmiddels naar het dorp iemand op kondschap uit te zenden, om te onderzoeken, of er zich ook een Spaansche bezetting bevond, ten einde, voor men een aanval op het naderend konvooi deed, den vijand buiten staat te stellen, het opzet te doen falen. Het was Bouke, [56]die de eer genoot met deze zending belast te zijn: zijn meester kende hem als een sluwe ondernemende kerel, die zich niet licht zou laten beknippen, en wien in dat geval geen bedreiging, geen doodsangst zelfs zou dwingen, iets van het ontwerp te verraden.

“Wees gerust, Uwe Edelheid!” zeide Bouke, terwijl hij zich van zijn krijgstoerusting ontdeed en in een gemeene boerenpij zich vermomde. “Bouke zal zich niet verpraten, want wie veel kalt veel ontvalt: indien ik niet binnen ’t uur weerom ben, en alles haarklein weet te vertellen, hoe het in ’t dorp geschapen staat, dan mag ik gaarne lijden, dat UEd. mij in ’t vervolg voor den grootsten stoffel houde, die ooit een snippennet gebreid heeft.”

Dit zeggende nam hij haastig afscheid en verliet de ruiterbende, welke inmiddels in de vlakte, waar zij zich bevond, halt bleef houden. Onverschrokken en blijmoedig volgde Bouke een klein zijpad, dat hem, volgens de aanduiding van den gids, op den gewonen rijweg, die vlak op ’t dorp aanliep, brengen moest. De Novembernacht was koud en donker, en de grond hard bevroren: zoodat Bouke, die in den beginne met forsche stappen was afgetrokken, al spoedig, uit vrees van den grond met zijn geheele lengte te meten, zich genoodzaakt zag een langzamer tred aan te nemen: te meer, daar het pad niet rechtuit liep, maar in menigvuldige bochten en oneffenheden, nu tusschen hakhout, dan weder over afgemaaide graanvelden slingerde. Hoewel nu de afstand, dien hij af te leggen had, inderdaad langer was dan de gids hem had opgegeven, en de duisternis van den nacht zoowel als het ongeduld van onzen verspieder dien nog langer deden schijnen, bemerkte deze al spoedig, uit het geloei van runderen, het gebriesch van paarden en het geblaf van honden, die zich verward dooreen lieten hooren, dat hij de plaats zijner bestemming naderde: en weldra herkende hij, in menige donkere gedaanten, die tegen de grauwe lucht ongelijkvormig afstaken, de onderscheiden huizen, waaruit het dorp was samengesteld. Reeds verblijdde hij zich in de gedachte, dat hij nu welhaast aan den grooten weg en dus bij den ingang van het dorp moest wezen, toen hij opeens bemerkte, dat het pad zich in tweeën scheidde. Terwijl hij onzeker stond, welke zijde hij volgen zoude, hoorde hij links van zich af een haan zijn morgenlied met luider keel aanheffen. Straks zijn keuze gedaan; hij sloeg linksaf en bespeurde, toen hij de kronkelingen van het pad volgde, dat hij werkelijk op het dorp aanhield. Met dat al was hij den verkeerden weg ingeslagen, gelijk straks blijken zal. Opeens liep het pad eene hoogte op, van waar het aan de andere zijde zoo schielijk en zoo steil afdaalde, dat Bouke, die hier niet op verdacht was, over een steen struikelde, en vrij onzacht nederviel tegen het beschot eener schuur; het was namelijk op een hoeve midden in het dorp, en niet op den rijweg, dat het door hem gekozen pad geleidde. Dit ware hem hetzelfde geweest in gewone tijden; doch in deze oogenblikken strekte dit abuis hem bijna ten verderve; want nauwelijks was hij weder opgestaan, toen hij zich van zes of zeven soldaten zag omringd. Dezen waren namelijk kort te voren aan de schuur gekomen, waar zich een aantal ossen en paarden [57]vonden besloten, toen zij opeens ontzetteden door den val van een zwaar lichaam, dat, van de hoogte af, midden tusschen hen nedertuimelde. “Santa Maria!” riep de een, “wat is dat?” “San Yago!” riep een tweede. “Ein betrunkener kerl!” riep een derde. En toen zij allen, van hun schrik bekomen, ontwaarden, dat deze laatste althans in zooverre gelijk had, als de nedervallende gedaante die van een levend manspersoon was, schoten zij toe en grepen onzen Bouke vrij onzacht in den kraag.

“Hei! hei wat!” zeide Bouke, die zich vruchteloos poogde los te rukken: “voorzichtig wat: ik heb geen kleeren te bederven buiten deze!”

“Wat heb je hier te doen; jou dronken lap?” vroeg een van de soldaten, met een forsche stem.

“Met je verlof,” antwoordde Bouke: “ik heb een boodschap in ’t dorp en ben het verkeerde pad opgegaan.”

“Welnu! keer dan terug van waar je gekomen bent,” zeide een uit den troep, hem van zich afstootende.

Nein! nein!” riep een Oostenrijker, hem wederhoudende: “so leicht kommst du nicht frei!

“Vooral niet,” zeide een Parmezaan: bisogna vedere, se ha danaro.”1

Danaro! danaro!” mompelde een vierde: “wie zal er bij nacht met geld in de tasch loopen. ’t Is zeker een strooper, die meer nood dan brood heeft.”

“Om ’t even” zeide een ander: “ongemoeid moet hij niet vertrekken: zijn kasak is in allen gevalle nog goed, en misschien draagt hij wel een paar hoentjes of een haas onder ’t wammes.”

Dit zeggende begonnen de soldaten de kleederen van Bouke te betasten, ondanks zijn tegenspartelen; en aldra ontdekten zij, wel geen wild en ook geen geld, maar ’t geen erger voor hem was, een lang pistool in een zijner broekspijpen verborgen.

“Aha!” zeide de vinder in ’t Spaansch, terwijl hij met een zegepralend oog het moordtuig in de hoogte hief: “dragen de boeren hier te lande zulk ontbijt in den zak?”

“Men kent den vogel aan zijn veeren,” zeide Bouke, in zich zelven de voorzorg verwenschende, welke hij gebruikt had door het pistool mede te nemen.

“Dat moet de sergeant hooren”, zeide een ander: “hier steekt verraad achter, en er is reden genoeg om het geheele dorp uit te plunderen.”

“Wat is er gaande, mannen?” vroeg de sergeant, die op hetzelfde oogenblik de schuur naderde: “en waarom zijn de beesten nog niet buitengebracht?”

Abbiamo trovato una altra bestia,” riep de Parmezaan: “un traditore!2

Ein bewaffneter bube!” riep een ander: en terstond werd [58]het voorgevallene aan den verbaasden onderofficier medegedeeld.

“Stil wat!” zeide deze: “laat ik den spitsboef eens ondervragen. Zeg eens, kerel!” vervolgde hij tegen Bouke, terwijl hij de linkervuist in de zijde zettede en zich met de rechterhand de kin wreef: “wat was je oogmerk met dat moordtuig daar?”

“Zooals ik reeds aan die brave lui gezegd heb,” antwoordde Bouke: “alleen uit veiligheid; maar, als iedereen zeit: ik ben een varken, dan moet ik in ’t hok!”

“En wat heeft zoo een schooier, zoo een landlooper te vreezen?” hernam de krijgsman: “ik geloof eerder dat het tegen de veiligheid van anderen gemunt was; doch we zullen het den kapitein laten onderzoeken. Hier Pedro en Cuno, brengt hem zoolang in huis en bindt hem op de tafel vast, dan kan hem Velasco zelf ondervragen, als hij uitgeslapen heeft. En voort allen weer aan ’t werk. Voor zonsopgang moeten wij reisvaardig zijn!”

Volgens den gegeven last werd Bouke, na eerst welgekneveld te zijn, door de twee daartoe benoemde manschappen weggeleid naar een boerenwoning, die kort daarbij op hetzelfde erf gelegen was: het was, zooverre hij dit bij nacht kon opmerken, een groot gebouw, ’t welk verscheidene vertrekken scheen te bevatten. Hij werd door een achterdeur binnengebracht en zag in een vrij ruime schuur, volgepropt met een menigte karren, welke, voor zooverre hij zulks bij het flauwe schijnsel eener lamp, die van den zolder hing, kon onderscheiden, hem toeschenen kruitvaatjes, voederzakken, brooden en andere krijgs- en mondbehoeften te bevatten, te meer, daar een schildwacht er heen en weder liep, die ook dadelijk den soldaten in de Spaansche taal naar de reden hunner komst vroeg. Na een korte woordenwisseling, in gebroken Spaansch, Duitsch en Italiaansch gehouden, en waarvan Bouke niet één woord verstond, werd deze in een hok gebracht, aan het einde van ’t vertrek. Men dwong hem, plat op den buik neder te gaan liggen: zijn voeten werden gebonden, en hem de verzekering gegeven, dat hij, bij de minste poging om los te komen, een kind des doods ware: waarna de soldaten hem verlieten en de deur achter zich sloten.

“Ik ben de domste ezel, die er leeft,” gromde Bouke bij zich zelven, zoodra hij zich alleen bevond: “mij zoo te laten beknippen! ik ben immers waard, dat men mij een kogel door den kop jaagt! Hoe kon ik ook zoo lomp zijn, om daar midden tusschen die schavuiten te tuimelen? Wel is waar, ik weet nu al wat ik weten wou: het konvooi, dat mijn meester wacht, is hier al lang; maar hoe hem dit nu te berichten! dat is het ongemakkelijke van ’t geval.”

Terwijl hij hierover lag te peinzen, en bedenkelijk het hoofd schudde, ’t geen dan ook het eenige deel van zijn lichaam was, dat hij vrij had, zag hij een flauwen lichtstraal, die door een reet in het hok viel, en hoorde te gelijker tijd aan de andere zijde van het vertrek praten. Hij begreep terstond, dat hij in zijn tegenwoordige omstandigheden niets beter te doen had, dan te luisteren, rolde zich om en bracht, zoo goed hij kon, eerst het oog en vervolgens het oor voor de opening van het schot. De eerste dier bewegingen deed hem [59]in een klein kamertje zien, waarin een fraaie, rijzige vrouw, reeds geheel gekleed, bezig was met eenig goed te pakken; zij bleef echter met den rug naar hem toegekeerd, zoodat hij haar gelaat niet onderscheiden kon. Naast haar stond een monnik, en in ’t verschiet lagen twee kinderen in een bedstede te slapen, waarvoor een groote fraaie hond lag, alsof hij ze bewaken moest. Bij de tweede beweging hoorde Bouke de twee volwassene personen het volgende gesprek voeren.

“Gij wilt het kind mij dan niet teruggeven?” vroeg de monnik.

“Het is Velasco’s eigendom,” antwoordde de vrouw: “doch gij weet wat ik u gezworen heb.”

“Een fraaie wijze van eeden te bewaren,” mompelde de eerste spreker.

“Het ware geen wonder,” antwoordde zij fluisterende, “al had ik van u geleerd, hoe men te gelijk zijn woord moet houden en breken; doch”.... hier sprak zij zoo zachtjes, dat Bouke haar niet verstaan kon.

“Trotseer mij niet,” zeide de monnik; “gij weet, dat, indien ik wil....”

“Indien gij wilt,” herhaalde zij, hem driftig in de rede vallende: “zwijg daarvan, of ik zou u toonen, hoe ik middelen bezit, om u beschaamd te maken voor ’t oog van geheel het leger.”

“Magdalena!” riep de monnik met een van spijt gesmoorde stem.

“Ik ken die stem, dunkt mij,” dacht Bouke: en nogmaals toeziende, overtuigde hij zich, dat de spreker niemand anders was dan de Jezuïet, dien hij met zijn meester op den weg naar Leiden eens had ontmoet en met wien hij slaags geweest was.

“Stil!” vervolgde de vrouw: “Velasco ontwaakt!—en zoo hij u hier vond....”

“Welnu!” zeide Eugenio met een schamperen lach: “welk kwaad kon hij er in vinden, dat, in een huis, als dit, waarin wij als haring in een ton gepakt zijn, de biechtvader vroeg opstaat van de vochtige steenen in het vertrekje hiernaast, en in een kinderkamer, zooals deze, zijn troost zoekt? Doch wees gerust: hij slaapt den krijgsmansslaap, en zal niet wakker worden voordat hij gewekt wordt. Hoor Magdalena! ik heb u nog veel te zeggen, en God weet wanneer wij elkander wederzien.”

“Hoe!” hernam zij, een vragenden blik op hem werpende.

“Gewis,” vervolgde hij, “ik moet met den dag van hier en verlaat het konvooi: alleen om mij met u te onderhouden ging ik tot hiertoe mede. Hoor! ik moet recht ernstig met u spreken.—Gij hebt zondig en dwaas gehandeld, Magdalena!”

“Ik weet het,” zeide zij, de oogen met somberheid nederslaande: “doch zijt gij het, die mij zulks verwijten moet?”

“Dat ben ik!” hernam hij, “ik, die u in ellende en jammer gedacht heb, ik, die de wroegingen, de kwellingen van uw hart veroorzaakt heb, ik moet ook de medicijnmeester zijn, die u den vrede teruggeeft, die u een betere hoop en betere uitzichten verschaft.”

“Gij?” zeide zij, hem met een scherpen, veelbeteekenenden blik aanziende, en te gelijk het hoofd op een ongeloovige wijze schuddende: “Eugenio! het is acht jaren geleden, dat uwe taal en uwe verzekeringen eenige macht op mij bezaten.” [60]

“En denkt gij dan niet, goede Magdalena!” vervolgde hij, als bemerkte hij haar wantrouw in zijn betuigingen niet, “dat ook mijne ziel door gemoedsangst verscheurd, dat mijn hart door berouw over mijn misdaad gepijnigd werd? Volgens de kerkelijke wetten had mijn heiligschennis mij den ban, ja den dood doen verdienen; doch onze Heilige Moeder is lankmoedig en genadig: zij begeerde den dood des zondaars niet: zij schonk mij vergiffenis: zij verwierf die ook voor u.—Zonder een woord te uiten, bleef zij hem aanstaren, in afwachting van hetgeen er volgen zoude.

“U werd echter een boetedoening opgelegd,” ging hij voort: “een boetedoening, die gestreng, doch rechtmatig is. Gij moest namelijk nimmer terugkeeren in het oord, waar uw vergrijp ergernis verwekte....”

“Is dit een boete?” vroeg zij haastig: “ik beschouw dit als een gunstbewijs.”

“Val mij niet in de rede,” vervolgde hij; “gij moet, van nu af, uw woonplaats vestigen bij hen, die van den geloove zijn afgeweken: gij moet in schijn uw leer verzaken, en daar, onder ketters, tot opbouwing onzer Kerk werkzaam zijn. Geheel uw leven moet dit alleen ten doel hebben, dat weder de ware leer in de afvallige Nederlanden heersche: geene zelfverloochening moet u daartoe te groot, geene moeite te lastig wezen. Een verhevener dan ik zal u den weg aanwijzen, dien gij te bewandelen hebt, de middelen, die gij aan moet wenden, om dat doel te bereiken. Kunt gij deze boete voldoen, zoo zijn u uwe zonden vergeven, en uw loon zal heerlijk wezen!”

“Ik ben bereid,” zeide Magdalena, haar handen opwaarts heffende: “tot het vervullen dezer plichten had ik bijna geen vermaning noodig. Van nu af behoort mijn leven aan Hem, wien ik eenmaal verlaten heb. Mocht Hij mij, als aan mijn Heilige naamgenoot, weder zijn liefdearmen openen!”

“Amen!” zeide de Jezuïet, zich kruisende: “o Magdalena! als het eens door onze vereende krachten gebeuren mocht, dat het kettergeslacht weder van de aarde verdelgd werde gelijk de afgodendienaars, die den lande Kanaäns bewoonden, toen Jozua tegen hen optrok! Als het ons weder gelukte, de neergeplofte kruizen alom te herstellen en de verbrokene beelden der heiligen uit het stof te doen herrijzen. Hoe blijde zou dan niet onze mond het Hosanna aanheffen!—Wij zijn arbeiders in den wijngaard des Heeren! Vervullen wij blijmoedig onze taak, werwaarts ons Zijn wil ook heenleide.”

“Ik herhaal het u, zoo helpe mij de Heilige Maagd!” hernam zij: “ik ben bereid alles te verrichten, wat mijne Moeder de Kerk mij voorschrijft:—doch.... Eugenio! wat zal er van Ludwig worden?”

“Ludwig,” zeide de volgeling van Lojola, snel naar het bed ziende. “Ook hij zal een nuttig werktuig worden in de hand des Meesters, die ons bestiert. Volg slechts blindelings wat men u voor zal schrijven, en al wat eerst duister zijn mag, zal naderhand te heerlijker voor uw verhelderde oogen schijnen.”

“Ik bewonder u ondanks mij zelve,” hervatte zij: “wanneer ik u de echte taal eens Priesters spreken hoor; doch, als ik dan [61]aan de bloeddorst herdenk, waarmede gij onnoozele vrouwen en kinderen....”

“Gij kleingeloovige!” zeide de Jezuïet: “roeit niet de tuinman, als hij het onkruid wiedt, ook de wortels uit?—Laat de jager de tijgerwelpen in ’t leven, als hij de ouders in hun nest geveld heeft? Liet Mozes niet de vrouwen en kinderen der oproerigen tegen God met den zwaarde dooden?.... Doch genoeg! ook dat dwaas gevoel van valsche menschlievendheid moet en zult gij overmeesteren:—en thans vaarwel: de haan heeft reeds ten tweedenmale gekraaid: men bereidt alles tot den aftocht; het is tijd dat ik u verlate;.... doch gij schijnt verlegen.... hebt gij mij nog iets te vragen?.... zoo maak het kort.”

“Zult gij van Ludwig geen afscheid nemen?”.... vroeg zij op een zachten toon: “zult gij hem uw zegen niet geven, eer gij voor langen tijd, misschien voor eeuwig, van hem scheidt?”

De Jezuïet zag met een donkeren blik naar de bedstede, waar de knaapjes in sliepen, schudde het hoofd, wendde zich haastig om en vertrok zonder een woord te spreken.

“Als ik nu van dat geheele gesprek iets anders begrijp,” dacht Bouke, “dan dat het een paar is, dat aan mekaar gewaagd is, mag ik lijden, dat ik mijn geheele leven in dit hok slijte. Zulk vee van den Satan durft nog woorden uit de Schrift aanhalen en van Godsdienst en Kerk spreken!.... ik wou, dat ik dat wijf maar eens in haar bakkes kon kijken; want als zij zulke fielterige voornemens heeft, is ’t niet kwaad vooruit te weten hoe zij er uitziet, om iedereen tegen haar te waarschuwen: men kan aan ’t been best zien, waar de hoos gescheurd is.”—Terwijl hij dus lag te peinzen, werd er in de naaste kamer aan een binnendeur getikt. Magdalena opende die, en een Spaansch officier trad in volle wapenrusting binnen.

“Maak de kinderen wakker,” zeide hij: “over een kwartieruurs vertrekken wij. Waar is Antonio?”

“Hij wacht voor de deur,” antwoordde Magdalena, terwijl zij de kinderen uit het bed haalde, die zich, nu wakker gemaakt, den vaak uit de oogen wreven.

“Ga, roep hem,” zeide Velasco (want hij was het), terwijl hij het kleinste kind opnam en kuste: het knaapje beantwoordde zijn liefkoozingen, noemde hem lieve vader en speelde met zijn halskraag en vederbos. Intusschen had Magdalena de buitendeur geopend en denzelfden sergeant binnengelaten, die Bouke had laten gevangenzetten. Een groote, fraaie hond schoot te gelijk de deur in en sprong vroolijk om Velasco en de kinderen heen. De Kapitein wendde zich nu tot den onderofficier, en sprak met hem een poos in ’t Spaansch.

“Nu zal het mijne beurt worden,” dacht Bouke, en inmiddels overlegde hij, wat hem te doen stond en hoe hij zich bij een verhoor gedragen zoude. Dat zijn leven op ’t spel stond, kwam hem niet eenmaal in de gedachte, of liever, hij bekommerde er zich weinig over, en hij peinsde alleen op een geschikt middel om zijn ambt van verspieder te kunnen vervullen en aan zijn heer kondschap te bezorgen van hetgeen hij ontdekt had. Zijn grootste vrees was, dat [62]het konvooi het dorp zou verlaten, aleer Reede van de nabijheid daarvan verwittigd ware, in welk geval de beide benden elkander mis zouden loopen en de geheele onderneming mislukken. Terwijl hij aan het overwegen was, ging de deur van het hok open en een paar soldaten traden binnen, die hem zijn voeten zooveel losbonden, dat hij gaan kon, en hem vervolgens met zich voerden. Het ruime voorvertrek doorgaande, vond hij het met soldaten gevuld, die bezig waren, de karren buiten te brengen. Hij volgde zijn leidslieden door een andere deur dan die waardoor hij eerst gekomen was, en bevond zich toen op den publieken weg, die hier ter weerszijden met woningen omzoomd was. Het begon reeds te schemeren en hij onderscheidde dus duidelijk de krijgsbenden, die zich hier van alle kanten verzamelden, een aanzienlijk getal ossen, schapen, varkens en voederwagens met zich aanvoerende.—Dezelfde sergeant, die Bouke gevangen had, stond in het midden van den weg en gaf zijn bevelen, toen er opeens een boer door de menigte kwam dringen en zich met luider stem bij hem beklaagde, dat de soldaten, die bij hem gehuisvest hadden, zijn ossen hadden medegevoerd en hem, op zijn beklag hierover, met slagen en scheldwoorden hadden betaald, schoon hij stellig wist, dat de Overste dergelijke plunderingen verboden had. De Sergeant, die dit laatste zeer wel wist, en echter zijn makkers voor straf wilde behoeden niet alleen, maar hun den gemaakten buit laten behouden, gaf den armen boer een slecht bescheid. “Wat bruit mij zoo’n schoft,” zeide hij: “hebt ge bewijzen, kerel? anders kunt ge maken, dat ge wegkomt, of ik zal het uw huid laten heugen, dat ge de soldaten van de Aartshertogin dus belastert. Hier mannen! smijt me dien kinkel uit den kring.” Dit was aan geen dooven gezegd: vrij onzacht grepen eenige soldaten den jammerenden en vloekenden huisman bij ’t wambuis en slingerden hem buiten den kring, zoodat hij vlak tegen Bouke aantuimelde. Deze was terstond bedacht om van deze omstandigheid gebruik te maken, en, hopende dat de omstanders geen Nederduitsch verstaan zouden, trok hij den boer naar zich toe en sprak hem in deze taal aan:

“Wou je graag je beestjes weerom hebben, vrindje?”

“Of ik ze weerom wou hebben!” antwoordde de boer, “maar die rekels....”

“Stil: luister! in het boschje ten westen van het dorp, zijn diegenen bijeen, die u daaraan helpen zullen: loop er als de wind naar toe en vertel al wat hier voorvalt.... gij zult uw ossen weerom hebben en nog twee goudstukken daarenboven.”

De boer zag hem verwonderd aan en wilde nog meer vragen; doch een der leidslieden van Bouke, die het gesprek begon te bemerken, draaide zich om en gaf den huisman een slag met het platte van zijn degen, waarop de sukkel begreep, dat een onverwijld vertrek het beste voor hem zou wezen.

Met het inpakken, het uithalen der karren en het maken der verdere toebereidselen tot het vertrek verliep nog een geruime tijd, tot groote vreugde voor Bouke, die, als wij reeds aanmerkten, niets [63]ergers duchtte, dan dat men te ras vertrekken zoude. Velasco was inmiddels uit zijn nachtverblijf gekomen, nam alles in oogenschouw, deelde zijn bevelen uit, en gelastte ook dat men den gevangene voor hem geleiden zou. Het verhoor was kort. Schoon men tegen Bouke niets anders had in te brengen, dan dat hij met een pistool de schuur genaderd was, scheen deze omstandigheid echter van zulk gewicht, dat Velasco begreep hem gevangen met zich te moeten voeren, om hem bij geschikter gelegenheid een langer verhoor te laten ondergaan. Men bracht hem nu ter zijde, ten einde hem aan den staart van een paard te binden en zoo bij den aftocht mede te voeren. Hiertoe werd de koord, die hem de voeten gebonden hield, geheel losgemaakt, en de soldaten ontdeden hem ook van den strik, die hem de handen bond, met oogmerk om het eene einde van het touw aan den paardenstaart vast te maken, toen zich op eens een schelklinkend trompetgeschal liet hooren, gevolgd van het losbranden van schietgeweer, het getrappel van paarden en het krijgsgeschreeuw eener aanrukkende bende. “Verraad! verraad!” klonk het door het dorp, en eer men tijd had om te ontdekken van waar de aanval komen zoude, zagen de Spanjaards een Staatsche ruiterbende van twee kanten binnenrijden. De boer, dien Bouke gezonden had, had aan zijn wensch voldaan; hij had den Heer van Sonheuvel, die vast vloekte en raasde over het niet verschijnen van zijn dienaar, ter bepaalde plaats gevonden, en deze had, dadelijk na het vernemen, dat het konvooi in het dorp was, bevel tot den aanval gegeven.

Nauwelijks had Bouke het krijgsgeluid gehoord, of hij rukte zich los uit de handen die hem vast hielden, nam van een daarbij staanden wagen, waarop schansgraverstuig lag, een zware spade en sloeg daarmede zoo geducht in ’t rond, dat hem in de eerste oogenblikken niemand naderen dorst.

“Schiet den schelm ter neder, die ons verraden heeft!” riep de sergeant, terwijl hij woedend een pistool op Bouke loste.

“Oranje! oranje! à bas de Spanjolen!” riep Bouke, terwijl hij met een geduchten slag den sergeant helm en hoofd verbrijzelde. “Hoezee! hoezee! al gewonnen!”

“Op mannen!” klonk nu de stem van Velasco: “hier Pedro! Berti, Mülhoff! Verzamelt uw manschappen en verspert de straat aan weerszijden. Blijft slechts als palen staan, totdat wij herkennen, hoe sterk de vijand is. Doch!.... Schiet niemand dien verrader neder?”

De bevelen van Velasco werden opgevolgd en zijn nu vereende bende trachtte de toegangen te bezetten, de wagens en het vee tusschen zich besloten houdende. Doch aan den wensch, dien de hoofdman geuit had, was niet voldaan geworden: Bouke was door de menigte heen gebroken, had zich, te midden der verwarring, die er heerschte, over een heining gered, en zich, door een omweg, met zijn bende vereenigd.

Het gevecht was nu begonnen, en hoe dapper ook de Spanjaards zich verdedigden, waren zij echter te onvoorbereid om den geduchten aanval der Staatschen te kunnen wederstaan. Zoolang echter hun wakkere bevelhebber hun bleef aanvoeren, weken zij geen duimbreed; [64]doch toen deze, zwaar gekwetst door een pistoolschot, van zijn paard stortte en weggevoerd werd, begon de moed der verweerders te verflauwen in dezelfde mate als die der aanvallers wies. Al spoedig zochten sommigen een goed heenkomen en poogden in de boerenwoningen de vlucht te nemen; doch de huislieden, die in den nacht overlast genoeg van die rauwe gasten geleden hadden, ziende dat de kans dezen tegenliep, vatteden post tegen hunne huisdeuren en dreven al wie er schuilen wilde met knuppelslagen terug. Dit vermeerderde den schrik der Spaanschen: verscheidene wierpen de wapenen weg en gaven zich over, terwijl anderen in alle richtingen, tusschen de huizen door, over het veld de vlucht namen.

“Waar is de Kapitein der bende?” vroeg de Ritmeester van Reede, zoodra hij zich van de overwinning verzekerd zag.

“Ik denk,” zeide Bouke, “dat men hem in gindsche woning gebracht heeft; daar heeft hij zijn nachtverblijf gehouden.”

“Naar de hel met hem! Wraak over den moord te Bruck,” riepen eenige voormalige Haneveeren, die zich mede bevonden onder de ruiters, welke Reede verzeld hadden. En ijlings afgestegen zijnde, snelden zij de boerenwoning in, welke Bouke zijnen Heer had aangewezen.

Terwijl de Ritmeester de noodige bevelen gaf om de gewonden te bezorgen en de gevangenen te binden, kwam Bouke op eens naar hem toeloopen. “Heer Baron!” riep hij toornig uit: “zij vermoorden den weerloozen Overste.”

“Dat zal hun de duivel!” schreeuwde Reede, driftig naar de boerenwoning loopende: “willen zij, spijt mijn last en dien zijner Excellentie, de Spaansche gruwelen nabootsen?”

Haastig trad hij de woning binnen, waar zich een vreeselijk schouwspel aan zijn oogen vertoonde. Met wonden overdekt lag de dappere Velasco in ’t midden van de schuur op den vloer uitgestrekt, omringd van ruiters, die hem nog gedurig houwen en steken toebrachten. Om hem lagen verscheidene Spaanschen, die hem in ’t uiterste hadden bijgestaan, nedergesabeld. Een fraaie jachthond stond er nevens en scheen zich alleen te bekommeren over een klein kind, dat nevens hem op den grond lag te jammeren. Wat verder stond Magdalena en hield haar zoontje aan haar borst geklemd, als wilde zij het tegen alle boosheid beveiligen.

“Terug! gij laffe moordenaars!” brulde Reede, met een vervaarlijke stem: “ik houw den eerste ter neder, die zich weder onderstaat, een weerlooze aan te vallen.”—Op het hooren van deze bedreiging, en op het zien van de woede, die in zijn oogen flikkerde, traden de ruiters terug. De Ritmeester naderde Velasco: deze poogde zich op te richten, dan vruchteloos. Reede en Bouke ondersteunden hem het hoofd. Hij sloeg het half gebroken oog op het kleine knaapje, dat angstig schreiend naar hem toe kroop: wendde vervolgens den blik op Reede en poogde te spreken. Hij kon echter niet anders uitbrengen dan de woorden: “dit kind!.... zijn vader.... vermoord.... O Heer! wees mij genadig!”—Met deze woorden zeeg hij achterover en gaf den geest. [65]

“Het is gedaan!” zeide de Ritmeester, een traan wegwisschende: “zijn dood zal mij eeuwig rouwen. Hij werd vermoord, en ik, die het had moeten beletten!.... Doch het kind ... Vrouw!” vervolgde hij tegen Magdalena: “behooren die twee kinderen aan den verslagen Overste?”

“Deze is mijn zoon,” antwoordde Magdalena, op Ludwig wijzende.

“En deze kleine?” hernam Reede.

“Heeft de ongelukkige het u in zijn laatsten levensstond niet gezegd?” vroeg Magdalena, hem met een somberen blik aanziende: “het is de zoon van den vermoorden Overste.”

“En zijn moeder?” vroeg de Ritmeester.

“Ik kan u geen verder bericht doen erlangen,” hervatte Magdalena: “wat beveelt gij? moet ik met mijn zoon mede ten prooi strekken aan den bloeddorst uwer volgelingen? of is het aan een arme weduwe, die met den krijg niets gemeens heeft, vergund, dat zij vertrekke?”

“Houd dat wijf, Heer Baron!” zeide Bouke: “het is een feeks, die met den Jezuïet van de Katholieke Hofstede samenspant, en zooals UEd! weet, gelijke monniken, gelijke kappen!”

“Foei Bouke! een arme vrouw en haar kind,” zeide Reede: “zij mogen in vrede heengaan.”

Magdalena wachtte geen nadere vergunning af; doch, Ludwig aan de hand houdende, trok zij, zonder iemand te groeten, dadelijk de achterdeur uit en verwijderde zich met haar zoon.

“En wat zullen deze?” vroeg Bouke, het kleine kind opnemende en te gelijk den hond streelende, alsof hij hem wilde verzekeren, dat hij geen boos opzet had tegen zijn beschermeling.

“Wij zullen daarover nader spreken,” antwoordde de Ritmeester: “thans moeten wij zorgen, dat de aftocht zoodra mogelijk geschiede.”

“Juist,” zeide Bouke, hem buiten de schuur volgende, “wel zegt het spreekwoord, dat al wat gaat ook terugkeeren moet.”


1 Men moet zien of hij geld heeft.

2 Wij hebben een ander beest gevonden: eenen verrader.

[Inhoud]

Achtste Hoofdstuk.

Godlof! het is mijn heer! ik heb zijn stem gehoort.

Vondel, Gijsbrecht van Aemstel.

Het zal mijn Lezers en vooral mijn Lezeressen waarschijnlijk niet dan aangenaam zijn, dat ik, bij ’t begin van dit achtste Hoofdstuk, van krijgsveld, legerplaatsen en wapenfeiten voorgoed afscheid neme, om hun een meer bevallig, meer huiselijk tooneel te schilderen en hen niet alleen in de kleine woning, welke de Heer van Reede binnen Amsterdam bezat, maar zelfs binnen de kraamkamer der edele vrouw te geleiden, welke met haren zuigeling op den schoot, in ’t gezelschap van den Predikant Raesfelt en van haar Baker, de terugkomst verbeidde van haar beminden echtgenoot. Deze had, nu [66]de legers de winterkwartieren betrokken, verlof ontvangen om de wintermaanden in den schoot zijns huisgezins door te brengen en zijn wederhelft op zijn aanstaande terugkomst voorbereid.

Mevrouw van Sonheuvel was een kleine, tengere blonde, met zachtblauwe oogen en regelmatige gelaatstrekken, die in vroegeren leeftijd, toen zij nog met den blos der schoonheid overtogen waren, menigen edelen aanbidder bekoord hadden. Doch sedert haar echt met den Baron van Reede, of liever sedert de weigering van haar vader om dat huwelijk te bekrachtigen, had een diepe smart aan haar fijngevoelig hart geknaagd en haar levenskrachten langzamerhand aangetast. Een teringachtige ongesteldheid sloopte haar zwak en aandoenlijk lichaamsgestel: de rozen der wangen verbleekten: de hoogzwellende boezem vermagerde en de eens zoo bevallige schoone was niet meer dan een schaduw van wat zij eenmaal geweest was. Op raad van zijn geneesheer, die de fijne lucht, welke men op het kasteel van Sonheuvel, hetwelk de Barones betrok, inademde, voor haar gestel nadeelig schatte, had Reede besloten binnen Amsterdam een kleine woning te betrekken, die vanouds aan zijn geslacht behoorde. Die verhuizing scheen echter weinig of geen invloed ten goede op de gezondheid zijner beminde gade uit te oefenen, terwijl daarentegen de plotselinge dood van haar zoontje, dat aan hevige stuipen overleed, haar een nieuwen, hoogst nadeeligen schok had toegebracht. Het was niet dan door de uiterste zorgen aan te wenden, en door zich van alles wat eenigszins schaden kon te onthouden, dat zij zoo gelukkig was geweest, de uitzichten te zien vervullen, welke een tweede zwangerschap haar had aangeboden: schoon pijnlijk en ziekelijk, had zij echter dien tijd doorgestaan en was vrij voorspoedig van een wel tenger en klein, doch gezond meisje verlost geworden, aan ’t welk zij nu hare moederteerheid toe mocht wijden, en dat haar bijwijlen de diepe smart vergeten deed, die haar ziel had ingenomen.

Zij was dan op een avond van de maand December, bij het helder lichtend turvenvuur, in een lagen, wel met kussens gedekten en met fluweel gevoerden leunstoel gezeten: tusschen haar en den haard was de thans in onbruik geraakte bakermat, omringd van de benoodigde korfjes en rekken, waarin de onmisbaarste kleedingstukken van het kleine poppetje net gevouwen lagen of waarop die hingen te drogen. De Baker zelve, een vrouw van zekere jaren, die, sedert zij als min bij de kleine Maria van Sonheuvel gekomen was, haar nooit verlaten en dus langzamerhand een vrij groote mate van invloed op het huisbestier bekomen had, zat echter thans niet op haar nederigen troon bij den haard; zij had het kind aan Mevrouw gegeven, liet de pap door het daartoe bestemde zeefje gaan, hield een wakend oog over het kokend kandeeltje, en vond nog tijd genoeg tusschenbeide om voor den predikant een kan ouden Rijnschen wijn en een fraaien roemer neder te zetten.

Den Predikant Raesfelt zullen wij uit het vervolg dezer geschiedenis nader kennen leeren: het zij ons, met besparing van verdere uitweidingen over ’s mans begaafdheden en karakter, alleen vergund [67]hier aan te merken, dat hij, sedert kort op het dorp Sonheuvel beroepen zijnde van Ransdorp, waar hij tot dien tijd gestaan had, op zijn reize door Amsterdam zijner nieuwe Vrouwe een beleefdheidsbezoek was komen geven.

“Ik hoop,” zeide Mevrouw tegen den Predikant, terwijl deze met een zilveren staafje het klontje suiker verbrijzelde, dat in den hollen voet des roemers lag, “dat mijn gezondheid genoeg in beterschap zal toenemen, om mij te vergunnen een gedeelte van den zomertijd te Sonheuvel door te brengen. Dan zult gij, Dominee! ook nadere kennis maken met mijn man. Ik ben benieuwd te weten hoe hij u bevallen zal. Gij begrijpt, hij is geen geleerde, maar een krijgsman: echter is hij zijn gezelschap dubbel waardig.

“Ik ben onderricht, Mevrouw!” antwoordde Raesfelt, “dat de Baron van Sonheuvel een ijverig voorstander is van onze dierbare Hervormde geloofsbelijdenis: dat hij geen geleerde is, vermindert zijn waardij geenszins in mijne oogen. Wie zoude ons dierbare Vaderland en onze Kerk beschermen, indien wij geen ander wapen voerden, dan de pen? wel is waar, Psalm 33 zegt, naar de berijming Datheni:

Krijgsknechten met hoopen

In stormen en loopen.

Konden door haar macht,

Koningen noch helden

Helpen in de velden

Sonder ’s Heeren kracht

Maar het spreekt van zelf, dat, daar de Heere voor ons, voor het Hollandsch Israël strijdt, deze regels alleen op de Spanjaards moeten toegepast worden, gelijk zulks ook bewezen is geworden door de vernietiging van hun onverwinnelijke Armada of vloot; doch, met dat al, gelijk ik ging aanmerken, ben ik onderricht, dat de Heer Baron de controverse onder zijn geliefkoosde uitspanningen telt. Ik twijfel dus niet, of wij zullen over deze en gene punten nu en dan, bij nadere bekendheid, belangrijke gesprekken mogen voeren.”

“Zeker,” hernam Mevrouw, “voor een soldaat houdt hij veel van een ernstig gesprek: als men hem vergelijkt bij zoovele oorlogsteden, die niets van de Schrift weten, en nooit om hun zaligheid denken, dan steekt hij gunstig bij hen af.”

“Ja!” voegde de Baker er bij, om het gezegde te bevestigen: “zijn Edelheid is een goed theologant en kent de Schrift op zijn duimpje en alles wat daartoe betrekking heeft. Heugt het UEd. nog, hoe spoedig hij, toen hij nog een kleine jongen was, dat versje van buiten wist, dat ik hem leerde, en waarin al de Boeken van het Oude en Nieuwe Testament naar rang vermeld worden, en hoe hij het altijd opzei in bed, als hij den slaap niet kon vatten?”

“Ook heeft hij veel smaak in de Psalmen,” hernam Mevrouw, en kent er vele van buiten, zoowel volgens de berijming van wijlen den Heer van Sint-Aldegonde, als volgens die van Datheen.”

“Heeft hij smaak in de Psalmen?” vroeg de Predikant met blijdschap: [68]“o dan zullen wij het bijzonder goed samen vinden, als zijnde deze ook mijne geliefkoosde studie. Ik hoop ZijnEd. dan mijn werk voor te lezen over den honderd-zeven-en-veertigsten Psalm, waarin ik wederlegge de dwalingen Ingelhoffii, die hem Esdrae, en Colsonni, die hem den Asaph toeschrijft (zijnde de eerste een Saksische, en de tweede een Schotsche uitlegger), en zonneklaar bewijze, dat hij door niemand anders kan vervaardigd zijn dan door Salomonem. Een bondig stuk! drie honderd bladzijden folio.”

“Heden Dominee!” zeide de Baker, terwijl zij verbaasd het hoofd ophief en met den paplepel in de hand als het beeld der verwondering staan bleef: “ik dacht, dat de Psalmen alle Davids waren, zooals er voorstaat.”

“Stil Baker!” zeide Mevrouw: “Zijn Weleerwaarde zal het immers beter weten dan gij.”

“Ja! dat is wel mogelijk, dat Dominee zich beter op de uitlegkunde verstaat; doch ik houd mij aan den tekst: wat helpt het mij, of ik al hoor wat er zou kunnen of moeten staan? ik vraag wat er staat. Het is de Booze, die al die uitleggingen en verfraaiingen van de Schrifture heeft uitgevonden. Mijn Dominee was de oude Rammelbonzium, die heeft Calvino nog als zijn broertje gekend en is voor den geloove verbrand in ’t jaar van gratie 65 ... of ... laat eens zien!.... ’t kan ook wel in 68 geweest zijn.... Neen toch, want het was net in dien kouden winter.... ei wanneer was het ook weer?... Ja.... Mevrouw!.... het zoude den ouden Heer Baron nog wel heugen; maar....”

“Baker!” zeide Mevrouw met een treurigen blik: “denk waar gij spreekt en wat gij zegt!”

“Maar Baker!” zeide Raesfelt: “hebt gij dan niet gelezen, dat de letter doodt, maar dat de geest levendig maakt?”

“Juist Dominee! en daarom moeten wij niet over de doode letter twisten! want wat zegt de Schrift: zalig zijn de armen van geeste....”

“Zwijg, Geertrui!” zeide Mevrouw op een gebiedenden toon: “en breng mij de kandeel. Zoo gij met Dominee wilt hakketeeren, zal ik u altijd uit de kamer sturen, als Zijn Weleerwaarde ons bezoeken komt.”

“Wacht u daarvoor, Mevrouw!” hervatte de Predikant: “zij heeft een ijver voor de goede zaak, ofschoon niet met verstand, en UEd. moet haar aan de onderwijzinge, die uit de waarheid is, geenszins onttrekken. Het zal mij altijd aangenaam en goed zijn, dergelijke gesprekken met haar te voeren, schoon ik hope, dat zij niet de versenen tegen de prikkelen slaan zal, noch zich tegen de leeringe hares leeraars verzetten.”

“Leeraar! hm! hm!” mompelde de oude Geertrui met al de kwade luim eener bedorven dienstbode, zonder acht te geven op de ontevredenheid van hare meesteres. “Wist men van leeraars in de dagen van den vromen Rammelbonzio! Leeraars! zoo noemt de Schrift de Farizeën!”

“Om weder op den Heer Baron te komen,” zeide de Predikant, die de aanmerkingen van de verstoorde Geertrui niet hoorde, of althans [69]veinsde die niet te hooren; “het moet wel bedroevend zijn voor UEd. hem zoolang te moeten missen; doch tevens troostrijk, dat ZEd. in den verleidingsvollen krijgsmansstand met zulke oprechte vroomheid en godvruchtigheid is toegerecht, zoodat hij niet alleen de wapenrusting, die het vleesch bedekt, heeft aangegord, maar ook die, welke den Christenstrijder voegt, en de ziel tegen de listen des ronddwalenden Satans beschermt.”

“Gewis, Dominee!” antwoordde Mevrouw: “mijn echtgenoot mag in dit opzicht tot een voorbeeld strekken aan alle krijgslieden. Ja, dachten allen als hij, dan zou de hand des Heeren ijveriger zijn voor ons land. Altijd is hij even trouw en kuisch, en hoelang hij van mij verwijderd zij, geen vreemde vrouw zal hij aanzien.”

“Ja! die vreemde vrouwen!” zuchtte Raesfelt: “wel zegt Salomo: ““al wie tot haar ingaan, zullen niet wederkomen.””

Op dit oogenblik hoorde men een verward gedruisch op de straat, door een luid geklop aan de voordeur gevolgd: en weldra liet zich de stem van den Heer des huizes kennelijk onderscheiden.

“Godlof!” riep Mevrouw: “daar is mijn man! Baker! neem even het kind! ik moet hem spoedig te gemoet gaan!” Dit zeggende, rees zij haastig op en wilde de kamer uitsnellen; doch halverwegen verlieten haar hare krachten, en zij moest zich aan de Baker vasthouden, die haar weder naar haar zitplaats terugvoerde.

“Wel Engel!” zeide de Baker: “waar waren je gedachten? pas een maand oudkraams en dan in die tochtige gang loopen. Heden neen, dat niet, lieve kind! Daar zou Mijnheer wat aan hebben, aan een verkouden vrouw.”

“Nu is het als in Psalm negentien,” riep de Predikant:

“Daar uyt reyst hy seer claer

en wat er verder volgt; schoon de vergelijking niet volkomen juist zij: want de Heer Baron komt niet uit maar in zijn slaapzale.”

Terwijl hij deze aanmerking maakte, was Reede binnengetreden. Met aandoening en blijdschap omhelsde hij zijn vrouw, die hem haar zuigeling aanbood. Verrukt op het gezicht van het bevallige kind, nam hij het uit de armen der moeder op, zette zich in den stoel, dien de Baker hem had aangeschoven, wipte het kind over zijn knieën, tot grooten angst der Baker, op en neder en tikte het op de zachte wangetjes met den breeden handschoen, waarmede hij nu en dan de tranen wegwreef, die hem langs den knevel dropen. Met zalig genot zag zijn gade hem aan, terwijl de oude Geertrui, die hem het wichtje slecht vertrouwde, bezorgd naast den stoel stond en zich gedurig voorwaarts boog en de handen uitstak, als hield zij zich gereed, het meisje op te vangen, ingeval hij het mocht laten glippen. Nadat dit zwijgend tooneel eenige oogenblikken geduurd had, werd hij den Predikant gewaar, die aan de overzijde der stond te buigen als een knipmes.

“Wie is die zwartrok?” vroeg hij zachtjes aan zijn vrouw. [70]

“St! Hendrik! dat is de eerwaarde Predikant Raesfeldius, die in uwe afwezendheid te Sonheuvel beroepen is.”

“Ei! zoo! Uw dienaar Dominee! men heeft mij zooveel goeds geschreven van uwe bekwaamheid en vroomheid, dat ik onnoodig geoordeeld heb u in persoon te komen hooren, aleer wij u bij ons beriepen. Ik verlang zeer, nadere kennis met u te maken.”

“De Heere moge u segenen met allerlei goet, gelijk Psalm honderd-vier-en-dertig het heeft, naar de berijming Datheni. Ik wensch mij geluk en verblijd mij over UEd. terugkomste, gelijk Paulus hem verblijdde over de wederkomste Titi, als er geschreven staat II Corinthen VII, en wederom in ’t zelfde kapittel: wij zijn vertroost over uwe vertroostinge. Ik dank den Heere, dat Hij mij heeft waardig geoordeeld in uw woonstede het Evangelium te verkondigen, en een medearbeider in zijnen wijngaard te worden van UEd., die zoo ijverig de dingen bedenkt, die des Koninkrijks zijn. Wel moge ik met den Psalmist uitroepen, wat hij in den honderd-twee-en-twintigsten Psalm zingt:

Binnen uw mueren woonen sal

Liefde, vrede met eenigheyt;

De huysen en paleysen breydt

Sijn vol van Gods segeningh al.

“Amen!” zeide Reede, den hoed afnemende. “Nu, ik hoop, dat wij van dezen zomer nadere kennis zullen maken.... Maar zeg eens liefste! gij hebt ons kind laten doopen, nietwaar?”

“Gewis mijn schat! Het is Maria gedoopt: dat was immers de afspraak.”

“Ja! dat weet ik wel; doch het moet nog een naam hebben. Ulrica moet het heeten. Ulrica Maria, zoo gij wilt.”

“Ulrica?—maar allerliefste! er is niemand in de geheele familie die zoo heet! Ulrica! wat is dat voor een rare naam?”

“Raar zooveel gij wilt; doch ik ben er zeer op gesteld. Ik zal u nader wel eens zeggen waarom; doch, daarvan gesproken, ik breng u een klein geschenk mede.—Heidaar! Bouke! Geert! roep Bouke eens!.... doch wacht, Geert! steek eerst die twee kronen in uw tasch en dat stuk kant, dat ik u voor een welkomthuis heb medegebracht.”

“Duizendmaal dank, Uwe Edelheid! God zegene UEd.,” zeide de Baker, “en doe UEd. en Mevrouw veel vreugde aan de lieve kleine beleven.... een fraaie kant voorwaar.... echt Brusselsch werk.... UEd. heeft het immers bij geen plundering gewonnen?”

“Neen, Geert: het is eerlijk van mijn penningen betaald; doch kom! haal Bouke hier!.... doch daar bedenk ik iets: blijf nog even. Wanneer denkt Uw Eerwaarde naar Sonheuvel te verkassen, Dominee?”

“In de volgende week gaat een wagen van hier,” zeide de Predikant, “die ons derwaarts zal voeren.”

“Welnu! Dominee! Dan zal het mij aangenaam zijn, Uw Eerwaarde morgen op het middagmaal bij mij te zien met de Juffer. Uw [71]Eerwaarde is immers getrouwd, nietwaar? Alle Dominees zijn getrouwd?

“Ik zal, wat mij betreft, gaarne UEds. vriendelijk aanbod aannemen,” antwoordde Raesfelt: “doch ik verzoek UEd. mijn Huisvrouw te verschoonen, aangezien zij voor de kinderen moet zorgen. die....”

“Wel! dat moet geen hindernis teweegbrengen. Breng de gansche poppenkraam dan maar mede. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd, zou Bouke zeggen; doch met uw verlof, ik heb thans met mijn vrouw iets gewichtigs af te handelen.... dus tot morgen!—Uw Eerwaarde neemt het immers niet kwalijk?”—Dit zeide Reede, den Predikant vriendelijk en met gulheid de hand schuddende.

“Zeer natuurlijk,” zeide Raesfelt: “ik groet UEd. vriendelijk in den Heere!”

De Predikant vertrok. Kort daarna verscheen Bouke.

“Wat is er van UEds. dienst? Hoe vaart Mevrouw en de kleine? De Heere beware ons wat een schoon kindje: net Mevrouw! ja wel mag men zeggen: zoo de hen zoo de ven, en de ekster kan het hippelen niet laten!”

“Bouke!” zeide de Baron: “haal den kleine boven!”

“Dat zal bezwaarlijk gaan, mijnheer! die heeft UEds. helm beetgekregen en wil hem volstrekt niet laten varen: ja, ’t wil al muizen, wat van katten komt.”

“Doe zooals ik u zeg!” hernam Reede. Bouke vertrok.

“Maar van welken kleine spreekt ge toch, Hendrik,” vroeg Mevrouw.

“Kijk maar zoo verheerd niet: dat zal zich wel ophelderen: daar komt Bouke al met hem aan. Bij mijn degen! een schoone jongen, al is het een Spanjool!”

Bouke kwam binnen met een knaapje van ongeveer twee jaren op den arm, dat luid schreeuwde en tegenspartelde.

“Hier is hij, mijnheer; doch hij blaart als een kalf, omdat ik hem den helm heb afgenomen: ’t was tijd, hij scheurde de veders aan stukken.”

“Bewaar ons, Hendrik!” zeide Mevrouw: “wat is dat voor een kind? Ik wil niet hopen.... zooeven nog heb ik bij Dominee uw vroomheid geprezen.”

“Kom! kom! gekheid, wijfje-lief! is het geen mooi kind? Kijk eens, wat schoone blonde krullen!.... en die schelmsche zwarte kijkers, die hij zeker van zijn vader heeft.... Kom jongen! huil niet: hier is lekkers!”

“Niet lekkers! naar beneden!” riep het kind.

“Maar vertel mij dan toch,” herhaalde mevrouw, “wien dat schaap toebehoort.”

“Wien?.... Aan niemand, of liever, aan dengenen, die zich zijner erbarmen zal. Luister! in de vorige maand heb ik een konvooi opgelicht, dat van Gelder naar Mendoza gestuurd werd. De commanderende officier van het geleide werd gruwzaam door mijn volk omgebracht, uit wraak voor den moord, aan mijn vriend Falckestein gepleegd. Ik had dit moeten voorzien en beletten; doch wat was [72]er aan te doen? het feit was gepleegd.—Nu was er bij het lijk een vreemde vrouw met twee kinderen, en een fraaie jachthond.... Nietwaar Bouke! een kostelijk schoon dier? Ik heb hem in ’t voorbijgaan op Sonheuvel gelaten. Nu, die vrouw moet al een rare mamsel geweest zijn, althans zoo Bouke vertelt. Kort en goed, zij liep met het eene kind weg, en liet mij met dezen schreeuwerd zitten, die een zoontje van den vermoorden Overste is. Hoewel ik weinig lust had om mij met dit Spaansche gewrochtje te belasten, zoo nam ik het echter mede, half uit medelijden, en half omdat zijn vader, eer hij stierf, het mij had aanbevolen en ik toch door de zorg voor het kind het een weinig goed dacht te maken, dat ik voor den vader zoo slecht gezorgd had. Ik schreef, bij mijn terugkomst in ’t leger, aan Don Louis de Velasco, die een eigen broeder is van den overledene, hoe het schaap in mijn handen geraakt was, en vroeg, hoe ik het hem best zou oversturen: en wat denk je, dat mij die Spanjool ten antwoord gaf?—Dat zijn broeder nooit getrouwd geweest was, en dat hij geen lust had, zich met de basterds, die hij bij zijn leven verwekt mocht hebben te bemoeien: dat ik het buit had gemaakt, en er nu zelf voor zorgen kon.—Wat zou ik doen? Ik bewaarde het arme wicht: en thans vraag ik u op uwe beurt, schatlief! wat zullen wij doen met het lieve schaap?”

“Wij zullen het bij ons houden, Hendrik!” zeide Mevrouw, het kind op het voorhoofd kussende: “wij zullen het als ons eigen kind behandelen, tot de moeder zich aanmeldt, of de bloedverwanten zich zijner aantrekken. Wie weet, Hendrik! of God het ons niet gezonden heeft om de plaats te vervullen van het lieve engeltje, dat wij verloren hebben.”

“Hm! hm! zoo gauw niet!” zeide Reede: “zoo zijt gij vrouwen altijd! van ’t eene uiterste in ’t andere. Straks schriktet ge er van, toen ik het binnenbracht, en nu wilt ge het kind als zoon aannemen!—Doch daarover later! Ik zal er intusschen nog eens over schrijven aan den Spaanschen Grootmeester, hoe weinig trek ik er toe gevoele. Zie eens! de knaap schijnt zich met de familie bekend te willen maken: hij poogt al kusjes aan zijn kleine zusje te geven.”

“Een lief kind waarlijk,” zeide de Barones: “nietwaar, lieve jongen! gij zult veel van mij houden en mij wel moeder willen noemen?”

“Moeder!” zeide de knaap, haar scherp in ’t gezicht ziende: “Moeder weg!”

“Arm kind,” hernam de brave vrouw, het kind aan haar hart drukkende: “gij zult in mij haar wederom vinden, die gij verloren hebt;.... indien gij mij maar ook niet verliest!” voegde zij er zuchtend bij.

“Foei, lieve engel!” zeide de Baron, haar kussende: “welke treurige gedachten! zoo iets moogt gij niet zeggen.”

“Maar toch wel denken,” hernam zij. “Het zal niet lang meer met mij duren, Hendrik! ik word alle dagen zwakker.” En tot bevestiging van dit gezegde zette zij den kleine neder, en gaf hem over aan de zorg van Geertrui, die de zuigeling intusschen in de wieg had gelegd. Smakelijk nuttigde het knaapje een boterham, en [73]liet zich vervolgens door Geertrui naar zijn bedje brengen, hetwelk voor het overleden zoontje des Barons gediend had en nu voor zijn voedsterling in gereedheid gemaakt werd.

“Ik hoop u dezen zomer buiten te brengen,” zei inmiddels de Baron tegen zijn vrouw: “die benauwde stad deugt u niets. Dat geleuter van de Dokters beduidt geen zier. De frissche buitenlucht zal u goeddoen. Dat beloof ik u!”

Treurig schudde de Barones het hoofd. “Ik wil u niet bedroeven, Hendrik!” zeide zij: “doch het is zooals ik zeg. Mocht ik slechts met mijn vader verzoend zijn vóór mijn dood: dan zou ik meer gerust het hoofd nederleggen, hoe hard het mij ook valle van u te scheiden. Dan, Gods wille geschiede.”

Dezen troost mocht de ongelukkige lijderes niet bekomen. Hartzeer deed haar, ongeveer twee maanden na de terugkomst van den Baron, ten grave gaan, betreurd door allen, die haar beminnelijke hoedanigheden gekend hadden, maar vooral door haar echtgenoot. Deze haastte zich, het huishouden op te breken, Amsterdam, dat hem niets dan smartelijke herinneringen gaf, te verlaten en zich weder op zijn kasteel van Sonheuvel te vestigen, gedurende den tijd, dien hij niet in het leger doorbracht.

Inmiddels had hij zich met vaderliefde gehecht aan den kleinen vondeling, wien hij den naam van Joan had gegeven. Vruchteloos waren al zijn nasporingen geweest: onbeantwoord waren al zijn nadere brieven aan Velasco gebleven. Hij besloot eindelijk het kind als het zijne op te voeden en bij voorbaat zelfs voor het zijne te laten doorgaan; terwijl hij, voor zijn vertrek uit Amsterdam, aan Bouke en Geertrui plechtig liet zweren, dat zij aan niemand de ware toedracht der zaak zouden bekend maken. “Het kind moet, mag nooit weten,” dacht hij, “dat ik zijn vader heb laten vermoorden: anders zou het mij eens vloeken in de plaats van mij te zegenen. Komt het eens tot rijper jaren, dan zullen wij zien, wat wij er van maken kunnen.”

Eenigen tijd na zijn aankomst op Sonheuvel, vernam de Baron van een reizenden koopman in honden, dat dit fraaie dier, hetwelk hij bij Velasco gevonden had, door hem een paar jaren te voren aan den Grave van Falckestein was verkocht geweest. De Baron begreep terstond, dat Velasco het zich tijdens de plundering van Bruck had toegeëigend, en daar het hem een aangename gedachte was, de Gravin Douairière in het bezit te herstellen van iets, dat haar gemaal had behoord, zoo haastte hij zich haar, die nu in Den Haag haar verblijf had gevestigd, een beleefden brief te schrijven, waarbij hij haar kennis gaf van zijn ontdekking en haar verzocht hem te melden, wanneer zij den hond zou ontvangen. Tot zijn groote verwondering ontving hij in antwoord den volgenden brief, in ’t Hoogduitsch geschreven:

“Heer Baron!

UEds. geëerde Missive is bij groot geluk niet in handen van Mevrouw de Douairière van Falckestein, maar in de mijne gekomen. [74]Het zou mij leed doen, indien Haar Genades gestel, hetwelk door zoovele en zoo zware rampen reeds sterk geleden heeft, een nieuwen schok ontving door de treurige herinneringen, welke het ontvangen van het geschenk, dat UEd. voornemens was Hare Genade te doen, bij Hare Genade zou verwekken. Ik heb de eer UEd. bij dezen kennis te geven, dat het mijn voornemen is, met Hare Genade, dadelijk na het einde van haren rouwtijd, een wettige verbintenis aan te knoopen (waarop God zijnen zegen geve). Ik twijfel niet, of UEd zal wel eenig deel willen nemen in mijn rechtmatige vreugde over dat blijde vooruitzicht.—Intusschen verzoek ik UEd. Mevrouw de Douairière over het bewuste onderwerp niet meer te schrijven, daar UEd. zelf de noodzakelijkheid zal inzien van haar alle dergelijke treurige aandoeningen, opgewekt door het herdenken aan vervlogen genoegens, te sparen.

Ik heb intusschen de eer mij nederig in UEds. vriendschap aan te bevelen, en UEd. te verzekeren, dat ik onveranderlijk ben,

Heer Baron!

UEd. toegenegen Vriend, en
Dienstwillige Dienaar,

Lodewijk Gunther van Nassau.”

“Die vrouwen! die vrouwen!” riep Reede stampvoetend uit, nadat hij den brief tweemalen met verbazing gelezen had: “kan men zich zoo iets voorstellen? Nauwelijks is de asch van haar man koud.... (en welk een man was hij, dien zij verloor!).... of zij gaat met een ander in ’t huwelijksbootje!.... Haar over ’t bewuste onderwerp te schrijven! ... Neen waarachtig niet. Geen taal of teeken zal ik haar ooit meer sturen, dat beloof ik haar. Ik zal moeite hebben mij in te houden, als ik dien Graaf van Nassau weder onder de oogen krijg. Foei! foei!”—En hij scheurde in drift den ontvangen epistel in duizend stukjes.

[Inhoud]

Negende Hoofdstuk.

The knowledge of my birth secured

From all and each, but most from me.

Byron, the Bride of Abydos.

Mijn afkomst werd voor elk, vooral voor mij, verholen

De Abydeensche Verloofde.

Evenals een beekje, dat, van den top der Alpen ontweld, lange tallooze omwegen voortgevloeid, verscheidene kronkelingen en bochten beschrijvende, een geruimen tijd naamloos en als onbewust waarheen, [75]over rotsen en klippen, door velden en akkers dwaalt, en den wandelaar, die zijn boorden volgen wil, in de onzekerheid laat, waarheen zijn reis zal geleiden, totdat het eindelijk, door den toevloed van andere beken en den aanvoer des bergwaters gezwollen, zijn oevers verbreeden ziet, en over een dieper bedding onder een bepaalden naam zijn weg vervolgt, zoo ook is ons verhaal, dat tot nu toe niet de lotgevallen van een bijzonderen hoofdpersoon, maar de wederwaardigheden van verschillende personages heeft geschetst, eindelijk zooverre gevorderd, dat het zich niet meer ter rechter- of ter linkerzijde behoeft af te wenden, maar onafgebroken met de daden van den wezenlijken held der geschiedenis de aandacht des lezers kan bezighouden. Het voegt ons dus, ter dezer plaatse, waar de geschiedenis, die wij beschrijven, eigenlijk een aanvang neemt, den Lezer dank te zeggen voor het geduld, betoond in het ten einde brengen onzer vrij lange inleiding, die hij misschien bij zich zelven reeds zal vergeleken hebben met den Brijberg, waar men moest dooreten, alvorens men in Luilekkerland aankwam, afgebeeld op het oude prentje, in mijne kindsheid voor de som van een oortje alom verkrijgbaar, en thans, nu er geen oortjes meer afgepast kunnen worden en de kinderen veel te verstandig zijn, dan dat zij zich met Luilekkerland, Jan de Wasscher en dergelijke grollen zouden bezighouden, wellicht niet meer te bekomen. Men wane echter niet, dat ik, mijn inleiding bij den Brijberg vergelijkende, de gelijkenis verder zou willen trekken en het verhaal zelf voor Luilekkerland laten doorgaan. Hiertoe ben ik, ik zal niet zeggen te nederig (want die verontschuldiging is afgezaagd), maar te trotsch; want ik wil, uit loutere trotschheid, nimmer iets beloven, dat ik vooruit zeker weet, niet te kunnen geven.

Indien er nu een Lezer vragen mocht (want het is een vragend geslacht, dat der lezers, en vooral dat der Recensenten), waarom ik niet liever al hetgene ik nu in mijn inleiding heb te boek gesteld, naderhand bijwijze van herinnering of verhaal in mijn geschiedenis heb ingelascht, zoo zou ik hem antwoorden, niet alleen dat het mij altijd vermoeiend en lastig is voorgekomen, wanneer in werken van deze soort de draad der geschiedenis werd afgebroken, om te vertellen hetgeen voor de geboorte van den hoofdpersoon, althans lang voor den tijd van het verhaal, was voorgevallen; maar ook, dat ik in deze geschiedenis van den ouden tijd, het voorbeeld heb willen volgen van de legerhoofden van dien tijd. Dezen trokken niet, zooals thans geschiedt, dadelijk op de hoofdstad aan, om, na deze bemachtigd te hebben, door dezen of genen Generaal de mindere steden en vestingen aan hun wapenen te onderwerpen, maar zij belegerden eerst de grenskasteelen, vervolgens de schansen en vestingen, die zij op hun weg ontmoetten en eerst na de verovering van die alle, drongen zij in het hart van het land door.

De kleine Joan werd dan, gelijk wij in het slot van het vorige Hoofdstuk hebben verhaald, op het kasteel te Sonheuvel opgevoed, en ging er voor den zoon van zijn pleegvader door. Alleen de predikant Raesfelt, wien Reede zijn vertrouwen geschonken had, en [76]die het door zijn braafheid verdiende, de getrouwe Bouke en de oude Geertrui kenden het geheim van zijn geboorte. De Baron, zoowel als Raesfelt, beducht dat het Spaansche bloed eenmaal in de aderen des jongelings mocht spreken, boezemden hem, van kindsbeen af, een vreeselijken haat in tegen zijn landgenooten, en een groote liefde en achting voor het huis van Oranje, vooral voor Graaf Maurits, zijn meest schitterende ster. Zij deden meer: zij zochten hem, onder de aanwakkerende godsdiensttwisten, tot een ijverigen voorstander der oude rechtzinnige leer te maken: en het was vooral de Predikant, die hiertoe zijn uiterste best deed.

De Predikant Raesfelt (want wij moeten den man nader leeren kennen) was, gelijk de meeste godgeleerden van dien tijd, een man vol groote bekwaamheden, en met enkele lichte gebreken, doch die niet zelden beletteden, dat hij op zijn waren prijs geschat werd. Koelheid, lauwheid in de zaak van den godsdienst was toenmaals onbekend: men was gedwongen, zoo niet uit overtuiging, althans uit noodzakelijkheid, voor deze of gene gevoelens partij te trekken, Raesfelt, met hart en ziel gehecht aan de leerwijze, die Bogerman, Gomarus, Lubbertus en hun medestanders predikten, paarde aan de denkbeelden van dezen ook hun staatkundige beginsels. Evenals de genoemde schrijvers was hij een door en door geleerd man, doorvoed met de lezing der oude, vooral der godgeleerde schrijvers. De zucht tot onderzoek en kennis wies gestadig bij hem aan, en het stille studeervertrek was voor hem het meest geliefkoosd verblijf. Aldaar arbeidde hij onvermoeid en onafgebroken aan de voortzetting zijner studiën, terwijl oprechte waarheidsbegeerte en zucht om veel goeds en nuttigs te stichten, niet minder dan een brandende weetgierigheid, de spoorslagen waren, die hem het werken zoo gemakkelijk, ja tot zijn dagelijksch brood maakten. Zijns ondanks echter en niettegenstaande deze drijfveeren leidde de bij den mensch ingeschapen lust om hetgeen hij eens voor goed en waar heeft gehouden te blijven aankleven, hem steeds daartoe, dat al zijn oefeningen de strekking hadden om het godsdienstig stelsel, dat hij zich eenmaal gevormd had, te versterken: al de schriftuurplaatsen, al de bewijzen en verklaringen, die aan zijne denkwijze kracht bijzetteden, verkregen in zijn oog een dubbel gewicht; en al de uitleggingen of vertalingen, die niet met zijne meeningen strookten, werden door hem veel spoediger dan hij zelf dacht, voor valsch, of ten minste voor dom verklaard: zoodat hij, hoe onpartijdig hij meende en wenschte te zijn, dikwijls en zonder het te weten tot sterke partijdigheid verleid werd.

Schoon zijn verstand dus somtijds dwalen mocht, zijn edel en oprecht hart dwaalde niet. Zijn wandel was onergerlijk voor God en voor de menschen: zijn gedrag een voorbeeld van Christelijke liefde en zachtmoedigheid. Liefde tot den naaste was bij hem geen theorie, maar een deugd, die hij, waar en wanneer hij kon, in praktijk bracht, en zoo zijn verstand hem somtijds verleidde om den andersdenkende te beschouwen als iemand, wien men, naar het voorschrift des Apostels, niet in zijn huis mocht ontvangen, noch tot hem zeggen: [77]“wees gegroet,” zijn hart bleef ook voor den in zijn oog verdoolden broeder nimmer gesloten. Zijn huisvrouw had hij, ondanks haar weinig aangenamen aard, van harte lief, en met zijn kinderen was hij recht mal, gelijk men zegt. Ook de inwoners van het slot en het dorp Sonheuvel waren aan hun Herder bij uitstek gehecht, want zij vonden in hem altijd een oprechten, deelnemenden, getrouwen vriend en somtijds voortreffelijken raadsman.

De zorg voor zijn huishouden en voor zijn gezin, dat langzamerhand vrij talrijk was geworden, liet hij geheel aan zijn wederhelft over: hem vonden de eerste ochtendstralen reeds in zijn studeervertrek, ’t welk hij alleen om te middagmalen verliet en waar hij, na een korte wandeling door het dorp, het overige van den dag in doorbracht. De Zondag alleen bracht in deze levenswijze eenige verandering teweeg: dan ontbeet hij met zijn gezin, verruilde den huispels tegen den zwarten rok, ging, na de predikatie, doorgaans op het kasteel het middagmaal gebruiken en deed, als de namiddagdienst was afgeloopen, met Joan en zijn zoons een wandeling in den omtrek: terwijl hij den avond, wel niet met studeeren, doch met het lezen van de nieuw uitgekomen werken over controverse punten, ten einde bracht.

Ondanks zijn zittend leven had hij een zeer rechte gestalte: zijn gelaat had de zoogenaamde kamerkleur verkregen en getuigde van onthouding en inspanning. Zijn neus was ver vooruitgebogen, als ware die bij de wording bestemd geworden tot het snuffelen in boeken en papieren. Van onder zijn zwarte kalot slipten eenige weinige lichtblonde haren uit, terwijl zijn ooren als de vleugels van een Cherubijntje zich van het hoofd verwijderden. Zijn blauwe oogen blikten doorgaans strak en afgetrokken voor zich uit; doch hun gewone dofheid werd verlevendigd, wanneer de aard van het onderhoud de deelneming van den Predikant gaande maakte, of wanneer zijn gemoed door het vernemen van iets belangrijks, zijn geliefde studiën betreffende, bijzonder was aangedaan.

Zijn huisvrouw verschilde aanmerkelijk in verstand en karakter met haar echtgenoot. Deze had haar gehuwd, omdat een Predikant in dien tijd trouwen moest, wilde hij niet voor een Roomschgezinde aangezien worden, en omdat zij een ordentlijken stuiver bezat; doch hij had gewis een betere keuze kunnen doen. Behalve dat zij scheel zag, dat haar gelaat met sproeten en puisten, met een rooden neus, scherpe kin en vale kleur versierd was, bezat zij een inborst, niet ongelijk aan die der beminnelijke echtgenoote van den vlijtigen Trommius, welke, (zoo men verhaalt) het handschrift van het ontzettend werk der Concordantiën, toen het ter helft door haar man voleindigd was, op het vuur smeet, en het zoo bont maakte, dat de arme leeraar, die geduldig zijn arbeid van nieuws af aan weder begonnen was, bij haar overlijden uitriep: “God zij geloofd! nu heb ik rust en kan mijn werk ten einde brengen!”—Ook Mejuffrouw Raesfelt was een soortgelijke heks; doch haar man had minder van haar boozen aard te lijden dan eenig ander, ja zelfs had hij het zoover weten te brengen, dat hij met haar leefde als hij met de zachtzinnigste vrouw in de [78]wereld zou gedaan hebben. Dit geluk was het gevolg zijner levens wijze. Hij zag haar nooit dan aan het middagmaal, waar hij den mond alleen opende tot bidden en eten; zijnde hij voor ’t overige zoozeer in gedachten verdiept, dat hij niets vernam van ’t geen om hem gebeurde—en in bed, waar het vroege opstaan van den man en de drukke vermoeienissen, welke de vrouw zich door loopen en praten, en kijven veroorzaakte, beiden alras deden inslapen. Daarenboven was, bij hun huwelijk, als een plechtige voorwaarde door den Predikant bepaald, dat Barbara nooit in de studeerkamer zou verschijnen, noch er eenig gezag uitoefenen, ’t zij in eigen persoon, ’t zij door middel van meid of kinderen. Alleen de oudste dochter, Kaatje, bracht ’s morgens aan haar vader een kan bier en een snede brood met kaas voor zijn ontbijt boven; doch dit verrichtte zij met inachtneming der uiterste stilte; niet zelden vond zij des avonds, als zij het bord kwam afhalen om er het avondeten op te plaatsen, het ontbijt nog onaangeroerd staan: eens zelfs was het niet te vinden; en geen wonder! Dominee had het in gedachten met papieren en boeken in zijn schrijflade gesloten, waaruit het na verloop van ettelijke dagen weder te voorschijn kwam.

De zoons van den Predikant, althans toen zij tot die jaren gevorderd waren, waarop de onderwijzing van hun vader hun van dienst kon zijn, hadden, als vanzelf spreekt, hoewel op gezette uren, den toegang tot het Sanctum Sanctorum, alwaar zij in die wetenschappen onderwezen werden, welke hun noodig waren te kennen om de Academische lessen eenmaal te kunnen bijwonen. Koenraad en Hendrik (dus waren de beide oudsten genoemd) beantwoordden de moeite, die hun vader zich gaf, met aanmerkelijke vorderingen in de oude talen, zoowel als in de eerste gronden der theologische studiën, en met vreugde herhaalde de Predikant dikwijls de woorden van den Psalmist, uit Psalm negentig:

Laet over ons’ kinderen schijnen uwe eere,

wanneer hij zich voorstelde, dat zij eenmaal tot steunpilaren van de Vaderlandsche Kerk zouden opgroeien en deze tegen de aanvallen van Paapsgezinden, Socinianen, Arrianen, Pelagianen of Arminianen zouden verdedigen.

Behalve deze twee, genoot ook Joan welhaast het voorrecht om de lessen des leeraars te hooren. Viermalen ’s weeks wandelde hij naar de Pastorie, om er in ’t Latijn, het Grieksch en de Godgeleerdheid onderwezen te worden: deze lessen duurden doorgaans drie uren achtereen en verveelden hem veelal doodelijk: dan bestond het eenig genoegen van den knaap, uit het zoldervenster (want het studeervertrek was onder de dakpannen) de kraaien, die om den kerktoren fladderden, met het oog te volgen, of met een snoeimes zijn naam op de tafel te snijden, iets dat Raesfelt òf niet bemerkte, òf door de vingeren zag. Ook gebeurde het wel, wanneer de Predikant in diepe bespiegelingen omtrent het een of ander moeielijk vraagpunt verdiept was, en tekst op tekst aanhaalde, zonder het voorgestelde [79]bevattelijker te maken, dat Joan al een groot uur zat te slapen, eer Dominee, die nog altijd de oogen op zijn bestoven en met geschreven aanteekeningen zwart gekrabbeld Grieksch Testament gevestigd hield, er iets van gewaar was geworden.

Een leermeester, wiens lessen den knaap beter aanstonden, en wien hij meer eer aandeed, was Bouke, die voorheen den Baron als lijfknecht gediend had, en thans, nu de Heer van Sonheuvel sedert het sluiten van het twaalfjarig bestand zijn tijd onafgebroken op zijn kasteel doorbracht, de ambten van kamerdienaar, jager, visscher, valkenier en nog eenige andere cumuleerde. Van dezen leerde Joan al spoedig de bekwaamheden, welke den toenmaligen adel kenschetsten. Weldra overtrof hij hem in al die oefeningen, waartoe lichaamskracht en behendigheid vereischt werden: hij kon lang, zonder vermoeid te worden, tegen den stroom op zwemmen, wipte de breedste slooten vaardig over, bracht zooveel hoenders van de jacht terug als men begeerde, verstond de kunst om valken en honden af te richten en zag met een oogopslag aan welken kant van ’t water de meeste visch te vinden zou wezen.

Men wane echter niet, dat hij van het onderwijs des Predikants niets mededroeg: daartoe was hij te vlug van vernuft en bevatting; en ofschoon hij niet leerde, wat hij bij meerderen ijver en leerlust zich had kunnen eigen maken, zoo onthield hij ten minste zooveel van het geleerde, dat hij op zijn zeventiende jaar in het vak der letterkunde althans zoover gevorderd was als eenig jonker in den omtrek, en dat hij de godsdienststelsels genoegzaam kende, om bij de droevige scheuringen, die toen het vaderland verdeelden, gesprekken, over dat onderwerp gevoerd, met belangstelling te kunnen hooren.

Van zijn pleegvader leerde Joan den wapenhandel en de wiskunst, ja zelfs de voorbereidende kundigheden tot den vestingbouw, in welke vakken Reede geheel niet onbedreven was:—ook het paardrijden, zoowel in theorie als in praktijk, zoodat hij mede over den toomprang kon spreken en de lengte der stangen naar ’t maaksel van ’t gebit wist te berekenen. Hartelijk beminde hem de Baron, die geen onderscheid maakte tusschen hem en de kleine Ulrica. Ook de huisgenooten van Joan zoowel als de dorpsbewoners hadden hem lief: want hij was beleefd, gul en dienstvaardig jegens allen. Ja zelfs had hij, ’t geen iets ongehoords scheen, de gunst der schrikkelijke Predikantsvrouw verworven, door haar nu en dan wildbraad te schenken en een bunsingfamilie uit te roeien, die zich kort achter de Pastorie genesteld had en een vernielingsoorlog aan de kippen van Mejuffrouw Raesfelt had verklaard.

Doch niemand was zoo sterk aan Joan gehecht, als de zachtzinnige en lieftallige Ulrica. Hij had zijn kleine zusje van harte lief; doch zij verafgoodde hem. Zijn karakter, hoe beminnelijk ook, was opvliegend en hooghartig, hetgeen de Baron aan het Spaansche bloed toeschreef; deed hij eens kattekwaad en was hij te trotsch om verschooning te vragen, dan sprak zij hem voor: werd hij gestraft, zij leed er meer onder dan hij. Verrichtte hij iets goeds, hemelhoog [80]werd het door haar geprezen, en zij vertelde het aan al wie er naar luisteren wilde. Nooit was zij gelukkiger dan in zijn gezelschap, nooit droevig dan wanneer hij wat langer dan naar gewoonte was uitgebleven. In één woord, haar genegenheid te hemwaart had zoo diep wortels gevat en was met de jaren zoo sterk aangegroeid, dat de oude Geertrui niet nalaten kon, dikwijls aan te merken: “ja! zoo Mevrouw zaliger dat moest beleven, dat haar dochter dat Spanjoolsche kind zoo lief zou hebben! wat zoude het mensch er wel van zeggen!”—Het was alleen tegen Bouke, dat zij op deze wijze van tijd tot tijd haar hart lucht durfde te geven; doch dan legde haar deze altijd de breede hand op den mond, zeggende: “Stil Geert! die veel kalt veel ontvalt! beter gezwegen dan van veel spreken hinder gekregen: noem dat woord van Spanjool toch nooit; want men wordt voor mondhouên gevangen, voor praten gehangen!”—“Ja! ja:” zuchtte Geert: “ik zal wel zwijgen, maar, om ook eens spreekwoorden te gebruiken, het einde zal den last dragen en de laatste loodjes wegen ’t zwaarst.”

Een hoofdtrek in Joans karakter was, al van zijn kindsheid af; een hevige afkeer van alle onrechtvaardigheid geweest. Deze was zoo sterk, dat hij zijn toorn of wrevel niet bedwingen kon, ook jegens menschen van meer gevorderden leeftijd, wanneer hun handelingen hem onbillijk toeschenen. Wij zullen hiervan een voorbeeld bijbrengen, hetwelk meteen zal kunnen strekken om de karakters der in dit verhaal betrokkene personen nader te ontwikkelen.

Op een zomerschen morgen (Joan was toen een twaalfjarige knaap) kwam hij van den Predikant, bij wien hij het gewone onderwijs genoten had, en wandelde langs de heining van diens tuin terug. In dien tuin stond een fraaie abrikozeboom op stam, wiens blozende vruchten reeds dikwijls, bij ’t voorbijgaan, zijn lust hadden opgewekt. De kinderen van Raesfelt hadden met niet minder verlangen het ooft zien rijpen; doch vooral had de oudste, Koenraad, er zijn zinnen op gezet, om daarvan eens recht op zijn gemak te snoepen, en hij zat, op het oogenblik dat Joan den tuin langs ging, in den boom, waar hij bezig was, de rijpste vruchten van wespen te zuiveren, zooals hij het noemde, doch eigenlijk, die voor zich zelven te bewaren. Dit bemerkende, hield Joan stil en riep den snoeper toe: “zoo Koen! als moeder op het mat komt, zal je er slecht afkomen.”

“Dat heb ik ook al gezeid,” zeide Koenraads broeder Hendrik, die in een hoek des tuins zat te lezen, “maar hij wil het maar niet laten.”

“Wel dan moet jij het hem beletten,” hernam Joan.

“Jawél! om slaag te krijgen! hij is grooter en sterker dan ik.”

“Hij moest ereis komen,” zeide Koenraad, spottende, terwijl hij een abrikoos in den mond stak: “dat zou hem geraden wezen; daar Hein! dat ’s voor jou!” en hij wierp hem den steen toe.

Hierover verontwaardigd, sprong Joan over de heining, liep op Koenraad af, en greep hem bij het been. “Je meugt niet stelen!” riep hij, “en veel minder Hein uitlachen, die veel beter is dan gij. Kom Hein! help mij eens, dan zullen wij hem daar afhalen.” [81]

Hendrik, toegeschoten zijnde, vereenigde zijn krachten met die van Joan, om Koenraad naar omlaag te trekken: deze begroette hen met eenige schoppen en trappen, en klemde zich zoo vast om den boom, dat, toen het aan de beide kinderen eindelijk gelukte, hem op den grond te krijgen, hij een gansche tak met zich medenam. Aanstonds krabbelde hij op en pakte zich weg, terwijl de beide knapen verbaasd bleven staan en den tak opnamen. Dan, op dit oogenblik was de Pastoorsche den tuin ingekomen. Spoedig zag zij wat er aan de hand was, en als een razende heks liep zij op Hendrik aan, wien zij hare vuisten voelen deed, terwijl zij Joan zoowel als hem met de namen van snoepers, vernielers, dieven enz. begroette.

Huilend zocht Hendrik zich te verontschuldigen en Joan riep. herhaalde reizen: “Juffrouw! je moet Hein niet straffen. Hij heeft niet meegesnoept.”

“Wat! ik hem niet straffen!” riep de vertoornde vrouw, den armen knaap des te feller slaande en knijpende: “en zou jij me dat beletten, jou snotneus? Ga maar naar ’t kasteel, ik zal er je vader over spreken, dat zal ik!”

Woedend over deze, in zijne oogen althans hoogst onrechtvaardige handelwijs, wierp Joan zich tusschen moeder en zoon, zocht dezen laatsten uit hare handen te scheuren en deed zijn pogingen met krabben en beten verzeld gaan; doch Barbara greep hem in den halskraag, gaf hem een duchtige oorvijg, en zette hem vrij onzacht de heining over op den weg, waarna zij, onder vele scheldwoorden tegen de beide knapen, Hendrik met eenige schoppen in huis joeg.

Bleek van toorn bleef Joan eenige minuten voor de heining staan nagelbijten; vervolgens veegde hij zich de tranen van spijt van de wangen en keerde met fonkelende oogen naar het kasteel.

Het slot te Sonheuvel (want wij moeten onzen lezer bij deze gelegenheid en tot beter verstand van hetgeen later volgen zal, met de localiteiten bekend maken) was een eind wegs buiten het dorp van dien naam, niet verre van de grenzen van Gelderland gelegen. Een rijweg, die zich met den gemeenen landweg van Arnhem naar Utrecht in het dorp vereenigde, liep langs den slottuin zuidwaarts af naar het veer, waar men den Rijn overstak. Het kasteel, met den daarbij behoorenden moeshof, pleinen, boomgaarden en wandelperken, had een omtrek van tien of twaalf morgen, door een tamelijk breede sloot omringd. Men genaakte het van den binnenweg door twee ingangen: de eene was de hoofdpoort en bevatte de woning van den portier: de andere was een hek met een smal bruggetje voor voetgangers bestemd, en naar de zuidzijde gelegen. Het slot zelf stond midden op het grondgebied, en was insgelijks door een tweede gracht omringd. Een steenen brug, die naar het voorplein geleidde, vertoonde, aan zijn vier hoeken, de wapenen der Heeren van Sonheuvel, in witten steen uitgehouwen. Het gebouw was ruim en naar den tijd vrij modern, daar het door den grootvader van den tegenwoordigen Heer was gesticht. Het bevatte een fraai heerenhuis, met een prachtige stoep, mede van wapens voorzien: voorts stallen voor paarden en honden, kleinere woningen voor den tuinman en de dienstboden en [82]eenige schuren of bergplaatsen. Het heerenhuis had verscheidene fraaie vertrekken: vooral waren de benedenzaal, waarin de afbeeldsels der Heeren en Vrouwen van Sonheuvel prijkten, en de groote zoogenaamde ridderzaal in een goeden smaak gebouwd en wel bezienswaardig. Een lommerrijke laan, met zware beukeboomen beplant, geleidde van de hoofdpoort naar het slot. In deze ontmoette Joan, toen hij na de slechte ontmoeting, waarvan wij gesproken hebben, van de pastorie terugkeerde, de kleine Ulrica, die hem, met een vischnetje in de hand, vroolijk tegenhuppelde.

“Goeden morgen, lieve Joan!” riep zij, zoo ras zij hem ontwaard had: “zie eens! terwijl gij bij Dominee waart, heb ik uw vischnetje afgemaasd: nu zullen de snoeken er niet meer doorheenspringen, zooals laatst. Maar wat scheelt er aan? heb je gehuild? uw oogen zijn zoo rood als vuur.”

“Huil ik ooit, Ulrica! weet je niet? toen ik laatst uit den boom sloeg, waar ik dat vogelnestje voor u krijgen zou, toen deed ik mij braaf zeer: maar ik huilde toch niet.”

“Neen! lieve Joan! als je je zeer doet, huil je niet: dat mogen alleen de meisjes doen; doch toen vader u laatst beknorde, omdat je het achterhek hadt opengelaten, toen huilde je wel.”

“Ja! dat was ook onbillijk van vader; want het was de schuld van Frans den Portier: en als ik nu gehuild heb, is het om een soortgelijke reden geweest;” en hierop vertelde hij haar wat er had plaats gehad.

Ulrica troostte hem met woorden en kusjes, bracht hem in haar tuintje, achter het slot bij den moeshof gelegen en wees hem hare besseboompjes. Weldra had hij, met haar spelende, de abrikozen, den armen Hendrik, ja den toorn der ruwe Pastoorsche, geheel vergeten.

Dan deze had onze knaap geenszins vergeten. Na verloop van een uur kwam Bouke Joan roepen: de Baron moest hem noodzakelijk spreken: “daar zal wat voor je opzitten, jongelief!” zeide hij: “ja, kijk maar zoo onnoozel niet: borgen is geen kwijtschelden, en wat men dronken doet, moet men nuchteren ontgelden. De Pastoorsche staat al op je te wachten, en die is zoo mak als een bunsing, waar men het hol van uitdelft.”

Nu herinnerde zich Joan de bedreiging van Mejuffrouw Raesfelt, en schoorvoetende begaf hij zich naar het slot. Hij trad de voorzaal in, waar hij den Baron in zijn leunstoel als rechter gezeten vond, met een gerimpeld voorhoofd en strakke oogen, die weinig goeds beloofden. Midden in het vertrek stond de Predikantsvrouw, met de armen in de zijden, terwijl zij, ongeduldig met het bovenlijf waggelende, op de lippen beet en stijf op den grond keek als iemand, die, van den uitslag eener zaak onzeker, zich niet op zijn gemak bevindt. Aan de deur gekomen, bevond zich Joan niet minder dan zij met de houding verlegen, die hij aan moest nemen. Hij meende dat het zaak was, zich zeer opgeruimd en luchthartig te veinzen: hij huppelde dus naar binnen, terwijl hij zich de vuisten tegen elkander wreef en zijn vader aanzag met een gelaat, waarop wezenlijke angst en voorgewende vroolijkheid kamp voerden.

“Wees maar zoo dartel niet, sinjeur!” zeide de Baron: “het kon [83]wel eens slecht met u afloopen: nu kijk maar niet naar den zolder: zie mij in de oogen: de Juffer klaagt over u: zij zegt, dat gij haar gebeten en gekrabt hebt: (hier stroopte de Pastoorsche haar mouwen op, ter bevestiging van dit punt der beschuldiging) en dat gij haar vruchten snoept en haar eigen kinderen tegen haar opruit. Fraaie zaken! en wat hebt ge nu daartegen in te brengen?”

Op het hooren dezer aantijgingen voelde Joan, dat zijn drift wederkeerde. “Zij liegt het allemaal, vader!” antwoordde hij: “behalve van het bijten en krabben; maar dat was omdat zij Hein sloeg!”

“Wel heb je van je leven! Mag ik dan mijn eigen kinderen niet slaan als ik verkies, en zal zoo’n snotjongen mij dat beletten?” “Een snotjongen ben ik niet, leelijke feeks!” riep Joan, huilende en met de voeten stampende.

“Nu hoort UEd. het zelf, hoe hij mij behandelt.”

“Joan!” zeide Reede op een gestrengen toon: “wilt gij op staanden voet de Juffrouw om vergeving vragen?”

“Neen, vader! want ik heb gelijk en zij ongelijk.”

“Niet,” riep de Baron, hem in drift aangrijpende en voor Barbara op de knieën werpende: “vraag terstond om verschooning of ik zal er op ranselen, dat....” Joan wentelde zich op den grond om en om, al roepende, dat hij het niet deed.

“Hei Bouke!” riep de Baron: “breng mij de hondenzweep eens hier.... of neen! Neem den knaap op, en sluit hem in den toren op water en brood: daar kan hij blijven totdat hij zijne stijfhoofdigheid aflegt.”

“Maar mijnheer,” zeide Bouke: “UEd. weet, dat op den toren....”

“Doe wat ik u zeg!” herhaalde de Baron, zonder naar iets te luisteren. Bouke nam den knaap op, zonder dat deze eenige beweging maakte.

“Hoe is ’t, stijfkop?” vervolgde de Baron: “zult gij om vergeving bidden?—Niet?—Welnu Bouke, breng hem dan maar weg, waar ik gezegd heb.”

Zonder te kikken liet Joan zich naar boven brengen en in een kamertje sluiten, ’t welk zich onder ’t torentje bevond, dat uit het dak oprees. Eerst toen hij alleen was gelaten, wierp hij zich met het gezicht plat op den vloer en snikte luid.

Een uur daarna keerde Bouke terug met een kom water en een stuk brood. Joan lag nog in dezelfde houding.

“Jonker! jonker Joan!—Slaap je?”—Geen antwoord.—“Jonker, je vader laat vragen of je gehoorzamen zult.”—Geen antwoord.—

“Het spijt me van u, jonker! denk toch dat het plicht is, je vader te gehoorzamen. Wacht niet, tot het te laat is: ’t beste berouw is het vroegste: narouw is wijvenrouw. Wil je niet? nu, dan moèt je hier den nacht doorbrengen. Nog geen antwoord?—Ja, als ’t kalf verdronken is, zal je den put dempen. Zie mij zulk een stijfkop eens aan....” en hij vertrok.

De krachten van Joan waren thans uitgeput; zonder aan de hem gebrachte spijzen geraakt te hebben, viel hij in een diepen slaap: tegen den avond wekte hem de honger, en hij was bezig zijn eenvoudig maal te nuttigen, toen de deur, die slechts van buiten met [84]een grendel gesloten was, zachtjes openging en Ulrica binnentrad.

Weenende kwam zij naar hem toe, zette zich naast hem op den grond, sloeg het poezelige armpje om zijn hals en kuste hem op het voorhoofd. Beschaamd en wrevelig stootte haar Joan van zich af.

“Foei, Joan! heb ik dat aan u verdiend?—Zie eens, wat ik u heb meegebracht; maar zeg het vooral aan niemand: want dan zou ik knorren krijgen, schoon het mijn eigen eten is en ik er dus mee doen mag wat ik wil.”

Al sprekende haalde zij een hengselmandje van onder haar voorschootje en bood hem haar voorraad aan, bestaande uit een patrijzenboutje: eenige trossen bessen en gedroogde confituren.

Snikkende viel Joan het lieve kind om den hals en verborg toen zijn hoofd in haar schoot. In deze gestalte bleven zij eenige oogenblikken zitten.

“Kom Joan! zeide eindelijk Ulrica, hem met schroomvalligheid aanziende: “je moest de juffrouw maar om vergeving vragen.”

Joan zweeg en schudde het hoofd.

“Och lieve Joan! doe het toch: anders wordt vader zeker nooit weer goed op u.—Och het is hier zoo akelig om ’s nachts te blijven. Hier vliegen zeker vleermuizen en uilen. Och Joan! doe het toch om mijnentwille: dat kan je mij toch niet weigeren; ik zal je zoo liefhebben als je het doet.”

“Neen!” zeide Joan: “ik kan het niet, ik mag het niet doen: het is een heks van een wijf: dien armen Hein zoo te slaan. Als het Koen nog geweest ware, dan....”

“Och, spreek zoo niet, Joan! Hein zal toch wel wat verdiend hebben, anders....”

Hier stoof de knaap driftig op: “Hein wat verdiend? niets had de arme jongen gedaan, zoomin als gij of ik. Hoor maar eens hoe het gebeurd is. Ik ging....”

“Ik geloof u wel, lieve Joan! je hebt het mij van morgen al verteld; maar je had je er niet mee moeten bemoeien: dat was altijd verkeerd van u.”

“Wat! moest ik als een lafbek zijn blijven staan kijken, hoe kwalijk zij haar kind behandelde! neen! al moest ik er een jaar voor zitten op water en brood, en ik zag het haar weer doen, ik zou evenzoo handelen als ik gedaan heb.”

Deze belijdenis legde Joan af met de armen over elkaar geslagen, de tanden stijf gesloten, de onderlip opgetrokken en met het hoofd knikkende. Hij meende gewis, daardoor aan Ulrica een gedeelte van zijn standvastigheid of liever hardnekkigheid mede te deelen: doch de uitwerking was geheel anders dan hij zich had voorgesteld. Toen het goedhartige meisje hem zoo vastbesloten zag, op den verkeerden weg, dien hij had ingeslagen, voort te gaan, werd zij bleek als een doek, vouwde de handen stijf tegen haar borst, zag hem een geruimen tijd met wilde oogen aan, en viel toen eensklaps onmachtig naast hem neder.

Dikwijls is de mensch, op het oogenblik dat hij zich het sterkst bestand waant tegen alle aanvechting, het naast aan het oogenblik [85]van toegevendheid en zwakheid: dit althans was ’t geval bij Joan: zooras hij Ulrica door zijne schuld in dien toestand gebracht zag, wierp hij zich bij haar neder, klemde haar in de armen en bedekte haar bleek gelaat met kussen. “Ulrica!” riep hij: “lieve Ulrica! huil toch niet: lieve beste zusje! ik zal alles doen wat ge wilt: och! kom toch bij u zelve.” Dan zijn roepen was vergeefs en het meisje bleef stokstijf in zijn armen liggen. Vreeselijk kwam hem nu de gedachte voor den geest: “zij leeft niet meer! Ik ben de oorzaak van haren dood.—“Ulrica!” gilde hij angstig uit: “lieve beste Ulrica! help! help! ik heb haar gedood! Komt er dan geen mensch! Bouke! Geert! help! help!”

Op dat oogenblik ging de muur open en er trad iemand in het vertrek, wiens onverwachte verschijning de ontsteltenis van den beangsten knaap niet weinig vermeerderde.

[Inhoud]

Tiende Hoofdstuk.

Dat ’s een jonge, om zoo te spreken,

Die elk na de kroon zal steken,

Dat ’s een knaapje met een bol.

Greenwood.

De persoon, die nu binnentrad, was een mager, bleek man, over den middelbaren leeftijd: zijn hoofd was bloot en slechts van weinige grauwe haren voorzien, terwijl de kruin kaal geschoren was: zijn kleeding was allereenvoudigst en bestond uit een grauwen overrok: van zijn linkerarm hing een bedesnoer af en in de hand hield hij een klein getijboek.

De schrik van den knaap groeide meer en meer aan, toen de vreemdeling hem naderde en hem dezelfde gelaatstrekken en houding, ja bijna hetzelfde gewaad deed aanschouwen, door hem dagelijks in de groote benedenzaal opgemerkt op de schilderij, welke de beeltenis van den oudoom des Barons, Frederik van Reede tot Sonheuvel, voorstelde. Joan dacht niet anders, dan dat de geest van zijn voorzaat hem over zijn stoutigheid bestraffen kwam, en gillende viel hij op de knieën, zijn gezicht met beide handen bedekkende. Dit scheen echter het oogmerk van het spook niet te wezen, daar het, naar Ulrica toegaande, haar keurslijf losmaakte en vervolgens haar gelaat met eenige waterdroppelen besprenkelde. Zoodra zij eenig blijk van leven gaf, nam de gedaante haar op, droeg haar buiten het vertrek en stelde haar in de handen van Bouke, die het gegil van Joan gehoord had en daarop boven gekomen was.

“Goede hemel!” zeide deze: “wat is er met het lieve kind gebeurd? Wat zal mijnheer wel zeggen? en de oude Geert? die zocht haar al het heele kasteel door. Ja, omdat zij altijd op haar stoel zit, denkt zij dat die kleine meid ook zoo zal blijven koekeloeren. Nu, [86]zooals de waard is, betrouwt hij zijn gasten. Maar....” vervolgde hij snel tot den onbekende: “pak u weg; want daar klotst zij de trappen op.”

De gestalte verdween.... door een zijdeur, terwijl de oude Geertrui boven kwam.

“Bewaar ons! Bouke! wat is met dat lieve schaap gebeurd?”

“Dat weet ik niet. Zij was boven bij Joan: en daar is zij flauw gevallen.”

“Och dat hartje! toe! geef haar aan mij, je draagt haar zoo onhandig. Nu, mijn engeltje!” vervolgde zij, het kind met de vlakke hand op den rug tikkende: “huil maar, dat zal u goeddoen. Lieve Hemel! dat had Mevrouw zaliger moeten zien....—maar wat is er toch gebeurd, schatje?”

“Och Geert!” snikte het kind: “het was Joan, die....”

“Joan is stout, mijn diefje; daar moet je niet om grienen.”

“Neen Geert! maar hij zal weer zoet zijn: hij heeft het mij beloofd.”

“Wat beduidt dit geweld?” vroeg Reede, die inmiddels was boven gekomen: “wat is hier gebeurd?”

“Zij was bij den jonker,” zeide Bouke, “en....”

“Bij Joan?—En wat deed zij daar? Daar hebt gij haar toch niet gebracht, Geert?”

“Ik? de hemel beware mij, Uw Edelheid! om naar dat kraaiennest te gaan. Sinds Mevrouw zaliger laatst buiten was, ben ik er nooit geweest; en dan zegt men dat het er spookt.—Het kleine hartje is naar boven geloopen, terwijl ik....”

“Terwijl gij in uw stoel laagt te dutten, als naar gewoonte: dat gebeurde ook niet, toen Mevrouw zaliger nog leefde, nietwaar?”

“Ja men wordt alle dagen wat ouder maar....”

“Genoeg. Nu, droog uw traantjes, Ulrica! en vertel mij wat gij boven deedt.”

Met veel tranen en snikken gaf Ulrica het gevraagde verslag, er vooral bijvoegende, dat Joans laatste woorden, die zij gehoord had toen zij haar bewustheid verloor, een verklaring behelsden, dat hij om vergeving vragen zou.

“Zoo!” hernam de Baron: “dan zijt gij minder strafbaar dan ik dacht; maar ongehoorzaam zijt gij toch geweest, dat gij zoo in ’t geheim naar boven zijt geloopen: en daarom zult gij zonder avondeten naar bed gaan, ’t geen voor uw gezondheid ook niet anders dan heilzaam wezen kan. Kom, geef mij een zoen, droog uw traantjes af en toon mij uw lief en vriendelijk gezichtje weder.”

“En zult gij niet meer boos zijn op Joan?” vroeg het lieve meisje, de wangen haars vaders streelende.

“Wij zullen zien, hoe hij is,” zeide de Baron. “Wees gij maar heel zoet, dan gaat gij morgen mede naar Tiel met de nieuwe paardjes.”

Na haar vader omhelsd te hebben, vertrok Ulrica met Geertrui. Vervolgens gaf de Baron aan Bouke het bevel om Joan te halen en ging in een zijvertrek.

Bouke vond Joan nog op zijn knieën liggen, in dezelfde houding als toen het spook de kamer had verlaten. “Jonker!” zeide hij: “uw vader verlangt u te spreken.” [87]

“Zijt gij alleen, Bouke?” vroeg Joan, zich met een sprong oprichtende.

“Wel ja, wie zou er meer wezen?” antwoordde Bouke.

“En Ulrica?”

“Die is weer beter en al naar bed.”

“En het spook?” vervolgde Joan met een zachte stem, terwijl hij angstig rondzag.

“Het spook! Welk spook?”

“Het spook van grootoom: ik heb het spook van grootoom gezien met een bijbeltje en een paternoster, net als in de benedenzaal.”

“Zoo!” hervatte Bouke een weinig verlegen: “neen het spook is weg: kom maar met mij en wees wijs.”

“Wel Joan!” vroeg de Baron, zoodra de knaap met hem alleen was, “zijt gij nu eindelijk tot betere gedachten gekomen, en zult gij Mejuffrouw Raesfelt om verschooning vragen?”

“Ja vader!”

“Dus bekent gij, dat gij zeer dwaas of verkeerd tegen haar gehandeld hebt?”

“Neen, vader, dat niet.”

“Hoe! ben je dol, knaap! of spot gij met uw vader?”

“Ik doe het alleen omdat Ulrica anders zoo bedroefd is,” antwoordde Joan, den Baron met een openhartigen blik aanziende.

Hoewel Reede Joans inkeer wel aan deze reden had toegeschreven, stond hij echter een weinig over de gulle bekentenis verslagen. Hij was een trouwhartig en teeder vader, doch geen hoogvlieger in ’t vak van opvoeding, en was nu meer dan ooit verlegen welke handelwijze hem in dit geval betaamde. Joans oprechtheid en gevoel van billijkheid hadden hem behaagd, en thans wist hij niet, hoe den knaap te beduiden, dat, bijaldien de drijfveer onzer handelingen niet plichtmatig is, de daad zelve dien naam ook niet verdient. Uit deze verlegenheid werd hij echter gered, doch door een bezoek, dat bij hem een andere ongerustheid verwekte: de gedaante namelijk, welke aan Joan zooveel schrik had aangejaagd, trad de kamer binnen.

“Help! daar is grootoom weer!” riep Joan, zich aan den Baron vastklemmende.

“Wat onvoorzichtigheid!” zeide Reede tegen den onbekende: “hoe waagt gij het, hier te verschijnen, en wel in dit gewaad, terwijl....” hier wees hij op Joan.

“Juist daarom kom ik binnen,” antwoordde de vreemdeling, “opdat hij zich overtuigen zou, dat ik geen spook ben, maar een schepsel van vleesch en been. Toen ik zooeven uw lief dochtertje hoorde nedervallen, en hem een akelig gegil aanheffen, schoot ik ter hulp toe, en de knaap zag mij waarschijnlijk voor een bietebauw aan, die hem over zijn koppigheid straffen kwam. Is het niet zoo mijn jongen?”

Joan richtte zich half op, knikte hem een toestemmend antwoord toe en vatte moeds genoeg om de gelijkenis van den ouden grootoom aan te staren. [88]

“En gij vergeet, dat de zucht om mijn zoon van een ingebeelden schrik te genezen, u misschien, zoo hij maar iets verhaalt, in ’t uiterste gevaar brengt,” zeide Reede.

“De knaap zal zwijgen,” hervatte de onbekende, “zoo hij het wil doen: hiervoor waarborgt mij zijn vastheid van inborst. Hoor eens, knaap,” vervolgde hij, Joan vriendelijk tot zich trekkende: “gij zijt een verstandige jongen, aan wien men wel een geheim kan toevertrouwen. Ik ben, ik zal niet zeggen een groot vriend, doch zeker in nauwe betrekking met uw vader. Ofschoon ik geen kwaad deed, willen booze menschen mij gevangennemen en leed aandoen, misschien wel om hals brengen. Nu is uw vader zoo goed mij een schuilplaats te leveren in zijn kasteel, buiten weten van iemand, dan alleen van Bouke: en nu zijt gij de derde in het geheim. Durft gij nu aannemen, mij te beloven, aan niemand ook aan Ulrica niet, te vertellen, dat gij mij hier gezien hebt, zoo zult gij mij levenslang aan u verplichten.”

“Dat beloof ik u op mijn woord,” zeide Joan, hem de hand gevende.

“Dan is ’t genoeg en ik maak er staat op,” hervatte de vreemdeling. “Mijn naam noem ik u niet: in lateren tijd zult gij dien misschien vernemen: dan, om uw stilzwijgendheid niet geheel en al onbeloond te laten, en opdat gij u dit voorval altijd zoudt kunnen herinneren, schenk ik u deze kleinigheid.”—Dit zeggende, trok hij een kostbaar gewerkten ring van zijn vinger en reikte dien aan Joan over.

“Duizendmaal dank, mijnheer!” zeide Joan, rood van blijdschap wordende. “Zie eens vader! welk een schoone ring! het wapen van Sonheuvel is er opgesneden. Daar zal ik mijn brieven mede kunnen verzegelen als ik grooter word, evenals vader.”

“Een lieve knaap!” zeide de onbekende, met Joans blonde lokken spelende: “doch hij herinnert mij mijn Maria niet!”

“Neen,” zeide Reede met verlegenheid; “doch hierover nader. Ga nu maar heen, Joan! het is van avond te laat om nog naar juffrouw Raesfelt te gaan; gij zult haar morgenochtend wel om verschooning vragen.”

Op dit bevel vertrok Joan, na een beleefde buiging voor het spook, en begaf zich naar zijn slaapkamer, om aldaar in een zoete rust de bekommernissen van den dag te vergeten.

“En gij,” vervolgde de Baron tot den onbekende: “houd u morgen tegen acht uren gereed, dan zal Bouke u een vermomming bezorgen en wij rijden samen met mijn dochtertje, die ik medeneem, om geen argwaan te verwekken, naar Tiel, alwaar een schuitje u wacht, dat u veilig naar de overzijde zal voeren. Begeef u thans weder naar uw schuilhoek; ik durf niet langer hier blijven, men mocht ons komen storen.”

“God loone u,” zeide de vreemdeling de hand zijns beschermers drukkende. “Hij vergelde u uwe grootmoedigheid en geve, dat zij u nimmer berouwe, noch in ongelegenheid brenge.”

“Wel!” zeide Reede: “dat was toch het minste dat ik doen kon dat ik u een schuilplaats gaf in uw eigen kasteel.” [89]

“In mijn eigen kasteel,” zuchtte de vreemdeling, terwijl hij treurig om zich heen zag: “helaas! ik mag met onzen Gezegenden Heer zeggen: Vulpes foveas habent et volucres coeli nidos: ego autem non habeo ubi caput reclinem!”1

Reede haalde de schouders op, als wilde hij te kennen geven, dat de vreemdeling zich zelven dien onaangenamen toestand berokkend had.

“Dan, om ’t even!” vervolgde deze, terwijl hij zonder de beweging des Barons op te merken, het vertrek met groote schreden op en neder ging: “wat zou ik klagen, wat mij bekommeren! Moet ik mij niet verheugen, als de Apostelen deden, zoo ik om Zijnentwille smaadheid lijde?—Is er niet geschreven, dat de geloovigen zouden vervolgd en gemarteld worden? En moet niet de Kerk van Christus in het bloed der Heiligen gegrondvest worden? Maar niet vergeefs zal Rachel haar vermoorde kinderen beweend hebben, en niet vruchteloos zal het geschrei te Rama op de straten gehoord zijn! Hij zal komen, de groote dag, die Israël van zijn verdrukking bevrijden zal: de dag, waarop de afgedwaalde schapen door den Eenigen Herder tot den stal zullen worden teruggeroepen en dat de ketterij zal uitgeroeid worden over den aardbodem, ut in nomine Jesu flectatur omne genu coelestium, terrestrium et infernorum!”2

“Om ’s Hemels wil,” zeide Reede: “matig u en bedenk toch....”

“Dan zullen zij kermen en weeklagen en tandeknersen,” vervolgde de vreemdeling: “zij, die de roepstem niet gehoord en aan de zorgende liefde wederstand geboden hebben, welke hen wilde verzamelen, gelijk de klokhen hare kiekens verzamelt onder hare vleugelen. Dan zullen zij roepen: Domine, Domine, nonne in nomine tuo prophetavimus?3 maar de stem van boven zal antwoorden: nunquam novi vos: discedite ame, qui operamini iniquitatem.4 Hendrik!—gij zult wellicht dien dag beleven, dat de triomf der ware Kerk, van welke de Heere gezegd heeft, dat de poorten der Helle haar niet zouden overweldigen, over het aardrijk zal gevierd worden. O bekeer u voor dien tijd! voordat die schrikkelijke dag, de dies irae,5 komen moge! Gij hebt kinderen, lieve, beminnelijke kinderen, in wie het goede zaad nog niet verstikt is door het koude ongeloof dezer dagen: o! breng hen niet op den weg, die ter verderfenis leidt: laat hen terugkeeren tot het zuiver, oud geloof, de vlek uitwisschen, die op hun geboorte kleeft, evenals de wijsheid van Salomo de smet zijner overspelige afkomst vergeten deed!”

“Gij zijt te veel opgewonden,” zeide Reede, “gij vergeet dat uwe, dat mijne veiligheid er van afhangt, dat u niemand gewaarworde.” [90]

“Het is waar,” zeide de onbekende, stilstaande: “ik vergat dat gij onder hen behoort, die zeggen: durus est hic sermo et quis dotest eum audire;6 en echter, God zegene u en opene uwe oogen voor het licht; want gij zijt waardig het te ontvangen, omdat gij mij niet overgeleverd hebt in de handen van hen, die mijn verderf zoeken.—En nu, vaarwel! ik begeef mij naar mijn eenzaam verblijf. Mochten de gebeden, die ik thans en namaals voor u en de uwen zal opzenden tot de moeder Gods, hare voorbidding bewerken, opdat ook gij eenmaal het licht moogt ontvangen, dat in de duisternis schijnt en een lamp aan onzen voet is.”

Dit gezegd hebbende begaf hij zich naar zijn schuilplaats, zijnde een verborgen kamertje, dat, in de dikte van den muur gemetseld, twee onderscheidene, van buiten bedekte, uitgangen had. Een dier uitgangen had gemeenschap met de gevangenis, waarin Joan gezeten had, en had den onbekende in de gelegenheid gesteld, om het gesprek der kinderen aan te hooren.

“Wat is dat voor een gereutel?” mompelde Reede, terwijl hij grommende de trappen weder afging. “Dominus Raesfelt is ook somtijds wat duister en ingewikkeld in zijn uitdrukkingen, doch hij spreekt ten minste verstaanbaar Neêrduitsch, en zoo hij al nu en dan een Latijnsch of Grieksch woordje bezigt, vertolkt hij het altijd oogenblikkelijk; maar uit die Paapsche aanhalingen mag Joost wijs worden. Nu, ik denk er mijn hoofd ook niet veel mede te breken; ’t spijt mij maar, dat hij het weder over de geboorte van die kinderen had!”

Toen Joan den volgenden morgen vroegtijdig opstond, woog hem de belofte, die hij ’s avonds te voren aan zijn vader had gedaan, van de Pastoorsche om verschooning te gaan vragen, oneindig zwaar op het hart; zooals het gemeenlijk gaat, wanneer men een lastigen plicht heeft uitgesteld. Onder het aankleeden, schikte hij in zijn geest de woorden, welke den verzoenenden volzin moesten uitmaken. Met trage stappen ging hij naar de benedenzaal, waar zijn vader en Ulrica weldra verschenen. Na het ontbijt kwam Bouke den Baron verwittigen, dat het rijtuig gereed stond. Reede vertrok hierop met Ulrica, na aan Joan last te hebben gegeven van hen niet te volgen. Deze echter, des te nieuwsgieriger na zulk een ongewoon verbod, ging uit een der achterramen liggen en zag van daar, tusschen de boomen door, het rijtuig voor het kleine bruggetje op den rijweg staan, met een persoon er in, als een boer gekleed, doch wien Joans scherpziende oogen dadelijk voor den vreemdeling, die hem den ring gegeven had, herkenden. De Baron, bij het wagentje gekomen, plaatste zich naast den vluchteling, terwijl Bouke op de achterste bank ging zitten met Ulrica: waarna Reede de zweep over de paarden legde en den weg naar den Rijn opreed.

Na hen een wijl nagestaard en vervolgens zijn taak voor den Predikant te hebben afgewerkt, begaf zich Joan, wien de valsche schaamte hoe langer hoe meer begon te kwellen, naar de Pastorie. [91]Als lood woog hem nu zijn verplichting op het hart. Dan eens wenschte hij, dat de juffrouw maar uit ware: dan weder dat zij aan de deur zoude staan, in welk geval hij terstond door het ergste heen zou wezen. Aldus peinzend en zich zelven vruchteloos moed insprekend, ging hij langzaam voort, bleef dikwijls staan, plukte nu en dan de bloemen, die langs den weg groeiden, en wierp ze weder weg, keek de koppels vinken na, die over zijn hoofd vlogen, en beschouwde eindelijk een bende ruiters, die op een snellen draf van den kant van Gelderland de hoogte afkwam, en die, zoodra zij bij het dorp was gekomen, halt hield, vervolgens regelrecht op hem aanreed en hem omsingelde. Een hunner, die de hoofdman scheen en even als de anderen, welke acht in getal waren, met vuurroer en degen gewapend was, sprak hem, even den hoed oplichtende, in dier voege aan:

“Zeg eens, knechtske! hoort ge in de buurt te huis?”

“Om u te dienen!” antwoordde Joan: “ik ben de Jonker van Sonheuvel.”

“Zoo! dan zijt ge waarschijnlijk best in staat, ons in te lichten. Hebt ge hier gisteren of vandaag ook een landlooper gezien, die een schuilplaats vroeg of om onderstand verzocht?”

“Jawel! die komen er dagelijks. Laat zien.... Gisteren was het smerige Gijs, en dien gaf ik niets, omdat hij niet werken wil: en eergisteren Kees Keessen met het stompje, en dien gaf ik een oortje, omdat hij niet werken kan; want hij heeft maar ééne hand.”

“Met verlof! Jonker! Dien wij zoeken is geen gewone bedelaar: hij is een man met een deftig uitzicht, en in ’t zwart gekleed, met een kale kruin en....”

“Neen! die is hier in de buurt niet geweest,” antwoordde Joan, die nu begon te begrijpen, dat het spook van grootoom de persoon wel wezen kon, dien men zocht.

“Ja! die is hier wel geweest,” klonk de schrille stem van Mejuffrouw Raesfelt achter hem: “ik heb den man, dien gij beschrijft, met Bouke door het achterhek op Sonheuvel zien komen, toen ik gisteren naar huis ging over de steenen brug.”

“Zoo!” zeide de aanvoerder der bende, terwijl hij den beslissenden toon, dien de juffrouw aannam, vergeleek met de bedremmelde wijze, waarop Joan geantwoord had: “Jonker! mij dunkt, gij weet meer dan gij zeggen wilt.”

Joan beefde als een blad: dan, of zulks veroorzaakt werd door de onverwachte verschijning der Predikantsvrouw, dan wel door de vrees, die de ruiters hem aanjoegen, is ons niet bekend. Spoedig echter vatte hij weder moed; en, het gewicht ten deele beseffende, dat in het bewaren van des vreemdelings geheim was gelegen, besloot hij de ruiters zoolang op te houden, tot de Baron weder terug en de vluchteling in zekerheid ware.

“Wacht!” zeide hij, zich tot den Hoofdman wendende, evenals bezon hij zich: “draagt de persoon, dien gij zoekt, niet een zwart manteltje, een omvallenden kraag en een dichtgeknoopt buis? Heeft hij niet een gebedenboek en een paternoster bij zich?”

“Dat zal wel zoo wezen,” antwoordde de ruiter: “maar waar is hij?” [92]

“In het kasteel, en ik zal u terstond wijzen waar; doch eerst moet ik de juffrouw even spreken. Juffrouw!” vervolgde hij stil en snel, terwijl hij haar ter zijde trok: “ik vraag u om verschooning: mijn vergrijp is mij van harte leed: wees zoo goed aan Dominee te zeggen, dat ik vandaag geen les kan komen nemen.”—Na deze woorden op éénen toon en in éénen adem achter elkaar te hebben uitgerabbeld, keerde hij zich weder tot de ruiters en zeide: “Komt nu maar mede, Heeren! ik zal u voorgaan.”

“Ja, maar!” zeide de hoofdman, zooras zij de steenen voorbrug over waren gekomen: “is hij stellig op ’t kasteel?”—Joan knikte met het hoofd.—“Welnu, opdat hij niet ontvluchte, zullen wij eerst de uittochten bezetten. Gij Roelof Sla-der-op, Peter Keinkenate en Hans Knipper, aan het achterhek! niemand uit of in te laten!—Gij, Joost Steek-maar-toe, Karl Blutzaufer en Melis Pif-paf, aan de slotpoort! Niemand er uit! Niemand er in! Frans Smijter en Meeuwis Kriegelkop volgen mij naar binnen.”

Terwijl deze bevelen volvoerd werden en zich de ruiters naar de hun aangewezen posten begaven, volgde de wachtmeester met twee ruiters Joan binnen het slot; op het plein stegen zij af en gaven hun paarden aan de verbaasde dienstboden te bewaren.

“Als de Heeren mij maar volgen willen,” zeide Joan, die moeite had een schalkschen lach te bedwingen, terwijl hij de ruiters vooruitging naar de benedenzaal. Onder ’t voortgaan haalde de wachtmeester een papier uit de borst en las het signalement van den voortvluchtige overluid op: “blauwe oogen, gebogen neus, ronde kin, grijsachtig haar, zware wenkbrauwen....”

“En een paternoster in de hand,” zeide Joan, terwijl hij den ruiter bij den arm nam en hem omdraaide, zoodat hij vlak over het afbeeldsel van den ouden Frederik van Reede tot Sonheuvel stond: “daar is de man dien gij zoekt: of ik heb abuis.”

“Ja! dat lijkt hem op een haar; waar is hij nu?”

“Wel, daar!”

“Waar?”

“Daar op de schilderij. Anders is er geen zoodanige hier te vinden. Ik dacht, dat gij het portret zocht.”

“Wat henker! jou oolijke schalk! houdje ons voor de mallen! Ik zal je leeren....”

Joan, die in het kasteel zijns vaders voor niemand vreesde, daar hij zeer wel wist, dat geen mensch er ongestraft eenig geweld zou mogen uitoefenen, zag den wachtmeester spotachtig aan, maakte een diepe buiging en liep de zaal uit.

“Dat ’s een satansche gauwdief!” riep de wachtmeester: “naar boven mannen! het slot doorzocht! de paap zit zeker hier of daar verscholen.” Dit zeggende, liep hij, gevolgd van zijn twee handlangers, de trappen op, vermoedende, dat de vluchteling in een der bovenvertrekken zoude wezen. In de eerste kamer, die hij opensloot, zag hij een kruik, nog half vol water, een brok brood en de lekkernijen, die Ulrica ’s avonds te voren aan Joan gebracht had, en waar hij niet aan geraakt had, gelijk men zich herinneren zal. [93]

“Hier zal hij wezen!” riep de wachtmeester, “binnen mannen! en draagt zorg, dat niemand er uitkome.”

“Dat zal ik,” riep Joan, die hen stil gevolgd was, en smeet meteen de deur achter hen toe. “Veel pleizier, vriendjes! slaap daar nu maar wat uit.” Dit gezegd hebbende, snelde hij onder een schaterend gelach de trappen af, riep den Bottelier, den Palfrenier, den Tuinier, de oude Geert en al de zoo mannelijke als vrouwelijke dienst- en werkboden bijeen, en vertelde hun, dat hij drie gevangenen gemaakt had, over wier lot de Baron zoude beschikken. Dan, terwijl hij nog sprak, en de oude Geertrui al gedurig uitriep, wat Mevrouw zaliger wel van zulk een geval gezegd zou hebben, hoorde men zulk een geweld aan de voorpoort, dat allen naar buiten stoven.

Dit rumoer had een zeer natuurlijke reden. De Baron kwam met Ulrica en Bouke in het wagentje van zijn reis naar Tiel terug en vond zich nu voor de brug van zijn eigen slot den ingang ontzegd door de drie aldaar geposteerde ruiters, die hem niet verstonden of niet wilden verstaan.

“Ik ben de Baron van Sonheuvel,” schreeuwde hij.

“Ick kenne kein Baron,” zeide Karl Blutzaufer: “potstauzend, du sollst nicht drinn kommen!”

De Baron lichtte de zweep op, om hem een duchtigen slag om de ooren te geven, en er ware veellicht een vechtpartij ontstaan, indien niet Ulrica, vol angst en ontsteltenis, haar vader weerhouden had, door zich zoo vast aan hem te klemmen, dat hij zich bijna niet verroeren kon. Intusschen was Bouke, die meer bedaardheid van geest bezat dan zijn Heer, uit den wagen geklommen en naar de ruiters toegestapt, aan welke hij vroeg, wie en waar hun hoofdman was, daar het toch billijk scheen te zijn, dat men aan den heer des huizes reden gaf, waarom hem de toegang tot zijn eigen slot ontzegd werd, althans in vredestijd en door soldaten in dienst van den lande. Na eenige woordenwisselingen begrepen de schildwachten, dat zij aan het verzoek van Bouke voldoen moesten, en ging Melis Pif-paf naar binnen om den wachtmeester te halen. Op het voorplein ontmoetten hem de bedienden, allen welgewapend.

“Waar ist der Wachtmeister?” vroeg Melis: “ik muss hem sogleich spreken!”

“Dat weet ik niet,” antwoordde de Bottelier; “ik heb geen wachtmeester gezien noch geroken; maar dat weet ik, dat jijlui je biezen moeten pakken en Zijne Edelheid ongemoeid laten oprijden, of dat het slecht met je zal afloopen.” Terwijl hij sprak, grepen eenige tuinlieden den ruiter aan en ontwapenden hem.

“Hilf! Jost! Karl! Hilf! Staôt bi kerlen!” riep Melis, zich vruchteloos verzettende. Dan Jost noch Karl konden hem te hulp komen: want verscheidene dorpelingen, waaraan Juffrouw Raesfelt verhaald had, dat er ruiters op het kasteel gekomen waren, hadden zich inmiddels aan den buitensten ingang vertoond en hielden er de twee ruiters in bedwang; de drie anderen, die aan het achterhek post gevat hadden, kwamen op het gerucht aanrijden, om hun makkers bij te springen; en het ware tot een algemeen gevecht gekomen, [94]bijaldien niet de Baron op de bank van zijn rijtuig geklommen was en van daar uit de hoogte een algemeene stilte geboden had.

“Staat, menschen! ik ben hier op mijn grond alleen heer en meester, en verlang te weten, wat aanleiding tot deze malle historie gegeven heeft. Is er een onder die knapen, die verstaanbaar Neerduitsch spreken kan, zoo ben ik bereid te hooren, op wat grond men zich verstout, in mijn afwezigheid mijn slot te bezetten.”

Roelof Sla-der-op reed tot naast den wagen, nam den hoed in de hand en sprak:

“Wij volgen slechts onzen last, Heer Ritmeester! U WelEd. is zelf soldaat geweest en weet dus, dat wij gehoorzamen moeten aan hen, die boven ons gesteld zijn.”

“Recht zoo,” antwoordde de Baron: “maar wie gaf u dan last?”

“De wachtmeester, heer Ritmeester, die binnen het kasteel is.”

“Laat hem dan hier komen,” riep Reede, ongeduldig wordende: “waar zit hij?”

“Ik heb hem op den toren gevangengezet,” zeide Joan, die met zijn kruisboog op schouder, uit den hoop hervoor stapte: “hem en zijn makkers!”

“Geen gekscheren, Joan!” zeide de Baron, gramstorig: “zulke malligheden komen nu niet te pas. En breng dat geweer weg. Als er uilen geschoten moeten worden, zal ik u roepen.”

“De Jonker heeft gelijk,” zeide de Bottelier: “hij heeft drie ruiters in de steenenkamer opgesloten.”

“Ja! hier zitten wij!” riep een stem, die uit de lucht scheen te komen. Allen keken naar boven en zagen aan een klein venstertje het hoofd van den wachtmeester, die op de schouders zijner twee kameraden geklommen was om het te bereiken en hulp te vragen. Op dit gezicht berstte iedereen uit in een schaterend gelach; zelfs de ruiters, die beneden stonden, moesten glimlachen op het denkbeeld van de poets, door een knaapje als Joan aan hun sluwen hoofdman en zijn makkers gespeeld.

“Zoo!” zeide de Baron, toen het gejuich een weinig bedaard was: “zitten die vogels zoo hoog in de kooi? Hoort eens mannen,” vervolgde hij tegen de ruiters, die beneden waren, en die thans wat minder hoog spraken, sedert dat de Schout met een nieuwen troep gewapende boerenknapen den stoet vergroot had, “zit af en geeft de wapens ordentelijk over, terwijl ik uw wachtmeester ga onderhouden. Heer Schout! wees zoo goed, mij te volgen.” Dit geschiedde.

De Baron reed nu onverlet zijn kasteel in, vertrouwde Ulrica aan de zorgen van Geertrui, en begaf zich met den Schout naar de groote benedenzaal, terwijl Bouke met eenige dienaars de gevangenen ging verlossen en vervolgens den nu ontwapenden wachtmeester binnenbracht.

“Wat is uw last, wachtmeester?” vroeg Reede: “en hoe durft gij zoo onbeschaamd in mijn kasteel den baas komen spelen? Spreek de waarheid, of ik laat u ophangen.”

“Dat zoude UEd. moeten verantwoorden,” antwoordde de wachtmeester, op vrij hoogen toon: “wat mij betreft, hier is mijne verantwoording” en hij reikte den Baron zijn lastbrief over. [95]

Deze was geteekend en uitgevaardigd door de Staten van Gelderland en bevatte een bevel aan Peter Maanvreter, Wachtmeester, om op te sporen en te vatten den persoon van Ambrosio, Priester, zich bevorens genoemd hebbende Godard van Reede tot Sonheuvel (hier volgde de aanduiding) en aan alle overheden, schouten en magistraten om gemelden Peter Maanvreter de noodige hulp en assistentie te verleenen enz. enz., alles ingevolge de in den jare 1598 uitgeschreven en later hernieuwde plakkaten.

“Ik zal hierop slechts ééne aanmerking maken,” zeide de Baron, nadat hij de lezing van het stuk in stilte had volbracht: “gij zijt hier niet in Gelderland, maar op Stichtschen grond: en uw lastbrief heeft hier zijn kracht verloren. Hadt gij onderzoek willen doen, gij hadt u bij den Schout moeten vervoegen, maar geenszins op eigen gezag hier moeten komen.”

“De Jonker heeft ons zelf hier gebracht,” antwoordde de wachtmeester.

“Gij zijt een te oude roofvogel om u door zulk een jong spreeuwtje van den rechten weg te laten afbrengen.—Doch heeft de Jonker die buitenposten uitgezet, die mij den toegang hebben afgesneden?”

“Het spreekt van zelf, dat mijn last UEd. niet gold; en UEd. ware niet opgehouden geweest, indien men mij niet had opgesloten; doch ik had stellig naricht, dat de man, dien wij zochten, zich hier bevond, en nam daarom de noodige voorzorg, dat hij niet ontsnapte. Mag ik UEd. wel een woordje in ’t vertrouwen onder vier oogen mededeelen!”

”’t Is wel: doch maak het kort. Heer Schout, met uw verlof! Bouke, verlaat de kamer met uw volk.—Nu zijn wij alleen: wat hebt gij nu te zeggen?”

“Heer Baron,” zeide de wachtmeester: “wees zoo goed en zie dit papiertje eens in.” Meteen toonde hij het aan Reede, terwijl hij het zorgvuldig met de beide handen onder en boven bleef vasthouden uit vrees dat het hem ontscheurd zoude worden. Het was een blaadje uit een getijboek, en wel het eerste: bovenop stond geschreven: hic liber est Fr. Ambrosii, abb. Dom.7.

“Welnu! wat zal dit?” vroeg Reede, nadat hij het aandachtig beschouwd had.

“Dit blaadje vond ik in mijn gevangenis. Het bewijst ten duidelijkste, dat daar vóór ons nog iemand geweest was, en dat de abt, uw oom, daar òf gescholen heeft òf nog in de een of anderen hoek schuilt.—Wat dunkt UEd.? Zouden de Staten het met welgevallen zien, dat UEd. een man, wien de justitie opspoort, schuilplaats verleent?”

Van Reede zweeg en streek zich over ’t gezicht.

“Mij dunkt, Uwe Edelheid!” vervolgde de wachtmeester, ziende dat zijn gezegden niet geheel zonder uitwerking bleven, “mij dunkt, wij moesten de geheele geschiedenis maar blauw blauw laten. Want, zoo UEd. over mij klaagt, zal ik, ja, misschien gestraft worden; [96]doch ik heb altijd een middel om UEd. een poets te bakken, die UEd. waarschijnlijk hoogst onaangenaam zijn zoude.”

“Gij hebt gelijk, schurk!” zeide de Baron, “gelukkig, dat alles zich nog zoo schikken kan: want de man, dien gij zoekt, is reeds in veiligheid. Inderdaad, het zal best zijn, dat wij de zaak schikken. Heer Schout! gij kunt weer binnenkomen.”

De Schout kwam terug met de overigen. “Ik ben over de inlichtingen voldaan, mij door den wachtmeester gegeven,” zeide Reede, “en hij kan in vrede met zijn volk vertrekken, mits zulks dadelijk geschiede. Bouke! roep Joan! want ik moet eens hooren, hoe hij het toch geklaard heeft, om die knapen boven op dat kamertje te krijgen. Tot wederziens, Heer Schout.”—Men gaf den ruiters hun wapenen terug, waarop zij vertrokken. Ondanks de vermaningen van den Schout konden zij het dorp niet verlaten, zonder een menigte scheldwoorden en uitjouwingen van de goede gemeente, die hen gevolgd was, te moeten verduwen: dit getroostten zij zich totdat zij buiten het dorp gekomen waren: toen gelastte Maanvreter aan zijn onderhoorigen rechts-om-keert te maken, en meteen zwoer hij, dat de eerste, die zich verstouten dorst, hem verder lastig te wezen, kennis zoude maken met zijn ijzeren kling. Deze bedreiging, de vaste toon, waarop zij was uitgesproken, en het barsche uitzicht van den wachtmeester maakten indruk op den hoop, en de ruiters mochten ongestoord hun weg naar Gelderland vervolgen.

Aldus liep deze geschiedenis ten einde, waarvan eigenlijk niemand met eer was afgekomen, dan Joan, wiens verhaal door zijn pleegvader onder een aanhoudend gelach werd aangehoord en wiens gedrag door Bouke ten hemel werd verheven.


1 De vossen hebben kuilen en de vogelen des hemels nesten: maar ik heb niet waar ik mijn hoofd kan nederleggen.

2 Opdat in den naam Jesu zich buige, enz.

3 Heere! Heere! hebben wij niet in Uwen name geprofeteerd?

4 Ik heb u nooit gekend: gaat weg van mij, die ongerechtigheid werkt.

5 De dag der wrake.

6 Deze rede is hard en wie kan die hooren?

7 Dit boek behoort aan broeder Ambrosius, abt der Dominicanen.

[Inhoud]

Elfde Hoofdstuk.

Van mijne bruiloft af, van dat ik zat verlooft,

Wat stormen waeiden my niet sedert over ’t hooft:

Wat toren is zoo hoog, van waer mijn oogh de baren

Der zee kan overzien van al mijn wedervaeren.

Vondel, Gysbrecht van Aemstel.

Wij springen thans, volgens het voorrecht van romanschrijvers en nieuwerwetsche Fransche vaudevillisten, wederom eenige onbeduidende jaren stilzwijgend over, om tot een voorval te komen, hetgeen plaats greep, toen Joan zestien jaren bereikt had, en dat op zijn volgende loopbaan meer invloed had, dan men er in het eerst van had kunnen verwachten.

Schoon Joan op dien leeftijd een geoefend ruiter was, en den fraaien vos, hem door zijn pleegvader geschonken, met zwier bereed, wanneer hij met vlugge hazenwinden den reebok of de hazen op het uitgestrekte heideveld najoeg, kende hij echter geen grooter genoegen, dan om alleen, zonder gezelschap buiten zijn trouwen [97]hond Veltman, met het jachtmes op zijde en den kruisboog in de hand, de omliggende velden te doorkruisen: dan trok hij, in ’t eenvoudigste gewaad, tegen weer en wind gehard, bij zonsopgang met vollen knapzak en ledige weitasch het slot uit om er niet zelden eerst tegen het vallen van den avond met ledigen knapzak en volle weitasch terug te keeren. Rusteloos en onvermoeid zette hij zich alleen uit vriendschap voor zijn viervoetigen tochtgenoot somtijds neder, om de boterhammen, welke de zorgvolle Ulrica ’s avonds te voren had toebereid en in papier gewikkeld, met den edelen hond te deelen, en aan dezen de verkwikking te doen erlangen, die hij benoodigd had om met nieuwe krachten de wandeling voort te zetten.

Eens keerde hij, met wild beladen en vroolijk neuriënde onder ’t gaan over de breede heiden, die zich ten noordoosten van het dorp Sonheuvel bevinden, met zijn trouwen Veltman weder huiswaarts. Het was een dier schoone herfstavonden, waarin de hemel met zulke heerlijke schakeeringen van goud en purperrood ontgloeid is: liefelijk werden de dampen, die over de vochtige velden gleden, door de breede zonnestralen verlicht; in vollen bloei stonden de ontelbare erica’s en bedekten het grauwe mostapijt als met purperen vlekken: van alle kanten stegen de geuren van thym en rosemarijn naar boven en verspreidden zich heinde en ver op den adem van het suisend avondwindje. Blakend van den schemerenden gloed der ondergaande zon, lagen Sonheuvel en de omliggende dorpen aan den voet des heuvels, midden tusschen het donkere groen te prijken: trotsch en statig verhieven zich de hooge kerkspits, en daarachter, de daken van het vaderlijk slot: linksaf stak, in ’t verschiet, de dom van Reenen somber af tegen het heldere zwerk, en aan de rechterzijde rezen de torens van twintig adellijke huizen uit de donkere bosschages. Voor hem rolde de Rijn met effen, stillen stroom, door vette weiden of geurige boomgaarden, en kaatste als een spiegel den blozenden hemel terug. Hoe vaak Joan dit prachtige natuurtooneel aanschouwd had, telkens deed het nieuwe en streelender gewaarwordingen bij hem oprijzen: want dit voorrecht bezit de natuur, dat hare schoonheid nimmer den gevoeligen toeschouwer vermoeien noch verzadigen kan, en dat de indrukselen, welke zij teweegbrengt, met de jaren eer versterkt dan verzwakt worden. Onwillekeurig bleef Joan op de helling des heuvels staan, niet ver van de plaats, waar het pad, dat hij volgde, zich met den bovenweg vereenigde, om zijn oogen aan een treffend en bevallig schouwspel te verlustigen. Daar stond hij, als ware hij alleen in de natuur. Slechts de rook, die uit het dorp in dunne wolkkolommen opsteeg, het verwijderd geloei der runderen, die naar de stallen keerden, en het eentonig geluid der klinkende schelletjes van de witgewolde kudden kondigden hem de nabijheid van menschen aan. Verzonken in aandacht en verrukking, gevoelde hij zich, zonder zelf de reden te kunnen bevroeden, diep bewogen en wischte een traan uit het oog, toen de onverwachte verschijning van een naderend rijtuig aan zijn gedachten een afleiding bezorgde, door zijn nieuwsgierigheid gaande te maken. [98]

Langs den bovenweg, den eenigen, die in dit jaargetijde berijdbaar was, kwam van den kant van Reenen, een zware koets aanrollen, door vier stevige paarden getrokken. Een fraai uitgedoste koerier ging het rijtuig voor, gaf, zoodra hij ter plaatse gekomen was, waar de weg nederwaarts op het dorp aanliep, zijn paard de sporen en reed op een vluggen draf de straat van Sonheuvel in. Met snelle schreden aanstappende, bereikte Joan nu spoedig den landweg en zette zich op een dijkje van plaggen neder, om het rijtuig, dat langzaam den heuvel afkwam, te zien voorbijrijden. Het was een prachtige koetswagen, met wapens en blazoenen beschilderd. De hemel, op vier stijlen rustend, was met gordijnen behangen van oranje laken, met blauw en zilver geborduurd. Op de trede zat een page, tegen de avondlucht gewapend met een paarsen mantel, waarin hij zich geheel had gewikkeld. Achterop bungelden drie lange slungels van lakeien, sierlijk uitgedost en met vuurroeren gewapend. De koetsier, die de strengen der achterpaarden hield, was een lang, deftig man, met een hoogen, breedgeranden hoed, een kastanjebruinen rok vol linten en strikken, hooge laarzen met zilveren franjes en bijzonder net geplooiden kraag. Deze keurige kleeding stak bijster af tegen het gewaad des postiljons, die op het bijdehandsche voorpaard gezeten was, zijnde een Geldersche boer, met ongedekten hoofde, aschgrauw, ongekamd en stijf afhangend haar, linnen pij en holsblokken aan de bloote voeten.

Langen tijd bleef de wagen even langzaam voortrollen, en Joan werd ongeduldig, toen hij op eens verwarring om het rijtuig zag ontstaan, terwijl de paarden hollende op hem afkwamen.

Het linkerachterwiel had een zwaren steen ontmoet, die, onder ’t zand begraven, en door een vooruitschietenden denneboomswortel gesteund, het voortgaan van het rijtuig verhinderde. Driemalen klapte de lange zweep des koetsiers door de lucht: driemalen voelden de voorpaarden het touw met de dikke knoopen der postiljons, zonder dat de koets verwikte: eindelijk deed het bijdehandsche voorpaard zulk een geweldigen ruk, dat een der touwen, waaraan het gebonden was, in stukken sprong: dit was oorzaak, dat het dier op zijn nevenman aandrong: het geheele span ontving een zijdelingschen schok, waardoor het rijtuig met zooveel geweld over den steen gehaald werd, dat het wiel omhoog en tegen den bak aansnorde; de postiljon verloor zijn tegenwoordigheid van geest, en in plaats van zijn paarden des te steviger vast te houden, poogde hij af te klimmen en tuimelde hals over kop in ’t zand: de paarden, schichtig geworden, sloegen aan ’t hollen en waren niet door de inmiddels afgestegen dienaars te wederhouden. De page, die mede van het rijtuig gesprongen was, lag midden in een doornstruik te spartelen, en een in ’t zwart gekleede vrouw, die de gordijnen had opengeschoven, (want men wist toen nog van geen portieren) en al gillende hulp vroeg, scheen in beraad om ook den sprong te wagen, toen er hulp verschaft werd.

Zooras Joan het ongeval ontdekt had, begreep hij, dat de paarden gestuit dienden te worden, eer zij in het bestraatte dorp aankwamen, [99]alwaar zij het rijtuig gemakkelijk tegen een huis of stoep zouden kunnen verbrijzelen: haastig zag hij om zich heen, hoe er hulp kon bewezen worden, en wierp inmiddels boog en weitasch van zich af. Aan den weg lag een hoop afgehouwen dennestammen: een daarvan tilde hij op, stak dien dwars over den weg, met de punt in het dijkje en ging zelf aan de andere zijde van het spoor staan, het dikke einde van den boom vasthoudende, en op die wijze een slagboom improviseerende. Bijna op hetzelfde oogenblik waren de voorpaarden bij hem: zij struikelden over den hinderpaal en stortten neder, waarop het den koetsier niet moeilijk viel, de achterpaarden op te houden en het rijtuig te doen stilstaan. Men begrijpt, dat dit alles in minderen tijd geschiedde, dan ik noodig heb om het te verhalen.

Een der dienaars naderde het rijtuig en hielp er zijn meesteres uit, benevens hare twee verschrikte kamerjuffers. Zonder een woord te spreken, en met een gelaat, waar de uitgestane angst nog duidelijk op te lezen was, wandelde de deftige vrouw den weg af, toen haar page, een knaap, die tusschen de twintig en vijf en twintig jaren oud scheen en wiens kleeding en gelaat deerlijk van de doornen gehavend waren, met honderd buigingen haar op zijde kwam snellen, en met tallooze dienstbetooning vroeg, of Mevrouw ook eenig letsel bekomen had. Zijn meesteres vergenoegde zich met van neen te schudden en wendde zich vervolgens tot den koetsier, die van den bok geklommen was en de paarden ophielp, en wien zij vroeg of hij alleen, dan wel met behulp van anderen, de paarden had kunnen stuiten.—“Ich? Genädige Frau!” antwoordde de koetsier: “nein waaraftig nicht: das ware onmöglich; want ich hold allein die afterste knollen: ohne ein jungen jäger, die mit eine kantsch prave tegenwortigkeid von keist die dennetak for die perten kehalt had, ware euer Gnäde er so gefällig niet afjekomen: er ware ein hupscher knabe, und Ludwig (vervolgde hij, den page schuins aanziende) mag ein beispiel aan ihm nemen, wie sich te ketraken in eine sortkelike kelekenheid.

“Ik zou hetzelfde gedaan hebben,” antwoordde de page: “kan ik het helpen, dat ik in die hatelijke doornen te land kwam?”

“Neen,” zeide de vreemde Dame, op een gestrengen toon: “doch gij kunt het wel helpen, dat gij de gordijnen niet losmaaktet, toen ik zulks verzocht: wel is waar, elk is zich zelf het naast, en de vrees, die u beving, is uw beste verschooning.”

Het gelaat van den page, dat op het verwijt van den koetsier rood van toorn geworden was, werd op de beschuldiging zijner meesteres bleek van spijt: hij wilde antwoorden, doch wederhield zich intijds, beet op de lippen, wendde zich af en ging naar de paarden, als om te helpen; doch de koetsier stootte hem eenigszins ruw van zich af met de verklaring, dat hij hem hinderde.

Nog maar half van haar schrik bekomen, plaatste zich de adellijke vrouw op den stapel boomstammen, en vroeg aan de landlieden en dorpelingen, die in menigte, door de nieuwsgierigheid gelokt, waren toegeschoten, wie hunner den kloeken jongeling kende, die zich zoo moedig en behendig voor haar behoud geweerd had. [100]

“Er was ein jongen jäger,” zeide de koetsier: “ein hupscher borst.”

“Een jonge jager”, zeiden de boeren, de schouders ophalende: “wie kan dat zijn? hier jaagt niemand dan de Jonker.”

“Of het moest Teun Wezer zijn,” mompelde de vrouw van den metselaar tegen den barbier.

“Die zal zoo mal niet wezen om zich hier te vertoonen,” zeide de barbier, sedert Bouke hem rottingolie heeft toebedeeld, omdat hij zijn nichtje Klaartje zocht te verleiden.”

“Wat praat jelui van Teun Wezer?” liet zich een stem achter de koets hooren: “bemoei je met je eigen duiveljagerijen.”

Hij, die deze woorden uitte, was dezelfde boerenknaap, die als postiljon de koets gemend had en bij Reenen te huis behoorde: hij stond in den geheelen omtrek in slechten reuk, wegens gepleegde strooperijen en boevenstukken; doch omdat hij een vrij goed ruiter was, werd hij wel eens door den boerenstalmeester als postiljon aan reizenden medegegeven.

“Zie je nou, buurman?” hernam de metselaarsvrouw: “daar is hij al zelf: ja, ik had zoo mis niet gezien. Het spijt mij maar, dat ik kwaad van hem gesproken heb: als hij het gehoord heeft, zou hij wel eens uit wraak mijn kippen stelen.”

Inmiddels naderde de postiljon en bezichtigde de paarden: waarna hij met een zwaren vloek verzekerde, dat het eene in de borst gewond, en het andere aan ’t been gekneusd was, een schade, welke de genadige vrouw, al ware zij nog zoo genadig, hem betalen zou.

“Spreek maar zoo bout niet, Teun!” sprak iemand achter hem: “het geheele geval is uw eigen schuld en zou niet gebeurd zijn, indien gij, in plaats van af te springen, waart blijven zitten: gij verdient smeer in stede van betaling.”

Teun Wezer zag vloekend om, doch zweeg op het gezicht van den Jonker van Sonheuvel, die, met zijn hond aan zijn zijde, bedaard naar hem toekwam.

Joan had, als wij verhaald hebben, op het zien van het dreigend ongeval, boog en weitasch weggeworpen: de boog was aan de andere zijde van het dijkje in een greppel neergevallen: de weitasch was nog verder heengevlogen: de hazen en patrijzen, daaruit gerold, lagen op de heide verspreid. Zoodra hij de paarden gestuit had, was zijn eerste werk geweest, om de gansche rommelzooi weder bijeen te gaan zoeken, ’t geen hij met behulp van Veltman ten uitvoer bracht. Daar dit bukkende geschiedde, was hij tot nu toe door het dijkje aan aller oogen onttrokken gebleven.

“Ziedaêr, Genädige Frau,” zeide de koetsier, “ziedaêr den knabe, die ons keret heeft.”

Met een vriendelijken, dankbaren blik keerde zich de genadige Vrouw naar Joan, die met de muts in de hand voor haar stond: “Ik bedank u, knaap!” zeide zij: “gij hebt u, naar ik hoor, niet alleen met kloekheid, maar ook met gevaar van uw leven, gedragen; u is immers geen letsel overkomen?”

“Als Uwe Genade er even weinig van gedeerd is, als ik, zal het niet erg zijn,” antwoordde Joan lachende: “doch waar is mijn matten [101]fleschje gebleven?” vroeg hij, zich plotseling omwendende: “dat is zeker aan den boog blijven haken en zoo weggeraakt! Veltman! zoek! verloren!” en Veltman, zijn vermoeidheid vergetende, vloog over het dijkje terug.

Deze bekommernis van Joan over zijn matten fleschje was zeker niet naar de regels der strikte beleefdheid; doch hij was op ’t land opgebracht, waar hij nooit dan met zijn minderen verkeerd had en nooit met lieden van hoogen rang, als deze Mevrouw scheen te zijn, in gezelschap geweest was; de vreemde Dame nam hem zijn vrijpostigheid ook niet kwalijk af; doch de page vond goed zich daarover gebelgd te toonen.

“Goede vriend,” zeide hij, “gij stelt zeker veel belang in uw fleschje, dat gij er de tegenwoordigheid van Mevrouw de Gravin door vergeet: gij moest liever die brave lieden een handje helpen, om de paarden uit te spannen.”

Dit gezegde veroorzaakte een verontwaardiging, die algemeen was en ook bijna gelijktijdig werd uitgedrukt door al de aanwezigen.

“Zwijg Ludwig!” zeide de Gravin, “en schaam u! zoo die knaap iets verloren heeft, was het, door dat hij ons hulp betoonde, en gij deedt beter hem in ’t zoeken bij te staan, indien zulks uw fraaie broek niet sleet, dan hem onbeleefdheden te zeggen.”

“De page mocht den bek wel halten,” zeide de koetsier, terwijl hij Joan met hartelijkheid de hand schudde: “du bist bei meine seele ein gutter burst, en koen wie ein keporen Deutscher.”

“Bewaar ons!” zeide de vrouw van den metselaar, Ludwig schuins aanziende: “hoe durft die bonte aap zoo tegen onzen Jonker spieken?”

“Wat jonker?” zeide Ludwig, zich tot haar keerende: “van welken jonker spreekt gij? en wat meent ge met uw bonten aap?”

“De bonte aap ben jij!” hervatte de vrouw, de armen in de zijde zettende: “en dat is onze Jonker, de Jonker van Sonheuvel, versta je, moesjanker? kijk maar zoo zuur niet: we geven hier niets om je moffegezwets.”

De page zag haar een oogenblik als versteend aan, wendde vervolgens het oog op Joan, mat hem met een somberen blik van het hoofd tot de voeten, en vroeg daarna nogmaals zeer bedaard: “Is dat de Jonker van Sonheuvel?”

“En wie had je hier anders verwacht?” antwoordde de barbier.

“Zoo!” zeide Ludwig, en met dit woord trad hij terug en floot een deuntje tusschen de tanden.

De gravin, die, door het geraas en gepruttel der dorpelingen, van deze woordenwisseling niets verstaan had, trad weder naar Joan, en, terwijl zij met de eene hand Veltman streelde, bood zij hem met de andere eenig goud aan.

“Dat gij mijn hond streelt, Mevrouw, doet mij vermaak,” zeide Joan, achteruittredende: “maar geld behoef ik niet. Mijn vader is rijk genoeg, om....”

Doch de Gravin liet hem geen tijd om uit te spreken. Den hond streelende, beschouwde zij het dier met meer opmerkzaamheid, en [102]eensklaps riep zij, als door een pijlsnelle gedachte getroffen: “Mijn God! juist zulk een dier was onze Fenix! Knaap! vanwaar hebt gij dien hond?”

“Die hond,” zeide Joan met eenige trotschheid, “is op mijns vaders slot geboren: hij is de jongste en eenig overgeblevene zoon van den ouden, getrouwen, die nu lang dood is en die in zijn tijd aan den Graaf van Falckestein had toebehoord, maar hem door de Spanjaards ontnomen was. Mijn vader heeft hem herwonnen.”

“Uw vader?.... De Graaf van Falckestein.... Knaap! wie zijt gij?”

“Joan van Reede tot Sonheuvel, en mijn vader is Heer van dit dorp: ginds achter de boomen ziet gij ons kasteel. Vergun mij u daar te brengen: gij zult mijn vader veel genoegen doen.... en verder zult gij van avond toch niet willen reizen.”

“Met blijdschap zal ik met u gaan, Jonker!” zeide de Gravin, op wier gelaat een diepe ontroering leesbaar was: “met onuitsprekelijk veel genoegen zal ik uw vader zien. Verschoon mij, indien ik u onbekend beleedigd heb, en laat deze kus u het vermaak uitdrukken, dat mij deze ontmoeting verschaft. Zooals mijn onvergetelijke Ulrich mij uw vader meermalen geschilderd heeft, evenzoo kloek en dienstvaardig vind ik thans zijn zoon.... Goede Fenix,” vervolgde zij, Veltman nogmaals streelende, “gij zijt gelukkiger geweest dan uw meester. Uw kroost is gespaard gebleven, en het mijne....” hier stroomde een tranenvloed langs hare van hartzeer vermagerde wangen.

De paarden waren nu uitgespannen en de boeren stonden gereed om de koets naar den kort daarbij wonenden wagenmaker te brengen, toen zich de postiljon, met een half koppig, half beteuterd gezicht, bij de Gravin vervoegde.

“Met uw verlof, Mevrouw!” zeide hij, “en met dat van den Jonker, zou ik Uwe Genade wel willen verzoeken om eenige schadevergoeding voor mijn arme beesten. Zij willen wel, met verlof van den Jonker, al de schuld van het geval op mij schuiven, maar ik verklaar Uwe Genade, dat het alleen van dien d....schen steen komt, en dat ik er zoo onschuldig aan ben als een pasgeboren kind! Zoo Mevrouw dus zoo goed wilde zijn,... ik zelf heb een zwaren val van ’t paard gedaan in dienst van Uwe Genade.”

“Ja, in ’t warme zand,” zeide Joan, hem in de rede vallende: “dat zal u weinig letsel gedaan hebben. Het verwondert mij, dat gij nog zoo onbeschaamd zijt, u hier te vertoonen. Als mijn vader u zag, zoudt gij de knuppelslagen niet ontgaan, gij strooper!”

“Ik heb Mevrouw toch wel bediend,” zeide Teun Wezer, het hoofd op den schouder leggende als een bok die stooten wil.

“Genoeg hiervan,” sprak de Gravin: “Ludwig, betaal den man en laat hem in ’s Hemels naam maar wegrijden.”

Ludwig trok den postiljon ter zijde en betaalde hem. Vervolgens gaf hij hem nog een daalder boven zijn eisch en vroeg hem, of hij hem een dienst bewijzen wilde.

“Tien voor één, genadige Jonker Page!” was het antwoord.

“Stil! spreek zachter! zijt gij met de buurt sinds lang bekend?”

“Sedert mijn geboorte ken ik al den omtrek op mijn duim.” [103]

“Goed! rij dan weg; doch tracht u morgen te zeven uren weder hier ter plaatse te bevinden; dan zal er nog meer voor u te verdienen vallen. Voort hier vandaan.” Hier keerde Ludwig zich om: de postiljon oogde hem verbaasd na en reed toen met vier losse paarden naar Reenen terug.

Terwijl voerde men het rijtuig naar het dorp en bood Joan zijn rechterarm aan de Gravin om haar slotwaarts te leiden.

“Verschoon mij, Jonker!” zeide deze, hem beleefdelijk afwijzende: “gij hebt genoeg te dragen, om met geen oude vrouw als ik belast te worden.”

“Indien de Jonker het mij toestaat,” zeide Ludwig, beleefdelijk toeschietende, “dan zal ik zijn jachtgereedschap gaarne dragen, en nog aangenamer zal het mij wezen, zoo de Jonker mij mijn onbescheidenheid van zooeven vergeeft.”

“Die vergeef ik u gaarne”, antwoordde Joan: “en zult gij dit jachtgerij voor uw rekening nemen? Daar is al de brui; doch pas op dat de hoenders niet uit de weitasch vliegen.” Dit zeggende hing hij die om den hals van den page.

“En pas op,” vervolgde de Gravin, spotachtig, “dat uwe fraaie kleeren niet bederven.”

Al pratende trad zij met den Jonker het dorp in, en nu nam deze de vrijheid te vragen, wie hij aan zijn vader voor moest stellen.

“Helaas!” antwoordde de Gravin, “al mijn namen veroorzaken mij droevige herinneringen, zoo dikwijls ik die melden moet. Misschien heeft uw vader u wel eens gesproken van Anna van Manderscheid, laatstelijk weduwe van Graaf Lodewijk Gunther van Nassau, en vroeger van Graaf Ulrich von Daun?....”

“Is ’t mogelijk.... naar wien mijn zuster Ulrica genoemd werd?”

“Werd zij waarlijk?.... Gaf uw vader haar den naam van mijn echtgenoot? Ach, hoe verlang ik dat meisje te zien en te omhelzen.”

“Mijn vader heeft mij wel eens van uw ongelukken verhaald, Mevrouw! gij moet veel hebben doorgestaan.”

“Meer dan iemand ooit mogelijk gedacht had te kunnen overleven. Mijn beide gemaals vielen door het staal: mijn jongste zoontje kwam met zijn vader om, en mijn oudste, mijn eenigst overgeblevene.... ook hij werd voor weinige jaren gruwzaam vermoord.”

“Mijn vader hield veel van den Graaf van Falckestein: dikwijls spreekt hij van hem, en altijd geraakt hij in drift, als hij gewag maakt....”

“Van de rampzalige wijze waarop hij omkwam, nietwaar? Vrees niet, mij door te sterke uitdrukkingen zeer te doen: ik heb zooveel geleden, dat ik bijna verstompt ben voor aandoeningen. Helaas! al wat mij waard was, werd het slachtoffer van den Spaanschen haat: en allen zijn nog ongewroken. Slechts Velasco viel ten offer, en of deze de schuldige was, durf ik op goede gronden betwijfelen.”

“Velasco! daarvan heeft mijn vader mij nooit verhaald.”

“Niet? dit zal hem zijn zedigheid misschien belet hebben. Uw vader heeft in Velasco’s bloed den dood van zijn vriend willen wreken: het was de eenige wraak, ik herhaal het! Toen die aartsdwingeland [104]Mendoza in Den Haag gevangen zat, nu dertien jaren geleden, leverde ik een aanklacht tegen hem in: mijn verzoek werd van de hand gewezen, mijn brave echtgenoot nog door dien booswicht van verraad en eedbreuk beticht, terwijl hij.... doch genoeg hiervan: ik wil uw vader een vriendelijk gelaat toonen.”

“Daar komt hij ons met Ulrica te gemoet,” riep Joan verheugd uit, op het zien van den Baron, die, van de komst der Gravin verwittigd, met zijn dochter haar zijn diensten aan kwam bieden.

Onder wederzijdsche beleefdheden, welke de lezer zich gemakkelijk kan voorstellen, en nadat de Gravin Joans gedrag ten hoogste geprezen had, kwamen zij gezamenlijk binnen het kasteel, waar de Baron zijn adellijke gast met een handkus welkom heette, en bevelen gaf om een prachtigen avondmaaltijd aan te richten, aan welken echter, buiten Joan, door niemand veel eer gedaan werd. Op het nagerecht, toen Ulrica, in wier bevallig uiterlijke en minnelijke hoedanigheden de Gravin een groot welgevallen scheen te hebben, zich ter ruste had begeven, viel het gesprek wederom op de lotgevallen dezer laatste. Twee jaren na den dood van haar eersten man huwde zij den Graaf van Nassau, die het volgende jaar in den krijg sneuvelde; de Gravin, weder in ’t bezit van haar goederen geraakt, dacht nu haar dagen zonder verdere rampen door te brengen; dan vergeefs: haar oudste en thans eenige zoon werd in de nabijheid van het slot Bruck, werwaarts hij met Ludwig en den ouden Beckman heenreisde, door Spanjaards overvallen en omgebracht. Een jaar later werd ook de broeder der Gravin door een doodelijk lood getroffen: en thans, nu Kleef en Berg haar hatelijk geworden waren, ging zij ver van het tooneel der geleden rampen in Den Haag haar woonplaats vestigen, alwaar zij hoopte, dat een spoedige dood een einde aan zoovele rampen maken zoude.

“Mevrouw!” riep Joan, na het aanhooren van dit alles, in geestdrift uit: “ik hoop dat ik eens in staat zal wezen, al uw ongelijk te wreken. Zoo ik ooit dien Mendoza, dien Lopez, dien Velasco, een van die schelmen, die uw ongelukken berokkend hebben, ontmoeten mocht, mijn zwaard zal....”

“Zwijg knaap!” viel Reede haastig in: “gij weet niet wat gij begeert.”

“Laat hem spreken,” zeide de Gravin: “het doet mij goed hem te hooren.”

“En waarom mag ik dat niet zeggen, vader!” hervatte de knaap: “gij hebt zelf mij geleerd, dat een waar ridder, zooals er thans weinig meer te vinden zijn, aan zijn God, zijn vaderland en aan de verdrukte onschuld zijn degen moet wijden: en volg ik dus uw voorschrift niet, wanneer ik Mevrouw wil wreken, wier echtgenooten voor God en de goede zaak zijn gevallen?”

“Ja!” zeide de Gravin, ontroerd, terwijl zij den knaap met welgevallen beschouwde; “gij zult mijn wreker zijn, Joan! van nu af maak ik u tot ridder.” Dit zeggende, maakte zij haar gouden halsketen los en sloeg die om den nek van den jongeling. Dankbaar en verlegen over zulk een fraai geschenk, wilde Joan hare hand kussen; [105]doch hem oprichtende, kuste zij hem op het voorhoofd: “als mijn ridder kus ik u,” vervolgde zij: “maak u meer en meer waardig dien naam te dragen, en, zoo gij de u ingeprente beginselen moedig vast blijft houden, zal hij meer dan een bloote titel zijn.”

“Gij ziet het, vader!” riep Joan verheugd uit: “de Genadige Vrouw acht mijn woorden zoo gering niet.”

Reede zweeg, schudde het hoofd en keek in ’t vuur. Zwaar drukte hem het denkbeeld, door Joans uitroep in hem opgerezen, dat deze, eenmaal den wapenhandel kiezende, tegen zijn eigen landgenooten, ja tegen zijn hem onbekende naastbestaanden, de wapenen voeren zoude. “Mevrouw!” zeide hij, na lang zwijgen: “ik trachtte altijd aan Joan te leeren, dat het Christenplicht is, aan onze vijanden te vergeven: uwe goedheid jegens hem heeft mij diep getroffen: doch zoo hij eens de wapenen voert, waaraan ik nog twijfel, zal hij, hoop ik, voor de algemeene zaak, niet voor bijzondere wraak strijden.”

De Gravin sloeg op hare beurt de oogen neder en beet zich op de lippen: de uitval des Barons mishaagde haar, en gaarne had zij dien beantwoord; doch zij had te veel gevoel van welvoeglijkheid, om zich een scherpe uitdrukking tegen een voor ’t overige zoo vriendelijken gastheer te veroorloven. Nadat zij dus eenige oogenblikken met de franjes van het Atrechtsche tafelkleed gespeeld had, wendde zij zich tot den page, die achter haar stond, en gelastte zij hem, te gaan zien of haar bagage in orde was en of men het benoodigde voor haar nachtverblijf had ontpakt.

“Die knaap heeft een schrander uitzicht,” zeide de Baron, toen Ludwig vertrokken was: “doch hij schijnt wat teer van maaksel en ongeschikt voor zware vermoeienis.”

“Ik ben op een zonderlinge wijze aan hem gekomen,” antwoordde de Gravin: “zijn moeder heeft mij het leven gered, toen ik uit Bruck vluchtte. Eenigen tijd na mijn tweede huwelijk, kwam zij weder tot mij en verzocht bescherming voor haar zoon. Zij was, zooals ik toen hoorde, een Geldersch meisje en door een Spanjaard verleid geworden. Den knaap liet ik opvoeden, en nam hem tot page, na den dood van Graaf Lodewijk. Hij beantwoordde mijn zorgen wel; want, ondanks een zekere poppigheid en keurigheid op uiterlijke vormen, die aan kleingeestigheid grenst, is hij getrouw, nauwgezet en uitmuntend geschikt om te volbrengen wat hem wordt opgedragen, ook hetgeen niet tot zijn vak behoort. Hij was getuige van den dood mijns zoons, ontkwam niet dan met moeite aan de handen der Spanjaards en kondigde mij de treurige tijding aan met een voorzichtigheid en gevoeligheid, die beide aan zijn verstand en hart eer deden.”

“Als hij van Spaansch bloed is, zou ik hem toch maar half vertrouwen,” zeide Joan halfluid: “onze Bouke zou zeggen: ’t wil muizen wat van katten komt.”

“Alweder!” zeide de Baron: “hebt gij niet gehoord, wat ik zooeven zeide, dat gij u van aanmerkingen te onthouden hebt?”

“Ik zal geen woord meer spreken,” mompelde Joan: “doch ik houd niet van dien page.” [106]

“Niet? Gij zult van hem houden, als ik het verkies. Ik begeer, dat gij zeer vriendelijk tegen hem wezen zult en hem morgen, zoo hij het verlangt, het kasteel, de tuinen en de omstreek zien laten.”

“Nu,” viel de Gravin in: “het spijt mij, dat mijn page aanleiding geeft tot misnoegen van onzen waardigen gastheer op mijn braven ridder; doch ik moet den goeden Ludwig in zijn eer herstellen. Hij kent zijn Spaansche afkomst niet en legt in al zijn gesprekken en handelingen afkeer voor onze vijanden en een innige gehechtheid aan onzen landaard aan den dag.”

Hier eindigde het gesprek, en weldra begaf men zich ter ruste; doch de Heer van Sonheuvel kon den slaap niet vatten: de gelijkheid, die tusschen het lot van Joan en dat van den page bestond, verbaasde en ontzette hem; en zijn eerlijk hart werd hoe langer hoe meer bedrukt door de gedachte dat zijn pleegzoon, zoolang hij van zijn afkomst niet vergewist ware, gevaar liep, onwetend zijn magen te haten, te vloeken, te bestrijden. Tot dezen tijd toe had de Baron er nooit bepaaldelijk over nagedacht, hoe en wanneer hij den jongeling het geheim zijner geboorte bekend zou maken: hij had gehoopt, dat de tijd en de omstandigheden hiertoe een gepaste aanleiding zouden geven, en zijn bekommering hieromtrent naar een verwijderde toekomst verschoven; doch thans was die verwachte aanleiding gekomen, en zij vervulde hem met angst en zorgen: een gezegde van Joan had het hem tot een plicht gemaakt, den jongeling alles te ontdekken: en die plicht scheen hem zijn krachten te boven te gaan. Zijn boezem schokte op het denkbeeld, dat hij den knaap, wien hij als zoon had aangenomen en opgevoed, op eenmaal zou moeten verloochenen: en wat kon niet bij den gevoeligen jongeling het gevolg zijn eener ontijdige bekentenis? Misschien radeloosheid, vertwijfeling of nog erger. Zou niet de ongelukkige, in Nederland om zijn afkomst over den nek aangezien, door de Spanjaards als een gelukzoeker verstooten worden? Wellicht ellendig en zonder troost de wereld moeten rondzwerven en zijn pleegvader verwenschen, die zijn kindsche jaren met ijdele begoochelingen gevleid had?—Als vreeselijke spoken drongen zich deze benauwende gedachten voor den geest des Barons, totdat hij eindelijk besloot, nog den volgenden morgen een einde aan alle onzekerheid te maken, door met den Predikant Raesfelt de middelen te beramen, geschikt om de zaak tot effenheid te brengen, en deze dan hoe eer hoe beter in ’t werk te stellen. [107]

[Inhoud]

Twaalfde Hoofdstuk.

Je suis, dit-on, un orphelin.

Entres les bras de Dieu jeté dès ma naissance.

Et qui de mes parents n’eus jamals connaissance.

Racine, Athalie.

Nauwlijks was de dageraad aangebroken, of Joan, verlangende nog voor het ontbijt eenige hoenders te schieten, maakte zijn jachtgeweer in gereedheid en begaf zich naar buiten. Aan de steenen poort gekomen, waar de oude portier zijn slaapplaats had (die hij niet zelden al grommende verliet, wanneer hem de Jonker zoo vroeg kwam wekken om de poort te ontsluiten), vond hij tot zijn verwondering, den grijsaard reeds geheel aangekleed in de opene poort gezeten, terwijl Bouke, die naast hem stond, zich met hem over vroegere krijgsbedrijven onderhield.

“Wel zoo Frans!” zeide Joan: “al zoo vroeg bij de werken?” “Ja Jonker! ditmaal heb ik het jou afgewonnen: en daarbij moet je niet eens denken, dat je de eerste man zijt, die de poort uitgaat: het is al een half uur geleden dat ik gewekt ben geweest: en raad ereis door wien? door dien mooien pop van de vreemde Mevrouw. Ja! hoe noemt men zoo’n lintejongen?”

“Door den page? wat had die zoo vroeg buiten te doen?” “Dat weet Joost—Gisteren was het met dat vreemde volk alles loât op stok. Ik was blij toen ik er om één oere in lag; want ik had op de lakeien moeten wachten, die nog na het avondeten naar het dorp waren gegaan en God beter ze, in de kroeg in sloap gevallen waren. Blij was ik, zooals ik zei, dat ik er om één oere in lag, en met de ongewoonte van zoo loat naar kooi te goan, kon ik den sloâp niet voor vijf oere vatten: dan kijk, pas sloâp ik een oer, of wie stoât doâr veur mien bed?—Die hansworst van een roodrok: en met een stem alsof hij zelf een prins of een groâf was, zeit hij tegen mij, die er nog nooit door groâf of heer of boer op zoo’n manier ben oetgeport: “Vrindje! stoâ op en moâk open.” Vrindje! en dat tegen mij? Kon hij niet zeggen: Poortier! of: goede vriend! of Frans! zoo hij mijn noam anders kende. Moâr, om kort te goan: hê! zei ik, toen ik zoo half wakker was, jonker Melkmuil! is het nou tijd van oet te goân! Goâ nog wat noâr je bed: je zult moe wezen van je reis.—En wat denkje dat zoo’n vlegel me antwoordde? Joâ! zoo iets heb je nooit beleefd! “Kom,” zei hij zoo: “stoâ op! anders goâ ik zelf de poort opensluiten:” en meteen greep hij moâr zoo familjoâr naar de sleutels, die noâst me lagen. Moâr ik zei: heb ik jou doâr? dat zal mis wezen: as je brutoâl wordt, komje der in ’t geheel niet oet! Want ik werd driftig op mijn manier: moâr zoo’n moesjanker deed krek alsof hij er zich niet oan stoorde: hij vouwde de armen over mekoâr en [108]keek mij heel bedoârd an: “kom,” zei hij zoo: “doe moâr gauw open, anders goâ ik Mijnheer den Baron roepen en vroâg hem, of hij jou hieten wil; want ik heb last van Mevrouw de Gravin: en ik moet oet.”—Hebje ooit zoo’n onbeschoâmden snotneus gezien? Ja! hij zou noâr je voâder goân? jawel mergen! Moâr ik dacht: de jongen spreekt zoo bout, wie weet of hij geen verlof heit van Mijnheer?—en zoo van ’t ien op ’t oâr komende, dacht ik zoo bij mijn aigen: joâ! het is toch de bediende van een groote Mevrouw en hij is zoo veul als kind in huis: ik zal moâr de minste wezen; en zoo stond ik op en liet hem oet, en toen zag ik dat hij twee brieven in de hand had.”

“Gij hebt wel gedaan, Frans!” zeide Joan: “die page is een verwaande zotskap; doch de Gravin heeft veel met hem op: dus moeten wij hem maar wat toegeven, zoolang hij hier is. En gij ook al zoo vroeg op?” vervolgde hij, zich tot Bouke keerende.

“Ja!” zeide deze: “de page had mij gisteren bij ’t naar bed gaan gevraagd of hij vroeg het kasteel uit kon: en daar ik weet, dat er van zulk volkje niet veel goeds te verwachten is, was ik eens opgestaan om te zien, wat hij voor dag en dauw doen moest; maar de vogel was al gevlogen. ’t Is een rare snaak, de eigenste page: aan wie denk je, dat hij gisterenavond zijn hof maakte?”

“Wel aan Klaartje,” antwoordde Joan: “dat is de mooiste meid uit de buurt, en men zeit dat de pages daar altijd op afgaan.”

“Aan Klaartje?” Ja hij moest eens beginnen! al is hij nog zoo in dienst van een gravin, ik zou hem gravinnen: ik ben oom en voogd van Klaartje, en ik zal wel oppassen dat hij haar zelfs geen onnoozelen zoen geeft: ik denk altoos; met kleine lapjes leert de hond leêr eten: vuur en stroo dient niet alzoo: geef den duim, dan....”

“Nu, maar met wie vrijde hij dan?” vroeg Joan, dien vloed van spreekwoorden stuitende.

“Naar wie?—hij heeft twee uren lang in een hoekje van de keuken zitten flikvlooien met de oude Geert.”

“Zijt gij dol, Bouke! Of verkoopt ge flausen? Wat zou hij aan die oude totebel verteld hebben?”

“Dat heb ik haar ook gevraagd: doch oele! ze was zoo dicht als een kruitvaatje en zoo geheim als een jonge meid, die voor ’t eerst onder vier oogen met haar vrijer gezeten heeft: zij zei mij, ze kon er niets van oververtellen en ik mocht er aan geen sterveling van spreken, dat zij zoolang met den page geredeneerd had;—maar jawel! ik breek er mijn hoofd mee: ik ruilde toch mijn olde kruitdoos tegen een nieuwe, om te weten wat hij aan die babbelkous al zoo op de mouw heeft gespeld.”

“De oude Geert en de jonge page!” hernam Joan: “dat zou al een fraai paar geven!”

”’t Zou nog de vraag wezen, wie van de twee ’t eerst genoeg had an de andere,” merkte Frans aan.

“Nu!” zeide Joan, “ik trek af: anders wordt het mij te laat. Goeden morgen samen!” [109]

“Goê mergen en goê jacht, Jonker!” zeide de Portier: “zie den page maar voor geen fezantenhoân an: je mocht anders dien sinjeur kakelbont ereis een pijl bij vergissing in zijn dikste vleesch zenden.”

Nog lachende over hetgeen Bouke hem verhaald had, was Joan alras, van Veltman vergezeld, op het pad gekomen, hetwelk aan den voet van het dorp, door moeslanden en boomgaarden, op de heide aanliep en gemeenschap had met den grooten weg, niet verre van de plaats, waar Joan ’s avonds te voren zijn welberadenheid en moed getoond had. Reeds was de Jonker op de opene plaats gekomen, waar een groote houten galg (gelukkig in jaren niet gebruikt) midden tusschen de roodekoolstruiken oprees en des Barons hooge jurisdictie binnen de grenspalen van zijn heerlijkheid aantoonde, toen Veltman, die al snuffelende vooruit was geloopen, stokstijf staan bleef en op deze wijze de tegenwoordigheid van een koppel patrijzen verried, hetwelk inderdaad niet lang daarna klapwiekend opsteeg en vooruitvloog. Sneller echter vloog de pijl des Jonkers het achterna, en deed een der hoenders in het hakhout storten. Spoedig bracht Veltman het dier aan zijn meester, die, na het in zijn weitasch verborgen te hebben, zich aan den voet der galg plaatste om den boog opnieuw te wapenen.

Het koolveld, waarop zich de jongeling bevond, was van den weg door een smalle strook kreupelhout afgescheiden, hetwelk, schoon reeds aan ’t verdorren, echter dicht genoeg was om het doorzien te beletten: hoewel Joan dus niet zag, wie zich op den weg bevond, kon hij echter duidelijk hooren, dat er eene stem, welke hem niet vreemd was, van die zijde kwam. Met jeugdige nieuwsgierigheid sloop hij dus van onder de galg naar het hakhout toe, haalde de berketakken op zijde, keek door de opening, en zag.... in ’t eerst niets; want de rijmdroppelen, die van den tak vielen, hadden hem de oogen doen sluiten;—dan, zoodra hij die uitgewreven had, ontdekte hij, dat hij zich niet vergiste, en dat werkelijk de page der Gravin, in zijn paarsen mantel gewikkeld, midden op den weg stond, en iemand, die van den kant van Reenen aan kwam wandelen, aldus toeriep:

“Zoo! zijt gij daar eindelijk! ik heb al bijkans een uur op u staan wachten.”

“Vergeef mij, Jonker!” antwoordde de nieuwgekomene, die door Joan voor Teun Wezer werd herkend: “moâr, op den weg ontmoette ik een poâr van mijn kennissen hier uit het dorp, die mij een kwoad hart toedragen uit uithoofde van een kip twee drie, die ik ereis onderweg evonden heb, en die ze zeggen dat hun toekomen: en om die knoâpen te mijden, heb ik de bijpoâdjes enomen, anders ware ik hier al eer eweest. Wat is er nou van ’s Jonkers believen?”

“Hier zijn een paar brieven;..., maar eerst moet ik u nog een vraag doen: kent gij den Heer van Sonheuvel sedert lang?”

“Langer dan mij lief is, Sinjeur!” zeide Teun: “toen ik acht jaren oud was, heit hij me ereis laten afranselen, omdat ik valschelijk beticht was geworden van zijn eieren te hebben met enomen. Kon [110]ik het gebeteren, dat zijn kippen niet leggen wolden?—En naderhand....”

“Goed! dan kunt gij mij wel verhalen wat u heugt van de geboorte des jonkers? Is daaromtrent niets opmerkelijks voorgevallen?” Hier werd Joan dubbel opmerkzaam.

“Om je de woârheid te vertellen heerschop!” antwoordde Teun Wezer, “heel veel weet ik er niet van. Moâr je mot weten, ik vrijd zoo wat noâr het nichtje van Bouke, den olden knecht op ’t slot: en dat meiske heit me wel verteld, dat hoâr heugt, en ze was ook nog moâr een kind, dat het zeuntje van den Baron begraven werd, en dat deze Jonker, dien we nou hebben, op een blauw-maandag te Amsterdam is aangekomen, zonder dat iemand weet hoe of wanneer: en als ze haar oom er naar vroâgt, dan zeit deze, ze mot moâr zwijgen; moâr nou is er ook wel, die zeggen, dat het zoo’n stuk van een buitenbeentje is van den olden Heer, en dat de Barones er van hartzeer over ekrepeerd is; maar het fijne van de mis weet ik zoowoâr niet.”

“Dan zal ik u ook niet meer vragen,” hervatte de page: “hoor! hier hebt ge twee brieven, beide zonder opschrift: dezen, waar ik het kruis op gemaakt heb, om hem te onderscheiden, bezorgt gij te Tiel, ten huize van Klaas Meinertz den schrijnwerker. Gij behoeft niet te zeggen van wien hij komt, maar gij moet hem aan den man zelven overhandigen: hij zal u voor ’t bestellen twee kronen geven, dat staat in den brief.”

“Wat?” zeide Teun Wezer: “Klaas Meinertz! die ijzegrim, die femelaar, die den geheelen dag bidt en psalmen balkt, en mij al meer dan eens noâr de diepste diepte van de hel ewenscht heit, zal die mij twee kronen geven?.... Stichtelijke vloeken naar mijn kop, alsof ik....”

“Hij zal u twee kronen geven, als ik zeg,” hernam Ludwig, droogjes.

“Nou! ik zal ’t bezorgen,” zeide Teun, grinnekende.

“En dezen brief,” vervolgde Ludwig, “brengt gij aan den Ambtman Mom, die op dit oogenblik in Tiel is: mede eigenhandig. Zoo men u niet bij hem in wil laten, zegt gij maar, dat gij van de Gravin van Nassau komt.”

“Ja moâr,” zeide Teun, terwijl hij zijdelings naar de galg keek, die men over het hakhout heen kon zien: “ik ben juist niet zwoâr op een bezoek bij den Ambtman gesteld: ik tracht zoomin mogelijk met de heeren van den Gerechte in kennis te komen, want zij hebben allen, ik weet niet woârom, een hekel aan mij gekregen, en ik heb geen lust om dat gindsche veld met rooiekool eens uit de hoogte te bekijken.” Hier maakte hij de beweging van hangen.

“De brief, dien gij brengen zult, zal uw beste aanbeveling bij den Ambtman zijn,” hervatte Ludwig; “doch gij zult het diepste stilzwijgen omtrent de u toevertrouwde boodschappen in acht moeten nemen, of..., uw vrees zou verwezenlijkt kunnen worden!”

“Wees gerust! voor geld en kwaê woorden zwijg ik als een kikker bij winterdag: is er nog iets van je bevelen?” [111]

“Niets meer! rep je en maak bijtijds in Tiel te wezen: hier hebt ge nog wat drinkgeld en iets om het veer te betalen.”

“Duizendmoâl dank, heerschop!” zeide Teun: “nou snij ik dat zijpad moâr in; want het dorp ga ik liefst niet deur, om redenen mij bekend. Leef gezond Sinjeur!”—Met dit afscheid sloeg hij het zijpad in, liep Joan voorbij zonder hem te zien en verwijderde zich naar den kant der rivier.

Deze zonderlinge samenspraak had Joan zoodanig verbijsterd, dat hij zijn boog, de hoenders, ja de jacht zelve vergeten was, en nog luisterde toen de boerenknaap reeds lang uit het gezicht was.—Toen hij omtrent de echtheid zijner geboorte bedenkingen had hooren opperen, was hij in den wil geweest, zich aan den onbeschaamden lasteraar te vertoonen en hem eens heftig door te halen; doch de vrees had hem teruggehouden: schoon moeds genoeg bezittende, achtte hij het geen gelijk spel om zich te wagen tegen Teun Wezer, een forschen, ruwen knaap, die niets te verliezen had, dadelijk met het mes gereed was en hem bovendien een kwaad hart toedroeg; den page betrouwde hij zoo weinig, dat hij niet wist, of hij hem als vriend of vijand beschouwen moest, en van dezen kant wachtte hij dus geen bijstand. Voorzichtigheidshalve was hij daarom in zijn schuilhoek blijven zitten tot na den afloop van ’t gesprek: over de boodschap der brieven had hij maar half nagedacht, meenende, dat de bezorging daarvan een geheim was, dat de Gravin raakte en naar ’t welk hij zelfs niet gissen mocht; want van zijn jeugd af was hem ingeprent, dat het schandelijk is, te willen indringen in hetgeen iemand zoekt te bedekken. Ziende dat de page langs den rijweg weder naar het dorp ging, kroop hij het hakhout uit en volgde hem, met oogmerk om hem met een tik op de schouders en den gewonen morgengroet te verrassen; doch Veltman, die nu lang genoeg naar zijn zin aan de zijde zijns meesters had stilgezeten, snelde hem met drift vooruit en verraadde Joans nabijheid aan den page. Deze keek om en zag Joan achter hem, die hem een frisschen morgen toewenschte.

“Goeden morgen, Jonker!” zeide Ludwig, even den hoed aflichtende en vervolgens gelijken tred met Joan aannemende: “reeds zoo vroeg in ’t veld?”

“Mij dunkt,” zeide Joan, “ik moest u die vraag doen; doch zoo gaat elk voor zijn eigen aangelegenheid uit: ik voor mijn vermaak, gij om Mevrouw de Gravin te believen.”

De page zweeg een oogenblik en hield zijn kleine gitzwarte oogen op Joan gevestigd, als wilde hij op het open gelaat des jongelings lezen, of zijn gezegde niet meer dan een loutere veronderstelling, dan wel of het een geheimen zin bevatte; vervolgens hernam hij:

“Wat doet u denken, Jonker! dat ik voor Mevrouw de Gravin ben uitgeweest?”

“Omdat ik niet geloof,” gaf Joan ten antwoord, “dat gij voor uw eigen vermaak, na gisteren den ganschen dag gereisd te hebben, zoo vroeg het warme bed, voor de koude hei verlaten hebt; en dan [112]die brieven, die gij aan Teun Wezer gegeven hebt en die ik vrees dat slecht bezorgd zullen worden: want hij is een groote schavuit.....”

“Gij hebt ons dan gezien?” viel Ludwig haastig in.

“En gehoord,” zei Joan.

Ludwig zweeg, zag somber voor zich heen, nam zijn slinkerhandschoen in de rechterhand en begon er op te knabbelen, totdat Joan hem glimlachende vroeg, wat de arme handschoen gedaan had, dat hij dien zoo slecht behandelde.

Na een poos gezwegen te hebben, zeide de page, met een ernstig gelaat: “Jonker! de boodschap, welke ik aan dien boerenknaap gegeven heb en waarvan zijn baatzucht mij de goede bestelling waarborgt, is van het hoogste belang, en Mevrouw de Gravin had mij op het hart gedrukt, dat ik er niemand iets van zoude laten blijken. Dewijl UEd. echter getuige geweest zijt van de uitvoering van den mij gegeven last, hoewel ik niet verwacht had, dat UEd. ons beluisteren zoude....”

“Geheel onwillekeurig,” zeide Joan blozende: “ik dacht, dat uw ontmoeting met Teun Wezer toevallig was, en ik sloop naderbij uit loutere nieuwsgierigheid om te weten wat die schurk u vertellen ging:—wat die brieven betreft, daarvan zal nooit een woord over mijn lippen komen: nooit heb ik iemands geheimen verraden, of zij mij aangaan of niet;—doch ik wilde wel eens weten, hoe het te pas kwam, dat gij dat logenbeest van een Teun over mijn geboorte ondervraagdet, om zulke lastersprookjes uit te lokken als hij u op de mouw spelde.”

“Jonker!” antwoordde de page met een nog ernstiger gelaat en op een langzamen toon: “ik wilde wel, dat gij mij deze vraag niet gedaan hadt: daar mijne handelwijs u echter met reden vreemd moet voorkomen, zal ik u openhartig zeggen, dat er zonderlinge geruchten omtrent uw geboorte loopen;.... geruchten, welke, wijd en zijd verspreid zijnde, mij ter ooren zijn gekomen.... hoewel ik er de zegsman niet van wezen wil.... waardoor de nieuwsgierigheid van Mevrouw de Gravin.... gij weet, dat vrouwen veeltijds nieuwsgierig vallen;.... doch ik zelf wist niets van dat geval af.”

“Joost haal me, als ik iets uit geheel uw openhartig antwoord begrijp,” hervatte Joan.

“Indien UEd,” zeide Ludwig, “nader onderricht begeert, kan UEd. immers met den Heer Baron spreken? Die zal best weten, hoe het met uw geboorte zit,” voegde hij er lachend bij.

Joan stond stil, knikte eenige reizen met het hoofd, loosde een diepen zucht, wenschte den page vaarwel en sloeg een zijweg in, die naar de heide bracht, terwijl Ludwig slotwaarts keerde.

In den morgen van dien dag viel er op het kasteel niets belangrijks voor: tegen den middag keerde Joan van de jacht, met de tijding uit het dorp, dat het rijtuig der Gravin weder in orde gebracht was en na den eten zou voorrijden. Aan tafel was hij, zoowel als zijn pleegvader, peinzend en stil: na den afloop van den maaltijd kwam de koetswagen de slotbrug oprijden: de Gravin nam beleefdelijk afscheid van den gastheer en zijn gezin, reed met haar gevolg [113]af en kwam, zonder verdere tegenspoeden, twee dagen later, behouden in ’s Hage.

“Een schoone vrouw!” zeide Geertrui tegen Bouke, die bezig was de valken te voederen: “en zoo minzaam jegens een iegelijk. Waarlijk, zij heeft veel van Mevrouw zaliger: even vriendelijk en voorkomend, als die was: en zij weet van het huishouden al vrij wat af voor zoo een groote Mevrouw! zij maakte zelfs de aanmerking, dat de kussens in de groote ridderzaal veel meer hun kleur verloren hebben dan de gordijnen, schoon ze van hetzelfde damast zijn. Ja! zei ik zoo, genadige vrouw Gravin! toen onze lieve Mevrouw zaliger nog leefde, was het niet geoorloofd op die kussens te gaan zitten: toen hielden zij beter hun kleur; maar zij zei, nu, ik heb toch liever de kussens om op te zitten, zei zij, dan alleen voor de pronk; en toen zei ik: ja Mevrouw! dat is ook waar, maar het is toch wat erg, dat nu die stinkende honden op die kussens gaan liggen; en toen lachte zij.”

“Maar vertel mij liever eens, Geert,” zeide Bouke, haar in de rede vallende: “wat heeft die lanterfant van een page je toch verteld? Je hadt het bijster druk met hem.”

Op deze vraag hield de oude dienstmaagd eensklaps met lachen op en zette haar gelaat in een meer ernstige plooi.

“Zeker heeft hij je onderhouden over je blozende kleur,” vervolgde Bouke, “en over je betooverende oogen, hoewel men die slechts vinden kan door den bril heen.”

“Een bril! nu kijk!” hernam Geertrui, gebelgd: “en wanneer draag ik een bril? niet dan om in Gods woord te lezen en om kousen te mazen; en dan draag ik hem nog maar op de punt van mijn neus, zoodat ieder mijn oogen zien kan. Ja! ik wilde wel eens zien, dat iemand kousen maasde zonder bril. Daar was onze lieve Mevrouw zaliger, die droeg immers ook wel een bril.”

“Alleen wanneer jij gebroddeld hadt, Geert! en zij de verloren steken moest opnemen.”

“Wel heb je van je leven,” riep Geertrui toornig uit: “Wat weet jij van verloren steken en van broddelen af?”

“Neen, daar versta jij je beter op, oudje!.... doch dat daargelaten:—Wat heeft je de page verteld? dat is maar het punt in quaestie; want dat hij jou zijn hof gemaakt heeft, is zeker.”

“Ja!” zuchtte Geertrui: “ik vrees, dat ik te veel met hem gepraat heb.”

“Te veel!” riep Bouke, schaterend van lachen, “te veel met hem gepraat?—De droes! heeft hij in ernst je hartje gestolen!”

“Och neen! malle gek! loop heen met je grollen! maar mijn rust heeft hij toch meegenomen,” vervolgde zij, half huilende: “ik heb van dezen nacht geen oog toegedaan.”

“Daar hebben wij ’t al. Wat voert zoo een page niet al uit? Daar berooft hij de eerzame Geertrui Claassens, die in de eerste dertig jaren geen vrijer heeft willen hebben, en in de laatste drie kruisjes geen vrijer heeft kunnen hebben, zoo maar op eens van haar nachtrust.”

“Spot maar niet,” antwoordde Geertrui: “het is waarachtig geen [114]ding om mee te spotten: hoor eens, Bouke! Het heugt je nog, toen Mevrouw zaliger nog leefde....”

“Als ik het vergeten was, zou jij het mij wel herinneren,” viel Bouke haar in de rede.

“Neen, maar hoor!” vervolgde zij, “of ik spreek geen woord meer: toen Mevrouw zaliger nog leefde, en te Amsterdam was, en toen jij met Mijnheer van ’t leger kwaamt met den kleinen Joan?”

“Ja gewis!” antwoordde Bouke, die nu op zijn beurt ook donker begon te kijken: “maar je weet ook wel, dat wij Mijnheer bij eede beloofd hebben, nooit aan iemand iets daarvan te zullen navertellen.”

“Dat heb ik beloofd, Bouke! en het spijt mij genoeg; want het is de eenige reis in mijn leven, dat ik Gods naam zoo ijdellijk gebruikt heb.”

“Foei!” zeide Bouke: “spijt het jou een eed gedaan te hebben, Geert? ben je menist geworden? Je weet, wat Dominee alle weken zeit: de wederdoopers, zeit hij, zijn Belialskinderen, vijanden van Z. Doorluchtigheid en van den lande, die niet zweren willen, noch de ronde doen, noch de wacht betrekken, noch de heilige predestinatie gelooven: en wat zegt het rijmpje?

Aenmerct wel hun begheeren breedt,

Wat quaet bescheet—sy doch uitgheven,

Als dat men niet mach sweeren eedt.

Daert soo ghereet—doch staet beschreven:

Ja van Godt end’ Christo verheven,

Van Paulo end’ ander gheschiet.

Ooc is den eedt hier in dit leven

’t Eynde van allen twiste ziet.

Doch dat tusschen twee haakjes, Geert! wat doet dit tot uw gesprek met den page?”

“Dat doet er zooveel toe,” zeide Geertrui, hem naar zich toetrekkende en zoo zacht mogelijk sprekende, “als dat die page evenzoo goed wist als jij en ik, dat Joan Mijnheers kind niet is.”

“Bewaar ons,” riep Bouke, achteruitspringende: “dan moet jij het hem verteld hebben.”

“Hoor maar eens, of ik het helpen kan,” zeide Geertrui; “de page begon met mij te vragen of ik hier lang in huis had gewoond: en toen sprak hij mij over Mijnheer en Mevrouw zaliger....”

“En toen was jij op je praatstoel!—Ja, hij is ook fijn, die page. Hij zal wel niet met de deur bij jou in huis zijn gevallen; want men vangt geen hazen met trommels, dat is klaar.”

“Vervolgens vertelde ik hem onder anderen, dat ik baker geweest was van freule Ulrica, en daarop vroeg hij mij, of ik Jonker Joan ook gebakerd had.”

“Zoo vraagt men den boeren de kunst af: en wat gaf je hem ten antwoord?”

“Ik zei: Mijnheers zoontje heb ik gebakerd, en dat is ook waar: het lieve kind is nog op mijn arm gestorven.”

“Zoo!” zeide Bouke: “nogal fijn van jou bedacht: weet je wel, [115]Geert! dat het erg met jou staat! dat was weer een Menist antwoord! Geert! Geert! doch verder!”

“Toen zei hij: ja maar dat zoontje is immers dood, daar je van spreekt?”

“Welnu,” hernam Bouke: “al had je nu eens neen gezeid, een leugen om bestwil is geen zonde.”

“Ja!” hervatte Geert, “ware ik maar zoo wijs geweest; maar ik dacht:

Dat ons ja, moet ja zijn waerachtigh

En ons neen moet wesen neen:

en daarom zei ik eenvoudig van ja: en toen dacht ik, hij zou tevreden zijn; maar jawel! toen vroeg hij mij, of Mevrouw zaliger niet op een rare wijs aan Jonker Joan geraakt was, en of ik niet zoogoed wist als hij, dat de Jonker geen droppel Duitsch bloed in zijn aderen had? en toen werd ik zoo angstig, dat ik hem verzocht, er niet meer en met niemand over te spreken, en toen liep ik weg.”

“Dat heb je al heel dom behandeld voor een verstandig mensch,” bromde Bouke: “’t is met jou ook: hoe alder hoe malder. Ik zou het maar niet aan Mijnheer vertellen; want dan zag het er slecht met je uit.”

“Ik heb mij toch niet versproken, zooveel ik weet,” zeide Geertrui verlegen.

“Nu! gedane zaken hebben geen keer! en het best dat ik je raden kan, is dat je op een anderen tijd voorzichtiger zijt en altijd denkt: verzint eer je begint! vroeg gedaan en laat bedacht heeft menigeen ten val gebracht: heden doen, morgen bloên: vandaag de tong gevierd, morgen den rug gesmierd.”

“Ja, als je mij geen beter troost weet te geven, dan je stomme spreekwoorden, Bouke! dan....”

“Nu! ga dan maar naar Ds. Raesfelt, en die zal je zeggen, dat je lezen moet den Brief van Jakobus cap. III vs. 3; doch het wordt tijd, weer aan ’t werk te gaan en mijn valken zitten met open bekken! die stomme dieren kunnen het weinig helpen of jij al geklapt hebt, en zij moeten er niet door lijden.—Nu! zooals gezegd is, oudje! wees in ’t vervolg voorzichtiger.”

En hiermede liep dit merkwaardig gesprek tusschen Bouke Boukes en Geertrui Claassens ten einde.

[Inhoud]

Dertiende Hoofdstuk.

Gommer en Armyn te hoof

Twisten om het recht geloof.

Vondel.

Terwijl de gemoederen der ingezetenen van het slot door de plaats gehad hebbende omstandigheden alzoo verontrust werden, ging de Predikant Raesfelt mede onder zijn eigene, waarschijnlijk nog zwaardere [116]bekommernissen gebukt. De kerkelijke twisten waren op het tijdstip, waarvan wij thans gewagen, binnen de Nederlanden ten top gestegen. De nimmer rustende tweedracht, die natuurlijke heerscheres overal waar menschen wonen, had nauwelijks den buitenlandschen krijg door een te langdurig bestand zien staken, of zij stookte die binnenlandsche twisten aan, die zoolang en met zooveel felheid gewoed hebben, ja, wier einde het verste nageslacht misschien niet aanschouwen zal. Twee der geleerdste mannen van Europa, de belezene, vernuftige, oordeelkundige Arminius en de groothartige, onverzettelijke, van ijver brandende Gomarus hadden zich aan de spits van twee partijen geplaatst, die, na hun naam genoemd, elkaar een onverzoenlijken haat hadden gezworen. In den beginne dolf Arminius met de zijnen het onderspit, althans bij de predikanten en gemeenten; want de meeste wethouders en zoogenaamde politieken hadden zijn zijde gekozen; na zijn dood echter wisten Vorstius en Episcopius, die hem in ’t Hoogleeraarsambt te Leiden hadden opgevolgd, gesteund door de geleerdheid van De Groot, de welsprekendheid van Schryver en vooral den toen alvermogenden invloed van Oldenbarneveld, hun partij met een luister te bekleeden, waardoor de glans hunner tegenstanders een tijd lang verdonkerd werd. De jonge lieden, die te Leiden voor den kansel werden opgeleid, schaarden zich voor een groot gedeelte aan de zijde der bovendrijvende partij; anderen echter kleefden de oude leer aan, en stonden Gomarus of Polyander voor. Niet zelden gebeurde het, dat bij onderlinge, tot oefening begonnen disputationes over punten van controvers, de argumentaties wederzijds op scheldwoorden en vervolgens op vechtpartijen uitliepen, waarbij de vuist vragen, den Godsdienst betreffende, beslissen moest.

Raesfelt had zijn beide oudste zonen, Koenraad en Hendrik, nadat zij de school verlaten hadden, naar Leiden gezonden, en, daar hij een echt voorstander was van de oude leerstelsels, hen ernstig aangemaand, de lessen van Episcopius te verzuimen, en zich zooveel mogelijk bij het onderwijs van diens ambtgenoot Polyander te bepalen.—Koenraad, wien de stoute en ridderlijke voordracht van laatstgemelden geleerde behaagde, gehoorzaamde zijn vader met nadruk en toonde zich, zoo in zijn brieven aan dezen, als op de Hoogeschool, een ijverig voorstander der Contra-Remonstranten. Zoo met woorden als met daden was hij overal de voornaamste onder de verdedigers van het ouderwetsch gevoelen: niet zelden had de kracht zijner sterkgespierde vuisten aan zijn tegenstrevers, zoo niet de menschelijke, althans hunne onmacht duidelijk doen gevoelen, en menigeen had zich overtuigd gevonden, dat hij gepraedestineerd was om van Koenraad Raesfelt te worden afgeklopt. Omtrent den stillen en zachtmoedigen Hendrik won vader min gunstige berichten in: deze was door de geleerdheid en smaakvolle onderwijzing der andersdenkenden ingenomen en stond aldra voor een Arminiaan te boek.—Koenraad, die bovendien nooit op den besten voet met zijn broeder geleefd had, was over deze zijn afdwaling sterk gebelgd, en al de brieven, die hij aan zijn vader schreef, schilderden Hendrik af als een verloren [117]schaap, reeds met den wargeest niet alleen van Arminianismus, maar ook van Socianismus besmet. Diep hadden deze beschuldigingen den braven Predikant gegriefd, en zijn epistelen aan Hendrik droegen telkens hernieuwde bewijzen, hoezeer hem diens gedrag en meeningen tegen de borst stonden. De aangeklaagde zoon beantwoordde zijns vaders minzame verwijten meestal met bezadigdheid, doch tevens met vrijmoedigheid: hij beweerde, dat hij, naar Leiden gegaan zijnde om in de leerstukken van den godsdienst onderwijs te ontvangen, zijn meening van onderzoek en overtuiging wilde laten afhangen. Daar de jongeling door deze antwoorden blijken gaf, dat hij meer aan menschelijke rede en vrije beoordeeling, dan aan geloof en onderwerping hechtte, stelden zij zijn vader lang niet gerust. Echter, en door een in de menschelijke natuur niet ongewone tegenstrijdigheid, bleef het hart van Raesfelt, ondanks hem zelven, meer den in zijn oog verdoolden, dan den rechtzinnigen zoon genegen. De wijs, waarop Koenraad van zijn broeder sprak, de toon, waarin zijne beschuldigingen vervat waren, mishaagden den zachtmoedigen vader, schoon hij zulks zich zelven niet bekennen wilde, nog meer dan de beschuldigingen zelven.

Op den achtermiddag van den dag, dat de Gravin van Nassau Sonheuvel verlaten had, was de Predikant op zijn zolderkamertje in diep gepeins gezeten: de zwarte kalot was hem te warm geworden en lag voor hem op de tafel, terwijl de met konijnevellen gevoerde pij over den rug des leunstoels hing. Onbeweeglijk scheen Raesfelt op zijn plaats gespijkerd, terwijl zijn oogen strak en stijf op het voor hem liggend papier gevestigd bleven, zoodat hij veel geleek op een dier aangekleede gedaanten, welke in het Amsterdamsche doolhof voor den vanouds gestelden prijs van een stuiver zich hedenmiddag te vier uren laten bezichtigen.

Eindelijk echter scheen de beweging bij den Predikant terug te keeren: hij beet zich op de lippen, zag opwaarts, zuchtte diep en zeide vervolgens hardop tegen zich zelven: “Neen! zoo kan het niet langer gaan! er dient een kloek besluit genomen, of de knaap is onherstelbaar ongelukkig.”

“Onherstelbaar ongelukkig!” herhaalde een stem achter hem: “denkt ge dat waarlijk, Dominee?”

Als door een donderslag getroffen, richtte de Predikant zich op en keerde zich naar de plaats, van waar de stem gekomen was, en waar hij niemand dacht te zien dan den Booze in persoon, die hem van zijn kloeke voornemens zoude pogen af te brengen: dan hij werd gerustgesteld bij het herkennen van zijn vriend, den niet min dan hij bezorgden Baron van Sonheuvel.

Deze, als wij verhaalden, besloten hebbende met den geestelijke te rade te gaan over de beste wijze hoe met Joan te handelen, had zich, na het vertrek zijner doorluchte gast, naar de pastorie begeven: de deur open gevonden hebbende, was hij, om niet door het gesnap der Pastoorsche verveeld te worden, de trap opgeloopen, nadat hij zijn laarzen in de gang had uitgedaan, eensdeels opdat Mejuffrouw Raesfelt bij het gezicht van vuile voetstappen niet naar boven zou [118]komen hollen, anderdeels opdat zij, de laarzen des Barons herkennende, zich wachten zou, de samenspraak der beide heeren te storen. Aan het studeervertrek was geen deur: men besteeg het langs een trap, die midden in het kamertje uitkwam. Raesfelt had den Baron dus niet hooren inkomen: en deze, zijn raadsman zoo diep in gedachten vindende, had hem niet willen storen, maar zich naast den ingang op een boekentrapje nedergezet en was mede aan ’t peinzen geraakt, hoe hij het gesprek zoude aanvangen, toen hem de uitroep van Raesfelt als uit een droom ontwaken deed. Deze uitroep kwam zoo volkomen met de gedachten overeen, welke hem op dit oogenblik vervulden, dat hij dien aanmerkte als tegen hem, of in zijnen geest gesproken, en, toen de Predikant hem aanzag, zijn gezegde herhaalde en nogmaals vroeg of hij het stellig meende.

“UEd. hier, heer Baron!” vroeg Raesfelt, vol verbazing, “wel wie kon UEd. hier verwachten! ei! wees zoo goed en neem uw gemak:—ja waarlijk!” vervolgde hij, rondziende: “ik geloof niet, dat er een stoel meer in de kamer is: wacht ik zal roepen, dat men den armstoel boven brenge.”

“Doe geen moeite, Dominee!” zeide de Baron; “hier is immers een zitplaats.”

De stoel, waarop hij doelde, kon waarlijk op den naam van zitplaats weinig aanspraak maken. Hij was oorspronkelijk van matwerk geweest met pooten en leuning van stevig grenenhout; doch Joan, die hem in zijn leeruren altijd gebruikte, en de slechte gewoonte had, van weinig stil te zitten, had den rug merkelijk doen uitwijken: met zijn snoeimes had hij, wanneer de les te lang viel, de kloeke pooten op de helft van haar dikte gebracht en zich ook met de anatomie der matten zitting beziggehouden: zoodat de stoel in den volsten zin van ’t woord een chaise percée geworden was.

“Het is hier niet warm, Dominee!” zeide de Baron, toen hij zich voorzichtiglijk op den rand van den door ons beschreven zetel nederzette.

“Dunkt UEd. dat, heer Baron? Dan moest UEd. mijn pels aantrekken: ik heb het van ’t peinzen en studeeren overvloedig warm gekregen.”

Cedant arma togae,”1 zeide Reede, aan dit voorstel gehoor gevende: “gij ziet Dominee! dat ik ook nog een mondje vol Latijn kan spreken.—Zoodat gij zegt,” vervolgde hij, na zich in den pels gewikkeld en zijn plaats hernomen te hebben, “dat een kloek besluit alleen in staat is, het ongeluk van den armen jongen te voorkomen?”

“Ongetwijfeld, heer Baron! het vaderhart zal bloeden door de opoffering; doch het zal naderhand geruster slaan! en wat zegt de Psalmist? Welzalig hij,

In wiens geest niet woont eenige schalkheyt

Noch geen bedrogh ofte geveynsdigheyt.

[119]

Want wat zou het baten, een jongeling tot een bestemming op te leiden, welke hij nimmer naar behooren vervullen kan?”

“Ach! gij spreekt wel als ik het verwachtte, Dominee! en toch is het een pijnlijk gevoel, om tegen hem, dien men tot nog toe als zoon bemind heeft, te moeten zeggen: knaap! ik ben uw vader niet meer.”

“Het vaderhart zal daarom zijn rechten niet verliezen,” antwoordde Raesfelt: “want als in den Honderdsten Psalm staat:

Gelijck een vader hem pleegh te erbarmen, enz.

De vurigste wensch van het hart zal er door teleurgesteld worden; doch het zal in zich zelf de belooner eener zoo groote opoffering vinden: ware er een andere weg mogelijk geweest, ik had dien gaarne ingeslagen, doch ik heb alles onderzocht en beproefd, vergeefs: niets blijft er over, dan ruiterlijk en moedig, gelijk het een Christen betaamt, de zegepraal te behalen op een aardsche en valsche liefde, en alleen op het geestelijk en waarachtig belang van den ongelukkige te zien.”

“Zoo hebt gij er reeds lang over nagedacht, gelijk ik uit uw redenen bemerk. Ik was al verwonderd, dat gij juist bezig waart over dat onderwerp te peinzen, toen ik binnenkwam.”

“Over nagedacht, heer Baron? slapelooze nachten, ledige uren, verlies van eetlust en genoegens heeft het mij gekost: het zoet mijns levens is er door verbitterd.”

“Met mij gaat het ook zoo, lieve Dominee: ik heb van de enkele gedachte, dat de knaap misschien tegen zijn eigen gezin het harnas zoude aangespen, nog van dezen nacht schier geen oog toegedaan, en van middag geen mond aan de patrijzenpastij gezet, hoewel dat mijn geliefdste schotel is.”

“Hebt gij heer Baron? daarvoor beloone u de Hemel; want uw deelneming

Is ganschelijk gelijck een balsem soet,

Die op het hoofd Aärons was zeer claer,

Uitgestortet in ’t openbaar,

als David zegt. Och! UEd. is altijd zoo vriendelijk en goed geweest.”

“Hm! hm! zoo heel goed niet; maar ik heb toch den knaap altijd wel behandeld en hartelijk liefgehad.”

“Hij houdt ook veel van u, heer Baron: daar heb ik doorslaande bewijzen van.”

“En van u niet minder, Dominee, schoon hij wel eens bij de exegesen in slaap viel.”

“De exegesen! helaas! die heeft hij maar al te veel bestudeerd voor zijne en mijne rust,” hervatte Raesfelt zuchtende.

“Te veel! Dat had ik nooit gedacht, dat daar zijn liefhebberij op gevallen ware.” [120]

“Liefhebberij! een razende drift, heer Baron! delectatio triumphans2 als Augustinus zegt.”

“In waarheid?—Nu! het is mij nooit voorgekomen. Toen ik hem vroeg, of Paulus ééne of twee reizen naar Rome gedaan had, waarover ik het met de oude Geert oneens was, zeide hij mij daarover nooit te hebben nagedacht, en toen hij het op mijn verzoek onderzocht had, was zijn uitkomst, dat hij het niet wist.”

“Is het mogelijk?” zeide Raesfelt, de handen angstig wringende; “en ik heb een disputanionem van hem liggen, juist over dat onderwerp, en waarin hij betoogt, dat de Apostel wel driemaal te Rome is geweest. Moet ik hem dan een huichelaar zien worden? Was het niet genoeg, dat hij een Sociniaan werd?”

“Wat!” riep Reede: “wat zegt gij, Dominee! een Sociniaan? Hij! Gij jaagt mij de koorts op ’t lijf, Dominee! Dat hebt gij mij nog nooit verteld.”

“Ach ja, ik had mij te voren gevleid, dat hij nog maar alleen de begrippen Arminii, Vorstii en Episcopii aankleefde, doch het is wel als in den Eersten Psalm gezegd wordt; welgelukzalig

Die op den wegh der sondaers niet en gaet

En niet en sit by de spotters onreyne,

want, eens op dit pad gekomen, vordert men met reuzenschreden: ik heb de bewijzen zijner ketterij in handen: daar op de tafel liggen zij.”

“Maar waarom hebt gij mij daar nooit iets van gezegd, Dominee? Dan had ik hem eens duchtig de ooren gewasschen.”

“Wat zou dit gebaat hebben, heer Baron? daar ook mijne vermaning, nu vaderlijk, dan meesterachtig, nu gestreng, dan zachtelijk, den verdoolde niet op het rechte spoor heeft kunnen terugbrengen.”

“Kijk Dominee! het is maar zooals de jongen zelf gezegd heeft: over zich heeft hij het oordeel geveld, zeggende, dat al wat van Spaansch bloed kwam, niet te vertrouwen was.”

“Dat zegt hij!” zeide Raesfelt: “en daarom volgt hij den edelen Gomarum niet na, die van Spaansche afkomst is. Doch hoe velt hij zijn eigen oordeel hiermede, dit begrijp ik niet.”

“O! ik begrijp mij zelven heel wel, Dominee! ik zal u dat alles uitleggen! die rekel! een nagel aan mijn doodkist! doch ik zal hem leeren! ik zal hem leeren!”

Met deze woorden sprong hij op en ging voort weder zitten, doch ongelukkig kwam hij midden op de zitting te land en wel met zulk een kracht, dat er hij doorheenzakte en met armen en beenen in de lucht, in den pels bedolven, tusschen de vier pooten steken bleef. Vergeefs zocht Raesfelt hem uit dien benauwden toestand te verlossen: de arme Baron zat zoo vast, dat hij zich roeren noch buigen kon, zoodat alle aangewende moeite slechts diende om hem nog [121]erger in de klem te brengen. Op dit oogenblik werd het vertrek door drie nieuwe getuigen van zijn ongeluk bezocht. De eerste was Veltman, Joans jachthond, die met eene van de uitgetogen laarzen de trap op kwam snellen. Hij legde zijn vracht aan de voeten des Barons, of liever bij de pooten des stoels af, waarna hij zoowel tegen den predikant als op zijn beknelden Heer sprong; met groote teekenen van blijdschap. Kort op den hond volgde, als een razende furie, de zachtaardige wederhelft van den Predikant, met een kamerbezem gewapend, dien zij in een dreigende houding ophief. “Waar is dat stinkende dier?” riep zij met een verbolgen stem: “wat springt het daar tegen Dominees kostelijke pels op met zijn vuile klauwen? Waarom jaag je hem niet weg, Dominee? En wie zit daar in je pels? Hoe heb ik het met je? Leen je jou pels zoo maar aan iedereen, die je bezoeken komt? Toe, maak maar gauw dat je uit dien stoel komt, dien je aan stukken gebroken hebt! Bewaar ons! het is Mijnheer van Sonheuvel!”

“Ja Juffer!” zeide deze, het hoofd van onder den pels uitstekende: “ik ben het. Help mij hier toch uit, want ik breek mijn lenden nog.”

Op dit oogenblik sprong Veltman op en liep, zoo spoedig als hij gekomen was, de trappen af.

“Joan zal waarschijnlijk in de buurt wezen,” merkte Dominee aan: “Is dat uw laars, heer Baron! welke de hond u gebracht heeft?—dan hadt gij, vrouw liefste! het arme dier met geen straf voor zijn getrouwheid moeten dreigen.”

“Ja! kon ik het weten?” zeide Barbara, terwijl zij mede hare krachten aanwendde om den Baron te verlossen: “die hond snuffelt altijd bij mij in de keuken. Laatst heeft hij een hoentje knap opgepeuzeld, dat ik in de soep wilde doen.”

“Daarvoor zal het eerste haas, dat ik vang, voor u zijn, Juffrouw!” zeide Joan, binnenkomende: “bij voorraad heb ik Veltman aan de voordeur vastgelegd, maar hoe! is dat vader, die daar tusschen vier pooten vastzit? Wacht! ik zal u wel helpen. Het trekken baat niet, Dominee! wij zullen een anderen weg inslaan.”—Dit zeggende wierp hij den stoel op zijde en sneed met zijn jachtmes het matwerk, dat den Baron als met weerhaken belette zich op te geven, rondom aan stukken; dit had de verlossing des gevangenen ten gevolge; doch, tot aller verbazing, was het eerste gebruik, dat de Baron van zijn herkregen vrijheid maakte, dat hij Joan een geduchten oorveeg gaf.

“Wat is dat, vader?” riep Joan, achteruitspringende met een kleur als bloed. “Waaraan heb ik dat verdiend?”

“Vraag je dat nog, onbeschaamde huichelaar?” snauwde hem de verstoorde Heer van Sonheuvel toe: “ik heb schoone berichten van u ontvangen, sinjeur!”

“Ik begrijp er niets van, vader!” zeide Joan; “ik weet niet, wat ik gedaan heb, om een dusdanige behandeling te veroorzaken.”

“Niet, verstokte zondaar? vraag het dan maar aan Dominee: die zal jou de les anders leeren.”

“Ik?” vroeg Raesfelt verwonderd: “ik weet van den Jonker hoegenaamd geen kwaad.” [122]

Reede, meenende dat de Predikant vrees koesterde voor Joan, werd nu even toornig op genen, als hij op dezen geweest was. “Hoe!” zeide hij: “past het een leeraar, menschenvrees te hebben, en te aarzelen, iemand in ’t aangezicht zijn feilen en dwalingen aan te kondigen?”

“Heer Baron!” antwoordde Raesfelt, geraakt: “ik ken mijn plicht en zou niet schromen, voor koningen en keizers de waarheid te spreken, gelijk Nathan en Elias deden; maar ik weet niet, waaraan zich bepaaldelijk de Jonker heeft schuldig gemaakt, noch over welk feit ik hem zoude toeroepen, meer dan aan anderen: gij zijt die man!”

“Niet!” hervatte de Baron: “nu, dan weet ik het: gij zijt een Arminiaan, Joan!”

“Goede hemel!” riep Barbara, de handen boven ’t hoofd ineenslaande; “een Arminiaan!”

“En wat nog erger is, een Sociniaan!” vervolgde Reede.

“Een Sociniaan! Dat verhoede de Heer!” zeide Mejuffrouw Raesfelt, met dezelfde gebaarden.

“En wat het ergst van alles is, een huichelaar.”

“Een huichelaar ook al! bewaar ons!” herhaalde de Pastoorsche.

“En wie heeft u al dien zotteklap verteld, vader?” vroeg Joan met drift.

“Wat! zult gij het nog loochenen? doch zoo ge den zegsman weten wilt: daar staat hij: schaam u in zijn tegenwoordigheid te ontkennen, wat hij u bewijzen kan.”

“Wien meent gij, vader?” vroeg Joan, meer en meer verwonderd.

“Wien? wel wien anders dan Dominee,” antwoordde de Heer van Sonheuvel.

“Mij?” vroeg Raesfelt, ten toppunt van verbazing: “spot UEd. niet mij, heer Baron?”

“Het is of gij beiden gezworen hebt, mij dol te maken,” riep de Baron stampvoetende: “wat duivel! Dominee, hebt gij mij niet zoo op het oogenblik gezegd, dat gij er de bewijzen van in handen hadt, zwart op wit?”

“O!” zeide Raesfelt, die lont begon te ruiken: “is het er zóó mede gelegen? Ja dat heb ik gezegd; maar....”

“Gij hoort het Joan!” viel Reede in.

“Maar ik sprak niet van den Jonker,” vervolgde Raesfelt.

“Niet! en van wien dan?” vroeg de Baron, op zijne beurt verbaasd.

“Vergun mij, dat ik UEd. zulks onder vier oogen verklare, zonder getuigen.”

“Toegestaan! Marsch Joan!”

Joan deed eenige stappen om zich te verwijderen; doch bleef vervolgens staan, den Baron aanziende.

“Hebt ge mij niet gehoord?” vroeg deze: “marsch! van hier!”

“Maar ben ik dan gerechtvaardigd in uwe oogen, vader?” vroeg Joan, op den toon der beleedigde onschuld.

“Daarover spreken wij nader,” was het antwoord.

“Dat behoeft niet,” merkte de Predikant aan: “UEd. kan uwen zoon gerustelijk een toestemmend antwoord geven; want hij is onschuldig, [123]en uw gramschap op den jongeling is uit een misverstand voortgesproten.”

Reede was ontevreden op zich zelven, dat hij zich zooverre door zijn driften had laten vermeesteren en zich daardoor jegens zijn zoon in ’t ongelijk gesteld: hij aarzelde echter nog, uit valsche schaamte, om hem genoegdoening te geven; doch, toen hij den knaap in een smeekende houding naar zich toe zag treden, terwijl de tranen hem in de oogen stonden, verkreeg het gevoel van billijkheid de overhand boven zijn valsche schaamte, en hij omhelsde hem hartelijk, waarna Joan het vertrek verliet.

“Maar gij, liefste schat!” zeide de Predikant tot zijn huisvrouw, die nog vol nieuwsgierigheid boven om de trap stond te draaien: “gij moest ons ook alleen laten en aan Kaatje zeggen, dat zij den armstoel boven brenge. Ik heb met den Heer Baron iets af te handelen, dat....”

“Dat ik niet hooren mag,” zeide zij spijtig: “nu ’t is goed, Dominee! ik ga al: neem maar niet kwalijk, dat ik dit kostelijk vertrek door mijn tegenwoordigheid verontheiligd heb. ’t Zal wel voor ’t eerst en ’t laatst zijn; doch zoo gij denkt, dat het u wel bekomen zal, mij buiten alles te houden, hebt gij het mis.”—Met deze en dergelijke woorden trok zij grommende af en begaf zich op staanden voet naar de vrouw van den schout, waar zij nog drie of vier buurtklapsters vond, aan welke zij onder belofte van geheimhouding verhaalde, hoe Dominee ontdekt had, dat de Jonker een Sociniaan ware en het aan den Baron verteld had, doch het nu weder introk uit vrees voor Joan: hoe de Baron door een stoel gevallen was, en hoe de hond met zijn morsige pooten haar huis bevuild had, enz. welke stichtelijke praatjes den volgenden dag door het gansche dorp liepen.

“Wat heb je mij dan aan ’t oor liggen reutelen, Dominee?” vroeg de Baron, zooras hij met den Predikant alleen was.

“Ik sprak UEd. van mijn zoon Hendrik,” antwoordde deze, “die te Leiden studeert en mij, door zijn nieuwerwetsche begrippen omtrent den godsdienst, dwingen zal, hem van de Hoogeschool terug te nemen, eer hij onzer Gereformeerde Kerk, en mij, zijn vader en leermeester, tot schande verstrekke. Hoe UEd. dit alles op den Jonker hebt toegepast, verklaar ik niet te begrijpen.”

“Is het er zoo mede gelegen?” hernam de Baron: “dan spijt het mij, dat ik den armen Joan zoo heb afgejakkerd, doch ik zal hem zeggen hoe de vork ik den steel zit.”

“Ik bid u,” smeekte Raesfelt, “laat mijns zoons gedrag tusschen ons blijven: mijn vrouw zelve weet nog niets van het geval af, en, zooals Salomo zegt:

“Een dwaze zoon is zijn moeders droefenis.”

“Ik beklaag u van harte, Dominee,” zeide Reede: “doch gij zijt de eenige niet, die zwaren strijd met zich zelven voert. De reden, [124]waarom ik u verkeerd verstond, zal zich voor u ophelderen, wanneer ik u mijn tegenwoordig bezwaar ontdek. Gij herinnert u,” vervolgde hij, zijn leunstoel, welken hem Kaatje intusschen gebracht had, dichter bij dien van Raesfelt aanschuivende, “dat Joan mijn zoon niet is.”

“Met uw verlof!” zeide de Predikant, zich met den wijsvinger langs den neus strijkende: “Ja, waarlijk, nu gij het zegt, herinner ik mij dat; doch in ernst, ik was het vergeten.”

“Welnu, de knaap heeft thans de jaren van onderscheid bereikt: tot heden toe heb ik altijd het onaangename denkbeeld van hem met zijn ware geboorte bekend te moeten maken, ver van mij afgeschoven: ik beminde hem als mijn zoon, en, zoo ik mijn genegenheid alleen moest volgen, zou ik hem als zoodanig blijven beschouwen; doch nu de tijd daar is, dat hij aan den naam van Reede eenigen luister zou kunnen bijzetten, begint mijn geweten tegen mijn teederheid op te komen. Ik begin te bedenken, dat ik mijn eenige dochter niet mag versteken van haar wettig erf (dat bovendien om redenen, welke ik thans niet melden zal, vrij schraler is, dan menigeen denken zou), dat ik bovendien geen vreemde plant op den stam der Sonheuvels enten mag. Hierbij komt de vrees, dat Joan, die zulk een onverzoenlijken haat tegen de Spanjaards heeft, veellicht, na het eindigen der trêves, de wapenen tegen zijn eigene betrekkingen, tegen zijn bloedverwanten zou voeren—en ik vraag mij zelven af, of ik Joan omtrent zijn geboorte de geheele waarheid moet openbaren. Gij herinnert u, Dominee! dat Velasco, Joans vader, door mijn ruiters wreed vermoord werd!”

Hier eindigde Reede. De Predikant zweeg, en lang zaten beiden over elkander in diep gepeins verzonken, bij hen zelven overleggende, op welke wijze de zwarigheden, die zoowel het verborgen houden als het ontdekken van het geheim met zich bracht, uit den weg zouden kunnen geruimd worden. Eindelijk verzocht de Predikant, dat de Baron hem den nacht ter overdenking zoude vergunnen, belovende hij aan Z. Edelheid den volgenden morgen een stellig antwoord te brengen. Reede willigde dit verzoek in, en de conferentie werd op reces gescheiden.

Het was reeds duister, toen de Baron op het slot terugkwam. Het avondmaal werd opgedischt en was haastig afgeloopen: de Baron en Joan waren beiden vol gedachten en spraken weinig of niet. Ulrica daarentegen snapte onophoudelijk door over de schoone Gravin, haar page, haar koetsier met zijn groote knevels en de fraaie wapens op de koets. Toen de oude Geertrui haar, na het avondeten, was komen halen, stond haar vader insgelijks op, met oogmerk om naar zijn kamer te gaan; doch Joan sprong op, als uit een droom ontwakende en hield hem tegen.

“Vader!” riep hij: “kan ik nog een oogenblik met u spreken?”

“Heeft het zooveel haast, Joan?” vroeg de Baron: “ik heb thans het hoofd vol.”

“Een oogenblik slechts, vader!” herhaalde Joan, en bleef toen een poos al weifelende staan.

“Nu! komt er wat?” vroeg Reede, ongeduldig. [125]

“Ja vader! ik wilde u vragen.... ik wilde maar weten.... wie mijn moeder was.”

Deze laatste woorden sprak hij zeer schielijk uit, als had hij gevreesd, dat ze hem in de keel zouden hebben blijven steken, indien hij nog een oogenblik gedraald had.

De Baron sprong achteruit, alsof de bliksem voor zijn voeten ware gevallen: “Jongen!” riep hij: “Zijt gij dol? hoe komt gij aan die vraag?”

De bleekheid, welke des Barons gelaat bedekt had bij de onverwachte vraag van zijn pleegzoon, ging over op de wangen van dezen, zooras hij, aan de uitwerking, die zijn woorden gemaakt hadden, bespeurde, dat alles niet geheel zuiver was met zijn geboorte. Nadat hij den Baron een tijdlang sprakeloos had aangezien, berstte hij in tranen uit en herhaalde met angst: “Vader! in Gods naam! zeg mij, wie was mijn moeder?”

“Ik weet het niet,” zuchtte Reede en wierp zich in een stoel, het gelaat met de handen bedekt houdende.

“Gij weet het niet,” herhaalde Joan, als versteend. “Ach vader!” kreet hij, zich voor den Baron nederwerpende en diens handen met kussen bedekkende: “zeg mij toch! wanneer, waar, hoe ik geboren ben, wie mijn moeder was: gij zult het immers weten. Och! ik vrees, dat het maar al te waar is, hetgeen ik van morgen gehoord heb.”

“Wat hebt gij gehoord?” vroeg Reede, opziende.

“Dat ik een basterd ben,” antwoordde Joan, zijn hoofd in den schoot des Barons verbergende. Een lange pauze volgde.

“Vader!” riep Joan eindelijk, onder herhaalde omhelzingen en tranen: “Vader! ik bid u, martel mij zoo niet! Spot niet met een ongelukkigen knaap. Zoo ik een basterd ben, heb ik toch een moeder gehad. O! leeft zij nog? wie was zij toch?”

“Ik weet het niet, waarachtig niet, lieve beste Joan!—Maar,” vervolgde de Baron na eenige oogenblikken stilte, “van wien hebt gij toch gehoord, dat gij mijn zoon niet zijt?”

“God zegen mij!” gilde Joan opspringende: “zijt gij mijn vader niet? Heb ik dan noch vader noch moeder! O ik ongelukkige!”

“Geene anderen dan God in den Hemel, beste jongen!” zeide de Heer van Sonheuvel, snikkende.

“Maar ik heb toch ouders gehad,” vervolgde hij, met een dringende stem.

“Hoor Joan! wees bedaard! ik zal u alles verhalen: alles.... wat ik u verhalen kan. Ga zitten en wees bedaard; ik zal u alles zeggen: drink een roemer wijn: gij zijt ongesteld.”

De Baron vulde twee roemers, leegde den zijnen in één teug en schoof den anderen naar Joan, die hem met bevende lippen, bij tusschenpoozen uitdronk. Vervolgens plaatsten beiden zich dicht bij elkander; de Baron nam Joans hand tusschen de zijne, en ving aldus aan met spreken:

“Uw vraag, Joan! lokt een gesprek uit, dat wij toch vroeg of laat moesten hebben. Neen! gij zijt mijn zoon niet, noch die mijner zalige vrouw; doch eer ik u eenige inlichting geve omtrent het geheim [126]uwer geboorte, wilde ik vernemen, wat tot den twijfel aan de echtheid daarvan aanleiding heeft gegeven.”

Joan vertelde hem de ontmoeting met Teun Wezer en den page.

“Ik heb u nooit op leugens betrapt, Joan!” zeide de Baron, verwonderd over dat verhaal: “anders zou ik denken, dat gij door Bouke of Geert waart ingelicht, onder voorwaarde van hen niet te noemen, en dat gij daarom dat historietje bedacht hadt.”—Joan bevestigde de waarheid van zijn verhaal met den meesten nadruk.

“Ik geloof u,” hervatte Reede, “ofschoon ik er niets van begrijp: echter kan ik Bouke en Geert niet verdenken, dat zij zich zooverre versproken zouden hebben.... wel is waar, de oude vrouw valt wat praatziek, vooral omtrent den tijd van Mevrouw zaliger: doch gij ziet mij met ongeduld aan en ik begrijp u. Hoor toe: de geschiedenis zal ongelukkig kort genoeg zijn. In 1598 lichtte ik een Spaansch konvooi op: onder de lijken der gesneuvelde Spanjaarden vond ik een schreiend kind: dat waart gij; uit medelijden trok ik mij uwer aan en bracht u bij mijn brave vrouw: wij besloten u op te voeden, en zij deelde haar teederheid tusschen u en Ulrica, totdat zij ons, helaas te vroeg! ontviel. Sedert beminde ik u als zoon: dit hebt gij ondervonden: gij weet of ik ooit eenig onderscheid gemaakt heb tusschen u en Ulrica. Gij zwijgt?—Gij schudt het hoofd?—Is het om de oorveeg, die ik u straks gegeven heb? Ach! zoo ik geen vaderlijk hart voor u had, zou ik mij dan uw gewaande Arminianerij zoo sterk hebben aangetrokken?”

“Spreek daarvan toch niet langer, vader!” zeide Joan: “ik dacht in dit oogenblik alleen aan de goedheid, die gij mij bewezen hebt en aan mijn ongeluk, dat ik u niet langer den naam van vader geven mag.”

“Dat moogt gij, zoolang ik leef, Joan, want mijn liefde voor u blijft altijd dezelfde.”

“En hebt gij niets meer omtrent mijn geboorte kunnen ontdekken, dan hetgeen gij mij verhaald hebt?”

“Niets: al mijn nasporingen zijn vruchteloos afgeloopen. Ik betuig u, niets onbeproefd te hebben gelaten, om naar uw ouderen te vernemen; doch niemand buiten ons heeft zich uwer aan willen trekken.”

Lang nog zaten zij over elkanderen, schoon zij weinig of niets meer spraken. Joan scheen het beeld der droefheid: hij bleef in gepeinzen verdiept, en dacht meer na, wat hij vragen wilde, dan hij werkelijk vroeg. Met den Baron had het tegenovergestelde plaats. Deze scheen beducht voor vragen en trachtte die zooveel mogelijk te ontwijken: het voorgevallene bij de overrompeling van ’t Spaansche konvooi stond hem nu weder zoo levendig voor den geest, als op ’t oogenblik, toen het werkelijk voorviel, en gedurig zweefde hem de stervende Velasco voor oogen. Met opzet had hij diens dood, ja diens naam in zijn verhaal niet gemeld, en wist niet hoe hij het klaren zou om hem maar geheel buiten ’t spel te laten. Eindelijk stond hij op, drukte Joan aan zijn hart, beval hem aan, bedaard te zijn en van al wat hij gehoord had aan niemand, vooral aan Ulrica, geen woord te reppen, wenschte hem een goede nachtrust en begaf [127]zich naar zijn slaapvertrek, waar Bouke, die reeds lang het laat opblijven zijns meesters verwenscht had, half slapende binnentrad. Zonder een woord te zeggen liet de Baron zich ontkleeden, trok naar bed, bleef nog lang peinzen en malen en geraakte niet dan met den nanacht in slaap.


1 De wapenen moeten onderdoen voor de toga.

2 Zegevierende verrukking.

[Inhoud]

Veertiende Hoofdstuk.

Het kiezen en verkiezen is een groot verscheel.

Spieghel.

“Wel Mijnheer!” zeide Bouke, toen hij den volgenden morgen het slaapvertrek des Barons voor de derde maal binnentrad; “UEd. schijnt het spreekwoord vergeten te hebben: ”“beslapen is uw morgenwerk, bedorven is uw dagwerk.””

“Hoe laat is het dan?” vroeg de Baron, het hoofd oprichtende.

“Maar effentjes negen uren, als ’t UEd. blieft, en ik ben reeds twee keeren hier geweest.”

“Is ’t mogelijk? Ja ik ben eerst laat in slaap geraakt.”

“Waarachtig, Mijnheer! het huishouden is in de war: het was geloof ik halféén, eer de Jonker in bed lag: hij, die daarenboven met den jachttijd zoo vroeg bij de werken is.”

“Hoe heeft Joan geslapen?” vroeg Reede, terwijl hij zijn kousen opbond.

“Ja! dat durf ik niet beloven dat goed geweest is: UEd. moet hem dan gisteravond geweldig onderhanden gehad hebben. Van morgen te zeven uren ging hij op de jacht en had oogen als potten zoo dik en als aalbessen zoo rood. Schort er wat aan, Jonker! zeide ik—neen! zeide hij en drukte mij de hand; maar de tranen rolden hem als dikke Meiregendruppelen langs de wangen. Toen draaide hij mij opeens den rug toe en liep met groote stappen het slot uit.”

“Die arme jongen!” zuchtte Reede: “doch het heeft zoo moeten wezen!”

“Is het dan wezenlijk waar, heer Baron! dat hij een Arminiaan geworden is!”

“Droom je? wie heeft dat zotte praatje in de wereld gebracht?”

“Dat weet ik niet, maar gisteravond was het heele dorp er vol van.”

“Men deed beter den bek te houden, dan zulke grollen te vertellen,” zeide de Baron met bitsheid, vergetende, hoe hij zelf den vorigen dag wegens dezelfde aantijging tegen Joan was uitgevaren.

“Maar Bouke!” vervolgde hij: “ik wilde wel eens weten, wie van u beiden, Geert of gij, uit de school geklapt heeft en aan Joan het, geheim zijner geboorte ontdekt?” [128]

“Weet hij er iets van?” vroeg Bouke, verbaasd een stap terugtredende: “ik althans heb gezwegen als een mof.”

“Heeft Geert dan gebabbeld? want dat sprookje wegens den page is te gek.”

“Daar hebben wij ’t al,” zeide Bouke: “ja die page is een duivel van een vent. Heeft hij niet eergisteravond zijn hof aan de oude Geert gemaakt, alsof zij een jonge deern ware?”

“En heeft zij den lafbek onze geheimen overgebriefd?” vroeg Reede met drift.

“Geert is oud en wijs genoeg, om voor haar zelve te antwoorden,” zeide Bouke, zich buigende.

“Dat is een Menist antwoord, Bouke! zeg mij spoedig wat gij van de zaak af weet.”

“Met UEds. verlof, dat kan ik niet. Elk weet waar hem de hoos schuurt, en op alle reên eigent geen antwoord. Zoo UEd. liever over dat onderwerp met Geertrui zelve geliefde te redekavelen;.... maar ik heb vergeten UEd. te zeggen, dat Dominee al sedert een uur in de benedenzaal zit en verlangt UEd. te spreken.”

“De Dominee beneden? Dat hadt gij mij wel eerder mogen zeggen. En waarmede heeft die goede man al den tijd zoek gebracht?”

“O! op een zeer aangename wijze: hij heeft met de freule over de opvoeding van haar kippen en met de oude Geert over de zedelijke verbastering der eeuw gepraat. Het was stichtelijk om aan te hooren.”

“Hij had Geert liever over haar babbelen moeten onderhouden.”

“Met UEds. verlof, Mijnheer! UEd. heeft van mij niet gehoord, dat Geert gebabbeld heeft: onder dienstboden is men niet gaarne de zegsman van dergelijke praatjes: wat er van de zaak is, weet ik niet precies; doch met den Jonker heeft zij er niet over gesproken, daarop kan UEd. gerust zijn.”

“Nu! wij zullen zien. Breng het ontbijt maar boven en verzoek Dominee hier te komen. Gij moet aan Ulrica maar zeggen, dat ik niet afkom, dat ik wat pijn in ’t hoofd heb.... of dat ik wat jichtig ben.”

“Pijn in ’t hoofd! Dat zal immers niemand gelooven! UEd. is immers altijd gezond.—Jichtig! daar geeft UEd. ook wat om! Als ik zoo iets verhaalde, dan ging van avond het praatje door ’t dorp, dat UEd. (’t geen God verhoede) op sterven ligt.”

“Bedenk dan wat anders! doch breng Dominee en het ontbijt hierboven: of liever, breng maar geen ontbijt: ik heb geen honger en zal wel fluiten als ik iets noodig heb.”

“Geen honger!” herhaalde Bouke: “nu begin ik waarlijk te gelooven dat UEd. niet wel is!”

“Doe wat ik u heet, Bouke! en haast u. Ik begeer geen woord meer,” zeide Reede wrevelig. Bouke haalde de schouders op en vertrok.

“Wat duivel is dat?” mompelde hij tegen zich zelven: “gisteren avond over twaalven naar bed gegaan? een gat in den dag geslapen! geen honger! mij ouden dienstknecht een grauw te geven alsof ik [129]een losse jongen ware van een braspenning in de week! de oude Heer zeker is niet wel.”

Het leed niet lang, eer de Predikant boven kwam: hij trad met een ongemeene plechtigheid de slaapkamer in: een nieuwe kalot bedekte zijn hoofd, en de Zondagsche rok versierde zijn leden: met den grootsten ernst sloot hij de deur achter zich toe, klemde den hoed met den linker-elleboog stijf tegen de borst aan, liep recht op den Baron toe, leunde de twee duimen op de tafel, zag den Heer van Sonheuvel vlak in ’t gezicht en zeide vervolgens: “gij zijt als een Christen verplicht, Joan alles te zeggen.”

“Dat behoeft niet Dominee,” was het antwoord: “want ik heb hem reeds alles gezegd.”

“Alles? is het mogelijk?”

“Alles! dat is te zeggen, op eenige uitzonderingen na. Doch neem een stoel Dominee: ik zal u mijn onderhoud met den knaap verhalen. Ga gerust zitten. Door dien stoel zult gij zoo licht niet heen zakken, als ik gisteren door den uwen.”

Hierin had de Baron gelijk: want de stoelen, die op zijn kamer stonden, waren van zwaar eikenhout, met groote beelden en loofwerk versierd. De zware armleunsels pronkten met bruine hertenkoppen en stonden wijd genoeg van elkander om een verliefd paar te omvatten: de zitting en de rug waren met tapijtwerk bekleed, waarop een jachtpartij was afgebeeld: hetzelfde patroon werd op de drie-dubbele kussens, op het behangsel der wanden en op de sprei van het bed teruggevonden.—De overige meubelen hadden minder overeenstemming. Vlak over het onmetelijke ledikant, ’t geen in eene naar evenredigheid vrij nauwe alkoof stond, hing een rek, met armbussen, bogen, pijlen, zinkroeren, hartsvangers, pistolen enz. beladen: daarnaast het afbeeldsel der Barones, ten voeten uit in haar trouwgewaad voorgesteld; want de mode om zich in een allegorisch of herderlijk gewaad te laten portretteeren was toen nog niet in zwang gekomen. Aan weerszijden der kamer was een raam met kleine beschilderde ruiten, waardoor de zon slechts flauwe stralen schoot. Onder een dier ramen stond een zware tafel, waarop een bijbel lag, benevens een psalmboek, een exemplaar van de Utrechtsche Unie, keurig ingebonden, het jachtrecht van Gelderland, de kroniek van Gheraert Leeuw, eenige vlugschriften en een paar godvruchtige boekskens, uitmakende de gansche lectuur van den Baron. De andere tafel, waaraan hij met den Predikant gezeten was, was ledig. Over de deur stond een vervaarlijk groot kabinet, waarop eenige zeer kleine wassenbeeldjes onder glazenstolpen: daarnaast hingen de kleederen des Barons en een fraai schoonschrift van omstreeks een voet in ’t vierkant, met houten lijst en snijwerk van anderhalf voet breedte en dikte; welk schoonschrift den naam des Barons voorstelde in figuren, alsmede het wapen van Sonheuvel, zijnde een zilveren balk met zes dergelijke leliën op een rood veld: alles fraai met kleuren afgezet. Onder dit kunststuk stond een tafeltje met glazen deuren, dat gevuld was met roemers, bokalen, fluiten en kroezen van onderscheidene grootten en vormen. Wanneer de teekenaar of [130]graveur, die in later tijden zijn talenten aan een prachtuitgave dezer geschiedenis zal ten koste leggen, zich hierbij den Baron voorstelt, gezeten in een zorgstoel, die al de overige stoelen in omvang overtreft, en gekleed in een zwart fluweelen tabberd met afhangende open mouwen, waaronder een geelzijden overrok met zwarte bloemen, een broek van zwarte zijde, roode kousen en pantoffels met zwart fluweel, dan zal hij bouwstoffen genoeg hebben tot het vervaardigen van een aangenaam vignet, het gesprek van den Baron met den Predikant voorstellende: en hij zal daarentegen, als pendant, het bezoek van Reede bij Raesfelt, door ons in ’t vorige hoofdstuk verhaald, kunnen overstellen. Dan, ’t is tijd, dat wij opgeven, wat in deze tweede samenkomst verhandeld werd.

Nadat door Reede aan den Predikant vrij omstandig het onderhoud verhaald was, dat hij ’s avonds te voren met Joan had gehad, en dat Raesfelt, die opmerkzaam luisterde en voor ’t eerst de kerkelijke zaken ten gevalle van dit belangrijk punt scheen uit het hoofd te hebben gezet, het door den Baron gehouden gedrag volkomen had goedgekeurd, ontstond het zwaarwichtig vraagpunt, wat er nu met den jongeling ware aan te vangen. Nadere pogingen bij zijn vermoedelijk gezin te doen, scheen nutteloos en ongeraden; hem zelven derwaarts te zenden, nog dwazer en onvoegzamer: daarenboven kon de Baron (als reeds gezegd is) er niet toe besluiten, om den knaap zijn betrekking tot Velasco mede te deelen; terwijl Raesfelt begreep, dat een jong mensch, door hem in de echte gereformeerde religie, en door den Baron van Sonheuvel in de liefde voor het Gemeenebest opgevoed, nimmer onder de Spanjaards zou kunnen aarden, ook al wilde Don Louis de Velasco hem als neef erkennen. Joan daarentegen een rang bij het leger, de vloot, het hof of zelfs de Compagnie te doen bekleeden, was aan even groote, zoo niet grootere zwarigheden onderhevig. De Baron wilde het niet op zijn rekening hebben, dat hij hem tegen vijanden zenden zou, die met hem van ééne afkomst en met zijn vader van één geloove waren, terwijl Raesfelt aanmerkte, dat men zich alsdan in de verlegenheid zou bevinden, waarin David zich bevond, toen hij aan het hof van Koning Achis leefde en door dezen tegen zijn eigen landgenooten gezonden werd.

“Ik zoek raad bij u, Dominee!” zeide eindelijk de Baron: “en gij brengt mij hoe langer hoe meer in de war. Ik weet waarlijk niet, wat met hem aan te vangen.”

“Is er geen mogelijkheid, hem ergens heen te sturen, waar hij zich een vast bestaan kan maken?” vroeg Raesfelt: “zou hij niet in Engeland of in Duitschland zijn geluk kunnen beproeven, tot hij rijper jaren en oordeel heeft. Dan kan hij naderhand zelf kiezen.”

“Hem wegsturen?” riep Reede met droefheid: “hem naar vreemde landen sturen? Dominee! welk een wreeden raad geeft gij mij daar! Ik zou hem niet meer onder mijn leiding hebben! Hij zoude uw goede lessen missen, onder vreemd krijgsvolk vreemde zeden en gevoelens aannemen! Neen dat nooit, Dominee!”

“Ik geef raad naar mijn beste weten,” zeide de Predikant, de schouders ophalende. [131]

“Weet gij niets anders?” vroeg de Baron.

“Neen!” zeide Raesfelt, zuchtende en het hoofd droevig schuddende, terwijl hij de handen voor de borst vouwde en zijn knokkels bekeek: “denk er eens over na, heer Baron!” vervolgde hij, na een oogenblik zwijgens. Een wijl daarna hief Raesfelt weder het hoofd op en vroeg, eenigszins schroomvallig, of Joan ook naar Leiden zou gaan en in de rechten studeeren.

“Is de jongen dan voor advocaat in de wieg gelegd?” hernam de Baron: “hij heeft een edelmansopvoeding genoten: rijden, rossen, jagen, met den dag in ’t veld zijn, de paarden temmen en de honden bekwaam maken, dat kan hij; maar op zijn kamer te zitten blokken, daartoe is hij niet opgevoed.”

“De humaniora, dat zijn de beginselen der taal, verstaat hij echter door Gods zegen,” zeide Raesfelt: “en wat het blokken betreft, heeft hij niet, meer dan eens, uren achtereen op mijn kamer doorgebracht?”

“Ja, dat geloof ik, Dominee,” zeide de Baron, lachende: “in dien stoel zonder zitting: dat is ook een gevangenis, waar men niet uitkomt, als men er zich eens heeft ingewerkt. Doch wij zullen zien: ik zal er den knaap over spreken en hem tusschen twee voorstellen laten kiezen, zoolang er zich geen derde opdoet.”

“God geve, dat het tot zijn tijdelijken en eeuwigen voorspoed gedije,” zeide Raesfelt.

“Amen!” zuchtte de Baron hem na, de muts afnemende. “Maar,” vervolgde hij, van toon veranderende: “zullen wij niets gebruiken? Hebt gij reeds iets genuttigd, Dominee?” Dit zeggende nam hij een zilveren fluitje, dat naast hem aan den wand hing, en floot twee reizen achtereen.

“Ik dank UEd. vriendelijk,” antwoordde de Predikant: “ik ben reeds lang verzadigd.”

“Maar ik niet, Dominee; en daarenboven, gij moet een glas Rijnschen wijn met mij drinken op den goeden uitslag onzer pogingen. Bouke!” vervolgde hij tegen zijn ouden dienaar, die de kamer binnentrad: “breng een kan wijn binnen en zet twee roemers op tafel.”

“Welken wijn zal UEd. drinken?” vroeg Bouke, met een stemmig gelaat: “waarschijnlijk van dien zoeten wijn, welken UEd. van den koopman Knipvisch uit Rotterdam hebt ontvangen.”

“Droom je, Bouke? Drink ik ooit van dat laffe goed? Dat heeft hij immers gestuurd voor zwakke en zieke menschen. Haal van dien ouden Hochheimer van het vat aan de linkerhand!”

“Maar durft UEd. daar wel van te drinken? Ik dacht....”

“Gij dacht als een gek!—En breng toch wat ontbijt: ik rammel van den honger.”

“Ik zal zien wat er is,” hernam Bouke, altijd even stemmig van wezen: “belieft UEd. een paar sneden wittebrood en een hoendervlerk?”

“Welzeker niet,” antwoordde de Baron, driftig: “weg met die liflaffen. Breng een paar hompen ham of een worst, zooals gewoonlijk.” [132]

“Zoo!” zeide Bouke, die er een schalksch vermaak in schepte, zijn Heer een weinig te plagen: “ik dacht anders dat UEd. niet wel waart en hoofdpijn hadt.”

“Hoofdpijn? Heb ik dat gezegd? heb ik ooit hoofdpijn? Is de kerel dol?”

“Of jichtig? weet ik het? voor de jicht althans deugt de ham niet-met-al.”

“Jichtig! geef ik daar wat om? Haal wat ik zeg en reutel niet meer.”

“Ik meende, dat UEd. straks anders gesproken had; maar Bouke zal het wel missen: het past mij niet, UEd. tegen te spreken; want wiens brood ik eet, diens woord ik spreek;.... dan ik ga al, ik ga al.” Dit zeggende, vertrok hij en kwam spoedig terug met den wijn. De Predikant moest tegen wil en dank een paar roemers ledigen en nam vervolgens zijn afscheid: de Baron bleef zitten peinzen, totdat de kan ledig was.

“Zal ik U een andere brengen?” vroeg Bouke: “op één been kan niemand staan.”

“Dat behoeft niet: ik heb voor ditmaal genoeg. Zeg eens, Bouke! gij kunt mij misschien goeden raad geven. Wat zal ik van Joan maken? een officier of een advocaat?”

Bouke schoot luidkeels in een lach: “een advocaat,” riep hij: “UEd. schertst er mede.”

“Volstrekt niet: ik ben in lang zoo ernstig niet geweest.”

“Een advocaat! is de Jonker van het deeg, daar men advocaten van kneedt? zulk een knap, fiksch jonkman! Kom dat kan UEd. niet meenen.”

“Hij zal toch iets dergelijks moeten worden,” hernam de Baron: “zoo hij niet liever verkiest in vreemde landen te gaan dienen.”

“Welnu! laat hij dat doen,” zeide Bouke: “dan kan er iets grootsch van hem groeien: zoo de mensch hem zet, waait hij in zijn net, en die ’t hoofd te beurt valt, die scheert den baard: wie weet het? Misschien wordt hij met den tijd kolonel of nog meer en draagt een sjerp en een halsberg: dat zal hem anders staan dan een bef of mantel.”

“Maar bedenk toch, Bouke! een knaap van zijne jaren zoo maar zonder leiding naar een vreemd land te sturen! Wat moet er van hem worden?”

“Alleen kan hij niet gaan,” hernam Bouke: “kalfvleis, halfvleis: jongelui, domme lui. UEd. moet naar een geschikt persoon omzien, die hem op reis verzellen kan.”

“En wien zal ik met de zorg van zulk een wildebras belasten? Hij moet iemand bij zich hebben, die niet van hem afwijkt, hem vermaant en leidt en onderricht.”

“Zoodanig een zal UEd. moeilijk vinden, of UEd. moest zelf medegaan.”

“Daarom juist wil ik hem niet van de hand sturen: en echter geloof ik, dat Dominee in den grond gelijk heeft, en dat er weinig anders opzit.”

“Dominee! heeft Dominee dat aangeraden? en is het UEd. die er, [133]niet aan wil? Ik had eer gedacht dat Zijn Weleerwaarde nog een preeker van den jongen had willen maken of ten minste een geleerde; want ieder zot zijn marot, elk meent zijn uil een valk te zijn, en de koekoek en sijs zingen twee wijs: doch hier is het andersom;.... maar, in ’t voorbijgaan gezegd: de oude Geert heeft mij verzocht UEd. te zeggen, dat de page van het geheim wegens Joan onderricht scheen en haar eenige vragen gedaan heeft, die zij met behoedzaamheid beantwoord heeft: zij verzoekt UEd. haar deswege niet hard te vallen, vermits zij over het weinige, dat zij gezeid heeft, zooveel berouw heeft als haren op haar hoofd.”

“Nu, dan zal het berouw niet groot zijn,” viel Reede lachend in: “want haar kapsel is grootendeels uitgevallen.”

“In één woord, het spijt haar zeer,” vervolgde Bouke, “en het zou haar innig grieven, indien UEd. haar, die bij Mevrouw zaliger zoo in achting was....”

“Ik weet al genoeg, Bouke! het is de oude Geert of zij sprak: nu, laat zij in ’t vervolg voorzichtiger zijn; dan zullen wij hierover niet verder spreken. Dan, om weer tot de zaak te komen: gij zeidet, ik zou naar een vertrouwd mensch uitzien, om Joan naar den oorlog te vergezellen, nietwaar?”

“Om UEd. te dienen, ja! dat zeg ik nog.”

“Welnu! ik bedenk daar wat: ik ken maar één man, van wiens geschiktheid tot zulk een post de ondervinding mij overtuigd heeft en die man zijt gij.”

“Ik Mijnheer!” zeide Bouke, verbaasd terugtredende; “UEd. zou toch niet verlangen....”

“Dat gij en niemand anders den Jonker op reis vergezeldet, als kamerdienaar, onderwijzer, schildknaap, paedagoog, zedenmeester, raadsman, vriend, in één woord, met volmacht om hem door de wereld te krijgen, zoodat hij naar lichaam en ziel even gezond en braaf terugkeere als hij heen zal gaan.”

“En zou UEd.,” hernam Bouke, het hoofd schuddende en zich een traan uit de oogen vegende, “uwen ouden getrouwen Bouke, die u nooit een dag verlaten heeft, zoo maar op een bof heenzenden? Hoe zal Bouke het zonder UEd., en UEd. het zonder Bouke maken?—Wie zal uw paarden knap houden, uw honden probeeren, uw valken africhten, uw kleeren afschuieren, uw kerse-, vinke- en snippenetten breien, uw geweren schoonmaken, uw....”

“Ik weet het allemaal wel, Bouke! maar denk eens om den armen Joan. Gij houdt immers veel van hem?”

“Dat doe ik: ik liep voor hem door een vuur: doch UEd. kan niet buiten mij, en ik niet....”

“Denk eens na, Bouke! Hier muft gij uw tijd weg. Gij wordt voorzeker tien jaren jonger als gij in ’t leger komt.”

“Nu! nu! daar is wel wat aan! doch het bestand zal niet eeuwig duren en op de Spanjaards klop ik nog liever dan op anderen, die mij niet raken.

“Tegen het einde van het bestand keert gij terug: dan is Joan in staat zelf een keus te doen, wat hij verder uit wil voeren.” [134]

“Verbeeld u eens, Mijnheer! Ik, die oud en stram word, zou zulk een wildzang onder mijn appèl moeten houden. Ongelijke schotelen maakten slinksche oogen: de ezel en de drijver denken niet ééns: dan zou hij een jonge deern, dan een half vendel musketiers, dan een fraai rijpaard, dan een reebok nazitten, en eer ik met mijn oude beenen een tiende gedeelte van den weg had afgeleid, zou hij er al wezen: en dan ware het: fluit maar! neen, dat gaat nooit.”

“Gij spreekt er met zooveel vuur over, Bouke! dat ik in mijn meening versterkt word: ik verzeker u, het zal u beter bevallen dan gij denkt: en gij, die altijd met uw spreekwoorden in de weer zijt, moest ook eens bedenken, dat een oude voerman gaarne het klappen van de zweep hoort. Doch ik wil u niet op ’t lijf vallen: ook weten wij nog niet, waar Joan zelf zin in heeft: denk er intusschen eens over na: morgen zal ik uw besluit vernemen.—Geef mij nu mijn hengel: het is te laat om te gaan jagen: ik zal zien of er nog karpers in den vijver zijn. Zoodra Joan van de jacht komt, moet ik hem spreken.”

De Baron ging uit, zette zich op een groote tuinbank aan den vijver neder en wierp den hengel in ’t water. Zijn bekommeringen beletteden hem echter, eenige aandacht aan zijn verrichting te schenken: achteloos hield hij den rietstok vast en liet de karpers ongestoord het aas van den angel halen. Nadat hij een uur ongeveer aldus gezeten had, kwam Bouke hem zeggen, dat Joan terug was en verzocht, Zijn Edelheid te mogen spreken.

Hoezeer de Baron zelf dit onderhoud verlangd had, zag hij er nu tegen op en duwde Bouke toe, dat hij thans aan ’t visschen was en dat Joan een gelegener tijdstip moest afwachten.

“Ik zal zeggen dat UEd. den hengel in handen heeft,” zeide Bouke, “want visschen mag het niet heeten.”

“Ei, en waarom niet?”

“Ziet UEd. niet, dat de lijn om den dobber is geslagen en in een waterlelie verward zit? Wat drommel is dat?” vervolgde hij, de lijn uithalende, “de hoek is geheel kaalgegeten. Op zulk een wijze zal UEd. niet veel vangen.”

“Ik heb nergens trek in,” zeide Reede, de angelroede verstoord tegen den grond werpende.

“Daar komt de Jonker zelf aan. Wil ik den hengel maar naar huis brengen?”

“Neen! ja, ja toch, en laat Joan maar komen: ik zal hem toch moeten spreken,” zeide de Baron, half beschaamd over zijn onzekerheden.

Bouke vertrok en de Baron zette zich onrustig neder en zag voor zich; nu en dan echter keek hij steelsgewijze naar Joan, die eerst wankelende, vervolgens met een vasten stap op hem afkwam. “Waarlijk,” dacht Reede: “hij is toch een knappe jongen: het zou jammer zijn, indien er niets beter dan een geleerde van worden moest.”

“Vader!” zeide Joan, toen hij den Baron genaderd was: “ons gesprek van gisteren heeft mij stof gegeven tot velerlei overdenkingen. [135]De slotsom daarvan is geweest, dat ik, eenmaal mijn waren toestand kennende, geen recht heb, hier langer een onnutte kostganger te wezen: ik heb geen ouders, geen betrekkingen, geen vaderland, niets dat ik mijn kan noemen....” hier stroomden heete tranen uit zijn oogen: “vergun, o vergun mij die te gaan verwerven. In verscheidene landen wordt er gestreden. Sta mij toe, dat ik bij deze of gene vreemde Mogendheid dienst neme en mijn fortuin beproeve: geef mij uw vaderlijken zegen op reis mede en wees verzekerd, dat mijn gedrag dien nimmer onteeren zal.”

Bij het uiten dezer woorden knielde hij voor zijn pleegvader neder. Tot in de ziel geroerd over het edel gedrag des jongelings, sloeg Reede met luide snikken de armen om diens hals en drukte hem in vervoering tegen zijn hart. Te aangenamer was de Baron aangedaan, omdat hij, nu Joan zelf gesproken had van dienst te nemen, ontslagen was van den last om hem daartoe het voorstel te doen. “Mijn zegen en mijn beste wenschen,” zeide hij, “zullen u altijd vergezellen, mijn zoon! waar gij u moogt begeven: ik ben zeker, dat ik mij uwer nimmer zal behoeven te schamen. Doch,” vervolgde hij, geen misbruik willende maken van Joans grootmoedige opwelling: “waarom zoudt gij ons nu verlaten? Kunt gij niet blijven, tot gij ouder van jaren zijt en een keuze doen kunt: of zoudt gij ook willen studeeren?.... zeg openhartig uw zin.”

“Vergeef mij, vader! onder mijn valschen naam kan noch wil ik langer hier blijven: ik heb reeds lang genoeg rechten uitgeoefend, die mij niet toekomen, en mijn gevoel zou er tegen aandruischen om langer de Jonker van Sonheuvel genaamd te worden. En om als een gevonden kind, als een basterd, hier of te Leiden bekend te zijn, daartoe, vergeef het mij vader! ben ik te eergierig; misschien is dat dwaas van mij, en zal ik met de jaren mijn hoogmoed leeren onderdrukken; doch nu kan ik het denkbeeld niet verdragen, dat ik, die in geheel de omstreek altijd als de erfgenaam van Sonheuvel heb doorgegaan, opeens door den kleinsten boerenjongen met den vinger zou worden nagewezen. Ik moet onder een vreemden naam een vreemd land opzoeken, en dáár mijn bevordering aan mijzelven dank weten.”

“De Dominee en Bouke hebben u recht beoordeeld, mijn zoon!” zeide de Baron: “ik zal over uwen voorslag nadenken; staken wij thans dit gesprek en laten wij ons niet als kinderen aan onze droefheid overgeven. De etensbel roept ons aan tafel. Kom! geef mij uw arm en verzetten wij ons leed met een goed stuk reevleesch en een roemer wijn.”

Den volgenden morgen was Bouke in de diergaarde zijn gewoon werk gaan verrichten: reeds had hij aan de valken hun dagelijksch rantsoen toebedeeld en begaf zich naar de fazanten, die al klokkende naar hem toe kwamen om het brood op te pikken, dat hij uit zijn voorschoot schudde, toen Ulrica de omheining intrad, om, zooals zij dagelijks deed, deze verrichting met hem te deelen. Het meisje scheen geweend te hebben: althans haar oogen waren rood en haar lief rond gezichtje stond treurig. [136]

“Helaas!” dacht Bouke, “men moet huilen met de wolven: die met pek omgaat wordt beklad: het arme kind schreit zeker uit gezelschap mee. Goemorgen Freule!” vervolgde hij overluid: “komt ge het jonge goedje eens bezien? Zie eens welk een honger die stomme dieren hebben! kijk hoe zij pikken: wacht! daar komen de Joanna en Ulrica aan: die zullen ook wel wat lusten.”—Joanna en Ulrica waren twee kalkoentjes, die, alleen van een groot broedsel overgebleven, dat de prooi van een vos geworden was, door de twee kinderen aldus naar hun namen genoemd waren.

“Ach Bouke! geef mij uw mandje en laat ik die voeren,” zeide Ulrica.

“Zeer gaarne!” zeide Bouke. “Maar wat zie ik,” vervolgde hij. nadat hij het mandje aan het meisje overhandigd had, “gij geeft alles aan die schrokster van een Joanna, en uw naamgenootje krijgt bijna niets.”

Weenend verbeterde Ulrica haar ongelijke toebedeeling, gaf het mandje aan Bouke terug en bedekte haar gezicht met een tip van haar voorschoot.

“Hoe heb ik het met u, Freule?” vroeg Bouke: “schort er wat aan? Is UEd. niet recht fiksch?”

”’t Is niets Bouke! ik dacht om dat kalkoentje, en....” hier begon zij weder te schreien.

“Welnu! dat kalkoentje wordt dik en vet, en ik zie geen reden om zoo bedroefd daarover te wezen.”

“Ja maar, ik huil, omdat het Joans kalkoentje is en dat hij zich zulk een pret voorstelde, het eens groot te zien, en dat hij het nu niet zien zal als het groot is.”

“O wee!” dacht Bouke: “Zij weet ook al van den moord af.—En waarom niet?” vroeg hij overluid.

“Vader heeft mij gezegd, dat Joan een reis zal gaan doen: en vader en Joan zijn er bedroefd om: en ik ben ook zoo bedroefd: want wie zal nu met hem spelen en hem oppassen als hij ziek wordt en hem gezelschap houden!”

“Ja!” zeide Bouke “dat weet ik niet. Mijnheer wenschte wel, dat ik met hem ging, maar dat gaat op mijn jaren zoo gemakkelijk niet meer.”

Staroogend zag Ulrica hem aan, greep zijn breede hand tusschen haar kleine poezele handjes en sprak: “En waarom zoudt gij het niet doen? Ei toch, Bouke! gij moest meegaan: dan zal ik veel geruster wezen, en vader ook, dat verzeker ik u.”

“Gij zijt een kleine vleister, Freule Ulrica!” zeide Bouke: “maar denk eens, of een oude sagrijn zou voegen bij een jongen bloed als Joan? dat ware immers lood bij kwikzilver: de uil is nog niet wijs genoeg om een hond zijn biecht te hooren. Doch, wat zei de Jonker er wel van? van zijn reis meen ik.”

“Ja, ik vroeg hem waarom hij toch van hier moest? en toen schreide hij en zeide: “lieve Ulrica! dat kan nu niet anders,” en zoende en streelde mij:—en anders zeide hij niets.”

“Hm! hm!” dacht Bouke: “dan is ’t misschien zoo kwaad niet. [137]dat hij van hier gaat: want vuur en stroo dient niet alzoo, en de oude Heer zou misschien ongaarne zien....”

“Wat praat gij toch in u zelven, Bouke?—Denkt gij er over na of gij met Joan mede zult gaan of niet? Och! doe het toch, ik zal u ook liefhebben: en dan kunt gij hem helpen onthouden op toch dikwijls te schrijven: want als ik niets van hem hoor, ga ik vast en zeker dood.”

“Nu Freule, wij zullen zien! Ik wil er wel over denken, maar....”

“Geen maren, Bouke! gij moet het vast doen; ik laat u niet los, voordat gij het mij beloofd hebt.”

“Wie weet of hij wel eens vertrekt,” zeide Bouke, en haar zachtjes van zich afzettende, ging hij slotwaarts. Aan de brug stond Joan en naast hem Veltman, die aanstonds op Bouke aansnelde en vroolijk blaffende tegen hem opsprong. “Terug! marsch!” zeide Bouke op een verdrietigen toon: “ik heb vandaag geen spelenstrek.”

“Waarom zijt gij boos op mijn hond?” vroeg Joan, naderende: “ik dacht dat gij beste maats waart.”

“Dat zijn wij ook,” zeide Bouke: “maar sinds gisteren is mij alles onaangenaam en ik heb nergens trek in: evenwel zoo het u leed doet, dat ik Veltman niet vriendelijk behandelde, wil ik het goede dier wel om verschooning vragen en den ganschen dag met hem spelen.”

“Dat behoeft niet, Bouke! gij zult genoeg tijd daartoe hebben als ik weg ben.”

“Is het dan vast besloten, Jonker? Denkt gij stellig van hier te gaan?”

“Oordeel zelf, Bouke! of het mijn plicht niet is?”

Bouke zweeg en streelde zuchtend de lange haren van den jachthond.

“Arm dier!” hervatte Joan: “van morgen had hij geen lucht, maar liep gestadig aan mijn zijde, als had hij een voorgevoel, dat ik hem verlaten moest.”

“En waarom neemt gij hem niet mede? Er valt overal in de wereld te jagen.”

“Wat zou ik meenemen?” vroeg Joan: “heb ik iets, dat ik het mijne noemen kan?”

“Kom kom! Jonker. Veltman is uw eigendom. De Baron had hem u al beloofd eer hij geboren was, en gij hebt de eer, er een goeden jachthond van gemaakt te hebben. Ik althans zou er mijn leven geen beteren begeeren.”

“Nu Bouke: bewaar hem dan als een aandenken van mij; doch gij moet hem wel behandelen.”

“Is het u ernst, Jonker!” zeide Bouke, wien de tranen in de oogen schoten: “men mag zijn hemd niet weggeven als men van zijn rok niet zeker is, zegt het spreekwoord.”

“Ik zal u een beter spreekwoord leeren,” zeide Joan: “die geeft van wat hij heeft is waard dat hij leeft.”

“Maar bedenk toch, Jonker! die hond is veertig kronen waard, als gij hem verkoopen wilt.”

“Des te meer eer zal hij u doen, Bouke! doch gij moet om mij denken als gij met hem jaagt.” [138]

Nu kon Bouke het niet langer uithouden: “neen Jonker,” riep hij: “ik wil den hond niet hebben en ik wil niet met hem jagen! ik ga met u waarheen gij trekt: nu mag ik het u zeggen: ik kan u niet verlaten.”

“O dat is goed!” riep Ulrica, die inmiddels genaderd was: “dat is goed! daarvoor moet ik u kussen. Wacht! dat loop ik gauw aan vader vertellen.” En zij snelde het slot in. Met warmte drukte Joan Bouke de handen, hem zijn erkentenis over zijn hartelijk aanbod betuigende. Echter stelde hij hem eenige zwarigheden voor, hem vragende of hij die wel overwogen had; doch Bouke, die, nu eens het ijs gebroken was, hoe langer hoe meer smaak in het reisplan kreeg, versterkte zich met al de gronden, die hem de Baron had voorgelegd om hem over te halen, en die hij eerst zoo krachtig bestreden had, terwijl hij aan diezelfde gronden thans door het aanwenden van toepasselijke spreekwoorden een dubbel gewicht bijzette.

Onder een drok gesprek traden zij het slot binnen. In de ondergang ontmoette hen de oude Frans, die van den Baron kwam, en hun verzocht dadelijk binnen te gaan, vermits Zijn Edelheid hen spreken moest.

“Wij komen al,” zeide Joan: “wacht ik zal even Veltman gaan vastleggen.”

“Heden neen!” zeide Bouke: “Veltman moet medegaan en aan Mijnheer vertellen, dat hij de oorzaak is dat ik met u op reis ga.”

“Dunkt u dat, Bouke?” zeide Joan, lachende: “welnu dan Veltman! de trap op!”

Onbesuisd snelde de hond naar boven en liep de oude Geertrui, die hem tegen kwam, bijna omver.

“Help! Bouke! help!” riep deze: “de hond is los!”

“Welnu! wat is daaraan verbeurd?” vroegen Joan en Bouke, de trap opkomende.

“Wat daaraan verbeurd is? Wel! dat het stinkende beest met zijn vuile pooten tegen mijn schoone bouwen is opgesprongen: is dat manier van doen? waarom ligt het niet aan den ketting, zoo als Diaan en Juno en de Hemel weet hoe die heidensche dieren meer heeten. Ja! dat zou bij het leven van Mevrouw zaliger niet gebeurd zijn. Toen mocht geen hond....”

“Knor maar niet, Geert,” zeide Bouke: “gij zult heel spoedig van den hond ontslagen wezen.”

“Ja! alsof er niet een ander in de plaats zou komen?.... En jij hadt ook je voeten wel mogen vegen, Bouke! eer je de marmeren trappen bevuilde.”

“Erm daar ook maar niet over! binnen veertien dagen ben ik op reis en weg.”

“Op reis? en waarheen dat?”

“Met den Jonker, naar Amerika, naar Turkije of de Noordpool; weet ik het? waar maar te vechten valt.”

“Is het gekscheren?” vroeg Geert, bleek wordende.

“In allen ernst meent hij het,” hervatte Joan: “maar ik beloof je een goede welkomthuis als ik weerkom.” [139]

“Ik ook,” zeide Bouke: “ik zal je een knipje meebrengen of een gouden slootje: dat kunt ge altijd voor uw mond doen, als je ’t niet beter gebruiken kunt.”

“Och kom! loop heen met je gekheid! Alsof ik een babbelkous ware!—Maar toch: dat moet ik aan de vrouw van Dominee eens gaan vertellen, dat jijlui reizen gaat.”

“Zou het slootje nu niet goed te pas komen?” vroeg Bouke: “dadelijk weer oververtellen; maar ’t zal oele zijn. Dominee en zijn vrouw en ’t gansche dorp weten het al.”

“Weten het al! En ik niet?” hernam de oude vrouw, hoogstens gebelgd: “en ik niet, aan wie Mevrouw zaliger al haar vertrouwen schonk: ik, die altijd de nieuwtjes wist, zelfs vóór Mijnheer.”

“Ja! als jij thuis waart en Mijnheer in ’t leger, dan wist jij de nieuwtjes van de binnenplaats en de bierhuizen ’t eerst; doch praat maar niet te veel van het vertrouwen, dat men u schonk: vooral niet,” fluisterde Bouke, haar op den schouder kloppende, “als er een jonge knaap met gouden lussen in ’t spel komt. Een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg, nietwaar?—Nu, tot weerziens Geert!”

Geertrui zuchtte, maar antwoordde op deze schampere aanmerking niet.

Nu traden Joan, Bouke en Veltman de eetzaal binnen, waar de Baron naast een helderbrandend vuur onder den breeden schoorsteenmantel nederzat. Voor hem stonden twee flesschen Rijnschen wijn met de noodige roemers op tafel. Ulrica zat op een der vensterbanken te borduren en zag Bouke bij zijn binnenkomen met kinderlijke erkentenis aan: de Baron liep naar zijn dienaar toe, schudde hem met hartelijkheid de hand en zeide:

“Dat was zooals ik het van u verwachtte, Bouke! nu een vollen roemer op uw voorspoedige reis geledigd.”

Dit gezegd en gedaan zijnde, plaatste de Baron zich weder in zijn armstoel en gaf nu zijn meening te kennen, dat, nu men het over de groote zaak toch eens was, het van belang ware, spoedig te beslissen onder welk legerhoofd Joan zijn krijgskundige opvoeding zoude erlangen. “Er waren er geen,” zeide Reede, “die op éénen dag met Zijn Hoogheid of met Broos Spinola te noemen waren: doch deze of gene zijner Haagsche vrienden zou hem wel een goeden raad geven. Intusschen,” vervolgde hij, “een aanstaand krijgsman moet zich een rusting aanschaffen: daartoe is geld benoodigd. Ziedaar!” Hier wierp hij een beurs met pistoletten wel voorzien op de tafel.

“Maar vader!” zeide Joan: “al dat geld zal ik u immers nooit terug kunnen geven.”

“Wie drommel spreekt er van teruggeven? Ik schenk het u, en het zal er niet bij blijven. Denk dat Ulrica in de kamer is,” voegde de Baron er zachtjes bij.

“Palm maar in, Jonker!” zeide Bouke: “met ijle handen is ’t kwaad haviken lokken: en ’t is zwaar kammen waar geen haar is. De ruimte schaadt nooit, al is ’t maar in geld.” [140]

“Ik zou het veel liever eerst verdiend hebben,” antwoordde Joan, de beurs langzaam opstekende.

In dit oogenblik werd de Predikant, die door Reede ontboden was, aangediend: hij trad binnen met een gelaat, dat zoo treurig en strak stond, als had hij de mis in zijn kerk hooren lezen: hij boog, zonder een trek van zijn aangezicht te verroeren, voor den Baron, knikte even stemmig Joan en de Freule toe en zette zich onder het loozen van diepe zuchten in den stoel neder, welken Bouke hem bijschoof.

“Ik heb u laten ontbieden, Dominee!” zeide de Baron, “om u een tijding mede te deelen, die uw belangstelling wekken zal. Het besluit is genomen! de kogel is door de kerk.”

“Is het waarlijk zooverre gekomen?” vroeg Raesfelt, angstig rondziende: vervolgens trok hij de voeten onder den stoel bijeen, legde de platte handen op de ver van één verwijderde knieën en keek strak voor zich, het hoofd langzaam schuddende.

“Ja ’t is er door!” hervatte de Baron: “’t zal zeker in den beginne oorzaak tot vele droefenis geven; doch beter een mannelijk besluit dan in ’t geheel geen.”

“Jawel zal het droefenis geven,” antwoordde Raesfelt, zonder van houding te veranderen: “droefenis bij allen, die voor de waarheid streden. Ik had het al gevreesd: sinds onze brave Prins (God zegene Zijn Hoogheid) aan die listige hofslang, dien Uittenbogaert, zijn vertrouwen ontzeide, heeft al wat der goede zaak vijandig is, zich tot Sint-Jan1 gewend, en van dien tijd af is hun invloed al hooger en hooger gestegen: vooral nadat hun vice-patroon, Huig de Groot, Sint-Jans handlanger, zich aan het hoofd der Rotterdamsche inquisitie gesteld heeft.”

“Maar voor Sint-Felten, Dominee!” barstte Reede uit, nadat hij een geruimen tijd den Predikant en al de aanwezigen met verbazing had aangekeken, en eindelijk in een schaterend gelach was uitgebarsten: “wat brust ons Sint-Jan of de Inquisitie? waar dolen uw zinnen, man? Is het weer de eigenste malerij van eergisteren, die u in den bol zit? En begrijpt gij niet, waarom ik u heb doen roepen?”

“Ik dacht,” zeide Raesfelt eenigszins verlegen, “dat UEd. mij verhalen wilde, dat er reeds antwoord van de Staten van Holland gekomen is op het laatste vertoog Hugonis Grotii, hetwelk al de vorige in onbeschaamdheid en listigheid voorbijstreeft, ja zelfs nog erger is dan het boekske, hetwelk hij getiteld heeft: “de godsdienstigheid der Staten van Holland en West-Friesland,” en ’t welk gericht is tegen mijn vriend en medearbeider in ’s Heeren wijngaard, den door en door geleerden Sibrandum Lubbertum, Franekero s. s. Theologiae antecessorem, welke gemelde Sibrandus Lubbertus echter, in een voortreffelijk werkje, ten titel voerende....”

“Neen Dominee, honderdmaal neen! Denkt gij dat wij u zouden laten roepen, om u kerknieuws te vertellen? Als ik dat weten wil, kom ik het bij u hooren.” [141]

“Elk moet zijn eigen beesten weiden,” merkte Bouke als in parenthesi aan.

“Juist,” hernam de Leeraar: “navita de ventis, de tauris narrat orator;2 doch ik luister aandachtig naar hetgeen ik van Ed. te vernemen heb.”

“Mij dunkt, dat dit nogal klaar is: wat was het onderwerp van ons laatste gesprek? waarover hebben wij dezen nacht gepeinsd en nagedacht? wat is hier gaande?”

”’t Is waar ook,” zeide Raesfelt, zich langzaam opheffende en de beenen voor zich uitstekende; “doch dat werkje Lubberti heeft mij alle wereldsche zaken doen vergeten, om alleen te denken aan het dierbaar belang onzer waarde en zwaar bedreigde Kerk; welk belang ook wel hooger zijn moet dan al onze aardsche aangelegenheden, weshalve ik....”

“Gij raakt weder van ’t pad, Dominee! kort en goed, gij moet weten, dat ik zoo spoedig mogelijk naar Den Haag ga, om met mijn vrienden te raadplegen, waar ik dezen knaap zal laten dienen.”

“Dienen! en zoo ik vragen mag, met welke wapenen? religieuze, politieke of militaire?

“Dat zal Dominee spoedig begrijpen,” viel Bouke in, “als Uw Weleer waarde weet, dat de Jonker onder mijn protectie heengaat: want ik deug tot weinig anders als tot een krijgsmakker; ofschoon ik zorgen zal, dat de Jonker geen Arminiaansche begrippen.....”’

“Arminiaansche begrippen zijn nog niet in andere landen doorgedrongen, Bouke!” zeide de Predikant; “doch men heeft er ketters van allerlei aard; als daar zijn in Engeland de Bisschopsgezinden, in Hongarije de Brandradisten, in Polen de Gentilisten, in Italië, Spanje en Frankrijk de Papisten, en verder overal verspreid de Socinianen, Pelagianen, Arianen, Macedonianen....”

Hier viel Reede den Predikant in de rede en verzocht hem, eindelijk eens te willen luisteren naar ’t geen hij hem te vertellen had: de Predikant verleende nu ten minste een schijnbare aandacht aan zijn redenen, en de Baron droeg zijn voornemens ongestoord voor; doch toen de Baron zijn reisplan naar Den Haag wederom vermeldde, gaf de Predikant, die nu geheel bij de zaak was, hem zijn verlangen te kennen, om mede van den tocht te zijn. Hij had onder de Haagsche Predikanten verscheidene kennissen, die hij gaarne eens zien zou: hij wenschte met een boekverkooper te spreken, over de uitgave van zijn boekske over Psalm CXLIV. en ten derde verlangde hij de gelegenheid waar te nemen om naar Leiden te gaan en aldaar te zien, hoe het met zijn zoons geschapen stond.

Dit verzoek werd door den Baron gretig toegestaan, en onder een vroolijk onderhoud over het aanstaand reistochtje liep het middagmaal, waar de Predikant bleef aanzitten, ten einde. [142]


1 Oldenbarneveldt.

2 De zeeman vertelt van de stormen, de bouwman van de stieren.

[Inhoud]

Vijftiende Hoofdstuk.

Il dit fort posément ce dont on n’a que faire

Et court le grand galop quand il est à son fait.

Racine, Les plaideurs.

De reis naar Den Haag liep ten genoegen van de belanghebbende partijen af. De Baron verkreeg door middel van zijn vrienden, brieven van aanbeveling voor den beroemden Krijgsoverste Bethlem Gabor, den bevrijder van Transilvanië, wiens heldhaftige daden de aandacht van Europa trokken en onderscheidene jongelingen van edelen huize uit de Protestantsche landen uitlokten om onder zulk een wakker Overste de oorlogskunst te leeren.—Raesfelt had het geluk, op den eersten Zondagmorgen na zijn komst in Den Haag, een beurt in de Groote Kerk te mogen waarnemen, welke hem zijn geleerde vriend Ds. Lamotius had afgestaan: en bij die gelegenheid genoot de Leeraar van Sonheuvel de zonderlinge eer, Prins Maurits zelf onder zijn toehoorders te tellen. Van Den Haag keerde de Predikant over Leiden terug, bevond dat zijn zoon Hendrik een onverbeterlijke, verstokte Arminiaan geworden was, nam hem van de Hoogeschool af en bezorgde hem bij een koopman in edelgesteenten te Amsterdam, ten einde aldaar de negotie te leeren.

Zoodra de winter geweken was en de eerste lentedagen het reizen, vooral naar een warmer luchtstreek, niet meer tot een lastige of moeilijke, maar veeleer tot een aangename zaak gemaakt hadden, vertrokken onze twee krijgsmakkers. Het afscheid was aandoenlijk, gelijk de lezer beseffen zal, aan wiens verbeeldingskracht wij overlaten, zich voor te stellen, hoe de Baron en Joan zich vruchteloos poogden goed te houden, hoe Ulrica in tranen wegsmolt en duizend kussen aan haar broeder medegaf, hoe Raesfelt en Geertrui een schat van zedenlessen aan den jongen knaap schonken, hoe Bouke zich maar op een afstand hield en nu en dan met den handschoen een traan uit de oogen wipte, al mompelend in zich zelven: men scheurt geen oud papier en geen oude vrienden vanéén zonder geluid te geven.

De tocht der wapenbroeders was voorspoedig; de onderscheidene brieven, welke Joan, zoo regelmatig als mogelijk was, aan zijn achtergebleven vrienden schreef, en waarvan wij er tot ons leedwezen geen hebben kunnen terugvinden, getuigden van zijn voortdurende gezondheid, van zijn smaak in ’t leven dat hij leidde, van zijn tevredenheid over zijn overste en over zijn waarden krijgsmakker, van zijn gehechtheid vooral en gestadig denken aan de opgezetenen van Sonheuvel. Dezen, van hunnen kant, gevoelden diep het verlies van twee leden van het huisgezin, die zooveel tot het genot der samenleving medegewerkt hadden. Ulrica was in ’t eerst als troosteloos: haar smart werd door den tijd en het ontvangen van goede berichten wel eenigszins gelenigd; doch met het vorderen der [143]jaren groeide ook het besef van het eenige, het ledige van haar toestand.

De Baron verveelde zich doodelijk en wist met de lange dagen hoegenaamd geen weg meer, sedert hij van het gezelschap, waaraan hij zoo gewoon was geworden, verstoken was. Te voren, als de stem van Bouke hem uit den slaap gewekt had, vond hij zijn kleederen, netjes naar zijn zin opgeschuierd, op den armstoel naast zijn bed liggen; tegenwoordig moest hij drie a vier keeren fluiten, eer hem zijn ochtendgewaad was bovengebracht. Bouke wist altijd welken morgenwijn Mijnheer bij het ontbijt nam: zijn nieuwe dienaar bracht hem altijd van het verkeerde merk. Met Bouke praatte hij onder ’t aankleeden en ontbijten over vroegere heldenfeiten: zijn tegenwoordige dienaar wist op zijn best een paar bekkesnijdershistorietjes.—Ging hij te voren wandelen, bezocht hij zijn diergaarde, wilde hij visschen of jagen, altijd vond hij alles naar behooren: de beesten gevoederd, de netten gemaasd, de jachtsprieten gladgewreven:—thans moest hij een paar dagen vooraf bepalen waar hij trek in zou hebben, anders waren de valken onklaar, de netten gescheurd, de wapenen verroest. Bouke en Joan wisten overal waar het wild lag, op welk veld de meeste hoenders gespeurd waren, tegen welke boomen het hert zijn hoornen gewet had; zijn nieuwe jachtgezellen waren der streek onkundig. Aan tafel strekten voorheen de vroolijke scherts en vernuftige invallen van Joan tot een saus bij het maal: thans was ook de geestige kout en het meer en meer belangrijk onderhoud van Ulrica niet in staat den Baron uit zijn gemelijke, verdrietige luim te krijgen.

Het gevolg van dit alles was, dat Reede, om hetgeen hij verloren had te vergoeden, nieuw gezelschap zocht en met verscheidene naburen, meest onbesuisde drinkers en jagers, die hij te voren nauwelijks zou hebben willen aanzien, en althans niet op zijn slot verzocht, betrekkingen aanknoopte. Van toen werd het kasteel van Sonheuvel, waar tot dien tijd altijd geschiktheid en orde hadden plaats gevonden, niet zelden een tooneel van woeste brasserijen, die meermalen tot laat in den nacht werden voortgezet, zoodat Reede veel van de hooge achting verloor, die hij tot dien tijd bij alle fatsoenlijke en beschaafde lieden genoten had. Dit was echter jammer, want, ofschoon hij nu en dan de waarheid ondervond van de spreuk, dat kwaad gezelschap dolen doet, en zich wel eens te verre aan drank te buiten ging, zoo bleef hij echter zijn maatschappelijken zoowel als zijn vaderplicht indachtig, en behield hij oordeel genoeg om de verstrooiingen, die hij zich verschafte, verre beneden de onschuldiger genietingen van vroeger tijden te stellen. Hij luisterde zelfs bereidwillig naar de vermaningen, die de Predikant Raesfelt zich somtijds verplicht vond hem in gemoede te maken, en antwoordde dan maar meteen: “Ja Dominee! maar ik kan mijn leven toch niet moêrziel alleen doorbrengen. Als Bouke en Joan maar weerom zijn, dan zal alles wel weer te recht komen.” Wanneer echter de oude Geert somtijds haar klaagliederen aanhief, en vroeg wat Mevrouw zaliger wel gezegd zou hebben van het leven, dat nu op het slot gevoerd [144]werd, maakte hij zich driftig, en dreigde haar, dat hij, zoo zij zich niet van aanmerkingen onthield, wel eens een andere huishoudster zou kunnen nemen, die wat minder praats had.

Intusschen zag hij duidelijk in, dat de levenswijze, welke Ulrica thans leidde, weinig geschikt was om een aankomend meisje die genoegens te verschaffen, welke haar leeftijd voegen, noch die kundigheden, welke eener fatsoenlijke jonkvrouw betamen. Hij zelf bedankte er voor, om nog op zijn leeftijd zich in de hofplaats te gaan nederzetten en aldaar zeden en gewoonten aan te nemen, die hij lang verleerd was. Hij zag dus om naar een gelegenheid om haar in staat te stellen meer overeenkomstig haar stand en jaren te leven; en hierover begreep hij niemand beter te kunnen raadplegen dan Mevrouw de Douairière L. G. van Nassau, aan welke hij zich bij zijn reize naar Den Haag weder had doen voorstellen (en bij die gelegenheid zijdelings naar Ludwig, haar page gevraagd, doch vernomen had, dat deze met een gezantschap als klerk of schrijver naar Engeland was vertrokken). De Gravin bood hem haar diensten aan en verzocht Ulrica voorloopig eenigen tijd bij zich te hebben. Gaarne voldeed de Baron aan dit verlangen, en nu verliet het lieve meisje voor de eerste reize, en niet zonder hartkloppingen en angsten, het stille, eenvoudige land voor de deftige, woelige, schitterende hofplaats. Spoedig echter ontving Reede bericht van de Douairière, dat het weinig moeite zou kosten, om aan Ulrica de laatste hand te leggen en haar tot eene in allen deele volmaakte jonkvrouw te maken, daar de natuur haar niet alleen wat vernuft, karakter en schoonheid betrof, moederlijk bedeeld had, maar haar bovendien een zeker iets geschonken had, hetwelk anderen niet dan na jaren oefening verkrijgen kunnen; een zeker aangeboren gevoel, dat op zijn pas zwijgen en spreken doet, dat over alle daden en gezegden een fijn waas van bevalligheid, van smaak, van welvoeglijkheid weet te verspreiden, dat de houding gemakkelijk en los zonder wildheid, zedig en bescheiden zonder stijfheid maakt: een zeker iets, een ick en weet niet wat, hetgeen behaaglijk en beminnelijk maakt en het eenige is dat ook nu nog, in onze eeuw van gelijkheid, een kennelijk en onoverkomelijk onderscheid maakt tusschen de welgeboren en welopgevoede vrouw.

In denzelfden brief meldde de Gravin aan den Heer van Sonheuvel, dat zijn dochter reeds de keuze had, tusschen verscheidene partijen, die zich opdeden, door haar schoonheid, door haar verstand of door haar middelen uitgelokt. Geen echter dier minnaars had zich nog durven verklaren, zoodat de Baron aan Ulrica bij voorraad alleen voorzichtigheid behoefde aan te bevelen, schoon zij (de Gravin) overtuigd was, dat het daaraan bij het jonge meisje niet zou mangelen. Onder de pretendenten noemde Mevrouw van Nassau voornamelijk den Heer Mom, Ambtman van ’t land tusschen Maas en Waal, een welgezeten, bemiddeld ridder, van middelbare jaren en in groot aanzien ten hove staande.

Kort na de ontvangst van dezen brief, die den goeden Baron in allerlei verlegenheden stortte, kwam er een onzer oude bekenden [145]op ’t onverwachts op Sonheuvel aan. Deze was niemand anders dan de strooper en kippendief Teun Wezer; sed quantum mutatus ab illo1. Het voorheen nederhangend haar was sierlijk opgekruld en met een vederhoed bedekt: de boerenpij was tegen een fraai groen lakensch buis verwisseld, vol koorden en lussen: hij droeg een degen op zijde, had halve laarsjes aan, en reed op een fraai paard, dat kostelijk was opgetoomd. Alleen het fonkelend oog van Klaartje, Boukes nicht, herkende haar voormaligen vrijer: en het nieuwe gewaad, waarin zij hem weder zag, strekte niet weinig om haar achting voor zijn persoon te vermeerderen: ja zij werd grootsch op haar eigen doorzicht: want reeds lang geleden, toen iedereen zeide, dat Teun Wezer voor de galg opgroeide, had zij alleen staande gehouden, dat men hem onrecht aandeed en dat hij in tegendeel zeer wel zou voortkomen.

Hij werd dan nu ook niet weggejaagd, maar zeer vriendelijk ontvangen, vooral toen men zijn boodschap vernam. Hij kwam dan van den Ambtman Mom (in wiens dienst hij getreden was ten gevolge van, of na de boodschap, die Ludwig hem aan dezen had gegeven) en verzocht voor zijn Heer de eer van een bijzonder onderhoud met den heer Baron.

De Baron haastte zich hiertoe zijn bereidwilligheid te kennen te geven, en weldra verscheen de Ambtman bij hem en vroeg hem zonder veel omwegen om de hand van zijn dochter. Zijn gesprek, zijn toon, zijn ronde en te gelijk hoffelijke manieren behaagden den Heer van Sonheuvel evenzeer als het voorstel dat hij deed, hetwelk ook vele schoone zijden had, en zoover men gissen of nagaan kon, niet ééne slechte. Hij ontweek echter, vooralsnog het geven van een stellig antwoord, zeide dat zijn dochter nog te jong was om aan een huwelijk te denken, dat hij zelf niets tegen den Ambtman had, maar zich integendeel door diens aanbod vereerd vond, doch dat hij haar in geen geval buiten haar volkomene toestemming zou uittrouwen.

De Ambtman nam genoegen in dit antwoord: althans hij betuigde er geen gunstiger te hebben kunnen verwachten; en dit was inderdaad waar. Hij vertrok, verlof vragende om spoedig terug te komen, hetwelk hem beleefdelijk werd toegestaan. Hiervan kwam echter vooreerst niets, omdat hij wegens politieke aangelegenheden genoodzaakt werd een geruimen tijd in Oost-Friesland door te brengen.

Intusschen was de beminnelijke Ulrica bij haar vader teruggekomen; beiden hadden reeds een geruimen tijd sterk naar elkander verlangd en waren recht verheugd en gelukkig van zich weder te zamen te vinden. Hun blijdschap was niet weinig vermeerderd, toen eerlang onze beide reizigers van hunne lange tochten in ’t vaderland terugkwamen. Was het afscheid aandoenlijk geweest, het wederzien was hartelijk en roerend, echter minder [146]dan men, uit hetgeen tot nog toe van de hoofdpersonen dezer geschiedenis verhaald is, zou kunnen opmaken. Er waren jaren verloopen. Joan en Ulrica waren geen kinderen meer: de betrekking, die tusschen hen bestaan had, en die nu ook Ulrica wist dat op een valschen grond gesteund had, was verbroken. Ook de Baron, en dit bemerkte zijn pleegzoon al spoedig, was dezelfde niet meer: hij was nog altijd hartelijk, welmeenend en goed; doch hij had een zekere ongedurigheid, een zekere kregelheid aangenomen, die hem te voren minder eigen was. Hij scheen thans een al te groote gemeenzaamheid tusschen de beide jonge lieden te schromen: hij bracht Joan veel op groote partijen, gaf zelf feest op feest en liet Ulrica zoomin mogelijk met haar gewezen broeder alléén. “Bouke!” zeide de jongeling meermalen tegen zijn wapenbroeder: “de oude Heer is niet meer wat hij geweest is. Gij moet hem vooral niet weer verlaten: er zal kunst noodig zijn om hem weer tot de oude bedaardheid en gemakkelijkheid terug te brengen.”

Bouke was ook niet erg tevreden: eensdeels omdat hij zijn Heer zoo veranderd zag sinds hij hem niet meer onder handen gehad had: anderdeels omdat hij zich verveelde, daar de meeste bedieningen, die hij te voren vervulde, op anderen waren overgegaan en ten derde, omdat Teun Wezer, (die nu een post van den Ambtman gekregen had) zijn nicht Klaartje staande zijn afwezigheid getrouwd had. Hij begreep echter, dat Joan gelijk had en, toen deze na verloop van eenigen tijd, weder naar het leger, dat hij slechts als verlofganger verlaten had, terugkeerde, bleef Bouke zijn ouden Heer gezelschap houden.

Wellicht zal de lezer zich te dezer plaatse verwonderen, dat ik, die in de laatste hoofdstukken met een langzamen tred ben voortgegaan, en schijnbaar min belangrijke gebeurtenissen tot in de kleinste bijzonderheden toe verhaald heb, over voorvallen van meer aangelegenheden, als b. v. de vrijage van den Heer Mom en de terugkomst van Joan, zoo los heenloop: ja vreeze ik dat men de woorden, die ik als motto voor dit hoofdstuk gebruikt heb, op mij zal toepassen, en mij teffens de reden van mijn vreemd gedrag te dezen opzichte vragen. Ik zal antwoorden, dat het, in ’t algemeen, niet van een schrijver afhangt lang of kort te zijn naar behooren: dat een schijnbaar min geschikt onderwerp hem een wijdloopige behandeling noodzakelijk maken zal: terwijl hij zich buiten staat zal bevinden, de gewichtigste zaken en de belangrijkste stoffe met gepaste woorden uiteen te zetten en in de noodige orde te verhalen:—terwijl ik tevens zal aanmerken, dat hetgeen ik hier heb overgeslagen, alleen is geschied om niet genoodzaakt te worden van tweemalen hetzelfde te zeggen, vermits het in het vervolg dezer geschiedenis te zijner gelegenheid, nader opgehaald zal worden. Wij zullen dus de jaren, die er verliepen tot aan den tijd, waarop wij den draad van het verhaal weder opvatten, om dien onafgebroken tot aan het slot vast te houden, zonder verdere beschouwing overslaan, alleen verzoekende, dat de lezer, tot beter verstand van [147]het vervolg, met ons een oog gelieve te slaan op den staat der Nederlanden, tegen het einde van het twaalfjarig Bestand.

Prins Maurits had, sedert dat de zege der zich rechtzinnig noemende Kerk op de Remonstranten beslist was, het zenith zijner macht en grootheid bereikt. Zijn diepe ervarenis, zijn onverzettelijke vastheid, zijn nooit verkloekt beleid en zijn onvergelijkbare kunde als legerhoofd, hadden hem voorlang de schrik zijner vijanden, de roem der zijnen, het wonder van Europa en de spiegel aller krijgslieden doen worden. Misschien had men hem als staatsman niet minder groot geacht, ware niet Willem de Eerste zijn vader geweest. Dan ondanks de vergelijking, die men zich somtijds gedrongen gevoelde ten voordeele des laatsten te maken, gaf de invloed, welken de aanwassende rijkdom en macht der Vereenigde Gewesten op den politieken toestand van Europa verkregen, aan Maurits eene ruime gelegenheid om te toonen, hoe hoog een rang hij ook ten dezen opzichte bekleedde. En, was tot voor weinige jaren het pad, dat zijn staatkunde hem voorschreef, oneffen gemaakt door de hinderpalen, die hem de bekwame, doch onbuigzame Oldenbarneveldt had in den weg gelegd, de val van dezen en zijn aanhang had den Stadhouder in zijn bestiering over de Zeven Gewesten een bijna onbepaald gezag gelaten. Het behoort niet tot onze taak, over de maatregelen, door hem gebezigd tot bereiking van dat gezag, eenig oordeel te vellen. Wij moeten echter aanmerken, en het zal uit het vervolg dezer geschiedenis blijken, dat de triomfeerende Contra-Remonstranten de terging en onderdrukking, welke zij te voren ondervonden hadden, op een geduchte en zeker weinig Christelijke wijze aan hun tegenpartij betaald zetteden. Door het geheele grondgebied der Nederlanden was al, wat maar Remonstrantsch scheen, aan de hardste en grievendste behandelingen onderworpen. De hoofden der onderliggende partij waren gebannen, gevangengezet of in zware boeten beslagen: de kerkedienaren afgezet en tot armoede gebracht, de leeken uit alle posten en bedieningen gestooten.

Niet vreemd was het dus, dat velen hunner, door deze vervolging verbitterd en in hun begrippen versterkt, zich tegen de in hun oog onrechtmatige overheden niet zelden poogden te verzetten, en alle, ook de minst geoorloofde middelen bij de hand namen om hun verdrukte, doch talrijke medebroeders aan te zetten tot afschudding van het juk der synodale dwingelandij; ja zelfs het goud van Spanje en Frankrijk en de hulp der Roomschgezinden tot schraging hunner oogmerken verzochten.

Het bestand met Spanje stond ondertusschen te eindigen, en, hoe wel die Mogendheid de hoop had verloren, om de Nederlanden te runnen aanvallen op een tijdstip, dat de beide partijen nog even machtig en ongeneigd tot vereeniging waren, bleef zij echter het vuur van tweedracht en muiterij aanstoken en liet zij niet na, al wat bedektelijk Remonstrantschgezind bleef, door beloften en geschenken uit te lokken om zich tegen des Prinsen bestier te verzetten. Gelukkig echter voor Nederland en tot eer der natie waren er slechts weinigen, zelfs onder de verdrukte partij, die aan de uitlokselen [148]gehoor verleenden en den naam van landverraders verdienden.

Wij laten na deze korte beschouwing aan den lezer over te beslissen, tot welke klasse de beide nieuwe sprekers behoorden, welke wij met den aanvang van het volgende hoofdstuk ten tooneele voeren.


1 Doch hoezeer veranderd van hetgeen hij geweest was.

[Inhoud]

Zestiende Hoofdstuk.

Der papen kist is leegh.

Sijn krijgs-volck blijft verswackt: sijn wissel achterweegh.

Terwijl was Spinola om gelt belaân te hoof:

Hy leende hier op borgh en daar op goet geloof.

Vondel.

Buiten het bevallig gelegen Tiel strekt zich, langs den oever van de sombere Waal, een vroolijk bosschage uit, dat onderscheidene, alle zeer schilderachtige uitzichten oplevert. Het genieten der aangename natuur scheen echter de drijfveer niet te wezen, welke de twee personen, die het bezochten op den fraaien Meiavond, waarmede wij onze geschiedenis hervatten, derwaarts gelokt had. Noch de lentezang van het kwinkeleerend gevogelte, noch het bekoorlijk schouwspel der lieflijk bloeiende boomgaarden, noch zelfs de majestueuze vloed, die zijn wateren voortrolde aan den voet van den zwaren dijk, waarover het boschje zich uitstrekte, schenen hun aandacht bezig te houden. Van de bank, op welke zij onder het lommer eener zware linde gezeten waren, staroogden zij onophoudelijk op een veerschuit, die tegen wind en stroom van de overzijde langzaam aan kwam stevenen.

“Ik weet niet,” zeide de een, “of het door de spiegeling der zon in ’t water komt of door den verren afstand, of dat mijn oogen er schuld aan hebben; maar ik kan nog niemand van de opvarenden herkennen.”

Die deze woorden sprak was een man van middelbare jaren, gezet van gelaat en lichaam, hoog van rug en met grijsachtig haar en baard. Hij droeg een nieuw zijden manteltje over een jachtgewaad, waarvan de oorspronkelijk groene kleur verschoten en de eens gouden passementen zwart geworden waren. Zijn metgezel was kleiner doch netter van postuur en eenvoudig, doch sierlijk in ’t zwart gekleed. Zijn geestige oogopslag, de bevallige en wakkere levendigheid zijner bewegingen, en de zorg, waarmede haar en baard gekamd en gebalsemd waren, gaven hem een nog jeugdig voorkomen; doch eenige rimpels, die zich aan de slapen van het hoofd vertoonden, deden bij den opmerkzamen beschouwer het vermoeden ontstaan, dat de Ambtman van ’t Land tusschen Maas en Waal (deze was het) zijn eerste jeugd had zien voorbijgaan. [149]

“Het is zeker onaangenaam,” zeide hij, “te moeten wachten, wanneer men zooals wij, in pijnlijke onzekerheid den tijd doorbrengt.”

“Kom! kom!” hernam degene die eerst gesproken had: “zoo gij den moed laat zakken, weet ik niet wat UEd. dienstwillige dienaar wel doen zal; want ik ben er toch in allen gevalle de ergste aan toe.”

“Den moed zult gij althans nimmer verliezen, mijn waarde Botbergen!” zeide Mom.

“Neen,” hervatte deze, “maar wat helpt deze, wanneer....”

“Zoo meen ik het niet,” viel hem de Ambtman in de rede:—“men kan niet verliezen wat men nooit gehad heeft.”

Was zum henker!” riep Botbergen uit, de hand aan het gevest van den degen slaande, “indien een ander dan Jakobus Mom mij zulk een beleediging zeide.”

“Maar gelukkig voor u is het Jakobus Mom en geen ander,” zeide deze: “nu, kijk mij maar zoo grimmig niet aan; gij weet immers, dat uw fratsen bij mij geen opgeld doen. Zeg mij liever eens, waarom gij begrijpt er erger aan toe te zijn dan ik.”

“Ei hoe dom, dat gij dat niet beseft. Jakobus Mom, over Maas en Waal machtig en gezien, en die op trouwen staat met het schoonste en rijkste meisje van den omtrek: die, zoo de aanslag lukt, misschien Stadhouder van de geheele Provincie wordt, en zoo die mislukt, zich wel zal weten te dekken, zou die een ongerustheid kunnen voeden, gelijk aan die van Elbert van Botbergen, die zich in geval van een goeden uitslag, met een schraal ambtje, misschien wel met een “God loone u” zal zien betalen, en zoo de boel in de war loopt, een kop korter gemaakt wordt.”

“Dwaas!” zeide Mom: “juist daarom zou uw lot gunstiger staan dan het mijne, omdat gij niets te verliezen hebt, terwijl ik veel op het spel zet;—echter is het met mijn huwelijk nog lang zoo zeker niet; mijn krediet is sedert eenigen tijd aanmerkelijk gedaald, en zoo er heden geen geld van Grobbendonck komt, laat ik den aanslag varen;.... doch zie eens toe, Elbert! heeft Teun Wezer niet twee vreemde passagiers aan boord?”

“Gij hebt scherper gezicht dan ik,” antwoordde Botbergen: “mijn oog is niet genoeg geoefend om op zulk een afstand inlanders van vreemden te onderkennen.”

”’t Is waar, ik herinner mij gehoord te hebben, dat gij in den krijg nooit een vijand zijt aangevallen, uit vrees van door misverstand een vriend te deren.”

“Gij schijnt er heden smaak in te vinden om mij zotheden te zeggen,” antwoordde Botbergen, de borst opzettende: “doch ik denk er niet op te antwoorden.”

“Niet? Gij waart anders altijd beroemd wegens uw vlugge antwoorden.... met den mond namelijk.... Doch nu herken ik dien éénen passagier: het is Gerard Preys, en die andere is Leendert Leendertz: maar wie is die derde, die naast den veerman zit?”

“Ja!” zeide Botbergen: “hoe wil men een vent herkennen, die een hoed met breede randen draagt en in een mantel gebakerd zit? Kijk, daar staat hij op. Wie duivel mag die lange spergie wezen. Hij lijkt wel den koning uit het kegelspel. [150]

“Wij zullen nu ten minste vernemen hoe de vork in den steel zit,” zeide Mom, oprijzende. “Doch laten wij stadwaarts gaan en de aankomenden verbeiden. Ik weet waarlijk niet, welke tijding ik liever had, dat zij mij aanbrachten.”

“Foei!” zeide Botbergen: “zult ge achteruitkrabben, nu wij zooverre gevorderd zijn? Doch ik gis de reden al: gij zult uw jonge vrouw geen droefheid willen veroorzaken, door den vijand uit te noodigen om uw wittebroodsdagen te helpen vieren.”

“Dat ware het minste,” antwoordde Mom: “doch mijn huwelijk moet voltrokken zijn, eer de vijandelijkheden beginnen; anders komt er, gelijk vanzelf spreekt, niets van.”

“Dan zult ge u zeker moeten haasten.”

“Ja! en het ergste is, dat de Freule, gelijk ik uit alles bespeur, een tegenzin in mij heeft opgevat, waarvan ik de oorzaak niet weet, doch daarin meen te vinden, dat een zekere knaap, een frissche jongen, die met haar is opgevoed, waarschijnlijk het hartje van dat bloemzoete maagdeke met zich genomen heeft naar de Palts, waar hij zich, geloof ik, thans bevindt.”

“Zoo! en hoelang is het wel geleden, dat zij den knaap gezien heeft?”

“Dat zal nu ongeveer twee jaren zijn” antwoordde Mom: “hij is, meen ik, in 19 van hier vertrokken.”

“Zoo! dan vat ik de kneep! en ik geloof inderdaad, dat een vergelijking tusschen een frisschen speelmakker en een deftigen heer als de Ambtman Mom, nooit gunstig uit kan vallen voor den laatste. Doch misschien is het meisje wel van haar liefde te genezen! vooreerst, wij hebben de afwezigheid van den minnaar in ons voordeel, en dat zegt veel: en, dan in de tweede plaats.... hoe heet die knaap? ik zal hem waarschijnlijk wel kennen; want ik heb een blauwen Maandag onder dien Spotkoning Frederik gestreden.”

“De wapens gevoerd, meent gij; want gestreden, dat kan ik van u niet gelooven.—Des jongelings ware naam is mij nog onbekend; want zoo ik wel onderricht ben, is hij van Spaansche afkomst. Doch de Heer van Sonheuvel heeft hem onder den naam van Joan van Craeihorst laten inschrijven op de krijgsrollen, en ik geloof dat zijn oogmerk is, hem dat landgoed, ’t welk onder Sonheuvel ligt, bij zijn afsterven te legateeren.”

“Joan van Craeihorst! o! dien heb ik zeer goed gekend, en waarlijk, dan besef ik uw vrees: want het is een jongen als een kool.... wat opvliegend en driftig; ik heb eens een hevigen twist met hem gehad; want wij dienden onder één vaandel.”

“Zoo! dat zal dan misschien de reden geweest zijn, dat gij zoo spoedig het leger verlaten hebt om uw haardsteden weder op te zoeken?” zeide Mom, spottende.

“Juist! ik had hem gewond, en zoo ik meende doodelijk: en om die reden ontvlood ik de straf, op het tweegevecht gesteld; doch dat blijft onder ons.”

“Natuurlijk!” zeide Mom: “ik zou u zelfs raden het voor u te houden, eer men u in ’t aangezicht logenstrafte!.... doch dat is [151]om ’t even: gij hebt dus nog een oude veete tegen dien Jonker?”

“Ongetwijfeld,” antwoordde Botbergen: “en zoo ik hem kwaad kan doen, zal ik het niet nalaten.”

“Voortreffelijk! dus zoude het voorvalletje, betreffende uw krakeel, behendiglijk en op zijn plaats verhaald....”

“Dat was net wat ik in de tweede plaats wilde aanvoeren,” zeide Botbergen: “een beetje kwaadsprekendheid en de belasterde wijd van hier.... daarmede komen wij ver, geloof dat vrij.”

Onder dit gesprek hadden zij het boschje verlaten en waren, binnen de stad, aan de deur eener burgerwoning gekomen, van welke zij het woonhuis binnentraden. In den winkel bevond zich een bejaard man, met een klein knipbrilletje op de punt van den neus, een grijze kalot op het hoofd, een stemmig gelaat en een bijbeltje naast hem. Deze man was een schrijnwerker, gelijk de meubelen, die hem omringden, aanduidden. Hij was bezig met het afschaven van een kabinet, welke bezigheid hij verlichtte door met een holle stem psalmen te zingen. Toen de beide heeren binnenkwamen, lichtte hij den bril af, zag hen even aan, zonder zijn werk noch zijn gezang te staken, en wendde terstond weder zijn oogen op de nooteboom-houten plank, die hij voor zich had.

“Is de achterkamer ledig, Klaas Meinertz?”—was de vraag, welke hem de Ambtman deed.

De oude man knikte toestemmend, zonder op te zien.

“En heeft men u gewaarschuwd, dat ik eenige kennissen spreken moet? En weet ge het woord?”

De schrijnwerker beantwoordde deze vragen op dezelfde wijze, zonder zijn arbeid te staken.

“Zou men niet zeggen,” merkte Mom aan, zooras hij zich in het achterkamertje met Botbergen alleen bevond: “dat diezelfde Klaas Meinertz de botste, eenvoudigste ezel ware, dien men ooit gezien had? En echter is er misschien niemand, die er zich beter op verstaat een komplot aan den gang te houden. Het is nu zestien jaren dat hij de Spanjaards als spion dient, en altijd ongemoeid en zonder ontdekt te worden.”

“Dat geloof ik wel,” zeide Botbergen: “daar de Ambtman van Maas en Waal in ’t geheim was, die hem ongestoord zijn weggetje gaan liet. Doch men zal op dien Meinertz een wakend oog dienen te houden: hij dient de Spaansche zijde, ja; doch alleen voor geld: en voor geld zou hij die even gereedelijk verraden.”

“Men moet op hem evengoed letten als op Teun Wezer, op Daen Duyfs, op Eyndhouts, ja—op u zelven, Elbert! Is niet die verbetering uwer middelen het eenige doel, waarom gij den Staatschen afbreuk doen wilt?”

“UEd. wordt al te scherp,” zeide Botbergen: “indien, hetgeen gij zegt, waar is, mocht gij wat meer zorg dragen, iemand, die, zooals ik, u om hals kan brengen, door dergelijke aanmerkingen niet te kwetsen.”

Mom gevoelde de kracht van dit argument, en ten einde zijn vorige uitvallen weder goed te maken, nam hij een vriendelijker [152]toon aan. “Nu, Elbert,” zeide hij: “maak u niet boos. Wij hebben elkaar niet veel te verwijten. Ik zelf, ik wil u gaarne bekennen, dat ik, zoo er kans voor mij overbleef om mijn verwarde fortuin in den dienst mijns vaderlands weder goed te maken, geen Spanjaards zou inroepen.”

Nauwelijks had hij deze woorden geëindigd, of de schrijnwerker trad binnen en gaf op zijn gewone geheimzinnige wijze te kennen, dat er iemand aan de deur was, die Zijn Edelheid wenschte te spreken.

“Is hij van die wij verwachten?” vroeg Mom.

“Hij weet het wachtwoord,” antwoordde Meinertz, de schouders ophalende.

“Dan zal het Preys wezen of Leendertz. Laat maar binnenkomen.”

De grijsaard vertrok: doch scheen niet terug te komen.

“Wat dralen zij nu?” riep Mom, ongeduldig het vertrek op en neder gaande. “Elbert! ga eens zien waar zij blijven.”—Botbergen opende de deur.

Pax vobiscum!”1 zeide een lange zwarte gedaante, die juist binnentrad.

“Wie duivel?” riepen de beide edellieden, verbaasd terugtredende en de hand aan hun degens slaande.

“Eilaas! Sint-Jan is dood,” zeide de onbekende, zacht.

“Maar alle hoop nog niet ontvlood,” antwoordde Mom op denzelfden toon. “Dat is nu volkomen goed en wel; maar met wien spreken wij?”

“Heb ik de eer den aanstaanden Stedehouder van Gelderland voor mij te zien?” vroeg de vreemdeling, met eene nederige buiging.

“Dat zal veel afhangen van de tijdingen, welke ik heden ontvang,” antwoordde de Ambtman: “kort en goed, wie zijt gij?”

“Zijne Hoogheid de Prins Kardinaal zendt mij tot UEdele, om over belangrijke onderwerpen met UEdele te spreken. Ik ben zijn vertrouweling, zijn biechtheer.”

“Zijn Hoogheid doet ons veel eer aan,” hervatte Mom: “neem plaats, eerwaarde Pater, UEd. zal hoogstwaarschijnlijk vermoeid wezen van de reis. Waarmede kan men u gerieven?—Meinertz!”

“Meinertz is uitgegaan,” zeide de biechtvader: “ik heb hem eenige boodschappen gegeven; doch hij zal zoo straks terugkomen. Bekommer u inmiddels niet over mij. Panis meus est ut faciam voluntatem eius qui me misit.2

“Ja maar!” zeide Mom, zich eenigszins verwonderd tot Botbergen wendende: “als nu Preys en Leendertz komen....”

“Die zullen vooreerst niet komen,” hernam de geestelijke heer: “die heb ik ook van de hand gezonden; Mijnheer van Botbergen zal wel zoo goed zijn, beneden in het voorhuis te gaan zorgen, dat niemand het gesprek kome storen, ’t welk ik met Zijne Edelheid hebben moet.” [153]

Verwonderd over den meesterachtigen toon, dien de vreemdeling zich aanmatigde, zagen Botbergen en de Ambtman elkander besluiteloos aan.

“Mij dunkt,” zeide de laatste, na eenig stilzwijgen: “dat de Heer van Botbergen wel hier zou kunnen blijven. Voor hem heb ik althans geen geheimen....”

“Maar ik wel,” zeide de onbekende, “ik vertrouw nooit iemand, dan dengene, wien ik door de omstandigheden genoodzaakt ben, dat vertrouwen te moeten schenken; en, zoo ik de moeite neem, van Brussel te komen om den Heer Mom alleen te spreken, dan kan deze, dunkt mij, de moeite op zich nemen van te zorgen, dat ons gesprek ongestoord blijve. Met dit al,” (voegde hij er bij, daar Elbert nogal staan bleef) “ik kan den Heer van Botbergen beloven, dat zoo mijn onderhandeling met den Heer Mom naar wensch uitvalt, wij den uitslag onzer beraadslagingen aan hem, zoowel als aan al de vrome dienaars zijner Katholieke Majesteit, die zich hier bevinden, zoo spoedig mogelijk zullen bekend maken.”

“Nu ga dan, Botbergen!” zeide Mom, “en laat mij met den Eerwaarden Pater alleen.”

Botbergen gehoorzaamde. “Waar blijft nu,” dacht hij bij zich zelven: “onze arme Ambtman? Hij dacht eerst de beleider van ’t gansche spel te wezen, en daar komt een Spaansche Monnik aanwaaien, die ons allen naar zijn pijpen zal laten dansen.”

“Zal ik,” zeide Mom, zoodra zijn handlanger het vertrek verlaten had: “thans de redenen vernemen, Pater! welke mij de eer van uw bezoek verschaffen?”

“Mij dunkt,” antwoordde de Monnik: “dat die nogal licht te raden zijn. UEd. zond Preys en Leendertz aan Grobbendonck: deze, geen volmacht hebbende om met hen te handelen, verwees hen tot den Aartshertog: en daar Zijne Hoogheid zich zeer ongesteld gevoelde, werd ik gelast, uw zendelingen te onderhouden. Uit hetgeen ik van hen vernam, begreep ik, dat het voor de belangen van de goede zaak, zoowel als voor de uwe, noodzakelijk was, dat ik zelf mij herwaarts begave: en daarom ziet gij mij hier, gereed al uw bedenkingen of zwarigheden op te lossen.”

“Ik heb u slechts ééne vraag te doen,” zeide Mom, “brengt gij geld mede?”

“De kinderen der Heilige Kerk,” antwoordde de biechtvader, zijn armen deemoedig over de borst kruisende, “zijn niet gewoon, zich met de schatten dezer wereld te beladen, gedachtig aan het voorschrift: “nolite possidere aurum neque argentum neque pecuniam in zonis vestris.”3

“Dan behoef ik u niet langer aan te hooren,” zeide Mom, hem in drift den rug toekeerende.

“UEd. spot er mede,” hervatte de vreemdeling: “maar....”

“Vaarwel Pater! Goede reis naar Brussel! en mijn gebiedenis aan den Aartshertog,” zeide de Ambtman, willende heengaan. [154]

“Sta! gij dwaas!” zeide de Pater, hem met een forsche vuist terughoudende: “gij zijt immers te ver gegaan om terug te krabben. Welke andere keus is u gelaten, dan die tusschen het Stedehouderschap in Gelderland en een schavot in Den Haag?”

“Dreigt gij mij?” vroeg Mom, toornig: “keer tot hem, die u afzond, of ik laat u als een staatsvijand opknoopen, eer het jaar een dag ouder is.”

“Gaat dat hier zoo vlug in zijn werk?” vroeg de Monnik, lachende: “dan beschaamt men waarlijk de vierschaar der Heilige Inquisitie. Kom, kom, Heer Ambtman! tot zulke uitersten zal UEd. niet komen: er wordt immers maar één woord van mij vereischt, en gij komt met mij op de gerichtsplaats: wel is waar, ik word opgehangen, en UEd. onthoofd: dat is niet meer dan billijk en een privilege, dat u rechtmatig toekomt. En wat zal uw aanstaande bruid dan wel zeggen?” voegde hij er bij, hem met een doordringenden, scherpen blik aanziende.

“Er zijn geen bewijzen voorhanden van mijn voornemens,” zeide Mom, zich wrevelig nederzettende.

“Niet?—En uw briefwisseling met Grobbendonck en Ludwig, welke gedurende zoovele jaren volgehouden werd en waarvan ik al de materialen kan aanwijzen. En de bekentenissen, welke de vrome Klaas Meinertz en de eerlijke Teun Wezer en de achtenswaardige Elbert van Botbergen en zooveel anderen meer, wanneer zulks door mij gerequireerd mocht worden, buiten pijn en banden zouden afleggen? Telt gij die voor niets?—Al ware het alleen het onderhoud, dat gij op dit oogenblik met mij voert, en wel in een plaats, waar gij zelfs de gevaren niet van kent. Uw lot is in mijn handen, edele Heer, en Pater Eugenio, van de Orde Jesu, komt niet geheel uit Brussel herwaarts, om met de kous op ’t hoofd weder huiswaarts te keeren, of—’t geen nog erger zou wezen—om de markt van Tiel uit de hoogte te bekijken.”

Deze woorden sprak de Jezuïet, wien mijn lezers reeds voorlang herkend zullen hebben, op een langzamen, vasten toon, van tijd tot tijd ophoudende en den edelman met een snellen blik aanziende, om gade te slaan, welken indruk zijn redeneering op hem teweegbracht. De Ambtman scheen door de meerdere zielskracht van den afgezondene geheel verplet; zonder antwoord te geven bleef hij zitten en keek ontevreden voor zich. De Jezuïet nam plaats aan zijn zijde, greep op een vriendelijke wijze zijn hand, welke Mom noch gaf noch terugtrok, en vervolgde in voege:

“Kom, edele Heer! wees goedsmoeds! ik zie u nog liever verstoord en opvliegend, gelijk zooeven, dan bedrukt en uit het veld geslagen, zooals thans. Laten wij een dwazen twist—of hoe zal ik het noemen, ’t geen tusschen ons voorviel?—vergeten, en woorden van gezonden zin tot elkander spreken. Zoude UEd., na zoolang voor Zijn Hoogloffelijke Katholieke Majesteit geijverd te hebben, de goede zaak, zonder eenige billijke reden, op eenmaal verlaten?”

“Ik ben het niet, die haar verlaat,” antwoordde Mom: “het zijn de Aartshertog en Spinola, die mij laten zitten. Wat kan ik, al wilde ik ook, zonder geld, ten dienste Zijner Majesteit uitrichten?” [155]

“Het zal hier geld en ambten regenen,” zeide Eugenio, “als maar eerst de zaak haar beslag heeft.”

“Ja, als wij het eerst aan Spanje brengen, zal Spanje er ons naderhand mede beschenken,” zeide Mom, met bitterheid: “Is het zoo niet? Ik weet den toestand, waarin gij verkeert: uw krijgskas is uitgeput, Spinola berooid en de geestelijke orden zijn, zooals altijd, niet scheutig.”

“Daar is misschien wat van aan,” antwoordde de Jezuïet, altijd met dezelfde koelbloedigheid; “doch weet ge wat de voornaamste reden is, waarom men u thans geen geld zendt?—Men vertrouwt u maar half.”

Mom schoof zijn stoel een eind achteruit en zag den Jezuïet met een oog van verbazing aan: “nu geloof ik, Pater!” zeide hij, “dat gij voor de eerste maal in uw leven oprecht zijt.”

“Dat ben ik, want, gelijk de waardige Fonseca zeer juist aanmerkt: men moet altijd oprecht zijn wanneer men geen belang bij een logen heeft.—Zooals ik zeide, Don Ambrosio Spinola en Don Louis de Velasco, twee ruwe en ronde krijgslieden, die van al wat de staatkunde betreft hoegenaamd geen verstand hebben, mistrouwen u en denken, dat gij, omdat gij de Staatschen misleidt, ook de Spaanschen zoudt kunnen misleiden. Eenvoudiglijk daarom wil men u geen geld sturen.”

“En daarom eenvoudiglijk wil ik u ook niet helpen! Ik herhaal het: zonder geld kan ik de eedgenooten niet tevreden stellen.... en voorschotten doe ik niet.”

“UEd. heeft volmaakt gelijk,” hernam de zoon van Lojola; “doch van wat anders gesproken: mag ik UEd. dit geschrift ter hand stellen?”

Bij het uiten dezer woorden haalde hij een perkament uit zijn boezem en bood het den Ambtman aan, die het met een koele onverschilligheid opende en doorlas. Het behelsde een aanstelling van Jacobus Mom enz. tot Stedehouder van Gelderland in naam des Aartshertogen, en was door Albertus onderteekend en met diens zegel bekrachtigd.

“Welnu!” zeide de Jezuïet, “dit is meer dan een belofte, nietwaar?”

“Het is nog veel minder,” antwoordde Mom, droogjes: “de Aartshertog verdeelt de berenhuid, voordat de beer dood is; hij wil niet eens geld verschaffen tot den aankoop van wapens om het beest te vellen.”

“Wapens zullen u overvloedig verschaft worden,” hervatte Eugenio: “daarvoor sta ik u borg.”

“Maar bekwame medehelpers, waar ik op rekenen kan,” vervolgde Mom: “want alleen....”

“Preys, Leendertz en Eyndhouts zijn door aanzienlijke toezeggingen van geld en ambten bereid alles voor de goede zaak te wagen. Botbergen hangt slechts van u af. Slatius, Groenhovius en hun Arminianen zijn, uit wraakzucht en haat alleen, volkomen bereid zich bij ons te voegen. De wederdoopers, die niet vechten mogen, hebben ons van geldelijken onderstand verzekerd. De Kornetten van Grobbendonck hebben last gekregen, om, dadelijk bij het einde van het Bestand, vaardig te wezen tot de ondersteuning uwer pogingen. En,” voegde hij er zacht en langzaam bij, “Graaf Hendrik Frederik....” [156]

“Is toch niet op onze zijde?” vroeg de Ambtman, hem haastig in de rede vallende.

“Dat juist niet,” antwoordde Eugenio met een spotachtigen glimlach: “maar hij werkt ons volkomen in de hand. Door de gunst, welke hij tot nog toe aan de verdrukte Remonstranten betoond heeft, door de verkeerde wijze, waarop Ludwig, die hem met open oogen bedriegt, hem de zaken beschouwen laat, door de verwijdering, die tusschen hem en zijn broeder ontstaan is, zijn de oogen van alle misnoegden in Holland op hem gevestigd. Maurits is van dit laatste bewust: en het oogenblik is daar, dat broedertwist en binnenlandsche tweespalt, de ontwerpen van Spanje in de hand werkende, ons in staat zullen stellen over al de nog overig zijnde zwarigheden te zegevieren.”

“Gij leert mij veel en merkwaardig nieuws,” zeide Mom; “doch gij neemt mijn voorname zwarigheid niet volkomen weg. Hoe kan ik hier mijn plannen tot rijpheid brengen, zonder....”

“Daarom juist kom ik hier,” hervatte Eugenio: “Ik, die vijf en twintig jaren lang geen moeite, geen opofferingen heb ontzien, om het heerlijk doel te bevorderen, dat ik eenmaal zwoer te zullen bereiken: ik, die gedurende al dien tijd, met raad en daad, met pen en zwaard, met goud en list, de goede zaak heb gediend: ik, die al de hier ontbrande twisten heb gesticht, onderhouden of aangeblazen: ik, zonder wien geen samenzweringen, aanslagen noch eedverbonden zijn uitgedacht, verlevendigd of voortgezet: ik, die den arm wapende van Panne en Micault, die den Graaf van Falckestein en zijn beide kinderen om hals liet brengen, die Ludwig, ten dienste van Spanje, in alle staatsgeheimen dringen deed, die waardgelders, predikanten en aristocraten tot muiterij en tweedracht aanzette, die, in één woord alles aanwendde, om dit land het onderstboven te keeren,—ik zal ook in dit geval het door u zoo heerlijk aangegeven ontwerp besturen en tot rijpheid brengen. Nog dezen nacht (want andere bezigheden vereischen mij voor het einde van ’t Bestand in ’s-Bosch en in ’s-Hage), nog dezen nacht zal een aanzienlijk getal eedgenooten, door mij intijds verwittigd en bijeengeroepen, in dit huis vergaderen. Hier zult gij Spaanschgezinden, Roomschen, Arminianen, Menisten, ja orthodoxe Protestanten bijeen zien. De middelen zullen hier beraamd worden om tot ons doel te geraken: en van de uitvoering zal ik al de moeite, gij al de eer hebben.—Ik heb gezegd! en thans staat het aan u te beoordeelen, of gij u aan ’t hoofd dier schaar plaatsen wilt, dan of gij hen allen, maar ook u zelven nevens hen, aan het zwaard des beuls ter prooi wilt geven.”

Meer overreed dan overtuigd door de woorden van den Jezuïet, begreep de Ambtman niettemin, dat er wel niets anders voor hem opzat, dat het voorstel aan te nemen. “In Gods naam,” zeide hij, hem de hand toereikende: “de teerling is geworpen, en ik geef mij aan uw leiding over.”

“Gij doet wel,” zeide Eugenio: “en uw keuze zal u niet berouwen;—intusschen, wat ik vooreerst van u te vragen heb, is dat gij ons gesprek geheim houdt: alleen Preys en Leendertz, met wie [157]ik herwaarts gekomen ben, benevens Botbergen, kennen mijn betrekkingen: ook Klaas Meinertz: doch die is een oude kennis en het kanaal, waardoor ik altijd kondschap ontving; voor de overigen ben ik Van Dijk, inwoner van ’s-Hertogenbosch, en....”

Op dit oogenblik stoof Botbergen de kamer in.

“Daar is de kamenier van de Freule van Sonheuvel,” zeide hij, “die den Heer Mom verlangt te spreken.”

“De kamenier van de Freule;” riep Mom verwonderd uit; “en hoe wist zij dat ik hier was?”

“Zij wist meer dan dat,” antwoordde Botbergen: “want toen ik haar vroeg, wat zij hier deed, antwoordde zij: de wind loopt zuidwest.”

“Daar schuilt verraad onder,” riep Mom; “doch wij zullen dadelijk....”

“Bedaar!” zeide de Jezuïet, hem terughoudende: “Magdalena is van de onzen!”

“Zij van de onzen?” herhaalde de Ambtman, verbaasd: “hoe langer hoe vreemder! Ik bemerk wel, dat ik, schoon de hoofdaanlegger, niet meer doe dan de kaarten te geven, die een ander geschud heeft.” Hier zag hij Eugenio veelbeduidend aan.

“Nu, als zij van de onzen is,” hervatte Botbergen: “moet zij dan maar hier komen?”

“Ongetwijfeld,” zeide Mom: “zij heeft misschien een boodschap van haar meesteres.”

“Die is althans niet van de onzen,” zeide Elbert, meesmuilende: “als zij maar de uwe wordt, dan zult gij wel tevreden zijn?” Dit zeggende verliet hij het vertrek.

Hij keerde na eenige oogenblikken terug met de kamenier der Freule van Sonheuvel, een rijzige, deftig doch eenvoudig gekleede vrouw, wier gelaat, hoe vervallen ook, bewees, dat zij in haar jeugd ongemeen bevallig geweest moest zijn. Sedert de gebreken van een vergevorderden leeftijd de oude Geertrui beletteden, haar bediening op het slot langer waar te nemen, was Magdalena, door de voorspraak van Klaas Meinertz, die den Baron van Sonheuvel onder zijn klanten telde, haar plaats op het slot komen vervullen en had zij zich, door haar bekwaamheid in ’t bestieren van de huishouding en door haar geschikt en ordelijk gedrag, de achting van den Baron en het vertrouwen zijner dochter weten te verwerven.

“Goeden morgen, Magdalena!” sprak Mom, zoodra zij binnentrad. “Gij brengt, hoop ik, goede tijding. Is alles wel op het slot? uw Heer?.... en de Freule?”

“Beiden zijn in goeden welstand, mijnheer!” antwoordde de kamenier. “De Freule heeft mij verlof gegeven om mijn oom Klaas Meinertz te komen bezoeken, daar de hovenier juist naar Tiel moest om gereedschappen te koopen: en de Heer Baron gelastte mij eens naar den welstand Uwer Edelheid te gaan vernemen en meteen te vragen of UEd. ook genegen zijt, morgen na den middag op het slot te komen. Er zal een groote kegelpartij wezen.”

“Mijn onderdanige groete aan den waarden Heer Baron, en wees zoo goed aan ZEd. te zeggen, dat er op Sonheuvel geen kegelpartij [158]behoeft te wezen, om mij daarheen te lokken. En,” vervolgde hij, haar een stuk goud aanbiedende, “vergeet ook vooral niet, lieve Magdalena! mij in de gunst uwer engelachtige meesteresse aan te bevelen.”

“Ik dank u,” zeide de kamenier: “de Baron van Sonheuvel alleen heeft het recht, mijn diensten te betalen: aan anderen bewijs ik die zonder loon.” Dit zeggende wees zij het geld met een trotsche wending af, doch op datzelfde oogenblik ontdekte zij den Jezuïet, die zich bij haar komst achterwaarts begeven had, en gaf een gil.

“Wat schort er aan? wat deert u?” riepen Mom en Botbergen, als uit één mond.

“Gij waart misschien niet van mijn tegenwoordigheid in deze woning verwittigd?” vroeg Eugenio, vooruittredende.

“Neen!” antwoordde Magdalena, met een onzekere stem: “mijn oom, wien ik op straat ontmoette, had mij alleen gezegd, dat ik den Heer Mom hier zou vinden en mij het wachtwoord gegeven, maar....”

“Een wachtwoord!” viel de Ambtman in, die toch nieuwsgierig was, in hoeverre de kamenier van Ulrica tot het eedgespan in betrekking stond. “En hoe kondt gij op de gedachte komen, dat er een wachtwoord noodig ware, om mij te spreken?”

“Omdat ik u ken, Stedehouder van Gelderland!” antwoordde Magdalena, het hoofd met fierheid oprichtende: “omdat uw bedoelingen en aanslagen mij bekend zijn, en omdat ik overtuigd ben, dat de eerwaarde Pater Eugenio zich aan geen gevaren zou blootstellen zonder de noodige voorzorgen te hebben genomen. Vrees intusschen van mij niets,” vervolgde zij, de hand aan den van verbazing sprakeloozen Ambtman toereikende: “waar ik kan en vermag, zal ik u tot een vriendin en helpster verstrekken, en u allen, die voor onze Heilige Moederkerk goed en bloed in de waagschaal stellen. Ik groet u, Mijneheeren! en u ook, Pater! gij hebt mij waarschijnlijk geen bevelen te geven?” vroeg zij, dezen laatste met een trotschen, eenigszins verachtelijken blik aanziende.

“Magdalena!” zeide de Jezuïet, terwijl een waas van weemoed of aandoening zijn gestrenge, gele gelaatstrekken overdekte: “moeten wij, na een afwezigheid van vijf en twintig jaren...., doch, gij hebt gelijk, het is hier de geschikte plaats niet....”

“Vaarwel, Pater Eugenio!” herhaalde Magdalena en verliet het vertrek.

“Joost haal mij, zoo ik er iets van begrijp,” zeide Elbert, zooras zij weg was.

“Ik sta als versteend,” zeide Mom: “zult gij ons ook van dit raadsel de oplossing verkiezen te geven, Pater?”

“Ik heet Van Dyk,” zeide Eugenio koeltjes, “en ben een verjaagde Remonstrant, die in Den Bosch woont; want, zoo mijn gezicht mij niet bedriegt, zie ik aan het eind der straat Klaas Meinertz met twee Arminianen komen.”

“Juist,” zeide Botbergen, zich naast hem aan het raam begevende, “dat zijn twee vreemdelingen, die in den Gouden Ooievaar zoo [159]straks zijn gekomen, maar ik wist niet, dat het Arminianen waren.”

“Alles loopt naar wensch,” hervatte de Jezuïet, en, Elbert zachtjes naar zich toetrekkende, fluisterde hij hem in ’t oor: “De Aartshertog heeft u een compagnie toegezegd en tweehonderd guldens tot een geschenk;.... maar blijf u thans maar beneden ophouden en zorg dat Preys en Leendertz ons niet komen storen, terwijl wij met dit paar ketters bezig zijn. Klaas Meindertz zal u wel wat Rijnschen wijn schenken. De man heeft een goeden kelder.”

“Tot uw dienst Pater.... Van Dyk,” zeide Botbergen en vertrok. “En wat moet er nu gedaan worden?” vroeg Mom, die zich, maar half tevreden en met blijkbare ongerustheid, in een stoel had nedergeworpen.

“Laat mij maar begaan, Heer Stedehouder! en bevestig mijn gezegden. Wij moeten thans twee hoofden der misnoegden tot onze zijde overhalen. Een hunner zult gij, bij name althans, kennen. Hij is de zoon van den Predikant te Sonheuvel.... Hendrik Raesfelt.

“Ik heb van hem hooren spreken,” zeide Mom; “maar zorg toch, mij niet bloot te stellen aan de onaangename gevolgen, welke eene herkenning zou kunnen hebben.”

“Hier zijn de twee heeren uit den Gouden Ooievaar,” zeide Klaas Meinertz, zijn neus door de even geopende deur stekende.


1 Vrede zij met u.

2 Mijn brood is dat ik doe den wille desgenen, die mij gezonden heeft.

3 Draagt geen goud, noch zilver, noch geld in uw gordels.

[Inhoud]

Zeventiende Hoofdstuk.

Maar gij, die hier het woord voert in ’t gezantschap,

Wie zijt ge?

Bilderdijk, Floris de Vijfde.

De twee nieuwe personages, die nu op vergunning van den Ambtman het vertrek binnenkwamen, leverden in hun uiterlijk voorkomen een paar volkomen tegenbeelden op. De een was een log, dik mensch, met een gemeen, dom en leelijk gelaat, een grooten rooden neus, die, van menigvuldige uitwassen en puisten voorzien, getuigde, dat de brandewijn niet zelden den vromen man te stade kwam, als hij zijn zorgen begeerde te verzetten. Zijn gewaad was versleten en armoedig, en men kon zien, dat het niet voor zijn lijf gemaakt was. Zijn lompe, grove handen en voeten schenen eer geschikt om de zware klei te bewerken of turf te trappen, dan om geschikte gebaarden van den kansel te maken. Zijn heesche, wanluidende stem duidde meer den oproerkraaier dan den leeraar aan, en zijn waggelende gang verraadde eer den Bachusdienaar dan den zedenpreker. Of de waard in den Gouden Ooievaar hem bij deze gelegenheid zijn wijn te veel had aangeprezen, is ons onbewust: zeker is het, [160]dat hij het vertrek, waar Meinertz hem binnenleidde, waggelend inschoof en zijn morgengroet stotterende uitbracht.

Zijn metgezel was een schoon rijzig jonkman, met fraaie blonde haren, zwarte sprekende oogen, en mannelijke, door de zon eenigszins verbrande gelaatstrekken. Hij had een geel lederen reiskolder aan, met koperen knoopjes vastgehecht, en een hartsvanger op zijde, in een breeden groenen bandelier hangende. Een hoed zonder pluimage, een paar bestoven halve laarsjes met groote sporen en breede ruitershandschoenen kondigden in hem veeleer een ruiter dan een predikant aan. Met een open gelaat en een ongedwongen houding trad hij binnen, half voortgetrokken door zijn ouderen reismakker, die hem met de volgende bewoordingen aan Van Dyk (want onder dien naam alleen kende hij Eugenio) voorstelde: “Eruditissime vir! Dominé Van Dyk, vel melius Ab Aggere! Ik ben uw onderdanige Dienaar, humillimus servus! Groote dingen zullen door UEd. in Israël uitgericht worden. Ik heb de eer UEd. hiernevens aan te bieden.... virum juvenem egregium, magno ingenio vel magni ingenii, want beide zegt men, teste Gerardo Joanne, viro celeberrimo.... een voortreffelijk jong mensch, den Heer.... ja hoe heet hij,.... Van der Hummes of zoo een naam, sed nominum vana curiositas.—Sufficiat, dat hij de feniks van alle reisgezellen is, nec minus bonus potator.... he! he! kastelein! een glas karnemelk met een scheutje brandewijn er in.”

Na deze fraaie proeve van welsprekendheid liet Groenhovius (zoo heette de leeraar) zijn reisgenoot los, knikte nogmaals Meinertz toe, dat hij hem het gevraagde brengen zou, zette zich in een armstoel neder, vouwde de handen over den buik ineen, en zag het gezelschap met een wijdopgesparden mond aan.

“Wat moeten wij met dien dronken gek beginnen?” vroeg Mom halfluid aan Eugenio.

“Hem laten slapen tot hij nuchter wordt,” antwoordde deze op denzelfden toon: “hier althans kan hij hoegenaamd geen kwaad uitrichten, al verspreekt hij zich.”

“Is U Eerwaarde reeds lang met dien dronkaard opgescheept geweest?” vroeg Mom, zich beleefdelijk tot den jongeling wendende, die met een verlegene houding zijn reisgenoot beschouwde.

“Hedenmorgen ben ik hem, van Nijmegen aankomende, achteropgereden. Hij heeft mij verzocht, onder mijn geleide te mogen voortreizen, en heeft niet losgelaten, of ik moest nog in den Gouden Ooievaar een tijdlang vertoeven om een glaasje van afscheid te drinken; UEd. is, naar ik vermoede, de Ambtman Mom, op wiens last ik hier geroepen ben.”

“Dat is te zeggen,” zeide Mom, Eugenio zijdelings aanziende: “op mijn last.... ja, in een zekeren zin. Eigenlijk heeft mijn vriend Van Dijk het een en ander met UEd. te overleggen. Wat mij betreft, ik ben uw dienaar tot hedenavond: dan hoop ik u weder te zien.”

“Met uw verlof,” hernam de jongeling: “hedenavond was het mijn voornemen, om....”

“Tot straks,” hernam de Ambtman, hem beschermenderwijze met [161]de hand groetende en zich vervolgens tot den Jezuïet wendende: “ik ga naar Preys en Leendertz,” zeide hij: “gij zult het noodige met deze Heeren wel afhandelen.”—Dit gezegd hebbende vertrok hij.

“Maar!” vervolgde de vreemdeling, zich naar Eugenio keerende “ik moet hedenavond naar Sonheuvel, en ik zie niet, welke redenen men hebben kan, mij hier op te houden.”

“Hoe!” vroeg de Jezuïet: “vertrekt gij naar uw vader? Ik dacht, dat hij u niet meer voor zijn zoon erkennen wilde.”

“Dat kan hij ook niet,” hernam de reiziger: “dat verbieden de omstandigheden.”

“Zeer natuurlijk!” merkte Eugenio aan: “wanneer men geheel andere grondbeginselen heeft:—daarenboven, wat zegt de Schrift: si quis non odit....”1

“Wie haalt daar de Paapsche overzetting aan?” vroeg Groenhof uit de sluimering opschietende, waarin hij geraakt was.

“Ik!” antwoordde Eugenio bedaard: “gij weet, ik ben een Bosschenaar, en daar hoort men zelden anders als uit de Vulgata praten:—daar is nimmer gelegenheid om een geestelijk woord te hooren, tenzij van papen en paapsgelijken. Hoe velen smachten aldaar met mij naar het waarachtige manna van geestelijk onderricht, met een dauw der geleerdheid doorvoed en gestoofd in de zon der gezonde rede.... daarvan gesproken, Dominee! ik hoop dat UEerwaarde morgen in staat zal zijn, voor de dierbare kudde, welke zich hier verzamelen zal, een predikatie te houden.—Of anders, uw jonge ambtgenoot misschien....”

“Ik?” riep de jongeling, die de vreemde redenen van den gewaanden Bosschenaar met verwondering had aangehoord: “en voor wien ziet UEd. mij aan?”

“Zoo!” zeide Groenhof: “is mijn jonge reismakker ook een Nazireër! en collega? waarlijk valdegaudeo, een geleerde, een broeder, een medeverdrukte, een medearbeider in ’s Heeren wijngaard in hem te ontmoeten. Ik dacht aan zijn kleeding eerder, dat hij een miles gloriosus, de quo Plautus, dan een miles Christianus, de quo Paulus habet, ware.”

“Wat collega! wat verdrukte!” riep de vreemdeling uit, terwijl hij rood werd van drift: “ik heb Plautus ook gelezen, en ik ben niet op de malle vergelijking tusschen mij en zijn Thraso gesteld.—Hoe is het? een misverstand? of scheren wij elkaar?”

“Ik prijs de achterhoudendheid,” zeide Eugenio: “doch hier is zij althans overbodig. Bij ons behoeft gij uw naam en bediening niet te verbloemen, daar uw komst te dezer plaats genoegzaam bewijst, welk vertrouwen gij in mij gesteld hebt: en de zegepraal der goede zaak, de val onzer hoogmoedige verdrukkers, de vrijheid der kerk zullen tot zoovele bewijzen strekken, dat dit vertrouwen aan geen onwaardige geschonken werd.” [162]

“Ik u vertrouwen geschonken?” vroeg de onbekende, hoe langer hoe meer verwonderd: “en door wien dan ben ik hier ontboden?”

“Door wien?—Door mij, door Van Dyk,” antwoordde Eugenio: “ik ben degeen, die u te Mulheim schreef en u verzocht, dadelijk herwaarts te spoeden, om de middelen te beramen, ter uitvoering van dat groote en godzalige voornemen, waartoe wij....”

“Ik ben te Mulheim niet geweest,” viel hem de jongeling in: “ik heb geen brief van Van Dyk noch van iemand anders ontvangen: ik weet van uw voornemen niets, en ik zou niet in dit huis gekomen zijn, ware ik niet door den Ambtman ontboden geweest.”

Eugenio zweeg, zijn trekken bleven onbeweeglijk en zijn oog stond strak op den vreemdeling gevestigd; zijn hand alleen scheen, door een werktuiglijke, krampachtige beweging het moordtuig te zoeken, dat onder zijn kleed verborgen en reeds meer zijn antwoord geweest was. De vreemdeling scheen het oogmerk dier beweging te raden: althans, hij zette zich schrap en sloeg de hand aan ’t gevest van zijn hartsvanger. Doch de Jezuïet liet na een oogenblik zwijgen den arm weder zakken en vroeg zeer bedaard: “zoo, is UEd. dan niet de persoon van Hendrik Raesfelt, proponent?”

“Hendrik Raesfelt?—neen;.... doch! wat is er, wat weet gij van Hendrik Raesfelt?” vroeg de jongeling met levendige deelneming.

“Niets! UEd. schijnt hem te kennen?” hernam Eugenio, volgens zijn gewoonte een vraag met een andere beantwoordende.

“Of ik hem ken?—Wij waren speelkameraads, en ik heb altijd veel belang in hem gesteld.”

“Zoo!—Welnu, zoo gij hem nader wilt zien, hij komt eerstdaags hier;.... UEd. is dus vreemdeling hier en weet waarschijnlijk niet, dat er maatregelen worden in ’t werk gesteld om de gebannen predikanten, die onderwerping beloven, weder te herstellen in hun bedieningen: hierover wilde men ook met Raesfelt spreken, wiens dwalingen zijn jeugd en de verleiding van anderen verschoonlijk maakten; doch daar UEd. die persoon niet zijt....”

“Kan ik weder vertrekken, is het niet zoo?” viel de reiziger in: “ik moet u echter bekennen,” vervolgde hij, “dat, bijaldien de tegenwoordigheid van den Heer Ambtman in dit huis, en uw betuiging, dat er een misverstand plaats heeft gehad, mij niet tevreden moesten stellen, ik niet zoo lichtelijk genoegen zou nemen met een oponthoud, dat mij misschien beletten zal, heden nog de stad te verlaten; want naar allen schijn zullen de poorten reeds gesloten zijn.”

“Gij ons verlaten!” riep Groenhof uit, terwijl hij eensklaps weder toetrad en met uitgebreide armen den jongeling omvatte. “Wilt gij mij verlaten, gelijk Demas Paulum verliet? Gij, die een medestrijder zijt voor de goede zaak, gij moet blijven en met ons strijden of afwachten de groote dingen, die er geschieden zullen. Manendum est et fortiter pugnandum!2 [163]

“Stil!” zeide Eugenio, die bevreesd werd, dat de onvoorzichtige toespraak van Groenhof de ware redenen der bijeenkomst aan den jongeling zou bekend maken: “stil Dominee! het is noodeloos hierover met dien heer te spreken.”

“Ja, mijn waarde vriend en reisgenoot,” zeide Groenhof, die, zonder acht te geven op de onverduldige wenken van Eugenio, den jongen vreemdeling bij de hand bleef houden: “ja, mijn broeder! hij zal vallen, die Achab, die vervolger van Gods heilige profeten....”

“Wilt gij zoo goed zijn, mij te volgen?” vroeg Eugenio aan den onbekende, hem haastig uit de omhelzingen van Groenhof losrukkende. Doch de jongeling had te veel gehoord en werd nu door de nieuwsgierigheid aangezet om te blijven waar hij was.

“Het is alles gereed, omnia parata sunt,”3 vervolgde de Predikant: “de dwingeland kan den strik niet ontkomen.”

“Van welken dwingeland spreekt gij toch?” vroeg de onbekende, haastig.

Op dit oogenblik sloeg de torenklok acht uren.

“Het is te laat!” zeide Eugenio; en opeens den jongeling loslatende, verliet hij met spoed het vertrek en draaide het slot achter zich toe.

“Om ’s Hemels naam, wien bedoelt gij?” herhaalde de vreemdeling, zonder op het vertrek van den Jezuïet bijzondere aandacht te slaan.

“Wien ik bedoel?” herhaalde Groenhof, die nog even nuchter genoeg was om uit deze vraag te bemerken, dat hij zich deerlijk versproken had: “ik bedoel den Koning van Spanje, Hispanarum regem, inimicum nostrum communem.”4

“Zoo!” zeide zijn metgezel, het hoofd met een schijn van ongeloovigheid schuddende: “doch waar is onze gastheer? of hoe moet ik den man noemen, die ons hier ontvangen heeft?—hij zou mij uitbrengen, en hij verlaat ons.”

“Hij zal wel zoo terugkomen,” zeide Groenhof, die inmiddels weder was gaan zitten. “Wacht maar een oogenblikje; het is toch te laat om de poort uit te komen.”

“Er zal wel niet veel anders opzitten, dan geduldig af te wachten, wat hierop volgen zal,” zeide zijn makker, zich verdrietig in een stoel werpende.

Toen hij echter een groot kwartieruurs gezeten had over den Predikant, die inmiddels weder in een diepen slaap gevallen was, begon het toeven hem hartelijk te vervelen. “’t Is recht vermakelijk om hier voor gek te blijven zitten,” riep hij uit, terwijl hij wrevelig opstond en zijn stoel van zich afstootte: “en wat het fraaist is,” mompelde hij er op zachteren toon bij: “alles is mijn eigen schuld. Wat behoefde ik zulk een dronken Arminiaanschen weetniet te vergunnen, onder mijn geleide naar Tiel te reizen? mijn oude [164]vriend zou zeggen: met wie je verkeert wordje geëerd. Wist ik maar hoe er uit te komen!”

“Mij dunkt, de Heer Van Dyk blijft lang weg,” zeide Groenhof, ontwakende en zich de oogen uitwrijvende: “en de kastelein of de baas van ’t huis, wie hij wezen moog’, schijnt het zoopje ook te vergeten, dat hij mij beloofd had.... juist, ik heb geen haast.”

“Maar ik wel,” viel zijn min geduldige reisgenoot hem in de rede: “en, zoo men mij niet spoedig de deur komt openen, zal ik zien, of ik mij zelven geen uitgang kan verschaffen.”

Deze woorden geuit hebbende, begon hij op de deur te bonzen met al de krachten, die de natuur hem gegeven had; doch de dikke eiken planken stelden zijn pogingen teleur en de Predikant, die, nu redelijk ontnuchterd zijnde, het belang besefte, dat er voor zijn oogmerken in gelegen was, geen noodelooze opschudding te maken, stond op en weerhield hem, toen hij, zijn mes trekkende, zich gereedmaakte, de deur met geweld open te breken.

“Bedaar! bedaar! mijn waarde reismakker!” zeide hij: “men zal wel dadelijk hier komen: de Heer Ambtman zit nog ongetwijfeld in groote besognes. Paululum exspecta.5

”’t Is een verbruid werk,” riep de jongeling, “ik zit hier als een muis in de val. Ware het niet om voor geen dief te worden aangezien, zoo sprong ik het venster uit.” Dit zeggende keerde hij zich om, met oogmerk om het raam, dat vrij hoog was, te openen, toen zijn voet een ijzeren ring ontmoette, welke diende om een valluik open te maken. “Aha!” zeide hij, “die gelegenheid had ik nog niet opgemerkt. Die uitgang zal mij althans ergens heen brengen.”

“Ja! naar den een of anderen wijnkelder,” zeide Groenhof.

“Zoo dat het geval is,” hernam de vreemdeling, “zult gij er mij zonder weerzin volgen willen.”

Bone Deus! wat doet gij!” vroeg de Predikant, ziende dat hij het valluik, ’t welk van onderen gesloten was, met geweld openrukte.

“Ik baan mij een doortocht,” antwoordde zijn makker: “ik heb altijd geleerd, dat een waarlijk bekwaam krijgsman zich zoowel op het retireeren, als op het attakeeren verstaan moest. Voelt gij u genegen mij te volgen, ’t is mij wel: ik ga u voor.” Dit zeggende, klom hij het trapje af, dat naar beneden geleidde.

“Ik moet toch zien, waar die vent belandt.” dacht Groenhof: “hij mocht ons eens gaan verklikken, zoo hij ontsnapte.” Met dit oogmerk volgde hij zijn reisgenoot in een klein, donker vertrekje, ’t welk op het eerste oog geen anderen toegang scheen te hebben, dan langs de opening, waardoor zij gekomen waren. Het ontving ook van dien kant al zijn licht, en de flauwe schemering, die er in doordrong, veroorloofde nauwelijks aan het meest geoefend oog, eenige kleine vaatjes te zien, welke tegen de naakte wanden waren opgestapeld. [165]

“Het gelijkt hier wel een kruitmagazijn,” merkte de jongeling aan.

“De Hemel zij ons genadig!” zeide Groenhof: “zouden wij dan niet liever terugkeeren en het luik weder in orde brengen zoo goed wij kunnen? Er is hier toch geen andere uitgang.”

“Dat zegt gij,” hervatte de andere gevangene: “doch ik stel vast dat er een andere uitgang wezen moet. Het valluik was van binnen gesloten: die het gesloten heeft, moet dus een ander heenkomen gehad hebben: want hier is hij niet meer: indien het slechts zoo verbruid donker niet ware!.... wacht! ik weet al, welken weg wij uit moeten.” Dit zeggende, wees hij op een reet in een hoek van het kamertje, en zich op zijn knieën latende vallen, beschouwde hij den wand met een opmerkzaam oog. Spoedig ontdekte hij een kleine vierkante opening, met een luikje van buiten gesloten, welke opening waarschijnlijk dienen moest om de vaatjes uit te werken. Door zijn vingers met kracht tusschen het houtwerk en den muur in te brengen, deed hij het luikje wijken en weldra aan stukken splijten. De opening kwam op een gewelfde gang uit en was ruim zes voet boven den grond verheven, zoodat men die niet dan met een ladder of trap beklimmen kon.

“Goddank!” zeide hij, zich bukkende en met gretige oogen door het gat kijkende: “hebt ge nu lust mij te volgen, Dominee? dan zullen wij wel ergens te land komen.”

An stultus es?6 vroeg de Predikant, toen ook hij de hoogte gezien had, vanwaar zij af moesten glijden. “Het is me hercule! halsbrekens werk, om zich daar af te laten vallen.”

“Zooals gij wilt,” hernam zijn reisgezel: “ik waag den sprong!” en meteen zijn makker van de opening aftrekkende, gespte hij zijn hartsvanger los, stak de beenen door het gat en liet er zich ter halverlijve doorheen zakken. Dan, tot zijn groote teleurstelling, was de opening niet ruim genoeg om het bovenlijf door te laten, zoodat hij steken bleef en er zich weldra door vruchtelooze pogingen zoo vastwerkte, dat hij noch voor- noch achteruit kon. Weldra werd de benauwde toestand, waarin hij zich bevond, nog vergroot, doordien hij de deur van het vertrek, waarin hij zich kort te voren bevonden had, boven zijn hoofd hoorde opengaan en aan het verwarde geluid en geroep van “waar steekt de guit? waar zit de spion?” ontdekte, dat verscheidene personen de bovenkamer waren binnengetreden, en althans geen zeer vriendelijke oogmerken jegens hem koesterden.

“Dominee!” zeide hij met een gesmoorde stem; “maak dat onderste plankje los.”

“Ik bedank u,” zeide Groenhof: “hier!” vervolgde hij, zijn stem verheffende tot die, welke boven waren: “hier moet gij wezen.”

“Schurk!” riep de jongeling en gaf met zijn hartsvanger den Predikant een geduchten slag voor de schenen, zoodat de waardige man schreeuwende terugstoof. [166]

De angst verdubbelde nu de krachten van den jongeling, en het geluk diende hem. Het luik, dat de opening gesloten had, bestond uit twee deelen: het bovenste, dat het grootste was, was uitgeweken en aan stukken gesprongen: het onderste, een plankje van twee duim breedte, dat het luik van den vloer scheidde en met twee knippen aan weerszijden gesloten werd, was blijven zitten. Door de geweldige pogingen, die hij in dit oogenblik van benauwdheid in ’t werk stelde, gelukte het den gevangene, dit plankje te doen losbersten, waardoor de opening ruim genoeg werd en hij in de gang viel. Ongedeerd sprong de vlugge jongeling op en snelde, zonder om te zien, de gang af, terwijl hij in de eene hand zijn blooten hartsvanger zwaaide en met de andere de scheede weder vasthechtte.—Aan het einde van de gang gekomen, sloeg hij rechtsaf een andere gaanderij in en stuitte aldaar tegen een ijzeren deur, met de noodige grendels dichtgesloten. Vol spijt deed hij een paar stappen terug en bemerkte toen, dat hij in de verwarring van het oogenblik en ook wegens de duisternis, die in de gang heerschte, een ander deurtje was voorbijgeloopen, hetwelk onder een zwaar gewelfden, met Gothisch snij- en loofwerk voorzienen boog was verborgen. Dit deurtje stond aan, en onze vluchteling aarzelde niet het binnen te treden. Dan, nauwelijks had hij een blik inwaarts geworpen, of hij bleef bewusteloos staan, in de onzekerheid, of hij niet, door Scylla te vermijden, op Charybdis gestrand ware: dermate verbaasde hem de onverwachte vertooning, welke bij het binnentreden zijn oogen trof.

Hij bevond zich namelijk in een vrij ruime zaal, die haar licht ontving uit in de zoldering geplaatste ramen, met geschilderde ruitjes voorzien, en met zware zonder smaak gevormde pilasters omzet was, welke een gewelfd dak onderschraagden. Tusschen de pilasters bevonden zich nissen, die, voormaals, naar ’t scheen, tot plaatsing van beelden der heiligen gediend hadden: althans de uitgerukte stukken kalk en metselwerk, zoowel als de overgebleven ijzeren bouten toonden aan, dat men de oorspronkelijke bewoners dier nissen met geweld had weggenomen. Aan de beide einden der zaal waren twee hooge dubbele deuren, met breede posten en Gothisch snijwerk, welke sedert lang ongebruikt schenen te zijn; want de zware grendels waren geheel verroest en de sloten met spinrag bedekt. Behalve deze hoofduitgangen was het vertrek voorzien van vier zijdeurtjes, door een van welke onze onbekende vriend was binnengekomen. Midden in de zaal, welke overigens geen meubelen bezat, stond een zware, langwerpig vierkante tafel, met een oud, verschoten, doch voorheen kostbaar tapijt overdekt. Aan het einde dier tafel was op een ouderwetschen zetel met hoogen rug en snijwerk, een deftig man gezeten; zijn vierkant mutsje en witte onderkleederen, zijn manteltje en gouden halskruis duidden een Roomsch-Katholieken geestelijke, en wel van geen geringe waardigheid, aan. Voor hem stond een ebbenhouten kruis, waar een zilveren christusbeeld aan vastgehecht was en aan welks voet een doodshoofd lag van hetzelfde metaal. Aan elke zijde van den voorzitter zaten op houten schabellen vier, en over hem twee personen, deels in geestelijk, deels in [167]wereldlijk gewaad. De tafel was overdekt met papier en schrijfgereedschappen, en al de aanwezigen schenen aandachtig te luisteren naar hetgeen een jong geestelijke, die naast den voorzitter stond, hun voorlas uit een brief, op perkament geschreven en met drie zegels van groen was voorzien. Bij het gerucht, dat de deur maakte, toen zij krakende openging voor den binnentredenden vreemdeling, werd de lezing gestaakt, en al de aanwezigen wendden het hoofd naar den onverwachten en onwelkomen stoorder hunner samenkomst. Toen zij den gewapende ontdekten (want de vreemdeling hield den hartsvanger nog stijf in de vuist gekneld) stoven allen gelijkelijk op: sommigen grepen hun schabellen, om zich desnoods daarmede te verdedigen, en anderen zochten onder hun opperkleed naar gevaarlijker wapenen. De voorzitter alleen bleef bedaard; met een majestueuse beweging gebood hij stilte en trad vervolgens den jongeling te gemoet, wien hij aldus, op een vriendelijken toon, aansprak:

“Wie zijt ge, mijn zoon? en wat is de oorzaak van uw onverwachte komst?”

“Verschoon mij,” antwoordde de vreemdeling, eenigszins verlegen zijn geweer opstekende: “ik ben verdwaald in dit gebouw, ik weet zelf niet hoe, en gaarne wenschte ik een deur te vinden, die mij op straat bracht.”

De aanwezigen mompelden onderling, en de meesten schudden het hoofd.

“Het komt mij vreemd voor,” zeide de voorzitter, “dat gij, alleen omdat gij een uitgang zoekt, met het bloot rapier als een dolleman hier binnen komt stuiven,”

“Ik beken,” was het antwoord, “dat de schijn tegen mij is; doch openhartig zal ik u mijn geval verhalen. Ik kom van Nijmegen: een zekere Predikant, die, op een vrij slechten knol gezeten, denzelfden dijk volgde als ik, hield mij gezelschap. Aan den Gouden Ooievaar stapten wij af: vandaar liet de heer Ambtman ons ontbieden; men bracht ons in de woning van een schrijnwerker, welke woning, naar ik zie, al vrij ruim is en toen ontdekte zekere Heer Van Dyk, dat ik niet diegene ben, dien hij te wachten was;.... maar daar zit hij zelf: laat hij het ontkennen, zoo hij goedvindt.”

Hier vestigden zich al de oogen op Eugenio, die, in zijn mantel gewikkeld, alleen, met zijn gewone bedaardheid, aan de tafel was blijven zitten.

“Ik ontken niets,” zeide hij, opstaande: “het geheele voorval berust op een misverstand.”

“Zulke misverstanden moesten geen plaats hebben, en wij hadden die althans van u niet verwacht, Pater!” bromde een der aanwezigen.

“Dwaas!” antwoordde Eugenio halfluid: “is de vogel niet in de knip, en staat het niet aan ons, hem naar bevind van zaken de wieken te korten of den hals om te draaien?”

“Stil!” zeide de voorzitter: “wat aanleiding tot de komst van dezen jongeling heeft gegeven, is noodeloos op dit oogenblik te onderzoeken: daartoe is onze tijd te kostbaar. Jonkman! antwoord mij openhartig; [168]dit alleen zal mij doen zien, of gij waardig zijt de vrijheid weder te erlangen.”

“Ik wist niet, dat ik gevangen ware,” antwoordde de vreemdeling met fierheid de hand op het gevest van het geweer slaande.

“Spaar die snorkerijen,” hernam de deftige grijsaard: “ik zie gaarne, dat een jonkman als zoodanig spreekt; doch hij moet het op gepaste tijden doen. Antwoord mij, hoe is uw naam?”

“Sta ik hier voor een rechtbank?” vroeg op zijn beurt de jongeling “Ik ben een Protestant, en erken op dit oogenblik geen heer noch meester op deze aarde. Gij derhalve hebt geen recht hoe ook genaamd, mij in ’t gehoor te nemen.... of sedert wanneer is Tiel aan een papenrecht onderworpen?”

“Wij zullen u ons gezag wel doen erkennen,” zeide een der aanwezigen, die, ongemerkt vertrokken zijnde, nu met twee welgewapende lieden terugkeerde.

De vreemdeling antwoordde niet; maar, zijn degen trekkende, stelde hij zich in staat van verdediging.

“Hoogwaardigste!” zeide nu Eugenio tegen den voorzitter: “het komt mij voor, dat deze dolleman ongenegen is, om eenig verder bescheid te geven. Het ware misschien best, indien hij werkelijk een man van eer is, zooals zijn voorkomen aanduidt, hem vrij en onverhinderd te laten vertrekken, onder beding en belofte, dat hij, niets van al wat hem is overkomen sedert hij de herberg van den Gouden Ooievaar verlaten heeft tot zijn terugkomst in die plaats, aan niemand, wie hij ook zijn moge, immer met een woord gewag make.”

De gansche vergadering zweeg op dit voorstel, en de jongeling zag den Jezuïet met scherpe blikken aan, als wilde hij diens geheime oogmerken doorgronden; want hij stelde weinig vertrouwen in den zonderlingen man, die zich eerst bij hem voor een Remonstrant had uitgegeven en zich nu in ’t gezelschap van Roomsche geestelijken bevond.

Nadat de voorzitter een tijdlang het voorstel van Eugenio scheen overwogen te hebben, wendde hij zich tot den reiziger en vroeg hem, of hij in zoodanige voorwaarden, als de geachte spreker had opgenoemd, genoegen zoude nemen, bijaldien zij hem werden opgelegd. De jongeling antwoordde, bereid te zijn zich te verbinden, dat hij niets van al hetgeen hij gezien of gehoord had, zou verhalen, tenware zijn plicht, of de wettige Landsoverheid hem daartoe last gaven.

“Die uitdrukkingen omvatten wat veel,” merkte de voorzitter aan; “want hoe kunnen wij de grenslijnen kennen, welke uw plichtgevoel beperken? en welke nadeelige gevolgtrekkingen zou niet de overheid uit uw verhaal kunnen trekken? Door u op zulke losse gronden vrij te laten, zouden wij ons geheel aan uw bescheidenheid moeten overgeven, en gij gevoelt wel, dat dit wat veel van ons gevergd ware.”

“Het doet mij leed,” hernam de reiziger; “doch ik kan geen andere voorwaarden aannemen.”

“Dan zult gij u moeten getroosten, onze gevangene te blijven,” [169]zeide de grijsaard, een wenk gevende aan de omstanders en in ’t bijzonder aan de twee gewapende dienaars, om den stoutmoedigen vreemdeling in verzekerde bewaring te nemen. Deze echter was er geenszins op gesteld, om zich te laten knippen: hij had zich steeds in de nabijheid gehouden van de deur, door welke hij was binnengekomen, met oogmerk om zich een vrijen terugtocht voor te behouden. Zooras derhalve de aanwezigen op hem aftraden, deed hij een stap rugwaarts, beschreef een halven cirkel in de lucht met zijn hartsvanger, om zijn vijanden op den noodigen afstand te houden, maakte eensklaps rechts-om-keert, wierp een der gewapenden, die hem den weg wilde afsnijden, met een vuistslag op den grond, stoof de deur uit, trok die zoo geweldig achter zich toe, dat het slot dichtsprong en ijlde vervolgens weder terug langs den weg dien hij gekomen was, de gewelfde gang weder door en het vierkante gat van het kruitkamertje voorbij. Aan het einde van die gang gekomen, stootte hij een ongesloten deur open en bevond zich nu tot zijn groote vreugd in de open lucht.


1 Zoo iemand niet haat.

2 Wij moeten blijven en kloekmoedig strijden.

3 Alles is gereed.

4 Den koning van Spanje, onzen gemeenen vijand.

5 Wacht een weinig.

6 Zijt gij dwaas?

[Inhoud]

Achttiende Hoofdstuk.

Gy meught van nacht by ons wel blyven rusten

Wy hebben t’huis rype app’len, zoo ze u lusten,

De nieuwe vrucht, kastanje en stremsel.

Virgilius, Ecl. I. Vert. van Vondel.

De blijdschap van onzen reiziger verminderde spoedig, toen hij bemerkte, dat hij er nog weinig bij gewonnen had, met zich buitenshuis te bevinden, daar de deur, welke hij uitgetreden was en dadelijk achter zich had dichtgetrokken, nergens anders heenbracht dan op een steigertje, dat tusschen hooge muren aan den kant der stadsgracht gebouwd was. Hoewel de vluchteling weinig trek gevoelde om, zoo gekleed als hij was, te water te gaan, begreep hij, na een kort beraad, dat er toch voor hem niets beter opzat dan een spoedige vlucht. Het was reeds donker geworden, en de duisternis belette de schildwachten, die ver van daar op de stadswallen geplaatst waren, hem gewaar te worden bij zijn overtocht. Hij liet zich dus zachtjes in ’t water glijden en zwom, met zoo weinig gerucht mogelijk, naar de overzijde. Daar gekomen, kroop hij op handen en voeten de buitenwerken der stad langs en over, en kwam eindelijk behouden op een voetpad aan, dat hem, achter de voorstad om, op den weg naar den Rijn bracht. Het was omstreeks negen uren en dus zoogoed als duister, toen hij zich, nu buiten het gezicht van iedereen, aan den voet van een wilgeboom nederzette om zich, zoogoed hij kon af te drogen en tevens eens te overleggen, wat hem te [170]doen stond. Dat hij door een misverstand in het huis van Klaas Meinertz geraakt was, scheen hem duidelijk genoeg toe; doch dat de woning eens eerwaardigen schrijnwerkers vol zou wezen van lieden van dat slag als hij er in gevonden had, dit kwam hem zonderling voor. Spoedig echter hielp hem zijn plaatselijke kennis, om dat raadsel gedeeltelijk op te lossen. Aan den stadswal, dat wist hij, stonden nog onderscheidene gebouwen, welke eertijds tot mannen- en vrouwenkloosters gediend hadden, doch bij de Hervorming meerendeels door ’t gemeen vernield of althans uitgeplunderd waren: en het was wellicht met een van die gestichten, dat het huis van Meinertz gemeenschap had. Doch, dat zulk een gebouw nog bewoond zou wezen, dat er menschen van zoo verschillende geloofsbelijdenis in vergaderden en vooral dat er zich een kruitkamer in bevond, dit kwam hem onverklaarbaar voor en wekte in hem vermoedens op, dat er verraad achter school. De voorzitter vooral dier geheime vergadering herinnerde hem iemand, dien hij in lang verloopen jaren nogmaals ontmoet had, waar en wanneer wist hij niet; doch het kwam hem voor, alsof die man ook toen in een zaak van hoogverraad betrokken ware geweest en zijn hulp had ingeroepen. Doch, aan wien zoude hij al wat hij gezien had, gaan verklaren? De Ambtman zelf scheen dan toch in het geheim te wezen; daarenboven, waren zijn vermoedens wel gegrond?—hij was zoolang in vreemde landen geweest, en in zijn afwezigheid kon er zooveel in zijn vaderland gebeurd zijn. En toch! het geheimzinnige, waarmede zich al de personen, die hij aangetroffen had, omhulden!....

Hij begreep eindelijk, dat het in allen gevalle geen zaak was, terug te keeren, wijl men niemand, na zonsondergang, de poort meer inliet: en daar hij om zijn doornatte kleederen niet langer stil kon blijven, vervolgde hij zijn voetreis, hoewel hij in Tiel paard en mantelzak achterliet; doch daarvoor zou, naar zijn meening, de waard in den Gouden Ooievaar de noodige zorg dragen. Zijn besluit dus genomen hebbende, wandelde hij langs den zwaren zandweg noordwaarts op. De lucht was helder en gebalsemd door den geur van duizenden welriekende kruiden, als de kamille, het pijpenkruid en dergelijke, die tusschen het wilgenhout in aan de slootkanten groeiden. Vriendelijk zag de opkomende maan in vollen luister neder over de wijduitgestrekte weilanden, of over de heerlijke boomgaarden, die met millioenen ontlokene bloesems als met een sneeuwwit laken schenen overdekt te wezen. Van verre hoorde men, schoon verflauwd door den afstand, de zuivere tonen der nachtegalen uit de omliggende boschjes weerklinken. Dichterbij werd het oor min aangenaam getroffen door het, ja buitenachtig, doch niet vermakelijk gerikkik der vorschen. Dan ook de muziek van deze poelbewoners, het eentonige brekkekekez coax coax, was den reiziger welkom; het had iets nationaals, iets harmonisch voor zijn gehoor.

Omtrent een uur had hij met een stevigen tred doorgestapt, toen hij op een kleinen afstand een vroolijk liedje door een heldere stem hoorde opzingen, en kort daarna een landbouwer voor zich gaan zag, onder de vracht van eenige hammen gebukt, welke hij aan een [171]stok gebonden op den schouder droeg. Het viel onzen reiziger niet moeilijk, den veldeling eerlang op zijde te komen, en de woorden van het liedje van Starter te onderkennen, welke aldus luidden:

Wy syn in ’t soetste van ons jeught,

In ’t allerschoonste van ons tijt,

En dat wy die niet sonder vreught

Dus klackloos worden quijt.

Wanneer den grijsen ouderdom

De groente van ons jeught verdort,

Dan komen all’ ons lusten om

De vreught wordt opgeschort.

Dus wel an.

Laat ons dan,

Wijl men magh

En de tijt

Sullix lijdt

Met verdrag

Recht lustigh wesen,

Vreught wort gepresen,

En lachen in ’t gelach.

“Gij schijnt vroolijk, landman!” zeide de reiziger, nadat de dorpeling zijn lied geëindigd en zijn groet met een wederkeerig gen avond beantwoord had.

“Dat ben ik ook, koopman!” was het antwoord: “en wie zou ook niet vroolijk wezen op zoo een schoonen avond? en althans as men zoo een goede welkomt’huis met brengt, alhoewel de vracht zwaôr enoeg is.”

“Het lijken wel hammen, die gij daar in uw mars hebt,” merkte de reiziger aan.

“Dat raodt ge de koekoek, koopman!” hervatte de dorpsbewoner: “het zijn Westfaolingers en dus zullen ze er wel op lijkenen. Ik heb ze bij occasie ekregen, en blij toe! want ze zeggen het zal haast weer oorlog wezen en dan: hadie vreemde producten.... is ’t nietwaôr, koopman?”

“Maar ziet ge dan niet, vriendlief,” zeide zijn reisgenoot, “dat ik geen koopman ben?” Hier wees hij op zijn degen.

“Dat oe de pikken!.... wat zijt ge dan? toch geen soldaôt, hoop ik: want dan zeg ik: beso los manos. Bonsoer mon frinte, adiu! en gaat oe rechts, ik slaô linksom; want de soldaôten zijn maôr boerenplaôgen. Hoe zeit het liedeken?

Tire le vin! ’t sa spoelt de glazen!

Faictes grand chère, laet droefheyt staen

En laet ons roepen, tieren, rasen,

Vive la guerre! de krijg gaet aen.

[172]

’t Sa lustigh! ’t sa, laet het glas omgaen.

Ick moet nu pooien, want ick sal weer

De boeren plagen, ’t kan nu niet dragen,

Of ick een daeldertje meer verteer.”

“Ik ben een afgedankt krijgsman,” zeide de officier, lachende: “ge hebt dus van mij niets te vreezen, noch voor u noch voor uw hammen.”

“Warentig! nou, dan is ’t alles zeven,” zeide de boer, zijn reisgenoot op den schouder kloppende: “maôr wat pots honderd tausent slapferment is dat? oe kleeren zijn zoo nat as er an toe! waôr het oe gezeten? het oe in de sloot elegen?”

“Zoo half en half,” was het antwoord van zijn reisgenoot.

“Wel me dunkt wel hiel ende al,” hernam de landman, hem van top tot teen in oogenschouw nemende: “en mot je nog ver loopen, eer je oe voor een viertje drogen kunt?”

“Nog een goede stond. Ik ga naar Sonheuvel.”

“En zal oe met dat natte pak den Rijn overvaren? Dat zal pardienne niet beuren. Eerst kan je in onze keuken oe wat wermen, man!”

“Van harte gaarne: en dan wil ik de onkosten van een flesch wijn dragen om samen uit te drinken,” zeide de officier.

“Jij bent een nobele baôs!” hernam de boer: “maôr niemand zal van Gheryt Maessen ooit zeggen, dat ie zich in zijn eigen woning heeft laten trakteeren: wijn zal ik oe geven, zonder dat hij oe een duit kost; want de mensch moet zich zoowel van binnen als van buiten verwermen.”

“Daar zegt ge wel an, landman!—en om u te toonen, dat ik ook liedekens weet, zoowel als gij:

Is ’t weer te guur,

By Knelisbuur

Daar stookt men ’t vuur

En warmt men sich de leden.

Vat kou ons bij ’t lijf,

Dan stelt zijn wijf

Tot ons gerijf

Met lekkeren wijn ons tevreden.

En wie dan met tang en met glazen kan schermen,

Die kan zich van buite en van binne verwermen.”

“Een klettig lied, en wel ezongen,” zeide de landman: “ik loof warentig, als je niet zoo nat waôrt, oe zoude zingen as onze dorpszanger, en die is bylo gien prul!”

“Wat is uw dorp?” vroeg de reiziger.

“Ik woon te Rijming,” antwoordde de boer: “even oet het dorp en krek aan de rivier. ’t Is wel te zien, dat oe een vreemdeling zijt, anders zoude oe Gheryt Maessen wel kennen, den vroolijksten knaap van de hiele waard.”

“Ik ben verscheidene jaren buitenslands geweest,” zeide de officier: [173]“doch gij moet in dien tusschentijd hier zijn komen wonen; want te voren kende ik al de landluiden uit den omtrek zoogoed als mij zelven.”

“Dat ben ik,” hernam Gheryt Maessen: “van te voren woonde ik aan gene zijde van Tiel en was veerman over de Waal; een goede bediening en een gemakkelijk postje; maôr ik ben om de religie vervolgd eworden.”

“Om de religie?” vroeg de officier verbaasd.

“Jaô! jaô! mag een gemeen niet evengoed om de religie vervolgd worden as een edelman?” vroeg de landbewoner, eenigszins gebelgd: “ik zeg oe man, ik werd van Arminianerij beschuldigd en te gelijk met de schepens Tymen Tymenz en Leendert Leendertz van mijn post afgezet, en die werd aan Teun Wezer egeven, dat een vent is, die boven Arminiaansch boven al in ’t geheel maôr van geen godsdienst afweet. Ja, zoo gaôt het al in de wereld. Wat zal men doen? Patientie is goed kruid.”

“Teun Wezer!” herhaalde de jongeling: “die placht een groote strooper te zijn, zoo ik mij wel herinner.”

“Dat heit oe recht, sinjeur! en dat was zoo wat zijn eenige treftigheid. Maôr wat was het? de vent had veul voorspraak bij de groote lui: men zeit wel, dat hum nou en dan wel ereis boodschappen liep naôr den overkant, die zoo maôr half in den haôk waren; maôr wie kan ’t bewijzen? ’t is maôr, die ’t laôst verteld heit, leeft nog.”

“Zoo gij te Tiel zoo welbekend zijt, weet ge voorzeker ook, wie Klaas Meinertz is?” vroeg de vreemdeling.

“Of ik Klaas Meinertz ken,” antwoordde Gheryt: “pots dit en dat, wie kent hem niet? of liever, wie kent hum?—Ik kom zoo van den vent vandaôn: hum heit mij bij occasie die hammen bezorgd; want hum doet negotie in allerlei....”

“Zoo! komt ge van hem vandaan?” vroeg de officier, wiens nieuwsgierigheid door deze omstandigheid werd gaande gemaakt: “het was vol tot zijnent, niet?”

“Vol! met kisten en kasten, in ’t voorhuis, ja, dat gaôt wel an.”

“Maar met menschen?” vervolgde de reiziger.

“Met menschen!” herhaalde zijn reismakker: “dat kan ik juist niet zeggen. Ik heb niemand buiten hem in ’t voorhuis ezien.”

“Nu ja, in ’t voorhuis; maar zijn woning is groot.”

“Zijn woning groot! dat kan ik ook alweder niet gaôf toestemmen: want behalve den winkel is er niets dan een opkamertje: en zijn werkplaots is nog aôn de overzijde van de straôt.”

“Ik meende echter vernomen te hebben,” hervatte de officier, “dat zijn huis gemeenschap had met het oude konvent van.... van....” Hier poosde hij om zijn reisgenoot het slot van zijn rede te doen aanvullen.

“Van Sinte-Cecilja, meent oe?—Ja, dat was zoo in vroegeren tijd: maôr die is al lang toeëstopt.”

“Van Sinte-Cecilia, juist! zoo ik mij wel herinner was er een vrouwenklooster van dien naam, waarvan de nonnen nog niet uitgestorven zijn zullen, sedert zij her- en derwaarts verhuisd zijn;—en woonden naast dat klooster geen Dominicaner monniken?” [174]

“Dat heit oe recht. De laatste Prior van de Dominicaners was, gelijk men mij wel verteld heit, van de namaôgschap van den Heer van Sonheuvel.”

“Van den heer van Sonheuvel?.... zou het mogelijk wezen, dat.... maar neen!....” en de reiziger verzonk in diep gepeins.

“Jaô,” vervolgde zijn makker, zonder daarop acht te geven: “hum was ien vroom man of is het nog, want ik weet niet of hum nog leeft, althans naar ’t zeggen van de Paôpschen: ze vertellen al raôre historietjes van hum.”

“Zoo!” zeide de officier, wiens nieuwsgierigheid door dit gezegde werd opgewekt: “en wat zegt men dan van dien vromen Prior?”

“Jaô,” antwoordde Gheryt Maessen: “voor de waôrheid van het geval staô ik niet in, dat riekt mij zoo paôpsch; maar mijn grootje heit het mij meermalen verteld. Eens zei een klein onnoozel duvelken tegen ien grooten leepen duvel: kent oe den Prior van Sint-Dominicus te Tiel?—”jaô, zei de groote duvel weer; nou, zei het duvelken, ik verwed er vijfhonderd stokslagen onder, dat ik hum van puren schrik zijn stoedeerkamer oetdrijf. Top! zeide daarop de groote duvel: zoo ezeid zoo edaôn: het duvelken springt in een wip voor den Prior op de tafel, waôrvoor hum bij de keerse te lezen zat, en maôkt honderd kromme sprongen vlak voor zijn neus; maôr het raôkte den Prior niet eenemaôl aan zijn kouwe kleeren: het duvelken weêr van voren of an: maôr wat zeit toen de Prior? Duvelken! zeit hum: ik beveel oe, houdy mijn keerse vast:—en het duvelken was zoo veraltereerd en perflext, dat hum de keerse oet den kandelaôr nam en den Prior lichtte. Nu liep de keerse sterk of en het smeer droop het duvelken op de vingers, zoodat hum wel ebulkt en ekreten zoude hebben, maar hum dorst niet om den Prior. Eindelijk brandde de keerse hiel en al weg, en duvelkenmaôt kreeg van den Prior verlof om heen te gaôn; maôr zijn poot was deerlijk verbrand en daôr hum de weddingschap verloren had, kreeg hum nog vijfhonderd stokslaôgen toe.”

“Ik heb die klucht meer gehoord,” zeide de vreemdeling: “doch zij is mij altijd van een veel ouderen Heer van Sonheuvel verhaald geweest, die lang voor de Reformatie leefde;.... doch dat daargelaten! Kent gij den Heer van Sonheuvel?”

“Of ik hum ken?—dat geloof ik! een nobel heer, bij mijn zolen, en zijn dochter is een pronte meid en een goede buur, dat moet ik zeggen: sinds mijn wijf laôst een kwaôde kraôm ehad heit, komt ze om den aôren dag naar heur kijken en brengt altijd zoo wat een liflafje met, als kostelijken zoeten wijn en aftreksel van lindebloeisels met een mengsel er bij, dat zij zelvers maakt, en zoo voort: ik hoop maôr, dat we heur niet kwijtraôken; want zij zeggen, ze gaôt trouwen met den Ambtman Mom, en misselijken pottentaôt, die heur vaôder wel wezen kon: ik mag hum niet best zetten: misschien wel omdat hum mij mijn post van veerman het afënomen.”

“En denkt men,” vroeg de officier op een toon van stem, dien hij luchtig zocht te maken, “dat zij zin in hem heeft?”

“Of zij zin in hem heeft?” herhaalde Gheryt Maessen, een stemmig [175]gelaat trekkende: “nu vraôgt oe mij ook meer dan ik oe antwoorden kan. Wat zegt het lied:

Wie weet ooit, wat een meisken wil?

Nooit zeit ze, hoe ze ’t mient.

Dan heeft ze deuzen tot heur vriend,

Dan heeft ze weer een aôren gril:

’t Valt zwaôr, in ’t stuk der min,

Te weten wat een vrijster dient,

Te kennen heuren zin.

En daôr heeft de maôker van dit referijnken wel deugdelijk elijk in.”

“Nu ja, dat is zoo,” zeide de reiziger: “doch wat denkt men in ’t algemeen? Zou de Ambtman nogal kans hebhen om te slagen in zijn vrijage?”

“Kans?” hernam Maessen, verbaasd opziende: “wel man, hoe kan oe zoo iets onnoozels vraôgen? Als men een schoonen naam, een goed fortuin en een hoogen post heeft, en als men daarbij dan niet oetermate leelijk, niet oetermate dom, niet oetermate old, niet oetermate boos is, wel dan heeft men, naôr mijn slechte verstand, alle kansen voor zich en maôr een kleintje tegen: wel is waôr, dat iene kleintje doet de schaôl wel iens overslaôn.”

“En wat is dat eene kleintje?” vroeg de officier, op een toon, die te kennen gaf, dat hij het antwoord op zijn vraag zeer wel voorzag, doch aan Gheryt Maessen het genoegen niet ontnemen wilde van het te geven.

“Dat is,” zeide de boer, “wanneer een klein, klein kuipedootje zich in de aôre schaôl plaatst.”

De vreemdeling antwoordde niet op deze grap. Een gedachte, wij kunnen voor ’t oogenblik niet beslissen welke, had hem geheel vermeesterd, en met een diep stilzwijgen verzelde hij den eerlijken Gheryt, totdat deze, op een linksafslaand paadje wijzende, hem uit zijn mijmering riep met deze woorden: “hier langs gaôn wij naôr mijn woning.”

De reiziger zag op en trad zijn vroolijken makker na langs het zandige voetpad. Slechts eenige minuten gaans hadden zij afgelegd. toen zij, een dijk opkomende, die den vrijen uitkijk belemmerd had. de zilveren stroomen van den Rijn aan hun zijde vloeien zagen: slechts even bewoog een zachte wind het langzaam vlietend water, en niet meer dan genoeg om op elk golfje den zuiveren schijn der maan te doen glinsteren. Aan de overzijde der rivier vertoonde zich de lachende oever, met boomgaarden en boomen en bosschages dicht beplant, welke in de verte zich verbindende en tegen den rijzenden grond oploopende, bij avond de gedaante van een dicht en majestueus bosch opleverden. Prachtig blakend van den helderen glans der maan, rees de kerktoren van Sonheuvel uit het geboomte, en daarnevens blonken de leien daken van het slot tusschen de kruinen der lindeboomen. De goede Maessen, die den rook van zijn [176]schoorsteen voor zich uit zag omhoogstijgen, verwaardigde het hier beschreven schouwspel met geen enkelen blik, en stapte, nu hij, zoo hij meende, de keuken reeds begon te ruiken en den welkomstgroet van zijn hofhond hoorde, met verdubbelden spoed vooruit. Zijn reisgenoot scheen meer gevoel voor de schoone natuur te bezitten; althans hij volgde met trager schreden en hield het oog onafgebroken op de overzijde der rivier gevestigd, zoolang totdat het pad weder nederwaarts afliep en de dijk hem opnieuw belette, zich in de beschouwing van dat prachtig natuurtooneel te verlustigen. En, zonderlinge wisseling der menschelijke gedachten!—nauwelijks was de in hooggestemde mijmeringen verdiepte jongeling verplicht geweest, den dijk voor het lagere pad te verlaten, of de sombere denkbeelden, die zijn ziel vervulden, verlieten hem: het ideale maakte plaats voor het wezenlijke, en, met een genoegen, bijna gelijk aan dat van zijn boerschen reisgenoot, zag hij de woning voor zich staan, welke het doel van hun tocht was: ook hij begon zich in de gedachte te verlustigen, van welhaast bij een warm vuur, onder het gebruik van een goed glas wijn, zijn zorgen te kunnen verzetten, en zoowel den innerlijken als den uiterlijken mensch te verwarmen. Met deze aangename gewaarwordingen doordrongen, stapten beiden lustig verder en bevonden zich weldra aan het hek van des huismans nederige, doch niet geheel onaanzienlijke hoeve.

Hartelijk was de verwelkomst, die Gheryt Maessen van zijn gezin ontving, toen hij, met een vroolijk: “gen avond samen!” zijn woning binnentrad. Zijn bejaarde moeder stond van achter de tafel op, waaraan zij gezeten was, sloeg den huisbijbel, die voor haar lag, toe, na alvorens haar bril te hebben afgezet en bij de plaats gelegd waar zij gebleven was, en maakte zich gereed haar zoon te omhelzen. Een eenigszins vermagerde arm richtte het gordijn op eener in den hoek der kamer aanwezige bedstede, waaruit op een flauwen, doch niet minder hartelijken toon, een: “gen avond vader!” zich liet hooren. Drie kloeke, wel doorvoede kinderen, waren hun vader reeds in ’t gemoet geschoten en de jongste hing hem om den hals; doch de twee anderen, den vreemdeling nu bemerkende, die aan vaders zijde binnenkwam, traden beteuterd achteruit en bleven, den wijsvinger der linkerhand over de benedentanden gekromd houdende, op een afstand staan, van waar zij nu en dan het waagden, de oogen op te slaan, om den vreemdeling van ter zijde te bekijken. Een keffertje, dat eerst met een geweldige drift op den reiziger was aangetogen en vervolgens al grommend en knorrend tusschen diens beenen gesnuffeld had, als wilde hij aan de kuiten de plaats uitzoeken, waar het beste vleesch te happen ware, scheen over zijn onderzoek voldaan: althans het keerde terug en vlijde zich weder bedaard op de warme plaat ter ruste.

“Gen avond, Gheryt!” zeide moeder: “kom, Klaôske! zet een bank voor vaôder als een man. Nu! hoe staôt oe zoo te lanterfanten?—Maôr kijk, daôr het onze Gheryt nog iemand bij hum, dien ik niet eens ezien had.”

“Gen avond vader! gen avond Gherytman!” herhaalde de vrouw [177]des huizes, haar bedgordijn al verder opschuivende en zich half oprichtende: “komt oe mij niet eens een toet geven?”

“Hier ben ik al, vrouwke!” zeide Gheryt, na zijn moeder gekust te hebben: “hier ben ik: hoe staôt het er met sinds van mergen?” En meteen trad hij toe en drukte zijn vrouw hartelijk in zijn armen.

“Dat’s maôr zoo passelijk met onze Els,” zeide moeder: “ze heit weer wat koorts ehad, maôr het eten lijkt er toch nogal esmaôkt te hebben, nietwaôr ook, Elske?”

“Nu, zoolang de appetijt er maôr is, zal het zoo spaôk niet loopen,” merkte de luchthartige Gheryt aan: “ik heb teugen dat oe weer trek in stevigen kost krijgt, een viertal kostelijke hammen met ebracht: zij zijn puik puik, vrouwke! daar kan oe staôt op maôken. Maôr kom, Klaôske! zet me fluks eens als een man een bankje an den haôrd en leg mij wat takkebossen op het vuur: want hier heb ik een wilden vogel bij mij, die aôrs licht verkouen zou raken, nietwaôr ook, man?” Hier klopte hij zijn gast vriendelijk op den schouder.

“En wie heit oe dan met ebracht?” vroeg de moeder, terwijl zij haar bril weer voor den dag haalde en opzette, om den vreemdeling beter te kunnen zien: “wie is dat heerschop?”

“Dat heb ik hum nog niet evraôgd,” antwoordde de zoon met een gullen lach: “de man is doornat, en ik wil hum niet toelaten, den Rijn over te vaôren eer hum zich eerst wat ewarmd heit.”

“Ik hoop niet, moeder!” zeide de vreemdeling, toetredende, “dat ik u eenig ongerijf zal veroorzaken: ik heb mijn gezelschap uw zoon niet opgedrongen; maar hij heeft mij gulhartig verzocht en even gulhartig heb ik zijn aanbod aangenomen.”

“Oe is welkom, heerschop!” zeide de oude vrouw: “men zeun doet wel: want wat zeit de schrift: ik was vreemdeling en ghij hebt mij geherbergd.”

“Bewaôr ons!” riep Gheryt uit, toen de reiziger zich op een houten drievoet naast het nu helder brandend vuur had nedergezet: “man! wat is oe nat! waôr drommel heit oe ezeten?”

”’t Ware best,” zeide de oude vrouw, “dat het heerschop zijn natte kleeren ging uittrekken en een wammes en broek van oe antrok, Gheryt! want zoo kan de man niet blijven.”

“Jaô waôrlijk moeder, dat eloof ik ook;—ei Klaôske! haôl iens ezwind mijn fluweelen wammes en mijn fulpen broek oet de kleêrkas: en oe Sijmen, krijg eens de brandewijnflesch! een hartversterking zal den man goeddoen!”

De reiziger bracht tegen de vriendelijke en zoo wel gemeende verplegingen van zijn gastheer geen bedenkingen in: alleen zeide hij zoo wat binnensmonds, dat het hem speet, dat men om zijnentwil zooveel omslag maakte; het was echter geen gebrek aan hoffelijkheid, dat hem belette, iets meer tegen die verzorging in te brengen, maar hij gevoelde zich, door de uitgestane vermoeienis, schrik en koude, zoodanig verward en versoezeld, dat het hem moeite kostte menige woorden geregeld uit te brengen. Zoolang hij geloopen en gepraat had, was hij in een staat van overspanning gebleven, [178]die hem nu des te duurder te staan kwam. Trillend en bevend, en als geheel zonder besef van hetgeen er gebeurde, liet hij zich door den braven huisman en den oudsten zoon den natten overrok van ’t lijf, en de niet minder natte laarzen en broek van de beenen halen, welke kleedingstukken vervolgens plaats maakten voor het zondagsgewaad van Gheryt, waarin de vreemdeling een vrij zonderling voorkomen had.

“Zal oe nu niet wat met eten?” vroeg hem zijn gastheer, nadat beiden zich met een goede teug brandewijn verfrischt hadden. “Kijk, dat lacht oe toe!” en hier wees hij op een grooten schotel rijstebrij, dien de oude vrouw had opgebracht.

“Hartelijk dank!” zeide de vreemdeling, met het hoofd op de hand leunende: “gij zijt al te vriendelijk! maar ik zou nu op ’t oogenblik niet in staat zijn, een brok eten door de keel te krijgen. Het best zal wezen, dat ik, zoodra mijn kleeren wat gedroogd zijn, mij maar weer op reis begeef.”—Met deze woorden rees hij op en poogde een paar stappen te doen; doch zijn knieën knikten hem onder het lijf, en hij viel weer op zijn bankje neder.

“Droomt oe man?” zeide Gheryt: “oe zult van dezen nacht geen stap verder doen, hoor!—Ik loof waarachtig, dat oe niet vrij van koorts is: blijf oe van dezen nacht maôr hier: wij zullen het wel schikken, dat oe het warmpjes enoeg zult hebben: en dan kan oe morgen zoo vroeg en laôt weder heentrekken als oe wilt.”

“Ik hier blijven?” vroeg de reiziger: “dat zal u immers hinderen?”

“Niet het minst! niet het minst! breek daôr oe hoofd maôr niet met. Wat zegt oe moeder? er kunnen immers schoone laôkens in de bedstee van het opkaômerke worden ebracht, en dan, klaar is Kees!”

“De sloopen van de kussens liggen op het rechtsche plankje in het kabinet,” zeide de zieke vrouw, welke uit hare bedstede het gesprek gehoord had.

Nu haastte zich de moeder, het noodige bijeen te zoeken en begaf zich vervolgens naar het opkamertje, alwaar zij het nachtverblijf van den vreemdeling gereed maakte. Onderwijl stonden de kinderen, met de vertraging, welke dit oponthoud in hun avondeten bracht, weinig tevreden, om de tafel te nagelbijten, hun oogen strak gevestigd houdende op den rijstebrijschotel.

“Het doet mij van harte leed,” zeide de vreemdeling tegen Gheryt, “dat uw moeder zich om mijnentwille zooveel moeite geeft.... waarom niet gewacht tot na den eten? Uw kinderen zullen kwaad op mij wezen, dat ik hen in die verrichting storen kom.”

“Bekommer oe niet,” riep de vrouw des huizes uit hare bedstede: “’t spijt mij maôr, dat ik oe niet helpen kan en dat ik juist op mijn bed moet liggen: nu, als oe op een aôre keer wederom komt....”

“Dan hoop ik u fiks en gezond te vinden,” zeide de reiziger, haar volzin voleindigende; “maar daar komt moeder al weder terug; houdt u toch niet langer om mijnentwille op, goede vrienden! Ik zal verder wel alleen klaarkomen.”

De oude vrouw meldde nu, dat alles op het bovenkamertje in orde [179]was; waarop Gheryt, de lamp uit haar hand nemende, zijn gast voorlichtte, en naar het slaapvertrek geleidde, waar hij, na stellig bescheid ontvangen te hebben dat de reiziger niets meer noodig had en het verder wel alleen zou klaren, hem onder het toewenschen eener aangename nachtrust alleenliet.

“Het was toch wat ewaôgd van oe, Gheryt!” zeide de moeder, toen het gansche huisgezin aan den disch was nedergezeten: “het was toch ewaôgd, dien vreemden man zoo maôr bij ons te noodigen. Ik loof toch, dat hum een hupsche borst is; maôr hum kon toch ook wel een dief of een moordenaar zijn: hoe kwam hum zoo nat? dat heit hum niet iens willen vertellen!”

“Ja moeder!” zeide Grheryt: “dat weet ik niet recht: genoeg was het voor mij, dat de man nat was en ook niet sprak als een schelm of vagebond. Had de man kwaôd in ’t zin ehad, dan had hum mij immers kunnen doorsteken met ’t braôdmes, dat hum op zijde heeft, en mij mijn hammen afnemen eer ik er om dacht. En dan, heit oe niet ezien wat een kostelijke goldene keten hum onder zijn wammes droeg en watte schoone goldene ringen hum aan de hand had?”

“God geve,” zeide de meer ergdenkende oude vrouw, “dat hum daôr eerlijk is an ekomen. Doch we meugen onzen naôsten niet oordeelen: ik wil gaôrne het beste van hum elooven.”

[Inhoud]

Negentiende Hoofdstuk.

Het zwoegende ingewant, ontstoken als een oven,

Dreef met benaeuden damp de vlammen op naar boven,

En schilderde averechts met een verward penseel

Gemengde vormen en de deelen voor ’t geheel.

Gelijk het kunstglas, naar zijne eigenschap geslepen

En in een werktuig, naar den eisch van ’t ligt, begrepen,

In eene donkere zaal, op ’t wit paneel der want

Ons beelden maelt, maar alle in omgekeerden stant.

Antonides.

Terwijl de gulle en eerlijke landbewoners hun eenvoudig avondmaal nuttigden en Gheryt zijn wedervaren te Tiel aan het naar hem luisterend gezin verhaalde, had zich de vreemdeling in het klein, maar zindelijk opkamertje, dat hem tot nachtverblijf was aangewezen, geheel ontkleed. Het was geen gemakkelijke zaak, de bedstede te genaken, welke hem tot rustplaats verstrekken moest; zij was ruim zes voet boven den grond verheven en kon niet dan door middel van een ladder bereikt worden. Aan onzen reiziger echter, die meermalen welverdedigde vestingen bestormd had, viel deze beklimming niet zwaar, en weldra zag hij zich in de legerstede als een arend in zijn nest verheven. Hij vleide zich nu met het aangename vooruitzicht van een goede nachtrust te genieten, sloeg zich de dekens [180]dubbel om ’t lijf en rolde zich zelven als een kluwen ineen, om des te eerder warm te worden: dan, ondanks zijn vermoeienis, ondanks het hagelwitte beddegoed, ondanks de gemakkelijke ligging, welke hij gekozen had, hij zag zich in zijn hoop teleurgesteld. De overmaat der afgematheid zelve, de koortsachtige aandoening, welke hij gevoelde en de invloed, welken de gebeurtenissen van den dag op zijn hersenen en zenuwgestel maakten, beletteden zulks. Hierbij kwam, dat het opkamertje lang was gesloten gebleven, waardoor de lucht verdikt en bedorven was, vooral in de hooge en bijna aan den zolder reikende bedstede. Uren verliepen er, en het gansche huisgezin des landbewoners was reeds in een diepen slaap gedompeld, toen de vreemdeling nog in zijn lakens lag te woelen. Eerst met het aanbreken van den dag gelukte het hem, in te sluimeren: doch de pijnlijke en benauwde droomen, welke hem overvielen maakten dat de slaap, wel verre van eenige verkwikking aan te brengen, het brandend hoofd en de tintelende leden nog meer vermoeiden dan het waken zelf.

Een droom vooral, welke hem later, in den morgenstond overviel op dat tijdstip, waarin, gelijk men beweert, de droomen een meer stellige beduidenis hebben en meer dadelijke gevolgen zijn van de werking onzer verbeeldingskracht op onze gedachten, verdient om zijn zonderlingen aard een meer bijzondere vermelding. De jongeling verbeeldde zich, dat hij op den Rijndijk was neergezeten, bij het pad, dat hij den avond te voren was langs gekomen om des huismans woning te bereiken. De verbeelding zet bij al wat zij ons schildert nog sterkere kleuren bij dan de waarheid geven kan: zoo was ook het maangezicht, waarop onze reiziger in zijn droom bleef staren, nog heerlijker dan de wezenlijkheid zelve. Terwijl hij nu in gepeins aan den oever der rivier gezeten was, bezag hij zijn gewaad en bevond tot zijn verbazing, dat hij een geestelijk kleed aanhad, en wel dat van den Prior, van wiens wondere heiligheid hem door Gheryt was verhaald geworden. Dan, opziende, zag hij nu met geen mindere bevreemding, het duiveltje met de kaars in de hand naast hem zitten, en wel zoo dicht, dat het schijnsel der vlam hem belette de overzijde te zien. Dat duiveltje had volkomen de gelaatstrekken van den zoo raadselachtigen Van Dyk, of hoe hij heeten mocht. Terwijl hij er over peinsde, hoe zich best van het bijzijn eens zoo zonderlingen lichtblakers te ontslaan, ontdekte hij een jonkvrouw, welke in een fraaie zeeschelp gezeten en omstuwd door een drom van monniken, predikanten en edellieden, waaronder zich Mom en Groenhof bevonden, de rivier kwam afvaren en recht op hem aanhield. Zonder dat hij het gelaat der jonkvrouw onderscheiden kon, herkende hij haar (gelijk zulks in droomen meer geschiedt) aan een zekere ingeving, voor de Freule van Sonheuvel. Dadelijk stond hij op om haar te gemoet te gaan; doch ook het duiveltje stond te gelijk op en bleef hem de kaars voor de oogen zwaaien als met oogmerk om hem het gezicht der aankomenden te ontnemen. Woedend wilde de officier zijn degen trekken om het lastige nikkertje te doorboren; doch in de plaats van een lemmer haalde hij niets dan een lange haneveder [181]uit de scheede en bleef verbijsterd staan. Het satannetje sprong nu, luidkeels lachende, van zijn zijde weg en op de schelp, welke, zich uit het water opheffende, met de jonkvrouw en het duiveltje verdween, terwijl de gansche hoop, die de schoone verzeld had, op den ongewapenden reiziger aanviel. Tegen de menigte niet bestand, vluchtte hij, kwam weder binnen het klooster der heilige Cecilia, doorkruiste het in alle richtingen, altijd op de hielen door de op hem verbitterde vijanden nagezeten, en ontmoette eindelijk een page, die hem beleefdelijk bij de hand nam en in een zijvertrek geleidde, alwaar hij een bejaarde, deftige dame vond, welke hem zoo teeder omarmde, dat hij, van aandoening overstelpt, in tranen uitbarstte en op dat tijdstip ontwaakte.

Spoedig echter sliep hij weder in, en de nachtmerrie, welke hem nu plaagde, was van nog erger natuur dan de vorige. Thans lag hij achterover in de breede gracht der stad Tiel, en op zijn borst zat de eerzame Klaas Meinertz te paard, die hem met de knieën de ademhaling belette, terwijl Teun Wezer, de veerman aan de Waal, den armen lijder met een schuitriem op het hoofd sloeg. Hij wist echter tusschen de beenen van den ouden schrijnwerker door te kruipen en wilde tegen een muur opklauteren, toen de hem onbekende Abdis van Sinte Cecilia toetrad en hem achteroversmeet, zoodat hij tuimelde en van een vrij aanmerkelijke hoogte nederviel; want bij het ontwaken bevond hij zich op den vloer van het vertrek aan den voet der bedstede liggen, en de pijn, welke hij in de lenden gevoelde, belette hem wel, ook dit voor een droom aan te zien.

Hij stond op en wierp het venster open. De zuivere en aangename morgenlucht, die hem tegenkwam en het vertrek vervulde, bracht hem de verfrissching aan, welke hij vruchteloos in den slaap gezocht had. Nadat hij een lange wijl de oogen had doen weiden over het bevallige landtooneel, dat zich voor hem opdeed, en hetwelk reeds gestoffeerd werd door onderscheidene arbeiders, die hun dagwerk verrichten gingen, begon zijn hoofd weder te hangen en zijn oogen sloten zich. Overtuigd, dat vooral de bedomptheid van het vertrek zijn droomen zoo zwaarmoedig gemaakt had, besloot hij het raam open te laten, en zich weder in het bed te begeven. Nu eindelijk genoot hij een rustige, verkwikkende sluimering, en, bij zijn ontwaken, gevoelde hij zich weder een geheel ander mensch, in staat om nieuwe vermoeienissen te doorstaan.

Opgerezen, schoot hij de kleeren van Gheryt Maessen weder aan, daar zijn eigene bij den haard in het benedenvertrek waren gebleven, en maakte hij zich gereed derwaarts te gaan, toen hij uit dat benedenvertrek een vrouwenstem hoorde komen, welke hem bekend voorkwam, ofschoon zij aan geen der inwoners van de boerderij behoorde. Hij plaatste, om zich van de waarheid zijner opmerking te overtuigen, het oog voor het sleutelgat, en werd het volgende tooneel gewaar.

Naast de bedstede, waarin de zieke vrouw gezeten was, bevond zich een jonge, welgekleede juffer, die de eene hand der lijderesse in de hare hield, en, op een deelnemenden toon, naar den staat van [182]haar gezondheid vroeg. Bevalliger voorwerp dan deze jeugdige schoonheid was ongetwijfeld zelden in hut of hof gezien geweest. Over haar sprekende, groote blauwe oogen, wier gewone majesteit in dit oogenblik door den zachten invloed van medelijden en deelneming getemperd werd, vertoonden zich twee gitzwarte wenkbrauwen, sierlijk afgeteekend op het spierwit, met blauwe adertjes doorkronkeld voorhoofd. Twee golvende haarvlechten vielen naar de toenmaals heerschende manier langs den blanken hals op den zwellenden boezem af, wiens heerlijke vormen zich slechts gissen lieten onder het hooge ochtendkleed en den breeden kraag, welke de jonkvrouw tegen de morgenlucht beveiligden. Het rozerood mondje, ten halve tot een vriendelijk lachje geopend, vertoonde twee rijen van hagelwitte en in grootte volkomen gelijke tandjes: het eirond kinnetje en de anders misschien wat al te bleeke, doch thans door de beweging met een frissche kleur geverfde wangen, waren met kuiltjes voorzien, die de droefgeestige tint, welke op het gelaat verspreid was, op een bevallige wijze afbraken: in ’t kort, het geheel leverde een alleraanminnigst voorkomen op, waarin ernst en minzaamheid, droefheid om eigen leed en belangstelling in den toestand van anderen zoo duidelijk te lezen waren, dat de Freule (want dit was de rang der schoone) ongetwijfeld ware gekozen geweest, indien men een natuurlijk afbeeldsel der Christelijke hoofddeugd, de liefdadigheid, had willen daarstellen.

Naast de Jonkvrouw stond Gheryt Maessen, die reeds zijn vroege ochtendwerk verricht had en voor het ontbijt was teruggekeerd: hij staarde, terwijl hij over een stoel leunde, de weldoenster van zijn huisgezin met een open mond en een gullen blik aan. De oude vrouw was bezig het ochtendeten te bereiden, waar de kinderen reeds naar hunkerden, en inmiddels was zij in een druk gesprek gewikkeld met de kamenier der Jonkvrouw, welke bij haar stond, en waarvan wij onzen lezer niets zullen zeggen, vermits hij reeds lang met haar bekend is.

“Zoodat gij u, over ’t geheel, beter bevindt dan laatst,” zeide de Jonkvrouw met een zachte en vriendelijke stem tegen de bedlegerige vrouw.

“Ongelijk beter, Freule!” was het antwoord: “en ik mag het wel voornamelijk dankweten aan oe vriendelijkheid. Ik hoop morgen op te komen, zoo alles welgaôt: en dan, met Gods hulp, aanstaônden Zundag mijn iersten kerkgang te doen.”

“Wij zijn zooveel in oe schuld, mijn lieve Freule!” zeide Gheryt, terwijl hij zich een traan uit het oog wischte, “dat wij oe nooit zullen kunnen vergelden.”

“Spreek daar niet van,” hernam de Freule, “voor eenige nietige drankjes, die ik u heb laten klaarmaken.”

“Neen, Freule!” zeide Gheryt met warmte: “het is niet alleen voor die drankskes, dat ik oe dankbaôr ben: ’t is voor oe vriendelijkheid, om mijn goede vrouw van het eerste oogenblik van heur ziekte zoo trouw te komen bezoeken, alsof ze oe maôgschap waôre; ’t is voor oe dienstigheid en zorg, om alles wat heur laven en [183]helpen kost, oet te denken en heur te doen eworden: ’t is voor de eer, die oe aan mijn nederige woning hebt edaôn, dat ik oe dankbaôr ben. Vaôder moge zooveel hum wil, spreken van zijn ongelijkelijke Mevrouw van Nassau, ik zeg maôr, dat onze lieve Freule van Sonheuvel gaôr zoo goed is.”

“Woont uw vader bij de Gravin van Nassau?” vroeg de jonkvrouw met eenige bevreemding: “dat heb ik nooit geweten.”

“Dat is te zeggen, Elskes vaôder, Feurich, die dient er als koetsier.”

“Feurich!” herhaalde Ulrica: “o! dien ken ik zeer goed: hij heeft mij dikwijls in ’t bosch rond laten rijden. Een goede, brave, ronde Bergsman! En is hij uw vader, Elske?”

“Jaô, lieve Freule!” gaf deze ten antwoord: “en hum heit in zijn leven ook ander werk edaôn dan paôrden mennen. Hum was in zijn tijd, toen de olde Graôf van Falckestein nog leefde, de aanvoerder van zijn Haôneveeren en een wakker ruiter, dat beloof ik oe. Daôr op den schoorsteenmantel in die porseleinen pot staôt nog de haôneveer, die hum op zijn helm droeg en die hum mij egeven heit om an de kinderen te wijzen en hun te zeggen, dat zij altijd braôf en trouw zijn moeten als hun grootvaôder.”

Hier wendde de officier het oog, dat tot nog toe op de Freule was gevestigd geweest, naar den schoorsteenmantel, en nu herinnerde hij zich die haneveder ook den vorigen avond opgemerkt te hebben, waaruit hij de omstandigheid verklaarde, dat hij juist van een dergelijke veder gedroomd had.

“En waar hebt gij dan kennis met de dochter van Feurich gemaakt?” vroeg de Freule, zich weder tot Gheryt keerende.

“Jaô, dat is nu tien, twaôlf jaôren eleden, of daaromtrent,” zeide Gheryt: “toen was ik bij Duisburg boerewerk gaôn doen, want mijn vaôder woonde tusschen Maôs en Waôl; Mevrouw van Nassau was ook weer op heur slot te Bruck ekomen en zoo maôkte ik door de nabuurschap kennis met Elske. Na ons trouwen kwam ik, omdat vaôder estorven was en ik moeder niet alleen kon laôten zitten, weer bij haôr en werd al spoedig tot veerman anësteld: maôr oe weet, dat die vreugd kort eduurd heeft.”

“Jaô,” zeide de oude vrouw: “Gheryt heeft al wat ezien in zijn leven, en wat met moeder moeten optrekken en rondzwerven. Had hum mij niet ehad als een blok aan ’t been, hum had wel verder voortkomen: maôr hij is altijd een vrome zoon eweest en heit zijn moeder niet willen alleen laôten zitten.”

“Zoo ik moeder had laôten zitten,” hernam Gheryt, “dan ware ik immers geen knip voor den neus waôrdig eweest. Heit moeder mij laôten zitten, toen ik een klein en hulpeloos knaôpje was? Ik kan heur immers niets doen, dan ’t geen zij mij duizendmaôlen edaôn heeft.”

“Kom! kom!” zeide de oude vrouw: “ik mag oe wel prijzen: er zijn zooveel zoons, die nooit naôr heur moeder omzien; maôr oe zult er oe loon voor hebben: oe zoons zollen oe ook wel behandelen als zij groot zijn, althans ik hoop het: en oe ook, Freule! wensch ik, als oe eens trouwen meugt, zoo’n braôven zoon als mijn Gheryt.” [184]

“Wel, moeder!” hervatte Gheryt: “oe zoudt mij konfuis maôken. En wat zoude de Freule met zoo’n lomperd van een zoon maôken?”

“Nu! ik meen, wat de getrouwigheid en dankbaôrheid betreft,” zei de moeder: “wat denkt er de Freule van?”

“Een brave zoon als de uwe zou alle moeders gelukkig maken,” antwoordde de Freule: “maar daar denken wij nog niet aan: eerst moet ik zoo een braven man hebben zooals hij is, en komen die tijden, dan komen die plagen.”

“Nu, die tijd is misschien zoover niet af,” hernam de oude vrouw: “ik heb al zoo wat hooren mompelen. Kleur maôr niet, Freule! Ik hoop de goede God zal alles ten beste keeren.”

“Amen!” zeide de Freule zuchtende.

“Draagt gij die kleeren ’s Zondags, Gheryt?” vroeg de kamenier, met een schamperen lach op het lederen buis en de hozen des vreemdelings wijzende, die nog voor het vuur te drogen hingen.

“Die kleeren daôr?—neen, die zijn van een reiziger, die den nacht bij mij is over ebleven: hum leit daôr nog op dat bovenkaômerke te snorken.”

“Dan zullen wij maken weg te komen, eer hij wakker wordt en ons hier vindt,” zeide de Freule: “kom, Magdalena!”

“Tot uw dienst, Freule!” zeide deze: “het zal onze tijd ook worden: de bloemvazen moeten nog opgesierd worden eer de gasten komen, die Mijnheer van morgen verwacht.”

“Nu! dat is voor u het werk van een oogenblik, Leentje!” zeide de jonkvrouw: “er is niemand die zich op het bloemenschikken zoo verstaat als gij.”

“Ook heb ik het veel gedaan in mijn jeugd,” hervatte Magdalena: “maar,” voegde zij er zachtkens bij, terwijl zij ten hemel opzag, en zuchtte: “voor wie?”

“Gaôt gij al heen, Freule?” vroeg Gheryt: “en dat zonder mijn verken te zien!”

“Uw varken!” zeide Ulrica lachende: “mijn goede Gheryt, ik heb zooveel varkens in mijn leven gezien, dat ik naar het uwe niet nieuwsgierig ben.”

“Jaô maôr, Freule!” hernam Gheryt, op een toon, die aanwees hoeveel prijs hij er op stelde, dat zijn verzoek hem werd toegestaan: “ons verken is geen verken als een aôr: weet oe wel, dat het 560 pond weegt: en dan.... als oe het gezien had, zoude oe er met eigen oogen van ewagen kunnen;—want ik had nogal hoop om.... ik zoude gaôrne.... weet oe?....”

“Ik begrijp er niets van,” hernam Ulrica: “of gij moest verlangen het mij te verkoopen?”

“Neen, dat is het niet, Freule!.... alleen maôr.... oe weet, dat de Utrechtschen binnenkort een hofbeer naôr Den Haôg sturen: als ik nu zoo gelukkig mocht zijn, dat mijn verken daôrtoe ekozen werd, en oe wolde mijn voorspraôk zijn; want de verkooper van het verken mag het naôr Den Haôg brengen en wordt kost- en schadeloos esteld.”

“Aha! nu begrijp ik, waarom ik het varken moest zien, doch [185]waarlijk mijn krediet is zeer gering, en althans in zulke omstandigheden ben ik geen zaakkundige.”

“O!” vervolgde Gheryt: “ik heb juist hammen ekocht om niet aan mijn fraaien hof beer te raken: en als oe er maôr een woord met den heer Ambtman van sprak, dan ben ik overtuigd, dat.....”

“Op een anderen tijd, Gheryt!” zeide de Jonkvrouw, zich omdraaiende, om de kleur te verbergen, welke haar gelaat bedekte. Door deze lichaamswending vielen haar oogen op de kleeren des reizigers en voornaamlijk op den groenen bandelier die, van nabij beschouwd, zeer aardig geborduurd bleek te zijn met tien verschillende kleuren van groen. “Ja, Freule:” zeide Magdalena, het in de hand nemende: “dat werk is zoo net en keurig gedaan of het uw eigen ware.”

De Jonkvrouw naderde en beschouwde den bandelier eerst met onverschilligheid, vervolgens met aandacht, eindelijk, als uit haar geheele houding bleek, met ontsteltenis. Haar kleur verschoot, zij kneep Magdalena bevend in de hand, keerde zich om, wenschte den huisgenooten vaarwel en spoedde zich, zonder naar hun herhaalde dankbetuiging en heilwenschen te hooren, de deur uit met een zoo overhaasten stap, dat Magdalena haar nauwelijks volgen kon.

“Mijn hemel, Freule!” zeide deze, terwijl zij zich, den dijk langs, naar het veer begaven: “wat schort u? Gij zijt ontsteld! gij beeft! welke plotselinge schrik heeft u bevangen?”

”’t Is niets, Leentje! ’t is niets!” antwoordde Ulrica, stilstaande en op Magdalena’s arm leunende: “’t gaat alweder over: ’t was de benauwdheid: er was wat rook in mijn keel geslagen.....” en zij berstte in tranen uit.

“Ik heb wel gehoord, dat men schreit, als er rook in de oogen komt,” merkte de deftige kamenier aan: “maar niet dat men in tranen uitberst, althans niet als de rook enkel in den mond komt. Daarenboven brandde, zooveel ik gezien heb, het vuur zeer helder, en steeg de rook zeer goed naar boven.”

“Ik ben kinderachtig,” zeide de Jonkvrouw, haar tranen afwisschende, doch met snikken voortgaande: “ik ben kinderachtig: doch waarlijk, ik kon het niet helpen: ik gevoelde mij opeens zoo zonderling te moede.... misschien heeft het bezoek mijn zenuwen aangedaan.”

“Willen wij niet terugkeeren en u een glas water geven?” vroeg Magdalena.

“O neen! voor geen geld van de wereld,” zeide Ulrica haastig: “ik zou mij dood schamen: het wandelen zal mij goeddoen. Geef mij uwen arm en laat ons wat aanstappen: ik zal spoedig weder beter zijn.”

“Was het ook,” zeide de kamenier, nadat zij een poosje zonder te spreken waren voortgewandeld en de Jonkvrouw eenigszins bedaarder scheen: “was de rook, die u hinderde, ook bijgeval de wasem, die uit den groenen bandelier opsteeg? Gij zucht, Freule! Zou ik het waarlijk geraden hebben? Ik begrijp niet....”

“Ja, Leentje!” antwoordde Ulrica, beschaamd de oogen nederslaande: [186]“het was die groene bandelier: ik moet het u wel bekennen, omdat gij het zoo dadelijk raadt, en omdat ik het voel, dat mijn kleur mij verraden heeft. Ach! die bandelier herinnert mij een soortgelijken, dien ik, toen mijn neef.... weet gij, Leentje! die wees, die met mij opgevoed is.... die....”

“Ik weet al wie UEd. bedoelt: dien Spaanschen voedsterling van Mijnheer, die naar Bohemen vertrokken is, eenige jaren nu geleden.”

“Dezelfde!—Bij dat vertrek vervaardigde ik voor hem een degenhanger, juist gelijk aan dengenen, dien wij daar zagen en ik kon niet nalaten, mij zulks te herinneren, en daarbij al de genoegens, die ik met dien besten jongen gesmaakt heb.... en de hartelijkste vriendschap, die ik hem toedr....oeg.... toen wij kinderen waren....”

“UEd. heeft gelijk er dit laatste bij te voegen,” zeide Magdalena: “het zou thans weinig passen hem genegen te zijn, nadat UEd. de overtuiging heeft, dat hij een Spanjaard, althans van Spaansch ras is.”

“Kan hij het helpen, Magdalena? Heeft hij zich zelven zijn ouders kunnen kiezen? O! zoo gij hem gekend hadt, gij ook hadt hem liefgehad. Iedereen op het slot, in het dorp, in het leger, had hem lief. Zingen onze goede Dominee, de oude Geert en Bouke niet om strijd zijn lof? Bemint mijn vader hem niet alsof hij zijn eigen zoon ware? en kan mij iemand ten kwade duiden, dat ik hem met zuster-teerheid bemin?”

“Ik weet niet, Freule!” merkte de kamenier met nadruk aan: “of die zusterlijke liefde den Heer Ambtman erg aan zou staan!”

“En ik weet niet,” hervatte Ulrica op een scherpen toon, “met welk recht zich de Heer Ambtman over mijn gevoelens zou bekommeren.”

“Verschoon mij, Freule!” zeide Magdalena: “ik beken, dat zijn ambtsgericht zich niet over de neigingen evenals over de bezittingen van anderen uitstrekt; maar ik dacht, dat hij als uw aanstaande echtgenoot ten minste eenige aanspraak mocht hebben op uw onverdeelde liefde.”

“En wie zegt, dat hij mijn aanstaande echtgenoot is?” vroeg Ulrica.

“Wie?—de gansche wereld.”

“Zoo!—ik dacht, dat ik de eenige persoon was, die hieromtrent beslissend spreken kon; doch het is hieromtrent als met meer dingen: elk weet, wat van de zaak is en spreekt er op stelligen toon over, behalve degene, wien zij aangaat.”

Hier werd heur gesprek afgebroken, doordat zij aan het veer gekomen waren, alwaar de oude veerman haar reeds in zijn boot verbeidde, terwijl zijn knecht wat verder aan de groote veerschuit stond te wachten op eenige ruiters, die hij in de verte van de zijde van Tiel zag aankomen. Met kracht van riemen bracht de grijsaard de beide vrouwen naar de overzijde, en dankte zeer beleefdelijk de Freule (toen deze bij ’t uitstappen hem een driedubbel veergeld betaalde) voor de eer, die zij aan zijn bootje had bewezen.

“Is het waar, wat ik gehoord heb, Freule?” vroeg, toen zij verder opwandelden, de kamenier, die het gesprek scheen te willen terugbrengen [187]op het punt waar zij gebleven waren, “is het waar, dat de Koning van Bohemen hals over kop herwaarts komt?”

“Men zegt zoo.”

“Dan zal misschien ook uw.... hoe zal ik hem noemen?.... uw vriend weldra terugkeeren.... maar wat praat ik?.... alsof hij UEd. niet zou geschreven hebben, wanneer hij weder hier dacht te wezen.”—Hier zag zij haar meesteres vragend aan. Deze antwoordde op een onverschilligen toon:

“De laatste brief, dien mijn vader van hem ontvangen heeft, meldde, dat hij gezond en wel was: sedert zijn er, althans hier, geen boden uit het leger gekomen.”

“Dan zal hij UEd. misschien zelf komen verrassen; ware het nu niet beter, Freule (verschoon mijn vrijpostigheid; maar ik heb meer jaren, en helaas! meer ondervinding dan UEd.) dat men hem vooreerst niet te lang op het slot vertoeven liet om de jaloezie van den Heer Ambtman niet op te wekken? want deze is jaloersch, gelijk iedereen die waarlijk verliefd is.”

Ulrica zag, op het hooren van dezen zonderlingen en ongevergden raad, haar kamenier aan met een ontevreden en verwonderden blik, haalde de schouders op en vervolgde haar weg zonder een woord te spreken. Magdalena liet zich echter hierdoor niet afschrikken. “Verbeeld u, Freule!” ging zij voort: “dat die Spanjaard en de Heer Ambtman elkander bij uw vader aantroffen. Het kan niet missen, of de tegenwoordigheid van een jongeling, die vertrouwelijk, ja broederlijk, met u omgaat en aan wien UEd. wederkeerig blijken van genegenheid geeft, zal den naijverigen minnaar, die tot nog toe alleen de begunstigde was, grieven: onrust, nijd, twist en de hemel weet wat meer, kunnen hiervan de gevolgen wezen.”

“Magdalena!” zeide de Freule, het hoofd met waardigheid opheffende: “gij kent mij. Ik ben niet trotsch, niet hoog jegens mijn minderen. Ik schuw geen gesprek ook met de dienstboden, en leg iemand noode het zwijgen op, hoeveel meer aan u, voor wie ik achting heb. Maar thans ben ik verplicht u te verbieden verder een woord te reppen over het onderwerp, dat gij zoo allerongelukkigst tot stof onzer samenspraak gekozen hebt. Het past u niet, zulks te behandelen; niet omdat gij mijn kamenier zijt; maar omdat het niemand, behalve mijn vader, voegt, mij op een dergelijke wijze over een zaak van zoo teederen aard te onderhouden.”

“Verschoon mij, Freule!” hervatte Magdalena op een koelen toon, die van bitsheid niet vrij was: “verschoon mijn dwaasheid van te denken, dat de erfdochter van Sonheuvel boven haar gelijken verheven was, en dat zij somwijlen het oor aan goeden raad wilde leenen. Ik zie, dat ik mij bedrogen heb in deze omstandigheid; maar ik hoop slechts, dat UEd. nimmer mijn vrees bewaarheid moge zien.”

Het verwijt trof Ulrica; doch zij hield zich overtuigd, welgedaan te hebben, en antwoordde dus niet. Ook zweeg Magdalena, ’t zij dat zij geen trek had zich aan een nieuwe bestraffing te wagen, ’t zij dat zij de uitwerking, welke haar gezegde gehad had, wel verwacht of zelfs verlangd had. [188]

Nadat zij eenige schreden waren voortgetreden, deed een gerucht van naderende ruiters beiden omzien, en zij ontdekten den Ambtman met zijn fidus Achates, Elbert van Botbergen, benevens eenige dienaars, die heur op een goeden draf achterop kwamen rijden.

“Is ’t mogelijk?” riep Mom, die, zooras hij Ulrica gewaarwerd, zijn paard intoomde, gelijk de overigen deden: “kan ’t zijn, dat het eerste voorwerp, dat zich aan deze zijde des Rijns aan mijne oogen voordoet, onze bevallige gastvrouw zijn moet? Mag ik reeds zoo vroeg het doel mijner reis, het toppunt mijner wenschen bereiken?”

“Het voegt mij, UEd. om verschooning te vragen, dat UEd. mij hier nog ontmoet, daar ik reeds op het slot moest wezen om alles voor uw ontvangst in gereedheid te brengen.”

“Ik voel dien zet,” zeide de Ambtman met een buiging: “Ik kom te vroeg; doch het verlangen om u te zien, mijn waarde Freule!”....

“In ’s Hemels naam, Heer Ambtman,” zeide Ulrica lachende: “laat ons geen euphuïsme beginnen in den smaak van sommige Haagsche hofheeren, die in Engeland fraaie manieren geleerd hebben. Wij zijn hier op het land: wij moesten de plichtplegingen daarlaten.”

“Gewis!” zeide Botbergen, die van de gansche samenspraak niets gehoord had en alleen op de laatste woorden lette van Ulrica, die hem nog onbekend was: “al die snorrepijpen en tilerantijntjes dienen nergens toe: ik zeg daarom eenvoudig: goên dag, meiske! ik had niet gedacht, dat wij nog zoo een knappe deerne zouden zijn tegengekomen, na de varkens, die ons van morgen aan de poort ontmoet hebben, daar zulks anders zelden iets goeds beduidt. Nu, dit geeft weder goeden moed; doch laat ons wat voortjassen, Ambtman! anders komen wij te laat op het slot;.... maar pots honderd tausent slapferment!” riep hij uit, Magdalena herkennend: “Wie is daar?”

“Wat rammelt gij toch, Botbergen?” vroeg Mom: “merkt gij niet wie gij voorhebt? dit is de Freule van Sonheuvel, het pronkjuweel van ’t Sticht. Freule! ik stel u den Heer van Botbergen voor, een Geldersch edelman, mijn bijzonderen vriend.”

“Dat is zijn beste aanbeveling,” zeide Ulrica, onder ’t voortgaan een hoofdbuiging makende.

“Ik verzoek verschooning in dit geval,” zeide Botbergen, “dat ik zoo wat ongepast gesproken heb. Ik kende de Jonkvrouw niet: ook had mijn bijzondere vriend, de Heer Ambtman, mij wel wat vroeger mogen waarschuwen. Geloof, lieve Freule, dat ik, toen ik daareven van varkens sprak, geen gedachten had met wie ik sprak:.... gelieft UEd. ook op te zitten? mijn paard is zeer mak en er is plaats genoeg achter mij! dan kan de Freule gemakkelijker en spoediger te huis zijn.”

“Zijt gij dol, Elbert?” riepde Ambtman wrevelig uit: “is dat nu een voorstel? Wij zullen afstijgen en de Freule naar het slot begeleiden, indien zij ons zulk een groote eer vergunnen wil.”

“De weg is vrij,” zeide Ulrica: “doch het zou mij leed doen, indien de heeren om mijnentwil afstegen. De heeren zullen misschien verlangen spoedig op het slot te zijn en zich wat te ververschen.” [189]

“Is er een genoegen,” zeide Mom, terwijl hij afsteeg, “dat bij het geluk mag halen, van u te vergezellen?” Dit zeggende, gaf hij de teugels van zijn paard aan een bediende over, veegde zich met den handschoen het stof van ’t aangezicht af en kuste Ulrica beleefdelijk de hand.

“Ik verzoek nogmaals om verschooning,” zeide hij, “indien ik zoo vroeg gekomen ben; doch UEd. begrijpt, dat, als men van zoo ver komt, men den tijd wat ruim neemt, vooral als het doel der reis zoo aangenaam is.”

“Ik wist niet,” zeide Ulrica, “dat UEd. zulk een liefhebber was van het kegelspel.”

“UEd. begrijpt mij niet, of liever UEd. verkiest mij niet te begrijpen: het is geenszins het kegelspel, noch zelfs het altijd vleiend en gul onthaal van den Heer Baron, dat mij voor den dag van heden zulk een genoegen belooft. Het geluk dat ik verlangde, ben ik reeds machtig geworden sinds ik UEd. mocht ontmoeten: en het staat aan u, Freule! dat geluk nog boven verwachting en hoop te vermeerderen, door mij op heden de verzekering te schenken, dat mijn vurigste zielswensch u niet geheel ongevallig is.”

“Waarlijk, Heer Ambtman! UEd. spreekt vandaag zoo hoofsch, dat een eenvoudig landmeisje als ik u niet verstaan kan.”

“De Freule heeft wel deugdelijk gelijk,” riep Botbergen uit, “de droes haal mij, als ik iets uit die opgesmukte woorden wijs kan worden. Waarom niet eenvoudig gezegd.

Dus eenigh

Alleenigh

Te zijn

Is pijn.

Dus laat ons beyd.

O soete meyd!

Versamen eens in vrolickheyd.

en ’t geen er verder volgt, zooals de Dominees zeggen als zij den Psalm opgeven.”

“Hoe weet gij wat de Dominees zeggen?” vroeg Mom, “gij, die nooit in kerk of kapel komt!”

“Uwe Hoogloffelijke Edelheid bedriegt zich,” antwoordde Elbert met inzicht; “ik ben gisteravond nog in de oefening geweest: daar waren leeraars en geestelijke personen bij de vleet.”

“Dan begrijp ik,” zeide Magdalena, zonder op te zien, doch luid genoeg om van elk gehoord te worden, “dat het met de ware religie zoo slecht gesteld is, als zulk een slag van lieden de oefeningen bijwonen.”

“Magdalena!” zeide op een bestraffenden toon de Jonkvrouw, die hoewel de geestigheden van den Gelderschman zeer ongepast oordeelende, het evenmin goedkeurde, dat haar kamenier zich in ’t gesprek mengde: “het wordt u immers niet gevraagd!”

“Foei! foei! mijn waarde Freule!” riep Elbert: “frons dat lieve [190]voorhoofdje zoo niet en trek die wenkbrauwen wat minder te zamen. Laat dat meiske dat bij u is, zeggen wat zij wil: mij deert het niet. en UEd. moet er niet boos om worden: of zoo UEd. zuur wil kijken, zie dan mijn vriend den Ambtman zuur aan, hê! hê! hê!”

“En waarom moet ik zuur aangezien worden?” vroeg Mom, bevreemd opziende: “ik, die mijn leven voor een vriendelijken lach van dien bevalligen mond zoude geven.”

“Wel!” zeide Botbergen, “omdat

Ziet u een maeght

Wat toornig an,

Als gij haar vraegt,

Denk dan, goê man!

Dat g’haar behaegt:

Hoe zuurder dat een meisje kijkt,

Hoe meer dat uw gevrij haar lijckt.”

“Ik moet bekennen, Mijnheer!” zeide Ulrica, glimlachende, “dat uw brein wel met rijmpjes gestoffeerd is. UEd. is zekerlijk lid van de eene of andere Rederijkerskamer?”

“Ik, Freule? de hemel beware mij! Neen! al wat ik in ’t vak van liedekens weet, heb ik in ’t leger geleerd. Doch ik zing nooit recht zuiver als ik nuchter ben. De stem en de maag staan bij mij in nauw verband, en dit is natuurlijk: de goede dingen, dat is bij voorbeeld de wijn, gaan mijn keelgat in en dan eerst komen de goede dingen, dat zijn de fraaie liedekens, mijn keelgat uit, zoodat....”

“Verwar u toch in geen redeneeringen, Elbert!” viel de Ambtman in: “daar komt ge nooit tot uw eer af.”

“UEd. heeft dan in ’t leger gediend?” vroeg de Freule.

“Dat heb ik,” antwoordde Botbergen: “bij den Koning van Bohemen: en al zeg ik het zelf, niet zonder glorie en lof.”

“Zijnde zijn grootste lof en glorie,” merkte Mom aan, “dat hij een maagd met zich gevoerd heeft, welke hij ongerept en ongedeerd terug heeft gebracht in het vaderland.”

“Waarlijk iets ongewoons,” zeide Ulrica: “en wie was die gelukkige?”

“Zijn degen, Freule!” antwoordde de Ambtman.

“Pots honderd tausent slapferment!” riep Botbergen, de hand aan ’t gevest slaande: “indien ik niet wist, dat UEd. spotswijze sprak en het beter meende, ik zou deze schande al dadelijk uitwisschen en....”

“En mijn bloed zou het eerste zijn, dat uw degen bevlekte, wilt gij zeggen, nietwaar?” vroeg Mom lachende.

“En ik zou u de punt van mijn staal doen voelen,” vervolgde Botbergen, “gelijk ik dien jongen snoeshaan deed, die in ’t leger....”

“Wel foei, Mijneheeren! gaat gij kijven in mijn tegenwoordigheid!” zeide Ulrica.

“Deze alleen ontwapent mijn rechtmatigen toorn,” zeide Botbergen, [191]op een kluchtige wijze zijn lemmer half uithalende en weder in de scheede latende vallen.

“En wat hebt gij dien jongen snoeshaan gedaan, van wien gij spreekt?” vroeg Mom. “Hebt gij hem doorregen als een hoentje aan ’t spit of hem als een os den hals afgestoken?”

“Neen!” antwoordde de snorker: “neen, vriendje! het was maar bij manier van spreken, dat ik van de punt van ’t staal sprak: mijn kling was veel te edel om die anders dan op het slagveld te gebruiken; doch wat den pochenden windbuil betreft, van wien gij gewaagt, zoo heb ik hem, daar hij mij op een onbeschaamde wijze dorst hoonen, het gewicht mijns rottings doen voelen, zoodat hij, gelijk een haan, wien de kam is afgebeten, zich wegpakte en nooit weder in het kamp verschijnen dorst.”

“En hoe heette die windmaker?” vroeg Mom.

“Hij droeg een naam,” antwoordde Elbert, terwijl hij de Jonkvrouw aanzag met denzelfden blik, dien de hardvochtige heelmeester werpt op den ongelukkige, wiens arm hij af komt zetten: “waarop hij waarschijnlijk geen recht had, vermits de heerlijkheid, waarvan hij zich den titel aanmatigde, aan onzen edelen gastheer behoort. Hij stond op de monsterrol ingeschreven als Jonker Joan van Craeihorst.”

“Jonker Joan van Craeihorst!” herhaalde Ulrica, verbleekende.

“Is hij UEd. bekend?” vroeg Botbergen haastig, “dan spijt het mij iets te zijnen nadeele gezegd te hebben.”

“Onvoorzichtige!” riep Mom, een ontevreden houding aannemende: “die heer van wien gij spreekt, is de voedsterbroeder van onze waardige Freule!”

“Och, dat spijt mij.... ik verzoek duizendmalen om verschooning, waarde Freule!” zeide Elbert: “had ik dat kunnen denken, ik had hem in der tijd wel gespaard en er nu althans niet van gesproken. Nogmaals! vergeef mij deze onbedachtzaamheid; maar waarlijk, ik was verre van te denken....”

“Indien het een onbedachtzaamheid was,” zeide Ulrica, “waarom zou ik die dan niet vergeven?”

“UEd. denkt toch niet, dat ik het opzettelijk verhaalde?” vroeg Botbergen, door het gezegde der Jonkvrouw een weinig uit het veld geslagen.

Deze ontijdige en ongepaste verontschuldiging versterkte Ulrica in het vermoeden, dat zij reeds niet alleen omtrent het boosaardig opzet van Botbergen, maar ook omtrent de waarheid van zijn verhaal, had opgevat. “Mijnheer!” zeide zij tot den Gelderschman: “ik wist wel, dat men hem, die uit verre landen kwam, het voorrecht moest gunnen, zijn verhalen naar verkiezing op te sieren; doch die verzinselen moesten nimmer de eer gelden van iemand, die niets anders dan die eer bezit—en die telken dage wederom kan komen, om geleden hoon te wreken.”

“Hoe Freule!” riep Botbergen, de handen als van verbaasdheid ineenslaande. “Ben ik ongelukkig genoeg om voor een logenaar te worden aangezien? Mijn vriend, de Ambtman, kent mij te wel om geen getuigenis voor mij af te leggen, dat ik niets zou aanvoeren, [192]’t welk bezijden de waarheid was.” Dit zeggende, zag hij Mom met een scheeven blik aan, als wilde hij zeggen: “ik ben er om uwentwil in geraakt: het is nu uw zaak, mij er weer uit te helpen.”

Dan Mom had hier vooreerst geen zin in. Hij zag, dat de list, die Botbergen volgens een tusschen hen gemaakte afspraak in ’t werk had gesteld, haar doel bij Ulrica miste, en hij vreesde, dat, indien hij de partij van Botbergen nam, de Jonkvrouw de volle waarheid gissen zou, het gemaakte plan doorzien en hem al haar achting ontnemen, waardoor hij de kans op haar hand verbeuren moest. Hij begreep dus, dat het zaak ware, van batterij geheel te veranderen en de partij van den afwezigen Joan te nemen: dit moest hem, naar zijn oordeel, bij Ulrica den naam van een grootmoedigen medeminnaar doen verwerven, haar vertrouwen in zijn betuigingen inboezemen en haar geloof doen hechten aan de lasteringen, die hij in later tijd tegen Joan, onder den schijn van welwillendheid, zou doen hooren.

“Kom! kom! Elbert,” zeide hij: “gij zult u in den naam vergissen. Ik kan niet denken, dat een jongeling, die door den Heer Baron van Sonheuvel is opgevoed en wien de beminnelijke Freule met haar achting vereert, zulk een lafbek zoude zijn, dat hij zich door u zou laten af kloppen. Ik zou dat sprookje maar niet verder uitkramen; want het mocht u eens kwalijk bekomen, als de Jonker van Craeihorst terugkomt.”

“Maar pots tausent!” riep Botbergen, die den Ambtman in den beginne met een oog vol verbazing had aangekeken, doch thans zijn doel begon te raden: “ik zweer u, dat ik geen woord terugneem van al wat ik gezegd heb: al wat ik tot verschooning van dien Jonker kan bijbrengen, is dat hij dronken was, toen hij mij beleedigde.”

“Geen woord meer over de gansche geschiedenis,” zeide Mom, op een gebiedenden toon: “ik kan niet verdragen dat men kwaad spreekt van een afwezige, die zich niet verdedigen kan. Ik begrijp het geval niet recht,” vervolgde hij zacht tegen Ulrica, op een gullen toon: “Botbergen is een snorder, dat is waar, doch niet van moed ontbloot;—want dat ik hem zooeven wat plaagde, geschiedde slechts uit een oude gewoonte:—ik kan niet denken, dat hij het geheele verhaal opzettelijk verzonnen heeft. Misschien was het zoo erg niet: ik zal het eens trachten uit te vorschen; want op den voedsterbroeder mijner Ulrica mag geen smet blijven kleven.”

“Gij zult mij vermaak doen,” zeide Ulrica, met een minzame hoofdbuiging, terwijl dankbaarheid in haar oogen flonkerde; “doch wij zijn aan het achterhek: hier, Mijneheeren! zullen wij u verlaten.”

Dit zeggende, trad zij, na een beleefde buiging voor den Ambtman, het bruggetje over, dat haar op het grondgebied des Barons bracht, en vervolgde haar weg met Magdalena door de tuinen van het slot, terwijl de edellieden, hun rossen weder bestegen hebbende, langs den zijweg voortstapten, om, verder op, de hoofdpoort in te gaan, inmiddels overleggende, hoe zij hun duistere voornemens tegen den goeden naam van Joan best zouden ten einde brengen.

De Jonkvrouw, op wier teeder gemoed de vergiftigde taal van [193]Elbert meer indruk had gemaakt dan zij zich zelve wilde bekennen, gaf, zoodra een slingerboschje haar aan het gezicht van het waardig vriendenpaar onttrokken had, aan haar boezem lucht en stortte zulke bittere tranen, dat zelfs de arbeiders, die, met Bouke aan ’t hoofd, bezig waren aan ’t versieren der kegelbaan, het opmerkten toen zij er langs ging, en de oude dienaar haar naderde, om te vragen wat haar deerde.

“O! zijt gij het Bouke!” riep Ulrica: “u kan ik het zeggen; want Magdalena heeft het toch ook gehoord; het zal u bedroeven, gelijk het mij bedroeft. Men vertelt mij daar zooeven, dat Joan zich als een lafaard met stokslagen uit het leger had laten drijven.”

“Dat is een verd...de leugen, met verlof gezegd,” zeide Bouke: “wie zegt dat? ik zal hem zelven op zijn rug touwen, dat het hem jaar en dag heugen zal.”

“St! Bouke! niet al te driftig! het is de heer van Botbergen, een edelman, die met hem gediend heeft; die heeft het, naar zijn zeggen, zelf gedaan.”

“Hij liegt het, Freule! bij mijn ziel. Joan zich laten kloppen? ’t kan niet wezen.”

“Ik ken uw jonker niet,” zeide Magdalena: “maar ik kan toch niet inzien welk belang de Heer van Botbergen er in hebben zou, hem te belasteren.”

“Wat weet gij daarvan, Juffer Lena?” vroeg Joans oude krijgsmakker, driftig: “het spreekwoord zegt: alle koopers zijn geen kenners, en die haast koopt is haast bedrogen. Ge meugt dien Sinjeur van Boanberg zoo weinig belang toeschrijven als ge wilt: wanneer hij kwaad van onzen jonker spreekt, dan is hij geen knip voor zijn neus waard.—Wat hamer Sijmen!” riep hij, zich in de rede vallende om een der werklieden te recht te wijzen: “nu zet je de geut immers vlak verkeerd.... wacht ik zal bij je komen, als je ’t niet beter weet!—nu, zooals gezegd is, Freule! stel je hartje maar gerust: ik heb te lang met den Jonker over land en zee gezwalkt en gezworven, om niet te weten, dat hij geen kat is, die men zonder handschoen aan kan vatten: hij zal zich niet op den rug laten trommelen, en wie daar tegen spreekt, dien draai ik den hals om, al was hij nog zoo een groot heer.” Met deze woorden keerde hij weder naar de werklieden, die, nu geëindigd hebbende met het versieren der kegelbaan, bezig waren om die tot het spel behoorlijk in gereedheid te brengen. Ulrica begaf zich zuchtende naar het slot, alwaar zij, gevolgd door Magdalena, keuken en kelders bezocht, om, tot onthaal van haars vaders gasten de noodige voorzieningen te maken. [194]

[Inhoud]

Twingtigste Hoofdstuk.

Menigh wil by dranck en spijs

Wesen wijs,

Schoon hy is van wijn beschonken,

Daar doch yeder kan bespiën,

Dat dees liên

Sijn van sotte grillen droncken.

Pers.

Inmiddels waren Mom en Botbergen op het slotplein verwelkomd geworden door den Baron van Sonheuvel, verzeld van den oude jachthond Veltman, die, nu blind en onbekwaam hem in ’t veld te volgen, den Baron binnenshuis altijd ter zijde bleef. Nadat hij de beide heeren met de hem eigen gulhartigheid goeden morgen had gewenscht en last gegeven, dat de paarden wel verzorgd zouden worden, geleidde hij hen naar de benedenzaal, vermits de groote ridderzaal, waar men spijzen zoude, nog niet geheel in gereedheid was. Binnengekomen, wilde Mom nog eenige verontschuldigingen bijbrengen wegens zijn vroege komst; doch de Baron wilde daarvan geen woord meer hooren reppen, alvorens de heeren zich met een teug goeden wijn, die hun in groene fluiten op een zilveren schenkblad werd toegediend, ververscht hadden. Toen eerst was het, dat Elbert de gelegenheid vond, zich door zijn patroon aan den Baron te laten voorstellen en dezen te verzoeken, hem zijn vrijpostigheid te willen ten goede houden, dat hij, zonder den Heer van Sonheuvel te kennen, niet geaarzeld had zijn vriend Mom, op diens verzoek, bij deze gelegenheid te vergezellen.

“Een hupsch edelman, als UEd. schijnt, heeft op mijn slot geen aanbeveling noodig,” zeide Reede: “en daarenboven! mag een vriend niet altijd een vriend medebrengen?”

“Ik hoop die spreuk dan ook op mij te mogen toepassen,” zeide Mom tegen zijn gastheer: “want er is geen naam, waar ik meer prijs op stel, dan op dien van uw vriend.”

“Zoo!” zeide Reede: “ik dacht dat er een andere titel ware, dien gij mij nog liever geven zoudt, hê! hê!” en hij begon hartelijk over zijn geestigheid te lachen.

“Gij hebt dubbel gelijk, Heer Baron!” antwoordde de Ambtman, met een bevallige buiging: “en hoewel het een het ander niet uitsluit, beken ik, dat ik mij kwalijk heb uitgedrukt, en dat mij in dit oogenblik de naam van uw schoonzoon boven alles dierbaar zou wezen;.... doch ziedaar een geluk, waarop ik niet hopen durf.”

“En waarom niet, Heer Ambtman?” vroeg de Baron op een gulhartigen toon: “gij weet, dat ik u hartelijk genegen ben en u hooge achting toedraag.”

“Ik ben u daarvoor hoogst dankbaar, Heer Baron! maar, daar is [195]nog iemand, die in dit geval geraadpleegd dient te worden, en aan welke ik vrees, voor ’t minst onverschillig te zijn.”

“Mijn dochter meent gij?—Zij draagt u hoogachting toe: zij weet, dat haar huwelijk met u mij hoogst aangenaam zoude wezen; zij heeft nog geen vooringenomenheid voor eenig man: wat wilt gij meer? wat nog ontbreekt moet gij zelf zien te verkrijgen.”

“Is UEd. wel zeker,” vroeg Mom, zijn woorden wegende, “dat zij nog niemand met een meer bijzondere onderscheiding heeft gezien?”

“Wel ja! zoo zeker althans als men van de gevoelens van een twintigjarig meisje wezen kan.”

“Dat zegt juist niet veel,” merkte Botbergen lachende aan. “In een meisjeshart te willen lezen is evengoed, als bij nacht op zee uit het venster te willen kijken of het nog stormt. Men ziet niets en de wind blaast onze muts nog af op den koop toe.”

“Zeer juist! zeer juist!” zeide de Baron, den Gelderschman op den schouder kloppende: “alleen met dit onderscheid, dat het in het hartje van mijn Ulrica geen stormachtige nacht is. Doch, wat er ook van zij, Heer Ambtman! de liefde mijner dochter te verkrijgen is uw zaak: zoo gij eens haar toestemming hebt, zal de mijne niet achterblijven: wat kan een vader meer doen?—Ulrica moet vrij handelen: het staat dus aan u, uw best te doen om haar genegenheid te winnen.”

“Zij is lang in Den Haag geweest,” zeide Mom, het hoofd schuddende.

“Daarover kunt gij u toch niet beklagen,” hernam Reede: “daar hebt gij haar het eerst leeren kennen.”

“Ik vrees maar, dat de een of ander hoofsche Jonker....”

“Gekheid, gekheid, Heer Ambtman! Zij hield veel van de Gravin van Nassau, en huisde er gaarne; maar ik heb haar toch altijd vroolijk en weltevreden gezien, als zij weder bij mij op het slot keerde. Er is wel een zwarigheid,” vervolgde de Baron, opeens het voorhoofd fronsende; “doch die is van geheel anderen aard.”

“Een zwarigheid!” herhaalde Mom, van kleur veranderende: “ik bid u!....”

“Ik zal u die verhalen, zoodra wij een geschikt oogenblik vinden om ons zonder getuigen te onderhouden,” zeide Reede op den deftigen toon, dien hij slechts in zeer bijzondere gevallen aannam: “ik hoor hoefgetrappel op de slotbrug; en ik ga onze nieuwe gasten welkom heeten.”

“De oude Heer schijnt sterk met u ingenomen,” zeide Elbert, terwijl hij met Mom den Baron, die de nieuwaangekomenen ontvangen ging, langzaam volgde: “hoe het met de dochter is, zal nog te bezien staan. Mij dunkt, zij vatte nogal vuur op mijn verhaal: en haar hart schijnt meer dan wel noodig is aan haar ouden schoolkameraad gehecht.”

“Des te beter,” zeide Mom: “des te eer zal zij uit spijt een anderen trouwen, mits het ons maar eens gelukke, haar te overtuigen; doch genoeg hiervan, daar komt de Baron met zijn gasten aan.”

De nieuwaangekomenen werden alras door eenige andere genoodigden [196]gevolgd, zoodat het gezelschap na verloop van een half uur voltallig was en uit een twaalftal edellieden bestond. Van de gesprekken, welke na het afloopen der eerste verwelkoming en daaraan verknochte plichtplegingen volgden, zullen wij geen melding maken; zij waren onbeduidend, gelijk gewoonlijk bij den aanvang van alle feesten en partijen het geval is. Toen de klok elf geslagen had, kwam de oude Bouke den Baron verwittigen, dat het ontbijt gereed was: waarop Reede zijn gasten verzocht, hem naar de groote ridderzaal te volgen.

Deze bood den genoodigden een aangenaam en recht verkwikkelijk schouwspel aan, zoowel wegens haar fraaiheid en den opschik, dien men er bewonderde, als wegens de aantrekkelijkheden van een meer zelfstandigen aard, waarmede zij vermoeide gasten uitlokte. Zij was ruim en langwerpig van gedaante: twee vervaarlijk breede en hooge haardsteden, waarin, ondanks het lenteseizoen een goed onderhouden vuur brandde, stonden aan de beide einden over elkaar te prijken. De vooruitspringende schoorsteenmantels, van kostbaar Egyptisch marmer vervaardigd, schraagden een menigte antieke vazen (bij deze gelegenheid met de eerste voorjaarsbloemen gevuld) en rustten aan elken hoek op twee spierwitte kolommen, sierlijk met groene hulst omslingerd. Kostbare basrelieven, uit een andere marmersoort gehouwen, versierden het lijstwerk en de voetstukken: de liefdesgevallen van Venus en Adonis waren op de schoorsteenen zelven op witten steen afgebeeld. Aan wederzijden der haardsteden bevond zich een deur, welker kroonlijst, insgelijks op kolommen rustende, zich met de schoorsteenmantels vereenigde, zijnde de vakken boven de deuren, de basementen en plinten mede met snijwerk en beelden versierd en opgetooid met bloemen en loof. In de lengte was de zaal ter eener zijde met acht vensters voorzien, wier bovenste afdeelingen met allerlei wapens beschilderd waren; terwijl de benedenste glasruiten een vroolijk uitzicht opleverden over de tuinen van het slot en de omliggende landouwen. De vakken tusschen de glasramen waren om en om met familieportretten en wapenrustingen behangen; het middelste vak alleen was ledig, zijnde daarop in fraai Parisch marmer het geslachtswapen des eigenaars uitgebeeld. De tegenzijde der zaal was over haar geheele lengte onafgewisseld met allerlei soorten van jacht- en wapentuig bekleed, hetwelk op een zeer aardige wijze onder het opzicht der bevallige Freule met sparretakken, hulst en bloemfestoenen aaneengestrikt was; ’t geen een vroolijke vertooning maakte en de oogen aangenaam streelde; doch wat aan de gasten, gelijk ik hierboven met een enkel woord reeds aanmerkte, een nog blijder schouwspel opleverde, was de lange tafel, welke midden in de zaal stond, en waarop een prachtig en voedzaam ontbijt was gereedgemaakt, dat niet uit de thee, de koffie, de vruchtenstroop of al de uitvindingen van latere dagen bestond, maar uit de stevige spijzen en dranken, die onzen goeden voorvaderen op alle uren van den dag welkom waren.

De gasten namen plaats op bankjes of schabellen voor twee personen, met zachte kussens overdekt. Spoedig viel men aan ’t eten: [197]de hoendersoep, in zilveren kommen opgedischt, maakte weldra voor een zwijnskop plaats, verzeld van kippen, kapoenen, duiven, versche kropsalade, in ’t kort van al wat het jaargetijde medebracht en op een kostbaar ontbijt kon gevorderd worden. De edellieden deden eer aan deze spijzen, zoowel als aan de voortreffelijke wijnen, die hun onder het opzicht van Bouke, die als bottelier optrad, werden toegediend. Alleen de Ambtman scheen weinig smaak te vinden in ’t geen hem aangeboden werd: de gewichtige plannen en de daaruit ontsprotene bekommernissen, welke zijn brein vervulden, ontnamen hem allen eetlust: en verre van in een onmatig gebruik van drank eenige verstrooiing te zoeken, trachtte hij zich, zoolang zulks in zijn macht was, van het volle gezag over zijn verstandelijke vermogens te verzekeren door niet, dan bij het instellen van gezondheden of dergelijke gelegenheden, den beker aan den mond te brengen. Hij zag met angstvalligheid, hoe Botbergen de hem aangeboden roemers nooit afsloeg, maar altijd dadelijk tot den bodem ledigdronk. Zijn bezorgdheid was echter overtollig; want de Gelderschman was aan tafel voor geen klein weinigje vervaard en had een maag, die zeer gevoegelijk, naar verkiezing, de eigenschap van een spons of van een handschoen kon aannemen, zonder dat zijn hoofd er iets door leed; de eenige invloed, welken de wijn op hem uitoefende, was die, van hem nog opgeblazener en laatdunkerder dan gewoonlijk te maken.

“Gij zijt bijster stil vandaag, Ambtman!” zeide Reede: “hapert er wat aan? of smaakt u mijn wijn niet?”

“Het gastereeren deugt mij niet,”’ zeide Mom: “ik ben geen man, die voor festijnen geschikt is; en ik wensch gaarne een juist oog te behouden, om den kegel niet mis te raken,” voegde hij er glimlachend bij.

“Ei! ei!” zeide de Jonker van Scherpenzeel: “dat is geen echt spel. Wil UEd. ons een roes laten drinken en zelf nuchteren blijven? dat zou slecht gelijk staan!—doch ik weet wat er aan schort. Een gezelschap van enkel heeren kan UEd. niet meer lijken, is ’t niet zoo?”

“Ik beken,” zeide Mom, “dat het gezelschap van de schoone kunne het genoegen der gezellige kringen altijd bevorderen moet.”

“En vooral dat van onze edele gastvrouw, die, hoewel afwezig, in elke bloem, die het vertrek versiert, te vinden is,” riep de Heer van Helmenhorst: “lang moge zij leven! lang!” vervolgde hij, oprijzende en een roemer omhoogheffende: “lang leve de schoone Freule Ulrica van Sonheuvel!”

“Lang leve de dochter van onzen braven gastheer!” riep Botbergen, zijn voorbeeld dadelijk volgende, gelijk ook het overige gezelschap deed.

Ik dank u voor mijn dochter, Mijne Heeren!” zeide de Baron, op zijn beurt een roemer vullende: “en moge zij nog vaak de eer gemeten, de toebereidselen voor Ulieder onthaal te bestieren.”

“Mits niet in dit vertrek,” zeide Botbergen.

“En waarom hier niet?” vroeg Reede met een verwonderd gelaat. “Staat u deze zaal niet aan?” [198]

“De zaal is prachtig en geriefelijk,” antwoordde Elbert: “maar, aangezien wij allen hopen, dat de Jonkvrouw spoedig de keuze van een waardigen echtgenoot moge doen, en zij dan haars vaders huis verlaten zal, meen ik haar geen kwaden wensch te doen, wanneer ik Haaredele de bezorging van een feest in een ander lokaal toewensche.”

“Wel gevonden!” zeide de Heer van Lievendaal: “Mijnheer van Botbergen! ik heb de eer hem u te brengen voor dien goeden wensch.”

“En ik zou u gaarne in gelijke munt betalen,” hervatte de Gelderschman: “maar ik heb geen wijn van deze soort meer, en het ware een misdaad van gekwetste majesteit, indien ik UEds. beleefdheid met een ander wijntje beantwoordde, dan hetgeen UEd. mij toegedronken heeft.”

“Er is toch meer van die soort in mijn kelder,” zeide de Baron: “Bouke! geef den Heer van Botbergen;.... maar waar is Bouke?”

“Hij is zooeven uit de kamer geroepen,” antwoordde een der dienaars: “er was iemand beneden om hem te spreken.”

“Zoo! een gelegen tijd voorwaar; doch gij kunt het even goed bezorgen als hij: vraag maar aan mijn dochter van dien wijn van Nº. 3. Ja Mijne Heeren! ik moet dien ouden Bouke wat toegeven; er leeft op de wereld geen braver kerel dan hij; wij zijn ook zooveel jaren achtereen samen geweest en hebben zooveel overbracht: en dan, hij heeft wat te vertellen! hij heeft in Turkije geoorloogd en meer gezien dan één van ons allen.”

“Zoover ben ik niet geweest,” zeide Elbert: “mijn krijgsverrichtingen waren alleen in Bohemen; en daar zal men, gelijk ik mij zonder grootspraak vlei, nog wel van mij gewagen.”

“In Bohemen zegt UEd.? En dat onder welke vanen?” vroeg Reede.

“Ik heb onder den Spotkoning Frederik gestreden; maar ik heb hem laten zitten; want er was niets met hem uit te richten. Ik zeide hem dikwijls: (Zijne Majesteit deed mij somtijds de eer aan, mij te raadplegen) Uwe Majesteit, zeide ik geeft gehoor aan oorblazers, aan belangzoekers, aan domkoppen. Zooals Uwe Majesteit het aanvangt, zal het nimmer lukken: en dan ontwikkelde ik de redenen, die ik daartoe vinden kon. Dan, vergeefsche moeite! Zijne Majesteit sloeg mijn woorden in den wind; en wat is het gevolg er van geweest? Zooras ik vertrokken was uit het leger (want zulke dwaasheden als men daar deed, kon ik met geen droge oogen meer aanzien), liep alles in de war, en nu komt hij met de kous op het hoofd terug.”

“En hebt gij,” vroeg Reede, zich bij voorraad de handen wrijvende, als verheugd over het antwoord, dat hij verwachtte: “hebt gij den Jonker van Craeihorst gekend?”

“Gekend?” herhaalde Botbergen: “ja, een weinig, schoon het geen eer was hem te kennen!”

De Baron zag zijn gast verwonderd aan, zette zijn roemer neder en vroeg met bevreemding, wat door deze uitdrukking gemeend werd. [199]

“Wel!” vervolgde Elbert: “Ik had geen omgang met hem, omdat hij een liederlijke knaap was, een dronkaard, een lafbek, een valsche dobbelaar....”

“Onmogelijk,” riep de Baron met hevigheid uit: en op hetzelfde oogenblik sprong de oude Veltman, alsof hij die lasteringen tegen zijn voormaligen meester niet langer wilde aanhooren, met een luid geblaf van onder de zitbank des Barons op, en liep, sneller dan hij in de laatste drie jaren gedaan had, de deur uit, en Bouke, die juist binnenkwam, bijna omver.

“Ja! ja! loop maar, Veltman!” zeide Bouke, met een vroolijke stem, terwijl hij de tafel naderde met een gelaat, waar de vreugd op geschilderd stond. “Mijnheer!” vervolgde hij: “bodenbrood! daar is een oude kennis....”

“Zwijg Bouke!” zeide de Baron, zonder bijna naar hem te luisteren: Mijnheer van Botbergen! ik bid u! verklaar mij eens wat gij van mijn Joan gezegd hebt.... Ik bedoel van dien Jonker van Craeihorst.”

“Kende UEd. hem?” vroeg Elbert, zich verwonderd veinzende: “vergeef mij dan, zoo ik kwalijk van hem sprak: maar ik dacht niet, dat een knaap in UEds. gunst zoude deelen, wien ik, om zijn schandelijk gedrag, met rottingslagen genoodzaakt heb het leger te verlaten.”

“Dat is een leugen, een onbeschaamde leugen!” zeide met luider stem de getrouwe Bouke, die de beschuldiging, door Botbergen aangevoerd, opmerkzaam had aangehoord.

“Wie spreekt daar?” vroeg Elbert, met trotschheid opziende; maar zijn oogen zagen verlegen voor zich, toen zij den vrijen blik ontmoetten van Joans ouden krijgsmakker, die, met de armen over elkaar geslagen, achter de zitplaats des gastheers stond.

“Dat ben ik, met uw verlof,” zeide Bouke: “en wat ik niet vol kan houden, zal een ander voor mij doen.”

“Bouke! riep de Baron, terwijl hij aan zijn gezegde den toon der bestraffing poogde te geven: “denk wie gij zijt en waar gij zijt!”

“Zoo doe ik,” antwoordde Bouke, zonder verlegen te worden: “ik denk, dat ik Jonker Joans oude wapenbroeder ben, en dat ik over een lasteraar sta, die....”

“Vlegel!” riep Botbergen, door het verwijt des Barons bemoedigd: “denkt ge dat ik mij met u zal meten? Zoo een edelman mij het millioenste part had gezegd van ’t geen gij mij durft zeggen, hij leefde niet meer!”

“Is er geen der edellieden, hier tegenwoordig, die de partij eens afwezigen opneemt?” vroeg Bouke.

Botbergen zag beangst in ’t rond; doch zijn gelaat helderde spoedig op, dewijl al de gasten, ziende dat de Heer van Sonheuvel zelf zijn zoon niet verdedigen wilde, geen partij voor hem begrepen te moeten trekken. Zooras de opgeblazen Gelderschman zich hiervan overtuigd hield, smeet hij den handschoen midden in de zaal, en riep tevens uit: “hiermede daag ik iederen edelman uit, die, als ik, zestien kwartieren bewijzen kan, om mijn woorden te komen logenstraffen.” [200]

“Ik neem de uitdaging aan en zal u spoedig een kamper brengen, die je zestien-honderd kwartieren in je tronie snijden zal,” zeide Bouke, den handschoen oprapende, waarna hij de zaal verliet.

“Mijnheer van Botbergen!” zeide Reede, die al dien tijd had zitten stampvoeten en op zijn mouwen bijten van kwaadheid: “ik kon voor den goeden Bouke geen partij kiezen tegen iemand, dien ik op mijn eigen slot als gast ontvang; maar bij mijn zaligheid! zoo UEd. elders dan op het huis te Sonheuvel in mijn bijzijn kwaad had gesproken van mijn goeden Joan, ik had u mijn roemer op ’t aangezicht aan stukken geslagen!”

“Indien UEd. het mij vergunt, Heer Baron!” zeide Mom: “zoo zal ik de eer van den Jonker van Craeihorst handhaven en met den Heer van Botbergen, hoe bevriend wij ook zijn, op dood en leven kampen.”

Elbert zag zijn patroon vragenderwijze aan, als wilde hij op dien aangezicht lezen of het hem ernst ware. Een schampere trek, die zich aan des Ambtmans neusvleugel en aan de hoeken van zijn oog vertoonde, was genoeg om hem de zekerheid te verschaffen, dat Mom, door dit aanbod, het gevaar voorkomen wilde, dat zich een ander kampvechter opdeed.—In dit oogenblik trad Bouke weder binnen en zeide, de deur wijd openzettende: “Mijnheer van Bokkenbergen! hier breng ik u een tegenstander, als ik beloofd heb.”

Aller oogen wendden zich nu naar de deur, waar een jongeling binnentrad, wiens verschijning een algemeene verbazing teweegbracht. De Baron en het meerendeel der gasten sprongen op. Botbergen schoof zijn zitbank wel drie voeten achteruit, werd doodsbleek, sloeg klappertandend een bevende hand aan ’t gevest van zijn degen, doch was buiten staat om het lemmer de scheede te doen verlaten. Mom staarde den onbekende met open mond aan het was de vreemdeling, dien hij bij Klaas Meinertz voor een Remonstrantschen Proponent had aangezien.

“Joan!” riep de Baron met een luiden kreet en sloot zijn pleegzoon, die, van den getrouwen Veltman vergezeld, naar hem toe trad, met hartelijke vreugd in zijn armen: maar bijna dadelijk wikkelde hij zich weder uit zijn omhelzing los. “Joan!” herhaalde hij: “ik moest u niet omarmd hebben, eer ik wist of gij het waardig zijt. Men verhaalt schandelijke dingen van u.”

“Dat heb ik van Bouke vernomen,” antwoordde Joan: “wie van de Heeren noemt zich de Heer van Botbergen?”

“Wat! Kent gij hem niet eens?” vroeg de Baron verbaasd: “hoe hangt dit samen?”

“Nu, Mijnheer!” zeide Bouke tegen den verslagen snoever, die met hangende armen en stijf opeengesloten tanden als vastgenageld zitten bleef: “wat dunkt u? is het niet mij: een man een man, een woord een woord?”

“Zijt gij het, die u de Heer van Botbergen noemt?” vroeg Joan met bevreemding. “In het leger van den Koning van Bohemen droegt gij een anderen naam.”

“Wat zal ik u zeggen, Jonker!” antwoordde Elbert, zich door een [201]grap zoekende te redden: “Wij droegen geen van beiden onzen waren naam.”

”’t Zij ik recht hebbe op den mijnen of niet,” hernam Joan met fierheid, “hij is te schoon om hem te zien bezwalken: en na hetgeen er tusschen ons is voorgevallen, had ik niet gedacht, dat gij mij, in tegenwoordigheid van dit aanzienlijk gezelschap....”

“Van die rottingslagen, meent gij?” vroeg Botbergen, opstaande: “ja, ik had daarvan misschien niet moeten spreken;.... wij zijn geen beste vrienden gescheiden, dat is waar; maar wij kunnen altijd tot een verklaring komen.”

“Tot uw dienst, al wilt gij dadelijk,” zeide Joan, de hand aam ’t geweer slaande.

“De Heer Ambtman zal mij wel tot getuige willen dienen,” vervolgde Botbergen, zich tot dezen wendende.

Nu volgden de oogen van Joan de richting, welke die van zijn weerpartij genomen hadden, en hij herkende in den Ambtman den persoon, die hem in het opkamertje bij Klaas Meinertz ontvangen had. Dit onverwacht gezicht deed hem, verwonderd, een stap terugtreden, en bracht zijn gedachten opeens van den twist met Botbergen op het voorgevallene van den vorigen avond terug. Met niet minder nadruk, schoon met een kwalijk verborgene verlegenheid, staarde Mom den jongeling aan en peinsde hij op de houding, die hij bij deze gelegenheid moest aannemen. Botbergen, die, zooras Joan hem niet meer toesprak noch met zijn verwoeden blik bedreigde, zijn moed weder voelde herleven, had een fiere en onversaagde houding aangenomen en mompelde, doch zeer binnensmonds, allerlei dreigementen. De overigen, die een kring om de belanghebbende partijen gemaakt hadden, zagen vreemd op over Joans plotseling zwijgen, en nog meer, toen deze naar Mom toestapte en met een eenigszins verzachte stem, doch op vasten toon, hem de volgende vraag deed, welke, schoon op haar zelve zeer eenvoudig, in de omstandigheden van den Ambtman vrij geschikt was om hem van zijn stuk te brengen: “heb ik gisteravond niet de eer gehad UEd. te zien?”

Schoon Mom reeds tijd gehad had om zich op een antwoord voor te bereiden, hetwelk hij al dadelijk had begrepen dat hem afgevorderd zou worden, was hij het nog niet met zichzelven eens, hoe hij dit antwoord op de meest voldoende wijze zou inrichten. Het scheen hem dus best toe, geen antwoord te geven en zich van de zaak, gelijk men het noemt, met een Jantje van Leiden af te maken.

“Is UEd. die langgewenschte en ter goeder uur gekeerde pleegzoon van onzen besten gastheer?’” vroeg hij, opstaande en Joans beide handen vattende: “wel het verheugt mij, als vriend van den huize, recht zeer u te mogen leeren kennen. Wat zal uw komst hier levendigheid op het slot brengen! Wat zal de bevallige Freule verheugd zijn, zij, die u zoo liefheeft!” Hier zag Mom met spijt, hoe een hevige blos het gelaat des jongelings overstroomde. “Nu ik ben recht gelukkig u te zien: gij vindt mij met lijf en ziel tot uw dienst, beschik over mij, zoo dikwijls gij wilt. Ik heb zooveel goeds van u gehoord, [202]dat ik verlang uw vriendschap te verwerven. Sta mij toe, dat ik u omhelze.”

Met deze woorden drukte hij den jongeling, die beteuterd en verbaasd over dien vloed van woorden voor hem stond, in zijn armen en fluisterde hem bij die gelegenheid in ’t oor: “hadt ge u maar genoemd gisteravond! Nu! ik moet over dit alles een nader gesprek met u hebben, ter opheldering. Ik hoor, dat gij daar zonderling te pas zijt gekomen.”—En toen, eer Joan van zijn bevreemding kon bekomen, trad hij terug en nam Reede bij de hand. “Mijn vriend!” zeide hij: “wat zou het jammer zijn, indien op een heuglijken dag als deze, de vreugd door oneenigheid of hooge woorden verstoord werd. Vereenig u met mij, om uw waardigen voedsterling, alsook mijn vriend van Botbergen, die zonder reden en waarschijnlijk ten gevolge van een misverstand op elkaar gebeten zijn, tot bedaren te brengen. Voor Sint-Felten met al die langer twist wil zoeken. Ik drink op de gelukkige toekomst van den edelen Jonker Joan van Craeihorst, Kapitein in dienst van Zijne Majesteit den Koning van Bohemen: en die mijn voorbeeld niet volgt, is waarachtig geen knip voor den neus waard.”—Bij het uitspreken dezer laatste zinsnede had hij zich een vollen roemer geschonken, dien hij nu tot den bodem ledigdronk. Zoowel Reede als de gasten volgden zijn voorbeeld.

“Kom, Elbert!” vervolgde Mom, zijn makker een vollen beker in de hand wringende: “gij moet mededrinken; want de terugkomst des Jonkers kan u nooit anders dan stof tot blijdschap geven. Heldert alles zich op en wordt het misverstand weggeruimd, des te beter; zoo niet, dan hebt gij t’ avond of morgen gelegenheid om uw dapperheid aan den dag te leggen. Dus, man! drink uit! en denk vooreerst maar niet meer aan het gekke geval.”

“Pots honderd tausent slapferment!” zeide Botbergen, den roemer aannemende: “mijn dapperheid is alom genoeg bekend en heeft geen nieuwe gelegenheden noodig om zich te toonen. De Jonker en ik hebben elkander over en weder beleedigd;—dus zijn wij kamp; en hapert er nog iets aan, dan zal dit zich spoedig oplossen. Ik drink dus gaarne op de gezondheid van den Jonker van Craeihorst, en dat hij zulk een lang leven moge genieten, als ik hem toewensen.”—Dit zeggende, ledigde hij zijn glas en hernam zijn plaats bij de nu weder aanzittende gasten.

“Ik dank al de Heeren voor hun vriendelijke toewenschingen,” zeide Joan, op zijn beurt een roemer vullende: “wat den Heer van Botbergen betreft, ik bedank ook hem, en het zal mij aangenaam zijn, indien hij mij in den loop van dezen dag een oogenblik schenken wil, daar ik het met den Heer Ambtman eens ben, dat wij het genoegen der gasten thans niet storen moeten.”—Dit gezegd hebbende, ledigde hij zijn kelk en nam aan de tafel plaats.

Men hervatte den maaltijd: doch vruchteloos zocht de Ambtman het gesprek weder te verlevendigen; de Baron was, zonder het te willen doen blijken, ontevreden dat de twist gesust was, en had liever gezien, dat Joan zijn wederpartij de trappen had afgesmeten. [203]Joans hoofd was zoo vol gedachten, dat hij de aanwezigen vergat, ja, voor den drommel wenschte. Hij ondervond ten volle de onaangename gewaarwording van iemand, die na een lang afwezen versoezeld en verwaaid te huis komt, en, in plaats van zijn gezin alleen, een huis vol gasten vindt, die niets van zijn vermoeidheid, van zijn verstrooidheid van gedachten begrijpen. Nu eens maalden hem de geheimzinnige voorvallen in Tiel door het hoofd; dan weder dacht hij aan de bekoorlijke Ulrica, welke hij zoo vurig verlangde en toch vreesde weder te zien. Zijn twist met Botbergen hield hem het minst bezig; want hij was overtuigd, dat hij van dien snoever, zoodra hij zulks verlangde, de noodige voldoening verkrijgen zou; daar het geval in het Boheemsche leger zich juist had toegedragen als Elbert het verteld had, met dit kleine onderscheid echter, dat het Joan geweest was, die den anderen met stokslagen had weggejaagd. Hij bekommerde zich dus weinig over Botbergens lastertaal, alleen voor zooverre hij zich bij Ulrica nog rechtvaardigen moest: want Bouke had hem (zoodra hij op het slot gekomen was, en vernemende dat het vol gasten was, naar dien ouden vriend gevraagd had) verwittigd, hoe Elbert zijn goeden naam een schandelijke kladde had aangewreven in tegenwoordigheid der Jonkvrouw. Reeds dadelijk zou Joan zich over dezen hoon zijn komen beklagen, had hij niet gemeend eerst zijn nog vochtige kleeren tegen andere te moeten verwisselen.

De overige gasten hadden, evenals de Baron, weinig genoegen genomen met de wijze, waarop de twist gesust was; daar zij, niet zonder grond, oordeelden, dat een van de twee partijen een lafaard wezen moest, die niet in hun gezelschap voegde; het misnoegen bracht dus stilte te weeg: zelfs de Ambtman, hoewel hij de anderen aan ’t praten zocht te krijgen, had het hoofd te vol, dan dat hem zulks wel afging, en het zou een opmerkzamen bijstander niet ontgaan zijn, dat de goede houding, die hij aanwendde, alleszins gedwongen was. De heerschende stilte deed den Baron dus spoedig besluiten om het gezelschap te verzoeken, een einde aan het ontbijt te maken en zich met hem naar de kegelbaan te begeven. Dit voorstel scheen een verlossing toe aan de gansche vergadering: en allen haastten zich daaraan te voldoen, behalve Joan, die, zijn pleegvader ter zijde trekkende, van hem verlof verzocht om zich af te zonderen en Ulrica te gaan groeten.

“Hoe is ’t Joan?” zeide de Baron: “zoekt gij een gelegenheid om van dien Botbergen af te raken? Ik had van u meer vuur verwacht, vriendlief! Ware ik in uw plaats geweest, die verwaande pochhans had al lang op ’t plein gelegen.”

“Ik beloof u, Vader! dat uitstel geen achterstel, worden zal,” zeide Joan: “ik zal met dien knaap nog een appeltje schillen, dat hem slecht zal smaken. Stel u daaromtrent gerust; maar, dunkt mij, mijn verlangen om Ulrica te zien, is nogal natuurlijk.”

“Nu, ga maar, ga maar,” zeide de Baron, knorrig: “lieve deugd! in mijn tijd waren de knapen anders! thans zijn zij zoo koel als winterperen. Wat zullen de oude lui dan zijn als de jeugd geen warm [204]bloed meer heeft!”—Na deze wrevelige aanmerking keerde de Baron zich weder tot zijn gasten en geleidde hen buiten het slot, naar den hof, waar de frissche lucht en de balsemgeuren van het voorjaarsgebloemte de wandelaars op een lieflijke wijze tegenkwamen en de dampen, door den wijn veroorzaakt, vervingen. Langs een lommerrijke lindenlaan begaf men zich naar de kegelbaan, die aan het achtereinde van den hof tusschen hooge hagen gelegen, en met een planken beschot, laag genoeg om er overheen te zien, omzet was. De baan, waaraan Bouke gedurende de vorige dagen al zijn vlijt besteed had, was spiegelglad: op twee derden van hare lengte stonden de prachtige ebbenhouten kegels, met zilveren randen en ringen beslagen en wel drie voet hoog, op daartoe op gelijke afstanden getrokken kringen, te prijken. Langs het schot liep ter linkerzijde van de baan, een houten goot af, waarbij een tuinjongen geplaatst was, om na den worp, den bal weder aan de spelers toe te zenden. Bouke stond aan de rechterzijde, bij de kegels, gereed om de tusschen de spelers gerezene oneenigheden te beslissen, en den uitslag van elken worp met krijt aan te teekenen op een zwart bord, dat aan een paal hing, die boven het beschot uitstak. Aan het begin der baan stonden twee andere dienaars bij een tafel, waarop bier en brandewijn gereedstonden tot lafenis der spelers: en daarover een kastje met laden, waarin de kegelballen lagen, benevens een bord met dobbelsteenen; de nommers, die aan de spelers uitgedeeld moesten worden, de handleien, waarop elk zijn poincten of verliezen voor zich kon opteekenen, in één woord, al wat noodig kon geacht worden. Onderscheiden lijnen, evenwijdig over de breedte der baan getrokken, duidden de plaats aan, vanwaar men werpen moest en welke de speler, wien het slotnummer te beurt viel, doorgaans aanwees.

Met veel plechtigheid naderde Bouke het gezelschap, zooras het de kegelbaan nadertrad, haalde de dobbelsteenen voor den dag en reikte ze den Jonker van Scherpenzeel toe, die, na geworpen te hebben, ze aan zijn buurman overgaf en zoo vervolgens. Bouke teekende de geworpen getallen op en liet de gelijkstaande weder overgooien, totdat elk zijn nommer had. Toen begaf hij zich weder naar zijn standplaats bij het groote bord, en Botbergen, wien het laatste nommer te beurt was gevallen, duidde aan, van welke streep men beginnen moest. De heer van Lievendaal, die den eersten worp moest doen, zette den linkervoet op de streep, bracht den rechtervoet een schrede achterwaarts, nam den zwaren bal op en deed hem over de baan vliegen. De bal wierp een kegel om en schudde den tweeden, doch hij had zijn kracht verloren en rolde al draaiende het spel uit zonder iets verder te verrichten, De tuinknaap zette dadelijk den gevallen kegel weder op en zond den bal terug.

“Hij was goed gemeend!” zeide een der spelers.

“De baan is niet glad genoeg,” antwoordde Lievendaal: “anders ware de tweede ook gevallen: zaagt ge wel hoe hij wiggelde? Dan komaan, Helmenhorst! laat eens zien, of gij beter zult slagen.”

Met meer bedaardheid dan zijn voorganger dreef de tweede speler [205]den bal voort en wierp ook een kegel om, terwijl de bal stil liggen bleef.

“Dat is ongelukkig!” riep hij uit: “wie kan zoo iets helpen? De kegel valt juist voor mijn bal en snijdt hem den weg af: anders waren er nog wel drie of vier omgeworpen geweest.”

Haastig, gelijk hij alles deed, wierp Reede op zijn beurt den bal. Doch door de drift draaide zijn hand onder ’t werpen, en de bal, na eerst rechtuit te zijn gerold, nam, kort voor ’t spel een zijdelingsche wending en liep de kegels voorbij.

“Wat satan is dat!” schreeuwde hij hoogst ontevreden: “Bouke! de baan is niet gelijk! hoe kan een bal zoo mal rollen?”

“De baan is al gelijk!” antwoordde Bouke, terwijl hij met veel bedaardheid den misslag opteekende: “Ik kan niet helpen, dat UEd. scheef gooit.”

“Kom, Heer Ambtman! het is uw beurt! Laat ons eens zien of UEd., die niet gedronken heeft, scherper gooien zult dan een van ons allen,” zeide de Jonker van Scherpenzeel.

“Gij ziet, van dat weinigje beef ik reeds,” zeide Mom, en wierp den bal wel een voet buiten ’t spel. Met ongelijk gevolg speelden diegenen, die na hem kwamen. Toen de beurt aan Botbergen kwam, die reeds luide gesnoefd had over de menigvuldige partijen, door hem bij andere gelegenheden gewonnen, keken de spelers nieuwsgierig toe; maar de Gelderschman voldeed slecht aan hun verwachting en deed den bal midden door de kegels heen vliegen.

Na op deze wijze eenige toeren afgespeeld te hebben, werd Reede, die bij deze gelegenheid slecht, of, zoo ’t heette, ongelukkig speelde, wrevelig, en den Ambtman, wiens kans niet fraai stond, onder den arm nemende, verzocht hij hem, het spel maar te laten varen en met hem plaats te nemen op een bank, buiten den ingang der baan geplaatst, waar men ongestoord zat en echter het spel overzien kon. Na een wijl over onverschillige dingen gesproken te hebben, begon de Ambtman weder zijn liefde voor Ulrica tot onderwerp van hun gesprek te maken; en toen was het, dat de Baron, wiens oprecht en rondborstig gemoed door den Rijnschen wijn nog openhartiger geworden was, het gepast oordeelde, den Ambtman een geheim te vertrouwen, dat hij voor elk ander zorgvuldig bewaard hield, doch ’t geen hij als eerlijk man zich verplicht achtte, zijn aanstaanden schoonzoon mede te deelen.

“Vriend Mom!” zeide hij: “Ik ben overtuigd, dat het alleen uit genegenheid voor haar persoon is, dat gij mijn dochter gevraagd hebt; dat geen andere drijfveer u handelen deed, en dat gij haar van mijn hand zoudt willen nemen, al ware zij niet machtig u een penning als huwelijksgoed mede te brengen. Doch, daar ik nimmer den schijn van karigheid zou willen toonen, en niet gaarne de beschuldiging verdienen, van u omtrent den waren staat mijner zaken misleid te hebben, daar er bovendien nog een zwarigheid bestaat, als ik van ochtend zeide, acht ik het billijk, u dienaangaande nader in te lichten.”

“Heer Baron!” zeide Mom, zijn verwondering over zulk een voorafspraak [206]onder een vriendelijken glimlach verbergende: “uw beleefdheid is al te groot. Geloof vrij, dat geen inzicht om mij te verrijken mij noopt, uw bevallige dochter ten huwelijk te vragen. Ik ben, Goddank! rijk genoeg, en, zoo ik een gade wensch, zoek ik slechts een lieve gezellin, die den avond van mijn leven verheuge. Echter, zoo UEd. noodig oordeelt, mij, na deze betuiging, nog de eer aan te doen van mij uw familiegeheimen mede te deelen, ben ik bereid naar u te luisteren.”

“Juist! juist, Heer Ambtman!” antwoordde Reede: “gij moet alles weten, want al zijn uw gevoelens omtrent mijn Ulrica nog zoo edel, omtrent mij zoudt gij wellicht van meening veranderen, zoo ik niet met open kaarten speelde. Dan ter zake.—Ik moet, om u mijn omstandigheden te verduidelijken, de geschiedenis wat hooger ophalen.—Mijn overgrootvader Godard van Reede had, gelijk u bekend is, zijn meeste goederen, waaronder deze heerlijkheid, ter leen van het Bisdom van Utrecht, en stond, daar hij een devoot Katholiek was, in hooge gunst bij den Bisschop. Op aanzoek van dezen, en onder belofte van diens protectie, liet hij zijn tweeden zoon Frederik voor den geestelijken stand opvoeden, en wel bij de Dominicanen te Tiel. De jonge geestelijke bracht het ver.... ja, Roomsch of Onroomsch, wij zijn altoos bijbelvast en fiksch in de leer geweest.... nu, dat is tot daaraan toe: hij maakte groote vorderingen, en de oude heer had het genoegen hem voor zijn dood tot Prior van datzelfde convent der Dominicanen te zien verheffen.... dat moet een vet ambtje geweest zijn!”

“Zoo vet,” zeide Mom, “dat ik er mijn ambtsmanschap dadelijk voor geven zou, mits het mij maar niet belette uw schoone dochter te huwen.”

“Ja! men moet kiezen of deelen;.... doch waar waren wij gebleven?.... ”

“Bij uw oudoom den Prior; is hij het niet, die, wanneer hij zat te lezen, een duiveltje de kaars liet houden?”’

“Juist! zijn beeltenis hangt op het slot; doch ter zake.—Borre, Frederiks oudste broeder en mijn grootvader, niet minder goed Roomsch dan zijn broeder, vertrouwde hem de opvoeding van zijn oudsten zoon Godard, terwijl Karel, de jongste, voor de wapenhandel werd opgeleid.—Intusschen had de omwenteling plaats en de oorlog met de Spanjaards. Mijn grootvader, toen Heer van Sonheuvel, zijn broeder de Prior en mijn oom Godard hielden, als men denken kon, ijverig de zijde van den Koning; doch mijn vader, die reeds jong aan hun opzicht onttrokken was, koos des Prinsen zijde, en zwoer, evenals deze den Paapschen Godsdienst af.”

“Dat zal den ouden Heer weinig gesmaakt hebben,” merkte Mom aan, om te toonen dat hij luisterde naar een verhaal, waar hij de belangrijkheid nog niet van inzag.

“Het gedrag van zijn zoon belgde hem zoozeer,” vervolgde de Baron, “dat hij mijn vader onterfde en zijn bezittingen aan mijn oom Godard maakte, die een weinig later de eenige erfgenaam werd der machtige nalatenschap van den Prior.”

“Zoo” riep Mom, voor wien de geschiedenis opeens een [207]belangrijker gedaante verkreeg: dan heeft oom Godard alles ingepalmd.”

“Zooals gij wel aanmerkt. Mijn vader had zich wel tegen het een en ander kunnen verzetten; doch dit wilde hij uit kinderlijken eerbied niet doen. Hij had bovendien een vrij gegoed meisje getrouwd. Zoodra mijn grootvader gestorven was, riep mijn oom Godard mijn vader weder tot zich en stelde hem voor, samen als broeders op Sonheuvel te leven. Dit aanbod was met hartelijkheid gedaan: het werd met dankbaarheid aangenomen. Dan, niet lang had die samenwoning geduurd, toen de vrouw van mijn oom stierf. Hij was over dit verlies diep getroffen; de vermaken der wereld werden hem walgelijk, hij liet aan mijn vader het opzicht over al zijn goederen, trok naar Tiel, nam het geestelijk gewaad aan, verkreeg, als zijn oom, de waardigheid van Prior, en zou tot hooger waardigheid gestegen zijn, ware hij niet met een groot gedeelte der Roomsche geestelijkheid van oproerigheid beschuldigd geweest, en ten lande uitgebannen. Nu deed mijn vader iets, dat ik niet weet of ik mij wel zou hebben durven veroorloven.”

“En dat was?” vroeg Mom, bij wien het verhaal hoe langer hoe meer belangstelling wekte.

“Dat zult gij hooren. Mijn oom had zijn eenigste dochter bij de geestelijke zusters van Sinte-Cecilia laten opbrengen. Nu gebeurde er in dat klooster een schandaal: namelijk, dat, een non en een Jezuïetschen pater, die hier door ’t land reisde, samen opdrosten. Het volk, dat al niet zeer op de hand der nonnetjes was, plunderde toen het gansche convent en joeg de nonnen weg. Toen stuurde mijn oom zijn Maria aan mijn vader, met verzoek haar naar Kampen te sturen, waar een vrome zuster voor haar opvoeding zoude zorgen. Dat deed mijn vader niet, en daar deed hij, mijns inziens, verkeerd aan.”

“Hij wilde de rijke erfgename onder zijn bereik houden,” zeide Mom.

“Neen, dat niet,” zeide Reede, terwijl zijn kleine oogen van verontwaardiging fonkelden: “hoe komt ge op die gedachte! Hij handelde misschien verkeerd; maar geenszins uit baatzuchtige oogmerken.”

“Dan kan ik niet inzien, uit welken hoofde zijn gedrag laakbaar was,” zeide Mom: “noch zelfs wat zijn oogmerk geweest kan zijn.”

“Ziet gij dat niet?” vroeg Reede: “hij wilde een zieltje winnen en hield de kleine Maria bij zich, om haar, tegen de begeerte haars vaders aan, in de Hervormde leer te laten opvoeden. Ziet ge! dat was niet zooals ’t hoorde.”

“Vindt gij?” vroeg Mom op zijn beurt, met eenige verbaasdheid: “al onze Dominees zullen u het tegendeel zeggen.”

“Dat is wel mogelijk, ofschoon mijn goede vriend Raesfelt er niet volkomen zeker van is,” zeide Reede: “maar, naar mijn inzien, kunnen de middelen het doel nooit wettigen, zooals de Jezuïeten beweren;.... doch, dat daargelaten: Maria bleef dan bij ons en werd, toen zij huwbaar was, mijn vrouw.—Mijn vader stierf—ik bleef. voor het oog der wereld, de Heer van Sonheuvel: doch inderdaad, niet meer dan de rentmeester van mijn oom.” [208]

“En heeft die oom niets meer van zich laten hooren?” vroeg Mom.

“Slechts eens heb ik hem sedert gezien: en toen had zijn onvoorzichtigheid hem bijna doen vatten: met moeite deed ik hem ontsnappen. Hij verzocht mij toen, het bestuur der bezittingen te blijven behouden en de interessen als een eigendom te beschouwen.”

“Die vrek!” zeide Mom: “hij had u alles even goed kunnen overdoen; want, vooreerst heeft hij aan die rijkdommen niets, en ten tweede zoude er op zijn recht van eigendom vrij wat aan te merken zijn.”

“Geen woord daarvan!” hernam de Baron: “wie hem ooit in zijn recht verkort, ik zal het blijven handhaven.—Dan, nu is er nog iets: mijn oom was ter oorzake der nauwe verwantschap tusschen Maria en mij, tegen ons huwelijk geweest. Leedwezen daarover voerde mijn lieve vrouw ten grave. Zij deed, ik geloof gedreven door een soort van zucht om een zoenoffer aan den toorn haars vaders te brengen, mij op haar sterfbed beloven, dat ik Ulrica, ons eenigst kind, niet zoude uithuwelijken, dan met de toestemming van mijn schoonvader.... Zij was stervende, ik zwoer dit, om haar gerust te stellen:—en toch, ik had zoo lichtvaardig niet moeten zweren: want waar vinde ik nu den ouden Heer?”

“Hoe laat hij zich noemen?” vroeg Mom.

“De Paapschen noemen hem vader Ambrosius,” antwoordde Reede: “doch het zal moeilijk zijn, zijn verblijfplaats uit te vorschen. Er zijn zoovelen van dien naam.”

“Wij zullen zien,” zeide Mom, opstaande en zijn knevel wrijvende om een onwillekeurigen glimlach te verbergen: “misschien is hij wel op te sporen. Ik heb overal nogal betrekkingen: en ik vleie mij, dat zoo hij met mijn wenschen bekend is, hij er niets tegen zal hebben in te brengen.”

“Mijn mededeelingen hebben dus geen invloed op uw voornemens?” vroeg Reede, terwijl een waas van tevredenheid zich over zijn gelaat verspreidde. “Gij blijft de hand mijner dochter vragen?”

“Heer Baron,” zeide Mom: “uw openhartig, ja edelmoedig gedrag te mijwaarts treft mij, vervult mij met bewondering voor u; doch het verbaast mij niet. Gij hebt mij wel beoordeeld, toen gij genoeg vertrouwen in mij steldet, om mij deze gewichtige geheimen mede te deelen. Ik bemin Ulrica: haar vraag ik, en haar alleen.”

“Bedenk u wel,” zeide de Baron: “Ik bezit niets, dat ik mijn eigendom kan noemen, dan mijn moeders erfdeel: op mijn ouden dag bekrimp ik mij niet meer, en van wat ik heb, heb ik vast besloten de helft aan Joan te geven; ik heb dien armen jongen niet opgevoed om hem naderhand armoede te laten lijden. Ulrica weet dit, en zij is tevreden met het weinige dat ik haar medegeef; doch gij!....” Hier schudde hij bedenkelijk het hoofd.

“Ik ben met Ulrica tevreden, en begeer niets meer,” hernam Mom.

“Heel wel! dat zijn jongelui’s betuigingen, als zij vrijen. Doch naderhand komt het berouw, en dan is het te laat.”

“Ik ben geen knaap meer,” zeide Mom “die zijn geluk op een paar schoone oogen verspeelt. Ik ben rijk genoeg om een vrouw [209]naar mijn zin te huwen, ook zonder bruidsschat. Veroorloof mij, tot nader bewijs van mijn betuiging, dat ik mij naar uw dochter begeve en haar mijn hulde brenge.”

“Zeer gaarne,” zeide de Baron, zich verheugd de handen wrijvende: “en zend mij Joan hier, indien hij zich nog bij haar bevindt.—Nu! kijk maar niet zwart: zij zijn samen opgebracht: daar steekt geen kwaad in.”

Mom glimlachte weder; doch deze reis was zijn lach gemaakt, en zich buigende, begaf hij zich naar het slot.

[Inhoud]

Een-en-twintigste Hoofdstuk.

Ulrica, de eer en ’t leven van deez’ boorden.

Juffr. Koolaert.

Ulrica was in de benedenzaal met Magdalena bezig met borduren, toen Joan binnentrad, toesnelde en haar met al de onstuimige driften eens jongelings in de armen drukte. Schoon zij reeds door een der dienaars van zijn terugkomst verwittigd was geweest, en door de verwarring, waarin die tijding haar gebracht had, niets meer deed dan broddelen, was zij nog niet genoeg voorbereid om hem te zien en deed zijn plotselinge verschijning haar ontstellen. Magdalena rees met hare gewone deftigheid op, groette den Jonker met eene diepe neiging, bood hem haar zetel naast Ulrica aan en plaatste zich op eenigen afstand bij een ander venster.

De jonge lieden bleven eenigen tijd als sprakeloos naast elkander zitten: Joan hield de eene hand zijner pleegzuster in de zijne geklemd en zag haar aan met een gloeiend gelaat en fonkelende oogen, terwijl de Jonkvrouw verward en blozend voor zich keek. Dan, toen de eerste zielsbedwelming voorbij was, scheen een denkbeeld beiden op eens te treffen: Ulrica trok met schrik haar hand terug en schoof haar stoel achteruit, en Joan liet de armen vallen, zuchtte diep en zag voor zich.

“Alles is hier zeer veranderd, Ulrica!” zeide hij eindelijk, “sedert ik laatst vertrokken ben.”

“Ik begrijp u niet,” antwoordde zij met een flauwe stem, schoon zij hem zeer wel begreep.

Joan zuchtte, zweeg wederom en streelde de grauwe haren van Veltman, die hem gevolgd was en voor zijn voeten lag. Na eenige oogenblikken poogde hij het gesprek te hervatten, en vroeg met schroomvalligheid: “zullen wij u welhaast Mevrouw Mom kunnen heeten?”

“Daar is nog niets over bepaald,” antwoordde zij, opnieuw van kleur veranderende: “ik weet niet, of dat wel ooit zal gebeuren.” [210]

“Nu! wij willen hopen.... van ja, nietwaar?” vroeg Joan, op een toon, die het tegendeel zeide. Hij ontving geen antwoord, en beiden bewaarden gedurende eenige oogenblikken een diep stilzwijgen. Ulrica brak dit het eerst.

“Wanneer zijt ge hier in ’t land teruggekomen?”

“Gistermorgen van Nijmegen.”

“Waar hebt gij dan vannacht geslapen?”

“Bij Gheryt Maessen zekerlijk,” antwoordde Magdalena; “althans daar hing diezelfde degenhanger in den schoorsteen welke UEd. thans aanheeft.”

Ulrica bloosde opnieuw zeer sterk, en Joan keek weder voor zich.

“Heden, Joan!” zeide Ulrica: “waarom zijt gij gisteravond niet hier gekomen?”

“Ik was.... ik had.... ik zal dat wel eens nader vertellen.” zeide Joan, een zijdelingschen blik op Magdalena werpende. In deze beweging viel zijn oog op het afbeeldsel van den Prior Frederik van Sonheuvel, dat aan den wand hing.

“Nu weet ik het!” riep hij uit, sprong op en ging de schilderij aandachtig beschouwen.

“Wat weet gij?” vroeg Ulrica verwonderd.

“Ja, hij is het!” vervolgde Joan: “het is dezelfde, die.... ja hij is het wel!”

“Joan! zijt gij mal geworden?” vroeg Ulrica, angstig opstaande en zich aan zijn zijde voegende.

“Gij hebt gelijk,” hernam hij: “Ik moet den schijn hebben van ijlhoofdig te zijn: nu, dat zal zich wel oplossen: ik moet uws vaders oordeel hierover eens weten; doch laten wij van iets anders spreken, lieve Ulrica!” vervolgde hij, haar weder naar haar zitplaats geleidende: “zeg mij toch: hoe varen Dominee en zijn vrouw? en hoe maakt Geert het toch?”

Ulrica voldeed aan zijn vragen: haar antwoorden lokten wederom nieuwe vragen uit, en het onderhoud verlevendigde zich, totdat Ulrica eindelijk vroeg, wat er toch, een oogenblik na Joans terugkomst, in de zaal had plaats gehad.

Joan voldeed aan hare nieuwsgierigheid.

“Gij zult u toch aan geen gevaren blootstellen?” vroeg zij.

Deze woorden werden door een zoo beminnelijk lachje vergezeld en de oogen der bevallige schoone vestigden een zoo deelnemenden blik op den jongeling, dat hij, innig geroerd, haar hand weder in de zijne sloot.

“Lieve Ulrica!” zeide hij: “ik zal doen wat ik als man van eer verplicht ben.”

Hier stond Magdalena, die uit het venster in den tuin had gezien, op, en verliet het vertrek.

“Ulrica!” riep Joan, zoodra zij vertrokken was: “is het in ernst waar? Zal de Ambtman Mom uw man worden?”

“Mijn vader verlangt dat huwelijk,” antwoordde zij bevende.

“Uw vader;.... maar gij?”

“Het is misschien de beste keus, die ik in mijn omstandigheden [211]doen kan. Mijn vader is er op gesteld, dat ik een goed huwelijk doe: en....”

“En gij bemint hem?”

“Ik houd hem voer een eerlijk, achtenswaardig man.”

“En daarom alleen zult gij hem huwen? Ulrica! speel niet met uw geluk!”

“Joan!” hernam zij op een zachten, weemoedigen toon: “ik had u bij uw terugkomst geheel anders verwacht. Zijn dit de beloften, die gij mij bij uw vertrek van hier hebt gedaan?”

“Ik herinner mij die belofte te wel, om die ooit te verbreken,” zeide Joan: “ja, ik heb u beloofd, dat ik een dwaze en hopelooze liefde zou pogen te onderdrukken, dat ik u voortaan, gelijk in onze kindsche dagen, alleen als zuster zou beschouwen: aan dat gegeven woord zal ik gestand blijven, en niemand dan gij zal immer weten, dat ik u eenmaal met een andere dan broederlijke teerheid liefhad, dat ik u nog heden met diezelfde....”

“Stil!” viel hem Ulrica met een gestrengen blik in de rede: “gij zijt weder opweg om dat woord te breken.”

“Welnu!” hervatte hij: “die dwaze liefde daargelaten, geeft mij de naam van broeder, dien gij mij vergunt te behouden, dan geen recht om in het geluk mijner zuster het teederst belang te stellen? Gij bemint den Ambtman niet, gij koestert alleen achting voor zijn karakter: gij neemt hem, ik moet u openhartig mijn gedachte zeggen, alleen om mij alle hoop voor de toekomst af te snijden, om u zelve te behoeden tegen een genegenheid, die u schuldig voorkomt. Doch ik ben verplicht, als broeder verplicht, u te waarschuwen, dat uw huwelijk nimmer gelukkig kan uitvallen, wanneer het alleen gesloten wordt, om een ander dieper ingeworteld gevoel uit te roeien of te verdooven.”

“Onbarmhartige!” zeide Ulrica, terwijl zij haar tranen poogde te bedwingen: “ga voort, het staat u schoon, mijn droefheid te vergrooten door zulke onwaardige veronderstellingen. Ik had niet verwacht Joan, dat gij het eerste uur, dat wij ons na zoo een lange afwezigheid, terugzien, zoudt besteden, met mij een beschuldiging te doen hooren, die mij, zoo zij gegrond ware, in mijn eigen oogen vernederen zou.”

Joan gevoelde dit verwijt, stond op en wandelde de zaal op en neder. “Ulrica!” zeide hij, na eenige oogenblikken zwijgens: “die Ambtman is u niet waardig!”

“Joan! Joan!” herhaalde zij met aandoening: “eerst gisteren zijt gij hier in ’t land gekomen. Heden ziet gij den Ambtman voor ’t eerst, zoo gij hem al met kennis gezien hebt. Hoe kunt gij dus zoo lichtvaardig oordeel vellen over iemand, die misschien eenmaal recht zal hebben op mijn eerbied, op mijn gehoorzaamheid, op mijn liefde. Is deze handelwijze billijk, is zij grootmoedig, is zij vriendelijk ten opzichte van hem—en van mij?”

“Ik ben misschien te ver gegaan,” zeide hij. “Geloof mij, ik gevoel uw toestand, ik schat de opoffering, die gij wellicht zult doen, op haar waarde; doch ik bezweer u, bij uw geluk, overdenk den stap [212]dien men u wil laten doen, nog eenmaal ernstig en bedaard: en vooral.... tracht berichten in te winnen omtrent den Ambtman, nauwkeuriger dan gij tot nu toe hebt kunnen bekomen. Want,” vervolgde hij met nadruk, terwijl hij haar hand vatte en haar recht broederlijk in de oogen zag: “ik zou ongaarne zien, dat gij uw lot verbondt aan iemand, wiens inborst en gedrag mij althans nog te geheimzinnig voorkomen, om....”

Op dit oogenblik trad de man, van wien hij sprak, de kamer in.

Als een schuldige liet Joan de hand der Jonkvrouw varen, en trad achteruit, terwijl zijn gelaat zich met een hoogrood overdekte. Ulrica werd bleek, schoof haar zetel terug en wischte haastig haar tranen weg.

“Laat ik u niet storen,” zeide Mom, zich buigende en zijn mond tot een spotachtig lachje samentrekkende: “ik ga terstond weder heen en laat u samen. Ik begrijp, dat men, na zulk een lange afwezigheid, elkaar veel te vertellen heeft.” Hier hield hij zich, als wilde hij weder vertrekken.

“Wees zoo goed en blijf, Heer Ambtman!” zeide Ulrica hem een zetel aanwijzende: “mijn broeder en ik zullen nog genoeg gelegenheid hebben elkander te spreken: daarenboven hebben wij thans niets te zeggen, dat geen derde hooren mag.”

“Al te beleefd, al te vriendelijk,” hernam Mom, altijd met een glimlach op de lippen: “wijl UEd. het verkiest zal ik blijven; doch ik zou misschien vrijpostiger zijn dan de Jonker: want ik (hier boog hij zich diep) heb UEd. veel te zeggen, dat een derde niet hooren mag.”

“Ik zal u van mijn tegenwoordigheid ontslaan,” zeide Joan.

“De Heer Baron heeft mij gelast, UEd. te vragen, of hij u niet aan de kegelbaan zou zien,” hervatte de Ambtman.

“Ik ga mij bij het gezelschap vervoegen,” zeide Joan, zich verwijderende: “doch,” vervolgde hij, terugkomende en den Ambtman bij de hand nemende: “vergun mij UEd. een vraag te doen, een enkele.”

“Tot uw dienst,” zeide Mom.

“Kent UEd. den man, die hier afgebeeld is?” vroeg Joan, hem op de schilderij wijzende.

De Ambtman vertrok geen gelaat, maar zeide zeer bedaard:

“Dat verbeeldt, zoo ik wel heb, den Prior Frederik van Reede.”

“Gewis; doch heeft UEd. nooit iemand gezien, die tot model dezer beeltenis zou hebben kunnen dienen?”

“Neen,” antwoordde Mom, droogjes: “en UEd.?”

“Ik wel,” zeide Joan: en met een diepe buiging verliet hij de zaal, terwijl hem Ulrica, met bevreemding, ja met een soort van angst, of het hem ook in het hoofd schortte, en de Ambtman, met den spotachtigen blik, die hem sedert zijn komst niet verlaten had, en met een innerlijk genoegen van den jongeling verschalkt te hebben, naoogden.

Joan verliet het kasteel en begaf zich naar de kegelbaan, waar de gasten nog altijd met spelen bezig waren. Toen hij kwam, was [213]de toer juist uit, en werd hij verzocht, het getal der spelers te vermeerderen en zijn geluk te beproeven. Hij voldeed aan het voorstel en nam zijn bal uit de handen van Bouke aan.

“Dat zal wezen: oppassen is de boodschap!” zeide deze tegen de spelers. “Zoo onze Jonker het nog niet verleerd is, zal hij de Heeren spoedig de baas zijn.”

“Ik twijfel er aan,” zeide Joan: “ik heb in lang niet gespeeld en ben heden nog te verweerd van de reis, om naar behooren te spelen.” Dit zeggende, plaatste hij zich naast den Baron, die zich weder aan het spel begeven had en wachtte zijn beurt af.

Van de aanwezige gasten hadden de Jonker van Scherpenzeel en Botbergen tot nog toe het meeste voordeel behaald: de eerste omdat hij goed, de laatste omdat hij buiten zijn eersten misworp, gelukkig gespeeld had. Toen nu Joan zou spelen, zagen al de omstanders scherp toe, omdat zij, na Boukes gezegde, een meesterlijken worp verwachtten. Joan zette den voet op de streep, keek even naar de kegels en wierp toen den bal over de baan op een zoo onverschillige wijze en met zooveel onoplettendheid, dat geen der aanwezenden dacht dat hij een kegel raken zoude. De bal rolde langzaam voort: doch toen hij bij het spel kwam, was het, of hij opeens een andere richting verkreeg: hij draaide zich tusschen de voorkegels door, wierp den koning omver en wentelde, zonder een anderen kegel te raken, weder buiten het spel.

“De koning! de koning!” riepen de spelers.

“Dat telt negen punten,” zeide Bouke: “nu, Mijneheeren! wat heb ik u gezegd? Ja, ik wist wel, dat de Jonker niet zoolang voor niet met mij gekegeld had.”

”’t Is meer geluk dan wijsheid,” zeide de Baron. “Kom, Jonker!” vervolgde hij, zich tot Scherpenzeel wendende, lachende: “gij zijt tot nog toe de bol. Toon uw kunst nog eens, opdat de knaap niet denke, dat hij, omdat hij uit verre landen komt, ons allen de baas is.”

Scherpenzeel stelde zich in postuur, keek en mikte lang, en was even gelukkig als Joan: en Botbergen, die het laatste nommer had, wierp insgelijks den koning om. Nu moesten zij drieën, volgens de wet van ’t spel, weder overspelen, om te zien wie den algemeenen inleg en de boeten, bij dezen toer betaald, zou ontvangen.

Even achteloos als de vorige reis, deed Joan den bal over de baan rollen, en wierp, evenals de vorige reis, den koning om.

“Zie mij zulk een geluksvogel eens aan!” riep de Jonker van Scherpenzeel uit: “hij raakt slag op slag, zonder er eens naar om te zien.”

Hij speelde; maar zoowel hij als Botbergen misten hun worp en Joan werd als overwinnaar begroet. Nu moest hij bij den volgenden toer het eerst spelen.

“Het is waarlijk voor goede spelers geen kunst,” zeide hij, “om te werpen wie de meeste kegels omwerpt. Men moet te voren bepalen, welke kegels men om moet werpen. Zoo spelen de Franschen en Brabanders dit spel.”

“Dat heb ik nooit gehoord,” zeide Scherpenzeel; “doch ik wil [214]gaarne gelooven, dat het daardoor nog belangwekkender wordt.”

“Welnu,” vervolgde Joan: “dan moet de voorste middelkegel er aan, met den koning: daar gaan zij!” En, met meer oplettendheid dan te voren zijn worp verrichtende, volbracht hij zijn opgave volkomen. De overige spelers poogden hem dit na te doen; doch er was er geen onder hen, wien het gelukte.

“Pots tausent!” riep Botbergen: “zoude ik dat ook niet kunnen doen?” en deed den bal over de baan rollen. De beide opgegeven kegels vielen werkelijk om.

Dat is gewonnen!” riep hij.

“Neen!” zeide Bouke: “dat is verloren. Gij hebt den koning niet met den bal geraakt: hij is alleen gevallen, omdat de voorste kegel er tegen aan geworpen werd.”

“Dat is onwaar,” hernam Botbergen, zich bij de kegels begevende: “de bal heeft wel degelijk allebei de kegels aangeraakt en omgegooid.”

“En ik zeg van neen,” zei Bouke.

“Pots dit en dat!” vloekte Elbert: “zult gij het mij heeten liegen?”

“Dat zal ik,” hernam Bouke: “als de maan vol is schijnt zij overal.”

“Houdaar!” zeide de vergramde speler, die door den drank was opgewonden; en, een der kegels opnemende, sloeg hij er den ouden dienaar zoo geweldig mede op ’t hoofd, dat hij wankelde.

Joan kon zijn getrouwen vriend Bouke niet straffeloos zien mishandelen; als een pijl van den boog schoot hij op Botbergen toe, greep hem met de eene hand bij den kraag en met de andere in den gordel, lichtte hem als een kind op en smeet hem over het houten schot buiten de baan, onder toejuiching der aanschouwers. Woedend stond Botbergen weder op, trok zijn degen, kwam de baan weder inloopen en snelde regelrecht op Joan aan; doch deze sloeg hem met een kegel het lemmer uit de hand.

“Gij zult mij voldoening geven voor zoo groot een beleediging,” brulde Elbert.

“Zeer gaarne,” antwoordde Joan; “doch thans niet. Wanneer gij morgen nuchter zijt,” fluisterde hij hem zachtjes in ’t oor, “en u te zeven uren in ’t Lischboschje hierover bevinden wilt, ben ik bereid, u met pistool of degen af te wachten.”

“Ik zal er wezen,” antwoordde Elbert, op denzelfden toon: “Heer Baron!” zeide hij hardop, zich tot Reede wendende, die hem met de andere Heeren stond uit te lachen: “wanneer ik hier voor spot en mishandeling niet vrij ben, kan ik niet langer uw gast wezen. Vergun mij, dat ik mijn afscheid neme.”

Dit gezegd hebbende, raapte hij, zonder antwoord te wachten, zijn degen op, en begaf zich met zoo fieren tred als zijn wankelende beenen het hem vergunden, naar het slot, waar hij zijn paard liet zadelen om weder naar Tiel te rijden. Opgestegen zijnde en den stal uitrijdende, ontmoette hij op het voorplein den Ambtman, die zooeven Ulrica verlaten had.

“Wat is dat, Elbert? verlaat gij ons weer?” vroeg Mom met bevreemding. [215]

“Ik moet wel,” zeide Elbert: “ik gevoel weinig lust om door dat bezopen gespuis van ginder overhoop gestoken of in de gracht gesmeten te worden. Ik heb het ook fiks gezeid aan den Baron, dat ik het eeuwig verd....”

“Ja! gij zijt de ware held om iets fiks te zeggen,” viel hem de Ambtman met een schamperen lach in de rede: “gij hebt mij fraaie angsten op mijn dak gejaagd met uw zot gezwets. Ik was maar bang, dat het een of ander uit zou lekken van.... gij verstaat mij.”

“Pots honderd tausent slapferment! Kon ik het gebeteren, dat die weerlichtsche knaap juist vandaag weerom zou komen. Ik had hem liever onderweg afgewacht en aan honderd piesjes gehakt, dan dat ik zoo gelogenstraft ware geworden.”

“Ja! gij hadt wat: nu! wilt ge een van mijn dienaars met u hebben? Ge zijt misschien bang alleen op den weg.”

“Ik ben heden niet geschikt om uw zotte schimpscheuten aan te hooren,” zeide Botbergen, gemelijk: en zijn paard de sporen gevende, draafde hij weg.

“Ga maar!” zeide Mom, terwijl hij hem naoogde. “Had ik ooit zulk een uiterste van bloohartigheid bij u vermoed, nooit waart gij mijn vertrouweling geworden. Gij zijt alleen geschikt, om, evenals de laffe jakhals, den leeuw op zijn tocht te vergezellen, hem zijn vijand aan te wijzen, en de brokken na te kauwen, die de koning des wouds wil achterlaten.”

Terwijl hij aldus den teugel vierde aan zijn ontevredenheid, was hij de brug overgegaan en trad den hof in. Hier ontmoette hem Magdalena.

“Welnu?” vroeg zij.

“Welnu!” herhaalde Mom: “ik heb uw raad gevolgd en geen verwondering laten blijken, toen hij mij de schilderij vertoonde. Ik heb zelfs jegens Ulrica de edelmoedige gespeeld en haar gezegd, dat ik mijn aanzoeken terug zou nemen, bijaldien een ander de voorkeur in haar hart bezat. Zij weigerde met aandoening het door mij gedane voorstel, om haar vader te bewegen, haar hand aan Joan te schenken: het zoude mij verwonderen, indien ik door deze handelwijze geen groote vorderingen in haar achting gedaan had. Tracht dit wat aan te wakkeren, en ik zal mij niet ondankbaar jegens u betoonen.”

“Ik begeer geen loon,” zeide Magdalena, op een verachtelijken toon: “denk slechts op de voorwaarden, waaraan de hulp, welke ik u bewijs, verknocht is. Ulrica zal de uwe zijn; doch gij moet haar verdienen, door de goede zaak te doen zegevieren.”

“Daaraan zijn wij bezig,” hervatte Mom, “gij kunt aan Pater Eugenio, die toch een kennis van u schijnt, bij gelegenheid wel eens vragen, wat ik al gedaan heb om die zaak bevorderlijk te zijn. Hij zal u zeggen, dat er in Tiel reeds meer dan honderd lieden bijeen zijn, die....”

“Die niets zullen uitrichten,” viel Magdalena hem in de rede: “omdat hun oogmerken en wenschen geheel uiteenloopen niet alleen, maar ook tegen de onze aandruischen. Wat zal de hulp van een dronken [216]Groenhof met zijn oproerkraaiende Arminianen, van een Essius met zijn lafhartige Wederdoopers, van een wraakzuchtigen Stoutenburg, die van God noch zijn gebod weet, en van zoovele anderen doen, om het zuiver oud geloof weder op te richten? Hun doel is, herstel hunner eigene grieven of wraak over geleden hoon te erlangen: en, daar dit werk niet van God is, zal het verbroken worden! In u stelt de verdrukte gemeente een andere hoop. Dan, wat waarborgt mij, dat gij zelf, wanneer Ulrica de uwe wezen zal, uw woord niet verbreken zult en, tevreden met den verkregenen bruidsschat uw dagen onbekommerd zult gaan doorbrengen en u onzer niet langer aantrekken.”

“Ik ben reeds te ver gegaan om weder terug te keeren,” hernam de Ambtman: “en wat mijn woord betreft, dat heb ik nooit gebroken.”

“Niet?” zeide Magdalena, op een gestrengen toon: “en den eed, dien gij aan den lande deedt, hebt gij dien behouden, toen gij uw trouw naderhand aan den Aartshertog verpanddet?”

“Ik ben van dien eed door een Priester ontslagen geworden,” antwoordde Mom.

“En een kettersche Predikant zal u van het aan Spanje gegeven woord even gaarne ontslaan willen.—Doch gij spreekt wel; gij zijt te ver gegaan om terug te keeren, en de overtuiging daarvan stelt mij meer gerust dan al uw eeden. Dan laat ons scheiden eer iemand ons samen vindt, en wees zoo goed, mij aan de gebeden van den eerwaardigen Vicaris aan te bevelen.” Met deze woorden verliet zij hem.

“Den Vicaris!” mompelde de Ambtman: “dat satansche wijf weet alles! ’t is en blijft, zooals ik gisteren zeide: ik heet de leider van het eedgespan, en ik ben alleen de houten pop, die, met onzichtbare koorden, ten dienste van anderen her- en derwaarts getrokken wordt.”

Aldus peinzende, vervolgde hij zijn weg. Hij was het met zichzelven nog niet eens, of hij over de bescherming van Ulrica’s kamenier tevreden moest zijn of niet. Zij toonde zich bereid, zijn inzichten omtrent haar meesteres te bevorderen; doch van een anderen kant had zij in zijn hart gelezen en hem niet onduidelijk te kennen gegeven, hoe zij inzag, dat, zoo hij met de hand van Ulrica rijke bezittingen kon machtig worden, hij om de ijdele belofte van den Aartshertog weinig meer zou geven en sterk overhellen om een aanslag te laten varen, die hem toch nimmer eer kon aanbrengen. Dan, de bezittingen, waarop hij vlamde, kon hij door de nauwgezette braafheid des Barons niet verkrijgen, tenware een derde zulks goedkeurde; en om dezen derde, dezen noodlottigen oom in zijn belang te winnen, begreep hij de Spaansche zijde te moeten blijven houden. Het voornaamste van alles scheen hem echter toe, Joan te verwijderen. De wederzijdsche genegenheid, die tusschen dezen en Ulrica bestond, was hem te duidelijk gebleken, dan dat hij zulk een medeminnaar niet gevaarlijk zoude achten. Hij voedde echter de bijna zekere hoop, dat de Baron nimmer zijn toestemming zou geven [217]tot het huwelijk zijner dochter met iemand van een ongewisse geboorte, al ware het ook zijn geliefde pleegzoon: dit was hem uit de kennis, welke hij van de inborst des Heeren van Sonheuvel had, genoegzaam gebleken.

Hij vond den Baron en zijn gasten in goede harmonie bijeen, sinds de twiststoker verdwenen was. Nadat hij zich jegens het gezelschap verontschuldigd had, van een gast te hebben ingeleid, die zich zoo onwelvoeglijk had gedragen, en Botbergen had zoeken te verschoonen door zijn buitensporigheden aan den drank toe te schrijven, verzocht hij Reede en diens pleegzoon, hem een oogenblik gehoor te willen verleenen, en plaatste zich met hen op een tuinbank, terwijl de overige gasten, wien het kegelspel begon te vervelen, zich met wandelen, praten en tabakrooken vermaakten.

“Heer Baron!” ving hij aan: “Ik heb zooeven een gesprek met uw bekoorlijke dochter gevoerd.” Hier stond Joan op en wilde zich verwijderen.—“Verschoon mij, Jonker!” vervolgde de Ambtman: “uw bijzijn is hier noodzakelijk: ik zeg, ik heb aan de beminnelijke Ulrica mijn hoop, mijn inzichten te kennen gegeven. Zij heeft mij volmondig erkend achting voor mij te koesteren;.... doch ik heb duidelijk meenen te ontdekken, dat haar hart niet meer vrij was.”

Hier bloosde Joan sterk, en de Baron sprong driftig op: “Wat! haar hart niet meer vrij?” riep hij met verbazing en ergernis uit: “waar haalt gij de zotheid vandaan, Ambtman? En ik zou daar niets van weten.”

“Verschoon mij, Heer Baron!” hernam Mom met veel bedaardheid: “een vader is doorgaans de laatste, die zoo iets verneemt. Doch ik kan licht bevroeden, dat een zoo beminnenswaardige Jonkvrouw als uw dochter, op haar jaren reeds een keuze gedaan heeft: en, wat meer zegt,” vervolgde hij langzaam, terwijl hij Joan scherp aanzag, “het zou mij zeer verwonderd hebben, indien zij die niet gedaan had.”

“Wat!” herhaalde de Baron, wiens oogen de beweging van die des Ambtmans gevolgd waren: “versta ik u wel? en is....”—Hier zweeg hij, als wilde hij de invulling van den volzin aan Mom overlaten: doch zijn vinger wees zijn pleegzoon aan, die bleek en stijf als een steenen beeld voor de bank bleef staan en de oogen nauwelijks durfde opheffen.

“Zoo ik mij niet bedrogen heb, ja!” antwoordde de Ambtman.

De Baron zag Mom en den jongeling eenige oogenblikken beurtelings aan, terwijl eerst verbazing en vervolgens ongeloovigheid op zijn gelaat geschilderd waren. Eindelijk kreeg deze laatste de overhand en hij brak het stilzwijgen.

“Maar zij hebben elkaar in geen drie jaren en langer gezien!”

“Ik begeer niet, dat gij aan mijn betuiging geloof hecht,” zeide Mom: “doch vraag aan hemzelven af, welke gevoelens ook thans nog ten opzichte uwer dochter zijn hart beheerschen?”

“Joan!” riep Reede in gramschap uit: “is het waarheid wat de Ambtman zegt? hebt gij mijn weldaden beloond, door mijn dochter te verleiden?” [218]

Joan zag den Baron een oogenblik met teederheid aan, sloeg de ogen weder neder en zweeg, terwijl een gloeiend rood zijn wangen opnieuw bedekte.

“Is het mogelijk! Joan!” herhaalde de Baron: “Joan! ik verheugde mij zoo u terug te zien: maar nu.... ja! nu had ik liever, dat gij op het slagveld.... of ten minste,” zeide hij, zich hervattende, “dat gij hier ver vandaan gebleven waart.”

“Bedaar, edele vriend!” zeide Mom: “hoe kan een zoo natuurlijke genegenheid, welke UEd. zelf heeft opgewekt, u verstoren.”

“Die ik opgewekt heb?” herhaalde Reede, met drift: “nu ja, misschien! maar kan een valkenier het helpen, dat de valk, dien hij van jong opvoedde, hem de oogen uitsteekt?—Wilt gij, dat ik mijn dochter geve aan.... aan....” Hier zweeg hij opeens, ziende dat hij te ver ging.

“Aan den Jonker van Craeihorst,” hernam de Ambtman, altijd even bedaard blijvende: “is daar wat op te zeggen? Is zijn geslacht niet edel? is zijn adel niet zuiver?”

“Wat geslacht? wat adel?” zeide de Baron: “ja! als dat bewezen ware.”

“Hoe!” zeide Mom, zich hoogst verbaasd veinzende: “is de Jonker niet uw neef? hebt gij zelf niet verhaald, dat gij hem tot u genomen hadt, omdat hij als hulpelooze wees overgebleven was?”

“Een fraaie neef!” bromde de Heer van Sonheuvel: “een Spanjoolsch kind!”

“Wat hoor ik?” riep Mom: “is de Jonker een Spanjaard?”

“Wie ik ook wezen moge,” riep Joan, zich een traan uitwisschende, “een ondankbare zal ik nimmer zijn; en zoolang ik leve, heer Baron! zal erkentenis voor uw vaderlijke weldaden mijn boezem vervullen. Neen!” vervolgde hij, terwijl zijn stem, die in den beginne zwak en stamelend was, onder ’t spreken vaster en fierder werd: “neen, mijn vader! gij hebt uw mildheid aan geen ondankbare verspild. Verre is het van mij geweest, dat ik ooit voedsel zou gegeven hebben aan de dwaze hoop, die gij, Mijneheeren! in mij veronderstelt. Neen! eenmaal, ik beken het, heeft een ongelukkig toeval mij een geheim doen openbaren, dat voor eeuwig in dit hart had verborgen moeten blijven; doch de eenvoudige gedachte aan ’t geen ik u, Heer Baron! verschuldigd was, heeft mij belet van het spoor te wijken, dat plicht en dankbaarheid en eer mij voorschreven. Onttrek mij dus uw achting niet: want het gemis daarvan zou den laatsten slag toebrengen aan een bestaan, dat, reeds van mijn geboorte af, bestemd om zonder doel of uitzicht voortgesleept te worden, alleen door die achting nog draaglijk bleef.”

Joan had deze woorden met vuur gesproken, en bij het eindigen der laatste zinsnede de handen des Barons gegrepen en daarop een teederen kus gedrukt. Reede voelde de hand des jongelings niet zonder aandoening in de zijne geklemd, en kon niet nalaten, die met hartelijkheid, schoon onder het mompelen van eenige onverstaanbare woorden, die ontevredenheid moesten aanduiden, te drukken. Schoon het denkbeeld hem stuitte, dat zijn dochter aan iemand van een onbekende [219]geboorte haar hart zou geschonken hebben, had hij echter Joan van harte lief en begeerde althans op den dag zijner terugkomst niet met hem in onmin te geraken wegens een onvoorzichtigheid, die jaren geleden bedreven was.

“Nu, nu!” zeide hij, “jongelief! wat gedaan is, is gedaan, en gij kunt het ook niet helpen, dat wij uw familie nooit hebben kunnen opschommelen. Gij weet immers, mijn beste jongen! dat ik altoos veel van u gehouden heb! maar om u Ulrica te geven, dat zou wat kras geweest zijn, en gij deedt wel, dat gij u die geschiedenis uit het hoofd hebt gezet. Ook begrijp ik nog niet, vriend Mom! hoe gij aan dit alles gekomen zijt?”.... Hier zag hij dezen vragende aan.

“En ik,” zeide Joan, den Ambtman ernstig aanziende, “ben u, Ambtman! kleinen dank verschuldigd, dat gij, dus ongevergd, hartsgeheimen niet alleen hebt uitgelokt, maar zelfs aan den dag hebt gebracht, welke èn de Freule van Sonheuvel èn ik in de eeuwige vergetelheid hadden gewenscht te begraven.”

“Ik gevoel dat ik dit verwijt verdien,” zeide Mom, zich buigende op een vriendelijken toon: “doch ik wist niet, dat er redenen bestonden, welke den Baron beletten konden, zijn goedkeuring te weigeren aan een echt tusschen de Freule en u! Ik werd toevallig gewaar, dat gij misschien de bevoorrechte, geliefde minnaar wezen kondt, en in dit geval wilde ik geen hinderpaal voor uw wenschen zijn. Ook thans nog,” vervolgde hij met ernst, ook thans nog ben ik bereid, zoo de Heer van Sonheuvel omtrent dien echt van gedachten veranderen mocht, mij te verwijderen, ja, met een bloedend hart, doch tevens met de overtuiging van mijn plicht gedaan te hebben.”

“In dat geval heb ik u verkeerd beoordeeld,” zeide Joan, “en verzoek u om verschooning.”

“Nu!” zeide de Baron, die vol blijdschap een dienaar zag naderen, welke de gasten aan den disch kwam roepen en hem uit de verlegenheid redde, waar hij zich in bevond, “wij zullen over dit gansche geval wel eens nader spreken. Mijn lieve Hemel! Pas is Joan teruggekomen, en hij heeft mijn huis op stelten gebracht! Eerst valt hij als een bom uit de lucht en krijgt hij ruzie met den vriend van u, Ambtman! (die waarlijk ook geen lievert is) en vervolgens hoor ik, dat hij sinds jaar en dag naar mijn dochter zou vrijen. Kom! kom! laten wij van middag om niets anders denken, dan om ons wel te vermaken. Ik heb nog anderen wijn van onze Duitsche buren gekregen, dan dien gij van dezen middag gezien hebt, en gij zult er mij uw gedachten eens over zeggen. Intusschen,” voegde hij er zachtjes bij, terwijl hij den Ambtman onder den arm nam en met hem slotwaarts wandelde: “hetgeen ik u eens gezegd heb, blijft gezegd: Joan is een beste jongen, dat is waar; doch mijn dochter hem te geven ware al te belachelijk! ik heb haar aan u beloofd, en zoo gij het met haar eens kunt worden, dan is alles in orde. Gij zult haar die liefdegrillen ook wel uit den kop praten, zoo ze er al ooit in gezeten hebben, ’t geen ik niet gelooven kan; want zij heeft er mij nooit een woord van gezegd.” [220]

Joan oogde beide Heeren zuchtend na. Nog wist hij niet recht, hoe hij over den Ambtman moest denken, noch aan welke beweegredenen hij diens vreemde handelwijze moest toeschrijven. Zij had den schijn van grootmoedigheid voor zich; dit kon hij niet ontkennen; en toch lag er iets spotachtigs in het gelaat des Ambtmans, dat hem kwalijk beviel en hem, vooral als hij nadacht over het gebeurde te Tiel, met wantrouwen omtrent zijn bedoelingen vervulde. Wel is waar, de proef, die hij met Mom had genomen, toen hij hem voor het afbeeldsel des Priors bracht, was met glans doorgestaan: doch het was mogelijk, dat de Ambtman minder dan Joan door de gelijkenis getroffen was geweest, of dat hij de schilderij meer gezien had en dus op de vraag voorbereid ware. Joan besloot eindelijk met den gevreesden man zoo spoedig mogelijk een onderhoud te hebben, ten einde al hetgeen hem nog duister voorkwam tot helderheid te brengen, en inmiddels niets onbeproefd te laten om zijn gedragingen en gezegden met de meeste oplettendheid na te gaan. Hij gevoelde, dat dit hem eenige moeite zou kosten en dat hij met voorzichtigheid zou moeten te werk gaan, daar de Ambtman hem slim genoeg voorkwam om zich niet licht te ontmaskeren; doch het geluk van Ulrica hing er van af, en de gedachte, dat het meisje, ’t welk hij zoo hartstochtelijk beminde, en dat zoozeer verdiende bemind te worden, zou kunnen worden opgeofferd aan iemand, die haar liefde onwaardig was, trof hem te zeer, dan dat hij niet al zijn krachten zou inspannen om zijn onderzoek te bewerkstellingen. Dit besluit gevormd hebbende, begaf hij zich naar het slot en voegde zich bij de gasten.

Van het maal, dat vervolgens plaats had, zullen wij niets melden. dan alleen, dat de aanwezigen eer deden aan den lekkeren wijn des Barons, en proefondervindelijk bewezen, dat hij dien niet ten onrechte geprezen had, daar zij, de een vroeger de ander later, wel beschonken huiswaarts keerden. Slechts de Ambtman en Joan waren nuchter gebleven; de eerste was onder voorwendsel van gewichtige bezigheden, vroegtijdig vertrokken, en Joan, die geen voorwendsel behoefde, daar hij zich werkelijk nog ongesteld bevond, kort daarna naar zijn kamer gegaan, terwijl de Baron, die mede wat diep in de flesch gekeken had, niet lang vertoefde, na het vertrek der gasten, om in een aangename sluimering de drukten van den dag te vergeten.

[Inhoud]

Twee-en-twintigste Hoofdstuk.

Ons afscheit was, hy zou

Verzeker op dees uur alhier zich laten vinden.

Vondel, Gysbrecht van Aemstel.

Het was reeds schemeravond, eer de Ambtman, van zijn tocht naar Sonheuvel te Tiel terugkwam. Nauwelijks had hij den feestelijken dos, dien hij ter eere des Barons en de schoone Freule had aangehad, [221]voor den huispels verwisseld, toen Pater Eugenio, na zich onder den naam van Van Dyk te hebben doen aanmelden, het vertrek, waarin hij bij den haard gezeten was, binnentrad.

“Ik verlangde reeds u te zien, Pater!” zeide Mom: “om van u te vernemen, wat hier sedert mijn afwezigheid al is voorgevallen.”

“En ik,” zeide Eugenio, “ben begeerig om te hooren, of UEd. met den zoogenaamden Jonker van Craeihorst tot een verklaring hebt moeten komen.”

“Hoe! gij wist dan reeds?....”

“Dat de man, dien wij gisteren voor een Remonstrantschen Proponent hielden, de pleegzoon van uw aanstaanden schoonvader was? Ja, dat wist ik reeds, voordat uw heldhaftige vriend Elbert van Botbergen mij zulks kwam vertellen.”

“Alles is wel afgeloopen, zonder verdere opheldering van het voorgevallene.”

“En hoe was de schoone Jonkvrouw te moede?” vroeg Eugenio: “betoonde zij geen blijdschap over de terugkomst van haar vriend en voedsterbroeder?”

“Meer dan mij lief was, heeft haar die terugkomst aangedaan.” antwoordde Mom, verwonderd opziende, dat Eugenio ook de betrekkingen scheen te kennen, die er tusschen Joan en Ulrica bestonden.

“Alzoo een medevrijer!”

“Ja, en die vrij ontijdig opkomt. Ik vlei mij echter dat ik bij den vader een witten voet heb en dat de dochter achting voor mij heeft. Niettemin ware het mij aangenaam, zoo die knaap van hier was. Botbergen heeft zich met het geval bemoeid, en bijna had hij de zaak verkorven.”

“Laat die zorg aan mij over,” hernam de Jezuïet: “eer vier weken ten einde zijn, moet gij de echtgenoot der Freule van Sonheuvel wezen.”

“Ja, doch er is nog een maar....”

“Wat de bezittingen des Barons betreft?—nu ja, die zwarigheid zal ook wel opgeheven worden: de oom, of liever de schoonvader in quaestie, zal gaarne zijn schriftelijke toestemming geven tot een huwelijk met den Heer Ambtman.”

“Gij zijt, dunkt mij, van alles onderricht, en ik zie hoe langer hoe meer in, dat ik best zal doen, u blindelings al mijn zaken te laten besturen.”

“Met raad en daad sta ik mijn vrienden altijd ten dienste,” zeide Eugenio, zich buigende.

“Ik erken die goedheid dankbaar,” herman de Ambtman: “gij kent dan dien schoonvader?”

“Of ik hem ken? ik ben gisteren en heden met hem in conferentie geweest.”

“Hij is hier!” riep de Ambtman: “en waar vinde ik hem? Zoo haast ik mij, hem op te zoeken en mij in zijn bescherming aan te bevelen.”

“Dan ware alles verkorven. De Vicaris weet niet, dat gij aan het hoofd van het eedverbond staat: en indien hij van deze omstandigheid [222]kennis droeg, ware die genoegzaam om hem zijn toestemming te doen weigeren. De goede Vicaris gaat nog verder dan Filippus van Macedonië: hij bemint noch het verraad, noch de verraders.”

“Hoe!” riep Mom, opvliegende: “wat bedoelt gij? Zoo het niet uit eerbied voor uw stand ware, Pater! ik wierp u het venster uit.”

“Dat zou een slechte belooning zijn voor de getrouwe diensten, die ik u bewezen heb en nog denk te bewijzen,” zeide Eugenio met veel koelheid: “ik had ook geen voornemen om u te beleedigen; ik wilde u alleen den Vicaris beter leeren kennen. Laat alles gerust aan mij over, en, ik herhaal het: binnen vier weken is alles naar uw wensch geschikt.”

“Was die Vicaris, wien ik oogluikend zijn broederen heb laten vergaderen in het klooster, de grootvader van Ulrica? Hoe vreemd loopt alles samen! En wat heeft de vrome man aan de broederen verhaald?”

“Hij heeft hun gisteren zijn Credentialen getoond en heden heeft hij hun een predikatie voorgedragen om hen tot lijdzaamheid en onderwerping aan te manen. Gelukkig had hij weinig toehoorders en luisterde niemand naar zijn ontijdige zedenlessen, Zijn doel was, geloof ik, den indruk van mijn aansporingen tot afschudding van het juk krachteloos te maken.”

“Was het? ik meende, dat hij juist afgevaardigd ware, om door zijn invloed al de Roomschgezinden te nopen, het hunne bij te dragen om de bestaande orde van zaken om te keeren.”

“Zijn invloed!” herhaalde Eugenio met een verachtelijken glimlach: “die heeft nooit iets te beduiden gehad. Pater Ambrosio is een van die kleingeestige dwazen, die, hoezeer zij hetzelfde doel wenschen te bereiken, dat wij ons voorstellen, tegen de middelen schrikken, wanneer zij niet volkomen strooken met hun nauwgezette denkbeelden van rechtvaardigheid en eerlijkheid. Zij laten hun handelwijze van hun zedenkunde afhangen, in de plaats van deze aan hun oogmerken ondergeschikt te maken.”

“En,” vroeg Mom, na eenige oogenblikken zwijgens: “hoe heeft die bezopen Predikant het gemaakt?”

“Groenhof?—O! die heeft voor zijn toehoorders een uitmuntend sermoen gehouden, doorspekt met bijbelsche aanhalingen, zoo fijn bijeengehaald, dat ik bij mij zelven dacht, hoe het toch mogelijk was, dat men zoovele aanmaningen tot moord, roof en muiterij kon halen uit een boek, ’t welk liefde prediken moet. Onze kerk heeft wijselijk gehandeld, dacht ik, toen zij verbood dat de bijbel in alle handen kwame; want men kan met de letter van de Schrift toch alles goedmaken.”

“Waarlijk,” zeide Mom met een schamperen lach: “ik dacht niet, dat gij bijwijlen zulke goede gedachten hebben kondt.”

“Zulke mannen als Groenhof zijn goud waard,” vervolgde Eugenio, veinzende de aanmerking van den Ambtman niet te hooren: “waarlijk, ik zou gaarne zulk een medelid in onze Sociëteit hebben, mits hij wat minder aan den drank verslaafd ware.” [223]

“Nu genoeg van hem.—En Stoutenburg?”

“Daar heb ik een taai gesprek mede gehad. Hij heeft in Den Haag, Rotterdam en Leiden aanhangers genoeg, meest warme vrienden van den Advocaat, en mannen, waar men in tijd van nood op rekenen kan. Doch hij wil, alvorens iets te beginnen, zijn broeder Groenevelt en zijn zwager Van der Myle tot zijn zijde overhalen. Zoo ’t echter wezen moet, maakte hij, ook zonder hun hulp, zich sterk, om de goede zaak op ’t krachtigst voor te staan, door den vijand in folio te vermoorden.”

“Een stout voornemen!—En de Wederdoopers?”

“Dat zijn zotten, die geen knip voor den neus waard zijn. Zij willen geen zwaard opnemen en zouden zich, als de Joden onder Antiochus op den sabbat, zonder zich te verdedigen, laten vermoorden. Hier kunnen zij ons geen dienst doen; doch ik heb hen het land rondgestuurd om door ingevingen en boetpreeken het gemeene volk tegen het bestuur op te ruien. Op zulk een wijze doen zij ons hetzelfde nut als de ballingen, die inmiddels uit Antwerpen en Brussel het land met blauwboekjes beschieten.—Ondertusschen heb ik al de eedgenooten, waar ik zeker van ben, naar huis gestuurd: zij kunnen ons daar veel meer nut doen, door nieuwe hulp aan te werven, dan hier, waar zij slechts vermoedens opwekken. Wat de zwakken betreft, die houde ik hier om hen door Preys, Leendertz en Groenhof te laten opwinden.”

“En gij zelf?”

“Ik moet morgen weder van hier. Mijn tegenwoordigheid in Den Bosch zal weldra noodzakelijk zijn: want zooeven ontvang ik de tijding, dat de Aartshertog overleden is.

“Overleden! En zijn beloften? Wie waarborgt mij, dat zij zullen worden nagekomen?”

“Ik,” antwoordde de Jezuïet: “ik, die niet gewoon ben, mijn plannen te laten varen; doch daarom juist worde ik in Den Bosch vereischt.—Dan, van wat anders: mij is bericht, dat de Spotkoning van Bohemen herwaarts komt: Graaf Hendrik Frederik moet hem halverwegen gaan ontvangen. Tracht dezen onder ’t een of ander voorwendsel hier ter stede te lokken, of maak, dat ge in allen gevalle een geheim mondgesprek met hem houdt: dat zal genoeg zijn om aan onze Remonstrantsche medeverbondenen de vaste overtuiging te geven, dat hij, gelijk ik hun verhaald heb, aan het hoofd van den aanslag staat.”

“Uitmuntend gedacht! doch hoe dit best overlegd? Gij weet, dat de Nassausche Vorsten altijd bij verrassing reizen, en dat men zelden hoort, dat zij er geweest zijn, voordat zij weder zijn vertrokken.”

“Vergeet gij dan mijn kwaden Engel, die ons van alles onderricht?—Vrees niets, eer ’t jaar een dag ouder is, zal deze u een middel aan de hand doen, of zelf misschien den Graaf herwaarts leiden. Is hij eens hier, dan wordt hij zoodanig met Arminiaansche smeekschriften bestormd, ja zoowel in den schuurzak gebracht, dat, al mislukte onze geheele onderneming, de beide broeders in gezworen vijandschap geraken moeten.” [224]

“Gij blijft de spreuk getrouw, Pater, die men zegt dat uw genootschap voert: divide et impera1. Maar, is er van dezen nacht nog iets voor mij te verrichten?”

“Niets anders dan gerust naar bed te gaan, Heer Ambtman!—Morgen te elf uren spreken wij elkander nader bij Klaas Meinertz. Thans hebben wij beiden rust noodig. UEd. is vermoeid, en ik moet morgen nog uit op een geheimen tocht voor uw belang.... en voor mijn wraak,” voegde hij er grijnzend bij.

“Ik begrijp niet, hoe die samengepaard kunnen gaan,” zeide Mom, met verwondering, ja met een soort van angst de afzichtelijke uitdrukking bespeurende, welke Eugenio’s trekken aannamen: “doch ik twijfel niet of beide zijn u wel aanbetrouwd. Tot wederziens dan,” voegde hij er bij, den Pater naar de deur geleidende. Deze verliet hem en Mom begaf zich naar bed, met een mengeling van gevoelens, die, zoo zij hem al niet uit den slaap hielden, hem zeker beletteden, de rust des rechtvaardigen te smaken.

Sliep Joan geruster op het slot te Sonheuvel? Wij mogen, na al het gebeurde van den dag, daaraan twijfelen. Hoe het zij, te zes uren had hij zijn legerstede reeds verlaten en zich, geheel gekleed, naar de wapenkamer begeven. Na te dier plaatse eenige oogenblikken vertoefd te hebben, wikkelde hij zich in een grooten mantel, trok ongemerkt het kasteel uit, en ging den tuin door, met oogmerk om zich door het achterpoortje naar het Lischbosch te begeven.

In het derwaarts gaan moest hij de kegelbaan voorbij, en een niet onnatuurlijke zielsopwelling deed hem het oog wenden naar de plaats, waar hij zijn vijand had uitgedaagd: dan op datzelfde oogenblik voelde hij zich bij zijn mantel trekken, en zich omkeerende, zag hij Bouke voor zich staan. Deze was reeds vroeger uitgegaan om de kegels weg te gaan sluiten, ’t welk den vorigen avond vergeten was. In alle andere oogenblikken zou Joan door zijn ouden vriend met genoegen aldus zijn verrast geweest; doch thans veroorzaakte de ontmoeting van Bouke bij Joan eenige verlegenheid. Hij gevoelde dat het scherpziend oog van den ouden dienaar het oogmerk van zijn geheimzinnigen uittocht licht doorgronden zoude, en gaarne had hij een onderhoud vermeden, ’t welk hij nu voorzag, dat noodzakelijk plaats moest hebben. Hij beantwoordde dus Boukes morgengroet kortaf en zag met een verstrooiden blik in ’t rond.

“Wel kijk!” zeide Bouke: “geen jager zoo vroeg in ’t veld, of de strooper was er nog vroeger. Moet je al zoo vroeg er op uit, Jonker?”

“Laat mij gaan,” zeide Joan: “laat mij gaan Bouke! ik heb haast.”

“Hei! hei! die haast wordt, haast ontwordt,” hernam de oude dienaar: ’t zijn goê spillekens, die zacht draaien en lang loopen. Weet je wat, Jonker? Je meugt zooveel haast hebben als je wilt, je zult toch moeten lijden, dat mijn olde beenen met je jonge beenen pas houden.”

“Ik moet alleen uit, beste vriend,” zeide Joan, zich los willende maken. [225]

“Kom!” zeide Bouke: “met goê gemak raakt men ook voort: ijlen maakt uilen, en men zal zoo haast gaan als loopen. Alleen laat ik je niet gaan; dat is eens vooral bij mij bepaald; want je hebt nu zoo lang op je eigen beenen rondgezwalkt, Jonker! dat ik voor den tijd, dat je hier zijt, je kameraad wel weder wezen mag.”

“En ik herhaal nogmaals ernstig, Bouke! dat ik u verzoeken moet, mij te verlaten, ik moet iemand alleen gaan spreken.”

“Dat weet ik,” zeide Bouke: “denk je, dat ik die degens en pistolen onder je mantel niet voel? Dat ik niet weten zou wat je in ’t schild voert? Men ziet aan ’t been wel, waar de hoos gescheurd is.”

“Zoo gij mijn voornemen raadt, zult gij ook best begrijpen, waarom ik niemand kan medenemen.”

“Dat begrijp ik heel wel,” hernam de onverzettelijke Bouke: “maar ik begrijp ook heel wel, waarom ik meê wil gaan. Je wilt met Botbergen gaan vechten, en daar heb ik niet tegen; dat schoelje verdient wel een por in de huid; maar denk je, dat zoo een bloode schelm alleen zal komen? Jawel, of hij ’t laten zal. Hij zal ook denken: beter blood Jan als dood Jan: en opdat je niet in ongelegenheid raakt, zal en wil ik met je gaan.”

“Bouke! voor de eerste reis van mijn leven zult gij mij toornig op u maken.”

“Praat maar, praat maar en ga uw weg! ik ga met: goed voorgaan doet goed volgen. Je zult mij hier op de plaats moeten doodschieten eer ik je verlaat. Die schelm mocht je verlakken: en een blindeman schiet ook wel eens raak.”

“Als het dan zoo wezen moet, ga dan in ’s Hemels naam met mij: doch onder één voorwaarde: vinden wij mijn partij alleen, dan ga je terstond weder terug.”

“Dat ’s afgesproken!” riep Bouke verheugd: “en nu er maar op los gegaan. Ik zal mij wel luikes houden: die een schurk wil vaên, daar moet er een achter de deur staan.”

Stilzwijgend trad nu onze held, gevolgd van zijn ouden en getrouwen vriend, het achterpoortje uit en begaf hij zich den weg op naar den Rijnkant. Na verloop van eenige minuten waren zij aan het Lischboschje gekomen, zijnde de plaats, waar onze lezers zich herinneren, dat Joan zijn partij bescheiden had. Dit boschje bestond uit een paar morgen gronds met elzen en wilgen beplant, en die, ’s winters meestal onder water staande, met lisch en biezen waren opgevuld en hierdoor tot een geliefkoosd verblijf aan de eenden en watersnippen verstrekten; waarom de plek ook in den jachttijd alleen bezocht werd en men er in het voorjaar zonder vrees van gestoord te worden een samenkomst kon houden. Een laan deelde het boschje in twee gelijke deelen, terwijl andere smalle paadjes het in verschillende richtingen doorslingerden. Men kwam er langs een pad, breed genoeg om aan een ruiter den vrijen toegang te vergunnen. Op dit pad ontdekte Joan de nog versche sporen van een paard, hetwelk van den Rijnkant moest gekomen zijn.

“Hij moet reeds binnen zijn,” zeide Joan tot zijn metgezel: “en klaarblijkelijk is hij alleen. Gij kunt dus weder vertrekken.” [226]

“Niet voordat ik overtuigd ben, dat er geen twee op het paard gezeten hebben,” antwoordde Bouke, en het pad opgaande wilde hij in zijn drift den Jonker vooruitsnellen.

“Niet alzoo, Bouke!” zeide Joan: “wilt gij volstrekt zien, hoe het er mede staat, verberg u dan hier of daar; doch draag zorg, dat men u niet zie. Ik wil geen vermoeden bij mijn vijand doen ontstaan, dat ik een helper met mij genomen heb.”

“Daar staat die lange slungel al aan ’t einde van de laan,” zeide Bouke zachtjes: “ga hem maar te gemoet: ik verschuil mij hier.” Dit gezegd hebbende, sloop hij tusschen het hakhout, en, een der hem bekende slingerpaadjes ingaande, kwam hij weldra niet verre van de plaats, waar Joans wederpartij, in een grooten mantel gewikkeld, tegen zijn paard stond te leunen. Joan, de rechte laan, welke hij ingeslagen was, volgende, naderde den ruiter, groette hem beleefdelijk en wilde hem aanspreken, toen deze hem, bij ’t afnemen van zijn hoed niet de gevulde trekken van Elbert van Botbergen, maar het mager gelaat van den Arminiaan Van Dyk deed herkennen.

“Wat heeft dit te beduiden?” vroeg Joan, verbaasd terugtredende: “ik dacht hier....”’

“Gij dacht hier den Heer van Botbergen te vinden,” zeide de Jezuïet: “en het is u leed, dat gij buiten de mogelijkheid gesteld wordt, het bloed van uwen naaste te plengen.”

“Ik had zeker moeten begrijpen,” hervatte Joan: “dat de laffe schurk geen moeds genoeg zou bezitten om zijn logens hier met het zwaard te komen staande houden; maar ik dacht weinig dat hij een zetsman in zijn plaats zou sturen: en althans u niet, die, gelijk ik eergisteren meen ontdekt te hebben, tot den geestelijken stand behoort.—Doch, waarom u niet? Eerst noemdet gij u een Remonstrant: toen vond ik u in gezelschap van Roomsche priesters: nu treedt gij misschien als spadassijn op en komt u met mij meten. Is dit laatste het geval, zoo ben ik tot uw dienst.” Hier opende Joan zijn mantel en haalde twee gelijke degens en een koppel pistolen voor den dag.

“Gij misduidt mij, jongeling!” zeide Eugenio, de wapens afwijzende, welke hem werden aangeboden, “als geestelijke kom ik hier, om woorden van vrede tot u te spreken.”

“Woorden van vrede!” herhaalde Joan, met een verachtelijker glimlach: “gevoelt de Heer van Botbergen berouw over de mij aangedane beleedigingen, zoo laat hij op het slot des Barons komen, en aldaar, in tegenwoordigheid van al de edele Heeren, die er gisteren te gast waren, zijn logens intrekken en mij verschooning vragen. Ziedaar de eenige voorwaarden, waarop ik den ellendigen bloodaard zijn welverdiende straf zal laten ontgaan.”

“Ik vrees,” hernam de zoon van Lojola, “dat de Heer van Botbergen moeilijk aan zulke voorstellen zal gehoor verleenen.”

“Waarom dan is hij zelf niet gekomen” vroeg Joan: “hij heeft mij nu het recht gegeven, door de gansche wereld te gaan verbreiden, dat hij een laffe logenaar is, die noch moeds genoeg heeft om zijn woorden staande te houden, noch eerlijkheids genoeg, om te bekennen, [227]dat hij schuld gehad heeft. Gij hebt nu mijn voorwaarden gehoord. Mijnheer! en wij hebben verder niets af te handelen. Ik heb de eer u te groeten.” Dit zeggende, lichtte hij den hoed af en wilde zich verwijderen.

“Een oogenblik, jongeling!” zeide Eugenio, hem den weg afsnijdende: “ons gesprek is nog niet afgeloopen.”

“Hebt gij mij niet verstaan?” vroeg Joan, hem met fierheid aanziende.

“Zeer wel,” hernam de Pater: “maar gij hebt mij nog niet verstaan. Ik heb over zaken van meer gewicht met u te spreken, dan over een ellendige dronkenmanskibbelarij.”

“Gij schijnt den oorsprong van den twist niet te kennen,” zeide Joan, terwijl zijn oogen van drift fonkelden, “of gij hadt er een anderen naam aan gegeven. Weet gij de schandelijke praatjes, welke die lafbek omtrent mij heeft durven houden in tegenwoordigheid van menschen, op wier achting ik prijs stel? Weet gij, dat hij met boosaardigen laster mijn goeden naam, het eenigst dat ik op aarde het mijne kan noemen, heeft aangerand?”

“Ik weet dit alles,” zeide Eugenio: “doch ik weet ook, dat de wijze zich aan geen zotteklap stoort.”

“Ik maak geen aanspraak op den naam van wijze,” hernam de jongeling: “maar ik ben een man van eer en draag een degen op zijde: dit had die lage knaap moeten bedenken, eer hij mij hoonen durfde.”

“Ik ben geen casuïst,” zeide Eugenio: “en verlang dus in geen redetwist met u te komen over een punt, dat mij tamelijk onverschillig is. Iemand van mijn stand kan moeilijk bepalen, in welke gevallen het plichtmatig of slechts geoorloofd is, het staal tegen zijn naaste te ontblooten.”

“Gij zijt dus een geestelijke?” hernam Joan: “doch tot welke Kerk gij behoort is mij nog duister, daar ik u in verschillende betrekkingen heb gezien.”

“Ik behoor tot de eenige ware Kerk,” zeide de Jezuïet.

“Dat zeggen alle geestelijken,” hernam Joan: “doch wat u betreft, gij komt in tweeledige opzichten voor den dag.”

“Gij spot met mij, jongeling! dit heb ik aan u niet verdiend. Dit hadde uw vader niet gedaan,” zeide Eugenio, met een ernstigen blik.

“Mijn vader!” riep Joan: “Kent gij den Baron van Sonheuvel dan?”

“Wie spreekt van dien moordenaar?” vroeg de Jezuïet, terwijl hij zijn stem op eens tot haar vollen omvang verhief, als een woedende stier door de neusgaten blies en de groote oogen strak op den jongeling gevestigd hield, om den indruk te ontdekken, dien zijn woorden maken zouden: “ik spreek van uw vader, uw wezenlijken, natuurlijken vader?”

“Mijn God! kent gij hem?” vroeg Joan, terwijl hij met siddering den Jezuïet naderde en diens handen in de zijne drukte.

“Hij was mijn vriend,” zeide Eugenio, den jongeling aan zijn boezem sluitende.

“Hij was!.... hij is dan niet meer?” vroeg Joan, de armen latende vallen. [228]

“In den bloei van zijn roemvol leven, na de edelste en heldhaftigste bedrijven verricht te hebben, werd de brave Velasco als een weerloos lam op de schendigste wijze vermoord.

“Velasco mijn vader!” riep Joan: “en op een schendige wijze vermoord? O! noem mij den moordenaar, en deze hand zal in zijn bloed de schande uitwisschen, die mij drukt, dat ik hem zoolang ongestraft liet.”

“De jager, die den ouden leeuw in zijn kuil heeft omgebracht,” hernam de Jezuïet, “laat somtijds den leeuwenwelp in ’t leven en voedt hem op uit zucht naar gewin. De booswicht, die Velasco bij zijn leven niet in de oogen durfde zien en hem na zijn dood bespotte, bracht den zoon op, die eenmaal des vaders moord hem vergelden zal.”

“O God!” riep Joan, de handen wringende; “zegt gij waar? was de Baron van Sonheuvel....”

“Uws vaders moordenaar.—Twijfelt gij aan de waarheid mijner woorden, er bestaan levende getuigen, die haar kunnen bevestigen.”

“Neen!” zeide Joan: “de edele, deugdvolle man, die mij nooit anders dan goede lessen gaf, die mij altijd als kind beminde, kan geen moord hebben gepleegd! De oorlog maakte hem en mijn vader tot vijanden: en de dood van dezen zou door een ongelukkig samentreffen kunnen zijn veroorzaakt: doch een moord!.... onmogelijk.”

“Lees de geschiedenissen van zijn tijd,” zeide Eugenio met koelheid: “daar staat het gedrukt, hoe het lijk van Velasco door een bloeddorstigen en wraakgierigen overwinnaar mishandeld werd. Doch, ik begrijp licht,” voegde hij er bij, met een verachtelijken blik, “dat de oogen van den minnaar der schoone Ulrica de bloedvlek niet kunnen zien, die haars vaders handen bezoedelt.”

“Mensch!” riep Joan radeloos uit: “martel mij niet op een zoo verschrikkelijke wijze.”

“Zoo zijn de dwaze stervelingen altijd,” hernam Eugenio: “even onmachtig om de tegenheden als om de vreugde te dragen: eerst waart gij opgetogen en verrukt van blijdschap, omdat gij het geheim uwer geboorte hooptet te leeren kennen; ongelukkig legt de kennis van dit geheim u een lastigen plicht op, en dadelijk verwenscht gij hem, die de moeite nam, het u te ontvouwen.”

“Ik weet niet,” zeide Joan, terwijl hij de hevige gemoedsbewegingen, welke bij hem oprezen, poogde te onderdrukken, om in een zoo verscheurend oogenblik den vreeselijken onbekende met eenige bedaardheid te kunnen aanhooren: “ik weet niet wat gij bedoelt, noch welken plicht gij mij wilt opleggen.”

“Ik leg u geen plicht op,” zeide de Jezuïet: “ik heb u reeds gezegd, dat ik slecht kan beoordeelen wat uw eer en uw naam, waarvan gij den mond zoo vol hebt, van u vorderen: wel is waar, een ander, die minder met woorden schermde en wat meer innerlijk gevoel bezat, zou de vraag, welke gij mij doet, niet behoeven op te werpen. Gij zelf hebt die reeds beantwoord, toen gij een oogenblik geleden den dood zwoert aan uws vaders moordenaar. Toen sprak [229]uw hart: toen hoorde ik de taal, welke den zoon, den man van eer betaamde. Die kreet was in overeenstemming met de laatste woorden uws vaders, wanneer hij, op last van den laaghartigen Reede vermoord, in mijn armen nederzeeg, het brekend oog op u sloeg en mij met stervende lippen toevoegde: voed hem op tot mijn wreker. Het eerste gedeelte van dat bevel kon ik verrichten: het laatste: die uiterste wensch van een stervenden vader, staat aan u te vervullen: en wee den zoon die aan ’s vaders laatsten wensch niet wil voldoen.”

“Kan ik,” vroeg Joan, “mijn zwaard opheffen tegen den man, die mij met zijn brood heeft gevoed?”

“Gij stelt het vraagpunt verkeerd,” zeide Eugenio: “vraag liever: kan ik den man als vijand behandelen, wiens dochter ik liefheb?—dan zult gij beter uw wezenlijke meening uitdrukken. Doch ik heb u geheel verkeerd beoordeeld, en tot mijn leedwezen; want de bijdragen tot menschenkennis, die men op dusdanige wijze vergadert, zijn niet van de aangenaamste. Mijn boodschap aan u is verricht, en ik moet u verlaten met den wensch, dat gij met een gerust geweten de weldaden van uws vaders moordenaar moogt blijven aannemen.”

“Een oogenblik!” riep Joan, hem met drift terughoudende: “tegen hem, die mij van mijn kindsheid af heeft welgedaan en als vader behandeld, mag ik geen onbewezene beschuldigingen aannemen. Welke waarborgen geeft gij mij voor de echtheid van uw verhaal?”

“Welke waarborgen?” herhaalde de Jezuïet: “dan, gij hebt gelijk: het is in den tegenwoordigen tijd voorzichtig, niemand op zijn woord te gelooven, althans geen vreemdeling. Doch, vraag het aan den moordenaar zelven, vraag het aan zijn bloeddorstige medehelpers, vraag het aan uw oom, den ook in Nederland hooggeachten Don Louis; lees het in uw historieschrijvers, die op dit punt ten minste der waarheid zijn getrouw gebleven;.... doch ik spreek in den wind: voor hem, die liefst niet overtuigd wil wezen, helpen geen bewijsgronden.”

“Zóó laat ik u niet gaan,” zeide Joan, terwijl hij den Jezuïet tegenhield, die zich zocht te verwijderen: “gij zijt mij meerdere opheldering schuldig.”

“Tot uw dienst,” hervatte Eugenio: “doch maak het kort. Mijn tijd is kostbaar, en mijn leven is hier niet zeker.”

“Ik sta voor uw leven in,” zeide Joan haastig: “doch antwoord mij. Gij noemdet zooeven mijn oom? Waarom heeft hij mij tot heden geweigerd te erkennen?”

“Vraag hem dit zelf,” antwoordde de Jezuïet: “hij is in Den Bosch, en zal u geenszins weigeren, u zijn gedrag op te helderen.”

“Het is dan Don Louis, die u tot mij gezonden heeft?”

“Don Louis weet dat ik u zou opzoeken: doch herinner u hetgeen ik u gezegd heb: ik had van uw vader zelven een last bekomen, dien ik vervullen moest.”

“En waarom draaldet gij hiermede dan zoo lang?”

“Ik ben u omtrent mijn gedrag geen rekenschap verschuldigd,” [230]antwoordde Eugenio met hoogheid: “en al wilde ik dit, de tijd laat mij zulks niet toe.”

“Waar kan ik u dan nader spreken? Waar vind ik u weder?”

“In Den Bosch, bij uw oom: vraag hem daar slechts naar Pater Eugenio. Vroeger ziet gij mij niet terug. Denk intusschen eens na over hetgeen ik u zeide, onderzoek alles en overweeg uw plicht.”

Dit zeggende, sloeg de Jezuïet, zijn paard bij den toom leidende, de laan in, die hem buiten het boschje voeren moest. Joan bleef, als door den donder getroffen, eenige oogenblikken staan. Dan opeens rees in zijn ziel een gedachte op, welke hij zelf niet besefte dat nu eerst bij hem opkwam. Hij snelde den Jezuïet achterna, en, hem bij den arm grijpende, riep hij uit:

“En mijn moeder?”

“In Den Bosch zal aan uw nieuwsgierigheid voldaan worden,” antwoordde Eugenio, terwijl hij zich losrukte en verder voortstapte. Dan nauwelijks was hij buiten het boschje en op den weg gekomen, of een stevige vuist greep hem in den nek en deed hem tegen zijn paard aantuimelen.

Het was Bouke, die hem op een zoo onvriendelijke wijs begroette. Deze had zich, gelijk boven verhaald is, niet ver van de plaats, waar het onderhoud voorviel, in ’t boschje verscholen. De wind had hem wel belet om juist te verstaan alles wat er gezegd werd; doch eenige weinige woorden, luider dan de overige gesproken, hadden hem doen beseffen, dat er een kwaad opzet tegen zijn Heer gebrouwen werd. En dit vermoeden sloeg tot overtuiging over, toen hij, na lang op het gelaat van den vreemdeling getuurd, en op het einde der samenspraak zich een weinig naderbij begeven te hebben, den Jezuïet van de Katholieke Hofstede herkende; want schoon er sinds dien tijd twintig en meer jaren verloopen waren, behoorden de gelaatstrekken van Eugenio onder diegene, welke men niet licht vergeet, na ze eens aanschouwd te hebben. Met ijzing en afschuw zag hij den gevreesden booswicht aan; dan nog bleef hij twijfelen; want hij had gezien, hoe zijn Joan, zijn vriend en leerling, op den toon der vertrouwelijkheid met den onbekende gesproken, ja, hem zelfs de handen gedrukt had. Eindelijk werd zijn onzekerheid weggenomen, toen de Pater, bij het afscheid nemen, zijn naam noemde, dien naam, welke den braven Bouke zoo verfoeilijk was. Hij nam nu het vast besluit, deze reis den booswicht niet, gelijk de vorige keeren, te laten ontkomen. Zorgvuldig gleed hij door het kreupelhout terug en nam juist het oogenblik waar, dat Eugenio zijn paard wilde beklimmen, om voor den dag te springen en hem, gelijk wij gemeld hebben, met kracht aan te grijpen. “Ja,” riep hij, “loontje komt om zijn boontje! Deze reis zult gij mij niet ontsnappen!” Eugenio, schoon doorgaans op zijn hoede, en altijd tegen een aanval gewapend, was niettemin op zulk een plotselijke aanranding niet bedacht. Hij herstelde zich echter spoedig, en daar Bouke, die de armen hem om ’t lijf hield, hem belette, de hand bij zijn pistolen te brengen, greep hij dezen onder de okselen en trachtte hem op te tillen om hem van zich af te werpen, terwijl hij [231]hem terzelfder tijd voor struikroover uitschold.—Joan, zelf onthutst over hetgeen hij geschieden zag, wierp zich tusschen de beide strijders, die met dezelfde woede en met schier gelijke krachten worstelden: en het gelukte hem, Bouke van zijn weerpartij af te scheuren. Doch de oude dienaar des Barons, door deze tusschenkomst nog feller verbitterd, trok zijn mes en zou Eugenio een steek hebben toegebracht, had Joan zijn arm niet met geweld teruggehouden.

“Zijt ge ijlhoofdig, Bouke?” vroeg de jongeling, “wat is dit voor een razende dolheid?”

“Laat mij begaan, Jonker!” brulde Bouke: “dood bloed geen nood doet!

“Gij ziet, hoe een ontrust geweten ontwaakt,” zeide de Jezuïet tegen Joan, meteen een pistool voor den dag halende: “deze man heeft mij herkend: hij behoorde ook onder de moordenaars.”

“Dat mag ik van jou wel zeggen, schurk!” galmde Bouke: “Jonker laat mij los: want zoo die schelm los komt, is het land in nood.”

“Gij hebt voor mijn veiligheid ingestaan,” zeide Eugenio, Joan scherp aanziende.

“Dat heb ik,” zeide Joan: “doch maak u weg, eer ’t te laat is; want, bij den hemel! ik zie iemand naderen, die u niet hier moet vinden.”

“Ha! daar komt versterking,” riep Bouke: “Jonker! bij je ziel! laat den schelm niet ontsnappen!—Mijnheer! Mijnheer! kom toch hier!”

“Wat is hier te doen?” vroeg de Baron van Sonheuvel, die, om de dampen van den wijn te doen vervliegen, een ochtendwandeling deed en toevallig den weg naar het boschje genomen had.

“Wat gebeurt er?” riep hij, met spoed aan komende loopen.

“Een zonderling geval, Mijnheer!” antwoordde Eugenio: “die kerel valt mij op ’t onverwachtst met een mes op ’t lijf, zonder dat ik hem in ’t minst beleedigd heb: ik geloof dat de vent dronken is.”

“Kent UEd. hem niet?” riep Bouke, zich aan Joans handen ontworstelende: “het is de Jezuïet van Panne, die toen met UEds. paarden wegliep!”

“Wat Jezuïet? wat Panne?” vroeg Eugenio, met een glimlach: “de vent is razend.”

“Waarlijk!” zeide de Baron, terwijl hij Eugenio met een scherpen blik aanzag en langzamerhand zijn hartsvanger uithaalde: “ik heb dat gezicht meer gezien: ja hij is het!”

“Ben ik het?” hernam de Jezuïet: “weg dan met alle vermomming! Ja, gij hebt mij nog eenmaal gezien, nadat gij mijn trouwsten vriend baldadig hadt vermoord.”

Deze woorden overtuigden den Baron, dat de vreemdeling werkelijk de medeplichtige van Panne was geweest, daar hij, gelijk onze lezers zich misschien zullen herinneren, werkelijk op dien avond een Jezuïet had neergeschoten; doch Joan bracht het gezegde van Eugenio in verband met hetgeen deze hem het oogenblik te voren had verhaald, en begreep, dat het op den moord van Velasco sloeg. [232]Waarschijnlijk had zich de Jezuïet ook met dit inzicht van een uitdrukking bediend, die voor onderscheiden uitleggingen vatbaar was.

“Welnu schelm!” zeide de Baron: “zoo gij het zelf bekent, geef u dan over.”

“Dat niet,” hernam Eugenio, “zoolang ik hier nog een vriend heb, die mij beschermen zal!” Dit zeggende wierp hij een veelbeteekenenden blik op Joan.

“Laat hem gaan! laat hem gaan! Heer Baron!” riep Joan, in een hevige gemoedsbeweging: “hij was de vriend mijns vaders.”

“Joan, ga ter zijde!” riep de Baron: “zult gij met dien moordenaar één lijn trekken? Gij weet niet welk een vervloekte booswicht daar staat.”

“Wie hij zijn moge,” zeide Joan: “ik heb voor zijn veiligheid ingestaan.”

“Ha! worde ik van mijn voedsterling verraden?” vroeg Reede met verwoedheid: “om ’t even! geef u over schurk van een Jezuïet!”

Bij het uiten dezer woorden liep hij met drift op Eugenio aan, die, achteruittredende, hem de tromp van zijn pistool voorhield. Bouke poogde terzelfder tijd den Jezuïet van achteren aan te vatten; doch deze had zich reeds achter zijn paard om begeven, was behendig opgestegen en poogde nu, den teugel wendende, zijn aanvallers te ontrijden, toen hij door een nieuw aangekomen vijand wederhouden werd. Deze was niemand anders dan Gheryt Maessen, die met een mandje vol kostelijke eieren, door hem tot een dankbaar geschenk voor Freule Ulrica bestemd, van den Rijnkant afkwam. Zoodra hij het gevecht van verre aanschouwde, zette hij zijn mandje neder, nam, bij gebrek van ander wapentuig, een ei in de linkerhand en kwam Eugenio achterop, wien hij met de rechtervuist aangreep en van het paard zocht te trekken. Deze poging ware hem bijna duur te staan gekomen; want de Jezuïet legde reeds het geladen pistool op Maessen aan, toen deze hem het ei vlak tegen het voorhoofd wierp, zoodat de struif hem over de oogen stroomde. Eugenio, die geen doodwond zou ontzien hebben, was door deze zonderlinge ontmoeting een oogenblik onthutst. Hij brandde los; doch in den blinde en zonder iemand te deren; terwijl Gheryt, van zijn verbaasdheid gebruik makende, hem met een ruk achterover en van ’t paard haalde, waarop de Baron en Bouke, genaderd zijnde, zich van hem trachtten meester te maken, en hem te binden: “want,” zeide de Baron: “de schelm moet aan mijn galg en niet door mijn degen sterven.”—Eugenio was echter even spoedig weder opgestaan als hij gevallen was en sloeg zoo geweldig van zich af, dat het aan de drie aanvallers onmogelijk ware geweest, zich levend van hem te verzekeren, zoo niet eenige boeren, van den Rijnkant komende, den Baron de behulpzame hand waren komen bieden. De eerste en wel de ijverigste onder deze nieuwe medehelpers was de bij den lezer welbekende Teun Wezer, die zich (wij zullen nader zien om welke reden) op dat tijdstip in de kroeg aan den overhaal bevond en met de overigen op het vallen van het schot en op het hooren van het geschreeuw was toegesneld.—Op het zien dier menigte staakte [233]Eugenio allen wederstand en gaf zich vrijwillig gevangen, alleen verzoekende, zoodra mogelijk op het slot te worden gebracht.

En Joan, hoe had hij gedurende den strijd zich gedragen? Bleek als een doode, met de armen los bij het lijf nederhangende, zonder een voet te verzetten, had hij het schouwspel aangestaard. Strak en akelig stonden zijn oogen; maar duizend ontzettende gedachten bestormden zijn ziel. Het was hem nu duidelijk gebleken uit de woorden van den Baron, van Bouke, van Eugenio, dat de beide eersten de moordenaars, de laatste de vriend van zijn vader geweest waren. Doch aan genen was hij tot nog toe alles, aan den laatste niets verschuldigd geweest. Wien moest, wien mocht hij bestand bieden, nu zij elkander als woedende tijgers aanvielen? Besluiteloos was hij blijven staan, en het was hem een gerustheid, toen hij bij den uitslag zag, dat de strijd aan niemand het leven gekost had. Toen eerst deed hij een stap voorwaarts, doch hernam terstond zijn vorige houding, zoodra hij zag, dat de Baron, na aan de zijnen gelast te hebben. Eugenio naar het kasteel te brengen, naar hem toetrad met een gelaat, waarop verbazing, gramschap en droefheid onderling in strijd schenen.

“Welnu, Joan!” zeide Reede: “uw vriend is geknipt, en niemand heeft eenig letsel bekomen. Zult ge mij nu ook gelieven te zeggen, waarom gij de partij van dien bloedhond getrokken hebt en ons in den pekel hebt laten zitten?”

“Heer Baron!....” zeide Joan sidderende en naar woorden zoekende om zijn aandoening uit te drukken; doch in dit oogenblik wierp Eugenio, in ’t heengaan, een doordringenden blik op hem. “Denk aan uw eed,” zeide de Jezuïet, met een helderklinkende stem.

De Baron zag Eugenio en Joan beurtelings aan met oogen, die van gramschap fonkelden, en vond in beider houding een nieuw bewijs hunner verstandhouding. Hij was naar Joan toegetreden met het oogmerk om vertrouwelijk met hem te spreken en de oorzaak zijner vreemde handelwijze op te sporen. Thans echter nam de toorn in zijn ziel de overhand boven de vriendschap, die hij voor zijn pleegzoon gevoelde, en met den gestrengen toon eens rechters gelastte hij dezen, hem op het kasteel te volgen.


1 Verdeel en heersch.

[Inhoud]

Drie-en-twintigste Hoofdstuk.

Om in dien schijn te gaen

Zijn vyanden bespiên, en letten hoe men ’t maakte.

Vondel, Gysbrecht van Aemstel.

Ulrica zat in een der bovenkamers van het slot, en was bezig om aan de oude Geertrui, die, half blind en half lam geworden zijnde, zelden de trappen afkwam, een hoofdstuk uit den Bijbel voor [234]te lezen, een taak, welke die goede vrouw in vroeger dagen voor haar Freule verricht had en welke deze thans met evenveel bereidwilligheid voor haar vervulde. Achter Ulrica was Magdalena gezeten, en hield, schijnbaar aandachtig, de handen onder het voorschoot te zamen gevouwen; doch haar vingeren doorliepen ongemerkt de korrelen van een bedesnoer en haar lippen prevelden onhoorbare gebeden. Geertrui zat met gevouwen handen over haar meesteres, met het hoofd een weinig op zijde gedraaid, om beter te kunnen hooren: nu en dan toonde zij, bij dezen of genen tekst, dien zij op het huisgezin toepasselijk oordeelde, haar welgevallen door een hoofdknik, en somtijds zelfs maakte zij binnensmonds een noot of aanmerking op het gelezene.

Dan, eer de morgenoefening was afgeloopen, werd de aandacht der Jonkvrouw van haar lezing afgetrokken door een ongewoon en verward gedruisch, dat zich van den grooten weg liet hooren. Ulrica sloeg haar oogen naar het venster, en zag een menigte lieden in een dichten drom van den Rijnkant komen, waaronder zij al spoedig haar vader herkende. Verwonderd over dezen ongewonen toeloop, zoo vroeg in den morgen, gelastte zij Magdalena, naar de oorzaak te vernemen, en deze, haar bereidwilligheid met een stijven knik te kennen gevende, verliet het vertrek.

“Kijk mij zoo een malle prinses eens aan,” zeide Geertrui: “knikt ze je niet toe, alsof zij de Freule en UEd. de kamenier was. Die madam heeft ook vast reis gedroomd, dat zij heel wat was.”

“Zij is niet voor dienstbaarheid geboren,” antwoordde Ulrica: “en mij dunkt Geert! dat, als ik geduld met haar heb, gij u niet over haar behoeft te beklagen.”

“Geduld! geduld! ja, dat is goed en wel,” zeide Geert: “maar UEd. moet denken, tegen UEd. toont zij haar heerschzuchtigen aard maar half. Je moest eens zien hoe zij met de booien spreekt: altijd uit de hoogte: als UEd. dat nog deedt, UEd. is de meesteres; maar zoo een madam, die hier zoo kaal als een neet gekomen is en die nu de bazin wil spelen en met elk den spot drijven en voor elk den neus opsteken, tot voor Dominee toe, wanneer hij hier komt.”

“Nu, nu Geert!” viel haar Ulrica in de rede: “gij zijt ook niet altijd even goede vrienden met Dominee. Ik heb u ook wel eens met hem hooren twisten; en, wat betreft den toon, dien zij aanneemt, het heugt mij wel, dat in vroegere dagen de dienstboden even bang waren voor u, als thans voor haar.”

“Dat’s waar,” zeide Geert: “ik hield mijn fatsoen onder ’t volk; maar hoe lang had ik ook het huis gekend en bestierd; en dan Mevrouw zaliger, die vertrouwde mij alles, en die wist ook wel, wat zij deed, maar zoo een malle Leen: want zoo heeten haar de booien in de wandeling....”

“Geert!” zeide Ulrica: “ik hou niet van die bijnamen. Ik weet, zoogoed als iemand, dat Magdalena, voor een dienstmaagd, wel eens wat veel spreekt; maar ik herhaal het, zij is niet voor dien staat opgeleid, en haar opvoeding maakt het gezelschap van boerenknapen, zooals hier op het slot komen, ongeschikt voor haar.” [235]

“Dan moest zij er zich in schikken,” hernam Geertrui, zich ontevreden op haar stoel nederzettende: “maar als UEd. per fors gelijk wil hebben, dan zal ik zwijgen, gelijk mij betaamt: schoon ik geloof, dat Mevrouw zaliger er anders over zou gedacht hebben. Nu! ik hoop maar, dat zij nooit erger kwaad zal doen: indien het slechts niet waar is, hetgeen Roelof Teeuwiszoon vertelt, dat hij haar laatst een kruis op de knie heeft zien maken, en dat zij een ivoren afgoodje onder haar bed verborgen heeft.”

Ulrica was op het punt van een heftig antwoord op deze beschuldiging te geven; doch zij bedwong zich, daar zij de koppigheid van haar oude Baker kende, en begreep, aan haar hooge jaren inschikkelijkheid te moeten betoonen. Zij wendde dus het gesprek af en vroeg aan Geertrui, of zij den Jonker al sedert zijn terugkomst gezien had.

“Onzen besten Jonker Joan!” herhaalde Geertrui, terwijl zich over haar gelaat eensklaps een ongewone opgeruimdheid verspreidde: “och neen! gisteren had hij het zeker te druk met u allen, om aan de oude Geert te denken.”

“Dit heeft hij toch gedaan,” hernam Ulrica: “hij heeft naar u gevraagd; doch, zooals gij wel zegt, de drukten van het huis zullen hem belet hebben u te gaan omhelzen.”

“Die goede jongen!” zeide Geert: “heeft hij waarlijk naar mij gevraagd? nu, ik hoop straks mijn schade in te halen. Hij was een knappe Jonker, toen hij nu voor drie jaren.... laat eens zien, was het drie jaren.... ja, met Pinkster is het drie jaren geweest.... toen hij naar het veld trok, meen ik. En hij zal er nu wel op gebeterd zijn; kijk! dat Mevrouw zaliger hem nog eens zien kon!.... en u ook, Freule Ulrica!—Als ik nog denk, toen ik met u in de bakermat zat en toen Mijnheer met hem binnenkwam; of neen.... Bouke kwam met hem binnen.... ja wat ik toen niet al dacht!.... niet veel goeds, Freule! God vergeve het mij! maar ik bezondigde mij en beoordeelde Mijnheer al vrij lichtvaardig.... nu, het verheugt mij toch, dat de Jonker de oude Geert nog niet vergeten heeft.—Wat verlang ik hem weder te zien!.... Doch vindt gij niet, Freule! dat Magdaleentje lang uitblijft!”

“Mij dunkt, ik hoor haar komen,” zeide Ulrica: “mijn hemel! wat is er gebeurd?”

Deze laatste vraag was tot Magdalena gericht, die juist binnentrad, met een gezicht, nog strakker en zwaarmoediger dan naar gewoonte.

“Is er een ongeluk voorgevallen, dat gij zoo donker kijkt?” vervolgde Ulrica.

“Alsof zij ooit vriendelijk uit haar oogen zag,” mompelde Geertrui.

“Er is geen ongeluk voorgevallen, Freule!” zeide Magdalena: “doch er heeft een soort van schermutseling plaats gehad bij het Lischboschje, met een verkleeden monnik, of zoo iemand, dien zij gevangen medebrengen.”

“Een schermutseling!” riep Ulrica: “er is toch niemand gewond?” [236]

“Daar heb ik niets van gehoord,” antwoordde Magdalena.

“Mij dunkt,” merkte Geert aan, “dat je ook het fijne van de mis niet weet. Bouke zou zeggen: zend de poes naar Rome, zij zegt miaauw als ze weeromkomt.... nu, ik hoop, dat zij dien monnik gauw zullen ophangen.”

“Ja, als uw oude oogen nog zoo iets mochten zien,” hernam de kamenier met bitterheid, hoogst ontsticht over de spreekwijze van Geertrui, welke een vernis van spotternij spreidde over voorwerpen van haar vereering. “Wat zou Heer Godard van Reede zeggen, indien hij u hoorde spreken?”

“Heer Godard!” riep Geert, van verbazing de handen ineenslaande.

“Kent gij mijn oom?” vroeg Ulrica verwonderd.

”’t Is al één rommelzoo, net zooals ik wel vermoedde,” zeide Geert: “lieve Hemel! wat zou Mevrouw zaliger....” hier werd het geluid van haar stem onverstaanbaar, doch zij bleef in haar zelve voortpraten.

“Er heeft nog een zonderlinge omstandigheid bij dat gevecht plaats gehad,” vervolgde Magdalena: “men zegt dat de Jonker van Craeihorst de partij van dien Monnik genomen heeft tegen den Heer Baron.”

“Magdalena! deze aardigheden gaan te ver!” riep Ulrica, met een ontroerde stem.

“Wat zeg je? Ben ik doof of versta ik verkeerd?” vroeg Geert, terwijl zij met moeite opstond en naar de kamenier toeschoof: “wat durf je van Jonker Joan vertellen?”

“Ik herhaal wat ik gehoord heb,” antwoordde Magdalena, de schouders ophalende: “ik kan het niet helpen, indien de berichten. welke ik breng, u niet bevallen. Misschien ook is er geen woord waar aan: ik heb uit het gereutel dier domme boeren niet half wijs kunnen worden.”

“Ja, je zijt maar al te wijs,” zeide Geert; “maar zulke praatjes!”

“Geert heeft gelijk,” zeide Ulrica: “men moet zonder goede waarborgen geen uitstrooisels van dien aard vertellen.”

“UEd. zal spoedig de gansche toedracht der zaak vernemen!” hernam de kamenier.

“Ja, ik wil haar vernemen en dadelijk,” riep Ulrica, en snelde naar beneden.

“En ik ook, ik wil weten hoe de vork in den steel zit,” zeide Geert, terwijl zij strompelende den vluggen tred van haar meesteres navolgde; “lieve Hemel! had ik ooit gedacht, dat ik na den dood van Mevrouw zaliger nog zoo iets beleven zoude?”

Op het binnenplein gekomen, vond Ulrica alles in opschudding. De eerste, dien zij onder de aanwezigen herkende, was Gheryt Maessen, die den Jezuïet bij den arm vasthield. “Zoo gaôt het, Freule!” zeide hij: “ik dacht oe een ben goede eieren met te brengen, en daôr breng ik oe een gevangen man met. De eieren staôn nog op den weg: die zol de kat opvretten.”

Huiverend wendde Ulrica bij deze toespraak een zijdelingschen [237]blik op Eugenio; deze groette haar beleefd: “het spijt mij, schoone Freule!”’ zeide hij: “dat de Jonker van Craeihorst om mijnentwille misschien in ongelegenheid zal komen.”

“Om uwentwille?” herhaalde Ulrica, verbleekende: zij zag rond, en nu eerst ontdekte zij Joan, die, van de menigte afgezonderd, met het hoofd in de hand, tegen een staldeur leunde, de oogen nedergeslagen houdende, en bleek als een doode.

“Joan!” riep zij, angstig naar hem toesnellende: “Joan! wat hebt gij gedaan? wat verhaalt men van u? Is het waar, dat....?”

“Wat doet gij hier?” zeide de Baron, naar haar toetredende, en haar eenigszins onzacht terugtrekkende: “ga naar uw kamer: hier althans hebt ge niets noodig.”

“O God! het is dan waar?” zeide Ulrica, sidderend: en haar aangezicht met de handen bedekkende, trad zij snikkend terug. Aan de trap ontmoette zij Geertrui, welke zij dringend verzocht, naar de ware toedracht der zaak te vernemen en haar het gehoorde te komen mededeelen.

“En gij,” vervolgde de Baron tegen Joan: “begeef u naar uw vertrek, en wacht daar, tot ik u laat roepen.”—Joan gehoorzaamde. “Welnu, Bouke, hebt gij den Schout laten ontbieden?”

“Ik ben er zelf geweest,” zeide Bouke: “Zijn edele zal dadelijk hier zijn.”

“Goed,” hernam Reede: “er moet terstond iemand te paard naar Tiel gaan om den Ambtman van alles bericht te geven:—breng den Jezuïet in den kelder rechts af, en laten al de brave lieden, die het hunne hebben gedaan om hem te krijgen, bij mij in de benedenzaal komen: laat Roelof mij daar wat papier en pennen brengen.”

De bevelen van den Baron werden opgevolgd. Hij plaatste zich in de benedenzaal en wachtte in zijn groote leunstoel de boeren af, die één voor één verschenen, en wier namen hij opschreef, opdat zij als getuigen in rechten zouden kunnen strekken, terwijl hij een goede belooning aan elk hunner beloofde voor de aan hem bewezen goede diensten.

Eindelijk kwam de beurt aan Gheryt Maessen, die, ofschoon hij van Ulrica verscheidene gunstbewijzen ontvangen had, den Baron slechts bij name bekend was. Daar hij de eerste was geweest, die door zijn tijdige komst, de gevangenneming van Eugenio bewerkt had, bewees hem de Baron nog meer vriendelijkheid dan aan de anderen.

“Gij hebt u als een kerel geweerd,” zeide Reede, “en als de schelm hangt, zult ge een mooien kermisduit van mij hebben.”

“Dat hoeft niet,” zeide Gheryt; “maôr als oe Genade mij een dienst wilde bewijzen, dan had ik gaôrne dat oe een woordeke aôn den Heer Ambtman zeide, dat ik den hofbeer bezorgen mocht, die naôr Den Haôg moet gaôn. Ik heb er aôn de Freule al van esproken.”

“Wij zullen zien,” zeide de Baron: “de Heer Ambtman komt hier, dan kunt gij zelf uw verzoek doen. Verlangt gij Den Haag te zien?”

“Mijn vrouws vaôder woont er, bij de Gravin van Falckestein.” [238]

Deze naam deed een tooverachtige uitwerking op den Baron en helderde zijn wezen nog meer op: “Wij zullen zien,” herhaalde hij, zich de handen wrijvende: “en als gij bij uw schoonvader komt, kunt gij hem vertellen, dat wij den schoelje gehangen hebben, die zijn vorigen meester eens zoo leelijk de kool gestoofd heeft.—Nu, goeden morgen! gij kunt gaan; maar hou u in de buurt, hoor! Is er nog iemand?”

“Ja,” antwoordde Bouke: “daar is nog een stuk van een neef van mij: maar ik zag hem liever de ribben smeren dan een belooning krijgen: ’t is een van die klanten, die denken: ontgaat u de wal, hou u aan ’t vlotgras. Ik heb een olden hekel aan hem, en op old ijs vriest het licht. Ware ik niet in Hongarije geweest met den Jonker, hij had Klaartje-nicht nooit getrouwd.”

“Om ’t even, ” zeide de Baron: “laat hem binnenkomen.”

Bouke opende deur, en liet, half tegen zijn zin, Teun Wezer in.

“Aha!” zeide Reede, zoodra zij alleen waren: “gij hebt u best gekweten, kameraad!”

“Dat verheugt mij, dat UEd. die getuigenis van mij geeft,” antwoordde Teun, met een grappige buiging: “voor tien a twaalf jaren zoude UEd. zoo iets niet gezegd hebben.”

“Wel mogelijk,” hernam de Baron: “nu, een goed man, die zich betert. Gij zult getuigenis moeten afleggen: daarom moet ik uw naam en woonplaats opschrijven.”

“Niemand zal beter daartoe in staat zijn, dan ik,” zeide Teun: “die Van Dyk is met mij tot aan den Rijn gekomen. Ik heb hem den weg gewezen.”

“Van Dyk? zoo! heet de schurk Van Dyk? Nu, het zal hem om een naam meer of minder niet te doen zijn—En hebt gij hem den weg gewezen? Dan zal uw getuigenis zeker nogal belangrijk zijn. Dan ware het misschien beter dat gij hier bleeft, tot de Schout kwam.”

“Ik ben veerman te Tiel, Heer baron!”

“Ja, dat is wel mogelijk; maar als gij dien vent den weg gewezen hebt hier naar toe, kunt gij ook blijven om te zien waar hij verder naar toe zal gaan. Wacht dus maar in de keuken, tot ik u roepen laat.—Bouke!”

Bouke verscheen en de Baron gelastte hem, al de boeren wel te onthalen en goede wacht voor de gevangenis van den Jezuïet te laten houden. Inmiddels maakte Teun Wezer een buiging, nam zijn afscheid en vertrok. Aan het einde van het voorportaal voelde hij zich op den schouder tikken, en zich omkeerende, zag hij Magdalena voor zich staan, die hem in een zijvertrek riep, waarvan zij terstond de deur met behoedzaamheid achter zich sloot.

“Vlegel!” zeide zij, hem verstoord aanziende: “waarom hebt ge niet beter opgepast en den eerwaarden Pater tegen die ketters bijgestaan?”

“Gehoorzame dienaar, Mevrouw!” zeide Teun: “ik dank oe hartelijk. De Pater was al geknipt, eer ik er bijkwam: waarom is hij zoo gek geweest, den wolf in den bek te loopen. Ik heb hem helpen binden en met voeren, om door dien weg een oog in ’t zeil te houden, [239]’t gunt mij zoo wel elukt is, dat de Baron mij elast heeft, hier te blijven.”

”’t Is wel,” hernam Magdalena, “en oordeelt gij u zelven behendig genoeg, om den Pater uit den benauwden toestand te redden, waar hij in gebleven is?”

“Hm! hm!” zeide Wezer, “met oe hulp en die van een paôr knaôpen hier dicht bij, die niets beters verlangen, dan een goed handgeld te verdienen.... maôr er moet niets van kunnen oetlekken, dat ik met eholpen heb. Ik ben landsambtenaar en heb geen zin om voor lezum majestatum op’eknoopt te worden.”

“Gek!” zeide Magdalena, hem verachtelijk aanziende: “alsof er iets aan een ellendig leven, als het uwe, verbeurd ware;—doch, om ’t even! hier!” vervolgde zij, hem een beursje ter hand stellende: “hier is de zenuw van den aanslag: deel uit en beschik wat gij wilt: doch wees spaarzaam en voorzichtig.”

“Ze zullen de helft er niet van hebben, dat beloof ik oe!” zeide Teun, het geld op de vlakke hand wegende: “oe is bylo milder dan de Ambtman zelf. Doch wat moet verder edaôn worden?”

“Laten uw makkers dezen nacht te een uur een wagen of een paard aan de achtertuinpoort klaarhouden. Ik zal voor de rest zorgen. Tegen twaalf uren wacht ik u boven aan de zoldertrap. Maak nu zooveel haast als ge kunt, en zorg dat ge uw kameraden opschommelt. Doch!... wee u, zoo gij ons verraadt!”

“Papperlepap!” zeide Teun: “zoo eindigen zij allemaôl, en het zou eigenlijk niet meer dan billijk wezen, dat hij, die zijn leven slijt met anderen te bedriegen, ook eens zijn loon wegkreeg. Doch, zooals oe weet, voor geld en kwaie woorden ben ik altijd te vinden. Hadie dan mevrouw! tot van nacht.—Dat jaloersche vel, mijn wijf,” vervolgde hij bij zichzelven onder ’t weggaan, “zou juist van deuze afspraak niet geërgerd worden.”

Laat ons nu terugkeeren tot Joan, die, op last van den Baron, zich naar zijn kamer begeven had. Geen bevel had hem in deze tijdsomstandigheid meer welkom kunnen zijn; want niets scheen hem noodzakelijker, dan in de eenzaamheid over het gebeurde van den dag en den weg, dien hij moest inslaan, na te denken. Wij zullen echter geen poging aanwenden, om de onderscheidene overdenkingen na te gaan, die zijn geest beurtelings vermoeiden, noch de verschillende besluiten op te noemen, welke daarvan de gevolgen waren, en bijna even spoedig verworpen als gevormd werden. Hij, die het voorgaande met eenige oplettendheid heeft nagegaan, zal klaar kunnen beseffen, hoe zonderling hij te moede was. Dan, bij al de akelige denkbeelden, welke de voorvallen en mededeelingen van deze en de vorige dagen in hem hadden doen ontstaan, was er toch een, dat hem welkom en streelend was als de zonnegloed, die in den kerker des gevangenen nederdaalt en hem in ’t midden van zijn lijden een flauwe verkwikking komt aanbieden. De onbekende, die zich de vriend zijns vaders genoemd had, had hem wel geen stellige, maar toch ook geen geheel verwerpelijke hoop gegeven, dat zijn moeder nog leefde, en dat hij die wellicht in Den Bosch zou kunnen vinden: en het hart des jongelings, hoe gefolterd ook en [240]benepen, ontsloot zich voor deze zoete verwachting. Hij bevond zich in den toestand van een reiziger, die, bij nacht op een eenzame heide verdwaald, zich van moerassen en kloven omringd vindt en onbewust is, welken weg hij zal kiezen, daar alle paden hem even moeilijk en gevaarlijk voorkomen, totdat hij de oogen slaat op het schemerend lichtje, dat hij in de verte ziet gloren, en waarheen hij, onbewust nog of die flauwe glans een waarheid, dan een ijdele luchtverheveling zal zijn, de schreden eindelijk wendt. Nadat hij gedurende een paar uren in gedurige gemoedsbeweging de kamer had op en neder geloopen, zag hij zijn deur opengaan, en de oude Geertrui, zich met moeite op haar krukje voortwerkende, trad de kamer in.

“Wel mijn beste Geertrui!” zeide Joan, terwijl hij zich haastte haar zijn arm aan te bieden, en haar naar een stoel te geleiden, waarna hij haar met hartelijkheid kuste: “dat is recht hupsch van u, dat gij mij thans komt bezoeken. Hoe gaat het u op den ouden dag?”

“Op mijn ouden dag, ja dat moogt gij wel zeggen Jonker!—’t Is nu met Pinkster vijf en twintig jaren geweest, dat Mevrouw zaliger overleden is, en toen was ik twee en vijftig jaren: dus ’t is geen wonder, dat de gebreken komen!—Maar Jonker! Jonker! wat ben je een kerel geworden! Zoo waar ik leef, ik zou je bijna niet herkend hebben;.... maar laat ik eens uitblazen; want al dat trappen klimmen lijkt mij niet meer, en ik ben doodaf.” Hier zweeg zij en zat eenige oogenblikken te hijgen, terwijl zij Joan van top tot teen beschouwde.

“Waarlijk, beste, Geert!” zeide Joan, haar vriendelijk de hand drukkende, “ik weet bijna niemand, wiens bezoek mij op dit oogenblik aangenamer zou kunnen zijn dan het uwe.”

De trekken der oude dienstmaagd namen op het hooren van dit gezegde een min vroolijke uitdrukking aan. “Ja!” zeide zij: “dat geloof ik wel, want als de Baron hier kwam, die zou je minder vriendelijk aankijken, dan ik gedaan heb: hij is dan miserabel boos op je, en Bouke ook, dat beloof ik je. Je hebt het dan leelijk bij hen verkorven. Maar, Jonker! waar waren toch je zinnen, om dien stinkenden monnik tegen je pleegvader, die je van kind af heeft opgebracht, te gaan bijstaan?”

“Ik heb hem niet bijgestaan: ik heb slechts een gevecht willen voorkomen, dat voor mij niet dan noodlottig kon uitvallen.”

“Noodlottig!” herhaalde Geert, hem verbaasd aanziende: “wat kon u toch dien leelijken Jezuïet schelen?”

Joan zweeg eenige oogenblikken, en liep de kamer op en neder; vervolgens kwam hij weder bij Geertrui terug en zeide: “die Jezuïet was de vriend mijns vaders, en door zijn hulp kan ik mijn moeder misschien terugvinden.”

“Je vader! je moeder!—Och, denk je nog om die Spanjoolsche ouders, die je verzaakt en vergeten hebben. Is de Baron u niet altijd meer dan een vader geweest, en was Mevrouw zaliger, in den korten tijd dat het mensch u nog bij haar heeft gehad, niet een trouwe moeder voor u?” [241]

Joan streek zich de hand over ’t voorhoofd, als wilde hij de treurige gedachten verdrijven, welke de aanmerking der oude dienstmaagd bij hem deed ontstaan. Hij begreep, dat het moeilijk zoude zijn, haar te doen gevoelen, dat dankbaarheid aan den Baron de liefde, die hij zijn wezenlijken ouders verschuldigd was, niet behoefde uit te sluiten. Hij vergenoegde zich dus met te zeggen: “Denkt gij dan niet goede Geert! dat die moeder verlangt haar zoon terug te zien, van wien zij zoolang gescheiden is?”

“Dat geloof ik,” zeide Geert: “en zoo een knappen zoon! Maar wie weet, wat voor een vrouwmensch het is,” voegde zij er bij met een gelaat, dat haren afkeer toonde van al wat tot de Spaanschen betrekking had.

“Geert!” zeide Joan, wrevelig: “gij komt mij uit vriendschap bezoeken!”....

“Dat doe ik,” hernam zij, eenigszins berouw gevoelende over hare overijlde woorden: “en ik meende het ook zoo kwaad niet. Maar nu, die Spanjoolsche daargelaten, ik bid je, maak toch, dat je weer bij Mijnheer in genade wordt aangenomen; want waarlijk, het loopt anders slecht met je af. Ik geloof niet aan al die praatjes, die over u gaan, en Freule Ulrica ook niet, meen ik....”

“Ulrica’s hart rechtvaardigt mij,” zeide Joan, terwijl zijn oogen fonkelden en hij met drift de hand van Geertrui greep. “Dan ach!” vervolgde hij, de armen weder latende vallen, op een somberen toon: “wat is de meening van Ulrica voortaan voor mij?”

“Zeg dat niet, Jonker! Wij zullen, Ulrica en ik, den Baron zoo lang bidden en smeeken, dat hij de geheele zaak maar blauw blauw laat.”

Joan zweeg eenige oogenblikken. “Geert!” zeide hij eindelijk: “gij kunt mij misschien een dienst bewijzen.—Waar zit de gevangene?”

“In het oude turfhok, beneden, weet gij?”

“En zoude er geen mogelijkheid wezen, dat ik hem een oogenblik sprak?”

“Heer beware ons! wel Jonker! Jonker! hoe kunt ge zulke dingen in je hoofd halen? Den gevangene spreken? Ja! de Baron zou je zien komen....”

“Geert! ik bid u, en smeek u! doe uw best en maak dat ik den gevangene spreke!”

“Zet dat uit het hoofd, Jonker! Er staan schildwachten voor de deur van het hok met vuurroers op schouder, en Bouke heeft, hoor ik, last gekregen van Mijnheer, om niemand bij den schelm toe te laten, ’t geen ook niet gemakkelijk gaan zou, al wilde hij, want Mijnheer heeft den sleutel in den zak.”

“In ’s Hemels naam,” zeide Joan, met een diepen zucht: “dan zal ik moeten wachten tot ik mijn vad.... tot ik den Heer Baron zelf spreke.”

“Nu!” zeide Geert: “ik durf niet langer hier blijven: ik heb hier al lang genoeg mijn tijd verpraat. Kijk!” vervolgde zij, terwijl zij opstond en zich langzaam naar de deur begaf: “als ik in den tijd [242]van Mevrouw zaliger zoo lang.... maar wacht, daar vergeet ik nog iets: onze Freule, dat lieve kind! heeft mij dit kleine briefje medegegeven, om u ter hand te stellen: ei zie! daar had ik haast niet om gedacht!”

“Ulrica!” riep Joan verrast, de hand uitstekende. “Geef toch Geert! geef toch!”

“Ja! ja! mijn memorie wordt ook slecht! dat zou er mooi uitgezien hebben, als ik bij de Freule weerom gekomen was, zonder mijn boodschap gedaan te hebben!”

“Geef!” herhaalde Joan, haastig haar het briefje uit de hand trekkende en het openbrekende. Met gretige oogen verslond hij het geschrift, ’t welk luidde als volgt:

“Het is mij verboden een woord met u te wisselen. Men beschuldigt u een aanslag tegen het leven van uw weldoener te hebben gesmeed. Wat mij betreft, ik kan noch wil dit gelooven; doch verdedig u, leg uw onschuld aan den dag en laten geen onteerende vermoedens op u rusten. Wees bedaard en kalm, geef geen gehoor aan ontijdige drift: want denk dat indien mijn broeder (dit woord was tweewerf onderhaald) door den toorn mijns vaders op te wekken, zich buiten staat stelde hem van zijn onschuld te overtuigen, hij de innigste smart zou veroorzaken aan zijn zuster en vriendin.

U.”

Tot in de ziel getroffen over dit sprekend bewijs, dat zij althans, op wier achting hij meer prijs stelde dan op de meening der gansche wereld, hem niet alleen voor onschuldig hield aan het misdrijf dat hem te laste gelegd werd, maar hem ook in zijn ongeluk haar teedere belangstelling betoonde, riep hij uit, terwijl hij het briefje tegen zijn hart drukte: “goede, edele ziel! dit is de tweede reis, dat ik op last van uw vader gevangen zit, en de tweede reis, dat gij mij in mijn droeve omstandigheden zoekt op te beuren. Dan, toen lachte alles mij toe, en thans.... o! ’t ware beter dat ik nooit geboren geweest ware.”

“Foei!” zeide Geert: “dat zeide onze Heer van den boozen Judas; maar zulk een aarstverrader hoop ik, dat gij niet geworden zijt!”

“Dat hoop ik ook niet,” riep Bouke, die op dit oogenblik met een mand met eten de kamer binnenkwam; “maar wat doe jij hier, Geert? Als Mijnheer het hoort, dan stuurt hij je nog op je ouwen dag op marsch.” Dit zeggende, schoof hij de goede oude dienstmaagd de deur uit, terwijl zij al zuchtend onder ’t weggaan zich beklaagde, dat haar in den tijd van Mevrouw zaliger nooit iets dergelijks gebeurd was.

“Hoe!” zeide Joan met sombere blikken tegen Bouke, die zich, zoodra Geertrui vertrokken was, haastte zijn mand uit te pakken en het middagmaal op tafel te zetten: “zijn de bevelen zoo streng? zit ik hier buiten toegang?”

Bouke zette zwijgend zijn bezigheid voort: doch de zware zuchten, welke zijn borst slaakte, en de krachtige vloeken, welke hij binnensmonds bromde, toonden hoeveel het hem kostte, dat hij aan zijn ouden vriend geen antwoord geven kon. [243]

“Bouke!” hernam Joan, terwijl een traan langs zijn wangen rolde: “is uw oude vriend u geen antwoord meer waardig?”

“Voor den duivel!” zeide Bouke, zich niet langer kunnende bedwingen; “dat je ook met dien satanschen Jezuïet moest komplotteeren!”

“Ik heb niet met hem gekomplotteerd! zeide Joan: “wie was de vriend mijns vaders, en....”

“De vriend des duivels, en.... doch ik kan nu niet met je spreken; mijn gemoed is vol.” Dit zeggende, keerde Bouke zich om en liep de kamer uit, terwijl hij de deur met drift achter zich toesloeg.

Joan bleef lang met donkere blikken als op den grond genageld staan, en wierp zich eindelijk zuchtend op een stoel. Men begrijpt lichtelijk, dat hij in de tegenwoordige oogenblikken weinig eetlust had; echter plaatste hij zich aan tafel en poogde eenige mondvollen door te krijgen; dan ras wierp hij mes en lepel weder van zich, stond op en ging als te voren de kamer in haar geheele lengte op en neder wandelen; vervolgens bleef hij weder bij den etensbak staan, nam de bierkan op en dronk of liever zwolg die in eenige teugen geheel uit, waarna hij zijn marsch weder aannam. Eindelijk haalde hij het briefje van Ulrica, dat hij bij Boukes komst verborgen had, weder voor den dag, las en herlas het, scheurde bij mangel aan schrijfgereedschappen een blaadje uit zijn zakboek en wilde met potlood een antwoord aan Ulrica gaan schrijven, toen de deur zich opnieuw opende en iemand binnenliet, die hem in deze oogenblikken boven allen welkom wezen moest, namelijk den Predikant Raesfelt. Deze was in het geval en te zijnen opzichte geheel onpartijdig: van hem had hij nooit anders dan goede lessen ontvangen: en met hem alleen begreep hij thans geheel vrijmoedig en openhartig te kunnen spreken.

De Predikant had, zoodra het gerucht van het spiegelgevecht aan het Lischboschje in zijn eenzaam studeervertrek was doorgedrongen, zich naar het kasteel begeven, alwaar hem de Baron met al het voorgevallene bekend gemaakt had en geraadpleegd over de wijze, waarop hij omtrent Joan zou handelen. Raesfelt vond het geval duister en geheimzinnig, en besloot zijn aanmerkingen op het gebeurde met den raad, toch vooral behoedzaam en niet overijld te werk te gaan, opdat het den Baron niet mocht berouwen, dat hij Joan zijn gunst onttrokken had, gelijk het David berouwde, dat hij Mephiboseth onschuldig had veroordeeld.

“Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt,” zeide hij: “en schort uw meening op omtrent een jongeling, die u tot nog toe alleen stof van blijdschap en verheuging gegeven heeft. Ik kan niet gelooven, dat hij, die zoo dikwijls met warmte en gevoel over de groote weldaden sprak, welke hij van UEd. ontvangen heeft, op eenmaal alle erkentelijkheid, alle beginselen van plicht en godsdienst met voeten zou treden, om, gelijk een tweede Absalom, met Achitophels te heulen en zijn vader baldadig aan te randen. Vergun mij, heer Baron! dat ik zelf hem ga spreken; en ik twijfel niet, of hij zal zijn hart voor mij blootleggen, gelijk Koning David deed voor Nathan den Profeet!” [244]

De Baron keurde dezen raad volkomen goed, en Raesfelt begaf zich naar de kamer van zijn gewezen leerling. Met een ernstig en bedrukt gelaat trad hij binnen; doch de tevredenheid klaarde zijn wezen weder op, toen Joan hem verheugd te gemoet snelde, hem dubbel welkom heette, de hand drukte en een zetel aanbood.

“Kom, Joan!” zeide de Predikant, nadat zij zich kortelijk hun wederzijdsche vreugde, van elkander in gezondheid weder te zien, hadden betoond: “Laat ik u eens scherp in de oogen zien, gelijk Petrus Ananiam en Saphiram aanzag, toen zij zich van den prijs des lands onttrokken.—Gij blikt mij openhartig tegen en slaat uw oogen niet neder: dan heb ik mijn vriend, mijn Joan, nog niet verloren.”

Joan drukte hem met warmte nogmaals de hand en verzekerde hem van zijn blijdschap, dat Dominee althans hem niet vergat, ’t geen hem tot een blijk strekte, dat hij zich nog niet als geheel ongelukkig moest beschouwen.

“Geheel ongelukkig!” herhaalde Raesfelt: “en wie leeft er op aarde, die zich alzoo durft noemen? Het zal met u zijn, gelijk de Psalmist zegt:

De stricken des Doods hadden mij omvaên.

Ick was beladen met anghsten der hellen,

Ick was in noodt, in zuchten en in quellen.

Doch ik riep des Heeren naem alsoe aan:

O Heer verlost mijn siel uyt desen noodt!

En ick bevondt dat hy was seer weldadigh,

Seer vriendelijck en oock seere genadigh,

Die wel behoedt d’eenvoudige seer bloot;

Want als ick ter neder lagh onder voet,

Geholpen heeft my onsen Godt almachtigh,

Dies weest te vreden o mijn siele klachtig

Nadien dat de Heer u dees weldaet doet.

En strekt deze liefderijke hand zich niet uit over allen, wie zij wezen mogen? Laat niet God zijn zon opgaan over de goeden en over de goddeloozen? en valt er een haar van uw hoofd buiten Zijn beschikking? Alleen hij, die van de liefde en verzorging onzes Hemelschen Vaders verstoken ware, zou zich geheel ongelukkig mogen noemen: en niemand kan zich beschouwen in dat geval te verkeeren. Hij, die derhalve tot wanhoop vervalt, begaat de grootste zonde, die te begaan is: want hij wantrouwt de goedheid van Hem, die gezegd heeft: al wie tot mij komen, zullen niet beschaamd worden.”

“God verhoede, dat ik Zijn goedheid ooit betwijfele,” zeide Joan, de oogen eerbiedig opheffende: “tot Hem alleen kan ik mij keeren: van Hem alleen troost in mijn lijden verwachten;—doch hier op aard is de poort des heils voor mij gesloten.”

“En wat zegt het aardsche heil voor hem, die een beter vaderland verwacht?” zeide Raesfelt: “alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als een bloem des velds: het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen: want hoedanig is het leven? [245]het is een damp, die voor weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt.—Is niet eens ieders leven een samenweefsel van korten voorspoed en duurzame ellende? weet ik zelf niet bij ondervinding, wat het zegt, wederwaardigheden te lijden, welke alleen door een vast geloof kunnen worden doorstaan? Heeft niet mijn eigen zoon, gelijk Nadab en Abihu, de zonen Aärons, vreemd vuur op het altaar gebracht? en mijn haren van hartzeer doen grijs worden voor den tijd, gelijk Simeon en Levi, de zonen Jacobs, huns vaders haren grijzen deden?”

“Uw zoon!” riep Joan haastig uit: “hij wil uw gunst weder verwerven: hij....”

“Hoe nu!” zeide de Predikant: “wat weet ge van hem? hebt ge hem gezien? Ach! hoe is het met den jongeling, met....”

“Neen,” zeide Joan, eenigszins verlegen: “maar eergisteren zag men mij voor hem aan.... de man, die hier gevangen zit.... die weet meer van hem.... hij scheen hem te kennen.”

“Die Jezuïet?” vroeg Raesfelt: “zijn de zoodanigen de bekenden mijns zoons? O mijn ongelukkige Hendrik! is het niet genoeg dat gij uwen God verliet? moet gij ook den Baäl nahoereeren? Ach! wel mag ik met Jacob zeggen: het is mijns zoons rok: een wild dier heeft hem verslonden!”

“Dat niet: die gevangene is een Remonstrant, een.... maar neen, dat kan toch niet....”

“Hoe!” zeide Raesfelt, een gestrengen blik op Joan werpende: “weet gij niet, wie en wat die gevangene is?”

“Ik zag hem eergisteren voor ’t eerst en toen onder een anderen schijn dan heden? maar wie hij is?....” Hier schudde hij het hoofd, zag voor zich en haalde de schouders op.

“Joan!” zeide de Predikant: “de Paapschen hebben een instelling, welke zij een sacrament achten te zijn, door een verkeerde toepassing namelijk van Jacobi V vs. 16. Hun priesters hebben zich het recht aangematigd, ’t geen Gode alleen behoort, om, na gedane biecht, de zonden aan den boeteling kwijt te schelden. Dit zeide ik is een valsche verklaring, want de Apostel leert niet ter aangehaalde plaatse, dat men zijn zonden aan een kerkelijk persoon moet belijden ten einde daarvan vergeving te ontvangen; maar hij spreekt uitdrukkelijk van een belijdenis, die men elkander moet doen, dat is de eene geloovige aan den ander, en vooral van die zaken, waardoor de liefde des naasten verbroken en twist zou ontstaan zijn:—zoodat het in de meeste gevallen niet alleen geoorloofd, maar zelfs noodzakelijk en plichtmatig is, in het hart van een getrouwen vriend, van een man van ondervinding, vooral van een evangeliedienaar, zijn geheime gedachten en verrichtingen uit te storten, ten einde raad, hulp of vertroosting te ontvangen. In zulk een geval bevindt gij u thans, en de vriend, de leeraar, die uw vertrouwen genieten en u met raad, hulp en vertroosting dienen wil, ben ik. Spreek vrijelijk tot mij, Joan! gelijk Paulus tot den wijzen Ananiam sprak, nadat hij hiertoe door een gezichte was vermaand, en ik zal u hooren en u onderwijzen met de onderwijzing, die ik vermag te geven. [246]Doch verberg mij niets; want om uw toestand wel te beseffen, is het noodig dat ik alles wete.”

“Reeds voor uw verzoek,” zeide Joan, “had ik besloten u mede te deelen wat de reden is van het zonderling gedrag, dat ik heden heb moeten houden. Doch eer ik begin, moet ik u de stipste geheimhouding verzoeken omtrent al wat ik u zeggen ga.”

“Een oogenblik,” zeide Raesfelt: “geheimhouding te beloven!.... dat zou mij onder de verplichting leggen, die een priester heeft aangegaan bij zijn ordening, en van ons gesprek een biecht te maken.... daarover moet ik even nadenken!”

Nadat de brave man eenige oogenblikken gepeinsd had, zegevierde zijn zucht om nuttig te wezen aan de belanghebbende partijen over zijn te ver getrokkene nauwgezetheid, en hij beloofde Joan, dat niets van hun gesprek buiten zijn toestemming zou uitlekken. “In allen gevalle,” zeide hij, “kan ik de biecht wel hooren, als er toch geen absolutie op volgt; want daar staat geschreven: belijdt malkanderen de misdaden en bidt voor malkanderen, opdat gij gezond wordet: sprekende de Apostel hier van gezondheid der ziel, gelijk in de vorige verzen van gezondheid des lichaams.”

En hierop begon Joan, zonder te spreken van hetgeen hem te Tiel met Van Dyk overkomen was, de oorzaak, welke hem naar het Lischboschje gevoerd had en zijn ontmoeting van den morgen te verhalen. Toen de Predikant van het voorgenomen tweegevecht hoorde gewagen, schudde hij het hoofd en had moeite om den spreker niet in de rede te vallen; doch zooras Joan hem begon te vertellen, dat Van Dyk hem van zijn vader had gesproken, lieten zijn gedachten elk ander onderwerp varen om zich hierbij te bepalen, en bleef hij met gespannen aandacht luisteren naar het vervolg. Joan ging voort en zag den Predikant vlak in ’t aangezicht, om den indruk gade te slaan, dien zijn woorden op hem zouden maken. Met open mond en strak gevestigde oogen zat Raesfelt over hem, zijn adem inhoudende uit vrees van een woord te verliezen, en zijn knieën stijf met de handen vastknijpende als beducht, een beweging te maken. Doch toen Joan eindelijk Velasco zijn vader en den Baron zijns vaders moordenaar noemde, trok de Predikant haastig de handen terug, vouwde die samen voor ’t gezicht, hief het hoofd naar boven en sloot de oogen stijf toe, als wilde hij òf een gebed doen, òf zich iets, dat lang geleden en het geheugen reeds ontgaan was, herinneren. Na eenige oogenblikken in die houding te hebben doorgebracht, liet hij de handen weder vallen, zakte als ’t ware ineen, sloeg de oogen op den grond en zweeg.

Dat zwijgen scheen Joan toe, wat het werkelijk was: een bevestiging van het verhaal van Van Dyk: nog altijd had hij de hoop blijven voeden, dat deze een logenaar geweest ware: thans echter bleek hem het tegendeel, en zoo diep werkte die overtuiging op zijn gemoed, dat hij niet met spreken voort kon gaan, maar op zijn beurt den Predikant zwijgend aanzag, met oogen, waaruit vertwijfeling straalde.

Nadat die wederzijdsche stilte een geruimen tijd geduurd had, [247]stond Raesfelt op, schudde het hoofd, stak de beide handen naar Joan toe en zeide: “Gij bevindt u waarlijk in een toestand zoo rampzalig als weinig menschen ondervinden; doch alle dingen moeten medewerken tot zaligheid voor hem die gelooft.”

Dit gesproken hebbende, ging hij weder zitten en peinsde weder eenige oogenblikken over hetgeen hij gehoord had. Nu brak Joan op zijn beurt het stilzwijgen en vroeg op een angstvalligen toon, of Dominee werkelijk met het geheim zijner geboorte bekend was, en of dit strookte met het verhaal van den vreemdeling.

“Over ’t geheel genomen, ja!” antwoordde Raesfelt: “en gij kunt het ook leeren kennen: want het staat, ofschoon niet volkomen juist, in de geschiedenissen te lezen, welke in de afgeloopen jaren gedrukt zijn. Doch dat de Heer Baron uw vader zou vermoord hebben, of zelfs den moord gelast, daarvan is mij nooit iets gebleken, en ik geloof het ook niet:.... waarschijnlijk is dat een bijvoegsel van den gevangene, om u haat tegen Zijn Edelheid in te boezemen: een schelm als hij, een sluikmoordenaar, kan lichtelijk zoo iets verzinnen, om....”

“Waarlijk! zoudt gij reden hebben om dit punt in twijfel te trekken? Het zou mijn hart van een geweldig pak ontlasten.”

De Predikant herhaalde zijn verzekeringen en bracht alles te berde, wat zijn geheugen hem omtrent de omstandigheden van Velasco’s dood te binnen bracht, om klem daaraan bij te zetten. Hij besefte nu, waarom en hoe innig zijn gewezen leerling lijden moest, en poogde hem dus ook met godsdienstige troostgronden op te beuren, doch om goeden raad te verschaffen, daarmede vond hij zich meer verlegen. Eindelijk kwamen zij overeen, dat Raesfelt den Baron zou verzekeren, dat Joan geen boos opzet hoegenaamd tegen hem had gevormd, en alle mogelijke middelen in ’t werk stellen, om een onderhoud met den Jezuïet te hebben, ten einde van dezen de waarheid betreffende Joans afkomst te verstaan; en dat Joan zich hoe eer hoe beter naar Den Bosch zoude begeven, om zijn oom Don Louis te bezoeken, en met dezen te overleggen, wat hem te doen stond. Aan het eerste gedeelte dezer afspraak werd dadelijk door den Predikant voldaan, nadat hij afscheid van Joan genomen had. In korte bewoordingen verklaarde Raesfelt aan den Baron, dat Joan zijn vriendschap altijd waardig gebleven was, doch dat hij de redenen van zijn geheimzinnig gedrag nog niet vermocht te openbaren, waarop Reede, tevreden over de voorloopige verzekering van de onschuld van zijn pleegzoon, besloot hem den volgenden morgen te gaan spreken, ten einde alles op te helderen wat nog duister was.

Intusschen was er een boodschap van den Ambtman Mom aan den Heer van Sonheuvel gekomen, waarin eerstgemelde zich verschoonde, om bij deze gelegenheid op het slot te komen, vermits de Koning van Bohemen dagelijks verwacht werd; ’t geen de tegenwoordigheid aller ambtenaren in de plaats hunner residentie noodzakelijk maakte. De Baron had gaarne zijne tegenwoordigheid genoten, vermits Eugenio, die eindelijk mede een verhoor had ondergaan, voorgewend had een Bosschenaar te zijn en door den Heer [248]van Botbergen gezonden, om zijn verschil met Joan bij te leggen. De Schout, die het verhoor deed, was van oordeel, dat men, om de waarheid van dit voorgeven te kennen, zoowel het bijzijn van den Heer van Botbergen als dat van den Ambtman Mom vereischte. Men besloot dus, daar de avond reeds gedaald was, den gevangene wederom weg te voeren en de getuigen naar huis te laten gaan, hen tegen den volgenden morgen terug bescheidende.

[Inhoud]

Vier-en-twintigste Hoofdstuk.

Daar’s niets dan ’t zwoord en ’t been: al ’t spek is geëclipseerd.

Langendyk, de Wiskunstenaars.

Den volgenden morgen was de Schout reeds vroegtijdig aan het kasteel terug en stelde hij den Heer van Sonheuvel voor, Joan te laten voor hem komen, om de aanleiding van zijn gesprek, met den gevangene in ’t Lischboschje gehouden, op te geven. De Baron, zulks goedgekeurd hebbende, zond Roelof naar het vertrek van den Jonker, om diens tegenwoordigheid te verzoeken; dan al spoedig kwam deze terug met het bericht, dat de Jonker niet in zijn kamer te vinden was, ’t welk bevestigd werd, toen de Baron, na gevraagde inlichting, vernam, dat Joan reeds vroeg in den morgen den hof was ingewandeld. “Hij zal wat zijn gaan kuieren om zijn leed te verzetten,” zeide Reede: “welnu! men spore hem op en verzoeke hem, terstond hier te komen: wij zullen dan beginnen, met den gevangene nog eens te ondervragen. Dienaars! brengt hem binnen!”

De gerechtsdienaars, door Bouke geleid, begaven zich naar Eugenio’s kerker, die wel met grendels, bouten en kettingen voorzien en gesloten was. Het was Bouke zelf, die nu de zwaar beslagene deur opende met een gedruisch, dat geheel het kasteel door kon vernomen worden. “Klink! klank!” zeide de Baron tegen den Schout, toen hij het hoorde: “die bewaarplaats is een weinig zekerder dan de kamer te Loevestein, waaruit de Heer De Groot voor veertien dagen ontsnapt is: van hier zal die vermaledijde Jezuïet niet wegkomen, of hij moest kunnen vliegen.”

“Dat moet hij dan kunnen,” zeide Bouke, stampvoetende en vloekende binnenkomende: “want weg is hij!”

“Wie? wat? wie is weg?” zeide de Baron.

“De gevangene.”

“Ben je dol, kerel?” en de Baron stoof met hem de trappen af, terwijl de Schout en de Secretaris, na elkander aangegaapt te hebben, de schouders ophaalden en volgden, vrij ontevreden, dat de [249]eer hun ontgaan zoude, zulk een belangrijken misdadiger te hebben ingeleverd.

“Maar voor Sint-Felten, Bouke!” riep Reede, toen hij met hem voor den ledigen kerker stond: “hebt ge den boel dan niet dichtgesloten?”

“Gesloten?—Dat kunnen deze lieden getuigen, die er bij stonden; het spreekwoord zegt wel: groote visschen springen uit den ketel; maar hoe deze er uitgesprongen is, vat ik bij mijn ziel niet.”

“De vent is wis een toovenaar,” zeide een der dienaars. “Zou de Heer Baron niet goedvinden, dat wij hem wogen: de schaal is nog op het gemeentehuis.”

“Dat mag ik wel lijden,” zeide de Baron: “maar wij moeten hem eerst hebben.”

“Met uw verlof, Heer Baron!” zeide de Schout, de gevangenis binnentredende: “is hier geen andere uitgang dan door de deur?”

“Door dat gat kan hij niet weggegaan zijn,” zeide de Baron, op een rond luchtgaatje wijzende, waar geen mensch door kon kruipen, en dat bovendien met ijzeren traliewerk voorzien was: “en bij het luik, dat de pijp sluit, die op den zolder uitkomt, kan men van hier niet reiken.”

“Dat zal het toch wezen,” zeide de Schout, naar boven ziende en het luik met de punt der hellebaard van een der dienaars opstootende: “door die opening kan iemand wegkomen, met behulp van een ander, die bovenstaat.”

De pijp namelijk geleidde naar den zolder, en had te voren gediend om de turf, welke eertijds boven bewaard werd, naar gelang men die noodig had, naar beneden te werpen; toen diende de kerker voor een turfhok; doch zooals Geert aan Magdalena ’s daags te voren verhaald had, “nog bij ’t leven van Mevrouw zaliger had men een turfloods naast de keuken gebouwd, en dit hok tot een gevangenis ingericht voor dieven en stroopers of voor groote schelmen, zooals deze paap was.”—De pijp was sedert dien tijd van boven en van onderen met een luik gesloten geweest, en dit nog wel behoorlijk toegegrendeld. Bij nauwkeurige beschouwing bleek het echter, dat men die grendels had doen springen: en er bleef dus geen twijfel over of de gevangene had langs dien weg een uitkomst verkregen.

“Joost haal me!” zeide de Baron, na gedaan onderzoek: “ik dacht ik had hem zoo wis.”

“Ja!” zeide Bouke: “gissen is missen en gehad is een arm man; maar hoe kwam hij weg? alleen zeker niet: want de duivel heeft altoos een maat.”

“Men moet het gaan onderzoeken,” zeide de Schout.

“Eerst den schelm weerom gekregen!” riep de Baron: “zit op mannen! en jaag hem achterna, tot gij hem vindt.”

“Dat is gemakkelijk gezeid,” merkte Bouke aan: “maar waar vinden wij hem? want alle muiske heeft zijn kluiske.”

“Waar? wel wis is hij naar Tiel toe, den weg op, waar hij vandaan kwam.” [250]

“Naar het veer dan,” zeide Bouke: “daar hooren wij zeker wat van hem: want vaart men over een sloot, men laat er een brood; vaart men over een veer, men laat er nog meer.”

“Met verlof!” hernam de Schout: “zoude UEd. niet eerst het kasteel laten doorzoeken? wellicht zit hij nog hier of daar verscholen.”

Deze raad werd gevolgd; men trok het kasteel in alle richtingen door en ondervroeg alle bedienden. Niemand had iets van den Jezuïet gemerkt; doch Geert verhaalde, hoe de Jonker ’s daags te voren bij haar had aangedrongen, om den gevangene te spreken. Dit deed het vermoeden ontstaan, dat Joan de hand had gehad in zijn ontsnapping. Zooras de Baron dit denkbeeld opvatte, begaf hij zich met al de overigen naar het vertrek van den jongeling; het werd nauwkeurig omgehaald, en men vond eindelijk in het ledikant, tusschen de lakens, een wigge en een eind touw verborgen, die aan den Baron werden voorgesteld. Bij onderzoek bleek het, dat die wigge gediend moest hebben om de grendels op te lichten van de luiken, die de pijp sloten, door welke de Jezuïet ontsnapt was.

“Die wigge en dat touw hebben tot de vlucht gediend, Heer Baron!” zeide de Schout: “ik zal ze dus als bewijsstukken medenemen, en de Heer Secretaris verzoeken, die te nummeren.”—Dit zeggende, beschouwde hij nogmaals de wigge, om den naam van den fabrikant te lezen, welke daarop gegrift stond, doch door roest en ouderdom uitgesleten was. Ten einde den roest eenigszins weg te wrijven, raapte hij een papiertje op, dat voor hem lag, toen de Baron, die naast hem stond, hem met den uitroep: “dat is de hand van Joan!” ontrukte.

Het bleek een gedeelte van een briefje te zijn, waaraan twee hoeken ontbraken, en liet de volgende afgebroken woorden lezen:

“Het bewijs uwer . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . deed toekomen . . . . . . .
. . . . . . . . . . . verlost door mij . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . den boezem aan . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . de beschuldiging . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . alle geloof blijft wei . . . .
. . . . . . . . . . den naam van uw vriend . . . . . . .
. . . . . . . . . . vollen uwer waardig . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . eerst bezwaarlijk vallen. . . . .
. . . . . . . . . . de vermoedens te ont . . . . . . . .
. . . . . . . . . . ekerd, de tijd zal mij. . . . . . . .
. . . . . . . . . . . doen vallen, die . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . moet, en aan de . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . van Sonheuvel . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . zijn moordenaar. . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . geheel de uwe . . . . . . .

J.”

[251]

“Welk verder bewijs hebben wij nog noodig?” riep de Baron uit, zoodra hij deze onzamenhangende woorden gelezen had: “blijkt het niet uit dit geschrijf volledig, dat Joan, en niemand anders, den Jezuïet heeft verlost? Let eens, Heer Schout! op de woorden: deed toekomen, verlost door mij, Van Sonheuvel, zijn moordenaar.... O! het is niet moeilijk, de tusschenruimten in te vullen. Joan! Joan! had ik dat aan u verdiend? aan u, wien ik zoo hartelijk liefhad? Moest gij de Judas worden, die mij verraadde!” Hier bedekte de brave man zijn gelaat met beide handen en snikte luid.

“Wat beveelt UEd.?” zeide de Schout, na een oogenblik zwijgens, ’t welke hij zich ten nutte gemaakt had, om het briefje nogmaals na te lezen. “Zal men den Jonker nazitten?”

“Neen!” zeide Reede, terwijl hij zijn oogen afwischte: “Laat den ongelukkige gaan, waar hem zijn gesternte brengen wil. In den oorlog werd zijn vader door mijn soldaten vermoord: en ik wil het bloed zijns zoons niet op mijn gemoed hebben. Hij ga en leve in vrede, indien zijn geweten het hem toelaat.”

“Wat den Jezuïet betreft dien moeten wij echter niet laten wegkuieren,” zeide de Schout. “Hij is aan hoogverraad schuldig, en het zou mij spijten, indien ik dien vogel niet weder in de kooi kreeg.”

Dit gezegd hebbende, gaf hij de noodige bevelen om Eugenio na te sporen. Alle vervolging was vruchteloos; echter ontdekte men, na een nauwkeurig onderzoek, dat iemand, wiens beschrijving zeer wel met die van den Pater overeenkwam, den weg op naar Wijk te Duurstede was ingeslagen en aldaar de rivier was overgestoken; terwijl andere berichten vermeldden, dat Joan, met een vermomden grijsaard, de Waal te Tiel was overgevaren.

Inmiddels had Reede zijn dochter doen ontbieden. Zij kwam met rood bekreten oogen en een bleek gelaat de kamer in. Zwijgend wees de Baron haar een zitplaats aan, keek een poos voor zich en begon toen aldus:

“Lieve meid! ik weet, gij hebt altijd Joan als een broeder liefgehad; ja zelfs meer dan eigenlijk behoorde.... ja, schrei maar niet: ik wil u daarvoor thans niet beknorren: ’t was ook eenigszins mijn schuld.... maar ik zelf had den knaap lief, en zoo hij geen Spaansche basterd geweest ware.... doch dat daargelaten! over het verledene zullen wij zwijgen: ik wilde alleen u waarschuwen, dat ge voor de toekomst hem geheel uit uw gedachten bannen moet. Hij is een onwaardig, een slecht voorwerp, ja slechter dan ik u zeggen kan: mij, zijn weldoener, wilde hij om hals brengen, met behulp van een schoft, dien hij nu heeft doen ontsnappen. Zie mij niet zoo ongeloovig aan. Ik zelf zou het niet hebben geloofd, had ik de bewijzen niet in handen.”

“Was hij een verrader,” zeide Ulrica met kracht, “dan is hij de grootste huichelaar, die ooit bestaan heeft; doch ook op uw getuigenis, mijn vader! kan ik hem daar niet voor houden.”

“Welnu dan,” hernam de Baron: “wat dunkt u van zijn ontsnapping, te gelijk met den Jezuïet? van deze wigge en dat touw? van dit briefje?” [252]

Ulrica nam het papier met een sidderende hand op en las het, terwijl haar vader voortging met de bezwaren, op te sommen, die tegen Joan konden worden aangevoerd. Een wijl bleef het meisje als versteend staan en berstte toen uit in tranen.

“Welnu!” zeide de Baron: “en aan dien slechthoofd wilde de brave Ambtman u afstaan. Hoe zult gij ’s mans edelheid beloonen?”

“Laat hij komen, wanneer het hem goeddunkt,” zeide Ulrica, opstaande en haar tranen wegvegende: “ik ben bereid, zijn gade te worden.”

“God zegene u, beste meid!” zeide de Baron, haar omhelzende. “Gij verheugt mij onbeschrijfelijk, door zulk een kloek besluit te nemen. De liefde van mijn waardigen vriend Mom zal best geschikt zijn om de tranen te drogen, die gij over den onwaardigen Joan nog storten mocht!”

“De smart was in staat er nog eenige te doen vlieten,” zeide zijn dochter: “maar de verachting heeft er geene: en die alleen vervult thans mijn boezem voor den booswicht!”

Terwijl deze gebeurtenissen op het slot te Sonheuvel voorvielen, was Joan, die vroeg in den morgen van daar vertrokken was, de poort van Tiel reeds binnengetreden en had zich naar den Gouden Ooievaar begeven, om zijn paard en mantelzak, welke hij aldaar bij zijn vertrek had achtergelaten, terug te eischen. Verscheidene personen van allerlei stand en rang zaten in het voorhuis te praten, te rooken of te drinken: soldaten doorkruisten het in onderscheidene richtingen: werklieden waren bezig een opkamertje aan te bouwen: in één woord, het huis was met drukte, verwarring en gewoel vervuld. Dit liet niet na bij Joan, die hiervan de reden niet besefte, eenige verwondering te baren: doch deze hield op, toen men hem verhaalde, dat de meeste der aanwezigen dien dag te Tiel gekomen waren om den Koning van Bohemen de stad te zien voorbijvaren, terwijl die krijgslieden zich aldaar bevonden om Z. M. een eerewacht te vormen. Intusschen veroorzaakte het plaatshebbend rumoer, dat Joan onderscheidene reizen zijn stem verheffen moest, eer hij van den waard gehoor kon verkrijgen. Deze was eerst sinds weinige jaren bij aankoop eigenaar van dien stand geworden en had onzen held nooit gezien dan drie dagen te voren, toen hij zich aldaar in gezelschap van Groenhovius vertoond had.

“Wat is er van je dienst, heerschop?” vroeg hij, zijn breeden vooruitpuilenden buik naar den kant van Joan wendende. “Ai mij! wat zie ik? is oe niet dat heerschop, die laatst met dien zwartrok hier ekomen zijt?”

“Ik zelf!” zeide Joan: “geef mij een snede brood en een kan bier, en laat mijn paard opgezadeld worden: ik moet spoedig verder.”

“Wel is ’t mij bijzonder aangenaam, oe te zien,” hervatte de waard. “Ai mij! de luiden zeiden al, je waart verzopen: jaô, een snee brood en een kan bier, daôr kan ik oe an helpen, en aan oe mantelzak ook, die leit nog boven achter ’t slot, wel bewaôrd; ai mij! ’t zou mij pijn doen, als iemand iets bij mij te kort kwam; maôr oe paôrd, man! dat is marsch!” [253]

“Hoe!” riep Joan, opvliegende: “wat heeft dat te beduiden?”

“Ai mij! maôk u niet driftig, heerschop! ’t Is dat....”

“Ik wil mij driftig maken,” hernam Joan: “wat is er met mijn paard gebeurd?”

“Oe paôrd, heerschop! jaô! oe paôrd! Ai mij dat.... het is geprest voor de lichting, en deur dien weg is het marsch.” En hij vergezelde deze woorden met een zeer beduidende gebaarde.

“Larie!” zeide Joan, den herbergier vrij onzacht bij den arm grijpende: “mijn paard weerom, òf ik klaag u zoo dadelijk aan bij het gerecht.”

“Ai mij!” hernam de waard, terwijl hij zich uit de handen van een zoo geweldige weerpartij zocht los te maken.

“Geen aimijen meer! mijn paard weerom, en terstond!”

“Wel daôr speult Sint-Felten mee,” riep de waard, half boos, half bevreesd, “kijk mij zoo een vent het eens roeren! Kan ik het ebeteren, dat je zonder betaôlen aftrekt en oe verzuipt, zoodat elk oe veur dood houdt en dat oe paôrd geprest wordt en dat je nou weer levend veur mij staôt? Zie dat jij oe paôrd van den ritmeester weer krijgt, die het met enomen heeft: aôrs, honderd daôlders heeft hij er veur elaôten, die zijn tot oe dienst: ze liggen boven, en zooals ik oe zeide, niemand moet iets bij mij te kort komen.”

De soldaten hadden gedurende dit gesprek de herberg langzamerhand verlaten; doch de overige klanten, nieuwsgierig naar den uitslag van dezen twist, waren opgestaan en hadden zich om de beide sprekers in een engen kring verzameld, zich met de gramschap des jongelings en den angst des kasteleins vermakende.

“Honderd daalders!” riep Joan verontwaardigd: “die Jood! die Griek! een paard, dat de helft meer waard is.”

“Weeg uw woorden wat, vriendje!”’ voegde hem een officier toe (die met een anderen krijgsman het voorhuis ingetreden was, en de laatste woorden gehoord had), terwijl hij Joan op den schouder klopte: “die Griek ben ik, en ik heb er voor gegeven wat de Staten als prijs hebben vastgesteld voor officiers-paarden.”

“De Staten hebben, met verlof gezegd, over mij noch over mijn paard iets te beschikken,” hernam Joan op een zachteren toon: “beiden zijn wij in dienst van den Koning van Bohemen.”

“De Koning van Bohemen” zeide de officier met een spotachtigen lach: “pshaw! brrr! als hij hier komt, wordt hij er nog bij geprest ook, de arme man! Nu, trek u zijn zaak maar niet te veel aan,” vervolgde hij, ziende dat Joan de hand aan ’t rapier sloeg: “ge schijnt mij een goed kalf van een jongen! en zijt ge om vijftig daalders verlegen, ik zal ze er wel bijleggen: dan hou ik het paard voor mij; want zuiver, de knol bevalt mij.”

“Verplicht!” zeide Joan: “ik begeer noch uw geld te ontvangen, noch uw jokkernij aan te hooren: en verzoek u zelfs aardigheden te sparen, die ik niet dulden mag. Ik verlang alleen mijn paard terug: want ik moet nog heden verder.”

Al de omstanders zagen den officier aan, nieuwsgierig om te hooren, hoe hij de fiere taal van den jongeling beantwoorden zoude; [254]want zij beschouwden den krijgsman als iemand, die, voor zooverre men het uit zijn kloek en mannelijk voorkomen, uit zijn valkenblik en uit zijn door lange diensten sterk geteekend gelaat zou opmaken, zich niet gemakkelijk op de teenen zou laten trappen; doch hun verwachtingen, wellicht de heimelijke hoop van sommigen, dat er een krakeel zoude ontstaan, werd niet vervuld. De officier beschouwde Joan een wijl met heldere, vriendelijke oogen, draaide zich toen een weinig om, zag de omstanders aan en vroeg op een vrij forschen toon: “welnu! wat hebt gijlieden daarmede te maken? Denkt gijlieden dat wij, op zijn Engelsch, een hanengevecht gaan houden?”

Deze onverwachte toespraak, de toon, waarop zij werd uitgesproken, en vooral de barsche houding van den krijgsman deed de omstanders beteuterd ter zijde treden: en als kinderen, die eene bestraffing ontvangen hebben, bleven zij op een afstand het verder onderhoud gadeslaan.

“Hoor eens, kameraad!” vervolgde de officier, Joan vriendelijk onder den arm nemende: “antwoord mij eens oprecht: wie heeft het model opgegeven, volgens ’t welk uw paard getoomd en geteugeld is?”

“Wel ik zelf!—Maar wat zal deze vraag?”

“Omdat ik dan bij waarheid getuigen moet,” hernam de ritmeester, altijd bedaard en vriendelijk, “dat meester Symen, die een bol in de toomprangkunst was, de goede man, het u niet verbeteren zou. En daarom juist, lieve vriend! kunt ge uw paard niet weerom krijgen; want ik heb het met toom en al naar Graaf Hendrik Frederik gestuurd tot model.”

“Verplicht voor de eer,” hernam Joan; “maar dat helpt mij weinig.”

“Gij moest met mij naar Zijn Hoogheid gaan,” zeide de officier, zonder zich aan den driftigen toon van Joan te storen: “ik sta u borg, dat gij spoedig vooruit zoudt komen. Wat dunkt u daarvan, Kapitein Schwanck?” vervolgde hij, zich tot den anderen officier wendende.

“Dat zult gij best weten, Kapitein Holtvast!” antwoordde deze.

“Uw naam,” vervolgde de andere tot Joan, “uw naam is, zoo ik mij niet bedrieg.... Ulrich.... neen.... Joan van.... van....! Ja waarlijk, volkomen herinner ik mij uw naam niet, schoon ik u meer gezien heb.”

Bij deze woorden werd Joan beurtelings rood van verlegenheid en bleek van gramschap; doch de gulle lach, waarmede Kapitein Holtvast ze vergezelde, ontwapende zijn drift, vooral toen hij bemerkte, dat Holtvast zelf een kleur kreeg, gelijk meermalen gebeurt, wanneer men die bij een ander heeft doen opstijgen.

“Ja!” hernam hij: “nu herinner ik mij!.... doch gij behoeft u daarvoor niet te schamen, jongeling!—ik voorspel u, gij zult een naam verwerven, zoo gij er nog geen hebt;—althans het zal uw schuld niet zijn, indien gij een brekebeen blijft. Wat zegt ge? neemt ge dienst bij ons?”

“Ik kan noch mag daarop antwoorden”, zeide Joan, “voor ’t oogenblik moet ik naar Den Bosch; misschien zal ik naderhand van uw vriendelijke uitnoodiging gebruik kunnen maken.” [255]

“Hm! hm!” zeide Holtvast, terwijl hij eenigszins misnoegd het hoofd schudde: “die reis naar Den Bosch bevalt mij maar half: schoon ik er ook eens hoop te komen.—Wat drommel moet ge in dat Paapsche land uitrichten?”

“Ik weet niet dat ik u eenige rekenschap verschuldigd ben,” zeide Joan.

“Misschien!” antwoordde Schwanck: “het moet ons vreemd voorkomen, dat iemand, die voorgeeft Koning Frederik te dienen, naar Den Bosch reist op het oogenblik, dat Zijn Majesteit hier verwacht wordt.”

“Bedaar, kapitein Schwanck, bedaar!” zeide zijn krijgsmakker. “De Jonker heeft vast wijze redenen, die het ons niet past te onderzoeken. Ook zal Koning Frederik hier dienaars genoeg hebben, en misschien meer, dan wij in den kost kunnen houden; doch het is onze tijd, verder te gaan: nu, Jonker! zoo gij iets naders van ons begeert, verneem dan maar naar mijn makker, dien gij hier ziet, Kapitein Schwanck, van de garde. En ik noem mij Holtvast, om u te dienen. Zoo ge bij ons wilt komen dienen, beloof ik u, dat ik u aan een paard zal helpen, ruim zoogoed als hetgeen wij u ontnomen hebben;.... doch waarom hieldt gij u ook dood?”

Deze toespraak geëindigd hebbende, draaide hij zich om, zonder verder antwoord af te wachten, en ging naar den stal, vergezeld van Kapitein Schwanck. “Bij mijn degen,” zeide hij tegen dezen in ’t uitgaan: “die knaap herinnert mij volkomen een dapperen Kleefschen Graaf.... doch dien hebt gij nooit gekend, Schwanck!”

Joan staarde den ritmeester met verbaasdheid na en bleef een wijl wrevelig en ontevreden staan, knorrig op den waard, die zijn paard verkocht had, op Holtvast, die hem had doen zwichten voor een invloed, waaraan hij geen verklaring geven kon, en op zich zelven, daar hij begreep een gekke rol gespeeld te hebben. Terwijl hij besluiteloos voor zich keek, rees een der aanwezigen, die zich met den ganschen twist niet bemoeid had, maar stil in een hoekje was blijven zitten, van zijn bank op, naderde hem, en zeide in een vreemden tongval, dat hij een wagentje gehuurd had, om hem naar Den Bosch te laten brengen, en dat het hem aangenaam zou wezen, indien de Jonker hem de eer van zijn gezelschap wilde verschaffen.

Joan wierp een vluchtigen blik op den man, die hem dezen voorslag deed. Hij had het uiterlijk van een Duitschen of Poolschen Jood, droeg een lange blauwe samaar met een hoogen kraag, die hem over de ooren stak, een diep ingedrukte bonten muts en een bruinen baard. Schoon onze held zich van zulk een reisgezel weinig vermaak kon beloven, begreep hij echter, de gelegenheid niet te moeten versmaden, weshalve hij den vreemdeling een toestemmend antwoord gaf, hem tevens vragende, wanneer hij dacht te vertrekken.

“Zoo op het oogenblik,” antwoordde de Jood: “indien UEd. uw pakkage gelieft te halen: ik zal UEd. hier blijven wachten.”

Beseffende, dat hij toch vergeefsche moeite zou doen om zijn paard terug te krijgen, voldeed Joan aan het verzoek en vergezelde [256]den waard naar een achterkamer, waar deze hem zijn valies ter hand stelde en hem het geld toetelde, dat voor zijn paard betaald was, daarvan, als vanzelf spreekt, de som afhoudende, welke Joan hem voor zijn vertering schuldig was: waarna onze held terugkeerde naar het voorhuis, en met den Jood de stad verliet. Weldra waren zij aan de Waal en in de veerschuit gestapt.

De rivier leverde op dit oogenblik een belangwekkend schouwspel op: zij was gevuld met groote en kleine vaartuigen, van wier stengen en achtersteven vlaggen wapperden, en welke passagiers inhielden, die op den stroom de aankomst van Koning Frederik verbeidden. De beide oevers waren met scharen toeschouwers bedekt, en voor de stad lag een prachtig versierd jacht, dat zoowel de Prinsenvlag als het wapen van Oranje-Nassau voerde, en waarop zich Prins Maurits met zijn gevolg, waaronder de Ambtman Mom en meer hoofdbeambten van het gewest, bevonden. Onder de muren van Tiel stond krijgsvolk onder de wapenen, om den doorluchtigen gast van Nederland bij zijn doortocht verschuldigde krijgseer te bewijzen: en twee schuiten, met soldaten bemand, gingen den Koning te gemoet, wiens vaartuig, rijk met vlaggen versierd, men van verre onder het schaterend gejuich der menigte den vloed zag afkomen. Joan kon, ondanks de bekommering, die zijn ziel vervulde, niet nalaten zijn oog over dit prachtig schouwspel te doen weiden, waarvan de beschouwing hem gedurende den tijd der overvaart geheel vervulde. Eerst toen hij aan de andere zijde gekomen was en toevallig opzag, herkende hij in een der veerlieden zijn oude kennis, Teun Wezer. Niet verlangende, met dezen in gesprek te treden, wendde hij het gelaat om; doch de veerman, een halven cirkel om hem heen beschrijvende, stond dadelijk weder vlak voor zijn gezicht, en sprak hem met de volgende woorden aan:

“Goemorgen, Jonker! wie deksel dacht u hier te zien? gisteraôvend liet ik u immers nog op Sonheuvel.”

“Gij moet van daar nog vroeger zijn vertrokken dan ik, Teun!” hernam Joan: “en moet gij er niet weder naar toe?”

“Vandaôg en morgen niet,” antwoordde Teun: “ik moet eerst dien Poolschen Jood naar Den Bosch brengen, dat je ’t vat.”

“Ei! en mij bijgevolg ook; want wij reizen samen.”

“Zoo!” hervatte de veerman, wiens gelaat op dit bericht betrok; “nu ja! maôr ik weet niet of het zich wel schikken zal.... Patientie! wij zullen zien.—Haalt aan, jongens! haalt aan!”

Aan de overzijde aan wal gestapt en den dijk opgewandeld zijnde, zag Joan in de laagte een soort van huifkar staan, met twee kloeke paarden bespannen, welke een jonge vrouw vasthield.

“Ziedaôr uw rijtuig,” zeide Teun, hem op de kar wijzende: “wil ik er de bagage maar inbrengen?” Dit zeggende, nam hij de valiezen der beide reizigers en smeet die in de kar, waarna hij zich vloekende en tierende bij de jonge vrouw begaf, haar verwijtende, dat zij de paarden averechts gespannen had.

“Maar zij staan immers altijd zoo,” zeide de jonge vrouw.

“Houd den bek, wijf!” grauwde Teun haar halfluid toe, “of ik zal [257]oe een muilpeer geven, die oe de lust tot snaôteren wel benemen zal. Ik zeg, ze staôn verkeerd om, en dan is het zoo!”

Tegen dit martiaal argument was niets in te brengen: de goede vrouw haalde met een zucht de schouders op, en riep toen, Joan ziende, verwonderd uit: “Lieve deugd! is dat onze Jonker niet?”

“Ja! dat is onze Jonker: ga je maôr naôr hem toe, je staôt mij hier meer in dan uit den weg,” antwoordde Teun op denzelfden vriendelijken toon. “Heerschoppen!” vervolgde hij, zich tot Joan en diens reisgezel wendende: “blijf daôr zoolang niet in den wind staôn. Gaôt in dat kapelleke, terwijl ik de paarden verspan.”

De reizigers volgden dien raad en gingen in een kroegje dat vlak aan den weg stond, gevolgd door de vrouw van Teun Wezer, in dewelke Joan nu zijn speelkarnuit Klaartje, Boukes nicht, herkende.

“Wel Klaartje!” vroeg hij haar na de eerste groete, “hoe maakt gij het al in den echten staat?”

“Ja,” antwoordde zij, terwijl twee dikke tranen haar langs de wangen liepen: “als men alles van te voren wist!.... doch ik geloof waarlijk, dat mijn man mij roept om hem te komen helpen;.... maar neen,” zeide zij, terugkeerende: “hij kan mij wel missen: trouwens, dat kan hij altijd wel.... daar is hij!”

Teun Wezer trad het kroegje binnen, en in ’t voorbijgaan een vreeselijken blik op zijn vrouw werpende, begaf hij zich naar de toonbank en zwolg een kelk brandewijn in, welken een oude Megeer, die aldaar voor tapster speelde, hem toegereikt had; waarna hij zich tot de reizigers wendde met een: “’t is klaôr, heerschoppen!”

In ’t uitgaan der kroeg bemerkte Teun, dat zijn vrouw Joan, die reeds buiten was, toewenkte, dat zij hem nog iets te zeggen had: bij het zien dezer beweging stootte hij haar ruwelijk achter zich weg; dan Joan, wien de gebaarden van Klaartje niet ontsnapt waren, keerde terug, draaide om den voerman heen en stak aan diens vrouw de hand ten afscheid toe. Veinzende te struikelen, nam zij dit oogenblik waar om hem schielijk in te fluisteren: “uw pistolen!” waarna zij zich haastig omwendde en een luid vaarwel toeriep.

De Jood had intusschen plaats op de kar genomen: Joan volgde hem, over de geheimzinnige waarschuwing, welke hij ontvangen had, nadenkende: en op de bank gezeten, was zijn eerste werk om naar zijn pistolen om te zien; doch hij vond die, zooals hij ze gelaten had, aan weerszijden in zijn mantelzak gestoken.

Teun Wezer, zich op een soort van bok of vooropbank gesteld hebbende, greep nu de teugels, of liever de touwen, welke dien rang bekleedden, in de hand en deed zijn zweep driewerf de lucht doorklieven; waarop de paarden op een redelijken draf vertrokken en het rijtuig door een aangename landouw, met boomgaarden en koornvelden bedekt, voorttrokken. Met weemoedige deelneming staarde onze held op die welvarende en vruchtbare streken: en diep trof hem de gedachte, hoe weldra, na het eindigen van het Bestand, de oorlogsfakkel opnieuw in dit gedeelte van Nederland zoude blaken, de hoop [258]des veldmans verteren en wellicht vele dier thans zoo fraaie en rijke woningen in asch leggen: hoe de zwaarden der krijgsliên het graan zouden maaien, ’t welk de hand des nijveren landmans hier gezaaid had. De sombere stemming, waarin hem deze overdenkingen brachten en de nog dieper zwaarmoedigheid, waarin hij verviel, als hij soms weder over zijn eigen toestand nadacht en zich de ontdekkingen en gebeurtenissen der vorige dagen voor den geest bracht, en eindelijk het gering genoegen, dat hij uit een gesprek met zijn vreemden reismakker verwachten kon, deden hem over den weg een diep en onafgebroken stilzwijgen bewaren. Wat den Jood betrof, ook deze scheen geen onderhoud te verlangen: hij had zich, ’t zij uit voorzorg tegen den wind, ’t zij omdat hij van tandpijn gekweld was, een zijden doek om de kin gebonden, welke het gedeelte van zijn gelaat, dat nog zichtbaar gebleven was, ten volle bedekte. De voerman was insgelijks stil en afgetrokkener van gedachten, dan men van iemand uit zijn stand verwachten zoude: somtijds poogde hij een liedje te neuriën, doch al spoedig verzwakte zijn stem, hij zweeg, zakte ineen en verviel weder als in een dommeling, en als dit een korte poos geduurd had, richtte hij zich wederom op, begon opnieuw te fluiten en te zingen, liet de zweep aan de paarden voelen en hen draven tot aan de naastbij gelegene kroeg, waar bij nooit naliet het zoopje te aanvaarden, dat de maagd, die voor den deurpost wachtte, hem reeds van verre had staan toereiken.

Over Drummel naar de Maas gereden, staken onze reizigers die rivier over, en kwamen weldra te Kessel, alwaar Teun Wezer begreep zijn paarden eenige rust en voeder te mogen doen genieten; welke gelegenheid zoowel Joan als de Jood zich ten nutte maakten om in de herberg een sober ontbijt te gebruiken.

Terwijl Joan hiermede bezig was, zag hij uit het raam, waaraan hij gezeten was, dat zijn voerman op de binnenplaats in gesprek stond met twee kerels van een alleronaangenaamst voorkomen, die na eenige woordenwisseling de herberg verlieten. Deze omstandigheid wekte opnieuw eenig kwaad vermoeden op bij onzen held, zoodat hij het raadzaam oordeelde, zich nogmaals van den toestand, waarin zijn wapenen zich bevonden, te gaan verzekeren. Hij begaf zich met dat oogmerk naar den stal, alwaar hij op dat oogenblik niemand vond, vermits Teun Wezer zich naar de keuken had begeven om te ontbijten, en de staljongen voeder was gaan halen. Onverhinderd en onopgemerkt kon hij dus de beide pistolen uit den mantelzak halen en onderzoeken; waarop hij tot zijn verbazing ontdekte, dat men de kogels uit de loopen had gehaald. Hij zelf had de pistolen des morgens op Sonheuvel geladen en te Tiel gestoken in zijn mantelzak, welke hij sedert niet uit het oog had verloren, dan alleen gedurende den korten tijd, toen hij op verzoek van Teun Wezer het kroegje aan het veer was ingegaan. Hij begreep nu, dat die schelm zich deze gelegenheid had ten nutte gemaakt om, onder voorwendsel van de paarden te verspannen, de geweren buiten staat te stellen eenig letsel te doen, welk bedrijf Klaartje ongetwijfeld had opgemerkt. Zijn reisgenoot niet buiten noodzakelijkheid willende verschrikken, en onbewust [259]of deze geen medeplichtige aan een tegen zijn leven of vrijheid gesmeden aanslag ware, hield hij dezen onkundig van de gedane ontdekking, laadde de pistolen opnieuw, bracht die op hun plaats terug en verliet wederom even ongemerkt het wagenhuis.

Kort daarna kwam Teun Wezer de reisgenooten waarschuwen, dat het tijd was weder op reis te gaan: zij vervolgden dan hun weg door een zwaar, slijkerig spoor, hetgeen de paarden noodzaakte stapvoets voort te gaan. Hoe meer zij vorderden, hoe vetter en hinderlijker de modder werd, zoodat zij, eer zij Kessel nog uit het oog verloren hadden, tot de helft der wielen in het moeras zaten.

Het oord was hier eenzaam en verlaten: nergens vertoonde zich eenig levend wezen, en de rook alleen, die hier en daar in de verte uit het kreupelhout opging, verraadde de nabijheid van dorpen en gehuchten. Eindelijk ontdekte Joan verre voor zich uit, doch aan den rijweg, met welgevallen een gebouw, dat vrij aanzienlijk scheen: doch met teleurstelling ontwaarde hij bij ’t naderen, dat het alleen uit de vier muren bestond, zijnde het droevig overblijfsel eener nog vóór den aanvang van het Bestand uitgebrande huizinge, welke thans uitmuntend geschikt was tot een verblijfplaats van uilen en kraaien, en misschien van nog gevaarlijker roofgedierte. Ook ontging het Joan, die oplettend was op al wat zijn vermoedens op kon wekken, geenszins, dat zich tusschen die vervallen muren een paar menschen bevonden, die even uitkwamen, doch bij het zien van het rijtuig dadelijk terugtraden. Zooras onze held dit bemerkte, haalde hij in stilte zijn pistolen uit den mantelzak en stak zijn handen onder de bank, eer zijn reisgenoot of de voerman deze beweging bespeurd hadden. Zij reden echter de bouwvallen voorbij, zonder dat er iemand te voorschijn kwam; doch nauwelijks was men een twintig roeden verder gekomen of Teun Wezer liet, als bij toeval, zijn zweep vallen, hield de paarden staande en sprong af, als wilde hij die gaan oprapen. “Met uw verlof!” zeide Joan, die al zijn bewegingen aandachtig gade had geslagen, “dat zal ik wel voor u doen;” en, meteen sprong hij op het voetpad, dat, veel hooger dan de weg, niet zoo zwaar bemodderd en bewandelbaar was. Dan terstond haalde Teun Wezer, zonder een woord te spreken, de houten pen uit, welke het karretje (hetwelk in den smaak der hedendaagsche asch-, mest- of vuilniskarren gemaakt was), tegenhield, waardoor het met Jood en al achterover en in de modder sloeg. Op datzelfde tijdstip sprongen de twee personen uit het vervallen gebouw, dezelfden, die Joan in de herberg gezien had, met het mes in de vuist, voor den dag, en snelden op de kar aan.

“Staat!” riep Joan, hun de pistolen voorhoudende: “of ik brand los.”

“Loop maar toe!” riep Teun, terwijl hij zijn mes trok en Joan van achteren aangreep: “zij zijn niet eladen.”

“Dat zult gij anders ondervinden! zeide Joan, en zich omkeerende, schoot hij den booswicht neder, die vloekende tusschen de paarden rolde. Vervolgens zijn degen trekkende, stelde de moedige jongeling zich in postuur om de beide anderen af te wachten: dezen, door het gezicht van den gewonden voerman ontzet, verkozen geen [260]poging te doen om met levensgevaar te naderen en bliezen den aftocht, met den meesten spoed hun weg weer naar den kant van Kessel nemende. Joan volgde hen een klein eind weegs, doch slechts langzaam, daar hij zich niet te ver van de kar verwijderen wilde; doch hij verloor hen weldra uit het oog. Toen keerde hij terug om te onderzoeken, in welken toestand zich de arme Jood en de gekwetste bevonden. Dan, wie schildert zijn verbazing, toen hij bij ’t naderen geen Jood noch Joodsgelijke meer zag, maar, naast den onder zijn eigene paarden in de modder geraakten voerman, de edele, eerwaardige gestalte van Godard van Reede, zooals hij zich in het klooster te Tiel aan hem vertoond had, herkende.

“Wat zie ik?” riep Joan, verbaasd achteruittredende.

“Stil!” zeide de geestelijke: “die ongelukkige leeft nog: hij is misschien nog te helpen.”

“Gij wilt dien ellendige bijstaan?” hernam Joan, een vertoornden blik op Teun Wezer werpende.

“Hij heeft mijn bijstand ingeroepen,” antwoordde de grijsaard: “en dit heeft nooit een sterveling te vergeefs gedaan.”

Dit zeggende, trachtte Pater Ambrosius, gelijk de geestelijke, als men weet, genoemd werd, den gekwetste op te helpen; doch het machteloos lichaam gaf niets mede en zat diep in het slijk.

“Wacht!” zeide Joan: “laat mij die taak over: ik zal hem wel op vasten grond brengen!” En meteen zette hij de voeten vast aaneengesloten in het slijk, greep Teun Wezer met beide handen om het lijf en tilde hem op het voetpad. De gewonde opende nu de oogen en zeide met een schorre en gebroken stem: “o wee! het is met mij gedaan.... laat de Vicaris.... een gebed.... voor mijn ziel.... o wee!” Deze woorden met moeite hebbende geuit, liet hij het hoofd op den schouder vallen en sloot de oogen, terwijl de doodskleur zich weder over zijn gelaat verspreidde.

“Hier is geen hulp in den omtrek,” zeide de geestelijke: “laten wij hem in de kar leggen en met ons voeren: indien ik slechts iets had om het bloed te stelpen, dat uit zijn wond stroomt.... wacht! in de kar ligt de doek, waarmede ik mijn gezicht verborgen hield.

“Hoe!” riep Joan, terwijl hij snel den doek uit de kar haalde: “gij waart dan werkelijk die Jood, mijn reisgenoot?”

“Ik ben een ongelukkige zwerver,” antwoordde Ambrosius: “die nergens veilig, door allen vervolgd, bij allen gehaat, niet dan door Gods vaderlijke hulp, die u tot mijn redder beschikte, aan den moorddolk ontsnapt ben, die mij dreigde.”

“Het was dan tegen u, dat de aanslag gesmeed was?”

“Gewis! en ik ken hen, die dezen arm tegen mij gewapend hebben.”

“En gij bewijst uw menschlievende hulp aan den booswicht?”

“Leert men in uwe Kerk,” vroeg de geestelijke, den jongeling met ernst en waardigheid aanziende, “dan het heilige voorschrift niet: ““doe wel aan die u haten?””

“Voorzeker,” zeide Joan blozende: “doch, verschoon mij, ik had het voorbeeld, dat mij door u gegeven wordt, niet van een Roomschgezinde verwacht.” [261]

“Slechts één hielp den gekwetsten koopman, waar de schriftuur ons van verhaalt, en die was een Samaritaan,” zeide Ambrosius met nadruk.

Onder dit gesprek hadden zij den gekwetste verbonden zoogoed hun mogelijk was: vervolgens plaatste Joan hem in de kar: de grijsaard ging naast hem zitten en hield hem vast, om het zwakke lichaam tegen de al te sterke schokken van het rijtuig te bewaren. Joan nam de teugels in de hand, zette zich op het vooropje en liet de paarden hun weg vervolgen.

“Zou het niet te vrijpostig wezen,” vroeg Ambrosius, na eenige oogenblikken zwijgens, “om te vragen, welke zaken den Jonker van Craeihorst in Den Bosch roepen?”

“Gij kent mij!.... Doch waarom zou mij dit bevreemden? Ik heb in de laatste dagen het recht verloren om mij ergens over te verwonderen.”

“Ja! ik ken u. Reeds toen ik u voor eenige dagen te Tiel zag, trof mij uw gelaat; sedert vernam ik, wie gij waart, en ik herinnerde mij, u als knaap bij uw pleegvader te hebben ontmoet, en u den ring geschonken te hebben, welken ik aan uw vinger zie.”

“Welnu, zoo UEd. mij kent,” zeide Joan: “zal uw verwondering over mijn reis naar Den Bosch niet zoo groot wezen; want dan zult ge ook de betrekkingen kennen, welke ik aldaar ga opzoeken: ten minste, ik moet dit veronderstellen, na u in ’t gezelschap van Van Dyk te hebben ontmoet.”

“Van Van Dyk?” hernam Ambrosius: “was hij de man die u derwaarts zond? En welke redenen heeft hij u gegeven, sterk genoeg, om u een huisgezin, dat u liefheeft, te doen verlaten?”

Joan was op het punt zijn vertrouwen te schenken aan zijn reisgenoot, wiens achtbaar en tevens vriendelijk voorkomen hem bereids had ingenomen; doch hij weerhield zich, indachtig aan de nauwe betrekking, die tusschen Vader Ambrosius en den Baron bestond. Daarenboven was hem de gedachte niet vreemd, dat de grijsaard, van hetgeen hij hem zou kunnen verhalen, beter en vollediger onderricht ware, dan hij zelf.

“Ik weet niet,” antwoordde hij, “of ik vooralsnog vrijheid heb, UEd. die redenen mede te deelen. Wat echter den persoon betreft, dien ik zoek, het is Don Louis de Velasco, en het zou mij aangenaam zijn, indien UEd. mij behulpzaam wilde wezen om een mond gesprek met hem te verkrijgen.”

“Jongeling!” hervatte Ambrosius: “versta ik u wel? Zijt gij niet in dienst van den verjaagden Paltsgraaf, die zich koning van Bohemen noemt? Wat hebt ge dan met zijn vijand uit te richten?”

Joan zweeg.

“En draagt de Baron van Sonheuvel kennis van deze reis?”

Joan schudde het hoofd en zuchtte.

“Jongeling!” zeide de grijsaard met een ernstig en weemoedig gelaat: “ik ben een ijverig en getrouw, schoon onwaardig dienaar der Moederkerk, en zou mijn leven gewillig prijsgeven, zoo ik de Nederlanden van ketterij verlost en tot de zuivere leer zag teruggebracht; [262]maar verachting en smaad is in mijn oogen de Nederlander waardig, die de zijnen, lafhartig, om wereldsch goed, verlaten en verraden zou.”

“Die smet mag mij niet aangewreven worden,” riep Joan uit, terwijl een hoogrood zijn wangen overdekte: “God weet hoe zuiver mijn bedoelingen zijn!”

“En toch!” hernam Ambrosius: “het is Van Dyk, die u naar Den Bosch zendt!.... slechts één verontschuldiging kan uw gedrag hebben: dat gij namelijk uw kettersche gevoelens af wilt zweren en een heilige steê gaat zoeken, waar gij u aan den dienst Godes wijden moogt;.... doch het is niet Don Louis, welke u die verschaffen zal.”

“Ook dit is mijn bedoeling niet: en echter is in deze mijn gedrag onberispelijk.”

“Zoo dit waar is, gelijk ik op uw herhaalde verzekering gelooven wil, maak dan staat op mijn diensten, die ik u van harte aanbiedt; doch, nogmaals, weiger mij uw vertrouwen niet: ik ben het waardig;—en, geloof mij, geen laakbare nieuwsgierigheid drijft mij aan; maar de zucht om u nuttig te zijn, u, mijnen redder.”

“Ik heb geen recht op uw dankbaarheid,” hernam Joan: “gaarne had ik voor u in de bres gesprongen; doch ik dacht, dat het slechts op mij gemunt was, en dat het alleen mijn eigen leven was, dat ik verdedigde.”

“Geenszins! Teun Wezer kende mij, en de vermomming, waarin ik stak, moest mij alleen dienen, om bij anderen onbekend te blijven. Het is, helaas! niet de eerste reis, dat ik ondervinden moet, hoe verre de haat en nijd mijner vijanden gaan kunnen; doch nooit had ik gedacht, dat men die tot zulk een uiterste zou durven voeren.”

Na deze aanmerking, welke tot pijnlijke herinneringen aanleiding scheen te geven, verviel de geestelijke in een diepe mijmering, waarin Joan, die aan zijn eigene bekommernissen daarenboven genoeg had, hem niet wenschte te storen. Nadat zij, op deze wijze, gedurende eenigen tijd door de modder hadden voortgesukkeld, kwamen zij op een gullen zandweg, die hen in korten tijd tot bij een wetering bracht, bij welke zich voor een boerenherberg eenige lakeien bevonden, in deftige livreien uitgedost en allen te paard gezeten, welke, zoo ’t scheen, dit of dat voornaam personage stonden af te wachten. Zoodra zij de kar in ’t oog kregen, reed een van hen haar op een goeden draf te gemoet, sprong af toen hij haar genaderd was, en bleef met ongedekten hoofde eerbiedig de bevelen afwachten, die men hem geven zoude; toen stak tot Joans verwondering, Ambrosius het hoofd buiten en vroeg of alles in orde was, ’t geen de lakei met een diepe buiging beantwoordde.

“Welnu!” hernam de grijsaard: “laat dan mijn muilezel oprijden; want ik verlang hartelijk uit dit ongemakkelijke rijtuig te zijn: laat een uwer, die het beste paard berijdt, afstijgen en het aan dezen edelman geven, die zich te onpas heeft genoodzaakt gezien, voor koetsier te spelen. Wat die kar betreft, die moet, met dien gewonden [263]man medegevoerd worden, en ik beveel, dat er nauwe zorg voor den ongelukkige gedragen worde. Jonker! wees zoo goed, af te klimmen en een voegzamer gelegenheid aan te nemen om uw reis voort te zetten.”

Joan maakte met blijdschap van deze aanbieding gebruik, en klom af, terwijl de overige lakeien, inmiddels genaderd, den ouden man uit de kar hielpen. Een fraai getoomd muildier werd voorgebracht, waar Ambrosius opsteeg, terwijl Joan een kloek rijpaard bekwam. Twee dienaars plaatsten zich in de kar bij den gekwetste, en volgden, met een langzamer tred den trein, welke zich nu verder, op een vlugger draf, naar Den Bosch begaf.

[Inhoud]

Vijf-en-twintigste Hoofdstuk.

Mathan! d’un prétre est-ce là le langage?

Is dit eens priesters taal, o Mathan?

Racine, Athalie.

Op den avond van denzelfden dag, op welken Joan in Den Bosch was gekomen, zat de Grootmeester der artillerie, Don Louis de Velasco, met een ontrust gemoed een brief te herlezen, welke hij reeds meermalen met gemelijkheid had nedergeworpen. Het overlijden van den Aartshertog, op een zoo ongunstig tijdstip als het einde des Bestands voorgevallen, had onder de Spaansche legerhoofden een niet geringe verlegenheid teweeggebracht, behalve dat het Velasco, als een der vertrouwde vrienden van het doorluchtig vorstenpaar, meer bijzonder getroffen had. Er waren geen nadere tijdingen uit Brussel gekomen, hoe zich in deze omstandigheden te gedragen; het tijdstip naderde met rassche schreden, waarop de twaalf jaren, welke het bestand geduurd had, zouden verloopen wezen, en Velasco was beducht, dat, zoo de bevelen van zijn overheden langer uitbleven, hij niet in staat zoude zijn, bijtijds tot den oorlog gereed te wezen, voor zooverre althans het vak betrof, dat aan zijn kunde en ervarenheid was toevertrouwd. Het laatste bevel, hetwelk hem de Aartshertog had doen toekomen, was van een zoodanigen aard, dat het veeleer staat- dan krijgskundige overpeinzingen van hem vorderde; hem werd namelijk gelast, drie voorname Hollandsche ballingen, te weten Huig De Groot, Uyttenbogaert en Grevinkhoven, die zich op dat tijdstip in ’s-Hertogenbosch bevonden, door beloften, geschenken of anderszins over te halen om de Spaansche zijde te kiezen en met hun ongemeene begaafdheden te sterken. Hoe weinig deze taak ook naar den smaak van Velasco was, begreep hij echter die niet te mogen verzuimen, ofschoon het hem naar zijn dom krijgsmansbegrip [264]toescheen, dat twee verloopen Dominees en een verwaande papierbekladder juist zulk een groote aanwinst niet zouden zijn voor de Spaansche partij. Zijn eigene begaafdheid in ’t behandelen eener zoo teedere zaak mistrouwende, had hij den Heer Van Grobbendonck, een listigen, behendigen man, en tot dusdanige onderhandelingen bij uitnemendheid geschikt, doen verzoeken, de samenkomst te willen bijwonen. In afwachting van dezen, las hij den brief des Aartshertogs nog eens over, toen de Vicaris zich bij hem liet aandienen.

“De Vicaris!” riep hij uit, terwijl een glans van vergenoegen zich op zijn gelaat verspreidde: “voorwaar de man kan nooit op gelegener tijdstip komen! ik had juist een welbespraakte noodig: geleerde tegen geleerde dat’s kamp.—Maar de duivel!” vervolgde hij, zich achter ’t oor krabbende: “zoo hij eens te nauwgezet ware, en dacht: non tali auxilio, non talibus defensoribus.... of hoe zeide mijn hoogloffelijke leermeester te Salamanca ook?”....1

“Zal ik Zijner Hoogwaardigheid zeggen, dat UEd. belet is?”.... vroeg de ordonnans, zijn overste in onzekerheid ziende.

“Vooral niet, Vlascamp! vooral niet!—laat Zijn Hoogwaardigheid boven komen. Hij komt juist van pas: en laat de kok op een persoon meer rekenen: ik moet zien dat ik hem te gast hou: toe, haast u: ik verlang al hem te spreken.”

Vlascamp vertrok en liet een oogenblik later Pater Ambrosius in. “Salve: celsissime vir!” zeide Velasco, zich nederig buigende en den grijsaard de hand kussende: “nogmaals salve! en van harte welkom in de stad. Sinds wanneer hebben wij het geluk, Uw Hoogwaardigheid binnen onze muren terug te bezitten?”

“Ik ben heden van Tiel teruggekeerd,” antwoordde de Vicaris, na beleefde groete, plaats genomen hebbende: “en hoe gedraagt UEd. zich in de droeve omstandigheden welke wij beleven?”

Velasco zuchtte en schudde het hoofd, waarna zij eenige woorden wisselden over het afsterven van den Aartshertog en de veranderingen, welke hieruit zouden ontspruiten.

“Mag ik Uw Hoogwaardigheid vragen,” zeide Velasco, toen eindelijk het gesprek een andere wending genomen had, hoe zij het kuddeke gevonden heeft, dat aan haar zorgen is toevertrouwd?”

“Daarover,” zeide Ambrosius, “valt, helaas! weinig te roemen. Wanneer ik door mijn eigen geloofsgenooten, door hen, wier gestadige arbeid het wezen moest, met mij tot hetzelfde einde mede te werken, onophoudelijk word gedwarsboomd, dan valt het zwaar, die plichten jegens mijn kudde te vervullen, welke de hooge bediening, van mij eischt, waartoe ik mij geroepen zie.”

“Uw eigen geloofsgenooten,” riep Velasco verbaasd uit: “over wie hebt gij te klagen?” [265]

“Mijn klachten,” hernam Ambrosius, “hoop ik eerstdaags bij den Nuntius in te leveren; ware ik alleen de vervolgde, het doel, waarop zij hun pijlen spillen, dan zoude ik mij om Christi wille die smaadheid getroosten; doch ik moet mijn schapen voorstaan, en het treft de scheuring in de Kerke meer dan mij. Tenzij de God des vredes, die de goede Herder is, de boozen beteugele en Zijn Heiligheid intijds nog den banbliksem op ’t hoofd der schuldigen nederwerpe, hebben wij in alle dingen verwarring en meer gevaar van de huisgenooten, dan van de vijanden des geloofs te vreezen.”

“En wie zijn zij, die huisgenooten, welke verwarring veroorzaken?”

“Wie?—het zijn die heerschzuchtigen, die onze zuivere leer door Europa doen vloeken en verfoeien: het zijn die onverzoenlijke vijanden van alle oprechte aanbidding in nederigheid, hoop en liefde, die, onwillig onder mijn gezag gesteld, geen andere bevelen volgen, dan die, welke uit den boezem hunner Sociëteit voortkomen.”

“Hoogwaardigste!” zeide Velasco, verbleekende: “gij bedoelt toch de Jezuïeten niet!”

“Zie,” hernam de Vicaris: “den indruk, dien het noemen alleen van hun naam bij u teweegbrengt, bewerken zij overal; met banden van vrees kluisteren zij de wereld, die hen verfoeit: hun macht, bij alle volkeren, aan alle hoven verspreid, is even geducht als ontzettend. Onverzettelijk gaan zij voort ter bereiking van het eenigste doel dat zij bejagen, en waartoe alle middelen hun even geschikt voorkomen:—en wat is dat doel? Niet de vestiging van de echt Katholieke beginselen; niet de toebrenging van alle volkeren tot het heilig en onvervalscht geloof:—neen, alleen de tijdelijke, geheel aardsche heerschappij hunner eigene Sociëteit over de geheele wereld is het wit, dat zij bejagen, en aan ’t welk zij alle belangen, alle plichten, alle menschelijke banden, ja het welzijn van hun onsterfelijke zielen zonder wroeging blijven opofferen.”

“Mijn waarde Heer Vicaris!” zeide Velasco, nadat hij vruchteloos dien stroom van woorden had pogen te stuiten: “laat ons liever van dat onderwerp afstappen: het is teeder, ja in de tegenwoordige omstandigheden te gevaarlijk. Sta mij liever een verzoek toe, dat ik u te doen had, en deel hedenavond mijn eenvoudig maal. Ik verwacht hier, behalve den Heer Van Grobbendonck, nog drie heeren, van welke Uwe H. waarschijnlijk heeft hooren spreken: de Heeren De Groot, Uyttenbogaert en Grevinkhoven. Uwe H. zal mij grooten dienst doen, door te blijven en het gesprek wat levendig te houden: want ik ben geen geleerde, gelijk Uwe H. bekend is.”

De Vicaris nam dit voorstel met welwillendheid aan; en, terwijl Velasco hem de redenen ontwikkelde, waarom juist deze drie heeren bij hem genoodigd waren, verscheen de Heer Van Grobbendonck, en, kort daarna, de drie Hollandsche ballingen.

“Het is met veel erkentenis voor de hooge onderscheiding, welke mij te beurt valt,” zeide De Groot tot Velasco, “dat wij van UEds. beleefde uitnoodiging hebben gebruik gemaakt.”

“Geen plichtplegingen,” was het antwoord van den gastheer: “het is aan mij op de eer te roemen, van zulke vermaarde gasten te [266]mogen ontvangen: ik hoop maar, dat de heeren met mij wat toegeeflijkheid gebruiken zullen; want ik ben geen geleerde, maar een krijgsman: artium liberalium expertus, zooals mijn leermeester te Salamanca zeide.”

Expers meent UEd. voorzeker,” zeide De Groot: “maar zoo heeft elk zijn eigene bediening hier beneden; en UEd. voert den degen, gelijk ik de pen voere.”

“Ik weet niet, dat mij in mijn leven zoo iets vleiends gezegd is,” hernam Velasco: “het verheugt mij intusschen, dat ik u, Mijn Heeren! het bijzijn kan verschaffen van iemand, die meer dan de Heer Van Grobbendonck en ik met de geleerde wereld bekend is, namelijk van den Heer Vicaris Ambrosius, hier tegenwoordig, een doorkundig en bekwaam....”

“Aangenaam is het ook mij,” zeide De Groot, dadelijk naar den Vicaris toetredende, “in de gelegenheid te zijn van in kennis te geraken met een man, in de Nederlanden zoo hoog geacht als de Heer Vicaris. Vergun mij, Heer Vicaris, Uwe H. te mogen omhelzen. Eer hebbe de Geleerdheid, welke ons, die geenszins met oorlogen gediend zijn, het recht geeft, de vriendschap te genieten en te oefenen, welke de heiligste van alle menschelijke zaken is.”

Ambrosius beantwoordde deze beleefde toespraak op de minzaamste wijze en trad nu zoo met hem als met de Predikanten in een zeer onderhoudend gesprek, waarvan echter de beide Bevelhebbers weinig begrepen. Intusschen had Velasco laten opdisschen: de gasten plaatsten zich, en het gesprek werd meer algemeen. De Groot gaf, op het verzoek van Grobbendonck, een omstandig verhaal van zijn zonderlinge ontkoming uit den Loevesteinschen kerker: waaruit, die laatstgenoemde krijgsoverste aanleiding nam, om hevig uit te varen tegen de ondankbaarheid der Staatschen, die hun braafste en verdienstelijkste mannen op zoo onrechtvaardige wijze behandelden.

“Verschoon mij, Mijnheer!” hernam De Groot: “Ik wijt mijn ongeval geenszins aan mijn landgenooten, onder welke ik mij beroeme, hooge achting en deelneming jegens mij te hebben ondervonden. Een vervolging als die, welke ik lijden moet, is alleen het gevolg van den nijd en haat, welke het gemeene lot der ware verdiensten zijn, en waarin ik mij dus verheugen mag. Werd niet Miltiades door zijn medeburgers in den kerker geworpen, Themistocles verbannen, Metellus verjaagd, Cicero onthalsd, de groote Cato genoodzaakt zichzelf van het leven te berooven?”

“Waren die Heeren ook Remonstranten?” vroeg Velasco, jegens wien De Groot nutteloos zijn geleerdheid verspilde.

“Gewis, Mijnheer!” antwoordde Uyttenbogaert: “in zooverre als zij remonstreerden tegen de verkeerdheden van hun tijd.”

“UEd.,” zeide De Groot met verbazing, “heeft toch den goddelijken Cicero wel hooren noemen.”

“Buiten twijfel,” hernam Velasco: “mijn leermeester te Salamanca, gelijk ik mij nu herinner, heeft mij wel eens van hem gesproken: dat was immers de man, die zeide; “Quousque tandem Catalina....” [267]

Catilina,” verbeterde De Groot.

“Juist, Catilina.—Ik geraakte in de war: Catalina was een meisje, waar onze geëerde Corregidor te Salamanca veel werk van maakte, en daarom lag mij die naam in ’t hoofd. Gelijk ik de eer had UEd. te zeggen, ik ben geen geleerde, en non omnes omnia....”

Non omnia possumus, omnes,2 als UEd. te recht aanmerkt. Welnu, Mijnheer! de mannen, welke ik zooeven noemde, werden voor hun groote en gewichtige diensten door hun medeburgers met ondank beloond, en echter bleven zij allen hun vaderland teeder beminnen en gaven daar herhaalde bewijzen van: gelijk Camillus, die Rome van het juk der Galliërs verloste, Cicero, die zijn goed en leven veil had voor het gemeenebest, Cato, die den val van Rome niet overleven wilde, Themistocles, die zich, als sommigen willen, met vergif ombracht, om niet tegen zijn vaderland te strijden: en zooveel in mij is, moet ik het voorbeeld volgen, mij door die groote mannen gegeven.”

“Ik heb slechts eene aanmerking te maken op hetgeen UEd. gelieft te zeggen,” zeide Grobbendonck: “de meeste der helden, die UEd. ons opnoemt, leden van persoonlijken haat; doch de vervolging tegen ulieden in ’t werk gesteld, is meer gericht tegen een gevreesde partij, dan tegen uw personen, voor wier geleerdheid en verdiensten elk Nederlander, hoe ook in staatkundige of godsdienstige gevoelens van u verschillend, den hoogsten eerbied voeden blijft.”

“Ja, Mijne Heeren!” zeide Velasco: “het is niet zoozeer om uwentwil, als om de zaak, welke gij zoo moedig en belangeloos hebt voorgestaan, dat ik UEd. zou aanraden, de aanbiedingen der Aartshertogin te aanvaarden. Men staat UEd. toe om, in een der Brabantsche of Vlaamsche steden, een kerk te stichten, waarom uw verdrukte gemeente zich verzamelen mag: en onder geen andere voorwaarden, dan dat gij uw bekwame pennen zult blijven versnijden ter bevordering van den vrede, het uitzicht en de hoop van alle brave lieden.”

“De vrede zou mij dierbaar zijn,” riep De Groot uit: “doch zoo ik daartoe rade, moet zulks uit eigene overtuiging, geenszins op verzoek harer Doorluchtigheid geschieden.”

“Ik eer uw nauwgezetheid,” antwoordde Grobbendonck: “wij begeeren ook, dat UEd. alleen naar die overtuiging zult handelen: het zal ons zelfs aangenaam zijn, indien UEd. onvoorwaardelijk ’s Konings gunsten wilt aannemen; want daardoor zal de wereld zien, hoe ons Hof, ook zonder hoop op de wedervergelding, deugd en bekwaamheid weet te loonen en voor te staan; doch wij willen UEd. geenszins overrompelen: denkt over ons voorstel na, Mijne Heeren! raadpleegt, zoo ’t u goeddunkt, uw geloofsgenooten, uw Hollandsche vrienden, ja voornamelijk uw verstandigen en doorluchtigen beschermheer.” [268]

“Onzen beschermheer?” vroeg De Groot, verwonderd: “wien kan UEd. bedoelen?”

“Graaf Hendrik Frederik,” antwoordde Grobbendonck: “zoo ik wel onderricht ben, is hij uwer partij geheel toegedaan, en is hij in Nederland de voorname hoop der verdrukte Remonstranten.”

De Remonstrantsche Heeren zagen elkander aan met dien blik van besluiteloosheid, welke natuurlijk is, wanneer men iets gezamenlijk zou moeten beantwoorden en beslissen, maar door het bijzijn van derden daarin verhinderd wordt.—Grobbendonck redde hen echter uit die verlegenheid, door hun nogmaals te verzekeren, dat zij zich vooreerst niet behoefden te verklaren, en dat hun de noodige tijd en vrijheid gegeven werd, om zich over de aanbiedingen van het Spaansche hof te beraden.

Terwijl het gesprek, dank zij den Vicaris, die de gasten over hun werken onderhield, weder een letterkundige wending nam, ontstond er plotseling een onverwacht gerucht en herhaald geklop aan de huisdeur, waarop, na het openen daarvan, een verward geluid van stemmen volgde en voetstappen gehoord werden van nieuwaangekomenen, die de trappen haastig kwamen opgeloopen. En eer nog Velasco was opgestaan om naar de reden van dit gedruisch te vernemen, traden twee heeren in reisgewaad binnen, die, hun mantels aan de dienaars toewerpende, zich dadelijk deden herkennen voor den vermaarden Veldheer Spinola en den Kanselier van Brabant, Pieter Pekkius.

“Waarlijk,” riep Velasco uit: “hoe later op den dag, hoe schooner volk! Wie had deze verrassing kunnen vermoeden? Vanwaar komen de vrienden met zulk een drift?”

“Spoorslags van Brussel,” zeide Spinola: “ik heb den Heer Kanselier laten draven zooals hij zijn leven niet gedaan heeft.”

“Noch in mijn leven weder hoop te doen,” zeide Pekkius, Spinola’s gezegde met een knik en een zucht bevestigende.

“Zoo gaat het,” merkte Grobbendonck lachende aan: “die met Spinola gaat, moet immer voorwaarts; dat is zijn oude gewoonte. Laat ik u een roemer wijn vullen, Heer Kanselier.”

“Hoe staat het gelaat zoo bedrukt, Generaal?” vroeg Velasco: “zijn er slechte tijdingen?”

“Van belang,” antwoordde Spinola: “doch vergun mij te vragen, wie zijn die Heeren?”

Velasco stelde hem zijn gasten voor, waarop Spinola betuigde, dat het hem bijzonder aangenaam zou wezen, nadere kennis met hen te maken: doch dat hij voor ’t oogenblik zaken van gewicht met den Spaanschen Overste af moest handelen en dienvolgens hun verzocht, zich wel te willen verwijderen: ten gevolge van welke injunctie De Groot en zijn medeballingen vertrokken.

“Voor Uwe H. heb ik dat niet gezegd,” zeide Spinola, ziende dat Ambrosius insgelijks vertrekken wilde: “UEd. mag de tijding gerust vernemen, welke wij met ons brengen.”

“En welke is die?” vroeg Velasco, hoogst nieuwsgierig.

“Zijne Majesteit....” antwoordde Spinola, de schouders ophalende. [269]

“Is toch niet overleden,” viel Grobbendonck in, met drift.

“Is overleden,” antwoordde Pekkius.

“Is overleden,” herhaalde de Generaal: “en zonder mij ooit te hebben zien strijden, zonder zelfs vernomen te hebben, hoe ik zijn wapenen in den Neder-Paltz heb doen zegepralen.”

“Waarlijk, gewichtige en droevige slagen,” hernam Velasco, “en dat juist met het einde van ’t Bestand.”

“En wat dient er nu gedaan?” vroeg Grobbendonck.

“De Heer Kanselier en ik reizen naar Den Haag, om voorstellen van vrede te doen,” zeide Spinola, somber voor zich ziende.

“God geve dat hij gesloten worde!” riep Ambrosius uit.

“Daar is geen nood voor,” hervatte de Veldheer: “de voorwaarden zijn juist niet zeer aannemelijk. Oorlog moet er wezen, en ondanks de zware verliezen, die wij leden, staan onze zaken thans vrij wat voordeeliger dan die der Staatschen. De neerlaag van Frederik zal wat schrik onder den vijand gebracht hebben en daarvan dient een nuttig gebruik te worden gemaakt. Drie dagen geleden kwam ik uit het leger terug in Brussel. Alles was er in verslagenheid: alles had den moed laten zakken: dan, de hemel zij gedankt, ik heb dien flauwhartigen Raden een hart onder den riem gestoken, en ik twijfel niet, of ik zal de beloften vervullen, die ik hun deed, om binnen het jaar den Staatschen zulk een geweldigen knak te geven, dat zij het hoofd in den schoot zullen leggen;—doch van wat anders! Hoe is het met de Tielsche samenzwering gelegen? is er van dien kant wat te verwachten?”

“Mij onbewust,” antwoordde Grobbendonck: “ik wacht Pater Eugenio dagelijks terug om mij kennis van het aldaar verrichte te geven. Doch misschien zal de Heer Vicaris, die heden van Tiel kwam, UEd. meer licht kunnen geven.”

“Ik ben voor de belangen der kerk in Tiel geweest, en geenszins om met landverraders en schelmen te raadplegen; doch zoo de Heeren bericht verlangen, ik heb een vertrouweling van den Jezuïet Eugenio gewond bij mij aan huis: die zal u zeker kunnen vertellen, wat hij er van weet.”

“Gewond!” riepen al de aanwezigen uit: “en hoe is het mogelijk....”

“Men had het op mijn leven toegelegd,” antwoordde de Vicaris; “doch de Heer heeft de plannen van schaamtelooze booswichten verijdeld en schikte mij een helper toe. Over dezen eigenlijk wilde ik den Heer Grootmeester komen onderhouden.”

“Uw leven was in gevaar!” riepen de aanwezigen uit: “wij bidden u, verhaal ons....”

“Het verhaal is kort en eenvoudig,” zeide Ambrosius, en hij gaf in weinige woorden op, wat ’s middags gebeurd was.

“En op wie vallen uw vermoedens?” vroeg Pekkius haastig.

“Ik heb geen vermoedens,” hernam de Vicaris op een drogen toon.

“Uw redder moet een kloek jongeling geweest zijn,” merkte Spinola aan.

“Geen wonder,” hervatte Ambrosius; “hij is (of meent zulks althans te zijn) een bloedverwant van Don Louis.” [270]

“Van mij?” vroeg Velasco verwonderd.

“Hij werd bij den Heer Van Sonheuvel opgevoed.”

“Oho! nu vat ik de geschiedenis: dat zal de knaap wezen, wien men mij met alle geweld tot neef wil opdringen. Nu, ik ben nieuwsgierig hem eens te zien: ik verzoek Uwe H. hem te willen melden, dat ik hem morgen te tien uren zal afwachten.”

De Vicaris beloofde deze boodschap aan den jongeling, die, gelijk hij zeide, ten zijnent gehuisvest was, te zullen overbrengen, en nam afscheid van het gezelschap.

Den dag daarna, toen Velasco van zijn dagelijksch bezoek op de citadel was teruggekeerd en zich aan het ontbijt bevond, werd hem geboodschapt, dat de jongeling, waarover de Heer Vicaris hem ’s avonds te voren gesproken had, in de benedenkamer zijn bevelen afwachtte.

“De jongeling, die van den Heer Vicaris komt, Vlascamp?” zeide de Grootmeester, zich bezinnende: “ha ja, nu herinner ik mij: eilieve hoe ziet hij er uit?.... Een frissche knaap, zoo men zegt.... nu laat hem binnenkomen, en wees beleefd met hem! Ik zit hier in een mal parket. Pater Eugenio had zich de moeite wel kunnen sparen, mijn familie dus ongevergd te vergrooten.”

Terwijl hij deze woorden mompelde, trad Joan binnen en bleef in een eerbiedige doch verlegene houding aan de deur staan. Niet minder bedremmeld stond Velasco op, zag hem zijdelings aan, deed een paar stappen naar hem toe, hield toen weder stand, oneens met zichzelven over de houding, die hij moest aannemen, en zeide eindelijk op een weifelenden toon: “mag ik weten wien ik de eer heb...”

“Dat is juist, wat ik vernemen kwam,” was het antwoord, dat met een gebroken stem gegeven werd.

“Juist zoo!.... dus zijt gij door Pater Eugenio gezonden?”....

“Door Pater Eugenio!” herhaalde Joan, verbleekende. “En was de man, die zich Van Dyk noemde, werkelijk Pater Eugenio?”....

“Van Dyk.... Eugenio....” stamelde Velasco, hoe langer hoe meer in de war: “nu ja, gij zijt dan toch die jongeling, die bij den Heer Van Sonheuvel is opgevoed....”

“En die thans,” vervolgde Joan, “de bevestiging komt vernemen van een verhaal, mij onlangs gedaan, dat ik de zoon zou zijn van uw overleden broeder.

“Juist,” hernam Velasco: “dezelfde: doch, neem plaats!”

Beiden gingen zitten en zagen een tijdlang als sprakeloos voor zich. Ten laatste hervatte de Grootmeester op deze wijze het gesprek:

“Ik moet bekennen, Mijnheer! dat ik, na al wat ik gehoord heb, na al hetgeen de Heer Baron, uw pleegvader, mij voor vele jaren geschreven heeft, na de berichten, welke ik onlangs heb ingewonnen, geen redenen meer heb om te twijfelen aan den graad van bloedverwantschap, die ons verbindt: en ik beken tevens,” voegde hij er met welwillendheid bij, “dat, indien uw inborst en bekwaamheid slechts gedeeltelijk den gunstigen indruk evenaren, dien uw uiterlijk op mij gemaakt heeft, ik het mij als een bijzonder geluk zal rekenen, een man als neef te omhelzen, die aan ons geslacht allen luister kan bijzetten.” [271]

“Ik was verre,” zeide Joan, zich buigende, “zulk een onthaal van UEd. te verwachten. Wees overtuigd, edele Heer! dat mijn dankbaarheid zich in mijn daden zal vertoonen, en dat mijn gehoorzaamheid aan uw begeerten zoo uitgebreid zal wezen als mijn plichten mij zulks veroorloven.”

“En mag ik thans vragen,” zeide Velasco, “waarin ik u van dienst kan zijn!”

“Voor ’t oogenblik verlang ik niets,” antwoordde Joan, “dan een mij beloofde inlichting omtrent mijn geboorte.”

“Natuurlijk, zeer natuurlijk!” zeide Velasco, zich over de kin strijkende: “ofschoon ik gedacht had, dat ik die van u zoude ontvangen.”

“Men had mij ten halve met de hoop gevleid, dat ik hier mijn moeder zoude vinden.”

“Zoo.... ei! Dat wist ik niet.... dat geloof ik ook niet,—Zoo Pater.... zoo Van Dyk hier ware, hij zou u meer kunnen vertellen.... nu, hij zal spoedig hier zijn! vindice nodus, zooals mijn leermeester te Salamanca zeide.”

“Daar twijfel ik aan: zoo hij den knoop ontwarren moet, vrees ik dat de zaak eeuwig geheimzinnig blijven zal; want hij zit op het slot te Sonheuvel gevangen.”

“Wat zegt gij?” riep Don Louis verschrikt: “hij gevangen! voorwaar, alles loopt samen om onzen neteligen toestand te verergeren.”

Vlascamp trad onder dezen uitroep binnen en meldde den Generaal, den Kanselier en den Overste Grobbendonck aan.

“Slechte tijding!” zeide hun Velasco, toen zij binnentraden: “deze Heer meldt mij, dat Pater Eugenio op Sonheuvel gevangen zit.”

Gevangen zat,” zeide de man, van wien hij sprak, binnentredende: “Pax Vobiscum!3

“Voor den duivel!” riep Velasco, een stap terugtredende: “de Staatschen zijn wel ongelukkig met hun gevangenen. Niet één kunnen zij bewaren.”

Angelus Domini per noctem aperuit ianuas carceris,”4 zeide de Jezuïet: “ik kwam u bericht geven van mijn bedrijven binnen Tiel.... maar zie ik ginds mijn goeden vriend niet, die om mijnentwille in ongeval gekomen is? wees hartelijk welkom in Den Bosch, mijn waaide Jonker! Edele Heeren! vergunt mij, dat ik u Don Diego de Velasco voorstelle, den zoon van mijn waardigsten vriend, die voor ongeveer twintig jaren jammerlijk vermoord werd.”—Dit zeggende, nam hij Joan bij de hand en stelde hem aan Spinola en de overige Heeren voor, die hem met vele plichtplegingen gelukwenschten. Toen echter wendde zich Joan tot Eugenio en betuigde, dat hij, ondanks zijn verzekeringen en de vriendschap, welke hem betoond werd, nog aan de echtheid der mededeeling twijfelen moest, zoolang hem niet volkomen gemeld werd, wie zijn moeder geweest ware. [272]

“Ik zelf,” antwoordde Eugenio, “heb in den jare 1597 uw vader in den echt verbonden met Jonkvrouw Charlotte von Helmstadt, een adellijke Duitsche Freule. Dit huwelijk bleef toen geheim, omdat zich de ouders uwer moeder daartegen verzet hadden. Een jaar na de verbintenis beviel de gade mijns edelen vriends van een zoon, wiens geboorte haar het leven kostte. Die zoon waart gij.”

“Zoo heb ik dan geen moeder,” zeide Joan met een zucht: “en waarom mij dan met de ijdele hoop gevleid, dat ik haar in Den Bosch zoude vinden?”

“Ik heb u alleen gezegd,” hernam de Jezuïet, “dat men u hier de noodige inlichtingen geven zou: wat gij verder verkeerd hebt gelieven te verstaan, daarvoor behoef ik mij niet te verantwoorden.”

“Welaan, mijn waarde neef!” zeide Velasco: “sinds alles opgehelderd is, hoop ik, dat voortaan alle stijfheid tusschen ons verbannen zal wezen. Dezen middag verwacht ik u bij mij aan tafel, indien uw waarde gastheer, aan wien ik mijn nederige groete verzoek, u af wil staan.—Thans zult gij mij verschoonen, en mij wel met deze Heeren alleen willen laten.”

“Wat mij betreft, volgaarne zou ik van uw uitnoodiging gebruik maken,” zeide Joan: “doch de Heer Vicaris is, na mij verzocht te hebben van zijn terugkomst af te wachten, heden morgen voor eenige dagen naar Brussel vertrokken.”

“Zijt gij bij den Vicaris gehuisvest?” vroeg Eugenio met eenige drift, terwijl zich een trek van bevreemding over zijn gelaat verspreidde.

“Verwondert u dat?” vroeg Pekkius, hem met een scherpen blik aanziende. “Een woord met u, Pater!” en tegelijk, hem om den arm nemende, trok hij hem met zich in het naaste vertrek.

“Gij weet dus ook niet,” vervolgde de Kanselier, “dat de Vicaris op den weg is aangerand geweest.”

“Ik kom pas in Den Bosch.”

“Dat is geen stellig antwoord op mijn vraag.—Gij zijt geen vriend van den Vicaris. Zijn ambt was u vroeger toegezegd.”

“Men zal mij toch niet betichten, hem te hebben aangerand,” hernam de Jezuïet met trotschheid.

“Wat de Vicaris doen zal is mij onbewust.—Dit alleen weet ik, dat de aanrander, zekere veerman over de Waal, een bekend werktuig is van Pater Eugenio.”

“Heeft de schoft geklapt?” vroeg deze met een woesten blik.

“Dat geloof ik niet,” antwoordde de Kanselier, “daar hij gisteren buiten staat was te spreken en hedenmorgen aan zijn wonden overleden is. Zoo u dit gerust kan stellen, zal ’t mij aangenaam zijn: doch als vriend raad ik u, in ’t vervolg behoedzaam te werk te gaan, want anders zou noch uw Sociëteit, noch uw diensten, den lande bewezen, u voor straf behoeden.”

“Men moest eerst iets kunnen bewijzen,” hernam Eugenio, wiens gelaat weder de gewone kalmte vertoonde. “Intusschen dank ik UEd. voor ’t bericht.”

Na dit gesprek keerden zij naar de kamer van Don Louis. Zij [273]vonden Joan reeds vertrokken.—“Mag ik nu weten,” zeide Velasco, naar Eugenio toetredende, “waar ons de klucht moet brengen, die wij spelen?”

“Hoe dan,” vroeg Spinola; “is die jongeling dan uw neef niet?”

“Zoomin als UEd.,” antwoordde Velasco: “het is een zeer gekke vertooning, welke de Pater mij laat maken: hij kwam juist van pas, om mij uit het vaarwater te helpen: de jonkman deed mij hoogstnatuurlijke vragen over zijn familie, daar ik geen antwoord op wist te geven.”

“Mijn doel is niet naar wensch gelukt,” zeide Eugenio: “Ik had gehoopt, dat die knaap, om zijn gewaanden vader te wreken, zijn pleegvader om den hals zou brengen;.... doch daar heeft hij niet aan gewild.”

“Santa Maria!” riep Velasco: “dus wildet gij dien armen Baron door zijn voedsterzoon laten vermoorden? En ik moest u in zulk een boevenstuk de hand bieden?”

“Is dit de handelwijze eens geestelijken?” vroeg Spinola met afgrijzen.

“Waarom niet?” antwoordde Eugenio met koelheid: “elk heeft het recht, wegens geleden hoon zijn beleediger om te brengen: en het is, gelijk de wijze Tanner zeer juist aanmerkt, ons geestelijken geoorloofd, niet alleen tot lijfsbehoud, maar ook ter bevordering van het nut der gemeente, hem te doen sneven, die daaraan eenig nadeel kan teweegbrengen.”

“Ik herken in deze taal den gewezen beleider der aanslagen tegen het leven van mijn doorluchtigen vijand gesmeed,” zeide Spinola.

“Wat hoor ik!” zeide Eugenio: “zal een voorvechter der ware Kerk die aanslagen misprijzen?—en dat in mij, die tegen alle ketters den eed van vijandschap en verdelging gezworen heeft. Is ’t u bewust, Heer Marquis! dat al wat ik hier verricht, ingevolge de bevelen der Hoven van Rome en Madrid wordt ten uitvoer gebracht?”

“Ook de voldoening van personeelen wrok?” vroeg de Generaal.

“De op mij verstrekte last bevrijd mij van alle verantwoording: wat mij voorkomt tot nadeel der ketters te kunnen geschieden, moet in ’t werk gesteld worden en de dood van een gevaarlijken vijand als Sonheuvel zou een ware dienst aan onze Kerk geweest zijn.”

“De leer der Kerk luidt: non occides,”5 zeide Spinola.

“Een leer, die een krijgsman dagelijks overschrijdt!”

“Wilt gij zijn sabelslagen bij den dolksteek des sluikmoordenaars vergelijken?” vroeg de verontwaardigde Veldheer.

“Een sluikmoordenaar,” antwoordde Eugenio, altijd met dezelfde bedaardheid, “is alleen de zoodanige, die voor zijn verraad geld of loon ontvangt; doch zij, die zulks ten dienste der goede zaak verrichten, kunnen dien naam geenszins verdienen; dit leeren onze statuten, met pauselijke en koninklijke goedkeuring bekrachtigd.” [274]

“Laat ons,” zeide Pekkius, “een gesprek staken, dat alleen tot onnutte verbittering aanleiding kan geven. De eerwaarde Pater heeft zooveel diensten aan den Staat bewezen, dat wij hem gerust naar zijn begrip kunnen laten handelen. Elk heeft op deze wereld zijn bijzondere taak te vervullen: de dappere Spinola moet de wapenen Zijner Majesteit wijd en zijd doen zegevieren: mijn ambt is, mijn Vorsten door onderhandelingen te dienen: de verbreiding van het echt geloof en de verdeeling der ketters is aan den eerwaarden Pater toevertrouwd. Elk volge zijn eigen weg en vervulle de hem opgelegde plichten, zonder de bedrijven eens anderen te veroordeelen, omdat zij schijnbaar afwijken van de regelen, die men zichzelven heeft voorgesteld.”

Spinola zweeg; schoon weinig tevreden gesteld met de drogredenen des Kanseliers, begreep hij reeds genoeg te hebben gezegd, en achtte het gevaarlijk, den haat van een zoo machtig lichaam, als dat der Jezuïeten, op zich te laden. Hij schoof dus zijn zetel een weinig terug, speelde met de lissen zijner sjerp en mengde zich verder niet in ’t gesprek.

Velasco opperde nu wederom de vraag, wat er met zijn zoogenaamden neef moest worden aangevangen.

“Hij kan ons op dit oogenblik van onbeschrijfelijk veel nut zijn,” zeide Eugenio: “ik zag naar een geschikt werktuig om, dat de achterdocht, die Maurits tegen zijn broeder heeft opgevat, kon verlevendigen, en daardoor haat en vijandschap tusschen hen beiden en verdeeldheid in den Staat teweegbrengen. Dit werktuig heb ik in hem gevonden. Met weinige woorden zal ik u in staat stellen, mijn plan te beoordeelen.”

Hij legde hun hierop zijn oogmerk voor, waarvan wij den uitslag nader in ons verhaal ontwikkeld zien zullen, en hetwelk wij dus hier niet behoeven te vermelden.


1 Daar de goede Grootmeester de lessen van zijn hoogloffelijken leermeester meestal verminkt en onvatbaar ter vertaling maakt, hebben wij deze ook gemeend te moeten achterwege laten.

2 Niet allen kunnen wij alles.

3 Vrede zij met u.

4 De Engel des Heeren heeft bij nacht de deuren der gevangenis geopend.

5 Gij zult niet doodslaan.

[Inhoud]

Zes-en-twintigste Hoofdstuk.

Geluckt de voor-genomen daed,

’t Loon zal een hand vol wind zijn;

Loftuyting en een eeren-praet

Van die met u gezint zijn.

Maar zoo ghy ’t voornemen sneeft,

Ghy blijft en zelfs verlegen;

En die ’t geluck maer tegen heeft,

Krijght heel de werelt tegen.

Den algemeynen haet en spot

Hebt ge in ellendt te wachten.

Of overboos of al te bot

Zal u een yeder achten.

Camphuisen.

Ten einde ons verhaal regelmatiger te kunnen voortzetten, moeten wij thans onzen lezers verzoeken, zich met ons te willen verplaatsen [275]in het vorstelijk ’s. Gravenhage en aldaar in de zoogenaamde Huizinge van Brandwyk (thans het paleis des Konings), toen algemeen bekend onder den naam van het Oude Hof, en bewoond door Zijne Doorl. Graaf Frederik Hendrik. In het tijdvak, hetwelk wij behandelen, begon de edele Vorst, (die tot nu toe slechts een ondergeschikte rol had gespeeld, en wiens verdiensten, hoe heerlijk die in andere landen zouden hebben uitgeblonken, in Nederland verduisterd werden door die van zijn broeder), de aandacht der landzaten op zich te vestigen en de noordstar te worden, waarnaar al wie de binnenlandsche tweespalten moede werd, de oogen richtte. Zijn bekende gematigde denkwijze, de zachtheid en weldadigheid van zijn inborst, zijn geboorte vooral uit een vrouw, die tot aan haar dood toe de verdrukte Remonstranten had beschermd en voorgesproken, en wier handelwijze omtrent hen hij, schoon van haar in godsdienstige en staatkundige beginselen en inzichten verschillend, bedektelijk volgen bleef, dit alles, gevoegd bij de toenemende verzwakking van den Stadhouder en de verwachting, dat het Stadhouderschap weldra in andere handen geraken zoude, had Frederik Hendrik tot het brandpunt gemaakt, waarin zich al de wenschen der gematigden en de uitzichten der Remonstrantschgezinden vereenigden. Op welke wijze hij de op hem gevestigde hoop wist gaande te houden en hoe daaraan door hem beantwoord werd, zal uit het vervolg dezer geschiedenis genoegzaam blijken: terwijl wij zijn bedoelingen zullen moeten opmaken uit het navolgende gesprek tusschen hem en zijn geheimschrijver gehouden.

“Wel Ludwig!” zeide de Graaf, terwijl hij in een eenvoudig huisgewaad het vertrek binnentrad, waarin de persoon, tot wien hij sprak, aan een tafel vol papieren gezeten was: “wat nieuws is er hedenmorgen?”

“De huisvrouw van den Predikant Bysterus is hier geweest,” antwoordde de Secretaris, “om Uwe Doorluchtigheid te bedanken voor de genoten ondersteuning. Ik had werk om haar weg te krijgen. Zij wilde zich met alle geweld voor de knieën van Uwe Doorl. gaan werpen om haar vol gemoed en haar erkentenis uit te storten.”

“Zoo! wat is dat voor zotheid? Mijnheer heeft zeker uit de school geklapt. Had ik u niet gelast, haar de som, die zij hebben moest, op een bedekte wijze te doen geworden?”

“Gelijk door mij is verricht,” antwoordde Ludwig: “doch zoo bedekte giften van ambtelooze burgers gelijk zijn aan de flikkering eener verschietende ster, welker oorsprong niet te raden is, de geheime weldaden der grooten zijn als de zonnestralen, die haar herkomst vanzelf verraden.”

“Vrij poëtisch,” zeide Frederik Hendrik: “op mijn eer! bij Paai Priaap1 af; doch de vergelijking verontschuldigt u niet. Gij hebt geklapt, vriend! gij hebt gebabbeld.” [276]

“Uwe Doorl. moest meer op mijn bescheidenheid bouwen; doch zoo zij maar gelieft na te denken, dat de vrouw wel geen anderen gever raden kon. De arme Remonstranten hebben niets en de rijken geven niets: daarenboven wist zij, dat haar vrienden de hulp Uwer Doorl. hadden ingeroepen.”

“Al genoeg, al genoeg,” zeide de Graaf, ongeduldig: “wanneer gaat zij op reis?”

“Zij denkt in de volgende week zich naar Gorkum te begeven, waar men voor haar een kamertje aan de haven gehuurd heeft, met het uitzicht op Loevestein. Zooras zij bevallen is, zal zij een verzoekschrift inleveren om bij haar man te worden opgesloten.”

”’t Welk waarschijnlijk zal afgeslagen worden, zoo ik den Raad wél ken.—Is er niets meer?”

“Er zijn twee uitnoodigingen gekomen voor Uwe Doorl.: de eene, om de plechtige hulde van den Hofbeer te komen bijwonen; de andere, om den ondertrouw van Jonkheer Jacob Mom met Jonkvrouwe Ulrica Van Reede tot Sonheuvel met uw tegenwoordigheid te vereeren. De Heer Baron zal zijn verzoek in persoon bij Uwe Doorl. komen herhalen, en de Ambtman verzocht ook, zijn opwachting te mogen maken.”

“Is de bruid bevallig?”

“Ik heb haar eens als kind gezien,” antwoordde Ludwig, “en toen beloofde zij zeer schoon te worden; doch Uwe Doorl. kent haar zeker: zij huist altijd, en ook nu, bij mijn voormalige meesteresse, de Gravin Douarière.”

“Aha zoo! dan ken ik haar wel: nu: zij is gansch niet verwerpelijk: hoe komt haar vader er toe, om haar aan een man van de jaren des Ambtmans uit te trouwen!—Is er nog iets?”

“Een brief voor Uwe Doorl. zelve: zoo ik mij niet bedrieg in de hand van het opschrift, is hij van de Inlandsche Directeuren der Remonstrantsche Sociëteit, Niellius cum suis.”

“Ja waarlijk!” zeide Frederik Hendrik, nadat hij den brief haastig had opengebroken: “onderteekend door het machtige Driemanschap. Hoe komen die lieden zoo dwaas! mij openlijk te gaan schrijven en mijn ondersteuning en voorspraak te vragen!”—Dit zeggende, smeet hij den brief gramstorig op tafel; doch, zich bezinnende, nam hij dien als in verstrooiing weder op, vouwde hem zorgvuldig toe en stak hem bij zich.

“Wat zal ik zeggen?” hervatte Ludwig: “de Remonstranten zien Uwe Doorl. aan als een baak in zee, waar zij allen op aanstevenen.”

“Ik weet niet, wat ik gedaan heb om die eer te verwerven,” zeide de Graaf op een gemelijken toon.

“Met verlof,” zeide Ludwig: “Uwe Doorl. heeft er nogal eenigen geholpen, en het is geen wonder, dat zij, de goedheid van Uwe Doorl. kennende, die als een milde regen....”

“Gij zijt een gek met uw vergelijkingen,” hernam de Graaf: “ik ben niet goed, ik help geen Arminianen, en verlang deswege níet geprezen te worden.”

Deze verklaring geuit hebbende, stond hij op en maakte zich gereed [277]om te vertrekken; doch, zich nogmaals omwendende, viel zijn blik op het gelaat van den schrijver, wiens spotachtige kleine oogen, veelbeteekenend hoofdschudden en kwalijk bedwongen glimlach genoegzaam aanduidden, dat hij aan de betuigingen zijns meesters weinig geloof hechtte. De uitdrukking van Ludwigs gebaren had op dat oogenblik zoo iets grappigs, dat de Graaf niet kon nalaten, nadat hij een wijl op hem gestaard had, in een luid gelach uit te bersten, waarop hij de vraag spoedig deed volgen: “gelooft ge mij niet?”

Ludwig antwoordde niets; maar een kasboek van de tafel nemende, waarin de geheime uitgaven des Graven stonden uitgedrukt, legde hij hem dit open voor, met den vinger die posten aanwijzende, waar de verborgene giften aan verdrukte Remonstranten waren opgeteekend, giften, die, te zamen gerekend, een vrij aanmerkelijke som beliepen.

Hoewel in ’t algemeen weinig dingen onaangenamer zijn, dan, na iets plechtig verzekerd te hebben, van het tegendeel overtuigd te worden, vooral, wanneer zulks door ondergeschikte personen geschiedt, nam Frederik Hendrik niettemin de vrijmoedigheid zijns dienaars niet euvel op. Hoe toch kon hij op dezen toornig zijn? Daar het den Vorst echter uit de hem voorgelegde nota’s bleek, dat zijn gehouden gedrag jegens de Remonstranten tot verkeerde uitleggingen kon aanleiding geven, begreep hij, te dezen opzichte openhartig met Ludwig te moeten omgaan, volgens den regel, dat het beter is, iemand in zijn geheel vertrouwen te doen deelen, dan hem half onderricht te laten, wijl hij in ’t eerste geval (zoo hij geen schurk is) zwijgen zal, en in het laatste uit onwetendheid of verkeerd begrip zondigen kan. Zich wederom bij de tafel nederzettende en het voorhoofd met de hand ondersteunende, schoof hij zijn stoel vertrouwelijk naar des geheimschrijvers zetel toe en sprak hem aan in dezer voege:

“Gij hebt gelijk, Ludwig! en ik zou om geen Konings schepter willen, dat gij ongelijk hadt, wanneer gij mij, door het openslaan van dit boekske, bewijzen wilt, dat ik meer hulp aan de Remonstranten betoond heb, dan ik beken. Ja, ik behandel hen wèl. Zij deelen in mijn gunst en weldaden, en zulks geschiedt op goede gronden; doch ik wil, dat het onbekend blijve: en ook hiervoor heb ik gezonde redenen. Die redenen acht ik het, om niet miskend en veroordeeld te worden, noodig u te ontvouwen. Reeds sinds jaren ondervonden de Remonstrantschgezinden, zoo om hun geloof als om hun staatkundige begrippen en gehechtheid aan wijlen den Heer Advocaat, de ongenade van Zijne Hoogheid, wiens gedrag ten deze ik niet beoordeele ja wiens misprijzing ik als een grove persoonlijke beleediging zou beschouwen. Ik, jonger en minder in staatszaken gemoeid dan mijn broeder, bekreunde mij weinig aan de heerschende geschillen, en gaf er althans luttel om, op wat wijze verschillende sekten hunnen Heer zochten te dienen. Dan, mijn moeder zaliger was, vooral door de vriendschap, welke zij voor haar Franschen Predikant Uyttenbogaert koesterde, de verdrukte partij genegen en bewees haar al die diensten en hulp, waartoe zij door [278]haar invloed en vermogen in staat was gesteld. Om haar te believen, zoowel als uit medelijden, en geenszins omdat ik eenige geneigdheid tot hun leer gevoelde, volgde ik haar voorbeeld en ondersteunde nu en dan de Remonstranten, doch bedektelijk, uit vrees voor mijns broeders ongenoegen. Eindelijk, meer deel aan het staatsbestuur verkrijgende, begon ik er mijn hoofdstudie van te maken, om de verschillende drijfveeren na te sporen van de partijen, welke ons Gemeenebest op een zoo geduchte wijze aan binnenlandsche onlusten ter prooi geven, en nu leerde ik oorzaken en uitwerkselen kennen, welke ik te voren nooit vermoed had. Dan, ik ging verder: ik sloeg een oog in de toekomst, en het verschiet, ’t welk zich voor mij opdeed, was zoo duister en vreesverwekkend, dat ik dadelijk inzag, hoe alleen de uiterste voorzichtigheid en nauwlettendheid in mijn handelingen dien zwarten gezichteinder zou kunnen verhelderen. Ik had de krachten der wederzijdsche partijen leeren kennen en op prijs stellen, en ik had met schrik bemerkt, hoeveel het scheelde, dat de in schijn verplette Aristocratie en Remonstrantschgezindheid ten onder was gebracht: hoe die integendeel met een gunstig gevolg het hoofd weer zou kunnen opheffen, wanneer eens het fiksche brein mijns broeders (wien God nog lang in ’t leven spare) den Staat niet meer bestuurde. Ik beefde terug tegen den tijd, waarin ik, de vermoedelijke opvolger van Z. Hoogheid in ’t Stadhouderlijk bewind, het roer zou moeten aanvaarden van een zoo geschokten en verdeelden Staat, en ik achtte mijn krachten niet geëvenredigd aan de taak, die mij zou kunnen worden opgelegd.

“Het was daarom, dat ik besloot, mijn uiterste pogingen daarheen te leiden, om, tegen den tijd, waarin het bestuur mij werd opgedragen, het Gemeenebest, zooveel in mij was, van ontevredene en twistzoekende geesten te zuiveren: en tot bereiking van dit oogmerk schreef ik mij een weg voor, welke ik tot heden toe zonder afwijkingen bewandeld heb. De partij der Remonstranten openlijk te kiezen, streed zoowel tegen mijn gevoelens als tegen mijn inzichten: van een anderen kant wilde ik haar niet tot radeloosheid gebracht zien, uit vrees eener noodlottige uitbarsting: ik begreep dus in ’t openbaar de Contra-Remonstranten te moeten voorstaan, en in ’t geheim hun tegenstanders zooveel ondersteuning te bieden, als noodig is om hen voor volstrekte armoede en daaruit voortkomende wanhoop te bewaren. Zoolang mijn moeder leefde, werden die giften als uit haren naam uitgedeeld; doch na haar dood zag ik mij verplicht andere middelen te kiezen, om mijn oogmerken te bereiken. Ik openbaarde dus mijn geheim aan eenige weinigen, op wier trouw ik mij, als op de uwe, verlaat. Door hunnen invloed en het door mij verstrekte goud is aan menigen Remonstrant de gelegenheid bewaard gebleven, om op gezette tijden onverhinderd zijn godsdienstoefeningen te blijven houden: de verstandigste onder hun tegenstanders beginnen aan die vergadering zich reeds te gewennen en zelfs de heethoofden achten het onnoodig, die met geweld te verstoren: de haat en vervolgingen beginnen te verflauwen: de bezadigdheid en zucht naar rust winnen hoe langer hoe meer veld: de [279]gebannen of afgezette Predikanten zien betere tijden te gemoet, leeren geduld oefenen en zich een onderdrukking getroosten, die niet lang meer duren kan: ja, de Regeering zelve vermindert haar gestrengheid, ziet met oogluiking aan wat zij beletten kon, is minder ijverig in het vastzetten en verbannen, laat zorgeloos haar gevangenen ontsnappen en draalt in hen te achterhalen: in één woord, alles bevestigt mij in ’t denkbeeld, dat de tijd niet ver af is, wanneer haat en tweedracht uit dit Gemeenebest verbannen zullen worden en regenten en burgerij zich weder als voorheen zullen beijveren, om, met aflegging van onderlingen wrok, hun pogingen alleen aan te wenden tot verdediging van den lande en tot beschaming der vijandelijke machten.”

Hier zweeg Frederik Hendrik; maar nog een geruimen tijd bleef hij in dezelfde houding zitten, en zijn groote, vriendelijke oogen, waarin zijn menschlievende en waarlijk edele ziel geheel leesbaar was, flikkerden van tevredenheid over het schoon verschiet, ’t welk hij zich in de toekomst voorspelde.

“Ik bewonder de wijsheid, welke uitblinkt in al de daden Uwer Doorl.,” zeide Ludwig: “hoe gaarne zou ik wenschen, dat de hoop, welke Uwe Doorl. streelt, eenmaal vervuld mocht worden; dan, helaas! daar is, thans, naar mijn oordeel weinig kans op.”

“Hoe dan!” riep de Graaf uit: “wat doet u vreezen?”

“Het nieuwe decreet, dat eerlang genomen zal worden,” antwoordde Ludwig: “waarbij de plakkaten tegen de Arminianen versterking ontvangen: men zegt dat zelfs op het herbergen, ja op het ondersteunen alleen van een Remonstrant, eeuwige ballingschap zal gesteld worden.”

“Wie heeft u die zotheid in ’t hoofd gebracht?” vroeg Frederik Hendrik, veinzende een gezegde in den wind te slaan, dat hem innerlijk verontrustte.

“De commies van den Procureur-Generaal. Het is een zaak, naar men zegt, beklonken tusschen den Heer Raadpensionaris, den Heer Procureur-Generaal, den Heer van Sommelsdyk, en een paar razende Predikanten: ook is mij verhaald, dat daartoe aanleiding gegeven hebben de oproerige en woeste conventikelen, welke onlangs, ja zelfs hier ter stede, onder de Arminianen gehouden zijn.”

“Wat gij zegt!” hernam de Graaf op denzelfden toon als te voren.

“Uwe Doorl. zal aan de uitkomst kunnen beoordeelen, of ik al dan niet waarheid heb gesproken. Dit is zeker, dat er ten huize van een kastelein alhier, wien ik niet noemen mag, wat al te grove dingen gepredikt zijn.”

“Praatjes!” riep Frederik Hendrik met een gemaakten glimlach.

“Ik heb iemand gesproken, die ’t zelf gehoord heeft, den jongen Bleiswyk, die overal met den neus bij is; die heeft het mij verteld.”

“Zoo!—Nu, ik wenschte wel zulk een oproerige vergadering eens bij te wonen. Dat moet er al zonderling toegaan.”

“Niets is gemakkelijker: ik neem aan, Uwe Doorl. naar een bijeenkomst te geleiden, waar niemand haar kennen zal.”

“Ik zou bijkans trek gevoelen om u aan uw woord te houden,[280]zeide Frederik Hendrik: “indien ik niet begreep aan mijn waardigheid te kort te doen, door uw voorstel aan te nemen.”

“En ik,” zeide Ludwig, met een buiging, “zou Uwe Doorl. sterk aanraden zulks te doen. Het zou Uwe Doorl. voor eeuwig van alle vooringenomenheid met de Arminianen genezen.”

“Wij zullen zien,” hervatte de Graaf, lachende: “doch het wordt mijn tijd. Zijne Hoogheid wacht mij voor de laatste onderhandeling: met de Spaansche gezanten: wellicht hoor ik nog iets van dat nieuwe decreet. Tot wederziens.”—Dit zeggende, wilde hij vertrekken.

“Met verlof!” zeide Ludwig: “Uwe Doorl. weet wel, dat zij den brief der Remonstrantsche Directeuren bij zich gestoken heeft. Zal ik daar geen kopie van houden?”

Zonder te antwoorden, trad de Graaf toe, leide den brief op tafel en vertrok.

Alleen gebleven zijnde, haastte zich de Secretaris, van dien brief een dubbele kopie te maken, waarvan hij de eene bij de papieren zijns meesters voegde, en de andere een geruimen tijd in de hand hield, als besluiteloos, wat er mede te verrichten. Eindelijk rukte hij een verborgen lade uit de schrijftafel, schoof de kopie er haastig in en begon eenige andere schriften en papieren, welke in die lade gelegen waren, te lezen, zonder die er uit te nemen, ze met beide handen vasthoudende, ten einde ze bij de minste stoornis te kunnen inschuiven. Na deze verrichting sloot hij de lade weder en wandelde in hevigen gemoedsangst de kamer op en neder, somtijds de zweetdroppelen afvegende, die langs zijn wangen liepen. “Ben ik geen groote gek?” vroeg hij zichzelven: “en den hond gelijk, die zijn prooi voor den schijn in ’t water vallen liet? En echter, een post als die van Pensionaris!.... of een kop korter!.... kom! kom! ik ben te ver gegaan om kinderachtig te worden.”

Een bode kwam zijn verdere overdenking storen, door hem een onbekende vrouw aan te melden, welke den Heer Secretaris verlangde te spreken.

“Een onbekende vrouw!” mompelde Ludwig: “hm! hm! zeker weder de eene of andere onbestorven Arminiaansche weêuw. Laat zij komen.”

De bode verliet het vertrek en leidde, terugkeerende, een vrouw binnen, van een groote en deftige gestalte, doch geheel onder haar huif bedekt: vervolgens, een stoel gezet hebbende, vertrok hij.

“Wat is er van uw dienst, vrouwtje?” vroeg Ludwig, haar een teeken gevende om te gaan zitten.

“Kent gij mij niet meer, Ludwig?” vroeg de kamenier der Freule Van Sonheuvel, haar huif oplichtende en op hem een vriendelijker blik werpende, dan waarmede zij gewoon was iemand te verwaardigen.

“Moeder!” riep Ludwig, een stap achteruittredende.

“Stil!” hernam Magdalena: “dien naam mag ik niet hooren.... en toch! waarom treedt gij terug op mijn gezicht? waarom vind ik u zoo koud na een zoo lange afwezigheid? Bemint mijn zoon mij niet meer?”

“Kunt gij daaraan twijfelen?” vroeg Ludwig, haar de hand kussende: [281]“doch uw plotselinge verschijning verraste mij:—hoe onvoorzichtig! indien iemand u hier zag....”

“Dan zoudt gij u schamen, nietwaar, dat men u in een vertrouwelijk gesprek zag met de kamenier der Freule Van Sonheuvel?—Zoek u niet te verontschuldigen: ik ken sedert lang dat ijskoud hart, hetwelk zich alleen voor het eigenbelang opent: ik weet, dat gij u zelven tot het eenige doel maakt van al uw wenschen, verwachtingen en handelingen.”

“Integendeel, moeder: ik ben verheugd u zoo wel geplaatst te zien.”

Eene hevige verontwaardiging deed, bij ’t hooren dezer woorden, de kaken van Magdalena gloeien, en haar oogen wierpen vlammende, toornige blikken op haar ongevoeligen zoon. “Ellendige belangzoeker!” zeide zij: “waarover verheugt gij u? Dat de dochter des Graven van Wertheim in den lagen en verachtelijken stand van dienstbode verkeert?—of dat gij, nu zij voor haar onderhoud niet meer bekommerd is, ontslagen zijt van den plicht, die op u rustte, en waarvan gij u altijd zoo slecht gekweten hebt, om haar het dagelijksch brood te schenken? Wee mij! de vloek mijner moeder drukt mij zwaar op ’t hoofd, nu ik door mijn eigen zoon, voor wiens welzijn ik zooveel heb uitgestaan, veracht en verstooten worde.”

“Ik zie geen reden om zoo heftig in drift te geraken,” zeide Ludwig, ongeduldig op zijn pen knauwende: “gij hebt u immers over niets te beklagen? dat gij kamenier zijt geworden is uw eigen verkiezing geweest: dat ik u niet meer geld zond, toen gij nooddruft leedt, is mijn schuld niet: men wist nooit waar gij u bevondt, en ik zelf had niet veel te geven, daar ik de grootste helft mijner verdiensten voor de goede zaak heb opgeofferd. En wat de weldaden betreft, die ik van u zou genoten hebben, ik beken dat ik werk heb, die te ontdekken. Ik ben u weinig verschuldigd, die mij als een basterd de wereld hebt ingestuurd, om een leven vol zorg en kommer te leiden.”

De ongelukkige moeder wilde antwoorden; doch de koude, gevoellooze taal haars zoons deed de stem haar in den gorgel stikken, en voor het eerst, na lange jaren, berstte zij, de hooghartige vrouw, in tranen uit.

“Ween niet, moeder!” zeide Ludwig, haar naderende, schoon zij hem terugstootte: “ween niet en vergeef mij mijn harde woorden: ik zou die nooit gebruikt hebben, zoo uw verwijtingen ze niet hadden uitgelokt. Ween niet en vergeef mij wat ik in drift gezegd heb. Ik weet, dat gij mij bemint en uw zorg mij nooit hebt onttrokken, ook toen ik in vreemde handen mijn opvoeding genoot en mijn eigen loopbaan volgen moest. Laat ik die tranen afdrogen en herken uwen Ludwig nog.”

Welke moeder wederstaat de smeekingen van haar zoon, ook op het oogenblik dat hij haar hart verscheurd heeft? Magdalena weerde den boetwaardige af; doch met mindere strengheid: en zich herstellende, sprak zij:

“Ik dacht, Ludwig! dat ik geen tranen meer had, en echter zie [282]ik dat gij die nog kunt doen vlieten. Ondankbare! gij zegt, dat gij mij niets verschuldigd zijt? en wie anders, dan ik, heeft u bij de Gravin van Nassau geplaatst, wier voorspraak u naderhand tot hoogere posten heeft doen geraken? wie anders, dan ik, heeft u, te midden van ketters, voor ’t ware geloof doen leven? wie anders deed u de heilige bestemming erlangen om, in dit vijandig land, de eer te genieten van uwen geloofsgenooten ten dienst te staan? wie zal de eerste oorzaak genoemd worden, dat gij eenmaal, wanneer de dierbare Moederkerk hier zegepraalt, tot de hoogste waardigheden geroepen, den dank van allen zult ontvangen, als de man, aan wien Rome en Spanje het meest verschuldigd zijn!”

“Ik wil u niet weder bedroeven, moeder!” zeide de Secretaris, op den minzaamsten toon; “doch waarlijk, ik beschouw het als zulk een groot geluk niet, dat ik, mijn gansche leven door, de weinig geachte rol van verspieder spelen moet, en hen gedurig bedriegen, die mij de meeste gunst bewijzen.”

“Wijt dit aan de omstandigheden, die ons de list tot plicht hebben voorgeschreven, en niet aan mij,” antwoordde zijn moeder. “Noodzakelijkheid drijft u en mij.”

“Ik stem u dit toe,” zeide Ludwig: “doch,” vervolgde hij met een flauwe stem: “was het ook noodzakelijkheid, toen ik, om aan de bijzondere wraak van Pater Eugenio te voldoen, den jeugdigen Graaf van Falckestein, den oudsten zoon mijner weldoenster, aan het staal der moordenaren opofferde?”

Magdalena zweeg en zag zuchtende voor zich.

“Was het ook noodzakelijkheid,” vervolgde hij, “dat ik in dit afschuwelijk eedverbond tegen uw meester, den Baron Van Sonheuvel, heb moeten treden, ten gevalle van dienzelfden vervloekten Jezuïet?”

“Zwijg stil om Godes wil,” zeide Magdalena, hem snel de hand op den mond leggende: “gij weet niet wien gij vloekt.”

“Ik weet zeer wel,” hernam hij, “dat ik van eenen, in uw oogen eerwaardigen man spreek, aan wiens leiding en bevelen gij mij gelast hebt, onbepaald gehoor te geven, en die mij eens een plaatsje op het rad aan zijn zijde bezorgen zal. Ik weet wat zijne, en, vergeef mij, wat uwe inzichten zijn. Dan reeds al te lang ben ik hem gehoorzaam geweest, zonder andere vrucht voor mijzelven dan onrust hier,” de hand op het hart leggende, “en vrij twijfelachtige verwachtingen in de toekomst.”

“Onrust!” herhaalde Magdalena verbaasd: “wat kan u ontrusten, wanneer gij voor uw Kerk en uw wettige Vorsten uw plicht volbrengt? of zoudt gij thans, om eenig gewin en zekerheid voor u zelven, de partij, waaraan gij zoolang zijt getrouw geweest, verraden, en een plasdank bij uw kettersche meesters af gaan bedelen?”

“Ik weet het niet,” antwoordde haar zoon, terwijl hij zuchtende de schouders optrok: “Ik kan zelf niet beoordeelen, wat in de tegenwoordige omstandigheden voor mij het beste zou zijn.”

“O!” zeide Magdalena, “die beslissing kan u niet zwaar vallen. Wanneer gij alles met den maatstaf uwer baatzuchtige inzichten afmeet, [283]dan moet gij u haasten, al de opofferingen, welke gij tot heden toe gedaan hebt, al de vruchten van uw tot nog toe verrichten arbeid, als nutteloos en nietig te vergeten en uw geloofsgenooten, met al die tot ons verheven doel werkzaam waren, bij uw meesters te gaan verraden. Want, is de hooge belooning, die Spanje en Rome u schenken zouden, nog onzeker, de bloedprijs voor het overleveren onzer bondgenooten kan u niet ontgaan.”

“Overleg eens ernstig, lieve moeder! in welk geval ik het meest den naam van verrader verdien.”

“Kortzichtige! die uw plicht alleen met de oogen des vleesches beschouwt, en die geen andere vierschaar kent, waar onze daden beoordeeld worden, dan de denkwijze van ’t algemeen. En acht gij dan het misnoegen niet van Hem, wiens wijsheid u tot het heerlijk werk der verlossing heeft verkoren? en acht gij den vloek uwer moeder niet, die op uw schedel dalen zoude, indien uw dagen door afval geteekend werden? Zie deze haren, mijn zoon! die vóór den tijd vergrijsd zijn geworden, zult gij ze met schande bedekken of met eere kronen?—Het hangt van u af, van u alleen. O mijn Ludwig! toen ik u, nog een teedere knaap, uit mijn gezicht verwijderde en in vreemde handen overgaf, toen smeekte ik den Hemel, dat hij in u den held zou kiezen, die te midden der ketters zijn geloofsgenooten dienen mocht. Toen waande ik, verblinde, dat gij eenmaal het werktuig wezen zoudt, dat deze heerlijke, maar verdoolde gewesten onder den staf des eenigen Herders terug moest brengen. Toen streelde een, misschien zondige, hoogmoed mijn ziel, dat ik eenmaal uwen naam als dien van Romes getrouwsten en ijverigsten dienaar zou hooren prijzen. Helaas! hoe fel worde ik gestraft voor dien vermetelen waan! Hoe weinig beantwoordt gij aan de heerlijke vooruitzichten, welke mij uw daden in den beginne beloofden ... dan genoeg! ik lees in het ongeduld, dat zich in al uw trekken vertoont, de bekrompenheid uwer ziel. Welaan dan, ik wil, u ten gevalle, alles uit een bloot menschelijk oogpunt beschouwen: dan nog vordert uw eer, ja uw belang, dat gij niet afwijkt van den eenmaal ingeslagen weg. Want, stel eens, dat gij aan den trotschen dwingeland of aan zijn flauwhartigen broeder onze geheimen verraadt: wat zal dan uw volgend lot wezen? waar zult gij het goud, den prijs uwer schande, gaan verteren? In al die landen, waar het zuivere licht der waarheid straalt, zou uw leven niet veilig zijn, en bij hen, wier kettersche gunst u beloonen moest, zult gij, als een verspieder, veracht en geschuwd worden. Waar gij u zult willen nederzetten, overal zullen vloek, haat en verfoeiing uw deel zijn, en met Kaïns merk op het voorhoofd zult gij, ellendig, vervolgd en ontweken, als banneling op aarde moeten rondzwerven, totdat gij eindelijk met den vloek der wereld beladen, in het graf een schuilplaats zoeken zult, die u nog voor den toorn des Eeuwigen niet bevrijden kan.”

“Na al hetgeen ik reeds gedaan heb,” zeide de geheimschrijver op den bedaardsten toon der wereld, “verdien ik zooveel gestrengheid niet. Wees gerust, moeder! ik zal geen besluit nemen dat u bedroeven zou; doch niemand misprijze het, indien ik mijn daden [284]door voorzichtigheid besturen laat. Vergeten wij al het over en weder gezegde, en laten wij voortaan in onze gesprekken geen anderen toon voeren, dan dien, welke onze nauwe betrekking voegt.”

“Dat zal van uw gedragingen afhangen,” zeide Magdalena, en stak hem tot verzoeningsteeken haar hand toe, welke hij kuste. Op dit oogenblik trad de bode binnen en meldde een vreemdeling aan.

“Laat hij een oogenblik vertoeven,” zeide Ludwig.—“Welnu, moeder!” vervolgde hij, na het vertrek des bedienden: “hebt gij nog iets te bevelen? Gij ziet, dat mijn oogenblikken mij niet toebehooren.”

“Dit pakket,” zeide Magdalena, een dik pak uit haar boezem te voorschijn halende, “moet aan den Kanselier bezorgd worden. Het bevat rapporten van onderscheidene geloofsgenooten over den staat van zaken hier te lande.”

“Het zal bezorgd worden,” hernam Ludwig, het pakket aannemende: “ik moet de gezanten toch nog spreken vóór hun vertrek uit Den Haag.”

“En deze brief,” vervolgde zij, “is voor den Veldheer Spinola.”

“Waarschijnlijk van den Ambtman,” hernam hij: “ja, ik herken die hand. ’t Is wel: ik hoop slechts, dat ik hem te zien zal krijgen. Is er nog iets?”

Magdalena beantwoordde deze vraag ontkennend, drukte hem de hand, trok haar falie weder over ’t gezicht en verwijderde zich; waarna Ludwig, de brieven zorgvuldig verborgen hebbende, den bode riep en hem gelastte, den vreemdeling binnen te laten.

“Ik heb daar een zwaren post gehad,” mompelde hij bij zichzelven, terwijl hij het nieuwe bezoek verwachtte; “nu, alles zal afhangen van mijn gesprek met de gezanten. Praatjes helpen niet meer. Ik moet zekerheid hebben!—Wat verlangt UEd.!” vervolgde hij overluid, zich tot een jongeling wendende, die, eenvoudig doch smaakvol gekleed, binnentrad.

“Mijn boodschap was eigenlijk aan Zijne Doorl. in persoon gericht,” zeide de vreemdeling, “doch, daar UEd., naar ik verneme, de vertrouwde geheimschrijver Zijner Doorl. zijt, geloof ik, mij van mijn plicht genoegzaam te kwijten door mijn boodschap aan UEd. te doen.”

“Zooals UEd. verkiest; wat ik ontvang, ontvangt Zijne Doorluchtigheid.”

Terwijl de andere zijn buis ontknoopte om de daarin verborgene papieren voor den dag te halen, en de Secretaris opgerezen was om die te ontvangen, zagen beiden elkander gedurig steelswijze aan; want beiden herinnerden zich, elkander meer gezien te hebben; doch waar en wanneer, dit wisten zij zich niet zoo oogenblikkelijk te binnen te brengen.

“Ik ben uit Den Bosch gekomen,” zeide de onbekende, eenige brieven voor den dag halende.

“Uit Den Bosch,” zeide Ludwig haastig: “ga zitten: schuif wat naderbij, als ’t u belieft. Gij komt toch niet van.... van, gij weet wel wien....” Dit zeggende, zag hij hem scherp in ’t gezicht, [285]als wilde hij de aanvulling van den volzin aan den vreemdeling overlaten, wien hij voor een der medegenooten van Pater Eugenio hield.

“Ja, ik weet zeer wel van wien ik kom,” antwoordde de ander, op een toon, die Ludwigs vermoeden versterkte.

“Van den zwarten vos misschien?” zeide Ludwig, den Jezuïet bedoelende.

“Ik geloof van ja,” antwoordde de vreemdeling, die in den waan verkeerde, dat de geheimschrijver een der verbannen Predikanten bedoelde.

“Ik had mij gevleid,” hernam Ludwig, fluisterend, “dat hij zelf hier zou komen snuffelen.”

“Hij zou er wel op passen,” zeide de ander: “hij zou hier slecht ontvangen worden.”

“Als gij denkt, dat hem zulks zoude afschrikken, dan kent gij den Pater niet. Doch, wat mij verwondert,” vervolgde Ludwig, wiens vermoedens op dit oogenblik tot zekerheid oversloegen, “is dat hij den pleegzoon van den Baron Van Sonheuvel tot zijn zendeling uitkipt.”

“Met uw verlof,” zeide Joan, die van zijn kant den geheimschrijver herkende: “ik heb wel eens zendelingen zien uitkiezen, waarop men minder reden had van te vertrouwen.... ik geloof, dat ik vroeger de eer had, u te ontmoeten.”

“Verheugd u weer te zien,” zeide Ludwig, zich buigende: “doch hoe duivel komt Pater Eugenio....? ik vat er niets van.”

“Gij kent Pater Eugenio?” hernam Joan verbaasd: “doch waarover verwonder ik mij? Nu ik mij wel herinner, uw brief indertijd aan Klaas Meinertz gezonden.... de kennis, die gij aan mijn geboorte hadt.... ik geloof, dat u meer zaken bekend zijn, dan menig ander.”

“Ik ken Don Diego de Velasco, en dit moet u genoeg zijn om mij al die berichten mede te deelen, welke gij geraden oordeelt.”

“Is mijn nieuwe naam reeds herwaarts overgewaaid?” vroeg Joan: “doch gij kendet dien sedert lang. Welnu, mijn boodschap is zeer eenvoudig en zal geen lang betoog behoeven. Dit pakket vervat ettelijke brieven, alsook een paar handschriften van de Remonstrantsche ballingen, die zich thans in Brabant bevinden, en aan Zijne Doorl. Graaf Frederik Hendrik toegezonden, om daarmede naar goedvinden te handelen. Gemelde Heeren waren van oordeel, dat niets de oprechtheid hunner bedoelingen meer zou aantoonen, dan wanneer zij hun zaak in handen stelden van zulk een voornamen en onpartijdigen Vorst als Zijne Doorluchtigheid.”

“Aha!” zeide Ludwig: “gij komt dus van de Remonstrantsche Heeren? dat verandert de zaak; ofschoon het mij verwondert, dat de kweekeling van Ds. Raesfelt zich met Arminianen ophoudt.”

“Het was het verlangen van Don Louis,” antwoordde Joan, wiens ronde oprechtheid geen strikvragen vermoeden kon, “het was het verlangen mijns ooms, aan wiens tafel ik den Heer De Groot en diens vrienden ontmoette, dat ik mij met de waarneming hunner belangen zou ophouden en mij op die wijze tot een mogelijke herstelling der rust laten gebruiken. Terwijl de Gezanten des Konings [286]van Spanje met Prins Maurits aan een vredesverdrag werkzaam zijn, zou ik het mij tot een waar genoegen rekenen, hier den binnenlandschen krijg te helpen smoren.”

“Gij zijt dus met de Gezanten gekomen?—En hoe komt het dan, dat ik u thans eerst hier zie?”

“Eerst gisteren kwam ik hier. Ik heb zoolang in Den Bosch gewacht tot deze brieven vaardig waren. Doch ik heb ook een mondelinge boodschap aan Z. D. Wanneer zou ik bij Haar kunnen worden toegelaten?”

“Zoo! hebt gij een mondelinge boodschap?—Ja, heden zal er moeilijk kans voor u zijn, die af te leggen. Wanneer vertrekt gij?”

“Morgenmiddag naar alle gedachten, met de Heeren van het Gezantschap.”

“Welnu! keer dan morgenochtend te negen uren hier terug, en ik zal Z. D. van uw komst verwittigen; maar wees zoo goed, dit papier weder bij u te steken: ik heb liever, dat gij het in eigen persoon aan Z. D. overhandigt. Ik ben om goede reden een weinig huiverig, om mij met een dusdanige commissie te belasten.”

“Zooals gij verkiest,” hernam Joan, het pakket weder bij zich stekende: “gij zegt dan, morgenochtend....”

“Te negen uren. Vaar intusschen wel, Heer Gezant.”

“Ik heb de eer u te groeten, Heer Secretaris!” zeide Joan en vertrok.

“Morgenochtend te negen uren!” herhaalde Ludwig, zoodra hij alleen was. “Tegen dien tijd zit gij, waar men u zoo licht niet vandaan laat vliegen. De haas is in den strik geloopen, waar hem niets uit redden zal. Was nu Eugenio maar hier.... dan kom! heb ik geen eigen genie genoeg om thans den weg te zien, dien ik volgen moet? Spoedig de brieven aan de Gezanten bezorgd en dan.... Doorluchtig Broederpaar, gij zult mij al te slim zijn, indien ik hier niet voor morgen een Thebaïs van tweedracht en vijandschap verwek.”


1 Cats.

[Inhoud]

Zeven-en-twintigste Hoofdstuk.

Dat’s er éen, dat’s er een,

Ter waereld schoonder geen,

Dat yder moet belijen.

Ontgin hem maar eens, heen en weêr,

En denk dat uit een anders leêr,

Goed riemen is te snijen.

Jan de Regt.

Het was op den volgenden morgen, dat, omstreeks acht uren, de plechtige overdracht van den Hofbeer, door die van Utrecht aan [287]den Hove van Holland geschieden zou. Deze zoogenaamde Hofbeer was niets anders dan een mannetjes-varken, het grootste en vetste dat in de provincie Utrecht te vinden ware en hetwelk jaarlijks op zekeren bepaalden dag als een hulde en tot een teeken van onderdanigheid met de noodige plechtigheden werd aangeboden. De oorsprong van dit gebruik is bij geen schrijver aangeteekend en ligt derhalve in het duister; hoewel sommigen beweren, dat de oorzaak daarvan gezocht moet worden in de overrompeling en plundering van Den Haag, in den jare 1528, door de Gelderschen onder Maarten Van Rossem, en dat, vermits die geschied was door toedoen van die van Utrecht, Keizer Karel, wanneer hij in het volgende jaar de stad bij verrassing innam en namaals de temporaliteit of het wereldlijk bestier daarvan bij verdrag bekwam, hun tot straf en eeuwige gedachtenis van een zoo stout bestaan zou opgelegd hebben het leveren van een beer of mannetjes-varken aan den Hove van Holland. Hoe ’t zij, zeker is het, dat de Magistraat van Utrecht verplicht was, alle jaren op zekeren gezetten dag aan den Hove op te brengen zoodanigen beer of zwijn, dat alsdan aan een paal, staande op het Binnenhof, eenige dagen werd tentoongesteld, vervolgens geslacht en onder den Stadhouder (die ’t hoofd kreeg) en zijn Raden verdeeld.

Reeds een uur voor de plechtigheid waren het Binnenhof en de straten, welke het ongure dier moest doortrekken, met toeschouwers gevuld. De schutterij der stad, bij deze gelegenheid in de wapenen gekomen, maakte hier en daar de bezetting uit, welke de orde bewaren moest: de winkels, welke te dien tijde de Groote Zaal op het Binnenhof omringden, en waar men alle voorwerpen van galanterie verkrijgen kon, stalden hun beste waren uit: in één woord, het gansche plein leverde een bijzonder vroolijk en levendig voorkomen op.

Onder de toeschouwers bevond zich, als natuurlijk was, de Jonker van Bleiswyk, dezelfde, van wien Ludwig (in het vorige hoofdstuk) had aangemerkt, dat hij overal met den neus bij was. Hij had zich, ook thans een der beste plaatsen uitgekozen, om alles wel te aanschouwen en op te nemen. Hij stond namelijk tegen een der torens van het groote gebouw geleund, van waar hij èn den weg waar het zwijn langs moest komen, èn de paal, en eindelijk de ramen van het Hof op zijn gemak kon zien.

“Ik hoop,” zeide hij tegen een deftigen, in ’t zwart gekleeden Heer, die naast hem stond, “dat Utrecht van ’t jaar een fatsoenlijker varken sturen zal, dan dat van verleden jaar.”

“En wat haperde daaraan?” vroeg de ander.

“Weet UEd. dat niet?—Wel het beest was zoo slecht onderwezen, dat het, zoodra het aan de paal lag, allerlei onbeleefdheden beging; ik zelf stond er vlak bij: de rozen van mijn schoenen waren glad bedorven.”

“Wat deedt gij er ook zoo dicht bij te staan? laat dat aan de straatjongens over,” zeide de deftige man.

“Met uw verlof! ik had gewed dat het dier niet deugde, en wilde [288]mij daarvan verzekeren; ook had ik niet misgeraden; want toen de Rentmeester des Espargne het slachten liet, werd het gortig en vuil bevonden, zoodat de Raden aan den Magistraat van Utrecht om een ander schreven: ik heb den brief zelf gelezen: hij begon met het varken en eindigde met een Christelijk gebed!.... nu, er kwam een ander beest, en toen waren onze lekkerbekken uit den brand, Ik heb zelf bij Zijne Doorluchtigheid van den kop gegeten. Hij was puik puik!”

“Ik denk toch, dat dit zotte gebruik van de min verlichte tijden niet lang meer duren zal,” hervatte de andere spreker.

“Daar zal eens een hartig woordje bij de aanstaande vergadering over gewisseld worden,” zeide Bleiswyk: “Ik heb het zelf van den Heer Duyk gehoord. Nu, die van Utrecht hebben ook heftige klachten ingeleverd, en waarover, denkt gij? Niet over den last van den beer te leveren; maar omdat de eer van het lieve beestje hun zoo nauw aan ’t hart ligt, dat zij niet verduwen kunnen, dat het aan de kaak gelegd wordt en dat er de jongens baldadigheden mede bedrijven, let wel, tot hun schimp en spot: zoo luidt hun missive, die ik zelf gelezen heb. Daarom heeft men heden den ring en ’t ijzer van den paal afgeslagen, opdat het geen kaak zou gelijken. Ten minste zoo heb ik zelf van den griffier gehoord.”

“Het schijnt mij toe, dat UEd. van alles bijzonder wel onderricht is.”

“Dat placht zoo te zijn, mijn waarde Heer! dat placht zoo te zijn; ten tijde van wijlen den Heer Advocaat was ik spoediger achter de zaken dan tegenwoordig. Z.Ed. had veel goedheid voor mij: alles vertelde hij mij eer iemand het wist; ik maakte ook veel werks van den ouden man: nu! ik heb hem ook tot aan zijn dood toe eer bewezen: ik heb zelfs geen vier treden van hem afgestaan, toen hij onthoofd werd: ik had een treffelijk plaatsje op ’t schavot, vlak achter den Fiskaal.”

“UEd. wilde hem zeker in het uiterst bijstaan.”

“Dat juist niet, mijn beste! dat liet ik aan Lamotius over; maar als men zulke goede vrienden geweest is! ... en daarenboven.... ik zie gaarne alles... UEd. heeft zeker gisteren de Spaansche gezanten zien wegreizen.”

“Gisteren!” zeide een welgekleed jongeling die aan zijn andere zijde stond: “ik dacht dat zij hedenmiddag....”

“Abuis, mijn vriend! gisteravond te halfnegen zijn zij de poort uitgereden. Ik heb hen zelf van Z. H. afscheid zien nemen.... Zijne Hoogheid schudde hartelijk de hand van Spinola bij ’t vertrekken: nu Generaal! zeide Z. H., waar zien wij elkander weder? En de Marquis antwoordde: ik hoop Uwe H. bij Bergen-op-Zoom. welgewapend te ontmoeten.... nu denkt Z. H., dat Spinola ons juist van een anderen kant aan zal vallen: maar de Marquis vertelt altijd aan een elk wat hij in ’t zin heeft, opdat men het tegendeel zou gelooven; dat heeft Z. H. mij dikwijls zelve gezegd.”

“Wij zullen dus oorlog hebben,” zeide de zwarte man.

“Natuurlijk,” hervatte Bleiswyk: “dat was lang van te voren [289]beslist, gelijk mij al die van de zaak weten gezegd hebben; maar het leger zal er vrij wat minder uitzien dan voor twintig jaren: toen was het een andere troep als thans!”

“Dat heeft men UEd. zeker ook gezegd,” zeide de deftige Heer spottende: “want ik twijfel of UEd. het gezien heeft.”

“Ik was toen nog een knaap,” hervatte Bleiswyk; “doch ik hield veel van alles te zien en te vernemen; maar eilieve zie eens.... kent gij dien man met zijn rooden neus wel, die daar ginds door de schaar heendringt?—Niet?—Dat is de Arminiaansche Predikant Groenhovius;.... maar waar loopt UEd. zoo haastig naar toe?”

Hier verliet de zwarte man zonder te antwoorden zijn plaats en verloor zich weldra in de menigte, gelijk ook de Predikant.

“Ik verwed mijn vederbos tegen een oude beddekwast, dat die zwartrok een Arminiaan of een spion van ’t gerecht is!” vervolgde Bleiswyk, zich tot den jongen onbekende wendende: “UEd. ziet dien Dominee na: ja, die is eigenlijk gebannen, maar hij wil ’t niet weten.—Heeft UEd. wel ooit een Arminiaansche predikatie bijgewoond?”

“Ik dacht dat het verboden was, op die bijeenkomsten te gaan,” zeide deze.

“Dat is te zeggen,” hernam Bleiswyk op een gewichtigen toon: “het is verboden er te gaan uit godsdienstige oogmerken; maar om zijn nieuwsgierigheid te voldoen, mag men er gerust heen trekken, en met dat oogmerk alleen ben ik er heen geweest.”

“Een fijne distinctie!—En was UEd. nogal voldaan over de predikatie?”

“Denk je dat ik naar het gerammel van dien kwijlbaard geluisterd heb? om geen geld; maar naast mij zat een zoet zusje, dat de moeite wel waard was, om gezien te worden: ik zeg ook niet, dat ik er een volgende reis niet weer heen trek; ik wil die kennis gaarne aanhouden.”

“Ik zou het u niet raden, Jonker,” zeide een deftig gekleed Heer, (die, kort te voren de trappen van de Groote Zaal afgekomen, zich juist achter Bleiswyk bevond en zijn laatste woorden gehoord had), terwijl hij hem op den schouder tikte.

“Aha! zijt gij het, mijn waarde Heer Fiskaal,” zeide Bleiswyk, zonder van kleur te veranderen: “en waarom zou UEd. mij dat niet raden?”

“Omdat het UEd. een fiksche som gelds zou kunnen kosten,” hernam de Fiskaal.

“Eilieve, zie eens!” zeide Bleiswyk, met een onveranderlijke koelbloedigheid zijn halskraag in orde schikkende; “zou de Justitie mij beletten, mij op een onschuldige wijze te vermaken, hoe en waar het mij belieft?—Ik wil u de boete wel daags te voren te huis sturen; maar er heen gaan zal ik.... of wil UEd. ook voor ’t halfje met mij accordeeren?”

“De Justitie treedt in geen akkoorden,” zeide de Fiskaal op een strengen toon.

“Kom! kom! Mijnheer Van Kinschot!” hernam Bleiswyk, lachende: [290]“ik ga naar de mis, naar de oefeningen, naar de Arminiaansche conventikels, naar de synagoge, naar de moskee desnoods, overal waar het mij bevalt, en ’t zal een kerel zijn die het mij belet.”

“Pas op, dat mijn dienaars er u niet vandaan halen,” hernam de Fiskaal.

“Pas maar zelf op, oude Heer!” zeide Bleiswyk, de deftige houding des Fiskaals op een koddige wijze nabootsende: “of ’t zal u gaan als ’t uwen confrater Van der Duyn ging, toen hij die Rotterdamsche samenkomst bespiedde en met zijn dikken kop tusschen de tralies, waar hij doorkeek, vast bleef zitten.”

Dit antwoord verwekte een luid gelach bij al de omstanders: alleen zij, die het dichtst bij den Fiskaal stonden, en hem niet gaarne tot vijand wilden hebben, stopten de punten hunner mantels in den mond, of hielden er de hand voor om niet uit te bersten. De Fiskaal antwoordde niet, doch, den onbescheiden jongeling met een ontevreden blik aanziende, trad hij eenige stappen terug in ’t gedrang.

“Ziet gij, zoo moet men met die Heeren van ’t Gerecht omspringen,” vervolgde Bleiswyk, zich tot zijn buurman wendende, die sinds eenige minuten, zonder naar het gesprek met den Fiskaal te luisteren, de oogen op een der vensterramen van het Hof gevestigd had gehouden: “doch waar kijkt UEd. naar?—Aha! ik zie het al: het vorstelijk gezin is aan de ramen gekomen: zie eens, die aan dat middelste venster met dien hoed met gele en roode veeren is Zijne Hoogheid: die met dat botte uitzicht, die naast hem staat, is de Koning van Bohemen;.... maar gij kijkt naar een geheel verkeerd raam.... ho ja! daar valt ook wat meer bezienswaardig te aanschouwen, ik geef u geen ongelijk: die jonge Dame, die naast de Gravin Douairière Lodewijk Gunther zit, is gansch niet onooglijk. Het is de Freule Van Sonheuvel, en die deftige Heer, die achter haar staat, is de Ambtman Mom, die eerstdaags met haar trouwen zal. Ik ben zelf op de partijen genoodigd; men zegt: het staat haar maar half aan, een man te trouwen, die zooveel ouder is; doch zijn jaren zijn de ware reden niet van haar tegenzin: ik heb zelf van goederhand gehoord, dat de Baron een knaap had opgevoed, wien zij liefgekregen had en met wien zij had willen doorgaan.”

“Dat is niet waar,” riep de ander uit, terwijl zijn oogen fonkelden en zijn hand het gevest van zijn degen greep. Bleiswyk, die de reden van dit opvliegen niet bevroedde, trad eenigszins verzet achteruit, doch herstelde zich spoedig.

“Wat drommel gaat het u aan?” zeide hij: “maak u om die Freule niet dik; zij gaat toch met een ander in ’t schuitje.”

“Geen beleedigingen meer!” zeide Joan (want niemand anders was de onbekende jongeling) en hief de vuist op om den onbedachtzamen Jonker op eene gevoelige wijze zijn misnoegen te toonen, toen een algemeene kreet van: ruim baan! ruim baan! daar komt hij! daar is hij! de menigte uiteen deed stuiven en hem van zijn tegenpartij afdrong. Alras vertoonde zich nu een vendel schutters, ’twelk de noodige ruimte op het Binnenhof maakte voor den optocht, die volgde. De trein werd geopend door twee hellebaardiers, die den [291]Schout en Burgemeesteren begeleidden; op dezen volgden de Procureur-Generaal, de Raadpensionaris en de Leden van den Provincialen Hove. Na dezen kwamen wederom eenige burgers en vervolgens het voorname doel van het gejuich der menigte, het voorwerp van het luid opstijgend hoezee en verdoovend handgeklap, de Hofbeer, met bloemen opgeschikt als een paaschlam en statig voortkuierende (zoo statig als het een varken mogelijk is) tusschen twee Boden van de Utrechtsche Magistraat, die de twee einden vasthielden van een sierlijk lint, dat aan den hals van het beest vastgestrikt was; doch dit was slechts pro forma! want degene, die de gangen van het varken werkelijk bestuurde, was een kloek landman, zindelijk naar zijn stand gekleed; deze was de voormalige eigenaar van het beest en Joan herkende alras in hem zijn gullen gastheer Gheryt Maessen. Nadat de trein, die door eenige burgers gesloten werd, het Binnenhof was rondgewandeld, geschiedde de overdracht, daarin bestaande, dat de Utrechtsche Boden de einden van het lint, die zij vasthielden, aan de Boden van den Hove overgaven. Nadat dit geschied was, bond men het dier aan den daartoe bestemden paal vast en ging de optocht ter zijde, om plaats te maken voor de doorluchtige toeschouwers, die het vette dier van dichtbij bezien kwamen. De Vorsten vertoonden zich al spoedig op het Binnenhof, van een aanzienlijken stoet hofjonkers en dames vergezeld; dan hun nadering scheen weinig indruk op den onhoffelijken Hofbeer te maken, die tegen den Stadhouder knorde, aan Z. M. van Bohemen de tanden wees, en aan de Gravin van Nassau den rug toedraaide met groote blijken van ongeduld. Dan, toen het trompetgeschal nogmaals herhaald werd, scheen het varken gramstorig te worden en eindelijk te begrijpen, dat het een voor hem zeer vernederende rol speelde, waarop het met hevigheid een zijsprong nemende, het touw (’t geen, als Bleiswyk verhaald had, den ijzeren ketting en ring vervangen had), losrukte en, zonder aanzien des persoons, op de doorluchte toeschouwers aansnelde. Men beseft lichtelijk, welk een verwarring door dien onverwachten misslag van den slecht onderwezen Hofbeer ontstond: de adel vloog op zijde en tusschen het gemeen in: de Raadsheeren trapten in ’t vluchten op hun tabbaarden en rolden onder de schutters: ’t gemeen vluchtte de hoftrappen op: de mannen schreeuwden: de dames gilden: de jongens lachten of raapten steenen op om er het varken mede te smijten: enkele onverschrokken lieden poogden den beer te keeren; doch het varken, door geen tegenstand afgeschrikt, liep twee of drie menschen onder den voet en juist op de Freule Van Sonheuvel aan, die waarschijnlijk mede door het woedende dier ware vertrapt geweest, ware niet haar trouwe minnaar nabij haar geweest. Joan was, toen het dier losbrak, dadelijk tot bescherming zijner geliefde toegesneld: hij wierp zich snel als de wind op het dier en greep het bij de ooren met zooveel kracht, dat het stilstond en weldra door Maessen en anderen, die toegeschoten waren, in bedwang gehouden werd.

“Ulrica! mijn kind!” schreeuwde de Baron, naar zijn doodsbleeke dochter toesnellende: “zijt gij gewond?”

“Het is niets, mijn vader!” antwoordde zij, met een gebroken stem: [292]“laten wij van hier gaan.”—Deze woorden uitsprekende, zocht zij half buiten haar zelve, den arm haars vaders te nemen; doch zij miste haar greep en zou ter aarde gestort zijn, had niet Joan haar opgevangen.

“Duizend kanonnen!” riep de Baron; “hij ook hier!”

“Had ik geweten, Heer Baron!” zeide Joan, de oogen nederslaande, “dat ik UEd. hier ontmoeten zoude, ik had UEd. mijn tegenwoordigheid gespaard; schoon ik mij jegens UEd. niets te verwijten heb.”

“Met uw verlof,” zeide Mom, hem naderende en Ulrica den arm biedende: “ik zal wel voor de Freule zorgen.”

“UEd. had zulks wat vroeger moeten doen,” zeide Joan eenigszins geraakt, en, den hoed aflichtende, maakte hij een statige buiging voor den Baron, waarna hij zich buiten den kring begaf en met een haastigen tred het Binnenhof verliet. Nauwelijks was hij echter op het Buitenhof gekomen, met oogmerk om zich naar de huizinge van Brandwijk te begeven en daar de terugkomst van Frederik Hendrik af te wachten, toen hij door iemand achterhaald werd, die hem op den schouder tikte en zich voor den Jonker van Bleiswyk herkennen deed.

“Verschoon mij,” zeide deze: “Ik ben zooeven wat van u afgeraakt; echter niet zoo ver, of ik ben ooggetuige geweest van uw heldendaad. Mag ik nu vernemen, welke betrekking er bestaat tusschen UEd. en de Freule, wier partij UEd. zoo hevig genomen hebt, re et verbis, als de geleerden zeggen.”

“Vermoedelijk wilt gij dit alleen weten,” hernam Joan, hem met een toornigen blik aanziende, “om het hedenavond te kunnen rondvertellen, en er bij te voegen, dat gij het van goederhand vernomen hebt.”

“Misschien wel” hernam Bleiswyk lachende: “nieuwsgierigheid is mijn zwak.”

“En mijn zwak is,” zeide Joan, “geen onbeschaamdheid te dulden: ik zou u dus raden mij alleen te laten, of het kan u slecht bekomen.”

Deze taal geuit hebbende, sloeg hij de hand aan zijn degen: doch Bleiswyk, hem tegenhoudende, nam beleefdelijk den hoed af en verzocht hem, geen rumoer op straat te maken. “Zoo ’t UEd. gelieft, uw behendigheid tegen de mijne te meten,” vervolgde hij, “zoo vindt gij mij tot uw dienst bereid; doch laten wij dan naar het Bosch gaan, daar kunnen wij elkander gevoeglijk een lating geven: ik wil daar met UEd. vechten tot den middag, mits ik naderhand uw geschiedenis maar verneme.”

“Ha! dat is te veel!” riep Joan. “Ik volg u terstond.”

“Met verlof!” riep een barsche stem achter hem: “dat zal nu niet gebeuren. Dienaars, treedt voor.”

“Houdt! wat!” zeide Bleiswyk, zich omkeerende, tegen den Fiskaal, die degene was, welke gesproken had: “UEd. legt het er vandaag op toe, om mij in mijn vermaken te storen.”

“Zwijg Jonker!” hernam de Fiskaal: “uw aardigheden zijn thans hoogst ongepast. Mijnheer!” vervolgde hij, zich tot Joan wendende: “gij zijt mijn gevangene: uw degen, als ’t u gelieft.” [293]

“In geenen deele,” zeide Bleiswyk, terwijl hij Joan, die den Fiskaal verbaasd aanzag, bij de hand nam: “wat is dat voor een malle grap? ik zal niet dulden, dat een wakker gezel als deze edelman, door diefleiders achteraf gebracht worde.”

“Jonker Van Bleiswyk!” hernam de Fiskaal met een ontzaggebiedende stem: “gij, die zooveel weet, weet gij niet, dat hij, die schuldigen aan hoogverraad aan de Justitie onttrekken wil, zelf aan hoogverraad schuldig wordt?”

“Aan hoogverraad!” zeide Bleiswyk, de armen latende vallen en de oogen half sluitende, terwijl hij op een theatralen toon declameerde:

“Waar is zoo verre een plaats, zoo woest een wildernis,

Die voor u, o mijn zoon! een zekere schuilhoek is?”1

“Aan hoogverraad!” herhaalde Joan, met verbazing: “wat is mijn misdaad?”

“Die zal nader onderzocht worden,” antwoordde de Fiskaal: “geef uw degen over en volg mij. Ik zie u niet voor onwillig aan, anders liet ik u knevelen, dat gij niet gaan kondet.”

“Dat zou zeker de beste manier zijn om iemand te doen voortmarcheeren,” merkte Bleiswyk aan, die nooit zijn blijgeestigheid verloor. “Mijn goede vriend,” vervolgde hij tegen Joan: “of liever mijn mislukte vijand! Ik ruilde graag mijn nieuwen hoed tegen de smerige kalot van Ds. Lamotius, dat ik u niet in zulke handen liet. De Gevangenpoort is voorzeker geen vermakelijk verblijf; althans daarin komen al wie er gezeten hebben overeen: ik zelf heb er nooit gelogeerd; anders....”

“Zoo UEd. niet verkiest te zwijgen, zal ik u die ondervinding bezorgen,” zeide de Fiskaal.

“Boe! boe! ik ga al heen,” riep de onverbeterlijke snapper uit: “ik ga al heen, wees maar niet boos!”

Dit zeggende, verwijderde hij zich eenige stappen; doch terstond wederkeerende, greep hij Joan, die tusschen de twee dienaren in stond, bij de hand en zeide hem met drift, ja met gevoel: “vaarwel, Mijnheer! En zoo ge iets behoeft of verlangt, laat het dan maar weten bij Willem Van Bleiswyk, in ’t Voorhout, die u helpen zal, waar hij kan en mag, ja, al mag hij niet.”

Na het uiten dezer woorden draaide hij zich om en snelde als een pijl uit een boog weder naar het Binnenhof om te vertellen aan ieder die ’t hooren wilde, hoe de redder der Freule Van Sonheuvel wegens hoogverraad was vastgezet.

“Lichtzinnig, maar goedhartig,” zeide Joan, hem naoogende. “Heer Fiskaal! ik volg u waar het wezen moet: breng mij waar gij wilt. Sedert lang is mijn verblijf mij onverschillig.”

“Wij zullen niet ver gaan,” zeide de Fiskaal: “Mijnheer! hier is uw weg.”

Dit zeggende, toonde de Fiskaal aan Joan den ingang van den kerker boven de Gevangenpoort, waar zij zich voor bevonden. [294]

De gevangene kon de huivering niet bedwingen, die hem beving, toen hij, ingetreden zijnde, de zware deur achter zich hoorde toesluiten en de ijzeren grendels vastschuiven; daar hij zichzelven echter geen kwaad bewust was en nog altijd hoopte, dat een bloot misverstand tot zijn gevangenneming had aanleiding gegeven, herkreeg hij weldra zijn vorigen moed en volgde onbeschroomd zijn geleider. De cipier, of gelijk men toen nog zeide stokbewaarder, bracht zijn gasten in een vrij ruim vertrek, hetwelk voor het verhooren was ingericht en welks wanden versierd waren met de bevallige stoffage van allerlei soorten van boeien, kettingen, straf- en foltertuigen, blokken, schroeven enz., benevens eenige prenten en een paar oude schilderijen, beruchte strafoefeningen voorstellende, en andere voorwerpen, alle bestemd en geschikt om een akeligen indruk te maken op het gemoed van al wie tegen zijn wil die plaats betrad. Achter een soort van balie waren, gelijk aan Joan naderhand bleek, twee Gecommitteerden van den Hove gezeten, bezig met het verhoor van een gevangene, die met den rug naar de binnenkomenden gewend stond en wiens antwoorden de Griffier, die aan een bijzonder tafeltje gezeten was, vlijtig opteekende.

“Mijne Heeren!” zeide Van Kinschot bij ’t inkomen: “hier is de man, in quaestie.”

“Één oogenblik slechts, Heer Fiskaal!” zeide een der Gecommitteerden, een dik, log mannetje, wiens lomp en opgezet gelaat van verwaandheid en trotschheid glom: “wij hebben met dezen zoo dadelijk afgedaan.”

De Fiskaal zette zich en Joan bleef tusschen twee dienaars staan, niet ontevreden over dit oogenblik respijt, hetwelk hem veroorloofde zijn toestand een wijl te overdenken en zich voor te bereiden, zoo op de vragen, die hem gedaan zouden kunnen worden, als op de wijze, waarop hij antwoorden moest.

“Gij blijft dus bij uw hardnekkige ontkentenis van sedert uw terugkomst hier te lande eenige predikatie gedaan of Arminiaansche vergadering bijgewoond te hebben?” vroeg de Raadsheer, die zooeven gesproken had, den gevangene.

“Ik blijf dit ontkennen,” antwoordde deze, met een vaste stem, welke aan Joan niet onbekend voorkwam.

“Vriendje! vriendje!” hernam de Raadsheer, het hoofd schuddende: “Ik zou u raden, liever te bekennen: het kon anders slecht met u afloopen. Hebt gij het hok gezien, waar Bysterus en Lindenius in gezeten hebben, die even koppig waren als gij?”

“God is mijn getuige, dat ik alleen de waarheid spreek,” zeide de gevangene.

“Wat doet des Heeren naam,” vroeg de Raadsheer, “in den mond van een schelm als gij, die gelooft dat een kind voor zijn geboorte al verdoemd is?”

“Dat is ons geloof niet,” antwoordde de gevangene, die een Remonstrant was, verbaasd over des Raadheers onkunde: “UEd. Achtbare meent....”

“Wil je ’t mij leeren, vlegel?” bromde de gewichtige man: “heb [295]ik den gepraedestineerden dief niet gelezen, en heeft dat geen Arminiaan als jij geschreven?”

“UEd. Achtbare gelieve op te merken,” hernam de Remonstrant, “dat dit werkje Slatii, met wiens gevoelens ik daarenboven geenszins overeenstemme, alleen ironice geschreven is, en er dus....”

Erotice!” hernam de Raadsheer: “wat rammel je? ik heb er niets verliefds in gezien: kort en goed: dit kan ik je zeggen: overmorgen wordt je sententie gelezen: voor je leven naar Loevestein, zoo ik iets in te brengen heb: daar zal je mores leeren: onze haan kraait koning! wij zijn ’t vet, wij drijven boven.”

“Dan zijt gijlieden ’t schuim,” viel de gevangene in, “dat drijft boven ’t vet.”

“Onbeschaamde vlegel!” riep de Raadsheer, heftig op de tafel slaande: “is het aan uw Rechter, dat gij zulke antwoorden geven durft!”

“Wanneer de Rechter zich niet schaamt zijn gevangene te beschimpen, dan passen hem zulke antwoorden,” zeide de Remonstrant.

“Mijnheer de Vlaere,” zeide de andere Raadsheer, die een bedaard, ernstig man scheen te zijn, tot zijn ambtgenoot: “wij hebben nog veel te verrichten, en uit dezen gevangene is niets meer te halen. Ware het niet verkieslijker, het verhoor te staken en den Heer Fiskaal niet langer op te houden?”

“Zooals gij wilt, Mijnheer Sartor!” antwoordde De Vlaere, zeer tevreden van een goede aanleiding te hebben om een twist te eindigen, waarin hij de gelukkigste rol niet speelde. “Dienaars! leidt den gevangene weg!”

De dienaars traden toe en geleidden den Remonstrant weg, zonder dat het Joan gelukt was, diens gelaatstrekken te zien. Zoodra hij vertrokken was, gaf de Raadsheer Sartor aan onzen held een wenk, om de tafel, waaraan zij gezeten waren, te naderen.

Terwijl Joan aan dit bevel voldeed, stond ook de Fiskaal op en trad aan de tafel, waarop het ondervragen een begin nam.

“Uw naam?” vroeg De Vlaere.

Joan zweeg en zag voor zich. De eerste vraag was voor hem de moeilijkste.

“Wees niet beteuterd,” vervolgde Sartor, dit stilzwijgen aan vrees toeschrijvende: “geef ons openhartig antwoord. Hoe heet gij?”

“Don Diego de Velasco.”

“Zijt gij daar zeker van?” vroeg de Fiskaal, Joan scherp in ’t gezicht ziende.

“Deze naam is de laatste, die mij gegeven werd. Vroeger noemde men mij Joan Van Craeihorst.”

“Zeer wel!” zeide Van Kinschot, tegen de Raadsheeren langzaam met het hoofd knikkende, ten teeken van tevredenheid. De Vlaere zette het verhoor intusschen voort.

“Waar zijt gij geboren?”

“Ik weet het niet.” [296]

“Gij weet het niet?—Wat is dat voor een antwoord!” Hier trad de Fiskaal toe en fluisterde hem iets in ’t oor: “aha ja! filius illegitimus!—Waar opgevoed?”

“Op den huize Sonheuvel?

Recte. Waar laatst woonachtig?”

“Ik heb nu ’t laatst eenige dagen in Den Bosch doorgebracht: het vorige jaar heb ik in ’t leger van Z. M. van Bohemen gediend.”

“Dat komt juist uit,” zeide de Fiskaal, een geschreven papier doorloopende, dat hij in de hand hield. “Doch! indien de Heeren mij vergunnen, een vraag te doen: waarom heeft de gevangene voor vier weken het slot te Sonheuvel op een zoo vreemde wijze verlaten?”

“Ten einde mij naar Den Bosch te begeven.”

“En met wien hebt ge daar omgang gehad?”

“Met mijn oom, Don Louis de Velasco, met den Heer Vicaris, met den Heer Van Grobbendonck en met eenige Remonstrantsche uitgewekenen.”

“Zoo! En hebt gij ook voor die Heeren eenige boodschappen opgenomen te verrichten?”

“Is dat mijn gansche misdrijf?” vroeg Joan verbaasd: “ja, dat heb ik: en hier is het pakket, ’t welk ik op mij had genomen te bezorgen aan....”

“Zwijg!” riep de Fiskaal met een donderende stem, hem het pakket uit de handen rukkende. “Dit pakket,” vervolgde hij langzaam, terwijl hij het met somber oog van alle kanten beschouwde en eindelijk voor de Raadsheeren nederleide, “zal meer onheil brouwen, dan ooit eenig ander hier te lande gedaan heeft. Uw leven zal afhangen van hetgeen hierin gevonden wordt.”

“Ik kan niet begrijpen,” zeide Joan, “welk kwaad er in steekt, brieven te bezorgen aan Zijne Doorluchtigheid.—Of is dit ook een suspecte persoon?”

De Fiskaal wierp hem een vreeselijken blik toe. “Het zal noodig zijn,” zeide hij vervolgens tegen de Raadsheeren, “dat dit verhoor zonder eenige getuige afloope. UEd. Achtbare zult hiervan het belang met mij gevoelen.”

“Ongetwijfeld!” zeide De Vlaere, en gaf last aan de dienaars, buiten te staan, waarna hij aan Joan een nauwkeurig verhaal afvroeg van, alles, wat zijn kennis met de Heeren, die hij in Den Bosch gesproken had, had voorbereid. Het gewicht eener openhartige bekentenis gevoelende, voldeed de gevangene vrij omstandig aan dit verzoek: zijn verhaal duurde des te langer, daar de Griffier, die alles nauwkeurig opteekende, hem zijne gezegden meer dan eens herhalen deed.

Toen hij geëindigd had, deden hem de Gecommitteerden eenige vragen betreffende de Arminiaansche ballingen, als b. v. of Uyttenbogaert ter misse ging, of hij kennis met de Jezuïeten hield, of hij raadsman van Pekkius was, of De Groot dikwijls bij Velasco aan huis kwam, en dergelijke meer: de meeste dezer beantwoordde Joan ontkennend: op sommige verklaarde hij niet te kunnen antwoorden. [297]

“Zullen wij thans het pakket niet openen?” vroeg eindelijk De Vlaere aan zijn ambtgenoot.

“Vooraf,” zeide deze, “wenschte ik den gevangene te vragen of hem de inhoud bekend is.”

“Zoover ik weet,” antwoordde Joan, “zijn het brieven, waarin de verbannen Heeren zich in de bescherming Zijner Doorl. aanbevelen.”

“Het bevreemdt mij,” merkte de Fiskaal aan, op een straffen toon, “dat gij zulke sprookjes vertellen durft op het oogenblik, dat wij de stukken in handen hebben, welke u van logentaal zullen overtuigen, of mijn berichten zijn valsch, of er moet geheel wat anders in die brieven staan.”

“Dan zou ik bedrogen zijn geweest,” zeide Joan, de schouders ophalende.

“Waarlijk!” zeide Van Kinschot, hem verachtelijk aanziende: “wij zullen zien, wie hier de bedrogene is.” Het pakket werd nu geopend en de inhoud onderzocht.

“Mijn God!” riep Sartor met verbaasdheid uit, toen hij den eersten brief den besten gelezen had: “wie kon dat ooit gelooven?”

“Welk een afschuwelijk samenweefsel van verraad en list en huichelarij!” riep De Vlaere.

“Laat ons voorzichtig zijn,” zeide hem zachtjes zijn ambtgenoot: “deze brief is aan geen gemeen persoon gericht, noch tot iemand, die op losse gronden beticht mag worden. De brieven kunnen zeer wel zijn opgesteld uit list, met het oogmerk om kwade vermoedens te werpen op hem aan wien het opschrift luidt. Jongeling, wie stelde u dit pakket in handen?”

“Mijn oom, Louis de Velasco.”

“Onbeschaamde!” zeide De Vlaere: “en gij zeidet, dat het brieven van de Remonstrantsche ballingen waren. Wat had uw oom daarmede te maken?”

“Hij gaf mij die uit hun naam: ik had geen reden, zijn oprechtheid in twijfel te trekken. Heeft hij mij misleid, ik ben er onschuldig aan.”

“Deze brieven,” hernam Sartor, zich tot den Fiskaal wendende, “zijn van zulk een aard, dat wij, naar mijn gedachten, buiten voorkennis Zijner Hoogheid geen stap verder in deze doen kunnen.”

De Fiskaal stemde zulks toe, en nu deed de Griffier de brieven weder in het pakket, hetwelk behoorlijk gesloten en verzegeld werd.

“Was het overbrengen van dit pakket,” vroeg toen Van Kinschot aan de gevangene, “de eenige reden van uw reis herwaarts?”

“Onbewimpeld gesproken, neen: de Vicaris beloofde mij, dat, zoo ik hier eenige dagen bleef, zich veel ontwikkelen zou, dat thans nog duister voor mij lag.”

“Gij erkent dus een zendeling van den Vicaris te zijn.—Wie hebt gij sedert uw komst hier in Den Haag opgezocht?”

Joan verhaalde zijn vruchteloozen gang naar het Paleis van Zijne Doorluchtigheid.

“Waarom hebt gij u niet aangemeld bij Z. M. den Koning van Bohemen, onder wien gij voorgeeft te hebben gediend?”

“Ik vreesde dat mijn nieuwe naam mij minder welkom zou maken.” [298]

“Waarom niet bij den Baron Van Reede, uw pleegvader?”

“Omdat ik onbewust was van zijn verblijf alhier en Zijn Ed. bovendien tegen mij ingenomen is, uithoofde van een ongelukkig misverstand....”

“Een ongelukkig misverstand! En gij hebt tegen zijn leven samengespannen met zekeren booswicht, die.... doch dit misdrijf, als in de provincie Utrecht geschied en van geen staatkundigen aard zijnde, valt niet onder ’s Hofs jurisdictie.—Ik vrees, dat het slecht met u af zal loopen! alles toont duidelijk, dat gij u hier hebt zoeken schuil te houden.”

“Dan ware ik hedenmorgen niet op het Binnenhof gekomen, waar iedereen mij zien kon,” zeide Joan met drift: “doch, men zal zich nog bedenken, eer men mij op losse gronden verwijst. De Spaansche Gezanten zullen niet dulden, dat de neef van Don Louis de Velasco....”

“Ongelukkige logenaar! gij vleit u vergeefs,” viel hem Van Kinschot in: “gisteren sprak mij de Kanselier Pekkius, kort voor zijn vertrek, en stellig betuigde hij mij, dat de Gezanten zich uwer niet zouden aantrekken, vermits men u voor een gelukzoeker hield.”

“Dan is het beter, dat ik zwijge,” zeide Joan: “ik zie dat mijn verderf vastbesloten is!”

“Het verhoor heeft nu lang genoeg geduurd,” zeide De Vlaere, oprijzende: “stokbewaarder!”

De stokbewaarder en de dienaars traden binnen.

“Breng dezen gevangene in goede verzekering. Zijn persoon is van het uiterste gewicht.”

“Ja! om hem alleen te plakken, dat zal bezwaarlijk gaan,” antwoordde de stokbewaarder: “doch ik zal hem bij dien Arminiaan zetten, die zooeven hier geweest is.”

“Mijn eenig verzoek is,” zeide Joan, “dat mijn reiszak, die in de herberg het Zotje ligt, mij hier geleverd worde. Er zit eenige verschooning in, die ik wellicht zal noodig hebben.”

“Die is hier al gekomen,” zeide de cipier; “ik had vergeten zulks aan de Heeren te zeggen.”

De reiszak werd terstond aangebracht, op de tafel gelegd en door den Fiskaal stuk voor stuk geledigd. Het eerste dat zich vertoonde, was een prachtige gouden keten.

“Ei! ei!” zeide De Vlaere: “een kostbaar stuk werks, genoeg om een geheel boevenhuis om te koopen. Hoe komt Mijnheer aan dat pronkstuk?”

“Het werd mij in mijn jeugd door de Gravin van Nassau vereerd.”

“Waarlijk! Nu, dit zal licht te bewaarheden vallen.—Maar wat is dat voor een boeltje? voor wien is dat poppengoed?” vroeg De Vlaere, toen hij zag dat de Fiskaal een pakje uithaalde, ’t welk een volkomen, schoon wat ouderwetsch, kindergewaad behelsde.

“Een stellig bewijs van hoogverraad,” zeide Joan, met een bitteren glimlach.

“Wat doet gij met kindergoed in uw valies?” vroeg De Vlaere.

“Het zijn de kleederen, die ik aanhad, toen de Barones Van Reede [299]mij tot kind aannam. Ik had die met mij naar ’s-Bosch gevoerd, om ze aan mijn oom te vertoonen.”

“Voeg die kleertjes bij de preciosa,” zeide De Vlaere tegen den Griffier: “de Baron Van Sonheuvel is bij Mevrouw van Nassau gehuisvest, en wij zullen ons van de waarheid van ’t een en ander gaan verzekeren.—Is er niets meer?”

“Het komt mij voor,” zeide de Fiskaal, “dat wij het overige veilig aan dien jongeling laten kunnen. Stokbewaarder! breng uwen gevangene weg.”

Joan groette de Raadsheeren en den Fiskaal, en volgde zijn leidsman, die hem langs eenige trappen en gangen naar het kleine vertrekje bracht, dat hem tot kerker bestemd was. Toen de deur openging, zag Joan denzelfden gevangene, wiens stem hem bekend was voorgekomen, aan een tafel zitten, bezig met in een klein bijbeltje te lezen. Hij rees op toen hij een deelgenoot zijner gevangenschap zag binnenkomen, en trad naar Joan toe. Beiden zagen elkander strak in ’t gezicht; doch eer men tien had kunnen tellen, vielen zij met den uitroep van Joan!—Hendrik—in elkanders armen.


1 Vondel, de Amsterdamsche Hecuba, bl. 28.

[Inhoud]

Acht-en-twintigste Hoofdstuk.

Of zoo ick schuldigh ben en heeft het my gemist,

’t Is uit onnozelheit en zonder argh of list.

Vondel, Gysbrecht van Aemstel.

Dies albo notanda lapillo!1 zeide Hendrik Raesfelt; want deze was het, welke Joan zoo onverwachts begroette.

“Moet ik mijn ouden speelmakker op zulk een plaats terugvinden?” zeide Joan.

“Maar hoe toch wist gij, dat ik hier gevangen zat?” vroeg Hendrik.

“Waarlijk, mijn beste vriend!” antwoordde Joan: “ik was dezen morgen even weinig voornemens deze plaats als u te bezoeken.”

“Gij komt dan niet vrijwillig?—Neen waarlijk, nu zie ik eerst, dat gij uw degen mist. Hoe, mijn beste stokbewaarder!.... moet deze Heer....”

“Uw maat zijn,” zeide de cipier: “juist geraden: en het doet mij genoegen, dat gij oude kennissen zijt. Hebt gij mij verder niets te zeggen?—Niet!—Dan wensch ik u een vroolijken dag samen.”—Dit zeggende, vertrok hij.

“Ik kan niet van mijn verbazing terugkomen,” hernam Raesfelt: [300]“wat kan den Jonker Van Sonheuvel op de Gevangenpoort brengen?”

“Noem mij met dien naam niet meer,” zeide Joan: “dien heb ik reeds lang verloren.”

“Verloren? En door welk toeval?—Doch, ik bid u, neem plaats.”

Beiden gingen zitten en Joan gaf aan zijn vriend een beknopt verslag van zijn lotgevallen, waarna hij wederkeerig zijn verlangen te kennen gaf, om te weten wat Hendrik op deze plaats gebracht had. Raesfelt voldeed aan dit verzoek en vertelde omstandig wat hem overkomen was. Wij zullen van dit verhaal alleen de hoofdpunten aan onze lezers mededeelen. Hendrik was, gelijk wij vroeger gezien hebben, te Amsterdam bij een juwelier geplaatst geworden om de negotie te leeren. Hij had aldaar zijn betrekkingen met de Remonstranten geenszins afgebroken, doch zijn studiën voortgezet en de geheime samenkomsten bijgewoond. Tot proponent aangesteld en de predikbeurten somtijds waarnemende, was hij gevangengezet, en later, wegens herhaling, gebannen: sinds had hij lang op de grenzen gezworven, tot hij eindelijk te Mulheim een briefje kreeg van zekeren Van Dyk, die hem verzocht te Tiel te komen, ten einde aldaar over de belangen der Remonstranten te handelen. Wij hebben vroeger gezien dat dit briefje door Eugenio geschreven was en aanleiding gaf tot het misverstand, dat Joan te Tiel bijna zoo duur was te staan gekomen. Te Nijmegen echter was Raesfelt reeds gevangengenomen en dadelijk naar Den Haag gezonden, waar hij sedert dien tijd op de Gevangenpoort gezeten had.

“En,” zeide Joan, “zooals ik heden meen gehoord te hebben, zult gij dezen kerker niet verlaten dan voor de Loevesteinsche gevangenis.”

“Ik ben niet gelijk degenen, die geen hoop hebben,” antwoordde Raesfelt: “God heeft de drie mannen in den vurigen oven niet vergeten: en Hij vergat ook mij niet, toen ik uit de diepte tot Hem riep. Hij zond mij een engel.”

“Of een engelin?” viel Joan in, glimlachende om de opgewondenheid, welke zich in de blauwe oogen des proponents en op zijn zachte wezenstrekken vertoonde.

“De zachte Rachel was de dochter des norschen Labans: God vermurwde het hart van des stokbewaarders dochter, en deed mij in haar een geloofsgenoot vinden.”

“Wat nu!” vroeg Joan: “is de dochter van onzen vriendelijken huisbaas een Remonstrantinnetje, en verliefd op een gevangene, die daarenboven een Remonstrantsche proponent is! Nu waarlijk! dan moet ik zeggen, dat de Justitie wel dubbel waakzaam worden mag. En is die liefde zoo plotseling in den kerker ontstaan?”

“Om u de waarheid te zeggen, neen. Ik kende haar reeds in Amsterdam, waar zij bij de zuster van mijn Patroon het mutsenmaken leerde: zij is hier eerst sedert een paar maanden teruggekomen en bezorgt de huishouding van dit gesticht. Somtijds brengt zij den gevangenen hun eten: wij zagen elkander weder: de oude betrekking keerde, en....”

“En binnen weinige dagen verliest de stokbewaarder zijn dochter en zijn gevangene!” [301]

“Zij heeft mij stellig beloofd, dat, zoo ik veroordeeld werd naar Loevestein te worden overgebracht, zij alles in het werk zou stellen, om mij voor dien tijd te doen ontsnappen.—Doch nu gij de deelgenoot mijner ellende geworden zijt,” vervolgde Hendrik, Joan met warmte de hand drukkende, “zal ik dezen kerker niet verlaten, zonder dat gij mij vergezelt.”

“Ik stel dat blijk van vriendschap op hoogen prijs,” zeide Joan; “maar verlang er geen gebruik van te maken: ik hoop alleen dat mijn zaak onderzocht worde; dan kan het niet missen of mijn onschuld moet erkend en ik in vrijheid gesteld worden.”

“Vlei u daar niet mede,” zeide Hendrik: “vurig zou ik wenschen u eenige de minste hoop op vrijspraak te kunnen geven, doch, naar hetgeen gij mij verhaald hebt, zijn alle bewijzen tegen u: en gij bezit hier geen vriend, geen raadsman, die u den minsten bijstand zou willen verleenen of eenigszins voor u in de bres springen. De Baron beschuldigt u van een aanslag op zijn leven te hebben gesmeed: de Ambtman heeft zich koel en afkeerig tegen u betoond: uw Brabantsche betrekkingen werken in uw nadeel: de stokbewaarder, die getuige was van onze wederzijdsche blijdschap, zal niet nalaten te vertellen, dat gij in mij weder een Arminiaanschen medeplichtige hebt gevonden: in ’t kort, alles loopt tegen u samen. Geloof mij, en vertrouw niet te veel op uw onschuld. Men spot hier te lande niet met de beschuldigingen wegens hoogverraad. Zij, die zich niet ontzagen het eerwaardig hoofd van onzen grootsten staatsman te doen vallen, zullen er waarlijk geen gewetenszaak van maken, iemand te veroordeelen, die, als gij, noch bewezen diensten, noch groote betrekkingen, noch hooge jaren voor zich kan doen pleiten.”

“Mij dunkt, hier is een groot verschil,” zeide Joan: “de Advocaat had het land verraden, en ik....”

“Zoo zegt gij, Contra-Remonstranten!” zeide Hendrik: “wij oordeelen er anders over; doch dat daargelaten. Nog eens, verzuim de gelegenheid ter ontkoming niet, indien zij u eenmaal wordt aangeboden.”

“Wij zullen zien;.... doch zeg mij, zal ik uw schoone niet zien?”

“Zij zal mij niet bezoeken,” antwoordde Hendrik, “ten einde geen vermoedens op te wekken, voordat het uur mijner redding daar is.”

Hier werd het gesprek der beide vrienden gestoord door het binnenkomen van een der suppoosten, die het middageten bracht, uit een schotel brij en een brood bestaande. Dadelijk na zijn vertrek, sprak Hendrik een kort gebed uit en zette zich aan ’t eten, niet een gretigheid, die Joan, wiens eetlust door de omstandigheden merkelijk verminderd was, met verbazing sloeg.

“O, indien gij eenige dagen hier doorgebracht hadt,” zeide Hendrik, “zou het u niet verwonderen, dat men ook op de Gevangenpoort tegen den middag honger kan hebben; maar ik heb nog een andere reden, waarom ik dien schotel ledig wilde hebben. Ik verlang nog meer dien van onderen, dan van boven te zien.”

“En waarom dat?” vroeg Joan, verwonderd over deze verkiezing.

“Raadt gij het niet? Die tinnen schotel is de zwijgende bode, waarvan [302]mijn Truitje en ik ons bedienen, om ons mede te deelen wat van belang voor ons kan zijn.”

“Heerlijk bedacht,” zeide Joan, opspringende: “dan zal ik u helpen om het adres van den brief open te maken.” Dit zeggende, begon hij mede te eten, en binnen weinige oogenblikken was de schotel ledig. Toen draaide Hendrik hem haastig om, en ontcijferde, na een wijl zoekens, de letters S. 12 M., welke met de punt van een mes daarop gegriffeld waren.

“Een zeer duidelijke missive,” zeide Joan: “de drommel haal mij, zoo ik er iets van begrijp. Het heeft veel van het merk van een hemd.”

“Ik begrijp die des te beter,” hernam zijn vriend: S. is Sondag, dat is morgen: M. beteekent Maandag, en 12 is middernacht: zijnde het uur tusschen die beide dagen, waarop ik mij tot de vlucht zal moeten gereedhouden.”

“Waarlijk!” zeide Joan: “indien de middelen ter ontkoming even schrander zijn uitgedacht als de wijze van briefwisseling te houden, dan durf ik u een goeden uitslag voorspellen!”

Het geschrevene werd wederom zoogoed mogelijk uitgewreven, opdat de bediende des cipiers het niet lezen zoude; en weldra keerde deze terug, om den ledigen schotel te halen, en tevens om een bezoeker bij de gevangenen in te leiden, welken zij met de grootste blijdschap voor den Predikant Raesfelt herkenden.

“Gij hier, mijn vader!” riep Hendrik: “o nu is alle hoop nog niet voor mij verloren.”

“Ik herleef, nu ik u wederzie,” zeide Joan: “gij althans kunt getuigen, dat mijn vertrek van Sonheuvel mij door mijn plicht werd voorgeschreven.”

“Ik dacht niet,” zeide de Predikant, terwijl hij de vochtige oogen ten hemel hief, “dat, toen ik mij bewegen liet om den Heer Baron naar deze plaats te vergezellen, alwaar ik tevens de hoop koesterde van een drukker te vinden voor mijn werk over Psalm CXLVII, mij hier zulk een treurige plicht verbeidde als het vertroosting bieden aan twee deerniswaardige gevangenen, waarvan de een mijn vleeschelijke, en de ander, zijnde mijn leerling, mijn geestelijke zoon is.”

“Onze gevangenneming was u dus bekend?” vroeg Joan.

“Die van mijn zoon vernam ik dezen morgen van mijn godvreezenden ambtgenoot Dm. Lamotium, en de uwe, Joan! van den Heer Baron, aan wien zekere Jonker Van Bleiswyk, die als een Petrus tegen u opstond, haar verhaald moet hebben.”

“Hij heeft mij een weldaad bewezen,” zeide Joan, hem de hand drukkende, “door mij het bezoek te verschaffen van een raadsman als u. Doch Hendrik heeft oudere en nadere rechten, en ik wil, u niet alleen laten, want ik zie geen kans om mij te verwijderen, maar althans uw onderhoud niet storen.”—Dit zeggende, ging hij in een hoek van het vertrek zitten, zonder zich in het gesprek tusschen vader en zoon te mengen.

“Zoover,” zeide Raesfelt tegen Hendrik, “heeft uw kettersche afval u dan gebracht?” [303]

“Strekt mij mijn gevangenis tot schande, lieve vader?” vroeg deze: “heeft niet Daniël, hebben niet de Apostelen op gelijke wijze in den kerker gezeten en om Christi wille smaadheid geleden?”

“Vergelijkt gij, gij afvallige! u bij die heilige mannen Gods?—Ach! ik vleide mij nog, dat aan u, die als een Manasse den Baäl gediend hebt, de kerker, evenals aan hem, tot bekeering en boetedoening zou aanleiding geven; dan ik zie te wel, hoezeer ik mij bedrogen heb.”

“Lieve vader!” zeide Hendrik, met aandoening, terwijl hij den slinkerarm om zijns vaders hals sloeg en met de rechterhand zijn beide handen drukte: “lieve vader, laat ons een onderwerp vermijden, dat niets dan bitterheid in stede van liefde, en verwijdering voor toenadering geven kan. De oogenblikken zijn kostbaar. God weet, of ik u immer wederzie: overmorgen wellicht vertrek ik voor mijn leven naar Loevestein. O! dat wij ons dan de oogenblikken ten nutte maken: misschien is het de laatste reize, dat ik u om uw zegen smeeken mag.”

“Mijn zegen hebt gij, mijn zoon!” zeide Raesfelt, opstaande en de beide handen boven het hoofd zijns zoons uitstrekkende: “ach! mocht hij de kracht bezitten, om u af te leiden van het verderfelijke doolpad, dat gij gekozen hebt. Dan God alleen kent de harten: niemand kan tot Hem komen, dan die door den Geest tot Hem geleid wordt. Hij zal aan duizend geslachten lankmoedigheid betoonen: dit was Zijn belofte aan Zijn bondsvolk: en ook in u, mijn zoon! moge die om mijnentwille bewaarheid worden!”

“God loone u, mijn vader!” zeide Hendrik, zijn handen met kussen bedekkende: “de God des vredes en der genade bevestige deze uwe woorden. Hij moge mij, indien ik feile, genadiglijk vergeven, gelijk gij mij vergeeft; want zoo ik dwale, is het uit onwetendheid en niet uit boozen wil.”

Toen de aandoening, die hen wederzijds beklemde, eenigszins bedaard was, vonden beiden kracht genoeg, om met meer bedaardheid elkanders weetlust te voldoen omtrent de lotgevallen, die hun sedert hun scheiding waren overkomen, in welk gesprek Joan zich spoedig mengen kon.

Nadat deze ook van zijn lotgevallen aan den Predikant een kort bericht gegeven had, verzocht hij van hem te mogen weten, of het waar was, dat, gelijk Bleiswyk verhaald had, Ulrica eerlang verloofd zou worden. Raesfelt bevestigde zulks.

“En is de Baron altijd evenzeer op mij vertoornd?”

“Ongetwijfeld!” antwoordde de Predikant: “niet zoozeer omdat gij den Jezuïet hebt laten ontvluchten, als om dat ongelukkige briefje, dat gij geschreven hebt.”

“Ik heb geen Jezuïet laten ontvluchten en ook geen briefje geschreven,” zeide Joan: “aan wien was dat briefje gericht?”

“Waarschijnlijk aan uw boozen medemakker,” zeide Raesfelt.

“Het was nagemaakt! Ik herinner mij niet, iets geschreven te hebben.”

“Het was duidelijk uw hand: ik heb die te lang gezien om ze niet dadelijk te herkennen. Wat het briefje betreft, ik heb er, meen [304]ik, een kopie van gehouden.”—Dit zeggende, haalde hij zijn brieventasch voor den dag, zette zijn bril op en vond, na lang zoeken, een afschrift van het fragment, ’t welk in Joans kamer op het huis te Sonheuvel ontdekt was.

“Is dat alles?” vroeg Joan, toen hij het gelezen had: “welk een geluk, dat ik u kan overtuigen dat dit briefje, in zijn geheel gelezen, niets misdadigs bevat.”—Dit zeggende, opende hij zijn zakboekje en nam er een paar blaadjes uit, welke hij den Predikant overhandigde.

“Men passe deze stukken bij het fragment,” zeide hij, “en het zal dadelijk blijken, of de inhoud van mijn briefje misdadig was.”

De Predikant beloofde, dat hij den volgenden dag reeds zich bij den Baron zou aanmelden, om de vereischte ophelderingen te geven omtrent een punt, dat hem zoo diep getroffen had. Kort daarop kwam de stokbewaarder en gaf hem te kennen, dat zijn bezoek volgens de voorschriften van het gevangenhuis niet langer duren mocht.

“Vaartwel dan, mijn kinderen!” zeide de vrome man, de beide jongelingen omhelzende.

“God schenke u kracht in uw beproevingen: op morgen ziet gij mij niet weder! want er staat mij een gewichtig werk te doen, waar ik u eerst na den uitslag kennis van zal mogen geven. Ik hoop, dat ik den dag des Heeren niet ontwijden zal, door er eenige uren aan te besteden: want daar staat geschreven, dat men wèl moet doen ook op den Sabbat.” Met deze woorden liet hij de beide vrienden, na een herhaald en aandoenlijk afscheid, alleen; terwijl hij zich naar den Predikant Lamotius begaf, bij wien hij gedurende zijn verblijf te ’s-Hage huisvesting genoot.

Na zijn vertrek viel er niets vermeldingswaardig meer in de gevangenis voor: Joan en Hendrik bleven laat zitten praten en gingen eindelijk welgemoed ter ruste. Wij zullen hen voor een wijl in hun kerker laten, om onzen ouden vriend, den Baron Van Sonheuvel, te bezoeken, die met zijn dochter en gevolg zijn intrek bij de Gravin van Nassau had genomen.

De dag, die op Joans gevangenneming volgde, was, gelijk Raesfelt had aangemerkt, een Zondag. Na den afloop der kerktijden, zat de Baron, daar het weder regenachtig was en hem het wandelen door de stad niet behaagde, in de door hem betrokkene kamer met zijn getrouwen Bouke te praten.

“Ziezoo!” zeide deze: “aan alle dingen komt een eind. Morgen zal dan de verlovingsdag zijn. De booien hier wenschen al, dat het twaalf uren in den nacht ware.”

“En dat waarom?” vroeg hem de Baron.

“Wel! dan was de Sabbat om, en zij zouden kunnen beginnen om het huis onderstboven te keeren en overal bloemkransen, eerepoorten, festoenen en loovertakken te plaatsen.”

“Ik wou ook dat ik het al zag,” zeide Reede: “Ik weet niet wat er aan hapert, maar ik ben niet op mijn gemak. Die satansche brief maalt mij door ’t hoofd. Toen ik hem kreeg, vond ik hem zeer duidelijk, en nu begrijp ik er geen stom woord van.” [305]

“Welke brief is het, die UEd. kwelt?’”

“Weet je dat niet?—Ja, ’t is waar, ik heb je niet verteld, dat ik door middel van den Ambtman, die hem bezorgd heeft, een epistel aan wijlen mijn vrouws vader, mijn oom, den Priester geschreven heb om zijn toestemming tot Ulrica’s huwelijk.”

“Welnu?”

“Welnu! daar is antwoord op gekomen, nu ruim veertien dagen geleden: ik heb den brief bij mij: luister eens hoe het klinkt:

”“Mijn waarde neef!

Indien ik, door mijn goed- of afkeuring te schenken aan het huwelijk uwer dochter geacht moest worden een mij van nature toekomend recht te vervullen, zoo zou ik weigeren mijn stem ten deze uit te brengen; want de banden des vleesches, welke mij aan u en de uwen hechtten, zijn verbroken en te niet gegaan, sedert ik den geestelijken staat omhelsd heb. Doch vermits het, gelijk ik het uit uw missive verneme, de uiterste begeerte van Ulrica’s stervende moeder geweest is, dat zij niet dan met mijn toestemming huwen zoude, en ik derhalve niet als bloedverwant, maar krachtens beschikking der overledene mij voor of tegen haar echt verklare, zoo meen ik mij daartoe gerechtigd te kunnen houden.—Ik, Ambrosius, Groot-Vicaris van den Heiligen Stoel in de Nederlanden, verklare bij deze, dat, indien Jonkheer Jacobus Mom, Ambtman in Maas en Waal, zich geschikt acht om Jonkvrouwe Ulrica Van Reede tot Sonheuvel gelukkig te maken, en indien gezegde Jonkvrouwe Ulrica met haar vrijen wil gezegden Jonkheer J. Mom tot man wil aannemen, ik mij geenszins tegen hun huwelijk verzet; maar daaraan mijn volle toestemming verleene, mits de verloving niet vroeger plaats hebbe dan op Maandag den 28sten Juni des jaars 1621.

Ambrosius,
Gr.-Vicaris.””

“Welnu! wat zegt ge van dat duidelijke stuk?” vroeg de Baron, na het ten einde gelezen te hebben.

“Had UEd. mij dat eerder laten lezen,” antwoordde Bouke, het hoofd schuddende, “ik zou er nogal reden in gevonden hebben, om dat huwelijk vooreerst niet te laten doorgaan.”

“Zoo?”

“Wel ja! want UEd. kan toch niet ontkennen, dat de Ambtman, al is hij nog zoo een best braaf man, toch niet best geschikt is om een vrouw gelukkig te maken: en ten tweede (behalve dat het Paapsch is om van een vrijen wil te praten) zoo geloof ik, dat, als dat malle stuk schrift van Joan niet gevonden ware, freule Ulrica liever op haar bloote voeten van hier naar Sonheuvel ware geloopen, dan haar hand te geven aan al de ambtlieden van de wereld.”

“Zwijg Bouke! en spreek van dien schavuit niet meer, die nog al [306]zoo onbeschaamd is, zich op licht-klaren dag hier in Den Haag voor onze oogen te vertoonen, op een plaats, die zoo vol menschen is als deze.”

“Neem het mij niet kwalijk, Heer Baron! Ik kan het maar niet verduwen, dat UEd. dien armen jongen zoo hard behandelt! wat weergaas, dat hij zich hier vertoont is een bewijs, dat hij het licht niet schroomt. Als hij zoo groote schuld had, kwam hij niet waar menschen zijn. Steek uw vinger in de aard, zie in wat land ge zijt: ’t beste brood leit men op ’t venster en er vliegen geen uilen bij valken.”

“Zot! zou hij niet op Sonheuvel zijn gebleven, indien hij geen kwade consciëntie had bezeten? Zou hij dien vervloekten Jezuïet wel verlost hebben, indien zij geen maatjes waren geweest?”

“Praatjes! dat hij hem verlost heeft is nog zoo zeker niet. UEd. weet, dat Teun Wezer dien nacht ook op het slot is geweest en sinds nooit weer voor den dag is gekomen: de ekster kan haar hippelen niet laten! lam! lam! is des wolfs vesperklok: eens een strooper, altijd een strooper, en al is hij mijn neef, zoo houd ik hem toch voor een groote schoelje—en wat betreft, dat Joan weggereisd is, zonder boe en ba te zeggen,—Dominee zegt immers zelf, dat hij niets anders doen kon, omdat hij u voor den moordenaar zijns vaders hield.”

“Ei wat! Dominee weet op dat stuk niet wat hij zegt: de schuld van den jongen is zonneklaar: hij zit immers nu alweer achter de tralies: ik denk hem er niet vandaan te halen.... en dan zoo een lafbek! heeft hij wel eens op de plaats, waar hem de Heer Van Botbergen wachtte, durven verschijnen?”

“Dat was wel deugdelijk zijn voornemen, toen hij naar het Lischboschje ging.”

“Dat maakte hij jou en de ganzen wijs; maar hij loog door zijn ziel: want Botbergen had hem op een andere plaats bescheiden, waar hij den ganschen dag vruchteloos op hem gewacht heeft.”

“Een knapuiltje van Botbergen, daar UEd. geen geloof aan slaan moet. Heeft die pochhans zich gisteren wel eens bij den Hofbeer durven vertoonen, omdat hij bang was, dat de Koning van Bohemen. hem zien zou, ofschoon de heele Koning van Bohemen met een blaas met boonen is weg te krijgen.”

“Wat leuter je toch? Is de gansche wereld niet overtuigd, dat Joan een schelm en een lafbek is?”

“De gansche wereld is niet overtuigd; want ik geloof het niet, en Dominee en de Freule ook niet: dat heb ik gisteren gemerkt, toen zij van het Hof terugkwam.”

“Zoo! waar heb je dat aan gezien?”

“Tut! tut! Heer Baron! men ziet aan ’t been wel, waar de hoos gescheurd is; had ze geen rood bekreten oogen en bleeke wangen toen zij van Joan sprak? en heeft de Ambtman wel een zoet woordje van haar gekregen?”

“Kom! kom! gekheid!”

“Ik wil wedden, Heer Baron! dat als ik naar hem toeging en [307]zeide: Jonker! de oude Heer heeft berouw over zijn drift en....”

“Ik er berouw over hebben?—Ge raast, Bouke!”

“En wil u gaarne eens weder zien: en, zoo hij uw vader heeft doodgeslagen, dat was in een wettigen strijd.—En als hij dan hier kwam....”

“Hij zal hier wel vandaan blijven,” zeide de Baron: “zit hij niet in een kast daar hij niet zoo licht uit kan raken?”

“En als hij dan hier kwam,” vervolgde Bouke, zonder zich aan zijns meesters gezegden te storen, “en voor UEd. stond met de tranen in de oogen en dat vriendelijk, innemend gelaat, dat hij altoos gehad heeft, en tot UEd. zeide....”

“Hij zou den bek wel houden!—Is de kerel dol?”

“En tot UEd. zeide: Mijnheer Van Sonheuvel! ik heb UEd. altijd geëerd en liefgehad en ben uw achting nooit onwaardig geweest: en die anders spreken zijn schelmen: en als hij zich dan voor UEd. nederwierp en....”

“Het zal nimmer zoover komen,” zeide Reede, zich met zijn stoel omdraaiende.

“En UEd. de hand kuste en die met heete tranen bevochtigde.... wat zou UEd. dan doen?”

“Dan zou ik.... dan zou ik.... maar dat zal nimmer gebeuren?”

“Dan zou UEd. de armen om zijn hals slaan, Heer Baron! en tegen hem zeggen: knaap, laten wij alles vergeten en vergeven, en weder als voorheen leven gelijk vader en zoon.”

De Baron rees op zonder een woord te spreken en liep eenige reizen het vertrek op en neder, terwijl zijn gelaat duidelijk blijken droeg van een gemoedsstrijd, die in zijn binnenste kampte.

“Maar die satansche brief!” zeide hij eindelijk, stilstaande.

“Aha!” zeide Bouke: “die brief! ja dien heeft hij geschreven, dat kan niemand loochenen!”

“Welnu?—En levert die geen genoegzaam bewijs op?”

“Als hij in zijn geheel werd gelezen dan misschien!”

“Ja! wie kan hem in zijn geheel doen lezen?”

“Dat kan ik,” zeide Bouke met een zegevierenden blik, en haalde twee stukjes papier voor den dag.

“Wat zijn dat?” vroeg de Baron, een daarvan haastig opnemende: “is dat niet Joans hand en hoe kom je daaraan?”

“Dat zal ik UEd. zeggen; straks, toen UEd. aan ’t kuieren was, is Dominee hier geweest. Die heeft Joan in zijn gevangenis bezocht en zijn zoon ook, die er voor Arminianerij zit.”

“Zijn zoon? Die arme Hendrik! ik beklaag hem.”

“Ik ook; maar dat doet niets ter zake: toen Dominee het hoorde, dat UEd. er niet was, zei hij, dat het hem bijzonder leed deed, omdat hij niet wachten kon; want hij had nog druk werk: en toen vroeg hij mij, om u deze stukjes te geven, die naar zijn zeggen, bij den gevonden brief behooren.”

“Dan kunnen wij terstond den ganschen inhoud weten,” zeide de Baron, en haalde het fragment voor den dag, hetwelk in Joans kamer op Sonheuvel gevonden was. De stukken, welke Dominee had [308]medegebracht, werden aan weerskanten gelegd en leverden te zamen een geheel op, van den volgenden inhoud:

        “Het bewijs uwer        nooit volprezen goedheid, dat
ge mij heden        deedt toekomen,        heeft mij ten minste
van een smart       verlost, door mij        de zekerheid te
geven, dat uw e       dele boezem aan        de zoo ongerijmde
als onverdien       de beschuldiging       en, welke tegen mij
worden ingebracht,        alle geloof blijft wei       geren. Neen,
mijn Ulrica! hij, die        den naam van uw vriend        verdienen
mocht, hij is nog        ten volle uwer waardig.        Misschien
zal het mij in het        eerst bezwaarlijk vallen        aan den
waarden Heer Baron        de vermoedens te ont       nemen; doch
houd u des verz       ekerd, de tijd zal mij        rechtvaardigen,
en den sluier        doen vallen, die        mijn handelingen
nog bedekken        moet, en aan de        geheele wereld
toonen, dat de Heer        Van Sonheuvel        in mij geenszins
zijn vijand, veelmin        zijn moordenaar        heeft grootgebracht.

geheel de uwe
J.”

“Wat drommel!” riep Reede, na gelezen te hebben, “dat briefje luidt aan Ulrica. Wat hebben wij daarmede noodig?”

“Is dat de toon van een schelm?” vroeg Bouke.

“Ik weet niet,” zeide de Baron: “doch wat doet hij aan Ulrica te schrijven?”

“Wel kijk! heeft hij niet honderdmalen aan de Freule geschreven? Is dat zijn eenigste kwaad? Heer Baron! wie een hond wil slaan, vindt licht een stok: maar ik begin waarachtig te gelooven, dat UEd. lust hebt, een stok te vinden.”

“Zwijg Bouke!.... weet je wat,—morgen komt Zijne Hoogheid hier; dan zal ik, dat beloof ik u, over Joan spreken: en heeft hij geen schuld, dan zal hem alles dubbel en dwars vergoed worden.”

Terwijl hij sprak, trad een der dienaars der gravin binnen, en zeide hem dat de Heer Fiskaal Van Kinschot bij Mevrouw Douairière was en op ZEd. wachtte.

“De Fiskaal!” zeide Reede, terwijl hij den bediende volgde: “wat moet die?.... aha! nu begrijp ik het.... hij zal mij over Joan komen ondervragen.”

Op deze wijze bij zichzelf mompelende, trad hij in het zijvertrek, waarin de Douairière met den Fiskaal nederzaten.

“Mijnheer Van Sonheuvel!” riep deze: “ik ben zoo vrij geweest, mij bij Mevrouw de Gravin te laten aanmelden, om haar zoowel als UEd. te vragen, of UEd. ook kennis dragen aan eenige voorwerpen, gevonden bij zekeren jongeling, onder den naam van Joan door UEd., Heer Baron, op den huize Sonheuvel grootgebracht.”—Dit zeggende leide hij een pak op de tafel en opende het. [309]

“Dezen ketting,” vervolgde hij, “beweert gemelde jongeling van Mevrouw de Gravin te hebben ontvangen.”

“Ik herken die,” zeide de Gravin: “zij was het loon voor den gewichtigen dienst, dien hij mij, nog een knaap zijnde, bewezen heeft.”

“En deze kinderkleeren,”.... vervolgde Van Kinschot.

“O! die herken ik,” zeide Reede: “het is het pakje, dat hij aanhad, toen ik hem vond. Hij neemt het altoos met zich, even alsof hem dat wat helpen zou.”

“Ik herken het fatsoen,” zeide de Gravin, terwijl een traan in haar oogen blonk. “Juist zulke kleedertjes droegen de kinderen in dien tijd. Mijn kleine Ulrich had een soortgelijk jurkje.... Is het mij vergund?” Dit zeggende, nam zij het pakje op, ontrolde het, bekeek het eerst met belangstelling, vervolgens met aandacht en eindelijk met een scherpe nauwkeurigheid.

“Indien Mevrouw het pakje nog wat houden wil,” zeide de Fiskaal, “zoo heb ik er niets tegen. De Justitie stelt er geen verder belang in, het kan dus aan den eigenaar worden teruggegeven. UEd. zal mij verschoonen, indien ik thans van hier moet vertrekken. Ik heb hedenavond nog zaken te verrichten, welke geen uitstel kunnen lijden.”

“Mijn God! wat is dat? wat scheelt Mevrouw?” riep de Baron eensklaps verschrikt uit.

De Gravin had het jurkje uit haar handen laten vallen: een doodelijke bleekheid had zich over haar gelaat verspreid en zij was bewusteloos in haar stoel gezegen.

Op het gefluit en geroep van den Baron schoten de ontstelde huisgenooten toe: het duurde niet lang, of de Gravin kwam weder bij haar zelve.

“Om Gods wil!” waren haar eerste woorden: “waar is die knaap? hoe komt hij aan dat jurkje?”

“Die knaap zit in de gevangenis, Mevrouw,” zeide de Baron.

“Dan wil ik terstond naar die gevangenis toe. Laat Feurich dadelijk inspannen, en....”

“Mevrouw! men laat niemand bij de gevangenen,” hernam Reede: “zonder verlof van den Fiskaal, en die is zoo aanstonds vertrokken, mij verzoekende, UEd. zijn verontschuldiging....”

“Om ’t even! dan wil ik naar den Fiskaal. Dien gevangene wil en moet ik spreken. O mijn God! zou het mogelijk zijn?”

“Ik bid UEd. bedaar!” hernam de Baron: “ik wil gaarne zelf naar den Fiskaal gaan en verlof vragen. Ulrica zal UEd. intusschen gezelschap houden. Waar is Ulrica?”

“De Freule is zooeven naar bed gegaan, met zware hoofdpijn,” zeide de kamenier der Gravin: “Leentje is bij haar.”

“Ja, men heeft altijd hoofdpijn den dag voor de verloving,” merkte de Baron aan: “dat weet ik vanouds. Maar ik bid u, Mevrouw de Gravin! zeg ons toch, vanwaar UEd. opeens zoo aangedaan zijt geworden. Zijn het die kleedertjes, wier gezicht alleen u zoo getroffen heeft?”

“Dat jurkje heb ik geborduurd, en niemand anders,” zeide de Gravin, terwijl zij het opnam en met strakke oogen beschouwde. [310]

“Die gele stof, die roode en groene bloemen.... ik zie den kramer nog, van wien ik de wol kocht.... O mijn hoofd! mijn hoofd!”

“Maar Mevrouw! om ’s hemels wil,” zeide de Baron: “hoe kan UEd. zoo spreken? dat Jurkje droeg Joan: hoe kan UEd. het dan gemaakt hebben?”

“Joan.... Joan!....” herhaalde zij op een verwilderden toon: “wie is Joan?”

“Joan, mijn pleegzoon,” antwoordde Reede; “of zoo UEd. liever wil, de zoon van den gesneuvelden Velasco.”

“Velasco!.... Een zoon van Velasco zou een kleedje gedragen hebben, door mijn handen vervaardigd?.... Een kleedje, voor mijn zoontje, mijn lieveling, mijn Ulrich geborduurd?”

“Waarom niet, Mevrouw? evengoed als hij den jachthond van den Graaf van Falckestein zich toeëigende, kon hij zijn kind met den roof van het uwe optooien.”

”’t Is waar!” zeide de Gravin, strak voor zich heen ziende: “’t is waar, wat gij daar zegt: en ik was een zottin, om mij te vleien met een hoop, die nimmer verwezenlijkt kon worden.—Nietwaar, Beckman!” vervolgde zij tegen haar ouden rentmeester, die insgelijks in het vertrek was gekomen: “nietwaar, gij hebt het met eigen oogen gezien, dat een verfoeilijke booswicht het kind....” Hier zweeg zij, als was de volzin te vreeselijk om uitgebracht te worden.

“Mevrouw! ich heb het, eilaas! seyen mussen, dat den teifelschen Jezuïet das kleinen kinde in ’s wasser worf,” antwoordde Beckman.

“Ik heb mij door een ijdele begoocheling van ’t spoor laten voeren,” hernam de Gravin: “verschoon, Mijnheer Van Sonheuvel! het bespottelijke tooneel, waar gij getuige van geweest zijt.”

Dit gezegd hebbende, groette zij den Baron met een buiging vol waardigheid, en verliet het vertrek om zich naar haar slaapsalet te begeven.


1 Deze dag moet met een witten steen geteekend worden!

[Inhoud]

Negen-en-twintigste Hoofdstuk.

Het zal den Vorst believen,

Te vorschen naer ’t geheim.

Vondel, Palamedes.

Terwijl dit alles voorviel ten huize van de Gravin van Nassau, zaten Joan en Hendrik Raesfelt, die den geheelen dag, zonder eenig bezoek, in groote verveling hadden doorgebracht, op den nacht te wachten, welke verlossing aan moest brengen, toen de knecht des cipiers hun gevangenis binnenkwam en Joan verzocht hem te volgen, vermits er iemand beneden was, die hem verlangde te spreken. [311]Deze boodschap verwonderde den beiden vrienden; want het uur, waarop de poort zich niet meer opende, was reeds voor een geruimen tijd verstreken; dit belette echter niet, dat Joan zijn leidsman volgde, die hem in een spreekvertrek bracht, en hem met een vreemdeling alleen liet.

Het begon reeds duister te worden en de laatste schemering viel slechts even in de kamer waar hij zich bevond, zoodat Joan in ’t eerst den man niet herkende, die in een gemakkelijken leunstoel aan een tafel zat met het eene been over ’t andere en de armen gekruist: te meer daar een hoed met breede randen en donkere veeren hem het hoofd en een groote mantel de leden bedekte. Eenige oogenblikken gingen voorbij, waarin de vreemdeling, zonder een woord te spreken, Joan sterk in ’t aangezicht bleef zien.

“Ben ik het, wien UEd. verlangt te spreken?” vroeg deze eindelijk, eenigszins geraakt: “of heeft hier een misverstand plaats?”

“Geen misverstand, volstrekt geen,” antwoordde de ander: “gij schijnt mij niet te herkennen, jonkman, wij hebben elkander toch vroeger gezien.”

”’t Is waar,” zeide Joan “uw stem is mij niet onbekend: doch het is hier zoo verbaasd duister, dat....”

“Kapitein Holtvast, van de Garde, om u te dienen: wij hebben elkander voor vier weken te Tiel ontmoet.”

“Juist, nu herinner ik mij volkomen.... doch hoe wist UEd. dat ik mij in Den Haag en wel in dezen kerker bevond?”

“Even alsof ik u gisteren niet op ’t Binnenhof gezien had?.... Gij hebt uw oogen op mij niet willen wenden; het scheen dat er een ander voorwerp was, hetwelk beter uw beschouwing verdiende.... nu! dat is billijk,—doch ik zag en herkende u terstond: en om te weten, dat gij hier geplakt werdt, dat was spoedig ruchtbaar.”

“En UEd. komt mij bezoeken!—Dat is recht hupsch van u.”

“Nietwaar? Ja, ik kom meer doen;.... doch kom wat naderbij en zet u!.... ik kom meer doen; ik kom u de middelen bieden om u uit dezen kerker te redden.”

“Waarlijk!” zeide Joan, den kapitein haastig bij de hand nemende: “geloof, dat mijn dankbaarheid....”

“Dankbaarheid!” herhaalde de kapitein: “ja, reken op dankbaarheid: dankbaarheid is klokspijs voor gekken: ik heb nooit meer betalingen ontvangen dan in betuigingen van dankbaarheid:.... dankbaarheid is de schil van den citroen, welke men u toewerpt, nadat men het sap heeft genoten. Dankbaarheid! ja voor den duivel! ha! ha! ha!”—Hier begon Holtvast op een gemaakte wijze te lachen en scheen toen opeens in mijmeringen verdiept.

“Men schijnt uw goed vertrouwen misbruikt te hebben,” zeide Joan, met een eenigzins beschroomde stem.

“Wat zegt gij, knaap?” vroeg Holtvast met een bulderende stem, terwijl hij opstond en zijn mantel over zijn schouder sloeg: “wie zou dat hebben durven doen? of liever: aan wien zou ik mijn vertrouwen geschonken hebben?” [312]

Joan zweeg, en zag den kapitein verwonderd aan.

“Doch dit alles komt hier niet te pas,” zeide deze, wederom gaande zitten: “ik heb u heel wat anders te zeggen: hoor knaap!” vervolgde hij, terwijl hij zijn kin met beide handen ondersteunde “weet gij wel, dat het schavot voor u opgericht wordt?”

Ik geloof, dat er niemand op aarde bestaat, die bij een dergelijke mededeeling zijn gewone kalmte van ziel bewaren zou. Ook onze held voelde een kille huivering door al zijn leden gaan, en zag den brenger dier slechte tijding met strakke oogen aan.

“Morgen uw laatste verhoor, man!—en dan uw vonnis: de galg kunt gij niet ontgaan,” vervolgde Holtvast met de meeste bedaardheid.

“Zou UEd. waarlijk denken, dat men zoo spoedig.... en zoo onbarmhartig te werk zou gaan?”

“Spoedig!—Ja! misschien nog te langzaam,” zeide Holtvast, weder in zich zelven sprekende: “Onbarmhartig!—maar wat is grooter barmhartigheid, schelmen te hangen, of schelmen te laten loopen?”

“Indien deze laatste woorden mij gelden,” riep Joan uit, “dan zouden zij u duur te staan kunnen komen.” Bij het uiten dezer woorden sloeg hij de hand met drift op de plaats, waar hij het gevest van zijn degen verwachtte. “Ach!” zeide hij: “’t is waar: er is geen degen meer; doch des te laffer is het van u gehandeld, een ongewapende te beleedigen.”

“Er bestaat hoegenaamd geen oogmerk tot beleediging,” zeide Holtvast met koelheid: “ik sprak met mij zelven.... ik bevind mij dikwijls in de gelegenheid van alleen mij zelven te kunnen raadplegen;.... doch het is zooals ik zeide: morgen of uiterlijk overmorgen wordt gij gehangen.”

“Onmogelijk! ik heb niets misdreven, en zonder schuld....”

“Dat doet niets ter zake, vriend!” zeide Holtvast: “ha! ha! als men alleen den schuldige hing;.... doch mijn vraag is niet, of gij schuldig of onschuldig zijt, ik wilde u helpen, lieve vriend, anders niet.

“Gij zult mij toch niet willen helpen, zoo gij mij schuldig acht?”

“Hoor!” zeide Holtvast, lachende, en hem tot zich trekkende: “het is juist, omdat ik u schuldig acht aan hetgeen u ten laste gelegd wordt, dat ik u redden wil. Ik weet zeer wel, dat gij de agent zijt, door wien Graaf Frederik Hendrik en Grobbendonck samenspannen.”

“Wel mogelijk,” antwoordde Joan, met koelheid: “doch buiten mijn weten.”

“Wat!” riep de kapitein, opvliegende: “wel mogelijk? houdt gij het voor mogelijk, dat Graaf Frederik Hendrik....”

“Waarom niet?” vroeg Joan: “de rechters, die mij ondervroegen, schenen het wel voor mogelijk te houden.”

“Om ’t even,” zeide de kapitein, die weder zijn bedaardheid hernomen had: “doch het kan u niet onbewust zijn,” vervolgde hij, fluisterende, “dat er een plan bestaat om Frederik Hendrik hier aan ’t hoofd der zaken te stellen.”

”’t Is voor ’t eerst dat ik er van hoor,” antwoordde Joan. [313]

“Gij behoeft met mij niet te veinzen,” hernam de kapitein: “ik weet alles: ik weet, dat gij van Grobbendonck gezonden zijt om met den Graaf te onderhandelen:—Ik vermoedde reeds, toen ik u te Tiel zag, dat gij mede tot het eedverwantschap behoordet.”

“En waarom hieldt ge mij dan toen niet aan?” vroeg Joan, die hem wilde laten praten, in de hoop van eenige inlichtingen betreffende zijn zoogenaamde medeplichtigheid aan hoogverraad te erlangen.

“Of ik gek was?—Ik ben zelf ook in ’t geheim, zeide ik u immers. Volg gij maar letterlijk mijn voorschriften, en ik help u hier uit, eer het jaar een dag ouder is;.... doch zeg mij vooraf: heeft Grobbendonck de laatste brieven des Graven wel ontvangen?”

“Ik herhaal u, ik weet van Graaf, van Grobbendonck, noch van brieven. Ik heb een pakket vanwege de Remonstrantsche Heeren medegebracht, zonder te weten wat er inzat: ziedaar mijn heele misdaad.”

“Gij houdt dus den Graaf voor onschuldig?” vroeg Holtvast, met overhaasting.

“Ik hou mijzelf voor bedrogen en vel verder geen oordeel over iemand.”

“Gij wilt dus mijn bijstand niet aannemen om deze droevige gevangenis en een wissen dood te ontgaan.”

“Ik heb nog niet gehoord, op welke voorwaarden mij uw bijstand verleend wordt.”

“Vooreerst, dat gij onbewimpeld met mij spreken zult en niet langer een onbekendheid met de zaken voorwenden, welke u niets baten kan; ten tweede, dat gij deel neemt in den aanslag.... welken gij kent.”

“Zoo gij volhoudt, niet dan in raadselen te willen spreken, zal het beter zijn, dat wij ons gesprek eindigen,” zeide Joan, zich omwendende.

“Welnu dan! Ik meen den aanslag.... Begrijpt gij mij nu?” vroeg Holtvast, met de hand de gebaarde makende van iemand die een dolksteek toebrengt.

“Wat! een aanslag om Prins Maurits te vermoorden?” vroeg Joan, verontwaardigd.

“En waarom niet?” vroeg Holtvast: “men heeft zijn vader wel vermoord.”

“En gij, een kapitein bij de Garde! Schurk! dit zult gij boeten! Hier stokbewaarder! dienaars hier! deze wil den Prins vermoorden!—Onder het uiten dezer woorden was Joan den kapitein aangevlogen en had hem in de borst gegrepen; doch Holtvast slingerde hem op een onzachte wijze van zich en wierp hem in den armstoel. Op hetzelfde oogenblik trad de stokbewaarder binnen op het geroep, en eer Joan weder opgestaan was, was de kapitein verdwenen.

“Zacht wat!” zeide de cipier; “wat wil dat gedruisch?”

“Die schurk wilde den Prins vermoorden,” herhaalde Joan.

“Kom! zotteklap!” hernam de cipier: “ga maar weder naar uw kooi en slaap uw roes uit, opdat gij morgen verstandig moogt antwoorden, wanneer gij verhoord wordt.” [314]

“Maar ik verzeker u, dat die guit....”

“Volgt gij gewillig? of moet ik u laten voortslepen en de boeien aanzetten?” vroeg de cipier, altijd even koel.

“Ik ga al,” zeide Joan, oordeelende dat de stokbewaarder aan zijn aanklacht toch geen geloof zou slaan.

Hendrik hoorde met verwondering naar het verhaal, hetwelk zijn vriend hem, na zijn terugkomst in de gevangenis, van het zonderlinge gesprek met den vreemdeling deed. De meest waarschijnlijke veronderstelling kwam den proponent voor, deze te zijn, dat die kapitein een spion was van den Fiskaal, die hem kwam uithooren.

“Dat dacht ik ook een oogenblik,” zeide Joan: “doch te Tiel was hij stellig een kapitein en geen spion.... Het spijt mij, dat ik mij zoo in ’s mans gelaatstrekken en ronde taal vergist heb. Te Tiel beviel hij mij zoo uitnemend wel, niettegenstaande wij zwaren twist hadden.”

“En hier, waar hij u bijstand kwam aanbieden, beviel hij u niemendal,” merkte Hendrik aan.

“Gij hebt gelijk,” zeide Joan: “maar met dit al zijn de tijdingen, die hij mij bracht, niet onbelangrijk: en ik begin waarlijk te gelooven, dat ik wijselijk zal doen, door mij, zoo er eenige mogelijkheid toe bestaat, aan het gevaar te onttrekken, dat mij boven ’t hoofd hangt.”

Raesfelt, die niets liever verlangde, dan Joan tot metgezel in zijn vlucht te hebben, wendde al zijn welsprekendheid aan om hem in dit voornemen te versterken.

“Maar!” zeide Joan eindelijk: “alles is goed en wel: doch is het gezegd, dat uw Dulcinea, die zeer geneigd is om u te verlossen, evenzeer er op gesteld zal wezen, om mij aan mijn kerker te laten ontsnappen?”

“Ach!” zeide Hendrik, “zou zij weigeren, u, die zoo geheel onschuldig lijdt, te helpen?”

“Zal zij aan mijn gezicht zien, dat ik onschuldig ben?” vroeg Joan: “en daarenboven, wat gaat haar mijn schuld of onschuld aan?”

”’t Is waar,” zeide Hendrik: “doch geen zorgen voor den tijd! laat ons alles aan Gods bestuur overlaten.”

“Recht zoo!” hernam Joan: “en, ofschoon een Arminiaan,” voegde hij er glimlachend bij: “zult gij toch moeten toestemmen, dat wij ontkomen zullen, indien het in Gods raad besloten is, dat wij ontkomen moeten.”

“Ik heb tegen dat argument niets in te brengen,” antwoordde Hendrik: “wij zullen intusschen Zijn hulp en zegen bij onze onderneming afsmeeken.”

Dit geschiedde en de beide vrienden wachtten nu getroost en gelaten het uur der redding af.

De klok van den grooten kerktoren had reeds twaalf slagen van zich gegeven: een doodsche stilte heerschte door heel het gesticht; en nog hadden de beide vrienden geen gerucht gehoord, dat hun een schijn van redding aankondigde. Verscheidene minuten verliepen er: nog liet zich niets hooren: een kwartier: alles was stil als in het graf. [315]

“Er is zeker iets in den weg gekomen,” zeide Hendrik al zuchtende.

“Of gij hebt de hiëroglyphen, die op het bord stonden, kwalijk verstaan,” fluisterde Joan hem in.

Op hetzelfde oogenblik hoorden zij opeens een geluid, alsof het slot der gevangenisdeur opensprong.

Noch Joan, noch Hendrik spraken een woord; maar zij drukten elkaar onwillekeurig de hand. Een lang stilzwijgen volgde.

“Hoe!” zeide Hendrik eindelijk: “ik meende toch gehoord te hebben....”

“Stil!” zeide Joan, begrijpende, dat degene die buiten was, vreesde dat het omdraaien van ’t slot gehoord geweest ware en eenigen tijd wachtte met het opendoen der deur, om niet weder opnieuw aandacht te verwekken.

Eindelijk sprong nogmaals het slot om, en de deur ging open.

Hendrik trad dadelijk toe, terwijl Joan achter hem bleef. De duisternis, welke zoowel in de gang als in hun kamer heerschte, belette hun echter te zien of gezien te worden.

“Doe uw schoenen uit!” zeide een zachte stem.

“Dit is geschied,” antwoordde Hendrik, die reeds met de zijne, gelijk Joan met zijn laarzen, in de hand stond.

“Stil!” antwoordde dezelfde stem: “hier.... reik mij uw hand. Neem deze twee pistolen.”

Hendrik aanvaardde de beide pistolen en stak er dadelijk een aan Joan toe.

“Volg mij nu en spreek geen woord.”

Dit zeggende nam de jeugdige geleidster den gevangenen Hendrik bij de hand en voerde hem achter zich uit het vertrek waar zij zich bevonden, de gang door, naar een trap, en voor een venster, hetwelk zij opende: Joan was hen met zachte schreden gevolgd.

“Klim hier onbevreesd uit,” zeide zij tegen Hendrik: “het regent buiten: de lucht is bewolkt: niemand zal u zien.”

Hendrik had den linkervoet reeds buiten het venster gestoken, terwijl hij, den rechterarm om den hals van het lieve meisje slaande, haar den vaarwelkus op den rozenmond drukte. Dan in hetzelfde oogenblik vertoonde een gemoedsbezwaar, dat hem reeds vroeger gehinderd had, zich als een dreigend spook voor zijn geest. Hij trok het been terug.

“Maar Truitje!” zeide hij: “indien uw vader onze.... ik wil zeggen mijn ontkoming bemerkt, zal hij dan niet verstoord op u zijn?”

“Laat dat aan mij over, en haast u,” fluisterde Truitje: “nu, hoe is ’t? vertrekt gij of niet? moet ik hier staan wachten tot vader ons hoort.... dan, ja dan!....”

“Maar op wie anders zoude zijn vermoeden rusten als op u?”

“Gek! op u zelve! Zoodra gij weg zijt, ga ik naar uw gevangenis terug en breek het slot.”

Joan stond op heete kolen.

“Maar mogen wij uw vader aldus bedriegen?” vroeg Raesfelt. Op dit oogenblik hoorde men gerucht in het benedenhuis. [316]

“Voort! voort!” zeide Truitje, “of alle hoop is voor ons verloren.”—Dit zeggende, greep zij, in de duisternis tastende, Joan bij de hand. Deze liet zich geen tweemalen tot de vlucht aanmoedigen. Hij stapte naar buiten, voelde een ladder onder zijn voeten, klom af en stond, weldra op vrijen grond.

“Goddank!” zeide Truitje: “hij is gered.”

“Ik geloof, dat gij gelijk hebt en dat ik hem volgen moet,” zeide Hendrik.

“Hoe!” riep Truitje met een gil van verbazing. “Heb ik u het raam niet zien uitklimmen? Wie was dan die ander?”

“De deelgenoot mijner gevangenis, mijn vriend, een onschuldige jongeling, die....”

“Om ’t even: hij heeft althans tienmaal meer gezond verstand dan gij; want hij weet van de gelegenheid gebruik te maken.”

Hendrik antwoordde geen syllabe; doch Truitje nog eenmaal vaarwel kussende, nam hij denzelfden weg, dien Joan gevolgd was en stond weldra beneden op straat.

Naast de ladder wachtte hem Joan af, benevens een lange stevige knaap, met een grooten mantel om, die de ladder had vastgehouden. Deze laatste raapte nu een zwarten mantel van den grond, welken hij Hendrik omsloeg, en gaf, na een kort fluisteren met dezen, zijn eigen mantel aan Joan; vervolgens nam hij de ladder onder den arm en wenkte den vluchtelingen, dat zij hem volgen zouden.

“Waar brengt gij ons?” vroeg Hendrik hem, zoodra zij een eindweegs waren opgewandeld.

“Stil!” gaf hij ten antwoord: “Volg mij slechts: ik breng u bij uw vrienden.—Wacht! hier zullen wij de ladder nederzetten: die haar vindt, mag haar aan den eigenaar terugbezorgen.”—Dit zeggende, plaatste hij de ladder tegen een afdak, en voortwandelende, sloeg hij met zijn volgers een steegje in, midden in hetwelk hun een manspersoon tegenkwam, die dadelijk op den leidsman aanstapte en hem met een nauwelijks hoorbare stem toefluisterde: “moeten die Heeren bij ons zijn?”

“Ik meen van ja, Jan Doodeklok!”1 zeide de sjouwerman; (want hooger in rang scheen de geleider der beide vluchtelingen niet te wezen;) “Mijne Heeren!” vervolgde hij, zich tot dezen wendende: “Ik groet u. Deze man zal u verder brengen waar gij wezen moet.” Met deze woorden en zonder antwoord of dank te wachten, keerde hij zich om en haastte zich weg, Joan en Hendrik overlatende aan de zorg der zoogenaamde Doodeklok, die, met een beleefde buiging, doch zonder den mond te openen, een nauw gangetje insloeg, aan welks einde een deur was, welke op zijn tikken geopend werd. Dan nauwelijks wilden de vluchtelingen binnengaan toen zij achter zich de vlugge voetstappen hoorden van iemand, die hen in het gangetje gevolgd was. Reeds sidderde Raesfelt op de gedachte, dat hun ontkoming verraden ware: reeds had Joan de haan van [317]zijn pistool overgehaald, gereed op tegenweer, toen de nieuwaangekomene het liedje afbrak dat hij binnensmonds neuriede, en, de Doodeklok gemeenzaam op den schouder tikkende, vroeg of de vromen al vergaderd waren.

De Doodeklok beantwoordde deze vraag toestemmend, waarop de onbekende binnentrad en Joan, die in den donkeren ingang stond, bij den arm nam: “vergun mij, Mijnheer!” zeide hij: “dat ik mij aan u vasthoude; want ofschoon ik hier meer geweest ben, zoo ben ik altijd bang, om in dit donkere gat armen of beenen te breken.”

Joan stond niet weinig ontzet: want hij had de stem van Bleiswyk herkend en was hoogst beducht voor een ontdekking; echter hield hij zich bedaard en trad, evenals Hendrik, met hun nieuwen leidsman de duistere gang ten einde, waarna zij een slecht verlichte trap beklommen, en voorts weder een lange trap afliepen tot aan een deur, welke zich op het aankloppen van Bleiswyk opende. Dan welk een schrik beving de vluchtelingen, toen zij een verlichte zaal en een groote schaar van menschen voor zich zagen. Beiden verzetteden en wilde terugtreden; doch het was te laat. Bleiswyk had Joan reeds met zich naar binnengetrokken, en Hendrik, die niet van zijn vriend wilde scheiden, volgde hen.

Het vertrek, waar zij zich thans in bevonden, was ruim, doch laag en bedompt en met weinige lampen verlicht, welke eene onaangenamen damp en geen minderen stank verspreidden. Op stoelen en banken van verschillende grootten en vormen, en welke kenmerken droegen van overal vandaan geraapt en geleend te zijn, waren onderscheidene lieden van beiderlei kunne gezeten, meest vermomd of althans wel dicht in hun mantels en huiken gewikkeld, hoewel sommigen onder hen hun gewone kleeding droegen en de hoofden vrijmoedig uitstaken, als wilden zij daardoor toonen, dat zij zich des noods voor hun zaak het martelaarschap getroosten zouden. Midden in de zaal was een soort van predikstoel opgericht, waarin een redenaar in ’t zwart gekleed, en wien Joan al dadelijk voor Groenhovius herkende, met de gebaren eens bezetenen stond te galmen: dichter bij hem zaten eenige lieden, die in deze vergadering den boventoon schenen te houden: onder dezen stak uit een lang, deftig gekleed man met spierwitten baard en een zwarte fluweelen muts op het hoofd.

Bij het inkomen van Bleiswyk en zijn twee gezellen, schikten zij, die het naast aan de deur gezeten waren, dadelijk in, en wenkten hun beleefdelijk toe, dat zij plaats hadden te nemen.—Voordat Bleiswyk aan deze uitnoodiging verkoos te voldoen, stak hij de handen in de zijde, wierp den rug achterover en liet in die houding het oog over de gansche vergadering weiden, waarschijnlijk om de schoone te zoeken, die hem derwaarts gelokt had. ’t Zij dat hij haar niet ontdekken kon, ’t zij dat zij er waarlijk niet aanwezig ware, hij nam een ontevreden houding aan, wierp zich meer dan hij zitten ging op de hem aangeboden bank, snoot zich met geweld, stak vervolgens de handen in de zakken en liet zijn donkerkleurigen mantel [318]openvallen, waardoor zijn prachtige onderkleedij zichtbaar werd, terwijl hij trotsch om zich heen zag, als wilde hij zeggen: ik lach wat om ulieden, en het bruit mij weinig, of gij mij kent of niet. Daarna gaapte hij den redenaar aan en begon aandachtig naar diens woorden te luisteren.

Wat Joan en Hendrik betrof, dezen, althans de laatste, begrepen dat zij, niettegenstaande de kans van ontdekt te worden, hier misschien hulp zouden vinden onder de Remonstrantsche broederschap; en daar zij toch te ver gekomen waren om ongemerkt weder te kunnen vertrekken, plaatsten zij zich naast Bleiswyk, echter zorg dragende, hun gelaat met hoed en mantel te bedekken; dan hoe ontstelde Joan, toen hij niet ver van zich af een heer zag zitten, die, schoon hij ook vermomd was, bijna terstond door hem voor den Fiskaal Van Kinschot herkend werd. Vol angst van door dezen gezien te worden, trok nu Joan den hoed nog dieper in de oogen, en verborg de punt van zijn neus (alles wat er van zijn persoon nog zichtbaar was) achter de holte zijner hand, terwijl hij als een zoutzak in elkander kroop. Hendrik, die den Fiskaal niet herkend had, leende dadelijk zulk een aandacht aan de predikatie, dat hij daardoor al spoedig vergat de noodige voorzorgen te nemen, welke hem konden verbergen. Groenhovius had, naar het bleek, tot tekst zijner redevoering genomen de woorden des heiligen geschiedschrijvers Lucas, wanneer hij de bekeering van Saulus verhaald hebbende, van de Apostelen zegt: “zij vreesden hem allen, niet geloovende dat hij een discipel was.”—Met veel arglistigheid wist hij, zonder iemand te noemen, in den loop zijner predikatie, den tekst in zijn geheel verband toepasselijk te maken op Graaf Frederik Hendrik, terwijl hij door zijn zijdelingsche aanduidingen aan de gemeente zocht diets te maken, dat zij van dien vorst alleen haar hulp en verlossing te wachten had.—“Ja,” riep hij uit met een vervaarlijke stem, terwijl hij gedurig met de breede vuist op den voor hem liggenden Bijbel sloeg: “hoor mijn stemme, gij kuddeke Israëls, en geloof mijn woorden, niet aan hen gelijk zijnde, die ooren hebbende, niet hooren, en, oogen hebbende, niet zien willen. Want weet, uit Edom, uit Galilea der volkeren, uit de landpale der vijanden is hij voortgekomen, die de groote verlossinge Israëls teweeg zal brengen, en zijn naam is Wonderlijk! Zegt niet in uw harte: kan er iets goeds uit Nazareth komen? Want hier geschiedt meer, en uit dat geslachte Pharaonis, uit den huize Sauls, is deze reize het licht opgegaan: uit Egypte heb ik mijnen Zoon geroepen, en het is wonderlijk in onze oogen; en de Heer heeft hem met kracht bekleed en tot hem gezegd: ik ben met u, gij strijdbare held! ga henen in uwe kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen: dus wantrouw niet meer, gij huize Davids! en wees niet ongeloovig; want gij zult uwe vijanden zien vertreden in den grooten wijnpersbak des toorns Gods, en daar zal bloed uitkomen tot aan de toornen der peerden, duizend zeshonderd stadiën verre! en als men vraagt en zeggen zal de een tot den anderen: wie heeft dat stuk gedaan? dan zal men antwoorden: Gideon de zoon van Joas, heeft dat stuk gedaan. Doch wie is nu Gideon de [319]zoon van Joas? Vraagt gij het nog? Begeert gij nog een teeken, gij kleingeloovigen? en weet gij nog niet, wie de ware Jozef zijn zal? Ziet, ik zal nog duidelijker spreken. Jacob, de aartsvader, Jozefs vader, was uit een grooten en machtigen stam;—en ook de vader van onzen Jozef was van aanzienlijken huize. Jacob heeft gestreden met machtiger dan hij, en overmocht hem:—en de vader van onzen Jozef heeft van gelijken gedaan. Jacob heeft een zwervend leven geleid:—en de vader van onzen Jozef niet minder. Jacob heeft vier wijven gehad; doch Rachel had hij lief en zij baarde Jozef:—onze Jacob had ook vier wijven; doch zijn Rachel heeft hem onzen beschermer gebaard. Jozefs oudere broeders hebben het bloed der rechtvaardigheid geplengd, hun handelingen zijn werktuigen van geweld geweest; en ook de ouder broeder van onzen Jozef heeft in zijnen toorn de mannen doodgeslagen, die den vaderlande dierbaar waren; doch onze Jozef zal het afgebrokene weder oprichten en de verdorde takken weder bloeien doen. Dus waakt! want de ure is nabij, waarin deze dingen geschieden moeten! Gordt aan het zwaard ten strijde, versterkt de lendenen zeer!”

Met een verbazende vlugheid en kracht van stem had Groenhovius tot dusverre een voorstel uitgebracht, hetwelk, ofschoon het thans in vele opzichten wartaal zal schijnen te behelzen, echter niet naliet, op dat tijdstip en bij zulke toehoorders een verwonderlijken indruk te maken, toen hij opeens in het vervolgen zijner rede belet en door een anderen spreker vervangen werd. Hendrik Raesfelt had namelijk niet dan met ongeduld en verontwaardiging de oproerige en doldriftige taal des Predikants aangehoord; doch toen deze in het laatste gedeelte der door ons aangehaalde toespraak de gemeente kennelijk tot burgeroorlog aanspoorde, was hij buiten staat zich langer te bedwingen; driftig opgesprongen zijnde, drong hij door de menigte heen tot voor den kansel, en greep Groenhovius heftig bij den arm: “Van hier, gij Beliäls zoon!” riep hij driftig uit: “wie geeft u last en commissie tot het voeren eener zoo gruwelijke taal? Durft gij, de leeraar des vredes, de ongelukkige gemeente tot oproer manen?”

“Braaf gesproken!” zeide Bleiswyk overluid: “dat is taal, die men verstaat: dat andere was zoo diep, dat niemand het vatten kon, die niet gestudeerd had.”

“Wat onvoorzichtigheid!” zeide Joan tot zich zelven: en meteen gebruik makende van de algemeene opschudding, welke dit voorval had te weeggebracht, drong hij zich dichter bij den predikstoel, om, ingeval van nood, Hendrik bij te kunnen springen. Voorzichtiger had hij misschien gedaan met het voorbeeld te volgen, dat eenige der aanwezigen gaven, die zich bij de eerste verwarring uit de zaal maakten.

“Jonkman! wie zijt gij, die mij zoo stout het woord durft afnemen?” vroeg Groenhovius: “ben ik niet de gezondene en geroepene van omhoog, die den volke leeren moet, wat het noodig heeft te weten?”

“Leugenprofeet!” riep Hendrik, Groenhovius overschreeuwende: “is [320]dit het Christendom, dat gij leert? al wat gij zegt is uit den Booze!”

“Afvallige!” brulde de Predikant, aan wien een der bijstanders Hendriks naam had in het oor geblazen: “scelerate! nonne Raesfeldii filius?2 Gelooft hem niet, broeders! hij is de zoon van den boozen Raesfeldii, en als hij een verdrukker der gemeente, die welbehagen heeft in onzen dood.”

“Jongeling!” zeide nu de man met de fluweelen muts, die naast Groenhovius gezeten had, terwijl hij opstond en Hendrik terugstootte! “laat af van den vromen man; want hij spreekt de woorden der waarheid: zie om u heen: de groote verlosser Israëls, wien hij bedoelde, is onder u, is in deze vergadering gekomen, om uwe valsche beschuldiging te logenstraffen.”

“Ha! wien hebben wij hier!” riep Joan, die deze stem herkende, voor den dag springende en den onbekende zijn valschen witten baard afrukkende: “Pater Eugenio in dezen kring!”

Aller oogen wendden zich op den Jezuïet, die dus ontdekt in hun midden stond; doch op hetzelfde oogenblik werd de aandacht wederom afgetrokken en op een anderen bijstander gevestigd, die, zijn mantel openslaande, zich voor graaf Frederik Hendrik kennen deed.

“Ja, ik ben hier gekomen,” zeide deze: “doch geenszins....”

“Wat onvoorzichtigheid! om ’s Hemels wil! Uwe Doorluchtigheid,” zeide Ludwig, die nevens hem stond, terwijl hij zijn best deed om hem zijn mantel weder om te slaan.

“Laat af, Ludwig!” riep de Graaf: “ik moet redenen van mijn gedrag geven: ik moet aan deze onberaden lieden zeggen, dat....”

“Die redenen zult ge mij geven,” zeide, op een half gesmoorden, doch strengen toon, iemand, die, in een grooten mantel gewikkeld, achter hem oprees en hem op den schouder tikte.

“Maurits!” zeide de Graaf, zich verschrikt omwendende.

“Stil!” beet de Prins hem in ’t oor: “ik wacht u tot mijnent. Kom, Van Kinschot! laat ons gaan.”—Na het uiten dezer woorden drong hij in hevige gemoedsbeweging de kamer uit. De Fiskaal volgde hem: ook verscheidene der aanwezigen, die den Prins herkend hadden en voor de gevolgen begonnen te vreezen, welke hun tegenwoordigheid in deze vergadering hebben kon. Frederik Hendrik was als versteend blijven staan; totdat Ludwig hem zijn mantel omsloeg en hem bijna als een kind de kamer uitgeleidde. Inmiddels had Eugenio zich door een zijdeur weggemaakt. Groenhof had mantel en bef van zich gesmeten en zich onder de menigte begeven. Hendrik Raesfelt, zijn onvoorzichtigheid bespeurende, begon ook naar een goed heenkomen te verlangen en zocht Joan, doch vruchteloos, onder de nog aanwezige personen, toen een zijner geloofsgenooten, wien hij te Amsterdam gekend had, hem met zich nam, met belofte van hem een veilige schuilplaats te bezorgen. [321]


1 Zoo noemde men de boden, die de Remonstranten heimelijk waarschuwden wanneer en waar er een bijeenkomst zou plaats hebben.

2 Schelm! zijt gij niet de zoon van Raesfelt?

[Inhoud]

Dertigste Hoofdstuk.

De brief was toegezegelt

Met ’s Konings eigen ringh, doch ’t wapen is misluckt

In ’t zeeglen, en de hant in ’t schrijven wat gedruckt.

Vondel, Palamedes.

“O Van Kinschot!” riep de Stadhouder uit, toen hij met den Fiskaal aan het Hof teruggekeerd was, zich weemoedig in een armstoel werpende: “en hij, die mij verried, was mijn broeder.”

De Fiskaal zuchtte en antwoordde niet: hij wist, dat niets ongevalliger en van minder uitwerking is, dan troostwoorden, wanneer de geslagen wonde te diep is om door andere geneesmiddelen dan tijd en geduld te worden geheeld.

“Die ondankbare!” vervolgde Maurits: “en op welk een oogenblik verraadt hij mij? nu ik zijn diensten het meest zoude behoeven! O hemel! zou ik nog eens met een bloedend hart moeten straffen en den arm der gerechtigheid inroepen op hem, die mij dierbaar was. O mijn vader! toen gij uw jongsten zoon aan mijn zorgen zoo teederlijk hebt aanbevolen, dacht gij weinig, dat ik in hem een slang zou opvoeden, die mij eenmaal naar de hartader steken moest.”

“Welke bevelen zal Uwe Hoogheid mij geven?” vroeg Van Kinschot, met een droefgeestig oog den Stadhouder aanstarende.

“Geene!—volstrekt geene!—zoo er nog één vonk gevoel in den verrader is overgebleven, zal hij mij om vergiffenis komen smeeken;.... in het omgekeerd geval wil ik hem den tijd laten, zich door de vlucht te redden.”

“Doch zijn aanhangelingen?” hernam de Fiskaal: “doch die schandelijke oproerprediker? moet die niet gevat worden?”

“Dat was uw zaak geweest,” antwoordde Maurits: “zoo laag kan mijn toorn nu niet dalen.”

“Uwe Hoogheid had mij verboden, eenige bezetting rondom de vergaderplaats te stellen: ware dit gebeurd, geen muis zou het ontkomen zijn.”

“En morgen had geheel ’s-Gravenhage geweten,” viel de Prins driftig in, “dat ik mij vermomd onder die schelmen begeven heb, ten einde een broeder te bespieden;... doch zullen zij dit toch niet vernemen?.... ik ben overtuigd, dat menigeen mij herkend heeft.”

“Daarom juist wilde ik hen allen gevat hebben, om de zaak geheel te versmoren.”

“En mijn schande voor de rechtbanken bekend te maken?—Neen, Van Kinschot! deze zaak is tusschen mijn broeder en mij alleen; daarom wilde ik, slechts van u vergezeld, mij gaan overtuigen van de waarheid der bij u ingekomene berichten; daarom ondervroeg [322]ik zelf den brenger van het noodlottige pakket; want hoe kon ik hem voor schuldig houden op de enkele bewijzen der aan hem gerichte brieven?”

“Misschien,” zeide Van Kinschot op een weifelenden toon, “had de tegenwoordigheid van Zijne Doorluchtigheid in die vergadering eene zeer billijke reden, die....”

“Paai mij niet met zulke praatjes,” zeide Maurits, hem met drift in de rede vallende; “zou hij zich dan openlijk aan die vergadering vertoond hebben, om de gezegden van dien schurk te bevestigen?.... De Hemel gave, dat ik twijfelen mocht.”

In dit oogenblik trad de kamerdienaar des Prinsen in en meldde Zijne Doorl. Graaf Frederik Hendrik aan. Een kille huivering beving den Prins; doch, zich spoedig herstellende, gaf hij last zijn broeder te laten bovenkomen, verzocht den Fiskaal, zich in een ander vertrek te begeven, en wachtte toen, niet zonder van angst en droefheid te beven, de komst des Graven af, terwijl hij in zichzelven mompelde: “Zijne Doorluchtigheid! ja, wel doorluchtig! ik zie hem door en door.”

Frederik Hendrik trad binnen met dien weifelenden stap, die verbleekte en ontstelde wezenstrekken en die onzekere houding, welke zoowel het kenmerk zijn van den onschuldig betichte, die geen kans ziet om zijn onschuld aan den dag te brengen, als van den overtuigden booswicht: en, in waarheid, nooit had hij zich in zulk een moeilijke, ja gevaarlijke omstandigheid bevonden. De rechter, voor wien hij verschijnen moest, was, wel is waar, zijn broeder, die hem steeds liefde, achting en vertrouwen betoond had; doch die nauwe graad van bloedverwantschap, welke tusschen den klager en den beschuldigde bestond, maakte ’s Graven toestand des te beklagenswaardiger, door zijn droefheid te vermeerderen, dat hij een voorwerp van verachting en afschuw in de oogen zijner nauwste betrekking geworden was. Daarenboven kende hij Maurits, die, hoe oprecht en goedhartig van nature, door de omstandigheden, door het bedrog en de vijandschap van hen, die hij als vrienden had aangemerkt en door de menigvuldige tegen hem gesmede aanslagen, opvliegend en achterdochtig geworden was. Wij hebben uit de mededeeling van de inzichten en voornemens, die Frederik Hendrik aan zijn Secretaris gedaan had, gezien, dat deze Vorst, schoon uit edele en onbelangzuchtige beginselen handelende, niet vrij was, van de Remonstranten meer dan eens ondersteund te hebben, somtijds tegen het uitgedrukt verlangen zijns broeders; en thans zag hij duidelijk in, hoe deze handelwijze, welke niet te ontkennen viel, gevoegd bij zijn tegenwoordigheid op de nachtelijke bijeenkomst, de tegen hem opgevatte vermoedens in kracht moest doen toenemen, en hoe bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk, een verontschuldiging hem zou vallen. Hij mocht, ja, nog op de liefde, op de toegenegenheid zijns broeders rekenen! doch hij wilde zijn onschuld erkend, niet zijn schuld vergeven zien: en, zoo dit laatste al gebeuren mocht, het eerste scheen hem toe bezwaarlijk te kunnen geschieden.

Toen hij de zaal ingetreden en Maurits eenige stappen genaderd [323]was, bleef hij, ontzet door den strengen en doordringenden blik, welken zijn broeder op hem gevestigd hield, plotseling staan en zag voor zich naar den grond als een arme aangeklaagde, die voor de vierschaar verschijnt, aan welke de uitspraak van zijn lot verbleven is.—Maurits liet hem eenige oogenblikken in die houding staan, alsof hij verwachtte, dat de Graaf het eerst zou spreken: hij hoopte, dat deze, van schuldbesef doordrongen, zich aan zijn voeten werpen en om vergiffenis bidden zou; hiertoe wilde hij hem de gelegenheid laten; doch toen hij zag dat Frederik Hendrik als in den grond genageld staan bleef, vroeg hij met een flauwe en toch ernstige stem: “welnu! wat wilt ge?”

De toon, waarop deze vraag gedaan werd, deed het hart des Graven sidderen als met een electrieken schok. Hij herkende daarin de stem van den gestrengen rechter en tevens die van den diep gewonden broeder. Zich niettemin met moed wapenende, richtte hij het naar den grond gebogen voorhoofd op en zeide met een afgebrokene stem, welke de onrust zijner ziel aanduidde: “gij hebt mij bescheiden, Maurits!”

“En is dat de reden uwer komst?” vroeg Maurits, met hevigheid losberstende: “en zoo ik u niet bescheiden had, zoudt gij dan niet gekomen zijn?—Dan heb ik u niet noodig.”

“Maurits!” zeide de Graaf, naar zijn broeder toetredende en de beweging makende, alsof hij zijn handen wilde vatten: “zoo moeten wij niet tot elkander spreken.”

“Terug!” zeide de Prins, zijn stoel achteruitschuivende: “geen stap verder! Ik wil u niet in de gelegenheid stellen, een broedermoord te kunnen begaan.”

“Almachtige God!” riep Frederik Hendrik met ijzing uit: “wie kon u zulke denkbeelden van mij inboezemen?”

“Wie?—uw gedrag:—hij, die zoo diep ontaard is, dat hij, met den huichelachtigen lach der onschuld op het wezen, zijn broeder, zijn vorst misleiden kan, zijn Godsdienst verloochenen, zijn vaderland verraden en met snoode dienaars en schelmen heulen, is even goed tot een broedermoord in staat.”

“Maurits!” zeide met nadruk de Graaf, in wiens gemoed de verontwaardiging over zulk een opeenstapeling van onverdiende betichtingen de overhand nam boven droefheid en angst: “durft gij uws vaders zoon van zulke boosheden verdenken?”

“Ik verdenk u niet meer,” antwoordde de Prins met een verachtenden glimlach: “dat deed ik dezen morgen: waar de zekerheid bestaat, houden de vermoedens op.”

“Gij zult mij dan onverhoord verwijzen?” vroeg Frederik Hendrik; “gij zult mij, uw broeder, die billijkheid weigeren, die gij den laagsten booswicht niet ontzeggen zoudt?—Is dat de rechtvaardigheid, waarop Maurits roem durft dragen?”

“Ik luister,” zeide Maurits: “wat hebt gij tot uw verschooning in te brengen?”

“Ik dien eerst te weten waarvan ik beticht worde,” antwoordde zijn broeder met de fierheid van een rein geweten.

“Ellendige!” riep Maurits, vol gramschap opspringende;—doch [324]spoedig de verloren zelfbeheersching terugnemende, vervolgde hij op een zachteren, ofschoon bitteren toon: “doch gij hebt gelijk; men moet u niet van den aard uwer schuld onbewust laten.—Dan, waarmede zullen wij beginnen? de bezwaren zijn zoovele in getal.”—Hier zweeg hij, bezig met te overdenken, op welke wijze hij het best in de ziel zijns broeders grijpen kon.

“Ik ben gereed alles op te helderen,” zeide Frederik Hendrik.

“Hebt gij,” vroeg eensklaps zijn broeder, “de vrouw van Bysterus niet met geld ondersteund?”

“En sedert wanneer,” vroeg de Graaf op zijn beurt, “kan een aalmoes iemand tot misdrijf worden aangerekend?”

“Bewimpel uwe gedragingen niet met den mantel van godsvrucht,” zeide de Prins: “gij hebt haar niet alleen, maar honderd anderen van haar sekte, ja zelfs bannelingen en door de wet veroordeelden met raad en daad bijgestaan. De bewijzen hiervan zijn in mijn handen. Had uw medelijdend hart alleen u daartoe vervoerd, ik zou mij wachten u deswege een verwijt te doen hooren: alleen zou ik u in dit geval tegen de gevolgen waarschuwen; doch de wijze, waarop de weldaden, of liever die giften en raadgevingen zijn uitgedeeld, maken uw gedrag strafwaardig en toonen genoegzaam aan, dat zucht om scheuring te verwekken en oproer aan te hitsen uw eenige bedoeling was.”

“God kent mijn hart en de reinheid mijner oogmerken,” zeide de Graaf, terwijl hij de oogen ten hemel sloeg en de hand op zijn hart legde.

“En uw komst op de Arminiaansche vergadering, was die ook door een rein oogmerk bestuurd?” vervolgde Maurits, zich op de lippen van gramschap bijtende.

“Mijn tegenwoordigheid aldaar,” hernam zijn broeder, “was een dwaasheid en niet meer.—Ik was gewaarschuwd, dat op soortgelijke vergaderingen nu en dan door de predikers slechte en oproerige aansporingen tot muiterij aan de broederschap gegeven werden: en ik wilde mij met eigen ooren van de waarheid dier woorden overtuigen en mij verzekeren of ik inderdaad mijn weldaden aan onwaardigen verspild had.”

“Gij weet een schoonen glimp aan uw handelingen te geven. Op de vergaderingen te gaan om te zien hoe het aldaar gesteld is!.... Uit loutere nieuwsgierigheid om met eigen ooren te vernemen of.... geef liever geene, dan zulke antwoorden, Mijnheer!”

“Zoo Uwe Hoogheid,” hernam Frederik Hendrik met waardigheid, “vooraf besloten heeft, mijn verschooningen niet te willen aannemen, dan acht ik het noodeloos, verdere moeite tot mijn verdediging te doen. Ik had gehoopt, gewaand, dat in den boezem van Uwe Hoogheid nog een broederhart voor mij klopte; doch ik vind alleen een koelen, onbarmhartigen rechter, wien ik, vermits hij onbevoegd is mij als zoodanig te verhooren, geen verder antwoord behoef te geven.”

“Frits!” zeide de Prins, zijn stoel haastig naderbij trekkende: “de Hemel weet, dat ik niets liever zou wenschen, dan uw onschuld helder aan het licht te hebben gebracht;—doch antwoord mij, in [325]den naam des Eeuwigen Rechters, voor Wien wij allen eens verschijnen zullen, wat deedt gij in dat Arminianenhol?”

“Ik heb u de waarheid gezegd,” antwoordde zijn broeder, “de zuivere, onvervalschte waarheid.”

“Frits! Frits!” hernam Maurits, het hoofd op de vlakke hand leunende, en eenige tranen stortende, die van oprechtheid zijns harten getuigden: “hoe kunt gij uw broeder, uw liefhebbenden broeder, aldus behandelen! Waarlijk, ik zag u met meer vermaak aan ’t hoofd van een Spaansch leger Den Haag insluiten en mij bevechten, dan dat ik u tot zulke ellendige spreukjes de toevlucht nemen zie. Heb ik niet alles gehoord en gezien? Zijt gij niet midden in de zaal gaan staan om de woorden van een dier schelmen te bevestigen, en aan te toonen, dat gij u werkelijk in die vergadering bevondt?”

“Om den oproerkraaier te logenstraffen en de aanwezigen omtrent mijn bedoelingen uit den waan te brengen,” antwoordde de Graaf.

“Waarachtig,” zeide Maurits met bitterheid: “ik heb u niet laten uitspreken; ’t is waar: men had anders ongetwijfeld wat schoons gehoord.”

“Met uw verlof,” zeide Frederik Hendrik, in de hoop van de kracht der beschuldiging te verminderen, door haar op zijn broeder te doen terugkaatsen: “waarvan beticht ge mij? Hebt gij zelf niet zoowel als ik die bijeenkomst met uw tegenwoordigheid vereerd?”

Hij deed deze vraag op een half schertsenden, althans gemeenzamen toon, terwijl hij, de tafel, waaraan de Prins gezeten was, naderende, met de eene hand daarop leunde en zijn broeder vriendelijk aanzag: doch zijn vraag had een geheel andere uitwerking dan die, waarmede hij zich gevleid had. De Stadhouder, wanende, dat zijn broeder hem een listigen strik wilde spreiden om hem, naar gelang van zijn antwoord, in zijn eigene woorden te vatten, sprong in losgebarsten gramschap op, evenals een lijder, wien de heelmeester bij het verbinden eener pijnlijke wond, onwillekeurig, met de speld, welke de windsels vast moet hechten, in de gevoelige deelen treft. Zijn gelaat werd purperkleurig: zijn handen beefden als popelbladen en zijn stem geleek aan het rauw geluid des tijgers, die zich in de kuil des jagers begraven vindt.

“Ha, slang!” brulde hij: “is dit uw helsche list? mijn oogmerken mij af te vragen om daardoor de uwe te bedekken! Ja, ik ben daar ook gekomen: ik ben daar, evenals gij, gekomen omdat ik gewaarschuwd was, dat er oproer gepredikt werd, en dat mijn.... broeder er mede deel in had.”

“Gij kwaamt dus om mij te bespieden?” vroeg Frederik Hendrik, bedaard achteruittredende: “een ware trek van broederliefde!”

“Beleedigt ge mij nog, verrader!” grauwde Maurits, wiens gramschap nu den hoogsten top bereikt had, hem toe: “sidder voor mijn toorn!” Met het zeggen van deze woorden sloeg hij de rechterhand aan het gevest van zijn degen, terwijl hij de linkervuist ophief en er zijn broeder mede dreigde.

“Maurits!” zeide deze, innig geroerd: “keer tot u zelven.” [326]

De Graaf had nog niet uitgesproken, of de woede des Prinsen was reeds bedaard. In de zaal, en recht over de plaats, waar Maurits gezeten had, hing een volkomen gelijkend afbeeldsel van zijn doorluchten vader, den stichter der Nederlandsche vrijheid. De Prins was op het laatst zijns levens uitgeschilderd, en droeg niet de wapenrusting, waarmede hij zich zoo dikwijls aan het hoofd zijner wakkere scharen vertoond had, maar den eenvoudigen huispels, welken hij aanhad, als hij des avonds bij zijn beminde gade en in ’t midden zijner waardste panden gezeten was. De kunstenaar had meesterlijk die uitdrukking van reine kalmte des harten, van dankbare tevredenheid en van onwrikbare gelatenheid getroffen, welke op het innemend gelaat van vader Willem te lezen was en de strenge diepzinnigheid des ondoordringbaren staatsmans temperde. Op het oogenblik dat Maurits, door de onstuimige opwelling der gemoedsaandoeningen weggesleept, zijn broeder tegentrad, viel zijn verwilderd oog onwillekeurig op dat afbeeldsel, en hij waande, in dien ernstigen en toch liefderijken blik, in de trekken van den mond, waarin weemoed en gulheid uitgedrukt waren, een stil verwijt te lezen. Het was hem, of zijn vader gereed was, de lippen te openen en hem op een hartroerende wijze over een drift te berispen, die hem de hand tegen zijn broeder deed opheffen: tegen een broeder, wien hij zoo plechtig beloofd had, een getrouw en standvastig vriend en beschermer te strekken. Het hart van Maurits, dat niet alleen

Achilles heldenmoed en kinderlijke oprechtheid

ten toon spreidde, doch ook, als het hart van Achilles, even spoedig tot vergiffenis als tot toorn geneigd was, deed zich op ’t zelfde oogenblik een nog grievender verwijt dan ’t geen uit ’s vaders oogen sprak. Beschaamd trad Maurits terug, bukte het hoofd als een edele windhond doet, wanneer hem zijn meester bestraft heeft, ontgespte zijn degen en liet dien met bandelier en al op den grond vallen, waarna hij zich in zijn stoel wierp en het gelaat in beide handen verborg. Zijn broeder, door dien onverwachten omkeer niet min bewogen dan door de drift waarvan die het gevolg was, trad dadelijk toe en trachtte door vleiende woorden en uitboezemingen vol trouwhartigheid en broederliefde, het ontsteld gemoed des Prinsen weder tot bedaardheid te brengen,

Dan deze, schoon hij op zichzelven ontevreden was, had geenszins de overtuiging van ’s Graven verraderij verloren. Zoodra zijn droefheid over de aan den dag gelegde hevigheid bedaard was, keerden al zijn denkbeelden weder tot het punt, waarvan zij waren uitgegaan, de ontrouw zijns broeders. Het hoofd wederom oprichtende, maakte hij met de rechterhand een afwijzende beweging, en wenkte Frederik Hendrik, dat zijn plaats niet bij hem, maar aan het benedeneinde der tafel was. De schouders zuchtend ophalende, hernam de Graaf zijn vorige plaats.

“Gij misduidt mij,” zeide Maurits, “zoo gij denkt, dat mijn ontroering aanduidde, dat mij uw veinzerij had verblind. Zoo ik op mijzelven [327]toornig ben, het is, omdat ik mij zooverre liet vervoeren, dat ik een ambt ging verrichten, hetwelk alleen den scherprechter toekomt.”

“Ongelukkige!” hernam de Graaf: “ik beklaag u, zoo gij er berouw over kunt gevoelen van een oogenblik naar de stem van natuur en menschelijkheid te hebben geluisterd.”

“Frits!” riep de Prins, terwijl de tranen hem langs de kaken stroomden; “denkt gij dan in ernst, dat het mij niets zou kosten, mijn broeder, wien ik van zijn kindsheid af bemind en verzorgd heb, als een staatsverrader aan de geschonden wetten prijs te geven? Bloed zal ik schreien; doch ik zal rechtvaardig zijn:—hoor, Frits! weet gij wat het is, rechtvaardig te moeten wezen? hebt gij, als ik, u ooit in de omstandigheid bevonden, dat de veiligheid, het belang, ja, het geheele welzijn van dit arme volk het vorderen, een ouden Staatsdienaar, een grijsaard, die met den voet in ’t graf stond, een man, die oneindige diensten aan mij en aan het Gemeenebest bewezen had, en die, ter dood veroordeeld, geen genade vragen wilde, te moeten overgeven aan de wraak dier gehoonde wet? Weet gij, wat het zegt, een wel verdienden en met moeite verkregen roem van rechtvaardigheid te hebben opgeofferd om der rechtvaardigheid wille?—Ik heb het vonnis van Oldenbarneveldt bekrachtigd, omdat hij schuldig was: ik heb het bekrachtigd, omdat ik hem haatte, den ouden heerschzuchtige! ik zou het evenzeer bekrachtigd hebben al had ik hem liefgehad. Nu weet ik dat men binnens- en buitenslands mij van wreedheid, van ondankbaarheid beschuldigt: dat het niet altijd billijk nageslacht, op de daad meer dan op de drijfveeren lettende, mijne vijanden na zal praten, en, zich vermetel als rechter mijner daden opwerpende, in mijn grootste zelfopoffering niets dan zelfbelang en vuige staatzucht zien zal. Ik weet dit: nog meer: ik wist dit alles, toen ik schreiend het doodsbevel onderteekende: en echter, ik heb de zorg voor mijn roem, voor mijn eer bij de nakomelingschap, laten varen, en alleen het belang des lands en de handhaving der wet geraadpleegd. Thans, oordeel over mijn tegenwoordigen toestand! nu ik u, die mij dierbaar zijt, oneindig schuldiger vind, dan de Advocaat geweest is. Overweeg nu, welk een vreeselijke taak uw handelingen mij voorschrijven en of ik gronden heb om mij diep ongelukkig te noemen! Want, zoo ik toen rechtvaardig was, toen het mijn vijand gold, ik zal het ook heden zijn nu het mijn broeder gelden moet.”

Vermoeid van deze rede, welke hij met een krachtige stem had uitgebracht, zweeg de Prins en zag zijn broeder aan, om den indruk gade te slaan, welken zijn taal op hem had teweeggebracht.

“Ik weet, dat gij rechtvaardig zijt,” zeide Frederik Hendrik, na eenige oogenblikken zwijgens: “en daarom verwondert het mij, dat gij, alleen wegens een geldelijken onderstand, aan ongelukkigen uitgereikt, en wegens eene, ik herhaal het, geheel onschuldige bijwoning van een Arminiaansche vergadering, mij van hoogverraad beticht.”

Hier zag de Stadhouder hem eerst met eenige verwondering en vervolgens met zulke scherpe blikken aan, alsof hij de verborgenste [328]kuilen zijns harten doorschouwen wilde. “Frits!” zeide hij ten laatste: “gij zijt òf de miskende onnoozelheid in persoon, òf de grootste huichelaar die ooit bestaan heeft:—hebt gij u dan niets anders te verwijten dan hetgeen gij daar opnoemt? Hoegenaamd niets?”

“Tegen u en den Staat?—Hoegenaamd niets.”

“Niets?” herhaalde Maurits: “welaan, wij zullen zien:—Heer Fiskaal! wees zoo goed eens binnen te komen.” Dit zeggende, stond hij op en sloeg met de gesloten vuist ongeduldig op de tafel. Op het oogenblik trad de Fiskaal binnen; doch bleef eerbiedig in de deur staan.

“Heer Fiskaal!” vervolgde de Prins: “haal mij eens al die processale stukken hier.—Gij weet immers wat ik bedoel?”

Van Kinschot maakte een buiging en vertrok. Gedurende zijn afwezigheid liep Maurits met groote stappen en zichtbare blijken van ongedurigheid de zaal op en neder, terwijl zijn broeder, met gevouwen handen en gesloten oogen, in een biddende houding staan bleef.

“Ja!” zeide Maurits, toen Frederik Hendrik zijn gebed, zoo ’t scheen voleindigd had, “gij zoudt ook wel, geloof ik, als vetter Lodewijk, een bedevaart naar Scherpenheuvel doen, zoo ge uit dit pas gered waart; doch dat is niet genoeg,” vervolgde hij, zich op het hart slaande: “men moet Scherpenheuvel hier hebben.”

Van Kinschot keerde terug, beladen met een pakket brieven; na deze, zonder spreken, op de tafel gelegd te hebben, boog hij zich en verliet de zaal.

“Nu, Frits!” zeide Maurits: “neem plaats: wij zullen dit pakket eens gezamenlijk doorloopen: neem maar den eersten brief den besten en lees hem: gij zult er mij naderhand uw gedachten over zeggen.”

De Graaf nam een der brieven op en leide dien, na gedane lezing, stilzwijgend naast zich neder: hij was van Uyttenbogaert, en de Predikant bedankte hem daarin voor ettelijke diensten, aan de Remonstranten bewezen: een volgende was van De Groot, die zijn huisvrouw aan de bescherming Zijner Doorl. aanbeval, en tevens, evenals Uyttenbogaert, ’s Graven raad vroeg over de aanbiedingen, vanwege den koning van Spanje gedaan: na het lezen van dezen zag Frederik Hendrik den Prins met vragende oogen aan.

“Lees verder, Frits! lees verder!” zeide Maurits, hem een derden brief voorleggende.

Frederik Hendrik opende dien;—doch nauwelijks had hij eenige regelen gelezen, of zijn kleur verschoot en een hevige verontwaardiging kleurde zijn voorhoofd.

“Aha! de brief van Grobbendonck!” zeide Maurits! over zijns broeders schouder heen ziende: “welnu! wat zegt gij?”

Grobbendonck verzocht in dezen brief, die in antwoord op een missive des Graven geschreven scheen, aan Frederik Hendrik, dat deze, ingevolge zijn belofte, zorg zou dragen, dat zekere Staatsche Kapiteins (die hij noemde en welke hij deed voorkomen, als aan Spanje verkocht) in de grenssteden gezet werden, opdat zij, na een schijnbare tegenweer, die aan den vijand mochten overleveren: verder [329]vernam hij, of de Remonstranten, volgens afspraak, gereed waren tot den voorgenomen opstand; hij eindigde, met Z. Doorl. van de toegenegenheid van den Hove van Spanje te verzekeren, hetwelk hem, als de omkeer van zaken gelukkig tot stand gebracht was, het Stadhouderschap zou opdragen, benevens een zwaar pensioen en andere voorrechten.

“Ik zeg,” antwoordde Frederik Hendrik op de vraag zijns broeders, dat die afschuwelijke brief niets tegen mij bewijst: dat de vijand zoo iets uitdenkt om mijn trouw verdacht te maken, laat zich lichtelijk beseffen; dat is meer gebeurd: doch dat mijn broeder aan zulk bedrog geloof hecht, bevreemdt mij:—let eens op, dat in dit geschrift juist uw getrouwste legerhoofden genoemd worden.”

“Denkt gij,” zeide Maurits, hem scherp aanziende, “denkt gij waarlijk, dat dezen mijn getrouwste legerhoofden zijn?—Doch lees verder.”

De volgende brieven, door andere voorname Spaansche oversten onderteekend, luidden in denzelfden toon als die van Grobbendonck, en gaven aanleiding tot soortgelijke aanmerkingen van weerszijden.

“Ik wilde maar,” zeide eindelijk de Graaf, dat men in plaats van al het aan mij geschrevene, iets door mij geschreven kon voor den dag brengen: dat zou een weinig meer afdoen om mijn schuld te bewijzen.”

“Het grieft mij,” hernam de Prins, “dat ik aan uw onvoorzichtigen wensch voldoen kan.” Dit zeggende, reikte hij den Graaf een anderen brief toe, welke niet in het pakket van Joan gevonden, maar den Fiskaal op een andere wijze in de hand gespeeld was. Hij was in cijfers geschreven, door Frederik Hendrik zelven onderteekend, met zijn bijzonder zegel bekrachtigd en aan den Kanselier Pekkius gericht.

“Ik weet niet wat die teekens beduiden,” zeide de Graaf: “doch dit weet ik, dat mijn handteekening is nagemaakt: want ik draag aan dit prulschrift geen kennis.”

“Fijn uitgedacht!” zeide Maurits: “het ééne is niet door Z. D. geschreven en van het andere draagt Z. D. geen kennis. Wij zullen er maar niet verder over spreken. Onverhoord zal ik u niet veroordeelen, wees daar verzekerd van; doch ik wil u tijd geven, om een weinig nader te peinzen over het uitvinden van betere verontschuldigingen dan deze. Gij ziet intusschen, dat mijn argwaan niet zoo geheel op losse gronden steunde, als gij wel gedacht en gewenscht hadt.”

“Ik zie,” zeide Frederik Hendrik, “dat ik het slachtoffer ben van een verfoeilijk bedrog.”

”’t Is wel,” hernam de Prins: “wij zullen dit nader onderzoeken, Van Kinschot! kom binnen!”

De Fiskaal verscheen.

“Zijn de wachten aan het Hof afgelost?”

“Dat kan niet lang meer duren,” antwoordde Van Kinschot: “het is reeds klaar dag.”

“Zeer goed: de nieuwe wacht weet niet, wie zich hier bevindt. [330]Zeg aan den wachthebbenden officier, dat hij een gevangene te bewaken zal hebben, voor wien nauwkeurig zorg zal moeten gedragen worden.—Graaf! geef mij uw degen: ik zal zelf uw stokbewaarder zijn:—uw kerker, de naaste kamer.”

Frederik Hendrik reikte hem, zonder een woord te spreken zijn degen.

“Is het rijtuig van Zijn Doorluchtigheid nog beneden?” vervolgde Maurits, zich tot Van Kinschot wendende.

“Ik ben hier te voet gekomen met mijn geheimschrijver,” zeide de Graaf: “en dien heb ik weggezonden naar het oude Hof, met het bericht dat ik hier den nacht zou doorbrengen, en dat ik wel in een uwer rijtuigen zou komen.”

“Dan is die zwarigheid opgelost,” vervolgde de Prins: “Heer Fiskaal! gij zult zorgen, dat niemand, behalve de Raadsheeren, die den gevangene ondervraagd hebben, iets van de beschuldiging verneme, welke tegen den Graaf is ingebracht.”

“Door middel van onze Heeren zal er niets van de zaak uitlekken,” antwoordde de Fiskaal: “doch....”

“Welnu?”

Van Kinschot antwoordde niets, doch sloeg een zijdelingschen blik op Frederik Hendrik.

“Als Uwe Doorl. gereed is,” zeide Maurits, die dit gebarenspel raadde, terwijl hij de deur van het zijvertrek opende.

“Broeder!” zeide de Graaf: “rust wel, en God opene uw oogen voor de kracht der waarheid.”—Met deze woorden begaf hij zich in de kamer, welke Maurits wederom sloot.

“Wat wildet gij zeggen,” vroeg de Prins aan Van Kinschot, zoodra zij alleen waren.

“Dat, zoo iemand iets verklapt, het geenszins een der Raadsheeren zijn zal; maar veeleer de brenger dezer brieven, die aan zijn kerker ontsnapt is.”

“Ontsnapt!.... niet mogelijk.”

“Ik heb hem duidelijk herkend op de bijeenkomst van dezen nacht, evenals de Remonstrantsche Proponent Raesfelt. Zoo Uwe Hoogheid mij vergunnen wil mij eenige oogenblikken te verwijderen, dan zal ik dadelijk de noodige maatregelen nemen, dat zij opgespoord en weder geïncarcereerd worden.”

“Laat hen naar den duivel loopen,” zeide Maurits: “die Joan, of hoe hij ook heeten moge, is een goede, eerlijke jongen, die mij bijna doodgeknepen had om een aanslag tegen mijn leven te voorkomen: en de andere.... dat was immers de jongeling die Groenhof tegensprak?”

“Dezelfde, Uwe Hoogheid!”

“Welnu! dien moet vooral geen haar gekrenkt worden. Laat hem zoeken, zooveel gij wilt; maar gevonden moet hij niet worden! Waren al de Arminianen zoo, ik zou zelf lust krijgen, Arminiaan te worden.”

“Zal ik deze papieren met mij nemen?” vroeg de Fiskaal, ze willende opnemen. [331]

“Een oogenblik,” zeide Maurits, weder naar de tafel gaande, en den brief, die in cijfers geschreven was, opnemende: “hadden wij,” vervolgde hij, “slechts een sleutel, om dit geschrift te kunnen spellen.” Dit zeggende, ging hij zitten en bleef een geruimen tijd, zonder te spreken, op den brief turen; terwijl Van Kinschot, die hem niet storen dorst, zwijgend achter hem stond en moeite had zijn ongeduld te verbergen.

“Is er dan geen mogelijkheid, die cijfers te raden?” vroeg eindelijk de Prins.

“Uwe Hoogheid heeft mij verboden, het kabinet van Zijne Doorluchtigheid te doen verzegelen: ik had mij anders van de papieren kunnen meester maken, en....”

“Hoe!” riep Maurits, opstuivende: “gij zoudt uw rakkers de handen laten slaan aan de papieren van een Nassau? Gij zoudt op een bloot vermoeden de geheimen mijns broeders onderzoeken gaan? van een Vorst van Prinselijken bloede? Dat ten eeuwigen dage niet! dat past alleen aan mij.”

Van Kinschot haalde de schouders op: “qui vult finem, vult media,”1 zeide hij: “dit zal Uwe Hoogheid zich nog wel van den academietijd herinneren.”

“Iets anders!” zeide Maurits!—“wacht! daar schiet mij wat te binnen. De Secretaris des Graven, was die niet met Z. D.?”

“Hij zou reeds lang in zekerheid gebracht zijn, indien Uwe Hoogheid zulks verkozen had.”

“Laat hem hier komen!”

“Zou het niet beter zijn, daarmede te wachten, totdat het dag ware? Zijn opontbod in het midden van den nacht zou opschudding baren, en ook Uwe Hoogheid heeft rust noodig.”

“Laat hem halen: en zoo gij slaap hebt, ga dan naar bed,” zeide Maurits wrevelig.

De Fiskaal zweeg, boog zich en vertrok.


1 Die het einde wil, wil de middelen.

[Inhoud]

Een-en-dertigste Hoofdstuk.

ô Die bedrieger! ô wat ben ik nu verblijd!

Hadt gy het niet ontdekt, ik was mijn dochter quijt.

Langendyk, de Zwetser.

Gedurende denzelfden nacht, waarin al de door ons in de laatste Hoofdstukken verhaalde omstandigheden hadden plaats gehad, waren ten huize van de Gravin Douairière van Nassau de bewoners voor ’t meerendeel niet minder in onrust en beweging geweest, dan diegenen, [332]waarvan wij gesproken hebben; schoon de oorzaak dier drukte geheel andere beweegredenen had. De dienstboden hadden hun bed niet gezien, daar zij den tijd, waarin hun meesters ter rust lagen, hadden waargenomen, om de zalen, voorportalen en deuren, welke de aanstaande bruid gerekend kon worden door of in te zullen gaan, met bloem- en looverkransen te versieren. De goede smaak van Magdalena zat bij deze verrichtingen voor: de bedienden der Gravin beijverden zich de hun gedane aanwijzingen naar eisch te volgen: allen beminden en eerden Freule Ulrica, wier gulle vriendelijkheid en gemeenzaamheid in den omgang telken reize, dat zij de Gravin bezocht had, aller harten tot zich getrokken had: en zij wisten daarenboven, dat zij hun meesteres beliefden, door de Jonkvrouw Van Sonheuvel te vereeren. Feurich en Gheryt Maessen (welke laatste in Den Haag niet veel beters te doen had) droegen met al hun vermogen bij tot opluistering der toebereidselen: terwijl eindelijk de oude Rentmeester Beckman, te stram en te zwak om mede de hand uit de mouw te steken, niettemin met de deftigheid, welke wij in hem vanouds gekend hebben, rondwandelde om zijn hoogwijs advies over den wel- of misstand van het vervaardigde te geven.

Reeds was de dag al een geruimen tijd doorgebroken, toen Bouke, over wiens afwezigheid men zich verwonderd had, de zaal binnentrad, welke men nu bezig was te versieren, de toebereidselen met een enkelen blik overzag en vervolgens zich met een knorrig gelaat in een stoel wierp.

“Wie nun!” zeide Beckman: “bist du nicht froh, kamrad nun deiner fraulein heiratht?”

“Vroolijk,” zeide Bouke: “ja men is niet vroolijk of men moet er reden voor hebben; men ziet aan ’t been waar de hoos gescheurd is en het dofferken zingt niet als ’t gaiken gevaên is.... Wie had het ooit kunnen denken, toen Joan boven op den toren zat gesloten en de kleine Ulrica hem het eten bracht, dat zij uit haar mondje gespaard had, dat zij eens haar verloving vieren zou, daar Joan in een erger gevangenis zat? Maar zoo zijn de vrouwen altemaal als het op trouwen aankomt. Wel zegt het spreekwoord: een bruidskrans, een blinddoek.”

“Het verwondert mij, Bouke,” merkte Magdalena met scherpheid aan, dat gij zooveel belang stelt in dien liederlijken knaap, dat gij er niet om wilt deelen in de vreugde uwer meesteres. De Freule Van Sonheuvel is u toch nader dan de Spaansche basterd, die....”

“Wees toch niet als de ezel van Bileam, die sprak voordat hem gevraagd werd,” zeide Bouke: “wat basterd?—wat liederlijk?—Er leeft geen beter knaap op de geheele wijde wereld dan die eigenste Joan: en ik laat mij villen, als ik niet met den middag naar zijn gevangenis toega en den achternoen bij hem doorbreng en u allen hier laat fluiten en pijpen en zingen, zooveel ge wilt.”

“Ga in vrede,” zeide Magdalena: “niemand zal uw ijzegrimmen gezicht hier missen.”

“Neen!” hernam Bouke: “dat zullen ze net niet, vooral als uw effen tronie hun overblijft.” [333]

“Waaraftig!” zeide Feurich: “Herr Bouke spriecht wohl! dem Jonker Joan ist ein hupscher bursche: das heb ik gesehen, nun sechs oder sieben jaren geleden, toen er dem kutsche deed stille stän.”

“Een beste Jonker!” voegde Gheryt Maessen er bij: “zoo gul en goedhartig! ik ’loof nooit, dat hij eenig kwaôd opzet teugen den Heer Baron in ’t zin had.”

“Dat gelooft de Baron ook niet meer,” zeide Bouke, “en Z.Ed. zal er met Zijn Hoogheid een ernstig woordeke over spreken. Wie weet of de Jonker nog niet in volle glorie op het trouwfeest komt.”

Wij zullen over het vervolg van dit gesprek, hetwelk den lezer weinig verscheidenheid zou aanbieden, heenstappen en ons de zaal voorstellen, nu evenals de portalen en deuren op het fraaist versierd. Reeds vroeg in den morgen trad de Baron, in zijn beste staatsiekleederen uitgedost, binnen, en bezag met innerlijk genoegen de gemaakte toebereidselen. “Jammer maar!” zeide hij, terwijl hij zich in de handen wreef, “dat onze goede Joan er niet bij is! doch ik zal hemel en aarde bewegen om hem op het trouwfeest te krijgen.”

“Daar zal UEd. wel aan doen,” zeide Bouke, die zich op dat oogenblik alleen met zijn meester bevond: “ik ga hem straks opzoeken; heeft UEd. hem ook wat te zeggen?”

“Ja, zeg hem, dat ik hoop, dat hij op de bruiloft.... maar hij zal toch niet willen!.... hij denkt immers dat ik zijn vader vermoord heb!—Hoor Bouke! bedui hem toch, hoe dat in zijn werk is gegaan: en zeg hem, dat ik hoop, dat hij zich van alle schuld vrij zal pleiten, en als hij een Advocaat noodig heeft, hier staat de man, die ’t wel betalen zal.”

“Ik zal ’t alles overbrengen, zooals UEd. ’t zegt,” zeide Bouke.

“Maar van wat anders: is de bruid al op?”

“Er is zooeven om Magdalena geluid of gebeld, zooals ze dat hier noemen,” zeide Bouke: “alweer een nieuwe uitvinding: om de menschen op te bellen of het schapen waren!”

“De gasten zullen niet lang meer toeven,” hernam de Baron: “mij dunkt, ik hoor reeds iemand komen: ha! het is onze goede Dominee. Hoe zoo bedrukt, Weleerwaarde? Je brengt waarachtig geen gezicht voor een bruiloft mede.”

“Ik heb dezen nacht in ontroering en kwelling des geestes doorgebracht,” antwoordde Raesfelt. “Het was met mij als de Psalmist zegt, Ps. 77:

Al hebb’ ik van gantscher herten

Gebeden in anghst en smerten,

Soo blijft doch mijn hert eenpaer

Vol benauwtheit en anghst swaer.

Ik bid u, Heer Baron!” vervolgde hij, een lang geschrift uit der zak halende: “zeg mij, komt Zijne Hoogheid nog op de verloving gelijk beloofd was en gehoopt werd?”

“Ten minste ik weet niet beter dan ja,” antwoordde de Baron “doch waartoe deze vraag?” [334]

“Ik had.... ik wilde aan Z. H. overhandigen.... deze.... dit....” mompelde de Predikant, zijn papier openvouwende.

“Wat drommel is dat?” vroeg de Baron, lachende: “denkt ge aan Z. H. een geheele preek voor te lezen?”

“Het is geen preek, het is....”

“Een gedicht misschien op het jonge paar?—Nu, dat verwachtten wij ook.”

“Met uw verlof, het is een smeekschrift,” hernam de Predikant, angstig het oog op zijn werk slaande en met de rechterhand de gewone en den Baron welbekende beweging makende, welke aanduidde, dat hij het ging voordragen.

“Zoo! een smeekschrift,” zeide de Baron, hem het woord afnemende: “en wat hamer hebt gij toch te smeeken?”

“Mijn zoon,” zuchtte de beklagenswaardige Predikant: “mijn Hendrik, de hoop mijns ouderdoms, is zijn woonstede niet bij de onrechtvaardigen? is hij niet in de tijdelijke Gehenna, waar weeninge is ende knersinge der tanden? en moet ik mij niet nederbuigen voor den machtige, opdat zijn banden verscheurd worden, gelijk David zegt in den tweeden Psalm:

Laat ons breken met een

Zijn banden al, daer med’ sy ons verstricken.”

“Uw zoon! mijn goede Hendrik! ’t is waar.... nu, wij willen het beste hopen.”

“Ach!” zeide Raesfelt; hij is medegerekend onder diegenen, die in den kuil dalen, zooals Psalm 88 het heeft! en wie zal hem verlossen?”

“Mij dunkt,” zeide Reede, “dat uw stuk wat lang is, Dominee! en den Prins wel eens zou kunnen vervelen en in kwade luim brengen;.... doch ik heb geen kennis van zulke zaken. Met uw verlof.... ik ga eens even zien of de bruid al op is.” Dit zeggende liep hij de zaal uit.

“Wat lang?” zeide Dominee: “mij dunkt er staat niets in, dan hetgeen er in moet staan.—Laat ons zien,” vervolgde hij, bij zich zelven, het stuk nogmaals met luider stemme overlezende: “wat zou daaruit kunnen genomen worden: geen spreuk, geen tekst, geen woord? Heb ik er dan vruchteloos een halven Sabbat en dezen geheelen nacht over geblokt?”

Hoe meer zijn Wel-Eerwaarde las, hoe warmer hij werd: eindelijk geraakte hij zoover buiten zijn gewone bedaardheid en stelde zich zoo volkomen voor, in de tegenwoordigheid van Zijne Hoogheid te staan, dat hij met de woorden: handelt sachtkens met den jongelingh, met Absalom,” welke het geschrift besloten, de rolle onder het maken eener diepe buiging overhandigde aan iemand, die binnentrad, en het stuk met een verbaasde houding aannam en inzag.

“Arminiaansche wanbegrippen.... hm, hm!.... booswichten.... tegen Uwe Hoogheid aangekant.... te duivel!.... moorddadige en [335]verraderlijke ontwerpen.... vergiffenis.... Pots honderd tausent slapverment, Dominee! wat meent ge daarmet?” en de Heer Van Botbergen (want deze was het, die binnen gekomen was) werd bleek als een doek.

“O! ik vraag verschooning, Mijnheer Van Botbergen!” zeide de Predikant onthutst en verlegen: “ik was verstrooid van gedachten: UEd. is zeker heden of gisteren alhier aangekomen.”

“Om de verloving van mijn vriend den Ambtman te vieren,” hervatte Elbert: “doch wat moet deze schriftuur?”

“Die was eigenlijk voor Z. H. bestemd,” zeide Raesfelt: “doch daar UEd. aan de Hoven geweest zijt, zoude UEd. mij waarschijnlijk wel met raad kunnen dienen en mij zeggen, of het zoo goed is.”

“Hm! hm!” zeide Botbergen, het geschrift haastig doorloopende: “wat lang, wat gerekt; doch de stijl is keurig en hoogdravend: eilieve! waar handelt het eigenlijk over?”

“Mij dunkt,” zeide de Predikant gebelgd, het smeekschrift weder terugnemende, “die vraag is vrij onnoodig, als men het stuk gelezen heeft.”

Op dit oogenblik traden sommige andere genoodigden de zaal in, en niet lang daarna ook de Ambtman, op ’t kostelijkst als bruidegom uitgedost. Na de aanwezigen beleefdelijk gegroet te hebben, nam hij, zoodra het gesprek algemeen was geworden en hij zulks onopgemerkt doen kon, Botbergen ter zijde en fluisterde hem in ’t oor: “welnu?”

“Alles is in gereedheid,” antwoordde deze: “Zondag over veertien dagen maken wij ons tusschen kerktijd meester van de stad; onze vrienden zijn vol courage en wachten met ongeduld uw terugkomst af.”

“Uitmuntend!” zeide Mom; “welnu, Mijne Heeren!” vervolgde hij, zich tot het gezelschap wendende: “wat nieuws is er vandaag? Mijnheer Van Bleiswyk! is er niets gaande? UEd. heeft anders altijd iets te verhalen.—Mij dunkt, uw gelaat staat minder opgeruimd dan gewoonlijk.”

“Ik heb dezen nacht slecht gerust,” antwoordde Bleiswyk.

“Ik dacht niet dat UEd. immer rusten kon,” merkte Mom aan met een spotachtigen glimlach; “doch waar of mijn goede aanstaande schoonvader blijven mag?”

“ZijnEdele zal zoo aanstonds hier zijn,” zeide Bleiswyk: “ik heb zelf, toen ik het voorportaal doorging, den Heer Baron in het spreekvertrek gezien met den Fiskaal.”

“Den Fiskaal,” herhaalde Botbergen, verschrikt.

“Welnu ja, den Fiskaal!” zeide Mom, zich met een hoogmoediger blik naar hem omwendende: “heeft uw heldhaftigheid iets met Z.-Ed.-Gest. uitstaande?”

“De Heer Fiskaal,” zeide een der gasten, “is, naar ik hoor, gisteren den geheelen dag in touw geweest.”

“Men spreekt van hoogst zonderlinge gebeurtenissen,” zeide een ander.

“Men verhaalt, het Hof van Graaf Frederik Hendrik is hedenmorgen ongenaakbaar,” zeide een der gasten, op den schroomvalligen [336]toon van iemand, die niet weet hoe zijn mededeeling zal worden opgenomen.

“Men zegt, er zijn gevangenen ontsnapt,” mompelde een ander.

“Ontsnapt!” herhaalde de Predikant: “UEd. gelieve....”

“Ei wat!” zeide Bleiswyk, die niet langer zwijgen kon, en op wiens gelaat de lust van zijn nieuws te vertellen strijd voerde met de voorzichtigheid, die hem het zwijgen gebood: “wat beduidt al dat gebabbel? Ik zou u de waarheid van al die geruchten haarklein kunnen vertellen: want ik heb zelf.... doch ik wil niet.”—Dit zeggende, sloeg hij zich de hand voor den mond.

“Stilte, Mijne Heeren!” zeide een der gasten: “daar is Hare Genade.”

De dubbele middeldeur opende zich, en de Gravin Douairière trad binnen in een deftig feestgewaad, haar jonge vriendin aan de hand geleidende en door een vroolijken stoet adellijke en hoffelijke jonkvrouwen gevolgd. Zoowel Mevrouw van Nassau als de aanstaande bruid zagen bleek en betrokken, en haar rood bekreten oogen toonden aan, dat beiden geweend hadden. De Gravin had den nacht slapeloos doorgebracht en onophoudelijk nagedacht over de zonderlinge verschijning der kinderkleertjes, welke haar de Fiskaal had voorgesteld. Het wederzien daarvan had het verledene bij haar teruggeroepen, de treurigste herinneringen opgewekt en haar zelfs bijna geheel ongeschikt gemaakt om aan het feest van den dag die deelneming te schenken, welke zij anders zou betoond hebben.

Wat Ulrica betrof, pijnlijke en kwellende gedachten hadden den slaap van haar sponde doen wijken. Die echt, waartoe zij vrijwillig en ongedwongen haar woord gegeven had, scheen haar, nu het tijdstip der voltrekking er van naderde, verschrikkelijk, ja, noodlottig toe. Zoolang zij nog, door valsche blijken misleid, Joan voor een laaghartigen moordenaar had moeten houden, hadden spijt, verontwaardiging en maagdelijke fierheid haar doen toestemmen in een echtverbintenis met een alom geachten, deftigen en haar liefde volkomen waardigen echtgenoot, gelijk de Baron haar den Ambtman beschreven had, en waarvoor zij dezen ook te goedertrouw bleef houden;—maar thans, nu Joans onschuld bleek, kwamen de waarschuwingen en zijdelingsche wenken, welke haar voedsterbroeder tegen Mom gedaan had, haar met hernieuwd gewicht voor den geest spelen: nu kwam het beeld van hem, die haar twee dagen te voren van een dreigend gevaar verlost had, zich voor haar geest stellen, en het kloppend hart verried maar al te zeer partijdige liefde voor den verwijderden—koele onverschilligheid voor den begunstigden—minnaar. Hevig was Ulrica te moede, toen zij, na een ernstig zelfonderzoek, tot slotsom van haar overdenkingen, inzag, hoe de teederheid voor Joan, wiens beeltenis zij geheel uit haar boezem waande te hebben uitgedelgd, sterker dan ooit te voren was teruggekomen. Alleen de gedachte, dat zij, door den Ambtman te huwen, aan een kinderplicht voldeed, en dat het offer, ’t welk zij bracht, Gode welbehaaglijk wezen zou, was in staat geweest, haar het opgewonden gestel tot bedaren te brengen en haar het vaste voornemen te doen opvatten, zich gedurende de verlovingsdagen zoodanig [337]te gedragen, dat haar aanstaande gemaal geen redenen hebben mocht, over haar gedrag ontevreden te zijn.

“Welkom, mijn beminde bruid!” zeide Mom, tot haar toetredende en haar de hand kussende: “doch hoe! gij schijnt geweend te hebben.”

“Daar moet gij zoo nauw niet op zien,” viel de Baron, die met den Fiskaal binnen was getreden, hem in: “dat doen de meisjes altijd den nacht voor haar verloving, om op den dag zelven des te helderder te kunnen lachen.”

“Juist,” zeide Bleiswyk: “en hoe zouden wij anders bruidstraantjes kunnen schenken?”

“De heer Fiskaal deelt ons een slechte tijding mede,” zeide de Baron, zich tot de Gravin wendende: “de Prinsen komen niet!”

“Wat heb ik gezegd?” vroegen nu de nieuwsvertellers zachtjes: ofschoon zij eigenlijk niets gezegd hadden.

“Is de reden, waarom Hun Hoogheden niet komen, aan den Heer Fiskaal bewust?” vroeg Mom, naar hem toetredende.

“Die zal zich misschien nader ontwikkelen,” zeide Van Kinschot met een koele buiging: “Heer van Bleiswyk! een woord als ’t u belieft.”

“Tot UEd. dienst,” zeide deze, met hem ter zijde gaande.

“Gij spreekt geen woord over al wat er dezen nacht is voorgevallen,” beet hem de Fiskaal in ’t oor: “of het zal u duur te staan komen.”

“Wilt gij het geld voor de verbeurde boete?” zeide de Jonker halfluid, terwijl hij lachende een goudbeurs voor den dag haalde: “doch er zijn er meer, die haar verbeurd hebben, door op de bijeenk....”

“Zwijg!” viel hem de Fiskaal op een strengen toon in de rede: “zwijg ongelukkige spotter! het kon u slechts goud, doch anderen kan het den kop kosten. Wees voorzichtig, of....”—Hier hield hij den vinger dreigend op, en een buiging in ’t rond gemaakt hebbende, wilde hij vertrekken.

“Een oogenblik, Mijnheer Van Kinschot!” zeide de Gravin, hem terughoudende: “die gevangene, waarvan UEd. mij gisteravond gesproken heeft.... de Pleegzoon van den Heer Baron....”

“Vergeef mij,” zeide Van Kinschot: “doch ik heb bezigheden, welke mij een langer vertoeven verbieden. Ik zal nader de eer hebben,” vervolgde hij met een veelbeteekenenden blik, “mijn gelukwenschingen aan den Heer Baron te komen doen.”—Dit zeggende nam hij zijn afscheid.

“Wat heeft dit alles toch te beduiden?” zeide een der aanwezigen: “de Fiskaal is zoo raadselachtig.”

“Hij heeft dezen nacht slecht geslapen,” zeide Bleiswyk: “doch mondje dicht: ik moet zijn bevel niet vergeten.”

Op dit oogenblik trad Bouke de kamer in.

“Alweer wat anders!” zeide deze: “ja! ja! groote visschen springen uit den ketel! ’t vogelken is ontsnapt!”

“Ontsnapt!” herhaalde de Baron verbaasd. “Is Joan....”

“Nergens te vinden!” vervolgde Bouke: “ja! het is tegenwoordig een kunst van belang om een gevangene te houden;.... maar dat is nog niets! er is mij daar op straat nog iemand op zij gekomen, [338]die hier ook op ’t feest moet wezen;.... doch laat ik maar zwijgen; hij zal gauw genoeg komen.”

“Wien bedoelt gij?” vroeg de Baron, rondziende: “al de gasten die wij verwachten, zijn gekomen.”

“Nu! nu!” zeide Bouke: “late haver komt ook op: hoe later op den dag, hoe schooner volk: ’t einde zal den last dragen.”

“O! het is onze Notaris!” zeide de Gravin, die den Practicus de zaal met een deftigen stap zag binnentreden.

“Jawel morgen de Notaris,” zeide Bouke meesmuilende: “doch ik zwijg; maar zij zullen staan te kijken, geloof ik!” Dit zeggende, verliet hij opnieuw het vertrek.

“Kom!” zeide Reede: “laat ons nu aan niets anders denken dan aan de plechtigheid van het oogenblik. Wij moeten den Heer Notaris niet laten wachten.”

“Een aangenaam woord,” zeide Mom, toetredende, en zijn bruid, wier bleekheid in dit oogenblik nog vermeerderd was, naar de tafel geleidende, waaraan zich de Notaris geplaatst had: “ja waarlijk, thans moeten ons alleen gelukkige gedachten bezig houden.”

Nadat de aanstaanden, de Gravin, de Baron en de gasten hadden plaats genomen, begon de Notaris met de noodige deftigheid het huwelijkscontract voor te lezen; doch nauwelijks was hij aan de gewone clausule gekomen: “met wederzijdsche toestemming van ouders en bloedverwanten,” of iemand trad de zaal binnen en zeide, met een zachte, doch doordringende stem: “ik heb de mijne nog niet gegeven.”

“Wie? wat? wat is dat?” riepen al de aanwezigen als uit éénen mond, en zagen naar de deur, waarin een grijsaard stond, door Bouke binnengeleid.

“Ik Godard van Reede van Sonheuvel,” hernam de onbekende, “heb mijn toestemming niet gegeven tot het huwelijk van Jonkheer Jacob Mom met Jonkvrouwe Ulrica van Reede tot Sonheuvel, mijn kleindochter.”

“Met welk recht....?” riep Mom, driftig opspringende; doch zoodra hij in den nadertredenden grijsaard Vader Ambrosius herkende, trad hij ontzet achteruit.

“Met uw verlof, oom!” zeide de Baron, terwijl hij wrevelig den brief uit den zak haalde, dien hem de Vicaris geschreven had: “vervat dit stuk papier uw toestemming niet?”

“Die was slechts voorwaardelijk,” hernam de Vicaris: “indien de Ambtman zich geschikt achtte om mijn pleegdochter gelukkig te maken.”

“Welnu? en dit heeft hij plechtig beloofd,” zeide Reede.

“Beloofd?” herhaalde Vader Ambrosius: “Heer Ambtman! durft gij in mijn tegenwoordigheid die belofte herhalen?—Bedenk u wel! en luister naar hetgeen ik u vraag.—Hebt gij het voornemen, van Ulrica’s geluk door dezen echt, in deze omstandigheden te bevorderen?”

“Zeker ben ik niet voornemens haar ongelukkig te maken,” zeide Mom, met zichtbare verlegenheid.

“Geen omwegen! ik vraag eenvoudig, ja of neen.” [339]

“Nu.... ja!” antwoordde Mom.

“Doch kunt gij dit?”’ hernam de Vicaris: “zijt gij niet overtuigd, dat dit huwelijk voor haar een bron van ellende zijn zal?”

“Voor den duivel!” riep Mom, door dit ondervragen van de wijs gebracht: “wat meent gij daarmede?”

“Mijnheer!” zeide nu de Gravin, zich tot den Vicaris wendende: “ik moet u verzoeken, dergelijke tooneelen in mijn huis te vermijden. De Heer Ambtman heeft uw vraag beantwoord, en, naar mijn begrip, kan geen betrekking van bloedverwantschap, geen gezag u het recht geven tot zulke vragen. Wat kan u nopen, onze blijdschap bij een zoo algemeen toegejuichte echtverbintenis op een zoo onhebbelijke wijze te komen storen?”

“Mijn recht noch mijn deel zullen den Heer Ambtman raadselachtig voorkomen,” zeide Ambrosius.

“Ik heb in mijn leven zooveel incidenten niet bijgewoond,” zeide Bleiswyk, zich van vermaak de handen wrijvende.

“Ik verzoek Uwe Genade nederig om verschooning,” vervolgde de Vicaris, met een eerbiedige buiging, tegen de Gravin: “doch ik moet hier mijn plicht vervullen. Jonkheer Jacob Mom! gij hebt mijn laatste vraag nog niet beantwoord.”

Aller oogen vestigden zich weder op den Ambtman, van wien men verwachtte, dat hij eindelijk door een krachtig antwoord den vreemdeling uit het veld zoude slaan; doch hij scheen zijn gewone tegenwoordigheid van geest geheel verloren te hebben, en met wankelenden gang trad hij naar den Vicaris toe.

“Mag ik u,” vroeg hij met een bevende stem, “om een oogenblik onderhoud verzoeken? Ik geloof, dat wij deze zaak best afzonderlijk zullen afhandelen.”

“Een redelijke vraag sla ik niet af,” antwoordde Ambrosius, zich naar een venster begevende: “welke opheldering verlangt gij?”

“Wat is uw doel?” vroeg Mom zacht en schielijk: “waarom mij dus tentoongesteld op een oogenblik, dat ik alles voor uw geloofsgenooten doe?”

“Met uw geheim verdrag met Grobbendonck heb ik niet te maken,” antwoordde de Vicaris: “doch geen landverrader mag zich met ons geslacht vermengen; ik had mij gevleid, dat gij, na het lezen van mijn brief, mij zoudt begrepen hebben en van Ulrica afstand gedaan; dan ware dit tooneel vermeden geweest. Tree nog terug, zoo zwijg ik; doch volhardt gij bij uw voornemen, zoo maak ik alles bekend.”

“En hoe denkt gij, dat men uw gedrag in Spanje en te Rome zal opnemen?’”

“Noch Spanje, noch Rome kunnen van mij vergen, dat ik in een echtverbintenis stem, die mijn kleindochter in handen eens verraders overlevert.”

“Is uw besluit onherroepelijk?”

“Onherroepelijk.”

“Bedenk, dat ik uw rang hier bekend kan maken, u gevangen doen nemen, u....” [340]

“Ik bedenk alles; doch bedenk zelf, wie hier de meest gevaarlijke openbaringen zou kunnen geven.”

“In ’s duivels naam dan,” zeide Mom, zich van hem afwendende. “Heer Baron!” vervolgde hij luid: “het spijt mij; doch ik vind uw schoonvader hardnekkiger dan ik gehoopt had. Wij zullen de voorgenomen verbintenis moeten uitstellen, tot Zijn Hoogwaardigheid in een betere luim is. Kom, Botbergen! laat ons weder naar Tiel vertrekken, ten einde hier niet tot voorwerp van spot aan de Haagsche Jonkers te verstrekken.”

Deze woorden geuit hebbende, maakte hij een deftige buiging voor het geheele gezelschap en keerde zich om met oogmerk van te vertrekken; dan eer hij nog aan de deur gekomen was, eer nog de aanwezigen van hun verbaasdheid waren teruggekomen, was de Fiskaal Van Kinschot binnen.

“Jonkheer Jacob Mom,” zeide deze, naar hem toetredende: “gij zijt mijn gevangene.”

“Bewaar ons!” zeide Bleiswyk: “wat heeft Zijn-Edel-Gestrenge het tegenwoordig volhandig!”

“Alle duivels!” mompelde Botbergen, en, het oogenblik waarnemende, dat alle blikken op Mom gevestigd waren, sprong hij een venster uit dat openstond, en nam de vlucht.

“Gevangen!” riep Mom, die als versteend bleef staan.

“Gevangen!” herhaalden al de aanwezigen: “is het mogelijk!”

“Ha! vervloekte grijskop! dat is uw werk!” brulde de Ambtman, eensklaps als uit een sluimering ontwakende en met de gesloten vuist den Vicaris dreigende: “doch beef! gij zult mijn wraak niet ontgaan.”

“Dat is mijn werk niet,” zeide Pater Ambrosius met koelheid: “had ik deze ontknooping kunnen voorzien, mijn tegenwoordigheid hier ware overbodig geweest.”

“Nietwaar?” grauwde hem de Ambtman toe: “Mijnheer Van Kinschot! verzeker u ook van dezen booswicht. Hij noemt zich Vicaris-Generaal in de Nederlanden....”

“Zoo noemde hij zich,” hernam de grijsaard: “thans heet hij eenvoudig Pater Ambrosius, gelijk voorheen. Indien UEd.-Gestr.,” vervolgde hij, zich tot den Fiskaal wendende, “echter begrijpt, dat ik hier in gevangenschap moet blijven, zoo wees overtuigd, dat ik niet zal trachten te ontsnappen.”

“Zeer gelukkig,” zeide Bleiswyk: “er zijn er ook genoeg ontsnapt in de laatste dagen.”

“Mag men niet weten,” vroeg de Gravin, “waarvan de Heer Ambtman beschuldigd wordt?”

“Van hoogverraad, Mevrouw!” antwoordde Van Kinschot: “Mijn Heeren!” vervolgde hij tot de gerechtsdienaars: “leidt uwen gevangene weg.”

“Arme! lieve Ulrica!” zeide de Gravin tegen Ulrica, die als versteend en van verschillende aandoeningen vervuld aan een tafel nederzat: “had iemand kunnen denken, dat uw verlovingsdag zoo ongelukkig ten einde zoude loopen? Kom,” vervolgde zij, haar onder [341]den arm nemende: “verwijderen wij ons: de eenzaamheid zal u thans het meest welkom zijn.”

Deze woorden zeggende, wilde zij Ulrica de zaal uitgeleiden, toen de deur wijd openvloog en een dienaar de Prinsen aanmeldde.

Prins Maurits trad binnen met een gelaat, waarop de aandoeningen, welke hem gedurende de laatste uren hadden vermeesterd, nog zichtbaar waren: hij hield zijn broeder onder den arm, en de blik van dezen teekende een opgeruimdheid, welke aan het scherpziend oog van Bleiswyk niet verborgen bleef, en waaruit deze laatste ontwaarde, dat het misverstand tusschen beide broeders was opgehelderd.

“Ik bid u om verschooning,” zeide Prins Maurits, zich tot de huisgenooten wendende, “zoo ik mij thans hier nog kom vertoonen, nadat ik mij genoodzaakt heb gezien, uw vreugde in droefheid te doen verkeeren. Doch zoo ik hier in geen blijdschap kan deelen, zoo kan ik ten minste troost aanbrengen. Ik kan meer doen, Heer Baron! ik kan u zelfs gelukwenschen, dat de Almachtige uw dochter van den rand des afgronds heeft gered, waarin een onwaardige echtverbintenis haar zou gestort hebben. Weet, dat ik zooeven de duidelijkste bewijzen ontvangen heb, dat de Ambtman Mom het voornemen had, na het einde van het Bestand de stad Tiel in de handen des Spanjaards te leveren.”

“Jawel mogen wij God danken, indien dit het geval is,” zeide Reede.

“Wel is het, als de Psalmist zegt,” zeide Raesfelt, “Ps. 76:

Gy sult ombrengen ’t gansche rot

Der woedende boosdaders quaet.

“Doch, dit is niet de eenige reden mijner komst,” hernam de Prins. “Er is iemand, die belangrijke mededeelingen betreffende de gevormde samenzwering gedaan heeft, doch die nog meerder ontdekkingen doen kan, welke hij in dit geëerd gezelschap, en nergens anders, verlangt aan ’t licht te brengen.”

“Nog meer ontdekkingen?” zeide Bleiswyk bij zich zelven: “welk een heerlijke dag! die geeft voor een maand stof tot onderhoud.”

Nu plaatsten zich de vorstelijke personages en al de aanwezigen in het rond: de deur werd geopend en met bleek gelaat en wankelende schreden trad Ludwig, van twee wachten gevolgd, de zaal binnen. Doch, om zijn verschijning hier ter plaatse te verklaren, is het noodig, dat wij de geschiedenis weder wat hooger ophalen. [342]

[Inhoud]

Twee-en-dertigste Hoofdstuk.

Aan wien behoore ik dan? wien word ik tot verrader?

Wat kan, wat moet ik doen, aan alle zijde omzet?

Wie voert my strafloos, wie onschuldig uit dit net?

ô Zwakke, ô weeke ziel! wat liet ge u dus verwrikken

Wat kan ik, hoe ’t ook ga, dan voor mij-zelven schrikken?

Bilderdyk, Floris de Vijfde.

Ludwig had zijn Doorluchtigen meester verlaten, toen deze het Binnenhof was opgetreden; met driftigen spoed had hij eenige straten en stegen doorkruist en eindelijk geklopt aan een kleine woning, in het minst bezochte gedeelte der stad gelegen. Eene oude vrouw, welke al het uiterlijke eener tooverheks had, opende hem de deur en geleidde hem, na een soort van wachtwoord met hem gewisseld te hebben, in een berookte, en dompige kamer, waar, aan een groote, met papieren, plannen en landkaarten overdekte tafel, een manspersoon bij het flauwe schijnsel eener lamp zat te lezen. Voor de tafel stond een groote opene kist, zoodanig geplaatst, dat men, door de tafel aan de tegenzijde op te lichten, al wat daar op lag in de kist kon werpen en dus aan de oogen van een onverhoopten bezoeker onttrekken. Wat verder stonden twee andere opene koffers, gevuld met rollen papier, ijzeren werktuigen, vermommingen en maskers, valsche baarden en andere dergelijke voorwerpen. Onder het bereik des lezers lagen op een stoel twee zakpistolen, een dolk, een paar gereformeerde bijbels en een vulgata. Op de tafel stond een waterkruik met een tinnen kroes, een zandlooper en het noodige schrijfgereedschap.

In het midden van al die vreemdslachtige voorwerpen zat, in een grooten leunstoel, met leder voorzien, en die desnoods tot rustbank had kunnen strekken, de persoon, welken Ludwig kwam zoeken, een man, die, zooals hij daar geplaatst was, alleen de tooverroede miste, om voor een wichelaar te worden aangezien; want zijn sterk gerimpeld voorhoofd, waarvan slechts eenige grauwende haren ongekamd afhingen, kenteekende zorgen en vermoeienissen van den geweldigsten aard. Onder de zware grijze wenkbrauwen waren twee gitzwarte oogen zoo diep in de kassen verscholen, dat zij niet oneigenaardig konden vergeleken worden bij fakkels, welke men aan het einde van een donker verwulf ziet glimmen. Op de vale wangen waren de groeven der onthouding met diepe voren ingedrukt; en de dikke onderlip, met een uitdrukking van algemeene verachting en wrevel tot aan den grauwen knevel opgeheven, zette aan de vervallen trekken des gelaats iets Satanachtigs bij. De dorre hand liet, bij de intrede des geheimschrijvers, het geschrift varen, dat zij vasthield, en strekte zich langzaam uit naar een der binnen [343]haar bereik gelegen pistolen, terwijl al de pezen van het aangezicht zich samentrokken en de oogen blauwe vlammen schoten; doch, zoodra de grijsaard bij de stralen der lamp, die op het aangezicht van Ludwig vielen, ontdekt had, wie de verstoorder zijner overdenkingen was, leide hij het moordtuig weder neder en hernam zijn vorige houding.

“Gij ziet mij reeds terug, Pater!” zeide Ludwig: “alles heeft een spoediger wending genomen dan wij gedacht hadden!”

“Gij hebt uw rol meesterlijk gespeeld,” zeide Eugenio, wien onze lezers ongetwijfeld uit de bovenstaande beschrijving reeds zullen herkend hebben: “ik ben zeer over u voldaan.”

“Doch ik niet over u! wat moet er van dit alles worden?”

“Hoe nu! is alles niet juist afgeloopen gelijk wij gewenscht hadden?”

“Gelijk gij gewenscht hadt, Pater!” zeide Ludwig, zich op een stoel werpende.

“Uw taal bevreemdt mij,” zeide Eugenio, de lamp zoodanig opnemende, dat het licht den Secretaris vlak op het gezicht scheen: “doch ja, uw verwilderd oog, uw meer dan gewone bleekheid, uw bevende lippen.... wat hebt gij toch gezien, dat u de bedaardheid ontnomen heeft, welke ik u tot heden altijd toegekend heb?”—Dit zeggende, plaatste hij de lamp weder voor zich en wachtte met een koel gelaat het antwoord des jongelings af.

“Vraagt gij nog, wat mij ontzet heeft?” riep Ludwig uit, weder opstaande en met groote schreden de kamer op en neder wandelende: “Heb ik niet, als een andere Judas, mijn meester verkocht?”

“Hmm!” bromde de Jezuïet: “uw meester is de Koning van Spanje.”

“De Koning van Spanje!” herhaalde Ludwig: “heeft de Koning van Spanje mij gevoed, gekleed, zijn gunst, ja zijn innig vertrouwen geschonken?”

“Gij zijt een gek,” zeide Eugenio, “na al hetgeen gij verricht hebt, zoudt gij thans, nu wij op het punt zijn van het doel te bereiken, waarvoor wij zooveel jaren gezwoegd hebben, door een bespottelijk, kinderachtig en volkomen onnut berouw gedreven, aan de deur des heils stilstaan, en alsof er niets gedaan ware, op uw voetstappen terugkeeren! Gij zijt als een schipper, die, een rijke lading van verre kusten, spijt storm en zeeroovers aangebracht hebbende, die in de haven overboord zoude werpen.”

“Gave de Hemel, dat ik alles als niet gedaan beschouwen mocht,” zeide Ludwig, met een diepen zucht: “dan zou het bloed van den jongen Graaf van Falckestein niet op mijn hoofd wegen.”

“Laat dat bloed voor rekening van hen, die het vergoten hebben,” bromde Eugenio.

“Dan zou de huichelachtige rol, welke ik twintig jaren gespeeld heb, mijn boezem niet drukken,” vervolgde Ludwig, meer en meer ontsteld.

“Voor al die leugens is u vergiffenis bezorgd,” merkte de Jezuïet, aan.

“Dan zou ik,” vervolgde Ludwig, zonder acht te geven op de woorden van den Pater, “mij niet te verwijten hebben, op een lage [344]wijze het vertrouwen van den goeden, edelen Graaf misbruikt, zijn hand valschelijk nagemaakt, zijn eer vuig beklad en hem zelven met eigen handen aan de wraak eens driftigen broeders te hebben overgeleverd.”

“Gij hebt alleen mijn voorschriften gevolgd, en volgens de getuigenis van kundige godgeleerden, is de dienaar nimmer verantwoordelijk voor de daden, welke hij op last zijns meesters bedrijft.”

Ludwig stond stil en wierp een smadelijken blik op den Jezuïet. “Ziedaar wat mij het meeste hindert, dat ik op mijn jaren nog heb kunnen toestemmen, de houten pop te blijven, die geen andere bewegingen deed, dan die òf gij òf Magdalena mij toelieten te doen, dat ik de slaaf moest wezen van een paap en een geestdrijvende vrouw.”

“Die slavernij houdt voortaan op,” zeide Eugenio: “eens ons doel bereikt hebbende, wordt gij uw eigen meester, en een ouderdom van weelde en onafhankelijkheid zal u de gehoorzaamheid van jaren vergoeden.”

“En wie betaalt mij mijn verloren zielsrust?” vroeg Ludwig.

“Ik heb u reeds gezegd,” hernam Eugenio, “dat uw zonden u vergeven zijn. Wat kan u dan nog kwellen?”

“Al genoeg,” zeide de geheimschrijver, “al genoeg heb ik de afschuwelijke drogredenen, welke uw Sociëteit kenmerken, aangewend, om in mijn benepen hart de kalmte te doen terugkeeren: gisteren nog hadden uw grondbeginselen indruk op mijn geest; doch thans, nu het misdrijf gepleegd is, zie ik met ijzing op mijn gedrag. terug.”

“Er is niets dwazer,” zeide Eugenio, met de uiterste koelheid, “dan zich gepleegde daden te verwijten. Wat onherstelbaar is, kan niet herdaan worden: en evenals men de geheugenis van hetgeen men uit verkeerde beginselen bedreef, uit zijn geest moest wisschen, dient men ook het berouw deswege, als ondienstig en overtollig, uit zijn hart te verbannen: deze leer heb ik geheel mijn leven door in praktijk gebracht en er mij steeds wel bij bevonden. Geloof mij, Ludwig! ik behartig, door zoo te spreken, alleen uw rust en welzijn; in beide stel ik belang, meer dan gij denken of vermoeden kunt. Van uw kindsheid af zijt gij het voorwerp mijner trouwhartigste zorg en genegenheid geweest: en het grootste bewijs hiervan ligt daarin, dat ik u, in wien ik het afdruksel van mij zelven waande te beschouwen, tot het heerlijk werk heb verkozen, hetwelk gij tot nog toe met zooveel beleid en trouw vervuld, ja, ’t welk gij ten einde gebracht hebt. Na gedanen arbeid is de rust dubbel zoet, en, ofschoon ik, wiens leven aan de eer mijns Konings toegewijd geweest is, die rust nooit gesmaakt, ja nooit verlangd heb, wil ik u die laten genieten. De keuze waar, en in welken rang gij die wilt smaken, laat ik aan u over, en ik twijfel niet, of mijn invloed zal u den rang of de bediening doen verkrijgen, welke gij verlangen zult.”

Eugenio hoopte, door deze vooruitzichten aan den geldzuchtigen jongeling voor te stellen, de vlagen van een lastig, en in zijn oogen [345]hoogst ontijdig berouw te verdrijven; doch Ludwig was te sterk ontroerd en buiten zichzelven, om thans gehoor te geven aan de koude drogredenen van den man, wiens hatelijke raadgevingen hem zoover op den weg van het misdrijf gebracht hadden. Ziende, dat de geheimschrijver zich niet langer door schoone beloften paaien liet, en dat zijn ontwaakt geweten door geen hoop op belooning meer tot rust zou kunnen gebracht worden, wendde hij het over een anderen boeg, en trachtte met klem van redeneering te betoogen, dat Ludwig in allen gevalle te ver gegaan was om weder terug te keeren: dat het zaad van tweedracht, door hem in een vruchtbaren akker geworpen, hoog was opgeschoten, diepe wortels gevat had en niet meer kon uitgeroeid worden: dat het Bestand met de week eindigde, waarna het vuur der muiterij alom stond uit te bersten, in één woord, dat het uur gekomen was, waarop men de vrucht van zoovele moeite en opofferingen smaken zoude. “En zoudt gij,” vervolgde hij, “dwaas genoeg zijn, om, in één oogenblik, ter voldoening van eenige belachelijke zwarigheden, den arbeid van jaren, niet voor anderen, maar voor u zelven om te stooten? Hebt gij nooit de fabel gelezen van den hond, die, zijns meesters spijskorf dragende, door andere honden werd overvallen, die hem de spijs trachtten te ontweldigen. Toen hij zag, dat hij tegen de menigte toch niet was opgewassen, maakte hij wijselijk van den nood een deugd, nam het beste deel en liet het overschot van den buit aan de hongerige aanvallers. Ziedaar een navolgenswaardig voorbeeld. Al treedt gij terug, gij kunt ons niet meer beletten, ons doel te bereiken. Het Stadhouderlijk gezag is aan het wankelen. Verraad, omkooping en wantrouwen beheerschen de raadsvergaderingen. Gelderland en het Sticht zijn den dag na het hervatten der vijandelijkheden in de handen der Spanjaards: de zonen van den Advocaat slijpen den dolk, die Maurits’ hart doorboren zal—en waar blijft gij dan met uw ontijdig berouw? Breng, zooals men zich in dit land uitdrukt, uw koetjes op ’t droge, eer de overstrooming hier have en huis komt wegspoelen, en blijf niet als een onberaden zot naakt en berooid op de deerlijke overblijfselen staan, omdat gij geen moeds genoeg bezit om u datgene vooruit te verzekeren, waarop gij bij deeling wettige aanspraak hadt.”

De welbespraaktheid des Paters was dezen keer geheel vruchteloos verspild, ja zelfs deed zij een tegenovergestelde uitwerking dan die, welke Eugenio er van verwachtte. Ludwig, die van nature een vreesachtige en lafhartige geaardheid bezat, en die thans minder door een oprecht berouw gedreven werd dan wel door den angst voor de straffen der hel, welke hij, in weerwil van ’s Paters geruststellende woorden, voor zijn voeten geopend zag, Ludwig voelde zich gedurig meer benauwd door de voorstellingen, die hem Eugenio deed, en welke hem hoe langer hoe meer het onvergoedbare van het door hem verrichte kwaad lieten zien. Zijn gemoedsangst had hem naar Eugenio gejaagd; zijn gemoedsangst deed hem weder verlangen in de opene lucht terug te keeren, en, zonder een woord te spreken, zou hij de kamer verlaten hebben, toen Eugenio hem, op [346]den welbekenden strengen toon, aan welken bij altoos was gewend geweest gehoorzaam te zijn, gelastte te blijven.

Ludwig trad dan ook een stap terug; doch zijn hand verliet de kruk der deur niet.

“Wat gaat gij doen?” vroeg Eugenio.

Ludwig zweeg.

“Beken het veilig: gij gaat den Stadhouder opzoeken en alles aan hem verklappen.”

Ludwig sloeg de oogen neder, doch antwoordde niet.

“Hoe edel! hoe aandoenlijk!” zeide Eugenio, met een bitteren glimlach: “gij zult mij, die u, van kindsbeen af, heb voortgeleid en liefgehad, gij zult uw moeder, uw moeder, die alleen voor u zich zooveel opofferingen getroostte, die alleen voor u leeft, gij zult vrienden, die op uw trouw steunen, aan de beulen eens dwingelands prijsgeven.—Voorwaar, een schitterende heldendaad, en welke uw politieke loopbaan op een prachtige wijze besluiten zal.”

Ludwig wierp zich op een stoel en verborg zijn gezicht in zijn handen.

“En denkt gij,” vervolgde Eugenio, “dat deze trage bekentenis u baten zal?—Dat gij u daardoor voor straf zult vrijwaren?—Neen! neen! wij zullen op het schavot komen, doch gij zult er ons vergezellen. Welk een aandoenlijk familietafereel zal dat geven, als gij tusschen uw moeder en mij op het rad zult uitgestrekt zijn! ha! ha! ha! ik zie reeds, hoe de beul zijn vuurtje stookt en u met gloeiende tangen het vleesch uit het lijf haalt, om u voor uw waarheidspreken te beloonen.”

De akeligheid dezer voorstelling joeg Ludwig een kille huivering aan, die al zijn leden beven deed.

“Doch ik zie al,” zeide Eugenio, zijn stem verzachtende, “dat gij wijzer zijn zult en tot betere gedachten zijt teruggekeerd. Kom! wees een man, Ludwig! en geef u aan geen dwaze wanhoop over. Hoor! ik heb u lief,” vervolgde hij, Ludwig tot zich trekkende, “anders ware het vermoeden alleen, dat gij mij verraden wildet, genoegzaam om mij zonder verdere omwegen van u te ontslaan. Was uw leven niet aan het eind van dit pistool! En had het niet in mijn macht gestaan, u, eer gij een stap verder deedt, buiten de mogelijkheid te stellen, uw oogmerk te volvoeren? Wees bedaard! tracht wat te slapen! Na een goede nachtrust zult gij geheel anders denken.”

“Misschien,” zeide Ludwig, oprijzende: “ik zal ’t beproeven; doch hier in dit benauwde kot kan ik niet langer blijven; ’t is of ik stikken zal.”—Dit zeggende ontknoopte hij zijn buis.

“Ik zal u laten gaan, Ludwig! op één voorwaarde. Beloof mij, dat gij geen onberaden stap zult doen, dat gij nu naar uw nachtverblijf keeren en ter rust zult gaan. Morgenochtend kunt gij doen wat gij wilt: doch beloof mij thans te gaan slapen.”

“Ik beloof het u,” hernam de Secretaris, terwijl hij angstig het vertrek op en neder liep: “nog meer, ik beloof u, dat wat er ook geschiede, ik u niet betichten zal.”

“Gij zult noch mij, noch u zelven betichten, daar ben ik overtuigd van; doch, drink wat: uw zenuwen zijn aangedaan: een teug [347]wijns zal u goeddoen”—Dit zeggende, ging de Pater naar het kabinetje, dat hem tot slaapvertrek diende, en kwam spoedig met een kan wijns en twee glazen terug.

Hoe hangen dikwijls de grootste gebeurtenissen van kleine omstandigheden af! Had Eugenio zich met de beloften van Ludwig tevreden gesteld en daarop vertrouwd, wellicht waren de Vereenigde Nederlanden, door binnenlandschen twist verscheurd, door verraad verkocht, opnieuw een deel van Spanje geworden. Doch de wantrouwende ziel des booswichts deed hem vreezen, dat Ludwig wellicht zijn woord niet houden zoude, en om zeker te zijn, dat deze hem dien nacht althans niet verraden zoude, had hij een slaapdrank onder dien wijn gemengd. Die slaapdrank redde de Nederlanden.

“Hier,” zeide hij, terwijl hij inschonk: “drink Ludwig! damus vinum his qui amaro sunt animo ut doloris sui non recordentur amplius,1 gelijk de vulgata zegt.”

Doch de geheimschrijver was niet minder wantrouwend dan zijn leermeester in de kunst van veinzerij. Eer hij dronk, hield hij het glas voor het licht en ontdekte dat de wijn bijzonder troebel en schijnbaar met een vreemd vocht vermengd was.

“Die wijn is vergiftigd!” riep hij, den Jezuïet met een vreeselijken blik aanziende.

“Zoo! de wijn is bedorven,” zeide Eugenio, en goot haastig het glas ledig.

“Dat zal ik gaan onderzoeken,” hernam Ludwig, en, de kan van de tafel nemende, wilde hij vertrekken.

“Sta!” riep Eugenio, hem met een ijzersterke vuist aangrijpende: “niet van uw plaats. Hoor mij eerst!”

Doch eer hij nog een woord tot verklaring van zijn gedrag had kunnen bijvoegen, sloeg Ludwig, dien de vreeselijke blik zoowel als de beweging van den Pater voor een moorddadigen aanval op zijn leven deden vreezen, hem met de wijnkan zoo geweldig in ’t gezicht, dat het bloed hem uit neus en mond sprong.

Bedwelmd van pijn tastte de Jezuïet naar zijn pistolen; doch Ludwig voorkwam hem, en, zijn mes uithalende, stootte hij het Eugenio tot het heft toe in de zijde. De gewonde stortte ruglings achterover: hij poogde te spreken; doch alleen door een afschuwelijken lach kon hij zijn zielsgevoelens uitdrukken.

Ter dood toe ontsteld, ijlde Ludwig, zoodra hij hem vallen zag, de deur uit, en nam, schier zonder te weten, den weg naar het oude Hof.

“Wie daar?” vroeg een onderofficier, die juist met eenige soldaten het paleis uitkwam, toen Ludwig het binnen wilde gaan.

“Ik ben de Secretaris van Z. D.”, gaf deze ten antwoord.

“Dan zijt gij juist de man dien wij zoeken: Z. Hoogh. verlangt u zoo dadelijk te spreken.” [348]

“Ha! welkom!” riep de jongeling: “ik ook, ik moet Zijn Hoogheid spreken!—Alles in orde. Ik volg u, Mijn Heeren!”


1 Wij geven wijn aan hen, wier ziel met bitterheid vervuld is, opdat zij hunner droefheid niet meer indachtig zijn zouden.

[Inhoud]

Drie-en-dertigste Hoofdstuk.

Wat zien we? Duinrijcks merek, een knijn in duin, een knijn,

Dit komt op waerheit uit: hier liegt geen valsche schijn,

’t Verhael hangt hecht aen een: hier mangelt niet een schakel.

Vondel, Leeuwendalers.

Ludwig trad, gelijk wij gezegd hebben, met een wankelenden stap de zaal bij de Gravin van Nassau binnen, en bleef met nedergeslagen oogen staan, totdat de Prins hem last gaf, alsnu te openbaren wat hij nog te zeggen had.

Toen eerst boog hij zich, zag langzaam en deemoedig de Vorsten, de Gravin en den Baron aan, huiverde op het gezicht van Magdalena, die bleek als een steen achter haar jonge meesteres stond, en begon toen op de volgende wijze:

“Ofschoon ik beken, dat ik op de schandelijkste wijze het vertrouwen mijns doorluchtigen meesters misbruikt heb....”

“Sla dat maar over,” zeide Maurits, haastig: “ter zake!”

“Verschoon mij, Uwe Hoogheid!” vervolgde de Secretaris: “ik wilde alleen zeggen, dat, hoe slecht ik ook heb kunnen handelen, ik echter thans een geheim aan ’t licht wil brengen, hetwelk mij wellicht, zoo het mij niet voor straf vrijwaart, de dankbaarheid van sommige personen uit dit luisterrijk gezelschap zal mogen verwerven.”

“Ga zonder omwegen voort,” zeide de Prins op een strengen toon.

“Ik moet dan beginnen,” hernam Ludwig met een zucht, “aan den heer van Sonheuvel te verhalen hetgeen ik bereids aan den Heer Fiskaal verhaald heb, dat zijn pleegzoon Joan al zijn liefde en achting nog volkomen waardig is, en dat deze in geen aanslag noch tegen zijn pleegvader, noch tegen den lande gedeeld heeft.”

“Dat kan ik bevestigen,” zeide Vader Ambrosius op een plechtigen toon.

“Wie valt den deposant in de rede?” vroeg de Prins, verstoord rondziende. “Wie is die grijskop?” vroeg hij zacht aan Van Kinschot, toen zijn oog het eerwaardig gelaat van den Vicaris ontdekte. Het antwoord van den Fiskaal deed hem bevreemd opzien; doch hij gaf terstond weder een wenk aan Ludwig om te vervolgen.

“Ik moet deze getuigenis nopens den Jonker van Craeihorst afleggen,” vervolgde Ludwig, die langzamerhand meer bedaardheid en gemak herkreeg, terwijl hij op zijn woorden dacht: “omdat het van belang is, dat er geen vlek ruste op den stam, waar hij toe behoort.

“Mijn geslacht was altijd onbesproken,” viel de Baron in met drift. [349]

“Ik spreek niet van uw geslacht, Heer Baron: ik spreek van uw pleegzoon Joan,” zeide Ludwig, met nadruk.

“Wat gaan ons de Velasco’s aan?” vroeg Reede.

“Joan is geen Velasco, er is nooit eenig Spaansch bloed met het zijne vermengd geweest.”

“Kent gij zijn ouders dan?” vroeg Maurits.

“Dat de Heer van Sonheuvel zich slechts herinnere hoe hij aan hem gekomen is, en wat hij bij hem gevonden heeft.”

“Mijn God!” riep de Gravin van Nassau uit, terwijl zij doodsbleek opstond en naar den jongeling toesnelde: “die kleederen, die jachthond....”

“Zijn bewijzen genoeg, Mevrouw!” vervolgde Ludwig: “Joan van Craeihorst is uw zoon, Graaf Ulrich von Daun.”

“Mijn zoon!” gilde de Gravin, terwijl zij haar handen wrong en schier onmachtig in de armen van de nabijstaande dames viel: “mijn Ulrich! o God! is het mogelijk!”

“Joan de zoon van mijn trouwen vriend Falckestein!” riep de Baron.

“Ach!” zeide de oude Beckman, door de menigte heendringende: “hij liegt, die schelm van een Ludwig! heb ik niet het kind van den Heer Graaf voor mijne augen zien in ’t wasser wirfen?”

“Wat? wie twijfelt daar aan de waarheid van zijn verhaal?” vroeg de Gravin, angstig en snel opziende: “spreek Ludwig! antwoord op hetgeen de oude man zegt.”

“Antwoord dien ouden man,” zeide Maurits: “en wee u, zoo gij niet bewijst wat gij verklaard hebt, en zoo uw vertelling slechts een armhartig verdichtsel is, waarmede gij de voorspraak der Gravin zoekt te verwerven.”

”’t Is waar,” antwoordde Ludwig; “de oude man heeft het kind in het water zien werpen; doch wat hij niet kon zien, omdat de hoek van den toren het hem belette, is, dat de hond des Graven, die in het nabijgelegen vertrek bij mijn moeder en bij mij gezeten was, uit een zijraam in de gracht sprong en den knaap het leven redde. De hond zwom het slot om, terwijl de oude Beckman zich met het schuitje begaf naar de plaats waar het kind gevallen was. Het was mijn moeder, aan wie het getrouwe dier zijn jongen meester bracht, en die hem voor den moorddolk behoeden bleef. Zij verliet terstond het slot met ons beiden en stelde zich onder de bescherming van Velasco.”

“O Voorzienigheid! hoe wonderbaar zijn uw wegen,” zeide Vader Ambrosius, de handen ten hemel heffende.

“Er blijft nog iets duisters in uw verhaal,” zeide de Prins tegen Ludwig: “leeft er iemand, die de waarheid daarvan bevestigen kan? Leeft uw moeder nog?”

“Zij leeft nog,” zeide Magdalena, met statigheid vooruittredende.

“Hoe!” riep de Baron: “gij de moeder van dien knaap?”

“De tijd en het verdriet hebben mij veranderd,” hernam zij: “doch Mevrouw de Gravin zal zich wellicht nog herinneren, dat zij mij te Bruck gezien heeft.” [350]

“Is het mogelijk?” hernam de Gravin: “ja, ik herinner mij thans duidelijk.... reeds waren uw trekken mij bekend voorgekomen. Doch in ’s Hemels naam, zeg mij, heeft Ludwig de waarheid gezegd?”

“In allen deele,” antwoordde Magdalena, haar zoon verachtelijk aanziende.

“O God!” riep de Gravin: “mijn zoon, mijn Ulrich leeft nog! doch waar is hij? wie brengt hem tot mij?”

“Hij is ontsnapt,” zeide de Fiskaal, “doch ik vlei mij, dat wij hem vinden zullen.”

“Dat hoop ik ook,” dacht Bleiswyk: “doch waar hij zit, weet slechts één mensch...; en die alleen kan de ontknooping van dit spel maken.” En meteen sloop hij de zaal en het huis uit.

“Doch er leeft nog een getuige, die licht in deze zaak kan aanbrengen,” zeide de Baron: “die schelmsche Jezuïet, die in mijn slot heeft opgesloten gezeten.... ja, zoo wij die hadden, hij zou ons kunnen vertellen....”

“Hij ligt reeds in boeien; doch hij is buiten staat een woord te getuigen,” merkte Van Kinschot aan.

“Hoe!” zeide Magdalena tegen Ludwig: “gij heb den Pater verraden!”

“Ik heb meer gedaan,” antwoordde deze op een somberen toon: “ik hem hem naar de hel gezonden waarin hij te huis behoort.”

“Wee u! gij hebt uwen vader vermoord!” riep Magdalena, terwijl zij zich wanhopend met de vuisten voor ’t voorhoofd sloeg en de zaal met wilde blikken op en neder liep.

Ludwig bleef versteend staan: een rilling beving hem, en half onmachtig zonk hij op een stoel neder.

“Kind der schande! kind der verdoemenis!” vervolgde de radelooze vrouw, terwijl zij elk terugstootte, die haar naderen wilde: “in zonde ontvangen, om in zonde te leven en in zonde te sterven! Ziedaar de straf, die het misdrijf wacht! o wee mij! wee u! wee ons allen!”

“Breng die ongelukkige weg,” zeide Maurits: “dit tooneel is te ijselijk om door vrouwenoogen gezien te worden.”

Verscheidene onder de aanwezigen traden naar Magdalena toe, met oogmerk om haar weg te leiden; doch op eens bleef zij staan, wees alle hulp af, hief het hoofd met waardigheid op en zag de omstanders met fierheid aan.

“Dat zich ieder wachte, de hand aan de Bruid des Heeren te slaan. Zooverre is het nog niet gekomen, dat Zuster Klara, de Abdis der Karmelieten te Tiel, de hulp van onheilige ketters noodig heeft. Freule van Sonheuvel! de rol, die ik bij u gespeeld heb, is afgeloopen. Uw verloofde wordt ter dood gebracht: gij kunt uw minnaar huwen.”

“Het is haar in het hoofd geslagen,” zeide de Prins: “nogmaals breng haar weg.”

“Verschoon mij,” zeide Vader Ambrosius: “zoo iemand, zal ik invloed op haar hebben. Zuster Klara!” vervolgde hij, zijn stem verheffende: “Zuster Klara! kent gij mij?” [351]

Een bevestigende hoofdknik was het antwoord.

“Gij zegt wel, Zuster Klara! uw rol is hier uitgespeeld. Ik ken de gelofte, die gij gedaan hebt; ik wist ook, waarom gij bij mijn neef geplaatst waart: ik ontsla u van haar verdere vervulling: verlaat dit land en ga in een klooster uw overtredingen beweenen.”

“Ik gehoorzaam,” zeide Magdalena, en, zonder er een woord bij te voegen, zonder zelfs een blik te werpen op haar ellendigen zoon, verliet zij het vertrek.

“Ik had geen Roomschen prelaat hier verwacht,” zeide Maurits, zich met bevreemding en ontevredenheid tot Vader Ambrosius wendende.

“Een heilige plicht riep mij herwaarts,” zeide deze: “de ontwerpen van Mom waren mij bekend en ik moest voorkomen, dat mijn nicht zich met dien booswicht in ’t huwelijk begaf. Met een andere boodschap had ik mij voor Mevrouw de Gravin belast. Don Diego de Velasco had een beminde binnen Brussel, aan welke hij vrij regelmatig zijn lotgevallen schreef. Deze vrouw bezocht ik in de afgeloopen week, ten einde haar van geestelijken raad te dienen. Nieuwsgierig om te weten, of Joan werkelijk de zoon van Don Diego wezen kon, ondervroeg ik haar omtrent dit onderwerp. Zij ontkende stellig, dat haar voormalige minnaar immer getrouwd geweest ware, en haalde de brieven voor den dag, welke zij van hem ontvangen had. In den laatsten dier brieven wordt de redding van het kind des Graven van Falckestein opgegeven, juist gelijk het zooeven vermeld werd, en geeft Velasco meteen zijn oogmerk te kennen, om het weder aan zijn moeder te zenden. De Brusselsche dame dacht, dat Velasco dit plan volvoerd had, waarin het blijkt dat hij door den dood is belet geworden. Van dezen brief ontving ik een afschrift, hetwelk ik hierbij met genoegen aan Mevrouw de Gravin overhandig, en dat, mijns inziens, allen twijfel doet ophouden.”

“Uw oogmerk was edel,” zeide Maurits: “doch gij hebt wat veel op onze edelmoedigheid gerekend, Heer Vicaris, dat gij zonder vergunning u hier vertoont.”

“De naam van Vicaris voegt mij niet langer, Uwe Hoogheid. Toen ik ontdekte, dat diezelfde Eugenio, wiens bloeddorst zooveel rampen baarde, ook mij naar ’t leven stond, daar hij mij verdacht hield van zijn oogmerken tegen te werken, reisde ik naar Brussel, om hem aan te klagen. Ik merkte ras, dat men hem meer dan mij scheen noodig te hebben, en hem dus ongaarne aan mij zou opofferen. Dit deed mij besluiten, mijn ontslag te nemen. Mijn voornemen is thans, naar Amerika te reizen en in de nieuwe wereld de zaden van het echt geloof te gaan voortplanten.”

“En de rampzalige Indianen tegen de verdrukking der Spanjaards te beschermen,” zeide Frederik Hendrik.

Op dit oogenblik trad Bouke, die het vertrek kort te voren verlaten had, weder binnen. De tegenwoordigheid der hooge personages kon hem niet beletten op te springen, zijn muts in de hoogte te werpen en uit te roepen: “het eind goed al goed! daar is hij! daar is hij!” [352]

“Wie? wie is er?” riepen alle aanwezigen als uit eenen mond.

“Ulrich von Daun, Graaf van Falckestein!” zeide Bleiswyk, binnentredende. Onze held volgde hem, hij zag vreemd op, toen hij zich in zulk een luisterrijk gezelschap bevond; doch nog vreemder, toen hem de Gravin om den hals viel, en onder den uitroep van: “mijn zoon! mijn zoon!” de teederste moederkussen gaf.

“Ik heb hem niets gezeid,” zeide Bleiswyk, half dansende van vreugd: “Ja, Heer Fiskaal! kijk zoo zuinig als UEd. wil; ik heb hem dezen nacht mede naar huis genomen en hem verstopt. Nu heb ik hem verteld, dat hij vrij was, doch verder niets! ja, ik kan ook zwijgen!”

Dit zeggende, huppelde hij om en drukte den Fiskaal, de gasten, ja den Predikant Raesfelt in de armen.

Intusschen ontving Joan (want zoo zullen wij hem uit gewoonte blijven noemen) de gelukwenschingen der aanwezigen en de omhelzingen van den Baron, van Bouke, van den ouden Beckman en van al zijn betrekkingen, zonder dat hij zelf nog iets begreep van het verward verhaal, dat hem de omstanders allen te gelijk deden: eindelijk nam de Prins zelf hem bij de hand.

“Wij hebben elkander voordezen meer ontmoet,” zeide deze, hem met welgevallen aanziende.

“Kapitein Holtvast!” zeide Joan verrast.

“Dat was ik te Tiel,” hervatte Maurits: “hier noemt men mij Maurits van Nassau.”

“Uwe Hoogheid!—O ik verzoek verschooning voor hetgeen ik onwillig....”

“Geen verschooning is noodig, waar geen wil tot beleediging bestaan heeft,” hernam de Prins: “ik heb u toen mijn diensten aangeboden, en ik wil heden mijn woord gestand doen, door u het geheim uwer geboorte te ontwikkelen.”—Dit gezegd hebbende, gaf hij hem in korte woorden zijn geluk te verstaan. Bedwelmd en schier sprakeloos zeeg nu de jongeling weder aan ’t hart zijner dankbare moeder.

En Ulrica! Vergat ik haar?—Neen! maar ik zag op tegen de onmogelijkheid om den toestand te beschrijven, waarin zooveel verrassende voorvallen haar gebracht hadden. Zij was ontslagen van een huwelijk, waar zij tegen ijsde; de beminde van haar hart was harer waardig: hij was niet meer een arme, onbekende vondeling; maar integendeel door rang en geboorte ver boven haar verheven. Dankbaarheid, verbazing, verrukking, ontzetting hadden haar aandoenlijk zenuwgestel zoodanig geschokt, dat het haar onmogelijk was, één woord uit te brengen. Lang was zij als op de plaats genageld blijven staan, eer zij kracht genoeg vond om haar voedsterbroeder te naderen, hem de hand toe te reiken en met een flauwe stem tot hem te zeggen: “ik behoef u niet te zeggen, of ik in uw geluk deel neem.”

“O Ulrica!” zeide de jongeling en drukte een vlammenden kus op haar lippen, doch terstond terugtredende: “verschoon mij,” zeide hij, “ik vergat u geluk te wenschen: het is heden immers uw verlovingsdag?” [353]

“Wat verlovingsdag!” riep de Baron: “zij zal met u haren verlovingsdag vieren, of maagd sterven, niet waar Riekje?”

“Vader!” zeide Ulrica, blozend, terugtredende: “Mevrouw de Gravin....”

”’t Is waar ook,” hernam de Baron, verlegen: “Joan is nu geen Joan meer, maar een te hoog personage voor een arme landfreule als gij zijt.”

“Beminnen zij elkander?” vroeg de Gravin, terwijl een glans van vergenoegen zich over haar gelaat verspreidde. “O! hoe gelukkig zou ik zijn, indien Ulrica mijn dochter wezen wil.”

Noch Ulrica, noch haar minnaar gaven eenig antwoord; doch zij omhelsden beiden de Gravin.

Gratulor!” zeide Raesfelt, toetredende: “Ik wensch u van harte geluk, mijn zoon. Gij ziet het: God heeft alles ten beste gekeerd, en het is, zooals de Psalmist zegt in Psalm 128:

U doen zal wel beklijven

Spoedig met overvloet.

Ach! dat ik ook mijnen zoon, mijnen Henricum, alzoo wederom vond!”—En zich eensklaps bedenkende, haalde hij zijn smeekschrift voor den dag en bood het den Prins aan.

“Hendrik Raesfelt!” zeide de Prins, terwijl hij het vluchtig inzag: “Van Kinschot, is dat die jongeling niet, die dezen nacht....”

“Dezelfde!” antwoordde de Fiskaal.

“Uw zoon is een verharde Arminiaan,” zeide Maurits lachende tegen Raesfelt.

“Een nagel aan mijn doodkist,” antwoordde deze: “doch ik ben vader.”

”.... doch hij is vrij, en kan zich nederzetten waar hij wil,” hernam de Prins.


“En is het nu uit?” vroeg op een verdrietigen toon een der lieve kleinen, toen zij mij hier het handschrift zag toevouwen en oprollen.

“En wat moest er nog komen, volgens uw gedachte?” vroeg ik op mijn beurt.

“Wel zeer veel,” hernam zij, mij met groote oogen aanziende, en op haar vingers tellende: “vooreerst had ik gehoopt, dat wij de beschrijving der bruiloft zouden gehad hebben.”

“Gij begrijpt, zusje-lief, dat er in Den Haag geen bruiloft gevierd werd. Het zou kwalijk gepast hebben, feesten te houden, terwijl de gemanqueerde bruidegom, de Ambtman, terecht gesteld en ter dood gebracht werd, gelijk men zulks in de gedrukte sententie lezen kan.—Maar, “eer nog de takken van groen loof beroofd waren,” vervolgde ik op een declameerenden toon, “was de hooge feestlantaren op den slottoren te Bruck geheschen en brandde de pekton op het plein: [354]kannen met Rijnschen wijn werden ten beste gegeven aan de vroolijke landjeugd, die in ’t zondagspak uitgedost, den burcht in- en uitliep en op het pleingras in de rondte danste. Een koets rolde de slotbrug over: een jeugdig edelman trad er uit en bood de hand om af te stijgen aan twee dames, waarvan de eene den middelbaren tijd des levens reeds bereikt had en de andere van jeugd en schoonheid bloeide: op hetzelfde oogenblik duidden de vreugdeschoten, uit vijftig musketten gelost, de komst aan van den Graaf van Falckestein op zijn erfelijk slot.”

“En trouwden zij toen?”

“Zij waren te Sonheuvel getrouwd geworden door den vromen Predikant Raesfelt: en jaarlijks gingen zij in ’t vervolg aldaar eenige maanden doorbrengen bij den waardigen Baron, die alsdan geen drinkpartijen meer noodig had om den tijd aangenaam door te brengen.”

“En Bouke?....”

“Had het genoegen van aan de Kinderen van Ulrich en Ulrica dezelfde kunsten te leeren, die hij eertijds aan Joan had medegedeeld, terwijl de oude Geert dan gestadig uitriep, wat of Mevrouw zaliger wel gezegd zou hebben, als zij dat alles beleefd had.”

“Goed! en vader Ambrosius?”

“Deze volvoerde zijn plan en stierf, hoogbejaard, in Amerika, alwaar hij als een tweede Las Casas de zegeningen van al wie hem gekend had met zich in ’t graf voerde.”

“En Ludwig? en Magdalena?”

“De ongelukkige vadermoorder stierf in een krankzinnigenhuis: zijn moeder begaf zich naar Frankrijk, trachtte er door de strengste boetedoening, des Hemels gerechtigheid te verzoenen, en stierf in reuk van heiligheid.”

“En trouwde Hendrik Raesfelt met de dochter van den Cipier?”

“Ja, doch slechts na den dood van Prins Maurits, toen hij tot Predikant bij de Remonstrantsche Sociëteit in een onzer voornaamste steden was aangesteld. Nu weet gij, geloof ik, alles.”

“Volstrekt niet,” zeide een mijner broeders, met een schalkschen lach: “gij hebt den Heer Van Botbergen uit een raam laten springen: ligt hij daar nog met gebroken armen en beenen? of is hij naar het gasthuis gebracht?”

“Gij oolijke gauwdief, gij hebt waarachtig gelijk:—het venster was niet hoog en hij kwam op de beenen te land; hij vluchtte de stad uit, begaf zich naar Tiel, verborg zich bij Klaas Meinertz, merkte dat deze den aanslag verraden had en hem nu overleveren wilde, stak den ouden booswicht overhoop, doch werd zelf gepakt, en evenals zijn medestanders in den Haag gerecht.”

“Wij bedanken u wel voor de voorlezing, lieve broeder!”

“Ik bedank u voor uw aandacht, en zoo ooit mijn lezers evenveel belangstelling in mijn verhaal en toegevendheid voor den verhaler betoonen, zal ik mijn arbeid dubbel beloond achten.”

[Inhoud]

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 14-DEC-2007 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde XII Rubbens Rubens
Bladzijde XIII sonetten sonnetten
Bladzijde XV [Verwijderd]
Bladzijde 7 . ,
Bladzijde 14 Falckenstein Falckestein
Bladzijde 15 [Niet in bron]
Bladzijde 17 Koniugs Konings
Bladzijde 20 iu in
Bladzijde 31 , [Verwijderd]
Bladzijde 42 Magdelena Magdalena
Bladzijde 43 [Niet in bron]
Bladzijde 48 Horiato Horatio
Bladzijde 49 [Niet in bron] .
Bladzijde 52 [Niet in bron] ,
Bladzijde 55 . ,
Bladzijde 57 [Niet in bron]
Bladzijde 60 [Niet in bron]
Bladzijde 63 á à
Bladzijde 66 , .
Bladzijde 67 , .
Bladzijde 70 [Verwijderd]
Bladzijde 70
Bladzijde 72 8paansche Spaansche
Bladzijde 75 Iudien Indien
Bladzijde 78 Do De
Bladzijde 83 eeuvoudig eenvoudig
Bladzijde 106 n in
Bladzijde 108 onde oude
Bladzijde 109 vooor voor
Bladzijde 113 drok mef druk met
Bladzijde 120 heelwel heel wel
Bladzijde 123 ziju zijn
Bladzijde 125 inlichttng inlichting
Bladzijde 131 , .
Bladzijde 133 [Niet in bron] .
Bladzijde 140 , .
Bladzijde 141 , .
Bladzijde 141 Italie Italië
Bladzijde 157 kalanten klanten
Bladzijde 160 moninum nominum
Bladzijde 161 an en
Bladzijde 161 [Niet in bron] :
Bladzijde 165 bevonnen bevonden
Bladzijde 168 ziju zijn
Bladzijde 171 geeindigd geëindigd
Bladzijde 188 uiet niet
Bladzijde 189 [Niet in bron] ,
Bladzijde 191 [Verwijderd]
Bladzijde 193 deu den
Bladzijde 194 Inmiddelds Inmiddels
Bladzijde 199 : .
Bladzijde 205 Ambtmam Ambtman
Bladzijde 207 be-belangrijker belangrijker
Bladzijde 214 [Niet in bron]
Bladzijde 216 , ;
Bladzijde 219 [Niet in bron]
Bladzijde 223 , .
Bladzijde 224 [Niet in bron]
Bladzijde 224 [Verwijderd]
Bladzijde 228 [Niet in bron] .
Bladzijde 231 ? !
Bladzijde 231 ? !
Bladzijde 231 grimlach glimlach
Bladzijde 246 of òf
Bladzijde 249 [Verwijderd]
Bladzijde 259 seheen scheen
Bladzijde 259 gekomeu gekomen
Bladzijde 260 , .
Bladzijde 261 [Verwijderd]
Bladzijde 269 ? ,
Bladzijde 270 , .
Bladzijde 271 [Niet in bron]
Bladzijde 279 [Niet in bron] ,
Bladzijde 282 Falckenstein Falckestein
Bladzijde 282 [Niet in bron] ,”
Bladzijde 285 herman hernam
Bladzijde 292 tegenwoorheid tegenwoordigheid
Bladzijde 293 Bleiswijk Bleiswyk
Bladzijde 306 conscientie consciëntie
Bladzijde 308 [Niet in bron] .
Bladzijde 312 , .
Bladzijde 318 ? .
Bladzijde 319 Versterkt versterkt
Bladzijde 334 [Verwijderd]
Bladzijde 334 [Niet in bron]





End of the Project Gutenberg EBook of De Pleegzoon, by J. van Lennep

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE PLEEGZOON ***

***** This file should be named 24467-h.htm or 24467-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/4/4/6/24467/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.