Het pension van de marchesa Belloni was gelegen in een van de gezondste, zoo niet dichterlijkste wijken van Rome: de helft van het huis was een gedeelte van een villino der oude Ludovisi-tuinen; de oude mooie tuinen, betreurd door een ieder, die ze gekend had, vóór de nieuwe kazernewijken verrezen waren, waar eerst het Romeinsche villa-park zich had uitgestrekt. Het pension stond in de Via Lombardia; het oude villino-gedeelte had voor de locataires van de marchesa zekere antieke bekoring gehouden, en het nieuw aangebouwde perceel bood aan: ruime kamers, moderne waterleiding en electrisch licht. Het pension had een zekere reputatie van goed en goedkoop en aangenaam gelegen te zijn; enkele minuten wandelens van den Pincio af, hoog gelegen, behoefde men er niet voor malaria te vreezen, en de prijs, dien men er voor een langer verblijf betaalde, en die acht lire nauwlijks te boven ging, was buitengewoon voor Rome, bekend als duurder dan iedere andere Italiaansche stad. Zoo was het pension dan ook meestal vol: de reizigers kwamen reeds in October—die het vroegst in den season kwamen, betaalden het minst; en behalve enkele haastige toeristen, bleven zij meest allen tot Paschen, om na de groote kerkfeesten naar Napels af te zakken.
Het pension was door Engelsche reiskennissen zeer aanbevolen aan Cornélie de Retz van Loo, die alleen in Italië reisde, en uit Florence geschreven had aan de marchesa Belloni. Het was de eerste keer, dat zij in Italië reisde; het was de eerste keer, dat zij uitstapte aan het groote holle station bij de Thermen van Diocletianus, en op het plein, in de gouden zonnelucht van Rome, terwijl de groote fontein van de Acqua Marcia ruischte, en de koetsiers klapperden met de zweepen en met de tong—om haar aandacht te trekken—kreeg zij hare "lieve Italiaansche sensatie", zooals zij dacht en was blij in Rome te zijn.
Zij zag een oud moeilijk loopend mannetje op haar toe komen, met het instinct van een oud-gedienden portier, die zijn reizigers dadelijk herkent, en zij zag op zijn pet: Hôtel Belloni en wenkte hem, en glimlachte. Hij begroette haar als een oude kennis, met familiariteit en eerbied tegelijk, als was hij blij haar te zien—vroeg of zij prettig gereisd had, of zij niet moê was, geleidde haar naar de victoria, schikte haar plaid, haar valies, vroeg het biljet van hare koffers, en zeide, dat zij maar gaan moest: in tien minuten volgde hij met de bagage. Zij kreeg een gevoel van gezelligheid, van verzorgd te worden door het oude hinkende mannetje, en knikte hem vriendelijk toe, terwijl de koetsier wegreed. Zij gevoelde zich licht en luchtig, met even den weemoed van iets onbekends, dat haar gebeuren ging: en zij zag links en rechts om nu te zien de straten van Rome: zij zag alleen maar huizen en huizen, kazernehuizen; toen een groot wit paleis: het nieuwe Palazzo Piombino—waar zij wist, dat de Juno Ludovisi was—en toen hield hij stil, en een knoopenjongentje kwam naar haar toe. Hij bracht haar in den salon: een donker vertrek; in het midden een tafel vol tijdschriften, gerangschikt in een regelmatigen, nog ongelezen cirkel; twee dames, klaarblijkelijk Engelsch, en van het esthetische genre—groezelige haren, lossige blouses,—zaten, in een hoek, in haar Baedekers te studeeren, voor zij uit gingen. Cornélie boog even het hoofd, maar ontving geen groet terug; zij nam het niet kwalijk, al bekend met Albionsche reismanieren. Zij zette zich aan tafel en nam den Romeinschen "Herald" op, het blad, dat om de veertien dagen verschijnt en waaruit men leert, alles wat er die weken te doen is in Rome, en nú vroeg een der dames haar, uit haar hoek, agressief:
—I beg your pardon, maar zal u, als-u-blieft den Herald niet naar uw kamer meênemen?
Cornélie richtte heel hoog en kwijnend haar hoofd in de richting op waar de dames zaten, zag vaag over hare groezelige hoofden heen, zeide niets en blikte weêr terug in den Herald, en zij vond zich zeer bereisd en glimlachte inwendig, omdat zij wist hoe men deed tegen dit genre van Engelsche dames.
De marchesa trad binnen, en verwelkomde Cornélie in het Italiaansch, in het Fransch. Zij was een groote dikke matrone, vulgair dik; haar ampelen boezem omspande een zijden kuras of spencer, dat glom op de naden en barstte onder de armen: haar grijze frizuur gaf haar iets van een leeuw; de groote geel en blauw gebistreerde oogen sperden een blik open, onnatuurlijk van bella-donna; in hare ooren regenboogden ontzaglijke kristallen, en naamlooze eêlgesteenten waren aan hare dikke vette vingertjes gerist. Zij sprak heel vlug, en Cornélie vond hare frazen even gezellig huiselijk als de verwelkomst van den krukkenden portier op het stationsplein. Zij liet zich door de marchesa geleiden naar den lift, en steeg met haar in: de hydraulische lift, een getraliede kooi, opgaande langs de trappen, steeg plechtig en bleef eensklaps roerloos, tusschen tweede en derde verdieping.
—Derde verdieping! riep de marchesa naar omlaag.
—Non c'è aqua! riep het knoopenjongentje kalm terug, daarmeê willende beweren, dat—hetgeen heel natuurlijk scheen,—er geen water genoeg was om den lift in beweging te stellen.
De marchesa schreeuwde schel eenige bevelen; twee facchino's liepen aan, heeschen zich met het ijverig doende knoopenjongentje aan den kabel van den lift, en met schokjes steeg de kooi hooger en hooger en bereikte eindelijk, bijna, de derde étage.
—Nog iets hooger! beval de marchesa. Maar hoe de facchino's hunne spieren spanden, de lift bleef roerloos.
—Wij kunnen er wel uit! zei de marchesa. Wacht even.
Met een grooten stap, die haar enorme witte kuit zien liet, stapte zij op de étage, glimlachte en reikte de hand aan Cornélie, die hare gymnastiek navolgde.
—Wij zijn er! zuchtte de marchesa met een glimlach van voldoening. Hier is uw kamer.
Zij opende een deur en liet een kamer zien. Hoewel het buiten een dag van helle zon was, was de kamer als een kelder kil en vochtig.
—Marchesa, zei Cornélie dadelijk. Ik heb u geschreven om twee kamers op het Zuiden.
—O ja? vroeg de marchesa argeloos en naïf. Ik herinnerde het me heusch niet meer. Ja, dat is zoo een idee van de vreemdelingen: kamers op het Zuiden.... Dit is heusch een mooie kamer.
—Het spijt mij, maar ik kan deze niet nemen, marchesa.
La Belloni bromde een beetje, ging door den corridor en opende een ander vertrek.
—En deze kamer, signora.... Wat dunkt u hiervan....
—Is dit het Zuiden?
—Bijna.
—Ik moet het volle Zuiden hebben.
—Dit is op het Westen: u ziet uit uw raam hier de prachtigste zonsondergangen.
—Ik moet bepaald een kamer op het Zuiden hebben, marchesa.
—Ook heb ik allerliefste vertrekjes op het Oosten: u heeft daar de beelderigste zonsopgangen.
—Neen, marchesa....
—Heeft u geen gevoel voor natuurschoon?
—Een klein beetje, maar nog meer voor mijn gezondheid.
—Ik slaap wel op het Noorden.
—U is een Italiaansche en er gewend aan, marchesa.
—Het spijt mij wel, maar ik heb geen kamers op het Zuiden.
—Dan spijt het mij ook, marchesa, maar dan zal ik ergens anders zoeken.
Cornélie wendde zich af, als om weg te gaan. De keuze van een kamer is soms de keuze van een leven....
De marchesa vatte haar hand en glimlachte. Zij had niet meer haar koelen toon, maar haar stem was als balsem.
—Davvero, het is zoo een idee van vreemdelingen: kamers op het Zuiden! Maar ik heb er nog twee hokjes. Hier....
En zij opende snel twee deuren: twee kleine gezellige zonnige pijpelaadjes, uit de open ramen een hoog en wijd luchtgezicht over de lagere straten en daken heen, en, blauwe dom, in de verte, Sint-Pieter.
—Het zijn mijn eenige kamers nog op het Zuiden, klaagde de marchesa.
—Deze wil ik gaarne hebben, marchesa....
—Zestien lire, glimlachte la Belloni.
—Tien, zooals u geschreven had.
—Ik zoû er twee personen in kunnen logeeren.
—Ik blijf—als het mij bevalt—den heelen winter.
—U is dapper! riep de marchesa eensklaps uit met haar liefste stem, stem van overwonnene. U krijgt de kamers, voor twaalf lire. Laten wij er niet verder over spreken. De kamers zijn van u. U is een Hollandsche? Wij hebben nog een Hollandsche familie; een mama met twee dochters en een zoon. Wil u naast ze zitten aan tafel?
—Neen, zet mij liever ergens anders; ik hoû niet van landgenooten op reis....
De marchesa liet Cornélie alleen. Zij zag uit het raam, gedachteloos, blij in Rome te zijn, met even den weemoed van het onbekende, dat gebeuren ging. Er werd geklopt, hare koffers werden binnengebracht. Zij zag, dat het elf uur was en begon uit te pakken. Haar eene kamer was een klein zitkamertje, als een vogelkooi in de lucht, ziende over Rome heen. Zij schikte zelve de meubels anders, drapeerde de verschoten chaise-longue met een lap uit de Abruzzen en bevestigde eenige portretten en fotografieën met punaises in den kalkwand, gebroken door ruwe fresco-arabesken. En zij lachte om den rand van purperen, pijldoorstoken harten, die het frescovak van den wand omgaf.
Zij werkte een uur en hare zitkamer was geschikt: een eigen home met een paar eigen lappen, een schut zoo, een tafeltje zus: kussens op de chaise-longue, boeken bij de hand. Toen zij klaar was en zitten ging en om zich heen zag, voelde zij zich plotseling zeer eenzaam. Zij dacht aan Den Haag, aan wat zij er achterliet. Maar zij wilde niet denken, nam haar Baedeker en bestudeerde het Vaticaan. Zij kon er niet hare gedachten bijhouden en nam Hare's "Walks in Rome" ter hand. Een bel luidde. Zij was moê, voelde zich nerveus, zag in den spiegel, zag hare haren uit den krul, haar blouse-hemd vuil van steenkool en stof, ontsloot een tweeden koffer en verkleedde zich. Terwijl zij zich frizeerde, schreide zij, snikte zij. De tweede bel luidde en na zich gepoeierd te hebben ging zij naar beneden.
Zij dacht laat te zijn, maar er was niemand in de eetzaal en zij moest wachten voor zij bediend werd. Zij beloofde zich voortaan niet zoo dadelijk te komen. Sommige locataires keken naar binnen door de geopende deur, zagen, dat er nog niemand aan tafel zat dan éene nieuwe dame, en verdwenen weêr.
Cornélie zag om zich rond en wachtte af.
De eetzaal was de antieke eetzaal van het oude villino-gedeelte met een plafond van Guercino. De kellners drentelden wat rond. Een oude grijze hofmeester zag met een verren blik over de tafel, of alles in orde was. Hij werd ongeduldig, omdat niemand kwam en beval, dat men Cornélie de macaroni diende. Het viel Cornélie op, dat hij ook met het been trok, evenals de portier. Maar de kellners waren heel jong, nauwlijks zestien, achttien jaar en zonder het gewone kellner-aplomb.
Een dikke heer, levendig, gewichtig, pokdalig, slecht geschoren, in een kale zwarte jas, zonder veel linnen te toonen, kwam binnen, wreef zich in de handen, zette zich op zijn plaats, tegenover Cornélie.
Hij groette beleefd en at ook van de macaroni.
En het scheen een sein te zijn, dat men ging eten, want tal van locataires, meestal dames, kwamen nu binnen, zetten zich en namen van de macaroni, die de jonge kellners ronddienden onder toezicht van den grijzen hofmeester. Cornélie glimlachte om het amuzante dier reistypes en toen zij, onwillekeurig, naar den pokdaligen heer over zich zag, bespeurde zij, dat hij ook glimlachte.
Hij haastte zich zijn beetje tomatensaus nog met brood te eten, boog zich een weinig over de tafel en fluisterde bijna in het Fransch:
—Het is amuzant, niet waar?
Cornélie trok de wenkbrauwen op.
—Hoe meent u?
—Een cosmopolitisch gezelschap....
—O ja....
—U is een Hollandsche?
—Hoe weet u?
—Ik zag uw naam in het vreemdelingenboek, en daarachter: la Haye....
—Het is waar....
—Er zijn hier nog meer Hollandsche dames, daar zitten zij ... ze zijn charmant.
Cornélie vroeg een ordinairen wijn aan den hofmeester.
—Die wijn is niet goed, zei de dikke heer, levendig. Ik heb hier Genzano,—en hij wees op zijn fiasco. Ik betaal een klein kurkegeld en drink mijn eigen wijn.
De hofmeester zette haar half fleschje voor Cornélie: dat was gratis begrepen in haar pension.
Ik zal u, als u wilt, het adres geven van mijn wijn: Via della Croce 61....
Cornélie bedankte. De meer dan gewone gemakkelijkheid, levendigheid van den pokdaligen heer vermaakten haar.
—U ziet naar den hofmeester, vroeg hij.
—U let goed op, glimlachte zij.
—Een type, onze hofmeester, Giuseppe. Hij was vroeger hofmeester in het paleis van een Oostenrijkschen aartshertog. Hij heeft, ik weet niet wat gedaan. Gestolen misschien. Of brutaal geweest. Of een lepel laten vallen. Hij is gedegringoleerd. Hij is nu maar in ons pension Belloni. Maar wat een waardigheid....
Hij boog zich voorover.
—De marchesa is zuinig. Al de bedienden hier zijn òf oud, of héél jong. Dat betaalt minder.
Hij boog tot twee Duitsche dames: moeder en dochter, die waren binnengekomen en naast hem plaats namen.
—Ik heb voor u de permissie, die ik u beloofd heb: om het palazzo Rospigliosi te zien; de Aurora van Guido Reni, sprak hij in het Duitsch.
—Is dan de prins terug?
—Neen, de prins is in Parijs. Het paleis is niet te zien, behalve voor u.
Hij boog galant.
De Duitsche dames riepen uit hoe lief hij was, hoe hij toch alles kon doen, op alles iets vinden. Hoeveel moeite hadden zij niet gedaan om den portier van Rospigliosi om te koopen. Het was haar niet gelukt.
Een mager Engelsch dametje had plaats genomen naast Cornélie.
—En voor u, miss Taylor, heb ik een kaart voor een vroegmis in de eigen kapel van Zijne Heiligheid....
Miss Taylor straalde van genot.
—Is u weêr aan het sight-seeing geweest? ging de pokdalige heer voort.
—Ja, muzeum Kircher, zeide miss Taylor; maar ik ben nu doodmoê.... It was most exquisite.
—Ik schrijf u voor vanmiddag thuis te blijven, miss Taylor, en uit te rusten.
—Ik heb een afspraak om naar den Aventijn te gaan....
—U mag niet. U is moê. Iederen dag ziet u er slechter uit en wordt u magerder. Rome is te vermoeiend voor u. U moet rust nemen, anders krijgt u niet de kaart voor de vroegmis.
De Duitsche dames lachten. Miss Taylor beloofde, gestreeld, zalig. Zij zag naar den pokdaligen heer, of zij van hem het woord der wijsheid moest vernemen.
Het déjeuner was afgeloopen: de biefstuk, de pudding, de droge vijgjes. Cornélie stond op.
—Mag ik u even inschenken, uit mijn flesch? vroeg de dikke heer. Proeft u eens mijn wijn. Vindt u dien goed? Dan bestel ik, in de Via della Croce, een fiasco voor u....
Cornélie wilde niet weigeren. Zij dronk. De wijn was heerlijk zuiver. Zij dacht, dat het goed zoû zijn in Rome een zuiveren wijn te drinken en terwijl zij zoo dacht, scheen de dikke heer haar snelle denken te lezen.
—Het is goed, zeide hij; als u in Rome, waar het leven vermoeiend is, een versterkenden wijn drinkt.
Cornélie beaamde het.
—Dit is Genzano, van twee-vijf-en-zeventig lire de fiasco. U doet daar lang meê, de wijn bederft niet. Ik bestel u dus een fiasco.
Hij boog in het rond tegenover de dames en vertrok.
De Duitsche dames bogen tegen Cornélie.
—Altijd zoo minzaam, die Mr. Rudyard....
—Wat zoû hij zijn, dacht Cornélie. Fransch, Duitsch, Engelsch, Amerikaansch?
Zij had na het lunch een victoria genomen, en een toer gemaakt door Rome, als een eerste kennismaking met de stad, waarnaar zij zoo verlangd had. Die eerste indruk was haar een groote teleurstelling geweest. Hare frissche verbeelding, hare lectuur, zelfs hare fotografieën, in Florence gekocht en met de liefde van een pas beginnend toerist bestudeerd, hadden haar al een illuzie gegeven van een stad uit een ideale oudheid, een ideale Renaissance, en zij had vergeten, dat, vooral in Rome, het leven meêdoogenloos is voortgegaan, en de tijden er niet in gebouwen en ruïnes opstaan als afzonderlijke perioden, maar iedere periode door dagen en jaren verbonden is aan de volgende, nauw aaneengeschakeld.
Zoo had zij den koepel van Sint-Pieter klein kunnen vinden; het Corso nauw; de zuil van Trajanus, een zuil als een andere; en het Forum had zij niet gezien terwijl zij er langs reed, en bij den Palatijn had zij aan geen enkelen keizer kunnen denken.
En zij was nu thuis en moê, en rustte uit en dacht na, weemoedig en toch genietende van hare vage gedachten, van de stilte rondom haar heen, in het groote huis, waar de meeste pensionnaires nog niet teruggekeerd waren. Zij dacht aan Den Haag, aan hare groote familie, vader, moeder, broers en zusters, die zij vaarwel gezegd had voor geruimen tijd, om te reizen. Haar vader, gepensionneerd kolonel van de huzaren, zonder groot fortuin, had haar niets kunnen meegeven voor haar gril, zooals hij zeide, en zij had zich dien gril, van een nieuw leven te beginnen, niet kunnen inwilligen zonder een klein legaat, dat zij reeds jaren geleden van een peettante geërfd had. Zij was blij eenigszins onafhankelijk te zijn, hoewel zij voelde het egoïsme van die onafhankelijkheid....
Maar wat had zij voor haar kring kunnen doen, na het éclat van hare scheiding? Zij was zwak—egoïst—; zij wist het; maar zij had een slag gehad, waaronder zij eerst gedacht had te zullen bezwijken. En toen zij toch leefde, had zij bijéen geschraapt haar beetje energie, en zich gezegd, dat zij niet kon blijven bestaan in hetzelfde kringetje van hare zusters en vriendinnetjes, en had zij haar leven gedwongen een anderen kant uit te gaan. Zij had steeds den tact bezeten van een oude japon een schijnbaar nieuw toilet te arrangeeren, een hoed van verleden jaar te herscheppen tot een nieuwerwetschen hoed, en zoo had zij ook nu gedaan met haar verstrooid en ellendig leven, verwaaid en gebroken: zij had bij elkaâr gezocht, als met een zuinigheid, wat nog over was en nog goed, en van die overblijfselen had zij zich een nieuw bestaan gemaakt. Maar dit nieuwe leven kon niet ademen in de oude atmosfeer, was er doelloos, vreemd, en zij had het weten te dwingen een andere richting uit, trots allen weêrstand van familie en kennissen. Misschien had zij dit niet zoo vermocht, als zij niet zoo gebroken was geweest. Misschien had zij die energie niet zoo gevoeld als zij maar een beetje geleden had. Zij had hare kracht en zij had hare zwakte; zij was zeer geheel, en zij was toch zeer verscheiden en deze complexiteit was misschien geweest de redding voor hare jeugd.
Daarbij, zij wàs heel jong; drie-en-twintig; en op dien leeftijd is er een onbewuste levenskracht, trots alle schijnbare zwakte. En hare tegenstrijdigheden vormden haar evenwicht, zoodat zij niet overhelde naar den afgrond.... Dat alles ging als wolkjes vaag door haar heen, niet met het concieze van woorden, maar met de nevels van moê gedroom. Zooals zij daar lag, zag zij er niet uit of zij ooit die kracht van nieuwe richting aan haar leven geven, beoefend had. Een bleeke tengere vrouw, rank, met gebroken bewegingen, liggende op een langen stoel, in haar niet geheel meer frisschen peignoir, waarvan het rose verbleekt, de kant verkreukeld was. En toch was er die poëzie van haarzelve om haar heen, trots die moede oogen, de slappe lijnen van haar kleed, trots de pensionkamer, met het vlug in elkaâr gezette comfort, dat meer tact was dan werkelijkheid en in iederen koffer geborgen kon worden. Zij had in haar broze figuur, in haar bleeke, meer fijne dan mooie trekken, zij had om zich heen als een halo, de poëzie van zichzelve, als een atmosfeer, die zij onbewust om zich heen straalde, die uitging van haar oogen over de dingen, waarop zij staarde, uit hare vingers over de dingen, waarover zij streek. Voor wie haar niet sympathiek waren, was die atmosfeer het ongewone, het excentrieke, het niet-Haagsche-vrouwtjesachtige, dat men haar dan verweet. Voor wie haar sympathiek waren, was dat iets van talent, iets van ziel, iets bizonders, dat bijna genie, maar ontzenuwd scheen, en groote bekoring gaf, en veel deed denken, en veel beloofde: misschien te veel om te houden. En deze vrouw was het kind van haren tijd maar vooral van hare omgeving, en daarom zoo weinig af: strijdigheid tegen strijdigheid, in evenwicht van tegenstrijdigheden, dat haar ondergang kon zijn, of haar behoud, maar in elk geval haar noodlot.
Zij voelde zich eenzaam in Italië. Zij had weken gewoond in Florence, en zij had er een rijk leven pogen te leven van kunst en verleden. Dan vergat zij wel veel van zichzelve, maar voelde zich toch eenzaam. Zij was twee weken in Sienna geweest, maar Sienna had haar beklemd: de sombere straten, de doodsche paleizen, en zij had gesmacht naar Rome. Maar zij had Rome dien middag nog niet gevonden. En al voelde zij zich moê, zij voelde zich vooral eenzaam, doodeenzaam en nutteloos op een groote wereld, in een groote stad, een stad, waar men het groote en nuttelooze, en eeuwenwijde, misschien zóó voelt als nergens. Zij voelde zich als een kleine atoom van leed, als een mier, een insect, lam getrapt, half verpletterd, tusschen de inmense koepelingen van Rome, die zij buiten ried.
En hare hand dwaalde ijdel over hare lectuur, die zij, zoo nauwgezet van geweten, bij zich op een tafeltje gestapeld had: eenige vertaalde klassieken: Ovidius, Tacitus, en dan Dante, Petrarca, Tasso. Het schemerde in hare kamer, het was geen licht om te lezen, zij was te weifelend om te bellen voor een lamp; een kilte dreef door haar kamertje, nu de zon geheel onder was, en zij had vergeten te laten stoken dien eersten dag. Wijd was de eenzaamheid om haar heen, pijn deed haar heur leed, haar ziel verlangde naar een ziel, maar haar mond naar een zoen, haar armen naar hèm, eenmaal haar man, en zich omwentelend in hare kussens, vroeg zij, uit het diepst van zichzelve, wringend de handen:
—O God, zèg mij wat ik doen moet!
Het diner was gonzend van stemmen; om de drie, vier lange tafels was het vol; de marchesa zat aan het hoofd der middentafel. Nu en dan wenkte zij ongeduldig Giuseppe, den ouden hofmeester, die een lepel had laten vallen aan een aartshertogelijk hof, en de piepjonge kennertjes draafden buiten adem rond. Cornélie vond, over haar gezeten, den welwillenden dikken heer, dien de Duitsche dames Mr. Rudyard noemden, en vóór haar couvert haar fiasco Genzano. Zij bedankte lachende, en sprak met Mr. Rudyard, het gewone praatje: dat zij getoerd had dien middag, de eerste kennismaking met Rome, het Forum, de Pincio. Zij sprak met de Duitsche dames en met de Engelsche, die altijd zoo moê was van het "sight-seeing", en de Duitsche, eene "Baronin", en de dochter, "Baronesse", lachten met haar om de twee esthetischen, die Cornélie dien morgen al in den salon had aangetroffen. Deze twee zaten op eenigen afstand; lang en hoekig, groezelig van haar, in zonderling uitgeknipte evening-dress, die borst en armen vertoonde, comfortabel gedekt door een grauwen Jaeger-borstrok, waarover dan nog rustig-weg snoeren van groote blauwe kralen hingen. Haar beider blik weidde over de lange tafel, als beklaagden zij een ieder, die in Rome gekomen was om kunst te leeren kennen, omdat zij beiden alleen wisten wat kunst in Rome was. Zij lazen onder het eten, dat zij onsmakelijk, bijna met de vingers, deden, in esthetische werken, de wenkbrauwen gefronst, en nu en dan verstoord opkijkende, omdat men aan tafel praatte. Zij vertoonden in hare waanwijsheid, hare onmogelijke manieren, en kleedij van minder dan geen smaak, en daarbij nog groote aanstellerigheid, types van reizende Engelsche dames, zooals men ze nergens anders ontmoet dan in Italië. De kritiek over haar was aan tafel eenstemmig. Ze kwamen iederen winter in het pension Belloni, en waschten aquarellen in het Forum of op de Via Appia. En zij waren zóó opmerkelijk van ongeziene oorspronkelijkheid, in hare hoekige groezeligheid, met de avondjapon, de Jaegers, de blauwe snoeren, de esthetische werken, en hare, vleesch uitrafelende, vingers, dat aller oogen steeds naar haar toegingen, als onder een medusa-achtige suggestie. De jonge barones, een type uit de Fliegende Blätter, geestig, vlug, met haar rond Duitsche gezichtje en hoog geteekende wenkbrauwen, lachte met Cornélie, en toonde haar in een schetsboek een vlugge krabbel, die zij van de twee esthetische dames gemaakt had, toen Giuseppe eene jonge dame leidde aan het einde van de tafel, waar Cornélie en Rudyard over elkander zaten. Zij was klaarblijkelijk pas aangekomen, groette met een "evening" in het rond, en ging ruischende zitten. Van de esthetische dames af, gingen aller oogen naar deze nieuweling. Men zag dadelijk, dat zij een Amerikaansche was, bijna te mooi, te jong, om zoo maar alleen te reizen, met een glimlachend aplomb, of zij thuis was, heel blank, heel mooie donkere oogen, tanden als een reclame voor een dentiste, haar volle buste gegoten in mauve laken met zilveren passement geheel gearabeskeerd, op haar zwaar uitgegolfde haren een grooten mauve hoed met een cascade van zwarte struisveêren, vastgehouden door een te groote gesp van strass. Bij iedere beweging ruischte de zijde van haar onderrok, wuifden de pluimen, schitterde het strass. En niettegenstaande deze opzichtigheid was zij als een kind, misschien even twintig jaar, met een naïeven blik: zij richtte dadelijk het woord tot Cornélie, tot Rudyard; zeide, dat zij moê was, van Napels kwam, gisteren avond gedanst had bij prins Cibo, dat zij heette Miss Urania Hope, dat haar vader woonde te Chicago, dat zij twee broêrs had, die, trots het fortuin van papa werkten op een hoeve in de Far West, maar dat zij als een bedorven kindje was grootgebracht door haar vader, die echter wilde, dat zij op haar eigen kon staan, en haar daarom alleen liet reizen, in de Oude Wereld, in "dear old Italy". Zij vond het heerlijk te hooren, dat Cornélie ook alleen reisde, en Rudyard plaagde de dames met haar nieuwe begrippen, maar de baronin en de baronesse juichten toe. Miss Hope vatte dadelijk eene genegenheid op voor hare Hollandsche medereizigster en wilde afspraken maken, maar Cornélie, huiverig, weerde zacht af, zeide, dat zij het druk had, studeeren in de muzea wilde. Zóó ernstig dus, vroeg Miss Hope met eerbied, en de onderrok ruischte, de pluimen wuifden, het strass schitterde. Zij maakte op Cornélie den indruk van eene bonte kapel, die dartel en onbezonnen zich wel eens te pletter kon vliegen tegen de serre-glazen van het nauwe leven. Zij voelde wel geen sympathie voor dat mooie vreemde wezentje, dat er uitzag als een cocotte en een kind tegelijk, maar zij voelde medelijden, waarom, wist zij niet. Na den eten stelde Rudyard aan de beide Duitsche dames voor, een kleine wandeling te maken. De jonge baronesse kwam naar Cornélie, vroeg of zij meêging, om Rome te zien in den maneschijn, vlak bij, bij de villa Medici. Zij was dankbaar voor dat vriendelijke woord, en ging even een hoed opzetten, toen Miss Hope haar achterna liep.
—Blijf bij mij zitten in het salon....
—Ik ga wandelen met de baronin, antwoordde Cornélie.
—Die Duitsche dame?
—Ja.
—Is zij van adel?
—Ik vermoed van wel.
—Is er veel adel in dit pension? vroeg Miss Hope gretig.
Cornélie lachte.
—Ik weet het niet. Ik ben hier pas sedert van morgen.
—Ik geloof wel, dat er veel adel is. Ik heb gehoord, dat hier veel adel was. Is u van adel?
—Geweest! lachte Cornélie. Maar ik heb mijn titel af moeten schaffen.
—Hoe jammer! riep Miss Hope uit. Adel is zoo lief. Weet u wat ik heb? Een album met wapens, van allerlei geslachten, en een ander album met staaltjes zij en brokaat van iedere baljapon van de koningin van Italië.... Wil u het eens zien?
—Dolgaarne! lachte Cornélie. Maar nu moet ik mijn hoed opzetten.
Zij ging, zij kwam terug, een hoed op, een pélérine om: de Duitsche dames en Rudyard wachtten reeds in de vestibule en vroegen waarom zij lachte. Zij vertelde van het stalenalbum der baljaponnen van de koningin, en het was een groote vroolijkheid.
—Wie is hij? vroeg zij aan de baronin, terwijl zij met deze voorging, de Via Sistina door; de baronesse volgde met Rudyard.
Zij vond de baronin een charmante vrouw, maar haar trof in deze Duitsche vrouw, uit militaire adelkringen, een koud cynischen blik op het leven, niet bepaald eigen aan hare Berlijnsche omgeving.
—Ik weet het niet, antwoordde de baronin onverschillig. Wij reizen veel. Wij hebben op het oogenblik geen huis in Berlijn. Wij willen pleizier van onze reis hebben. Mr. Rudyard is heel aardig. Hij helpt ons met allerlei: kaarten voor een mis van den Paus, introducties hier, invitaties daar. Hij schijnt veel invloed te hebben. Wat kan het mij schelen, wie en wat hij is. Else denkt ook zoo. Ik neem van hem aan, wat hij ons geeft, en verder dring ik niet in hem door....
Zij liepen voort.
De baronin nam Cornélie's arm.
—Mijn beste kind, vind ons niet al te cynisch. Ik ken je bijna nog niet, maar ik voel sympathie voor je. Zoo vreemd, niet waar, op reis, in eens aan een table-d'hôte, bij een magere kip. Vind ons niet slecht, niet cynisch. Ach, misschien zijn wij het. Men wordt zoo door ons cosmopolitisch, plichtvrij, bandenloos leven: onedel, cynisch en egoïst. Heel egoïst. Rudyard bewijst ons veel diensten. Waarom zoû ik ze niet aannemen. Het kan mij niet schelen wat en wie hij is. Ik bind mij niet aan hem.
Cornélie zag onwillekeurig om. In de bijna donkere straat zag zij Rudyard en de jonge baronesse, bijna fluisterend en geheimzinnig.
—En denkt uw dochter ook zoo?
—O ja. Wij binden ons niet aan hem. Wij voelen niet eens sympathie voor hem, met zijn pokdalig gezicht en zijn zwarte nagels. Wij nemen alleen zijn introducties aan. Doe ook zoo. Of ... doe het niet. Het is misschien edeler als je het niet doet. Ik, ik ben erg egoïst geworden, door ons reizen. Wat kan het mij schelen....
De donkere straat scheen tot vertrouwen uit te lokken, en Cornélie begreep iets van die cynische onverschilligheid, bizonder in eene vrouw, opgevoed in enge begrippen van plichtmatigheid en moraal. Edel was het niet; maar was het niet moêheid om het plagen van het leven? Hoe dan ook, vaagweg begreep zij het: die onverschillige toon, dat nonchalante schouderophalen....
En zij sloegen langs het Hôtel Hassler om, en naderden de villa Medici. De volle maan vloot haar vloed uit van wit licht, en Rome lag in den blauwen blankigen nachtgloed. Uit den vollen beker der fontein, onder de zwarte steeneiken, wier loover de schilderij van Rome omvatte in een ebben lijst, plaste, klaterend, het overvloedige water af....
—Rome moet wel mooi zijn, zei Cornélie zacht.
Rudyard en de baronesse waren ook nader gekomen, en hoorden Cornélie's woorden.
—Rome is mooi, zeide hij ernstig. En Rome is meer. Rome is een groote troost voor velen.
In den blauwigen maannacht troffen zijne woorden haar. De stad scheen mystiek aan te golven aan hare voeten. Zij zag hem aan: hij stond voor haar, in zijn zwarte jas, zonder veel linnen: altijd een dikke beleefde heer. Zijn stem was heel doordringend, met een rijken klank van overtuiging. Zij zag hem lang aan, niet van zichzelve zeker en vaag gevoelende een naderende suggestie, maar stil antipathiek.
Toen zeide hij nog na, als wilde hij haar niet te veel laten nadenken over het woord, dat hij gesproken had:
—Een groote troost, voor velen ... omdat schoonheid troost....
En zij vond zijn laatste woord een esthetische banaliteit, maar hij had het ook bedoeld, dat zij het zoo vinden zoû.
De eerste dagen in Rome vermoeiden Cornélie zeer. Zij deed te veel, als een ieder, die pas in Rome is; zij wilde de geheele stad in eens omhelzen, en de afstanden, schoon met rijtuig afgelegd, de eindelooze galerijen der muzea braken haar van vermoeidheid. Daarbij ondervond zij telkens teleurstellingen, in schilderijen, in beelden, in gebouwen. Eerst dorst zij zich die teleurstellingen niet bekennen, maar op een middag, doodmoê, na een smartelijke teleurstelling in de Sixtijnsche kapel, bekende zij het zich. Alles wat zij zag en reeds kende van studie, was haar eene teleurstelling. Toen nam zij een besluit vooreerst niets meer te gaan zien. En na hare vermoeiende dagen van 's morgens-uit, 's middags-uit, was het een wellust zich aan den onbewusten stroom der dagen over te geven. Zij bleef 's morgens thuis, in een peignoir, in haar gezellig hoog vogelkooitje van een zitkamer, schreef brieven, droomde wat, de armen om het hoofd gebogen, las in Ovidius, in Petrarca, hoorde naar een paar straatmuzikanten, die, met trillende tenorstemmen, bij het snerpend gejammer van hun guitaren, de stille straat vervulden met een snikkenden hartstocht van muziek. Aan het lunch vond zij, dat zij het getroffen had met haar pension, met haar hoekje aan tafel: de baronin Von Rothkirch, met hare onverschillige aristocratische neêrbuigendheid tegen Rudyard, vond zij interessant, omdat zij zag hoe reizen iemand rukken kan uit het cirkeltje van côterie-begrip. De jonge baronesse, die zich niets van het leven aantrok en maar schilderde en maar schetste, interesseerde haar in haar gefluister met Rudyard, dat zij niet begreep. Miss Hope was zoo naïef, zoo kinderlijk dol, dat Cornélie niet inzag hoe de oude Hope, de rijke tricot-fabrikant daar ginds in Chicago, dit kind maar alleen liet reizen met haar al te ruim maandgeld en haar totaal gemis aan wereld- en menschenkennis; en Rudyard zelve, hoewel zij soms afschuw van hem had, boeide haar ondanks dien afschuw. Hoewel zij dus in geen van die tafelgenooten gevonden had diepere vriendschap, waren het menschen om haar heen, met wie zij spreken kon, en de tafelconversatie was een afleiding in haar eenzaamheid van den geheelen dag.
Want 's middags ging zij deze dagen van moêheid en teleurstelling alleen een kleine wandeling maken in het Corso, of op den Pincio, keerde dan thuis, zette zelve haar thee in haar zilveren trekpotje, en droomde bij het houtvuur, in den donker, tot zij zich kleeden moest voor het diner.
En de goed verlichte eetzaal met het plafond van Guercino was vroolijk. Het pension was vol: de marchesa sliep in de badkamer en had hare eigen kamer afgestaan. Een gegons van stemmen ruischte aan tafel, de kellners draafden, lepels en vorken klakkerden. De melancholieke stemming van zoovele table-d'hôtes was hier niet. Men kende elkaâr, en de drukte van Rome's leven, de zuurstof van Rome's lucht, scheen een levendigheid te geven aan gebaar en gesprekken. In die levendigheid vielen de twee groezelige esthetische dames op door haar onveranderlijke houding: altijd de evening-dress, de Jaegers, de kralen, de lectuur in het dikke boek; de booze blik omdat er gesproken werd.
En na, het eten zat men in het salon, in den hall, maakte kennis hier, daar, en sprak men over Rome, Rome, Rome.... Een groote agitatie was steeds om de muziek in de verschillende kerken: men raadpleegde den Herald, men vroeg Rudyard, die alles wist, omringde hem en hij glimlachte, dik en beleefd, en deelde kaartjes uit en zeide de dagen, de uren, waarop er een gewichtige dienst plaats greep in die en die kerk. Aan Engelsche dames, niet op de hoogte, gaf hij nu en dan, terloops, inlichtingen omtrent de ingewikkelde formaliteiten en hierarchieën van den Katholieken eeredienst: hij vertelde welke nationaliteiten de verschillende kleuren der seminaristen aanwezen, die men 's middags bij troepen op den Pincio ontmoette, starende naar Sint-Pieter, in extaze om Sint-Pieter, machtig symbool van hunnen machtigen godsdienst; hij vertelde wat het onderscheid was tusschen een kerk en een baziliek; hij vertelde intimiteiten uit het leven van Leo XIII. De wijze, waarop hij over dit alles sprak, had iets boeiend insinueerends: de Engelsche dames, gretig op informatie, hingen aan zijne lippen, vonden hem allerliefst, vroegen hem duizend détails.
Deze dagen waren dus rust voor Cornélie. Zij bekwam van hare vermoeidheid, zij werd onverschillig om Rome. Maar zij dacht niet aan eerder weggaan. Of zij hier was of ergens anders, het was het zelfde: zij moest ergens zijn. Daarbij, het pension was goed, hare tafelgenooten gezellig, vroolijk. Zij las niet meer "Hare's Walks through Rome," en niet meer de Metamorfozen van Ovidius, maar zij las Ariadne over van Ouida. Zij vond het boek niet zoo mooi meer, als zij het drie jaar geleden gevonden had in Den Haag, en las nu niets meer. Maar zij amuzeerde zich met de dames Von Rothkirch een geheelen avond over de cachetverzameling en het stalenalbum van Miss Hope. Hoe die Amerikanen toch tuk waren op adel en vorstelijkheid. De baronin, goedig, drukte in het album haar wapen af. En de stalen werden zeer bewonderd, goudbrokaat, zilverzware zij, tulle met loovers. Miss Hope vertelde hoe zij er aan kwam: een van de kameniers van de koningin kende zij, doordat deze vroeger gediend had bij eene Amerikaansche en tegen een hoogen prijs wist die kamenier haar nu de stalen te bezorgen: een kostbaar lapje, opgeraapt als de koningin paste, soms zelfs afgeknipt van een breeden naad. Het kind was trotscher op hare verzameling staaltjes dan een Italiaansche prins op zijn schilderijen, zeide de baronin Von Rothkirch. Maar niettegenstaande die belachelijkheid, die ijdelheid, werd het mooie Amerikaansche meisje Cornélie sympathiek om het spontane en eerlijke van haar natuur. Zij zag er 's avonds allerliefst uit, in een zwarte gedecolleteerde japon of in een blouse van roze chiffon. Trouwens, het was iederen avond iets anders. Het was een kaleidoscoop van toiletten, van blouses, van juweelen. Door de ruïnes van het Forum wandelde zij in een tailorpak van bijna wit laken, met oranje zij gevoerd, en hare witte kanten onderrok tipte luchtig over de grondvesten van de Basilica, Julia of den tempel van Vesta. Hare druk opgemaakte hoeden gaven kleurvlekjes van de Avenue de l'Opéra of Regentstreet midden in den tragischen ernst van het Colosseum of in de paleisruïnes van den Palatijn. De jonge baronesse plaagde haar met haar oranje zijden voering, zoo in toon met het Forum; met hare hoeden, zoo in toon met den ernst van een Christenmartelplaats, maar zij werd nooit boos. 't Is toch een lieve hoed! antwoordde zij met haar Yankee-accent, dat hare mooie tanden telkens goed liet zien, maar haar mondje opensperde, of zij hazelnooten kraakte. En het kind genoot, genoot van de "baronin" en de "baronesse," genoot van te zijn in een pension, gehouden door een vervallen Italiaansche markiezin. En zoodra zij den grijzen leeuwenkop van de marchesa Belloni in het oog kreeg, verliet zij de anderen, vloog zij op haar toe—mevrouw Von Rothkirch zeide, omdat een markiezin meer is dan een barones—trok la Belloni meê in een hoekje en behield haar daar als monopolie, zoo mogelijk den geheelen avond. Rudyard voegde zich dan bij haar beiden, de marchesa en miss Hope, en Cornélie, dit ziende, vroeg zich weêr af, wat Rudyard was, wie hij was, en wat hij wilde. Maar het interesseerde de baronin niet, die pas een kaartje gekregen had voor een mis in de Pauselijke kapel, en de jonge baronesse zeide alleen, dat hij aardig vertellen kon, legenden van Heiligen, om haar enkele schilderijen te verklaren in Doria en Corsini.
Een van die avonden maakte Cornélie kennis met de Hollandsche familie, naast wie de marchesa haar eerst had willen aan tafel plaatsen: mevrouw Van der Staal en hare twee dochters. Zij bleven ook den geheelen winter in Rome, zij hadden er kennissen, en gingen er uit. Het gesprek vlotte, en mevrouw vroeg Cornélie te komen praten in haar zitkamer. Den volgenden dag ging zij met hare nieuwe kennissen naar het Vaticaan, en hoorde zij, dat mevrouw haar zoon uit Florence wachtte, die in Rome zoû komen voor archeologische studiën.
Cornélie was blij een Hollandsch element in het hôtel aan te treffen, dat haar niet antipathiek was. Zij vond het prettig Hollandsch te kunnen praten en zij bekende het ronduit. In een paar dagen was zij intiem met mevrouw Van der Staal en de twee meisjes, en den eersten avond, dat de jonge Van der Staal was aangekomen, gaf zij meer van zich, dan zij ooit gedacht had te kunnen doen aan vreemden, die zij nauwlijks enkele dagen kende.
Zij zaten in de zitkamer van de Van der Staals, Cornélie in een gemakkelijken stoel, bij het hooge, vlammende houtvuur, want de avond was kil.
Zij had gesproken over Den Haag, over hare scheiding, en nu sprak zij over Italië, over zichzelve.
—Ik zie niets meer, bekende zij. Ik ben duizelig van Rome. Ik zie geen kleur meer, geen vorm. Ik herken geen menschen meer. Ze dwarrelen zoo om mij heen. Soms heb ik behoefte uren alleen te zitten in mijn vogelkooi, boven, om te bekomen. Van morgen in het Vaticaan, ik weet niet meer, ik heb niets onthouden. Het is alles grauw en grijs om me heen. Dan de menschen van het pension. Iederen dag die zelfde gezichten. Ik zie ze, en ik zie ze toch niet. Ik zie ... mevrouw Von Rothkirch en haar dochter, dan de schoone Urania, Rudyard en het Engelsche dametje, miss Taylor, dat altijd zoo moê is van sight-seeing, en alles "most exquisite" vindt. Maar mijn geheugen is zoo slecht, dat ik in mijn eenzaamheid moet bedenken: mevrouw Von Rothkirch is lang, statig, met den glimlach van de Duitsche keizerin, op wie ze een beetje lijkt, druk pratende en toch onverschillig, of hare woorden zoo maar onverschillig van haar lippen vallen....
—U merkt goed op ... zei Van der Staal.
—O, zeg dat niet! sprak Cornélie bijna geërgerd. Ik zie niets, ik onthoû niet. Ik krijg geen indrukken. Alles is grijs om me heen. Ik weet niet waarom ik eigenlijk reis.... Als ik alleen ben, denk ik aan de menschen, die ik ontmoet.... Mevrouw Von Rothkirch weet ik nu, en Else weet ik. Zoo een rond, geestig gezicht met hooge wenkbrauwen, en altijd een geestigheid of een "pointe": soms vind ik dat vermoeiend, ik moet er zooveel om lachen. Ze zijn toch wel lief. Dan de schoone Urania. Die vertelt mij alles: ze is zoo mededeelzaam, als ikzelf op dit oogenblik. En Rudyard, dien zie ik ook voor me.
—Rudyard! glimlachten mevrouw, de meisjes.
—Wat is hij? vroeg Cornélie, nieuwsgierig. Hij is altijd zoo beleefd, hij heeft mij wijn gerecommandeerd; hij weet altijd allerlei kaarten te krijgen.
—Weet je niet wat Rudyard is? vroeg mevrouw Van der Staal.
—Neen, en mevrouw Von Rothkirch weet het ook niet.
—Pas dan maar op, lachten de meisjes.
—Ben je Katholiek? vroeg mevrouw.
—Neen....
—En de schoone Urania ook niet? En de Von Rothkirchen ook niet?
—Neen....
—Nu, daarom heeft la Belloni Rudyard aan je tafel geplaatst. Rudyard is een Jezuïet. In ieder pension van Rome is een Jezuïet, die er gratis woont, als de eigenaar goeien vriend met de kerk is, en die met veel minzaamheid zielen poogt te winnen....
Cornélie wilde niet gelooven.
—Geloof me vast, ging mevrouw voort; dat in een pension zooals dit, een pension van beteekenis, van naam, heel veel intrigue omgaat....
—La Belloni...? vroeg Cornélie.
—Onze marchesa is een volbloed intrigante. Verleden winter zijn hier drie Engelsche zusjes bekeerd.
—Door Rudyard?
—Neen, door een anderen priester. Rudyard is hier van dezen winter voor het eerst....
—Rudyard is van morgen met mij op straat een heel eind opgeloopen, zei de jonge Van der Staal. Ik heb hem laten praten, ik heb hem uitgehoord.
Cornélie viel achterover in haar stoel.
—Ik ben moê van de menschen, zeide zij met de vreemde oprechtheid, die in haar was. Ik zoû wel eens een maand willen slapen, zonder iemand te zien.
En na een korte pooze, stond zij op, nam afscheid, en ging naar bed, terwijl het zwom voor hare oogen....
Zij bleef toen een paar dagen thuis, en at op hare kamer. Op een morgen, ging zij echter wat wandelen in de villa Borghese, toen zij den jongen Van der Staal tegen kwam, op zijn wiel.
—U fietst niet? vroeg hij, afspringende.
—Neen....
—Waarom niet?
—Het is een beweging, die niet met mijn type overeenkomt, antwoordde Cornélie boos, dat zij iemand ontmoette, die de eenzaamheid van haar wandeling stoorde.
—Mag ik met u meêloopen?
—Zeker.
Hij gaf zijn wiel in bewaring bij den portier aan de poort, en liep, natuurlijk, met haar meê, zonder veel te praten.
—Het is hier zoo mooi, zeide hij.
Zijn woord klonk eenvoudig gemeend. Zij zag hem aan, voor het eerst, met opmerkzaamheid.
—U is archeoloog? vroeg zij.
—Neen, weerde hij af.
—Wat dan?
—Niets. Mama zegt dat zoo, om me te excuzeeren. Ik ben niets en een heel nutteloos lid van de maatschappij. En daarbij niet eens rijk.
—U studeert toch?
—Neen. Ik lees wat hier en daar. De zusjes noemen dat studeeren.
—Houdt u van uitgaan, zooals de zusjes hier doen?
—Neen, ik vind het afschuwelijk. Ik ga nooit meê.
—Houdt u niet van menschen ontmoeten en bestudeeren?
—Neen. Ik hoû van schilderijen, van beelden en van boomen.
—Dichter?
—Neen. Niets. Heusch niets.
Zij zag hem aan, meer en meer opmerkzaam. Hij liep dood-eenvoudig met haar meê, een lange magere jongen van misschien zes-en-twintig-jaar, in zijn figuur, in zijn gelaat meer jongen gebleven dan man geworden, maar met een zekerheid en rust, die hem weêr ouder maakten dan zijn leeftijd. Hij was bleek, hij had donkere koele, bijna verwijtende oogen, en zijn lang en mager figuur had, in zijn niet verzorgd fietspak, iets onverschilligs, of zijn armen en zijn beenen hem niet schelen konden.
Hij sprak niet meer, maar liep, natuurlijk, gezellig meê, zonder het noodig te vinden te praten. Cornélie echter werd zenuwachtig en zocht naar woorden.
—Het is hier zoo mooi, stamelde zij.
—O, het is hier heel mooi, antwoordde hij kalm, zonder te zien, dat zij nerveus was. Zoo groen, zoo wijd, zoo rustig: die lange lanen, die perspectieven van lanen, zoo een antieke boog daarginds, en daar, kijk, zoo blauw, zoo ver, Sint-Pieter, altijd Sint-Pieter. Jammer van al die rare dingen verder op; die restauratie, die melkkiosk.... Ze bederven alles tegenwoordig.... Laat ons hier gaan zitten: het is zoo mooi hier....
Zij gingen zitten op een bank.
—Het is zoo zalig als iets mooi is, ging hij voort. Menschen zijn nooit mooi. Dingen zijn mooi: beelden, schilderijen. En dan boomen, wolken!
—Schildert u?
—Soms, bekende hij onwillig. Een beetje. Maar eigenlijk is alles al geschilderd, en eigenlijk kan ik niet zeggen, dat ik schilder.
—Schrijft u ook misschien?
—Er is nog veel meer geschreven, dan geschilderd. Misschien is nog niet alles geschilderd, maar geschreven alles. Ieder nieuw boek van niet bepaald wetenschappelijk belang is overbodig. Alle poëzie is gezegd, en iedere roman is geschreven.
—Leest u niet veel?
—Bijna niets. Ik blader soms wat in oude schrijvers.
—Maar wat doet u dan? vroeg zij eensklaps, geërgerd.
—Niets, antwoordde hij kalm, en zag haar deemoedig aan. Ik doe niets, ik besta.
—Vindt u dat een goede levensopvatting?
—Neen....
—Maar waarom neemt u dan geen andere?
—Zooals ik een nieuwe jas zoû nemen, of een nieuwe fiets?
—U spreekt niet in ernst, zeide zij boos.
—Waarom is u zoo kwaad op mij?
—Omdat u mij agaceert, zeide zij geërgerd.
Hij stond op, groette heel beleefd, en zeide:
—Dan zal ik liever wat gaan fietsen.
En hij wandelde langzaam heen.
—Idiote jongen! dacht zij kribbig.
Maar zij vond het vervelend met hem gekibbeld te hebben, om zijn moeder en zijne zusters.
In het hôtel echter, na tafel, sprak hij met Cornélie, beleefd, of er geen nerveuze woordenwisseling van klein gekibbel tusschen hen geweest was, en zelfs—omdat mama en de zusjes dien middag visites moesten maken—vroeg hij haar dood-eenvoudig, of zij samen naar den Palatijn zouden gaan.
—Ik ben er verleden langs geweest, zeide zij onverschillig.
—En gaat u niet de ruïnes bezoeken?
—Neen.
—Waarom niet?
—Ze interesseeren me niet. Ik kan er toch geen verleden meer in zien. Ik zie alleen maar ruïnes.
—Maar waarom is u dan in Rome gekomen? vroeg hij geërgerd.
Zij zag hem aan, en had wel in snikken kunnen uitbarsten.
—Ik weet het niet, zeide zij deemoedig. Ik had wel ergens anders ook kunnen gaan.... Maar ik had mij veel van Rome voorgesteld, en Rome valt mij tegen.
—Hoedat?
—Ik vind Rome hard en onverbiddelijk, en zonder gevoel. Ik weet niet waarom, maar ik krijg dien indruk. En ik ben tegenwoordig in een stemming, dat ik juist behoefte heb aan iets gevoeligs en zachts.
Hij glimlachte.
—Kom, zeide hij. Ga meê naar den Palatijn. Ik moet u Rome laten zien. Rome is zoo mooi.
Zij voelde zich te treurig om alleen te blijven, en zij kleedde zich vlug en ging met hem het hôtel uit. Vóor klapperden de koetsiers met de zweepen.
—Vole, vole!? riepen zij.
Hij koos er een.
—Dit is Gaëtano, zeide hij. Dien neem ik altijd. Hij kent mij, niet waar, Gaëtano?
—Si Signorino. Cavallo di sangue, Signorina! zeide Gaëtano, en wees op zijn paard.
Zij reden weg.
—Ik ben altijd bang voor die koetsiers, zei Cornélie.
—U kent ze niet, antwoordde hij, glimlachend. Ik hoû van ze. Ik hoû van het volk. Het is een aardig volk.
—U vindt alles goed in Rome.
—En u geeft u zonder voorbehoud over aan een verkeerden indruk.
—Waarom verkeerd?
—Omdat die eerste indruk omtrent Rome, van hardheid en gevoelloosheid, altijd de zelfde, en altijd verkeerd is.
—Ik vind Rome moeilijk.
—O ja. Zie, hier gaan we langs het Forum.
—Als ik het zie, denk ik aan miss Hope en haar oranje voering.
Hij zeide niets, boos.
—En hier is de Palatijn.
Zij stegen uit en gingen door den ingang.
—Deze houten trap brengt ons naar het paleis van Tiberius. Boven dit paleis, boven deze bogen is een tuin, vanwaar we op het Forum zien.
—Vertel mij van Tiberius. Ik weet, dat er goede en slechte keizers waren. Zoo leerden wij dat op school. Tiberius was een slechte keizer, niet waar?
—Hij was een somber beest. Maar waarom moet ik iets van hem vertellen?
—Omdat ik anders geen belang stel in die bogen en vertrekken.
—Laten we dan boven, in den tuin gaan zitten.
Zij deden zoo.
—Voelt u Rome hier niet? vroeg hij.
—Ik voel overal mezelve, antwoordde zij. Maar hij scheen haar niet te hooren.
—Het is de atmosfeer, ging hij door. U moet nu eens niet aan ons hôtel denken, niet aan Belloni en al onze medegasten, en niet aan uzelve. Als iemand pas hier komt, heeft hij al het gedoe van een hôtel, kamers, een table-d'hôte, vage sympathieke of antipathieke menschen. Dat heeft u nu gehad. Vergeet dat. En probeer alleen te voelen de atmosfeer van Rome. Het is of de atmosfeer hier de zelfde is gebleven, niettegenstaande de eeuwen op elkaâr gestapeld liggen. Eens hebben de middeneeuwen de antiquiteit van het Forum bedekt, en nu wordt ze overal verborgen door onze negentiende-eeuwsche touristenwoede. Dat is de oranje voeling van Miss Hope. Maar de atmosfeer is altijd de zelfde gebleven. Of verbeeld ik het me....
Zij zweeg.
—Misschien, ging hij door. Maar wat kan het me schelen. Ons heele leven is verbeelding, en verbeelding is mooi. Het mooie van onze verbeelding is voor ons, die geen menschen van doen zijn, de troost van ons leven. Hoe heerlijk een heel leven lang te droomen, te droomen over wat gebeurd is. Het verleden is de mooiheid. Het heden is niet, bestaat niet. En de toekomst interesseert mij niet.
—Denkt u dan niet over de moderne vraagstukken? vroeg zij.
—Het feminisme? vroeg hij. Het socialisme? De vrede?
—Bijvoorbeeld.
—Neen, glimlachte hij. Ik denk wel aan ze, maar niet over ze.
—Hoe meent u?
—Ik kom er niet verder meê. Dat is mijn natuur. Mijn natuur is te droomen, en het Verleden is mijn groote droom.
—Droomt u niet over uzelven?
—Neen. Over mijn ziel, mijn inwezen? Neen. Het interesseert mij weinig.
—Heeft u ooit geleden?
—Geleden? Ja, neen. Ik weet het niet. Ik voel leed over mijn volslagen nutteloosheid als mensch, als zoon, als man, maar als ik droom, ben ik gelukkig.
—Hoe komt u er toe zoo open met mij te spreken?
Hij zag haar verbaasd aan.
—Waarom zoû ik mij verbergen? vroeg hij. Ik praat òf niet, òf ik praat zooals nu. Het is misschien wel een beetje gek.
—Praat u dan met iedereen zoo vertrouwelijk?
—Neen, bijna met niemand. Vroeger had ik een vriend, hij is dood. Zeg, u vindt me zeker ziekelijk?
—Neen, ik geloof van niet.
—Het zoû me ook niet kunnen schelen, als u het vond. O, wat is het hier mooi. Ademt u Rome in?
—Welk Rome?
—Dat van de oudheid. Hier onder is het paleis van Tiberius. Ik zie hem er loopen, met zijn hooge sterke gestalte, met zijn groote spiedende oogen—hij was heel sterk, hij was heel somber, en hij was een beest. Hij was zonder ideaal. Daar verder op is het paleis van Caligula, een geniale gek. Hij bouwde een brug over het Forum om op het Capitool te spreken met Jupiter. Zoo iets zoû men niet meer kunnen doen. Hij was geniaal en gek. Als men zoo is, heeft men veel moois.
—Hoe kan u mooi vinden een tijd van keizers, die beesten waren en gek?
—Omdat ik hun tijd vóór mij zie, in het verleden, als droom.
—Hoe is het mogelijk, dat u het heden niet voor u ziet, en de vraagstukken van dezen tijd, vooral dat van de eeuwige armoede?
Hij zag haar aan.
—Ja, zeide hij; dat weet ik, dat is in mij mijn slechtheid, mijn zonde. De idee van de eeuwige armoede treft mij niet.
Zij zag hem aan, bijna met minachting.
—U is niet van uw tijd, zeide zij koel.
—Neen....
—Heeft u ooit honger gehad?
Hij lachte en haalde de schouders op.
—Heeft u u ooit verplaatst in het leven van een arbeider, of fabrieksmeid, die zich moê, oud, half dood werkt voor nauwlijks een korst brood?
—O, die dingen zijn zoo akelig, en zoo leelijk: praat daar niet over! smeekte hij.
Hare oogen stonden koel, haar lippen trokken neêr van walging en zij stond op.
—Is u boos? vroeg hij deemoedig.
—Neen, zeide zij zacht. Ik ben niet boos....
—Maar u veracht me, omdat u me een nutteloos wezen van esthetiek en gedroom vindt?
—Neen. Wat ben ikzelf, om u uw nutteloosheid te verwijten?
—O, als wij wat vinden konden! riep hij uit, bijna in vervoering.
—Wat?
—Een doel. Maar het mijne zoû altijd schoonheid blijven. En verleden.
—En als ik de kracht had mij te wijden aan een doel, zoû het vooral zijn: brood voor de toekomst.
—Wat klinkt dat afschuwelijk! sprak hij, onbeleefd oprecht. Waarom is u toch niet naar Londen gegaan, naar Manchester, of naar zoo een zwarte fabrieksplaats?
—Omdat ik geen kracht had en te veel aan mijzelf denk, aan verdriet, dat ik pas gehad heb. En ik dacht in Italië afleiding te vinden.
—En dat is uw teleurstelling.... Maar misschien wordt u langzamerhand krachtiger, en wijdt u dan aan uw doel: brood voor de Toekomst. Ik zal u dan echter niet benijden: Brood voor de Toekomst....
Zij zweeg. Toen zeide zij koel:
—Het wordt laat. Laat ons naar huis gaan....
In de Via del Babuino had Duco van der Staal een groot hol atelier gehuurd, drie trappen hoog, kil van het Noorden. Hier schilderde hij, boetseerde hij, studeerde hij, hier sleepte hij bij elkaâr alles wat hij voor moois en antieks kon krijgen in de winkeltjes langs den Tiber of op de Mercato dei Fiori. Dat was hem een hartstocht: te zoeken door Rome naar een oud stuk tryptiek of een antiek fragment beeldhouwkunst. Zoo was zijn atelier niet gebleven de groote, kille, holle werkplaats, die van ijverige en ernstige studie getuigt, maar het was geworden een asyl van vaagkleurig verleden en oude kunst, muzeum voor zijn droomenden geest. Als kind, als jongen had hij reeds in zich die passie voor antiquiteit voelen ontwikkelen, kon hij snuffelen bij een ouden jood, leerde hij schacheren als zijn beurs niet vol was, en verzamelde hij eerst prullen, later, langzamerhand, voorwerpen van kunst- en geldswaarde. En hij had er alles voor over: het was zijn eenige ondeugd: hij verdeed er al zijn zakgeld aan, en later, zonder voorbehoud, het beetje, dat hij verdiende. Want soms, een enkelen keer, voltooide hij iets en verkocht het. Maar meestal was hij te ontevreden met zichzelven om te voltooien, en was zijn nederig idee, dat alles geschapen was, en dat zijn kunst nutteloos was.
Dit idee verlamde hem soms voor maanden, zonder dat het hem ongelukkig maakte. Als hij wat geld had, om van te blijven leven—en zijne behoeften waren uiterst gering—, voelde hij zich rijk, en was gelukkig in zijn atelier, of dwaalde, gelukkig, door Rome. Zijn lang, onverschillig, mager en slank lichaam was dan gestoken in zijn oudste pak, dat, zonder aanstellerij, een slordig sporthemd en een das als een touwtje zien liet; en een hoed zonder kleur, en verregend van vorm, was zijn liefste hoofddeksel. Zijne moeder en zusters vonden hem meestal ontoonbaar, maar hadden het opgegeven hem te metamorfozeeren in den eleganten zoon en broêr, dien zij zoo gaarne in de salons hunner Romeinsche kennissen hadden gebracht. Blij te ademen de atmosfeer van Rome, dwaalde hij uren door de ruïnes, en zag hij,—verblindend vizioen van droomzuilen,—etherische tempels, paleizen van marmer transparant oprijzen in een trillenden zonnelichtschemer, en de volgens hun Baedeker naspeurende touristen, die dezen langen, mageren jongen man, onverschillig gezeten op het fondament van den tempel van Saturnus, voorbijgingen, hadden nooit willen gelooven aan zijne illuzies van architectuur: harmonisch opgaande lijnen, bekroond door een standbeeldentheorie met edel en goddelijk gebaar, hoog in den blauwen hemel.
Hij, hij zag ze voor zich. Hij richtte de schachten der zuilen omhoog, hij flûteerde de strenge Dorische zuil, hij boog week het Ionisch kapiteelkussen rond, en liet bladeren-uit de Corinthische akanth; en de tempels zuilden in een oogwenk op; de basilica's boogden als met toover omhoog, de statuen gebaarden blank tegen het ongrijpbare diep van de lucht, en de Via Sacra leefde. Hij, hij vond dat mooi, hij leefde zijn droom, zijn Verleden. Het was of hij voorbestaan had in Rome antiek, en de moderne huizen, het modern Capitool, en zij allen, het graf van zijn Forum omgevelend, zag hij voor zijn oogen niet. Uren kon hij zoo zitten, of dwalen, of weêr neêrzitten en gelukkig zijn. In de intensiteit van zijn verbeelding riep hij de historie op, wolkte ze uit het verleden hoog, eerst als een damp, een tooverwaas, waaruit weldra de figuren duidelijk traden, tegen den marmeren achtergrond van oud Rome aan. De reusachtige drama's speelden voor zijne droomende oogen af als op een ideaal tooneel, dat zich van het Forum uitstrekte naar de wazige zonneblauwtes van de Campagna; met coulissen, die zich verloren in de diepte van de lucht. Het Romeinsche leven gebaarde er zich, met een armbeweging uit een toga, een dichtregel van Horatius, een plotseling vizioen van een keizermoord of een gladiatorenspel in de arena. En plotseling ook verbleekte het beeld, en zag hij de ruïnes, de ruïnes alleen, als de tastbare schaduw zijner onwezenlijke illuzie: zag hij de ruïnes, zooals zij waren, verbruind en vergrauwd, opgegeten van oudheid, verbrokkeld, gemarteld, met mokers verminkt, tot maar ènkele zuilen nog optrilden en droegen een bevende architraaf, die dreigde ineen te storten. En het bruin en het grauw was zoo edel rijk aangegoud door vegen van zon, de ruïnes waren zoo heerlijk mooi van afbrokkeling, zoo weemoedvol in hare onbewuste toevalligheid van stukkende lijnen, van barstende bogen en verminkte sculptuur, dat het was of hijzelve, na zijn luchtvizioen van stralende droomarchitectuur, ze met een hand van artist gemarteld had en verminkt, zoo had barsten laten, en beven, en trillen, om het weemoedige na-mooi ervan. Dan werden zijne oogen hem vochtig, dan was hem zijn hart te vol, dan liep hij weg, door den Titusboog langs het Colosseum, den boog van Constantijn door, door, en hij haastte zich langs het Lateraan, naar de Via Appia en de Campagna, en zijne stekende oogen dronken het blauw van de verre Albaansche bergen in, als zoû dat ze genezen van te veel gestaar en gedroom....
Hij vond noch in zijne moeder, noch in zijne beide zusters een element, dat sympathiek was aan zijne excentrieke neigingen, en na dien eenen vriend, die gestorven was, had hij nooit een anderen gevonden en was hij altijd als door eene voorbeschikking, die hem geen sympathie ontmoeten liet, eenzaam geweest in zichzelven en om zich heen. Maar hij had zijne eenzaamheid zoo dicht bevolkt met zijne droomen, dat hij er zich nooit ongelukkig om gevoeld had, en zooals hij hield van alleen dwalen door ruïnes en langs buitenwegen, was hem ook lief de intimiteit van zijn eenzaam atelier, met de zoovele stille silhouetten op een oud stuk tryptiek, op tapijtwerk of op de vele dicht bij elkaâr bevestigde schetsen, allen rondom hem heen, allen met de bekoring van hunne lijnen en kleuren, allen met het stille gebaar van hun beweging en emotie, en samensmeltend in schemering van hoeken en schaduw van antiek kabinet. En daartusschen leefde zijn porcelein en brons en oud-zilver, en straalde-uit dof het getaande goudborduursel van een kerkelijk gewaad, en stonden bruin, gezellig gereid, de oude leêren banden van boeken, waaruit, geopend in zijne handen, ook opstegen en wolkten-op de vele figuren, levend hun liefde en smart in die getemperde bruinen en rooden en gouden der geluidelooze atelier-atmosfeer. Zoo was zijn eenvoudig leven, zonder veel twijfel aan zich, omdat hij niet veel van zich eischte, en zonder de melancholie van modern artist, omdat hij gelukkig was in zijn mijmering. Nooit had hij, trots zijn hôtelbestaan met moeder en zusters—hij sliep en hij at bij Belloni—veel menschen ontmoet, zich met vreemdelingen bezig gehouden, van nature een beetje schuw voor toeristen met Baedekers, voor Engelsche dames in korte rokken, met haar steeds zelfde uitroepjes van gelijkmatige bewondering, en geheel en al zich onmogelijk voelende in den kring—half Italiaansch, half cosmopolitisch—van zijne vrij wereldsche moeder en elegante zusjes, die met Italiaansche prinsjes en jonge hertogen dansten en fietsen.
En nu dat hij Cornélie de Retz had ontmoet, moest hij zich bekennen, dat hij weinig menschenkennis had en nooit had kennen denken aan de wezenlijkheid van zoo een vrouw—nog wel in een boek—maar niet in werkelijkheid. Haar uiterlijk al,—het bleeke, het gebroken bevallige, het moede, had hem verbaasd—, en hare woorden verbaasden hem nog meer: het besliste en toch weifelende, het artistieke en toch pogende meê te spreken in haar tijd: tijd, dien hij nog niet artistiek had kunnen inzien, dwepende als hij deed met Rome en Verleden. En hare woorden verbaasden hem, sympathiek als hem de klank ervan was, en geërgerd als hij dikwijls werd, door dat dikwijls bittere, snijdende, en dan weêr matte en moedelooze, tot hij over ze dacht en weêr dacht, tot hij ze peinzende weêr klinken hoorde van haar eigen lippen af, tot zij meêdeed tusschen de koppen en torsen van zijn atelier, en voor hem opdoomde in het weeke lelieachtige van hare geziene werkelijkheid, te midden der pre-rafaëlitische stijfte van lijnen, en Byzantijnsche goudkleuren der engelen en der madonna's op doek en wandtapijt.
In zijn ziel was nooit liefde geweest en hij had liefde altijd beschouwd als verbeelding en poëzie. In zijn leven was nooit meer geweest dan de natuurlijke drang zijner viriliteit en het gewone amouretje met een model. En zijn ideeën over liefde wiegelden in een te wijd en onwezenlijk evenwicht, zonder overgang en graadverschil, tusschen een vrouw, die zich voor enkele lires naakt toonde, en Laura; tusschen het verlangen naar een mooi lichaam en het dwepen met Beatrice, tusschen het vleesch en de droom. Aan eene ontmoeting van gelijksoortige zielen had hij nooit gedacht; naar sympathie, naar liefde in den vol bloesemenden zin van het woord en zijn idee, nooit verlangd. En dat hij over Cornélie de Retz nu dacht, en veel dacht, begreep hij niet in zich. Over een vrouw in een gedicht, had hij wel eens dagen, een week, gepeinsd, gedroomd; over een vrouw in het leven nog nooit.
En dat hij, geërgerd door sommige harer woorden, haar toch staan zag met haar lelielijn tegen zijn Byzantijnsche tryptieken, als een fantoom in zijn droomers-eenzaamheid, maakte hem bijna bang, omdat hij er zijn rust door verloren had.
Het was Kerstmis, en de marchesa Belloni bood bij gelegenheid van dit feest aan hare pensionnaires aan: een boom in het salon, en een bal daarna in de antieke eetzaal van Guercino. Bal te geven en boom was een gewoonte van vele hôtelhouders, en de pensions, waar bal en boom niet gegeven werden, waren bekend en werden om dezen inbreuk op de traditie zeer gelaakt door de vreemdelingen. Er waren voorbeelden bekend van zeer goede pensions, waar tal van reizigers—dames vooral—niet kwamen, omdat er noch boom, noch bal was met Kerstmis.
De marchesa vond haar boom duur en haar bal ook niet goedkoop en gaarne had zij eens het een of ander voorwendsel gevonden, om beiden weg te goochelen, maar zij dorst niet: de reputatie van haar pension was juist het wereldsche, het chique ervan: de table-d'hôte in de mooie eetzaal, waar men toilet maakte, en dan met Kerstmis een schitterend feest. En het was aardig te zien, hoe fel die dames allen waren op hare rekening van den geheelen winter op den koop toe te krijgen een prullig kerstcadeautje, en de gelegenheid om te dansen met vrij gebruik van een orgeade en een koekje, een sandwich en een bouillon. De oude knikkende maître-d'hôtel, Giuseppe, zag met minachting neêr op deze feestelijkheid: hij herinnerde zich het gala zijner aartshertogelijke avonden en vond het bal min, en de boom armoedig; de krukkende portier, Antonio, gewend aan zijn betrekkelijk rustig leventje—een gast afhalen of wegbrengen naar het station—, de post een paar keer per dag rustigjes sorteeren, en verder wat lummelen in en om zijn loge en den lift,—haatte het bal, om al de invités der pensionnaires—want ieder mocht twee of drie invitaties doen—, om al het vermoeiende gedoe met rijtuigen, als de genoodigden dan nog vlug in hun fiacre wisten te stappen zonder hem zijn fooitje te geven. Om en bij Kerstmis was de stemming tusschen de marchesa en haar beide eerste dignitarissen dan ook verre van harmonisch, en een storm van bevel en vervloeking hagelde deze dagen neêr op de ruggen der oude cameriera's, die, met hare warme-waterketeltjes in de bevende handen, moeizaam de trappen op en neêr krabbelden, en der jeugdige blanc-becs van kellners, die in onbesuisden ijver tegen elkaâr in draafden en borden braken. En nu dat het heele personeel aan het werk was gezet, zag men eerst hoe oud de cameriera's waren, en hoe jong al de kellners, en kritizeerde men als "shame and shocking," de zuinigheids-maatregel van de marchesa om niets dan ruïnes en kinderen in dienst te nemen. De enkele gespierde facchino, noodzakelijk om koffers te zeulen, maakte een onverwachte figuur van mannelijken leeftijd en stevigheid. Maar vooral haatten de gasten hunne marchesa om het groote aantal harer bedienden, nu, om en bij Kerstmis, bedenkende, dat zij aan ieder een fooitje geven moesten. Neen, men had niet geweten, dat er zooveel personeel was. Dat was toch ook niet noodig! Als de marchesa voor al die oude vrouwen en kleine jongentjes nu eens een paar flinke jonge meiden en knechts nam! En het waren in de hoeken der gangen en aan tafel stille samenzweringen en afspraken, hoeveel fooi men zoû geven: men wilde niet bederven, maar toch bleef men den geheelen winter, en was éen lire dus te weinig, en zoo weifelde men tusschen éen lire-vijf-en-twintig en éen lire-vijftig. Maar toen men op de vingers telde, dat er wel vijf-en-twintig bedienden waren en dat men dus bij de veertig lire kwijt was, vond men dat schrikbarend veel en organizeerde men lijsten van inschrijving. Er gingen twee lijsten rond, een van éen lire, en een van twaalf lire per gast, voor het geheele personeel. Op die laatste lijst teekenden sommigen, die een maand vroeger gekomen waren of van plan waren weg te gaan, voor tien lire, en sommigen voor zes lire. Vijf lire werd algemeen te weinig gevonden, en toen het bekend was, dat de groezelige esthetische dames vijf lire wilden geven, werden zij aangekeken met de diepste verachting.
Het waren groote emoties en groote drukten. Kerstmis naderde en men stroomde naar de presepio's, die schilders in Palazzo Borghese hadden opgesteld—een panorama van Jeruzalem; en de herders, de engelen, de koningen, en Maria met het kindje in den stal met os en ezel. Men hoorde in Ara-Coeli naar de predicatie der kleine meisjes en jongentjes, die beurtelings op een estrade klommen en het verhaal van de Geboorte deden: sommigen, verlegen een versje opzeggend, voorgefluisterd door een angstige moeder; andere, meisjes vooral, met Italiaansche tragiek en rollende oogen deklameerend als kleine actrices en eindigend met een religieuze moraal. Om de predicaties luisterden het volk en tallooze toeristen: een prettige geest heerschte in de kerk, waar de jonge schelle kinderstemmetjes hoog-op oreerden; men lachte luid om een gebaar en effect; en de ronddwalende geestelijken hadden een zalvenden glimlach, omdat het zoo aardig en lief was. En in de kapel van den Santo Bambino straalde de houten wonderpop van goud en juweelen, en de dichte menigte verdrong zich er voor.
Alle gasten van Belloni kochten op de Piazza di Spagna hulsttakken en versierden er hunne kamers mede, en sommigen, bijvoorbeeld de baronin Von Rothkirch, richtten in haar eigen kamer een particulieren Kerstboom op. Den avond vóor het groote feest ging een ieder deze particuliere boomen bewonderen; liep men kamer in, kamer uit, en alle pensionnaires, hoe ze anders soms ook kibbelden en intrigeerden tegen elkaâr, hadden een welwillenden feestlach, en ontvingen iedereen. Men was het er algemeen over eens, dat de baronin veel werk had gemaakt en haar boom prachtig was, en haar slaapkamer aardig omgetooverd in een boudoir; de bedden gedrapeerd tot divans, de waschtafels verborgen, en de boom stralende van licht en goud. En de baronin, wat sentimenteel gestemd op dezen avond, die haar veel aan Berlijn en verloren huiselijkheid herinnerde, opende hare deuren wijd voor iedereen, en prezenteerde zelfs de twee esthetische dames bonbons, toen de marchesa ook glimlachend aan de deur verscheen, haar boezem, omspannen in hemelsblauw satijn, en nog grootere kristallen dan anders in de ooren. De kamer was vol; er waren de Van der Staals, Cornélie, Rudyard, Urania Hope, andere in- en uitloopende gasten, zoodat men zich niet verroeren kon, en op elkaâr gepakt stond en zat op de gedrapeerde bedden van moeder en dochter. De marchesa voerde aan hare zijde binnen een onbekend jongmensch: klein, smal, olijfbleek, met donkere vif geestige schitteroogen, in rok, en met de vage en nette manieren van een onverschilligen en moeden viveur; gedistingeerd, en toch laatdunkend. En zij naderde fier de baronin, die hare vochtige oogen telkens bevallig afwischte en stelde met arrogantie voor:
—Mijn neef, duca di San Stefano, principe di Forte-Braccio....
De algemeen bekende Italiaansche naam klonk van hare lippen expres luid op in de volle, niet groote kamer en aller oogen gingen naar den jongen man, die voor de baronin boog en toen vaag en ironisch de kamer rondzag. Men had dien winter den neef van de marchesa nog niet in het hôtel gezien, maar een ieder wist, dat de jonge hertog van San Stefano, prins van Forte-Braccio, een neef was van de marchesa, en een der reclames voor haar pension. En terwijl de prins met de baronin en hare dochter sprak, staarde Urania Hope hem aan als een wonderwezen uit een andere wereld. Zij had Cornélie's arm vastgegrepen als voor een steun, als zoû zij bezwijmen bij den aanblik van zooveel Italiaansche adelgrootheid. Zij vond hem heel mooi, heel voornaam: klein en smal en bleek, met zijn oogen als karbonkelen, met zijn matte gedistingeerdheid, en de witte orchidee in zijn knoopsgat. En dolgaarne had zij de marchesa gevraagd haar in kennis te brengen met haar chiquen neef, maar zij dorst niet, want zij dacht aan de tricotfabriek van haar vader in Chicago.
Den volgenden avond was het feest van den boom en het bal. Het was bekend, dat de neef van de marchesa ook dien avond zoû komen en het was den geheelen dag een groote emotie. De prins kwam, nadat de prezentjes van den boom waren afgehaakt en uitgedeeld, en in de zaal, waar het bal nog niet begonnen was, maar de gasten reeds hier en daar zaten, deed hij aan de zijde van zijn tante, de marchesa, een soort van intocht, aller blikken zich richtend naar zijn hertogelijke en prinselijke verschijning.
Cornélie wandelde met Duco van der Staal, die tot groote verwondering van moeder en zusters zijn rok te voorschijn had gehaald en verschenen was in den ruimen hall, en zij zagen beiden den zegetocht van la Belloni en haar neef, en zij lachten om de dwepend opkijkende oogen der Engelsche en Amerikaansche dames. Zij zetten zich,—Cornélie en Duco—in den hall op twee stoelen, voor een groep van palmen, die een der deuren van de zaal maskeerden, terwijl binnen het bal begon. Zij praatten over de beelden in het Vaticaan, die zij een paar dagen te voren gezien hadden, toen zij, als vlak aan hun ooren, een stem hoorden praten, die zij herkenden als het te vergeefs zich in gefluister verzachtende commando-orgaan van de marchesa. Verbaasd zagen zij om, en bespeurden de verborgen deur met een breede reet opengekraakt, en zagen door die reet ten deele de slanke hand en de zwarte mouw van den prins, en een stuk blauwen boezem van Belloni, beiden gezeten op een canapé in de zaal. Zij waren dus, gescheiden door de opengekraakte deur, rug aan rug. Voor amuzement hoorden zij naar het Italiaansch van de marchesa; wat de prins antwoordde, was zoo een zacht gelispel, dat zij het niet verstonden. En van wat de marchesa zeide, hoorden zij slechts enkele woorden en stukken van zinnen. Onwillekeurig luisterden zij, toen zij den naam van Rudyard hoorden noemen, duidelijk uitgesproken door de marchesa.
—En wie dan? vroeg de prins zacht.
—Een Engelsche miss, zei de marchesa. Miss Taylor, ze zit daar, in dien hoek alleen.... Een simpel menschje.... Dan de baronin en haar dochter.... Dan de Hollandsche; een gescheiden vrouw.... En dan de mooie Amerikaansche.
—En die twee aardige Hollandsche meisjes? vroeg de prins.
De muziek boem-boemde luider op en Cornélie en Duco verstonden niets.
—En de gescheiden Hollandsche vrouw? vroeg de prins verder.
—Geen geld, antwoordde de marchesa kort.
—En de jonge baronesse?
—Geen geld, herhaalde Belloni.
—Dus niemand dan de kousenverkoopster? vroeg de prins moê.
La Belloni werd boos, maar Cornélie en Duco verstonden niet hare afratelende zinnetjes: de muziek boem-boemde steeds op.
—... Ze is mooi, hoorden zij de marchesa zeggen. Ze is schat- en schatrijk. Ze zoû in een eerste hôtel kunnen zijn, maar ze is hier, omdat ze als jong en alleen reizend meisje aan mij gerecommandeerd is en het hier gezelliger is. Ze heeft het groote salon voor zich en betaalt vijftig lire per dag voor haar twee kamers. Ze ziet op niets. Haar hout betaalt ze driemaal zoo duur als de anderen en ook voor den wijn laat ik haar betalen.
—Ze verkoopt kousen, murmelde de prins onwillig.
—Onzin, sprak de marchesa. Bedenk, dat er op het oogenblik niemand is. Verleden winter hadden wij rijke Engelsche lui van adel, met een dochter, maar je vondt haar te lang. Je vindt altijd wat. Je moet niet zoo moeilijk zijn.
—Ik vind die twee Hollandsche poppetjes aardig.
—Ze hebben geen geld. Je vindt altijd wat je niet vinden moet.
—Hoeveel heeft papa u beloofd, als u....
De muziek boemde op.
—... Zoû er niets toe doen.... Als Rudyard met haar praat.... Taylor is gemakkelijk.... Miss Hope....
—Ik heb zooveel kousen niet noodig....
—... erg geestig. Als je niet wilt....
—... neen....
—... dan trek ik mij terug ... zal Rudyard zeggen.... Hoeveel?
—... Zestig à zeventig duizend: ik weet niet precies.
—... Urgent?
—Schulden zijn nooit urgent!
—Wil je?
—Goed dan. Maar ik verkoop me niet minder dan voor tien millioen.... En dan krijgt ... u....
Zij lachten beiden en weêr klonken de namen van Rudyard, Urania.
—Urania? vroeg hij.
—Urania ... antwoordde la Belloni. Die Amerikaantjes zijn handig. Denk aan de gravin de Castellane, aan de hertogin van Marlborough; houden die niet den naam van hun mannen hoog. Ze slaan een uitstekend figuur. Ze worden genoemd in iedere modekroniek en altijd met waardeering.
—... goed dan. Ik ben moê van al die vergeefsche winters. Maar niet minder dan tien millioen.
—Vijf....
—Neen, tien....
De prins en de marchesa waren opgestaan. Cornélie zag Duco aan. Duco lachte.
—Ik begrijp ze niet goed, zeide hij. Het is natuurlijk een aardigheid.
Cornélie schrikte.
—Een aardigheid, dunkt u, meneer Van der Staal?
—Ja, ze maakten gekheid.
—Ik geloof van niet.
—Ik van wel.
—Heeft u menschenkennis?
—O neen, heelemaal niet.
—Ik doe wat op, langzamerhand. Ik geloof, dat Rome gevaarlijk kan zijn en dat een marchesa-hôtelhoudster, een prins en een Jezuïet....
—Wat dan?
—Ook gevaarlijk kunnen zijn, zoo niet voor uw zusjes, omdat ze geen geld hebben, dan toch voor Urania Hope....
—Ik geloof er niets van.... Het was alles gekheid. En het interesseert me niet. Maar wat vindt u van den Eros van Praxiteles? O, dat vind ik het goddelijkste beeld, dat ik ooit heb gezien. O, de Eros, de Eros...! Dat is de liefde, de ware liefde; het niet anders kunnen, het fatale en om vergeving smeekende van de liefde, voor het leed, dat hij aandoet....
—Heeft u ooit liefgehad?
—Neen. Ik heb geen menschenkennis en ik had nooit lief. U is zoo gedecideerd altijd. Droomen zijn mooi, beelden zijn heerlijk en poëzie is alles. De Eros is alles, van liefde. Zoo mooi als de Eros liefde is, zoû ik nooit in werkelijkheid kunnen lief hebben.... Neen, menschen te kennen interesseert mij niet, en een droom van Praxiteles, nog over in een romp verminkt marmer, is edeler dan alles wat op de wereld liefde zich noemt.
Zij fronste hare wenkbrauwen; zij zag somber.
—Laat ons in de balzaal gaan, zeide zij. Wij zitten hier zoo alleen....
Den dag na het bal, aan tafel, kreeg Cornélie een vreemden indruk; eensklaps, proevende van haar heerlijken Genzano, besteld door Rudyard, zag zij in, dat het niet toevallig was, dat zij zat met de baronin en hare dochter, met Urania en miss Taylor; zag zij in, dat de marchesa wel degelijk eene bedoeling had met die schikking. Rudyard, altijd beleefd, voorkomend, steeds vol attenties, in zijn zak altijd een kaartje of introductie, moeilijk te verkrijgen, ten minste naar hij liet voorkomen, praatte steeds door, en den laatsten tijd vooral met miss Taylor, die trouw alle mooie kerkmuziek hooren ging en steeds in verrukking thuis kwam. Het bleeke, simpele, magere Engelsche dametje, dat eerst dweepte met muzea, ruïnes en zonsondergangen op Aventijn of Monte Mario, en steeds moê was van hare omzwervingen door Rome, wijdde zich voortaan alleen aan de honderden kerken, bezag en bestudeerde àlle kerken, ging vooral trouw alle muzikale diensten bijwonen en dweepte met het Sixtijnsche kapelkoor en de bevende gloria's der mannelijke soprani.
Cornélie sprak met mevrouw Van der Staal en de baronin Von Rothkirch over wat zij achter de opengekraakte deur had opgevangen van het gesprek der marchesa met haar neef, maar geen van beiden, hoewel geïntrigeerd, namen de woorden der marchesa ernstig op, en beschouwden ze alleen als een loszinnig balgesprek van een malle tante, die gaarne koppelen wilde, en een onwilligen neef. Het trof Cornélie, hoe weinig de menschen aan ernst gelooven kunnen, maar de baronin was zeer onverschillig, zei, dat Rudyard haar geen kwaad zoû doen en haar nog altijd kaartjes gaf, en mevrouw Van der Staal, lang in Rome, gewend aan pension-intriguetjes, meende, dat Cornélie zich te ongerust maakte over het lot van de schoone Urania. Eensklaps echter was miss Taylor van tafel verdwenen. Men dacht, dat zij ziek was, toen het uitkwam, dat zij het pension Belloni verlaten had. Rudyard zeide niets, maar na enkele dagen was het door het geheele pension bekend, dat miss Taylor bekeerd was tot den Katholieken godsdienst en intrek genomen had in een pension, haar door Rudyard gerecommandeerd: een pension, waar vele monsignori kwamen en een geestelijke stemming heerschte. Hare verdwijning gaf eene gedwongenheid aan het gesprek tusschen Rudyard, de Duitsche dames en Cornélie, en deze, gedurende een week, die de baronin te Napels doorbracht, veranderde van plaats, en voegde zich aan tafel bij hare landgenooten. De Rothkirchen veranderden ook—om de tocht, zooals de baronin verzekerde—; nieuwe gasten namen hare plaatsen in: en te midden dier vreemde elementen bleef Urania alleen met Rudyard samen aan lunch en diner. Cornélie gevoelde zelfverwijt en eens sprak zij ernstig met het Amerikaansche meisje en waarschuwde haar. Maar zij dorst niet zeggen wat zij overhoord had op het bal, en hare waarschuwing maakte geen indruk op Urania. En toen Rudyard miss Hope het voorrecht bezorgd had van een particuliere audientie bij den Paus, wilde Urania geen kwaad van Rudyard meer hooren en vond zij hem den vriendelijksten man, dien zij ooit ontmoet had, of hij Jezuïet was, ja dan niet.
Maar er bleef in het hôtel een waas van geheimzinnigheid over Rudyard, en men was het niet eens, of hij Jezuïet was, en zelfs niet of hij priester was of leek.
--Wat kan u die vreemde menschen schelen? vroeg hij.
Zij zaten in zijn atelier, mevrouw Van der Staal, Cornélie en de meisjes, Annie en Emilie. Annie schonk thee en zij spraken over miss Taylor en Urania.
--Ik ben voor u ook vreemd! antwoordde Cornélie.
--U is niet vreemd voor mij, voor ons.... Maar miss Taylor en Urania kunnen mij niets schelen. Door ons leven dwalen honderde schim men: ik zie ze niet en voel niet voor ze....
—En ik ben geen schim?
—Ik heb met u te veel gesproken in Borghese en op den Palatijn om u een schim te vinden.
—Rudyard is een gevaarlijke schim, zeide Annie.
—Hij heeft geen vat op ons, antwoordde Duco.
Mevrouw Van der Staal zag Cornélie aan. Zij begreep dien blik en zeide lachend:
—Neen, hij heeft geen vat op mij ook.... Toch, als ik aan godsdienst—ik meen kerkelijken godsdienst—behoefte had, zoû ik liever Roomsch-Katholiek willen zijn dan Hervormd. Maar nu....
Zij voltooide niet. Zij voelde zich veilig in dit atelier, in deze zachte, bonte samenwemeling van mooie dingen, in hunne sympathie: zij voelde zich met hen allen harmonisch: met het bevallige en wereldsche van die ietwat oppervlakkige moeder en hare twee mooie meisjes: een beetje poppig en vaag cosmopolitisch, vrij ijdel op de markiesjes, waar ze meê dansten en fietsten; en met dier zoon, dien broêr, zoo geheel verschillend van haar drieën en haar toch zichtbaar verwant door een beweging, een gebaar, en een enkel woord. Ook trof het Cornélie, dat zij elkaâr met liefde namen, zooals zij waren; Duco zijne moeder en zusters met hare verhaaltjes over de prinsessen Colonna en Odescalchi; mevrouw en de meisjes hem, met zijn oude jasje en verwarde haren. En als hij begon te spreken, vooral te spreken over Rome, als hij zijn droom gaf in woorden, in bijna boeke-zinnen, maar zoo geleidelijk en natuurlijk vloeiende van zijne lippen, voelde Cornélie zich harmonisch, voelde ze zich veilig, geïnteresseerd, en verloor ze een weinig die zucht tot tegenspraak, die zijn artistieke indolentie soms bij haar opwekte. En daarbij, zijne indolentie scheen haar eensklaps maar schijnbaar, en misschien wel aanstellerij, want hij toonde haar schetsen, aquarellen, geen enkele af, maar elke aquarel levend van licht, van licht vooral, van alle licht van Italië: de parelen zonsondergangen over het vloeiende emerald van Venetië; Florence's torens droomvaag geteekend in theeroos-teedere luchten; het forteresachtige Sienna zwartblauw in blauwenden maneschijn; oranje zonnebranden achter Sint-Pieter, en vooral de ruïnes en in ieder licht: het Forum in felle zon, de Palatijn in den avondschemer, het Colosseum in den nacht geheimzinnig, en dan de Campagna: al het luchtgedroom en lichtgewaas van de blijde en droeve Campagna, met zachtroze mauve's, dauwende blauwen, opduisterend violet, of de brallende okers van zonsondergangen als vuurwerk, en wolkuitwaaiïngen als purperen fenixwieken. En toen Cornélie hem vroeg waarom niets was af, antwoordde hij, dat niets goed was. Hij zag de luchten als droomen, vizioenen en apotheozen, en op zijn papier werden ze water en verf, en vèrf, dat was niet af te maken. En dan miste hij zelfvertrouwen. En dan liet hij zijn luchten, zeide hij en teekende-na Byzantijnsche madonna's.
Toen hij zag, dat zijn aquarellen haar toch interesseerden, sprak hij over zichzelven voort. Hoe hij eerst dweepte met de edele en naïve Primitieven, met Giotto en vooral Lippo Memmi.... Hoe hij daarna, een jaar in Parijs, gevonden had dat niets ging boven Forain: droogkoele satyre in twee of drie lijnen; hoe zich toen, in den Louvre, Rubens aan hem geopenbaard had: Rubens, wiens eigen talent en wiens eigen penseel hij opspoorde tusschen al het nagedoe en leerwerk van al zijn talrijke leerlingen, tot hij wist te zeggen, welk cherubijntje van Rubens zelven was in een hemel vol cherubijnen, geschilderd door vier, vijf discipelen.
En dan, zeide hij, dacht hij weken niet na over schilderkunst, en nam hij geen penseel ter hand, en ging hij iederen dag naar het Vaticaan, en verloor zich in de edele marmers.
Eens had hij een morgen lang zitten droomen voor den Eros, eens had hij er een poëem gedroomd op heele zachte melodie van monotone begeleiding, als een innige incantatie: thuis had hij gedicht en muziek willen stellen op papier, maar had hij niet gekund. Nu kon hij Forain niet meer zien, vond Rubens walgelijk en grof, maar was de Primitieven getrouw gebleven.
—En stel nu, dat ik veel schilderde, en veel naar expozities zond? Zoû ik gelukkiger zijn? Zoû ik voldoening voelen iets te hebben gedaan? Ik geloof het niet. Soms maak ik een aquarel af, verkoop die, en kan dan een maand bestaan zonder mama lastig te vallen. Geld kan mij niet schelen. Roemzucht is mij heelemaal vreemd! Maar laat ons niet meer over mij praten. Denkt u nog aan de toekomst en ... brood?
—Misschien, antwoordde zij, droef lachende, en om haar heen duisterde donkerder het atelier, verzwijmden zacht-aan de silhouetten van zijn moeder en zusters, die stil zaten, loom in gemakkelijke stoelen, en weinig geïnteresseerd, en verschaduwde stil alle kleur. Maar ik ben zoo zwak. U zegt, dat u geen artist is, en ik, ik ben geen apostel.
—Aan zijn leven richting geven, dàt is het moeilijke. Ieder leven heeft een lijn, een richting, een weg, een pad: langs die lijn moet het leven vervloeien in den dood, en wat is na den dood; en die lijn is moeilijk te vinden. Ik zal mijn lijn niet vinden.
—Ik zie mijn lijn ook niet voor me....
—Weet u, er is een onrust over me gekomen. Mama, hoort u, er is een onrust over me gekomen. Vroeger droomde ik in het Forum, ik was gelukkig en dacht niet aan mijn lijn. Mama, denkt u aan uw lijn, en denken de zusjes er aan?
De zusjes, in den donker, als poesjes in de diepe stoelen verzonken, gichelden een beetje. Mama stond op.
—Beste Duco, je weet, ik kan je niet volgen. Ik bewonder Cornélie, dat zij je aquarellen mooi kan vinden, en begrijpt, wàt je bedoelt met die lijn. Mijn lijn is nu naar huis, want het is al heel laat....
—Dat is de lijn van de naaste seconde. Maar er is een onrust over mijn lijn van dagen en weken hierna. Ik leef niet goed. Het Verleden is heel mooi, en zoo rustig, omdat het geweest is. Maar ik heb die rust verloren. Het Heden is wel heel klein. Maar de Toekomst. O, als we een doel konden vinden! Voor de Toekomst....
Zij hoorden niet meer naar hem; zij gingen de donkere trappen af, tastende.
—Brood? vroeg hij zich af.
Op een morgen, dat Cornélie thuis bleef, zag zij hare lectuur na, die in hare kamer verspreid lag. En zij vond, dat het voor haar nutteloos was, Ovidius te lezen, om enkele Romeinsche zeden te bestudeeren, waarvan sommige haar verschrikt en geschokt hadden; zij vond, dat Dante en Petrarca te moeilijk waren om Italiaansch te bestudeeren, terwijl het genoeg was een paar woorden op te vangen om zich verstaanbaar te maken in een winkel of tegen de bedienden; zij vond de Wandelingen van Hare een te vermoeiende gids, omdat ieder steentje van Rome haar nu niet zóó belang inboezemde als het klaarblijkelijk Hare had gedaan. Toen bekende zij zich, dat zij nooit Italië, nooit Rome zóo zoû kunnen zien als Duco van der Staal deed. Zij zag nooit het licht van luchten en gedrijf van wolken als zij het gezien had in zijn onvoltooide waterverfstudies. Zij zag nooit de ruïnes verheerlijkt als hij het deed in zijn urenlang gedroom in Forum en op Palatijn. Een schilderij zag zij alleen maar met het oog van een leek; voor een Byzantijnsche madonna voelde zij niets. Zij hield wel van beelden; maar innig liefhebben een romp verminkt marmer, als hij den Eros liefhad, leek haar ziekelijk ... en toch het ware gevoel om den Eros te zien. Niet ziekelijk, dacht zij toen ... maar "morbide": het woord, hoewel zij er zelve om glimlachte, gaf haar beter hare opinie weêr. Niet ziekelijk, maar morbide. En een olijf vond zij een boom, die op een wilg leek, terwijl Duco haar gezegd had, dat een olijf den mooisten boom was van de wereld.
Zij was het niet met hem eens, noch wat die olijf, noch wat den Eros aanging en toch voelde zij, dat hij gelijk had van een zeker geheimzinnig standpunt, waarop zij zich niet stellen kon, omdat het was als een mystieke heuvel, te midden van onoverschrijdbare tooverkringen: kringen, die hij doorging als gevoelsferen, die de hare niet waren, zooals de heuvel haar was een onbekende troon van gevoel en van uitzicht. Zij was het niet met hem eens en toch was zij overtuigd van zijn beter recht, zijn beteren blik, zijn edeler inzicht, zijn dieper gevoel; en was zij zeker, dat haar wijze van Italië-zien—in de teleurstelling van hare illuzie—, in het grauwe licht eener toenemende onverschilligheid—niet edel was en niet goed; en wist zij, dat de schoonheid van Italië haar ontsnapte; terwijl ze hem was als een tastbaar en omhelsbaar vizioen. En zij ruimde Ovidius, Petrarca en Hare's gidsboek op, en sloot ze in haar koffer, en nam er uit de romans en brochures, dat jaar verschenen over de vrouwenbeweging in Holland. Zij stelde belang in het vraagstuk en zij vond er zich moderner om dan Duco, die haar eensklaps toescheen van een verleden tijd. Niet modern. Niet modern. Zij herhaalde het woord met wellust en voelde zich eensklaps krachtiger. Modern te zijn, zoû haar kracht zijn. Een enkel woord van Duco had haar zeer getroffen: die uitroep: O, als wij een doel konden vinden! Ons leven heeft een lijn, een pad, dat het gaan moet.... Modern zijn, was dat geen lijn; oplossing vinden van modern vraagstuk, was dat geen doel? Hij, hij had gelijk, op zijn standpunt, vanwaar hij Italië zag, maar was geheel Italië niet een verleden, een droom, tenminste dàt Italië, dat Duco zag, droomparadijs van kunst alleen? Het kon niet goed zijn, zoo te staan en zoo te zien, en zoo te droomen. Het Heden was er: aan de grauwe kimmen daverde naderend een storm en de moderne vraagstukken flikkerden op als weêrlicht. Was het dat niet, waar zij voor leven moest? Zij voelde voor de Vrouw, zij voelde voor het Meisje: zij was zelve het Meisje geweest, opgevoed alleen met salon-educatie, om te schitteren, als mooi en bevallig, en dan wel te trouwen. En zij was mooi geweest, en bevallig, zij had geschitterd en was getrouwd, en nu was zij drie-en-twintig, gescheiden van dien man, die eens haar eenige doel was geweest, en, haar terwille, het doel harer ouders: nu was zij alleen, verloren, wanhopig en stervens-troosteloos: zij had niets om zich aan vast te klemmen, zij leed. Zij had hem nog lief, hem, een ploert, een ellendeling; en zij had gedacht al heel flink te zijn: te gaan reizen, om kunst, naar Italië. Maar zij begreep geen kunst, zij voelde niet Italië. O, hoe zag zij het in, na die gesprekken, gewisseld met Duco: dat zij kunst nooit begrijpen zoû, al had zij vroeger wat geteekend, al had zij vroeger in haar boudoir een biscuitgroep gehad naar Canova: Amor en Psyche: zoo lief voor een jong meisje. En hoe zeker wist zij nu, dat zij Italië niet begrijpen zoû, omdat zij een olijfboom niet zoo heel mooi vond, en de lucht van de Campagna nooit gezien had als een waaiende fenix-vlerk. Neen, Italië zoû nooit haar levenstroost zijn....
Maar wat dan? Veel had zij doorgemaakt, maar zij leefde en was heel jong. En op nieuw, bij den aanblik dier brochures, den aanblik van dien roman, kwam het verlangen in haar ziel op: modern zijn, modern zijn! En doen aan de moderne problemen. Leven voor de toekomst! Leven voor de Vrouw, voor het Meisje....
Zij dorst niet diep in zich zien, vreezende te weifelen. Leven voor de Toekomst.... Het scheidde haar iets meer van Duco, dat nieuwe ideaal. Kon haar dat schelen, had zij hem lief? Neen, zij dacht van niet. Zij had haar man lief gehad en wilde niet dadelijk verlieven op den eersten den besten aardigen jongen, dien zij bij toeval in Rome ontmoette....
En zij las de brochures. Over de Vrouwenkwestie en de Liefde. Toen dacht zij aan haar man, toen aan Duco. En moê liet zij de brochure vallen, en dacht hoe treurig het was. De menschen, de vrouwen, de meisjes. Zij, vrouw, jonge vrouw, doellooze vrouw, hoe treurig zij was in het leven. En Duco, hij was gelukkig? Maar toch zocht hij de lijn van zijn leven, toch zag hij uit naar zijn doel. Een nieuwe onrust was in hem gekomen. En zij schreide een beetje, en wrong zich, onrustig, in hare kussens, en klampte haar handen, en bad, onbewust, en tot wie, wist zij niet:
—O God, zèg mij, wat wij moeten doen!
Toen was het na eenige dagen, dat Cornélie idee kreeg het pension te verlaten en op kamers te gaan wonen. Het hôtelleven stoorde haar in hare opkomende gedachten, als een wind van ijdelheid, die telkens schroeide over heel vage bloesems, en niettegenstaande een scheldvloed van woorden van de marchesa, die haar verweet voor den geheelen winter gehuurd te hebben, trok zij in de kamers, die zij na veel zoeken en trappenklimmen, met Duco van der Staal had gevonden. Het was in de Via dei Serpenti, vele trappen op, een suite van twee ruime, maar bijna geheel ongemeubeleerde vertrekken: alleen het hoog noodige stond er, en hoewel het uitzicht wijd over de huizenmassa's van Rome streek tot de cirkelige ruïne van het Colosseum toe, waren de kamers van een rulle ongezelligheid, van een naakte onbewoonbaarheid. Duco had ze niet goed gevonden en zeide, dat hij er rilde, hoewel ze lagen op de zonnezijde, maar er was iets in de stroefheid van dit verblijf, dat Cornélie in hare nieuwe stemming harmonisch aandeed. Toen zij dien dag scheidden, dacht hij van haar: wat is ze toch weinig artistiek; en zij van hem: wat is hij onmodern! Zij zagen elkaâr in dagen niet weêr, en Cornélie was geheel eenzaam, maar voelde hare eenzaamheid niet, omdat zij een brochure schreef over den maatschappelijken toestand der gescheiden vrouw. Dat idee was bij haar opgekomen door enkele zinnen in een brochure over de Vrouwenbeweging, en in eens, zonder veel te hebben nagedacht, schreef zij in impulsie na impulsie, intuïtie na intuïtie, hare zinnen, stroef, koel, en klaar; schreef zij in een epistolairen stijl, zonder kunst, maar met overtuiging en ondervinding, als om meisjes te waarschuwen tegen te veel illuzie voor het Huwelijk. Zij had hare kamers niet gezellig gemaakt; zij zat daar, hoog in Rome, met haar blik over de daken tot het Colosseum toe, te schrijven, te schrijven, zich verdiepende in haar leed, zich gevende in hare weêrbarstige zinnen, bitter, maar den alsem harer ziel gietende in hare brochure. Mevrouw Van der Staal en de meisjes, die haar kwamen bezoeken, waren verbaasd, om haar slordig uitzien, om haar rulle kamers, een stervend vuur in het haardje, geen bloem, geen boeken, geen thee, en geen kussens, en toen zij na een kwartier heengingen, voorgevende boodschappen te moeten doen, zagen zij, de eindelooze trappen aftrippende elkaâr verbaasd aan, geheel in de war en niets begrijpende van die herschepping: die van een interessant, elegant vrouwtje, met om zich heen een waas van poëzie, een tragiek van verleden,—in een "vrije vrouw", die verwoed schreef aan een brochure, met bittere verwenschingen tegen de maatschappij. En toen Duco haar na een week weêr opzocht, en een oogenblik bij haar kwam zitten, bleef hij doodstil, stijfrecht op zijn stoel, zonder te spreken, terwijl Cornélie hem het begin harer brochure voorlas. Hem roerde wat hij er in schemeren zag, van eigen leed en ondervinding, maar iets onharmonisch ergerde hem tusschen die slanke, lelieachtige vrouw, met hare gebroken bewegingen, en de omgeving, waarin zij zich nu wèl voelde, geheel verdiept in haar haat tegen de maatschappij, met name de Haagsche, die haar vijandig was geworden, omdat zij niet met een ploert, die haar mishandelde, was samengebleven. En terwijl zij las, dacht Duco: zij zoû zoo niet schrijven, als zij niet alles uit eigen leed naschreef. Waarom schept zij er niet een novelle uit...? Waarom dat generalizeeren van persoonlijk verdriet, en waarom dat waarschuwend stemgeluid.... Hij vond het niet mooi. Hij vond den klank van die stem zoo hard, die waarheden zoo persoonlijk, die bitterheid onsympathiek en die conventie-haat zoo klein. En toen zij hem iets vroeg, zei hij niet veel, schudde vaag goedkeurend het hoofd, en bleef zitten, ongemakkelijk strak. Hij wist niet wat te antwoorden, hij wist niet hoe te bewonderen, hij vond haar onartistiek. En toch welde in hem groot medelijden, toch zag hij hoe lief zij zoû zijn, en hoe edel vrouw, als zij gevonden had de lijn van haar leven, en zich langs die lijn harmonisch bewoog met de muziek van haar eigen beweging. Nu zag hij haar gaan een verkeerden weg; een pad, door anderen haar met vingers aangewezen, en niet ingeslagen uit eigen aandrang van ziel. En hij voelde een diep medelijden voor haar. Hij, artist, maar vooral droomer, zag soms scherp, trots zijn droomen, trots zijn soms alles omvattend gevoel voor lijn en voor kleur en voor waas; hij, artist en droomer, zag dikwijls als helderziend de emotie schemeren door het voordoen der menschen, zag de ziel, als een licht door albast heen, en hij zag haar eensklaps verloren, zoekende, dwalende; zoekende, zij wist zelve niet wat; dwalende, zij wist zelve niet door welk labyrinth; ver van haar lijn, haar levenslijn en richting van haar zielebeweging, die zij nog nimmer had gevonden.
Zij zat opgewonden voor hem, zij had gelezen haar allerlaatste bladzijden, met verhit gelaat, met klinkende stem, met een koorts in heel haar wezen. Het was als wilde zij nu smijten die bladen vol bitterheid voor de voeten harer Hollandsche zusteren, voor de voeten van alle vrouwen. Hij, verloren in zijne bespiegeling, weemoedig in zijn meêlij voor haar, had nauwlijks geluisterd, en schudde vaag goedkeurend het hoofd. En eensklaps sprak zij over zichzelve, en gaf ze zich geheel, vertelde zij haar leven: haar Haagsche-jongemeisjes-bestaan, haar opvoeding om wat te schitteren, en aardig en mooi te zijn, zonder éen ernstigen blik op haar toekomst, alleen afwachtende een goed huwelijk, met een flirtation hier, en een verliefdheidje daar, tot zij getrouwd was; een goed huwelijk in haar kringetje; haar man eerste luitenant van de huzaren, een mooie flinke jongen, goede notabele familie, een beetje geld,—op wien zij verliefd was geworden om zijn mooie gezicht, en zijn flink figuur in zijn uniform, die hem goed stond; die op haar verliefd was, zooals hij op een ander meisje ook had kunnen worden, omdat zij een aardig snoetje had: toen, de openbaring al dier allereerste dagen: de dadelijk uitbarstende disharmonie hunner karakters. Zij, thuis verwend, fijn, delicaat, fijngevoelig, maar egoïst fijngevoelig, maar prikkelbaar voor haar eigen verwende ik-je; hij, niet meer hofmakerig, maar dadelijk grofweg man met rechten hierop en rechten daarop, met een vloek nu en een gedonder dan weêr; zij, zonder eenigen tact, zonder eenig geduld nog te maken van hunne verongelukkende levens wat er misschien nog te maken zoû zijn: nerveus, driftig, drift tegen grofheid in, wat zijn ruwheid zoo oprazen deed, dat hij haar mishandelde, uitschold, sloeg, schudde en kwakte tegen den muur aan....
Toen hare scheiding; hij eerst niet gewild; trots alles, tevreden met een huis te hebben, en in dat huis een vrouw, wijfje van hèm, mannetje, en niet willende weêr de ellende van op kamers wonen, tot zij eenvoudig wegliep, naar hare ouders toe, de stad uit bij vrienden, razende op de wet, zoo onrechtvaardig jegens vrouwen.... Hij had eindelijk toegegeven, zich laten beschuldigen van overspel, wat niet bezijden de waarheid was. Toen was zij vrij, maar zij stond als alleen, aangekeken door al hare kennissen, niet willende toegeven aan hun conventie-eisch van die soort van halve rouw, die een gescheiden vrouw moest omgeven volgens hunne conventie-ideetjes, en dadelijk terugkeerende tot haar vroeger jonge-meisjes-schitterbestaan. Maar zij had gevoeld, dat dat niet wezen kon, niet om de kennissen en niet om zichzelve: de kennissen, schuin naar haar kijkende, en zij, walgende van de kennissen, van hun soirées en diners, tot zij zich diep ongelukkig gevoeld had, eenzaam, verloren, zonder iets, zonder iemand, en zij gevoeld had al den druk, die weegt op de gescheiden vrouw. Diep in zich had zij wel eens gedacht, dat zij met veel geduld en veel tact dien man nog had kunnen beheerschen, dat hij niet kwaad was, alleen maar grof, dat zij toch wel nog van hem hield, ten minste van zijn mooie gezicht en van zijn flinke lichaam. Liefde, dat was het niet, maar had zij ooit over liefde gedacht, zooals zij die nu wel eens voorgevoelde? En leefde niet bijna een ieder zoo-zoo maar, zich een beetje schikkende naar wat hem gegeven werd? Maar die spijt bekende zij nauwlijks zichzelve, bekende zij ook nu niet aan Duco, en wèl bekende zij haar bitterheid, haar haat tegen haar man, tegen het huwelijk, de conventie, de menschen, de wereld: tegen al de groote algemeenheden, generalizeerend haar eigen gevoel tot éen vloek tegen het leven. Hij hoorde haar aan, met medelijden. Hij voelde, dat er iets edels in haar was, maar verstikt, van den beginne af. Hij vergaf haar, dat zij niet artistiek was, maar het smartte hem, dat zij zich nooit gevonden had, dat zij niet wist wat zij was, wiè zij was, hoe haar leven moest zijn, en waar de lijn slingerde van haar leven, het eenige pad, dat zij gaan moest, zooals ieder leven volgt éen pad. O, hoe vaak, als een mensch zich maar gaan liet, als een bloem, als een vogel, als een wolk, als een ster, die haar baan zoo gehoorzaam beschreef, zoû een mensch zijn geluk en zijn leven wel vinden, als de bloem en de vogel ze vonden, als de wolk weg dreef in de zon, en de ster haar hemelbaan volgde. Maar hij zeide haar niets van zijn gedachten, wetende, dat zij vooral in hare stemming van bitterheid ze niet begrijpen zoû, en er geen steun aan grijpen kon, omdat ze haar te vaag zouden zijn, en te vreemd aan haar eigen denken. Zij dacht aan zichzelve, maar zij dàcht, dat zij dacht aan de Vrouwen, de Meisjes, en hare beweging naar de Toekomst. De lijnen van de vrouwen.... Maar had iedere vrouw niet haar eigen lijn? Alleen, hoe weinigen wisten haar, haar richting, haar pad, haar levenslijn, haar meander in de toekomstschemering. En misschien, omdat zij niet wisten voor zich, zochten zij allen te zamen nu een breed pad, een hoofdweg, waarop zij voortgaan zouden met scharen, met dringende menigte van vrouwen, met regimenten van vrouwen, met leuzen en vanen en oorlogskreet, breed pad, paralel aan de beweging der mannen, tot de paden zouden versmelten tot éen, tot de scharen der vrouwen zich vermengen zouden met de scharen der mannen, met gelijke rechten en levensbeweging....
Hij zeide haar niets. Zij merkte zijn zwijgen, en zag niet, hoeveel in hem omging, hoe innig hij over haar dacht, hoe diep meêlij hij voor haar voelde. Zij dacht, dat zij hem verveeld bad. En eensklaps, om zich heen, zag zij de duisterende naakte kamer, het vuur uitgedoofd, en zonk haar geestdrift, verkoelde haar koorts, vond zij slècht haar brochure, zonder kracht, overtuiging. Hoe gaarne had zij een woord van hem gehoord! Maar hij zat stil, hij scheen geen belang te stellen, hij vond haar stijl zeker niet mooi. En zij voelde zich treurig, verlaten, eenzaam, vervreemd van hem, en bitter om die vervreemding, zij voelde zich klaar om te weenen, te snikken, en—vreemd—in haar bitterheid, dacht zij aan hèm, haar man, met zijn mooie gezicht. En zij kon zich niet houden: zij weende. Hij naderde haar, hij legde op haar schouder zijn hand. Toen voelde zij iets, van wat er in hem omging, en dat zijn zwijgen niet koude was. Zij zeide hem, dat zij dien avond niet alleén zoû kunnen blijven, te rampzalig, te rampzalig.... Hij troostte haar; zei, dat er veel goeds, veel waars in haar brochure was, dat hij geen goed beoordeelaar was over zulke moderne kwesties; dat hij alleen maar knap was als hij sprak over Italië; dat hij zoo weinig voelde voor menschen, en zoo veel voor beelden; zoo weinig voor wat nieuw wordt opgebouwd voor een volgende eeuw, en zoo veel voor wat in ruïnes lag en restte uit vorige eeuwen. Hij zei het als vroeg hij verontschuldiging. Zij glimlachte door hare tranen heen, maar herhaalde, dat zij niet alleen kon blijven, en dat zij met hem meêging naar Belloni, dien avond, naar zijn moeder en zusters. En zij gingen samen uit, zij liepen samen om; en hij vertelde haar, om haar af te leiden, van eigen gedachten, vertelde haar anecdoten van meesters uit de Renaissance. Zij hoorde niet wat hij zeide, maar zijn stem was lief aan haar ooren. Hij had zoo iets zachts in zijn onverschilligheid voor het moderne, dat haar interesseerde: hij had zooveel kalmte, weldadig als balsem, in de rust van zijn ziel, die zich liet gaan aan den goudenen draad van zijn droomen—als was die draad zijn levensrichting,—zoo veel kalmte en zachtheid, dat ook zij kalmer werd, en zachter, en glimlachend tot hem opzag.
En hoe ver zij ook van elkaâr verwijderd waren, hij gaande langs droomenlijn, zij verloren in een duisteren doolhof,—zij voelden elkaâr toch naderen, voelden hunne zielen van verre toch naderen, terwijl hunne lichamen zich naast elkaâr bewogen op een straat van werkelijkheid, dwars door Rome in den avond. Hij stak zijn arm door den hare, maar steunde haár, ondanks dat gebaar.
En toen zij Belloni naderden, dankte zij hem, zij wist niet precies waarvoor: voor zijn blik, voor zijn stem, voor hunne wandeling, voor den troost, dien zij onuitlegbaar, maar toch duidelijk, uit hem voelde stralen, en zij was dien avond blijde met hem meê gegaan te zijn, en om zich heen te voelen de afleiding van Belloni's table-d'hôte.
Maar des nachts, alleen, alleen in haar rulle kamers, kwam hare rampzaligheid als een zwarte zee over haar heen, en, uitziende naar het Colosseum—donker te raden boog in donkeren nacht—, snikte zij, zich tot stervens toe voelende verzinken, wegspoelen, verlaten en eenzaam, zoo hoog boven Rome, boven de daken, boven de flauwe lichtjes der nachtstad, onder de wolken van den donkeren nacht, verzinken en wegspoelen, als dreef zij, schipbreukeling op een oceaan, die de wereld verdronk, en klagend opruischte tegen den onverbiddelijken hemel.
Toch kwam er een kalmte in Cornélie nu hare brochure geschreven was. Zij pakte hare koffers uit, arrangeerde hare kamers wat gezelliger, en, rustiger, schreef zij de brochure over en verbeterde onder het overschrijven haar stijl, en zelfs haar gedachten. Als zij des morgens gewerkt had, lunchte zij meestal in een kleine osteria en ontmoette daar bijna altijd Duco van der Staal, en at met hem aan éen tafeltje. Meestal dineerde zij bij Belloni, bij de Van der Staals, om wat afleiding te hebben voor haar avond. De marchesa had haar eerst niet gegroet, al duldde zij haar aan de table-d'hôte, voor drie lire per avond, maar langzamerhand groette zij weêr Cornélie, met een zuurzoet lachje, want zij had de beide kamertjes al voordeeliger weêr verhuurd. En Cornélie, in hare kalmere stemming, vond het eene gezelligheid zich 's avonds te kleeden, naar Belloni te gaan, mevrouw Van der Staal en de meisjes te zien, verhaaltjes van haar te hooren over de salons van Rome, en een blik te weiden over de lange tafels. En zij zag, dat de gasten alweêr anderen waren, als met een kaleidoskoop van vluchtige menschen. Rudyard was verdwenen, met een schuld aan de marchesa, en niemand wist waarheen. De Rothkirchen waren naar Griekenland gegaan, maar Urania Hope was er nog steeds en zat naast de marchesa Belloni, en aan hare andere zijde de neef: de prins van Forte-Braccio, hertog van San Stefano, die geregeld bij Belloni dineerde. En Cornélie zag, dat het was als eene samenzwering: de marchesa en de prins, die de kleine ijdele Amerikaansche van beide zijden bestookten. Een volgenden dag zag Cornélie aan de tafel van de marchesa twee monsignori zitten in druk gesprek met Urania, terwijl de marchesa en de prins toeknikten. Alle gasten spraken er over, aller oogen zagen die kant uit, allen bespiedden de manoeuvre en vermaakten zich met dien roman.
Alleen Cornélie lachte er niet om; zij had Urania willen waarschuwen, voor de marchesa, den prins en de monsignori, die Rudyards plaats innamen, maar vooral waarschuwen voor het Huwelijk, al was het met een prins-hertog. En zich opwindende, sprak zij met mevrouw en de meisjes, herhaalde zij hare brochure-zinnen, gloeide, rood-òp, haar jonge haat tegen de maatschappij en de wereld en de menschen.
Het diner was afgeloopen; druk pratende nog ging zij met de Van der Staals mevrouw en de meisjes en Duco—naar het salon, zette zich in een hoek, vervolgde haar gesprek, vaarde uit tot mevrouw, die haar tegensprak, tot zij eensklaps een dikke dame—de meisjes hadden haar al bijgenaamd: het satijnen fregat—glimlachend naar hen toe zagen komen en zeggen al van verre:
—I beg your pardon, maar ik woû u iets zeggen.... Kijk, ik kom al sedert tien jaren geregeld iederen winter bij Belloni, van November tot na Paschen, en dan zit ik iederen avond, nà het diner—maar ook alleen maar nà het diner—in dezen hoek, aan deze tafel, op deze plaats. Neemt u me dus niet kwalijk, maar ik zoû ook nu gaarne mijn plaats weêr innemen....
En het "satijnen fregat" glimlachte lieftallig, maar toen de Van der Staals en Cornélie op rezen in stomme verbazing, liet zij zich ruischende ploffen op de canapé, deinde even op en neêr op de veeren, zette haar haakwerk op de tafel met een gebaar of ze een Engelsche vlag plantte op een kolonie, en zeide met haar lieftalligsten glimlach;
—Very much obliged, I thank you very much.
Duco schaterde het uit, de meisjes gichelden, maar het "satijnen fregat" knikte hen goedmoedig toe. En nog niet goed beseffende, verbaasd, maar vroolijk, zetten zij zich in een anderen hoek, de meisjes met een onuitbluschbaar gegichel. De twee esthetische dames, met de evening-dress en de Jaegers, die aan de middentafel zaten te lezen, sloegen tegelijkertijd hare twee boeken dicht, en stonden op en gingen verontwaardigd heen, omdat men in het salon lachte en praatte.
—It is a shame! zeiden zij hard op, en rechthoekig, verwaten en groezelig draaiden zij de deur uit.
—Vreemde menschen! dacht Duco glimlachend; schimmen van menschen.... Hun lijnen dwarrelen als arabesken door onze lijnen. Waarom kruisen zij onze lijnen met hun kleine beweging, en waarom kruisen ons nooit misschien die ons het liefst zouden zijn aan onze ziel...?
Steeds bracht hij Cornélie des avonds naar de Via dei Serpenti. Zij wandelden dan langzaam door de stille verlaten straten. Soms was het laat, maar soms was het dadelijk nà het diner, en dan wandelden zij nog het Corso in, dan vroeg hij haar meestal nog wat te gaan zitten bij Aragno. Zij deed dit, en samen gebruikten zij een kop koffie, in de vroolijkheid van het verlichte café, kijkende naar de avonddrukte op straat. Zij spraken dan weinig, afgeleid door de voorbijgangers en de bezoekers van het café, maar zij vonden het beiden een gezellig oogenblik, en voelden zich één met elkaâr. Duco dacht klaarblijkelijk niet na over het liberale van hun doen, maar Cornélie dacht aan mevrouw Van der Staal, en dat zij het niet goed zoû keuren en niet zoû toestemmen in een harer dochters: 's avonds alleen met een heer te zitten in een café. En Cornélie dacht ook aan Den Haag en glimlachte bij de gedachte aan hare Haagsche kennissen. En zij zag naar Duco.... Rustig zat hij, tevreden met haar samen te zitten, en hij dronk zijn koffie, en zei nu en dan een woord en wees haar op een type of op een mooie vrouw, die voorbijging.... Op een avond, na het diner, stelde hij voor allen te gaan naar de ruïnes: de maan scheen, dat was wondermooi. Maar mevrouw was bang voor malaria, de meisjes voor roovers; en zij gingen alleen, Duco en Cornélie. De straten waren heel eenzaam, het Colosseum rees dreigend op als een zwarte forteres in den nacht, maar zij gingen er binnen, en door de open bogen scheen het maanlichte blauw van den nacht: in de ronde put van de arena, ter eene zijde zwart, schaduw, stroomde ter andere de stroom van maneschijn binnen, als een witte vloed, als een waterval, en het was als spookte de nacht, als spookte het Colosseum en het geheele verleden van Rome: keizers, gladiatoren en martelaars; schaduwen slopen om als kruipende wilde beesten, een lichtvlak was als een naakte vrouw, en de galerijen schenen te ruischen van menigte.... En toch was er niets en waren zij eenzaam, Duco en Cornélie, in de diepte der hooge reuze-ruïne, half in schaduw en half in licht, en hoewel zij niet bang was, was zij onder den indruk van het ontzaglijk gespook des verledens, en schoof bij hem nader en klemde zijn arm, en voelde zich klein, heel klein. Hij drukte even haar hand, met zijn eenvoudige gemakkelijkheid, als om haar gerust te stellen. En de nacht beklemde haar, het spook benauwde haar, de maan scheen te duizelen hoog in de lucht en zich reusachtig uit te breiden en rond te draaien als een zilveren wiel. Hij zeide niets, hij was in zijn droom, hij zag het verleden voor zich.... En zwijgend gingen zij heen, en hij voerde haar door den boog van Titus het Forum binnen. Links rezen de ruïnes der keizerpaleizen, en om hen heen stonden de zwarte brokkelingen op, wezen de enkele zuilen omhoog en stroomde de blanke mane-stroom neêr, als een spookzee uit de lucht. Zij ontmoetten niemand, maar zij was bang en klemde vaster zijn arm. Toen zij even gingen zitten op een stuk fondament, huiverde zij van de kilte. Hij schrikte, zeide, dat zij op moest passen geen koû te vatten, en zij gingen verder en verlieten het Forum. Hij bracht haar thuis, en alleen ging zij de trappen op, een lucifer afstekende om wat licht te hebben in het duistere trappenhuis. In haar kamer bevroedde zij, dat het gevaarlijk was 's avonds in de ruïnes te dwalen. Zij dacht hoe weinig Duco gesproken had, niet denkende aan gevaar, verloren in zijn nachtelijken droom, turende in het ontzaglijk gespook.... Waarom ... was hij niet alleen gegaan? Waarom had hij haar meêgevraagd? Zij sliep in, na een chaos van warrelende gedachte: de prins en Urania; de dikke satijnen dame, en het Colosseum en de martelaren, en Duco en mevrouw Van der Staal.... Zijn moeder was zoo gewoon, zijn zusjes lief maar banaal, en hij ... zoo vreemd! Zoo eenvoudig, zoo zonder voordoen, zich zoo gevende als hij was; en daarom zoo vreemd.... Onmogelijk zoû hij zijn in Den Haag, onder haar kennissen.... Zij glimlachte als zij dacht aan wat hij gezegd had, en hoè hij dat gezegd had en hoe hij lustig kon zwijgen, minuten lang, een glimlach om zijn mond, als dacht hij aan iets moois....
Maar Urania moest zij waarschuwen.
En moê sliep zij in.
Wat Cornélie voorgedacht had over mevrouw Van der Staals opinie omtrent haar omgang met Duco, werd bewaarheid: mevrouw sprak ernstig met haar, zeggende, dat zij, zoo voortgaande, zich comprometteeren zoû, en voegde er tevens aan toe, dat zij ook met Duco in dien geest gesproken had. Maar Cornélie antwoordde vrij hoog, en nonchalant, beweerde, dat zij, na zich steeds aan conventie gestoord te hebben, en toch diep ongelukkig te zijn geworden, zich voortaan niet meer aan conventie stoorde, en dat zij Duco's conversatie op prijs stelde zonder zich te laten weêrhouden door wat "men" dacht en vond. En dan, vroeg zij mevrouw Van der Staal, wie was "men"? Hun drie, vier kennissen in Belloni? Wie kende haar anders? Waar kwam zij verder? Wat deerde haar Den Haag? En zij lachte schamper, uit de hoogte afwerende de argumenten van mevrouw Van der Staal. Het gaf tusschen haar eene verkoeling: zij kwam dien avond niet bij Belloni dineeren, gekrenkt in hare prikkelbare overfijngevoeligheid. Den volgenden dag, Duco ontmoetende aan hun tafeltje in de osteria, vroeg zij, wat hij dacht van zijn moeders berisping. Hij glimlachte vaag, de wenkbrauwen opgetrokken, klaarblijkelijk niet beseffende de middelmaat-waarheid der woorden zijner moeder, zeggende: dat dat zoo ideeën waren van mama, natuurlijk heel goed en gangbaar in den cirkel, waarin mama en de zusjes leefden, maar waarin hij zich niet verdiepte, waaraan hij zich niet stoorde, tenzij Cornélie vond, dat mama gelijk had. En Cornélie vaarde schamper uit, haalde hare schouders op, vroeg terwille van wie en wat zij zich zouden laten weêrhouden in hun vriendschappelijken omgang. Zij bestelden samen een halve fiasco, en zij aten lang en gezellig, als twee kameraden, als twee studenten. Hij zeide, dat hij had nagedacht over hare brochure; hij sprak,—om haar lief te zijn—over den toestand der moderne vrouw, over het huwelijk, over de meisjes. Zij laakte de opvoeding, die mevrouw Van der Staal aan zijn zusjes gaf, de luchtige schitter-educatie en dat eeuwige uitgaan en zoeken naar een man. Zij sprak uit ondervinding, zeide zij. Dien dag wandelden zij de Via Appia op, en gingen in de Catacomben, geleid door een Trappist. Daarna namen zij een rijtuigje, reden naar Rome terug en dronken thee bij Ramazotti, den banketbakker. Toen Cornélie thuis kwam, voelde zij zich pleizierig en luchtig en vroolijk. Zij ging niet meer uit, stookte met veel hout haar vuur op voor den avond, die kil werd, en soupeerde alleen met wat brood en gelei, om niet uit te gaan voor haar diner. In haar peignoir, de handen om het hoofd gebogen, tuurde zij in het aardig brandende hout, en liet den avond over zich glijden. Zij was tevreden met haar leven, zoo vrij, los van alles, en iedereen. Zij had een beetje geld, zij kon zoo blijven leven. Vele behoeften had zij niet. Haar leven op kamers, in kleine restauraties kostte niet veel. Toiletten had zij niet noodig. Zij voelde zich tevreden. Duco was een prettige vriend; wat zoû zij eenzaam zijn zonder hem. Alleen, een doel moest haar leven krijgen.... Wat? Wat? De vrouwenbeweging...? Maar hoe, in den vreemde? Er aan te arbeiden was zoo moeilijk.... Hare brochure nu zoû zij zenden aan een nieuw blad voor vrouwen, pas opgericht. Maar dan? Zij was nu eenmaal niet in Holland, en zij wilde niet naar Holland: en toch, daar zoû ze zeker gemakkelijker werkzaam zijn, van gedachte wisselen met anderen. Maar hier in Rome.... Een luiheid kwam over haar, in de loomte van haar gezellige kamer. Want Duco had haar geholpen haar zitkamer te arrangeeren. Hij was toch een ontwikkelde jongen, al was hij niet modern. Wat wist hij veel van geschiedenis, van Italië, wat vertelde hij aardig. Zooals hij haar Italië verklaarde, vond zij Italië toch wel interessant.
Maar hij was alleen niet modern. Voor de politiek van Italië had hij geen oog, niet voor den strijd tusschen Quirinaal en Vaticaan; niet voor het anarchisme, dat er den kop opstak in Milaan, niet voor de woelingen in Sicilië.... Een doel; zoo moeilijk een doel.... En in hare avondloomheid na een prettigen dag, voelde zij het gemis van een doel niet, smaakte zij de zachte wellust hare gedachten te laten glijden met de lome avonduren meê, in een egoïsme van welbehagen. Zij zag naar de bladen harer brochure, verspreid op hare groote schrijftafel: een tafel om aan te werken: ze lagen geel in het licht van hare werklamp: ze waren allen nog niet overgeschreven, maar zij had nu geen lust: zij wierp een blok in het haardje, en het vuur rookte en vlamde op. Zoo gezellig in het buitenland, dat stoken met blokken hout.... En zij dacht aan haar man. Soms miste zij hem. Zoû zij hem niet hebben kunnen leiden met een beetje tact en geduld? Hij was toch heel aardig geweest in den tijd van hun engagement. Hij was ruw, maar hij was niet kwaad. Hij vloekte wel eens tegen haar, maar misschien had hij het niet zoo kwaad gemeend. Hij walste heerlijk, hij draaide je zoo stevig meê.... Hij was een mooie jongen, en, ze bekende zich, ze was verliefd op hem, alleen om zijn mooie gezicht, zijn mooie lijf. Hij had iets in zijn oogen en mond gehad, dat zij niet had kunnen weêrstaan. Als hij sprak, had zij naar zijn mond moeten kijken. Enfin, het was nu voorbij.... Het Haagsche leven was toch misschien te eentonig geweest voor hare natuur. Zij hield van reizen, van nieuwe menschen zien, van nieuwe gedachten in zich ontwikkelen, en ze had nooit kunnen vastgroeien in haar côterie-tje. En nu was zij vrij, los van alle banden, van alle menschen. Als mevrouw Van der Staal boos was, wat kon het haar schelen.... En Duco, hij was toch wèl modern, een beetje, in zijne onverschilligheid omtrent conventie. Of was het alleen artisticiteit in hem; of was het hèm, als on-modern man, onverschillig, zooals het haar, moderne vrouw, was? Een man kon zich meer veroorloven. Een man comprometteerde zich zoo gauw niet. Moderne vrouw.... Zij herhaalde het trotsch. Iets fiers stak op in hare loomheid. Zij richtte zich, rekkende-uit hare armen, zag in den spiegel haar slanke figuur, haar fijne gezichtje, een beetje bleek, de oogen groot, en grauw en glansend, onder opvallend lange wimpers; haar donker-blonde haren in een losse verwarde wrong; haar gebroken lelie-lijn heel bevallig in de frommelplooien van haar ouden peignoir, bleek roze en verschoten. Waar was haar pad? Zij voelde zich niet alleen werkster en streefster, zij voelde zich zoo complex; zij voelde zich vrouw ook, zij voelde veel vrouwelijkheid in zich, als een loomte, die haar werkkracht verlammen zoû. En zij dwaalde de kamer door, besluiteloos naar bed te gaan, en, starende in de gloei-asch van het uitgebrande vuur, dacht zij aan haar toekomst, aan wat en hoe zij worden zoû, en hoe en waar zij gaan zoû, langs welke arabesk des levens, wendende door welke wouden, krullende door welke dreven, kruisende welke andere arabesken, van welke andere zoekende zielen?
Reeds langen tijd was het een idee-fixe van Cornélie, dat zij met Urania Hope moest spreken, en op een morgen schreef zij een briefje en vroeg belet voor dien middag. Miss Hope antwoordde toestemmend en om vijf uur vond Cornélie haar thuis in haar mooi en duur salon van Belloni: veel licht op, veel bloemen; Urania, hamerende op de piano, in een robe-d'interieur van Venetiaansche kant, terwijl een rijke tea met koekjes, boterhammetjes, bonbons, was klaargezet. Cornélie had geschreven, dat zij Miss Hope over een belangrijk onderwerp alleen wilde spreken en vroeg ook dadelijk of zij alleen zouden zijn, twijfelende, nu Urania haar zoo receptie-achtig ontving. Maar Urania stelde haar gerust: zij had alleen thuis gegeven voor Mrs. De Retz, en zij was zeer nieuwsgierig waarover Cornélie haar wilde onderhouden. Cornélie herinnerde Urania hare eerste waarschuwing en toen Urania lachte, vatte zij haar hand en zag haar met zulke ernstige oogen aan, dat zij indruk maakte op de luchtige natuur van het Amerikaansche meisje, en Urania geïntrigeerd werd. Nu vond zij het eensklaps zeer gewichtig—een geheim, een intrigue, een gevaar in Rome!—en zij fluisterden samen. En Cornélie, niet angstig meer in deze toenemende vertrouwelijkheid, bekende haar wat zij op het Kerstbal overhoord had, door de opengekraakte deur: de machinatie van de marchesa met haar neef, dien zij met alle geweld koppelen wilde aan een rijke erfgename ter wille van des prinsen vader, die haar item zooveel voor dat huwelijk scheen beloofd te hebben. Daarop sprak zij over de bekeering van Miss Taylor, door Rudyard bewerkt; Rudyard, die niet met haar, Urania, scheen te kunnen klaar komen—geen vat krijgende op haar argelooze, maar luchtige vlindernatuur, en—als Cornélie vermoedde, —daarom de ongenade van zijn geestelijke superieuren zich op den hals had gehaald, en verdwenen was, zonder zijn schuld aan de marchesa te hebben kunnen voldoen. Nu scheen hij vervangen te zijn door de beide monsignori, die er deftiger, wereldscher uitzagen, en zalvender waren, met meer glimlach. En Urania, starende in dit gevaar, in die lagen aan hare voeten, waarin Cornélie haar eensklaps blikken liet, verschrikte nu werkelijk, werd bleek, en beloofde op hare hoede te zijn. Eigenlijk had zij maar dadelijk hare kamenier willen zeggen in te pakken om zoo spoedig mogelijk Rome te verlaten, naar een andere stad, in een ander pension, waar veel adel was: adel was zoo lief! En Cornélie, ziende, dat zij indruk gemaakt had, voer voort, sprak over zichzelve, sprak over het huwelijk, zeide, dat zij een brochure had geschreven tegen het huwelijk en over den Maatschappelijken Toestand van de Gescheiden Vrouw. En zij sprak over het leed, dat zij had doorgemaakt, en over de Vrouwenbeweging in Holland. En, eenmaal op dreef, kon zij zich niet betoomen, heviger en heftiger, tot Urania haar erg knap vond—a very clever girl—zoo te kunnen redeneeren en te schrijven over een "question brûlante." Zij gaf een flinken nadruk op de eerste lettergrepen der Fransche woorden, bekende, dat zij wel gaarne kiesrecht zoû willen hebben, en plooide bij die woorden den langen sleep van haar kanten tea-gown uit. Cornélie sprak over de onrechtvaardigheid der wet, die de vrouw niets laat, alles ontneemt, geheel dwingt in de macht van den man, en Urania was het met haar eens en prezenteerde het schaaltje met fijne bonbons. En onder een tweede kop thee spraken zij, opgewonden, beiden te samen, de eene niet hoorende naar wat de andere betoogde, en Urania zeide, dat het "a shame" was. Van een algemeene beschouwing kwamen zij weêr op hare eigen belangen: Cornélie beschreef het karakter van haar man, in zijn grofheid de natuur van een vrouw niet begrijpende, en niet toegevende, dat een vrouw naàst hem stond, en niet beneden. En nogmaals kwam zij terug op de Jezuïeten, op het gevaarlijke in Rome voor rijke meisjes alleen, op die tang van een marchesa, en op dien prins: getiteld lokaas, dat de Jezuïeten uitwierpen, om een ziel te winnen, en een verarmd Italiaansch huis,—dat den Paus was trouw gebleven, en den koning niet diende—te verbeteren in zijn finanties. En zij waren beiden zoo hevig en opgewonden, dat zij niet hoorden, hoe er geklopt werd, en eerst opzagen, toen de deur langzaam open ging. Zij schrikten, zagen op, en verbleekten beiden toen zij den prins van Forte-Braccio zagen binnenkomen. Hij verontschuldigde zich met een glimlach, zei, dat hij licht gezien had in het salon van miss Urania, dat de portier hem wel belet had gegeven, maar dat hij het consigne geforceerd had. En hij zette zich, en trots alles wat zij zooeven besproken hadden, vond Urania het verrukkelijk, dat de prins daar zat, en een kop thee van haar aannam en een koekje wilde eten.
En Urania toonde haar album met wapens—de prins had het zijne er al in afgedrukt—en toen haar album met stalen van de baljaponnen der koningin. Toen lachte de prins en zocht uit zijn zak een couvert: hij opende het en haalde er voorzichtig uit een lapje blauw brokaat met zilveren parelen bewerkt. Wat was het? vroeg Urania verrukt. En hij zeide, dat hij haar bracht een staal van het nieuwste toilet van Hare Majesteit; zijn nicht,—niet een Zwarte, als hij, maar een Witte; niet pauselijk, maar koningsgezind, hofdame der Koningin,—had hem dit lapje weten te bezorgen voor Urania's album. Urania zoû het zelve zien: de koningin zoû dit toilet dragen op het hofbal over een week. Hij ging daar niet heen, hij ging zelfs niet officieel naar zijn nicht, niet naar hare receptie's, maar hij zag haar toch uit familierelatie, uit vriendschap. Nu smeekte hij Urania hem toch niet te verraden: het kon hem kwaad doen in zijn carrière,—welke carrière? vroeg Cornélie zich af—als men wist, dat hij zijn nicht veel zag, maar hij had haar veel bezocht, den laatsten tijd, voor Urania, om dat staaltje te krijgen.
En Urania was zoo dankbaar, dat zij alles vergat van den maatschappelijken toestand van meisje en vrouw, getrouwd of ongetrouwd, en zij had haar kiesrecht gaarne geofferd voor zoo een lieven Italiaanschen prins. Cornélie ergerde zich, stond op, groette met een koele hoofdbuiging den prins, en trok Urania even meê bij de deur:
—Vergeet ons gesprek niet, waarschuwde zij. Wees op je hoede.
En zij zag den prins, toen zij fluisterden, sarcastisch naar haar kijken, vermoedende, dat zij over hèm sprak, radende een antipathie in die Hollandsche vrouw, maar prat op de macht van zijn persoonlijkheid en zijn titel en zijn attenties, voor de dochter van een Amerikaanschen tricot-fabrikant.
Er was eene verkoeling gekomen tusschen mevrouw Van der Staal en Cornélie, en Cornélie kwam 's avonds niet meer dineeren bij Belloni. In weken zag zij mevrouw en de meisjes niet meer, maar zag zij Duco iederen dag. Zij waren, trots hun essentieel verschil van karakter, zoo zeer gewend aan hun samenzijn, dat zij elkaâr misten zoo zij elkaâr éen dag niet gezien hadden, en zij waren langzamerhand als natuurlijkweg er toe gekomen iederen dag met elkaâr te déjeuneeren en te dineeren: 's ochtends in de osteria, 's middags in het een of ander kleine café, meestal heel eenvoudig. Om niet te behoeven af te rekenen, betaalde Duco den eenen keer en Cornélie den anderen. Meestal hadden zij veel te praten; hij leerde haar Rome, leidde haar na het lunch rond door kerken en muzea, en, onder zijne leiding, begon zij te begrijpen, begon zij te waardeeren en mooi te vinden. Onbewust suggereerde hij haar eenige zijner ideeën: schilderkunst was haar heel moeilijk, maar sculptuur begreep zij veel sneller. En zij begon hem niet alleen maar "morbide" te vinden; zij zag tegen hem op, hij sprak eenvoudig weg tegen haar als van zijn hoog standpunt van sentiment en kennis en begrijpen, over heel hooge dingen, die zij als jong meisje, als jonge vrouw later, nooit had gezien in het edele licht van verheerlijking, dat hij voor haar liet opgaan, als de eerste glans van een dageraad; nieuwe dag, waarin zij nieuwe dingen des levens aanschouwde, geschapen uit het edelste van kunstenaarsziel. Hij betreurde het, dat hij haar Giotto niet kon laten zien in Santa Croce te Florence, de Primitieven in de Uffizie, en dat hij haar dadelijk moest Rome leeren, maar hij leidde haar in al het exuberante kunstleven van de Pauselijke Renaissance, tot zij het, onder zijn woorden, meêleefde een enkele intense seconde, en Michelangelo, Rafaël, voor haar uitstonden, levende ook. Hij dacht, na zoo een dag: zij is toch niet zoo heelemaal onartistiek, en zij dacht aan hem met eerbied, ook als de suggestie verbroken was, en zij nadacht, en, eigenlijk heel diep in zich, niet meer zoo goed begreep als dien morgen, omdat haar ontbrak de liefde voor die dingen. Maar toch bleef er 's avonds dan nog zooveel glans van kleur en verleden dwarrelen voor hare oogen, dat haar brochure haar dof scheen, dat de Vrouwenbeweging haar niet interesseerde, en dat Urania Hope haar niet schelen kon.
Hij bekende zich, dat hij zijn rust geheel verloren had, dat Cornélie voor hem stond in zijn gepeins, tusschen hem en zijn antieke tryptieken; dat zijn leven, eenzaam, zonder kennissen, naïef en eenvoudig, tevreden met te dwalen in en buiten Rome, met te lezen, te droomen, en nu en dan wat te schilderen, geheel veranderd was in gewoonte en lijn, nu de lijn van zijn leven haar levenslijn gekruist had en zij samen éen weg schenen te gaan; hij wist, eigenlijk niet waarom. Liefde kon hij niet noemen het gevoel, dat hem tot haar aantròk.... En maar heel vaag, heel diep in zich, onbewust, vermoedde hij, altijd onuitgesproken, en zelfs onuitgedacht, dat het de lijn van haar lichaam was, bijna iets Byzantijnsch; de tengerte der gestalte, de lange armen, de gebroken lelie-lijn van die vrouw van leed, met de melancholie in haar grauwe oogen, waarover de bijna te lange wimpers schaduwden; dat het was de adel van haar hand, klein en lief voor een groote vrouw; dat het een beweging was van haar hals, als van buigenden stengel, of zwaan, die moê was, en omzag naar achteren. Hij had nooit veel vrouwen ontmoet, en die hij ontmoet had, waren hem steeds heel gewoon geweest, maar zij was hem oneigenlijk, in de contradicties van haar karakter, in het vage en ongrijpbare ervan, in al de halftinten, die aan zijn oog, toch gewend aan halftint, ontsnapten.... Hoe was zij?... Een vrouw in een boek, een heldin in een gedicht, had hij steeds gezien in haar karakter. Hoe was zij, een levende vrouw, vleesch en bloed?! Zij was niet artistiek, en zij was niet onartistiek; zij had geen energie, en zij miste toch geen energie, zij was niet zeer ontwikkeld, en toch schreef zij, na impulsie en uit intuïtie, een brochure over een der modernste kwestie's en zij werkte er aan, en zij schreef ze af, en het werd een geschrift, niet slechter dan anderen. Zij had ruimte van denken, hatende kleinheid van côterie, zich, na haar leed, niet meer thuis voelende in haar Haagsch cirkeltje, en hier in Rome luisterde zij op een bal, achter een deur naar wat onnoozele intrigue,—nauwelijks intrigue, dacht hij—en was zij gegaan naar Urania Hope, om zich te mengen in de verwarde arabesken van kleinere levens, zonder belang, van menschen, die hij minachtte om hun gemis aan lijn, aan kleur, aan droom, aan waas, aan alles, wat hem levensdierbaar was en voor hem het leven maakte.... Hoe was zij? Hij begreep haar niet. Maar hàre arabesk was hem van belang. Zij miste geen lijn: geen kunstlijn en geen levenslijn; zij bewoog zich in den droom harer eigen vaagheid voor zijn turende oogen, en zij schemerde op uit het waas, uit den schemer van zijn atelier-atmosfeer, en stond als fantoom voor zijn oogen. Hij kon dat geen liefde noemen, maar zij was hem dierbaar als eene openbaring, die zich telkens met geheim dichtsluierde. En zijn leven van eenzamen dwaler was wel veranderd, maar zij had in zijn leven geen onharmonische gewoonte gebracht: hij hield van te eten in een klein café of osteria, met het volk van Rome om zich heen, en zij deed dat met hem meê gemakkelijk en eenvoudig, niet vies doende, maar gezellig, harmonisch, met een groot gemak van zich voegen en met even veel natuurlijke gratie, als zij 's avonds dineerde aan Belloni's table-d'hôte. Dat alles, het weêrspel van oneigenlijkheid, van tegenstrijdigheid, dat levend vizioen van vaagheid, dat ontastbare van hare eigenlijkheid, dat zich verschuilen van haar ziel, dat samensmelten harer essence's, was hem eene bekoring geworden:—een onrust, een behoefte, een nervoziteit in zijn leven, anders zoo rustig, klein tevreden en kalm—maar bekoring vooral, onmisbare bekoring van iederen dag.
En zonder zich te storen aan wat men er van denken kon, aan wat mevrouw Van der Staal er van dacht, gingen zij soms een dag samen naar Tivoli, wandelden een anderen dag van Castel-Gandolfo tot Albano, en reden naar het meer van Nemi, en ontbeten op een antiek kapiteel—als tafel—in de villa Sforza-Cesarini. Zij rustten te samen in de schaduw der boomen, zij bewonderden de camelia's, zagen zwijgend naar de glasklaarte van het Nemi-meer,—spiegel van Diana—-en reden over Frascati terug. In het rijtuig waren zij stil, en hij dacht er over, glimlachend, hoe men overal hen had aangezien dien dag voor man en vrouw. Zij ook dacht aan hun toenemende intimiteit, en dacht tevens, dat zij nooit meer trouwen zoû. En zij dacht aan haar man en vergeleek hem bij Duco. Zoo jong in zijn gezicht, maar de oogen vol diepte, vol ziel, vol droom, zijn stem zoo geleidelijk, wat hij zeide zoo knap, zoo welwetend, en dan zijn kalmte, zijn naïveteit, zijn gemis aan drift, of zijn zenuwen alleen zich gevormd hadden tot het voelen van kalmte van kunst, in het droomwaas van zijn leven. En zij bekende zich, daar in dat rijtuig naast hem—rondom hen heen de zacht glooiende heuvelen, wegpaarschend in den avond, voor hen uit het verglanzende mauve-achtige roze van een nauwlijks goudenen zonsondergang,—dat hij haar dierbaar was om die kalmte, om dat gemis aan drift, die naïveteit, en dat welwetende: klare stem uit droomschemer opklinkend—en dat zij gelukkig was naast hem te zitten, te hooren die stem, en bij toeval te voelen zijn hand ... gelukkig, dat haar levenslijn de zijne gekruist had, en de lijnen beiden een pad schenen te vormen, naar het opschemerende, naar het iederen dag meer en meer opklarende, van hun dichtstbijzijnde toekomst....
Cornélie zag niemand meer dan Duco. Mevrouw Van der Staal had zich met haar gebrouilleerd en wenschte niet, dat hare dochters meer met Cornélie omgingen. Zelfs tusschen moeder en zoon was verkoeling. Zij zag niemand meer dan Duco en een enkelen keer Urania Hope. Het Amerikaansche meisje kwam dikwijls bij haar en vertelde haar van Belloni: men sprak er veel over Cornélie en Duco en maakte commentaren op hun omgang. Urania was blij zich verheven te achten boven die praatjes van het hôtel, maar zij wilde Cornélie toch waarschuwen. Er was in haar woorden iets eenvoudig spontaans van vriendschap, dat Cornélie sympatisch aandeed. Als Cornélie echter vroeg naar den prins, werd zij stilzwijgend, verlegen en wilde klaarblijkelijk niet veel zeggen. Toen na het hofbal—waar de koningin waarlijk het gepailletteerde brokaat had gedragen!—zocht Urania Cornélie weêr op en bekende onder een kop thee, dat zij dien morgen den prins beloofd had hem in zijne woning te komen bezoeken. Zij zeide dit eenvoudig weg, als was het de natuurlijkste zaak ter wereld. Cornélie schrikte en vroeg hoe zij zoo iets had kunnen beloven....
—Waarom niet? antwoordde Urania. Wat is daar aan? Ik ontvang zijn visites.... waarom, als hij mij vraagt zijn kamers te komen zien, —hij woont in het Palazzo Ruspoli—als hij mij een paar schilderijen toonen wil, miniaturen, en antieke kant ... waarom zoû ik dan weigeren te komen? Why should I make such a fuss about it? Ik sta boven zulke kleingeestigheden. Wij, Amerikaansche meisjes, hebben een vrijen omgang met onze heeren. En jijzelf? Je wandelt met Mr. Van der Staal, je dineert en déjeuneert met hem, je maakt uitstapjes met hem, je komt in zijn atelier....
—Ik ben getrouwd geweest, antwoordde Cornélie. Ik ben aan niemand verantwoording schuldig. Jij hebt je ouders.... Wat je doen wilt is onberaden en overmoedig.... Zeg mij, denkt de prins .... aan een huwelijk?
—Als ik Roomsch word....
—En...?
—Ik denk van ja.... Ik heb geschreven naar Chicago, zeide zij weifelend.
Zij sloot even haar mooie oogen en werd bleek, omdat de titel van prinses-hertogin haar schemerde voor de oogen.
—Alleen.... begon zij.
—Wat...?
—Ik zal geen vroolijk leven hebben. De prins behoort tot de Zwarten. Ze zijn altijd in rouw om den Paus. Er is in hun côterie bijna niets, geen bals, geen feesten. Ik woû, dat als wij trouwden, hij meêging naar Amerika. Hun kasteel in de Abruzzen is eenzaam en vervallen. Zijn vader is heel trotsch, ongenaakbaar en stilzwijgend. Ik heb dat gehoord van verschillende kanten. Wat moet ik doen, Cornélie? Ik hoû veel van Gilio; Virgilio heet hij. En dan, weet je, de titel is een oude Italiaansche titel: principe di Forte-Braccio, duca di San Stefano.... Maar zie je, dat is ook alles, alles. San Stefano is een gat. Daar woont de papa. Ze verkoopen wijn en daar leven ze van. En olijfolie; maar ze maken geen geld. Mijn vader fabriceert tricot, maar hij is er meê rijk geworden. Veel familie-juweelen hebben ze niet. Ik heb mijn informaties genomen.... Zijn nicht, de contessa di Rosavilla, de hofdame van de koningin, is lief ... maar die zouden we officieel niet zien. Ik zoû nergens naar toe kunnen gaan. Het lijkt me wel wat vervelend....
Cornélie nam heftig het woord, vaarde uit en herhaalde hare frazes: tegen het huwelijk in het algemeen en nu in het bizonder tegen dit huwelijk, alleen om een titel. Urania beaamde het: het wàs alleen een titel ... maar dan was het toch ook Gilio: hij was zoo lief en zij hield van hem. Maar Cornélie geloofde er niets van, en zeide het haar ronduit. Urania weende: zij wist niet wat zij doen zoû.
—En wanneer zoû je naar den prins gaan?
—Van avond....
—Ga niet.
—Neen, neen, je hebt gelijk, ik zal niet gaan.
—Verzeker je het mij?
—Ja, ja.
—Ga niet, Urania.
—Neen, ik zal niet gaan. You are a dear girl. Je hebt gelijk: ik zal niet gaan. Ik zweer het je, ik zal niet gaan....
Er was echter zooveel vaagheid geweest in Urania's verzekering, dat Cornélie zich ongerust voelde en er Duco dien avond, in den restaurant, waar zij elkaâr ontmoetten, over sprak. Maar hij stelde geen belang, niet in Urania, niet in wat zij deed, of niet doen zoû, en hij haalde onverschillig zijn schouders op. Zij echter was stil en afgetrokken en hoorde niet naar wat hij zeide: een zijpaneel van een tryptiek, gedecideerd van Lippo Memmi, dat hij ontdekt had in een winkeltje aan den Tiber: de engel van de Annonciatie, bijna zoo mooi als die van de Uffizie, neêrgeknield in den waai nog van het laatste zijner vlucht, en de lelietak in de handen. Maar de koopman vroeg er tweehonderd lire voor en hij wilde maar vijftig geven. En toch, de koopman had den naam van Memmi niet genoemd: hij vermoedde niet, dat de engel van Memmi was....
Cornélie had niet geluisterd en plotseling sprak zij:
—Ik ga naar het Palazzo Ruspoli....
Hij zag verbaasd op.
—Waarom?
—Om naar miss Hope te vragen.
Hij was stom van verbazing en bleef haar met open mond aanzien.
—Als zij er niet is.... hernam Cornélie; dan is het goed. Is zij er ... is zij toch gegaan, dan vraag ik haar dringend te spreken....
Hij wist niet wat te zeggen, hij vond haar inval zoo vreemd, zoo excentriek, zoo nuttelooze arabesk om te kruisen arabesken van onbeduidende, onverschillige menschen, dat hij geen woorden wist te vinden. Cornélie zag op haar horloge.
—Het is over half negen. Gaat zij toch, dan gaat zij omstreeks dezen tijd.
Zij wenkte den kellner en betaalde. En zij knoopte haar manteltje dicht en stond op. Hij volgde haar.
—Cornélie, begon hij, is het niet vreemd wat je wilt doen. Je zal er allerlei last meê krijgen.
—Als men altijd tegen wat last opzag, zoû niemand eens een goede daad doen.
Zij wandelden stilzwijgend door, hij boos aan hare zijde. Zij spraken niet: hij vond het eenvoudig dol wat zij wilde: zij vond hem flauw Urania niet te willen beschermen. Zij dacht aan hare brochure, aan de Vrouwen, en zij wilde Urania beschermen voor het Huwelijk, en voor dien prins. En zij wandelden door het Corso, naar het Palazzo Ruspoli. Hij werd zenuwachtig, wilde haar nog eenmaal weêrhouden, maar zij vroeg al aan den suisse:
—Is de signore principe thuis?
De man zag haar argwanend aan.
—Neen, sprak hij kort.
—Ik vermoed van wel. Zoo ja, vraag dan of miss Hope bij zijne Excellentie is. Miss Hope was niet thuis; ik vermoed, dat zij van avond den prins komt bezoeken en ik moet haar dringend spreken ... over iets, dat geen uitstel lijdt. Hier ... la signora De Retz....
Zij reikte haar kaartje over. Zij sprak met zooveel aplomb, zij stelde het bezoek van Urania voor met zooveel rust en eenvoud, alsof het iederen avond voorkwam, dat Amerikaansche meisjes Italiaansche prinsen bezochten, en alsof zij niets anders dacht, dan dat de suisse die gewoonte wel wist. De man werd er door uit het veld geslagen, boog, nam het kaartje aan en verwijderde zich. Cornélie en Duco wachtten in den portiek.
Hij bewonderde haar om hare kalmte. Hij vond het wel excentriek wat zij deed, maar zij deed hare excentriciteit met eene zekerheid, die haar weêr in een ander licht bescheen. Zoû hij haar dan nooit begrijpen, zoû hij nooit iets tasten, en zeker weten, in het wisselen en ontastbare van die vaagheid van haarzelve? Hij had nooit die enkele woorden zoo tot dien suisse kunnen zeggen. Hoe had zij dien tact gevonden, dien hoog-ernstigen toon tegen dien impozanten deurwachter met zijn stok en zijn steek! Zij deed het even gemakkelijk als zij, met familiare minzaamheid, hun eenvoudig diner bestelde aan den kellner in hun kleine restauratie.... De suise kwam terug.
—Miss Hope en zijne Excellentie verzoeken u boven te willen komen....
Zij zag Duco glimlachend aan, zegevierend, geamuzeerd om zijne verwarring.
—Ga je meê?
—Wel neen, stotterde hij. Ik zal hier wel op je wachten.
Zij volgde een lakei de trappen op. Familieportretten hingen in den breeden corridor. De deur van het salon stond open. De prins kwam haar tegemoet.
—Vergeef mij, prins, sprak zij kalm en strekte de hand uit: zijn oogen waren klein als dichtgeknepen karbonkels, hij was wit van woede, maar hij bedwong zich en drukte even zijn lippen op de hand, die zij uitstak.
—Vergeef mij, ging zij voort. Ik heb miss Hope dringend te spreken....
Zij trad in het salon; Urania was daar, blozende, verlegen.
—U begrijpt, glimlachte Cornélie; ik had u niet durven storen, als het niet voor een zaak van gewicht was. Een zaak tusschen vrouwen ... maar toch van gewicht! schertste zij en de prins zeide iets terug, zoetsappig galant. Mag ik miss Hope even alleen spreken?
De prins zag haar aan. Hij vermoedde in haar: antipathie, en meer, een vijand. Maar hij boog, met zijn zoetsappigen glimlach en zei, dat hij de dames even alleen liet. Hij trok zich terug in een andere kamer.
—Cornélie, wat is er? vroeg Urania gejaagd. Zij greep Cornélie bij beide handen en zag haar angstig aan.
—Er is niets, sprak Cornélie streng. Ik heb je over niets te spreken. Ik vermoedde alleen en ik was zeker, dat je je belofte niet zoû houden. Ik woû zekerheid hebben, of je hier was.... Waarom ben je gekomen?
Urania begon te weenen.
—Huil niet! fluisterde Cornélie meêdoogenloos. In godsnaam huil niet. Wat je gedaan hebt is zoo onbezonnen mogelijk....
—Ik weet het ... bekende Urania zenuwachtig, hare tranen drogend.
—Waarom deed je het dan?
—Ik kon het niet laten.
—Alleen, met hem, hier, 's avonds...! Een bekend mauvais sujet....
—Ik weet het!
—Wat zie je in hem?
—Ik hoû van hem....
—Je wil hem alleen trouwen om zijn titel. Om zijn titel compromitteer je je. Wat, als hij je van avond niet respecteert als zijn aanstaande vrouw? Wat als hij je dwingt zijn maîtresse te zijn?
—Cornélie ... stil...!
—Je bent een kind, een onbezonnen kind. En je vader laat je alleen reizen. Om "dear old Italy" te zien.... Je bent Amerikaansch, liberaal: goed; flink op je eigen om de wereld door te trekken: goed, maar je bent nog geen vrouw, je bent een kind!
—Cornélie....
—Ga met me meê; zeg, dat je met me meêgaat. Om een dringende reden. Of neen ... zeg liever niets. Blijf. Maar ik blijf ook....
—Ja, blijf jij ook....
—We zullen hem roepen.
—Ja.
Cornélie belde, een lakei verscheen.
—Zeg zijne Excellentie, dat wij hem wachten. De man ging. Na een pooze kwam de prins binnen. Hij was nog nooit in zijn eigen huis zoo behandeld geworden. Hij ziedde van woede, maar hij bleef zeer hoffelijk, en uiterlijk kalm.
—Is de gewichtige zaak afgehandeld? vroeg hij met zijn kleine oogen en huichelglimlach.
—Ja, dank u zeer voor uw discretie ons even alleen te laten! sprak Cornélie. Nu ik miss Hope gesproken heb, ben ik gerust gesteld omtrent haar opinie.... O, u zoû gaarne weten, waarover wij hebben gesproken!?
De prins trok de wenkbrauwen op. Cornélie had coquet gesproken, met haar vinger gedreigd, geglimlacht, en de prins zag haar aan, en zag eensklaps, dat zij mooi was. Niet met de treffende schoonheid en frischheid van Urania Hope, maar met een complexere aantrekkelijkheid: die van een getrouwde vrouw, gescheiden, maar heel jong, die van een vrouw, eind'eeuwsch, met een lichte perversiteit in hare diep grauwe oogen, werkende onder heel lange wimpers, die van een vrouw, bizonder gracieus in de gebroken lijnen van haar moede, loome, morbide bevalligheid: een vrouw, die het leven kende, een vrouw, die hem—hij was er zeker van—doorzag; die hem—antipathiek—toch toesprak met coquetterie om hem te behagen, te winnen, onbewust, uit louter perverse vrouwelijkheid. Hij zag haar mooi en pervers, en hij bewonderde haar, gevoelig voor verschillende types van vrouwen. Hij vond haar eensklaps mooier en niet zoo banaal als Urania, en veel meer gedistingeerd, en niet zoo naïef gevoelig voor zijn titel, iets wat hij zoo mal in Urania vond. Hij was eensklaps op zijn gemak met haar, zijn woede zakte: hij vond het aardig twee mooie vrouwen bij zich te hebben in plaats van éene, en hij schertste terug, zei, dat hij van nieuwsgierigheid brandde, aan de deur geluisterd had, maar helaas, niets had opgevangen.... Cornélie lachte vroolijk, coquetteerde terug, en zag op haar horloge. Zij sprak iets van weggaan, maar zette zich tegelijkertijd neêr, knoopte haar mantel los en zei tot den prins:
—Ik heb zoo veel gehoord van uw miniaturen; nu ik in de gelegenheid ben: màg ik ze zien?
De prins was bereid, bekoord door haar blik, door haar stem, éen vuur, éen vlam in een oogenblik.
—Maar ... sprak Cornélie. Mijn cavalier wacht buiten in den portiek. Hij wilde niet boven komen, hij kent u niet.... Het is meneer Van der Staal.
De prins zag haar lachende aan. Hij wist de praatjes van Belloni. Hij twijfelde geen oogenblik aan een liaison tusschen Van der Staal en signora De Retz. Hij wist, dat zij zich stoorden aan niets. En Cornélie werd hem zeer sympathiek.
—Maar ik zal dadelijk den heer Van der Staal laten vragen om boven te komen.
—Hij wacht in den portiek, zei Cornélie. Hij zal niet willen....
—Ik zal zelve gaan, sprak de prins, levendig en gedienstig.
Hij ging. De dames bleven achter. Cornélie trok haar mantel uit; maar zij hield haar hoed op, omdat hare haren in de war zouden zijn. Zij zag in den spiegel.
—Heb je je poeier bij je? vroeg zij Urania.
Urania haalde haar ivoren doosje uit den zak en gaf het aan Cornélie. En terwijl Cornélie zich even poeierde, zag Urania hare vriendin aan, en begreep niet. Zij herinnerde zich den ernstigen indruk, dien Cornélie dadelijk op haar gemaakt had, studeerende Rome ... later schrijvende een brochure over de Vrouwenkwestie, en de toestand der gescheiden vrouw.... Toen haar waarschuwingen tegen het Huwelijk en tegen den prins. En nu zag zij haar eensklaps als allerliefst wufte vrouw, onweêrstaanbaar bekoorlijk, meer betooverend nog dan werkelijk schoon, vol behaagzucht in de diepte van haar grauwe oogen, die op en neêr glansden onder de kruivende wimpers, eenvoudig gekleed in een donker zijden blouse en een laken rok, maar met zooveel distinctie en toch coquetterie, zooveel voornaamheid en toch broze lijn van bevalligheid, dat zij haar nauwlijks meer herkende....
Maar de prins was binnengekomen en voerde Duco meê, onwillig, nerveus, niet wetende wat was voorgevallen, niet begrijpende, hoe Cornélie had gehandeld. Hij zag haar rustig zitten, glimlachend en hem dadelijk verklarend, dat de prins haar zijn miniaturen zoû toonen.
Duco zei ronduit, dat hij niet om miniaturen gaf. De prins vermoedde om zijn boozen toon, dat hij jaloersch was. En dit vermoeden prikkelde den prins, om Cornélie het hof te maken. En hij deed als toonde hij de miniaturen alleen aan haàr, als toonde hij haàr zijne kanten. Zij bewonderde vooral de kanten, en frommelde ze met hare fijne vingers. Zij vroeg hem te verhalen van zijne grootmoeders, die die kanten gedragen hadden. Hadden zij avonturen gehad? Hij vertelde er een, dat haar zeer lachen deed: hij vertelde een paar anecdoten na, levendig, opvlammende onder haar blik, en zij lachte. In de atmosfeer van dat groote salon, bureau van den prins—zijn schrijftafel stond er—de kaarsen op, bloemen gezet om Urania, begon iets te tintelen van perverse vroolijkheid en luchtigen lust om te leven. Maar alleen tusschen Cornélie en den prins. Urania was stil geworden, en Duco zei geen woord. Ook hem was Cornélie eene openbaring. Zoo had hij haar nooit gezien—niet op het kerstbal, aan de table-d'hôte niet, in zijn atelier niet, niet op hun uitstapjes, en in hun restauratie. Was zij éene vrouw, of tien vrouwen?
En hij bekende zich, dat hij haar liefhad, meer lief met iedere openbaring, meer lief met iedere vrouw, die hij in haar zag, als een facet, dat zij weêr liet glanzen. Maar spreken kon hij niet, meêschertsen kon hij niet, vreemd in die atmosfeer, vreemd in dat element van zooveel luchtigen levenslust, om niets dan doellooze woorden, als parelde het Fransch en het Italiaansch, dat zij door elkaâr spraken, als glinsterde hun scherts als klatergoud, en regenboogden hunne equivoque woordspelingen.... De prins betreurde het, dat zijn thee niet meer was te drinken, maar hij liet champagne komen. Hij vond zijn avond ten eenen deele mislukt voor zijne plannen—want bang Urania te verliezen, had hij Urania willen dwingen; want ziende hare weifeling, had hij vast besloten tot het onherstelbare—maar zijn natuur was zoo weinig ernstig—hij zoû trouwen meer om zijn vader en de marchesa Belloni, dan om zichzelven;—hij leefde even pleizierig met schulden en zonder vrouw, dan hij mèt een vrouw en millioenen zoû doen—dat hij dien mislukten avond alleramuzantst begon te vinden, dat hij er in zichzelven om lachen moest, als hij dacht aan de marchesa zijne tante, aan zijn vader: aan hunne machinaties, die geen vat op Urania hadden, omdat een aardige coquette vrouw niet gewild had. Waarom wilde zij niet, dacht hij, inschenkende de schuimende Monopole, morsende over de kelken; waarom stelt zij zich tusschen mij en die Amerikaansche kousenverkoopster? Zoekt zijzelve een titel in Italië? Maar het kon hem verder niet schelen: hij vond de indringster aardig, mooi, heel mooi, coquet, verleidelijk, betooverend. Hij bemoeide zich met haar. Hij verwaarloosde Urania. Hij schonk nauwlijks haar glas vol. En toen het eindelijk laat was en Cornélie opstond en in haar arm Urania's arm trok en den prins aanzag met een blik van triumf, dien zij beiden begrepen tusschen elkaâr, fluisterde hij aan haar oor:
—Ik dank u innig voor uw bezoek in mijn nederige woning: u heeft mij overwonnen: ik geef mij gewonnen....
De woorden schenen maar toespeling op hun scherts, op hun woordenstrijd om niets, maar tusschen henbeiden—den prins en Cornélie—klonken zij vol bedoeling en hij zag in haar oog de zege glimlachen....
Hij bleef alleen in zijn kamer en schonk zich het laatste in van de champagne. En hij sprak luid, het glas aan zijne lippen:
—O, che occhi! Che belli occhi...! Che belli occhi...!!
Den volgenden dag, toen Duco Cornélie in de osteria ontmoette, was zij zeer opgewonden en vroolijk: zij deelde hem meê, dat zij reeds antwoord had van het Vrouwenblad, waaraan zij een week geleden hare brochure verzonden had, en dat haar werk was aangenomen en zelfs gehonoreerd zoû worden. Zij was zoo fier haar eerste geld te zullen verdienen, dat zij vroolijk was als een kind. Zij sprak niet over den vorigen avond, scheen den prins en Urania vergeten, maar had behoefte exuberant te praten.
Zij had allerlei groote plannen: reizen als journaliste, zich storten in de beweging der steden, naloopen iedere actualiteit, zich laten afvaardigen door een blad naar congressen en feesten. De enkele guldens, die zij verdienen zoû, maakten haar al dronken van ijver, en zij zoû veel willen verdienen en veel willen doen en geen vermoeienis achten. Hij vond haar eenvoudig aanbiddelijk: in het halflicht der osteria, aan het kleine tafeltje etende hare gnocchi, voor zich de halve fiasco, waarin de gele landwijn bleekte, kreeg hare gewone loomte eene nieuwe levendigheid, die hem verbaasde; kreeg haar croquis, rechts half donker, links aangelicht door den straatschijn, een moderne gratie van teekening, die hem aan Fransche teekenaars herinnerde: het even bleeke gelaat met de fijne trekken, opgelicht door haar lach, geschetst onder haar matelot, die diep in de oogen stond; het haar, aangegoud, of donker schemerblond; de witte voile opgelicht en een waas kreukende van boven; haar figuur, rank en gracieus in het eenvoudige manteltje—losgeknoopt—en in hare blouse een ruikertje viooltjes gestoken.
De manier, waarop zij zich inschonk, aan den cameriere—den eenigen,—die hen goed kende, van iederen dag—familiaar minzaam iets vroeg; de levendigheid, die hare loomte afwisselde, hare groote plannen, hare blijde woorden—het schitterde hem alles tegen, studentikoos en toch gedistingeerd, vrij en toch vrouwelijk, en vooral gemakkelijk, zooals zij overal gemakkelijk was; met een tact van assimilatie, die hem trof als een bizondere harmonie. Hij dacht aan den vorigen avond, maar zij sprak er niet over. Hij dacht aan die openbaring harer behaagzucht maar zij dacht aan geen coquetterie. Ze was met hem nooit coquet. Ze zag tegen hem op, ze vond hem bizonder en knap, hoewel niet van zijn tijd; zij had een eerbied voor zijn zeggen en denken, en ze was zóo gewoon tegen hem, als een kameraad tegen een anderen, een ouderen, een knapperen. Zij voelde voor hem een innige vriendschap, iets onbeschrijflijks van samen-te-moeten-zijn, samen-te-moeten-leven; of hunne lijnen één lijn zouden vormen. Het was geen zustergevoel en het was geen passie, en vóor zich zag zij het geen liefde, maar het was een groot gevoel van eerbiedige teederheid, van opziend verlangen en van aanhankelijke vreugde hem te hebben ontmoet. Zag zij hem niet meer, zij zoû hem missen als zij niet éen in haar leven meer missen zoû. En dat hij niets voelde voor moderne kwesties, vernederde hem niet in haar oog van jonge moderne strijdster, die haar eerste vaan zoû zwaaien. Het kon haar ergeren voor een oogenblik, maar het overwoog niet in hare waardeering.
En hij zag het, dat zij met hem zoo eenvoudig aanhankelijk was, zonder behaagzucht. Toch zoû hij nooit vergeten, zooals zij gisteren met den prins was geweest. Jalouzie had hij gevoeld en ook bij Urania opgemerkt. Maar zijzelve had zeker gehandeld zoo spontaan naar hare natuur, dat zij nu niet dacht aan dien avond, aan geen prins, aan geen Urania, geen coquetterie, en geen mogelijke jalouzie van hun kant. Hij betaalde—het was zijn beurt—en zij stonden op en zij nam vroolijk zijn arm en zei, dat ze hem wilde verrassen. Zij wilde hem een pleizier doen. Zij wilde hem iets geven, een mooi, een heel mooi souvenir. Zij zoû aan dat souvenir willen besteden haar honorarium. Maar zij had het nog niet ... wat kwam het er op aan! Zij zoû het immers krijgen.... En zij wilde het hem geven.
Hij vroeg lachende wat het zoû zijn...? Zij riep een rijtuigje aan en fluisterde den koetsier een adres in; hij verstond niet wat zij zeide.... Wat zoû het zijn? Maar zij weigerde nog te zeggen.... De vetturino reed hen het Borgo door naar den Tiber. Daar hield hij stil voor een donker winkeltje van bric-à-brac, die tot op de straat gestapeld lag.
—Cornélie...! riep hij nu, iets radende.
—Je engel van Lippo Memmi: ik koop hem voor je, stil....
Hij kreeg tranen in de oogen; zij traden binnen.
—Vraag hem hoeveel hij er voor hebben moet.
Hij was zoo aangedaan, dat hij niet spreken kon en Cornélie moest vragen en dingen. Zij dong niet lang; zij kreeg het paneel voor honderd-en-twintig lire.... Zelve droeg zij het in de victoria.
En zij reden naar zijn atelier. Zij torsten samen den engel de trappen op, glimlachende, als torsten zij binnen zijn woning een rein geluk. In het atelier zetten zij den engel op een stoel. Edel, met het ietwat Mongoolsche type, de oogen lang amandelvormig, knielde de engel juist neêr in den laatsten waai van zijn vlucht, en de gouden sjerp van zijn goud-purperen mantel fladderde op, terwijl zijn lange wieken, hoog, recht, trilden. Duco staarde naar zijn Memmi, vol dubbele emotie; om den engel zelven en om hàar.... En natuurlijk weg breidde hij uit zijn armen.
—Mag ik je danken, Cornélie?
En hij omhelsde haar, en zij gaf hem zijn zoen terug.
Toen zij thuis kwam vond zij een kaartje van den prins. Het was een gewone beleefdheid na gisteren avond—haar geïmprovizeerd bezoek in het Palazzo Ruspoli—en zij dacht er verder niet aan. Zij was in een prettige stemming, prettig voor zichzelve; tevreden, dat haar werk —artikel eerst—was aangenomen door "Het Recht der Vrouw"; later zoû zij het als brochure uitgeven; tevreden, dat zij Duco genoegen had gedaan met den Memmi. Zij verkleedde zich in haar peignoir en zette zich bij het vuur in hare mijmerhouding en zij dacht er over hoe zij gevolg zoû kunnen geven aan hare groote plannen.... Tot wie zoû zij zich moeten wenden? Er had in Londen een Internationaal Vrouwen-Congres plaats en "Het Recht der Vrouw" had haar een prospectus gezonden. Zij bladerde er in. Verschillende vrouwelijke leiders zouden spreken: tal van sociale kwesties zouden worden behandeld: de psychologie van het kind; de verantwoordelijkheid der ouders; de invloed der toelating van vrouwen, tot alle beroep, op het huiselijk leven; vrouwen in kunst, in medicijnen; de vrouw in de mode, de vrouw in huis, op het tooneel; wetten voor huwelijk en scheiding....
Kleine biografieën der spreeksters, met portretten, waren er bijgevoegd. Het waren Amerikaansche en Russische, Engelsche, Zweedsche, Deensche vrouwen; bijna elke nationaliteit was vertegenwoordigd. Het waren oude en jonge vrouwen; sommige mooi, sommige leelijk; sommige mannelijk, sommige vrouwelijk; sommige hard en energiesch met inseksueele jongensgezichten; een enkele elegant, gedecolleteerd en gefrizeerd. In groepen waren ze niet te verdeelen. Wat was in haar leven de stoot geweest om meê te strijden voor het vrouwelijk recht? In sommige zeker neiging, natuur; in een enkele roeping; in een vierde meêdoen met mode.... En in haarzelve, wat was de stoot geweest...? Zij liet den prospectus zakken in haar schoot, en zij staarde in het vuur en dacht na.... Voor haar oog trok weêr haar salon-educatie, haar huwelijk, hare scheiding....
Waar was de stoot...? Waar was de aanleiding...? Geleidelijk was zij er toe gekomen te reizen, haar gezichtskring uit te breiden; na te denken, kunst te willen kennen, het moderne leven der vrouwen.... Geleidelijk was zij gegleden langs de lijn van haar leven, zonder veel te willen, zonder veel te strijden, zelfs zonder veel te denken, en zonder veel te voelen Zij blikte in zichzelve, als las zij een modernen roman, psychologie van een vrouw.... Soms schéen zij te willen, soms te willen strijden, als nu, met hare groote plannen.... Soms dacht zij, als dezer dagen dikwijls, bij haar gezellig vuur. Soms voelde zij, als voor Duco nu.... Maar meestal was haar leven geleidelijkheid geweest, glijden langs de lijn, die zij gaan moest, met zachten vingerdruk van het noodlot.... Een oogenblik zag zij het duidelijk in. Veel oprechtheid was in haar: ze speelde geen komedie, noch voor zichzelve, noch voor anderen. Tegenstrijdigheden waren in haar, maar zij bekende ze zich allen, voor zoover zij zich zag. Maar het open van hare ziel werd haar duidelijk in dit oogenblik. Het complexe van haar wezen zag zij even schitteren met zijn facetten.... Geschreven had zij, met impulsie en uit intuïtie, maar was haar geschrift goed? Een twijfel rees in haar op. Het wetboek lag op tafel, haar nog bijgebleven uit hare scheidingsdagen ... maar had zij de wet goed begrepen? Haar artikel was aangenomen, maar waren de redactrices van "Het Recht der Vrouw" oordeelkundig? Haar blik weêr latende gaan over die portretten van vrouwen, hare biografieën, over de ernst en hardheid van sommige, werd zij bang, dat haar werk niet goed zoû zijn,—te oppervlakkig;—en dat hare gedachten niet werden geleid door studie en kennis.... Maar ook kon zij zich voorstellen haar eigen portret in dien prospectus met er onder haren naam en die korte toevoeging: schrijfster van: "De Maatschappelijke Toestand der Gescheiden Vrouw," verschenen in Het Recht der Vrouw; met datum, etcetera. En zij glimlachte: wat klonk dat hoog overtuigend! Maar wat was het moeilijk te studeeren, te doen, en te weten en te handelen en zich te bewegen in de moderne beweging van het leven! Zij was nu in Rome: zij had gaarne in Londen willen zijn. Maar de reis convenieerde haar niet op het oogenblik. Zij had zich rijk gevoeld toen zij Duco's Memmi kocht, denkende aan haar honorarium: en nu voelde zij zich arm. Zij had gaarne naar Londen willen gaan.... Maar Duco zoû zij dan gemist hebben. En het congres duurde maar een week. Hier was zij nu wat ingeburgerd, zij begon van Rome te houden, van hare kamers, van het Colosseum, ginds als donkere boog, als sombere coulisse aan het einde der stad, er achter de vaagblauwe bergen.... Toen kwam een gedachte in haar op aan den prins, en voor het eerst dacht zij aan gisteren, zag zij dien avond terug, avond van scherts en champagne—: Duco stil en boudeerend, Urania neêrgedrukt—en de prins, klein, levendig, slank, opgewekt uit zijne matheid van gedistingeerd viveur, en met zijn toegeknepen karbonkelen van oogen. Zij vond hem wel aardig, zij hield een enkelen keer wel van dien toon van coquetterie en flirt, en de prins had haar begrepen. Urania had zij gered: daar was zij zeker van: zij voelde de voldoening van hare goede daad....
Zij was te lui om zich aan te kleeden en naar den restaurant te gaan. Zij had niet veel honger en zij zoû alleen maar wat soupeeren met wat zij thuis in haar kast had: een paar eieren, brood, wat vruchten. Maar ze dacht aan Duco en dat hij zeker haar wachten zoû aan hun tafeltje en zij schreef hem een briefje, dat zij door het jongentje van de concierge bezorgen liet....
Duco ging juist de trappen af, om uit te gaan, naar de restauratie, toen hij het ventje op de trap ontmoette. Hij las het briefje en het was hem, als ondervond hij een groote teleurstelling. Hij voelde zich klein, treurig als een kind. En hij ging terug naar zijn atelier, stak een enkele lamp aan, gooide zich op een breeden divan, en bleef in den schemer turen naar den engel van Memmi, die, nog op den stoel, vaag goud opstraalde in het midden der kamer, zoet als een troost, met zijn gebaar van annonciatie, alsof hij aankondigen wilde al het geheim, dat wel gebeuren zoû gaan....
Enkele dagen later wachtte Cornélie het bezoek van den prins, die haar belet had gevraagd. Zij zat aan hare schrijftafel en corrigeerde de proeven van haar artikel. Een lamp op de schrijftafel bescheen haar zacht door een geel zijden kap; en zij was in een peignoir van witte zijden krip, viooltjes op hare borst. Een andere lamp, staande, gaf een tweede schijnsel van uit een kamerhoek; en het vertrek schemerde gezellig, vertrouwelijk op in dien derden schijn van het houtvuur,—met aquarellen van Duco, schetsen en fotografieën, witte anemonen in vazen, viooltjes overal, en een enkele, groote palm. Over hare schrijftafel slingerden de boeken en gedrukte vellen, getuigende van haar werk.
Er werd geklopt en zij riep binnen, en toen de prins binnenkwam, zat zij nog even, legde haar pen neêr, en rees op. Zij kwam hem glimlachend nader en strekte de hand uit, die hij kuste. Hij was van een groote correctheid in zijn gekleede jas, hoogen hoed, lichtgrijze handschoenen; een parel in zijn das. Zij zetten zich bij het vuur en hij maakte haar enkele complimenten na elkaâr, over haar interieur, over haar toilet en over haar oogen. Zij schertste terug en hij vroeg, of hij haar stoorde.
—U schreef misschien een interessanten brief aan iemand, die u na aan het hart ligt?
—Neen. Ik zag drukproeven na.
—Drukproeven?
—Ja....
—Schrijft u?
—Voor het eerst.
—Een novelle?
—Neen, een artikel.
—Een artikel? Waarover??
Zij zeide den langen titel. Hij keek met open mond op. Zij lachte vroolijk.
—Dat had u nooit gedacht, niet waar?
—Santa Maria! prevelde hij in verbazing, in zijne wereld niet gewend aan "moderne" vrouwen, die zich bewogen in een Vrouwenbeweging.... In het Hollandsch?
—In het Hollandsch.
—Schrijf een volgenden keer in het Fransch: dan kan ik u lezen....
Zij beloofde het lachende en schonk hem een kop thee, prezenteerde hem bonbons. Hij knabbelde er ettelijke.
—Is u zoo ernstig? Altijd geweest? Verleden was u toch niet ernstig?
—Soms ben ik heel ernstig.
—Ik ook....
—Dat begrijp ik. Toen, als ik niet was gekomen, was u misschien heel ernstig geworden.
Hij lachte, met fatuïteit en zag haar welwetend aan.
—U is een bizondere vrouw! zeide hij. Heel interessant en heel knap. Wat u wil, dat gebeurt.
—Soms....
—Soms, wat ik wil, ook.... Soms ben ik ook heel knap. Als ik wil. Maar meestal wil ik niet.
—Verleden wilde u wel....
Hij lachte.
—Ja! Toen is u knapper geweest dan ik. Morgen ik misschien knapper dan u.
—Wie weet!
Zij lachten beiden. Hij knabbelde de bonbons, den een na den ander, uit het schaaltje, en hij dronk liever een glas port. Zij schonk hem in.
—Mag ik u wat geven? vroeg hij ernstig.
—Wat?
—Een souvenir aan onze eerste kennismaking.
—Het is charmant van u. Wat zal het zijn?
Hij haalde uit zijn binnenzak iets in vloei en overhandigde het. Zij opende het pakje en zag een stuk antieke Venetiaansche kant, gewerkt in den vorm van een volant, voor een laag lijf.
—Neem het aan, smeekte hij. Het is iets heel moois. Ik geef het u met zooveel genot.
Zij zag hem aan met al hare coquetterie in haar oogen, als wilde zij hem doorzien.
—Zoo moet u het dragen....
Hij stond op, nam de kant, drapeerde ze op haar witten peignoir van den eenen schouder naar den anderen. Zijne vingers frommelden de plooien, zijne lippen beroerden even hare haren. Zij bedankte hem voor zijn geschenk. Hij ging zitten.
—Ik ben blij, dat u het aanneemt.
—Heeft u Miss Hope ook wat gegeven?
Hij lachte, zijn overwinnaarslachje.
—Staaltjes zijn genoeg voor haar, van de japonnen van de koningin. Aan u zoû ik geen staaltjes durven geven. Aan u geef ik antieke kant.
—Maar u had voor dat staaltje bijna uw carrière gebroken?
—Ach! lachte hij.
—Welke carrière?
—Ach neen! weerde hij af. Zeg mij, wat raadt u mij?
—Hoe meent u?
—Zoû ik haar trouwen?
—Ik ben tegen alle huwelijk, tusschen ontwikkelde menschen....
Zij wilde eenige harer frazen zeggen, maar dacht: waarom? Hij zoû ze toch niet begrijpen. Hij zag haar diep aan, met zijn karbonkeloogen.
—Dus voor vrije liefde?
—Soms. Niet altijd. Tusschen ontwikkelde menschen....
Hij was nu zeker van een liaison tusschen haar en Van der Staal, had hij misschien nog getwijfeld.
—En.... vindt u mij ontwikkeld?
Zij lachte, coquet, met even iets van minachting.
—Hoor eens, wil u ernstig spreken?
—Heel graag.
—Ik vind noch u, noch Miss Hope geschikt voor vrije liefde.
—Dus ben ik niet ontwikkeld?
—Ik meen niet, in beschaving. Ik meen in moderne ontwikkeling.
—Dus ben ik niet modern?
—Neen, sprak zij, een beetje geërgerd.
—Leer mij modern zijn.
Zij lachte nerveus.
—Ach, laat ons niet zoo spreken. Wat ik u raad? Urania niet te trouwen.
—Waarom niet?
—Omdat uw leven samen een ellende zoû zijn. Zij is een lief, Amerikaansch parvenuetje....
—Ik bied haar wat ik heb; zij mij wat zij heeft....
Hij knabbelde de bonbons. Zij haalde de schouders op.
—Doe het dan, sprak ze onverschillig.
—Zeg mij, dat u het niet hebben wilt, en ik doe het niet.
—En uw papa? En de marchesa?
—Wat weet u daarvan?
—O, alles.... en niets!
—U is een demon! riep hij uit. Een engel en een demon. Zeg mij, wat weet u van mijn vader en van de marchesa?
—Voor hoeveel verkoopt u u aan Urania? Voor niet minder dan tien millioen?
Hij zag haar in stupefactie aan.
—Maar de marchesa vindt vijf genoeg. Het is ook mooi: vijf millioen.... Dollars of lire?
Hij sloeg de handen in elkaâr.
—U is een duivel!! riep hij uit. U is een engel en een duivel! Hoe weet u? Hoe weèt u? Weet u alles??
Zij wierp zich achterover en lachte.
—Alles....
—Maar hoé?
Zij zag hem aan, schudde het hoofd, coquetteerde.
—Zeg mij....
—Neen. Dat is mijn geheim....
—En u vindt, dat ik mij niet verkoopen mag?
—Ik durf niet raden in uw belang.
—En wat Urania betreft?
—Raad ik haar af.
—Hèeft u haar al afgeraden?
—Zoo nu en dan....
—U is dus mijn vijand? riep hij boos.
—Neen, zeide zij zacht, hem willende terugwinnen. Een vriendin....
—Een vriendin? Tot hoever?
—Tot zoo ver ik gaan wil.
—Niet tot zoo ver ik wil...?
—O, neen nooit!
—Maar misschien willen wij even ver?
Hij was opgestaan, zijn bloed in vuur. Zij bleef kalm zitten, bijna kwijnend, haar hoofd achterover. Zij antwoordde niet. Hij viel op de knieën en vatte haar hand en kuste die, voor zij kon afweren.
—O, engel, engel! O, demon! mompelde hij in zijn kussen.
Zij trok haar hand nu terug, duwde hem zachtjes van zich en sprak:
—Wat is een Italiaan toch vlug met zoenen!
Zij lachte hem uit. Hij stond op.
—Leer mij hoe Hollandsche vrouwen zijn, al zijn ze langzamer dan wij.
Zij wees hem zijn stoel, met een imperieus gebaar.
—Ga zitten. Ik ben geen specifiek Hollandsche vrouw. Anders zoû ik niet in Rome komen. Ik piqueer me cosmopolitisch te zijn. Maar we spraken niet over mij, we spreken over Urania. Denkt u ernstig haar te trouwen?
—Wat kan ik doen, als u me tegenwerkt? Werk liever met mij meê, als een lieve vriendin....
Zij weifelde. Deze menschen, noch Urania, noch hij, waren rijp voor hare ideeën. Zij minachtte hen beiden. Goed, zij mochten dan trouwen; hij om rijk te zijn; zij om prinses-hertogin te worden.
—Hoor eens! sprak ze, zich buigend naar hem toe. U trouwt haar om haar millioenen. Maar uw huwelijk is dadelijk ongelukkig. Zij is een wuft kindje; zij verlangt brille ... en u behoort tot de Zwarten.
—Wij kunnen in Nice wonen: dan kan zij doen wat zij wil. Nu en dan komen wij in Rome, en nu en dan op San Stefano. En ongelukkig....—hij trok een tragisch gezicht—: wat kan het mij schelen. Gelukkig ben ik toch niet. Ik zal Urania pogen gelukkig te maken. Maar mijn hart ... zal elders zijn....
—Waar?
—Met de richting der vrouwenbeweging meê.
Zij lachte.
—Nu wil ik dan lief zijn?
—Ja....
—En u beloven te helpen?
Wat kon het haar schelen?
—O, engel, demon! riep hij uit.
Hij knabbelde een bonbon.
—En wat denkt de heer Van der Staal ervan? vroeg hij ondeugend.
Zij trok de wenkbrauwen op.
—Hij denkt er niet over. Hij denkt alleen aan zijn kunst.
—En aan u.
Zij zag hem aan, en boog het hoofd, toestemmend als een koningin.
—En aan mij.
—U dineert dikwijls met hem.
—Ja.
—Dineer ook eens met mij.
—O, heel gaarne.
—Morgen avond? Waar?
—Waar u wil.
—In het Grand-Hôtel?
—Vraag er dan Urania bij.
—Waarom wij niet alleen?
—Ik denk, dat het beter is uw aanstaande vrouw er bij te vragen. Ik zal haar chaperonneeren.
—U heeft gelijk. U heeft groot gelijk. En vraagt u dan den heer Van der Staal mij ook het genoegen te doen....
—Ik zal het doen.
—Dan tot morgen, half negen?
—Tot morgen, half negen.
Hij stond op, om afscheid te nemen.
—Het is welvoegelijk, dat ik ga, sprak hij. Eigenlijk bleef ik liever....
—Nu blijf dan ... of blijf een anderen keer, als u nu weg moet.
—U zoo koel.
—En u denkt lang niet genoeg aan Urania.
—Ik denk aan de vrouwenbeweging.
Hij ging zitten.
—Eigenlijk moet u weg, sprak zij en lachte met haar oogen. Ik moet mij kleeden ... om te gaan dineeren met meneer Van der Staal.
Hij kuste hare hand.
—U is een engel en een demon. U weet alles. U kan alles. U is de interessantste vrouw, die ik ooit heb ontmoet.
—Omdat ik drukproeven corrigeer.
—Omdat u is, die u is....
En heel ernstig, nog vasthoudende hare hand, zeide hij, bijna dreigend:
—Ik zal u nooit kunnen vergeten....
En hij vertrok. Toen zij alleen was opende zij hare vensters. Zij was zich nu wel bewust wat coquet te zijn, maar het was zoo in hare natuur: zij deed het zoo van zelve, tegen sommige mannen. Volstrekt niet tegen iedereen. Nooit tegen Duco. Nooit tegen mannen, tegen wie zij opzag. Dat prinsje minachtte zij, met zijn vlammende oogen en zijn gezoen.... Maar hij was voldoende om haar te amuzeeren.
En zij verkleedde zich en ging uit, en lang over het afgesproken uur kwam zij in de restauratie, vond Duco op haar wachten aan het tafeltje, het hoofd in de handen, en vertelde hem dadelijk, dat de prins haar had opgehouden.
Duco had eerst de invitatie van den prins niet willen aannemen, maar Cornélie zeide hem, dat zij het prettiger vond als hij ging. En het was een keurig diner geweest in de restauratie van het Grand-Hôtel, en Cornélie had zich uitstekend geamuzeerd en zij had er allerliefst uitgezien in een oude gele baljapon, die nog dateerde uit haar eerste huwelijksdagen, dien zij fluks een beetje veranderd had en met de antieke kant van den prins gedrapeerd. Urania was heel mooi geweest, blank, frisch, schitterende oogen, schitterende tanden, in een heel nieuwerwetsch eng aansluitend toilet van zwart-blauwe pailletten op zwarte tulle, alsof zij was in een pantser: de prins had gezegd: sirene met schubbestaart. En van andere tafels had men veel naar hun tafeltje gegluurd, want een ieder kende Virgilio di Forte-Braccio; een ieder wist dat hij een rijke Amerikaansche erfgename zoû trouwen, en een ieder had gevonden, dat hij zeer het hof maakte aan de slanke, blonde vrouw, die niemand kende.... Zij was getrouwd geweest—meende men—; zij chaperonneerde de aanstaande prinses; en zij was zeer bevriend met dien jongen man, een Hollandschen schilder, die in Rome studeerde. Men had er spoedig alles van geweten....
Cornélie had het aardig gevonden, dat men naar haar gekeken had en zij had zoo opvallend gecoquetteerd met den prins, dat Urania boos was geworden. En den volgenden morgen vroeg, tenwijl Cornélie nog in bed lag, niet meer denkende aan gisteren avond, maar peinzende over een fraze in haar brochure—werd er geklopt, bracht de meid haar ontbijt en brieven, en zeide, dat Miss Hope haar spreken wilde. Cornélie liet Urania binnen komen, terwijl zij in bed bleef en hare chocola, dronk. En verbaasd zag zij op, toen Urania haar dadelijk overviel met verwijtingen, uitbarstte in snikken, schold, en een hevige scène maakte, en zeide, dat zij haar nu doorzag, bekende, dat de marchesa haar op het hart had gedrukt voorzichtig te zijn voor Cornélie en haar een gevaarlijke vrouw had genoemd. Cornélie liet haar uitvaren en antwoordde koel, dat zij zich geen kwaad bewust was, dat zij integendeel Urania had gered; dat zij, integendeel, als getrouwde vrouw, Urania als chaperonne van dienst was geweest, haar niet zeggende, dat de prins alleen met haar, Cornélie, had willen dineeren.... Maar Urania wilde niet hooren en vaarde voort.... Cornélie zag haar aan en vond haar vulgair in die woede, sprekende haar Amerikaansch-Engelsch, alsof zij kauwde op hazelnooten, en, koel, antwoordde zij eindelijk:
—Beste meid, je maakt je nerveus om niets. Maar als je dat liever hebt, zal ik den prins schrijven, dat hij mij geen attenties meer bewijst....
—Neen, neen, dat niet: Gilio zal denken, dat ik jaloersch ben....
—En wat ben je dan?
—Waarom accapareer je je van Gilio? Waarom flirt je met hem? Waarom stel je je met hem aan, zooals gisteren, in een volle restauratie?
—Nu, als je dat niet gaarne hebt,... zal ik niet meer met Gilio flirten en me niet meer met Gilio aanstellen.... Je heele prins gaat mij niets aan....
—Een reden te meer.
—Het is afgesproken, hoor kindje.
Hare koelheid kalmeerde Urania, die vroeg:
—En blijven wij toch "good friends?"
—Maar natuurlijk, beste meid. Is er een aanleiding om ons te brouilleeren? Ik zie er geen....
Beiden, prins en Urania, waren haar totaal onverschillig. Zij had tegen Urania eerst wel gepreekt, maar om een algemeen idee: toen zij later inzag Urania's onbeduidendheid, trok zij hare belangstelling van het meisje terug. En hinderde haar wat vroolijkheid en onschuldige hofmakerij, nu, dan zoû het gedaan zijn.... Hare ideeën waren meer bij de drukproeven van haar artikel, die de post haar had gebracht.... Zij stond op, rekte zich uit.
—Ga in de zitkamer, Urania-lief, en laat mij even mijn bad nemen....
Na een poos kwam zij, frisch en glimlachend bij Urania terug in de zitkamer. Urania weende.
—Beste meid, wat trek je je toch aan? Je illuzie is bijna bereikt. Je huwelijk is zoo goed als zeker. Je wacht een antwoord uit Chicago? Je bent ongeduldig? Telegrafeer dan. Ik had dadelijk getelegrafeerd. Je denkt toch niet, dat je vader er iets op tegen heeft, dat je hertogin di San Stefano wordt?
—Ik weet het niet van mezelve, weende Urania. Ik weet het niet, ik weet het niet....
Cornélie haalde de schouders op.
—Je bent nog verstandiger dan ik dacht....
—Ben je heusch een goede vriendin? Kan ik je vertrouwen? Kan ik vertrouwen op je raad?
—Ik wil je niet meer raden. Ik heb je geraden. Nu moet jezelve weten.
Urania vatte haar hand.
—Wat zoû je gaarne zien: dat ik Gilio nam ... of ... niet?
Cornélie zag haar diep in de oogen.
—Je maakt je ongelukkig om niets. Je denkt, en de marchesa denkt het denkelijk met je, dat ik je Gilio wil ontnemen? Neen lieveling, ik zoû niet willen trouwen met Gilio, al was hij koning en keizer. Ik heb iets socialistisch in mij: ik trouw niet om een titel....
—Ik ook niet....
—Natuurlijk, lieveling, jij ook niet. Ik zoû het nooit durven beweren, dat je het deed.... Maar je vraagt me, wat ik gaarne zag? Nu, ik antwoord je heel eerlijk: ik zie gaarne niets. Het laat me heelemaal koud.
—En je noemt je mijn vriendin....
—Ach, beste kind, dat wil ik ook wel blijven. Maar overstelp mij dan niet op mijn nuchtere maag met zooveel verwijten....
—Je bent coquet....
—Van natuur, soms. Ik zal het heusch niet meer zijn, met Gilio.
—Heusch?
—Ja, natuurlijk. Wat kan het me schelen. Ik vind hem amuzant, maar als het je hindert, offer ik gaarne mijn amuzement aan je op. Zooveel tel ik het niet.
—Je houdt van Mr. Van der Staal?
—Heel veel....
—Ga je met hem trouwen, Cornélie?
—Wel neen, kindlief. Ik trouw niet meer. Ik weet wat het huwelijk is. Ga je meê met me wat wandelen? Het is mooi weêr en je bent me zoo overvallen met je griefjes, dat ik van morgen toch niet werken kan. Het is prachtig weêr: kom, dan gaan we bloemen koopen op de Piazza di Spagna....
Zij gingen, zij kochten de bloemen, Cornélie bracht haar thuis bij Belloni. Toen zij verder liep, op weg naar de osteria om te ontbijten, hoorde zij iemand haar inhalen. Het was de prins.
—Ik zag u al van het begin van de Via Aurora. Urania ging juist naar huis?
—Prins, zeide zij dadelijk. Het mag niet meer.
—Wat?
—Geen visites, geen scherts, geen cadeaux, geen diners in het Grand-Hôtel en geen champagne.
—Waarom niet?
—De aanstaande prinses wil het niet.
—Is zij jaloersch?
—Cornélie vertelde hem van de scène.
—En u mag zelfs niet met me meêloopen.
—Jawel.
—Neen, neen.
—Ik doe het toch.
—Dus het recht van den man, van den sterkste?
—Juist.
—Mijn roeping is er tegen te strijden. Maar voor vandaag ben ik mijn roeping ongetrouw.
—U is allerliefst ... als altijd.
—Dat mag u niet meer zeggen.
—Ze is vervelend, Urania.... Zeg mij, wat raadt u mij? Moet ik haar trouwen?
Cornélie schaterlachte.
—U vraagt beiden mij raad!
—Ja, ja, wat denkt u?
—Zeker, trouw haar!
Hij zag niet hare minachting.
—Wissel uw blazoen voor haar beurs, ging zij voort en lachte, en lachte.
Nu zag hij er iets van.
—U veracht mij, ons beiden misschien.
—O, neen....
—Zeg mij, dat u me niet veracht.
—U wil mijn opinie weten. Urania is een allerliefst goed kindje, maar dat niet alleen moet reizen. En u....
—En ik?
—U is een charmante jongen. Koop mij die viooltjes, wil u....
—Dadelijk, dadelijk....
Hij kocht het boeketje.
—U is zoo dol op viooltjes, niet waar....
—Ja. Dit moet uw tweede ... en laatste geschenk zijn. Hier nemen wij afscheid van elkaâr.
—Neen, ik breng u thuis.
—Ik ga niet naar huis.
—Waarheen dan?
—Ik ga naar de osteria. Meneer Van der Staal wacht mij daar.
—Hij is wel gelukkig!
—Waarlijk?
—Kan het anders!
—Ik weet het niet. Dag, prins.
—Inviteer mij, smeekte hij. Laat mij samen met u lunchen.
—Neen, sprak ze ernstig. Heusch niet. Het is beter van niet. Ik geloof....
—Wat....
—Dat Duco precies is als Urania....
—Jaloersch?... Wanneer zie ik u dan weêr?
—Heusch, het is beter van niet.... Dag, prins. Merci ... voor de viooltjes.
Hij boog over hare hand. Zij begaf zich naar de osteria en zag, dat Duco door het raam hun afscheid had gezien.
Duco was stil aan tafel en zenuwachtig. Hij speelde met zijn brood en zijn vingers trilden. Zij voelde, dat hij iets op het hart had.
—Wat is er? vroeg zij lief.
—Cornélie, sprak hij ontroerd. Ik moet je spreken.
—Waarover?
—Je doet niet goed.
—In welk opzicht?
—Met den prins. Je hebt hem doorzien, en toch ... toch blijf je hem dulden, toch ontmoet je hem telkens.... Laat mij uitspreken, sprak hij—en zag om zich rond: er waren slechts twee Italianen in de restauratie, gezeten aan de verste tafel, en hij kon spreken zonder beluisterd te worden: ik wil uitspreken, herhaalde hij, toen zij hem in de rede wilde vallen. Je bent natuurlijk vrij te doen wat je wilt. Maar ik ben je vriend en ik wil je raden. Het is niet goed wat je doet. De prins is een ploert. Onedel, laag.... Hoe kan je cadeaux van hem aannemen en invitaties? Waarom heb je mij gedwongen gisteren meê te gaan? Dat heele diner was mij een marteling. Je weet hoeveel ik van je hoû—waarom zoû ik het je niet bekennen. Je weet hoe hoog ik je stel. Ik kan niet aanzien, dat je je zoo vernedert met hem. Laat mij spreken. Vernedert, zeg ik. Hij is niet waard je schoen vast te binden. En je speelt met hem, je schertst met hem, je coquetteert.... Laat mij spreken: je coquetteert met hem. Wat kan hij je schelen, die kwast. Wat is hij in je leven. Laat hem trouwen met miss Hope, wat kunnen beiden je schelen. Wat kunnen jou, Cornélie, die inferieure menschen schelen. Ik minacht ze en jij ook. Ik weet dat. Waarom kruis je dan hun leven? Laat hen leven in hun ijdelheid van titels en geld, wat is het jou? Ik begrijp je niet. O, ik weet het: je bent niet te begrijpen, alles wat vrouw is, is in jou. En ik heb lief alles wat ik van je zie: ik heb je lief in alles.... Het komt er niet op aan of ik je begrijp. Maar ik voel toch, dat dit niet goed is. Ik vraag je, zie den prins niet meer. Bemoei je niet meer met hem. Nieer hem.... Dat diner, gisteren, het was me een marteling....
—Arme jongen, sprak zij zacht en schonk hem uit hun fiasco in. Maar waarom?
—Waarom? Waarom? Je vernedert je.
—Ik ben niet zoo hoog.... Neen, nu wil ik spreken. Ik ben niet hoog. Omdat ik enkele moderne ideeën heb, en enkele andere, die liberaler zijn dan die van het gros van andere vrouwen? Verder ben ik gewoon vrouw. Als een man vroolijk en geestig is, amuzeert me dat. Neen Duco, nu spreek ik. Ik vind den prins geen ploert, ik vind hem misschien wel een kwast, maar ik vind hem vroolijk en geestig. Je weet, dat ik ook veel van je hoû, maar vroolijk en geestig ben je niet. Nu niet boos zijn. Je bent veel meer. Ik vergelijk il nostro Gilio zelfs niet met je.... Ik wil niet meer over je zeggen, anders wordt je pedant. Maar vroolijk en geestig, dat ben je niet. En mijn arme natuur heeft daar soms behoefte aan. Wat heb ik in mijn leven? Niets dan jou, alléen jou. Ik ben heel blij je vriendschap te bezitten, ik ben gelukkig je te hebben ontmoet. Maar waarom mag ik niet eens vroolijk zijn. Heusch, er is een beetje luchthartigheid in me, lichtzinnigheid zelfs.... Moet ik daar tegen strijden? Is het slecht? Zeg, Duco, ben ik slecht?
Hij glimlachte weemoedig, een vochtige glans was over zijne oogen en hij antwoordde niet.
—Ik kan wel strijden, als het moet, hernam zij. Maar is dit nu om tegen te strijden! Het is wat schuim van een oogenblik. Meer niet. Ik ben het dadelijk vergeten. Ik ben den prins dadelijk vergeten. En jou vergeet ik niet.
Hij zag haar glanzend aan.
—Begrijp je dat? Voel je, dat ik met jou niet flirt en coquetteer? Geef me een hand, wees niet boos meer....
Zij stak hem hare hand toe over de tafel en hij drukte hare vingers.
—Cornélie, hernam hij zacht. Ja, ik voel, dat je waar bent. Cornélie, word mijn vrouw.
Zij zag ernstig voor zich en liet het hoofd een weinig hangen en staarde voor zich uit. Zij aten niet meer. De twee Italianen stonden op, groetten en gingen heen. Zij waren alleen. De kellner had wat fruit voor hen neêrgezet en trok zich terug.
Beiden zwegen ze een oogenblik. Toen sprak zij met een heel zachte stem en haar wezen had zoo iets teeders van weemoed, dat hij in snikken had kunnen uitbarsten en haar zoo aanbidden.
—Ik wist natuurlijk, dat je me dat een dezer dagen zoû vragen. Het lag in de natuur der dingen. Een groote vriendschap als de onze geleidde natuurlijk weg tot die vraag. Maar het kan niet, beste Duco.... Het kan niet, mijn beste jongen.... Ik heb mijn ideeën ... maar dat is het niet. Ik ben tegen het huwelijk.... Maar dat is het niet. In sommige gevallen is een vrouw al hare ideeën ontrouw in éen enkele seconde.... Wat het dan wel is...?
Zij staarde met groote oogen, streek over het voorhoofd, als zag zij het niet duidelijk in.... Toch ging zij voort:
—Het is ... dat ik bang ben voor het huwelijk. Ik heb het gekend, ik weet wat het is.... Ik zie mijn man nu duidelijk voor me. Ik zie die gewoonte, die sleur voor me, waarin alle nuance uitwischt. Dat is het huwelijk: gewoonte, sleur. En nu zeg ik het je ronduit: ik vind het huwelijk vies. Ik vind die gewoonte vies. Ik vind passie mooi, maar het huwelijk is geen passie. Passie kan edel zijn, en bovenmenschelijk, maar het huwelijk is een menschelijke instelling van klein menschelijke moraal en berekening.... En ik ben bang voor zulke moreele en wijze banden geworden. Ik heb mijzelf beloofd—en ik geloof die belofte te houden—dat ik nooit meer trouwen zal. Mijn geheele natuur is er ongeschikt toe geworden. Ik ben niet meer het Haagsche meisje van soirées en diners, dat uitzag naar een man, te zamen met haar ouders.... Mijn liefde voor hém was passie! En in mijn huwelijk woû hij die passie breidelen tot een sleur en een gewoonte. Toen ben ik opgestaan.... Laat me er liever niet over praten. Passie duurt te kort om een huwelijksleven te vullen.... Achting daarna, etcetera? Daarvoor behoeft men niet te trouwen. Ik kan achten, ook ongetrouwd. Natuurlijk, er is de kwestie der kinderen, er zijn velerlei moeilijkheden.... Ik kan dat nu niet uitdenken. Ik voel alleen nu, heel ernstig en kalm, dat ik ongeschikt ben om te trouwen, en nooit meer trouwen wil. Ik zoû je niet gelukkig maken.... Wees niet treurig, Duco. Ik hoû van je, ik heb je lief. En misschien ... heb ik je ontmoet op het juiste oogenblik. Had ik je vroeger ontmoet in mijn Haagsche leven ... je zoû zeker te hoog voor me hebben gestaan. Ik zoû je niet lief hebben gekregen. Nu kan ik je begrijpen, je achten en tegen je opzien. Ik zeg je dit eenvoudig weg, dat ik je liefheb en tegen je opzie, tegen je opzie, trots al je zachtheid, zooals ik nooit tegen mijn man heb opgezien, hoe hij ook zijn mannelijke rechten deed gelden. En je moet dat gelooven, heel vast en heel zeker, en je moet gelooven, dat ik waar ben. Coquet ... ben ik alleen met Gilio....
Hij zag haar aan, door zijn stille tranen. Hij stond op, riep den kellner, betaalde vaagweg, en het zwom en glansde voor zijne oogen. Zij gingen de deur uit en zij riep een rijtuig aan en gaf het adres op van de villa Doria-Pamphili. Zij herinnerde zich, dat de tuinen open waren. Zij reden er zwijgend heen, overstelpt door hunne gedachten aan de toekomst, die voor hen opentrilde. Soms haalde hij diep adem en sidderde hij over zijn lichaam. Eenmaal drukte zij innig zijn hand. Aan de poort van de villa stapten zij uit, wandelden samen op langs de majestueuze lanen. In de diepte lag Rome, zagen zij eensklaps Sint-Pieter. Maar zij spraken niet, zij zette zich eensklaps neêr op een antieke bank en begon zachtjes te weenen, zwak. Hij nam haar in zijn arm en troostte haar. Zij droogde hare tranen, glimlachte en omhelsde hem en kuste hem terug.... Het begon te schemeren en zij gingen terug. Hij gaf het adres op van zijn atelier. Zij volgde hem daar. En zij gaf zich aan hem, in geheel hare oprechtheid van waarheid, en met een liefde zoo hevig en groot, dat zij dacht te bezwijmen in zijn armen.
Zij veranderden hun leven niet. Duco echter, na een scène met zijn moeder, sliep niet meer bij Belloni, maar in een kamertje, grenzende aan zijn atelier, eerst vol koffers en rommel. Die scène speet Cornélie, zij had steeds sympathie gevoeld voor mevrouw Van der Staal en de meisjes. Maar een hoogmoed gierde in haar op, en Cornélie minachtte mevrouw Van der Staal, omdat deze noch haar noch Duco begrijpen kon. Toch had zij de verkoeling gaarne voorkomen. Op haar aanraden zocht Duco nog eens zijne moeder op, maar zij bleef koel en wees hem af. Daarop gingen Cornélie en Duco naar Napels. Zij deden het niet als een vlucht, zij deden het eenvoudig weg; Cornélie zeide aan Urania en aan den prins, dat zij naar Napels ging voor korten tijd en dat Van der Staal haar wellicht zoû volgen. Zij kende Napels niet en zoû het zeer apprecieeren als Van der Staal er haar leidde, in de stad en de omstreken. Cornélie hield in Rome hare kamers aan. En zij doorleefden een veertien dagen in een gedachteloos, groot en louter geluk. Hunne liefde groeide bloeiend en breed op in de gouden zuidlucht van Napels, aan de blauwe golven van Amalfi, Sorrente, Capri en Castellamare, eenvoudig, onwederstaanbaar en rustig. Geleidelijk gleden zij langs den purperen draad van hun leven, hand in hand liepen zij af hun tot éen pad gesmolten lijnen, gedachteloos aan de wetten en ideeën der menschen, en hun houding was zoo hoog, hun doen zoo rustig en zeker van hun geluk, dat hun toestand geen onbeschaamdheid werd, hoewel zij in zichzelven de wereld minachtten. Maar hun geluk verzachtte al dien hoogmoed hunner opzwevende zielen, als strooide hun geluk met bloesems rond. Zij leefden als in een droom, eerst tusschen de marmers van het muzeum, later op de bebloemde klippen van Amalfi, aan het strand van Capri, of op het terras van het hôtel te Sorrente: de zee ruischende aan hunne voeten; in een parelen waas, ginds, vaag wit, als uitgedoezeld krijt, Castellamare en Napels en de schim van den Vezuvius, met zijn wazige pluim van rook.
Zij hielden zich van allen apart, van alle menschen, van alle touristen: zij aten aan een klein tafeltje en men dacht algemeen, dat zij pas waren getrouwd. Zocht men hun naam in het vreemdelingenboek, dan las men hunne twee namen en fluisterde men commentaren. Maar zij hoorden het niet, zij zagen het niet, zij leefden hun droom, ziende in elkaârs oogen of naar de opalen lucht, de parelen zee, en de witwazige bergverschieten, met, als krijten vlakjes, de steden er in neêrgeplekt.
Toen zij bijna geen geld meer hadden, glimlachten zij en keerden naar Rome terug en leefden er als vroeger; zij, op hare kamers, hij, nu in zijn atelier, en namen zij samen hun malen. Maar zij vervolgden hun droom tusschen de ruïnes van de Via Appia, om en bij Frascati: verder dan de Ponte Molle, op de helling van de Monte Mario en in de tuinen der villa's, tusschen de statuen en schilderijen, hun geluk mengende met de atmosfeer van Rome; hij zijne nieuwe liefde doorwevende met zijn liefde voor Rome; zij Rome liefkrijgende om hem. En door die bekoring was als een aureool om hen heen, waardoor zij het gewone leven niet zagen en de gewone menschen niet ontmoetten.
Eindelijk, op een middag, trof Urania hen beiden thuis, op de kamer van Cornélie, het vuur aan, zij glimlachend starende in het vuur, hij zittende aan hare voeten, en zij met den arm om zijn hals. En zij dachten klaarblijkelijk zoo weinig aan iets anders dan aan hun eigen liefde, dat zij beiden haar geklop niet hoorden, dat zij beiden haar eensklaps zagen vóor zich staan, als een ongedachte werkelijkheid. Hun droom was dien dag uit. Urania lachte, Cornélie lachte en Duco schoof een fauteuil naderbij. En Urania blij, mooi, schitterend, vertelde, dat zij verloofd was. Waar hadden zij toch met elkander gezeten? vroeg zij nieuwsgierig. Zij was nu verloofd. Zij was al op San Stefano geweest, zij had den ouden prins gezien. En alles was mooi, goed, en lief: het oude kasteel a dear old house, de oude man a dear old man. Zij zag alles door de schittering van haar aanstaanden prinsesse-titel. Prinses, hertogin! De dag van het huwelijk was vastgesteld, voor Paschen, dus over een groote drie maanden. In San Carlo zoû het worden ingezegend, met al den luister van een groot huwelijk. Haar vader kwam er voor over met haar jongsten broêr. Zij zag klaarblijkelijk op tegen hun komst. En zij was niet uitgepraat; zij vertelde duizend détails over haar trousseau, waaraan de marchesa haar hielp. Zij zouden in Nice wonen, op een groot appartement. Zij dweepte met Nice: het was een goed idee van Gilio. En ter loops, het zich herinnerende, vertelde zij, dat zij Katholiek was geworden. Dat was een last! Maar de monsignore's zorgden voor alles, zij liet zich door hen leiden. En de Paus zoû haar ontvangen in particuliere audientie, samen met Gilio.... De moeilijkheid was haar audientie-toilet, zwart, natuurlijk, maar, fluweel, satijn? Wat raadde Cornélie? Zij had zoo een goeden smaak. En de zwarte kanten voile met brillanten opgestoken.... Morgen zoû zij naar Nice gaan met de marchesa en Gilio, om hun appartement te zien....
Toen zij wegging, verzoekende Cornélie aan te komen om haar uitzet te bewonderen, sprak Cornélie met een glimlach:
—Ze is gelukkig.... Voor ieder is geluk toch anders.... Een trousseau en een titel zouden mij niet gelukkig maken.
—Dat zijn de kleine menschen, sprak hij; die ons leven nu en dan kruisen. Ik ga ze liefst uit den weg....
En zij zeiden het niet, maar zij dachten het beiden—hunne vingers in elkaâr, hare oogen starende in zijn oogen,—dat ook zij gelukkig waren, maar hooger en beter en edeler; en de hoogmoed gierde in hen op: zij zagen als in vizioen de lijn van hun leven slingeren steilen heuvel op, maar het geluk sneeuwde er bloesems op neêr en in de sneeuwende bloesems hoog houdende hun trotsche hoofden, met glimlach en oogen van liefde, liepen zij voort in hun droom, onttogen aan mensch en aan werkelijkheid.
De maanden droomden voorbij. En hun geluk deed zulk een zomer in hen ontbloeien, dat zij rijpte in mooiheid, hij in talent; de hoogmoed in hen sloeg als een fierheid naar buiten: bij haar bloei, bij hem werkkracht; haar loome bevalligheid herschiep zich in een fiere rankheid; in volheid zwollen hare vormen; glans lichtte op in haar oogen, blijdschap om haar mond—van nerveuze aandoening trilden zijn handen, als hij zijn penseelen nam, en de luchten van Italië welfden uitspansels voor zijn oog als firmamenten van liefde en innige kleur. Hij schiep en voltooide een serie van aquarelllen wazigheden van droomatmosfeer, die aan het edelste van Turner deden denken: natuurmomenten van louter waas: al het melkblauwe en parelnevelige van de golf van Napels, als een beker vol licht, waar een turkooïs uitsmelt tot water—en hij zond ze naar Holland, naar Londen, en had eensklaps gevonden zijn roeping, zijn werk en zijn roem: moed, kracht, doel en overwinning.
Ook zij had een zeker succes met haar artikel: het werd besproken, bestreden; haar naam werd genoemd. Maar een zekere onverschilligheid was in haar, als zij haar naam las, gemoeid in de Vrouwenbeweging. Eerder leefde zij meê zijn leven van observatie en emotie, en gaf zij dikwijls in al het waas zijner vizie, in het te wazige van zijn tintdroom, een glinstering van licht, een horizon van einde, een streep van werkelijkheid, die realiteit gaf aan den nevel van zijn ideaal. Zij leerde met hem onderscheiden en voelen, natuur, kunst, geheel Rome, en toen een vaag van symboliek zich van hem meester maakte, ging zij geheel met hem mede. Hij ontwierp de groote schets eener theorie van vrouwen, opgaande langs een heuvel opslingerende levenslijn: zij schenen zich te bewegen uit eene in-een stortende stad der oudheid, wier met een enkele architraaf verbondene zuilen optrilden in violet waas van avondgeduister; zij schenen zich los te maken uit de schaduw der ruïne, die aan de kim al verzwijmde in den nacht van het niets—en zij drongen op, elkaâr roepende met kreten, elkaâr wenkende met een groot uitgestrek van handen, boven zich een waaiend gewuif van wimpels en deviezen; met gespierde armen vatten zij aan hamer en houweel, en haar gedrang bewoog zich voort naar boven, de lijn langs, waar witter en witter het licht werd, tot in het waas van de lucht zich raden liet het verre verschiet van een nieuwe stad, wier ijzeren gebouwen als centraal-stations en eiffeltorens in den blanken lichtschemer van de verte heel ijl opglinsterden met een weêrschijn van glasbogen en daken van glas, en hoog in de lucht de muziekbalken der draden van geluid en geleiding....
En zóo werkten hunne beider invloeden op hunne beider zielen in, dat zij leerde zien en hij leerde denken; zij schoonheid, kunst, natuur, waas en emotie zàg en niet meer bedacht maar voelde; dat hij als op zijn schets—heel vage, moderne glas-en-ijzerstad,—een moderne stad zag rijzen uit zijn droomwaas van Rome's verleden, en, naar zijn eigen natuur en aanleg, dacht over een moderne kwestie. Zij leerde vooral voelen en zien als een vrouw, die lief heeft, met de oogen en het hart van den man, dien zij minde: hij dacht de kwestie uit in plastiek. Maar wat onvolkomenheid ook was in het absolute hunner nieuwe gevoel- en gedachtesferen, de wisselwerking, door hun liefde, gaf hun een geluk zoo groot, zoo één, dat zij het op dat oogenblik niet konden overzien en bevroeden, dat het bijna was een extaze, een flauwe oneigenlijkheid, waarin zij droomden—terwijl het was zuivere waarheid en voelbare werkelijkheid. Zooals zij dachten, voelden en leefden, was een ideaal van realiteit: ideaal binnengetreden en bereikt, langs de geleidelijke lijn van hun leven, langs den goudenen draad van hun liefde, en zij bevroedden en overzagen het nauwlijks, omdat het gewone leven hen toch aankleefde. Maar alleen onvermijdelijk weinig. Zij woonden apart, maar 's morgens zocht zij hem op en vond hem voor zijn schets, en zij zette zich naast hem, leunde haar hoofd op zijn schouder, en zij dachten het samen uit. Hij schetste zijne figuren der vrouwentheorie elk apart, en hij zocht naar de trekken en de modelleering der vormen: enkele hadden het Mongoolsche van den annonciatie-engel van Memmi; andere het ranke van Cornélie en hare latere vollere gezondheid;—hij zocht naar de plooien: in peplosvouwen vochten zich de vrouwen los uit den violetten schemer der ruïne-stad en verder op wisselden hare gewaden als eene maskerade der eeuwen: het edelvrouwe-sleepkleed, de sluiers der sultanen, het wollen kleed der werksters, de kap der liefdezusters—zich modernizeerende het gewaad naarmate de draagster modernere eeuw belichaamde.... En in die groepeering was de teekening van zoo ijle dunheid en soberheid, was de overgang van plooienval tot praktisch-strak zoo voorzichtig en zoo geleidelijk, dat Cornélie overgang nauwlijks bespeurde, dat zij éen stijl meende te zien, éene mode van dracht, terwijl iedere silhouet zich toch kleedde met anderen snit in andere stof, vallende met andere lijnen.... In de teekening was een oud-meesterlijke zuiverheid, eene puurheid van ommelijn, maar modern—nerveus en morbide—en toch zonder conventioneel ideaal van symbolische lichaamsvormen; in de groepeering was rafaëlitische harmonie; in de aquareltint der eerste studiën het waas van Italië: de ruïne-stad schemerde als hij het Forum zag schemeren; de stad van ijzer en glas glinsterde-op met haar bouw van kristalpaleis, uit een witte lichtapotheoze, als hij van Sorrente af om Napels gezien had. Zij voelde, dat hij een groot werk deed en had nooit nog zoo levensbelang gesteld in iets, als zij nu deed in zijn idee en zijn schetsen. Stil en zwijgend zat zij achter hem en volgde zijne teekening van de wimpelende vanen en slingerende deviezen, en zij ademde niet als zij zag, dat hij met enkele veegjes van wit en tikken van licht—of hij licht had onder zijn kleuren—de glazen stad aan de kim deed opdroomen. Dan vroeg hij haar iets over eene figuur, en sloeg om haar middel zijn arm, trok haar naar zich toe, en zij bleven lang turen en uitdenken lijn en idee, tot de avond viel, de avondkilte in de werkplaats omhuiverde en zij langzaam opstonden. Dan gingen zij uit en op het Corso kwamen zij terug tot het werkelijke leven: zwijgend, bij Aragno gezeten, zagen zij naar de drukte; en in hun kleine restauratie, de oogen drinkende elkanders blikken in, aten zij hun eenvoudig maal, zoo zichtbaar harmonisch gelukkig, dat de Italianen, de twee, die daar ook steeds zaten aan de verdere tafel, op dat zelfde uur, glimlachten, als zij hen groetten....
En het werd in hem eene groote werkkracht: er schemerde zoovele gedachte voor hem op, dat hij telkens weêr een ander motief vond en het symbolizeerde in een ander figuur. Hij schetste, levensgroot, een wandelende vrouw, met die mengeling van kind, vrouw en godin, die zijn figuren karakterizeerde—en ze liep langzaam dalende lijn af naar een sombere diepte, zonder te zien en zonder te begrijpen; hare oogen staarden magnetisch den afgrond toe: vage handen waren om haar als een wolk en duwden zacht, en leidden; in de hoogte, op hooge rotsen, riepen haar, in hel licht, andere figuren met harpen, maar zij ging naar de diepte, door de handen geduwd; in den afgrond bloeiden vreemde purperen orchideeën, als monden van liefde....
Toen Cornélie op een morgen kwam in zijn atelier had hij plotseling deze idee geschetst. Het was haar een verrassing, want hij had er niet over gesproken: de idee was plotseling opgekomen; de uitwerking, spontaan en vlug, had hem geen uur gevergd. Hij verontschuldigde er zich bijna bij haar over, toen hij hare verrassing zag. Zij vond het wel mooi, maar huiverde ervan en hield meer van de "Banieren" de groote aquarel, de optocht der ten levensstrijd tijgende vrouwen....
En om haar pleizier te doen zette hij de dalende vrouw ter zijde en werkte alleen voort aan de strijdende vrouwen. Maar telkens kwam een nieuwe gedachte hem storen in zijn werk en schetste hij in hare afwezigheid een nieuw symbool, tot de schetsen zich opstapelden en overal lagen verspreid. Zij borg ze in portefeuilles; zij nam ze weg van ezel en plank; zij behoedde hem te veel af te dwalen van de "Banieren", en dit was het alleen, dat bij voltooide.
Zoo scheen hun leven zacht voort te willen loopen, langs éene lieflijke lijn, in éene goudene richting, terwijl als bloemen zijn symbolen ter zijde ontloken, terwijl het azuur hunner liefde er het uitspansel scheen boven, maar zij plukte den overvloed van bloemen weg, en alleen de "Banieren" wuifde meê over hun pad, in het firmament hunner extaze, zooals zij wuifden boven de strijdende vrouwen....
Zij hadden slechts eene afleiding; het huwelijk van den prins en Urania: een diner, een bal en de ceremonie in San Carlo, te midden van geheel de Romeinsche aristocratie, die de rijke Amerikaansche echter met reserve ontving. Maar toen de prins en de prinses di Forte-Braccio naar Nice vertrokken, was alle afleiding voorbij en gleden de dagen weêr voort langs de zelfde lieflijke goudene lijn. En Cornélie behield alleen éen onaangename herinnering: hare ontmoeting tijdens die feestdagen met mevrouw Van der Staal, die haar genieerd had op die feesten, haar den rug had toegedraaid en haar had doen begrijpen, dat alle vriendschap uit was. Zij had er zich in geschikt; zij had begrepen hoe moeilijk het was—zelfs al had mevrouw Van der Staal haar te woord willen staan—aan een vrouw als deze, vastgegroeid in hare sociale en wereldsche conventie, te verklaren haar eigen hoogmoedige ideeën van vrijheid, onafhankelijkheid en geluk. En ook de meisjes had zij genieerd, begrijpende, dat mevrouw Van der Staal dat wenschte. Zij was om dit alles niet boos, en niet gekwetst; zij begreep het wel in de moeder van Duco: zij was er alleen een beetje treurig om, want zij hield van mevrouw Van der Staal: zij hield van de beide meisjes.... Maar zij begreep het geheel: het kon niet anders, mevrouw Van der Staal wist, vermoedde alles. De moeder van Duco kon niet anders handelen, al ontkenden de prins en Urania, uit vriendschap, allen band tusschen Duco en haar, Cornélie—al nam de Romeinsche wereld hen tijdens die huwelijksfeesten eenvoudig aan als vrienden, als kennissen, als landgenooten—wat zij ook fluisterde en glimlachte achter een waaier. Maar nu waren die feesten gedaan, nu waren ze voorbij dat kruispunt met wereld en mensch: nu glooide hun gouden richting weêr zacht en effen voor hen uit....
Toen was het, dat Cornélie, die niet dacht aan Den Haag, een brief ontving uit Den Haag. De brief was van haar vader en telde ettelijke bladzijden, hetgeen haar van hem verwonderde, want hij schreef nooit. Hetgeen zij las verschrikte haar zeer maar ontmoedigde haar toch niet dadelijk geheel en al, misschien omdat zij niet voorzag het gewicht van haar vaders mededeeling. Hij smeekte haar om vergeving. Hij was al lang in financieele moeilijkheden. Hij had veel verloren. Zij moesten verhuizen, in een kleiner huis. De stemming in hun huis was bitter; mama huilde den heelen dag, de zusters kibbelden; de familie gaf raad; de kennissen waren onaangenaam. En hij smeekte haar om vergeving. Hij had gespeculeerd en verloren. En hij had ook verloren haar eigen klein kapitaaltje, dat hij beheerde, het legaat van haar peettante. Hij vroeg haar hem niet te hard te beschuldigen. Het had anders kunnen loopen en dan was zij driemaal zoo rijk geweest. Hij bekende het, hij had verkeerd gehandeld—maar hij was toch haar vader en hij vroeg haar, zijn kind, om vergeving en verzocht haar terug te komen.
Zij schrikte eerst hevig, maar hernam spoedig hare kalmte. Zij was in een te gelukkige stemming van levensharmonie, dan dat het bericht haar vermocht neêr te slaan. Zij ontving den brief in bed, bleef nog wat liggen, dacht na, kleedde zich toen aan, at als gewoonlijk, en ging toen naar Duco. Hij ontving haar met enthouziasme, en toonde haar drie nieuwe schetsen.... Zij verweet hem zachtjes, dat hij zich te veel liet afleiden van zijn hoofdidee, en dat deze afdwalingen hem vermoeien zouden in zijn werkkracht, in zijn doorzettingsvermogen. Zij drong hem toch vooral aan de "Banieren" te blijven werken. En zij zag met aandacht naar de groote aquarel, naar de antieke, in-een stortende Forumstad; de optocht der Vrouwen naar de Wereldstad van de Toekomst, daar hoog in het dagen van licht.... En eenslaps kwam het tot haar, dat ook haar verleden was ingestort, en dat de brokkelende bogen dreigend hingen boven haar hoofd. Zij liet hem toen lezen den brief van haar vader. Hij las tweemaal, zag haar aan verbijsterd, en vroeg wat zij doen zoû. Zij zeide, dat zij er reeds over na had gedacht, maar dat zij nog alleen maar wist het allerdadelijkste, dat zij doen zoû. Hare kamers opzeggen, en bij hem komen, in zijn atelier. Zij had juist nog genoeg om hare kamers te betalen. Maar dan was zij zonder geld. Totaal zonder geld. Zij had nooit van haar man een toelage willen hebben. Alleen wachtte zij het honorarium van haar artikel. Hij strekte haar dadelijk de handen toe, trok haar tot zich en kuste haar, en zeide, dat dit ook dadelijk zijn idee was geweest. Komen bij hem, samenleven met hem. Hij had wel genoeg—een kleinigheid van vaderlijk erfdeel; hij verdiende er bij: hij zoû genoeg hebben voor beiden. En zij lachten en kusten elkaâr en zagen rond in het atelier. Duco sliep in een klein aangrenzend hokje: iets van een lange muurkast. En zij zagen rond wat zij konden doen. Cornélie wist het: hier, een gordijn drapeeren over een koord, daarachter haar bed, haar waschtafel. Meer had zij niet noodig. Alleen dat kleine hoekje; anders had Duco geen goed licht. Zij waren heel vroolijk en vonden het een allergezelligst idee. Zij gingen dadelijk uit, kochten een ijzeren bedje, een toilettafel, en hingen zelve het gordijn op. Toen gingen ze beiden de koffers pakken in de Via dei Serpenti—en dineerden in de osteria. Cornélie stelde voor nu en dan eens thuis te te eten, dat was goedkooper.... Thuis gekomen, was zij er over uit, dat hare installatie zoo weinig plaats innam, nauwlijks een paar vierkante meter, met dat kleine bedje achter dat gordijn. Zij waren dien avond heel vroolijk. De bohême van hun toestand amuzeerde hen. Zij waren in Italië, in het land van zon, van schoonheid en lazzaroni, van bedelaars, die droomen op de trappen van een kathedraal, en zij voelden zich verwant aan die zonnige armoede. Zij waren gelukkig, zij hadden niets noodig. Zij zouden leven van niets. Van zoo weinig, ten minste. En zij zagen de toekomst glimlachend en helder in. Zij waren nu dichter bij elkaâr, zij leefden nu dichter aaneen gesloten. Zij hadden elkander lief en waren gelukkig, in een land van schoonheid, in een ideaal van edel symbool en leven-omvattende kunst.
Den volgenden morgen werkte hij ijverig, zonder een woord, verloren in zijn droom, in zijn werk, en zij, stil ook, tevreden, gelukkig, zag aandachtig hare blouses en rokken na, en bedacht, dat zij in geen jaar nog iets noodig zoû hebben, en dat hare oude kleêren voldoende waren voor hun leven van geluk en eenvoud.
En zij antwoordde haar vader heel kort, dat zij hem vergaf, meêleed met hen allen, maar niet terugkwam in Den Haag. Zij zoû wel in haar eigen onderhoud voorzien, met schrijven. Italië was goedkoop. Meer schreef zij niet. Zij repte niet van Duco. Zij scheidde zich van hare familie af, in den geest, en in het leven. Zij had geene sympathie bij hen allen ontmoet tijdens haar treurig huwelijk, tijdens de lijdensdagen van hare scheiding, en nu, op hare beurt, voelde zij geene warmte. En haar geluk maakte haar eenzijdig en egoïst. Zij verlangde niets dan Duco, niets dan hun samenleven van samenstemming. Hij werkte en lachte haar nu en dan toe waar zij lag op den divan en nadacht. Zij zag naar de ten strijde opgaande vrouwen; ook zij zoû niet op een divan kunnen blijven liggen, ook zij zoû moeten strijden. Zij voorgevoelde, dat zij zoû moeten strijden: voor hèm. Hij was nu in zijn kunstijver, maar als die na een rezultaat, na een succes voor zich en de wereld, verslapte—momenteel—zoû dit gewoon en logisch zijn en zoû zij moeten strijden. Hij was het edele in hun beider leven, zijn kunst kon niet hare broodwinning worden. Zijn fortuintje was bijna niets. Zij zoû willen werken en geld verdienen voor hen beiden, opdat hij zoû kunnen blijven in het reine principe van zijne kunst. Maar hoe, hoe strijden, werken, hoe werken voor hun leven en voor hun brood? Wat kon zij? Schrijven? Het gaf zoo weinig. Wat anders? Een lichte weemoed omving haar, omdat zij weinig kon. Zij had kleine talentjes en handigheden: zij schreef een goeden stijl, zij zong, speelde piano, zij kon een blouse maken en zij wist wat van koken af. Zij zoû zelve nu en dan wat koken en hare kleêren zelve naaien. Maar dat alles was zoo klein, zoo weinig. Strijden, werken? Hoe? Enfin, doen zoû zij, wat zij kon. En eensklaps nam zij een Baedeker, bladerde er in en zette zich voor Duco's schrijftafel, waaraan ook zij schreef. En zij dacht even na en begon een causerie. Een reisbrief voor een blad, over de omstreken van Napels: dat was gemakkelijker dan dadelijk over Rome te beginnen. En in het atelier, waar een lichte stookwarmte hing, omdat het op het Noorden was en kil, werd het geluidenloos stil: alleen kraste nu en dan even hare pen, of zocht hij tusschen zijn crayons en penseelen. Zij schreef enkele bladzijden maar vond haar slot niet.... Toen stond zij op, hij wendde zich om en lachte haar toe: zijn glimlach van vriendelijk geluk....
En zij las hem voor wat zij geschreven had. Het was niet de stijl van hare brochure. Het was geen invective: het was een lieftallige reisbrief....
Hij vond het wel aardig, maar nu niet zoo héel bizonder.... Maar dat behoefde ook niet, verdedigde zij zich. En hij omhelsde haar, voor haar ijver en haar moed. Het regende dien dag en zij gingen niet uit voor hun lunch; zij had eieren en tomaten en op een petroleumstel maakte zij een ommelet. Zij dronken alleen water en aten er heel veel brood bij. En terwijl de regen geeselde tegen het groote, gordijnlooze atelierraam aan, genoten zij hun maal, gezeten als twee vogels, die schuilen bij elkaâr, dicht bij elkaâr, om niet nat te worden.
Het was een paar maanden na Paschen: het waren de lentedagen van Mei. De vloed der toeristen was, dadelijk na de groote kerkfeesten, weggestroomd, en Rome was al heel warm en werd heel stil. Op een morgen, dat Cornélie liep over de Piazza di Spagna, waar de zonneschijn neêrvloot langs de roomgele façade der Trinita de' Monti, over de monumentale trap, waar maar enkele bedelaars en de laatste bloemenjongen in een hoekje schaduw zaten te droomen met knippende oogleden, zag Cornélie den prins op zich afkomen. Hij groette haar met een blijden glimlach en trad haastig op haar toe.
—Wat ben ik blij u te ontmoeten. Ik ben voor een paar dagen in Rome en ik moet naar San Stefano, naar mijn vader, voor zaken. Vervelend zaken, vooral deze. Urania is in Nice. Maar het is er warm, wij gaan weg. Wij komen juist van een trip door de Middellandsche zee. Vier weken op het yacht van een vriend. Het was heerlijk! Waarom is u niet eens bij ons in Nice gekomen, zooals Urania u geschreven heeft te doen?
—Ik kon waarlijk niet komen....
—Ik ben u gisteren gaan opzoeken in de Via dei Serpenti. Maar men vertelde mij, dat u verhuisd was....
Hij zag haar aan met een spotlachje in zijn kleine, glinsterende oogen. Zij zweeg.
—Toen heb ik niet verder indiscreet willen zijn, voltooide hij met bedoeling.... Waar gaat u heen?
—Ik moet naar het postkantoor.
—Ik heb niets te doen. Mag ik met u meêloopen. Is het u niet te warm om te wandelen?
—O, neen, ik hoû van de warmte. Zeker, loopt u meê. Hoe gaat het met Urania?
—Goed, uitstekend. Zij is uitstekend. Zij is prachtig, eenvoudig prachtig. Ik had het nooit gedacht. Ik had het nooit durven denken. Zij houdt zich briljant. Wat haar aangaat heb ik geen berouw van mijn huwelijk. Maar verder, wat een tegenvaller, wat een deceptie. Gesu mio!
—Waarom?
—U wist, niet waar—hoe weet ik nog niet—u wist voor hoeveel ik me verkocht? Geen vijf millioen, maar tien millioen. Ach, signora mia, wat al deceptie. U heeft mijn schoonvader gezien tijdens ons huwelijk. Wat een Yankee, wat een kousenkoopman en wat een handelsvent! Wij kunnen daar niet tegen op. Ik niet, en papa niet, en de marchesa niet. Eerst beloften, contracten, jawel. Maar dan pingelen hierop, pingelen daarop. Wij kunnen dat niet. Ik niet. En papa ook niet. Alleen tante kon pingelen. Maar ze was niet tegen den kousenkoopman opgewassen. Dat had ze nog niet geleerd al de jaren, dat ze pension-mama was geweest. Tien millioen? Vijf millioen? Geen drie millioen! Nu ja, maar ongeveer zooveel hebben we wel gekregen, plus nog een hoop beloften, voor onze kindskinderen, als iedereen dood is. Ach, signora, signora, ik was rijker toen ik niet getrouwd was! Het is waar, toen had ik schulden, nu niet. Maar Urania is van een zuinigheid, van een praktischheid. Ik had dat nooit zoo gedacht.... Het is iedereen tegengevallen, papa, tante, de monsignore's. U moest ze eens bijwonen met elkaâr. Ze hadden elkaâr wel de oogen willen uitkrabben. Papa heeft bijna een beroerte gehad, tante raakte handgemeen met de monsignore's.... Ach, signora, signora, ik hoû daar niet van. Ik ben een slachtoffer. Winters lang hebben ze met me gehengeld. Maar ik woû niet, ik stribbelde tegen: ik liet de vischjes niet happen. En nu is het er dan van gekomen. Nog geen drie millioen. Lire's, geen dollars. Ik was zoo dom, ik dacht eerst, dat het dollars zouden zijn. En Urania is van een zuinigheid. Ik krijg mijn zakgeld van haar. Zij beheert alles, zij doet alles. Zij weet precies hoeveel ik verlies in den club. Neen, u lacht, maar het is treurig. Ziet u wel, dat ik soms zoû kunnen huilen! En dan heeft ze zulke vreemde ideeën. Bij voorbeeld, wij hebben nu ons appartement in Nice en wij houden mijn kamers in het Palazzo Ruspoli aan, als pied-à-terre in Rome. Dat is genoeg: wij komen toch nooit veel in Rome, omdat wij "zwart" zijn en Urania dat saai vindt. 's Zomers zouden wij hier of daar zijn, op een badplaats. Mooi, dat was nu eenmaal afgesproken. Maar nu krijgt Urania in eens het idee om San Stefano uit te kiezen als zomerverblijfplaats! San Stefano!! Ik vraag u. Ik hoû het er niet uit. Het is waar, het ligt hoog, het is er koel: het klimaat is er aangenaam: een frische berglucht. Maar, ik heb meer noodig om te leven dan berglucht. Ik heb meer noodig om te leven dan berglucht. O, u zoû Urania niet herkennen. Ze is zoo koppig soms. Het staat nu onwrikbaar vast: 's zomers San Stefano. En het ergste is: ze heeft er papa's hart meê gestolen. Ik ben dus het kind van de rekening. Ze staan twee tegen mij, éen. En het allerergste is..., dat Urania gezegd heeft, dat we heél zuinig moeten zijn, om San Stefano op te knappen. Het is er een beroemde historische, maar vervallen boel. Wat wil u, we hebben nooit veine gehad. Nadat er eens een Forte-Braccio Paus is geweest ... is onze ster getaand en hebben we nooit meer geluk gehad. San Stefano is het type van vervallen grootheid. U moet het eens zien. Zuinig zijn, om San Stefano op te knappen! Dat is nu Urania's ideaal. Ze heeft zich in het hoofd gezet onze voorvaderlijke woning eere aan te doen. Enfin, ze steelt er papa's hart meê en hij is zijn beroerte te boven gekomen. Maar begrijpt u nu, dat il povero Gilio armer is dan voor hij aandeelen had in een kousenfabriek te Chicago??
Zijn woordenstroom was niet te breidelen. Hij voelde zich diep ongelukkig, klein, geslagen, getemd, overwonnen, vernietigd en hij had behoefte zijn hart te luchten. Zij waren de post al voorbij geloopen en kwamen nu op hun passen terug. Hij zocht sympathie bij Cornélie en hij vond die in de glimlachende oplettendheid, waarmeê ze zijn klachten aanhoorde. Zij antwoordde, dat het toch voor Urania prouveerde, dat zij gevoel had voor San Stefano.
—O ja, gaf hij nederig toe. Ze is heel goed. Ik had het nooit gedacht. Ze is op-end-op prinses-hertogin. Het is prachtig. Maar de tien millioen, weg illuzie! Maar zeg mij, wat ziet u er goed uit! U wordt iederen keer, dat ik u zie, mooier en mooier. Weet u wel, dat u een heele mooie vrouw is? U moet zeker heel gelukkig zijn! U is een bizondere vrouw, ik heb het altijd gezegd. Ik begrijp u niet.... Mag ik eerlijk spreken? Zijn wij goede vrienden? Ik begrijp u niet. Wat u nu gedaan heeft, vind ik zoo iets ontzettends.... Ik heb daar nooit van gehoord in onze wereld.
—Uw wereld is de mijne niet, prins.
—Nu ja, maar toch, uw wereld zal daaromtrent wel de zelfde ideeën hebben. En die kalmte, die fierheid, dat geluk, waarmeê u rustig doet.... waar u lust in heeft. Ik vind het ontzaglijk. Ik sta ervan versteld.... En toch ... is het jammer. In mijn wereld is men heel gemakkelijk.... Maar dàt mag niet!
—Prins, nog eens, ik heb geen wereld. Mijn wereld is mijn eigen sfeer.
—Ik begrijp dat niet.... Zeg mij, hoe moet ik het Urania zeggen? Want ik zoû het zoo heerlijk vinden als u eens kwam te San Stefano. Och toe, doe het, kom ons eens gezelschap houden. Ik smeek u er om. Wees barmhartig, doe een goed werk.... Maar zeg mij eerst, hoe moet ik het aan Urania zeggen....
Zij lachte.
—Wat?
—Dat wat men mij vertelde in de Via dei Serpenti: dat uw adres voortaan luidde: Via del Babuino, atelier van den heer Van der Staal....
Zij zag hem, lachende, bijna medelijdend aan.
—Het is te moeilijk voor u, om te zeggen, antwoordde zij zachtjes neêrbuigend. Ik zal het zelf aan Urania schrijven en haar mijn gedrag verklaren.
Hij was blijkbaar verlucht.
—Dat is heerlijk, uitstekend! En ... komt u op San Stefano?
—Neen, ik kan niet, heusch niet.
—Waarom niet?
—In den kring, waarin u leeft, kan ik niet meer komen, na mijn verandering van adres, zeide zij, half lachend, half ernstig.
Hij haalde de schouders op.
—Hoor eens, sprak hij. U kent onze Romeinsche maatschappij. Als zekere convenances worden geëerbiedigd ... is alles geoorloofd.
—Juist, maar die convenances eerbiedig ik juist niet....
—Dat is dan ook verkeerd van u. Geloof mij, ik zeg het u als vriend.
—Ik leef naar mijn eigen wet en verlang niet uw wereld binnen te treden.
Hij vouwde de handen.
—Ja, ja, dat weet ik wel. U is een "nieuwe vrouw." U heeft uw eigen wet. Maar ik smeek u, heb medelijden met mij. Ontferm u over mij. Kom te San Stefano.
Zij meende in zijne stem een verleiding te hooren en daarom zeide zij:
—Prins, al kon het overeenkomen met de convenances van uw wereld ... dan nog zoû ik niet willen, want ik wil Van der Staal niet verlaten.
—Kom eerst, en later komt hij. Urania zal hem gaarne raad willen vragen omtrent eenige artistieke kwesties, betreffende het "opknappen" van Stefano. Wij hebben daar veel schilderijen. En antieken. Toe, doe dat. Ik ga morgen naar San Stefano. Urania volgt mij na een week. Ik zal haar voorstellen u spoedig te vragen....
—Waarlijk prins ... zoo binnen kort kan ik niet....
—Waarom niet?
Zij zag hem lang aan.
—Wil ik heel eerlijk zijn?
—Natuurlijk.
Zij waren de post al een paar malen voorbijgeloopen. Het was doodstil op straat, er liep niemand. Hij zag haar vragend aan.
—Nu dan, sprak zij; wij zijn in groote geldelijke moeilijkheden. Wij hebben op het oogenblik niets in huis. Ik heb mijn kapitaaltje verloren en het weinigje wat ik verdiend heb met het schrijven van een artikel is op. Duco werkt hard, maar hij is aan een groot werk bezig en verdient niets. Over twee maanden wacht hij eenig geld. Maar op dit oogenblik hebben wij niets. Eenvoudig niets. Daarom ben ik van morgen in een winkel aan den Tiber gaan informeeren hoeveel de koopman geven woû voor een paar antieke schilderijen, die Duco verkoopen wil. Hij scheidt ongaarne van ze. Maar het kan niet anders. U ziet dus, dat ik niet komen kan. Ik zoû hem niet willen verlaten en dan, ik zoû geen geld hebben voor de reis en ook geen decente garderobe....
Hij zag haar aan. Hare opbloeiende schoonheid had hem eerst getroffen; nu trof hem, dat haar rok wat gesleten was, hare blouse niet frisch meer was, hoewel zij een paar rozen in den ceintuur droeg.
—Gesu mio! riep hij uit. En dat vertelt u mij zoo kalm, zoo rustig....
Zij glimlachte en haalde de schouders op.
—Wat wil u? Dat ik er over jammer?
—Maar u is een vrouw ... een vrouw om eerbied voor te hebben! riep hij uit. Hoe is Van der Staal er onder?
—Hij is wel een beetje gedrukt. Hij heeft nooit finantieele moeilijkheid gekend. En het verhindert hem met al zijn talent te werken. Maar ik hoop hem tot eenigen steun te zijn in dezen ongelukkigen tijd. U ziet dus, prins, dat ik niet kan komen te San Stefano.
—Maar waarom heeft u ons niet geschreven? Waarom ons geen geld gevraagd?
—Het is heel lief van u dat te zeggen, maar het idee is zelfs niet bij ons opgekomen.
—Te fier?
—Te fier, ja.
—Maar wat een toestand? Wat kan ik voor u doen? Mag ik u een paar honderd lire geven? Ik heb een paar honderd lire bij me. En ik zal Urania zeggen, dat ik ze u gegeven heb.
—Neen prins, dank u. Ik ben u heel dankbaar, maar ik kan het niet aannemen.
—Van mij niet?
—Neen.
—Van Urania niet?
—Ook niet van haar.
—Waarom?
—Ik wil mijn geld verdienen en kan geen aalmoes ontvangen.
—Een mooi principe. Maar voor het oogenblik.
—Blijf ik het nog getrouw.
—Mag ik u wat zeggen.
—Wat dan?
—Ik bewonder u. Meer dan dat. Ik heb u lief. Zij maakte een beweging met de hand en fronste de wenkbrauwen.
—Waarom mag ik dat niet zeggen. Een Italiaan houdt zijn liefde niet in zich verborgen. Ik heb u lief. U is mooier en edeler en hooger dan ik mij ooit een vrouw zoû kunnen voorstellen.... Wees niet boos: ik vraag u niets. Ik ben een mauvais sujet maar op het oogenblik voel ik waarachtig nog zoo iets in me, dat u op onze oude familieportretten ziet. Een bij toeval overgebleven atoom van ridderlijkheid. Ik vraag u niets. Ik zeg u alleen, ook uit Urania's naam nu: u kan altijd op ons rekenen. Urania zal boos zijn, dat u haar niet geschreven heeft.
Zij gingen nu de post in en zij kocht een paar postzegels.
—Daar gaan mijn laatste soldi, zeide zij lachend en toonde haar leêge beurs. Wij hadden ze noodig voor een paar brieven aan een tentoonstellingscomité in Londen. Brengt u mij naar huis?
Zij zag eensklaps, dat hij tranen in zijn oogen had.
—Neemt u tweehonderd lire van mij aan! smeekte hij.
Zij dankte glimlachend van neen.
—Eet u thuis? vroeg hij.
Zij keek hem komisch aan.
—Ja, zeide zij.
Hij wilde niet verder vragen, bang haar te kwetsen.
—Wees lief, sprak hij; en dineer samen van avond met mij. Ik verveel mij. Ik heb op het oogenblik geen kennis in Rome. Iedereen is weg. Niet in het Grand-Hôtel, maar in een gezellige restauratie waar men mij kent. Ik kom u halen, om zeven uur. Wees lief, en doe het! Om mij!
Zijn tranen kon hij niet weêrhouden.
—Gaarne, sprak zij zacht, met haar glimlach.
Zij stonden in de poort van het huis der Via del Babuino, waar het atelier was. Hij hief haar hand aan zijn lippen, en kuste ze innig. Toen groette hij met den hoed en vertrok haastig. Zij ging langzaam de trappen op, hare aandoening bedwingend, voor zij het atelier binnentrad.
Zij vond Duco lusteloos, liggend op den divan. Hij had een zware hoofdpijn en zij zette zich naast hem.
—Wel? vroeg hij.
—De man woû tachtig lire geven voor den Memmi, zeide zij; maar hij beweerde, dat het tryptiekblad niet was van Gentile da Fabriano: hij herinnerde zich het blad bij je gezien te hebben.
—De man leutert, antwoordde hij; of hij zoekt mijn Gentile voor niets te krijgen.... Cornélie, ik kan ze eigenlijk niet verkoopen.
Nu Duco, dan zullen we wel wat anders vinden, sprak ze, en legde haar hand op zijn van hoofdpijn verwrongen voorhoofd.
—Misschien een paar kleinere dingen, een paar bibelots ... kreunde hij.
—Misschien ... Wil ik er van middag nog eens teruggaan?
—Neen, neen ... Dan ga ik. Maar eigenlijk kunnen wij zulke dingen wel koopen, maar nooit verkoopen.
—Neen Duco, gaf zij lachende toe. Maar ik heb gisteren geïnformeerd wat ik voor een paar braceletten krijgen kon, en die zal ik van middag van de hand doen. En dan kunnen we wel een maand rondscharrelen. Maar ik woû je iets vertellen. Weet je wien ik ontmoet heb?
—Neen.
—Den prins.
Zijn voorhoofd fronste.
—Ik hoû niet van dien ploert, sprak hij.
—Ik heb het je al eens gezegd, Duco: ik vind hem geen ploert. En ik geloof ook niet, dat hij dat is. Hij vroeg ons te dineeren voor van avond, heel eenvoudig.
—Neen, ik heb geen lust....
Zij zweeg. Zij stond op, kookte water op een spiritusstel en zette thee.
—Beste Duco, ik heb het lunch wat genegligeerd. Een kop thee en een boterham is alles wat ik je kan offreeren. Heb je veel honger?
—Neen, zeide hij ontwijkend.
Zij neuriede, terwijl zij de thee inschonk, in een antiek kopje. Zij sneed het brood en bracht hem zijn kopje op den divan. Toen zette zij zich naast hem, ook met een kopje in de hand.
—Cornélie, willen we liever niet lunchen in de osteria....
Zij toonde hem lachend haar leêge beurs.
—Hier zijn de postzegels, sprak ze.
Hij wierp zich ontmoedigd in de kussens.
—Mijn beste jongen, ging zij voort; wees niet zoo down. Van middag heb ik weêr geld, van die braceletten. Ik had ze eerder moeten verkoopen. Heusch Duco, het heeft niets te beteekenen. Waarom heb je niet gewerkt. Het zoû je opgewekt hebben.
—Ik had geen lust en ik heb hoofdpijn....
Zij zweeg even. Toen zeide zij:
—De prins was boos, dat wij hem niet geschreven hadden om hulp. Hij woû me tweehonderd lire geven....
—Je hebt ze toch geweigerd? vroeg hij woest.
—Natuurlijk, zeide zij kalm. Hij vroeg ons te logeeren op San Stefano, waar zij van den zomer zijn. Dat heb ik ook geweigerd.
—Waarom?
—Ik zoû geen kleêren hebben Maar jij zoû toch ook geen lust hebben, wel?
—Neen, sprak hij mat.
Zij nam zijn hoofd tegen zich aan en streelde over zijn voorhoofd. Een breed vak van weêrkaatst middaglicht viel uit de blauwe lucht buiten door het atelierraam en het atelier was als een ineengewemel van stoffige kleur, waarin de silhouetten zich uitteekenden met hun onbewegelijk gebaar en onveranderlijke emotie. De reliefborduursels der kazuifels en stolen, de purperen en azuurblauwen van Gentile's tryptiekblad, de mystische weelde van Memmi's engel in zijn mantel van zwaarkreukend brokaat, de gouden lelietak in de vingers—waren als een opeengestapelde rijkdom van kleur en flonkerden in dat weêrkaatste licht als van handenvol juweelen. Op den ezel stond de aquarel der Banieren, fijn en edel. En zooals zij zaten op den divan, hij leunende het hoofd tegen haar aan, beiden drinkende hunne thee, waren zij harmonisch van geluk tegen dien achtergrond van kunst. En het scheen ongelooflijk, dat zij zich bezorgd maakten over een paar honderd lire, want het gloeide om hen heen van kleur als edelsteen, en haar glimlach bleef als een glans. Maar ontmoedigd stonden zijn oogen en slap hing zijn hand.
Zij ging dien middag nog even uit, maar kwam spoedig thuis, zeggende, dat zij de braceletten verkocht had en dat hij nu zonder zorg behoefde te zijn. En zij zong en bewoog zich vroolijk door het atelier. Zij had eenige inkoopen gedaan: een amandeltaart, beschuitjes, een half fleschje port. Zij had dat zelve meêgebracht in een mandje en zij pakte het al zingend uit. Hare levendigheid wekte hem op; hij stond op en zette zich eensklaps voor "De Banieren". Hij zag naar het licht en bedacht, dat hij nog wel een uur kon werken. Een heerlijkheid golfde in hem op toen hij de aquarel beschouwde: hij vond er veel goeds, veel moois in. Er was breedheid in en fijnheid; het was modern en toch geen truc van modernisme: er was gedachte in en toch zuiverheid van lijn en groep. En de kleur was van een rustige voornaamheid: paarsch en grijs en wit; violet en grauw en blank; duister, schemer, licht; nacht, dageraad, dag. De dag vooral, de hoog daar dagende dag, was van een witte, zelfbewuste zon: een blanke zekerheid, waarin de toekomst duidelijk werd. Maar als een wolk waren de wimpels, deviezen, vanen, banieren, uitwaaiende als een heraldische trotschheid boven de extazehoofden der strijdsters.... Hij zocht zijne kleuren, hij zocht zijn penseelen, hij werkte met ijver, tot hij geen licht meer had. En hij zette zich bij haar, gelukkig, tevreden. In de schemering dronken zij van den port en aten zij van de taart. Hij had wel lust, zeide hij: hij had honger....
Om zeven uur werd er geklopt. Hij schrikte op, ging naar de deur, en de prins trad binnen. Duco's voorhoofd bewolkte, maar de prins zag niets in het duisterende atelier. Cornélie stak een lamp op.
—Scusi, prins, zeide zij. Ik ben bepaald verlegen. Duco heeft geen lust uit te gaan—hij heeft gewerkt en is moê—en ik had niemand om u een boodschap te zenden, dat wij uw invitatie niet konden aannemen.
—Maar dat meent u toch niet! Ik had zoo vast gerekend u beiden te hebben. Wat doe ik anders met mijn avond...!
En met zijn woordvloed, zijn klagen van bedorven kind, zijn smeeken van verwende jongen, die zijn zin wilde hebben, begon hij Duco—onwillig, stroef—over te halen. Duco stond eindelijk op, haalde zijn schouders op, glimlachte meêlijdend, bijna beleedigend, maar gaf toe. Maar zijn gevoel van onwil kon hij niet bedwingen; zijn ijverzucht om de vlugge repartie's van Cornélie en den prins was altijd hevig in hem, als een pijn. In de restauratie was hij eerst stil. Toen deed hij een poging om meê te doen in het gesprek, zich herinnerende wat Cornélie hem gezegd had dien gewichtigen dag in de osteria: dat zij hèm, Duco, liefhad; dat zij tegen hem opzag, dat zij den prins zelfs niet vergeleek bij hem; maar.... dat hij niet vroolijk was en geestig.... En om die herinnering voelende zijn meerderheid, was hij, trots zijn jalouzie, een beetje glimlachend uit de hoogte tegen den prins, een beetje neêrbuigend en duldende zijn aardigheid en flirt, omdat het Cornélie amuzeerde, dat gespeel met vlugge woorden en kort op elkaâr slaande zinnetjes, als de dialoog van een Fransch tooneelstuk.
Den volgenden dag zoû de prins 's morgens naar San Stefano gaan en heel vroeg schreef Cornélie hem het volgende briefje:
Waarde Prins.
Ik kom tot u met een verzoek. U was gisteren morgen zoo vriendelijk mij uw hulp aan te bieden. Ik meende toen uw zoo vriendschappelijk aanbod te kunnen weigeren. Maar ik hoop, dat u mij niet al te grillig vindt als ik mij van daag tot u wend met het verzoek: leen mij, wat u mij gisteren wilde aanbieden.
Leen mij tweehonderd lire. Ik hoop ze u zoo spoedig mogelijk te kunnen teruggeven. Het behoeft natuurlijk geen geheim voor Urania te zijn, maar laat Duco het niet weten. Ik heb gisteren mijn braceletten willen verkoopen, maar er slechts éen verkocht, voor heel weinig geld. De goudsmid wilde er mij te weinig voor geven, maar éen was ik wel gedwongen hem voor veertig lire te laten, want ik had geen soldo meer! En nu kom ik dus een beroep doen op uw vriendschap en u vragen: sluit in een couvert de tweehonderd lire en laat mij die zelve komen afhalen bij den portier. Ontvang bij voorbaat de betuiging mijner innige erkentelijkheid.
Wat een gezelligen avond heeft u ons gisteren bezorgd. Zoo een paar uren van vroolijke kout aan een keurig diner doen mij goed. Hoe gelukkig ik mij voel, onze tegenwoordige toestand van geldelijke zorg drukt mij wel eens neêr, hoewel ik mij voor Duco ophoud. Tobben over geld stoort hem in zijn arbeid en knakt hem in zijn werkkracht. Ik spreek er hem dan ook zoo min mogelijk over, en vraag u dus uitdrukkelijk: laat hem buiten dit kleine geheim.
Nogmaals: ik ben u innig dankbaar.
CORNÉLIE DE RETZ.
Toen zij dien morgen uitging, begaf zij zich dadelijk naar het Palazzo Ruspoli.
—Is zijne Excellentie al vertrokken?
De portier boog eerbiedig, vertrouwelijk.
—Een uur geleden, signora. Zijne Excellentie liet mij achter een brief en een pakje, om u te overhandigen, als u mocht aankomen. Vergunt u mij even te halen....
Hij ging en kwam spoedig terug, en bood Cornélie pakje en brief.
Zij verwijderde zich door een zijstraat van het Corso, zij opende de enveloppe en vond tusschen eenige banknoten een briefje:
Mijn zeer vereerde.
Ik ben zoo blij, dat u zich eindelijk tot mij gewend heeft en zoo zal Urania het ook goed vinden. Ik geloof geheel in haar geest te handelen, als ik u niet tweehonderd lire, maar duizend lire zend, met het allernederigste verzoek die van mij te willen aannemen en te behouden zoolang u verkiest. Want ik durf natuurlijk niet zeggen: neem ze aan als een geschenk. Toch ben ik wel zoo vrijpostig u een souvenir te zenden. Toen ik namelijk las, dat u zich gedwongen gevoeld had een bracelet te verkoopen, deed mij deze mededeeling zulk een hevige smart aan, dat ik zonder mij te bedenken, ben aangewipt bij Marchesini en, zoo goed ik kon, een armband heb uitgekozen, dien ik u aan uw voeten smeek te willen aannemen. U mag dat aan uw vriend niet weigeren. Laat, zoowel voor Urania als voor Van der Staal mijn armband geheim blijven.
Ontvang nogmaals mijn innigen dank, dat u zich verwaardigd heeft mijn hulp te aanvaarden en wees verzekerd, dat ik dit gunstbewijs op den allerhoogsten prijs stel.
Uw zeer nederige dienaar,
VIRGILIO DI F.B.
Cornélie opende het pakje: zij zag in een fluweelen étui een armband in Etruskischen stijl: een smalle gouden band bezet met parelen en saffieren.
In de warme dagen van Mei was het ruime atelier, op het Noorden gelegen, koel, terwijl de stad, buiten, blaakte. Duco en Cornélie gingen niet uit voor de avond viel en zij er aan dachten ergens te dineeren. Rome was stil: de Romeinsche wereld was weg, de touristen waren weg. Zij zagen niemand en hunne dagen vloeiden weg. Hij werkte met ijver; de "Banieren" waren voltooid: beiden, hunne armen om elkaârs middel, haar hoofd op zijn schouder, zaten zij er voor, in een fier glimlachenden trots gedurende die laatste dagen nog vóór de aquarel verzonden zoû worden naar de Internationale Tentoonstelling te Knightsbridge, Londen. In hun gevoel voor elkaâr was nog nooit geweest zoo een reine harmonie, zoo een eenheid van samenstemming, als nu zijn groote arbeid klaar was. Hij voelde, dat hij nog nooit zoo edel had gearbeid, zoo vast en zonder weifeling, met zooveel zelfde kracht en toch zoo teêr en hij was er haar dankbaar voor. Hij bekende haar, dat hij nooit zoo had kunnen werken, als zij niet met hem had meêgedacht, had meêgevoeld, in hun ure-lange zitten peinzen, in hun ure-lange zitten staren op den optocht, de vrouwentheorie, die zich ontwikkelde uit den in zuilen neêrbrokkelenden nacht naar de Stad van louter nieuwe blankheid en òplichtenden glasbouw. Een rust was in zijn ziel, nu hij zoo groot en edel had gearbeid. Een fierheid was in beiden: een trots om hun leven, om hunne onafhankelijkheid, dat werk van hooge en voorname kunst. In hun geluk was veel eigendunk en neêrzien op de menschen, de menigte, de wereld. Vooral in het zijne. In het hare was iets stillers en iets nederigs, hoewel zij uiterlijk zich fier toonde als hij Haar artikel over den Maatschappelijken Toestand der Gescheiden Vrouw was als brochure verschenen en had succes. Haar naam werd met lof genoemd onder de vooruitstrevende vrouwen. Maar haar eigen daad maakte haar niet fier, als Duco's kunst haar fier maakte en trotsch op hem, en trotsch op hun leven en op hun geluk.
Terwijl zij las in Hollandsche couranten en tijdschriften de beschouwingen over haar brochure—bestrijdingen dikwijls, maar nooit kleinachtingen, en steeds erkennende hare autoriteit het woord in deze zaak te voeren—; terwijl zij haar brochure overlas, rees een twijfel in haar aan haar eigen overtuiging. Zij voelde hoe moeilijk het is zuiver te strijden voor een zaak, zooals die symboolvrouwen, daar op de aquarel, ten strijde togen. Zij voelde, dat zij geschreven had na eigen leed, na eigen ondervinding, en na eigen leed en ondervinding alléen; zij zag in, dat zij gegeneralizeerd had haar eigen levens- en leedgevoel, maar zonder dieperen blik in het wezen dier dingen; niet uit zuivere overtuiging, maar wel uit bitterheid en boosheid; niet uit nadenken, maar wel na treurig droomen over eigen lot; niet uit liefde voor de vrouwen, maar wel uit kleine haat tegen de maatschappij. En zij herinnerde zich het zwijgen destijds van Duco; zijn stille afkeuring, zijn intuïtief gevoelen, dat de bron van hare opwelling niet zuiver was, maar het bittere en troebele van haar eigen ondervinding. Nu had zij eerbied voor die intuïtie; nu zag zij in het waarlijk zuivere van hemzelven; nu voelde zij hem—om zijn kunst—hoog, edel, zonder bijbedoeling in zijn daad, scheppende de schoonheid om haarzelve. Maar ook voelde zij, dat zij hem hiertoe had gewekt. Dat was haar trots en haar geluk en inniger had zij hem lief. Maar om haarzelve was zij nederig. Zij voelde hare vrouwelijkheid, al het complexe van hare ziel, dat haar verhinderde voort te strijden voor het doel der Vrouwen. En zij dacht weêr aan hare educatie, aan haar man, haar kort maar treurig huwelijksleven.... en zij dacht aan den prins. Zij voelde zich zoo véel, en zij was gaarne éen geweest. Zij wiegelde in tegenstrijdigheid bij tegenstrijdigheid en zij bekende zich: zij kende niet zichzelve. Het gaf een schemering van weemoed in haar dagen van geluk....
Den prins.... Had zij hem niet maar schijnbaar fier verzocht Urania niet te zeggen, dat zij bij Duco woonde, omdat zijzelve dat wel zeggen zoû? In waarheid vreesde zij Urania's opinie... Haar hinderden de oneerlijkheden van het kleine leven: zij noemde de kruispunten van haar lijn met andere kleine-menschen-lijnen: het kleine leven. Waarom, zoodra zij kruiste zulk een punt, voelde zij als bij instinct, dat eerlijkheid niet altijd was verstandig? Waar was haar fierheid en haar trotschheid—niet schijnbaar, maar in werkelijkheid—zoodra zij vreesde voor Urania's kritiek, zoodra zij vreesde, dat die kritiek haar in het een of ander opzicht kon nadeel zijn? En waarom sprak zij Duco niet over Virgilio's armband? Zij sprak hem van de duizend lire niet, omdat zij wist, dat geldzaken hem drukten, en dat hij van den prins niet leenen wilde. Want zoo hij hiervan wist, zoû hij niet werken kunnen met zijn gewone kracht en lust en ijver.... Nu had hij onbezorgd gearbeid en haar verzwijgen was voor edel doel geweest. Maar waarom sprak zij niet van Gilio's bracelet....
Zij wist het niet. Zij had een paar keer, heel natuurlijk weg willen zeggen: zie, dat heb ik van den prins, omdat ik dien eenen armband heb verkocht.... Maar zij vermocht het niet te zeggen. Waarom, zij wist het niet. Was het om Duco's jalouzie? Zij wist het niet, zij wist het niet. Zij vond het rustiger den armband te verzwijgen, ook niet te dragen. Zij had hem eigenlijk gaarne willen terug zenden aan den prins. Maar zij vond dat onheusch na al zijn vriendelijkheid, na al zijn bereidwilligheid haar bij te staan.
En Duco.... hij dacht, dat zij de braceletten goed verkocht had, hij wist, dat zij van haar uitgever geld ontvangen had, voor haar brochure. Hij vroeg niet verder, en dacht verder niet over geld. Zij leefden heel eenvoudig.... Maar toch hinderde het haar, dat hij niet wist, al was het voor zijn arbeid goed geweest, dat hij niet had geweten.
Het waren kleine dingen. Het waren kleine wolkjes over de gouden luchten van hun groot en edel leven: hun leven, waar zij trotsch op waren. En zij zag ze alleen. En als zij zag zijn oogen, waaruit zijn levensfierheid straalde, als zij hoorde zijn stem, zoo zeker klinkend van zijn nieuwe werkkracht en levenstrots, en als zij voelde zijn omhelzing, waarin zij trillen voelde heel zijn geluk om haar ... zag zij de wolkjes niet meer, voelde ze in zich trillen heel haar geluk om hem, en had zij hem zoo lief, dat zij had kunnen sterven in zijn armen.
Urania schreef allerliefst. Dat zij het, met den ouden prins, heel stil hadden op San Stefano; daar zij geen logé's vroegen omdat het kasteel te somber, te vervallen, te eenzaam was, maar dat zij het allergezelligst vinden zoû als Cornélie eenigen tijd bij hen kwam doorbrengen. En, voegde zij er bij, zij zoû Mr. Van der Staal ook eene invitatie zenden. De brief was geadresseerd: Via dei Serpenti, en werd Cornélie van hare vroegere woning nagezonden. Zij begreep dus, dat Gilio niet had gesproken van haar wonen in Duco's atelier, en zij begreep tevens, dat Urania hun liaison aannam, zonder kritiek....
De aquarel der Banieren was naar Londen verzonden en in het atelier, steeds koel, terwijl de stad blaakte, hing eene lichte werkeloosheid en vage verveling, nu Duco niet meer werkte. En Cornélie antwoordde Urania, dat zij gaarne aannam en beloofde over een week te zullen komen. Zij was blij, dat zij op het kasteel geen andere gasten zoû aantreffen, want zij had geen toiletten voor een vie-de-château. Maar met haar tact verfrischte zij haar garderobe, zonder veel geld uit te geven. Het nam haar al die dagen in beslag en zij naaide, terwijl Duco op den divan lag en cigaretten rookte. Hij ook had aangenomen, om Cornélie, en omdat die streek van het meer van San Stefano, waarover het kasteel heen zag, hem aantrok. Hij beloofde Cornélie glimlachend niet zoo stroef te zijn. Hij zoû zijn best doen vriendelijk te zijn. Hij zag wat hoog neêr op den prins. Hij vond hem een kwâjongen, zoo geen ploert meer. Hij vond hem een kind, zoo niet onedel en laag.
Cornélie vertrok; hij bracht haar naar het station. In het rijtuig kuste zij hem innig en zeide, hoe zij hem missen zoû, die enkele dagen.... Of hij gauw zoû komen? Over een week? Zij zoû naar hem verlangen: zij kon niet buiten hem. Zij zag hem diep in zijn oogen, die zij liefhad. Hij ook, hij zeide, hoe hij zich vervelen zoû, zoo zonder haar. Kon hij niet vroeger komen? vroeg ze. Neen, Urania had den datum vastgesteld....
Toen hij haar hielp in een coupé der tweede klasse was zij verdrietig te gaan zonder hem. De coupé was vol, zij nam de laatste plaats in. Zij zat tusschen een dikken boer en een oude boerevrouw: de boer hielp haar vriendelijk met haar valiesje in het net te plaatsen, en vroeg of het haar niet hinderen zoû, als hij zijn pijpje rookte. Zij zeide vriendelijk van neen. Over hen zaten twee priesters in versleten soutanes, en tusschen hun voeten hadden zij een onaanzienlijk bruin houten kistje staan: het was het Heilige Oliesel, dat zij brachten aan een stervende.
De boer maakte een praatje met Cornélie en vroeg of zij vreemdelinge was, en zeker Engelsch? De oude boerevrouw bood haar een mandarijn.
Het andere gedeelte van de coupé was ingenomen door een burgerfamilie, vader, moeder, een jongentje en twee kleine zusjes. De boemeltrein schudde, rammelde en slingerde, hield telkens op. De zusjes neurieden. Aan een station steeg uit de eerste klasse een dame met een meisje van vijf jaar, in wit japonnetje en met witte struisveêren op den hoed.
—Oh, che bellezza! riep het jongentje. Mama, mama, kijk! Is zij niet mooi? Is zij niet heerlijk? Divinamente! Oh, mama...!
Hij sloot zijne zwarte oogen, verliefd, verblind, door het witte meisje van vijf jaar. De ouders lachten, de priesters lachten, allen glimlachten. Maar het jongentje was niet verlegen.
—Era una bellezza! herhaalde hij nog eens met overtuiging en met een blik in het rond.
Het was heel warm in den trein. Buiten gloeiden de bergen wit aan de kimmen en glanstrilden als een vuur met weêrschijn van opaal. Vlak aan den spoorweg rees een rij van eucalyptusboomen, de bladeren sikkelvormig, een zwaren geur uitbroeiend. In de vlakte, dor en verschroeid, graasden de wilde buffels, onverschillig hun zwarten kroeskop oprichtend naar den trein. De boemeltrein schudde, rammelde en slingerde, hield telkens op. In de stikkende broeiwarmte slaapknikkelden de koppen op en neêr, terwijl een lucht van zweet, tabaksrook en oranjeschil zich mengde met den wasem der eucalyptussen buiten. De trein zwenkte een bocht, rammelde als een speelgoedtreintje —blikken wagentjes, die bijna buitelden over elkaâr. En een effen reep van rimpelloos lazuur: spiegel, metaal, kristal, saffier, werd zichtbaar en verbreedde zich tot een ovalen beker tusschen glooiïngen van bergland, gelijk een zeer diep neêrgezette vaas, waarin een heilige vloeistof heel blauw en zuiver onbewogen werd bewaard, en beschermd door een muur van rotsige heuvelen, die hooger opklommen en hooger, tot, bij het rammelend zwenken van den trein, rondom den klaren beker, hoog op een piek een slot zich hief, rotskleurig, breed, massief en kloosterachtig, met de helling af neêrloopende arcaden. Edel en somber droefgeestig rees het op en nauwlijks was zichtbaar uit den trein, wat rots was en wat bouwsteen, alsof het éene barheid was, alsof het slot natuurlijk uit de rots gegroeid was en in zijn groei had aangenomen iets van den vorm van menschelijke woning uit heel vroegere tijden. En of de ovale beker met zijn heilig blauwe water een goddelijke ontvangschaal was, sloten de bergen het meer van San Stefano af en hief zich het kasteel gelijk zijn sombere waker.
De trein slingerde even met een arabesk langs het water, maakte een bocht, en weêr een en hield op: San Stefano. Het was eene kleine stille stad, slaperig in de zon, zonder eenig leven en verkeer, en alleen 's winters iederen dag bezocht door toeristen, die uit Rome den Dom kwamen bezichtigen en het kasteel, en in de osteria den landwijn proefden. Toen Cornélie uitstapte, zag zij dadelijk den prins.
—Hoe lief, dat u ons in ons uilennest komt opzoeken! zeide hij opgetogen en drukte hare handen.
Hij leidde haar door het station naar zijn rijtuigje, een soort panier, met twee kleine paardjes, en een kleinen groom. Een kruier zoû den koffer brengen naar het kasteel.
—Ik vind het heerlijk, dat u komt! herhaalde hij nog eens. U is nog nooit in San Stefano geweest? U weet, dat de Dom beroemd is. Ik rijd u de heele stad door, de weg naar het kasteel is achterom....
Hij had een glimlach van pleizier. Hij zette de paardjes aan met zijn tong, met een herhaald schudden aan de teugels, als een kind. Zij vlogen over den weg, tusschen de lage, slaperige huisjes, over de plaats, waar in den gloei van de zon de prachtige Dom rees, lombardisch-romaansch van stijl, begonnen in de elfde, bijgebouwd in eeuw na eeuw, met links de campanile, rechts het battisterio: wonderen van bouwkunst in marmer, rood, zwart en wit, éen beeldhouwwerk van engelen, heiligen en profeten en overpoeierd als met een dikke stof van oudheid, die de kleuren van het marmer al lang getemperd had tot roze, grijs en geel en tusschen de groepen nevelde, als het allereenigste, dat over was gebleven van al die eeuwen, of zij tot stof waren gezonken tusschen iedere voeg.
De prins reed over een lange brug, wier bogen waren de overblijfselen van een antiek aquaduct, en nu stonden in de rivier, geheel verdroogd en waarin kinderen speelden. Toen liet hij de paardjes stapvoets klimmen, de weg klom steil naar boven, dor en rotsig zich boven de neêrzinkende valleien van olijven opslingerend naar het slot, en wijder steeds uitziende over het steeds wijder uitbreidende panorama van de in de zon vergloeide blauwig witte bergen en opalen horizonnen, met plotseling een blik op het meer: de ovale beker, dieper en dieper neêrgezonken, nu als in een gecanneleerden rand van zongeschroeide heuvels, dieper en afgronddieper blauwend, en opvangend in zijn mystisch blauw, al het blauw van den hemel, tot de lucht er tusschen trilde, als met lange lichtspiralen, die wemelden voor de oogen. Tot plotseling een bedwelming aandreef van oranjebloesem, een adem zwaar en zinnelijk als van een hijgende liefde, of duizende monden geuradem bliezen, die stikkend bleef hangen in de windstille lichtatmosfeer, tusschen hemel en meer.
De prins, blij, druk, sprak veel, wees hier, wees daar met zijn zweep, smakte tegen de paardjes, vroeg wat aan Cornélie, of zij de streek niet mooi vond.... Langzaam, spierig spannend de achterbeenen, trokken de paardjes op. Het slot breidde zich uit, massief, massaal. Het meer zonk weg. De horizonnen werden wijder, als een wereld; zweem van een bries woei iets weg van den oranjebloesemadem. De weg werd breed, gemakkelijk, vlak. Als een fort, als een stad, breidde zich het slot uit, achter zijn getinde muren met poort bij poort. Zij reden binnen, over een hof, onder een gewelf een tweede hof binnen, door een tweede gewelf een derde hof in. En Cornélie omving een gevoel van ontzag, een vizioen van zuilen, bogen, beelden, arcades en fonteinen. Zij stegen uit.
Urania kwam haar tegemoet, omhelsde, verwelkomde haar met innigheid en bracht haar de trappen op, de gangen door naar hare kamer. De vensters stonden open; zij zag uit op het meer en op de stad en op den Dom. En nog eens kuste Urania haar en deed haar zitten. En het viel Cornélie op, dat Urania mager was geworden en niet meer had haar vroegere schittermooiheid van Amerikaansch jong meisje, met dat onbewuste van cocotte, in haar oogen, in haar glimlach, in haar kleeding. Zij was veranderd. Zij was een beetje afgevallen, en zij was niet zoo mooi meer, alsof haar schoonheid was geweest een schijn van korten tijd, meer frischheid dan lijn. Maar had zij haar glans verloren, zij had gewonnen een zekere distinctie, een zekeren stijl: iets, dat Cornélie verbaasde. Hare gebaren waren stiller, haar stem was zachter, haar mond scheen kleiner en spleet niet telkens open om witte tanden te toonen; haar toilet was doodeenvoudig: een blauwe rok en witte blouse. Cornélie had moeite te begrijpen, dat de jonge prinses di Forte-Braccio, hertogin di San Stefano, miss Urania Hope was, uit Chicago. Een weemoed was over haar gekomen, die haar flatteerde, al was zij minder mooi. En Cornélie dacht, dat zij eenig verdriet had, dat haar temperde en nuanceerde, maar dat zij ook met tact zich voegde naar hare zoo geheel nieuwe omgeving. Zij vroeg Urania of zij gelukkig was. Urania zei van ja, met haar glimlach van weemoed, die zoo nieuw was en zoo verbaasde. En zij vertelde. In Nice hadden zij een aardigen winter gehad. Maar met een cosmopolitischen club van kennissen, want hoewel haar nieuwe familie heel vriendelijk was, was ze zeer neêrbuigend en Virgilio's kennissen—vooral de dames—sloten haar bijna beleedigend uit. Zij had al in haar bruiloftsdagen gemerkt, dat de aristocratie haar tolereeren zoû, maar dat men nooit vergeten kon, dat zij de dochter was van Hope, tricot-fabrikant in Chicago. Zij had gezien, dat zij niet de eenige was, die, al was zij nu prinses, hertogin, geduld werd en geduld alleen om hare millioenen: er waren er anderen als zij. Vriendschap had zij niet gesloten. Men was gekomen op haar jours en bals: men was met Gilio frère et compagnon en koek en ei; de dames tutoyeerden hem, lachten met hem, flirtten met hem en schenen het heel goed te vinden, dat hij een paar millioen getrouwd had.... Tegen Urania waren zij maar even, ternauwernood, beleefd. De dames vooral, de heeren waren gemakkelijker. Maar het deed haar leed, vooral van al die hooge vrouwen van adel—al de beroemde namen van Italië—die haar neêrbuigend bejegenden, en altijd haar wisten uit te sluiten buiten elke intimiteit, elke intime bijeenkomst, elke intime samenwerking voor feesten, van liefdadigheid. Was alles al besproken, dan vroegen zij aan de prinses di Forte-Braccio om meê te doen, dan boden zij haar de plaats aan, die haar toekwam, en zelfs met scrupuleuze nauwgezetheid. Duidelijk behandelden zij haar als prinses en gelijke voor de wereld, voor het publiek. Maar in haar eigen côterie bleef zij Urania Hope. En de enkele andere burgerlijke millionair-elementen zochten haar, natuurlijk, op, maar zij hield die terug en Gilio vond dat goed. En wat had Gilio haar gezegd, toen zij hem haar nood eens klaagde? Dat zij, met tact, zeer zeker haar pozitie winnen zoû, maar met een groot geduld en na vele, vele jaren. Zij weende nu, haar hoofd op Cornélie's schouder: ach, zij, ze dacht: wel nooit zoû zij ze winnen, die trotsche vrouwen! Wat was ook zij, een Hope, vergeleken bij al die beroemde geslachten, die te zamen Italië's oude glorie maakten en zich, als de Massimo's, lieten afstammen van de Romeinen?
Of Gilio lief was? Jawel, maar dadelijk had hij haar behandeld als "zijn vrouw". Al zijne aardigheid, al zijne vroolijkheid was voor anderen: hij sprak nooit veel met haar. En de jonge prinses weende: zij voelde zich eenzaam, zij verlangde soms naar Amerika. Zij had ook nu haar broêr bij zich gevraagd, een aardige jongen van zeventien jaar, die bij gelegenheid van haar huwelijk was overgekomen en wat gereisd had door Europa, voor hij weêr naar zijn hoeve trok, in de Far West. Hij was haar lieveling, hij troostte haar, maar over enkele weken zoû hij gaan. En wat hield zij dan over? O, wat was ze blij, dat Cornélie gekomen was! En wat zag ze er goed uit, zoo mooi als zij haar nog nooit had gezien! Van der Staal had aangenomen: hij kwam over een week. Fluisterend vroeg ze: zouden zij niet trouwen? Cornélie antwoordde beslist van neen; zij trouwde niet, zij trouwde nooit meer. En in eens, oprecht, zich niet kunnende verbergen voor Urania, deelde zij haar mede, dat zij niet meer woonde in de Via dei Serpenti: dat ze woonde in Duco's atelier. Urania schrikte voor dat breken met alle conventie, maar zij beschouwde haar vriendin als een vrouw, die dingen mocht doen, die een ander niet doen mocht. Dus alleen hun geluk en hun liefde, fluisterde zij als bang, en zonder de maatschappelijke sanctie? Urania herinnerde zich Cornélie's imprecaties tegen het huwelijk en vroeger, tegen den prins. Maar nu mocht zij Gilio toch wel een beetje? O, zij, Urania, zoû niet jaloersch meer zijn. Zij vond het heerlijk, dat Cornélie gekomen was, en Gilio, die zich verveelde, had ook zoo naar haar uitgezien. Och neen, Urania was niet meer jaloersch....
En haar hoofd op Cornélie's schouder, en hare oogen altijd vol tranen, scheen zij alleen maar wat vriendschap, wat vriendelijkheid te vragen, wat lieve woorden en liefkoozing, het rijke Amerikaansche kind, dat nu den titel droeg van een oud Italiaansch geslacht. En Cornélie voelde voor haar, omdat zij leed, omdat zij niet meer was een kleine mensch, wier levenslijn haar lijn toevallig kruiste. Zij sloot haar in haar armen, zij troostte haar—het schreiende prinsesje—als met een nieuwe vriendschap: zij nam haar als vriendin aan in haar leven, niet meer als kleine mensch. En toen Urania zich, staaroogend, herinnerde de waarschuwing van Cornélie, sprak Cornélie daarover heen en zei, dat zij, Urania, meer moed moest hebben. Tact had zij, ingeboren. Maar moedig moest zij zijn, het leven onder oogen zien....
Zij stonden op, en voor het open venster, elkaâr omvattend in de armen, zagen zij uit. De klokken van den Dom beierden in de lucht; de Dom rees edel, trotsch op uit heel laag dakgewriemel, een reuzekathedraal voor zulk een kleine stad: immens symbool van geestelijke heerschersmacht over het eerbiedig neêrgeknielde dakenstadje. En het ontzag, dat Cornélie vervuld had in den hof, tusschen de arcades, beelden en fonteinen, vervulde haar opnieuw, omdat een roem en grootheid, stervende, maar niet gestorven, vermolmd, maar niet verteerd, scheen op te schemeren en schaduwen uit het mystieke blauw van het meer, uit den eeuwenbouw der kathedraal, langs de oranje-heuvels tot in het slot, waar aan een open raam een vreemde jonge vrouw stond, ontmoedigd, maar wier millioenen die schim van roem en grootheid eischte om voort te duren, nog enkele geslachten na....
Het is mooi en hoog, zooveel verleden, dacht Cornélie. Het is groot.... Maar toch is het niets meer. Het is een schim. Want het is weg, het is alles weg, het is alles maar herinnering van adeltrotsche menschen, van eng denkende zielen, die niet naar de toekomst zien....
En de toekomst, met een verwarring van sociale raadsels, met het gewuif van nieuwe banieren en wimpels, wemelde toen voor haar blik, in de lange lichtspiralen, die, blauwe vraagteekens, trillerden voor hare oogen, tusschen het meer en den hemel.
Cornélie had zich verkleed en zij ging hare kamer uit. Zij liep den corridor af en zag niemand. Zij wist den weg niet, maar liep voort; plotseling, voor haar, treedde een breede trap naar beneden, tusschen twee reien van marmeren reuzenkandelabers, en Cornélie kwam in een atrio, die opende op het meer: de wandvakken met fresco's, van Mantegna—in beeld gebrachte daden der San Stefano's—welfden naar een koepel toe, die, met lucht en wolkjes beschilderd, open scheen en waar, rondom een balustrade, zich neêrkijkende engeltjes en nimfen groepten.
Zij trad naar buiten en zag Gilio. Hij zat op de balustrade van het terras, rookte een cigarette en zag uit naar het meer. Nu kwam hij naar haar toe.
—Ik wist bijna zeker, dat u hier langs zoû komen. Is u niet moê? Mag ik u eens rondleiden? Heeft u onze Mantegna's gezien? Ze hebben veel geleden. Ze zijn in het begin van deze eeuw gerestaureerd. Ja, ze zien er gedelabreerd uit, niet waar? Ziet u die kleine mythologische scène daarboven, van Giulio Romano? Kom hier, door deze poort. Maar ze is gesloten. Wacht....
Hij riep buiten, iets naar beneden. Na een poos kwam een oude dienaar met zwaren sleuteltros en bood ze den prins.
—Ga maar, Egisto! Ik weet de sleutels wel.
De man ging. De prins opende een zware bronzen deur. Hij wees haar de reliefs.
—Giovanni da Bologna, zeide hij.
Zij gingen voort, door een zaal met arazzi; de prins wees het plafond van Ghirlandajo aan: apotheoze van den eenigen Paus uit het geslacht der San Stefano's. Toen door een zaal met spiegels, beschilderd door Mario de'Fiori. De stoffige mufheid van een niet onderhouden muzeum, met een waas van verwaarloozing en onverschilligheid, beklemde den adem; de witte zijden venstergordijnen waren geel van ouderdom, bezoedeld door vliegen; de roode overgordijnen van Venetiaansch damast hingen aan rafel en rag, door mot opgevreten; de beschilderde spiegels waren dof verweerd; van de Venetiaansche glaskronen de armen gebroken. Slordig ter zijde geschoven, stonden als rommel op een zolder, de kostbaarste kabinetten, ingelegd met bronzen, parelmoêren en elpen paneelen, mozaiektafels van lapis-lazuli, malachiet en groene, gele, zwarte en roze marmers; de arazzi: Saul en David, Esther, Holofernus, Salomo, leefden niet meer met de emotie der figuren, alsof zij verstikt waren onder de grauwe laag van stof, die dik poeierde boven hun vergane weefsels, en alle kleur neutralizeerde.
Door de immense zalen, half donker in haar gordijnenduister, dreef als een weemoed, een melancholie van verbittering, hopeloos, overwonnen, een langzame versterving van grootheid en grootschheid; tusschen de meesterstukken der beroemdste schilders gaapten treurige vakken van leêgte, getuigend van nijpend geldgebrek, van schilderijen, toch voor fortuinen nog verkocht.... Cornélie herinnerde zich iets, enkele jaren her, van een proces, van een poging om, tegen de wet in, Rafaëls over de grenzen te zenden en te verkoopen in Berlijn.... En door de spectrale zalen leidde Gilio haar, vroolijk als een jongen, luchtig als een kind, blij zijne afleiding te hebben, haar haastig, zonder liefde en belang namen noemend, die hij gehoord had van zijn kindsheid, maar zich toch vergissende, zich verbeterende, en eindelijk lachend er voor uitkomend, dat hij niet meer wist.
—En hier is de camera degli sposi....
Hij zocht aan den sleutelbos, lezend op de koperen etiquette, opende knarsend toen de deur, en zij traden binnen.
En het was eensklaps als een innige exquize pracht van intimiteit: een groot slaapvertrek, geheel goud, geheel dof goud, vertaand en verteerd en verteederd goudweefsel; aan de wanden arazzi van goudkleur: de geboorte van Venus uit het gulden schuim van een gouden oceaan, Venus met Mars, Venus met Adonis, Venus met Cupido: de bleekroze naaktheid der mythologie heel even oplevend in niets dan gouden atmosfeer en sfeer, in gouden bosschen tusschen bloemen van goud; en cupido's en zwanen en duiven en evers van goud; pauwen van goud aan fonteinen van goud; water en wolken van goudelement, en al het goud vertaand en verteerd en verteederd tot éen kwijnenden zonsondergang van stervende glanzen: het praalbed goud, onder een baldakijn van goudbrokaat, waarop de familiewapens zwaar en relief geborduurd: de sprei van goud, maar àl het goud zonder leven; al het goud tot een weemoed geworden van bijna grauwende glinstering, uitgewischt, weggevaagd, afgestompt, of de stoffige eeuwen er eene schaduw over hadden geslagen, er spinneweb over hadden gespreid.
—Wat is dit mooi! zei Cornélie.
—Onze beroemde bruidskamer, lachte de prins. Vreemde ideeën hadden die oude lui, den eersten nacht te slapen in zoo een bizonder vertrek. Trouwden zij in onze familie, dan sliepen zij hier den eersten nacht. Het was zoo een bijgeloof. De jonge vrouw bleef alleen trouw, als zij hier den eersten nacht met haar gemaal had doorgebracht. Arme Urania! Wij hebben hier niet geslapen, signora mia, tusschen al die indecente godinnen der liefde. Wij huldigen de familietraditie niet meer. Urania is dus door het noodlot gedoemd mij ontrouw te worden. Tenzij ik die doem van haar overneem....
—In die familie-traditie werd van de trouw van de mannen zeker niet gerept?
—Neen, daar werd—en wordt nog altijd—heel weinig prijs op gesteld....
—Het is prachtig, herhaalde Cornélie, en zag rond. Wat zal Duco het hier prachtig vinden. O prins, ik heb nog nooit zoo een kamer gezien! Zie Venus daar met Adonis gewond, zijn hoofd in haar schoot, de nimfen weeklagend er om.... Het is een sprookje....
—Het is mij te veel goud....
—Misschien was het vroeger zoo, te veel goud....
—Veel goud, dat denoteerde rijkdom en liefdekracht. De rijkdom is nu voorbij....
—Maar nu is het goud zoo verzacht, zoo vergrauwd....
—De liefdekracht is gebleven: de San Stefano's hebben steeds veel bemind.
Hij schertste door en toonde de wulpschheid der tafereelen en waagde een toespeling.
Zij deed of zij niet hoorde, zij zag naar de afazzi. In de tusschenvakken dronken gouden pauwen aan gouden fonteinen en speelden cupido's met duiven.
—Ik hoû zooveel van je! fluisterde hij aan haar oor en omvatte haar middel. Engel, engel!
Zij weerde hem af.
—Prins....
—Zeg Gilio...!
—Waarom kunnen wij niet liever goede vrienden blijven....
—Omdat ik meer dan vriendschap wil.
Zij maakte zich nu geheel los.
—Ik niet, antwoordde zij koel.
—Heeft u dan alleen éen lief?
—Ja....
—Dat kan niet zijn.
—Waarom....
—Omdat u hem dan zoû trouwen. Als u niemand liefhad dan hem, Van der Staal, zoû u hem trouwen.
—Ik ben tegen het huwelijk.
—Praatjes. U trouwt hem niet om vrij te zijn. En als u vrij wil zijn, mag ik ook vragen, mijn moment van liefde.
Zij zag hem vreemd aan, hij voelde hare minachting.
—U begrijpt ... mij in het geheel niet, sprak zij langzaam en medelijdend.
—U mij wel.
—O ja. U is zoo heel eenvoudig.
—Waarom wil u niet?
—Omdat ik niet wil.
—Waarom niet?
—Omdat ik niet voor u voel.
—Waarom niet!? dwong hij, en zijn handen krimpten ineen.
—Waarom niet? herhaalde zij. Omdat ik u vroolijk en aardig vind om gekheid meê te maken, maar omdat uw temperament verder niet beantwoordt aan het mijne.
—Wat weet u van mijn temperament?
—Ik zie u.
—U is geen dokter.
—Ik ben een vrouw.
—En ik een man.
—Maar niet voor mij.
Razend, met een vloek, pakte hij haar in zijn trillende armen. Voordat zij het verhinderen kon, had hij haar woest gezoend. Zij wrong zich los en sloeg hem vlak in zijn gezicht. Hij vloekte weêr, greep wild, maar hooger richtte zij zich op.
—Prins! zeide zij, luid schaterlachend; u denkt toch niet mij te kunnen dwingen?
—Natuurlijk.
Zij lachte schamper.
—U kan niet, zeide zij luid. Want ik wil niet en ik laat mij niet dwingen.
Hij zag rood, hij was razend. Hij was nog nooit zoo getart en weêrstaan, hij had altijd overwonnen.
Zij zag hem stormen op haar af, maar rustig wierp zij de deur der kamer open.
De lange galerijen en zalen strekten zich uit, als eindeloos. Er was iets in dat perspectief van ancestrale ruimte, dat hem weêrhield. Hij was meer woest, dan beredeneerd geweldenaar. Zij liep heel langzaam voort, aandachtig kijkend links en rechts.
Hij voegde zich aan hare zijde.
—U heeft me geslagen, hijgde hij, razend. Dat vergeef ik u nooit. Nooit!
—Ik vraag u vergeving, sprak zij met haar liefste stem en lach. Ik moest mij toch verdedigen.
—Waarom?
—Prins, zeide zij met overreding; waarom nu toch die boosheid en die passie en die drift. U kan zoo lief zijn; verleden in Rome was u zoo charmant. Wij waren zulke goede vrienden. Ik genoot van uw conversatie en uw geest en van uw goed hart. Nu is alles bedorven.
—Neen, smeekte hij.
—Jawel. U wil me niet begrijpen. Uw temperament antwoordt niet aan het mijne. Begrijpt u dat niet? U dwingt me grofheden te zeggen, omdat u zelf grof is.
—Ik...?
—Ja; u gelooft niet aan de eerlijkheid van mijn onafhankelijkheid.
—Neen!
—Is dat dan hoffelijk tegenover een vrouw?
—Ik ben maar hoffelijk, tot zeker oogenblik.
—Wij zijn dat oogenblik voorbij. Wees dus nu weêr hoffelijk als vroeger.
—U speelt met mij. Ik zal het nooit vergeten, ik zal mij wreken.
—Dus een strijd op leven en dood?
—Neen, op zege, voor mij....
Zij waren de atrio genaderd.
—Ik dank u voor uw rondgeleide, zeide zij, een beetje spotachtig. De camera degli sposi, vooral, was magnifique. Laat ons niet meer zoo boos zijn.
Zij bood haar hand.
—Neen, zeide hij; u heeft mij hier geslagen in mijn gezicht. Mijn wang gloeit nog. Ik neem uw hand niet aan.
—Arme wang, plaagde zij. Arme prins! Sloeg ik hard?
—Ja....
—Hoe kan ik dien gloed weêr dooven?
Hij zag haar aan, nog hijgend, boos en rood, met flonkerende karbonkeloogen.
—U is zoo coquet, als ik geen Italiaansche ken.
Zij lachte.
—Met een zoen? vroeg zij.
—Demon! siste hij tusschen zijne tanden.
—Met een zoen? herhaalde zij.
—Ja, sprak hij. Daar, in onze camera degli sposi.
—Neen, hier.
—Demon! zei hij, zachter nog en sissender. Zij kuste hem vluchtig. Toen bood zij hem de hand.
—En nu is dit voorbij. Het incident gesloten.
—Engel, duivelin, siste hij haar achterna.
Zij keek over de balustrade naar het meer. De avond was gevallen en het meer schemerde in mist. Zij dacht niet meer aan hem, hoewel hij noch achter haar stond. Zij vond hem als een jonge jongen, die soms haar amuzeerde en nu ondeugend was geweest. Zij dacht aan hem niet meer; zij dacht aan Duco.
—Wat zal hij het hier mooi vinden, dacht zij. O, ik verlang naar hem!...
Er ruischte achter hen iets van de kleêren van een vrouw. Het waren Urania en de marchesa Belloni.
Urania vroeg Cornélie binnen te komen, omdat het nu niet gezond was buiten, in de mist-uitwademing van het meer, met het ondergaan van de zon. De marchesa groette koel, stijf, knipte hare oogen dicht en deed of zij zich Cornélie niet heel goed herinnerde.
—Ik kan me dat begrijpen, zei Cornélie, vinnig glimlachend. U ziet zoo iederen dag andere locataires in uw pension, en ik ben veel korter gebleven, dan u eigenlijk wel rekende. Ik hoop, dat mijn kamers weêr gauw genomen zijn en u geen schade heeft gehad door mijn vertrek, marchesa?
De marchesa Belloni keek haar in stomme verbazing aan. Zij was hier, op San Stefano, in haar element van markiezin; zij, de schoonzuster van den ouden prins, sprak hier nooit over haar vreemdelingen-pension; zij ontmoette hier nooit hare gasten van Rome, die alleen als toeristen op bepaalde uren het kasteel wel eens bezochten, terwijl zij, de marchesa, enkele weken er haar zomervilligiatura doorbracht. Zij had hier ook afgelegd hare smedigheid van kille kamers aan te prijzen, haar handelstact van zooveel te vragen als zij maar dorst. Zij droeg hier haar gefrizeerden leeuwenkop met een hooge waardigheid en zij droeg wel hare kristallen brillanten in de ooren, maar een glimmend nieuw zijden spencer om haar ampelen boezem. Zij kon het niet helpen, dat zij, een geboren gravin, zij, de marchesa Belloni,—de markies was een broêr geweest van de overleden prinses—geene distinctie had, trots al hare kwartieren, maar zij voelde zich toch, die zij was, aristocrate. De kennissen, de monsignori, die zij wel eens op San Stefano ontmoette, verbloemden in hun gesprekken het pension Belloni, en noemden het palazzo Belloni.
—O ja, zeide zij eindelijk, met haar voornaam knippende oogen, heel koel. Nu herinner ik mij u ... hoewel ik uw naam ben vergeten.... Een vriendin van de prinses Urania, niet waar? Het doet mij pleizier u terug te zien, erg veel pleizier....
—En wat zegt u van het huwelijk van uw vriendin? vroeg zij, terwijl zij een oogenblik naast Cornélie de trap opging, tusschen de marmeren kandelabers van Mino da Fiesole. Gilio, nog boos en rood, en niet door den kus gekalmeerd, had zich verwijderd en Urania was hen vlug vooruit geloopen.
De marchesa wist van Cornélie's eerste tegenwerking, van haar vroegere raadgevingen aan Urania, en zij was er zeker van, dat Cornélie zoo had gedaan had, omdat zij voor zichzelve aan Gilio gedacht had. In hare vraag klonk ironie en triomf.
—Dat het in den hemel besloten was, antwoordde Cornélie, ook ironisch. Ik geloof, dat er op dit huwelijk een zegen rust.
—De zegen van Zijne Heiligheid, zei de marchesa naïef, niet begrijpend.
—Natuurlijk; de zegen van Zijne Heiligheid,... en de zegen van den Hemel....
—Ik dacht, dat u niet godsdienstig was?
—Soms.... Als ik over hun huwelijk denk, word ik zeer godsdienstig. Wat een rust voor de ziel van de prinses Urania, dat zij Katholiek is geworden. Wat een geluk voor haar leven, dat zij il caro Gilio heeft getrouwd. Er is toch nog geluk en vrede in het leven.
De marchesa vermoedde vaag iets van haar spot, en vond haar een gevaarlijke vrouw.
—En u, heeft onze godsdienst geen bekoring voor u?
—Heel veel! Ik heb veel gevoel voor mooie kerken en schilderijen. Maar dat is een artistieke opvatting. U zal dat wel niet begrijpen, want ik geloof niet, dat u artistiek is, marchesa? En ook het huwelijk heeft bekoring voor me, een huwelijk als dat van Urania. Zoû u mij ook niet eens kunnen helpen, marchesa? Dan blijf ik een heelen winter in uw pension, en, wie weet, dan word ik misschien nog wel Katholiek ook.... U zoû voor mij Rudyard nog wel eens kunnen probeeren, en als dat niet ging, de twee monsignori.... Dan word ik het zeker.... En winstgevend zoû het zeker zijn.
De marchesa zag haar hoog, wit van woede aan.
—Winstgevend....
—Als u mij een Italiaanschen titel bezorgt, maar met geld, zeker zoû dat winstgevend zijn.
—Hoe meent u?
—Vraag dat maar eens aan den ouden prins en aan de monsignori, marchesa....
—Wat weet u?! Wat denkt u?
—Ik? Niets! antwoordde Cornélie koel. Maar ik heb een double vue. Ik zie soms in eens iets.... Hoû mij dus maar te vriend, en doe niet meer, of u uw oude locataires vergeet.... Is hier de kamer van de prinses Urania? Gaat u eerst binnen, marchesa: na u....
De marchesa trad rillende binnen: zij dacht aan duivelarij. Hoe wist die vrouw iets van haar onderhandelingen met den ouden prins en de monsignori? Hoe vermoedde zij, dat het huwelijk van Urania en hare bekeering haar eenige tienduizend lire's had aangebracht?
Zij had niet alleen een les gehad: zij rilde, zij was bang. Was die vrouw dan de duivel? Had zij de mal' occhio? En de marchesa maakte in de plooien van haar japon met pink en wijsvinger de bezwering der gettatura, en lispelde: vade retro, satanas....
In haar eigen salon schonk Urania thee. Het vertrek zag met drie spitsboogvensters uit op de stad en den antieken Dom, die in een oranje weêrkaatsing van laatste zonnelicht even opleefde uit zijn grauwe stof der eeuwen met de onduidelijke wemeling van zijn heiligen, profeten en engelen. De kamer, behangen met mooie arazzi, een allegorie van den Overvloed,—nimfen met uitstortende hoornen van overvloed—was half antiek, half modern, niet overal goed van smaak en zuiver van toon, met enkele afschuwelijke banaal moderne ornamenten, een enkel schreeuwend modern comfort, maar toch gezellig, bewoond, en Urania's home. Een jonge man rees op en Urania stelde hem Cornélie voor als haar broêr. De jonge Hope was een stevige frissche jongen van achttien jaar; hij droeg nog zijn fietspak: het mocht wel, zeide zijn zuster, om even een kop thee te drinken. Zij streelde hem lachend over zijn kortharigen ronden kop en gaf hem, met vergunning der dames, het eerst zijn kopje: dan zoû hij zich verkleeden. Hij zat er zoo vreemd, zoo nieuw, en zoo gezond, met zijn frisch roze teint, zijn breede borst, zijn sterke handen en stevige kuiten, zijn jeugd van jongen Yankee-boer, die, trots de millioenen van vader Hope, werkte op zijn hoeve, daar ver in de Far West, om zelve fortuin te maken; hij zat er zoo vreemd, op dat oude San Stefano, in het gezicht van dien streng symbolischen Dom, tegen dien achtergrond van antieke arrazi, en nog vreemder trof Cornélie eensklaps, de jonge nieuwe prinses.... Haar naam, haar Amerikaansche naam van Urania klonk goed: de prinses Urania, dat kreeg eensklaps een zeer goeden klank.... Maar het jonge vrouwtje, een beetje bleek, een beetje weemoedig, met haar Yankee-Engelsch tusschen de tanden, scheen haar eensklaps zoo niet op haar plaats in die vertaande glorie der San Stefano's.... Cornélie vergat telkens, dat zij was de prinses di Forte-Braccio: zij zag haar altijd als miss Hope. En toch had Urania een tact, een gemakkelijkheid, een assimilatie-vermogen; heel groot. Gilio was binnengekomen, en de enkele woorden, die zij sprak tegen haar man, waren, natuurlijk weg, waardig bijna, en toch, voor Cornélie met een klank van zich schikkende ontgoocheling, die haar Urania deed beklagen. Zij had van den begin af voor Urania een vage sympathie gevoeld: nu voelde zij inniger genegenheid. Zij had medelijden met dat kind, de prinses Urania. Gilio was slordig koel tegen haar, de marchesa neêrbuigend beschermend. En dan die ontzettende eenzaamheid, rondom haar, van al die vervallen grootheid. Zij streelde haar jongen broêr over het hoofd. Zij bedierf hem, vroeg of zijn thee goed was en propte hem vol met sandwiches, omdat hij honger had na zijn fietstoer. Zij had hem nu bij zich als iets van huis, als iets van Chicago: zij klampte zich bijna aan hem.... Maar verder was rondom haar de neêrdrukkende melancholie van het immense kasteel, de verwaarloosde glorie van zijn oud-meesterlijke kunstpracht, de laatdunkendheid van dien adelhoogmoed, die haar niet van noode had, maar wel haar millioenen. En voor Cornélie verloor zij alle belachelijkheid van Amerikaansche parvenue; en kreeg zij integendeel iets tragisch van jeugdig slachtoffer. Wat zaten zij er vreemd, zij, de jonge prinses en haar broêr, met zijn stevige kuiten!
Urania toonde haar portefeuille met platen en teekeningen: ideeën van een jongen architect uit Rome voor restauratie's van het kasteel. En Urania wond zich op, een kleur kwam op haar wangen toen Cornélie haar vroeg of zooveel restauratie wel mooi zoû zijn? Zij verdedigde haar architect. Gilio rookte onverschillig cigaretten en was uit zijn humeur. De marchesa zat als een idool, met haar leeuwenkop, waar de oorkristallen flonkerden. Zij was bang voor Cornélie en beloofde zich op haar hoede te zijn. Een hofmeester kwam aankondigen aan de prinses, dat het diner gereed was. En Cornélie herkende in hem den ouden Giuseppe van het pension Belloni, de oude aartshertogelijke hofmeester, die een lepel had laten vallen, zooals Rudyard haar had verteld. Zij zag Urania lachende aan, en Urania bloosde.
—Poor man! zeide zij, toen Giuseppe vertrokken was. Ja, ik heb hem maar van tante overgenomen. Hij had het zoo druk in het palazzo Belloni. Hij heeft hier heel weinig te doen, en hij heeft een jongen hofmeester onder zich. Het personeel moest toch worden uitgebreid. Hij heeft hier een prettigen ouden dag: poor old dear Giuseppe ... Bob, nu heb je je niet verkleed!
—Goed kind! dacht Cornélie, terwijl zij allen opstonden en Urania haar broêr als een bedorven jongen heel zachtjes verweet, dat hij met zijn kuiten aan tafel kwam.
Zij waren in de groote sombere eetzaal, met de bijna zwarte arazzi, met het bijna zwarte plafond in caissons, met al het bijna zwarte eiken beeldhouwwerk; met de zwarte monumentale schouw; er boven, in zwart marmer, het familiewapen. Het kaarsenlicht van twee groote zilveren luchters op tafel gaf alleen wat schijn over het damast en kristal, maar verder bleef de te groote zaal in een sombere duisternis van schaduw, in de hoeken opgehoopt met massa's dikke schaduw, dunnere schaduw van het plafond wazende af, als eene vervluchtiging van donker fluweel, dat boven den kaarsenschijn in atomen rondzweefde. De antieke oudheid van San Stefano drukte hier zwaar neêr als een ontzag, tegelijk met een melancholie van zwart zwijgen en zwarten hoogmoed. Hier klonken de woorden gedempt. Dit was nog geheel gebleven als het altijd geweest was, dit was als iets heiligs van hunne voorname traditie, en waaraan Urania niets zoû durven veranderen, als dorst zij er bijna niet spreken en eten. Men wachtte een oogenblik, toen een dubbele deur werd geopend. En als een schim trad binnen een groote oude grijze man, die zijn arm gestoken had door den arm van den geestelijke naast hem. De oude prins Ercole kwam heel langzaam en waardig nader, terwijl de kapelaan zijn tred regelde naar die langzame waardigheid. Hij droeg een lange zwarte jas van een ouden ruimen snit, die in plooien om hem hing met iets van een tabbaard, en op zijn glinsterend grijze haren, even golvend in den nek, een zwart fluweelen kalot. En men naderde hem met heel veel eerbied. De marchesa eerst, toen Urania, die hij heel langzaam—als wijdde hij haar—een kus gaf op het voorhoofd; toen naderde hem Gilio en kuste zijn vader onderdanig de hand. De grijsaard knikte den jongen Hope toe, die boog en wendde zijn blik naar Cornélie. Urania stelde haar voor. En als verleende hij een audientie, sprak de oude prins haar enkele minzame woorden toe en vroeg haar of Italië haar beviel. Toen Cornélie geantwoord had, ging prins Ercole zitten en gaf zijn kalot aan Giuseppe, die haar diep buigend aannam. Daarop zetten zich allen: de marchesa met den kapelaan over prins Ercole, die tusschen Cornélie en Urania zat, Gilio naast Cornélie, Bob Hope naast zijne zuster.
—Mijn kuiten zijn niet te zien, fluisterde hij zijn zuster toe.
—Cht! zeide Urania.
Giuseppe, herlevende in zijn oude waardigheid, vulde aan een dressoir, plechtstatig, de borden met soep. Hij vond zich hier in zijn element terug; hij was zichtbaar Urania dankbaar; hij had een trek van voornamen zielevrede en zag er in zijn rok uit als een oude diplomaat. Hij amuzeerde Cornélie, die dacht aan Belloni, als hij ongeduldig werd, omdat de gasten niet kwamen, als hij uitvaarde tegen de jonge blanc-becs van kellners, die de marchesa voor de goedkoopte in dienst nam. Toen twee lakeien de soep hadden rondgediend, stond de kapelaan op, en zei het Benedicite. Er werd nog geen woord gesproken. Men at de soep in stilte, terwijl de drie bedienden onbewegelijk stonden. De lepels tikkelden tegen het porcelein en de marchesa smakte. De luchters trillerden nu en dan en van het plafond viel drukkender de schaduw, als vervluchtiging van fluweel Toen wendde prins Ercole zich tot de marchesa. En beurtelings wendde hij zich tot iedereen met een vriendelijk neêrbuigende waardigheid, in het Fransch, in het Italiaansch. Het gesprek werd iets algemeener, maar de oude prins bleef het leiden. En hij was heel vriendelijk tegen Urania, merkte Cornélie op.... Maar Cornélie herinnerde zich Gilio's woorden: papa heeft bijna een beroerte gehad, omdat de oude Hope op Urania's bruidschat beknibbelde. Tien millioen? Vijf millioen? Geen drie millioen! Dollars? Lires!! En de oude prins scheen haar eensklaps toe als het vergrijsd egoïsme van San Stefano's glorie en adelhoogmoed, scheen haar toe de levende schim dier opschaduwing van verleden, zooals zij het dien middag gevoeld had, starende met Urania in het diepe, blauwe meer: de veel eischende schim; de millioenen eischende schim, de nieuwe levensvatbaarheid eischende schim; spectrale paraziet, die zijn gedeprecieerde symbolen verkocht had aan de ijdelheid van een nieuw koopmanshuis, maar in zijn voornaamheid niet had opgekund tegen de slimheid van den koopman. Hun prinsesse- en hertoginnetitel voor nog geen drie millioen lire's! Papa had bijna een beroerte gehad ... had Gilio gezegd. En Cornélie, in de afgemeten minzame stijfte van het door prins Ercole geleide gesprek, zag van den ouden prins-hertog,—zeventig jaar—, naar den jongen frisschen Far-Wester—achttien, en zag van hem naar prins Gilio: de hoop van het oude geslacht, hun eenige hoop. Hier, in de somberheid van die eetzaal, waar hij zich verveelde, bovendien nog uit zijn humeur, zag zij hem klein, nietig, dunnetjes, een schraal, gedistingeerd viveurtje; zijn karbonkeloogen, die vroolijk, pervers geestig schitteren konden, zagen nu mat onder de vallende oogleden uit op zijn bord, waarin hij lusteloos pikte.
Zij kreeg medelijden met hem, en zij dacht aan de gouden bruidskamer.... Zij minachtte hem een beetje. Zij beschouwde hem niet als een man, hij kon niet wat hij wilde: zij beschouwde hem meer als een stouten jongen. En hij moest jaloersch zijn van Bob, dacht zij: van zijn frisch bloed, dat tintelde onder zijn wangen, van zijn breede schouders en zijn breede borst. Maar toch, hij amuzeerde haar. Aardig kon hij zijn, vroolijk en geestig, en vlug, als hij was opgewekt, vlug in zijn woorden, in zijn geest. Zij hield wel van hem. En dan zijn goed hart. De armband en vooral de duizend lire. Zij dacht er steeds aan met aandoening; hoe was zij aangedaan geweest, tijdens die wandeling, voorbij de post heen en weêr; aangedaan om zijn brief en om zijn royale hulp. Hij had geen fond, hij was haar geen man: maar hij was geestig en had een zeer goed hart. Zij hield van hem, als van een vriend en prettig kameraad. Wat was hij neêrgeslagen en uit zijn humeur. Maar waarom waagde hij zich dan ook aan die dwaze attaques...!
Zij richtte nu en dan het woord tot hem, maar zij vermocht hem niet op te wekken. Trouwens, het gesprek sleepte stijf en minzaam voort, steeds geleid door prins Ercole. Het diner liep ten einde en prins Ercole rees op. Uit de handen van Giuseppe ontving hij zijn kalot, allen namen afscheid van hem, de deuren werden geopend en, aan den arm van zijn kapelaan, trok prins Ercole zich terug. Gilio, boos, verdween. De marchesa, nog rillende voor Cornélie, verdween en wees, in haar japon, de gettatura naar haar toe. En Urania nam Cornélie en Bob meê terug naar haar salon. Zij herademden alle drie. Zij spraken vrij uit, in het Engelsch nu: de jongen zei wanhopig, dat hij niet genoeg at, dat hij niet dorst eten tot zijn honger gestild was, en Cornélie lachte, hem prettig vindend, om zijn gezondheid, terwijl Urania beschuitjes voor hem zocht en een stuk cake, van de tea nog over, en hem brood en vleesch beloofde, voor zij naar bed zouden gaan. En zij ontspanden hun gemoed na het plechtstatige middagmaal. Urania zei, dat zij den ouden prins anders nooit zagen, dan aan het diner, maar zij zocht hem 's morgens altijd op, bleef een uurtje met hem spreken of speelde met hem schaak. Anders speelde hij schaak met den kapelaan. Zij had het druk, Urania. De reorganizatie der huishouding, indertijd overgelaten aan een arme bloedverwante, die nu in Rome van een pensioen leefde, kostte haar veel tijd: zij besprak in de morgenuren van détails met prins Ercole, die, niettegenstaande zijne afzondering, van alles op de hoogte was. Dan had zij de beraadslagingen met haar Romeinschen architect over de restauraties van het kasteel: zij hadden soms plaats in het kabinet van den ouden prins. Dan liet zij in de stad een groot gesticht bouwen, een Albergo dei Poveri, waarvoor de oude Hope haar afzonderlijk doteerde: gesticht voor oude mannen en vrouwen. Toen zij voor het eerst te San Stefano kwam, hadden haar getroffen de vervallen, in elkaâr stortende huizen en huisjes der arme wijken, melaatsch en schurftig van vuil, opgegeten door hun eigen gebrek, waar een geheele bevolking planteleefde als paddestoelen. Zij liet nu bouwen het gesticht voor de ouden, zij bezorgde op het domein werk aan de gezonden en jongen, zij bemoeide zich met de verwaarloosde kinderen, zij had een nieuwe school opgericht. Zij sprak over dit alles doodeenvoudig, de cake snijdende voor haar broêr Bob, die zich te goed deed na de etiquette van het diner. Zij noodigde Cornélie 's morgens eens meê te gaan naar het werk van de Albergo, naar de nieuwe school, onder twee geestelijken van Rome, haar door de monsignori aanbevolen.—
Door de spitsboogramen schemerde in de diepte de stad, en onder den zoelen, met starren bezaaiden, zomernacht, rees de silhouet van den Dom omhoog. En Cornélie dacht: het is niet alleen voor schim en schaduw, dat zij hier is gekomen, de rijke Amerikaansche, die adel zoo lief vond—"so nice"—het kind, dat staaltjes verzamelde van de baljaponnen der koningin—album, dat zij nu als "zwarte" prinses verborg—het meisje, dat met haar licht laken tailorpak trippelde door het Forum, en niet begreep noch oud Rome, noch nieuw dagende toekomst....
En nu Cornélie door de stille zware nacht van het kasteel van San Stefano ging naar haar eigen kamer, dacht zij: ik schrijf, maar zij doet. Ik droom en ik denk, maar zij, zij leert de kinderen, al is het met een priester; zij voedt en huisvest oude mannen en vrouwen.
Toen, in haar kamer, uitziende naar het meer onder den zomernacht, bepoeierd met sterren, dacht zij na, dat zij ook gaarne rijk zoû willen zijn en een groot arbeidsveld zoû willen hebben. Want nu had zij geen veld, nu had zij geen geld, en nu ... nu verlangde zij alleen naar Duco, en moest hij haar niet te lang alleen laten, op dit kasteel, in al deze sombere grootheid, die op haar drukte als met eeuwen.
Den volgenden morgen leidde Urania's kamenier Cornélie door een warreling van galerijen naar buiten, waar men ontbijten zoû, toen zij op de trap Gilio ontmoette. De kamenier keerde terug.
—Ik heb nog altijd geleide noodig om mijn weg te vinden, lachte Cornélie.
Hij bromde wat.
—Hoe heeft u geslapen, prins?
Hij bromde iets.
—Zeg eens, prins, dat booze humeur moet veranderen. Hoort u? Het moet. Ik wil het. Ik wil vandaag geen bouderie meer zien, en hoop, dat u zoo spoedig mogelijk uw vroolijken, geestigen toon van gesprek weêr aanneemt, dien ik in u apprecieer.
Hij mopperde iets.
—Adieu, prins, zei Cornélie kort.
En zij keerde op haar weg terug.
—Waar gaat u heen? vroeg hij.
—Naar mijn kamer. Ik zal op mijn kamer ontbijten.
—Maar waarom?
—Omdat u me niet bevalt als gastheer.
—Ik niet?
—Neen, u niet. Gisteren beleedigt u me, ik verdedig mij, u blijft grof, ik ben dadelijk weêr lief als altijd, geef u een hand en zelfs een zoen. Aan het diner boudeert u me op een alleronbeleefdste manier. U gaat naar uw kamer zonder me goeden nacht te wenschen. U komt me van morgen tegen zonder me te begroeten. U bromt, boudeert en moppert als een stout kind. Uw oogen staan nijdig, u ziet geel van galligheid. Bepaald, u ziet er slecht uit. Het flatteert u niets. U is alleronaangenaamst, grof, onbeleefd, en klein. Ik heb geen lust met u te ontbijten in zoo een stemming.... En ik ga naar mijn kamer.
—Neen, smeekte hij.
—Jawel.
—Neen, neen.
—Nu wees dan anders. Doe u geweld aan, denk niet meer aan uw nederlaag, en wees lief tegen me. U doet maar als de beleedigde partij, terwijl ik de beleedigde ben. Maar ik kan niet boudeeren, en ik ben niet klein. Ik kan niet klein doen. Ik vergeef u, vergeef mij ook. Zeg iets liefs, zeg iets aardigs.
—Ik ben dol op u.
—Ik merk er niets van. Als u dol op me is, wees dan vriendelijk, beleefd, vroolijk en geestig. Ik eisch het van u als van mijn gastheer.
—Ik zal niet meer boudeeren ... maar ik hoû zooveel van u! En u heeft me geslagen.
—Vergeeft u nooit die zelfverdediging?
—Neen, nooit!
—Adieu, dan.
Zij keerde zich om.
—Neen, neen, ga niet terug. Ga meê naar de pergola, waar wij ontbijten. Ik vraag u vergiffenis. Ik maak u mijn excuzes. Ik zal niet grof meer zijn en niet klein. U, u is niet klein. U is de bizonderste vrouw, die ik ken. Ik aanbid u.
—Aanbid dan in stilte, en amuzeer me.
Zijn oogen, zijn zwarte karbonkeloogen, begonnen weêr op te leven, op te lachen; zijn gelaat ontrimpelde en klaarde op.
—Ik ben te verdrietig om amuzant te zijn.
—Ik geloof er niets van.
—Heusch, ik heb verdriet, ik lijd....
—Arme prins!
—U gelooft mij maar niet. U neemt me nooit in ernst aan. Ik moet maar uw clown, uw paljas zijn. En ik heb u lief, en mag niets hopen? Zeg, mag ik nooit iets hopen?
—Niet veel.
—U is onverbiddelijk, en zoo streng.
—Ik moet wel streng tegen u zijn, u is net een stoute jongen.... O, daar zie ik de pergola. Dus, u belooft me beterschap?
—Ik zal zoet zijn.
—En amuzant.
Hij zuchtte.
—Povero Gilio! zuchtte hij. Arme paljas!
Zij lachte. In de pergola waren Urania en Bob Hope. De pergola, begroeid met wijngaard en een roze bruidstraan, die met roze bloementrossen neêrhing, verhief een rij van marmeren karyatiden en hermen—nimfen, saters en faunen—wier bovenlijven eindigden in slank voetstuk van sculptuur en die met opgeheven handen het vlakke blad- en bloemdak steunden; terwijl in het midden een open rotonde was als een open tempel, de cirkelbalustrade ook door karyatiden verheven en waar een antieke sarkofaag tot cisterna was vermetseld. In de pergola was een tafel gedekt voor het ontbijt; men ontbeet hier zonder den ouden prins Ercole, ook de marchesa ontbeet op haar kamer. Het was acht uur, een morgenfrischheid ademde nog op uit het meer, een waas van blauw fluweel donsde over de heuvelen, waartusschen als in zacht gebogen cannelures het meer verzonk als een ovalen beker.
—O, wat is het hier mooi! riep Cornélie verrukt.
Het ontbijt was een zonnig en vroolijk maal, na het zwartsombere diner van gisteren. Urania was vol levendigheid over haar Albergo, die zij straks met Cornélie zoû bezoeken, Gilio vond zijne beminnelijkheid terug en Bob at goed. En toen Bob daarna ging fietsen, ging Gilio zelfs met de dames meê naar de stad. Zij reden stapvoets in een landauer den slotweg af. De zon werd warmer en het oude stadje blankte op, roomwit en witgrijs van huizen als steenen spiegels, waarin de zon kaatste; de pleintjes als putten, waarin de zon gloed goot. Voor het werk van de albergo hield de koetsier stil, stegen zij uit en de aannemer kwam plichtplegerig nader, de zweetende metselaars zagen uit naar den prins en de prinses. Het was smoorheet. Gilio veegde zich telkens het voorhoofd af, en school achter de parasol van Cornélie. Maar Urania was éen levendigheid en belangstelling, vlug en energisch in haar wit piqué pakje, met haar witten matelot onder haar witte parasol, tripte zij over balken langs stapelingen van baksteen en cement en kalkbakken met haar aannemer voort, liet zich verklaren en gaf raad, was het niet altijd eens, en trok een wijs gezicht; zeide, dat die en die afmetingen haar tegenvielen, geloofde niet wat de aannemer haar verzekerde, dat naarmate het gebouw vorderde, de afmetingen haar zouden meêvallen, schudde haar hoofd, drukte dìt op het hart, drukte dàt op het hart, alles in een vlug, niet geheel correct, en hakkelig Italiaansch, dat zij kauwde tusschen hare tanden. Maar Cornélie vond haar lief, vond haar aardig, Cornélie vond haar de prinses di Forte-Braccio. Er was geen twijfel aan. Terwijl Gilio, bang zijn licht flanellen pak en gele schoenen te bezoedelen aan de kalk, in de schaduw van haar parasol bleef, puffende van de warmte, zonder belang, was zijn vrouw onvermoeid, dacht zij niet, dat haar witte rok een vuilen rand kreeg, en sprak zij met den aannemer met een zekerheid, levendig maar waardig, om eerbied voor te hebben. Waar had dat kind dat geleerd? Waar had zij haar assimilatie-vermogen vandaan? Waar vandaan had zij die liefde voor San Stefano, die liefde voor zijn armen? Hoe had dat Amerikaansche meisje dat talent verkregen om hare hooge en nieuwe pozitie zoo goed te bekleeden? Admirabile!—vond Gilio haar en fluisterde het Cornélie in. Hij was niet blind voor hare kwaliteiten. Hij vond Urania prachtig, uitstekend; ze verbaasde hem altijd. Geen Italiaansche vrouw van zijn kringen zoû zoo geweest zijn. En ze hielden van haar. De bedienden van het kasteel hielden van haar, Giuseppe zoû voor haar door het vuur gaan, die aannemer bewonderde haar, de metselaars keken haar met eerbied na, omdat zij zoo knap was, en er zooveel van wist en zoo goed was voor hen en hun misère. Admirabile! zei Gilio. Maar hij pufte. Hij wist niets van steenen, balken en afmetingen en begreep niet, waar Urania dien technischen blik vandaan had. Zij was onvermoeid. Zij liep het heele werk door, terwijl hij smeekend naar Cornélie opzag. En eindelijk, in het Engelsch, bad hij zijn vrouw er nu in godsnaam meê uit te scheiden. Zij stegen in, de aannemer groette, de werklui groetten met iets van dankbaarheid en aanhankelijkheid. En ze reden naar den Dom, dien Cornélie wilde bezichtigen, en waar Gilio, terwijl Urania haar vriendelijk rondleidde, genade vroeg aan zijn dames, en op de trappen van het altaar ging zitten, de armen hangende over de knieën, om te bekoelen.
Er waren zeven dagen verloopen en Duco was aangekomen. Het was na het plechtige diner in de sombere eetzaal, waar Duco was voorgesteld aan prins Ercole, en het was een zomeravond als een droom, toen Cornélie en Duco naar buiten gingen. Het kasteel lag al in zware rust, maar Cornélie had zich door Giuseppe een sleutel laten geven. En zij gingen naar buiten, naar de pergola. De starren poeierden als een blond licht over den nachthemel heen, en aan de toppen der heuvels kroonde de maan en trilde even terug in de mystieke diepte van het meer. Een adem van slapende rozen walmde uit den bloementuin aan de andere zijde der pergola, en beneden, in de dakvlakkende stad, stond aan zijn maanbelicht plein de Dom zijn reuzensilhouet uit tegen de starren. En een slapen was overal, over het meer, over de stad en achter de vensters van het kasteel; de karyatiden en hermen—de saters en nimfen—torsten slapend het looverdak van de pergola, als in een betooverde houding van dienaren der Slaapster. Een krekel knerpte, maar zweeg stil zoodra zij naderden, Duco en Cornélie. En zij zetten zich op een antieke bank, en zij sloeg om zijn lichaam haar armen en drukte zich tegen hem aan.
—Een week! fluisterde zij. Een volle week, dat ik je niet gezien heb, Duco, mijn lieveling! Ik kan niet zoo lang zonder je. Bij alles wat ik dacht en zag, en bewonderde, dacht ik aan jou, hoe mooi je het hier zoû vinden. Je bent hier wel eens geweest, als toerist. O, dat is niet het zelfde. Het is hier juist zoo mooi om te blijven, om niet door te loopen, maar om te blijven. Dat meer, die Dom, die heuvels! Die zalen binnen. Verwaarloosd maar zoo mooi. De drie hoven zijn vervallen, de fonteinen brokkelen in elkaâr Maar de stijl van de atrio, de somberheid van de eetzaal, de poëzie van deze pergola ... Duco, is die pergola niet als een antieke ode? We hebben samen wel eens Horatius gelezen, jij vertaalde me de verzen zoo mooi, je improvizeerde zoo heerlijk! Wat ben je toch knap, je weet zoo veel, je voelt zoo mooi. Ik hoû van je oogen, van je stem, en van je heelemaal, van allemaal wat jou is ... ik kan het niet zeggen, Duco. Ik heb mij langzamerhand gewonnen gegeven aan elk woord van je, aan ieder gevoel van je, aan je liefde voor Rome, aan je liefde voor muzea, aan de manier, waarop je die luchten ziet, die je op je aquarellen wascht. Je bent zoo heerlijk kalm, bijna als dit meer. O, lach niet, weer me niet af: ik heb je in geen week gezien, ik heb behoefte zoo eens tegen je te spreken. Is het overdreven? Ik voel hier ook niet gewoon, er is iets in die lucht, in dat licht, dat me zoo laat spreken. Het is zoo mooi, dat ik bijna niet gelooven kan, dat het gewoon leven, gewone realiteit is.... Herinner je te Sorrento op het terras van het hôtel, toen we over de zee uitkeken, over die parelen zee, met Napels zoo wit ver af, toen heb ik zoo gevoeld, maar toen dorst ik zoo niet spreken: het was 's morgens, er waren menschen om ons heen, die wij wel niet zagen, maar die ons zagen en die ik om mij heen vermoedde: maar nu zijn wij alleen, en nu wil ik het je zeggen, in je armen, aan je borst: ik ben zoo gelukkig! Ik hoû zoo van jou! Ik voel mijn ziel, al mijn mooiste voor jou! Je lacht, maar je gelooft me niet. Toch? Geloof je me?
—Ja, ik geloof je, ik lach niet om je, ik lach zoo maar.... Ja, het is hier mooi.... Ik ook, ik voel mij zoo gelukkig. Ik ben zoo gelukkig om jou en om mijn kunst. Je hebt me werken geleerd, je hebt mij opgewekt uit mijn droomen! Ik ben zoo gelukkig om de Banieren: ik heb brieven uit Londen: ik zal je ze morgen laten lezen. Ik heb alles aan jou te danken. Het is bijna niet te gelooven, dat dit gewoon leven is. Ik heb het ook zoo stil gehad in Rome. Ik zag niemand, ik werkte maar wat—maar niet veel; en ik at in de osteria alleen. De twee Italianen, je weet wel, hadden, geloof ik, medelijden met me. O, het was een vreeslijke week. Ik kan niet meer buiten je. Herinner je je onze eerste wandelingen en gesprekken in Borghese, en op den Palatijn? Wat waren we toen nog vreemd aan elkaâr, zoo niet samengevoegd. Maar ik voelde het, geloof ik, dadelijk, dat het mooi zoû worden tusschen ons....
Zij zweeg, en bleef aan zijn borst. De krekel knerpte weêr als met een langen triller. Maar verder sliep alles....
—Tusschen ons.... herhaalde ze als in koorts, en ze omhelsde hem geheel.
De geheele nacht sliep, en terwijl zij hun leven ademden in elkanders armen, torsten boven hunne hoofden de betooverde karyatiden—faunen en nimfen—slapende het bladerdak der pergola, tusschen hen en de met starren bepoeierde lucht.
Gilio vond de villegiatura op San Stefano verschrikkelijk. Hij moest iederen morgen om zes uur reeds klaar zijn om met prins Ercole, Urania en de marchesa de mis bij te wonen, die de kapelaan in de slotkapel bediende. Daarna wist hij met zijn tijd geen raad. Hij was een paar malen gaan fietsen met Bob Hope, maar de jonge Far Wester was hem te energisch, even als zijne zuster, Urania. Hij flirtte en redetwistte wat met Cornélie, maar in stilte was hij nog steeds beleedigd, en boos op zichzelven en op haar. Hij herinnerde zich haar eerste komst op dien avond, in het Palazzo Ruspoli; toen zij zijn rendez-vous met Urania was komen storen. En in de gouden camera dei sposi was zij hem voor de tweede maal te sterk geweest! Hij ziedde als hij er aan dacht, en hij haatte haar, en hij zwoer zijn groote goden wraak te zullen nemen. Hij vloekte zijn eigen weifelmoedigheid. Hij was te zwak om woest te dwingen en hij had nooit behoeven te dwingen: hij was gewoon, dat men hem toegaf. En van haar, die Hollandsche, moest hij hooren over zijn temperament, dat niet beantwoordde aan het hare! Wat zat er in die vrouw? Wat meende zij er meê? Hij was zoo weinig gewoon te denken, hij was zoo een gedachteloos kind van de gemakkelijke natuur van Italië, zoo gewoon zich te laten leven naar zijn gril en impulsie, dat hij haar nauwlijks begreep,—ofschoon hij den zin van haar woorden vermoedde,— nauwlijks begreep die terughoudendheid. Waarom zoo tegenover hem, de vreemde vrouw met hare nieuwe ideeën van den duivel; die zich niet stoorde aan de wereld, die niets van huwelijk weten wilde, die met een schilder leefde, als zijn maîtresse! Zij had geen godsdienst, en geen moraal—hij wist van godsdienst en van moraal—zij was des duivels; demonisch was zij: wist zij niet alles van de manoeuvres van tante Lucia Belloni, en had tante Lucia hem niet dezer dagen gewaarschuwd, dat zij gevaarlijk was, demonisch, des duivels! Zij was een heks! Waarom wilde zij niet? Had hij niet gisteren nacht door den cour haar silhouet zien gaan in den maneschijn, duidelijk naast de figuur van Van der Staal, en had hij hen niet zien openen de deur van het terras der pergola? En had hij niet éen uur, twee uur, slapeloos gewacht, tot hij ze had zien keeren, sluitende de deur weêr achter zich? En waarom had zij lief alleen hèm, dien schilder? O, hij haatte hem met al de gloeiende haat van zijn ijverzucht, hij haatte haar, om hare uitsluitendheid, om hare minachting, om al hun scherts en flirt, als was hij een paljas, een clown! Wat vroeg hij? Een gunst van liefde zooals zij aan haar minnaar toestond! Hij vroeg niets ernstigs; geen eeden, geen levenslange banden: hij vroeg zoo weinig: een enkel uur van liefde. Het was van geen belang: hij had dat nooit van veel belang beschouwd. En zij, ze weigerde het hem. Neen, hij begreep haar niet, maar wel begreep hij, dat zij hem minachtte, en hij, hij haatte haar en hem. En toch was hij verliefd op haar met al de woede van zijn weêrstreefde passie. In de verveling dier villigiatura, waartoe zijn vrouw hem drong in haar nieuwe liefde voor hun vervallen uilennest, was hem zijn haat en de gedachte aan zijn wraak een bezigheid voor zijn leêge hersenen. Uiterlijk was hij de zelfde weêr als vroeger, en flirtte hij met Cornélie, en zelfs meer dan vroeger, om Van der Staal te plagen. En toen zijne nicht, de gravin di Rosavilla, zijn "witte" nicht—hofdame der koningin—hen voor enkele dagen kwam bezoeken, flirtte hij ook met haar, en poogde hij de ijverzucht van Cornélie te wekken, wat hem maar niet best gelukte, en troostte hij zich met de gravin. Zij stelde hem schadeloos voor zijn teleurstelling. Zij was geen jonge vrouw meer, maar zij had het koude, sculpturale Juno-type, een beetje dom: zij had de Juno-oogen, die puilden: zij was een der toongeefsters aan het Quirinaal en in de "witte" wereld, en haar galante reputatie was algemeen bekend. Zij had met Gilio nooit een liaison gehad, die langer duurde dan een uur. Zij had over de liefde eenvoudige ideeën, met weinig nuance. Vroolijk pervers amuzeerde zij Gilio. En flirtende in hoekjes, zijn voet op den hare, onder haar japon, vertelde Gilio haar van Cornélie, van Duco en van het avontuur in hunne camera dei sposi, en hij vroeg zijn nicht, of zij begreep? Neen, de gravin di Rosavilla begreep ook niet zoo heel goed. Temperament? Ach ja, misschien hield zij—questa Cornelia,—meer van blond of bruin: er waren vrouwen, die deden keuze.... En Gilio lachte.... Het was zoo eenvoudig, l'amore, er was niet veel over te praten.
Cornélie was blij, dat Gilio de gravin had. Zij interesseerde zich met Duco, voor haar, Urania's, plannen; hij voerde gesprekken met den architekt. En Duco was verontwaardigd, en gaf den raad niet zooveel te verbouwen in die stijllooze restauratie-manier: het kostte hoopen met geld, en het bedierf alles.
Urania was uit het veld geslagen, maar Duco ging voort, brak den architect af, gaf den raad alleen bij te bouwen wat waarlijk stortte in elkaâr, maar zooveel mogelijk te stutten, te steunen en te behouden. En op een morgen verwaardigde zich prins Ercole met Duco, Urania en Cornélie de lange zalen af te loopen. Met alleen te onderhouden en geregeld—meende Duco—, met artistiek te schikken wat nu zonder gedachte op elkaâr stond gepakt, was al zoo veel te doen. De gordijnen? vroeg Urania. Laten, meende Duco: hoogstens nieuwe venstergordijnen, maar het oude roode Venetiaansche damast.... O laten, laten: het was zoo mooi: hier en daar, met veel zorg, kon het worden versteld. Hij schrikte van Urania's idee: nieuwe gordijnen! En de oude prins was verrukt, omdat de restauratie van San Stefano, op die manier, duizenden minder zoû kosten en artistieker zoû zijn: hij beschouwde het geld van zijne schoondochter als het zijne en had het nog liever dan haarzelve. Hij was verrukt: hij nam Duco meê naar zijn bibliotheek: hij toonde hem de oude missalen: de oude familieboeken en documenten, charters en schenkingen: hij toonde hem zijn munten en medailles. Het was alles verrommeld, verwaarloosd, eerst uit geldgebrek en toen uit onverschilligheid gekleinacht, maar nu wilde Urania, met geleerden uit Rome, Florence, Bologna, het familie-muzeum reorganizeeren. De oude prins voelde er wel voor, nu er weêr geld was. En de geleerden kwamen, verbleven op het kasteel, en heele morgens was Duco met hen bezig. Hij genoot. Hij leefde in zijne betoovering van verleden, niet meer in antieken tijd, maar in de middeneeuwen en Renaissance. De dagen waren te kort. En zijn liefde voor San Stefano werd zóó, dat eens een archivaris hem aanzag voor den jongen prins: den prins Virgilio. Aan het diner vertelde prins Ercole de anecdote. En allen lachten, maar Gilio vond de grap eenvoudig onbetaalbaar terwijl de archivaris, die meê aan tafel zat, niet wist hoe hij zich klein zoû maken in verontschuldiging.
Gilio had den raad van zijne nicht, de gravin di Rosavilla, opgevolgd. Hij was dadelijk na den eten naar buiten geslopen, en hij liep de pergola af tot de rotonde, waarin het maanlicht viel, als in een witte schaal. Maar er was schaduw achter een paar karyatiden, en daar verborg hij zich. Hij wachtte een uur lang. Maar de nacht sliep, de karyatiden sliepen, roerloos staande en beurende het bladerdak. Hij vloekte en sloop naar binnen. Hij liep op de teenen de corridors af en luisterde aan de deur van Van der Staal. Hij hoorde niets, maar misschien sliep hij...?
Maar Gilio sloop verder een anderen corridor door, en luisterde aan de deur van Cornélie. Hij hield den adem in.... Jawel, er klonken stemmen. Zij waren samen! Samen!! Hij krampte de vuisten ineen en liep terug. Maar waarom wond hij zich op! Hij wist immers hunne verhouding. Waarom zouden zij hier niet samen komen. En hij klopte aan bij de gravin....
Den volgenden avond wachtte hij weêr bij de rotonde. Maar zij kwamen niet. Maar na enkele avonden, terwijl hij zat te wachten, zich verbijtend van ergernis, zag hij ze komen. Hij zag Duco de terraspoort achter zich sluiten: het slot knarste van verre, roestig. Langzaam zag hij ze aanloopen en naderen in het licht, vervagen in de schaduw, weêr uit komen in den maneschijn. Zij zetten zich op de marmeren bank.... Wat schenen zij gelukkig! Hij was jaloersch van hun geluk; jaloersch vooral van hem. En wat was zij zacht en teeder, zij, die hem, Gilio, maar goed genoeg vond voor amuzement, voor haar flirt: een clown: zij, de demonische vrouw, was engelachtig met wie zij lief had! Zij boog zich tot haar minnaar met een glimlachende liefkoozing, met een ombuiging van haren arm, met een naderen van hare lippen, met iets innig omstrikkends, met zoo een fluweelen loomte van liefde, als hij niet vermoed had in haar, met haar kouden flirtscherts tegen hem, Gilio. Zij leunde nu tegen Duco's arm, aan zijn borst, haar gezicht tegen het zijne.... O, haar zoen, nu, hoe zette hij Gilio in woede en vlam! Dat was niet meer hare ijskoude zinnen-onverschilligheid tegenover hem, Gilio, in de camera dei sposi! En hij kon zich niet langer inhouden: hij zoû hun dit oogenblik van hun geluk ten minste verstoren. En trillend in zijn zenuwen, kwam hij te voorschijn van achter de karyatide, en liep door de rotonde hen tegemoet. Zij zagen hem niet dadelijk, verloren in elkanders oogen.... Maar eensklaps schrikten zij, beiden tegelijk; de omhelzing van hunne armen viel plotseling, zij stonden in éene beweging op, zij zagen hem aankomen, hem klaarblijkelijk niet dadelijk herkennende. Pas toen hij vlak bij was, herkenden zij hem, en zagen, opgeschrikt, hem zwijgende aan, wat hij zeggen zoû. Hij boog ironisch.
—Een heerlijke avond, niet waar? Het uitzicht is mooi, zoo in den nacht, van de pergola af. U heeft gelijk hier eens te komen profiteeren. Ik hoop, dat ik u niet stoor met mijn onverwacht gezelschap!
Zijn trillende stem was zoo kwaadaardig twistzoekend, dat zij niet konden twijfelen aan zijn hevige ontstemming.
—Zeker niet, prins! antwoordde Cornélie, zich herstellende. Hoewel het mij verbaast, wat u hier doet, op dit uur.
—En wat doet u hier, op dit uur?
—Wat ik hier doe? Ik zit hier met Van der Staal....
—Op dit uur?
—Op dit uur! Wat meent u, prins, wat bedoelt u?
—Wat ik bedoel? Dat 's nachts de pergola gesloten is.
—Prins, zeide Duco; uw toon bevalt mij niet.
—En u bevalt mij heelemaal niet....
—Als u niet mijn gastheer was, gaf ik u een klap in uw gezicht....
Cornélie hield Duco's arm tegen: de prins vloekte en balde de vuisten.
—Prins, sprak zij. Het is klaarblijkelijk, dat u een scène met ons zoekt. Waarom? Wat heeft u er tegen, dat ik Van der Staal 's avonds hier ontmoet. Ten eerste is onze verhouding geen geheim voor u. En dan dunkt het mij onwaardig voor u ons hier te komen bespieden.
—Onwaardig? Onwaardig?—Hij was onmachtig zich meer te beheerschen.—Onwaardig ben ik, en klein, en grof, en geen man, en ik heb geen temperament, dat je aanstaat? Zijn temperament staat je wel aan, niet waar! Ik heb je zoen hooren klinken. Duivelin! Duivelin! Demon! Niemand heeft me zoo beleedigd als jij. Van niemand heb ik mij al zooveel laten welgevallen. Ik laat het mij niet langer! Jij, je hebt me geslagen, demon, duivelin! Hij, hij dreigt me met een slag. Mijn geduld is ten einde. Ik kan het niet verdragen, in mijn eigen huis, dat je mij weigert, wat je hem geeft.... Hij is niet je man! Hij is niet je man! Ik kan evenveel recht hebben als hij, en rekent hij uit, dat hij meer recht heeft dan ik, dan haàt ik hem!...
En hij vloog Duco aan, naar de keel, blind van woede. De aanval was zoo onverwacht, dat Duco struikelde. Zij worstelden samen, beiden razend. Al hunne verborgen antipathie sloeg uit als razernij. Zij hoorden niet Cornélie's smeeken, zij sloegen elkaâr met de vuist, zij omstrengelden elkanders beenen en armen, borst geperst aan borst. Toen zag Cornélie iets flikkeren. In het licht zag zij, dat de prins een mes trok. Maar zijn beweging zelve was een voordeel voor Duco, die zijn pols als in ijzer vastgreep en hem dwong op den grond, de knie stijf drukte op Gilio's borst en met de andere hand hem zijn keel omklemde.
—Laat los! krijschte de prins.
—Laat dat mes los! krijschte Duco.
De prins, onwillig, hield vol.
—Laat los! krijschte hij nog eens.
—Laat dat mes los....
Het mes viel uit zijn vingers. Duco greep het en stond op.
—Sta op! zeide hij. Wij kunnen, wanneer u wil, dit gevecht op minder primitieve manier morgen vervolgen. Niet meer met een mes, maar met degen of pistool.
De prins was opgestaan. Hij hijgde, blauw.... Hij kwam tot zichzelven.
—Neen, zei hij, langzaam. Ik wil niet duelleeren. Tenzij jij het wilt. Maar ik wil niet. Ik ben overwonnen.... Er is in haar een demonische kracht, die je altijd zoû laten winnen, welk spel wij ook speelden. Wij hebben al geduelleerd. Deze strijd zegt mij meer dan een geregeld duel. Alleen als jij het wenscht, heb ik er niets op tegen. Maar ik weet nu zeker, dat je me zoû dooden. Zij beschermt je....
—Ik wensch geen duel, zei Duco.
—Laat ons dan dezen strijd als een duel beschouwen, en geef mij nu een hand....
Duco strekte de hand. Gilio drukte die.
—Vergeef mij, zeide hij, neêrbuigend tot Cornélie; ik heb u beleedigd....
—Neen, zeide zij. Ik vergeef u niet.
—Wij hebben elkaâr te vergeven. Ik vergeef u uw slag.
—Ik vergeef u niets. Ik vergeef u dezen avond nooit, niet uw spionneeren, niet uw gebrek aan zelfbeheersching, niet uw recht, dat u op mij, ongetrouwde vrouw, meent te kunnen laten gelden, terwijl ik u geen recht geef, niet uw aanval, en niet uw mes.
—Wij zijn dus vijanden, voor altijd?
—Ja, voor altijd. Ik verlaat morgen uw huis....
—Ik heb verkeerd gehandeld, bekende hij nederig. Vergeef mij. Mijn bloed is hevig.
—Ik heb u totnogtoe gekend als een heer....
—Ik ben ook nog een Italiaan.
—Ik vergeef u niet.
—Ik heb u wel eens bewezen, dat ik een goed vriend kon zijn.
—Het is geen oogenblik het mij te herinneren.
—Ik herinner u alles, wat u zachter voor mij zoû kunnen stemmen.
—Dat is alles te vergeefs.
—Dus vijanden?
—Ja. Laat ons naar binnen gaan. Ik verlaat morgen uw huis....
—Ik wil alle boete doen, die u mij oplegt.
—Ik leg niets op. Ik wil dit gesprek eindigen en ik wil naar huis.
—Ik zal u voorgaan....
Hij deed zoo. Zij liepen de pergola af. Hij opende zelve de terraspoort en liet hen het eerst binnen.
Zij begaven zich zwijgend naar hunne kamers.
Het kasteel sliep in duister. De prins lichtte bij met een lucifer. Duco was het eerst bij zijn vertrek.
—Ik zal u verder bijlichten, sprak de prins nederig.
Hij vergezelde nog, met een tweede lucifer, Cornélie tot haar deur. Daar viel hij op zijn knieën.
—Vergeef mij, fluisterde hij met een snik in zijn keel.
—Neen, zeide zij.
En zonder meer sloot zij de deur achter zich. Hij bleef nog een oogenblik zoo geknield. Toen stond hij langzaam op. Zijn hals deed hem pijn. Zijn schouder voelde als ontwricht.
—Het is uit, mompelde hij. Ik ben overwonnen. Zij is nu sterker dan ik, maar niet omdat zij een duivel is. Ik heb ze samen gezien.... Ik heb hun omhelzing gezien. Ze is sterker, hij is sterker dan ik ... om hun geluk ... Ik voel, dat zij, om hun geluk, altijd sterker zullen zijn, dan ik....
Hij ging naar zijn kamer, die grensde aan Urania's slaapkamer. Een snikken golfde op in zijn borst. Hij wierp zich, gekleed, snikkend op zijn bed, zijn snikken inslikkend in den sluimerenden nacht, die door het kasteel heen donsde. Toen stond hij op, en zag uit het raam. Hij zag het meer. Hij zag de pergola, waar zij zoo even hadden gevochten. De nacht sliep er, de karyatiden blankten er, slapende, uit de schaduw op. En met den blik zocht hij de juiste plek van hun strijd en zijn nederlaag. En bijgeloovig, aan hun geluk, meende hij, dat er niet tegen te strijden zoû zijn, nooit.
Toen haalde hij de schouders op, als wierp hij zich een pak van den rug.
—Fa niente! troostte hij zich. Domani megliore....
Hij meende er meê, dat hij morgen, zoo niet déze, overwinning, wel een andere behalen zoû. En zijn oogen nog nat, sliep hij in als een kind.
Urania snikte zenuwachtig in Cornélie's armen, toen zij de jonge prinses zeide, dat zij dien morgen vertrok. Zij waren met Duco alleen in Urania's eigen salon.
—Wat is er gebeurd? vroeg zij snikkende.
Cornélie vertelde haar den vorigen avond.
—Urania, zeide zij ernstig; ik weet het, ik ben coquet. Ik vond het prettig met Gilio te praten; noem het flirten, als je wilt. Ik heb er nooit een geheim van gemaakt, noch voor Duco, noch voor jou. Ik beschouwde het als amuzement en niet meer. Misschien heb ik verkeerd gedaan; ik heb je er vroeger al meê geërgerd. Ik heb je beloofd het niet meer te doen, maar het schijnt sterker dan ik. Het ligt in mijn natuur, en ik zal me er niet om verdedigen. Ik beschouwde het als zoo weinig, als aardigheid en amuzement. Maar misschien is het slecht. Vergeef je het mij? Ik ben zooveel van je gaan houden: het zoû me leed doen, als je me niet vergaf....
—Verzoen je met Gilio en blijf nog....
—Onmogelijk, mijn lieve meid. Gilio heeft mij beleedigd, Gilio heeft tegen Duco zijn mes getrokken, en ik vergeef hem die dubbele beleediging nooit. Het is dus onmogelijk langer te blijven.
—Ik blijf zoo alleen! snikte zij. Ik ook, ik hoû veel van je, ik hoû van jullie beiden. Is er geen middel.... Bob verlaat mij ook morgen. Ik blijf heelemaal alleen. Wat heb ik hier. Niemand, die van mij houdt....
—Je houdt heel veel over, Urania. Je hebt een doel om voor te leven; je kunt veel goed doen in je omgeving.... Je stelt belang in dit kasteel, dat je eigen nu is.
—Het is alles zoo hol! snikte zij. Het geeft me niets. Ik heb behoefte aan sympathie. Wie is er die van mij houdt? Ik heb geprobeerd van Gilio te houden, en ik hoû ook wel van hem, maar hij, hij geeft niets om mij. Niemand geeft hier om mij....
—Ik geloof, dat je armen van je houden. Je hebt een edel doel.
—Ik ben daar ook blij om, maar ik ben te jong, om alleen voor een doel te leven. Ik heb verder niets. Niemand geeft iets om mij hier.
—Prins Ercole toch....
—Neen, hij minacht me. Wil ik je wat vertellen? Ik heb je vroeger eens verteld, dat Gilio mij gezegd had ... dat er geen familie-juweelen waren, dat alles was verkocht? Herinner je je wel? Nu, er zijn familie-juweelen. Ik heb dat begrepen uit een gezegde van de gravin di Rosavilla. Er zijn familie-juweelen. Maar prins Ercole bewaart ze in de Banca di Roma. Zij minachten mij en ik ben eenvoudig onwaardig ze te dragen. En voor mij doen ze alsof er niets meer is. En het ergste is!... dat al hun kennissen, geheel hun côterie weet, dat ze er zijn en bewaard worden in de Bank, en dat ze allen prins Ercole gelijk geven. Mijn geld is hunner wel waardig, maar ik niet hun oude juweelen, de juweelen van hun grootmoeders!
—Het is een schande! zei Cornélie.
—Het is de waarheid! snikte zij. O, leg het bij; blijf hier nog, om mij....
—Oordeel zelf, Urania: het is ons heusch niet mogelijk.
—Het is waar, gaf zij zuchtende toe.
—Het is alles mijn schuld.
—Neen, neen; Gilio is soms zoo hevig ...
—Maar zijn hevigheid, zijn drift en zijn jaloezie zijn mijn schuld. Ik heb er spijt van, Urania, om jou. Vergeef mij. Kom mij in Rome opzoeken, als je er komt. Vergeet mij niet, en schrijf, niet waar. Nu moet ik mijn koffer pakken. Hoe laat gaat de trein?
—Tien uur vijf-en-twintig, zei Duco. Wij gaan samen.
—Kan ik afscheid nemen van prins Ercole? Laat belet voor mij vragen.
—Wat zal je hem zeggen?
—Het allereerste, dat mij in den geest komt: dat een vriendin in Rome erg ziek is, dat ik er heen ga en dat Van der Staal mij begeleidt, omdat ik zenuwachtig ben. Het kan me niets schelen wat prins Ercole denkt.
—Cornélie....
—Lieveling, ik heb heusch geen tijd meer. Omhels me, vergeef me. En vergeet mij niet. Adieu, we hebben een lieven tijd samen gehad: ik ben veel van je gaan houden....
Zij wrong zich van Urania los, ook Duco nam afscheid. Zij lieten de prinses snikkende alleen. Op den corridor ontmoetten zij Gilio.
—Waar gaat u heen? vroeg hij met zijn nederige stem.
—Wij gaan met den trein van tien uur vijf-en-twintig.
—Het doet mij veel leed....
Maar zij gingen door en lieten hem staan, terwijl in het salon Urania snikte.
In den trein, in den brandenden morgen, waren zij stil, en zij vonden Rome als barstende uit zijne huizen, van zonnebrand. In het atelier was het echter koel, eenzaam en rustig.
—Cornélie, zeide Duco. Vertel mij wat er gebeurd is tusschen jou en den prins. Waarom heb je hem geslagen?
Zij trok hem op den divan, wierp zich aan zijn hals en vertelde de scène van de camera dei sposi. Zij vertelde hem van de duizend lire en van den armband. Zij verklaarde hem, dat zij hierover gezwegen had, om hem niet over geldzorgen te spreken, terwijl hij zijn aquarel voor de tentoonstelling in Londen voltooide.
—Duco, ging zij voort. Ik ben gisteren zoo geschrikt, toen ik Gilio dat mes zag trekken. Ik voelde mij flauw vallen, maar ik heb het niet gedaan. Ik had hem nog nooit zoo gezien, zoo hevig, zoo tot alles in staat.... Ik voelde toen pas, hoeveel ik van je hield.... Ik had hem vermoord, als hij je verwond had....
—Je hadt niet met hem moeten spelen, zeide hij streng. Hij heeft je lief ...
Maar ondanks zijn strengen toon, trok hij haar vaster naar zich toe.
Zij legde met iets als schuldbewustzijn haar hoofd vleiend tegen hem aan.
—Hij is alleen wat verliefd ... verdedigde zij zich, zwakjes.
—Hij is heel gepassionneerd verliefd ... Je hadt niet met hem mogen spelen....
Zij antwoordde niet meer, hem met de hand vleiende zijn gezicht. Zij vond hem heel lief, dat hij haar zoo berispte: zij hield van dien strengen, ernstigen toon, dien hij bijna nooit tegen haar aannam. Zij wist, dat zij die behoefte tot flirt in zich had, gehad had van heel jong meisje: zij telde het niet, het was onschuldig amuzement. Zij was het niet met Duco eens, maar zij vond het onnoodig er over door te gaan: het was als het was, zij dacht er niet over, zij streed er niet tegen: het was als een verschil van opinie, bijna van smaak, dat niet telde. Zij lag te gemakkelijk tegen hem aan, na de agitatie van gisteren avond, na een slapeloozen nacht, na een overhaast vertrek, na drie uur sporens in de brandende warmte, om er veel tegen in te praten. Zij vond de stille koelte van het atelier lief, de eenzaamheid met hen beiden, na de drie weken op San Stefano. Er was hier een rust, een komen tot zichzelve, die zalig was. Het hooge raam was opgetrokken en de warme lucht vloot weldadig in en temperde zich in de natuurlijke kilte van het noordelijke vertrek. Duco's ezel, leêg, stond in afwachting. Het was er hun thuis, tusschen al die kleur en vorm van kunst rondom haar heen. Zij begreep nu die kleur en vorm: zij leerde Rome. Zij leerde dat alles in den droom van haar geluk. Zij dacht weinig over de Vrouwenkwestie en de kritieken over haar brochure keek zij nauwlijks in en interesseerden haar weinig. Zij vond den engel van Lippo mooi, en zij vond mooi het tryptiekblad van Gentile da Fabriano en de flonkerkleuren der oude kazuifels. Het was wel heel weinig na de schatten van San Stefano, maar het was het hunne en hun home. Zij sprak niet meer, zij voelde zich tevreden, zij rustte uit aan Duco's borst, en hare vingers streelden zijn gezicht.
—De Banieren zijn zoo goed als verkocht, zeide hij: voor negentig pond. Ik zal van middag telegrafeeren naar Londen ... En dan kunnen we gauw den prins die duizend lire teruggeven.
—Het is het geld van Urania, zeide zij zwakjes.
—Maar ik wil die schuld niet langer hebben ...
Zij voelde, dat hij een beetje boos was, maar zij was in geen stemming om over geldzaken te praten, en een zalige loomte doorvloeide haar aan zijn borst....
Ben je boos, Duco?
—Neen ... maar je hadt het niet moeten doen....
Hij nam haar vaster tegen zich aan, om haar te laten voelen, dat hij niet op haar brommen wilde, al vond hij, dat zij verkeerd had gehandeld. Zij vond, dat zij goed had gehandeld om hem niet te spreken over de duizend lire, maar zij verdedigde zich niet. Het zouden nuttelooze woorden zijn en zij voelde zich te tevreden, om over geld te praten.
—Cornélie, zeide hij; laten wij trouwen....
Zij zag hem aan, verschrikt, opgeschrikt uit hare zaligheid.
—Waarom?
—Niet om onszelven. Wij zijn even gelukkig, niet getrouwd. Maar om de wereld, de menschen.
—Om de wereld, de menschen?
—Ja; wij zullen ons hoe langer hoe meer geizoleerd gaan voelen. Ik heb er wel eens met Urania over gesproken. Zij had er veel verdriet over, maar zij tolereerde ons.... Zij vond het een onmogelijke verhouding. Zij heeft misschien gelijk. Wij kunnen nergens komen. Op San Stefano deed men nog of men niet wist, dat wij samen woonden. Dat is nu uit....
—Wat kan je schelen de opinie van "kleine onverschillige menschen, die bij toeval je pad kruisen", zooals je zegt....
—Dat is nu niet meer zoo: aan den prins zijn wij geld schuldig en Urania is de eenige vriendin, die je hebt....
—Ik heb jou: ik heb niemand noodig.
Hij kuste haar.
—Heusch, Cornélie, het is beter, dat wij trouwen. Dan zal niemand je meer beleedigen kunnen als de prins je heeft durven doen.
—Hij heeft bekrompen ideeën: hoe kan je willen trouwen om wereld en menschen als San Stefano en den prins.
—De geheele wereld is zoo en wij zijn in de wereld. Wij leven te midden van andere menschen. Het is onmogelijk zich geheel te izoleeren en izolement straft zichzelve later. Wij moeten ons aansluiten bij andere menschen: het is onmogelijk altijd op je eigen te bestaan, zonder eenig gemeenschapsgevoel.
—Duco, ik herken je niet meer: het zijn zulke maatschappelijke ideeën.
—Ik heb meer nagedacht in den laatsten tijd.
—Ik verleer juist na te denken.... Mijn lieveling, wat ben je ernstig van morgen. En dat terwijl ik zoo heerlijk tegen je aanlig, om uit te rusten van al die emotie, en die warme reis.
—Heusch Cornélie, laten wij trouwen....
Zij schuurde een weinig nerveus tegen hem aan, ontevreden, dat hij doorging en met geweld haar zalige stemming vernielde....
—Je bent een akelige jongen. Waarom moeten wij trouwen. Het zoû niets aan onzen toestand veranderen. Wij zouden ons toch niet met andere menschen bemoeien. Wij leven zoo heerlijk hier, in je kunst. Wij hebben niets anders noodig dan elkaâr, en je kunst en Rome. Ik hoû nu zoo veel van Rome: ik ben heelemaal veranderd. Er is hier iets wat mij telkens weêr aantrekt. Op San Stefano had ik heimwee naar Rome en ons atelier. Je moet weêr een ander motief zoeken—om aan het werk te gaan. Als je niets doet, dan denk je na ... in een maatschappelijke richting ... en dat is niets voor jou. Ik herken je zoo niet. En zoo klein maatschappelijk nog. Om te trouwen! In Godsnaam waarom, Duco? Je kent mijn ideeën over het huwelijk. Ik heb mijn ondervinding: het is beter van niet....
Zij was opgestaan en werktuigelijk zocht zij in een portefeuille tusschen half-affe schetsen.
—Je, ondervinding ... herhaalde hij. Wij kennen elkaâr te goed om voor iets bang te zijn.
Zij trok de schetsen uit de portefeuile: het waren de ideeën, die bij hem opgeschoten waren en die hij had aangeteekend, terwijl hij werkte aan de Banieren. Zij zag ze na en strooide ze uit.
—Bang te zijn? herhaalde zij vaag. Neen, hernam zij plotseling vaster. Een mensch kent zich en een ander nooit. Ik ken je niet, ik ken mijzelf niet.
Iets waarschuwde haar in het diepst van zich: trouw niet, geef hem niet toe. Het is beter van niet, het is beter van niet.... Het was nauwlijks een fluisterende zweeming van waarschuwend voorgevoel, het was onuitgedacht, onbewust en zielediep geheimzinnig. Want zij was het zich niet bewust, zij dacht het niet, zij hoorde het nauwlijks in zich. Het ging door haar heen en het was geen gevoel en het liet alleen achter een tegenwerkende onwil in haar, zeer duidelijk.... Pas jaren later zoû zij dien onwil begrijpen....
—Neen Duco, het is beter van niet....
—Denk er nu eens over na, Cornélie.
—Het is beter van niet, herhaalde zij star. Toe, laat ons er niet meer over spreken. Het is beter van niet, maar ik vind het zoo akelig het je te weigeren, omdat jij het verlangt. Ik weiger je anders nooit iets. Ik zoû anders alles voor je willen doen. Maar dit voel ik zoo: het ... is beter ... van niet!
Zij kwam als eéne liefkoozing naar hem toe en omhelsde hem.
—Vraag het mij niet meer. Wat een wolk op je gezicht! Ik zie, dat je er nog altijd over denken zult.
Zij streelde over zijn voorhoofd als om zijn rimpels weg te vegen.
—Denk er niet meer over na. Ik hoû van je, ik hoû van je! Ik wil niets anders dan jou.... Ik ben gelukkig, zooals wij zijn. Waarom jij ook niet? Omdat Gilio grof is geweest en Urania "prim?" Kom je schetsen eens bezien. Ga je gauw aan het werk? Ik vind het heerlijk als je werkt. Dan ga ik weêr wat schrijven: een causerie over een oud Italiaansch kasteel. Mijn souvenirs van San Stefano. Misschien wel een novelle en de pergola als achtergrond. O, die mooie pergola.... Maar gisteren, dat mes! Zeg Duco, ga je weêr werken? Laten wij samen eens zien. Wat had je toen veel ideeën! Maar word niet te symbolistisch: ik meen, krijg niet die trucs, die repetities van je eigen.... Die vrouw hier, die is wel mooi.... Ze loopt zoo in onbewust-zijn die hellende lijn af en die duwende handen om haar heen, en die roode bloemen in den afgrond.... Zeg Duco, wat meende je er meê?
—Ik weet niet: het was mezelf niet heel duidelijk....
—Ik vind het wel mooi, maar ik hoû niet van die schets. Ik weet niet waarom. Ik vind er iets akeligs in. Ik vind die vrouw dom. Ik hoû niet van die hellende lijnen: ik hoû van opgaande lijnen, als in de Banieren. Dat vloeide alles uit den nacht naar boven, naar de zon! Wat was dat mooi! Hoe jammer, dat wij het nu niet meer hebben, dat het verkocht wordt. Als ik schilder was, zoû ik nooit wat kunnen verkoopen. Ik zal de schetsen ervan bewaren, als souvenir. Vindt je het niet vreeslijk, dat wij het niet meer hebben...?
Hij beaamde het: hij miste ook zijn Banieren: hij had ze lief. En hij zocht met haar tusschen de andere studiën en schetsen. Maar behalve de onbewuste vrouw was er niets onder, dat hem duidelijk genoeg was, om uit te werken. En Cornélie wilde niet, dat hij de onbewuste vrouw afmaakte: neen, ze hield niet van die hellende lijnen.... Maar toen vond hij nog schetsen van landschapsstudiën, van wolken en luchten, over de Campagna, Venetië en Napels.
En hij zette zich aan het werk.
Zij waren heel zuinig, zij hadden eenig geld en de maanden droomden voorbij, in den blakenden zomer van Rome. Zij leefden hun vereenzaamd geluksleven voort, zonder iemand anders te zien dan Urania, die een enkelen keer in Rome kwam, hen opzocht, bij hen déjeuneerde in het atelier en 's avonds weêr vertrok. Toen schreef Urania hen, dat Gilio het niet meer uithield te San Stefano, en dat zij op reis gingen, eerst naar Zwitserland, later naar Ostende. Zij kwam nog eenmaal om afscheid te nemen, en toen zagen zij niemand meer.
Vroeger had Duco nog wel eens gekend een enkelen artist, een schilder-landgenoot in Rome: nu kende hij niemand meer, nu zag hij niemand. En hun leven in het koele atelier was als een eenzaam oaze-bestaan te midden van de zonwoestijn van Rome, in Augustus. Zij gingen niet de bergen in, naar een koelere plaats, voor de zuinigheid. Zij gaven niet meer uit dan het allerhoogst noodzakelijke en hunne bohême-armoede was toch geluk in hun decor van tryptiek- en kazuifelkleuren.
Het geld echter bleef schaarsch. Duce verkocht eens een enkele aquarel, maar soms moesten zij wel eens hun toevlucht nemen tot het verkoopen van een bibelot. En het ging Duco altijd zeer aan het hart te scheiden van iets, dat hij verzameld had. Zij hadden weinig behoeften, maar soms moest de huur van het atelier worden betaald. Cornélie schreef soms een brief, een schets, en kocht ervan wat zij noodig had voor haar toilet. Zij had een zekeren chic van dragen, een talent er elegant uit te zien in een oude versleten blouse. Zij was coquet op haar haar, op haar huid, op haar tanden, op haar nagels. Met een nieuwe voile droeg zij een ouden hoed; met een oude wandeljapon, een paar frissche handschoenen, en zij droeg alles met coquetterie. Thuis, in haar rozen peignoir, die geen kleur meer had, had zij een lijn van zoo groote bevalligheid, dat Duco haar telkens schetste. Zij gingen bijna nooit meer naar een restauratie. Cornélie kookte thuis wat, verzon gemakkelijke recepten, haalde een fiasco wijn in de eerste de beste "Olio e vino" waar de koetsiers aan tafeltjes zaten te drinken, en zij aten thuis lekkerder en goedkooper dan in de osteria. En Duco, nu hij niet meer kocht bij de antiquaires aan den Tiber, gaf niets uit. Maar het geld bleef schaarsch. Toen zij eens een zilveren crucifix hadden verkocht, voor veel te weinig geld, was Cornélie zoo ontmoedigd, dat zij snikte aan Duco's borst. Hij troostte haar, streelde heur haar en verklaarde, dat hij niet veel om het crucifix gaf. Maar zij wist, dat het crucifix een heel mooi werk was van een onbekende uit de zestiende eeuw, en dat hij er veel leed van had het niet meer te bezitten. En ernstig zeide zij hem, dat het zoo niet langer kon gaan, dat zij hem, niet tot lastpost kon wezen, en dat zij maar scheiden moesten: dat zij iets zoeken zoû, naar Holland terug zoû gaan.... Hij schrikte van haar wanhoop, en zei, dat het niet hoefde, dat hij wel voor haar zorgen kon, als voor zijn vrouw, maar dat hij nu eenmaal zoo een onpractische jongen was, die niets anders kon dan een beetje kladderen, en niet eens genoeg om er van te leven. Maar zij zeide, dat hij zoo niet spreken mocht, dat hij een groot artist was, die niet had een geldmakende, gemakkelijke vruchtbaarheid, maar daarom des te hooger stond. Zij zeide, dat zij niet van zijn geld wilde leven, dat zij voor zichzelve wilde zorgen. En zij verzamelde de verwaaide resten van hare feministische ideeën. Nog eens vroeg hij haar toe te staan in een huwelijk: zij zouden zich verzoenen met zijn moeder en mevrouw Van der Staal zoû hem weêr geven wat zij hem vroeger gaf, toen hij nog met zijn moeder bij Belloni woonde. Maar zij wilde ten eerste van geen huwelijk weten en ten tweede van geen onderstand van zijn moeder, evenmin als hij geld van Urania wilde. Hoe dikwijls had Urania hun niet haar hulp geboden! Hij had nooit gewild: hij was zelfs boos geweest, toen Urania een blouse aan Cornélie had gegeven, en zij die met een zoen had aangenomen. Neen, het ging niet langer: zij moesten maar scheiden: zij zoû naar Holland terug, iets zoeken. Het was gemakkelijker in Holland dan in den vreemde.... Maar hij was zoo wanhopig, om hun geluk, dat wankelde voor zijn oogen, dat hij haar vasthield aan zijn borst, en ook zij snikte, de armen om zijn hals. Waarom scheiden? vroeg hij. Zij zouden sterker te zamen zijn. Hij kon niet meer buiten haar, zijn leven zoû zonder haar geen leven zijn. Hij leefde vroeger in zijn droom, hij leefde nu in de werkelijkheid van hun geluk.
En het bleef er bij: zij konden niets veranderen, zij leefden zoo gierig mogelijk, om bij elkaâr te blijven. Hij werkte zijn landschappen af, die hij altijd verkocht, maar hij verkocht ze dadelijk, voor veel te weinig geld, om maar niet behoeven te wachten. Maar toen dreigde weêr het gebrek en zij dacht er over naar Holland te schrijven. Juist echter ontving zij een brief van hare moeder, daarna een brief van eene harer zusters. En zij vroegen haar in die brieven of het waar was, wat men vertelde in Den Haag, dat zij leefde met Van der Staal. Zij had zich altijd zoover beschouwd van Den Haag en de Haagsche menschen, dat zij er nooit over had gedacht, dat haar leven bekend kon worden. Zij sprak zoo niemand, zij kende zoo niemand met Hollandsche relaties.... Hoe dan ook, hare onafhankelijkheid was nu bekend. En zij beantwoordde die brieven in een feministischen toon: zeide hare antipathie tegen het huwelijk, bekende, dat zij leefde met Van der Staal. Zij schreef koel en zakelijk, om in Den Haag indruk te maken als vrije vrouw. Men kende er natuurlijk hare brochure. Maar zij begreep, dat zij nu aan Holland niet meer kon denken. Ze schreef hare familie af. Het scheurde toch nog iets in haar, het onbewuste van familieband. Maar de band was reeds zoo los, door te weinig sympathie, vooral in de dagen van haar scheiding. En zij voelde zich geheel alleen: zij had alleen haar geluk, hare liefde, Duco. O, het was genoeg, het was genoeg voor heel haar leven. Als zij alleen maar geld verdienen kon! Maar hoe? Zij ging naar den Hollandschen consul: zij vroeg hem raad: het gaf niets. Voor liefdezuster was zij ongeschikt: zij wilde dadelijk verdienen en studeeren kon zij niet. In een winkel staan, dat kon zij. En zij bood zich aan, zonder Duco er iets van te zeggen, maar niettegenstaande haar versleten manteltje, vond men haar overal te veel dame, en vond zij het salaris te weinig voor een heelen dag arbeid. En toen zij voelde, dat zij het niet in haar bloed had te werken voor haar brood, trots al hare ideeën, al hare logiek, trots hare brochure en haar vrije-vrouwschap, voelde zij zich radeloos tot wanhoop toe, en terwijl zij naar huis ging, moê, afgebeuld door trappenklimmen en nuttelooze gesprekken van sollicitatie, kwam de oude klacht op hare lippen:
—O God, zèg mij, wat ik doen moet...!!
Urania schreef zij geregeld, naar Zwitserland, naar Ostende, en Urania schreef altijd zoo lief terug en bood hare hulp aan. Maar Cornélie weerde steeds af, bang nu Duco er meê te kwetsen. Zij, voor zich, voelde grootere gemakkelijkheid, vooral nu het tot haar kwam, dat zij toch niet werken kon. Maar zij begreep het in Duco en eerbiedigde het. Voor zich had zij echter aangenomen, nu hare fierheid toch wankelde, nu hare ideeën in-een stortten, te zwak voor den stadigen druk van het steenharde leven. Het was als een groote vinger, die even langs huisjes van kaarten ging: met zorg en trots opgebouwd, viel alles plat neêr bij de minste beroering. Alleen vast bleef staan hare liefde en haar geluk, onwankelbaar te midden der ruïne. O, wat had zij hem lief, hoe eenvoudig waar was hun geluk! Wat was hij haar dierbaar, om zijn zachtheid, om zijne kalmte, zijn gemis aan drift, of zijne zenuwen zich alleen maar gespannen hadden tot het fijner voelen van kunst. Zij voelde zoo heerlijk, dat het onverstoorbaar was, gevonden voor altijd. Zonder dat geluk hadden zij ook nooit van dag tot dag hun moeilijke leven kunnen sleepen. Nu voelden zij die zwaarte niet dagelijks, als trokken zij samen den last, van den eenen dag op den anderen, voort. Nu voelden zij die zwaarte maar soms, als de volgende dag geheel duister was en zij niet wisten waar zij hun levenslast sleepten, in het donkere van die toekomst. Maar zij overwonnen altijd weêr: zij hadden elkaâr te lief om bij den last in-een te zinken. Zij vonden altijd weêr wat moed: glimlachend steunden zij elkanders kracht.
Het werd September, Oktober, en Urania schreef, dat zij terugkwamen te San Stefano en er een paar maanden blijven zouden, voor zij dien winter naar Nice gingen. En op een morgen, onverwachts, kwam Urania in het atelier. Zij vond Cornélie alleen: Duco was naar een kunstkooper. Zij begroetten elkander heel innig.
—Ik ben zoo blij je terug te zien! babbelde Urania vroolijk. Ik ben blij weêr in Italië te zijn en nog een tijd te San Stefano te blijven. En hier is alles als het was, in jullie gezellig atelier? Je bent gelukkig? O, ik behoef het niet te vragen...!
En uitbundig, als een kind, omhelsde zij Cornélie, nooit kracht vindende af te keuren het al te vrije leven van hare vriendin, en vooral niet nu, na haar eigen zomer te Ostende... Zij zaten naast elkaâr op den divan, Cornélie in haar ouden peignoir, dien zij droeg met hare geheel eigen gratie, en de jonge prinses in haar lichtgrijs tailorpak, dat zeer nieuwerwetsch plakte om hare vormen, ruischend van zwaar zijden voering, met haar hoed van zilverpailletten en zwarte veêren, hare bejuweelde vingers, spelende met een zeer langen horlogeketting, die zij droeg om den hals: de laatste mode-nieuwigheid. Cornélie kon bewonderen zonder ijverzucht en zij liet Urania opstaan, draaien voor haar heen, vond den snit van haar rok mooi; zei, dat haar hoed haar allerliefst stond en bekeek met aandacht de ketting. En zij verdiepte zich in die chiffons: Urania beschreef toiletten van Ostende ... en Urania bewonderde Cornélie's ouden peignoir. Cornélie lachte. Na Ostende vooral, niet waar? lachte zij vroolijk. Maar Urania, ernstig, meende het: Cornélie droeg dat met een chic! En van topic veranderend, zeide zij, dat zij heel ernstig spreken wilde. Dat zij misschien iets voor Cornélie wist, nu deze nooit haar—Urania's —hulp wilde aannemen. In Ostende had zij kennis gemaakt met een oude Amerikaansche dame, Mrs. Uxeley, een type. Zij was negentig jaar en woonde 's winters in Nice. Zij was schat- en schatrijk: een petroleum-koninginne-vermogen. Zij was negentig, maar deed nog steeds of zij vijf-en-veertig was. Zij ging uit, kwam in de wereld, coquetteerde. Men lachte haar uit, maar men accepteerde haar, om haar geld en haar prachtige feesten. In Nice kwam de geheele cosmopolitische kolonie ten harent. Urania haalde een casino-blaadje van Ostende te voorschijn en las voor een journalistisch mededeelinkje over een bal in Ostende, waarin Mrs. Uxeley genoemd werd: la femme la plus élégante d'Ostende. De journalist had daar item zooveel voor gekregen, de geheele wereld lachte er om en amuzeerde zich. Mrs. Uxeley was een karikatuur, maar met genoeg tact om als ernst aangenomen te worden. Nu, en Mrs. Uxeley zocht iemand. Zij had altijd bij zich een dame, een jong meisje, een jonge vrouw, als gezelschap, en tallooze dames hadden elkaâr al bij haar afgewisseld. Zij had nichten bij zich gehad, verre nichten, heel verre nichten en geheel vreemden. Zij was lastig, capricieus, onmogelijk: het was algemeen bekend. Wilde Cornélie het eens probeeren? Urania had er al met Mrs. Uxeley over gesproken en hare vriendin gerecommandeerd. Cornélie vond het niet erg aanlokkelijk. Maar er was over te denken. Mrs. Uxeley's gezelschapsdame bleef tot November, tot "the old thing" over Parijs naar Nice terugging. En in Nice zouden zij elkaâr veel zien, Cornélie en Urania. Maar Cornélie vond het vreeslijk Duco te verlaten. Zij dacht, dat het nooit gaan zoû Zij hielden zoo van elkaâr, zij waren zoo aan elkaâr gewend. Finantieel zoû het alles heel goed zijn—een gemakkelijk leven, dat haar toelachte na dien knak harer moreele fierheid—maar zij kon er niet aan denken Duco te verlaten. En wat zoû Duco in Nice doen! Neen, zij kon, zij kon niet: zij bleef bij hem.... Zij voelde een onwil te gaan, als een hand, die haar tegenhield. Zij zei Urania de oude dame maar af te schrijven, iemand anders te zoeken. Zij kon niet. Wat had zij aan zulk een leven—afhankelijk, maar finantieel onafhankelijk—zonder Duco! En toen Urania weg was—zij ging door naar San Stefano—was Cornélie blij, dadelijk geweigerd te hebben dit domme gemakkelijke afhankelijke leven van dame-de-compagnie bij een oude rijke toot. Zij zag rond in het atelier. Zij had het lief met zijne mooie kleuren, zijn edele oude dingen, en achter dat gordijn haar bed, achter dat schutsel haar petroleumstel, als een keukentje. Het was, in zijn bohême van kostbare bibelots en zeer primitief comfort, haar onmisbaar geworden, haar home. En toen Duco thuis kwam, en zij hem omhelsde, vertelde zij hem van Urania en Mrs. Uxeley, blij te kunnen nestelen tegen hem aan. Hij had een paar aquarellen verkocht. Er was totaal geen reden hem te verlaten. Hij wilde het ook niet, hij zoû het nooit willen. En zij hielden elkaâr vast omhelsd, als voelden zij iets, dat hen zoû kunnen scheiden, een onafwendbare noodzakelijkheid, of handen zweefden rondom hen heen, hen duwende, hen leidende, hen tegenhoudende en verdedigende, een strijd van handen, als een wolk om hen beiden; handen, die met geweld zochten te splitsen hun glinstere levenslijn, hun samengesmolten levenslijn, als was die te smal voor hunne beider voeten, en de handen ze wringen zouden uiteen, om in twee spiralen de groote lijn uiteen te laten slingeren. Zij zeiden niets: in elkanders armen zagen zij het leven aan, huiverden zij voor de handen, voelden zij het naderen van den dwang, die al dichter wolkte om hen heen. Maar zij voelden zich warm tegen elkaâr: nauw in hunne omhelzing sloten zij hun klein geluk, verborgen zij het tusschen henbeiden in, opdat de handen het niet zouden aanwijzen, beroeren, duwen....
En onder hun vasten staarblik deinsde het leven zachtjes terug, loste de wolk op, verijlden, verdwenen de handen, en eene verlichting zuchtte op uit hunne borsten, terwijl zij stil liggen bleef tegen hem aan, en de oogen sloot, als om te slapen....
Maar het dwingende leven kwam terug, de zwevende handen verschenen weêr, als een zacht geheimzinnig geweld. Cornélie weende bitter en bekende het zich, en bekende het Duco: het ging niet langer. Zij hadden éen oogenblik niet genoeg om de huur van het atelier te betalen en moesten zich wenden tot Urania. In het atelier waren leêgten gekomen, kleuren verijld, door het verkoopen van dingen, die Duco met teederheid en opoffering had verzameld. Maar de engel van Lippo Memmi, dien hij niet verkoopen wilde, bleef met zijn gebaar van lelie-reiken, in zijn brokaten goudmantel nog stralen als altijd. Om hem heen gaapten treurige vakken wand, waren spijkers blootgekomen. Eerst poogden zij nog anders te schikken, maar de lust hiertoe verging. En als zij zaten bij elkaâr, in elkanders armen, voelende hun klein geluk, maar ook den dwang van het met handen duwende leven, sloten zij de oogen, om het atelier niet te zien, dat scheen te brokkelen rondom hen heen, waar met de eerste koelere dagen een zonnelooze kilte huiverend neêrviel van het plafond, dat hooger en verder scheen, en waar de schildersezel, leêg, wachtte. Zij sloten beiden de oogen, en bleven zoo, zich, trots de kracht van hun geluk, hunne liefde, voelende langzaam-aan overwinnen door het leven, dat zoo gestadig dwong en hun iederen dag iets ontnam. Eens, toen zij zoo zaten, vielen hun armen slap, viel hun omhelzing uit elkaâr, als trokken handen hen van elkaâr af. Zij bleven lang zitten staren, naast elkaâr, zonder elkaâr aan te roeren. Toen snikte zij luid op en wierp zich met haar gezicht op zijn knieën. Er was niets meer aan te doen: het leven was sterker, het sprakelooze leven, het zacht-gestadig dwingende leven, dat met zoovele handen rondom hen was. En het was of hun klein geluk hun ontviel, als een engelachtig kind, dat gestorven was, en aan hunne omhelzing was ontzonken.
Zij zeide, dat zij Urania zoû schrijven: de Forte-Braccio's waren te Nice. Hij, mat, stemde toe. En zoodra zij antwoord had, pakte zij werktuigelijk haar koffer, pakte zij haar oude kleêren in. Want Urania schreef haar te komen, en dat Mrs. Uxeley haar wilde zien. Mrs. Uxeley zond haar het reisgeld. Zij was in een radeloozen toestand van telkens opsnikkende zenuwachtigheid, en zij voelde zich als scheuren van hem weg, scheuren uit dat home, dat haar lief was, en dat brokkelde om hen heen, alleen door hàre schuld. Toen zij den aan geteekenden brief met het reisgeld ontving kreeg zij een zenuwtoeval, klaagde als een kind tegen hem aan, dat zij niet kon, dat zij niet woû, dat zij niet zonder hem kon leven, dat zij hem lief had voor eeuwig, voor eeuwig, dat zij sterven zoû, zoo ver van hem. Zij lag op den divan, haar beenen stijf, haar armen stijf, en zij schreeuwde met een verwrongen mond als van lichamelijke pijn. Hij suste haar in zijn armen, bette haar hoofd, liet haar ether drinken, troostte haar, zei, dat het later alles goed weêr zoû worden.... Later.... Zij zag hem wezenloos aan. Zij was als krankzinnig van smart. Zij gooide alles weêr uit haar koffer, door het vertrek, linnengoed, blouses, en lachte, en lachte.... Hij bezwoer haar zich te beheerschen. Toen zij zijn ontdaan gezicht zag, toen ook hij snikte tegen haar aan, pakte zij hem vast tegen zich, zoende hem, troostte hem op hare beurt En alles viel mat, slap, in haar neêr.... Zij pakten beiden den koffer weêr in. Toen zag zij rond en schikte in een vlaag van energie het atelier voor hèm, liet haar bed wegnemen, bevestigde zijn eigen schetsen aan den wand, poogde iets op te bouwen, van wat rondom hen heen was in-een gebrokkeld, schikte alles anders, deed haar best. Zij kookte hun laatste maal, zij stookte het vuur op.... Maar een radelooze dreiging van eenzaamheid en verlatenheid heerschte al rond. Het ging niet, het ging niet.... Snikkende sliepen zij in, in elkanders armen, nauw tegen elkaâr aan. Dien volgenden morgen bracht hij haar naar het station. En toen zij ingestegen was, in haar coupé, konden zij beiden zich niet beheerschen. Zij omhelsden elkaâr snikkende, terwijl de conducteur al het portier wilde sluiten. Zij zag hem wegloopen als een gek, dwars door de drukke menigte duwende, en zij wierp zich van smart brekende, achterover. Zij was zoo benauwd, op het punt flauw te vallen, dat eene dame naast haar hielp, haar gezicht waschte met Eau de Cologne....
Zij dankte, verontschuldigde zich, en ziende de andere reizigers haar aanstaren met deelneming, beheerschte zij zich, en viel mat ineen, en tuurde wezenloos door het raam. Zij spoorde door, zij hield nergens op, alleen stapte zij uit om van trein te verwisselen. Hoewel hongerig, had zij geen energie aan de stations iets te bestellen. Zij at niets, zij dronk niets. Zij spoorde een dag, een nacht, en kwam den volgenden avond laat te Nice. Urania was aan het station en schrikte omdat Cornélie er grauwbleek uitzag, doodmoê, hol van oogen. En zij was allerliefst; zij nam Cornélie meê naar huis, verzorgde haar een paar dagen, deed haar blijven te bed, en ging zelve Mrs. Uxeley zeggen, dat haar vriendin te ongesteld was om zich aan te melden. Gilio kwam Cornélie even zijne opwachting maken, en zij kon niet anders dan hem danken voor die dagen van gastvrijheid en zorg onder zijn dak. En de jonge prinses was als een zuster, was als een moeder, en kweekte Cornélie op met melk, met eieren, met versterkende middelen. Zij liet alles gewillig met zich doen, mat, onverschillig, en zij at, om Urania lief te zijn. Na enkele dagen, zeide Urania, dat Mrs. Uxeley dien middag een visite kwam maken, benieuwd hare nieuwe gezelschapsdame te zien. Mrs. Uxeley was nu alleen, maar zij kon wachten tot Cornélie hersteld was. Cornélie kleedde zich zoo goed mogelijk aan en wachtte met Urania de oude dame af. Zij kwam met uitbundigheid binnen, in een vloed van woorden, en Cornélie kon, in het schemerlicht van Urania's salon zich niet verwezenlijken, dat zij negentig jaar was. Urania knipoogde tegen Cornélie, maar deze glimlachte flauw: zij zag op tegen dit eerste onderhoud. Maar Mrs. Uxeley, zeker omdat Cornélie de vriendin was van de prinses di Forte-Braccio, was heel gemakkelijk, heel aardig, zonder neêrbuigendheid tegen haar aanstaande dame-de-compagnie; vroeg naar Cornélie's gezondheid in een vermoeiende uitbundigheid van uitroepjes en zinnetjes en raadgevingen. Cornélie, in het schemerlicht der staande kant-omkapte lampen, nam haar met den blik op, en zag een vrouw, vijftig, de rimpeltjes zorgvuldig bijgepoeierd, in een mauve fluweelen toilet met dof goud en pailletten en kralen gewerkt, op den bruinen geönduleerden chignon een hoed met witte aigrette. Telkens twinkelden hare juweelen omdat zij heel bewegelijk was, heel druk. Nu nam zij Cornélie's hand en begon intiem te praten.... Dus overmorgen zoû Cornélie komen? Goed. Zij was gewoon honderd dollars in de maand te geven, of vijfhonderd francs, nooit minder, maar ook nooit meer. Maar zij begreep, dat Cornélie nu iets noodig had, voor nieuwe toiletten: of zij dan maar aan dit adres bestellen wilde, wat zij noodig had, voor rekening van Mrs. Uxeley. Een paar baltoiletten, een paar minder gekleedde avondtoiletten, enfin, alles. De prinses Urania zoû haar dat wel zeggen, en wel met haar willen meêgaan. En zij stond op, pogende jong te doen, minaudeerend met haar face-à-main, maar onderwijl zich steunende met haar parasol, zich gymnastisch opwerkende aan den stok van haar parasol, met een plotselingen trek van rheumatische pijn, die allerlei rimpels ontdekte. Urania geleidde haar tot den corridor, en kwam gierende terug, en ook Cornélie lachte, heel matjes. Het kon haar alles niets schelen: zij was meer verbaasd over Mrs. Uxeley, dan dat zij haar komisch vond. Negentig jaar! Negentig jaar!! Wat een energie, een beter doel waardig, om elegant te willen blijven: la femme la plus élégante d'Ostende!!
Negentig jaar! Wat moest die vrouw lijden, de uren van haar langdurig toilet, dat zij zich karikaturizeerde tot dit type. Urania zeide, dat alles valsch was, haar haren, haar décolletage! En Cornélie voelde een walging voortaan te moeten leven naast die vrouw, als naast eene onwaardigheid. In haar geluk van liefde was veel van haar energie verzwakt, alsof hun twee-geluk—van Duco en van haar—haar ongeschikter had gemaakt voor verderen levensstrijd en haar verweekt, had in zijn heerlijkheid, maar het had in haar ziel iets verfijnd en verpuurd en zij walgde van zooveel schijn voor zoo klein en ijdel een doel. En het was alleen de noodzakelijkheid zelve—de geleidelijkheid van de dingen des levens, die dreef en zacht haar met leidenden vinger duwde langs eene nu eenzaam uitslingerende levenslijn—de noodzakelijkheid, die haar kracht gaf haar verdriet, haar verlangen, haar heimwee naar alles wat zij verlaten had, diep te bergen in zichzelve. Zij sprak er maar niet meer over met Urania. Urania was zoo blij haar te zien, beschouwde haar als een goede vriendin, in de eenzaamheid van haar groot leven, in het izolement te midden der aristocratische kennissen. Urania was vol ijver met haar naar naaisters en winkels te gaan en hielp haar kiezen haar nieuwen trousseau. Het kon haar niet schelen. Zij, elegante vrouw, ingeboren elegant, die in haar uiterlijk zich steeds verdedigd had tegen de armoede, die met een frisch lint een oude blouse gracieus wist te dragen, in de dagen van haar geluk, zij was totaal onverschillig over alles wat zij nu kocht voor rekening van Mrs. Uxeley. Het was haar als was het niet voor haar. Zij liet Urania vragen, kiezen, zij vond alles goed. Zij paste als een pop. Het hinderde haar zooveel te moeten uitgeven op rekening van een vreemde. Zij voelde zich gezonken, vernederd: al haar fiere levenstrots was weg. Zij was bang voor wat men van haar denken zoû in den kring van Mrs. Uxeley's kennissen, of men zoû weten van haar vrije ideeën, van haar samenleven met Duco, zij was bang voor Mrs. Uxeley's opinie. Want Urania had eerlijk moeten zijn en alles verteld. Alleen door Urania's warme recommandatie was zij door Mrs. Uxeley nog aangenomen. Zij voelde zich misplaatst, nu zij weêr meê zoû moeten doen met al die menschen, en zij was bang zich bloot te zullen geven. Zij zoû comedie moeten spelen, hare ideeën maskeeren, hare woorden bedenken, en zij was het niet meer gewoon. En alles om dat geld. Alles omdat zij geen kracht had gehad naast Duco haar eigen brood te verdienen, en, hem, blij, onafhankelijk, op te wekken in zijn arbeid, in zijn kunst. O, als zij maar gekund had, gevonden had, wat zoû zij gelukkig geweest zijn. Als zij maar niet in zich had laten kankeren de ellendige loomte van haar bloed, van haar opvoeding, haar brillante salon-educatie-loomte, die haar ongeschikt maakte tot wat ook! In haar bloed was zij zoowel een vrouw van liefde als een vrouw van luxe, maar zij was meer liefde dan luxe: zij kon gelukkig zijn met het hoogst eenvoudige als zij maar kon liefhebben. En nu had het leven haar weggescheurd van hem, langzaam aan, maar onverbiddelijk. En nu had zij luxe, afhankelijke luxe, en het voldeed aan haar bloed niet meer, omdat zij haar ziel niet voldoen kon. Eene rampzalige ontevredenheid woekerde op in die eenzame ziel. Het eenige geluk, dat zij had, waren zijn brieven, zijn lange brieven, brieven van verlangen, maar ook brieven van troost. Hij schreef haar zijn verlangen, maar hij schreef haar ook moed en hoop in. Hij schreef haar iederen dag. Hij was nu in Florence, en zocht zijn troost in Uffizie en Pitti. In Rome had hij niet kunnen blijven, het atelier was nu gesloten. In Florence was hij iets dichter bij haar. En zijn brieven waren haar als een liefdeboek, de eenige roman, dien zij las, en het was of zij in zijn stijl zijn landschappen zag, de zelfde wazigheid van kleur-emotie, het parelen blanke en de droomwazige lichte verte: de horizon van zijn verlangen, of zijn oogen steeds uitgingen naar den einder, waar zij in den nacht van hun scheiden verdwenen was als in paarsgrauwen zonsondergang; een lucht van de droeve Campagna. In die brieven nog leefden zij samen. Maar zij kon hem zoo niet schrijven. Hoewel zij hem iederen dag schreef, schreef zij kort, in andere woorden altijd het zelfde: haar verlangen, haar matte onverschilligheid. Maar zij schreef haar geluk om zijn brieven, die waren als haar dagelijksch brood.
Zij was nu bij Mrs. Uxeley en bewoonde in de reusachtige villa twee lieve kamers, die uitzagen op de zee en op de Promenade des Anglais. Urania had haar geholpen ze te arrangeeren. En zij leefde als in een oneigenlijken droom van vreemdheid, van niet bestaan met haar ziel, van ongeleefd handelen en gebaren; volgens den wil van andere menschen. Des morgens zocht zij Mrs. Uxeley op in haar boudoir, en las haar voor Amerikaansche en Fransche couranten, en soms iets uit een Fransch romannetje. Zij deed nederig haar best. Mrs. Uxeley vond, dat zij prettig las, maar zei alleen, dat ze wat vroolijk moest worden, dat haar treurige dagen nu waren voorbij. Van Duco werd niet gesproken en Mrs. Uxeley deed of zij niets wist. Het groote boudoir, de balkondeuren open, zag uit op de zee, waarop de Promenade, de morgenwandeling al begon, kleurig en vlakkerig van parasols, fijn scheltjes tegen de diepblauwe zee, een zee, van luxe, water van weelde, golfjes, die als veel geld schenen te kosten, vóór zij bevalligjes verkozen aan te schuiven. De oude dame, al geverfd, haar pruik op, een witte kant over die pruik voor den tocht, lag in de zwarte en witte kanten van haar witten zijden peignoir op de hoop kussens harer chaise-longue. In hare gerimpelde hand de face-à-main, waarop haar initialen in diamanten, amuzeerde het haar te turen naar de schelle vlakjes der parasols buiten. Nu en dan vertrok zij, bij een rheumatischen scheut, in eens het gezicht tot ééne verkreukeling van rimpel, waaronder de strakke maquillage bijna brak, als gekrakeld porcelein. In het daglicht was zij bijna niet meer levend, scheen zij een automatische, in elkaâr geleede pop van verdorde ledematen, die mechanisch nog sprak en gebaarde. Zij was 's morgens altijd wat moê, zij sliep 's nachts nooit; na elven maakte zij een dutje. Zij leefde volgens een streng régime, en haar dokter, die haar iederen dag bezocht, scheen haar iederen dag weêr wat te doen opleven, zoodat zij den avond haalde. 's Middags toerde zij, steeg uit bij de Jetée, maakte hare visites. Maar 's avonds leefde zij op, met iets van werkelijk leven, kleedde zich, deed haar juweelen aan, en kreeg hare uitbundigheid terug, haar uitroepjes, en minauderietjes.... Dan waren het bals, feesten, de comedie. Dan was zij niet ouder dan vijftig jaar.
Maar dat waren de goede dagen. Soms na een nacht van onduldbare pijnen, bleef zij in haar slaapkamer, de maquillage van den vorigen dag niet bijgewerkt, over haar kale hoofd een zwarte kant, in een zwart satijnen morgenjas, die als een gemakkelijke zak om haar hing, en zij kreunde, gilde, schreeuwde, en scheen genade te smeeken voor haar marteling. Dit duurde een paar dagen, en was geregeld iedere drie weken: dan leefde zij weêr langzaam op.
Haar drukke conversatie bepaalde zich bij een geregeld terugkomende bespreking en kritiek van allerlei familie-aangelegenheden. Zij legde Cornélie uit al de familie-betrekkingen van haar kennissen, Amerikaansche en Europeesche, maar vooral weidde zij uit over de groote Europeesche families, die zij onder hare kennissen telde. Cornélie kon er nooit naar hooren, en vergat de relaties weêr dadelijk. Het was soms ondragelijk vervelend zoo lang aan te moeten hooren, en alleen daarom, als gedwongen, vond Cornélie kracht zelve wat te praten, een anecdote te vertellen, een verhaal te doen. Toen zij zag, dat de oude vrouw erg gevoelig was voor anecdotes, raadsels, woordspelingen, vooral met ondeugende tint, verzamelde zij er zooveel zij kon uit de Vie Parisienne, het Journal pour Rire, en had ze altijd bij de hand. En Mrs. Uxeley vond haar amuzant. Eens, daar zij wel merkte Duco's dagelijkschen brief, maakte zij eene toespeling, en Cornélie vond eensklaps uit, dat zij verging van nieuwsgierigheid. Toen vertelde zij rustig de waarheid: haar huwelijk, hare scheiding, hare vrije ideeën, hare ontmoeting en haar leven met Duco. De oude vrouw was een beetje teleurgesteld, omdat Cornélie er zoo eenvoudig over sprak. Zij gaf alleen den raad zich nu correct te houden. Wat de kennissen praatten over vroeger, kwam er minder op aan. Maar nu mocht er geen aanstoot zijn. Cornélie, nederig, beloofde. En Mrs. Uxeley toonde haar albums, haar eigen portretten van jonge vrouw af, en de portretten van allerlei mannen. En zij vertelde van dien vriend en dien vriend, en zij liet, ijdel, iets schemeren van een zeer woelig verleden. Maar zij had zich altijd correct gehouden.... Dat was haar trots. Zooals Cornélie gedaan had, was niet goed....
Een verlossing was het uur van elven tot half een. Dan sliep de oude vrouw geregeld—haar eenige slaap—en dan kwam Urania Cornélie halen. Zij toerden wat of wandelden op de Promenade of zaten in den Jardin Public. En het was het eenige oogenblik, dat Cornélie iets van hare nieuwe luxe waardeerde en dat ze eenigszins hare ijdelheid streelde. De wandelaars zagen om naar de twee mooie jonge vrouwen in hare keurige laken toiletten, wier modieus gehoede kopjes zich terugtrokken in de schemering der parasols en zij bewonderden de glinsterende victoria, de onberispelijke liverei en de schimmels van de prinses di Forte-Braccio.
Gilio was tegenover Cornélie ingehouden en bescheiden. Hij was beleefd maar op een hoffelijken afstand, als hij zich een oogenblik voegde bij de twee dames in den tuin of op Jetée. Zij was na den nacht in de pergola, na het plotselinge schitteren van zijn driftig mes, bang voor hem, ook omdat zij veel van haar moed en hare fierheid had verloren. Maar zij kon hem niet koeler antwoorden dan zij deed, omdat zij hem dankbaar was, hem, evenals Urania, voor de zorg der eerste dagen, voor den tact, waarmeê zij haar niet dadelijk aan Mrs. Uxeley hadden overgelaten, maar haar ten hunnent hadden gehouden tot zij wat kracht had terug gewonnen.
In die vrije morgens, dat zij zich verlost voelde van die karikatuur van haar leven, van de oude vrouw—ijdel, egoïst, onbeduidend, belachelijk—voelde zij zich in de vriendschap van Urania komen tot zichzelve, werd zij het zich bewust in Nice te zijn, zag zij de kleurige drukte rondom zich heen met helderder oogen aan en verloor zij de oneigenlijkheid der eerste dagen. Het was dan of zij voor het eerst zichzelve weêr zag, in haar licht laken wandelpak, zittende in den Tuin, hare geschoeide vingers spelende met de kwasten van haar parasol. Zij kon nog nauwlijks aan zich gelooven, maar zij zag zich. Diep in zich, ook voor Urania verborgen, borg zij haar verlangen, haar heimwee: hare benauwende ontevredenheid. Het was soms of zij stikken zoû. Maar zij hoorde naar Urania, en praatte en lachte meê en zij zag lachend naar Gilio op, die voor haar stond, te dandineeren op de punten van zijn schoenen, tusschen de handen, op zijn rug, bengelende zijn wandelstok. Soms plotseling—vizioen, dwarrelend door de menigte heen—zag zij Duco, het atelier, haar geluk der verledene dagen wegwazen, éen kort oogenblik. Dan voelde zij met de tippen der vingers tusschen de kanten strookjes, die voor in haar bolero fronselden, zijn brief van dien morgen en kreukelde even de stugge enveloppe aan tegen haar borst, als iets van hem, dat haar liefkoosde.
En het was niet te ontkennen: zij zag zich, en Nice om zich, zij voelde-aan haar nieuwe leven: het was geen oneigenlijkheid, al was het voor haar ziel geen werkelijkheid: het was verdrietige komedie, waarin zij mat, moê, zwak, lusteloos,—meêspeelde.
Het was alles streng, als volgens régime geregeld, en de minste wijziging was niet mogelijk: alles was vastgesteld als volgens een wet. Het lezen van de courant, haar anderhalf vrij uur; dan de lunch, na het lunch de toer, de Jetée, de visites; iederen dag die visites, afternoon-tea's; een enkelen keer een diner, 's avonds meestal een bal, een soirée, een comedie. Zij maakte bij tientallen nieuwe kennissen en vergat ze weêr dadelijk, en wist niet meer, als zij ze weêrzag, of zij ze kende, ja of niet. Over het algemeen kwam men haar vrij wel te gemoet in dien kring van cosmopolitisme, omdat men wist, dat zij een intime vriendin van de prinses Urania was. Maar evenals Urania zelve ondervond zij van den vrouwelijken kant der oude Italiaansche namen en titels, die soms opschitterden in dien kring, een verpletterenden hoogmoed en minachting. De heeren lieten zich steeds aan haar voorstellen, maar zoo zij zich soms aan hun dames liet voorstellen, was een vage verwonderde hoofdknik de eenige tegemoetkoming. Het kon haar zelve weinig schelen, maar zij had medelijden met Urania. Want zij zag duidelijk, soms op Urania's eigen soirées, hoe zij haar nauwlijks als de gastvrouw telden, hoe zij Gilio omringden en fêteerden, maar zijn vrouw alleen even gaven de beleefdheid, die haar als de prinses di Forte-Braccio toekwam, zonder ooit te vergeten, dat zij miss Hope was. En voor Urania was die kleinachting moeilijker door te maken dan voor haarzelve. Want zij nam haar rol van gezelschapsdame aan. Zij hield Mrs. Uxeley steeds in het oog, voegde zich in den loop van den avond telkens een oogenblik bij haar, haalde in een ander salon een waaier, dien Mrs. Uxeley vergeten had, bewees telkens den een of anderen kleinen dienst. Dan zette zij zich, alleen in het druk gonzende salon, tegen den muur en zij zag onverschillig voor zich uit. Zij zat, steeds zeer elegant gekleed, in een houding van gracieuze onverschilligheid en matte verveling, tippende met haar voetje, of ontplooiende haren waaier. Zij nam van niemand notitie. Soms kwamen dan een paar heeren naar haar toe, en zij sprak met ze, of danste even, onverschillig als verleende zij een gunst. Eens, dat Gilio met haar sprak, zij zittende en hij staande, en de hertogin di Luca en de gravin Costi beiden op hem toekwamen, en met hem, staande, begonnen uitbundig gekheid te maken, zonder haar met een woord, met een blik te verwaardigen, bleef zij de dames eerst met een spottende ironie aankijken, van het hoofd tot de voeten, en weêr van de voeten tot het hoofd, stond eindelijk langzaam op, nam Gilio's arm en zeide, met haar blik, die uit haar toegeknepen oogen hatelijk uitpriemde als een naald:
—Pardon ... maar u zult mij excuzeeren als ik u den prins di Forte-Braccio weêr ontneem, want ik heb even intiem met hem te spreken....
En met den drang van haar arm deed zij Gilio twee passen voortgaan, zette zich, dadelijk, weêr neêr, deed hem naast zich zitten en begon heel vertrouwelijk met hem te fluisteren, terwijl zij de hertogin en de gravin op twee meter afstand in stupefactie over haar brutaliteit met open mond liet alleen staan en nog daarenboven tusschen haar en die dames haar sleep wijd uitplooide en haar waaier wijd wuivend tewoog, als om een afstand te bewaren. Zij kon zoo iets doen met zoo veel kalmte, zooveel tact en hoogheid, dat het Gilio dol amuzeerde, en hij er met haar om gichelde van genot.
—Zoo moest Urania ook eens kunnen doen, zeide hij, dankbaar als een kind voor dit amuzement, dat zij hem gegeven had.
—Urania is te lief om zoo hatelijk te kunnen zijn, antwoordde zij.
Zij maakte zich niet bemind, maar men werd bang voor haar, bang voor haar rustige hatelijkheid en men vermeed haar in het vervolg te kwetsen. Daarbij, de heeren vonden haar mooi en aardig, tevens toegelokt door haar onverschillige hoogheid. En zonder het eigenlijk te willen, veroverde zij zich een pozitie, schijnbaar met de grootste diplomatie en in werkelijkheid natuurlijk, geleidelijk-weg. Terwijl Mrs. Uxeley's egoïsme gestreeld werd door haar kleine attenties, die zij plichtmatig nooit vergat en die zij bewees met iets alleraardigst jong-moederlijks, waartegen Mrs. Uxeley het eenvoudig heerlijk vond als een jong meisje te minaudeeren, kreeg zij langzamerhand op die avonden een cour van heeren om zich heen, en werden de dames zoetsappig beleefd. Urania zeide haar dikwijls hoe knap zij haar vond, hoeveel tact zij toch had. Cornélie haalde de schouders op: het ging alles van zelve, en eigenlijk kon het haar niet schelen. Maar toch, langzamerhand, herwon zij iets van hare vroolijkheid. Als zij zich staan zag in den spiegel over haar, kon zij zich niet anders dan bekennen, dat zij zoo mooi was, als zij nog nooit was geweest, niet als jong meisje, niet als pas getrouwde vrouw. Haar lang rank figuur had een lijn van fierheid en loomte, die haar een bizondere gratie gaf; haar hals was edeler, haar boezem voller, haar middel in deze nieuwe toiletten, slanker, haar heupen waren zwaarder, haar armen molliger geworden, en al had zij niet meer dien glans, dat geluk over haar gelaat, als zij het te Rome gehad had, de spotglimlach, de onverschillige ironie, gaven haar voor die vreemde mannen iets aantrekkelijks, iets dat lokte en tartte, als de grootste coquetterie niet gedaan zoû hebben. En Cornélie had hier niet naar verlangd, maar nu het van zelve kwam, nam zij het aan. Het was niet in haar bloed het te weigeren. En daarbij, Mrs. Uxeley was tevreden met haar. Cornélie kon zoo lief tegen haar fluisteren: mevrouwtje, u heeft gisteren zoo een pijn gehad, zoû u van avond niet wat vroeger naar huis gaan? en dan minaudeerde Mrs. Uxeley, als een meisje, dat door haar moeder vermaand werd van avond niet te veel te dansen. Zij vond die maniertjes heerlijk, en Cornélie, onverschillig, gaf haar wat zij verlangde. En ze amuzeerden haar meer die avonden, maar ze amuzeerden haar met zelfverwijt zoodra zij aan Duco dacht, aan hun scheiding, aan Rome, aan het atelier, aan het geluk der verledene dagen, dat zij door hare zwakte verloren had.
Er waren zoo een paar maanden voorbij gegaan, het was Januari en het waren drukke dagen voor Cornélie, want Mrs. Uxeley zoû spoedig een van hare beroemde feesten geven, en Cornélie's vrije morgenuren waren thans ingenomen met het doen van allerlei boodschappen. Meestal reed Urania met haar meê en vond zij bij Urania steun. Zij moesten gaan bij behangers, bij banketbakkers, bij bloemisten en bij juweliers, waar Cornélie en Urania cadeaux uitkozen voor den cotillon. Mrs. Uxeley ging er nooit voor uit, maar bemoeide zich thuis met iedere kleinigheid en het waren eindelooze besprekingen, en het waren na die besprekingen weêr ritten naar de winkels, want de oude dame was alles behalve gemakkelijk, ijdel op haar feestroem, en bang dien door de kleinste nalatigheid te verliezen.
Op een van die ritten, terwijl de victoria de Avenue de la Gare insloeg, schrikte Cornélie zoo hevig, dat zij Urania bij den arm vastgreep en een uitroep niet weêrhouden kon. Urania vroeg haar wat zij gezien had, maar zij kon niet spreken, en Urania deed haar uitstappen bij een confiseur, om een glas water te drinken. Zij was op het punt flauw te vallen en zag spierwit. Het was haar niet mogelijk hare boodschappen verder af te doen, en zij reden terug naar de villa van Mrs. Uxeley. De oude dame was niet tevreden over die plotselinge flauwte en bromde zoo, dat Urania alleen de verdere boodschappen ging doen. Dien middag echter was Cornélie hersteld, maakte zij hare excuses, en vergezelde Mrs. Uxeley naar een afternoon-tea.
Den volgenden dag, toen zij met Mrs. Uxeley en een paar kennissen zat op de Jetée, scheen zij ook weêr dat zelfde te zien. Zij werd spierwit, maar hield zich goed, en lachte en praatte vroolijk. Het waren de dagen der toebereidselen. De datum van het feest naderde; eindelijk was de avond daar. Mrs. Uxeley trilde van zenuwachtigheid als een jong meisje, en vond de kracht de geheele villa door te loopen, die één licht was en één bloem. En met een zucht van voldoening zette zij zich een oogenblik. Zij was gekleed. Haar gezicht was glad als porcelein, het haar, geönduleerd, schitterende van diamanten pinnen. Zij was laag gedecolleteerd in een japon van lichtblauw brokaat, en zij schitterde als een reliquie-schrijn. Een telkens omslingerend snoer van fabuleuze parelen hing tot over haar buik. In de hand—de handschoenen nog niet aan—had zij een wandelstok met gouden knop, haar onmisbaar om op te staan. En alleen als zij opstond, had zij haar ouderdom, als zij zich gymnastisch werkte omhoog, met die pijn op haar gezicht, dien rhumatiekscheut, die haar doorkrinkelde. Cornélie, nog ongekleed, na een laatsten blik over de villa, blakend van licht, bezwijmelend van bloemen, repte zich naar hare kamer, en zonk, al moê, in den stoel voor haar toilet, om zich vlug te laten kappen. Zij was zenuwachtig en haastte de kamenier. Zij was juist klaar, toen de eerste gasten kwamen, en zij zich kon voegen bij Mrs. Uxeley. En de rijtuigen rolden aan; Cornélie, boven aan de monumentale trap, blikte in de hal-vestibule, waar men binnenstroomde, de dames nog in hare lange sorties—bijna nog kostbaarder dan hare japonnen,—en die zij met zorg afgaven in de druk gonzende vestiaire. En de eerste gasten kwamen de trappen op, wachtende om niet de allereerste te zijn, en tegengeglimlacht door Mrs. Uxeley. De salons vulden zich spoedig. Behalve de receptiezalen waren de eigen kamers der gastvrouw open en schakelde zich een suite van twaalf vertrekken. Waren de gangen en trappen gedecoreerd met alleen bosschages van roode en witte en roze camelia's, in de vertrekken was de bloemdecoratie aangebracht in honderden vazen en bekers en schalen, die overal neêrgezet waren, en met het licht der omschermde kaarsen een intimiteit gaven aan het feest. Dat was de eigenaardigheid van Mrs Uxeley's versiering van feestzalen; het electrische licht niet op, maar overal de kaarsen in schermpjes, overal de coupes en glazen vol bloemen, en het werd er om als een feeëntuin. Was de groote lijn misschien verbroken, gewonnen was een allerliefste gezelligheid, overal konden zich groepjes vormen, achter een paravent, in een loggia, telkens vond men een plekje voor vertrouwelijkheid; en dit was misschien de reden van de vogue van Mrs. Uxeley's feesten. De villa, geschikt tot het geven van een hofbal, gaf slechts feesten van een luxueuze intimiteit aan honderden menschen, die elkaâr in het geheel niet kenden. De côterietjes kozen zich een hoekje uit, en waren daar als thuis. Een heel klein boudoirtje, geheel van Japansch lak en Japansche zijde, werd algemeen beoogd, maar dadelijk door Gilio ingenomen, de gravin di Rosavilla, de hertogin di Luca, de gravin Costi. Zij kwamen zelfs niet in de comediezaal, waar een concert het eerste nummer was. Faderewski speelde er, Sigrid Arnoldson zoû er zingen. Ook de concertzaal was zoo verlicht, met kaarsen in schermpjes, en men fluisterde algemeen, dat in dit teedere licht Mrs. Uxeley veertig was. In de pauze minaudeerde zij tegen twee heele jonge journalisten, die haar feest beschrijven zouden. Urania, naast Cornélie, werd aangesproken, door een Franschman, dien zij aan hare vriendin voorstelde: de chevalier de Breuil. Cornélie wist, dat zij hem kende van Ostende, en dat zijn naam met dien van de prinses di Forte-Braccio genoemd werd. Urania had haar nooit over de Breuil gesproken, maar Cornélie, nu, aan haar glimlach, haar blos, de schittering van haar oogen, zag, dat men gelijk had. Zij liet henbeiden alleen, met een treurigheid om Urania. Zij begreep, dat het jonge prinsesje zich troostte over de onverschilligheid van haar man—en zij vond dit heele leven van schijn plotseling om van te walgen. Zij verlangde naar Rome, naar het atelier, naar Duco, naar onafhankelijkheid, liefde, geluk. Zij had het alles gehad, maar het had niet mogen blijven. Zij was terug gedwongen in dien schijn, de conventie, de walgelijke comedie van het leven. Het was om haar heen als één leugen, schitterender dan in Den Haag, maar nog valscher, brutaler, perverser. Men gaf zelfs niet meer voor, dat men aan de leugen geloofde: hierin was een brutale oprechtheid. De leugen werd geëerbiedigd, maar niemand geloofde aan ze, niemand drong de leugen als waarheid op; de leugen was niets dan een vorm. Cornélie liep alleen door de zalen, voegde zich—volgens hare gewoonte—even bij Mrs. Uxeley, vroeg fluisterend hoe zij het maakte, of zij iets noodig had, of alles goed was—en liep alleen weêr de zalen door. Zij stond bij een vaas en schikte een paar orchideeën, toen een vrouw, in het zwart fluweel, blond, met een vollen hals, haar aansprak in het Engelsch:
—Ik ben Mrs. Holt; u kent mijn naam misschien niet, maar ik ken den uwe. Ik verlang zeer met u kennis te maken. Ik ben dikwijls in Holland geweest en ik lees een beetje Hollandsch. Ik heb uwe brochure gelezen over den Maatschappelijken Toestand van de Gescheiden Vrouw, en ik vond heel veel interessants in wat u schreef.
—U is heel vriendelijk; willen wij een oogenblik gaan zitten.... Ik herinner mij ook uw naam.... Was u niet een van de leidsters van het Vrouwencongres in Londen?
—Ja.... Ik heb er gesproken over de opvoeding van het kind.... Kon u niet in Londen komen?
—Neen, ik heb er wel over gedacht, maar ik was toen in Rome, en ik kon niet.
—Dat was jammer. Het congres is een groote stap voorwaarts geweest. Was uw brochure er vertaald, bekend geworden, dan had u groot succes gehad.
—Ik streef zoo weinig naar succes van dien aard....
—Natuurlijk, dat begrijp ik. Maar het succes van uw boek is toch ook voordeel voor de groote zaak.
—Meent u dat waarlijk? Is er iets goeds in mijn boekje?
—Twijfelt u daar dan aan?
—Heel dikwijls....
—Hoe is het mogelijk.... Het is toch zoo met zekere pen geschreven.
—Misschien juist daarom.
—Ik begrijp u niet. Er is in Hollanders soms een vaagheid, die wij Engelschen niet begrijpen. Iets als de weêrspiegeling van uw mooie luchten in uw karakters.
—Twijfelt u nooit? Is u zeker van uw ideeën over de opvoeding van het kind?
—Ik heb kinderen bestudeerd in scholen, in crêches, thuis, en ik heb zeer gedecideerde ideeën gekregen. En naar die ideeën werk ik voor de menschen, die in de toekomst zullen zijn. Ik zal u mijn brochure zenden, de quintessence van mijn redevoeringen op het congres. Is u nu bezig aan een andere brochure?
—Neen, helaas niet....
—Waarom niet? Wij moeten allen dicht aaneensluiten om te overwinnen.
—Ik geloof, dat ik uitgezegd ben.... Ik heb geschreven uit een impulsie, uit eigen ondervinding. En toen.
—Toen....
—Toen is het anders geworden.... Alle vrouwen zijn verschillend, en ik vond het nooit goed te generalizeeren. En gelooft u, dat vele vrouwen met de doorzetting van een man kunnen werken voor een werelddoel, als zij een klein doel voor zichzelve hebben gevonden, een klein geluk, bij voorbeeld een liefde voor haar eigen ik, en waarin zij gelukkig zijn. Gelooft u niet, dat er in iedere vrouw sluimert een egoïsme voor haar eigen liefde, geluk, en dat, als zij dàt gevonden heeft ... de wereld en de toekomst haar belang verliezen.
—Misschien.... Maar hoe weinig vrouwen vinden het.
—Ik geloof niet vele.... Maar dit is een andere kwestie. En ik geloof wel, dat het belang voor wereldkwesties bij de meeste vrouwen pis-aller is.
—U is een afvallige geworden. U spreekt heel anders dan u een jaar geleden schreef....
—Ja. Ik ben heel nederig geworden, omdat ik oprechter ben. Natuurlijk, ik geloof wel in enkele vrouwen, in enkele groote geesten. Maar, zoû het meerendeel niet in vrouwelijkheid blijven: vrouw en zwak....
—Niet, met een verstandige opvoeding.
—Ja, ik geloof wel, dat het dat is: de opvoeding....
—Van het kind, van het meisje....
—Ik geloof het wel, dat ik nooit ben opgevoed, en dit zal wel mijn zwakte zijn.
—Aan onze meisjes moet al heel jong van den strijd des levens verteld worden.
—U heeft gelijk. Wij: mijn vriendinnen, mijn zusters en ik, werden zoo gauw mogelijk op de huwelijksveiligheid gewezen.... Weet u wie ik het meest te beklagen vind? Onze ouders! Hebben zij niet gedacht, dat zij ons alles leeren lieten wat noodig was? En nu? op dit oogenblik, moeten zij inzien, dat zij de toekomst niet geraden hebben, en dat hunne opvoeding geen opvoeding was, omdat zij hunne kinderen niet wezen op den strijd, die vlak voor hunne oogen al gestreden werd. Het zijn onze ouders, die zijn te beklagen. Zij kunnen niets meer herstellen. Zij zien ons, meisjes, jonge vrouwen, van twintig tot dertig, overstelpt worden door het leven, en zij hebben er ons niet sterk voor gemaakt. Zij hebben ons zoo lang mogelijk veilig gelaten in het ouderlijk hoekje, en toen hebben zij gedacht aan ons huwelijk. Volstrekt niet om ons kwijt te zijn, maar voor ons geluk, voor onze veiligheid en onze toekomst. Wij zijn wel ongelukkig, wij meisjes en vrouwen, die niet, als onze jongere zusjes, werden gewezen op den strijd daar vlak bij ons, maar ik geloof, dat wij nog de hoop hebben op onze jonge jaren, en ik geloof, dat onze arme ouders ongelukkiger zijn en meer te beklagen dan wij, omdat zij niets meer kunnen hopen, omdat zij zich in stilte, bekennen moeten, gedwaald te hebben in hun kinderliefde. Zij voedden ons nog op volgens het verleden, terwijl de toekomst al zoo dicht bij was. Ik heb medelijden met onze ouders, en ik zoû ze er bijna liever om hebben, dan ik ze ooit gehad heb....
Zij was plotseling heel bleek geworden als onder een plotselinge emotie. Zij bedekte haar gezicht met haar wuivenden waaier en hare vingers trilden hevig; haar geheele lichaam sidderde.
—Dat is mooi van u gedacht, zeide Mrs. Holt. Het doet mij pleizier u ontmoet te hebben. Er is voor mij in Hollanders altijd een charme. Dat vage, dat wij niet vatten kunnen, en dan zoo op eens een licht, dat er uit schiet als uit een wolk.... Ik hoop u toch nog eens te ontmoeten. Ik ontvang iederen Dinsdag, vijf uur. Komt u eens aan met Mrs. Uxeley?
—Heel gaarne, met heel veel pleizier....
Mrs. Holt gaf haar de hand, die zij drukte, en verloor zich tusschen andere gasten. Cornélie was opgestaan, terwijl hare knieën knikten. Zij bleef staan, half naar de zaal gekeerd, kijkende in den spiegel. Op de console speelden hare vingers met de orchideeën in een Venetiaansch glas. Zij was nog wat bleek, maar beheerschte zich, hoewel haar hart klopte, haar borst hijgde. En zij zag in den spiegel. Zij zag eerst haar eigen gedaante, hare ranke, mooie vormen in haar toilet van zwarte en witte Chantilly, de witte kanten sleep, schuimende van volants; de zwarte kanten tuniek er over heen geschulpt en bezaaid met staalpailletten en blauwe steenen, een tak orchideeën aan het geheel mouwlooze corsage, dat haar hals en armen en schouders bloot liet. Drie parelen Grieksche banden hielden heur haar omspannen, en haar witte veêren waaier—een geschenk van Urania—was als een schuim tegen haar hals. Zij zag het eerst zichzelve en toen in den spiegel zag zij hèm. Hij naderde haar. Zij bewoog niet, alleen hare vingers speelden met de bloemen in het glas. Zij had een gevoel van te willen vluchten, maar hare knieën knikten en hare voeten waren als verlamd. Zij was als vastgenageld, zij was als gehypnotizeerd. Zij kon zich niet bewegen. En zij zag hem steeds dichter naderen, terwijl zij den rug half keerde tegen de zaal. Hij naderde, en uit zijne nadering scheen een web uit te stralen, waarin zij als gevangen bleef. Hij was nu vlak bij haar, hij stond vlak achter haar. Werktuigelijk hief zij de oogen op en zag in den spiegel, en ontmoette in het glas zijne oogen. Zij dacht flauw te zullen vallen. Zij voelde zich als geprangd tusschen hem en het glas. In den spiegel draaide de zaal, duizelden-om de kaarsen, als een dansend firmament. Hij zeide nog niets. Zij zag alleen zijn oogen kijken en zijn mond onder zijn snor glimlachen. En hij zeide nog niets. Toen, in die onuithoudbare engte tusschen hem en den spiegel, die zelfs niet beveiligde als een muur had gedaan, maar die hem weêrkaatste zoodat hij als dubbel haar gevangen had, achter en voor—wendde zij zich langzaam om en zag hem in de oogen. Maar zij sprak ook niet. Zij zagen elkaâr sprakeloos aan.
—Daar hadt je nooit aan gedacht ... me hier eens te zien, zei hij eindelijk.
Zij had nu in meer dan een jaar zijn stem niet gehoord. Maar zij voelde zijn stem in zich.
—Neen, zeide zij eindelijk, hoog, koud, ver. Hoewel ik je een paar keer gezien heb, in de stad, op de Jetée.
—Ja, zeide hij. Had ik je moeten groeten, vindt je?
Zij haalde haar bloote schouders op, en hij zag naar ze. Zij voelde voor het eerst, dat zij half naakt was, dien avond.
—Neen, antwoordde zij, steeds koud en ver. Evenmin als je me nu hoefde aan te spreken.
Hij glimlachte haar toe. Hij stond voor haar als een muur. Hij stond voor haar als een man. Zijn kop, zijn schouders, zijn borst, zijn beenen, zijn geheele figuur rees voor haar op als éene mannelijkheid.
—Natuurlijk behoefde ik dat niet te doen, antwoordde hij, en zij voelde zijn stem in zich: zij voelde zijn geluid zinken in haar als gesmolten brons in eene vaas. Als ik je in Holland ook ergens ontmoet had, had ik alleen mijn hoed afgenomen, maar je verder niet aangesproken. Maar hier zijn we in een vreemd land....
—Wat doet er dat toe?
—Ik had lust je aan te spreken ... Ik woû eens wat met je praten. Kunnen we dat niet doen als vreemden?
—Als vreemden ... herhaalde zij.
—Nou, ja, we zijn niet vreemd voor elkaâr. We kennen elkaâr zelfs verbazend intiem, hè? Kom nu eens naast me zitten en vertel me hoe je het gemaakt hebt. Is het je bevallen in Rome?...
—Ja, zeide zij.
Hij had haar als met zijn wil geleid naar een chaise-longue achter een Louis-XV-paravent, half damast, half glas—en zij liet zich neêrvallen in een rozigen schemer van kaarsen, om zich heen bouquetten van roze rozen in allerlei Venetiaansche glazen. Hij zette zich op een pouffe, een beetje buigende naar haar toe, de armen over de knieën, de handen gevouwen.
—Ze hebben flink over je gekletst in Den Haag. Eerst over je brochure. En toen over je schilder.
Haar oogen priemden hem toe als naalden. Hij lachte.
—Je kan nog even boos kijken als vroeger. Zeg, hoor je wel eens wat van de oudelui? Ze zijn er slecht aan toe.
—Nu en dan. Ik heb ze verleden wat geld kunnen zenden.
—Dat is verdomd aardig van je. Ze verdienen het niet. Ze hebben gezegd, dat je niet meer voor ze bestond.
—Mama schreef mij, dat ze zoo moesten tobben. Toen heb ik ze honderd gulden gezonden. Meer was mij niet mogelijk.
—O, nou als ze zien, dat je geld zendt, zal je wel weêr voor ze bestaan.
Zij haalde de schouders op.
—Dat kan me niet schelen. Ik had medelijden met ze. Het speet me, dat ik niet meer kon zenden.
—Neen, als je er ook zoo verbazend chic uitziet....
—Dat betaal ik niet....
—Ik zeg het zoo maar. Ik waag me aan geen kritiek. Ik vind het verdomd mooi, dat je ze geld zendt. Maar je bènt verbazend chic. Zeg, wil ik je eens wat zeggen. Je bent een verdòmde mooie meid geworden.
Hij zag haar aan, met zijn glimlach, waarnaar ze kijken moest.
Toen antwoordde zij, heel kalm, haar waaier licht wuivende over haar naakten hals, zij schuilende in het schuim van haar waaier:
—Dat doet me verdomd veel pleizier.
Hij lachte, dik luid.
—Zoo, dat mag ik, je hebt nog altijd je geestige repartie. Altijd ad rem. Verdomd leuk van je!
Zij stond op, nerveus, verwrongen.
—Ik moet je verlaten, ik moet naar Mrs. Uxeley.
Hij breidde de armen wat uit.
—Blijf nog wat zitten. Het doet me goed wat met je te praten.
—Hoû je dan een beetje in en "verdom" niet zoo veel. Ik ben daar niet meer gewend aan.
—Ik zal mijn best doen, blijf dan zitten.
Zij viel neêr en school achter haar waaier.
—Laat me dan zeggen, dat je bepaald ... een heéle ... een heéle mooie vrouw bent geworden. Is het nu iets als een compliment?
—Het heeft er iets meer van.
—Nou maar, mooier kan ik het niet, hoor. Zoo moet je het nu maar goed vinden. Vertel me nu eens iets van Rome. Hoe leefde je daar?
—Waarom moet ik je daarover vertellen?
—Omdat ik er belang in stel.
—Je hebt niet in mij belang te stellen....
—Ja, maar dat doe ik nu eenmaal. Heelemaal vergeten heb ik je nooit. En het zoû me verwonderen als jij dat gedaan hadt.
—Heelemaal, zeide zij koel.
Hij zag haar aan met zijn glimlach. Hij antwoordde niets, maar zij voelde, dat hij beter wist. Zij was bang hem verder te overtuigen.
—Is het waar wat ze in Den Haag vertellen. Van Van der Staal?
Zij zag hem hoog aan.
—Nou, vertel nou eens....
—Ja....
—Je bent toch een brutale meid. Kan je de heele boel niets meer schelen?
—Neen....
—En hoe doe je hier, bij dat wijf?
—Hoe meen je?
—Nemen ze dat zoo hier in Nice aan?
—Ik blagueer niet op mijn onafhankelijkheid en niemand kan op mijn gedrag hier iets aanmerken.
—Waar is Van der Staal?
—In Florence.
—Waarom is hij niet hier?
—Ik heb geen lust je meer te antwoorden. Je bent indiscreet. Je hebt daar niets meê noodig en ik laat me niet ondervragen.
Zij werd heel zenuwachtig en stond weêr op. Hij breidde de armen uit.
—Heusch, Rudolf, laat me gaan, smeekte zij. Ik moet naar Mrs. Uxeley toe. Er wordt een pavane gedanst in de groote zaal, en ik moet eenige orders vragen en geven. Laat me gaan.
—Dan zal ik je brengen. Mag ik je mijn arm prezenteeren?
—Rudolf, toe ga weg. Zie je niet, hoe nerveus je me maakt? Zoo onverwachts heb ik je hier weêr ontmoet. Toe, ga weg, laat me alleen, ik kan me anders niet meer houden. Ik ga huilen.... Waarom heb je me aangesproken, waarom ben je hier gekomen, waar je wist dat je me ontmoeten zoû.
—Omdat ik een feest bij Mrs. Uxeley woû zien, en omdàt ik je ontmoeten woû.
—Je begrijpt toch wel, dat je terugzien me nerveus maakt. Wat heb je er aan. Wij zijn dood voor elkaâr.... Wat heb je er aan mij zoo te plagen.
—Dat is het juist wat ik weten woû. Of we dood zijn voor elkaâr.
—Dood, dood, heelemaal dood! riep zij hevig.
Hij lachte.
—Kom, wees niet zoo theatraal. Je begrijpt toch wel, dat ik nieuwsgierig was je eens terug te zien en met je te spreken. Ik zag je in de straten, in je rijtuig, op de Jetée, en het deed me pleizier, dat je er zoo goed uitzag, zoo chic, zoo gelukkig, en zoo mooi. Je weet, dat ik nu eenmaal een groot zwak heb voor mooie vrouwen. Je bent veel mooier dan vroeger, toen je mijn vrouw was. Als je toen zoo geweest was als nu, was ik nooit van je gescheiden.... Kom, wees geen kind. Niemand kent ons hier. Ik vind het verdomd leuk je hier te ontmoeten, met je te kletsen en je aan mijn arm te hebben. Neem mijn arm. Zanik niet langer, dan breng ik je waar je zijn moet. Waar vinden we Mrs Uxeley...? Stel me voor ... als een kennis uit Holland....
—Rudolf....
—Ach, ik wil het, zanik niet. Wat is er nou aan. Het amuzeert me, en het is leuk met je gescheiden vrouw rond te wandelen op een bal in Nice. Heerlijke stad hè? Ik ga iederen dag naar Monte-Carlo, en ben verdomd gelukkig geweest. Gisteren drieduizend francs gewonnen. Ga je eens met me meê...?
—Je bent dol!
—Ik ben niet dol. Ik wil me amuzeeren. En ik ben er trotsch op je aan mijn arm te hebben.
Zij trok haar arm terug.
—Je hebt op niets trotsch te zijn....
—Word nu niet kwaadaardig, het is allemaal gekheid; laten we ons nu amuzeeren. Daar heb je het oude wijf.... Ze kijkt naar je uit.
Zij was aan zijn arm eenige zalen door gegaan, en zij zagen bij een tombola, waar men zich verdrong om cadeautjes en surprises te trekken, Mrs. Uxeley, Gilio en de dames di Rosavilla, Costi, Luca. Men was er zeer vroolijk, doende als kinderen om de pyramide van snuisterijen, wanneer men zijn nummer op een roulette had gewonnen.
—Mrs. Uxeley, begon Cornélie en hare stem trilde; mag ik u een landgenoot voorstellen, baron Brox....
Mrs. Uxeley minaudeerde, en zei een paar vriendelijke zinnen, en vroeg of hij geen nummer trekken wilde.... De roulette draaide.
—Een landgenoot, Cornélie?
—Ja, Mrs. Uxeley.
—Hoe zeg je ... zijn naam?
—Baron Brox....
—A splendid fellow! Een mooie kerel! Een verbazend mooie kerel. Wat is hij, wat doet hij?
—Hij is officier, eerste luitenant....
—Welk wapen?
—Van de huzaren....
—In Den Haag?
—In Den Haag.
—Een verbazende mooie kerel. Ik hoû van zulke groote, flinke mannen.
—Mrs. Uxeley, gaat alles goed?
—Ja, darling.
—Voelt u u wel?
—Ik heb een beetje pijn, maar het gaat wel.
—Moet de pavane niet gauw worden gedanst?
—Ja, zorg, dat de meisjes zich gaan verkleeden. De kapper heeft toch nog wel de pruiken gebracht voor de jongelui?
—Ja....
—Verzamel de jongelui dan, en laten ze zich haasten. Ze moeten niet later dan over een half uur beginnen....
Rudolf Brox kwam van de tombola terug, waar hij een zilveren lucifersdoos had getrokken. Hij bedankte Mrs. Uxeley, die minaudeerde, en toen hij zag, dat Cornélie zich verwijderde, volgde hij haar.
—Cornélie....
—Ik bid je, Rudolf, laat me; ik moet de meisjes en de jongelui voor de pavane verzamelen. Ik heb veel te doen....
—Ik zal je helpen....
Zij wenkte een paar meisjes, zij liet een paar knechts de jongelui opzoeken door de zalen en hen verzoeken naar de kleedkamers te gaan. Hij zag, dat zij bleek was en trilde over haar lichaam.
—Wat is er?
—Ik ben moê.
—Laten wij dan wat gaan drinken.
Zij voelde zich niet van zenuwachtigheid. De muziek van het onzichtbare orkest boem-boemde woest tegen hare hersens aan, en soms duizelden de ontelbare kaarsen voor hare oogen als een dansend firmament. Het was stampvol in de zalen. Men verdrong er zich, men lachte, luid, toonde elkaâr zijn cadeaux, men trapte op de sleepen der dames. Een bedwelmende benauwdheid van bloemen en feestatmosfeer en lauwen geparfumeerden vrouwengeur hing als een wolk door de zalen. Cornélie liep hier, zocht daar, had eindelijk de meisjes verzameld. De dansmeester kwam haar iets vragen. Een hofmeester kwam haar iets vragen. En Brox week niet van haar zijde.
—Laat ons nu wat gaan drinken.... herhaalde bij.
Werktuigelijk nam zij zijn arm en haar hand trilde op zijn zwarte mouw. Hij duwde met haar door de foule en zij gingen langs Urania en de Breuil. Urania zei een paar woorden, die Cornélie niet verstond. In de buffetzaal ook was het stampvol, gonzend van hooge lachende stemmen. Achter de lange tafels stond de hofmeester als een minister. Hij beheerschte de geheele service. Er was geen gedrang, geen gevecht om een glas wijn of een broodje. Men wachtte tot een lakei het gevraagde prezenteerde.
—De boel is netjes geregeld, zei Brox. Doe jij dat allemaal...?
—Neen, dat is alles al zoo jaren lang.... Zij viel neêr in een stoel, bleek.
—Wat wil je hebben?
—Een glas champagne.
—Ik heb honger. Ik heb slecht gedineerd in mijn hôtel. Ik wil wel wat eten.
Hij bestelde voor haar de champagne. Hij at eerst een pasteitje, toen nog een, en toen een châteaubriand met erwtjes. Hij dronk een paar glazen rooden wijn, en toen een glas champagne. De lakei bracht hem alles een voor een op een zilveren blad. Zijn mooi mangezicht was van een steenroode tint van gezondheid en animale kracht. Op zijn zwaren ronden kop was het harde haar geheel kort geknipt. Zijn groote grauwe oogen lachten, helder, recht brutaal van blik. Een zware, goed verzorgde snor kroesde vol boven zijn mond, waar de witte tanden in glansden. Hij stond een beetje wijdbeens, militair stevig in zijn rok, dien hij droeg met een eenvoudige correctheid. Hij at langzaam en met pleizier, genietende zijn goed glas fijnen wijn.
Werktuigelijk, nu, uit haar stoel, zag zij hem aan. Zij had een glas champagne gedronken en vroeg een tweede, en deze prikkeling bracht haar bij. Hare wangen gloeiden wat op, hare oogen tintelden.
—Het is hier een verdòmde goeie boel, zeide hij, haar naderend met zijn glas in de handen. En hij dronk het uit.
—De pavane moet gauw worden gedanst, murmelde zij.
En zij gingen door de drukke zaten, naar een grooten corridor buiten, als een allée van camelia-heesters. Zij waren daar even alleen.
—Hier moeten de danseurs zich verzamelen....
—Laten wij dan hier op ze wachten. Het is hier lekker frisch.
Zij zetten zich op de bank.
—Ben je beter? vroeg hij. Je deedt zoo raar in de zaal.
—Ja ... ik ben beter....
—Vindt je het nu niet leuk je ouden man weêr eens te ontmoeten?
—Rudolf ... ik begrijp niet hoe je zoo spreken kan, me achtervolgen kan, me plagen kan.... Na alles wat er gebeurd is....
—Nou ja, dat is nou gebeurd....
—Vindt je het discreet van je ... en kiesch?
—Neen. Noch discreet en noch kiesch. Je weet, dat zijn nu eenmaal van die lieve dingen, die ik nooit ben; dat heb je vroeger genoeg naar mijn hoofd gegooid. Maar als het niet kiesch is, amuzant is het wel. Ben jij je gevoel voor humor kwijt? Er is een verduiveld leuke humor in onze ontmoeting hier.... En luister nou eens naar me. We zijn gescheiden, goed. Voor de wet is dat zoo. Maar een wettelijke scheiding is alleen iets voor wet en vorm en maatschappij. Voor geldzaken en dergelijke. Wij zijn te veel man en vrouw samen geweest, om niet bij een latere ontmoeting, zooals hier, iets voor elkaâr te voelen. Jawel, ik weet wel, wat je zeggen wil. Het is eenvoudig niet waar. Je bent te verliefd op me geweest, en ik op jou, dan dat alles dood zoû zijn. Ik herinner me nog alles. En jij moet je ook nog alles herinneren. Herinner je, toen wij eens....
Hij lachte, schoof dichter bij haar en fluisterde vlak aan haar oor. Zij voelde zijn adem over haar vleesch trillen als een warme bries. Zij bloosde rood en werd zenuwachtig. En zij voelde met heel haar lichaam, dat hij haar man was geweest, dat zij hem had in haar bloed. Zijn stem zonk als gesmolten brons langs hare gehoorzenuwen, diep in haar binnen. Onder den bries van zijn adem sidderde haar geheele vleesch. Zij kende hem heelemaal. Zij kende zijn oogen, zijn mond, zij kende zijn borst en zijn dijen. Zij kende zijn handen, breed, goed verzorgd, met de groote, ronde nagels en met den donkeren zegelring—als zij lagen op zijn knieën, vierkant spannende in de buiging van zijn zwarte broekspijp. En zij voelde, als een plotselinge wanhoop, dat zij hem kende en voelde in heel haar lichaam. Hoe grof hij ook vroeger tegen haar was geweest, hoe hij haar mishandeld had, geslagen met zijn dichte vuist, gekwakt tegen een muur ... zij was zijn vrouw geweest. Zij was, maagd, zijn vrouw geworden, door hem gewijd tot vrouw. En zij voelde zich door hem als gestempeld tot het zijne, zij voelde het tot in haar bloed en haar merg. Zij bekende het zich, zij had hem nooit vergeten. In de eerste eenzaamheid te Rome, had zij verlangd naar zijn zoen, had zij aan hem gedacht, zijn beeld van man zich geroepen voor den geest, zich wijsgemaakt, dat zij met tact en geduld en wat leiding zijn vrouw had kunnen blijven...!
Toen was het groote geluk gekomen, het zachte geluk der volkomen harmonie...!
Het ging alles bliksemsnel door haar heen.
O, in het groote zachte geluk had zij alles vergeten kunnen, had zij het verleden niet in zich gevoeld. Maar nu voelde zij, dat het verleden altijd blijft, en onherroepelijk is, onuitwischbaar. Zij was zijn vrouw geweest en zij behield hem in haar bloed. Nù voelde zij het met iederen ademtocht. Zij was verontwaardigd omdat hij fluisteren durfde van vroeger, aan haar oor, maar het was geweest, als hij zeide. Onherroepelijk, onuitwischbaar.
—Rudolf! smeekte zij en zij vouwde de handen. Spaar me!!
Ze gilde het bijna uit, in een kreet van angst en wanhoop. Maar hij lachte en vatte in zijn eene hand hare beide gevouwen handen van smeeking.
—Als je zoo doet, als je me zoo smeekend aankijkt met die mooie oogen, dan spaar ik je zelfs hier niet en zoen ik je tot....
Zijn woorden woeien over haar heen als een heete wind. Maar stemmen lachten aan, en een paar jonge meisjes, een paar jongelui, al gekleed als Henri IV, Marguérite de Valois, voor de pavane, kwamen de trap af.
—Waar blijven nu de anderen! riepen zij, omkijkende op de trap. En zij naderden Cornélie vroolijk, met een danspas. Ook de dans meester naderde. Zij verstond niet wat hij zeide.
—Waar blijven nu de anderen, herhaalde zij werktuigelijk, met een heesche stem, de meisjes na.
—Daar komen ze aan.... Nu zijn we er allemaal....
Het praatte en lachte en schitterde en gonsde om haar heen. Zij verzamelde al hare arme kracht, gaf eenige orders. In de groote danszaal stroomden de gasten, zetten zich vóór op stoelen, drongen in de hoekjes elkaâr op. De pavane werd gedanst in het midden der zaal, op de sleeping eener oude wijze: een langzaam krinkelende arabesk van sierlijke pas, diepe nijging en porceleinachtig opglansend satijn.... de wuiving van een schoudermanteltje een lange lichtglans op een degen....
—Urania, ik smeek je, help mij!
—Wat is er?
—Kom meê....
Zij had Urania bij de hand als weggesleept van de Breuil en trok haar meê in een der verlaten salons. De suite der zalen was bijna geheel verlaten, de dichte drom der gasten stond opgehoopt langs de zijden der groote danszaal om er de pavane te zien dansen.
—Wat is er, Cornélie?
Cornélie sidderde over hare leden en klemde zich aan Urania's arm. Zij trok haar naar den versten hoek van het salon. Er was niemand.
—Urania, smeekte zij, in een uiterste trilling van zenuwachtigheid. Help mij! Wat moet ik doen? Ik heb hem onverwacht ontmoet. Weet je niet wie? Mijn man. Mijn man, van wien ik gescheiden ben. Ik had hem al een paar keer gezien, in de straat en op de Jetée. Dien keer, toen ik zoo schrikte, je weet wel, toen ik bijna flauw viel ... dat was om hem. Nu, hier, zoo even, heeft hij mij aangesproken. En ik ben bang voor hem. Ik weet niet wat het is, ik ben bang voor hem. Hij sprak me heel vriendelijk aan, hij had behoefte met mij te praten. Het was zoo vreemd. Alles was uit tusschen ons. We waren gescheiden. En in eens ontmoet ik hem, en hij spreekt met mij, hij vraagt hoe ik het dien tijd gehad heb; hij zegt, dat ik er goed uitzie, dat ik mooi ben geworden. Zeg mij, Urania wat moet ik doen. Ik ben bang. Ik heb koorts van angst. Ik wil weg. Ik zoû het liefst dadelijk weg willen, naar Florence, naar Duco. Ik ben zoo bang, Urania. Ik wil naar mijn kamer. Zeg Mrs. Uxeley, dat ik naar mijn kamer wil.
Zij wist nauwlijks wat zij zeide. De woorden ijlden haar over de lippen in koorts. Mannestemmen naderden. Het waren Gilio, de Breuil, de hertog di Luca en de jonge journalisten, die zich pousseerden in de wereld.
—Waar blijft de signora De Retz: wij missen haar overal, sprak de hertog, en de journalisten, in de schaduw van die groote heeren, beaamden het: zij misten haar overal....
Roep Mrs. Uxeley hier, fluisterde Urania Gilio in. Cornélie is ziek, geloof ik.... Ik kan haar niet alleen laten. Zij wil naar haar kamer. Het is goed, dat Mrs. Uxeley het weet, anders wordt zij misschien boos.
Cornélie schertste zenuwachtig, koortsachtig vroolijk, met den hertog en met de Breuil en de journalisten.
—Wil ik u liever dadelijk naar Mrs. Uxeley brengen? fluisterde Gilio in.
—Ik wil naar mijn kamer! fluisterde zij smeekend terug achter haar waaier.
De pavane scheen gedanst te zijn. Stemmen gonsden aan, alsof de gasten zich weêr verspreidden door de zalen.
—Daar zie ik Mrs. Uxeley, zei Gilio.
Hij ging naar haar toe, hij sprak met haar. Zij minaudeerde eerst, steunend op den gouden knop van haar stok. Toen trokken hare rimpels boos te zamen. Zij kwam nader. Cornélie schertste door met den hertog: de journalisten vonden alles even geestig.
—Ben je niet wel? fluisterde Mrs. Uxeley, nader gekomen, verstoord. En hoe dan met den cotillon?
—Ik kan wel voor alles zorgen, Mrs. Uxeley, zeide Urania.
—Onmogelijk, lieve prinses: ook zoû ik het niet durven aannemen.
—Stel mij eens voor aan je vriendin, Cornélie klonk achter Cornélie een diepe stem.
Zij voelde die stem ais brons in zich. Zij wendde zich werktuigelijk om. Hij was het. Zij scheen hem niet te kunnen ontvluchten. En onder zijn blik, als gehypnotizeerd, scheen zij, zoo vreemd, haar kracht te herwinnen. Hij scheen het niet te willen, dat zij ziek was....
Zij murmelde:
—Urania, mag ik je ... een landgenoot ... voorstellen ... Baron Brox ... De prinses di Forte-Braccio.
Urania kende zijn naam, zij wist wie hij was.
—Lieveling, fluisterde zij tot Cornélie. Laat mij je naar je kamer brengen. Ik zorg voor alles.
—Het is niet meer noodig, zeide zij. Ik ben veel beter. Ik wil alleen wat champagne drinken. Ik ben veel beter, Mrs. Uxeley.
—Waarom ben je van me weggeloopen? vroeg Rudolf Brox met zijn glimlach, en zijn oogen in Cornélie's oogen.
Zij glimlachte en zeide, zij wist niet wat.
—Het bal is begonnen, zei Mrs. Uxeley. Maar wie dirigeert straks mijn cotillon?
—Als ik u van dienst kan zijn, Mrs. Uxeley, zeide Brox. Ik heb een klein talent voor cotillon-directeur....
Mrs. Uxeley was verrukt. Men sprak af, dat de Breuil en Urania, Gilio en de gravin Costi, Brox en Cornélie om beurten de figuren zouden dirigeeren.
—Arme lieveling, sprak Urania aan Cornélie's oor. Is het je mogelijk?
Cornélie glimlachte.
—Ja, ja zeker, ik ben beter, fluisterde zij. En zij begaf zich aan den arm van Brox naar de danszaal. Urania zag haar in stupefactie na.
Het was dien morgen twaalf uur toen Cornélie wakker werd. De zon schoot door de gouden reet der even opengeweken gordijnen met wemelatoompjes binnen. Zij voelde zich doodmoê. Zij bedacht, dat Mrs. Uxeley haar een morgen na zulk een feest vrij gaf om uit te rusten: ook de oude dame zelve bleef dan in bed, hoewel zij niet sliep. En Cornélie miste alle kracht om op te staan. Zij bleef liggen, zwaar van moêheid. Hare oogen dwaalden door de ordelooze kamer; hare mooie baljapon sleepte radeloos, slap, over een stoel en herinnerde haar dadelijk aan gisteren. Trouwens, alles in haar dacht aan gisteren, alles in haar dacht aan haar man met een strakke, gehypnotizeerde denking. Zij voelde zich als na een nachtmerrie, een dronkenschap, een bezwijmeling. Alleen met glas na glas champagne te drinken had zij zich kunnen ophouden, kunnen dansen, met Brox; op hun beurt een figuur kunnen dirigeeren. Maar niet alleen met champagne. Zijn blik ook had haar opgehouden, had haar weêrhouden van flauw te vallen, van in snikken uit te barsten, van op te gillen en krankzinnig de armen te zwaaien. Toen hij afscheid genomen had, toen iedereen weg was, was zij gezonken in-een, had men haar naar bed gebracht. Dadelijk weg uit zijn oog, had zij gevoeld hare ellende en hare zwakte en had de champagne haar als eensklaps bewolkt.
Nu dacht zij aan hem in de geslagen loomte van hare verpletterende morgenvermoeidheid. En het werd haar als was haar geheele Italiaansche jaar een tusschendroom geweest. Zij zag zich terug in Den Haag; het jonge meisje, dat veel uitging, met haar aardig gezichtje en haar flirtmaniertjes en hare woordjes altijd ad rem. Zij zag hunne eerste ontmoetingen en hoe zij dadelijk onder hem gebogen had en met hèm niet had kunnen flirten, omdat hij lachte om hare vrouweverwerinkjes. Hij was dadelijk te sterk geweest. Toen hun engagement. Hij schreef haar de wet voor en zij stond op, driftig, met hevige scène's, niet beheerscht willende worden, gekrenkt in hare verwendheid van gevierd en bedorven jong meisje. En als met de plompe kracht van zijn vuist—en altijd met den lach om zijn mooien mond—hield hij haar onder. Tot zij getrouwd waren, tot zij schandaal had gemaakt en was weggeloopen. Hij had eerst niet willen scheiden, hij had later toegegeven, voor het schandaal. Zij had zich bevrijd, zij was gevlucht!
De Vrouwenbeweging, Italië, Duco.... Was het een droom? Was het groote geluk, de dierbare harmonie een droom en ontwaakte zij na een jaar van droomen? Was zij gescheiden of was zij het niet? Zij moest zich met geweld herinneren de formaliteiten: ja, zij waren wettig gescheiden. Maar wàs zij gescheiden, was tusschen hen alles uit? En wàs zij waarlijk niet meer zijn vrouw?!
Wat had hij er aan gehad; haar te zoeken toen hij haar eenmaal in Nice gezien had? O, hij had het haar gezegd, gedurende dien cotillon, dien eindeloozen cotillon! Hij was trotsch op haar geworden toen hij zag hoe mooi zij was en hoe chic, hoe gelukkig zij scheen in de elegante victoria van Mrs. Uxeley of van de prinses—hij had haar zoo gezien, mooi, chic, en gelukkig—en hij was jaloersch geworden. Zij, mooie vrouw, was zijn vrouw geweest! Recht had hij op haar gevoeld, trots de wet! Wat was de wet? Maakte de wet haar vrouw, of had hij haar vrouw gemaakt? En zijn recht had hij haar laten voelen, tegelijk met de onherstelbaarheid van het verleden. Onherstelbaar, onuitwischbaar, was het geweest....
Zij zag om zich rond, radeloos. En zij begon te weenen, te snikken.... Toen voelde zij iets in zich sterken, een onwil in haar opgieren als een veer, die eindelijk weêr spande, nu zij uitrustte en niet meer was onder zijn blik. Zij wilde niet. Zij wilde niet. Zij wilde hem in haar bloed niet voelen. Mocht zij hem een volgenden keer ontmoeten, dan zoû zij hem, kalmer, te woord staan, heel kort, en hem bevelen haar te verlaten, hem de deur wijzen, hem de deur uit laten gooien.... Hare handen balden zich in woede. Zij haatte hem. Zij dacht aan Duco En zij dacht hem te schrijven, alles. En zij dacht zoo spoedig mogelijk tot hem terug te gaan. Hij was geen droom, hij bestond, al leefde hij ver van haar, in Florence. Zij had wat geld gespaard, zij zouden hun geluk in het atelier te Rome terug vinden. Zij zoû hem schrijven en zij wilde zoo spoedig mogelijk weg. Bij Duco zoû zij veilig zijn. O, ze verlangde naar hem, zoo zacht en kalm en weldadig te liggen in zijn arm, aan zijn borst, als in de omhelzing van éen wonderdadig geluk. Was het wàar geweest, hun geluk, hunne liefde en harmonie? Ja, het had bestaan, het was geen droom. Daar was zijn portret; daar aan den wand een paar zijner waterverven: de zee van Sorrente en de luchten boven Amalfi, gewasschen in die dagen, die waren geweest als gedichten. Zij zoû veilig zijn bij hem. Zij zoû bij Duco Rudolf niet voelen, haar man in haar bloed.... Want zij voelde Duco in hare ziel, en hare ziel zoû sterker zijn! Zij zoû Duco voelen in hare ziel, in haar hart, in geheel haar innigste leven en uit hèm verzamelen haar opperste kracht, als een bundel glanzende zwaarden! Nu al, dat zij zoo aan hem dacht met zulk verlangen, voelde zij zich sterker worden. Zij had nu met Brox kunnen spreken. Gisteren had hij haar overvallen, haar geprangd tusschen zich en dien spiegel, tot zij hem dubbel gezien had en niet meer geweten had en verloren was geweest. Dat zoû nu nooit meer zijn. Dat was alleen de verrassing geweest. Als zij hem nu weêr sprak, zoû zij zegevieren met wat zij aangeleerd had als vrouw, die op zichzelve had gestaan. En zij stond op, en opende de vensters en kleedde zich in een peignoir. Zij zag naar de blauwe zee, naar de kleurige beweging op de Promenade. En zij zette zich en schreef aan Duco. Zij schreef alles, haar eerste ontmoetingen van schrik, hare verrassing en nederlaag op het bal.... Hare pen ijlde over het papier. Zij hoorde niet, dat er geklopt werd, dat Urania voorzichtig binnenkwam, denkende haar nog in slaap te vinden en willende weten, hoe zij zich voelde. Opgewonden las zij een gedeelte voor van haar brief en zij zeide zich te schamen over hare zwakte van gisteren. Hoe hàd zij zoo kunnen zijn: zij begreep het zelve niet.
Neen, zij begreep het zelve niet. Nu zij zich voelde wat uitgerust, met Urania sprak, die haar Rome herinnerde, in de hand haar langen brief aan Duco, nu begreep zij het alles zelve niet en vroeg zij wàt droomen was: haar Italiaansche jaar van geluk of die nachtmerrie van gisteren?
Zij bleef een dag thuis, moê, en diep in zich, bijna onbewust, toch bang hem te zullen ontmoeten, maar Mrs. Uxeley, die van geen ziekte of vermoeienis weten wilde, was zoo verstoord, dat Cornélie haar den volgenden dag vergezelde naar de Promenade des Anglais. Kennissen kwamen haar aanspreken en waren druk om hare stoelen heen; en onder hen Rudolf Brox. Maar Cornélie ontweek alle vertrouwelijkheid. Een week daarna echter kwam hij op den receptie-dag van Mrs. Uxeley, en in de volte der visites—beleefdheidsbezoeken na het feest—wist hij haar een oogenblik alleen te spreken. Hij naderde haar met dien lach, of het zijn oogen waren, die lachten, of het zijn snor was, die lachte. En zij verzamelde hare gedachten, om sterk te zijn tegenover hem.
—Rudolf, zeide zij hoog. Het is eenvoudig belachelijk. Als je het niet onkiesch vindt, probeer het dan toch eens belachelijk te vinden. Het amuzeert je gevoel voor humor, maar bedenk eens hoe men in Holland hierover zoû spreken.... Verleden op het feest heb je me verrast en ik heb—ik weet nog niet hoe—kunnen toegeven aan je vreemd verlangen om met mij te dansen en cotillon-figuren te dirigeeren. Ik beken ronduit, ik was in de war. Nu zie ik alles klaar en duidelijk in en zeg ik je: ik wil je niet weêr ontmoeten. Ik wil niet met je spreken. Ik wil van de hooge ernst van onze scheiding geen vaudeville probeeren te maken.
—Je weet van vroeger, zeide hij; dat je met dien hoogen toon, en die airs en die deftigheid niets van me verkrijgt en me integendeel prikkelt juist te doen wat jij niet hebben wilt....
—Als dat zoo is, dan zal ik eenvoudig Mrs. Uxeley vertellen welke mijne verhouding tot je is en haar verzoeken je haar huis te ontzeggen....
Hij lachte. Zij werd driftig.
—Ben je van plan je te gedragen als een gentleman? Of als een ploert?
Hij werd rood, zijn vuisten balden zich.
—Verdomd! siste hij, in zijn snor.
—Zoû je me soms willen slaan en mishandelen? ging zij minachtend door.
Hij beheerschte zich.
—We zijn nu in een vol salon, tartte zij door. Wat als we alleen waren? Je vuist balt zich al! Je zoû me ranselen als dien eenen keer. Bruut! Bruut!!
—En jij bent dapper in dat vol salon! lachte hij, met zijn lach, die haar opwond tot drift, als zij er niet door bedwongen werd. Neen, ik zoû je niet ranselen, ging hij door. Ik zoû je zoenen....
—Het is nu de laatste keer, dat je tegen me spreekt! siste zij razend. Ga weg! Ga weg! Ik weet niet wat ik doe, ik maak een scène!
Hij ging kalm zitten.
—Ga je gang, zeide hij rustig.
Zij stond trillende voor hem, onmachtig. Men sprak haar aan, de knecht prezenteerde thee. Zij was in een cirkel van heeren, en, zich beheerschende, schertste zij, hoog zenuwachtig vroolijk, flirtte zij, coquetter dan ooit. Het was de kleine cour om haar heen, waarin de hertog di Luca het vrijpostigst was. Vlak bij zat Rudolf Brox en dronk, schijnbaar kalm, zijn thee, als in afwachting. Maar zijn bloed van kracht en overheersching ziedde dol in hem op. Hij had haar kunnen vermoorden en hij zag rood van ijverzucht. Die vrouw was van hem, trots de wet. Hij zoû voor geen schandaal meer bang zijn. Zij was mooi, zij was als hij wenschte en hij wilde haar hebben, zijn vrouw. Hij wist hoe hij haar terug winnen zoû en dàn wilde hij haar niet meer verliezen: dan was ze van hem, zoolang hij het verkoos. Zoodra het hem mogelijk was haar alleen te woord te staan, wendde hij zich weêr tot haar. Zij wilde zich juist naar Urania begeven, die zij bij Mrs. Uxeley zag zitten, toen hij zeide aan haar oor, streng, kort, barsch:
—Cornélie....
Zij wendde zich werktuigelijk om, maar met haar hoogen blik. Zij had liever willen doorgaan, maar zij kon niet: iets weêrhield haar, een geheimzinnige macht en meerderheid, die klonk uit zijn stem en in haar viel met een bronzen zwaarte, die hare energie verloomde, verlamde.
—Wat is er?
—Ik wil je even alleen spreken.
—Neen.
—Jawel. Hoor me nou eens even kalm aan als je kan. Ik ben ook kalm, dat zie je. Je hoeft niet bang voor me te zijn. Ik verzeker je, dat ik je niet zal mishandelen, en zelfs niet zal vloeken. Maar spreken moet ik je, alleen. We kunnen na onze ontmoeting, en na het bal van verleden week, zoo niet van elkaâr gaan. Je hebt zelfs geen recht me zoo de deur te wijzen, nadat je verleden met me gesproken hebt en gedanst. Het heeft geen reden en geen logica. Jij bent driftig geworden.... Maar laten we nu eens geen van beiden meer driftig zijn. Ik woû je spreken....
—Ik kan niet: Mrs. Uxeley wil niet, dat ik mij verwijder uit het salon, als er menschen zijn. Ik ben afhankelijk van haar.
Hij lachte.
—Je bent bijna nog afhankelijker van haar, dan je vroeger van mij was. Maar een oogenblik kan je me wel toestaan, in de kamer hiernaast.
—Neen.
—Jawel.
—Waarover heb je me te spreken?
—Dat kan ik hier niet zeggen.
—Ik kan je niet alleen te woord staan.
—Wil ik je eens wat zeggen? Je bent bang.
—Neen.
—Jawel, je bent bang voor me. Met al je airs en je deftigheid ben je eenvoudig bang een oogenblik alleen met me te zijn.
—Ik ben niet bang.
—Je bent het wel. Je staat niet vast in je schoenen. Je hebt me ontvangen met een mooie fraze, die je van te voren hebt bestudeerd. Nu je die gezegd hebt ... is het uit en ben je bang.
—Ik ben niet bang....
—Ga dan even meê, dappere schrijfster van den Maatschappelijken Toestand ... hoe is het ook weêr? Kom, ga nu even meê. Ik beloof je, ik zweer je, dat ik kalm zal zijn, kalm zal zeggen, wat ik je te zeggen heb en je op mijn woord van eer niet zal slaan.... In welke kamer kunnen wij gaan...? Wil je niet? Hoor eens: als je niet even met me meê gaat is het nog niet uit. Anders is het misschien uit en zie je me nooit meer terug.
—Wat kan je me te zeggen hebben.
—Ga meê....
Het was om zijne stem, niet om zijn woorden.
—Maar niet langer dan drie minuten.
—Niet langer dan drie minuten.
Zij bracht hem op den corridor en in een leêg salon.
—Wat is er? vroeg zij, bang.
—Wees niet bang, zeide hij, met zijn snorlach. Wees niet bang. Ik woû je alleen maar zeggen ... DAT JE MIJN VROUW BENT. Begrijp je dat? Probeer niet tegen te spreken. Ik heb het verleden op het bal gevoeld, toen ik je in mijn arm had, om met je te walsen. Probeer niet tegen te spreken, dat je je toen een oogenblik tegen me aan hebt gedrukt. JE BENT MIJN VROUW. Ik heb dat toen gevoeld, en ik voel het nu. En jij voelt het ook, al wil je het ontkennen. Maar dat helpt je niets. Er is niets te veranderen aan wat geweest is, en wat geweest is ... is nog altijd in je. Durf nu eens zeggen, dat ik niet netjes spreek en kiesch. Geen vloek en geen onvertogen woord komt over mijn mond. Want ik wil je niet driftig maken. Ik wil je alleen laten bekennen ... dat het waar is, wat ik zeg: en DAT JE MIJN VROUW NOG BENT. Die wet beteekent niets. Er is een andere wet, die ons beheerscht. Er is een wet, die jou beheerscht, vooral. Een wet, die ons, zonder dat wij het ooit hadden kunnen denken, weêr tot elkaâr brengt, al is het langs een heel vreemden omweg, waarlangs jij, jij vooral, hebt gedwaald. Jou vooral beheerscht die wet. Ik ben overtuigd, dat je nog van mij houdt, ten minste, dat je nog verliefd op me bent. Ik voel dat, ik weet dat zeker: probeer het niet te ontkennen. Het helpt je allemaal niets, Cornélie. En wil ik je nu nog wat zeggen? Ik ben ook verliefd op je en meer dan vroeger. Als je met die kerels flirt, voel ik dat. Ik zoû je dan kunnen worgen, ik zoû die kerels kunnen ranselen.... Wees niet bang, ik zal het niet doen: ik ben niet driftig. Ik heb juist kalm met je willen spreken en je eens de waarheid willen laten zien. Zie je ze voor je ... en on ... om ... stoo ... telijk...? Zie je, je kan me niets tegenwerpen. Het is ook als het is. Wijs je me nog de deur? Praat je nog met Mrs. Uxeley? Ik zoû het liever niet doen. Je vriendin, de prinses, weet wie ik ben: laat dat genoeg zijn. Had de oude nooit mijn naam gehoord, of was ze hem vergeten? Zeker vergeten. Scherp haar nu maar niet haar oude geheugen. Laat het zoo. Het is beter, dat je niets zegt. Neen, belachelijk is de toestand niet en komisch is het ook niet. Het is heel ernstig geworden: de zuivere waarheid is altijd ernstig. Het is wel vreemd, ik had het nooit gedacht. Het is mij ook een openbaring.... En nu heb ik met je uitgesproken. Op mijn horloge nog geen vijf minuten. Ze zullen je nauwlijks gemist hebben in het salon. En nu ga ik weg, maar geef eerst een zoen aan je man, want je man, dat blijf ik altijd.
Zij stond sidderend voor hem. Het was zijn stem, die viel als gesmolten brons in haar ziel, in haar lichaam, en verloomde haar en verlamde haar. Het was zijn stem van overreding, van overredende verleiding, de stem, die zij kende van vroeger, de stem, die haar tot alles dwong wat hij wilde. Onder die stem was ze als een voorwerp, een ding, dat hem toebehoorde, nadat hij haar eerst voor altijd gestempeld had tot zijn vrouw. Zij was onmachtig hem uit zich te werpen, hem van zich af te schudden, het stempel van zijn bezit, het brandmerk van zijn eigendom zich af- en uit te wisschen. Zij was van hem, en alles wat anders haarzelve was, had haar verlaten. Er was in haar hersens geen herinnering meer en gedachte....
Zij zag hem naderen en om haar heen zijn armen slaan. Hij nam haar langzaam maar zoo vast aan zijn borst, dat het was als nam hij haar geheel in zijn bezit. Zij voelde zich weggesmolten in zijn armen als in een vlam van warmte. Zij voelde op hare lippen zijn mond, zijn snor drukken, drukken, drukken, tot zij de oogen sloot, half flauw. Hij sprak nog zacht aan haar oor, met die stem, waaronder zij als niet telde, als was zij niets, als bestond zij alleen door hem. Toen hij haar losliet, wankelde zij.
—Kom, hoû je goed, hoorde zij hem zeggen, kalm, almachtig en zeker. En neem het aan zooals het is. Het is nu eenmaal zooals het is. Er is niets aan te veranderen. Dank je, dat je me even met je hebt laten spreken. Nu is tusschen ons alles in orde, daar ben ik zeker van. En nu tot ziens. Tot ziens....
Hij zoende haar nog eens.
—Geef mij een zoen terug, vroeg hij, met zijn stem...
Zij sloeg om zijn lichaam haar arm en zoende hem op den mond.
—Tot ziens, zeide hij nog eens.
Zij zag hem lachen, zijn snorlach, en zijn oogen lachten goudvlammend haar toe en hij ging. Zij hoorde zijn stap de trap afloopen, toen klinken op het marmer van de hal, met de kracht van zijn stevigen tred.... Zij stond als wezenloos. In het salon, naast de kamer, waarin zij zich bevond, gonsde het van lachende stemmen, hoog op. Zij zag Rome voor zich, Duco, in een korten weêrlichtflits.... Weg was het.... En in-een zinkende op een stoel, slaakte zij een onderdrukten wanhoopkreet, sloeg de handen voor het gezicht en snikte, voor al die menschen inhoudend haar radeloosheid, dof op, als uit een keel, die stikte.
Zij had maar éene gedachte: te vluchten. Te vluchten, weg uit zijn meesterschap, te vluchten uit de emanatie dier overheersching, die, geheimzinnig, maar onomstootelijk, alles wat in haar wil, energie en haarzelve was, wegwischte met zijn liefkoozing. Zij herinnerde zich dat vroeger ook zoo gevoeld te hebben: opstand en drift, als hij driftig en grof werd, maar eene annihilatie van zichzelve als hij haar liefkoosde, een onmacht te denken, als hij zijn hand maar legde op haar hoofd, eene wegflauwing in éen groot niets, als hij haar nam in zijn arm en zoende. Zij had het gevoeld, van den eersten keer, dat zij hem zag, dat hij voor haar stond en op haar neêrkeek met die lichte ironie in den lach van zijn oogen en van zijn snor, alsof hij pleizier had in hare weêrstreving—toen nog van flirt en aardigheid, weldra van kribbigheid, later van drift en razernij—alsof hij pleizier had in hare tevergeefsche vrouwepogingen om aan zijn heerschappij te ontkomen. Hij had het dadelijk doorzien, dat hij deze vrouw overheerschte. En zij had gevonden in hem haar meester, haar eenige. Want geen andere man drukte over haar neêr met dit koningschap, dat was uit het bloed, uit het vleesch. Integendeel, zij was meestal de meerdere. Zij had een koele onverschilligheid over zich, die haar steeds tartte tot afbrekende kritiek. Zij had behoefte aan scherts, aan een vroolijk gesprek, aan coquetterie en flirt, en steeds meester van het antwoord, lokte zij de gelegenheid uit tot antwoorden, maar verder waren de mannen haar weinig waard, en zag zij in ieder het belachelijke: vond zij dezen te klein, dien te lang, den een onhandig, den ander dom, vond zij in ieder iets, dat haar lach en haar spotlust en kritiek opwekte. Zij zoû nooit een vrouw zijn, die zich gaf aan velen. Zij had Duco ontmoet en zij had hem hare liefde gegeven geheel en al, als éen onverdeelbaar groot gouden geschenk, en zij zoû na hem nooit meer liefhebben. Maar vóor Duco had zij Rudolf Brox ontmoet. Misschien als zij hem na Duco ontmoet had, had zijn meesterschap haar niet overheerscht.... Zij wist het niet. En wat gaf het, dat te bedenken. Nu was het als het was. Zij was in haar bloed geen vrouw voor velen: zij was in haar bloed geheel echtvrouw, echtgenoote, gemalin. Van den man, die haar man geweest was, was zij in haar vleesch, in haar bloed de vrouw, en was zij zijn vrouw, ook zonder liefde. Want zij kon dit geen liefde noemen; zij noemde liefde alleen dat andere, dat hooge en teedere, dat innig volmaakte van levensharmonie, dat gaan van twee langs een gouden lijn, samengesmolten uit twee glinsterende lijnen.... Maar in een wolk waren om hen heen de handen als opgespookt, hadden de handen geheimzinnig, noodlottig hun gouden lijn uit een doen springen, en de hare, kronkelende arabesk, was teruggesprongen, trillende spiraal, en had gekruist een donkere lijn van vroeger, een sombere weg van het verleden, een duistere laan vol onbewustbaarheid en noodlottige slavernij. O, van die levenslijnen het vreemde, het allergeheimzinnigst vreemde toch: terug te krullen, terug te dwingen naar haar eerste uitgangspunt! Waarom was het alles noodig geweest?
Zij had maar éene gedachte: te vluchten. Zij zag niet de geleidelijkheid der lijnen, en het noodlot van die wegen, en zij wilde niet voelen den drang der spokende handen. Te vluchten, om te keeren op den duisteren weg, terug naar het punt van scheiding, terug naar Duco, en met hem samen vlechten, wringen de twee verlorene richtingen tot weêr éen zuivere beweging, tot weêr éen lijn van geluk....
Te vluchten, te vluchten. Zij zeide het Urania, dat zij ging. Zij smeekte Urania haar te vergeven, omdat deze haar had aanbevolen aan de oude vrouw, die zij nu plotseling verliet.
En zij zeide het Mrs. Uxeley, zonder zich te storen aan haar boosheid, haar drift en haar scheldwoorden. Zij bekende het, dat zij ondankbaar scheen. Maar er was een levensbelang, dat haar dwong Nice plotseling te verlaten. Zij zwoer, dat het er was. Zij zwoer, dat zij haar ongeluk, haar verderf zoû voelen naderen als zij bleef. Met een enkel woord verklaarde zij het aan Urania. Maar de oude vrouw verklaarde zij het niet, en zij liet haar in een drift van machteloosheid, die haar verwrong van rheumatische pijnen. Zij liet alles achter wat zij van Mrs. Uxeley ontvangen had, hare rijke garderobe van afhankelijkheid. Zij trok een ouden japon aan. Zij ging als een misdadigster stil naar het spoor, rillende hem te zullen ontmoeten. Maar zij wist: op dit uur was hij steeds te Monte-Carlo. Zij ging toch in een gesloten fiacre, en zij nam een kaartje tweede klasse Florence. Zij telegrafeerde aan Duco. En zij vluchtte. Zij had niets dan hem. Op Mrs. Uxeley kon zij nooit meer rekenen, en ook Urania was koel geweest, niet begrijpende die zonderlinge vlucht, omdat zij niet begreep de eenvoudige waarheid: de heerschappij van Rudolf Brox. Zij vond, dat Cornélie het zich moeilijk maakte. In den kring, waarin Urania leefde, wankelde haar gevoel van maatschappelijke zedelijkheid, sedert haar liaison met den chevalier de Breuil. Hoorende fluisteren om zich heen de Italiaansche liefdewet, dat de liefde zoo eenvoudig is, als een roos, die opengaat, begreep zij niet den strijd van Cornélie. Zij nam Gilio niets kwalijk meer, en hij, hij liet haar vrij. Wat ging er om in Cornélie? Hoe eenvoudig was het niet, als zij nog hield van haar gescheiden man! Waarom vluchtte zij naar Duco, en maakte zij zich belachelijk voor al hunne kennissen! En zoo was zij koel van Cornélie gescheiden, maar zij miste toch hare vriendin. Zij was de prinses di Forte Braccio, en verleden, op haar verjaardag, had prins Ercole haar gezonden een groote smaragd, uit de zorgvuldig bewaarde familie-juweelen, als werd zij ze, langzamerhand, steen voor steen, waardig! Maar zij miste Cornélie, en zij voelde zich eenzaam, doodeenzaam, trots haar smaragd en haar amant....
Cornélie vluchtte: zij had niets dan Duco. Maar in hem zoû zij alles hebben. En toen zij hem zag in Florence, aan het station Santa Maria Novella, stortte zij zich aan zijn borst, als aan een kruis van redding, als aan een Heiland van veiligheid. Hij bracht haar snikkende naar een fiacre, en zij reden naar zijn kamer. Daar zag zij zenuwachtig om zich rond, òp van overspanning na haar lange reis, telkens denkende, dat Rudolf haar achtervolgen zoû. Zij vertelde Duco alles, zij opende zich geheel voor hem, als was hij haar geweten, als was hij haar ziel, haar god. Zij nestelde tegen hem aan als een kind, zij streelde hem, zij aaide hem; zij zeide, dat hij haar moest helpen. Het was, als bad zij tot hem; haar angst steeg als een gebed tot hem op. Hij kuste haar, en zij kende die wijze van troosten, zij kende dat zachte streelen. Zij viel in eens mat tegen hem aan, en bleef liggen en sloot de oogen. Het was of zij verzonk in een meer, in een blauw heilig meer, mystiek als het meer van San Stefano in den slapenden nacht, bepoeierd met sterren. En zij hoorde hem zeggen, dat hij haar helpen zoû. Dat het niets was, haar angst. Dat die man geen macht over haar had. Dat hij nooit macht over haar zoû hebben, als zij zijn, Duco's, vrouw werd. Zij zag hem aan, en begreep niet. Zij zag hem koortsachtig aan, als maakte hij haar plotseling wakker, terwijl zij zalig sliep een oogenblik in de blauwe kalmte van het mystieke meer. Zij begreep niet, maar doodmoê school zij weêr weg in zijn arm en sliep zij in.
Zij was doodmoê. Zij sliep een paar uur onbewegelijk tegen zijn borst, met eene diepe ademhaling. Als hij zijn arm verschikte, bewoog zij even loom het hoofd als een bloem aan een matten stengel, maar sliep door. Hij streelde haar voorhoofd, heur haar, en zij sliep door, hare hand in zijn hand. Zij sliep als had zij in dagen, in weken niet geslapen.
Er is niets geen reden om bang te zijn, Cornélie, sprak hij overtuigend. Die man heeft geen macht over je, als je niet wilt, met een sterke wil niet wilt. Ik zoû niet weten tot wat hij in staat zoû kunnen zijn. Je bent geheel vrij, geheel los van hem. Dat je zoo overhaast bent weggegaan, is zeker niet verstandig, het zal hem een vlucht toeschijnen. Waarom heb je hem niet rustig verklaard, dat hij geen rechten op je kan doen gelden? Waarom heb je hem niet gezegd, dat je van mij hieldt? Had desnoods gezegd, dat wij waren verloofd. Hoe heb je zoo zwak kunnen zijn, en zoo bang. Ik herken je niet meer. Maar nu ben je hier, nu is het, goed. Nu zijn wij samen. Willen wij morgen naar Rome teruggaan, of willen wij eerst nog hier blijven? Ik heb altijd verlangd je Florence te laten zien. Kijk, daar voor ons vloeit de Arno, daar is de Ponte-Vecchio, daar zijn de Uffizie. Je bent hier al geweest, maar toen kende je Italië nog niet. Nu zal je meer genieten. O, het is hier zoo mooi. We zullen hier eerst een paar weken blijven. Ik heb een beetje geld, je hoeft niet bang te zijn. En het is hier goedkooper dan in Rome. Hier op deze kamer verteeren wij bijna niets. Bij dit raam heb ik licht genoeg om nu en dan wat te schetsen. Of ik ga werken in San Lorenzo of San Marco, of boven, bij San Miniato. Het is heerlijk kalm in de kloosters, nu en dan passeeren een paar toeristen, maar dat hindert me niet. En jij gaat met me meê, met een boek, een boek over Florence: ik zal je zeggen, wat je lezen moet. Je moet Donatello leeren kennen, Brunelleschi, Ghiberti, maar vooral Donatello. Wij zullen hem zien in het Bargello. En de Annonciatie van Lippo Memmi, de gouden Annonciatie! Je zal zien hoe onze engel er op lijkt, onze mooie geluksengel, dien jij mij gegeven hebt! Het is hier rijk; we zullen niet voelen, dat we arm zijn. We hebben zoo weinig noodig. Of ben je verwend door je luxe in Nice? Maar ik ken je, je vergeet dat dadelijk weêr, en met elkaâr strijden wij het alles door. En later gaan wij naar Rome terug. Maar dan ... getrouwd, mijn lieveling, en heelemaal jij van mij, ook volgens de wet. Het moet nu, je mag nu niet langer weigeren. Wij zullen morgen naar den consul gaan en vragen welke papieren wij noodig hebben uit Holland, en hoe wij het gauwst kunnen trouwen. En in dien tusschentijd beschouw je je als mijn vrouw. Totnogtoe zijn wij wel heel gelukkig geweest,... maar je was niet mijn vrouw. En voel je je mijn vrouw—ook al wachten we nog een paar weken op die papieren om onze handteekening te kunnen zetten,—dan zal je je veilig voelen en rustig. Er is niemand en niets, dat macht over je hebben zal. Je moet ziek zijn om zoo te denken. En dan wed ik, dat als we getrouwd zijn, mama zich met ons verzoenen zal. Het zal alles goed worden, mijn lieveling, mijn engel.... Maar je mag niet weigeren, wij moeten zoo gauw mogelijk trouwen.
Zij zat naast hem op een divan en zag starend naar buiten, waar, in de vierkante lijst van het hooge raam, de slanke campanile als een marmeren lelie oprees tusschen de koepelende harmonieën, van Dom en Battisterio, terwijl terzijde het Palazzo Vecchio, een kanteelvesting, massaal lag tusschen de warreling van straten en daken, en opstak zijn van boven plotseling breed uitgebouwde torentin,—de heuvelen met Fiesole er wazende achter-af in avondviolet. De edele stad van gratie bronsde dofgoud op in een allerlaatsten zonneweêrschijn.
—Wij moeten zoo gauw mogelijk trouwen? herhaalde zij met een weifelende vraag.
—Ja, zoo gauw mogelijk, mijn lieveling....
—Maar Duco, mijn beste Duco, het kan nu minder dan ooit. Zie je niet, dat het niet kan? Het is onmogelijk, onmogelijk.... Het had nog gekund, vroeger, maanden geleden, een jaar geleden.... Misschien ... misschien ook toen niet. Misschien toch had het nooit gekund. Het is zoo moeilijk dit te zeggen. Maar nu kan het heusch niet....
—Hoû je niet genoeg van mij....
—Hoe kan je dat vragen.... Hoe kan je dat vragen, mijn lieveling. Maar dat is het niet.... Het is.... Het is ... het kan niet, omdat ik niet vrij ben....
—Niet vrij....
—Ik bèn niet vrij.... Misschien voel ik me later vrij.... Misschien ook niet, misschien nooit.... Mijn beste Duco, het kan niet. Ik heb je immers geschreven, die eerste ontmoeting op het bal.... Het was zoo vreemd.... Ik voelde toch, dat....
—Dat wat....
Zij nam zijn hand, en streelde die, hare oogen vaag, hare woorden vaag.
—Zie je ... hij is toch mijn man geweest.
—Maar je bent van hem gescheiden, geheel, gedivorceerd!
—Gedivorceerd, ja. Maar dat is het niet....
—Maar wat dan, mijn kind....
Zij schudde het hoofd en verborg het gelaat tegen hem aan.
—Ik kan het niet zeggen, Duco....
—Waarom niet.
—Ik schaam mij....
—Zeg me, hoû je nog altijd van hem?
—Neen, het is niet hoûen. Ik hoû van jou.
—Maar wat dan, mijn kind Waarom schaam je je?
Zij begon tegen hem aan te weenen.
—Ik voel....
—Wat....
—Dat ik niet vrij ben, al ben ... al ben ik gescheiden. Ik voel ... mij toch zijn vrouw.
Zij fluisterde het bijna onhoorbaar.
—Maar dan hoû je van hem, en meer dan van mij.
—Neen, neen, ik zweer je van niet!
—Maar hoe kan dat dan, mijn kind!
—Ja, dat kan.
—Neen, dat kan niet! Dat is onmogelijk!
—Dat kan. Dat is zoo. En hij zei het mij ... en ik voelde het.
—Maar hij hypnotizeert je!
—Neen, het is geen hypnoze. Het is geen bedwelming ... het is een werkelijkheid, diep in me, diep in me. Zie je ... je kent me: je weet hoe ik ben. Ik hoû alleen van jou. Dat alleen is liefde. Ik heb nooit iemand anders liefgehad. Ik ben geen vrouw, die gevoelig is voor ... die hysterisch is. Maar met hem.... Geen enkele man, niemand, dien ik ooit ontmoet heb ... wekt dat gevoel in me op, dat gevoel, dat ik mezelve niet ben. Dat ik hem toebehoor. Dat ik zijn eigendom ben, zijn ding.
Zij sloeg om hem heen haar armen, zij school weg als een kind aan zijn borst.
—Het is zoo vreemd.... Je kent me, niet waar.... Ik kan toch wel flink zijn, en ik ben onafhankelijk, en ik weet mijn antwoord altijd te vinden. Met hem weet ik niets meer, ben ik niets meer. En ik doe wat hij zegt....
—Dat is hypnoze: daar kan je je, als je ernstig wilt, aan onttrekken. Ik zal je helpen....
—Het is geen hypnoze. Het is een waarheid, diep in me. Het leeft diep in me. Ik weet, dat het zoo is, dat het niet anders kan.... Duco, het kan niet zijn. Ik kan je vrouw niet worden. Ik mag je vrouw niet worden. Nu minder dan ooit. Misschien....
—Misschien?
—... heb ik het altijd zoo gevoeld, onbewust in mij. Dat ik niet mocht. Zoowel voor jou ... als voor mij ... als voor hem.... Misschien was het dat, wat ik onbewust voelde, terwijl ik mijn frazes zei: mijn antipathie tegen het huwelijk.
—Maar die antipathie sproot toch voort uit je huwelijk ... met hem!
—Ja. Dat is het vreemde. Hij is mij niet sympathiek ... en toch....
—Toch ben je verliefd op hem!!
—Toch behoor ik hem toe....
—En je zegt, dat je mij liefhebt!!
Zij vatte zijn hoofd tusschen haar handen.
—Probeer het te begrijpen. Ik word zoo moê als je het niet begrijpt. Ik heb jou lief.... Maar ik ben zijn vrouw....
—Vergeet je, wat je, in Rome, voor mij geweest bent...!
—Je alles, liefde, geluk, innig geluk.... Een harmonie, zoo innig: ik zal het nooit vergeten.... Maar ik was niet je vrouw.
—Niet mijn vrouw!!
—Ik was je maîtresse.... Ik was hem ontrouw.... Stoot mij niet af! Heb medelij!
Hij had, zonder te weten, een gebaar gehad, dat haar verschrikte.
—Laat mij nog blijven, zoo tegen je aan ... Mag ik...? Ik ben zoo moê, en ik voel me kalm, zoo tegen je aan, mijn lieveling. Mijn lieveling, mijn lieveling ... het zal nooit meer zoo worden, als het was. Wat moeten wij doen?!
—Ik weet het niet, sprak hij wanhopig. Ik woû je trouwen, zoo gauw mogelijk. Je wilt niet.
—Ik kan niet. Ik mag niet.
—Dan weet ik het niet.
—Wees niet boos. Laat mij niet alleen! Help mij, wil je? Ik heb je lief, ik hoû van je, ik hoû van je!
Zij omhelsde hem eensklaps geheel in haar armen, als in radeloosheid en wanhoop. Hij zoende haar woest terug....
—O God, zeg mij, wat ik doèn moet!! bad zij radeloos in zijne omhelzing.
Toen Cornélie den volgenden dag met Duco door Florence ging en zij den cour van het Palazzo Vecchio binnenliepen, de Loggia dei Lanzi zagen en even in de Uffizie de Annonciatie van Memmi gingen zien, voelde zij aan zijn zijde als de gewaarwordingen van vroeger onweêrstaanbaar opbloeien. Het was of zij hun uit elkaâr gesprongen lijnen met menschelijk geweld weêr samen hadden gebogen tot éen weg, en langs dien weg de witte madelieven, de witte leliën opschoten met een teederheid van zacht mystisch herkennen, dat bijna was als een droom. En toch was het iets anders dan vroeger. Een druk als van een grauwe wolk hing tusschen haar en de diepblauwe lucht, die als repen van ether, banen van optrillende hoogte van lucht spande boven de nauwe straten, boven de koepels en torens en tinnen. Zij voelde niet meer de bezorgdheid van vroeger; een nagedachtenis was in haar, een zware peinzing op hare hersenen, en een benauwdheid voor wat gebeuren zoû. Zij had als een onweêrzwoel voorgevoel, en toen zij na hunne wandeling wat gegeten hadden en naar huis gingen, sleepte zij zich zoo moê, als zij zich in Rome nooit had gevoeld, de trappen op, naar Duco's kamer. En zij zag aanstonds een brief liggen op tafel, een brief aan haar adres. Maar welk adres! Zij schrikte ervan zoo hevig, dat zij begon te trillen over hare leden, den brief, nog voor Duco achter haar was binnengetreden, gestopt had in haar zak.... Zij zette haar hoed af, en zeide Duco, dat zij even iets uit haar koffer moest hebben, die stond op de gang. Hij vroeg of hij haar helpen zoû. Maar zij weigerde en ging uit de kamer, op den nauwen corridor. Bij het kleine raam, dat zag op de Arno, haalde zij den brief te voorschijn.... Het was daar de eenige plaats, waar zij even, ongestoord, kon lezen. En zij las weêr dat adres, geschreven met zijn hand, die zij kende, de groote dikke zware letter.... De naam, dien zij droeg in het buitenland was haar jonge meisjes-naam, en zij noemde zich: Madame De Retz van Loo. Maar op dit adres las zij kort: Baronne Brox, 37 Lung'Arno Torrignani, Florence. Een hevige kleur sloeg op naar haar gezicht. Een jaar had zij dien naam gedragen.... Maar nu: waarom noemde hij haar zoo? Waar was de logica van dien titel, dien zij volgens de wet toch niet meer droeg? Wat meende hij, wat wilde hij...? En bij het kleine raam, las zij zijn korten maar gebiedenden brief. Hij schreef haar, dat hij haar vlucht ten hoogste kwalijk nam, vooral na hun laatste onderhoud. Hij schreef haar, dat zij, in dat laatste onderhoud, hem alle recht op haar had gegeven, dat zij hem niet tegengesproken had en dat zij, met haar zoen, en met haar omhelzing, getoond had zich als zijn vrouw te beschouwen, zooals hij haar als zijn vrouw beschouwde. Hij schreef, dat hij haar niet kwalijk zoû nemen haar onafhankelijk leven, een jaar lang in Rome, omdat zij toen nog vrij was geweest. Maar dat hij beleedigd was, dat zij zich nu nog vrij beschouwde, en dat hij die beleediging van haar vlucht niet aannam. Dat hij haar sommeerde terug te keeren. Dat hij geen recht had volgens de wet dit te doen, maar dat hij het deed, omdat hij toch een recht had, een recht, dat zij niet kon weêrspreken, dat zij ook niet weêrsproken had, dat zij integendeel door haar zoen had erkend. Haar adres had hij te weten gekomen van den portier van de Villa Uxeley, aan wien zij het achtergelaten had. En hij eindigde, met haar nogmaals te zeggen, dat zij terug te keeren had in Nice, bij hem, in het Hôtel Continental. Dat zoo zij het niet deed, hij te Florence kwam en zij verantwoordelijk was voor de gevolgen van haar weigering.
Hare knieën knikten: zij dreigde in-een te vallen. Zoû zij den brief aan Duco toonen, of zoû zij hem verzwijgen...? Maar zij moest beslissen. Hij riep haar uit de kamer toe, wat zij zoo lang deed, op de gang. En zij trad binnen en was te zwak zich niet te storten aan zijn borst. Zij toonde hem den brief. Leunende tegen hem aan, snikkende, voelde zij hem woedend, razend worden, zag zij zwellen aan zijn slapen de aderen, zijn vuisten zich ballen, tot hij den brief in een prop op den grond smeet. Hij zeide haar niet bang te zijn; hij zei, dat hij haar beschermen zoû. Hij ook, hij beschouwde haar als zijn vrouw. Alles kwam er maar op aan, hoe zij zichzelve voortaan beschouwde. Zij sprak niet, zij snikte maar, gebroken van vermoeienis, van schrik, van hoofdpijn. Zij kleedde zich uit, zij legde zich te bed: zij klappertandde van koorts. Hij duisterde de kamer wat, met de gordijnen dicht te plooien en zei haar te gaan slapen. Zijn stem was boos en zij dacht, dat hij boos was om hare weifelmoedigheid. Zij snikte zich in slaap. Maar in haar slaap voelde zij in zich den schrik en voelde zij weêr den onafwendbaren dwang. Slapende droomde zij wat zij zoû kunnen antwoorden, schreef zij Brox, maar het was haar niet duidelijk wat; het bleef de vaagheid eener machtelooze smeeking om genade. Toen zij wakker werd, zag zij Duco bij haar bed. Zij vatte zijn hand, er was een kalmte in haar. Maar zij had geen hoop. Zij had geen vertrouwen op de dagen, die komen zouden.... Zij zag hem aan, en zij zag hem somber, streng geserreerd in zichzelven, zooals zij hem nooit gezien had.... O, hun geluk was voorbij! Dien noodlottigen dag, toen hij haar in Rome naar den trein had gebracht, hadden ze afscheid genomen van hun geluk. Voorbij, voorbij! Voorbij de lieve wandelingen door ruïnes en muzea, de tochten naar Frascati, Napels, Amalfi! Voorbij het lieve innige leven van armoede in het groote atelier, tusschen de flonkerkleuren der oude brokaten en kazuifels, der oude zilveren en bronzen! Voorbij het samen turen op de aquarel der Banieren, zij met haar hoofd op zijn schouder, in zijn arm, levende met hem samen zijn kunst, genietende met hem samen zijn werken! Voorbij de extaze van den nacht in de pergola, in den met starren bepoeierden nacht, het heilige meer aan hunne voeten! Men herhaalde het leven niet meer! Zij herhaalden het hier tevergeefs, in deze kamer, in Florence, in het Palazzo Vecchio, tevergeefs zelfs voor den heiligen engel van Memmi, schietend zijn gouden straal! Zij herhaalden hun leven tevergeefs, hun geluk, hun liefde; tervergeefs hadden zij samen gedwongen de uit elkaâr gesprongene lijnen! Nog even cirkelden ze om elkaâr, met eén wanhopige arabesk.... Het was voorbij, het was voorbij...! Somber en streng zat hij naast haar bed, en zij wist het, hij voelde zich machteloos, omdat zij zich niet voelde zijn vrouw. Zijn maîtresse...! O, ze had dien onwillekeurigen afstoot gevoeld, toen zij dat woord had uitgesproken. Had hij haar niet altijd willen trouwen? Maar onbewust had zij het steeds gevoeld, dat het niet kon, en dat het niet mocht. Onder het uitgewoeker van hare scherpe frazes van feminisme, was dat de onbewuste waarheid geweest. Zij, vloekend tegen het huwelijk, had zich, diep in, altijd gehuwd gevoeld. Niet volgens de wet en een handteekening, maar volgens een al-oude wet, een oer-oud recht van man op vrouw, wet en recht van bloed en vleesch en allerinnigste merg! O, boven die onverwrikbare fyzieke waarheid had haar ziel heur bloei gebloeid van witte madelieven en leliën, en ook die bloei was de innige waarheid, de hooge waarheid van geluk en van liefde. Maar de madelieven en leliën bloeiden uit: de ziel bloeit maar een enkelen zomer. De ziel bloeit geen leven lang. Zij bloeit misschien vóór het leven, zij bloeit er misschien nà, maar in het leven zelve bloeit de ziel maar één enkelen zomer! Zij had gebloeid, het was voorbij! En in haar lijf, dat leefde, in haar lichaam, dat overleefde, voelde zij de waarheid tot in het merg! Hij zat naast haar bed, maar hij had geen recht, nu de leliën waren gebloeid.... Zij brak van medelijden voor hem.... Zij nam zijn hand en kuste die innig en snikte er over heen. Hij zeide niets. Hij wist niets te zeggen. Het zoû hem alles eenvoudig geweest zijn, als zij zijn vrouw had willen worden. Nu kon hij haar niet helpen. Nu zag hij zijn geluk verongelukken, en hij zag toe: er was niets aan te doen. Als een ruïne, die brokkelde, stortte het langzaam in elkaâr.... Het was voorbij! Het was voorbij!
Zij bleef in bed, deze dagen, zij sliep, zij droomde, zij ontwaakte weêr, en de afwachting was niet van haar af. Nu en dan had zij een lichte koorts en het was beter in bed te blijven. Meestal bleef hij bij haar. Maar eens toen Duco weg was om in de apotheek iets te gaan halen, klopte men aan de deur. Zij sprong op in bed, bang, bang hèm te zien, aan wien zij altijd dacht.... Half flauw van schrik, opende zij op een kier de deur. Maar het was de brievenbesteller met een aangeteekenden brief. Van hèm! Nog korter dan den vorigen, schreef hij, dat zij aanstonds bij ontvangst van zijn brief, telegrafeeren moest, den dag, dat zij kwam. En dat, zoo hij dien en dien dag—hij zoû uitrekenen welken,—haar telegram niet ontving, hij 's nachts vertrok naar Florence, en hij haar amant dood zoû schieten, als een hond, voor haar voeten. Dat hij zich geen ogenblik bedenken zoû. Het kon hem niet schelen wat er dan gebeurde. Uit dien korten brief woedde zijn drift, zijn razernij, als een roode storm haar met zijn slag in het gezicht. Zij kende hem, en zij wist, dat hij het doen zoû. Zij zag, als in een flits, het ontzettend tooneel en Duco vermoord neêrstorten, badende in zijn bloed. En zij was zich niet meer meester. Zij was, van verre, door de roode woede van dien brief, geheel zijn object, zijn ding. Zij had den brief haastig opengescheurd, nog voor zij het boek van den besteller had afgeteekend. De man wachtte op de gang. Het ging duizelsnel door haar heen, het draaide door haar als een kolk. Als zij een oogenblik nog bedacht, zoû het te laat zijn, te laat voor Duco.... En zij vroeg aan den besteller, zenuwachtig:
—Kan je oogenblikkelijk een telegram voor mij bezorgen?
Neen, hij kon niet: het was niet zijn weg uit.
Maar zij smeekte het hem te doen. Zij zeide, dat zij ziek was, dat zij oogenblikkelijk moest telegrafeeren. En zij vond in haar beursje een goudstukje van tien francs en zij gaf hem dat als fooi. Zij gaf hem daarenboven het geld voor het telegram. En de man beloofde. En zij schreef het telegram: Ik vertrek morgen, sneltrein.
Het was een vaag telegram. Zij wist niet met welken sneltrein; zij had niets na kunnen zien. Zoû het 's avonds zijn of 's morgens, heel vroeg? Zij wist van niets. Hoe zoû zij weg kunnen gaan? Zij wist van niets. Maar zij meende, dat het telegram hem kalmeeren zoû. En zij zoû gaan. Er was niets aan te doen. Nu zij wanhopig gevlucht was, zag zij het in: als hij haar terug wilde hebben, terug als zijn vrouw, moest zij gaan. Had hij niet gewild, zij had kunnen blijven, waar ook, trots haar gevoel, dat zij hem toebehoorde. Maar nu hij wilde, moest zij terug. Maar hoe, hoe het aan Duco te zeggen! Zij dacht niet aan zich, zij dacht aan Duco. Zij zag hem voor zich liggen in bloed. Zij dacht er niet aan, dat zij geen geld meer had. Moest zij het hem vragen? O God, wat moest zij doen? Zij kon niet morgen gaan, trots haar telegram! Zij kon Duco niet zeggen, dat zij ging.... Zij had willen gaan, als hij uit was, stilletjes naar het station.... Of zoû zij het hem liever zeggen.... Wat zoû het minst smartelijke zijn? Of ... of zoû zij alles zeggen aan Duco en ... met hem ... samen ... vluchten, vluchten ergens heen, en niemand zeggen, waarheen.... Maar als hij hen uitvond! En hij zoû hen vinden! En Duco dan ... zoû ... hij vermoorden!!
Zij ijlde bijna van angst, van koorts, van niet te weten wat te doen, hoe en wat.... Daar hoorde zij op de trap Duco's tred.... Hij kwam binnen, hij bracht haar de pillen.... En als altijd, zeide zij hem alles, te zwak, te moê, zich te verbergen, en toonde zij hem den brief.... Hij brieschte op, woedend, van haat, maar zij viel voor hem neêr en vatte zijn handen. Zij zei, dat zij al geantwoord had.... Hij werd eensklaps koel, als vol van onvermijdelijkheid. Hij zeide, dat hij geen geld had haar de reis te laten doen. Toen, nog eens, nam hij haar in de armen, kuste haar, smeekte haar zijn vrouw te worden, zei, dat hij haar man zoû dooden, zooals deze dreigde hem te dooden. Maar zij snikte maar en weigerde, hoewel zij krampachtig tegen hem aan bleef liggen. Toen gaf hij zich over aan de noodlottige almacht van den stillen dwang van het leven. Hij voelde zich sterven in zijn ziel. Maar hij wilde kalm blijven om haar. Hij zeide, dat hij haar vergaf. Hij hield baar, snikkend, in zijn armen, omdat die aanvoeling haar kalmeerde. En hij zeide, dat zoo zij terug wilde—zij knikte moedeloos van ja,—het beter was nog eens aan Brox te telegrafeeren, reisgeld te vragen en duidelijk dag en uur op te geven. Hij zoû dit voor haar doen. Zij zag hem door haar tranen verwonderd aan. Hij maakte zelf het telegram op en ging. Mijn lieveling, mijn lieveling, dacht ze, terwijl hij ging, terwijl zij voelde de smart in zijn verscheurde ziel. Zij wierp zich op bed. Hij vond haar in een zenuwtoeval, toen hij terugkwam. Toen hij haar verzorgd had, en haar in bed had toegedekt, zette hij zich naast haar. En hij zei met een doode stem:
—Mijn kind, wees nu kalm. Overmorgen breng ik je tot Genua. Dan zullen wij afscheid van elkaâr nemen, en afscheid voor altijd. Als het niet anders kan, dan zal het zoo zijn. Als je voelt, dat het zoo moet, dan moet het zoo gebeuren. Wees nu kalm, wees nu kalm. Als je zoó voelt, dat je terug moet naar je man, zal je misschien bij hem niet ongelukkig zijn. Wees kalm, wees kalm, mijn kind.
—Breng je me?
—Ik breng je tot Genua. Ik heb bij een vriend daarvoor geld kunnen leenen. Maar probeer vooral kalm te zijn. Je man wil je terug hebben; hij zal je niet alleen terug willen hebben om je te slaan. Hij zal iets voor je voelen, als hij dat zoo wil. En als het zoo moet ... dan zal het misschien goed zijn ... voor jou. Hoewel ik het zoo niet kan inzien...!
Hij bedekte het gezicht in de handen, en zich niet meer meester, snikte hij op. Zij trok hem op haar borst. Zij was nu kalmer dan hij. Terwijl hij snikte met zijn hoofd op haar bonzend hart, streelde zij hem rustig het voorhoofd, de oogen ver, ziende de wanden der kamer door....
Zij zat nu alleen in den trein. Door middel van groote fooien hadden zij 's nachts alleen gereisd en had niemand hen in hun coupé gestoord. O, de melancholieke reis, de laatste stille reis van het einde. Zij hadden niet gesproken, maar dicht bij elkaâr, hand in hand gezeten, de oogen ver voor zich uit, als starende naar het naderende scheidingspunt. De droeve gedachte aan die scheiding verliet hen niet, ijlde meê met den ratelenden trein. Soms dacht zij aan een spoorwegongeluk, en dat het haar welkom zoû zijn, om samen met hem te sterven. Maar onverbiddelijk waren de lichten van Genua opgeglimd. Toen had de trein stilgestaan. En hij had zijn armen opengebreid en zij hadden elkaâr gekust, voor het laatst. Aan zijn borst, had zij in hem zijn smart gevoeld. Toen had hij haar losgelaten en was weg geijld, zonder om te zien. Zij zag hem nog na, maar hij had niet omgezien en zij zag hem verdwijnen in den met lichtjes doorglansden morgenmist, die waasde in het station. Zij had hem zien verdwijnen tusschen andere menschen, zien oplossen in het mistwaas. Toen was haar stille wanhoop van levensgelatenheid zoo groot geworden, dat zij zelfs niet had kunnen weenen. Haar hoofd viel slap, hare armen vielen slap. Als een inert ding liet zij den trein haar in zijn razende rateling verder voeren.
Een witte morgenschemering was links over de blankende zee opgerezen en het beginnende daglicht blauwde het water, de horizon teekende zich. Uren spoorde zij nog door, onbewegelijk, uitkijkende naar de zee en zij voelde zich bijna smarteloos van levensgelatenheid en onverantwoordelijkheid. Zij liet nu met zich doen, als het leven wilde, als haar man wilde, als de trein wilde. Als in een moeden droom dacht zij aan de geleidelijkheid van alles, en al het onbewuste in zichzelven, aan den eersten opstand tegen haar mans overheersching, aan de illuzie van hare onafhankelijkheid, den hoogmoed van hare fierheid, en al het geluk der zachte extaze, al de blijdschap om de bereikte harmonie.... Nu was het gedaan; nu was alle eigen wil ijdel. De trein voerde haar daar waar Rudolf haar riep, en het leven was om haar heen geweest, nauwlijks ruw, maar met een zachten dwang van spokende handen, die duwden en leidden en wezen....
En zij dacht niet meer na. De moede droom wolkte op in den blauwer wordenden dag en zij voelde, dat zij Nice naderde. Zij kwam terug tot een kleine werkelijkheid. Zij voelde, dat zij er wat verreisd uitzag en onbewust voelende, dat het beter was als Rudolf haar niet voor het eerst zoo onbehagelijk terug zag, opende zij langzaam haar taschje, waschte zich met een zakdoek met Eau de Cologne, kamde heur haar op, poeierde zich, borstelde zich af en deed een doorzichtige witte voile voor, nam een paar nieuwe handschoenen. Aan een station kocht zij een paar gele rozen en stak ze in haar ceintuur. Zij deed dat alles onbewust, zonder er bij te denken, voelende, dat het goed was, dat het verstandig was, als zij zoo deed, als Rudolf haar zoo terug zag, met dat waas van mooie vrouw. Zij voelde, dat zij voortaan vooral mooi moest zijn, en dat verder er niets meer op aan kwam. En toen de trein het station binnendreunde, toen zij Nice herkende, was zij gelaten, omdat zij niet meer streed, maar zich overgaf aan al de sterkere machten. Het portier werd opengerukt, en op het, op dat uur, niet volle station zag zij hem dadelijk: groot, forsch, gemakkelijk, met zijn steenroode mooie mangezicht, in zijn licht zomerpak, stroohoed, gele schoenen. Hij maakte een indruk van gezonde stevigheid en vooral van breedschouderde mannelijkheid en niettegenstaande die breedheid toch geheel en al "heer", zeer verzorgd zonder een zweem van fatterigheid, en de ironie van zijn snorlach en de vaste blik van zijn mooie, vrouwen zoekende, grauwe oogen gaven hem iets machtigs en zekers van te kunnen doen wat hij wilde, van te kunnen overheerschen, als het hem goed dacht. Een ironische trots op zijn mooie kracht, met een tint van minachting tegen de anderen, die niet zoo mooi krachtig waren, zoo gezond animaal en toch aristocratisch, en vooral een spottend neêrbuigend sarcasme tegen àlle vrouwen, omdat hij de vrouwen kende en wist wat ze eigenlijk telden—dit drukten zijn blik uit, zijn houding, zijn gebaar. Zij kende hem zoo. Het had haar vroeger dikwijls in opstand gebracht, maar zij gevoelde zich nu gelaten, en ook een beetje bang.
Hij was haar genaderd, hij hielp haar uitstijgen. Zij zag, dat hij boos was, dat hij van plan was haar ruw te ontvangen; toen, dat zijn snorlach opkrulde, als spotte hij, dat hij de sterkste was.... Zij zeide echter niets, nam gelaten zijn hand en steeg uit. Hij bracht haar buiten en in het rijtuig wachtte zij even op den koffer. Zijn blik monsterde haar. Zij droeg een ouden blauw laken rok en een blauw laken manteltje, maar zij zag er, niettegenstaande die oude kleêren en die moede gelatenheid, uit als een elegante, mooie vrouw.
—Ik zie met pleizier, dat je het eindelijk raadzaam vondt aan mijn verlangen gevolg te geven, zeide hij eindelijk.
—Ik dacht, dat het het beste was, zeide zij zacht.
Haar toon trof hem, en aandachtig, van terzijde, nam hij haar op. Hij begreep haar niet, maar hij was tevreden, dat zij gekomen was. Zij was nu moê van de emotie en den trein, maar hij vond, dat zij er allerliefst uitzag, al was zij niet zoo schitterend als toen op het bal van Mrs. Uxeley, toen hij voor het eerst zijn gescheiden vrouw had gesproken.
—Ben je moê? vroeg hij.
—Ik ben een paar dagen wat koortsig geweest, en ik heb van nacht natuurlijk niet geslapen, zeide zij, zich als verontschuldigend.
De koffer was opgeladen en zij reden weg, naar het Hôtel Continental. In het rijtuig spraken zij niet meer. Zwijgend ook gingen zij het hôtel binnen, in den lift en hij bracht haar naar zijn kamer. Het was een gewone hôtelkamer, maar zij vond het vreemd op tafel zijn borstels te zien liggen, aan de haken zijn jassen en broeken te zien hangen, dingen met een lijn en een plooi, die zij van vroeger kende, en waarmeê zij als familiaar was. Zij herkende, in een hoek, zijn koffer.
Hij opende de vensters wijd. Zij was gaan zitten op een stoel, in een houding, als wachtte zij af. Zij voelde een lichte flauwte en sloot de oogen, verblind door den stroom van zonnelicht.
—Je hebt zeker honger, zeide hij. Wat wil ik voor je bestellen?
—Ik wil wel thee en brood en boter. Men bracht haar koffer binnen en hij bestelde haar ontbijt.
—Doe je hoed af, zeide hij.
Zij stond op. Zij trok haar manteltje uit. Haar katoenen blouse was verkreukt en zij vond dit onaangenaam. Zij trok voor den spiegel de pin uit haar hoed en natuurlijk weg kamde zij zich wat op met zijn kam, die zij op tafel zag liggen. En zij plooide aan den zijden strik, die haar linnen boordje omgaf. Hij had een cigaar opgestoken en rookte, staande, rustig. Een kellner bracht het ontbijt. Zwijgend at zij wat en dronk een kop thee.
—Heb jij al ontbeten? vroeg zij.
—Ja.
Zij zwegen weêr en zij at.
—En zullen we nu eens spreken? vroeg hij, staande, rookende.
—Goed....
—Ik wil niet spreken over je vlucht, zeide hij. Ik was van plan je eerst je huid vol te schelden, want het was een verdómd idiote streek van je....
Zij zeide niets. Zij zag alleen naar hem op en in hare mooie oogen was een nieuwe uitdrukking: die van eene zachte gelatenheid. Hij zweeg weêr, en hield zich klaarblijkelijk in en zocht naar zijn woorden.
—Zooals ik zeg, ik wil daar niet meer over spreken. Je hebt een oogenblik niet geweten wat je deedt, en je was ontoerekenbaar. Maar nu moet dat uit zijn, want ik wil dat zoo. Natuurlijk: ik weet, dat ik volgens de wet niet het minste recht op je heb. Maar dat hebben we al besproken, en dat heb ik je al geschreven. En je bent mijn vrouw geweest, en nu ik je terug zie, voel ik heel duidelijk, dat ik je, trots alles, als mijn vrouw beschouw, en dat je mijn vrouw bent. En die indruk moet jij behouden hebben van ons terugzien, hier, in Nice.
—Ja, zeide zij kalm.
—Geef je dat toe?
—Ja, herhaalde zij.
—Dan is het goed. Dat is het eenige, wat ik van je hebben wil. Laten wij dus voortaan niet meer denken aan wat geweest is, aan oude onaangenaamheden, aan onze scheiding, en aan wat jij daarna gedaan hebt. Dat alles zullen we voortaan niëeren. Ik beschouw je als mijn vrouw en je zult mijn vrouw weêr zijn. Volgens de wet kunnen wij niet hertrouwen. Maar dat doet er niet toe. Onze wettige scheiding beschouw ik als een tusschenformaliteit en zullen wij zooveel mogelijk te niet doen. Krijgen wij kinderen, dan zullen we ze wettigen. Ik zal over dat alles een advocaat raadplegen, en ik zal voor alles—finantieel ook— mijn maatregelen nemen. Zoo zal onze scheiding niets zijn dan een formaliteit, voor ons van geen kracht en voor de wereld en de wet van zoo min mogelijk kracht, als maar mogelijk zal zijn. En dan ga ik uit den dienst. Ik zoû toch geen lust hebben er altijd in te blijven, en ik kan er dus wel wat vroeger uitgaan, dan ik eerst dacht. Want in Holland wonen, zal je niet prettig vinden en lokt mij ook niet toe.
—Neen ... murmelde zij.
—Waar zoû je willen wonen?
—Ik weet het niet....
—In Italië?
—Neen ... vroeg zij smeekend.
—Hier blijven?
—Liever niet ... den eersten tijd.
—Ik dacht aan Parijs. Zoû je in Parijs willen wonen?
—Goed....
—Dat is dan goed. Wij zullen dus zoo gauw mogelijk naar Parijs gaan, en dan een appartement zoeken, en ons installeeren. Wij hebben nu gauw voorjaar en dan is het een goed begin in Parijs.
—Goed....
Hij wierp zich in een fauteuil, en de stoel kraakte.
—Zeg, wat denk je nu wel, in je eigen?
—Hoe meen je?
—Ik woû weten, wat je van je man dacht. Of je hem erg belachelijk vond?
—Neen....
—Kom eens hier, op mijn knie.
Zij stond op en naderde hem. Zij deed als hij wenschte, zette zich op zijn knie en hij trok haar naar zich toe. Hij legde op haar hoofd zijn hand: dat gebaar, waaronder zij niet meer kon denken. Zij sloot de oogen en legde haar hoofd tegen hem aan en het leunde tegen zijn wang.
—Heelemaal ben je me toch niet vergeten?
Zij knikte van neen.
—We hadden maar nooit moeten scheiden, wel?
Zij knikte weêr van neen....
—Maar we waren toen driftig, allebei. Je moet voortaan maar niet meer driftig zijn. Dan ben je kwaadaardig en leelijk. Zooals je nu bent, ben je veel liever en mooier.
Zij glimlachte flauwtjes.
—Ik ben blij je terug te hebben, fluisterde hij, in een langen zoen op haar mond.
Zij sloot de oogen onder zijn zoen, terwijl zijn snor kroesde tegen haar vel, en zijn mond hare lippen drukten.
—Ben je nog moê? vroeg hij. Wil je wat rusten?
—Ja, zeide zij. Ik wil mij wel wat uitkleeden.
—Je moet maar wat naar bed gaan, zeide hij. O ja, en dan woû ik je zeggen, je vriendin, de prinses, komt van avond hier.
—Is Urania niet boos....
—Neen ik heb haar alles verteld, en zij is van alles op de hoogte.
Zij vond het prettig, dat Urania niet boos was, dat zij nog een vriendin had.
—En ook Mrs. Uxeley heb ik nog gezien.
—Zij is wèl boos op mij, niet waar?
Hij lachte.
—Dat oude wijf! Neen, boos niet. Ze heeft het land, dat ze nu niemand heeft. Ze was erg op je gesteld. Ze houdt van mooie menschen om zich heen, vertelde ze me. Ze kan een leelijke gezelschapsjuf, zonder chic, niet uitstaan. Kom, kleed je nu maar uit, en ga wat liggen. Dan laat ik je alleen en ga ergens beneden zitten.
Zij waren opgestaan. Zijn oogen, goud, schitterden haar tegen, met zijn ironischen snorlach. En woest pakte hij haar in zijn armen.
—Corrie, zeide hij heesch. Ik vind het heerlijk je terug te hebben. Ben je van mij, zeg, ben je van mij?
Hij drukte haar tot stikkens toe tegen zich vast, zijn beide armen zwaar om haar heen.
—Zeg, ben je van mij?
—Ja....
—Wat zei je vroeger tegen me, als je verliefd op me was?
Zij aarzelde.
—Wat zei je? drong hij, haar vaster klemmend en, met haar handen tegen zijn schouders afdrukkende, poogde zij te ademen.
—Mijn Rud ... murmelde zij. Mijn mooie, heerlijke Rud...!
Werktuigelijk omhelsde zij in haar arm nu zijn hoofd. Hij liet haar als met een krachtsinspanning los.
—Kleed je uit, zeide hij. En probeer wat te slapen. Dan kom ik later terug.
Hij ging, zij kleedde zich uit en zij borstelde heur haren met zijn borstel, zij waschte zich en druppelde in de kom het toiletwater, dat hij gebruikte. Zij liet de meubelgordijnen dichtvallen, waarachter de middagzon glansde en een wijnroode schemering donsde door de kamer. En zij kroop in het groote bed en wachtte hem af, sidderend. Er was geen gedachte in haar. Er was in haar geen smart en geen herinnering. Er was alleen in haar éen afwachting van de geleidelijkheid van het leven. Zij voelde zich niets dan bruid, maar geen bruid van onwetendheid, en diep in haar bloed en merg, voelde zij zich de vrouw, bloed en merg, van hem, dien zij wachtte. Vóór zich, half droomend, zag zij figuurtjes van kinderen.... Want als zij zijn vrouw zoû zijn in waarheid en echtheid, wilde zij niet alleen wezen zijn minnares, maar ook de vrouw, die hem zijn kinderen gaf.... Zij wist het, hij, trots zijn ruwheid, hield van het zachte van kinderen, en zij zoû naar ze verlangen in haar tweede huwelijksleven, als een lieve troost voor de dagen, dat zij niet mooi meer zoû zijn, en niet jong meer.... Voor zich, half droomend, zag zij figuurtjes van kinderen.... En zij wachtte hem af, ze luisterde naar zijn pas, zij verlangde, dat hij komen zoû, haar vleesch trilde hem tegemoet. En toen hij binnenkwam en haar naderde, sloten haar armen zich om hem heen met een gebaar van diep in zich bewuste zekerheid en wist zij, twijfelloos, aan zijn borst, in zijn armen, de wetenschap zijner manmachtige overheersching, terwijl voor haar oogen in een duizeling en weemoed van zwart de droom van haar leven—Rome Duco, het atelier—verzonk....