*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 39717 ***

Contents

KAROLINGSCHE VERHALEN

Carel en Elegast—De vier Heemskinderen—Willem van Oranje—Floris en Blancefloer

In nieuwer form overgebracht door

JOS A. ALBERDINGK THIJM

VIJFDE UITGAVE
ZUTPHEN—W.J. THIEME & CIE—MCMXLVIII

Carel en Elegast

Carel en Elegast

VOORREDE VAN DE TWEEDE UITGAVE.

Van Kampens uitgave mijner Kaarlingen was sinds lang opgeruimd. Onderscheidene leeraren aan onze "Hoogere Burgerscholen" namen het exemplaar van mij te leen, dat ik voor een mogelijken herdruk bestemd hield. Vele bezigheden hebben mij verhinderd vroeger den bundel gereed te maken, dien ik den landgenoot hierbij aanbied. De kapitale misslag, door Dr. J.C. Matthes begaan, met den plompen nadruk van het hollandsche volksboek van 1600, verhaast thans mijne nieuwe uitgave, en moet haar in de oogen van ieder die Hollandsch verstaat en eenig denkbeeld van smaak en takt heeft, rechtvaardigen. Was er geen haast bij de verschijning, dan ontzeide ik mij het genoegen niet aan dezen druk toe te voegen eene nadere behandeling van de geschiedenis der kaarlingsche zage, voor zoo ver die mijne vier verhalen bezielt. Maar daar is geen tijd voor. Ik wensch, hoe eerder, hoe liever, ook bij dreigend gevaar van gelijke natuur, maar van andere zijde, en hoe luider hoe beter te roepen: "Neen, Heeren! dat wenschen wij niet: dat gij uw oordeel over alle middeneeuwsche zaken op éene leest schoeyen zult; dat gij uw hè-s en hà-s, uw oogen, vonkelend, en uw wangen, glimmend van welgevallen, zult wijden aan de gebrekkelijkste voortbrengselen der XIIIe, XIVe en XVe Eeuw! Wij zijn volstrekt zoo onervaren niet, ook zoo blind niet, noch zoo dom om te gelooven, dat in de Middeleeuwen alle hout timmerhout was en alle ambachtslieden groote kunstenaars waren. Wij walgen van de onvoorwaardelijke bewondering, die dwaze ijveraars ten koste leggen aan alles wat oud is, en wij gaan slechts van de éene zeeziekte in de andere, als wij, onder uwe handen van daan komende, uit uwe verzamelingen te-rugvluchtend in de frissche lucht en de altoos nieuwe en jonge Natuur, aanlanden bij die andere kunstrechters, die meenen het heel goed met de Middeleeuwen te maken, als ze maar braaf roepen over de naïeviteit en den geest van vroomheid, die in de middeleeuwsche scheppingen uitkomt. Wij begeeren, voor het oordeel over de XIIe Eeuw en hare onsterfelijke Grootheid, noch de enthuziasten, die het axioma verkondigen oud = schoon, noch de eklektici, die het grootsche der middeleeuwsche volksopenbaringen voorbijzien en altijd roepen over het naïeve (= het onnoozele) der oude artiesten en over de duurzaamheid der verwen, naar hunne recepten bereid."

Het is nu twintig jaar geleden, dat ik de Heemskinderen uitgaf.

Ik vlei mij—behalve in verknochtheid aan mijne hoofdbeginselen—nog in andere opzichten eenige schreden voorwaards gedaan te hebben: maar waarin mijn oordeel moog gewijzigd zijn,—niet in waardeering van het meest populaire der nederlandsche heldendichten: ik zeg nederlandsche heldendichten, zonder te willen onderzoeken, welk aandeel het nederlandsche volk heeft in de schepping der zagen, welke de hoofddeelen van de Historie der 4 Heemskinderen uitmaken: de historie behoort aan Nederland reeds hierdoor, dat wij ze zoo lang en onvoorwaardelijk bemind hebben. Niet wat ik, met minder of meer bewustheid schep, maar wat ik bemin is het mijne. Er gaat van de dingen, die ik terecht en rechtschapen liefheb, eene stem uit, die ons toefluistert: "U behoor ik: kunt gij mij niet in al mijn omvang bezitten, beschikt een ander stoffelijk en naar tijdelijke rechten over mij,—u behoor ik: want gij neemt mij op in uwe ziel, gij voelt u aan mij verwant, wij zijn van éenen adel: daar kan geen Koning iets aan veranderen." Zoo is het met de Heemskinderen in Nederland; en nog altijd wordt in mijne schatting die groote geliefdheid van het gedicht door zijn schoonheid volkomen gerechtvaardigd. Daar is hier meer dan naïeviteit, meer dan een objektief te waardeeren godsdienstig gevoel: daar is hier grootheid, verhevenheid, diepte, zinrijkheid. En daarom is het mij onduldbaar, dat de Heer Matthes de schoone lijnen van dit kunstig gebeiteld middeleeuwsch beeld in het schitterend lappenpak der Renaissance verborgen voor ons opvoert en blijkt niet wijzer te zijn dan de vereerders van dwaaslijk toegetakelde Heiligenbeelden. Niet wijzer?—Veel dommer. Want dien eenvoudigen geloovigen is het om de schoonheid van het al of niet gekleede beeld niet te doen, maar om de heiligheid van hem of haar, die zij als zijn model vereeren.

Tot mijn leedwezen heb ik verzuimd, bij mijn bewerking der Heemskinderen, gebruik te maken van het fragment van den roman, dat het eerst door mijn geachten vriend Dr. W. Bisschop is uitgegeven: want ofschoon ik den inhoud van het XXIe Kap. in het nederl. volksboek deels een vertragend hors-d'oeuvre, deels een smakeloze beschimping van den Koning acht, die in strijd is met de oekonomie van het gedicht, heeft de vergelijking van mijn text met Dr Bisschops, v. 6—21 mij geleerd, dat ik op mijne 161e bladz. in den 2e reg. v.o. niet "schaâ", maar schande, had moeten zeggen; terwijl ik, 3 regels lager, Ogier niet in den mond had moeten leggen: "Nu wil ik zwijgen," maar: "Grave Roelant, nu maakt gij u boos." Dat Dr Matthes de lezing van het volksboek behouden heeft, is geen wonder: hij laat Ritsaert wel in het woud te Bordeaux op Beyaert rijden en Roelant zijn toom in de hand nemen (bl. 138); terwijl Reinout-zelf een oogenblik later gezegd wordt Beyaert "met sporen" te slaan en Roelant te achterhalen. Bij Dr Bisschop is er natuurlijk geen sprake van, dat Ritsaert op Beyaert gezeten zoû hebben (v. 62—66):

"Die coene entie starke Roelant
.... ghemoete saen Ritsaert;
Biden togle hine aneprant."

Eenige stukken van den roman, die ik, in mijn eerste uitgave, onderdrukt had, heb ik thans hersteld. Het XXIIe kapittel (bij mij) in dezen druk, het XXIe, heeft de smaakvolle vertaler van den Madelgijs[1], de Heer J.C.A. Hezenmans, mij daarvoor bijgezet.

Bij mijn bewerking van Floris en Blancefloer had ik beschrijvingen, die mij te lang en niet schilderachtig voorkwamen, redeneeringen, die door geen vonkjen gevoel bezield werden, uitgeworpen. Enkele plaatsen (waar het snoeimes wat te diep was doorgedrongen) heb ik hersteld.

Dr Jonckbloet heeft mij den belangrijken dienst bewezen de proeven van Carel en Elegast en Floris en Blancefloer met mij na te zien, en mij menige verbetering in de pen gegeven. Daarvoor betuig ik dien geachten hoofdman der middel-ned. historiesch-litterarische beweging, mijn hartelijken dank.

Hij en vooral Dr De Vries drongen er op aan, dat ik Karolingische in Karolingsche(met den hoofdklemtoon op Ka) veranderen zou: "die i", zegt De Vries, "is stellig uit het Hoogd. overgenomen, evenals de dwaze meervoudsuitgang Karolingers, Merovingers, Saksers, enz. Karoling staat in vorming met Jongeling, vreemdeling enz. gelijk. 't Is een echt Nederlandsche vorm. Den uitgang -isch kennen wij alleen bij vreemde woorden en namen, als Aziatisch, historisch, mythologisch enz. Maar van zijdeling maken wij zijdelingsch, van Harling(en) en Vlissingen: Harlingsche, Vlissingsche. Dus ook Karolingsche. Kaarlingsche zou, ja, eigenlijk beter zijn, maar niet verstaan worden, omdat wij nu eenmaal aan Karolingen gewend zijn. Mij dunkt, het wordt tijd, dat wij ons van een ingeworteld germanisme ontdoen, alleen ontstaan door 't lezen van Duitsche boeken over die onderwerpen."

Ik heb mij aan dat gezach onderworpen, ofschoon, zoo lang koetsier geen koetser wordt, en woorden als vriendin, martelares enz. bestaan blijven, zoo lang aziatiesch zich handhaaft,—karolingische mij zoo geheel verwerpelijk niet voorkomt en eene romaansche accentuatie van sommige woorden onzen nederlandschen stijl niet ontciert.

A.Th.

Amsterdam, 3 Juni 1873.

Deze vijfde uitgaaf werd ongewijzigd naar den derden druk gezet. Wij meenden dat ook aan de spelling niets veranderd mocht worden.

De Uitgevers.

[1] Verschenen bij den uitgever C.L. v. Langenstein, Amsterdam, in 1861.


CAREL EN ELEGAST.

AAN Dr. V.H. DELECOURT. (1851.)

Eene schoone en tevens geheel ware geschiedenis kan ik u vertellen: luistert met aandacht!

Op zekeren avond lag Carel in zijn eersten slaap tot Ingelheim op den Rijn. De landen daar kwamen hem, den Keizer en Koning, alle in eigendom toe.

Gij zult hier wonderen hooren en waarheid er bij. 't Volk, daar te Ingelem, weet er nog wel van te spreken, wat den Koning overkwam. Hij lag en sliep dan, en was voornemens, tot staving van zijn glorie, des anderen daags met gekroonden hoofde hof te houden: maar in zijn slaap kwam een heilige Engel tot hem en riep zijnen naam; zoo dat de Koning ontwaakte, op de lieflijke stemme.

"Staat op, edele man!" zeide de Engel, "doet haastelijk uw kleederen aan, wapent u, en gaat naar buiten, om te rooven en te stelen. God, de Heere des Hemelrijks, beval mij—u dit, op verbeurte van lijf en eere, te gelasten. Gaat gij deze nacht niet uit rooven, zoo zal u iets kwaads overkomen; gij zult er om sterven en het leven verliezen, eer dit hof nog scheiden zal. Zoo dan, wacht u daarvoor, en vaart uit stelen. Haast u, verliest geen tijd, wapent u, neemt uw speer en uw schild, en stijgt te paard."

De Koning hoorde dit, en het dacht hem vreemd wat dat roepen beduiden moest; want hij zag niemant. Hij meende 't in zijn slaap gehoord te hebben, en stoorde er zich verder niet aan. Maar de Engel, die van God gezonden was, sprak nu tot den Koning: "Staat op, en vaart uit stelen! God gelast mij het u te gebieden en zegt 't u van te voren aan. Luistert gij niet, dan hebt gij uw leven verbeurd." Met deze woorden zweeg hij, en de Koning riep als een die zeer bevreesd was: "Wee mij! wat heeft dit wonder te beduiden? Is het een elfsgedrocht, een spooksel, dat mij kwelt en deze vreemde zaak mededeelt? Ai, Heere des Hemels, wat reden zoû ik hebben uit stelen te gaan? Ik ben zoo rijk, dat er niemant in heel het aardrijk is, noch Koning noch Graaf, hoe rijk aan goederen, of hij moet mij onderdanig zijn en dienst doen. Mijn land is zoo groot, dat het nergends zijn weergade heeft. Al het grondgebied behoort mij toe: van Keulen op den Rijn tot Rome; 't is alles des Keizers. Ik ben Heer, en mijn gade is Vrouwe, van den Donau ten Oosten af, tot aan de wilde Zee ten Westen. Bovendien bezit ik nog veel andere goederen: Gallicië en 't land van Spanje, dat ik met eigen hand veroverd heb en waar ik de Heidenen uit heb verdreven, zoo dat het land mij-alleen verbleef.[1] Wat behoef ik dan te stelen, als of ik een arm man ware! Waarom zendt God mij deze boodschap? Ongaarne brak ik zijn gebod, wiste ik, dat Hij 't mij opleîde: maar-ik zoû niet licht kunnen gelooven, dat God, ter mijner schande, mij zoû gunnen, dat ik begon te stelen."

Terwijl hij aldus in zijne gepeinzen heen- en weêrgevoerd, ginds en derwaarts geslingerd werd, beving hem de slaap weêr een weinig, zoo dat hij de oogen sloot. Toen sprak de Engel op nieuw: "Zult gij Gods gebod in den wind slaan. Koning, zoo zijt gij verloren. Het zal u op uw leven staan, Koning," vervolgde de Hemelbode: "Doet als de wijzen—vaart uit stelen; wordt heden dief, dat is Gode welgevallig." Met deze toespraak voer hij heen, en Carel zeide, een kruis makend, om het wonder, dat hij gehoord had: "Ik wil Gods gebod en zijne woorden niet onvolbracht laten. Ik zal een dief zijn—al is het schande; al zoude ik bij de keel gehangen worden. En toch—ik had oneindig liever, dat God mij alles ontnam wat ik van hem te leen houde, beide, burcht en land—mijn riddersrusting uitgezonderd—dat ik mij met den schilde en met den spere den kost moest winnen, als een die niets bezit en leeft op avontuur:—dit, ja, dit zoû ik nog eerder willen, dan dus in het net te zijn gevangen, en nu uit stelen te moeten gaan; zoo, zonder eenig uitstel, bij de duistere nacht te moeten stelen of Gods gunst te verbeuren! Moge Hij mij sterken, in die zwarigheid!...

"Ik wilde wel, dat ik zonder veel geruchts en opspraak uit het slot was, al moest ik er zeven sterke steenen burchten op den Rijn om prijs geven! Wat zal ik zeggen aan de Ridders en hooge Heeren, die hier liggen op het slot? Hoe zal ik het hun verklaren, dat ik in deze donkre nacht alleen, zonder dat iemant mij geweld deed, in een land ga ronddolen, dat mij vreemd en onbekend is?"

Zoo sprekende maakte Carel, de Koning, zich gereed, en besloten zijnde te gaan stelen, trok hij zijne kostelijke wapenrusting aan. Het was een gebruik bij hem, dat men altoos zijne wapenen naast zijne legerstede zett'e; ze waren de schoonste, die ooit iemand zag.

Toen hij dan gewapend was, ging hij door het paleis. Daar was geen slot, noch deur zoo sterk, daar was geen poorte, die hem tegenhield, maar ze waren geopend voor zijne schreden. Hij kon gaan, waar hij wilde. Niemand zag hem—want allen lagen in vasten slaap, door de beschikking Gods, die in alles hulpe verleende ter liefde van den Koning.

Zonder langer uitstel ging de Koning de slotbrug over, en sloop behendig naar den stal, waar hij wist dat zijn paard en zadeltuig was. Toen hij zijn hoog te prijzen ros gezadeld had, steeg hij er op.

Hij reed naar de poort en zag den wachter en den portier, die luttel gisten, dat hun Heer met zijn schild zoo dicht in hunne nabijheid was. Zij lagen, door Gods wil, in een vasten slaap gezonken. De Koning steeg af en opende de poort, die gesloten was; hij leidde zijn ros zonder gerucht noch geluid naar buiten.

Toen steeg Koning Carel weder te paard, en zeide: "God! zoo waarlijk als gij in t' aardrijk kwaamt en zoon en vader werdt om Adams nakroost, al wat hij in 't verderf gebracht had, te verlossen—zoo waarlijk gij u aan het kruis liet slaan, toen u de Joden gevangen hadden—zoo waarlijk zij u met een speer hebben gestoken, en u sloegen en, naar uw begeerte, u de dood gaven, die gij, om onze nood, Heere, gaarne ontvingt, en daarna de Hel hebt geopend: zoo waarlijk als dit heeft plaats gehad, en gij, Heere, Lazarus, waar hij in zijne kluize lag, van der dood hebt opgewekt, en van de steenen brood maaktet en van het water wijn—zoo zeker moget gij ter dezer duistere nacht mij uw geleide geven en uwe kracht aan mij openbaren. Genadig God en Vader, tot u keer ik mij, op u verlaat ik mij geheel!"

Hij was in vele gedachten, waar hij het best heen zoû rijden, om het stelen te beginnen. Hij reed een bosch in, dat niet verre daar van daan stond; de maan scheen zeer helder, de sterren glansten aan den hemel; het weêr was klaar en schoon. Dit waren de gepeinzen van den Koning: 'Ik placht immer, voor alle dingen, de dieven waar ik ze ook vond te haten, die den lieden met listen en lagen hun goed stelen en rooven: nu wordt het tijd, dat ik ze prijze, die op avontuur leven. Zij weten wel, dat zij lijf en goed verliezen, als men ze vangt; men hangt ze op, slaat hun het hoofd af, of doet ze nog erger dood ondergaan. Hun gevaar is dikwijls groot. Nimmer gebeurt het mij meer, in al mijn leven, dat ik iemant om een weinig geld doe sterven.

'Ik heb Elegast om een kleine zaak, uit zijn land verdreven; ik denk, dat hij, die om den buit, waarvan hij leeft, zijn leven vaak in de waagschaal stelt, dikwijls in groote bekommering zit; want hij heeft land noch leen noch anderen toeverlaat, dan wat hij door stelen kan meester worden: daarvan moet hij zich onderhouden. Ik heb hem het land ontnomen, daar hij Heer over was: beide burcht en land: dat mag mij nu wel rouwen. Ik ben wreed daarin geweest: want hij had een goed getal Ridders en Knapen in zijn dienst, die ik nu geheel onterfd heb van land en goed. Nu volgen zij hem, alle, in armoede. Ik laat ze nergends rust. Die ze huisvesting schonk—ik zoû hem beide burcht en leen doen verbeuren. Hij heeft geen toevlucht; hij moet zich steeds onthouden in bosschen en wildernissen, en weten te bejagen, waar zij, alle, van leven moeten. En dit is toch waar, dat hij nooit een arme besteelt, die van den arbeid leeft. Wat pelgrim of koopman medevoert, laat hij hem in vrede gebruiken; maar anders laat hij niemant met rust. Bisschoppen en Kanunniken, Abten en Monniken, Dekenen en Priesters—waar hij ze betrappen kan, of waar zij in zijn weg komen, daar ontneemt hij hun muildieren en paarden en stoot ze uit den zadel, dat ze ter aarde storten. Met geweld neemt hij hun af, al wat ze meêgebracht hebben: zilver, kleederen, en vercierselen. Zoo zorgt hij voor zijn onderhoud, waar hij rijke lieden kan vinden. Hij ontdoet hen, op staande voet, van hun klinkende munt—beide zilver en goud. Allerlei listen verzint hij; niemant kan hem vangen, en toch heeft er zich menigeen toe beijverd. Ik woû wel, dat ik, ter dezer nacht, zijn gezel mocht zijn. "Ai Heere God, helpt mij daartoe!"'

Zoo sprekende toog de Koning verder, maar hoorde op eens hoe een ruiter kwam aangereden, met een uitzicht als van iemant, die niet bekend wilde zijn, met wapenen zwart als een kool. Zwart was de helm en het schild, dat hem aan den hals hing. Zijn maliënkolder verdiende hoogen lof; zwart was de wapenrok, dien hij er over droeg; zwart het paard dat hij bereed. Langs een afgelegen pad, kwam hij dwars door het woud rijden. Toen hem de Koning ontmoeten zoude, maakte deze een kruis, in het angstig vermoeden, dat het de Duivel ware—om dat hij overal zoo zwart was. Hij beval zich den machtigen God, en dacht bij zich-zelven: 'Overkomt mij kwaad of goed: ik zal voor dezen te nacht het veld niet ruimen, maar het avontuur wagen. Nochtans—ik weet het van te voren—'t is de Duivel en niemant anders. Kwame hij van Gods wege—hij zoû zoo zwart niet zijn. 't Is alles wat ik er aan zie, alles even zwart, paard en man.'

"Ik ducht, dat mij leed genaakt. Ik bid Gode te waken, dat deze mij geen kwaad of oneer doe!" Toen de zwarte Ridder naderkwam, zag hij dat de Koning hem te gemoet reed, en dacht bij zich-zelven: 'Dat is iemant, die in dit bosch verdwaald is en van den weg geraakt. Ik kan hem dat wel aanzien. Het zal hem zijn wapenen kosten; het zijn blijkbaar de beste, die ik in zeven jaar gezien heb; van edelsteenen en goud stralen zij als de dag. Waarom kwam hij in het woud? Nooit droeg een arme man zulke wapenen nog zat op een paard zoo sterk en schoon van leden.'

Toen zij elkander voorbijkwamen, reden zij dóór zonder groeten. De eene nam den andere op van top tot teen—maar anders deden zij niet. Toen de ruiter van het zwarte paard nog eenige stappen méér gedaan had, hield hij stil en dacht: 'Wie die andere toch wezen mag? Waarom rijdt hij dus voorbij en vermijdt te spreken? ... Groeten deed hij mij niet, toen ik hem tegenkwam; hij vroeg naar niets!... Ik houd het er voor, dat hij iets kwaads beoogt: ware ik zeker, dat hij kwam als verspieder en mij of de mijnen leed wilde bewerken bij den Koning, dien ik vrees, hij trok van nacht niet ongehinderd heen. Wat nood zoû hem jagen hier in het bosch en door het kreupelhout, zoo hij mij niet zocht?

'Bij God, die mij schiep! hij ontkomt mij niet dezen nacht, of ik zal zijn kracht op de proef gesteld hebben. Ik wil hem spreken en kennen: licht is hij iemant wien ik zijn paard en rusting kan afwinnen, en met schande laten thuiskeeren. Hij is niet slim geweest met hier te komen.'

Met-een wierp hij zijn paard om, en volgde den Koning na. Toen hij hem achterhaald had, riep hij luide:

"Staat, Ridder!—waartoe zijt gij uitgereden? Eer ge mij van hier ontrijdt, wil ik weten wat gij hier zoekt, wat ge jaagt, wat ge begeert! Al waart gij ook nog zoo fier, ook nog zoo karig op uw woorden: zeg het mij—dan doet gij wel! Ik wil weten, wie gij zijt; waar gij, op dit uur, heentrekt; en hoe uw vader heette. Ik mag u dat niet kwijtschelden."

—"Gij vraagt mij zoo vele dingen," antwoordde de Koning, "dat ik omtrent geen u berichten wil. Liever zullen we vechten—dan dat ik mij tot antwoord dwingen liet. 'k Hadde veel te lang geleefd, zoo ik mij door iemant ter waereld zoû laten noodzaken tot iets, dat ik niet zeggen zou, 't en ware 't mij vlijde. Laat er mij goed of kwaad van komen—wij zullen dezen strijd tusschen ons beiden beslechten, en het kort maken!"

Het schild des Konings was bedekt; om het wapenteeken, dat er op stond, voerde hij 'et niet ontbloot: want hij wilde niet bekend maken, dat hij de Koning was.

Met dit onderhoud wendden zij dan hunne forsche en snelle kleppers om.

Beiden waren wél gewapend. Sterk waren beider speren. Zij renden, in een open plaats van het woud, met zulk een felheid op elkander toe, dat de paarden met de boven-achterbeenen bijna de aarde raakten. Dorstig naar den strijd, grepen beiden naar het zwaard. Zij vochten zoó lang, dat men een mijl in dien tijd had kunnen afleggen.

De zwarte was sterk en vlug. Zijne strijdslagen waren hevig. De Koning vreesde, en meende, dat het de Duivel was. Hij sloeg den zwarte echter op het schild (waar hij zich koen meê beschutt'e) dat het in stukken vloog als een lindenblad.

De zwarte sloeg, op zijne beurt, den Koning.

De zwaarden gingen op en neder, op de helmen, op de maliën, dat er menige losborst. Geen halsberg was zoo hecht, of het roode bloed vloeide uit de huid door de maliën heen. Groot gedruisch was er van slagen en wederslagen. De spaanders vlogen van de schilden. De helmen bogen hun op het hoofd, vol schaarden en spleten—zoo scherp was de snede der zwaarden.

'Wel is hij sterk op de wapens,' dacht de Koning; 'hij brengt me in zulke nood, dat ik er het leven bij inschiet, tenzij God mij helpe. Zou ik mijn naam bekend maken—eeuwig zoude ik het mij schamen; nooit meer verwierve ik eere!'

Toen sloeg hij een zoo vreeslijken slag op den zwarte, tegenover hem, dat hij hem bijna neervelde en aftuimelen deed van zijn ros.

Daar was kleine vrede tusschen hen. De zwarte sloeg op den Koning, en bracht een slag aan den helm toe, dat hij inboog en het zwaard in twee stukken vloog: zoo vreeslijk was de slag.

Op dit gezicht—dat zijn zwaard hem begeven had, riep de zwarte: "Foei, dat ik ooit geboren ben! Waartoe dient mij het leven? Nooit had ik geluk, noch zal het nimmer meer hebben. Waar zal ik mij meê verdedigen? Ik schat mijn lijf geen twee peren meer: lediger hande sta ik vóór hem!"

Maar den Koning dacht het onedel te slaan op eenen die ongewapend voor hem stond op het veld, met zijn zwaard in tweeën gebroken: 'Hij zoû niet ongestraft blijven,' dacht hij, 'die slaat of deert, wie zich niet kan verweeren.'

Dus hielden zij stil daar in het woud. Nog dachten zij telkens weerzijds, wie ze toch wezen mochten.

"Bij den Heer, die mij schiep!" sprak Carel, de Koning: "tenzij ge mij bekent hoe gij heet, en wie ge zijt, Heer Ridder—zoo hebt gij uw laatste dagen beleefd. Maken wij een eind aan dezen strijd: mag ik met eere doorgaan, den naam wetende van wien ik bevocht —ik zal u heen laten rijden."

De zwarte sprak: "Ik ben bereid—mids gij begint, met mij kond te doen van hetgeen gij hier te nacht kwaamt uitrichten en wiens leed gij zoekt."

Toen zeide Carel, de edele: "Spreekt eerst tot mij—dan zal ik u zeggen, wat ik hier zoek en jage; ik durf bij dag niet rijden. 't Is niet zonder noodzaak, dat ge mij dus gewapend ziet. Ik zal er u de reden van verklaren; mids ge mij uw naam noemt. Verlaat u daar veilig op."

—"Heer, ik heet Elegast!" antwoordde de ridder haastig; "'t is mij niet ten beste vergaan. Het goed en land, dat ik vroeger bezat, heb ik bij ongeval, als het menigeen gaat, verloren. Zoude ik u verhalen, hoe het met mijne zaken aldus vergaan is: eer ik aan het eind ware, zoû het u veel te lang vallen. Mijn geluk is zoo krank!"

Toen de Koning dit verstond, was hij blijder in zijn harte dan of al het goed hem behoord hadde, dat over den Rijn wordt vervoerd: "Ridder," zeide hij, "gij hebt uw naam mij bekend gemaakt: zegt me nu, zoo 't u gelieft, hoe gij in uw onderhoud voorziet. Bij al wat Gode waard is en bij Hem-zelven het eerst—van mij staat u geen leed te wachten! en ook ik, mids ge mij kond doet, zal het u van mijnen kant zeggen indien ge 't mij vraagt, zonder strijd en zonder wrevel."—"Welnu dan, Heere," antwoordde Elegast, "ontvangt de getuigenis van wat ik u niet langer verbergen wil: waar ik van leef moet ik stelen. Fijn dat ik ooit geboren was! Sints ik het goed verloren had, daar ik van behoorde te leven, en mij Koning Carel uit mijn land verdreven had, heb ik mij opgehouden (en ik zal het u, al is het tot mijne schande, bekennen) in bosschen en wildernissen. Daar mijne twaalf gezellen van leven, moet door de rijken worden opgebracht. Maar dit is toch waar, dat ik geen arme, die van zijn arbeid leeft, besteel. Wat pelgrim of koopman medevoert, laat ik hem in vrede gebruiken: maar buiten deze laat ik niemant met rust: Bisschoppen en Kanunniken, Abten en Monniken, Dekenen en rijke Priesters—kunnen hun knapen niet helpen. Ik maak mij behendig meester van hun goed. Daar is geen kist zoo vast, of als ik weet, dat ze goed bevat, neem ik het in bezit en breng het onder mijn gezellen. Wat zoû ik er meer van zeggen? Mijn listen zijn menigvuldig. Thands zijn mijne gezellen in het woud, en ik voer op avonturen uit; ik heb er een bitter slécht gevonden: want ik héb mijn zwaard verloren. Geen goed ter waereld koze ik er voor—kon ik mijn zwaard in zijn geheel te-rug-bekomen! Daarenboven werden mij meerder slagen toegebracht, dan ik ooit op éenen dag van éenen man had door te staan.—Nu zegt mij, Ridder, hoe gij heet, en noemt mij den gene, met wien gij in veete zijt. Is hij van zulke machte, dat gij de nacht tot rijden moet kiezen? Kunt gij ze niet ten-onder-brengen, die u haten? Gij zijt zoo goed ten wapene."

En de Koning dacht bij zich-zelven:

'God heeft mijn bede verhoord; nu zal Hij mij verder bijstaan! Dit is de man, dien ik liever dan iemant op aarde bij mij had, om deze nacht mee rond te rijden. God heeft op de juiste tijd hem tot mij gevoerd. Nu, om der nood wil, moet ik een leugen zeggen.' "Bij den Heer, die mij ten leven riep!" sprak de Koning: "gij zult een goed geleide aan mij hebben, Heer Elegast! standvastige vriendschap en vrede. Ik zal u mijn levenswijs verklaren. Wat nut het een vriend iets te zwijgen? Ik heb zoo veel goeds gestolen, dat, als ik met de helft gevangen werd, men mij niet ontkomen liet, al gaf ik mijn eigen gewicht aan rood goud, tot losgeld. De nood heeft mij er toe gedwongen; nood slist allen strijd."

—"Zegt mij nu, Ridder, wie zijt gij?"

—"Ik zal u, als gij het wilt en het u gerieven kan, mijnen naam zeggen," sprak de Koning; "ik ben geheeten Adelbrecht; ik plege te stelen—in kerken en in kluizen en ook in gestichten. Ik steel van alles, ik laat niemant met rust—den rijke noch den arme. Ik let op hun kermen niet. Daar is voor mij geen man ter waereld, van wien ik nog iets te nemen weet, of ik ontzett'e hem veel liever van het zijne, dan ik hem gave van het mijne. Zoo heb ik geleefd, en nu weer enge lagen gelegd om een schat, dien ik in 't oog heb. Had ik een goeden helper er toe—eer de morgen daagt zoû er mij zoo veel ter beschikking van staan als ik begeeren zoû en mijn paard kon dragen. De schat is oneerlijk gewonnen. God zoû het ons niet misduiden—hadden we er een deel van. De schat ligt in een slot, waar het oord mij bekend is. Al hadden wij er vijf-honderd pond van—'t zoû hem, wien hij toebehoort, in 't minst niet hinderen; bovendien is hij op oneerlijke wijze verkregen. Ziet, Elegast, wat er u van behaagt. Willen wij er moeite voor doen en deze nacht gezellen zijn? Wat wij te zamen opdoen, van nu tot het dag wordt, dat zal ik deelen—en gij zult kiezen. Die daar geen vrede mee heeft, is een dwaas."

Elegast zeide: "Waar ligt de schat, lieve vriend? Deelt mij dat mede. Het mag op zoodanige plaats zijn, dat ik mee trek; maar ik wil het weten, eer ik u een enkelen voetstap volg."

Daarop zeide Carel, de edele man: "Ik zal 't u dan zeggen. Het is de Koning, die zoo groote schatten liggen heeft, dat het hem niet zóo veel zoû kunnen deren of benadeelen, al hadden wij er onze paarden mee vol geladen."

Toen de Koning aldus sprak, dat hij zich-zelven bestelen wilde, kon Elegast zich niet bedwingen, en zeide: "Dat moge God verhoeden! Daar is niemant, die er mij toe bewegen zoû, dat ik den Koning schade dede. Al heeft hij mij door kwaden raad mijn land ontnomen en mij gebannen, ik zal hem des niet-te-min mijn leven lang goed vriend zijn, zoo veel ik vermag. Ik zal hem heden nacht niet schaden: want Hij is mijn rechte Heer. Dede ik hem iets anders dan eere—ik zoû het mij voor God moeten schamen; men zoû mij zoo iets niet moeten raden!"

Als de Koning dit hoorde, verblijdde hij zich in zijn harte, dat Elegast, de roover, hem goed gunde en liefhad. Hij dacht bij zich-zelven—'kon ik, met behoud mijner eere, thuiskomen, ik zoû hem zoo veel goed geven, dat hij zonder stelen of rooven al zijn dagen leven kon. Dat mag men wel van mijn gelooven!'

Na deze overweging vraagde hij aan Elegast—'of deze hem ergends anders wilde heenleiden, daar zij die nacht te zamen buit mochten opdoen; hij zoû daar van zijn kant, zoo Elegast hem meê woû laten gaan, gaarne zijn kracht en behendigheid aan wijden. Elegast zeide: "Wat mij betreft—gaarne: maar ik ben niet geheel zeker, of gij soms den spot niet met mij drijft. Bij Eggheric van Egghermonde, die des Konings zuster tot vrouw heeft, daar kunnen wij stelen, zonder ons te bezondigen. 't Is schande en jammer, dat hij leeft. Menig heeft hij verraden en in groot onheil gebracht. Zelfs den Koning, zijnen Heer, zoû hij aan het leven en de eere staan—ging alles naar zijn wensch: dat kan ik u getuigen. En echter heeft hij land en zand en menig ding—burcht en leen—aan den Koning te danken. Al had hij geen andere toevlucht—het zoû hem luttel schaden, dat wij van het zijne teerden. Daarheen —zoo ge wilt—zullen wij optrekken." Toen overlegde de Koning bij zich-zelven, dat het daar, gelijk het geschapen stond, goed stelen ware: hij was toch wel zeker, dat al zoû hij bij zijne zuster in boeyen raken, zij hem ongaarne zoû laten hangen. Eindelijk kwamen zij overeen daar gezamendlijk heen te rijden, om Eggherics grooten schat te stelen. De Koning vergat zijn rol geen oogenblik.

Zij kwamen huns weegs, op hunne paarden, door een veld gereden, daar zij een ploeg vonden staan. De Koning steeg aanstonds af, en Elegast reed vooruit op den weg, dien hij had aangewezen. De Koning nam het ploegijzer in de hand, en dacht bij zich-zelven: 'Dit is goed voor ons werk. Die in burchten naar schatten wil graven, behoort zich van alles te voorzien, dat hem te pas kan komen.' Toen zat hij aanstonds weder op, gaf zijn ros de sporen, en volgde Elegast na, die hem een weinig vooruit was geraakt.

Luistert goed: nu zult ge wat wonders hooren!

Toen ze voor de burcht gekomen waren, de schoonste en beste die aan den Rijn stond, sprak Elegast: "Hier zal het zijn. Ziet nu eens, Adelbrecht," zeide hij, "wat dunkt u dat thands gedaan moet worden? Ik zal handelen naar uwen raad. Het zoû mij toch leed doen, indien u eenig ongeval overkwam en men zeide dan naderhand—'dat is alles te wijten aan Elegast'!"

Op dit zeggen antwoordde de Koning aldus:

"Ik ben nooit in zaal noch hof van deze burcht geweest—zoo ver ik weet. Het zoû mij kwalijk afgaan, er u thands den weg te wijzen. Alles moet op u aankomen."

Elegast hernam: "'t Is mij ook wel—zoo gij een behendig dief zijt: dat zal ik spoedig weten. Laat ons zonder verwijl een gat in den muur maken, om door te kruipen." Dit werd weerzijds goedgevonden. Zij bonden hunne vlugge paarden vast en slopen stil naar den muur. Elegast trok een ijzer, waar hij den muur meê zoû stuk slaan. Toen haalde ook de Koning het ploegijzer voor den dag. Elegast begon te lachen en vroeg: "waar hij dat schoone stuk had doen vervaardigen"; "wist ik het huis van den maker," zeide hij—"dan bestelde ik er hem óok zoo éen voor mij. Een dusdanig zag ik tot zulke dingen, als het boren door een muur, nimmer gebruiken."—"Dat kan wel zijn," sprak de Koning; "drie dagen zijn verstreken sints ik om buit den Rijn kwam langsgereden; bij die gelegenheid heb ik mijn ijzer in den loop moeten laten, het ontviel mij op den weg. Men achtervolgde hij, en uit vrees voor schade en schande, dorst ik niet te-rug-keeren. Zoo ben ik mijn ijzer kwijtgeraakt. Dit andere raapte ik bij 't maanlicht op, waar ik het vond aan een ploeg."—"Nu, 't is goed genoeg," zeide Elegast, "als wij er meê binnenraken. Later bestelt gij u een ander."

Zij hielden op met spreken; het gat werd gemaakt: deze taak paste den geoefenden leden van Elegast beter, dan dien van Koning Carel. Al was hij groot en sterk—op zulken arbeid verstond hij zich niet.

Toen zij het gat in den muur geheel doorgeboord hadden, en zij er in zouden gaan, zeide Elegast: "Nu zult gij hier buiten in ontvang nemen, wat ik u brengen zal." Hij woû niet toelaten, dat de Koning ook naarbinnen zoude gaan; zoo zeer vreesde hij voor eenig nadeel; hij hield hem namelijk niet voor een behendigen dief. Nochtans wilde hij wel en wee en heel zijn winst met hem deelen. Kortom —Carel bleef buiten, en Elegast kroop naar binnen.

Elegast was in allerlei kunstgrepen ervaren, die hij op menige plaats te werk had gesteld. Hij plukte een kruid uit een aarden vat dat daar juist van pas bij de hand was, en nam het in den mond. Die zulk een kruid had, verstond de hanen als zij kraayen en de honden als zij blaffen. Hij hoorde dan op het zelfde oogenblik een hond en eenen haan zeggen in hun Latijn 'dat de Koning daar buiten den hof stond.'

"Wat!" riep Elegast: "hoe kan dat zijn!—zoû de Koning daar buiten zijn?—Ik ben bang, dat mij leed dreigt! Ik ben, 'k geloof' 'et zeker, verraden—of een elfenspook misleidt mij."

Elegast ging te-rug naar de plaats waar hij den Koning verliet, en verhaalde hem, wat hij—of hij moest zich geweldig bedrogen hebben!—gehoord had zoowel van een haan als van een hond, die in hunne taal verteld hadden, dat de Koning daar in de nabijheid was—alleen wisten zij niet hoe dicht.

Toen zeide Carel, de edele man: "Wie heeft het u dan gezegd? —Wat zoû de Koning hier uitrichten?—Zoudt gij een hoen gelooven of wat een hond blaffen mag?—Zoo rust uw geloof op geenen vasten grond! 't Komt mij voor, dat ge mij sprookjes verhaalt. Wat hebt ge noodig mij te verontrusten? Uw geloof is gants zonder grond."

—"Nu luistert dan zelf!" zeide Elegast. En daarom stak hij den Koning van het kruid in den mond, dat daar groeide, en zeide: "Nu kunt gij hooren, wat ook ik gehoord heb." Opnieuw kraaide de haan zoo als hij te voren deed, dat de Koning in de nabijheid was—maar dat hij niet wist hoe dicht.'

"Gezelle," zeide Elegast, "ik moog den strop krijgen, als de Koning niet in den omtrek is!"

—"Foei, gezel!" zeide Carel, "zijt gij vervaard? Ik dacht u koener. Doet, wat wij afgesproken hebben: gaan wij voort—al wierden wij beiden ook gevangen."—"'t Is wel," zeide Elegast, "ik zal voortgaan. Maar laci, wat zult gij er bij winnen! Indien het gebeurde, dat men ons ving, ik zoû 't wel zoo goed als gij ontspringen." Elegast eischt daarop zijn kruid te-rug. De Koning zocht 'et op en neêr heen en weêr in zijn mond; maar hij had het verloren; hij kon 'et niet vinden.

"Wat is er met mij gebeurd?" sprak hij; "mij dunkt, ik ben het kruid kwijt, dat ik zooeven tusschen mijne tanden gesloten hield. Bij mijn geloof! dat doet mij leed!" Daarop zeide Elegast lachende: "Zijt gij iemant, die uit stelen gaat?—Hoe komt 'et dan toch, dat gij niet telkens gevat wordt? Dat gij nog leeft en niet al lang dood zijt, is waarlijk een groot wonder. Gezel," vervolgde hij, zonder omweten, "ik heb uw kruid wechgepakt. Gij hebt geen haar verstand van stelen!"

De Koning dacht: "Dat is een waar woord!"

Daarmeê lieten zij het gesprek varen. Elegast beval zich aan God, dat Hij hem behoeden mocht! hij was niet onbezorgd—maar kon geheime kunsten, waarmee hij allen in slaap bracht, die op de burcht waren, en al de sloten, klein en groot, opende, die men anders alleen opendeed met sleutels; hij ging toen ter plaatse waar de schat lag, zonder dat iemant hem zag of hoorde, en haalde en bracht zoo veel hem geviel.

Toen wilde Carel henenrijden—maar Elegast beval hem nog te toeven: hij wilde om een zadel gaan, dat in de kamer stond, waar Eggheric en zijn vrouw lagen—een zadel, het schoonste dat men ooit gezien had. De man leeft niet, die u de heerlijkheid van het gantsche zadeltuig zoû kunnen beschrijven; alleen aan den voorboog[2] is prijzensstof genoeg. Daar hangen honderd schellen aan, die alle van rood goud zijn, en klinken als Eggheric rijdt. "Gezel, doet wijs en wacht! Ik zal hem zijn zadel stelen—al zoû ik bij de keel gehangen worden!"

Ziet hier het zadel, waar ik U zoo even van verhaald
heb.

Ziet hier het zadel, waar ik U zoo even van verhaald heb.

Dit beviel den Koning kwalijk. Hij had liever het gewin van het zadel ontbeerd, dan dat Elegast weêr naar binnen ging. Toen Elegast bij het zadel kwam, waar ik zoo even van sprak, en dat hij van daar wilde wechnemen, gaven de schellen, die er aan hingen, zulk een klank, dat Eggheric er door opsprong uit zijnen slaap en riep: "Wie is daar aan mijn zadel?" Hij zoû zijn zwaard getrokken hebben, hadde de vrouwe 't niet verhinderd, die een kruis maakte en hem vroeg "wat het was dat hem zoo onrustig deed zijn? Of elven hem kwaad wilden doen?" Zij nam het zwaard en de scheê en zeide: "Er kan niemant ter wereld binnen zijn gekomen. 't Is iets anders dat u deert." Zij verzocht en bezwoer hem haar te zeggen, 'wat toch de reden mocht zijn, dat hij, naar zij had opgemerkt, in drie nachten niet geslapen had, noch in drie dagen gegeten.' Aldus begon zij hem te ondervragen. Vrouwen-list is menigvuldig—ze mogen jong of oud zijn. Zoo lang hield ze bij hem aan, dat hij haar begon te verhalen, hoe hij 's Konings dood had gezworen, en hoe zij, die uitgelezen waren om de daad te volbrengen, op het punt stonden van te komen. Hij noemde haar met namen hoe ze heetten, wie ze waren, die den Koning zouden treffen.

Dit alles hoorde Elegast, en hield 'et vast in zijn hart. Hij dacht bij zich-zelven, hij zoû de wandaad, het verraderlijk stuk, aan het licht brengen.

Zij, de vrouwe, antwoordde: "Mij ware 't véél liever dat men u ophing bij de keel, dan ik gedoogen zoû, dat de Koning aldus zonder dat hij gewaarschuwd werd zijn leven zoû verliezen." Op dat woord sloeg Eggheric de vrouwe zoo driftig in het aangezicht, dat haar het bloed terstond uitbrak uit neus en mond. Zij richtte zich op en stak het hoofd buiten de legerstede. Elegast, die dit alles had gaâ-geslagen, kroop er zachtkens heen. In zijn rechter handschoe ving hij 'et bloed op van de vrouwe, om dat hij 't wilde laten zien aan wie 't den Koning als een teeken brengen mocht, dat hij zich wachten zoû voor het gedreigde leed. Toen zeide Elegast een gebed, waarmee hij Eggheric en de vrouwe deed inslapen; vast sliepen zij in, met zoo veel goed geloof had hij zijn woord gesproken. Toen ontstal Elegast hem het zadel en het zwaard, dat hem lief was, en repte zich buiten burcht en hof weêr naar zijn paard en tot den Koning, die zich zeer verontrustte, om het goed, dat Elegast had aangebracht.

Had 'et naar zijn wensch gegaan, hij zoû er niet langer getoefd hebben: zoo beangst was hij. Hij vroeg aan Elegast, "waar hij zoo lang gemard had?"—"Ik kon er niet aan doen," was het antwoord. "Bij al wat door God leeft, als nu mijn hart niet breekt van het leed, dat ik gevoel, zoo zal het van geen rouwe noch leed ter waereld meer breken—daar ben ik reeds te voren zeker van. Mijn hart heeft zoo groote droefheid. Gezel!" ging hij voort, "ziet hier het zadel, waar ik u zoo even van verhaald heb. Neemt het! ik ga—om Eggheric het hoofd af te slaan of hem met een dolk te doorsteken, ginds waar hij ligt bij zijn vrouwe. Dat liet ik niet, om al het goud, dat de waereld bevat. Ik kom spoedig te-rug."

Toen bezwoer de Koning hem plechtig, dat hij hem zeggen zoude om welke reden hij zoo mismoedig was; "hij was er immers heelhuids afgekomen, en bezat nu wel duizend pond goud; en nog bovendien het zadel, waar hij om was gegaan."

"Ai mij! 't is iets geheel anders, dat mijn harte ontstelt en mijn droeven zin verteert: Ik heb mijnen Heer verloren! Vroeger had ik uitzicht tot mijn goed te-rug en mijne armoê te boven te komen. Ik leefde in goede hoop, nu ben ik dat alles kwijt. Mijn Heer moet sterven, morgen vroeg. Ik zal u zeggen hoe. Eggheric heeft zijn dood gezworen!"

Nu zag Carel in, dat God hem aangezegd had uit stelen te gaan, om hem voor de dood te beschutten. Oodmoedig dankte hij des den Heer des Hemels.

Toen sprak hij tot Elegast: "En hoe zult gij 't ontkomen? Als gij hem doorstaakt met den dolk, waar hij te slapen ligt, zoû heel het hof in opschudding raken; zoo gij althans niet meer dan goed geluk hadt, zoudt gij 't ras met de dood bekocht en uw leven aan een einde geholpen hebben. Zoudt gij u in dit gevaar werpen? Sterft de Koning—welnu, dan is hij dood! Wat zoû men daar méér van zeggen? Van uw droefheid zoudt ge wel genezen."

Dit zeide hij uit loosheid, deels om Elegast te beproeven, maar deels ook met een ander doel: hij wilde gaarne daar van daan zijn; 't lange vertoeven was hem onaangenaam.

"Bij al dat God leven liet!" riep Elegast fluks; "waart ge niet mijn makker—het bleve dees nacht niet ongewroken, dat gij met uw woorden te nà kwaamt den Koning Carel, mijnen Heer, die aller eere waardig is! Gij God, die mij schiep! Ik zal mijn voornemen doorzetten en mijn verdriet zal ik wreken aan die 's Konings dood heeft gezworen—eer ik deze burg verlaat: 't moge mij goed of kwalijk vergaan."

De Koning dacht: "Deze is mijn vriend! al heb ik mij des weinig waard gemaakt. Ik zal het goedmaken, indien ik het leven behoude. Hij zal al zijn wederspoed te boven komen." "Gezelle!" zeide hij daarop: "Ik zal u beter wijzen, hoe gij hem in het net zult brengen —dien Eggheric van Egghermonde. Rijdt in den morgenstond tot den Koning, waar gij hem vinden zult; verhaalt en verklaart hem dan de wandaad—het verraderlijk opzet. Als hij uw woord hooren zal, zult ge met hem verzoend zijn, en uw loon zal niet gering wezen:

"Al uw dagen, zoo lang God u spaart, zult gij, als waart gij des Konings broeder, zonder iemants wederzeggen, aan zijn zijde rijden."

—"Neen," zegt Elegast, "wat mij weêrvare—voor den Koning kome ik niet. De Koning is te zeer op mij verstoord, om dat ik hem eens twee zware paarden-vrachten schats ontroofd heb. Ik kome bij dag noch bij nacht onder zijne oogen. Al wat gij moogt aanvoeren, is verloren moeite."

—"Wil ik u zeggen wat gij doet," sprak Carel, de edele man, "rijdt wech naar het woud, waar gij uw gezellen liet, en luistert nu: voert onzen buit met u meê, tot morgen op den dag; dan deelen wij in veiligheid. Ik zal bode der tijding zijn bij den Koning, waar ik hem weet: want werd hij doodgeslagen—het zoû mij grieven."

Met deze woorden scheidden zij; Elegast keerde naar zijne makkers, waar hij ze in het woud had achtergelaten, en Carel, de edele man, reed naar Ingelhem in zijn kasteel. Alle vreugd was uit zijn hart geweken: want hij, die hem, zoo het naar rechte ging, behoorde bij te staan, wilde hem verraden!

De poort stond nog open en al zijne lieden lagen nog in den slaap. Hij bond zijn paard vast op den stal, en ging naar zijne slaapkamer, eer 't iemant hoorde of zag. Hij had zijne wapenen nauwelijks afgelegd, toen de wachter op de hooge tinnen stond met zijn hoorn, en den dag blies, dien men heerlijk te voorschijn zag komen. Daarop ontwaakte menig man, over wien God den slaap had gezonden, toen de Koning uit stelen toog: hetgeen tot goed geluk voor hem was uitgekomen.

Toen zond Carel, de Koning, éen zijner Kamerlingen om zijn geheimen Raad. Hier zeide hij, in welken toestand hij zich bevond, "hem was ten volle bekend, dat zijn dood was gezworen door Eggheric van Egghermonde, die welhaast op zal dagen met al de macht des Lands om hem schandelijk van het leven te berooven. Nu mochten zij hem goeden raad schaffen, dat hij zijn eere mocht behouden, en zij daarenboven hunnen rechtmatigen Heer!"

Toen zeide de Hertog van Bayvier[3]: "Laat hen komen—hier zullen zij ons vinden. Menig zal het zijn leven kosten. Ik weet goeden raad te schaffen. Daar zijn forsche fransche knechten hier; menig ridder en strijdbare man, die uit Frankrijk en Baloys[4], met u herwaarts kwamen: zij zullen zich alle wapenen en trekken in de hooge zaal, en gij-zelf, Heer Koning, zult gewapend in den kring staan. Die u daar deren, het zal hem kwalijk vergaan:—tot op zijn sporen zal hem het bloed neêrvloeyen: en Eggheric het eerst!"

Deze raad dacht hem goed—en allen, die het met hem eens waren, wapenden zich haastig; allen, klein en groot, al wat maar wapenen dragen kon. Zij duchtten een zwaren aanval. Eggheric was zeer machtig, en al die de Rijnoevers op en af beheerschten wilden hem hulp bieden.

Ter poorte stelde men sestig man, welgewapend en geharnast.

Toen Eggherics volk met groote scharen 's Konings hove binnentoog, zett'e men de poorten wijd open en liet ze alle binnentrekken: maar toen zij in den hof waren, trok men hun de kleederen uit en vond op hun lijf blanke rustingen, scherpe dolken. De misdaad was blijkbaar. Men leidde ze gevangen wech, naar mate dat zij kwamen, tot dat men ze alle gáder had. Eggheric, die den geheelen aanslag beraamd had, reed binnen, met den laatsten troep. Toen hij van zijn paard gestapt was en in de hofzaal wilde gaan, sloot men geheel en al de poorten; men nam hem gevangen, zoo als men de anderen gedaan had; men vond zijne leden beter gewapend dan van een der aanwezigen. Toen leidde men hem binnen, voor den Koning, zijnen Heere. Daar mocht hij wel beschaamd zijn! De Koning verweet hem véél: hij wilde er niet naar luisteren; hij loochende al zijne misdaden en zeide: "Heer Koning, beraadt u beter! Deedt gij mij, onverdiend, schande—gij zoudt menigen goeden vriend verliezen. Noch zoudt ook gij, noch geen uwer Baroenen de stoutheid hebben van mij te durven aantijgen, dat ik u verried! Ware daar iemant, die des begeerte had—ik zoû 't hem doen loochenen met den zwaarde of met de punt van mijn speer. Dat hij nu vooruittrede, die daar lust in heeft!"

Dit hoorende, was de Koning in zijn hart verheugd. Hij zond om Elegast—boden op boden—waar hij zich onthield in het woud; en zeide hem aan: "dat hij haastig komen zoude, dat alle misdaad hem vergeven was, indien hij den kamp besta tegen Eggheric. Rijk zal hij hem maken." De boden toefden niet; zij volbrachten 's Konings last. Zij togen voort, tot waar zij Elegast vonden. Zij zeiden alles, wat de Koning hun opgedragen had, aan Elegast, die zich verheugde op die woorden. Toen hij de tijding vernam, liet hij zijn paard zadelen met het zadel dat hij Eggheric ontstolen had, en beval dat men hem zonder uitstel tot Carel leiden zoude. Hij wilde Eggherics boosheid bekend maken en zwoer, "zoo waar hij een Christen was, dat, indien God hem ééne bede kon inwilligen, hij geen ander goed begeerde dan den kamp te mogen strijden voor zijn rechtmatigen Heer en voor het behoud zijner eere." Met spoed reden zij wech.

Elegast, de goede Ridder, kwam in des Konings zale: hoort nu hoe hij sprak. Hij zeide: "God behoede deze burchtzaten—den Koning en wie ik hier vinde!—maar Eggheric—hém groet ik niet! God, die zich om onzentwille liet kruicigen, en die alles vermag, moge, met Maria, de zoete Maagd, op dezen dag doen zien, dat men ter prooi van de winden moet hangen—Eggheric van Egghermonde! Kon God ooit zondigen—zoo heeft Hij zonde gedaan; dat Eggheric tot heden de galg ontkomen is; want—mijns Heeren dood heeft hij gezworen, zonder dat hij daartoe uit noodweer gedwongen was."

Toen Elegast dit gezegd had, zoû Eggheric het gaarne gewroken hebben: maar hij had er de macht niet toe: menig die hem vroeger voorstond, liet hem nu over aan zijn lot. De Koning antwoordde daarop: "Zijt welkom in mijn hof! Nu bezweer ik u, bij al datgene, wat goede mannen hun plicht achten, dat gij ons meldt en bekend maakt de wandaad en den moordaanslag van Eggheric, die hier tegen u overstaat. Laat niet na, ter liefde van wie het ook zij, de waarheid en enkel de waarheid te zeggen van de toedracht der zaak."

—"Gaarne, Heer!" zeide Elegast; "ik mag het niet achterlaten. Ik ben er vooraf wel zeker van, dat Eggheric uw dood gezworen heeft. Ik hoorde 't hem zeggen, toen hij te bedde lag, en zijne vrouwe sloeg, wijl zij het durfde wraken—dat haar het bloed uitbrak uit tanden, neus en mond. Zij richtte zich op, en stak het hoofd buiten de legerstede. Ik was daar en had het gadegeslagen, en kroop er zachtkens heen. In mijn rechter handschoe ving ik het bloed op der vrouwe." Met toonde hij het den Koning en allen, die het zien wilden. "Durf Eggheric dit loochenen—ik doe hem onder ons-beiden de wandaad belijden vóór zonne-ondergang, of ik zal mijn leven verliezen."

Hierop antwoordde Eggheric: "Die schande zal mij niet gebeuren, en 't zoû ook niemant welkom zijn, dat ik mijn hals zoû wagen tegen een verbannen dief. Beter zoû hij met boerenlummels kampen dan met mij." Elegast antwoordde snel: "Wel zoo, ben ik geen hertog even als gij? Al was ik een tijd verbannen en nam mij de Koning, omdat hij op mij vertoornd was, mijn goed: verraad en moord heb ik niet gepleegd. Ik heb den rijken lieden veel van hun goed genomen, uit nood en armoede. Maar gij, die een moorder zijt, moogt kamp noch strijd ontzeggen aan wie ook, die de schuld aan u wil tijgen."

Daarna andwoordde de Koning: "Bij mijn geloof, gij spreekt waarheid! Zoû ik naar recht met hem leven, ik deed hem door éen mijner knechten wechsleepen en hangen bij de keel."

Toen werd het ernst voor Eggheric tot het uiterste, en bij zich-zelven dacht hij, naar 'et met hem geschapen stond: "Beter gevochten dan gehangen!" In het hof was er niemant, die ter zijner gunste spreken dorst. Dus werd het strijdgeding aanvaard.

Weinig tijds na de noen[5] deed de Koning zijnen Baroenen aanzeggen, dat zij gewapend te velde moesten verschijnen. Het was zijn wil, dat de kamp zoû plaats hebben. Hij beval het strijdperk gereed te maken en bad God, dat hij den kamp beslissen zoû naar recht en rede. (En God verhoorde zijn gebed.)

De Koning sprak Elegast moed in, en zeide, "liep de strijd gelukkig af en behield hij het leven, dan zoude hij hem zijne zuster ter vrouwe schenken, die nu aan Eggheric, den belager des Konings, gehuwd was."

Men spande koorden op het veld, waar menig man gewapend post vatt'e, kort voor verspertijd. Elegast reed het eerst in 't strijdperk, om dat hij aanlegger was van den kamp. Hij steeg af; knielde in het gras ter nader, bad, en zeide: "God! bij uw goedertierenheid kom ik u heden vergiffenis smeeken voor al wat ik ter waereld jegens u misdreven heb. Maar al te wel ken ik mijne misdaden, Genadige God, die alles vermoogt! ai, wreekt op dezen dag mijne zonden niet aan mij! Bij uwe heilige vijf wonden, die gij ontvingt om onze ongerechtigheden, nemet mij heden in uwe hoede, zoodat ik niet sterve noch den kamp verlieze! Indien het mijn zonden niet zijn, die mij verslaan zullen—dan, voorwaar, meen ik wel behouden van hier te komen. Heilige God! van uwe barmhartigheid bid ik, dat ge mij sterkt. En gij, Maria, Lieve Vrouwe! met rechte trouw wil ik u dienen; nimmermeer word ik voortaan dief noch roover in wouden en wildernissen—mag ik het leven hier afbrengen!"

Toen hij zijn gebed had gedaan, zegende hij al zijne leden, en met zijne rechter hand zegende hij naar behooren zijn riddersrusting, en zegende zijn paard, dat vóór hem stond, en smeekte van Gods genade, 'dat het ros hem met eere dragen, en behouden uit den kamp te-rug-brengen mocht.'

Met die bede steeg hij in den zadel. (Nu zult gij hooren van een grooten strijd!)

Elegast hing het schild ter linker zijde; hij nam de speer in de hand. Ook Eggheric kwam, wel gewapend, met grooten strijdlust naar de kampplaats gereden. Zijn hart was in gramschap ontstoken. Hij maakte geen kruis noch sprak eenig Gebed tot God; hij gaf zijn paard heftig de sporen en reed op Elegast in; en Elegast met zulke kracht op hém, dat hij Eggheric door den lederen kolder heenstak, zoo dat hij neêrviel op het veld, van het ros ter aarde. Eggheric sprong op en greep naar het zwaard, dat hij uit de scheede trok, en riep: "Nu zal ik u beide dooden, U, Elegast, en uw paard; tenzij gij aanstonds afstijgt op den grond—zoo mag uw ros het leven behouden: het is zoo sterk en zoo groot—'t ware jammer, zoo ik het neervelde: menig zoû 't beklagen! Kunt gij er dan al zélf het leven niet afbrengen, zoo redt gij voor 't minst uw paard."

—"Waart ge niet te voet," riep Elegast driftig, "ik zoû dezen strijd kort maken. Ik wil u te voet niet verslaan, ik wil eer aan u behalen—al kwame er mij het ergste van. Stijg weder op: laat ons als Ridders vechten. Al zoude ik blijven in den kamp, ik heb liever, dat men mij prijze, dan dat ik van uw ongeval gebruik zoû maken om u te verslaan."

Koning Carel was het leed, dat Elegast zoo lange draalde, en zijn vijand spaarde. Eggheric ving zijn paard aanstonds op, toen Elegast had gesproken, en steeg in den zadel.

Toen begon daar een hevige kamp, die tot lang na vespertijd aanhield. Nooit zag iemant ergens op èenen dag zoo feilen strijd. Vreeselijk waren hun slagen. Hunne helmen brandden als vuur, van de vonken die er uit vlogen. Zij waren, beide, Hertogen, die daar den strijd streden, want zoo Elegast al de smaad overkwam, dat hem zijn land ontnomen werd, hij bleef toch even goed een Hertog.

Toen zeide de Koning van het Frankenrijk: "God! zoo waarlijk gij hier almachtig zijt, moget gij dezen kamp en dit lange gevecht ten einde brengen, naar recht, en naar rede!"

Elegast had een zwaard, dat, voor ieder die in nood was, zijn volle gewicht aan bewerkt rood goud zoû waard zijn geweest: de Koning had 'et hem geschonken.

Elegast heeft het opgeheven, en sloeg, door de Hulpe onzes Heeren, en de bede, die Koning Carel over Elegast deed, een zoo vreeslijken slag, dat hij Eggheric het grootste deel van den schedel kloofde, en hem dood uit den zadel deed storten.

Dit zag de Koning, en zeide: "Waarachtige God, Gij, die in den Hemel zijt! met recht mag ik u loven, die mij zoo menige gunst betoont. Wijs zijn zij, die u dienen. Gij kunt helpen en verzorgen die genade bij u zoeken."

Nu wil ik aan deze geschiedenis een einde maken.

Men sleepte Eggheric voort en hing hem—en alle verraders tevens: daar hielp noch losgeld, noch bede.

Elegast bleef in eere. Daar dankte hij God voor. De Koning gaf hem Eggherics vrouw. Al hun leven waren zij te zamen.

Zoo moge God al onze zaken vóór onze dood ten goede brengen!

[1] De plaats hier omschreven (... van den Donau ten Oosten af, ..., Gallicië en het land van Spanje...) houdt Dr. Jonckbloet voor ingeschoven.

[2] La bâte de devant qui forme hourd avec garde-cuisses verticaux. Viollet-le-Duc, Dict. du Mob., II, 372.

[3] Beieren.

[4] Valois.

[5] Het 9e uur na zonsopgang.


DE VIER HEEMSKINDEREN.

AAN HENDRIK CONSCIENCE. (1851.)

HIER BEGINT DE HISTORIE VAN DE VROME VIER HAYMIJNSKINDEREN.


HET EERSTE CAPITTEL.

In de oude geschiedenissen vinden wij beschreven, alzoo gij zult hooren, hoe de Keizeren, en de Koningen en andere groote Heeren eene gewoonte hadden, dat zij eens des jaars Feest hielden met groote triumphe en vrolijkheid.

Deze zelfde gewoonte had de edele Koning van Vrankrijk, dat hij alle jaren met groote glorie feest placht te houden binnen de stad van Parijs. En daar wierden ontboden en genood alle de Edelste van de waereld, van Vrankrijk en van alle Koninkrijken; en elk wierd daar ontvangen na zijner waerde. Om nu te komen tot ons verhaal, zoo was Koning Carel houdende een zeer rijkelijk Hof, na ouder gewoonte, ter gedenkenisse, dat hij gekozen en gekroond was Koning van Vrankrijk; zoo dat er gekomen waren, tot zijner eere en waerdigheid, en om zijne glorie te vermeeren, de Edelste der uitgenomenste van het Keizerrijk—Geestelijk en Waereldlijk.

Daar waren: onze aardsche Vader—de Paus van Rome, de Patriarch van Jerusalem, de Cardinalen, Bisschoppen, Legaten en andere hooge Kerkvoogden, en 12 gekroonde Koningen, 22 Hertogen, 33 Graven, 1000 Ridders, 5000 Schildknapen en Jonkers, welgeboren, vroom[1] ter wapen in oorloge en tornooyen; daar waren vele schoone Vrouwen ende Jonkvrouwen, alle van Adelijken geslachte, die zeer kostelijk en sierlijk toegereed waren; en voords van anderen volke was daar eene menigte zonder getal: want deze Feest was des Dinsdaags na Pinxter, in het schoonste en geneuchlijkste van den jare.

En al wat men ter Feeste behoeven mocht, was daar overvloedig, meer dan men kon denken; daar ontbrak niet wat tot vermaak en verkwikking konde strekken. Elk was ter tafel gezeten na zijner waerde. Er tusschen twee Ridders zat een schoone Jonkvrouwe: zoodat er vreugde lag op aller aangezicht en blijdschap was aan den disch. En diende ter tafele menig Edelman, en diende zeer naerstig met groote hoffelijkheid: dat er niet ontbreken en zoude van spijze en drank.

Dus zat Koning Carel, Keizer van Rome, met zijner kroone, in zegepralende fierheid; bezijden hem zat zijne Vrouwe de Keizerinne, en in de zale zat tot een der tafelen Heere Haymijn, Grave van Ardennen, en Aymerijn van Nerboen; daar was ook Heer Huyge van Ardennen, een zusters zone van Haymijn, en was een schoon jonkman, met blonde haren, en zeer wel ter sprake. Deze Heer Huyge stond op van de tafel daar hij zat, en ging voor Koning Carels tafel, waar deze troonde, naast zijne Keizerinne, in groote luister en glorie.

En als hij voor de tafel stond, heeft hij zich ter aarde gebogen, en groette den Koning en zijner Vrouwe, en alle de Baroenen en Edelingen die daar gezeten waren, en zeide tot Koning Carel met bitterzoete woorden: "Heer Koning, u is wel kundig, dat hier thands mede in der zale zijn mijn beide oomen: Grave Haymijn, een Ridder goed en stout; en de tweede, Heer Aymerijn van Nerboen: zij hebben u trouwelijk gediend in Turkije, als goede Capiteinen hunnen Heere schuldig zijn te dienen, en hebben menig Heiden verslagen, en in menig doodsgevaar om uwent wille geweest; dat zij willig en gaerne gedaan hebben. En echter, Edel Heer Koning, wel zijt gij des bewust, dat gij hun nooit zoo veel gegeven hebt, om zich een paar sporen er van te kunnen koopen. Dus, Edel Heer Koning, hebben zij mij tot u gezonden, begeerende vriendelijk dat gij ze begiften wilt, dat zij eerlijk hunnen staat mogen ophouden."

Als Koning Carel deze vrije woorden hadde gehoord, sprak hij tot Heer Huygen op strengen toon, en zeide: "Gij eischtet te vergeefs voor hen-lieden: want zij hebben 't zelve mij menig keer geëischt, en ik hebbe hun nooit iet willen geven noch en zal hun noch niet geven: zij doen daartoe dat zij mogen!"

En Heer Huyge, toen hij den Koning dit besluit hoorde uitspreken, werd zeer ontzet van binnen en antwoordde met hovaerdige tale, zeggende: "Heer Koning, en wilt gij mijn oomen niet begiften, die u zoo langen tijd eerlijk en ridderlijk gediend hebben—men zal groote schande van u spreken in andere Heeren-Hoven, en uw groote name en fame, die gij hebt, zal daarin óndergaan en uitgedaan worden; en smaadheid wordt uw deel." Pas had Koning Carel deze overmoedige woorden gehoord van Heer Huygen, of hij werd zeer met toorne ontstoken, toog met haaste zijn zwaard uit, en sloeg Heer Huyge, dat hij dood ter aarde viel voor Koning Carels tafel, dat de vloer van der zale nat werd van zijnen bloede. En daar wierd een groot gerucht en geschrei onder de Edelen en Jonkvrouwen vernomen.

[1] vroom—moedig.


HET TWEEDE KAPITTEL.

Hoe Heer Huygens dood gewroken wierd van beide zijn ooms en hun helpers, en hoe ze Koning Carel in den Rijksban deed.

Heer Huyge, aldus deerlijk verslagen zijnde, zoo verkeerde de blijdschap, die daar was, in groote bittere rouwe. Haymijn van Ardennen en Aymerijn van Nerboen, en alle Heer Huygens vrienden sprongen verbolgen op, als brieschende leeuwen en wierpen de tafels om verre, dat de gouden schotels en krystallen vaten onder de voet raakten. Bedroefd en vergramd om de dood van hun neve, zeiden zij met woedende blikken: "Wij willen den val van onzen neve wreken, dat men daaraf spreken zal, zoo lang als de waereld staat—al zouden wij alle dood blijven!"

Haymijn wapende hem en zijn volk, en had tot zijn hulp 1000 Ridders, uitgelezen van al zijn land. Koning Carel wapende hem met al zijn magen en vrienden; hij had spoedig zijn batalië in orde gesteld en had ontwonden zijn standaart, daar hij onder had 10000 mannen, wel gewapend en van harnas voorzien. Daar kwamen van Lauwen[1] Koning Carel veel te hulpe. Die van Rome en Milanen kwamen ook met eene geduchte macht van volk, want zij stonden onder de grootdadige heerschappije van Koning Carel; hij hadde tot zijner hulpe Vlamingen, Brabanders, Allemanniërs en Vriezen, zoodat Koning Carel een strijdbaar leger op de been bracht uit verscheidene oorden—meer dan ik schrijven kan.

Toen toog Koning Carel op, met heel deze menigte van mannen, om Haymijn en zijne vrienden[2] te dooden en te verslaan, hun land te verbranden en te niet te maken.

En Haymijn hadde in zijn hulpe, met al dat hij vergaderen mocht, 30000 mannen, onder welke vele groote Heeren, als Hertogen, Graven en Ridders, edel van geboorte; en zij reden met ontwonden banieren ter poorte uit, met luid geblaas van hoornen en trompetten. Daar was het geroep groot 'Nerboen! Nerboen!'

Als Haymijn met zijn volk kwamen, daar Koning Carel zijn krijgsmacht in orde gezet had, zoo vielen de twee scharen met groote felheid samen uit, zoo dat in 'et vergaderen menige spere gebroken, en menige Ridder van den paerde ter aarde gedragen wierd.

Haymijn riep met luider stemme, en zeide: "Edele Baroenen en vrome mannen! helpt mij wreken de dood van Heer Huygen, mijne neve; ik en vrage daar niet na, of ik het met mijn eigen bloed bekoopen zal." Aymerijn zeide: "Dat zal ik doen, mijn lijf en goed zal ik daarvoor op het spel en in gevaar stellen."

Toen renden de Edelen op elkander aan, en vochten zoo lange, dat hun zwaerden en geweer ontbrak; zoo dat zij ten laatste sloegen met den appel van de zwaerden. En Haymijns volk weerden hen zeer vromelijk[3], tot uitputtens toe, maar sloegen Koning Carel talrijke mannen af, en velden ze met grooter kracht ter aarde: alzoo dat over beide zijden groote slachting geschiedde van Ridders en knechten. Daar was menig man bedekt met bloede, en hadde liever gerust, dan langer gevochten: men zag daar de paerden, met twintig of dertig teffens, zonder Heer: want de strijd was hevig en fel.

Die van Ardennen verweerden zich en vochten alle met eenen stouten moed, alsof Haymijn hun vader ware geweest; zij streden tot dat het donkere nacht werd, alzoo dat zij uit nood scheiden moesten. Koning Carel verloor toen veel van de zijnen, want hij hadde op die tijd de meeste schade, zoo dat hij verloren had van zijn volk, binnen dien dage, duizend mans ofte meer, en aan Grave Haymijns zijde bleven maar weinige mannen.

Nu moeste Haymijn wijken, overmids de donkere nacht. Heer Huygens dood had menig Edelman 'et lijf gekost en schier alleen door den overmoed van Koning Carel en Haymijn: menig schoon kasteel en sterke muur werd daarom geveld en verbrand—om de dood van Heer Huygen.

Toen sprak Koning Carel met grammen moede: "Ik beloof 'et: God en zijne kracht heeft ons te dezer nacht gescheiden—maar ik duld ze hier niet langer: uit den lande wil ze ik verdrijven, en bannen ze met hun vrienden uit mijn Rijk, en nemen hun al hunne goederen." Toen riep Koning Carel zijn hoogste Baroenen en Raadsheeren te zame—zoo Koningen, Hertogen, als Graven; en dede ze zitten ter vierschare, elk na zijner waerde. Daar dingde Koning Carel, en maakten Maymijns geslachte balling over al zijn Rijk. Dit gedaan wezende, vernam Haymijn en zijne vrienden met hun helpers, dat zij door een vonnis der hooger vierschare het land moesten ruimen, hetwelk zij met grooter haaste gedaan hebben.

Grave Haymijn hadde met hem 800 Ridders, die alle vrome en uitgelezen mannen waren ter wapen; en zij namen ieder mede van hun goed dat zij bergen mochten, want zij wisten wel, dat zij des Keizers en Konings macht niet wederstaan en konden. De Koning nam het goed, dat zij gelaten hadden, en begiftigde die 't hem beliefde. Dat was Grave Haymijns volk verdrietelijk te lijden, want Haymijn en allen, die met hem verdreven waren, moesten zich des daags onthouden in het dichtste der woestijnen.

Nu zult gij hooren van 's Graven Haymijns verder bedrijf. Des nachts ging hij met zijn volk branden en rooven al dat hij buiten vaste mure besloten wist of konde vinden; alzoo dat hij niet en spaarde Geestelijk nog Waereldlijk, waar hij ze mocht berijden ofte begaan. Veel kloosteren en kerken verwoestte hij, en sloeg veel geestelijke lieden—Monniken, Priesters, Klerken, Nonnen—ook leeke-lieden, en roofde en vernielde tót onder de muren van Parijs. Hij hadde bij hem zijns vaders broeder, Madelgijs geheeten, een stout Ridder, was geleerd in de kunsten van Nigromantie[4], daar hij groote schade meê dede. En het goud, dat zij roofden in de kerken, dat sloegen zij den paerden onder de voeten. Deze oorlog duurde zestien jaar.[5]

[1] Lauiven—Loan, in Picardië.

[2] vrienden—zoowel bevriende vreemden als bloedverwanten.

[3] vromelijk—dapper.

[4] Nigromantie—zwarte kunst, tooverij. (Verbasterd uit Νεκρωμαντεια

[5] Genoten—het kollegie der XII Pairs, die met Karei te recht zaten; zijn staf in den oorlog.


HET DERDE CAPITTEL

Hoe Koning Carel Ambassaten zond tot Haymijn van Ardennen, om peis met hem te maken.

De oorlog aldus zeer lang durende, viel ten leste den Genoten van Vrankrijk zwaar te voeren en verdrietelijk; want als Haymijn wilde, moesten ze ten strijde. Zij gingen des te rade met malkander, en kwamen over-een, dat zij den Koning bidden zouden dat hij vrede maakte met Haymijn en zijn volk.

Als zij dus gezamendlijk besloten hadden, zijn ze gekomen daar zij Koning Carel vonden, en hebben hem oodmoedig gegroet; en als zij hem eere hadden gedaan, zeiden zij: "Heer Koning, u is bekend, hoe dat de oorlog lang gestaan heeft tusschen u en Haymijn van Ardennen; wij bidden u zeer, dat gij doch vrede met hem wilt maken, want 'et land daarvan beschadigd en geschonden wordt." Koning Carel, deze woorden en begeerten van zijn Heeren hoorende, was des niet gunstig gezind: nochtans bij hem-zelven overwegende dat de Genoten alle hem baden, zoo stemde hij toe in wat hun goed docht.

Daar bespraken de Genoten en stelden Koning Carel voor, dat hij schrijven zoû een minnelijke groete en een brief aan Haymijn en zijn magen, dat hij beteren wilde, wat hij tegen hem en zijn vrienden misdaan had.

Hierop zond Koning Carel Ambassaten met een brief tot Haymijn die tot Piërlepont lag, inhoudende dat hij hem Huyge, zijnen neve, den doode, opwegen zoude met gouden negen werf, opdat hij daarmede zijnen peis mocht krijgen. Als Haymijn dezen brief gelezen had, verachtte hij dien, en zeide met toornigen moede tot de drie Ambassaten: "Zegt Carel den Koning, dat ik de oorloge nog hadde liever te houden, dan ik zulken zoen aanname over mijn neve!"

Deze drie Ambassaten zijn wederom gekeerd, en hebben deze woorden den Koning gezeid. Toen zond ze Koning Carel wederom met eenen brief tot Heymijn, inhoudende: 'ware het, dat hij hem de dood kwijtschold van zijn neve, dat hij hem geven wilde zijn zuster, Vrouw Aye, tot gemalinne; en al het goed, dat hij hem ofte zijn vrienden genomen had, dat zoude hij hem vrij wedergeven, zoo dat zij 't van niemant te leen hielden, zij, noch hun erfgenamen, die na hen komen zouden.'

Als Haymijn dezen brief overlezen hadde, dien hem Koning Carel had gezonden, heeft hij de drie Ambassaten geheeten dat ze toeven zouden; hij wilde hem met zijn vrienden beraden. Daarop, heeft Haymijn zijn vrienden tot hem doen komen, als Aymerijn van Nerboen, Willem van Orangiën, en menig Edel Baanderheer, en zeide e't gene, dat hem Koning Carel bij zijnen brief geschreven en gemeld hadde, en bad hen alle, dat zij hem wouden helpen raden wat hier best in gedaan ware en hun-allen dochte.

Eenparig was hun uitspraak: 'wilde Koning Carel houden en doen hetgene hij hun aangezegd en geschreven had—zij waren des goedwillig den zoen aan te gaan.' Haymijn zond dan eenen brief aan Koning Carel door Adelbert en Madelgijs, zijn verwanten, inhoudende: 'Ware 't dat hij hem zijn zuster geven wilde tot vrouwe, en voords nakomen het tractaat, alzoo hij hem bij brieven gemeld had—dat hij te vrede waar den peis aan te gaan, en dien te onderhouden al zijn leven lang; met nog veel andere woorden, die in den brief geschreven stonden. Madelgijs en Adelbert kwamen dan naar Parijs, en gingen tot den Koning en deden hem eerbiedenis. Dit gedaan zijnde, gaven zij hem den brief in der hand, en zeiden "dat hij hun daarop een andwoord zoude doen hebben, want de peis en mochte niet gemaakt, noch de dood van Heer Huygen, hunnen neve, gezoend worden, 't en ware dat hij voldede den inhoud des briefs.'

En Koning Carel ontving den brief, en dede dien voor zijn magen en hooge Baroenen lezen. Als zij den inhoud gehoord hadden, en wel staan de meeninge van Haymijn en zijn magen, zoo waren zij alle blijde, en baden den Koning, dat hij zijn woord getrouw bleve, en dan terstond het andwoord aan Haymijn berichtte; hetwelk Koning Carel gaerne dede.

Daar werd ontboden voor den Koning—Adelbert en Madelgijs: en toen zij voor den Koning stonden zeide hij tot hen, 'dat zij huiswaards keerden en Haymijn zouden zeggen, dat hij kwame met zijn magen te Senlis, om aldaar een vast tractaat van den zoene te maken,' "want ik wil geen oorloge tegen hem voeren, en ik wil volkomen doen, hetgene dat de brief bevat." Met dezer andwoorde zijn zij van den Koning gescheiden, en zijn zoo lange gereisd tot dat ze kwamen in Piërlepont, en hebben Haymijn weêromgezegd des Konings meeninge; en dat Haymijn en zijn magen komen zouden tot Senlis, om aldaar peis te maken.

Als Haymijn en zijn magen verstaan hadden des Konings meeninge, zijn ze blijde geweest, en hebben hen bereid naar Senlis te trekken, elk zoo hij cierlijkst en heerlijkst mocht, met al hun macht.

En toen Koning Carel hoorde, dat Heymijn en zijn vrienden bij Senlis kwamen, is hij hun te gemoet getogen met zijne magen en menig Edelman, met Vrouwen en Jonkvrouwen, en dede zijn tente slaan in eene bloeyende vlakte, daar men den peis maken zoude; en hij is Haymijn genaderd met 300 Ridders, die in wolle gekleed en barrevoets waren, en hij is voor Haymijns voeten gevallen, zeggende: "Ik heb misdaan: ik bidde u, dat gij mij vergeeft de dood van uwen neve, om Gods wille, die ter onzer liefde onschuldelijk zijn kostbaar bloed voor ons aan den Cruice gestort heeft; ik wil het aan u en uw magen vergoeden en u helpen wat ik mag!" Als Haymijn deze woorden hadde gehoord, zoo werden zij in vriendschap vereenigd.


HET VIERDE CAPITTEL.

Hoe Haymijn trouwde met Koning Carels zuster, en bij haar won Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout; dat hij 't niet en wiste: en hoe zij ze heimelijk opvoedde.

Toen de peis gemaakt was, en men bruiloft zoude houden, werd de Bruid ter kerke geleid; aan de eene zijde leidde ze de Bisschop, aan de andere zijde ging Roelant[1].

Daar trouwde Haymijn haar met groote staatsie; en Koning Carel dede Haymijns neve, den doode, negen werf opwegen met goud, en dat goud gaf hij Haymijn wegens zijns neven dood. Als Haymijn het goud van den Koning ontvangen had, dacht hij in zich-zelven, 'hoewel de Koning peis maakte over zijn neve, hij zoû hem wel noodzaken den doodslag met mansbloed te betalen.'

Intusschen kende Koning Carel—Haymijn en zijnen magen toe wat zij zouden winnen op de Heidenen[2], dat ze 't vrij houden mochten, zonder van iemant te leen te ontvangen. Als dit gedaan was en Haymijn met zijn vrienden te vreden gesteld waren, ontvangen hebbende wat hun in den zoene beloofd was, ging Haymijn tot Koning Carel, en bad hem vriendelijk 'of 't hem beliefde, dat de Koning bij hem ten Hove bleve en deelname aan zijne bruiloft?' Maar Koning Carel zeide, 'dat hij des niet en dede.' Nu wierp Haymijn zijnen haat op den Koning, nam zijne vrouw met hem, en toog met haastigen en grammen moede van Koning Carel wech, naar Piërlepont; en Koning Carel toog met zijn volk voort van Senlis, en tot Parijs.

En als Haymijn met zijn vrouw en vrienden gekomen was te Piërlepont, toen zeide hij tot zijne Heeren: "Ik zal Hof houden met al mijn vrienden en magen, veertig dagen lang: laat Carel zich dan daarover belgen! en wat zoen hij mij en mijn magen gedaan heeft, ik en houde dien van geener waerde; noch ik en begeer geen vrede, want waar ik iemand van Carels zijde, 't zij vrienden ofte vreemden, kan bereiken, zal ik dien krenken waar ik mag aan lijf en goed!"

Als Haymijn deze woorden sprak, was daar menig Edelman bij, dien 't zeer leed was: maar daar was niemant zoo koen, die er tegen dorst opkomen. En Vrouw Aye viel het zoo hard, dat zij noch eten noch drinken konde.

Toen ging Haymijn zitten ter tafele met zijn vrienden en Heeren. Daar werd elk naar zijn waerde eervol gediend; daar was groote blijdschap en geneucht, zoo dat ieder zijn rouw vergat—maar Vrouwe Aye niet; zij was zoo droevig; dat ze niet in de feestvreugde deelen kon.

Deze Feest duurde tot den avond toe; de Grave begiftigde elk naar zijne waardigheid en verdienste. En dit gedaan zijnde, begaf de Grave zich ter rust. En als hij in de slaapkamer was, trok hij zijn zwaerd in toorne, en leîde zijn vinger op 't kruis van het zwaerd, zweerende, dat hij dooden zoude al de kinderen die van Carels zuster kwamen, en slaan alle Carels magen, daar hij 't mochte. Vrouw Aye, hoorende deze woorden, was zeer droevig, maar zij gedroeg zich als of zij daarom niet en gaf en ging bij haren man te bedde en bewees hem groote vriendschap.

Haymijn en was niet lange op het huis, en toog in de oorloge, daar hij ze wist, naar zijn gewoonte. Vrouwe Aye was dragende, maar hield het geheim, dat het niemant konde weten, behalve eene Jonkvrouwe, die zij het te kennen gaf, en beval daarvan niet te spreken.

Toen zij haar tijd nabij zag, zoo ried haar de Jonkvrouw dat ze in een klooster trekken zoude, en blijven daar tot dat zij bevallen ware van kinde, en dat zij zeggen zoude, dat zij in pelgrimaadje wilde gaan.

Dit gedaan hebbende en in 't klooster wezende, zoo werd zij verblijd van een jongen zone. Men deed dat kind doopen, en werd geheeten Ritsaert; de gevaders waren Bisschop Tulpijn[3] en Grave Willem[4]; en het kind werd heimelijk opgevoed, maar 't hadde brieven bij hem, dat het echtelijk gewonnen was en van edeler geboorte. Men wist echter niet wien 't toebehoorde: want de moeder vreesde Haymijn zeer, en kende zijne wreedheid; zij duchtte, dat hij 't zoude dooden, ware 't, dat hij 't vernam.

Inmiddels is Haymijn t'huis gekeerd en had gevochten op de Heidenen; hij was eigenwillig uitgetogen, en door niemants bede noch bedwang. Op den zelven dag als Hayman, kwam Vrouw Aye mede op het huis en hadde haar kerkgang gedaan.

En later heeft zij nóg een zone gekregen, en dien droeg zij zeer in 't verborgen en lag weder in 'et klooster, zoodat 'et niemant wiste; en dat kind werd gedoopt en Writsaert genaamd en heimelijk opgevoed.

Daarna ontving zij den derden zone; hem werd gedaan als den anderen, en Adelaert werd hij genaamd.

Toen is Haymijn weder in de oorloge getrokken, daar hij zeven jaar bleef. Dies had Vrouwe Aye groote rouwe, want daar was tijdinge gekomen dat Haymijn dood was.

Ter wijlen dat zij de rouwe dreef, kwam Haymijn th'uis, op zijn gewapend paard, zijn schild aan den hals, zijn baniere ontploken. Als de Vrouw hoorde dat Haymijn kwam, ging zij hem tegen met een vrolijk aangezichte, en nam hem in haar armen, en kuste hem vriendelijk, en heette hem wellekom. En als Haymijn zijn vrouwe zag, was hij, hoe gewond ook, blijde in zijn gemoed, en steeg van den paerde, en ging met haar in de zale.

En Vrouw Aye droeg Reinout, die zij mede heimelijk opvoedde. Aldus had Haymijn vier kinderen dat hij 't niet en wist; de jongste van de Vier was groot en sterk boven al de andere, gelijk een valk boven den sperwer.

Te dezer tijd had Koning Carel een zone, geheeten Lodewijk. Deze zone en Reinout waren van éenen ouderdom, en éener grootte; maar toen zij vijftien jaar oud waren, ontwies Reinout Lodewijk een voet.

Deze Lodewijk werd naar huis ontboden, om oorzaken die ik thands verklaren zal; hier wil ik van Reinout zwijgen en schrijven van Koning Carel.

[1] Roeland:'s Konings neef, zijn beroemdste Paladijn.

[2] Heidenen: Sarrazijnen, Saxers en Lombardiërs.

[3] Bisschop Tulpijn: mede een van Carels Pairs of Genoten, die den Rijksraad uitmaakten.

[4] Willem: Willem van Oranje, in de Legende de H. Willem van Gellone.


HET VIJFDE CAPITTEL

Hoe Koning Carel zijn zone Lodewijk woû doen kroonen Koning van Vrankrijk, en hoe Bisschop Tulpijn des niet wilde toelaten, 't en ware, dat de Grave Haymijn mede ten Hove kwame; en hoe om den Grave gezonden werd; en hoe den Grave Haymijn van zijn vrouw gezeid werd, dat hij vier Kinderen hadde—'t welk hem zeer verwonderde—en hoe hij hem bereidde ze Ridder te slaan.

Het is gebeurd, dat 'et ging tegen Pinxteren, en dat Koning Carel Hof hield als hij gewoon was, en had ontboden alle de Edelste, Geestelijke en Waereldlijk; als den Paus, de Patriarchen, Bisschoppen, Koningen, Hertogen, Graven en in zonderheid de Twaalf Genoten. En als zij bij hem in de burchtzaal waren gekomen, zoo heeft Koning Carel eene stilte doen gebieden, en is opgestaan, zeggende: "Gij, Edele Vorsten en Baroenen, u is kennelijk, dat ik zeer oud van dage worde—alzoo dat ik voortaan de wapenen niet wel gebruiken kan; noch de groote heerschappije daar ik in ben, niet berechten, overmids de zware lasten daaraan verbonden. Daarom wil en begeer ik, dat gij toestemt en helpt volbrengen, dat ik mijn zone Lodewijk overgeve mijn kroone en land, en dat gij hem kroonet en zettet als machtig Koning: want hij is een vroom jongeling."

Toen sprak Bisschop Tulpijn en alle de Heeren, en zeiden: "Heer Koning, het is waar: maar voor heden wederzeg ik uwen wensch: want al is Lodewijk jong en schoon, en tot redelijken leeftijd—'t en kan nochtans niet geschieden, want uw Hof is niet volmaakt."

Toen sprak Koning Carel met haastige moede: "Wie is hier ontbrekende! Ik hebbe hier binnen mijnen Hove de vermaardste, Geestelijk en Waereldlijk, van heel Christenrijk!"

Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heere Koning, ik zegge u voorwaar, hier ontbreekt een der aanzienlijkste, edelste mannen van der waereld; van den hoogsten geslachte; een vrij heerschend man: want hij houdt zijn goed van niemand ter leen. Hij werd van u gebannen vijftien jaren en zes weken: 't was daarom, dat hij menige—overmoedige krijgstocht tegen uw volk deed, met hevige feiten van wapenen: hij sloeg al dood (en roofde en brandde in uw land) wat geestelijk of waereldlijk was; en het goud daar men Gode mede diende op den autaar daar besloeg hij zijn paerden de voeten mede."

En als Bisschop Tulpijn zijn woorden geëindigd had, sprak Koning Carel: "Dat is Haymijn: hij heeft mij dikwijls groot verdriet gedaan; ook enne en weet ik, dat hij met schendige hand de doornekroone onzes Heeren geroofd heeft, die hem op zijn gezegend hoofd gedrukt was, ook stal hij de nagelen daar onze Heer aan het Cruis mede genageld was; ik weet voorwaar, dat hij mij den dood gezworen heeft, en al dat van mij gekomen is. Ik zegge u en beloof 'et God, kende ik iemant van mijn vrienden, magen, of Heeren, die Haymijn eenige hulp of bijstand deden, ik zoû ze doen sterven. Maar wist ik een bode zoo stout, ik zoû hem zenden om Haymijn. Ik bidde van uw liefde, Bisschop Tulpijn, wilt mij hierin raden wat best is; gij weet toch hoe het met mij staat."

Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heer Koning, de beste raad, dien ik weet, is, dat gij uw feest en Hof doet verlengen veertien dagen, en zendt terstond om Haymijn een bode met een brief, inhoudende, dat gij hem zweert vrede en vast geleide, op St. Dionysius' lichaam, en stelt tot borge twaalf mannen, de beste van Uw Rijk. Valt het wat zwaar en verdrietig, 't is nochtans met eere gedaan."

Als nu Koning Carel dezen raad van Bisschop Tulpijn gehoord had, dacht die hem goed, en zeî hij tot den Bisschop: "Waar zoude ik iemant vinden zoo koen, die de boodschap durft aanvaarden?"

Toen deed Bisschop Tulpijn voor den Koning komen den stouten Roelant, Willem van Orangiën[1], Bertram, en Bernaert. Als zij voor den Koning stonden, vraagde hun de Bisschop 'of zij de boodschap aannemen wilden?' 't Welk zij gaerne deden. Men gaf hun elk een treflijk paerd met kostelijke tuigen van goud en zijde.

Deze vier Heeren bereidden zich tot vertrekken, en zaten op hunne paerden, die hun Koning Carel gegeven had, en goed waren. Als zij nu te paerd zaten, met een cierlijk golvenden mantel, en met olijftakken in de hand, zoo reden deze vier Heeren met blijden moed en vrolijker herte, zonder eenig toeven, zoo langen tijd, dat zij kwamen in Haymijns land, en zagen Piërlepont, waar Haymijn weder Hof hield met al zijn vrienden: daar waren twee-en-dertig vrome Ridders.

En Haymijn had, te dezen feesten, acht-honderd mannen binnen zijn kasteel, die altijd gewapend waren en voorzien van harnassen: de uitgelezene van zijn volk bewaakten het kasteel van Haymijn, tegen verraad en oploop.

Na de maaltijd stond Vrouwe Aye voor een venster van de zale; zij hield den middenspijl omvangen, en zag ginds in het dal deze vier Ridders komen aanrijden. "Den voorste," zeide zij, "herken ik wel: dat is mijn Heer, de Grave Roelant; en waarlijk is de andere niet de Grave Willem van Orangiën? de derde schijnt Bertram, de stoute en roemrijke Ridder; de vierde is Heer Bernaert. Mij dunkt zij komen herwaards; bij God die mij ten leven riep! ik vreeze, dat zij in hunnen dood rijden. In dit oogenblik wilde ik wel, dat zij waren honderd mijlen ver.—Zij moeten iets gewichtigs te boodschappen hebben."

Toen riep zij den poortier tot zich: "Ga haastelijk, en met Gods hulpe," zei zij, "en neem deze vier hoofdbanden, en geef den beste aan mijn Heer Roelant, en zeg hem, dat zijn moei hem die zond, die hier Vrouwe is; doe de paerden wèl verzorgen, en leid de Ridders in de zaal; zij komen voor den overmoedigsten man der waereld."

Op die tijd zat Haymijn, de oude, onder zijne Baroenen; ieder had op zijn schoot een zwaerd met scherpe snede. Haymijn droeg een schoonen en kostelijken blioud[2] van groene zijde, vercierd met edelgesteente. Hij hield de beenen gekruist over elkaar, leunde met de elbogen op de knieën, en zat daar, of hij Heer over gantsch Christenrijk ware; hij hield het Hof ook dus in bedwang, dat er niemant en was, geen zoo rijke Landsvorst, die spreken durfde, 't en ware met zijn toestemmen.

De vier Ridders dan zijn te gader gekomen in de zale, en bij het binnentreden groetten zij Haymijn heuschelijk, en even zoo de Ridders, Vrouwen en Jonkvrouwen die zij daar vonden. Maar daar was niemant zoo stout in de zale, die zeggen dorst: "Weest wellekom!" Daarna bogen de vier Heeren weder op hunne knieën voor Haymijn; die zich niet verwaerdigde op hen af te zien. Toen zeide Graaf Roelant met zoete woorden: "Wij komen als boden, u gezonden door Koning Carel, die u noodigt, dat gij tot hem komt en kroont zijn zone Lodewijk. Hij kent niemant zoo edel en aanzienlijk als u, die hem de kroone spannen moge; hij heeft daarom zijn hof doen verlengen veertig dagen en veertig nachten. Hij zweert u vrede bij de twaalf beste borgen van Christenrijk."

Haymijn hoorde wel het gesprokene—maar andwoordde niet. Als hij zijne vijanden, in zijn eigen land, daar vóór zich zag, ontging hem al zijn verwe, en zat hij bleek en sprakeloos. Hadde hij ze, met behoud zijner eere, mogen nêerslaan—ze zouden hem niet ontkomen zijn.

Andermaal zeide Roelant: "Spréékt tot ons, Heer Haymijn! dat bidden wij u op genade, en zegt ons of gij het u welgevallig laat zijn Lodewijk te kroonen.—Een dief of gevonnisten moordenaar, zoudt ge, ondanks zijne veroordeeling, toch andwoord geven!"

Haymijn en andwoordde niet. Toen zagen de Ridders elkander ernstig aan. Vrouw Aye, de schoone vrouw, die heusch was en edel, stond nu op, en nam eene gouden schale en goot ze vol van den besten wijn, en zeide: "Drinkt, Heer Roelant, dezen frisschen, koelen wijn; ik wil heden uw schenker wezen en ook mijns Heeren Willems!"

Toen gaf zij, uit de gouden schale, te drinken al dezen Ridders, en heetten ze welkom. Dit vergramde den Grave Haymijn zeer.

Toen zeide Vrouw Aye tot hem: "Spreekt, Edel Heere! en, om uw eigen eer, wilt mijnen magen en den uwen andwoord geven: ze zijn de besten van Christenrijk. Dat gij zoo lange zwijgt—is dorperheid...." En eer zij het woord voleindigd hadde, verhief Haymijn, in toorne ontstoken, de hand en sloeg haar, dat ze ter aarde viel, en niet meer en hoorde en zag. En niemant had durven roepen: "Laat af!" noch er een woord tusschen spreken—schoon haar het roode bloed ten monde en ter neuze was uitgebroken.

En hierbij stonden de vier ridders—Grave Roelant en Bertram de krijgsman, Heer Willem, en Bernaert, en vloekten hunne zwaerden, en zeiden "het was des Duivels bestier, dat zij daar ongewapend binnenkwamen." En zij hieven de schoone vrouw op van den grond. Zoo gaerne zoude de Gravinne een eind aan deze groote veete maken, en haastig riep zij: "Gij Heeren! ik en hebbe geen nood!" De heusche Vrouwe, de zachtmoedige, wischte zich het bloed af, en ging met een vrolijk aangezicht tot Haymijn en kuste hem aan zijnen mond, en omhelsde hem minnelijk, en zeide: "Spreekt, Edel Heere, welbeminde! en geef dezen antwoord!"

En Haymijns gramschap was gekoeld, en hij sprak tot haar: "Wat heb ik te zeggen, beminde vrouwe? Voorwaar, dit getuig ik u: ik ben de ongelukkigste man, die ooit ziele ontving of leven; en gij de ongelukkigste vrouw ter waereld."—"Waarom, mijn welbeminde?" zeide zij.

"Ik zal het u zeggen, Vrouw Gravinnen!" reide Haymijn. "Meer dan twintig jaren heb ik u gehad, en God verleende mij nooit de gratie, dat ik een kind aan u hadde gewonnen, dat nu ter wapene goed zoude zijn en mijn land na mijn dood bezitten mocht. Nu zal mijn goed voor mijnen doodvijand blijven: want ik weet wel, dat hij 'et mijn magen ontweldigen zal. En nu willen zij dat ik hem de kroon zal spannen! dat zeggen zij mij aan! Maar ik haat hem nog meer dan den vader, en dien ik van hunnentwege meester kon worden, dien zoude ik verslaan: en werd ik van hen gegrepen—God weet, dat zij ook mij zonder uitstel zouden dooden. Dies is mijn herte ontrust, en heeft een afschuw van die krooning;... liever offerde ik alles op, dan dat mijn goed hun blijven zoû."

Toen antwoordde de Gravinne: "Grave," zegt ze, "ware 't, dat gij kinderen hadt, luttel of vele—zoudt gij ze dooden?"—"Voorwaar," zegt hij, "ik zweer u bij mijn trouw, dat ik ze allen zoû grootbrengen en behoeden, gelijk een vader schuldig is te doen—zijn lieven kroost, dat hij voor al de waereld bemint!"—"Zoo waren het dan verloren eeden, die gij zwoert, voor vele jaren; waarbij gij verzekerdet, dat gij dooden zoudt alle de kinderen, die wij zouden hebben!"—"Woorden, hetzij door dwang of in verbolgenheid gesproken," zeide Haymijn, "hebben geen waerde. Hadde ik kinderen, zoo kon ik gelukkig wezen: maar neen ik—God betere 't!"

—"Zweer mij bij uw Ridderschap," sprak de edele Vrouwe, "dat gij uw kinderen vreedzaam bejegenen zult—wilde 't geval, dat gij er vondt."

Haymijn verbaasde dit: "Vrouwe!" zeide hij, "dat wil ik gaerne doen; maar gij onderstelt iets, dat ik kwalijk kan aannemen—want ik weet niet, dat mij ooit kinders geschonken zijn."

Toen nam de Edelvrouwe den Grave Haymijn bij de hand en zeide: "Gaat met mij—gij zult ze zien!"

Haymijn, verblijdde zich innig bij die woorden; hij stond op, en ging met haar. En toen hij de vier Gezanten voorbijging, groette hij elk bij name, en heette ze welkom. Hij zeide, 'hij zoû dra te-rugkomen in de zale: maar hij moeste gaan zien zijn Kinderen—daar hem zeer naar verlangde.'

Daarop leidde hem de Vrouwe voor eene steenen kamer, waar de Kinderen waren. Haymijn bleef een weinig voor de deur staan, eer hij binnenging.

Terwijl hij voor de kamer stond en de jongelingen die er in zaten, hier niets af wisten, zeide Reinout, met een overmoedigen zin, daar hij zeer stout en onvervaerd was: "Ondank moet hebben die hier Hofmeester is en Drossaart, en dient ter tafele van eten en drinken!... want wat gerechten dat hij hier brengt, ze hebben alle eerst op andere tafels geweest, en de schotels zijn er half ledig afgenomen; ook hebben wij noch krijgen geenen wijn die goed is.... Ik zegge voorwaar! had ik hier den Bottelier en Schenker, ik zoû ze slaan dat ze er nimmermeer van opstonden!"

Daarop andwoordde Adelaert en zeide: "Broeder, ik bid u, dat gij die tale staakt."—"Wij zeggen hetgeen ons gelieft...." andwoordde Reinout trotsch. "Gij weet wel," sprak Adelaert, "dat onze moeder ons bevolen heeft, dat wij stille wezen zouden. Wij weten wie onze moeder is; maar wie onze vader is, weten wij niet, want onze moeder wil het ons niet zeggen; zij vreest Heere Haymijn, en ik zegge u voorwaar, sloegt gij Haymijns Drossaart, Bottelier en Schenker—hij is zoo wreed en hoogmoedig van zinnen, hij zoû u de hardste dood doen sterven: gewapend volk heeft hij altijd op der zale en in den hof."

Als Reinout deze woorden van zijn broeder hoorde, sprak hij met toornigen moede: "Zoude hij mij doen dooden—Haymijn—die ellendige? des zoude de Duivel hem richten. Ik en geve om zijn gewapende lieden niet een kaf;... ik zoû ze mijn vuisten doen voelen, dat ze neêrduizelden—en dien Haymijn het eerst!"

Deze woorden hoorde de stoute Haymijn, daar hij voor de deure stond, en zijn herte werd verblijd, en hij zeide tot zijne vrouwe: "Voorwaar ik zegge u, dat Kind is het mijne, dat hoor ik aan zijn fiere taal!"

—"En van de anderen twijfelt gij?"

Toen sprak Haymijn: "Ik wil beproeven hunnen moed of ze vroom zijn van herten."

Daarop heeft hij met zijnen voet op de deur gestooten met zulke kracht, dat zij uit de harren brak, en viel neder op den vloer der kamer. Reinout sprong driftig op, en met dat Haymijn binnenkwam, wierp hij hem over een bank, dat hij ter aarde viel, zeggende tot Haymijn: "Wat doet gij hier, oude! ik zegge u voorwaar, wij hebben gegeten: waar gij hier eer gekomen, gij mocht van den afval van onzen disch genomen hebben."

Toen kwamen de andere broeders toeloopen. Als dat Haymijn zag, vervaerde hij hem, daar hij ter aarde lag, en Reinout bij hem overeinde stond met een dreigend aangezichte. Toen riep Haymijn haastelijk en zeide: "Edel jonkman, en wil mij niet slaan—ik ben dijn Vader; van dezen avond zal ik dy Ridder maken." Toen sprak Reinout: "Zijt gij onze Vader?——zoo ware mij leed, dat ik had geslagen."

Het eerste kuste Haymijn—Writsaert aan zijnen mond, daarna Adelaert en Ritsaert; en als hij Reinout kuste drukte hij Reinouts aangezicht hard aan e't zijne, zoodat Reinouts lippen bloedden.

"Wat doet ge!" sprak deze; "waart gij mijn vader niet, zoo zoude 't u euvel bekomen, dat ge mij kwetstet."

Toen sprak Haymijn: "Lieve zone, des ben ik blijde, dat gij der eere waerd zijt Ridder te worden."—"Edel Heere," zeide Vrouw Aye; "wat zij behoeven van Ridderlijke wapenen, dat heb ik doen maken cierlijk en sterk—zoo moget gij rijden met de Kinderen tot mijnen broeder ten Hove."

[1] Willem van Orangiën: deze Paladijn, uit het Huis van Narbonne, en Bisschop Tulpijn, die over den Doop van Ritsaert stonden, dienden dus toch den Koning. Verg. boven: "Vrouwe Aye was dragende, maar hield het geheim, dat het niemand konde weten, behalve eene Jonkvrouwe....

[2] blioud: cierlijk opperkleed, met of zonder mouwen. Zie Viollet le Duc, op het woord Bliaut (Dict. du mob., III, I, 38—60).


HET ZESDE CAPITTEL.

Hoe de Grave Haymijn zijn Kinderen Ridders maakte, en hoe hij Reinout 'et Ros Beyaert toonde, en deed hem dat berijden, dat vele Heeren aanzagen.

Als Haymijn met vrouw Aye in de zaal waren te-rug-gekomen, deed hij spreiden een groot laken van fluweel, en liet zijn Kinderen vóór hem komen. Ritsaert kwam eerst. Men bracht hem twee gulden sporen, die zeer kostelijk waren; die spande men aan zijn voeten. En Haymijn gordde hem 't zwaerd, en deed hem knielen en sloeg hem in den hals, zeggende: "Ziet op, Ritsaert, weest kloek en vroom, en helpt het bloed Christi wreken, dat hij voor ons aan het Cruis gestort heeft. Ik hebbe voortijds vele ongerechte daden bedreven—dat berouwt mij zeer; wees gij altoos een vroom Ridder, heusch[1] in woorden en Werken. Ik en geve u erf noch land; gij zult het zelver winnen, met uw welsnijdend zwaerd, op Heidenen en Turken. Ik zal u het zwaerd geven, dat mijn vader mij gegeven heeft. Op 't goed, dat ik bezit, durft geen Leenheer aanspraak maken: ik heb t' met den zwaerde gewonnen op de Turken, Gods vijanden; en wat ook gij daarop moogt winnen, moge u God in vrijen eigendom laten: maar eer gij op de Heidenen vaart, moet gij met mij ten Hove."

Toen liet Haymijn—Adelaert komen; hij bracht een zwaerd in de hand, zijn sporen waren gespannen, die kostelijk en goed waren: Haymijn gordde hem 't zwaerd en sloeg hem in den hals, zeggende: "Peinst op God, dien men in den hals sloeg, en hoe hij dat minnelijk verdroeg van de Joden ter onzer verlossing! Ik zeg u voorwaar, daar behoort veel toe om Ridderschap eerlijk te dragen. Ik geve u tijdlijk goed, noch borg, noch kasteel. Wint ze met uw vromigheid op de Heidenen en Turken, maar gij moet ook ten Hove met mij, eer gij vaart op de Heidenen."

Daarna maakte Haymijn—Writsaert Ridder, en zeide hem 'tgene hij den anderen Kinderen gezeid had.

Dat gedaan zijnde, liet hij Reinout komen, die stout en van hoogen moede was; zijn sporen waren hem gespannen. Hij was zoo lang, toen hem Haymijn in den hals zoude slaan, dat hij op een bank moeste klimmen. Toen zeide Haymijn: "Reinout! staat op goed Ridder en hebt den moed van een Espetijn[2]: want hij draagt karbonkelen in zijn hoorn, de zege verbeurt hij nimmer. Reinout, ik geve-u-alleen Piërlepont, Montagu en Valencijn[3], maar gij en zult niet laten op de Turken en Heidenen te vechten."

Toen bracht men daar vier schoone rossen die goed waren, bekoorlijk voor het oog. 't Beste van de vier gaf men Reinout, daar hij op zoude rijden ten Hove; want het was een voet hooger dan de andere drie. Toen Reinout dat ros zag, dacht 'et hem te klein, hij verhief zijne vuist en sloeg 'et ros daarmede tusschen zijne ooren, dat 't dood vóór hem viel. Hij zeide: "Vader, dit is een kleine gifte: dit ros is veel te krank en tenger." Toen de Edelvrouwe Aye dit zag, was zij zeer verwonderd van Reinouts kracht, en zeide: "Gij zoudt ze alle doodslaan, die men u voorbracht."

De Edel vrouwe Aye riep zeer jammerlijk: Och hij is
dood, ziet daar ligt hij.

De Edel vrouwe Aye riep zeer jammerlijk: Och hij is dood, ziet daar ligt hij.

Maar Haymijn zeide verstoord: "Zwijgt, Vrouwe, van deze woorden; laat Reinout, mijn Kind, zijn kracht toonen! Ik zegge u voorwaar, ik woude dat men hem er honderd voorbracht, en dat hij ze alle dood sloeg." Toen bracht men hem er een uit den stal, dat hooger was dan de andere, en hij sloeg ook dat met de vuist ter neder; daarna bracht men hem een derde, dat uitermate groot was en grover dan de anderen; daar sprong Reinout op, en sprong het de lendenen aan stukken, dat 'et stierf.

Als Haymijn dat zag, was hij verblijd van herte en zeide: "Zone, bedroeft u niet! Ik weet u een Ros, dat heet Beyaert, en heeft de kracht van tien rossen; in een sterken toren is het opgesloten, niemant durft er bij komen, om zijn groote kwaadheid. Deze Beyaert is van een dromedaris gekomen; het is zoo snel van loopen, dat als een sperwer, met nieuwe veêren, uit zijn wijkplaats af kwam vliegen, hij die op Beyaert zat, indien hij 't reiken mocht, hij zoû den sperwer zijn vleuglen kunnen korten, in de vlucht."

Toen Reinout zijnen vader dit Ros hoorde prijzen, zeide hij al lachende: "Vader, dat eerst zoû mijn paerd zijn!"

Toen sprak Haymijn tot Reinout: "Doet uw wapenen aan; dat rade ik u, want het is van vreeslijken aard en laat hem niemant genaken, en heeft een sterk gebit, want hij bijt steen, gelijk andere rossen hooi."

—"Wat!" sprak Reinout, "zal ik mij wapenen tegen een paerd? 't ware groote schande voor allen die 't hoorden of zagen." En Haymijn sprak: "Ik rade u, dat gij u wapent, want het Ros is groot, fel en sterk." Als Reinout die woorden hoorde van zijnen vader, zoo wapende hij zich met zijn harnas, als of hij ten strijde zoude gaan, en nam in zijn hand eenen stok van vademslengte, en ging in den toren daar het Ros was.

Hem volgden veel Ridders en Jonkvrouwen, om te zien hoe 't Reinout vergaan zoude; zijn vader en moeder volgden insgelijks. Vele Ridders en Jonkvrouwen lagen over den ringmuur, want zij hadden groote begeerte te zien wat avonture dat er geschieden zoude. Toen gebood Haymijn, 'dat men den stal ontsloot,' en zeide tot Reinout: "Zone, beheerscht en temt het Ros, en ik zal het u geven."

Met dat Haymijn die woorden tot Reinout sprak, ontsloot men de staldeure. Toen zag Reinout het Ros voor hem staan; en het Ros sloeg Reinout met één der achterhoeven voor het hoofd, dat hij als dood ter aarde viel, en lange lag eer hij bijkwam.

Vrouw Aye, dat ziende, liep haastig toe en wrong haar handen, zeggende: "Och, mijn kind is dood!"

Toen zeide Haymijn: "Zone, beheersch het Ros: ik gunne 't niemant beter dan dy."

De Edelvrouwe Aye riep zeer jammerlijk: "Och, hij is dood, ziet, daar ligt hij!" Haymijn zeide: "Zwijgt Vrouwe, hij is van mijnen bloede, en ik hem gewonnen hebbe; twijfelt niet, hij zal genezen."

Ondertusschen verkwam Reinout en schaamde zich daar hij lag: hij heeft zijn stok verheven, en meende Beyaert daarmede neder te slaan, doch Beyaert sloeg hem dien uit de hand, en nam Reinout in zijn muil, bij zijn maliejak, dat het scheurde, en wierp Reinout voor zich in de kribbe. Reinout sloeg Beyaert met de vuist, en Beyaert wierp Reinout op de aarde. Hadde 't Reinout zonder schande mogen doen, hij ware uit den toren geloopen. Toen nam Reinout Beyaert bij den hals, het paerd omklemde hem met de voorpooten; toen sloeg hij 't Ros met vuisten; aldus wrocht en vocht hij lang tegen Beyaert; nu boven-, dan onderliggende, dwong hij het paerd een breidel in den mond, en sprong er op met twee scherpe sporen. Toen zett'e men de deuren wijd open, en de lieden vlogen van schrik over elkaar in den eersten loop, bij de sprongen van Beyaert.

Als Reinout en Beyaert kwamen op 'et ruime veld, gaf hij hem de sporen en den toom, en zat er op of hij er uit gewassen geweest ware. En Beyaert was sterk, groot en snel, en droeg Reinout door twee wijde grachten, met eenen sprong van veertig voeten wijdte. Aldus reed Reinout een langen tijd wech en weder, tot het paerd moê wierd; Beyaert was sterk bezweet en bloedde van de spoorslagen die hem Reinout gegeven had. Toen trad Reinout van den Rosse, en veegde 't van zijn bloed en zweet. Vrouwen en Jonkvrouwen kwamen van den muur om Beyaert te bezien.

Toen sprak Reinout, de koene ridder: "Voor dit Ros gaf ik al mijn goed!" Beyaert stond voor hem en beefde, en leidde zijn voeten te zamen en neeg voor Reinout neder, en was zoo tam, dat er een kind op kon gaan spelen zonder gevaar. Het was geheel zwart, maar vóór was 't wit, en breed over de heupen. Reinout deed maken een goeden zadel, met zijden schutbladen[4], die zeer kostelijk waren.

[1] heusch-, hoofsch-, hoveschheid is het tegenovergestelde van dorperheid, en beteekent al wat edel en goed is in den aard, of in de form.

[2] Espetijn (erspentijn, serpent?): draak.

[3] Montagu en Valencijn (Valenciennes). In sommige bronnen: heet dit laatste Valkensteyn.

[4] Schutbladen: zie de noot 2 bij Carel en Elegast.


HET ZEVENDE CAPITTEL.

Hoe dat de Grave Haymijn met deze Kinderen ten Hove kwam, en ontvangen werd van Koning Carel, en hoe Lodewijk, Koning Carels Zone, gekroond was Koning van Vrankrijk, en heette zijnen Drossaart[1] en Kok, dat men Haymijns Kinders niet te eten en gave, en hoe hij alle zijn Heeren begifte, zonder Haymijns Kinderen; dien gaf hij niet.

De Grave Haymijn met zijn Kinderen bereidden zich om ten Hove te varen, en wapenden hen of zij zouden ten strijde gaan, en voorzagen zich van al wat van noode was; menig mensche verwonderde hem, dat Heyman en zijn Kinderen met zijn volk zoo gewapend gingen, want man-en-paerden waren voorzien van eene volledige uitrusting.

Daar reed mede de Graaf Roelant, Willem, Bernaert en Bertram, en reden ten Hove. Zij reden zoo lange, dat zij tot Senlis kwamen, en van daar kwamen zij te Parijs[2].

Reinout en zijn broeders zaten op Beyaert, de aarde beefde, en 't vuur sprong uit de steenen, daar Reinout en zijn broeders over reden; en zij hadden banieren ontwonden, en droegen ze cierlijk ten toon. Aldus genaakten zij ten Hove.

Toen Koning Carel vernam, dat Haymijn Parijs naderde, en dat zijn volk gewapend was, zoo zond hij hem een bode, die zeide: 'dat hem Koning Carel bade, dat hij zich met zijn volk ontwapende'; hetwelk Haymijn alzoo gedaan heeft.

Koning Carel bereidde zich met zijn volk om Haymijn te gemoet te trekken, en vriendelijk te ontvangen. Dit wekte Lodewijks misnoegen, en hij zeide tot zijnen vader: "Zult gij nu tegentrekken den gene, die u haat en die u doodvijand is?"—"Zwijgt zone!" zeide Koning Carel; "ik wil dat men dien twist gezoend beschouwe. Bereidt u zonder toeven; gij moet medevaren, en zien uwe neven, en groeten ze minnelijk."

Koning Carel bad alle zijne Edele Baroenen, Vrouwen en Jonkvrouwen, dat ze met hem togen tot Haymijn, om hem eervol te ontvangen. Zij andwoordden den Koning, dat zij 't gaerne deden. Dus gingen zij, met den Koning, Haymijn te gemoet, heerlijk opgezeten en in prachtigen dos, en zoo cierlijk als ieder konde, beide van Heeren en Vrouwen.

Toen Haymijn bij Koning Carel kwam, zoo ontving hem de Koning blijdelijk, en heette hem welkom met zijn Kinders en al zijn volk. Des dankte Haymijn den Koning met zoete woorden; maar Lodewijk sprak noch Haymijn noch zijnen Kinderen toe; hij zweeg stille. Dit was het eerste in dertig jaren, dat de Koning—Haymijn ongewapend had gezien. Roelant bad den Koning, dat hij Haymijn naar zijn staat ontvinge, en hij bad Lodewijk mede; waar Lodewijk trotschelijk op andwoordde: 'hij en had met Haymijn en zijn Kinderen niets gemeens.'

En de Baroenen en Jonkvrouwen zeiden tot melkander, 'dit is de Ridder Reinout, Haymans zone; het is een der mannelijkste en schoonste jongelingen die in Christenrijk zijn.' En dit hoorde Lodewijk en het verstoorde hem zeer; want hij placht de schoonste te wezen. Maar naast hem, was Reinout eenen voet langer, had moediger opslag, was schooner van huid, en zat op het beste Ros, dat in de waereld was.

Hoort, hoe dwaselijk dat Lodewijk sprak: "Waar," zeide hij, "hoorde men ooit, dat Haymijn kinderen had? van waar zijn zij gekomen? heeft hij ze gehuurd? Ik zal beproeven, in korten tijd of Reinout mijn neve is of niet."

Lodewijk reed nu tot Reinout en groette hem, zeggende: "Neve! God groete u goeden dag!" Reinout zeide: "Neve, des moet u God loonen!" En als zij malkanderen gegroet hadden, zeide Lodewijk tot Reinout: "Neve, geeft mij dit Ros, daar gij op zit; ik zal u danken."—"Voorwaar!" zeide Reinout: "zoude ik dit Ros aan iemand geven, ik gave 't û. Gaerne wil ik u dienen met mijn lijf—maar dit paerd en verlaat mij niet meer! 't Is mij zuur genoeg gevallen eer ik 'et beheerschte, en nog en mag hij geen ander Ridder dan mij en mijne broeders dragen." Als Lodewijk dit hoorde was hij toornig, en zeide: "Hij is van grooten geslachte; hij is gewoon landen in leen en te gifte te ontvangen ... maar ik zegge uw" vervolgde hij overluid, "als ik zitte in mijn Majesteit, en gekroond zal zijn, en ik élk begiftigen zal—zoo zal ik u niet geven!"

Reinout wendde smadend het hoofd af: "Geef uw giften, dien 't u lust; ik heb ze niet van doen: mijn vader heeft goed genoeg!"

Na dit gesprek gingen zij in een lustigen boomgaard, waar Koning Carel zich met spel en zang placht te vermaken. Daar was alles wat tot uitspanning dienen kon: men schaakte, men schermde; men speelde met kegels, met werpschijven, en dobbelsteenen; daar zaten Vrouwen en Jonkvrouwen onder het geboomte, met wie de Ridderen in minnelijk onderhoud waren; elk verloor den tijd eer hij 'et wist.

Als het maaltijd was, en men zoude gaan eten, beval Lodewijk, dat men Haymijns kinderen geen eten voorzettede. Deze woorden hoorde menig Edelman. Men gaf water tot handwasschinge, zoo als betaamde. Toen werd de Paus en Patriarch, daarna de Koning en Koninginne, elk na zijner waerde ter tafel gesteld; Haymijns kinderen zett'e men in een hoek, daar de honden meest liggen—zoodat ze hun dikwijls hinderlijk waren. Een ieder werd gediend van spijs en drank—maar Haymijns kinderen gaf men niet.

Zij zagen malkander aan, inwendig verstoord. Op eens stond Reinout op en zwoer, 'dat hij eten halen zoude, wien 't lief of leed ware!' en liep met vlammend oog ter zale uit, in de keuken, en stiet de deur met den voet dat ze opensprong, en nam zeven schotelen met spijs. De Kok dit ziende, wilde ze Reinout ontnemen, en zeide: "Laat staan, in Duivels name!" Reinouts gramschap brak los; hij stiet den Kok met den voet, dat hij in 't vuur viel. De Kok hield Reinout nochtans bij zijne kleederen, en wilde hem niet laten gaan. Toen hief Reinout zijn vuist, en sloeg den Kok daarmede op het hoofd, dat hij duizelend ter aarde viel. Reinout liep met de spijze daar zijn broeders zaten, en zeide: "Broeders! hier is genoeg van alles."

Toen kwam er klachte voor den Koning, dat zijn Kok doodgeslagen was; hij vraagde, 'wie 't gedaan hadde?' Zij zeiden 'Haymijns zone, Reinout.' Toen zeide Koning Carel: "Dat hij den Kok dood sloeg, is geen wonder; daar die zelve wel zag, dat zij niet te eten en hadden. Waarom hun niets gebracht? hier eet zoo menig man! God bezware de ziel van den Kok: maar sints hij daartegen was, dat Reinout de spijze nam, heeft hij zijn rechte loon. Deze jongelingen zijn mijn magen: ik en wil ze niet verdrijven, en trekken vreemde lieden hun voor. 't Komt mij op een kok niet aan; wil ik er éen, mij komen er tien. Wat er meê misdaan zij—het blijve zoo!" Als zij, die over Reinout klaagden, dit hoorden van den Koning, zwegen zij en gingen heen.

Toen kwam de Bakker, en gaf Reinout van alles genoeg. Toen kwam de Wijnschenker, en zeide tot Reinout: "Heer, wilt gij van den wijn, ik zal hem u geven!" aldus diende men Haymijns Kinderen met eere; maar het stoorde Lodewijk zeer. Hierop kwam de Drossaart binnen, die stond over de gerechten, glimlachte en zeide tot Reinout: "Jonkman, gij hebt misdaan, bestond de Kok mij in den bloede of in vriendschap—ik zegge u voorwaar, ik zoude hem wreeken; het zoude u kwalijk bekomen." Reinout zag neer op den Drossaart en zeide: "Gij zijt zwak: gij dreigt zonder misdoen; sloegt gij mij—uw doodsuur lag daaraan."

Toen werd de Drossaart gram, en zeide: "Dat worde beproefd, al zijt gij nog zoo stout!" En hij greep een stok en sloeg naar Reinout. Reinout schoot op, schutt'e den slag op zijn arm, verhief zijn vuist, en sloeg den Drossaart, dat hij dood ter aarde viel. Toen stiet hij het doode lichaam met den voet, dat het een stuk weegs in de zaal vloog.

Koning Carel zag dit, van waar hij zat, en zeide: "Ik zie wel, dat hij, die daar overdaad doet toornig is." Lodewijk sprak: "Heer vader! ik beroep mij op u; gij zijt Heer van den lande: straft gij dit niet, het zal u tot oneer zijn." Toen kwamen daar klachten tot den Koning, wijl het zelfs nu den Drossaart had moeten gelden: nochtans gebood de Koning weder, dat 'er niemant zoo koen ware, die Reinout misdede: en daar was niemant, die zich tegen Reinout dorst verzetten.

Men liet komen de dichters en speellieden, om te zingen en te spelen en allen te verheugen, die daar aan tafel zaten.

Als men zoude gaan slapen, beval Lodewijk zijnen Kamerling, dat men elk voorzage van bedden; maar Haymijns kinderen niet: "dezen mocht men een bank wijzen, daar zij op slapen zouden"; en de Kamerling deed alzoo.

Reinout, dit ziende, zeide tot zijn broeders: "Ik zeg u, dat wij hier nog t' avond de beste bedden zullen hebben." Toen de Heeren en knechten alle te ruste lagen, naam Reinout in zijn handen een krijgstok van ijzeren maliën, en sloeg daarmede zoo heftig de gasten die te bedde waren, dat zij niet wisten hoe spoedig maar wech te komen; zoo dat zij vielen over malkanderen, het kind over den vader, den vriend over den vriend, wie 'et eerste naar buiten kon geraken was er 't beste aan toe—zoodat Reinout welhaast ledig vond dertig bedden, en leidde zijn broeders op het beste bed, dat hij in den Hove vond.

Zij, die van hun bed verdreven waren, sommigen half gekleed, sommigen bijna naakt, klaagden den Koning hoe zij gevaren waren en wie 't hun gedaan hadde, en baden hem dat hij 't straffen zoude. Als de Koning dit hoorde, zeide hij met wrevel: "Gij doet kwalijk, dat gij alle klaagt over dien éenen man; ik wijs in deze zaak geen recht." Als zij dit hoorden trokken zij af, en lagen waar zij konden.

Reinout en zijn broeders sliepen met vrijer herte tot de morgen heerlijk aanbrak. Toen stonden zij op en kleedden hen; en als zij gekleed waren, gingen zij tot 's Konings zale, en de Koning kwam hun te gemoet met menig Edelman, en wilde gaan tot zijn zone Lodewijk.

De Koning was omgeven van dertig Bisschoppen, zes gekroonde Koningen, en twaalf Hertogen; hij ging tot Lodewijk; en Haymijns kinderen voegden zich bij hen.

Toen Koning Carel tot Lodewijks slaapkamer kwam, zeide hij: "Zone, staat op, 't is tijd, want u zal heden groote eere geschieden!" Met-een richtte zich Lodewijk op, en zeide: "Zijt welkom, Heer vader! en gij Heeren al-te-gaêr." En Koning Carel zeide tot zijn zoon, met een bleek gelaat: "Zone! ik zal u nog heden mijn kroone geven, en maken u Heer over heel Christenrijk." Lodewijk sprak: "Heer vader! het zij ter goeder tijd!"

De Grave Haymijn hielp Lodewijk kleeden, en Tulpijn, de Aartsbisschop, insgelijks; daarenboven bediende hem menig edele man, want twee Koningen regen hem zijne mouwen vast.

Koning Carel droeg Grave Haymijn op, dat hij zijn Kinderen vraagde, of zij eenig ambt bedienen wilde, elk naar zijn vermogen ofte verlangen, opdat zij daarvoor dank en eere bewezen den Koning zeer hooglijk. Toen heette Carel, dat men Reinout maakte Bottelier, en Adelaert—Drossaart, Ritsaert, dat hij den Koning diende, Witsaert de Bisschoppen.

Als de te kroonen Koning Lodewijk gereed was, leidde men hem in de kerke, Witsaert ging voor hem, met Adelaert, als Markgraven[3], opdat hem niemant en mochte genaken; bezijden ging Reinout, die was een voet langer dan Lodewijk, Ritsaert ging achter hem; aldus leidde men Lodewijk ter kerke.

Deze Vier Gebroeders droegen een groen zijden hemd, dien men Lodewijk boven zijn hoofd hield, opdat hem de wind niet en deerde.

Als Lodewijk in de kerke kwam, leidde men hem in 'et choor, dat cierlijk getooid was; de Koning ging bij hem, en de Heeren gingen alle staan naar hun waerde. Haymijn stond daar met zijne Kinderen bij Koning Carel.

Men vind beschreven in de Chronijk van Vrankrijk, dat niemant gerechte Koning van Frankrijk mag worden, of hij moet een echt kind zijn, en men mag misse zingen over zijn lichaam, en het wijden ter eere Gods.

Ook moet men hebben, tot eene zalige krooninge, balsem, kaerse, en vuur: want ontbrak dit, men mocht hem geen Koning maken. Lodewijk werd geleid van Ste Mariaas autaar; Bisschop Tulpijn zong de Misse, en de Patriarch van Jerusalem diende als Diaken ter misse.

Als 't zoo verre kwam, dat men offeren zoude, offerde Lodewijk een bezant[4] van goude, ter eere Gods; toen offerde Reinout twee bezanten; toen dacht Lodewijk in zich-zelven, dat zijn gift te klein was, en offerde twee bezanten; toen offerde Reinout er drie.

Als dit Haymijn zag, zeide hij tot zijne zone: "Ter goeder tijd werd gij geboren; ik wenschte dat ik mijn goed verkocht hadde in bezanten, en hier gebracht, en dat gij ze offeren kost!" Toen zag Lodewijk op den autaar; daar kwam geen balsem noch kaerse voor hem; toen bad Carel met vuriger herte, dat zijn zone hebben zoude wat een Koning toebehoort. En ziet, de schijne van twee Duiven bracht daar balsem, kaers en vuur.

Toen deed men hem groote eer en hulde, en men consacreerde op zijn lichaam; en als de Misse zoo verre was, dat men 'Pater noster' zong, bracht men een kostelijke kroone; daar stonden drie robijnen aan, groot en schoon van stuk, en ontallijke andere steenen.

Nu werd ze hem op 't hoofd gezet: en toen hij de kroone op 'et hoofd had, was hij in zich-zelven opgeblazen van hovaerdije. Hij raakte beurtelings al de Edelen aan, die daar waren, ten teeken hunner onderdanigheid. In den oogenblik, dat men hem de kroone spande, verhief zich daar speelgeluid van trompetten en bazuinen, velerlei instrumenten, zoo dat er nooit heerlijker Feeste eens Konings gezien was. Een bloot zwaerd zonder scheede werd hem op zijde gegord, tot een teeken, dat hij t' recht t' allen tijde beschermen zoude en rechtvaerdig vonnis zoû spreken.

Als Lodewijk gekroond was, voerde men hem ten paleize: aan zijne éene zijde ging de Paus, en aan de andere zijde de Patriarch van Jerusalem, en daarna kwam Koning Carel met de twaalf Genoten van Vrankrijk, daarna groote menigte van Bisschoppen; achter deze volgde de Grave Haymijn met zijne Ridders. Een heerlijke staatsie! en iegelijk ging manierlijk en hoofsch in den sleep, tot dat men ten paleize kwam.

Haymijns Kinderen, Reinout en zijn broeders, waren vooruit ten Hove gegaan, om hunne ambten te aanvaerden. Als Lodewijk en de Heeren ten Hove gekomen waren, ging men ter tafel zitten, naar rang en geboorte. Haymijn zat meê aan Konings Carels tafel. Zijne Kinderen waren trouw in de bediening van hun ambt: Ritsaert diende den Koning; Writsaert twee Bisschoppen; Adelaert was werkzaam in de zale; Reinout kweet zich met zoo veel ijver, dat men van zijnen dienste wist te zeggen: "dat alle ding daar overvloedig was, van spijze en drank." Na de maaltijd ging men dansen en spelen, en daar was groote vreugde: want daar waren ten Hove vele edele Jonkvrouwen, die zeer schoon en aanminnig waren. Men schonk er den wijn overvloedig in gouden en zilveren vaten. Daar waren speellieden en menigerhande spel; elk toonde zijn konste zoo hij best mochte; in goeder geneuchte was ieder der feestgenoten; zoodat niemant de tijd verdroot.

Het gastmaal gedaan zijnde, vertrok Koning Carel met zijn Heeren en Vorsten.

Lodewijk, de jonge Koning, dede roepen overluid: "Dat zij, die giften of leenen ontvangen wilden, hem volgden—hij zoude elk na zijnen staat mildelijk beschenken."

Lodewijk ging in een schoonen boomgaard en als hij nederzat op een bloeyend veld, dat er bereid was, dede hij de Heeren voor hem komen, en gaf hun schoone giften, na dat hem dachte dat ze waerdig waren, of na dat hij ze liefhad, en zij aan hem verdienen zouden. Daar en was niemant of hij ontving eenige gifte, hoe nederig dat ze van geboorte waren; luttel of veel: alleen des Graven Haymijns kinderen gaf hij niet.

Toen Haymijns Kinderen dat zagen: dat het al begiftigd was in den Hove, zonder zij alleen—en dat Lodewijk hun zoo kwalijk gezind was, gingen zij tot hunnen vader en klaagden hem hoe zij gevaren waren. En Grave Haymijn de klachte van zijn Kinderen gehoord hebbende, wierd toornig, en ging haastelijk tot Koning Carel, daar hij in zijn kamer op 't bedde lag. Als hij bij den Koning kwam, groette hij hem eerbiedig; en als hij hem gegroet had, zeide hij: "Heere Koning! Lodewijk, uw zone, heeft gegeven allen den Heeren, die zijn Hof volgen, schoone leenen en giften; en zij zijn alle begift, zonder mijne Kinderen alleen; dien wil hij niets geven; nochtans hebben zij hem gevolgd en hulde bewezen, meer dan de anderen, die in zijnen Hove waren. Ik en weet niet, dat mijne Kinders hem iets misdaan hebben."

Als Koning Carel deze woorden van Haymijn hoorde, had hij deernis met hem, en zeide: "Haalt mij uwe Kinderen; ik wil ze niet verstooten of geminacht hebben; ik zal ze zelver begiften en geven hun gaven zoo eervol als eenigen Heeren in mijn Rijk." Haymijn ging nu tot zijne Kinderen en bracht ze voor den Koning.

En als ze voor des Konings bedde kwamen, vielen zij op hun kniën en groetten Koning Carel; hij heette ze wellekom, zeggende tot hen-lieden: "Ik wil u begaven en schoone giften doen. Ritsaert, gij zijt de oudste van uw broederen—het is mij gezegd, dat gij de eerstgeborene zijt: ik zal u geven schat en gave: ik make u in Spangiën Markgraaf; dat zult gij van mij ontvangen uw leven lang. Adelaert, ik make u Markgrave in Poelgiën[5]; dat rijke land zult gij bedienen uw leven lang. Writsaert, derde broeder! ik geve u 't beste leen tusschen Parijs en Leuven: het is schoon goed; gij moogt uwen staat daar eerlijk meê ophouden." Toen zeide hij tot Reinout: "Gij moet mede wél begift zijn; u geve ik het land van Artezië, Angrico[6] en Blois."

Als deze Vier Gebroeders aldus hooglijk begift waren van den Edelen Koning Carel, zoo vielen zij op hun kniën voor Konings Carels bedde, en kusten zijn voeten, dankten hem zeer, en ontvingen blijdelijk het leen.

Als zij het leen ontvangen hadden, namen zij oorlof aan den Koning, en gingen in den boomgaard. En Lodewijk werd geboodschapt, dat Haymijns kinderen van den Koning begift waren: des hadde hij groote nijd.

Toen Haymijn en zijn Kinderen kwamen in den boomgaard, sprak Haymijn tot Lodewijk in schimpende zegepraal: "Dank hebt, Heer Koning, van uw giften!" Lodewijk antwoordde: "Ik heb wel gehoord, hoe dat mijn Vader uw Kinderen schoone giften gegeven heeft; maar voorwaar ik en zal 'et niet toelaten, want het is wel het tweede deel van mijn rijk; ik zal 'et hun binnen kort weder nemen!"

Na deze woorden, trad Lodewijk voort en zeide: "Ik moet zien, of mijn Heeren kracht hebben, en waerd zijn om wapenen te dragen. Hier ligt een steen in den boomgaard: ik vermete mij, dat ik de sterkste ben, die nu ter waereld leeft, en niemant is van zoo hoogen geslachte als ik ben."

Zijne Heeren deze woorden hoorende, zwegen alle stille. En hij zeide nog eens de zelfde woorden. Nu kon Haymijn zijn vermetelheid niet langer verdragen, en zeide tot Lodewijk: "Zijdy sterk en edel—'t zal zich-zelf openbaren! Wat wilt gij u beroemen! Ik weet een jongeling van twintig jaar—wilde hij zijn kracht doen, hij wierp den steen zoo verre als gij." Koning Lodewijk werd gram op het hooren van deze woorden, en sprak: "Gij, oude dwaas! God moge u bezoeken! Ik zeg u voorwaar, liet ik 't niet om mijn eigen eer—ik zoû u met vuisten slaan, dat gij 't nimmer vergat!... Laat ze hier komen uw Kinderen, en proeven hun macht met den steen!"

Lodewijk toog zijnen mantel uit met drift, smeet hem neder, nam den steen op, en wierp dien twintig voetstappen verre. Daar stond menig Edelman bij, die 't aanzag: toen wierpen de beste en sterkste van heel Vrankrijk: maar daar was niemand zoo sterk en machtig of Lodewijk ontwierp hem een voet[7]; daar was niemant of zij gaven Lodewijk den prijs.

Als Lodewijk aldus den prijs van den steenworp hadde boven allen, zoo zeide hij tot Haymijn met hoogmoedige tale: "Wat zegdy nu, gij stugge grijskop? Waarom haalt gij nu niet uwen zone Reinout? gij zegt, hij zoude mij den steen ontwerpen! Die u recht deed—hij zoû u trekken bij den baard, dat u de oogen verkeerden in het hoofd. Waarom haalt gij nu Reinout, uw zone niet? waar wacht gij op! Uwe woorden zullen u beschamen, om dat gij uw zone geprezen hebt boven alle de Heeren van het land." Deze honende tale verwarmde Haymijns bloed: "Ik zegge u, Koning Lodewijk!" sprak hij, "gij zijt niet zoo koen, dat gij uw hand zoudt slaan aan mijnen baard: want nimmer trokt gij uw hand en arm weder tót u."—"Grijze dief!" zeide Koning Lodewijk, "loopt henen tot uw zone Reinout, en doet wat gij gezegd hebt! laat hem den steen om het verst met mij werpen."

Toen Haymijn van Lodewijk aldus smadelijk toegesproken werd, barstten hem de tranen uit de oogen. En hij kwam in den boomgaard bij zijne kinderen, die er zaten met Vrouwen en Jonkvrouwen, en blijde waren. Toen Reinout zijn vader bedroefd zag en dat de tranen hem over de wangen liepen, liet hij aanstonds zijne vreugde, kwam tot zijn vader, en zeide: "Vader! wat is u misdaan?—ik zal 't wreken, als zoû ik lijf en goed verliezen."

Haymijn, de Grave, andwoordde zijn zone Reinout met doffe stem: "Ik stond in den boomgaard bij Lodewijk, en daar begon hij vermetelijk te spreken, en zwetste, dat niemant zijns gelijk en was in kracht, schoonheid en edele geboorte, en des beroemde hij zich ten tweeden male. Ten leste mocht ik dit niet meer verdragen, en zeide tot hem, 'dat er nóg een was van twintig jaren, die, wilde hij zijn kracht doen, den steen zoo ver zoude werpen als hij. Toen deed hij zijn mantel in arren moede af, en ontwierp de genen, die er waren, een voet. Daarop sprak hij mij smaadlijk toe, en schold mij 'grijzen dief: is 't, dat gij dit niet wreekt, en den steen om het verste werpt met hem—-ik zal het besterven. Dies bid ik u, zone, doet mijn wensch, en laat mij geen leugenaar blijven."

—"Vader," andwoordde Reinout: "dat ware niet behoorlijk. Lodewijk is onze Koning; de trotsche woorden, die hij sprak, en zijn hovaerdige daden komen toch uit zijne jonkheid voort: en wat hij misdoet, zijner jonkheid wege, dat betert ons zijn vader."

"Zal ik dan een leugenaar blijven?" riep Haymijn met hartstochtelijke droefheid; "mij waar liever, dat ik storve! Ik zeg u, zone! wilt gij den steen werpen, ik zal u Beyaert in eigendom geven."

Ten laatste werd Reinout geschokt en vertederd door het lijden zijns vaders: "Welnu," riep hij, met ontwaakte drift: "Vader! ik zal met hem in wedstrijd gaan, en hem den steen verwerpen, al ware hij de Duivel!"

Met deze woorden sprong Reinout op, en ging met zijn vader waar Lodewijk was. Zijne broeders volgden hem en menig Edelman met Vrouwen ende Jonkvrouwen, om het werpen van den steen te zien.

En Haymijn met zijne Kinderen kwamen ter plaatse daar de steen lag. Reinout nam den steen op, en wierp hem een halven voetstap verder dan Lodewijk. Deze werd toornig toen hij met eigen oogen gezien had van Reinout, wat geen der andere Edelen had bestaan; hij liet Reinout zijn worp overdoen—en zag nu dat Haymijns zone den steen verder wierp dan hij!

Haymijn zeide tot Reinout: "Zone, ik bid u, denkt om uwe eer." Lodewijk wierp zijn mantel in grammen moede daarheen, zett'e zijn kroon van het hoofd, en beval, dat men hem den steen brengen zoude; 't welk terstond gedaan werd: hij nam het zeer euvel, dat Reinout hem den steen ontworpen had.

Lodewijk nam toen den steen en wierp verder dan Reinout.

Reinout nam den steen en wierp dien nog verder dan Lodewijk.

En Lodewijk nam den steen nog éen maal—en konde hem zoo ver niet werpen als Reinout; hoewel hij zulke kracht deed, dat hem het bloed te neuze en monde uitsprong.

Haymijn zag naar Reinout—dat hij zijn krachten aan den steen zoude toonen.

Toen deed Reinout zijn mantel af en bad Ritsaert dat hij hem den steen langde: hetwelk hij dede. Als Haymijn, de oude, zijnen jongsten zone den steen zag aanbrengen, stond hij op, en lachte.

En Reinout nam den steen, en wierp hem met zulke kracht, dat hij den steen wierp drie voetstappen verder dan hij te voren gedaan had, hetgeen menig Edelman verwonderde. En Haymijn strekte de handen uit en riep: "Wees gezegend, mijn Kind Reinout!"

En alle die daar waren, jong en oud, Vrouwen en Jonkvrouwen, gaven Reinout den prijs.

En Lodewijk stond daar met grooten nijd in het harte en zeide: "Dwazen, die ge zijt! dwazen, die een huurling—die om geld gehuurd is (deze hier geve hem al uit voor zijn zoon!)—dus lofprijst! Een grove dorper zij soms zoo sterk als een Edeling—des is hij nog geen prijzens waerd."

Hiermede keerde zich Lodewijk om, en ging van daar. En Haymijn zeide tot Reinout: "Mijn zone, nu is Beyaert uw eigen."—Toen lachte Reinout en zeide: "Vader, ik dank u innig, dezer gifte!"—"Zegt mij, zone!" sprak Haymijn toen, "hoe kost gij uw kracht nog zoo inhouden? Hadt gij ze ten volle getoond—ge hadt Lodewijk dan steen nog een voetstap méér ontworpen."

En Lodewijk hoorde deze woorden, en schaamde zich dieper; en spoedde zich voort, met rouw en bitterheid in 't harte.

Toen kwam hem in 't gemoet Guweloen, Heredriet, Macharis, en Fouke; dat waren trouweloze Ridders en Lodewijks naaste raadslieden; den Koning groetende, vraagden zij hem wie meester was gebleven aan den steen? Lodewijk zweeg, en andwoordde niet. Toen zeide Macharis: "Ik zie wel wat u deert: Reinout heeft u leed gedaan; maar ik weet goed raad voor u. Wilt gij uwe eere herwinnen, zóo dat elk u prijzen zal—gaat dan in den boomgaard, neemt Haymijn in uw armen, dat 't al de Edelen zien, Vrouwen en Jonkvrouwen; en zegt met loosheid en luider stemme: 'God en zijne Lieve Moeder zij dank, Haymijn! die u verleend heeft zulken schoonen en moedigen zoon, dat hij alle Edelingen te boven gaat in schoonheid en kracht; als hij wel betoond heeft aan den steen.' Als gij dit gedaan hebt, zal elk u prijzen en tot uwe eere spreken; dan zult gij zeggen tot Adelaert, dat hij u volge in een kamer der burcht; als gij hem daar bij u hebt, zult gij tot hem zeggen, dat hij met u schaken zal. Wil hij het niet doen, zoo zegt, dat hij zich beroemd heeft het beter te kunnen dan gij. En wil hij dan daartegen opkomen—zoo zult gij zeggen, dat drie van ons het gehoord hebben; en is 't van noode—wij zullen er nog wel meer toe krijgen, die het zelfde zullen zeggen. En dan zult gij maken eene over-een-komst, dat hij, die op den andere wint vijf spelen na elkaêr, zal hebben gewonnen des anderen hoofd, en dat dit niet te verdingen zal zijn met eenig goed. Zoo haast gij de vijf spelen op Adelaert gewonnen hebt, zoo zult gij hem 'et hoofd afslaan en niet laten verdingen[8]. En aldus moogt gij dan van de schande, die u gedaan is, baat ontvangen, en dan zal, daardoor, niemand meer zoo vermetel zijn, die iets tegen u zal durven doen."

Lodewijk deze woorden hoorende van Macharis, dacht 'et hem goede raad, en zeide: "Macharis, gij hebt wijs gesproken: want daar is niemant, die 't schaakbord beter verstaat dan ik."

Lodewijk deed gelijk hem de trouwloze geraden had. Hij stond voor een venster en wenkte Adelaert met een handschoen. Als Adelaert (de Drossaart) dit zag, dat hem de Koning wenkte, meende hij dat hij wilde drinken. Adelaert ging in den wijnkelder en tapte van den besten wijn, en schonk een gouden schale vol en bood ze den Koning Lodewijk, zeggende: "Heer Koning, drinkt van dien wijn; het is de beste dien gij van daag gedronken hebt." En Lodewijk fronste 't voorhoofd, en sloeg de oogen neder en sprak niet.

Als Adelaert zag dat Lodewijk verstoord was, deed 'et hem leed, hij wist niet wat te doen, en zeide: "Heer Koning, heeft u iemant te kort gedaan, dat gij wreken wilt, zegt 'et mij?" Als Adelaert deze woorden tot den Koning zeide, sloeg hem Lodewijk de schale uit de hand, dat ze tegen den muur sprong.

Toen wilde Adelaert heengaan, als hij den jongen Koning zoo verbolgen zag; maar Lodewijk sprak met verborgen woede: "Ik meende te hebben vrienden en magen, die mij getrouwelijk in nood beschermen zouden: maar mij dunkt het zijn hier alle mijn vijanden! 't Was Ritsaert, Adelaert en Reinout geen eere genoeg, dat Reinout boven mij had den prijs van den steen—maar gij, Adelaert, hebt u vermeten, dat gij zijt mijn meester van den schaakspele; aldus verhieft gij u en vernederde mij. Is het wonder, dat ik toornig ben?"

Adelaert keerde zich aanstonds weder tot Lodewijk en zeide: "Des neem ik God tot getuige! dat ik nooit gedachte gehad heb die woorden te spreken: en, ik zweer 'et bij 't gebeente van St Dionijs, ware er iemant die 't mij staande wilde houden, ik dede 't hem loochenen in eenen strijd!"

—"Van dat wapenspel kan niets komen," zeide Lodewijk—"maar ik eisch, dat ge mij volgt in een kamer—daar zullen wij een ander spel beginnen." Toen nam Macharis Adelaert bij der hand, en gingen samen met Lodewijk in de kamer; en als zij in de kamer kwamen, zoo was daar Guweloen. Toen zeiden Macharis en Guweloen, dat Adelaert zich vermeten hadde beter te kunnen schaken dan Lodewijk. Nog waren daar zeven Graven die des mede oorkondden, en zeiden dat het waar was.

Adelaert werd daar in de kamer omringd van de Edelen, opdat hij hun niet ontgaan zoude. Toen ging Adelaert tegen Lodewijk over zitten, en men bracht een schaakspel, dat kostlijk en kunstrijk was van werk.

Lodewijk zeide tot Adelaert: "Alzóo zullen wij spelen: Wie het eerst zijn weêrpartij vijf spelen achter-een afwint, zal hebben des anderen hoofd."

Adelaert stond op: "Heer Koning!" zeide hij, "ik en speel om zoo kostelijken pand niet; ook ware 't schande dat gij, Koning, uw hoofd zett'et tegen 't mijne; maar wilt gij spelen om kasteelen of sloten—dat doe ik gaerne!"

Lodewijk antwoordde: "Ik ben een Koning, en moet mijn woord houden: ik zweer u bij mijner kroone, dat ik om geen ding ter waereld spele, dan om uw hoofd en 'et mijne!"

Adelaert werd des droevig, en zeide met zoete woorden: "Wel dan in Gods Name—moet het zoo zijn!" Toen zeide Guweloen in hem-zelven: "nu hebbe ik mijn wil, want ware Lodewijk dood—ik droege nog eenmaal de kroon te Parijs." Lodewijk had den eersten zet—om dat hij des daags Koning gekroond was. Elk dede zijn beste. Lodewijk nam Adelaert een Ridder[9]; zij namen elkander een Oude[10]. Adelaert zei: "God ontferme zich mijner! mijn ongeluk is groot."

De Koning won op Adelaert drie spelen ná elkander, en zeî op trotschen toon: "Had uw broeder den prijs van den steen—hier blijf ik uw meerder: in waarheid, ik voorzet 'et u—ik zal hier ter stede u 'et hoofd doen afslaan." Adelaert zuchtte, sloeg de oogen neêr en zeide: "O Koning, zoo gij mijn hoofd wonnet—en zoude ik 'et niet mogen verdingen?" De Koning zeide: "Neen gij, Adelaert! al gaaft gij mij al uw goed daarvoor, ik nam 't niet voor uw hoofd: dat zeg ik u bij mijn trouw!"

Nu sprak Adelaert in zich-zelven, en zeide: "O Heer! ik smeek u, om uw bitter lijden en dood, dat gij mij de genade geeft, dat ik zonder schande van mijn neve keeren mag." Zij zett'en hun spel uit alzoo 'et hun goed dachte. "Ik schake u, en mat u met een Rots[11]," zeide Adelaert, en nam hem een Ridder. De Koning werd toornig, als hij zag dat hij het spel verliezen moest. Adelaert zeide: "Men moet van twee kwaden het beste nemen: beginnen wij op nieuw, en trekt vóór, Heer Koning!"

Adelaert speelde scherpelijk, en matt'e den Koning met een Ridder. Met de volgende spelen mocht de Koning zijne schade niet beteren. En Adelaert won vijf spelen achter-een.

Als Adelaert had gewonnen, was hij vrolijk van herte en stond op, zeggende tot den Koning: "Heer neve, nu weet gij, dat ik uw hoofd heb gewonnen! maar ik begeere 't niet: alleen bid ik u, dat gij niet meer speelt om zoo kostelijken pand. Ik zegge u, die dezen raad u gaf, hem verdroot uw leven."

De Koning nam deze woorden zeer euvel, sloeg Adelaert het schaakbord in 't aangezicht, dat hem neus en mond bloedden en zeide: "Valsche dorper, zegt gij dat tegen mij?" Adelaert was droevig, en had zich gaerne verweerd, maar hij en had niet waarmede. Hij nam zijn mouwslip en hield ze voor zijn neuze, en ging in den stal daar Beyaert stond.

Niet lang was hij daar geweest, of Reinout kwam daar binnen. Als hij Adelaert bloeden zag, gloeiden zijn wangen van toorn, en zeide hij: "Wie heeft u geslagen?"

Adelaert andwoordde: "Niemant!"—"Ik hoor u liegen, broeder! Gij zult 'et mij zeggen, of ik tref den eersten dien ik bereiken mag." —"Broeder!" zeide Adelaert, "ik heb mij neus en mond te bloede gestooten aan een balk; 't was hier in den stal."

Reinout zeide: "Broeder! 't en is zoo niet!" en toog zijn zwaerd. Adelaert zag, dat Reinout hevig vergramd werd, hij viel hem aan de borst en riep: "Om Gods wille betoom dy! Het was aldus: ik kwam in den stal, om dat ik Beyaert zoude geven koorn en hooi; als ik er bij kwam, sloeg 'et mij onvoorziens voor mijnen mond, dat ik er aarde viel." Reinout dit hoorende zeide bleek: "Adelaert! gij liegt! of heb ik Beyaert niet zóo gewend, dat hij mijn broedei niet zal misdoen? Spreek! of ik vergrijp mij aan u-zelven...." en hij vatte Adelaert bij den haire ende hief het zwaard op.

Als Adelaert dit zag, wierd hij vervaerd, en riep: "Genade, edel broeder, ik zal 't u zeggen, al zoû ik er om sterven—maar niet van uwe hand! Heden, toen gij den prijs hadt van den steen, was Lodewijk beschaamd en verstoord, en ging in de zale en wenkte mij; en als ik 't zag, nam ik wijn mede, of de Koning had willen drinken. Toen ik daar kwam vond ik Guweloen, Macharis en Heredriet; en toen ik den Koning drinken bood, sloeg hij mij de schale uit der hand. Toen wilde ik gaan; als ik gaan zoude, klaagde hij over ons en zeide, 'dat ik mij 't schaakspel vermeten had beter te kunnen dan hij;' ik wendde mij toen weer om, en zeide, dat ik onschuldig was, en wilde 't mij iemant staande houden—ik dede 't hem loochenen in een perk! Toen nam mij Lodewijk bij der hand, en leidde mij in een kamer; daar zeiden Macharis, Guweloen, en Heredriet, dat zij mijn overmoedig woord gehoord hadden; en daar waren zeven Graven, die 't mede zeiden. Daar ging Lodewijk tegen mij over zitten, en ik moest een spel met hem beginnen. Daar werd gebracht een schaakbord, en Lodewijk zwoer bij zijn Kroone, dat hij om geen ding spelen en zoude, dan om de kans, dat wie van beiden den andere vijf spelen achter-een zoû afwinnen, hebben zoude des anders hoofd. Ik won op Lodewijk het eerst vijf spelen achter-een, en ik zeide, dat hij niet meer spelen en moest om zoo dieren pand, en dat hij kwalijk dede, die 't hem ried. Daarover werd Lodewijk toornig, en sloeg mij met het schaakbord in 't aangezicht. Des was ik droevig, en ging van daar."

Reinout sloot de tanden op elkander, en zeide tot zijn broeder: "Zulke dieren pand als 'et hoofd eens Konings wil ik hier achterlaten."

[1] Drossaart:(hier) huismeyer, spijsverzorger, scbotelschikker.

[2] Deze tocht van de Vier Heemskinderen naar Parijs wordt gewoonlijk voorgesteld op den titel van het oude verhaal. 't Is jammer, dat Dr. J.C. Matthes, alleen Reinout op Beyaert laat zitten: bl. 23.

[3] Markgrave beteekent eigenlijk een Graaf, die grensbewaker is; hier zoû het zijn—bewaker van den afstand tusschen Lodewijk en het volk.

[4] bezant: een muntstuk.

[5] Poelgiën, Apulië.

[6] Angrico, Angers.

[7] ontwierp hem een voet: wierp een voet verder dan hij.

[8] te verdingen: af te kopen.

[9] Ridder: paard.

[10] Oude: raadsheer.

[11] Rots: kasteel.


HET ACHTSTE CAPITTEL.

Hoe Reinout—Lodewijk het hoofd afsloeg, dat het bloed in Carels aangezicht sprong; en hoe Haymijn gevangen werd, en Koning Carel hem wilde doen hangen; en hoe Haymijn zijn Kinders afzweert, en belooft, dat hij ze Koning Carel gevangen zoû leveren.

Reinout en Adelaert gingen samen tot hunnen vader, en klaagden hem, hoe Adelaert met Lodewijk gevaren was—van 't begin tot het einde. Toen Haymijn dat hoorde, werd hij als verwoed, en beval dat elk zich wapende, en men de paerden heimelijk uit der stad leidde; dat men 't in Hof niet en vername. En Haymijn toog haastelijk met al zijn volk uit der stad.

Reinout heette Adelaert Beyaert te zadelen en naar buiten te leiden, en als alles' gereed was, zeide Reinout: "'t Koste wat 'et wil—ik zal 'et hoofd van Lodewijk, den Koning, hebben." Met deze woorden wapenden zich Reinout en Adelaert, en togen hunne kleederen over het harnas en sloegen een mantel om, en hielden in de hand een bloot zwaerd, dat zij verborgen. Aldus gingen zij ten Hove.

Inmiddels waren Edelen en dienaren meest gekomen uit den boomgaard in der zale, en Lodewijk stond voor zijn zetel, en gaf elk zijn leen.

Toen kwamen Reinout en Adelaert in de zale; en Koning Carel stond bij Lodewijk; en ieder schikte zich, om Haymijns kinderen door te laten. Toen Reinout en Adelaert bij Koning Carel kwamen, groetten ze hém eerbiedig en minnelijk, en Lodewijk niet. En terstond greep Reinout—Koning Lodewijk bij den hoofde en sloeg et af, en nam het hoofd bij de hairen en wierp 'et tegen den muur, dat 'et bloed in Koning Carels aangezicht sprong.

En zoodra de Koning den schrik van zijn zone zoo deerlijk voor zijne oogen vermoord te zien, te boven was gekomen, sprong hij voorwaards en riep in eenen strijd van droefheid en woede: "Op, gij, Edele Baroenen! die mij nu lief hebt, helpt mij wreken de dood van mijn zone!" En het geheele Hof was in roere, en alle de Baroenen en Ridders wapenden zich haastelijk, velen waren Reinout nagevlogen, die het in de ontsteltenis en verwarring ontkomen was. En met Adelaert ruimde hij de stad, en reden naar hun vader, daar hij lag met 800 mannen wel voorzien van wapenen, op een schoone vlakte.

Daar riepen zij met luide stemmen: "Vader, laat ons vliên!"—"Geef mij Beyaert," zeide Reinout: "want ik heb Lodewijk 'et hoofd afgeslagen; het vlieden is ons geen schande—want Carel is onze Koning!"—"Dat en zal niet gebeuren!" riep Haymijn: "Ardennen en Nerboen en plegen niet te vlieden of te wijken: Ik zal blijven op 'et veld, en verwachten wat mij overkomen mag. Ik zal strijden tegen Koning Carel; en is 't dat iemant vliedt, ik zal hem doen hangen bij de keel!"

Daar was elk strijdens reê; Reinout zat op Beyaert—vertrouwen en blijdschap straalden uit zijn oog, want hij voelde, dat 'et Ros, hem verstond en liefhad; zijn broeders zaten op andere schoone paerden, en blaakten en blonken van moed, als mannen die zich verweeren wilden, en hun vijand klein achtten.

Aldus reden zij den Koning tegen. En Reinout zag den Koning rijden naast den gene, die den standaart hield: hij gaf Beyaert de sporen, en stak den Koning met zulke kracht door schild en halsberg, dat hij van den paerde viel.

Reinouts broeders reden meê in den hoop en deden wonderen met den zwaerde; nochtans zouden zij reeds in den aanvang gebleven zijn, hadde Haymijn hun vader hen niet ontzet, die met zijn volk kwam aandraven en menigen vijand onder den voet reed.

Koning Carel, hersteld van zijn val, gebood, dat men Haymijns volk in het heir omsluiten zoude. Als Haymijn dit zag, riep hij: "Hier mag niemant vliên! elk weere hem vromelijk!" En Haymijn vocht zoo lang, dat hem al zijn volk afgeslagen was, maar hij en zijn Kinderen zaten nog op hunne paerden. Haymijns paerd werd doodgestoken, zoo dat hij vallen moest.

Reinout meende, dat zijn broeders gevangen waren, want hij zag ze nergens; toen stak hij Beyaert met sporen, en het sloeg en beet vervaerlijk om zich rond, zoo dat 'et menig man om hals bracht. Aldus doorbrak Reinout de scharen; hij vindt zijn broeders; de overmacht dringt hen dérmate dat zij vlieden; de overgeblevenen van Haymijns heir volgen hen; de rossen der broeders bleven dood, zoodat zij te voet waren. Reinout beval hen op Beyaert te springen; en zij namen hun zadels en leiden ze op 'et Ros, en sprongen daar op, en namen de vlucht, zoo snel dat hen het heir niet volgen mocht. Als dat de Koning zag, was 't hem zeer leed.

Nog stond Haymijn daar en vocht, en weerde hem vromelijk; daar was er veel aan 's Konings zijde, die het jammerde en hem noode zoû zien sterven. Eindelijk riep Bisschop Tulpijn hem toe en zeide: "Haymijn! geeft u gevangen!" Haymijn sprak: "Dat zij zoo, Heer Bisschop, mids het, met 's Konings wil, in uw geleide mag wezen." Terstond reed de Bisschop tot den Koning en zeide: "Wil ik Haymijn vangen?" De Koning antwoordde: "Indien men hem ving—ik dede hem ter dood brengen." Echter ving de Bisschop Haymijn, en leidde hem in vaste hoede met zich. Als dit gedaan was, zat de Koning ten richterstoel, bande Haymijns Kinderen uit heel zijn Rijk, en zwoer, dat hij Haymijn zoû doen hangen en Vrouw Aye doen verbranden, 'om dat zij den moordenaar van zijn zone Lodewijk gedragen had'.

Koning Carel gebood Fouke van Parijs, dat hij Haymijn name en hem terstond 'et hoofd afsloege. "Heer Koning," zeide Bisschop Tulpijn, "dat waar groote dorperheid, dat men een gevangene dood zoude slaan: eer dit geschiedde, ik zoude hem helpen met al mijn macht." Toen zeide Roelant: "Zoo zoû ik mede!" Toen zeide Fouke: "Heer Koning, het waar euvel, zoudy hem slaan: want hij is gevangen. Laat hem verdingen: hij heeft heden zoo groote vromigheid[1] gedaan, dat het wonder waar te zeggen." Maar Koning Carel andwoordde: "Ik zal hem doen hangen, en Vrouw Aye doen verbarnen; 't koste dat 't mag."

Toen zeide Roelant: "Heer Koning, dat ware groote schande, deed gij Haymijn hangen en uw zuster barnen." Toen fronste de Koning het voorhoofd: "Zet ook gij u tegen mij, Roelant?"—"Neen ik," zeide Roelant: "maar uwe Heeren zouden het, om u-zelfs wil niet gedoogen, dat men Haymijn ombrachte en uw zuster doodde; zij zouden daar liever alle om sterven en des noods vechten tegen u." Als Fouke deze woorden verstond, zeide hij tot den Koning, "hier is Bertram, mijn zone: ik heb hem zeer lief; of hij iet tegen u misdede, zoude ik dat ontgelden? dat ware immers schande. Al heeft de Grave Reinout en zijn broeders tegen u misdaan, gij hebt hun schoone goederen gegeven, die ze levenslang gehad zouden hebben: laat hun die verbeurd hebben: maar wat wilt gij vader en moeder wijten?"

—"Wil Haymijn," hernam de Koning, "zijne Kinderen afzweren, ik zal hem kwijtschelden." En toen ried Tulpijn aan Haymijn en zijner vrouwe, dat zij 'et doen zouden. En Haymijn zwoer zijner Kinderen dood, bij het hoofd van St Dionijs: 'Ware 't in zijn macht, hij zoude zijn Kinderen den Koning geven, om naar zijnen wille met hen te doen.' Daarmede schonk hem de Koning het leven. Toen riep Carel de twaalf Genoten voor zich, en liet ze zweeren, 'waar dat zij Haymijns Kinderen vonden, dat zij ze den Koning brengen zouden'; hetwelk zij alle beloofden. Hier wil ik zwijgen van Haymijn, en verhalen van zijn Kinderen.

[1] vromigheid: prouesse.


HET NEGENDE CAPITTEL.

Hoe Haymijns Kinderen tot Piërlepont en van daar in Spanje kwamen, daar zij geroepen werden bij den Koning Saforet die Heidensch was; en hoe hem Reinout strafte, om dat hij hem zijnen schat onthield, en valt op 's Konings Volk, die hun Koning wreken wilden.

Als Reinout met zijn broeders des Konings heir ontkomen waren, overmids de snelheid Van Beyaert, reden zij met haaste, tot dat zij in 't kasteel te Piërlepont kwamen. En als zij afstegen, vraagden de genen die daar gebleven waren, 'hoe 't vergaan was met hen? en waar hun vader en moeder waren?' Zij zeiden zij wisten niet of hun vader dood of gevangen was, "want toen wij van hem scheidden, stond hij te voet en vocht."

Toen zij dat hoorden, die in de zale waren, bedreven zij groote rouw. Op dat oogenblik kwam daar een Jonkvrouwe binnen, die zeer behaaglijk was, en was een broedersdochter van Haymijn; deze vraagde den Heeren 'wat hun te Hove overkomen was?' Reinout andwoordde somber: ''t was des Duivels bestel, dat ze derwaart gingen,' "want wij hebben Koning Carels zoon Lodewijk verslagen." Als de Jonkvrouw dit hoorde, was zij zeer bedroefd, en treurde steeds inniger, dat haar neven zouden gebannen blijven uit den lande. Ook om haren oom Haymijn had zij veel leeds, want zij en dachte hem nimmermeer te zien, en bad onze Lieve Vrouwe, dat hij spoedig t'huis keeren mocht en verdingen tegen Koning Carel.

De Heeren gingen ten disch en als de maaltijd gedaan was, begeerden zij dat men hen voorzag van het gene dat zij behoeven zouden. Voor de nood wilden zij een schat van goud en juweelen medenemen; en de Jonkvrouwe, de meening van de Heeren verstaan hebbende, gebood den Dienaren, dat ze doen zouden wat Haymijns Kinderen begeerden. Zij laadden een lastdier met goud en juweelen, en maakten een pak, daar zij in deden wat van noode wezen zoû: en als dat gereed was, berieden zich de Heeren werwaards zij hunnen weg zouden nemen.

Toen kwamen zij over-een, dat zij trekken zouden in Spangiën tot Koning Saforet; en namen oorlof aan allen, die op het slot waren. En allen schreiden om hun wechreizen.

Haymijns kinderen reden dan, tot dat zij in Spangiën kwamen, daar zij den Koning vonden, die hun bekend was; want hun vader had bij den Koning verblijf gehouden zeven jaren. Toen de Koning deze Vier broeders zag komen, kende hij ze aan hun wapenteekens, en zeide tot die bij hem waren: "Die daar komen zijn Haymijns Kinderen: begeeren ze bij mij te blijven, ik zal ze houden; hebben ze den aard van hun vader, zoo zullen ze mijn vijanden spoedig verdreven hebben." Toen gaf de Koning bevel dat men de valbrug nederliete.

De Ridders stegen dan van hunne paerden en gingen den Koning te gemoet. Zij groetten den Koning met zoete woorden, en de Koning hun weder; en hij vraagde hun 'wat zij begeerden.' Toen zeide Reinout: "Ik en mijn broeders zouden u gaerne dienen, en verblijf hebben bij u."—"Wildy gelooven aan onze leer en onze goden?" vroeg de Koning. "Dede ik dat, Heer Koning," zeide Reinout, "zoo ware ik een dwaas. Ik geloove in God Almachtig, die Hemel en aarde gemaakt heeft, en ons verloste met zijn kostelijk bloed aan het hout des Cruices. Ik houde de Christen Godsdienst; maar wil u gaerne dienen in den oorlog om soldije." Toen zeide de Koning: "Bij Mahomet, koene Ridders, ik gunne 't u wel: ik en zal u niets laten gebreken. Op het kasteel dat ginder staat, neemt daar uw intrek; dat kasteel geef ik u in leen. Breng mij den schat, dien gij bij u hebt; ik zal hem bewaren tot uwen beste; zoo 't u gelieft zal ik hem u wedergeven, als gij van mij scheiden wilt. En wildy bij mij blijven zoo lang ik leve, zoo vindy hier herberg." Reinout, deze woorden van den Koning hoorende, was blijde. Zij gaven den Koning hunnen schat, dat hij dien bewaren zoude; Reinout met zijn broeders reden op 't kasteel, 'twelk sterk en schoon was; en vonden daar al dat ze behoefden.

Zoo waren zij met den Koning van Spangiën, genaamd Saforet, drie jaar, en dienden hem in alle oorlogen. Inmiddels, dat zij den Koning dienden, vergingen hun kleederen, zoo dat ze gebrek hadden, en niet meer geacht noch geëerd en werden van des Konings volk. Nu bad Reinout den Koning, dat men hem zijn goed gave. De Koning zeide, dat hij 't doen zoude, en dat Reinout daarvoor terug had te komen; maar toen hij te-rug-kwam, gaf men hem niet. Reinout, ziende dat hij misleid werd, ontstak in toorn en zeide: "Ik beloof het voor God! geeft hij onze schat niet, ik zal hem het zelfde doen, dat ik Lodewijk dede!" Adelaert zag Reinout onrustig aan: "Broeder," zeide hij zacht, "sloegdy dezen Koning dood, zoo en wisten wij niet, waar ons te onthouden."—"Wat is ons aan dit verblijf gelegen!" zeide Reinout? "wij zijn ongelukkigen: hadden wij goud, het zoude onder onze handen koper worden."

Reinout riep echter zijn knape en zeide: "Ga tot den Koning, en zeg hem, dat hij ons kleede, of onzen schat geve: en doet hij het niet—het zal hem te laat berouwen; versta de woorden wel, die de Koning zal zeggen." De knape was geheeten Wendelijn, en dede dat hem zijn meester beval; en als hij voor den Koning kwam, groette hij hem, en zeide: "Heer Koning, mijn Heeren doen u bidden, dat gij ze beter kleeden wilt, ofte geven hunne schat." De Koning hoorde den knape met ongeduld aan, en zeide: "Zeg uw Heeren—inkomelingen en tafelschuimers als ze zijn!—dat ik ze noode dulde.... zij doen als valsche Ridders en hebben hun neve vermoord.... zoo zij méér geruchts maken dan mij lief is, dat ik ze zal doen hangen!" Toen zeide de knape: "Heer, dat ware onrecht!" Toen wenkte de Koning zijnen Drossaart, dat hij den knape zoude slaan. En de Drossaart sloeg den knape, dat hem neus en lippen bloedden, schopte hem met den voet, dat hij op de brandende haardstede viel, en sleurde hem daarover voort, zoo dat de knape zeer mishandeld en mismaakt was, en liep wech als hij best mocht, en kwam al bloedende tot zijn Heeren.

Reinout, zijn knaap in dien toestand ziende, vroeg ontzet: "Wie heeft dy dus geslagen?" De knape zeide: "De Drossaart van den Koning." Reinout hernam: "Waarom sloeg hij dy?" De knape zeide: "Ik en wete 't niet, Heer!"—"Zeg het, knape," sprak Reinout, "sloeg hij dy om dat du onze have[1] eischtet?"—"Ja hij, Heer! De Koning zeide, hij en gaf u niet meer een penning."—"Zeide hij dat?" riep Reinout.—"Ja hij, Heere! en hij zeide gij waart inkomelingen en tafelschuimers, en dedet als valsche ridders, want gij had uwen neve vermoord; en hij wenkte zijnen Drossaart dat hij mij zoude slaan, en sloeg mij voor mijne neus en mond, en stiet mij in 'et vuur."

Reinout gloeide van gramschap en riep zijn broeder Ritsaert, en zeide: "Ik beveel u en Writsaert—Beyaert aan; dat gij 't leidet uit den stal en optuiget. Wapent moede heimelijk u-zelven en Adelaert, gij moet mét mij: wij zullen onze zwaerden nemen, en over onze wapenen onze mantels slaan. Wij gaan tot den Koning: ik zeg u in waarheid, ontzeit hij mij ons goed, ik zal hem 'et zelve doen, dat ik Lodewijk dede: en nemen zijn hoofd voor onzen schat, en voeren 'et mede, door en uit den lande."

—"Dat waar kwaad pand voor onzen schat," zeide Adelaert, "ik nam wat beters!"—"Maar koel ik dan mijn moed en wreek ik mijn gekrenkte eere daar niet mede!" riep Reinout. Zij gingen ten Hove; Ritsaert en Writsaert maakten Beyaert gereed, en wapenden zich.

Na de etensstonde verscheen Reinout voor den Koning. Reinout en Adelaert vielen op hun kniën, en groetten hem. De Koning zag ze aan, maar zweeg. "Heer Koning!" zeide Reinout op fieren toon, "'t is wel drie jaar sints wij u trouwelijk dienen, en in den krijg het leven voor u op 'et spel hebben gezet: menig hebben wij verslagen, en gij schonkt ons nooit een spoor aan onze voeten; al had ik goud in mijne hand, het werd koper eer het daaruit kwam. Wij smeeken u dan, Heer Koning, voorziet in onze nooddruft!" en hij toonde zijn bloedige armen en zijn kleederen, die slecht waren. De Koning boog wrevelig het hoofd, en wilde op de Ridders niet afzien. Reinout liepen, intusschen tranen van de wangen; de stem stikte hem schier in de keel; hij zeide: "Heer Koning, wilt gij ons niet kleeden—geeft onzen schat, dien wij u gaven toen wij 't eerst bij u kwamen; wij zullen gaerne oorlof hebben, en ruimen uw land, en varen daar 't God belieft. Ik zeg u, Heer Koning, ik en ben niet wel te vrede, dat mijn knecht zoo geslagen is; die gene die hem sloeg, zal 't nog berouwen!"

De Koning knarstandde en zeide: "Gij maakt uw klagen zeer groot: ik zegge u, bij Mahomet! al stond gij hier tot in de eeuwigheid, ik en gave u kleederen noch schat."

Toen schimpte daar de Markgrave: "Waarom zoude men uw schat geven, om dat gij inkomelingen zijt? Het is onlangs, dat gij u schendig vergrepen hebt. Gij sloegt uw ooms zone dood!—Maakt u des wech—men geeft u niet een mijte!"

—"Wat!" zeide Reinout, "gij zult! of de Duivel zij uw richter!" Met die woorden toog hij zijn zwaerd, en zeide: "Gij zult alle uwe trouweloosheid duur bekoopen!" De Koning, die ziende, riep genade en zeide: "Ik zal u kleederen en schat geven t' uwen wille!....—

"Neen!" sprak Reinout, "gij ontzeidet mij, toen ik u bad; heet ons inkomelingen: ik zal 't u vergelden!" Reinout sloeg hem 'et hoofd af en gaf 'et zijn broeder Adelaert, en zeide: "Aan ons paerd zullen wij het binden, en namen 'et te pande voor onzen schat." Toen was er in 't Hof groot gedruisch. De stad heet Aquitaniën: men sloeg de klok; al wat geweer had wapende zich, om de dood van hunnen Koning te wreken. Maar Reinout en zijn broeders hebben zich door de menigte geslagen, en zijn gekomen bij Beyaert. En de Vier gebroeders zijn gezeten op Beyaert, en 'et heir hebben zij van verre gezien, dat op hem aankwam met groote felheid.

Reyant, 's Konings broeder, had 'et beleid van het heir, en zag Reinout te paerd gezeten—en Reynout hem. Reyant bad zijn volk, dat zij hem met machte volgden, want 'et heir was groot. Reyant reed op Reinout aan, en Reinout vierde Beyaert den toom, en stak Reyant door den schilde in den buik, dat hij dood ter aarde viel en het ros in-éen-zakte. Nog liet hij Beyaert loopen en zeide: "Beyaert, wil mij heden helpen!" Het Ros verstond de woorden zijns meesters. Daar wrochten de Vier Ridders wonderen met den zwaerde en bij hulpe van Beyaert. Het heir was groot, zoo dat de Vier Haymijnskinderen tegelijk bevochten werden, hoewel dat zij veel volks versloegen.

Op eens kwam daar een sterke Heiden aanrijden, en meende Reinout te dooden, want hij sloeg Reinout op het gulden schild dat er een stuk af sprong; wat zeer geprezen werd van die het zagen. Maar toen hij voorbij Adelaert rijden zoû, verhief deze zijn zwaerd en sloeg hem 'et hoofd in stukken, dat hij dood ter aarde viel. De Ridders sloegen vreeslijk om zich rond, maar telkens kwamen hun nieuwe vijanden op de handen—en hadde 't Beyaert niet gedaan, zij zouden gebléven zijn: maar Beyaert sloeg en beet doodlijk op de manschap in: zoo dat 'et Ros zeer gevreesd was. Dus vochten zij zoo lange, dat zij de scharen doorbraken. Zij waren moê en met bloede overdekt, en Beyaert te meniger stede gewond. Dus reden zij zoo verre, dat zij buiten vreeze waren van den heire. Zij stegen af en wilden elkanders wonden verbinden. Maar inmiddels vervolgde hen 'et heir en waren hen al spoedig nabij.

"Was ik een raad schuldig," zeide Adelaert, "en hadde 't Ros in mijn bedwang—nu zoû ik liever den nood ontvlieden dan dûs te sneven."—"Broeder!" sprak Reinout, de onvertsaagde, terstond: "dat kan niet zijn!"

Daarop renden zij weêr met Beyaert op de scharen in, en vochten zoo lang, dat men een mijl in dien tijd hadde afgelegd. Zóo vele dooden vielen, dat men den heire den moed ontzinken zag. De sterke Ridders (de goede!) braken nogmaals stoutmoedig door de omringende vijanden heen, en konden nu rijden werwaards hun goeddacht. Hun helmen en schilden waren zoodanig doorhouwen en vernield, dat er hun het derde deel niet van overbleef.

"Nu weet ik niet, waar wij om een veilig verblijf hebben te gaan!" sprak Adelaert. "Ik even min," zeide Reinout. "Dit weet ik uitermate goed," zeide Writsaert, "dat, bij mijn trouw! de waereld ons te klein is."

—"Broeder Reinout," zeide Ritsaert: "ik weet nog een goed en zeker verblijf."—"Waar is 'et?" vroeg de stoute Ridder.—"Bij Ywein van Dordone. Saforet, de felle krijger, was steeds zijn grootste vijand, daar hij Yweins vader en beide zijn broeders doodsloeg, en in het beste van Yweins land drie kasteelen met krijgsvolk bezet heeft. Zoo dan," ging Ritsaert voort, "zullen wij als koene Ridders hem welkom zijn, en er een goed verblijf vinden."

"Zoo trekken wij derwaards!" zeide Reinout.

"Zoo laten wij gaan!" sprak Ritsaert.

Zij maakten zich op, en leîden binnen drie dagen zoo veel weegs af, dat zij Iweins burcht in het oog kregen, die rijk en goed was.

In het kasteel van Vaucloen aan de Dordone woonde Koning Ywein. Ritsaert zag de burcht het eerst, en riep: "Nu ben ik zonder zorge: ginds staat Yweins slot."—"Welk is 'et?" zeide Reinout. —"Naast aan de rotsen; bij dat woud: dat hooge kasteel—daarginds —met dien breeden ringmuur en die wijde grachten: daarheen, daarheen gereden!"

—"Laat ons hier wat rusten," zei Adelaert; "want we zijn moê; en elkanders wonden verbinden." Met-een stegen zij af, de goede Ridders; legden de hoofden op hunne schilden en sliepen tot der ure, dat zij elkanders wonden verbinden mochten. Velerlei was toen hun gesprek; zij namen eenig voedsel, en reden toen met snelheid verder.

Zij spoedden zich onverpoosd voort.

Zij namen 'et hoofd van Saforet, staken het op een lans, boven de wapprende banier, en Reinout bond er des Konings kroone bij. Zoo reden zij tot voor Koning Yweins burcht. Ywein stond op de tinne, en werd de Ridders gewaar. "Ik zie iets vreemds en wonderlijks daarbuiten," zeide hij: "Vier Ridders, rank en kloek van leden, rijden daar gewapend nader, en zitten op éen zelfde ros. Zij schijnen van edele leefwijs. Bij God mijn Schepper! hoe groot en sterk is het ros!"

Toen liepen Ridders, Vrouwen en Jonkvrouwen, die op het huis waren, naar de plaatse, waar de vreemde ruiters aan kwamen rijden —om hen te zien en het Ros met de schoone gestalte.

Ywein, de Koning, trok derwaarts in het dal, en was verheugd, dat hij de Ridders ten zijnent zag komen. Zij stegen voor den Koning af, gingen hem te gemoet en groetten hem met vollen eerbied. Zij leiden hem het hoofd voor, met de daarop gebonden kroone, en knielden oodmoedig voor hem neder.

"Machtige Koning!" zeiden zij, "wij willen u trouwelijk dienen, nacht en dag, en u uit ál ons vermogen helpen."

Toen zeide Ywein, de moedige Koning: "Gij zijt mij zeer wellekom ten mijnent! Ik geve u verblijf, en brood en wijn."—"Dat loone u God!" sprak Reinout: "ik wil uwe bevelen steeds gehoorzamen." —"Zoo 't u gelieft," zeide Ywein, "wiste ik gaerne uwen name."—"Al-te-gader," zeide Reinout, "zullen wij onze namen u zeggen. Onze vader is Haymijn, de roemrijke krijgsman; mijn oudste broeder heet Ritsaert, de andere Adelaert, Writsaert heet de derde; en mij noemt men Reinout, een snel ridder. Nu kent gij onze namen."

[1] have: goed.


HET TIENDE CAPITTEL.

Hoe Reinout en zijn broeders, tot Koning Ywein gegaan met Saforets hoofd, daar hun verblijf hielden, en hoe Reinout van den Koning begiftigd werd, en zich versterkte tegen den grooten Koning Carel van Frankrijk.

Ywein onthaalde ze of hij hun vader geweest ware. Hij deed hun kleederen maken, gedeeld in groen fluweel tegen rood scharlaat, en Reinout zorgde, dat Beyaert wel voorzien werd. Ywein had hun ook meesters gegeven, ter genezing hunner wonden met heelenden drank. Hij diende hen met vollen wille aldus, dat Ridders en Ros in zeven weken gezond en van hunne wonden genezen waren.

Toen deed de goede Koning Ywein hun schoone nieuwe schilden maken; hun knijven en zwaerden vervegen[1]: hunne harnasplaten waren mede vernieuwd. Zij kregen ook het volkomen paerdendek van éne stoffe, prijkend met een passend wapenteeken. Spoedig waren zij, die Ywein in den strijd zouden helpen, gereed; zij deden de wapens aan; hun Ros Beyaert werd uitgeleid en in het veld gezadeld. Het was bekleed, en de goede Ridders zaten moedig op.

Ywein vergaderde haastig in zijn eigen rijk een groot heir, trok daar het land meê in naar de kasteden, die Saforet had doen maken, en waaruit Ywein groote schade gedaan werd.

Zij vulden de grachten, braken de muren, en sloegen al dood wat zij binnen de kasteelen vonden, behalve vrouwen en kinderen.

Toen togen zij aanstonds Saforets Koninkrijk binnen, legerden zich in zijn land; roofden en brandden; en voerden er krijg weinig minder dan drie jaren.

Ywein, de goede Koning, deed nu sloten bouwen waar hij wilde; en heerschte op het vreemd gebied, of 't hem alles van zijn vader bij erfschap gekomen ware.

De Vier Ridders streden fel, en Ywein was recht blijde, dat hunner steeds de zege bleef, aan wat strijd zij ook deelnamen. Zij waren hem dan ook van harte genegen en trouw; en hij begiftigde hen rijkelijk met goud en edelsteenen. Vier jaren vertoefden daar de Ridders.

Intusschen kreeg op zekere tijd Carel, de Koning van Vrankrijk, daar kennis van, door een verspieder, die toevallig de Heeren gezien had. Nu zond Carel aanstonds een bode tot Ywein, en deed met een brief hem aanzeggen, "dat hij, ter zijner liefde, hem de moordenaars van zijnen zone Lodewijk zoû uitleveren."

Toen de bode in Gascongiën kwam, vroeg hij naar den Landskoning —en spoedig bracht men hem voor Ywein.

"Koning!" zeide hij, "God behoede u! Vriendelijk laat u groeten Carel, de Koning van Vrankrijk, en is 't u welgevallig, leest dan dezen brief."

De Koning aanvaerdde dien uit handen van den knaap, ontwond[2] hem en las aanstonds Carels tijding, die hij er in geschreven vond: 'dat hij hem de moordenaren zenden zoû, die in Vrankrijk zijn zone Lodewijk hadden doodgeslagen.'

Toen Ywein deze boodschap verstond, werd hij droef in zijn gemoed, en riep dadelijk te rade al zijne leenmannen, die in 't geheim vergaderden, opdat het de Vier Ridders niet weten zouden.

"Gij Heeren!" sprak Ywein de Koning, "wat radet gij mij in deze zaak? Carel, de dappere, eischt Haymijns Kinderen van Ardennen op: zend ik ze den Koning niet—zoo haal ik zijn toorn over mij. Gij Heeren! wat raad geeft gij mij in deze, dat ik mijne eere behoude? Van Reinout heb ik toch groote diensten ontvangen en groote voordeden in der Heidenen land."

Toen sprak Anceel van Ribemont, in den raad: "Wij hebben herhaaldelijk voor waarheid gehoord, dat zij den Koning groote schande deden, en, in zijn eigen zale, den Koning Lodewijk jammerlijk doodsloegen. Naar mijn oordeel, zult gij ze, behoudens lijf en goed, uitleveren. Doet gij 't ook niet—u zal kwaad geschieden; Carel zal in uw land komen, roof en brand stichten, en, krijgt hij u in handen, u doen ophangen bij de keel."

Hugo van Averne[3] sprak vervolgends: "Die raad zij afgewezen, Heer Koning! Voorwaar, zult gij deze Ridders alzoo uitleveren, men zal u verrader heeten: nog duizend jaar na dezen. Zij deden u zoo menigen dienst—zoudt gij ze dús beloonen? Zoo menigen Heiden hebben zij verslagen, zoo menigen uit den zadel doen storten! Adelaert is uw vaandrager; een goed Ridder is Ritsaert; en Writsaert—uw huismeyer[4]. Verriedt gij ze—'t ware een wandaad."

Vier Ridders, rank en kloek van leden rijden daar
gewapend nader.

Vier Ridders, rank en kloek van leden rijden daar gewapend nader.

Toen sprak Hertog Ysoreit: "Heer Hugo, gij hebt wél gezegd!" Daarop sprak Reinier van Gascongiën, een Ridder fier en stout: "Verloochendet gij deze Vier Heeren, gij zoudt onteerd zijn; o Koning! En wildet gij ze ook, dat God verhoede! door verraad uitleveren, ze zijn van zoo hoogen geslachte, ge zoudt overal geschandvlekt wezen: 't zij ge kwaamt in Poelgiën, of in Toscanen, of in Calabren—daar is alom menig Ridder, die 't zich aantrekken zoû. Gij zoudt den voet niet op Ceciliën kunnen zetten zonder groote schade. Kwaam gij in Grieken of Hongarije, in Engeland of in Normandiën, of in Vrankrijk—de hoogsten van het land zouden u haten; ge kunt jegens hunne hooge magen geen veete volhouden. Durft gij ze niet, ondanks Carel, herbergen, en wilt gij hunner magen gramschap ontgaan, zoo laat hen aanstonds in een ander Koninkrijk trekken, daar ze Carel niet te vreezen en hebben."

Mijn Heere Lambert nam het woord: "Heer Koning, zoo waar ik met eere leven moge! mijn Ancelijn hoorde ik goeden raad geven en wijze woorden spreken! Indien gij den Koning weigert en de Ridders wilt houden, hem ten spijt—ik zeg u voorwaar! dat gij er dan zooveel bij winnen zult als Jan van Lacwide, die weleer ook ter kwader ure strijd bestond jegens Carel."

Pas had Lambert deze woorden gesproken, of Ysoreit trad naar voren en zeide: "Die dezen raad gegeven heeft, hem ligt geen kaf[5] aan uw eer gelegen. Want ik zeg u," sprak de hoofsche held, "een Koning mag tot geen prijs verrader zijn. Gaaft ge Reinout en zijn broeders over aan wie ze zoû doen folteren en dooden—dan hadt gij ze kwalijk overgegeven. Maar volgt ge mijn raad, Heere—gij zult ze in Poelgiën of een ander land laten trekken, daar zij ongedeerd mogen blijven."

Ywein besloot dezen raad te volgen, maar 't was hem zeer leed, dat hij Reinout, den edelen Jonkheer, en zijn broeders toch zoû moeten zien vertrekken: "zoo menige dienst van hen ontvangen te hebben, en niet te kunnen helpen!... Maar de gramschap van Koning Carel zoû mij te zwaar vallen."

Heer Hugo van Averne andwoordde oogenblikkelijk: "Heer Koning—ik had 'et u wel voorzeid, dat geen goed man den raad gehoor zoû leenen van Anceel en Lambert, twee neven uit een huis, dat, zoo help mij Sint-Jan! nooit goeden raad aanbracht: maar, Koning! wilt gij den glans uwer eer bewaren—zoo geeft Jonkheere Reinout uwe dochter Clarisse, en geeft hem de rots aan de Gironde[6]: hij zal er aanstonds een vaste burcht op bouwen, en, bij den Heer van Paradijze! heeft Reinout het geluk kinderen bij uw dochter te verwekken—dan is hij op het innigst aan u verbonden, en hij is van zoo hoogen geslachte, dat ge door hem de veete teegen den geweldigen Carel, Pippijns zoon van Vrankrijk, staande kunt houden."

—"Avernees, gij zegt wél," sprak Ywein: "het lacht mij vriendelijk aan, dat Reinout, de koene krijger, bij mij in mijn land bleve."

De Koning ontbood Reinout en zijn broeders.

"Koning, wat gebiedt gij?" vroeg Reinout.

"Reinout," andwoordde Ywein, "Carel de Koning van Vrankrijk, heeft mij met gezegelde brieven doen aanzeggen, dat ik, ter zijner liefde, u en uw broeders gevangen in Vrankrijk zenden zal: maar," voegde hij er aanstonds bij, "ik wil geen verrader zijn. Echter, ik moet het u bekend maken, zijn gramschap zoû mij te zwaar vallen. Wilt gij nu, Reinout! in Poelgiën of Calabren trekken, of naar genen kant van de Zuidzee[7]—ik zal u nimmer aan uw lot overlaten; u steeds van schatten en goederen voorzien.... Nu zegt mij—wilt ge handelen als de wijzen, en mijn voorstel aanvaerden?"

—"Edel Heere," andwoordde Reinout, "het neemt, helaas! alles voor ons een zorgelijken keer. Tegen Carel van Vrankrijk mogen wij ter waereld niet strijden, noch in dit land, noch over zee. Maar.... aan de Gironde staat een rots—wilt ge mij die geven: ik zal het mij, mijn leven lang, waerd maken. Ik zal er een huis op doen bouwen, zoo sterk, dat ik Carel en zijn magen geen stroohalm meer te vreezen had."

Ywein andwoordde: "Gaf ik u de rots, koene strijder! dan zoudt gij er mijn gantsche land en al de steden van Gascongiën meê overheerschen."

—"Ik zoû 't niet doen, Heer! in waarheid niet! Ik geef er u mijn trouw op: zoo waarlijk helpe mij Onze Vrouwe! Daar woont geen zoo hooge man in dit land, of, misdoet hij u, hij zal mij ten vijand hebben, en hij zal met zijn knechten geene nacht meer rustig slapen, noch 's morgens veilig opstaan, noch eten, noch drinken. Mijn leven lang zal ik met mijn broeders u dienen, of gij mijn vader waart. Reeds acht ik mij uw zone—zoo zeer min ik uwe blonde dochter Clarisse, de schoonste Jonkvrouwe van Christenrijk!"

Ywein sprak haastig, "hij zoû zich beraden," en riep zijne Heeren weder bij-een. Des gevraagd zijnde, andwoordde Ysoreit uit aller naam: "Bij mijn geloof, Heere! gij moet Reinout, den krijgsman, de vaste rotse geven, en tevens uwe dochter Clarisse. Zoo zal men u eerlang wijd en zijd over de grenzen ontzien, en gij zult u eere verwerven."

Ywein gaf toe: 'God helpe mij, dat ik aan Reinout mijne dochter geve, en ik schenke hem de rots aan de Gironde!' Reinout werd door Ywein geroepen.

"Edel Grave Reinout! wilt gij mij hou en trouw zijn, en al uw broederen mede, zoo schenk ik u plechtig de rots aan de Gironde en de schoone Clarisse, mijn blonde dochter, ter vrouwe. Bovendien geef ik u de helft van mijn goed, dat gij u naar hartelust een sterk huis doet maken, opdat, kwame Carel, de wijdvermaarde, daar vóór met heel zijn heir, hij u in honderd jaren het minste leed niet doen konde!"

—"Dat loone u God, Heer!" zeide Reinout: "uwe dochter, de schoone, roemwaardige Jonkvrouw, neem ik met blijdschap; en de rots neem ik er bij."

Zoo gaf Ywein de Koning Reinoude in waarheid zijn dochter ter vrouwe.

Wat baatte 't of ik breed ophaalde van de bruiloft, die daar gehouden werd! 't Ware tijdverlies. Daar was vermaak en blijdschap; 't was, met éen woord, een groote, goede bruiloft.

Toen deed Reinout al de timmerlieden en metselaars uit het gantsche land, al die goud wilden winnen, bij-een-komen, en een aanvang maken met zijn kasteel op de rots aan de Gironde. Die den roep vernamen, en als goede meesters aangenomen werden, kwamen op de rots, en begonnen aanstonds het huis te vesten.

Ik lees, dat Reinout wel 1000 timmerliên en 700 metselaars bij-een-had. Nu moesten de sterkten worden aangebracht: vaste muren; hooge tinnen; twee paar muren gingen er om rond.

Nu riep Reinout door het landschap velen op om tot de rots te komen: hij zoû ze verblijf geven en onderhouden hun leven lang. En de geroepenen, vrouwen en mannen, kwamen naar de rots: zoo dat Reinout spoedig 1500 personen vergaderde, die allen eenigen arbeid verstonden. Deze kweekten wijngaarden; geen werkten in akker, bosch of boomgaard; andere wonnen koren en vele veldvruchten: spoedig was daar een uitermate schoone stede gesticht.

En Reinout noodigde thands zijn schoonvader den Koning om bij hem te komen; en toen Ywein op de rots kwam en alles gezien had, zeide hij: "Reinout! voorwaar gij hebt een schoon huis gemaakt, en een sterk kasteel. Welken naam gaaft gij 'et?"

—"'t Staat op een rotse van wit marmer," zeide Reinout, "daarvan is 't Montalbaen [of Blankensteen] genoemd."

—"Blankensteen moge het heeten," zeide Ywein, "en geen vlek er op kleven! Gij geeft het een goeden en gerechten naam."

[1] vervegen: op zwaardvegerswijze herstellen.

[2] ontwond: ontdeed van het zegelkoord.

[3] Averne: Auvergne.

[4] huismeyer: hofmeester.

[5] geen kaf: zooveel als niets.

[6] Gironde: mond van Dordogne en Garonne.

[7] Zuidzee: Middellandsche Zee.


HET ELFDE CAPITTEL.

Hoe Koning Carel zag het nieuwe kasteel, dat gemaakt was op Rotsenland, als hij tot St. Jacob reisde, en dede vrage wie dat toebehoorde, en hoe zij zeiden "Reinout" en hoe hij dat kasteel belegde.

Het gebeurde dat Koning Carel in bedevaart reizen zoû na St. Jacob. Roelant was bij hem; en gekomen zijnde in Yweins land, zag Koning Carel het kasteel en dat het schoon en sterk was. "Neve," zeide hij tot Roelant, "ziet dat kasteel! Wie mag 'et sints zoo korten tijd hebben doen timmeren? in al Gascongiën en staat geen zoo sterk noch zoo schoon."—"Wie 't gemaakt heeft is mij onbekend," zeide Roelant; "maar zoo veel is zeker, dat het sterk, ja, ik zoû schier zeggen onwinlijk is; want ziet eens, hoe hoog van muren en torens; en hoe wel gebouwd ter verdediging: 't is in ieder geval een rijk man, die 't heeft doen maken." Hiermede lieten Koning Carel Roeland het gesprek, en deden zich over 't water zetten.

Toen kwamen zij in 't land, dat Ywein—Reinout met zijn dochter gegeven had. Als zij óver waren, liet Koning Carel door Roelant vragen, 'wie dat schoone kasteel had doen timmeren in zoo korten tijd?'

Roelant zag een akkerman aan den ploeg, en reed naar hem heen, en vraagt hem, 'wien dat kasteel toebehoorde?'

De akkerman zeide: "Ik hoor van de lieden, dat het een Grave heeft doen timmeren, die hem aldaar onthouden wil, tegen zijn vijanden: want zoo men zeî heeft hij groote oorlog en twist tegen den Koning van Vrankrijk; hij is uit zijn land verdreven."

—"Vriend, hoe heet die Grave?" zeide Roelant. Hij antwoordde: "Reinout. Hij heeft nog drie schoone jongelingen tot broeders. Het kasteel heet Montalbaen; ook heeft hij gesticht een schoone stad." Als Roelant van den akkerman de waarheid wist van den kasteele, keerde hij tot Koning Carel en zeide: "Dit kasteel heeft doen timmeren Reinout met zijn broeders, en 'et heet Montalbaen: ook heeft hij, onder de schutse der burcht, aangelegd een schoone stad."

—"Hoe?" zeide de Koning, "Haymijns kinderen? Gaat tot Reinout; zegt hem, dat hij mij geve 't kasteel Montalbaen en de stede, en zich-zelven met zijn broeders en al zijne poorters en onderzaten in mijne macht stelle, dat ik ze naar Vrankrijk voere: zoo mag hij vrede hebben en tegen mij verzoenen van zijn misdaad. Maar wil hij dit niet, dan zal hem kwaad geschiên; ik zal met macht komen in zijn land, verbranden en verderven al dat er is, en doen hem en zijn broeders hangen."

Als Roelant den Koning wel verstaan had, ging hij tot Montalbaen; en als hij in den zale kwam, groette hij Reinout met zijn huisgezin minlijk en zijn broeders even zoo. Daarop zeide hij tot Reinout: "Mij heeft tot u gezonden Koning Carel van Vrankrijk, opdat gij met uw broeders en al uw onderzaten u komt geven in zijn macht en tot zijnen wille; opdat gij hem gevet Montalbaen, en valt hem te voet met uw leenmannen, en smeeket genade: en hij zal ze u doen."

Als Reinout de boodschap van Koning Carel verstaan had, zeide hij tot Roelant: "Ik zeg u, neve, ik en gaf den Koning den ellendigsten man niet ten zoene, die in al mijn land is! Koning Carel belegere mij liever zeven jaar eer ik er een pluim om gaf."—"Wilt gij u dan tegen Koning Carel zetten?" zeide Roelant; "gij sloegt immers zijn zone Lodewijk!"—"Daar vraag ik niet naar," zeide Reinout, "den grooten manslag, dien men mij herinnert, kan ik niet vergeten. Het ga met mij als het moge! Wil mij de Koning tegen hem laten verzoenen—ik wil hem Montalbaen opgeven, en mijn land van hem te leen ontvangen en dienen hem als een trouw vazal mijn leven lang ... Roelant-neve, wildy hem dit zeggen?—Maar zijn gevangene wil ik niet zijn; en hij beginne niet met mij te dreigen."

Roelant zeide: "Reinout, doet wel, en gaat in banden!" Reinout zeide: "Neen ik: in zijne gevangenis koom ik niet; maar ik bid u, Roelant, doet mijn boodschap aan den Koning."

Met die woorden keerde Roelant weder tot den Koning en heeft hem gezeid Reinouts meeninge; en de Koning was verstoord, en zond Koning Ywein een scherpen brief, dat hij toornig op hem was, om dat hij zijn doodvijanden in zijn land herbergde en hun burg en goed gegeven had en groote eer gedaan.'

Koning Carel volbracht met haaste zijne pelgrimaadje naar St Jacob, en keerde weder in Vrankrijk. Toen vergaderde hij groot volk, en toog in Reinouts land, en belegde Montalbaen zeer sterkelijk. En Reinout, verwittigd van 's Konings aantocht, ontbood al zijn vrienden, om hem te helpen.

Koning Carel lag in Reinouts land, verbrandde en verdierf al dat hij kon, maar leed groote schade aan zijn volk. En Reinout handhaafde Montalbaen krachtig tegen den Koning en zijn volk een gantsch jaar lang. En als Koning Carel een jaar voor Montalbaen gelegen had, verdroot 'et hem; want hij zag wel, hij mochte 't niet winnen: dus gaf hij zijn Heeren oorlof t'huis te varen, en brak zijn heir op voor Reinouts burcht; 't welk luttel tot zijn eere was.


HET TWAALFDE CAPITTEL.

Hoe Reinout met zijn broeders voeren om hun moeder te zien als Pelgrims, en kwamen te Piërlepont, en hoe hen de vader vangen woude en brengen ze in Vrankrijk. En hoe Piërlepont van den Koning belegerd was, en hoe Reinouts drie broeders gevangen waren, en de Koning ze wilde doen hangen.

Reinout, in zijne burchtzaal gezeten, riep zijn broeder Adelaert, zeggende: "Lieve broeder, gij zijt mijn raad en troost. 't Is nu al zeven jaar, dat wij onze moeder niet meer gezien en hebben: mijn hert is daardoor gedrukt: ik moet haar zien en hooren spreken, of ik stierf van rouw."

—"Helaas, broeder," zeide Adelaert, "wat wilt gij ondernemen: gij weet wel, dat onze vader en moeder in onze dood hebben gestemd. Komen wij daar, wij zijn verloren." Toen zeide Reinout: "Broeder, dat en acht ik niet een strooi: want de ouders hebben de kinderen lief! Het ga hoe 't mag, ik moet mijne moeder zien."

—"Ik weet goed raad," zeide Reinout tot zijne broeders: "wij zullen gaan in 't bosch van Bordeas[1] en verwachten daar de Pelgrims, en bidden hen dat zij ons kleêren geven voor de onzen; en zoo gaan wij onbekend door 't land tot onze moeder!" Deze raad dachte den broeders goed. Zij gingen uit het kasteel, dat het weinige wisten, en wachtten in het bosch de Pelgrims. Toen zij een wijl in 't bosch geweest waren, kwamen daar vier Pelgrims, die het Heilige Land bezocht hadden, en waren uit Vrankrijk, en kenden Reinout wel. Zij hadden palmen in hunne handen. En de broeders gingen hen tegen. "Weest gegroet, gij Pelgrims!" zeide Reinout: "wij bidden u dat gij ons geven wilt uwe kleederen en schoenen voor de onzen."

Maar de Pelgrims, dit hoorende, werden vervaerd en verstonden niet wat Reinout zeide. Een hunner sprak: "Zoo zijt gij, Reinout, een roover geworden? Hoe lang hebdy dit bedrijf bij de hand gehad? Ik zeg u: is 't, dat ik in Frankrijk keere, ik zal 't den Koning klagen, dat gij een roover zijt." Dit nam Reinout euvel op, toog zijn zwaerd en vatt'e den Pelgrim bij den baard: hij zoû hem geslagen hebben —maar een ander Pelgrim viel op zijn knieën en zeide: "Genade, Heer! ziet toe wat gij aanvangt: wij zijn Gods Pelgrims, en zijn geweest te Jeruzalem. Als waren onze kleederen nog wat beter—doet 'er meê dat gij wilt."

Toen zeide Reinout: "Pelgrim, gij zijt wijs; 't is een geluk voor uwen broeder." De Pelgrims togen hun kleederen uit, en gaven ze Haymijns Kinderen, die ze aantrokken.

Als zij de Pelgrimskleêren aan hadden, bezagen zij elkander hoe ze stonden, en als ze gereed waren, gingen zij menige dagvaart, en deden menigen moeden voetstap eer zij te Piërlepont kwamen.

Zij vonden het kasteel gesloten: zij klopten aan. De portier kwam en vraagde, 'wat zij begeerden?' Reinout zeide: "Vriend, laat ons, vier Pelgrims, ingaan; wij hebben tot menige stede geweest en in menig Land, te Rome, tot St Andries in Schotland, te St Gilles in Provenciën: nu hebben wij groote honger en dorst, dus bidden wij, om Gods wille! dat gij ons inlaat."

Maar de portier zeide: "Al badt gij nog zoo lang, ik en zal 't niet doen."—"Waarom?" zeide Reinout. "Dit zal ik u zeggen," was het wederwoord: "ons kwam gisteren kwade mare uit Vrankrijk: dat onze Heeren gevangen zouden zijn, Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout.... Maar toch, vriend, ware uw baard zoo lang niet, ik zoû zeggen, dat gij waart de stoute Reinout; ik zag nooit man hem beter gelijken!..."—"Om Gods wille vriend!" zeide Reinout, "en om de liefde van Haymijns Kinderen! laat ons in. Ik bidde dat hen God met eere laat leven! en heeft Koning Carel ze gevangen, dat ze 't gelukkig ontgaan mogen; en zijn ze dood, God wille zich hunner ziele ontfermen; zijn ze in storm of ongemak, dat ze God van der dood behoeden wil!"

Als Reinout deze woorden zeide, bevielen ze den portier zoo wel, dat hij antwoordde: "Ik zal u inlaten tot mijner Vrouwe, die u zal laven en spijzigen ter liefde der Jonkheeren."—"Dat loon u God!" zeide Reinout. Met-een ontdede de portier de poort, en zij traden in. Als zij binnen waren, gingen zij in de zale, daar zij hun moeder het laatst hadden gezien, en groetten ze, zeggende: "God geve u goeden dag!"

—"God loon u, Pelgrims!" zeide Vrouwe Aye. "Vróuwe!" sprak Reinout, "wij hebben in menig land geweest, als tot Rome, St Jacob in Galiciën, en menige andere stede; maar wij en hadden nooit zulke honger en dorst als thands."

Toen zeide de Edelvrouw: "Pelgrims! weest zonder zorge; ik zal u eten en drinken geven."

De Vrouwe dede de Pelgrims zitten aan een tafel en deed daarop brengen spijs en drank: zoo dat de Heeren aten en dronken en zich verzadigen mochten. De Vrouwe was in den kelder gegaan, en had getapt eene kanne vol wijn, en bracht ze den Heeren aan de tafel.

Zij nam een gouden schaal en goot ze vol, en gaf ze Reinout. Reinout zag haar aan, nam de schaal met bevende handen en dronk ze uit, en als hij ze uit hadde, zeide hij: "Vrouwe, ik ben nog niet gelaafd; mij brandt het van binnen ...och dat ik meer hadde van dien wijn!"

De Vrouwe nam de schale, en schonk ze weder vol en gaf ze hem, en zeide: "Pelgrim, hoe smaakt u de wijn? gij drinkt hem met zooveel graagte—ik duchte, dat hij u miskomen zal." Reinout andwoordde niets, nam de schaal uit zijns moeders handen, en dronk ze nogmaals ledig. Als de Vrouwe dat zag, zeide zij: "Mij verwondert van waar gij zijt gekomen, wijl gij, Pelgrim, onzen sterken wijn zoo drinkt; zes Ridders en zouden zoo veel wijn niet drinken, als gij alleen doet."

Reinout sprak: "God loon 't u, wat ik uit uw hand mag ontvangen: ... reikt mij die schale nog éénmaal, geeft nog eens van dien wijn, wilt gij dat ik u mijn leven lang danken zal!..."

De Vrouwe was verwonderd, maar schonk hem de schale weder vol en gaf ze hem in de hand; als Reinout de schale in de hand had, dronk hij ze weder uit. Toen kon de Vrouwe den Pelgrim van bevreemding niet meer aanzien.

Reinouts oogen straalden van een hellen gloed, terwijl hij zijne moeder aanschouwde, wie hij zich niet bekend mocht maken. "Vrouwe!" zeide hij, "ik wilde dat ik meer had van dien wijn!—want had ik nog een schale, ik en ontzage Koning Carel mijnen oom geen stroohalm." Als Adelaert dezen onvoorzichtigen uitroep hoorde, voer hij verschrikt op, en stiet Reinout met zijn elleboog, dat hij ter aarde viel, en bewusteloos bleef liggen van al den wijn, dien hij gedronken hadde. Maar Vrouw Aye hoorde eene stemme in haar herte; zij nam Reinout in heur armen; en kuste hem menig werf; men meende, dat ze van blijdschap dood gebleven zoude zijn op haren Kinde: maar Adelaert nam ze in zijne armen, en voerde ze zachtkens wech van Reinout.

Intusschen had een bespieder de woorden van Reinout gehoord, en zeide: "Vrouw! doet Reinout vangen, en zendt hem Koning Carel, want gij hebt 'et gezworen; en wilt gij 't niet doen—zoo zal ik tot den Koning rijden en zeggen hem, dat gij den moordenaar, uw zoon, in uw kasteel onthaalt."

Als dit de verrader zeide, ontstelde de Vrouwe hevig om die woorden en zeide: "Valsche knecht! al dede Koning Carel, mijn broeder, ons zweeren op 'et lichaam van St Dionijs, mijn hert en heeft niet toegestemd mijn Kinderen kwaad te doen. Zoude ik om leven of om sterven mijn Kinders begeven!"

Toen ging de verrader tot Haymijn in de vierschaar, en zeide: "Heer! uw Kinderen zijn al-te-maal in de burcht, die Lodewijk doodsloegen; doet ze vangen, en zendt ze Koning Carel. Wilt gij 'et niet doen, ik zal tot den Koning trekken, en zeggen hem, dat ze zijn in uw kasteel: zoo zal hij komen en vangen u en uw Kinderen, met Vrouwe Aye, en doen u bij uw Kinderen hangen en Vrouwe Aye barnen." Haymijn, deze woorden hoorende, werd toornig, greep met der haast een stok, en sloeg den verrader neder. "Ziedaar voor uwe boodschap!" riep Haymijn verbolgen. Hij stond toen een oogenblik in beraad, fronste het voorhoofd, en riep somber maar luide: "Gij Edele Baroenen, wapent u spoedig, en helpt mij: want ik mijn Kinderen vangen moet, en leveren hen uit aan mijnen gerechten Heere, Koning Carel, wien ik het gezworen heb."

Toen wapenden zij hen alle; als zij gewapend waren, toog Haymijn met veel volk naar de burcht. En Adelaert werd dit gewaar, en zeide: "God en Maria, helpt mij! daar naakt ons groote zorg: ik zie mijn vader komen over den binnenhof met menig gewapend man. Moeder," zeide hij, "geeft ons raad! Weet gij ons geen raad te geven—wij zijn verloren; want Reinout, die de stoutste van allen is, ligt in onmacht." Zij zeide: "Helpt Reinout in gindsche kamer en verspert de ingang. Ik weet, helaas, geen anderen raad!"

Zij deden dat hun de moeder zeide, en droegen Reinout in de kamer, en leiden hem op een steen. Toen gingen de drie gebroeders met hun zwaerden voor de kamer staan.

Ondertusschen kwam Haymijn, en beval, dat men de Kinderen vinge, want hij woû ze tot den Koning zenden. "Terug, gij Heeren!" riep Adelaert: "die éne schrede nader doet, vel ik met mijn zwaerd: gij vangt Haymijns Kinderen nimmermeer!" Te gelijk werden de Heeren sterklijk te-rug-geslagen; en wat de broeders met hun zwaerden raekten, dat bleef dood, of zeer gekwetst.

Aldus werden ze bevochten drie dagen lang. Twee dagen behielden zij de kamer vechtender hand, dat Reinout nog sliep, en daaraf niet en wiste; maar als 'et was aan den derden dag, zoo kwam Reinout bij, en sprong op; hij zag zijn broeders daar staan vechten, of zij zinneloos geweest waren; matter en matter werden hunne armen; telkens flaauwer hunne slagen.—Toen nam Reinout zijn zwaerd in de hand, drong naar voren, en zeide: "Broeders! staat achterwaards, gij zijt moede, uw slagen worden zwak."

Toen traden de broeders te-rug en Reinout ging staan midden in den toegang, en riep: "God schende mij zoo ik iemant spare! al ware 't Haymijn mijn vader, hij zal er de dood om sterven!" Hij wendde zich werwaards hij 't meeste volk zag, en sloeg zoo vreeselijk, dat elk hem vluchtte als den dood.

Toen Haymijn dit zag, zeide hij tot zijn volk: "Mijn Kinderen blijven ongeschaad, want Reinout doet meer vromigheid alleen, dan gij-allen te zamen; hij heeft 'et beste zwaerd dat men vinden mag; wat hij geraakt—het blijft er ál dood."

Reinout woedde intusschen voort als een vertoornde leeuw, en Haymijn met zijn volk werden gedwongen te wijken en te vlieden, ter vlucht wat ellek loopen mocht. En Reinout volgde zijn vader met groote snelheid achter na. Dit sneed den anderen broeders door 'et hert, en Adelaert volgde Reinout. Reinout doorbrak de scharen met kracht tot dat hij zijn vader vond; hij had zijn zwaerd geheven, en zoude zijn vader gedood hebben, maar Adelaert weerhield den slag, roepende: "Broeder, wat wilt gij doen! Sloegt gij onzen vader dood—die vreeselijke misdaad mochten wij nimmermeer boeten, die schande nimmer verwinnen. Voor God waren wij verloren, verstooten uit de hoven aller Edelen, en jegens Koning Carel verworven wij nimmermeer zoen!"

—"Wat zegt gij?" riep Reinout, "is hij onze vader, die zijn Kinderen vangen wil." Toen nam hij Haymijn, en leidde hem op een bank, bond hem handen en voeten, en zetted' hem te paerd. Juist kwam daar een lijfknaap aan: Reinout riep hem: "Vriend!" zeide hij, "neem dezen man en voer hem haastelijk tot Koning Carel."

De knaap zeide: "Ik en doe 'et niet: dede ik 'et, het ware snood gedaan; want hij is mijn gerechte Heer: doodt mij liever, eer ik 'et dede." Reinout dreigde den knape, dat hij hem de rechter hand zoû afslaan, indien hij zijn last niet volbracht. De knape gaf toe, wetende dat Koning Carel hier goed recht zoû wijzen.

"Du doest wijs!" zeide Reinout; "vaar haastelijk, zeg Koning Carel, dat ik hem dezen tot eene gifte zende, en dat hij hem doe, wat hij mij zoude gedaan hebben."

De knape voer dag en nacht, en vloekte Reinout dikwijls onder wege. Ten leste kwamen zij te Parijs; en als zij door de poorte reden, zeide de portier: "Wie mag et zijn, zoo niet de Duivel, die dus misvormd op 't paerd ligt?"

Zij voeren zoo lang tot voor Carels hof; de garsoen klopte hard aan de poorte, zoo dat de portier kwam en ontdeed 'et winket[2], vragende den knape 'vanwaar hij kwam of wat gevangene hij daar had?' De garsoen zeide: "'t Is de Grave Haymijn van Ardennen." Toen de portier dit hoorde, ontstelde hij, en zeide: "Heer Haymijn! wie was zoo stout dat hij u dus binden dorst en zoo schandelijk hier henen zendt, tot 's Konings hoon?" Haymijn zeide: "Mijn Kinderen hebben 'et mij gedaan; ontdoe de poorte en laat mij doorrijden, dat ik 'et den Koning klage!" De portier opende de poorte, en Haymijn voer door, tot hij kwam in 's Konings burcht. Hij werd van 't paerd gedaan en terstond kwam aan den Koning tijding, dat Haymijn was gekomen aan handen en voeten gebonden. Toen ging Carel in de zale, daar hij Haymijn vond, en zeide tot hem: "Zijt wellekom, Heer Haymijn!"—"Heer Koning!" zeide Haymijn; "ik bid u, ontferm u mijner!"—"Wie heeft u dit gedaan?" vroeg de Koning. Haymijn zeide: "Heer Koning! mijn Kinderen zijn gekomen op mijn kasteel; als ik 't vernam, deed ik mijn volk wapenen, meende ze te vangen en herwaards te zenden: maar, Heere Koning, zij hebben mij 300 mannen afgeslagen...."

—"Ik zal zelf optrekken, en ze gevangen maken," zeide Koning Carel.

Hij gaf oogenblikkelijk last aan zijn Baroenen en volk dat ze zich wapenen zouden; zoo Edel als onedel.

En als zij gewapend waren, togen zij tot den Koning. Als hij zijn volk dus reede zag, zat hij op zijn paerd; en reed zoo lang tot dat hij kwam te Piërlepont. Reinout stond op de tinnen, en zag Carel met een groot heir daarbeneden, en dat hij 't kasteel belegerde. Hij zag, dat ze daar tenten begonnen te slaan voor het kasteel.

Reinout ging tot zijne moeder en zeide: "Moeder, het oogenblik der zorge is gekomen, Koning Carel heeft het kasteel beleid, en is 't dat hij ons mag vangen, hij doet ons ter dood brengen. Moeder! en weet gij ons geenen raad?"

Vrouw Aye zag haren zone Reinout smertelijk aan, maar sprak haastig: "Hier, mijn Kind, neemt deze kleederen, vermomt u, en ik zal u een der muurpoortjens uitlaten: zoo moogt gij uw leven bergen." Reinout dede als hem zijn moeder beval, en nam oorlof aan zijn broeders, die zeer mistroostig waren: want men dorst niet in getale door het poortjen gaan; hetgeen de vlucht ook van éen enkele had doen mislukken. Dus was hun scheiden uiterst pijnlijk, en Reinout was zeer bedroefd, dat hij zijn broeders moest laten.

Zijn moeder en broeders bedreven groote rouwe na het afscheid, en baden God voor hem.

"Eilaas!" zeide Vrouw Aye en Adelaert, "hoe zeer rouwt mij deze vaart! nu zijt gij in mijn huis belegerd van den Koning; doch, lieve Kinderen, doet mijn raad; hij zal u voordeelig zijn. Gaat, in wolle en barvoets, tot den Koning; en valt hem te voet; uw verwanten zullen u helpen bidden."

Zij deden dat hun moeder hun ried, en namen malkander bij der hand, en gingen, wollen en barvoets, na den heire. Zoo haast men ze vernam, wierden zij gevangen en voor den Koning gebracht: en als zij voor den Koning kwamen, vielen ze op hunne kniën en baden hem oodmoedelijk, bij de liefde Gods, dat hij hun genade doen wilde, en zeiden, "wat zij gedaan hadden zouden zij beteren, zoo veel zij vermochten met ziel en lijf, opdat zij ter zoene mochten komen."

Koning Carel gaf bevel, dat men ze binden zoude; hetwelk terstond gedaan werd: want hunne handen en voeten werden 't zamen gebonden, zoo dat 'et bloed den nagels uitsprong. En als Vrouw Aye dat zag, was haar wee te moede, en zij viel voor des Konings Voeten op haar kniën en bad hem, met heete tranen, dat hij haar gave heure Kinderen.

Koning Carel was onverbidbaar, maar zeide, 'dat hij ze houden zoû zoo lange dat hij Reinout mede had, om ze te zamen de welverdiende straf te doen ondergaan.' De Koning voer met zijn volk weder naar Parijs, en dede de broeders zorgvuldig bewaken.

[1] Bordeas: Bordeaux.

[2] winket—deurtjen in eene poortdeure.


HET DERTIENDE CAPITTEL.

Hoe Reinout bij Parijs kwam met Beyaert om zijn broeders te verlossen, en zond een bode aan Carel of men de zoene mocht treffen. En wat zoen hij den Koning dede bieden met den bode.

Met groote droefheid en onrust in het herte, was Reinout weêrgekomen te Montalbaen; hij beklaagde zeer zijn lot, dat hij zoo van zijn broeders had moeten scheiden. Hij had ook gehoord, dat Koning Carel ze gevangen had, en zich voorgenomen ze ter dood te brengen. Het was al in rouwe om de Heeren, al dat te Montalbaen was.

Reinout wapende zich en dede Beyaert bekleeden en zadelen, en zat op het Ros. Hij vertrok van Montalbaen en reed naar Parijs, zeer beklagende zijn ongeluk en zeggende in zich-zelven: 'wáar dat hij mijn broeders brenge om ze te dooden, ik zal ze nemen, of zelf 'et leven laten!'

Als hij aldus peinzende voortreed, kwam daar een knecht loopen, die sterk en snel was, en had een staf op zijn schouderen met ijzer beslagen. Reinout zeide bij zich-zelf: 'Komt deze licht om mij te volgen en bespieden? ik zoû noch arm, noch zwaerd, noch Beyaert, het goede Ros, moeten hebben, zoo ik 'et niet aanstonds te weten kwame!'

Toen reed Reinout den knape tegen en sprak tot hem: "Volgst du in euvelen moede, om mij hinderlijk te zijn? Spreek op! ik wil 'et weten!" De man zeide: "Zoû ik u volgen met een inzicht ten kwade?—dat waar niet welgedaan: want gij zijt mijn Heer, en ik ben uw knecht. Uw vader gaf mij, op uw moeders kasteel, 400 pond vele jaren te rente; die mag ik verbruiken." Reinout, van den bode dit hoorende, zeide tot hem: "Zeg mij dijn name?" Hij zeide: "Ik ben geheeten Rignant van Napels." Toen zeide Reinout: "Zoo moogst du een boodschap doen bij den Koning van Vrankrijk: maar alvorens dijn boodschap te doen—begeer eenen borg tot zekerheid en vast gelei, dat du moogst gaan end' komen ongeschend aan het leven. Dan, doe dijne boodschap."

—"Ik wil 'et gaerne, Heer!" zeide Rignant; "het is wel recht: want ik ben uw knape. En als ik mijn boodschap doe, en daar spreekt iemant in mijn rede, voorwaar ik zeg u, ik sla hem met mijn staf, dat hij nimmermeer op en stond."

Toen zeide Reinout tot den bode: "Zeg den Koning in het openbaar voor zijne Baroenen, dat ik hem bidde dat hij mijn broeders spare; en zeg hem, dat ik gaerne zijne genade inriepe, wollen en barvoets, en geve de meeste zoene, die ooit voor man gegeven is. Ik wil Lodewijk negen werf opwegen met goude, en geven het den armen, dat het kome te bate zijner ziel. Ik wil maken een beeld van goud zoo groot als Lodewijk was, ter zijner gedenkenis; en stichten een kerke tot eere van Onzer Vrouwe, en voeden de Priesters met mijn eigen goed, dat men daar zinge alle dagen de zeven getijden. Noch wil ik hem geven ... ja, ik geve hem Beyaert, mijn goed Ros!... Ik wil mijn vrijheid ten offer brengen, en mijn kasteel Montalbaen wil ik ontvangen van hem te leen. Dit alles zal ik doen, wil mij de Koning laten verdingen mijn leven, en het leven mijner broeders; want hij de Koning is. Ware 't ook, dat hij mij hier in 't land niet zien mochte, ik en mijn broeders willen gaan over zee. En is 't, dat de Koning daarintusschen over zee komt, wij willen hem dienen met ziel en lichaam, en dat zoo getrouwelijk, dat hij niemant in zijn Hof ons gelijk vinden zal: want wij hem niet begeven zullen om leven noch om dood.

"Maar is 't, dat de Koning niet stemt in mijn aanbod—zeg hem dan, dat ik zal komen in 'et land en verbranden dat ik kan: ik zal sparen klooster noch kerke, en nemen 'et goud en zilver, dat ik er in vinde en betalen mijne Ridders en zoudeniers daarmede. En ik zal den Koning het zelve doen, dat ik Lodewijk deed; want ik heb gehoord van hem, dat hij des nachts gaat te mettene[1]: dan zal ik hem waarnemen, 't zij in de kerke of elders, en slaan hem met mijnen zwaerde dood.... Zóo—zóo, zal ik mij over den Koning wreken; of hij zal mijn broeders los laten en peis geven."

Toen Reinout dit gezegd had, overpeinsde hij zijn opzet, en zeide zuchtende: 'God behoede mij voor zulk een onheil, dat ik den Koning, mijn oom, slaan zoude: ik heb hem zoo veel misdaan, dat ik 't niet meer kan goedmaken.' Toen zeide hij tot den bode: "Doe mij deze boodschap eerlijk en trouw, dat bid ik dy; en als du koomst in des konings zale, zoo groet wel hoofdzakelijk de twaalf Genoten; in zonderheid Bisschop Tulpijn, en zeg hun, dat ik mijn broeders beveel in hun geleide, opdat zij, zoo de Koning ze ter dood wil brengen, hen beschermen. Dit zelve bid ik ook al mijnen magen: dat zij voor 't minst er nog raad en daad toe doen, en naar de strafplaats rijden: want blijft de Koning onverzettelijk, en wil hij mijn broeders doen hangen—ik zal het oogenblik waarnemen als zij onder de galge komen, en mijne kracht proeven, en slaan dat ik mag: en het zal er dus toegaan, dat mijne broeders daar niet sterven zullen!—Maar, ik zegge dy," vervolgde Reinout, "eer du de boodschap doest, neem immer goeden borg en vast geleide, dat du wel ontzien en ongeschend moogst gaan en keeren."

De bode zeide: "Heer Reinout, wees gerust: ik zal uwe boodschap doen: het verga er mede als 'et mag." Met deze woorden nam de bode van Reinout oorlof en liep met der haast naar Parijs in 's Konings zale.

En als hij daar kwam, zag hij den Koning komen uit de kamer: toen begon de bode zich te schamen, dat hij voor zulken Heer zoude staan met een staf, nochtans en woû hij ze niet uit der hand zetten. Ten laatste besloot hij den staf onder zijn voeten te leggen, en viel voor den Koning op zijn kniën, en dede hem grooten eerbied. Daarop stond hij op, en zag stoutelijk naar den Koning heen, zeggende: "Edel Heer Koning, ik brenge u eene goede boodschap!"

De Koning zeide: "Goede boodschap moet mij altijd welkom zijn: nu zegt ons met wat boodschap gij beladen zijt."

De bode zeide tot den Koning: "Eer gij mijne boodschap hooren zult, begeer ik van u de gunst van vaste vrede en goed gelei: dat ik wel ontzien en ongeschend moog gaan en keeren: anders en zeg ik u mijn boodschap niet; want, Heer Koning, zoude men oneer of schade beloopen, zoo ware men dikwijls ongereed om menige boodschap te doen."

—"Gij zegt waar, bode!" andwoordde de Koning; "ik belove u vrede: en zweer u dat niemant u misdoen en zal, of uw leven nemen; neemt er Roelant tot een borge voor, die daar in den kring staat: hij is een der sterkste van de waereld: des moogt gij zonder vreeze zijn."

De bode andwoordde den Koning: "Roelant moge hem niet belgen: ik name liever een borge door wien ik zonder vreeze ware."

De Koning zeide: "Olivier! weest mede mijn borge: vriend, willen u deze twee Edelen geleiden, gij zult gaan en keeren wel ontzien en ongeschend: niemant ter waereld durft u tegengaan."

Toen zeide de bode: "Heer Koning, deze Heeren en mogen hen niet belgen, ik had gaerne andere borgen."

Toen zeide de Koning: "Geleid dezen bode ten Bisschop Tulpijn: —ik zegge u, bode, willen u deze drie Heeren geleiden in gaan en keeren, gij moogt veilig zonder vreeze zijn."

De bode zeide tot den Koning: "Deze Heeren zijn goed, maar nog had ik liever andere borgen, die mij beter genoegen zouden."

Dit wekte des Konings bevreemding, maar meer nog zijn ongeduld: "Wijst hem Ogier!" zeide hij; "bode!" ging hij voort: "willen u deze geleiden, zoo kan niemant u te lijve dan God-alleen."

De bode zeide: "Heer Koning, zij mogen mij niet genoegen, ik kenne eenen, dien ik nog liever ten vaste borge hadde dan deze allen."

Toen de Koning den bode deze woorden hoorde spreken, werd hij gram en zeide: "Bist du de Duivel, die ons hier alle durft trotseeren, en waagt te zeggen, dat de beste borgen dy niet naar den zin zijn? Nog éénmaal—en ten laatste!"

Toen zeide de bode vrijmoedig: "Heer Koning! geeft gij mij oorlof te kiezen geleide—zoo en wilt u niet belgen; gij moet zeiver mijn borge wezen!"

De Koning zeide: "God loone u, bode! dat gij mij eere doet: ik zal u in gerechte hoede nemen en verweeren tegen allen en alles dat u schaden mocht!" en dat zwoer hij bij zijner kroone.

"Heer Koning!" zeide de bode, "gij zijt Koning en moogt uw woord niet herroepen: dus zal ik mijn boodschap doen. Wilt na mij hooren! Heer Koning, dat God u lange spare! U groet één, de bedroefdste man die in de waereld is; een Ridder, de beste, dien ooit de zon bescheen, en de Edelste, die ooit van moeder leven ontving: Heer Koning, het is uw zusters kind, Reinout. Vriendelijk doet hij bidden, of gij u tot genade wilt verwaerdigen, en sparen zijn drie broeders, die gij gevangen houdt. Is 'et, dat het u gelieven mag hem en zijn broeders, in genade aan te nemen—hij wil gaerne beteren, wat hij en zijn broeders misdaan hebben: zij willen u te voet vallen, wollen en barvoets, en geven de meeste zoen die ooit over man gedaan is; hij wil Lodewijk negen werf opwegen met goud, en wil u maken een beeld van goude zoo groot en schoon als Lodewijk was, en geven het wegens Lodewijks dood. Hij wil doen maken ter eer van Onzer Vrouwe een schoone kerke, en voeden de Priesters met zijn eigen goed; hij zal houden de zeven getijden alle dagen, en elk Priester alle dagen doen een misse; Montalbaen wil hij te leen ontvangen, of u laten doen met dat kasteel dat u gelieft; in alle kerken of kloosteren van Christenrijk zal hij een maand lang doen zingen alle dagen eene dienst voor Lodewijks ziele, en Beyaert, dat goede Ros, zal hij mede u geven: en is 't, dat gij hem in dezen lande niet zien of gedoogen wilt, zoo zal hij trekken met zijn broeders over zee; en ware 't dat gij bij hem kwaamt, zij zouden u bijstaan en in geener nood begeven. Zoo dan, Heer Koning! vermag 'et uw Edelheid—wilt hem en zijn broeders genadig zijn!"

Toen zeide de Koning tot den bode: "Bericht mij Reinout iet meer?" Toen zeide de bode: "Heer Koning, ja! hij zegt u aan: is 't, dat u dit niet en genoegt, en gij de vrede tegen hem niet houden wilt—zoo zal hij komen en uw land verbranden, rooven en verwoesten dorpen, kloosters, kerken en al dat hij buiten muren berijden kan. Het goud, dat hij in de kerken vindt, daar zal hij mede betalen, die hem dienen."

Toen zeide Koning Carel: "Bericht mij neve Reinout mij iet meer?" De bode zeide: "Ja hij, Heer Koning! hij zegt u aan: is 't dat gij hem en zijn broeders niet in genade ontvangen wilt—hij zal u doen 'et zelve dat hij uwen zone Lodewijk gedaan heeft, want hij heeft vernomen de mare, dat gij des nachts gaerne getijden leest en gaat ter mettene; hij zal u éénmaal waarnemen in de kerke of elders, daar hij u vinden kan, en slaan u dood; aldus zal hij zich aan u wreken."—"Bij God!" riep de Koning, "deze boodschap, die gij mij brengt, is verre van goed: ik wilde dat gij achtergebleven en tot mij niet gekomen en waart, want de mare, die ik van u verneem is mij grootelijks leed. Gij waart wijs, dat gij goed geleide naamt: want hadt gij dusdanige woorden gezeid in mijne zale, zonder goed geleide—ik zeg u, in der waarheid! ik had den schaamtelozen boodschapper het hoofd doen afslaan."

"Bericht mij mijn neve Reinout iet meer?" ging de Koning voort. "Neen hij, Heer Koning: maar hij doet zeer groeten de twaalf Genoten van Vrankrijk, in 't bizonder Bisschop Tulpijn, en bezweert den Bisschop op zijn eere, dat hij zijn broeders in zijn geleide neme: hij bidt al zijn magen, dat zij zich hunner ontfermen willen, en dat ze niet van den Hove wijken, noch op reis en gaan, noch raad geven dat men zijn broeders oordeele. En is 't, Heer Koning, dat gij zijn broeders ter galge doet brengen met macht van volk om ze te doen hangen, zoo zuldy Reinout daar bereid vinden, en zal zijn broeders daar met kracht ontvoeren, of er 'et leven laten; en kan hij ook u daar vinden, hij zal u met den zwaerde beproeven, zoodanig, dat gij u nimmermeer zijner broederen dood zult voornemen."

Als Koning Carel deze woorden van den bode verstond, zeide hij: "Bericht mij dit mijn neve Reinout? Wij zullen zien, wie zoo stout wezen zal, die Reinout erkennen durf en tot maagschap trekken of zeggen dat hij hem bestaat? Wie het doet—hij zal 'et ten duurste boeten binnen drie dagen." Als de Koning dit zeide, had de bode leed in 't herte, maar nam zijnen staf in zijn hand, en ging tot Roelant, en zeide: "Roelant, Edel Grave! bestaat hij u—of niet?"

Toen zeide Roelant: "Ja hij, bode! ik en verzake hem niet, om niemants wil." De bode zeide tot Roelant, "ik zeg u, voorwaar, had gij den Jonker geloochend, ik had u geslagen met mijn staf." Toen ging de bode tot Bisschop Tulpijn, zeggende: "Heer Bisschop! meldt mij doch, wat ik u vrage: of Reinout u iet bestaat?" De Bisschop zeide: "Ja hij: zijn vriend wil ik altijd wezen."

Als dit de Koning zag, zeide hij: "Wie heeft ons dezen bode gebracht, die zich zoo wel van zijn boodschap kwijt? hij is vaerdig, slim en stout. Wanneer zaagt gij Reinout?" vroeg de Koning den bode. Hij zeide: "Heer Koning! nog gisteren."

Toen zeide de Koning weder: "Waar zaagt gij hem? te voet of te paerde?" De bode zeide: "Heer Koning! toen ik hem zag, had hij dat goede Ros Beyaert beschreden." Dit was den Koning leed, dat hij Beyaert nog had.

—"Als het dan waar is, dat gij Reinout gezien hebt," zeide de Koning, "zoo wijst hem mij, en ik zal u geven duizend gulden, en zal u beschermen tegen alle Reinouts magen, en al die u deren mogen." De bode antwoordde: "Heer Koning! ik zeg u bij mijner trouwe, kwam ik daar gij Reinout woudt vangen, ik zoude u met mijn staf slaan dat gij 't nimmer vergeten zoudt; of arm en staf moest mij ontbreken." De Koning grimlachte, ondanks zijn misnoegen, en zeide: "Vriend! hij waar een zot, die zulke stoute woorden sprak als gij en Reinout—ware 't niet, dat ik u mijn geleide had toegezegd. Gij zijt vermetel—want nooit heb ik boden zulke tale hooren voeren."

[1] Te mettene gaan: in de kerk de getijden van middernacht gaan bidden.


HET VEERTIENDE CAPITTEL.

Hoe Reinouts Ros Beyaert verloren was, en hoe hij dat wederkreeg door hulpe van Madelgijs.

Reinout, die den bode had uitgezonden aan Koning Carel, verwonderde zich waar hij zoo lang toefde, en was in zorge dat hij niet weder keerde, meenende dat hem Koning Carel had doen hangen. Hij dreef daarover groote rouw, wringende zijn handen, slaande zijn voorhoofd, en wenschende dikwijls om zijn dood. En als hij de rouwe dus dreef een lange wijle zoo kwam in zijn ontrustheid hem de vaak aan; zoo dat hij slapen moest. Hij reed te Bordeas in het woud, een weinig buiten de gewone paden, en trad van Beyaert, en nam zijn spere en stak hem in de aarde, en bond er Beyaert aan, en ging liggen met het hoofd in zijn schild.

Beyaert, die daar zoo gebonden stond aan den spere, begon honger te krijgen en schudd'e zoo zeer met het hoofd, dat de breidel losging; daarop ging 'et weiden een eind van daar, want hij 't gras zoo begeerde.

Nu zijn gekomen twaalf knechten om voêr te halen, zoo zij dagelijks plachten te doen.

En als zij in 't bosch kwamen, zagen zij Beyaert, het goede Ros, en zeiden, 'dat wij 't krijgen konden, wij zouden het geven den Koning van Vrankrijk; hij zal ons begiften en maken ons rijk.' Met deze woorden gingen zij om het Ros te vangen, en omringden het voorzichtig, zoo dat zij 'et vingen; zij leidden het terstond naar Parijs.

Daar vloog de tijding hun vooruit, dat Beyaert gevangen was; en als zij binnenkwamen, liep 'et volk om Beyaert te zien, Edel en onedel, Vrouwen en Jonkvrouwen.

Te dezer tijd was Koning Carel op 't paleis en zag te venster uit. Bij hem stond Roelant. Als de Koning nederwaarts zag, hoorde hij daar groot geruchte, zag het volk loopen met menigten bij elkander en zeide tot Roelant: "Neve, ginder vecht men, laat ons er heen gaan en scheiden ze." Met-een gingen zij beneden; en als zij beneden waren zag hij, dat twaalf knechten Beyaert brachten.

Toen zeide de Koning tot Roelant: "Ziet! ginder brengen twaalf knechten Beyaert gevangen, dat Ros wil ik u geven." "Heere! dat loone u God!" andwoordde Roelant.

'Ware ik den vromen Grave Reinout nabij geweest,' dacht Roelant, 'de knechten hadden zich niet onderstaan het Ros van den Edelen Ridder te vangen: ik woû dat zij er duchtig voor gestraft wierden, en zal er den raad nog toe geven!' De knechten dan kwamen voor Koning Carel, knielden neder en zeiden:

"Heer Koning! hier is Beyaert; dat dragen wij u op t' eener eeregifte." —De Koning zeide: "Kinderen! 't is wel;" en de Koning vraagt, "waar zij 't vingen?"

Zij zeiden: "Heer Koning! te Bordeas in 'et woud; daar ging het weiden." De Koning vraagde hen: 'of zij Reinout niet zagen?' —zij zeiden 'neen,' "van hem en weten wij niet."

"Neve!" sprak toen de Koning tot Roelant, "neemt dit Ros, ik geeft het u; doet er mede dat u gelieft." En de Koning was verheugd dat zij Beyaert gevangen hadden: "Nu kan Reinout zich nergends meer ophouden," zei de oude Koning rustig; "sints hij zijn Ros verloren heeft, doe ik hem vangen en zal hem straffen voor hetgeen hij tegen mij misdaan heeft."

—"Heer Koning!" zeide Roelant, "doet, dat ik u raden zal, beveelt den knechten dit Ros te bewaren; en zoo zij 't uit 'et oog verliezen—doet ze stokslagen geven."

De Koning zeide tot de knechten: "Ik beveel u dit Ros, op zulke straffe als Roelant gezeid heeft."

En de knechten bewaarden het Ros, als Roelant gezeid had.

De Koning zeide: "Neemt dit Ros wel waar, en geeft hem genoeg hoois en koren: ziet toe, dat het u niet ontloope. Zoo ge 't wel bewaart, zal ik u gifte doen. Ik zeg u voorwaar, ik verloor veel liever 1000 pond, dan dat er iets aan het Ros miskwame."

Inmiddels ging Roelant in het paleis en kwamen daar twee Jonkvrouwen en zeiden: "Zegt ons, Edele Grave Roelant! wanneer zult gij Beyaert berijden? wij zouden gaerne zien zijn snellen loop en sprongen."

Roelant zeide: "Mejonkvrouwen! ik bid u, toeft hier eene wijle, dat ik het den Koning vrage." Met-een keerde hij uit de zale, en ging tot den Koning, en zeide: "Heer Koning! mij bidden de Jonkvrouwen, dat ik Beyaert berijden zoude, buiten Parijs, op de heirbaan, om haar te laten zien zijn snellen loop en sprongen." Toen zeide de Koning: "Ik geef u de vrije beschikking over hem."

—"Heer Koning!" zeide Roelant, "God loon u; zoo wil ik terstond gaan en berijden het op den grooten weg, daar 'et de Vrouwen mogen zien."—"Zoo doet!" zeide de Koning, "u zal daarvoor eere geschieden, en van Vrouwen moet ons deze komen."

Roelant ging bij de Jonkvrouwen, en zeide: "Heden of Zondage zal ik het berijden." Toen andwoordden zij: "Wij bidden u—beidt dan tot Zondag; hierbinnen zal men et afkondigen door geheel Parijs, dat er velen komen zullen om Beyaert te zien berijden, en hoe hij zijn loop nemen zal, en hoe hem Roelant, de onverwonnene, zal bestieren en bedwingen."

Hier wil ik van Roelant zwijgen en verhalen van Reinout, die daar lag en sliep!

Reinout werd wakker, en bemerkte, dat hij lange geslapen had; en terstond zag hij naar Beyaert, dat goede Ros, dat verloren was. En als hij Beyaert niet en zag, sprong hij op met een ontsteld gemoed, en zag rond, gelijk een mensch, die zijn zinnen verloren heeft.

En als hij 't nergends gewaar werd, begon hij bittere rouw te bedrijven: hij wrong zijne handen, dat hem 'et bloed ten nagelen uitsprong, en toog zich bij de hairen, zeggende in hem-zelven: 'O wreed geval en draaiend rad van avonture, hoe zwaar en hard valt ge mij! O dood, waarom spaart ge mij: want ongelukkiger man en was er nooit geboren! Ik zie wel! 'et is de waarheid wat men pleegt te zeggen, het eene ongeluk sleept het ander achter zich aan: ik heb Beyaert, mijn Ros, verloren en mijn broeders zijn gevangen. Ik vermat mij heden in groote verwaandheid en hovaerdij, dat ik mijn broeders den Koning nemen zoude, of met kracht hem verslaan!... Ik zie wel, God en wil 'et niet gehengen; hij heeft den Koning te lief: men kan hem schaden, noch met woorden, noch met werken: als wel bleek aan Eggheric, die den Koning vermoorden woude, maar God waarschouwde den Koning door Elegast, den dief, dat dit niet en geschiedde.' En Reinout voelde zijne rouw verdubbelen, en zeide: "Wat doen mij die sporen aan de voeten, daar ik Beyaert verloren heb!" en hij toog in zijn droefheid al zijn harnas van zijnen lijve.

Als Reinout aldus stond in zijne klachte, kwam daar Madelgijs uit het dichtste van het bosch te voorschijn. Hij verstond de konste van Nigromantie, waarmede hij menschen en dieren vervormen konde, en maken ze nu jong, dan oud en krank, voor het oog der lieden. Hij scheen, bij hulpe van kruiden en steenen, die heimelijk in zijn kleederen genaaid waren, thands hoogbejaard en gebrekkelijk te wezen, zeer mismaakt van lichaam; de baard hing hem op de borst, en de wenkbrauwen tot over de oogen, dat hij door 'et hair heen moest zien: zoo dat hij oud scheen meer dan honderd jaar; hij kuchte en hoestte zeer, leunde op zijn stok en ging tot Reinout "God geve u goeden dag!" zeide hij; Reinout groette hem weder en zeide: "Vriend! voorwaar, ik meen dat ik nooit goeden dag en had, sints ik geboren ben."

Toen zeide Madelgijs: "Heer, gij zult niet wanhopen: God zal u ten beste leiden. Als een mensch is in zijn meeste verdriet, zoo is hem Gods hulpe allernaast."—"Ach!" zeide Reinout, "hoe ware ik te helpen uit het leed, dat mij vervolgt! Ik heb mijn broeders verloren; Koning Carel heeft ze gevangen en wil ze ter dood brengen: dat smart mij vreeselijk. En bovendien nog heb ik verloren Beyaert, mijn goed Ros! Nooit was er man van kwader avonture dan ik. Ik wilde dat mij de dood verlossen kwame van de rouw, daar 'k in sta."—"Jonkheere, en zijt niet mistroostig!" sprak Madelgijs; "bidt God oodmoedig om genade: hij is zoo barmhertig, hij zal uw verdriet doen keeren in verblijden, en sparen uw broeders van de dood. Ik ben mijn leven geweest zoo verre als een Pelgrim gaan mag. Ik ben geweest tot Rome en St. Jacob, tot St. Gilles in Provenciën en tot St. Andries in Schotland; ik ben ook geweest in 't land van Jerusalem: nooit kwam ik in eenig land daar ik vond zoo schoonen man, als gij zijt, bevangen met zoo groote rouwe!"

Heer, gij zult niet wanhopen: God zal U ten beste
leiden.

Heer, gij zult niet wanhopen: God zal U ten beste leiden.

Reinout zeide: "De droefheid, die ik in mijn hert heb, en is niet uit te spreken. Ik wilde, dat ik dood ware!"

Toen zeide Madelgijs: "Heer ik ben een arm man; hebdy iet, dat gij mij geven kunt, zoo zal ik gedenken in mijne gebeden u en al uw broeders, opdat ze God verlossen wil uit Carels handen?"

Toen zeide Reinout: "Ik weet niet, dat ik iets hebbe, om u te geven." Daarmede viel zijn oog op de sporen, die hij aan zijne voeten had, en van goude waren; hij deed ze af en schonk ze den Pelgrim, zeggende: "Neemt deze sporen; ze zijn van fijn goud.... Daar moet mij wel veel aan uwe gebeden gelegen zijn, want zij waren de eerste gifte, die Vrouw Aye, mijn moeder, mij deed. God zegene haar! Gij bekomt er tien pond op, is 't dat gij ze verkoopt." Toen nam Madelgijs de sporen van Reinout, zeggende: "God loon u," en stak ze in zijn reiszak, en scheen blijde te wezen; hij vervolgde: "Heer! ik bidde u, hadt gij eenige gifte meer, dat gij ze mij woudt geven: te grooter zal uw loon zijn."

—"Drijft gij den spot met mijn ongeluk?" zeide Reinout: "zoo 't geen schande ware, een Pelgrim te slaan—ik zoû uw onbeschaamdheid u doen rouwen."

—"Dan zoude gij zonde doen, Heer!" zeide de spotter; "hadden allen mij geslagen, dien ik aalmoezen vroeg—ik waar voor vijftig jaar reeds dood: want ik bedel waar ik kan en de nood het eischt, in kerken en in kloosters. Heer, zoo ik niet heb, en men mij niet gave—waarvan zoû ik leven?"

—"'t Is waar," zeide Reinout, "ter nood moet men wel bidden."

—"Nu spreekt gij wijs, Heer," zeide de gewaande Pelgrim, en steende uitermate pijnlijk. "Edel Heer, ik bid u om Gods wille—hebdy iet meer, dat gij mij geven wilt—zoo doet gij wel, en God zal u loonen, en redden uw broeders van de dood, en troosten u in uw verdriet."

—"Neemt dan dien tabbaart," zeide Reinout; "waar gij komt, gij moogt er wel tien pond op verteeren. Ik offer hem ter eere Gods en zijner Moeder; St. Jan en alle Heiligen, dat zij mijn broeders beschermen, ze redden van een smadelijke dood, en God mij geven moog, dat ik des Konings toorn kunne ontvlieden—want kreeg hij mij in zijne macht, nu ik Beyaert kwijt ben, hij dede mij hangen."

Madelgijs nam den tabbaart, plooide dien samen, en deed hem in zijn reiszak. Toen zeide hij weder tot Reinout: "Heer, hebt ge niet iets behouden? Ik wilde, om de liefde Gods, dat gij het mij gaaft." Toen was Reinouts geduld ten einde: hij verhief zijn zwaerd en zeide: "Wat! gij valsche Pelgrim! drijft gij den spot met mijne liefde Gods? Gij zult weten, dat gij u ten koste van Reinout vermaakt hebt!" De Pelgrim ontsprong den slag, en schutt'e dien op zijn stok. "Voorwaar, ik zeg u!" riep Madelgijs, "sloegt ge me nog —het zoû u kwalijk komen; ik zoude mij weeren!"—"Zoudt gij u weeren!" riep Reinout: "ik zeg u—al waart gij zoo vele als de boomen in dit woud, daar zoû mij, zoo ik slaan wilde, géén ontgaan."

—"En ik zeg u," zeide Madelgijs, "gij weet luttel wie ik ben of wat ik kan." Deze woorden vuurden Reinout aan; hij verhief op nieuw zijn zwaerd en sloeg naar Madelgijs, die verschrikt ter zijde sprong en den slag weder schuttede op zijn stok. Toen toonde hij zijne konste, en veranderde zich van een grijzaart in een jongeling van twintig jaren.

Als Reinout dit zeg, stond hij verbaasd en vervaerd: 'Wee mij,' riep hij bij zich-zelven, 'wat overkomt mij! Maar keert mij 't goed geluk ook den rug—daar is niemant zoo kloek, of ik zal met den zwaerde hem te woord staan. Mijn broeders zijn gevangen en den dood gewijd; mijn Ros heb ik verloren: de rampen volgen en verdringen elkaar: daar komt nu de Duivel Beëlzebub, om mij te beproeven: ik zal met Gods hulp weten, of het bedrog is, of werking van den Booze!' En Reinout sloeg een zoo snellen en vreeslijken slag, dat Madelgijs meende dood te blijven; toch ontweek hij het zwaerd, schoon met moeite: "Wat doet gij!" riep hij, "kendy mij niet, neve Reinout?"

—"Neen ik!" zeide Reinout; "wie zijt gij?"

Toen maakte Madelgijs zich bekend; en als Reinout zijn name gehoord had, viel hij hem te voet, en zeide: "Ik bid u, oom, vergeeft mij! Schenkt mij uwe hulpe. God geve, dat gij ze mij verleent, om mijn broederen bij te staan; ik heb Beyaert, mijn Ros, verloren: en met dezen al mijn toeverlaat!"

Madelgijs zeî: "Welaan! ik zal u Beyaert te-rug bezorgen; doet, wat ik u heeten zal." Toen trok Madelgijs Reinout een oude huike aan over zijn harnas; de huike had geene opening, dan waar men het hoofd door stak. Toen gaf hem Madelgijs eenen hoed, daar menig teeken aan stond van lood, en dede hem twee oude hozen aantrekken.

Daarop vermomde Madelgijs zich-zelven in gelijker voege en veranderde Reinout in de gedaante eens mans van honderd jaar, zeer krank en mismaakt van lichaam: zijn baard graauw en lang, en de wenkbrauwen over zijne oogen.

Nu schikten zij hen tot gaan, en allen, die ze tegenkwamen, zagen ze na, om dat hun dochte, dat zij nooit zoo arme, mismaakte Pelgrims gezien en hadden. En wanneer zij uit der lieden gezicht raakten, waren zij weder jongelingen en koene Ridderen.

Zoo gingen zij tot het einde van het woud te Bordeas; toen zaten zij neder onder een hagedoorn. Niet lang en hadden zij daar gezeten, of Madelgijs zag vier Monniken komende, rijdende te paerde.

"Blijft hier en wacht mij!" zeide Madelgijs; "ik zal de Monniken te gemoet gaan, die ginder komen rijden: want ik zoude gaerne biechten."

—"Doet dat, oom," zeide Reinout, "het zal er ons te beter om gaan."

Hiermede ging Madelgijs de Monniken tegen, en zeide: "God geve u goeden dag!"—"God loon 't u, Pelgrim!" zeiden de Monniken. "Gij hebt al menigen mensche overleefd," vervolgde éen hunner. —"Ik bid God, dat hij mij leven laat, zoo lang daar menschen zijn die mij aalmoezen geven," sprak Madelgijs; "en dat ik ontbonden worde van mijne zonden: ik bid u Heeren, dat gij mijne biecht hooren wilt!"

Toen zeide een der monniken: "Gaat tot een Parochiaan hier in de nabijheid, goede Pelgrim: wij mogen niet toeven."

De Monniken voerden met zich mede een schoonen gouden kop, daar menige kostelijke steen aan stondy die in de zon zijn heerlijk schijnsel als schitterende stralen afwierp: de kop was zoo groot als men niet velen gezien en had; en was gewijd door den Paus van Rome, en was genaamd "Christelijk", en dusdanig éen als die, welke den Heere met zijn Jongeren op den Witten Donderdag gediend hadde.

Madelgijs zeide, zijne blikken op den kop gevestigd houdende die met eerbied door de Monniken gedragen werd: "Heeren gij ziet wel, dat ik een arm, krank mensch ben, stijgt af, en hoort mijne biechte, opdat ik niet in mijne zonden sterve en eeuwig verloren ga. Ik bidde u-allen, om den wille van den goeden roover, die aan den Cruice genade kreeg—dat gij hier wilt nederknielen in gebede—want ik mij kwalijk bevinde en hebbe geen halve stonde meer te leven."

En Madelgijs verschoot nog bleeker dan hij te voren was. De Monniken stegen van hunne paarden, en stonden hem bij. Een tweetal begaf zich in kniegebeden. "Heeren, ik moet u klagen mijn misval," zeide Madelgijs met een gebroken stem: "ik hadde mij vergaderd met bedelen wel twintig pond, en daar kwam tot mij Reinout (die liever hangen moest te Montfaucon!) en sloeg mij met dezen stok, met ijzer beslagen: het is echter niet mijn verlies van het goud, en de pijne mijns lichaams, die ik betreur, maar dat mijn stervensuur verhaast is, en ik het Hemelrijk verliezen zal, en zal branden in der helle, ten zij dat gij, Heeren, mij den gewijden kop laat kussen, dien gij daar bij u hebt...."

—"Het is een kostbaar en heilig vat," zeide de Monnik, die er zich bij Madelgijs meê nederboog, om hem den kop te laten kussen. "Het is lang verloren geweest, om de zonden des volks...."

—"En mag niet weêr verloren worden," zeide Madelgijs, en rees op in de gedaante van een koenen Ridder, en den kop met de eene hand ontrukkende aan den Monnik, sloeg hij hem met den ijzeren puntstok ter neder. Daarop ontliep hij den anderen met den schat.

Hoewel vervaerd van zijne gedaanteverwisseling, volgden zij hem, zoo zij best mochten, naar hunne lange kleederen hun toelieten. Toen éen hem tamelijk nabij was, sloeg hij ook dezen, dat hij duizelend neêrstortte; en, na elkander, ook de beide laatsten.

Madelgijs en de Monniken waren Reinoude, die onder de hagedoorne zat, uit 'et gezicht. Toen Madelgijs tot hem terug-keerde, zeide hij: "Neve! ik heb hier twee van der Monniken paerden, zitten wij haastig op, en rijden wij tot Parijs, opdat Koning Carel uw broeders niet en hinge, voor wij aankwamen."—"Ké[1], oom!" zeide Reinout—"ik duchte, dat gij iets kwaads gemaakt hebt!"—"Laat varen deze tale!" zeide Madelgijs; "stijgt te paerde, eer gij schuldig wordet aan de dood uwer broeders." Reinout deed als hem gezegd werd.

De beide Heeren togen haastig naar Parijs, en stelden zich te voet en in den schijn van Pelgrims, toen zij voor de brugge kwamen. 't Was Zondag en den tijd, dat Roelant—Beyaert berijden zoude, op de baan buiten de stad, als vroeger gezegd is.

Madelgijs en Reinout zagen eene schure openstaan, daar veel stroois in was; daar nam Madelgijs een arm vol van mede, en droeg het op de stadsbrugge, en ging er op zitten. "O lieve gezel," zeide hij tot Reinout, dat de lieden het hoorden, "hoe zuldy op dat stroo komen? Ik weet, dat u het lange staan zeer pijnlijk is: want gij hebt verre geloopen; dus zuldy u zeer wee doen, eer gij te zitten komt."

Meteen is daar een man bij hen gekomen, die uit de kerke kwam. Madelgijs riep en zeide: "Ik bidde u, lieve vriend, dat gij doch mijn gezel helpen wilt, dat hij te zitten kome op dit stroo, opdat hij zich geen wee en doe." Als de goede gezel dit hoorde van Madelgijs, deed hij 't gaerne, en hielp Reinout te zitten, ende hij gaf Reinout eenen penning, en dacht, hij en mochte dien nergends beter besteden. Maar als Reinout den penning hadde, gaf hij 'em Madelgijs in de hand, en die stak 'em in zijn tasch.

Toen er maaltijd ten Hove gehouden was, begonnen de Heeren zich naar buiten te spoeden, ter plaatse, daar Roelant met Beyaert rijden zoude.

Madelgijs, zittende op de brugge met Reinout, bracht van onder zijn kleederen den kop te voorschijn, dien hij den Monniken genomen had, en zett'e dien tusschen hem en Reinout, en goot dien vol uit zijne reisflessche met eenen wijn, dien hij-zelf bereid had. Toen gaf Madelgijs—Reinout weder zijne sporen van goud, en zeide: "Neve, doet uwe sporen aan uw voeten."—"Helaas," zeide Reinout, "gij doet kwalijk, oom, dat gij den spot met mij drijft: wat vermag ik met sporen, sints ik Beyaert kwijt ben?" Madelgijs zeide: "Reinout-neve, doet ze aan uwe voeten—'t zal u ten goede komen. Trekt er uw kousen over. Ik zal u Beyaert te berijden geven. Maar dit zeg ik u: als men er u op helpt, zuldy twee werf aan de andere zijde er af vallen; maar de derde reize, als zij er u op zetten, zult gij u in den zadel houden."

En op dat oogenblik verlieten de Heeren het Hof. Eene groote schare van poorters ging voor de Ridders uit; daarop kwamen twee scharen van landlieden; en als die voorbij waren, kwam er eene schare van Vrouwen. Hierna volgden de Edelen, heerlijk gezeten op hunne goede Rossen. En bij Madelgijs en Reinout stonden op de brugge vele Jonkvrouwen, die 'et volk zagen voorbijtrekken, zoo Edel als onedel.

"Gespelen," zeide daar eene Jonkvrouw, "welke dunkt u de schoonste der Ridders, die heden over de brugge gingen en gaan zullen?" Toen zeide er eene: "'t Is Roelant, die Ferragute[2] versloeg." Eene andere jonkvrouw zeide: "'t Is Olivier!"—"Neen," zeide eene derde, "het is de Hertog van Beieren." Als al de Jonkvrouwen hare meening gezegd hadden, en elken Ridder geprezen om deugden, schoonheid en moed—nam daar éene het woord, die nog niet gesproken had, en zeide: "Ik zeg u in waarheid: ik weet een schooner man dan gij er eenig genoemd hebt." De andere Jonkvrouwen vroegen, wie de Ridder was?—"Kent gij hem niet?" sprak zij: "'t Is een Ridder, genaamd Reinout, en mag hier in 'et land niet komen. Ware hij niet gebannen, hij zoû de schoonste man wezen, die van dezen dag over de brugge gaan zoude."

Deze woorden der Jonkvrouwen hoorde Reinout van waar hij zat, en lachte. Madelgijs, hoorende dat Reinout loeg, zeide: "Neve wat gij doet—en lacht niet!"—"Gij hebt gelijk!" sprak Reinout:

"Ik was mijne kleeding vergeten, door het zoet gesnap der Jonkvrouwen."

Intusschen waren de meeste Heeren voorbij Madelgijs en Reinout en over de brugge gereden; Koning Carel begon te naderen, Roelant ging bezijden hem, en Beyaert werd vooruitgeleid; de twaalf knechten, wien hij bevolen was, hadden 'et elk aan een koord.

Toen Koning Carel over de brugge reed, zag hij Madelgijs en Reinout en den gulden kop, die tusschen hen-beiden stond.

"Ziet, neve!" zeide de Koning tot Roelant: "tusschen die twee Pelgrims staat een kop, zoo schoon dat ik om geen duizend dukaten hem maken dede." Roelant zeide: "Gij zegt waar, Heer Koning!" De Koning zeide: "Laat ons den Pelgrims vragen van waar hun de kop gekomen is."

Koning Carel en Roelant reden tot de Pelgrims; toen werd juist Beyaert tot den Koning geleid; en Beyeart rook aan de Pelgrims, en herkende zijnen Heere; het Ros toonde dat het blijde was, en draafde zoetelijk op de brug heen ende weder.

En de Koning vroeg den Pelgrims: "Zegt mij, Pelgrims! van waar kwam u deze kop?" Madelgijs andwoordde: "Ai, Heere! gij vindt doch overal goeds genoeg: ik zegge u voorwaar—hadde ik mijnen kop meenen te verliezen door het volk, dat hier van daag voorbij gereden is of nog komen zal, ik en had hem niet in gebruik genomen of laten zien. Maar dank heb de Koning van Vrankrijk, die zoowél der armen luttel goed bewaakt, als dat der rijken, die veel hebben."

—"Zegt mij," andwoordde de Koning, "van waar gij den kop hebt. Ik wil 'et weten." Madelgijs andwoordde: "Het geld, daar de kop om gemaakt werd, is gedurende langen tijd uit aalmoezen in kerken, kloosters en kapellen vergaderd. De kop is een dusdanige, als waaruit onze Heer met zijne Jongeren gedronken hebben, op Witten Donderdag: hij is gewijd, en genaamd 'Christelijk'; en de Paus van Rome heeft er de Misse mede gedaan, en de genade werd er aan verbonden, dat wie uit den kop met een Godvruchtig herte drinkt, vergiffenis van al zijne zonden bekomt."

Onder dit gesprek, knielde Beyaert voor Reynout neder. Toen zeide de Koning: "Merkt wel, neve Roelant: ik zegge u, deze zijn uit den Hemel gezonden, want de stomme dieren doen hun eerbiedenisse." Madelgijs greep nu zijn stok, en sloeg er Beyaert mede, dat 'et op zijn voeten sprong. "Waarom slady dat Ros?" zei de Koning. "Heer!" antwoordde Madelgijs, "had ik uw Ros niet gekastijd, het hadde mijn gezel geslagen: daarom bid ik u, dat gij 't wat achterwaarts laat leiden, dat wij 't mogen ontkomen: want wij vreezen 'et zeer."

Toen zeide de Koning: "Ik geef u duizend dukaten voor uwen kop."

—"Heere! hij is een dusdanige, als waaruit onze Heer met zijne Jongeren gedronken hebben op Witten Donderdag; hij is gewijd, en de Paus van Rome heeft er Misse mede gedaan...."

—"Al is hij gewijd, Pelgrim!" zeide de Koning, "waant daarom niet, dat ik er een dukaat te meer om geven zoude: God behoede u en mij, dat er hier simonie[3] gepleegd zoude worden! Wat prijs vraagt gij voor den kop, dat hoog kostelijk gulden drinkvat?"

—"Heer, mij en staat niet den kop u te geven; gij moest mij veeleer den Koning wijzen." Koning Carel zeide: "Men zegt, dat ik de Koning ben."—"Zoo en belgt u niet," zeide Madelgijs, "dat ik zoo oneerbiedig tot u gesproken heb."—"Neen ik, vriend!" andwoordde de Koning; "wel moet gij varen! gij en kendet mij niet, wat wilde ik u dan wijten? Maar geeft mij den kop—ik zal u geven duizend dukaten en een vruchtbaar land in levenslang gebruik."

—"Heer Koning! dit en staat mij niet te doen—ten zij ge vergeeft al den genen, die u misdaan hebben. Gij weet, dat God allen vergaf, die Hem den dood aandeden, toen hij hing aan de galge des Cruices...."

De Koning zeide: "Vriend! gij zegt waar: doch Reinout heeft mijn zone Lodewijk, den gekroonden Koning, vermoord, en zijne straffe mag ik hem niet kwijtschelden. Ook is daar éen, geheeten Madelgijs, een snoode toovenaar, dien haat ik nog veel meer. Ik wenschte, dat ik hem gevangen hadde.... Zegt mij, Pelgrim! wat man is 'et, die hier bij u ligt?"

—"Eilaas, Heere!" zeide Madelgijs: "'t is mijns vaders broeder, en kan niet zien noch hooren; des heb ik groot verdriet."

Toen zeide de Koning: "Pelgrim! geeft mij den heiligen kop, en ik zal God bidden, dat Hij uwen gezel geneze."

"Hier ligt hij," ging Madelgijs voort, "hier ligt hij, die in vijftig dagen niet hoorde noch en zag; en kan ook niet spreken. 't Geschiedde t'eener nacht, dat hij verstand, memorie, krachten en wetenschap verloor, waar wij geherbergd waren. En eergisteren vonden wij eene wijze vrouwe, die zeide 'mocht hij komen tot de stad, waar hij Beyaert berijden kon—hij zoû genezen van al zijne kwalen.'"

-"Zoo dit waar was," zeide de Koning, "dan kwaamt gij hier ter goeder tijd."

Madelgijs zuchtte en sprak: "Men moet een ding beproeven, eer men weet wat het uitwerken kan."

—"Pelgrim!" zeide de Koning; "geeft mij den kop tot den aangeboden prijs, en ik zal uwen gezel het Ros Beyaert laten berijden!"

Madelgijs, deze woorden hoorende, zeide: "Koning, in Gods name! en om dat gij de Koning zijt, moge dit alzoo gebeuren!"

De Koning nam den kop in de hand, en zich tot Roelant keerende, zeide hij: "Edel Grave Roelant! ik draag u op, den Pelgrim te geven wat ik heb toegezegd, en bidde u, dat gij zijnen gezelle—Beyaert bestijgen laat!"

Toen liet de Koning Beyaert brengen op de heirbaan buiten Parijs, en ook de Pelgrims kwamen daar met groote moeite.

En als zij op de baan waren, zeide Koning Carel tot Roelant: "Edel Grave, ik bidde u, doet dezen armen Pelgrim rijden op Beyaert, dat 'et aan zijn herstel bevorderlijk zij!"

Roelant stemde hier gaerne in toe, nam hem in zijn armen en zett'e hem niet zonder inspanning op het paerd. Als hij hem op Beyaert geholpen had, viel er de Pelgrim aan d' andere zijde weder af. Roelant had er deernis meê, hielp er hem aan genen kant weder op; maar de Pelgrim zakte er weêr af aan dezen.

"Heer!" zeide Madelgijs tot Roelant, "gij doet zware zonde, dat gij aldus u vermaekt met mijn armen gezel: uw Ros is groot; valt hij er weder af—hij zal 'et besterven."

Koning Carel zeide tot Roelant: "Ik bidde u, houdt den Pelgrim zoo vast, dat hij niet en valle." Roelant nam den Pelgrim weder, hielp hem op Beyaert, en hield hem zoo vast, dat hij niet vallen en mochte.

Toen Reinout nu weder op Beyaert gezeten was, zat hij stevig in den zadel, en zett'e zijne voeten in de gouden stijgbeugels.

Eilaas, daarmeê waren de twaalf knechten, die Beyaert bewaarden, het goud en de eere kwijt, hun door Koning Carel toegezegd!

"Ik zoude gaerne alleen rijden!" sprak Reinout. "Laat den Pelgrim alléén rijden," zeide de Koning.

"God heb lof, lieve gezelle, dat gij spreekt!" riep Madelgijs: "kunt gij ook zien en hooren?"—"Ja ik," zeide Reinout, "ik ben al mijn leed te boven!"

—"Hoe!" riep de Koning, "is hier mirakel geschiedt?—Heer Bisschop! doet ons halen kruicen en vanen ten omgange: want God heeft ons groote gunst gedaan."

Madelgijs had met zijner konste Reinout zijn kracht hergeven. En Reinout, op Beyaert gezeten, ziende dat men op hun niet en achtte, gaf het goede Ros de sporen.

Beyaert voelde naauw, dat hij zijn lieven meester droeg, of hij zett'e zich te loopen en zijn eerste sprong mat wel elf schreden. De knechten, dien 'et Ros bevolen was, hielden kwalijk de koorden. Madelgijs, die ziende, hinkte pijnlijk heen end' weder, roepende: "Heer Koning, wat zal 'et wezen! mijn gezel is op uw Ros gezeten—voorwaar het zal hem den hals breken...." En de bedrieger wrong zijne handen, trok zijne haren uit, en scheen groote rouwe te bedrijven.

Toen de Koning Madelgijs aldus gebaren zag, had hij deernis met hem, riep de Twaalf Genoten tot zich, en bad hun, "dat zij Beyaert wilden vangen en den mensche die op Beyaert zat, en brengen ze te-rug."

En aanstonds gaven de Genoten hun paerden de sporen: de voorste waren Roelant en Ogier; daarna de Hertog van Beieren en Samsoen van Borgondiën; voords alle de anderen; zij renden wat hun rossen loopen mochten, en achterhaalden Reinout, die op Beyaert zat, tot op een boogscheut afstands.

Reinout had al herhaaldelijk omgezien, of men hem ook volgde: ten laatste zag hij de Genoten.

'Hoe gaerne wist ik,' sprak hij, voortrijdende, 'of het ten goede of ten kwade is, dat mijn magen mij volgen. Wist ik, dat 'et ten kwade ware—ik zoude mij liever wreken over hen, dan over een vreemd.' Met deze woorden trok hij zijn zwaerd, en hield Beyaert staande tot dat ze hem nader kwamen; en als ze zoo dicht in zijn nabijheid waren, dat ze Reinout hooren mochten, riep hij tot de Genoten: "Gij Heeren! hebt gij mijn dood gezworen? Zegt 'et mij!" Toen zeiden ze: "Reinout! neen wij, Ridder koen!"

—"Reinout-neve!" zeide Roelant, "wij en dachten niet dat wij ü hier vinden zouden."

—"Zijdy daar, neve Reinout?" vroeg Bisschop Tulpijn. "Ja ik!" andwoordde de Ridder. Toen zeide Ogier: "Reinout-neve! mij verwondert van u, dat gij hier zijt." Olivier zeide: "Zegt mij doch, neve! wie is de Pelgrim, die bij den Koning stond?"—"'t Is mijn oom Madelgijs!" was het antwoord, "'t Is, die 'et wezen zoude," merkte Roelant aan: "hij en doet niet dan met den Koning spotten." Toen zeide Reinout: "Ik bid u, neve Roelant! dat gij hem niet willet aanklagen!" Roelant zeide: "Neen, neve! om uwent-wille!"

—"Heer Bisschop!" sprak Reinout nu, "ik bidde u, bij al de vriendschap, die ik u te-rug moog bewijzen, dat gij mijn broeders in uw geleide nemet, die de Koning gevangen houdt. En gij, Baroenen! u bid ik mede, dat gij mijn broeders tegen Koning Carel wilt verdingen, en niet en gehengt dat men ze ter galge leid om ze te verdoen."

Met dat Reinout dit gezeid hadde, sprak daar Foukens zone: "Ik zegge u, Reinout! dat ik u gevangen leveren zal aan den Koning, die u en uw broeders morgen, zal doen hangen." Reinout hoorende deze woorden van den Schildknaap, wierd hij toornig, zeggende: "God behoede mijn broeders voor alzulke dood! ik hoop dat gij liegen zult ... en komdy nader—ik zal et u vergelden." De ruiter nu kwam nader om hem te vangen; Reinout verhief zijn zwaerd, en sloeg hem 'et hoofd van het lichaam. "Reinout-neve, dank hebt!" zeide Roelant: "gij gaaft hem zijn sinds lang verdienden loon!"

Toen zeide Reinout: "Gij Edele Baroenen, blijft alle met Gode! die moge u in zijn hoede ontvangen; ik bevele God mijn broeders en reken voor hen op uw geleide: mijn oom Madelgijs moge God barmhertig zijn. En hiermede neem ik oorlof aan u, en scheide van hier." Zoo nam Reinout afscheid van de Heeren en reed haastelijk naar Montalbaen.

[1] —een uitroep.

[2] Ferragute: een reus.

[3] Simonie: een handel, door de Kerk ten strengste verboden, waarbij voor eenig voorwerp, om de geestelijke kracht die er aan verbonden is, méér gelds gegeven wordt dan de stoffelijke of kunst-waarde; het verkoopen van al wat slechts geestelijke waarde heeft, wordt als zondig door de Kerk veroordeeld. Verg. Hand. der Apost., Hoofdst. VIII, v. 18—20.


HET VIJFTIENDE CAPITTEL.

Hoe de Heeren weder tot Koning Karei kwamen, en zeiden, dat zij Beyaert niet vangen en konden; en de Koning Reinouts broederen woude doen hangen, daar Bisschop Tulpijn zich tegen verzett'e met Roelant, en de andere Heeren, en belett'en et. En hoe Madelgijs ging tot Reinouts broeders in de gevangenis, en tot den Koning daar hij lag en sliep in zijne kamer.

Als de Heeren van Reinout gescheiden waren, reden zij weder tot den Koning en bespraken met malkander, hoe zij Koning Carel rekenschap zouden geven van hunne onverrichte zake. "Wat zullen wij van dezen Schildknaap zeggen, dien Reinout verslagen heeft?" vroegen zij: "wie zal 'et voor den Koning verandwoorden?" Roelant zeide: "Dat zal ik doen, en nemen de schuld op mij."

Zoo reden zij tot den Koning. Als de Koning de Heeren zag, vroeg hij Roelant terstond, "of hij Beyaert bracht?" Roelant zeide, half verlegen, "Neen wij, Heer Koning!" Met-een heeft de Koning den Schildknaap bemerkt, die daar dood in-gebracht werd, liggende op een ros. "Is dat de Pelgrim, die op Beyaert zat?" vroeg de Koning.

Roelant zeide: "Neen, Heer Koning! het is Foukens zone van Morlioen." De Koning zeide weder: "Wie heeft: den Knape gedood?" —"Heer," sprak hij, "ik neem de schuld op mij."—"Van die misdaad, neve?" vroeg de Koning streng.

"Wilt mij hooren, Heer!" andwoordde de Edele krijgsman: "Gij acht den sterken en moedigen. Zoo doen ook wij, uwe Genoten. Gij kent Beyaert—gij weet hoe stout en fel het is: in zijn heldenmoed kan niemant 'et bedwingen, noch achtervolgen; wij waren den Rosse zoo na gekomen, dat wij 't zagen; des wij alle blijde waren. Toen kwam daar de schildknaap en vermat zich met zijne kracht alleen den moedige te willen vangen—alsof hij een stuk bestond, dat ieder onzer te zwaar was. Hij trok zijn zwaerd; als Beyaert dat zag, werd 'et zeer vurig en sloeg vreeslijk om zich rond, en vloog toen of 'et dol geweest ware, en wij verloren Beyaert, tusschen twee bosschaadjes in een koornland: toen was ik zoo toornig, dat ik den Schildknaap des doods waerd schatte." — "'t Is wel gedaan, Roelant!" zeide de Koning, "geen Knaap mocht zich onderstaan voor u-allen uit te rijden en vangen Beyaert-alleen, dat hem ondoenlijk was."

—"Heer Koning!" ging Roelant voort: "spreekt thands verder recht, en laat den knechten stokslagen geven, dien gij Beyaert aanbevaalt, en die zich hem ontgaan lieten." De Koning sprak: "Het zal geschiên."

Nu ging Madelgijs tot den Koning en zeide: "Helaas! wat is mij overkomen! mijn gezelle is op uw Ros gezeten; hij is er zeker afgevallen en heeft 'et bestorven! Wat zal ik aanvangen in mijn groote rouwe? ik wil gaan over zee, voor de ziele bidden mijns gezels, dat hem God genadig wezen moge!" hij wrong zijne handen en weende bitter en riep: "Adieu gezelle! ik en zie u nimmer weer!"

Koning Carel had medelijden met den ouden man, en zeide: "Vriend, houdt mate in uw rouw; ik zal u begeven in een klooster, daar gij uw leven lang uw brood hebt: en kan ik vernemen of uw gezel dood is, ik zal over zijn ziele doen zingen alle dagen een Misse." Madelgijs zeide: "God loon 'et u Heer Koning!"

En de Koning ontbood alle zijne Baroenen bij hem en zeide: "Edele Heeren! het wordt tijd, dat ik wreke de dood mijns lieven zoons, en ze straffe, die hem zoo moorddadelijk versloegen. Mijne eer gedoogt geen langer uitstel."

De Koning liet dan Reinouts broeders uit de gevangenis halen en voor hem brengen; en als zij voor hem kwamen, liet hij ze handen en oogen binden, alsof ze dieven geweest waren. Als dit Bisschop Tulpijn zag, had hij medelijden, en zeide: "Heer Koning! doet wel, en laat onze neven voor de Schepenen brengen: want. Heer Koning, het is immers uw vleesch en bloed, en gij weet wel, dat de Wet u als ieder mensch te zwaar is."

"Heer Bisschop!" zeide de Koning; "dit woord wijs ik af: ik wil wraak nemen over mijnes zones, des gekroonden Konings, dood, en de eedgenoten nog heden doen hangen."

De bisschop zeide: "Heer Koning, die Heeren hebben hier zoo menige magen, die t' niet gaerne zien zouden; en gij haalt vele rampen over u, zoo gij ze ter dood laat brengen."

De Koning zeide: "Zuldy u dan tegen mij zetten?"—"Neen ik," zeide de Bisschop. Koning Carel zeide weder: "Ik zal ze doen hangen—en gij zult u niet kanten tegen uwen Koning."

—"Heer!" zeide de Bisschop, "niet tegen u kant ik mij—maar tegen deze wrake, die u-zelven ten dierste te staan zal komen. Wilde ik mij zetten tegen u, ik wonne u af Kroon ende land." Als de Bisschop deze woorden zeide, werd de Koning zeer toornig, en riep tot hem Fouke van Parijs, en zeide: "Wat raadt gij mij, zal ik mijn neven doen hangen, of zal ik ze laten leven en nemen de zoen, die zij mij bieden?" Fouke sprak: "Koning! daartoe zijdy zelf wijs genoeg: gij ziet wel dat Bisschop Tulpijn met machte tegen u wezen wil; en is 'et dat gij de zoen aanvaerdt, zoo zal men zeggen, dat ge 't bij bedwang dedet, en dorste 't niet nalaten." Deze woorden van Fouke zett'en des Konings gramschap grootelijks aan, en hij zwoer bij zijner Kroone, dat hij zijn neven nimmer tegen zich zoû laten verdingen, maar zoude doen hangen te Montfaucon.

Als de Bisschop den Koning hoorde zweeren, was 't hem zeer leed, en hij zeide: "Heer Koning! gij zult uw neven tegen u laten verdingen—'t moge gaan, hoe 't wille!" De Koning zeide: "Bisschop Tulpijn! gij zet u tegen mij—wij zullen zien, wie hier 't meeste vermag. Ik zal weten," riep de Koning in arren moede, "wie de genen zijn, dat mij verlaten en met u leven en sterven willen.

Toen trad de Bisschop naar éene zijde, en sprak: "Ik bid mijn magen, die mij helpen willen, en in de nood niet en begeven, dat zij tot mij komen!" Als de Bisschop dit zeide, sprong bij hem over van des Konings kant: Grave Aymerijn van Narboen, Arnouts zone van Beulande, daarna Heer Arnout zelf, toen de Hertog van Ardennen, een stout Ridder, en was Diederic genaamd; daarna de Hertog van Borgondiën, en zeide: "Heer Bisschop Tulpijn! wij zullen ter dezer zaak u helpen tegen al de genen, die u zouden willen deeren." Toen ging over: Ritsaert van Normandije; daarna de sterke Ogier; toen ging over de Hertog van Brabant, en met hem Bertram en Riosse, die beide zijn kinderen waren; toen trad over van Geneve Grave Olivier, daarna de stoute Roelant: nochtans had hém daartoe niemant aangezocht!

Als Koning Carel dit zag, werd hij weemoedig, bracht de hand voor de oogen, en zeide: "Neve Roelant, hoe komt gij hiertoe?—Ik zie wel, ik heb mijn brood kwalijk besteed, dat ik u dus lange binnen mijnen Hove gehouden heb, en van jongs opgevoed, en heb u gemaakt den eerste van alle mijne Heeren, en mijn betrouwen op u gesteld, en gij begeeft mij in de nood!"

—"Heer Koning," zeide Roelant, "des acht ik u en hebt u lief: maar naar ik u meer beminne, is mij inniger gelegen aan uw eer: en gij zoudt 't u voor al de waereld te schamen hebben, verdeedt gij deze drie Heeren: zij zijn uw vleesch en bloed!"

Toen riep de koning Fouke van Parijs, en zeide: "Zal ik mijne neven laten verdingen en de zoen aanvaerden, die zij mij geven willen?" Fouke zeide: "Heer Koning, des zijt gij-zelf wijs genoeg! Of ziet gij niet dat uw hooge magen, die met u gaan t' allen ure, tegen u gewapend zijn, in hulpe van Bisschop Tulpijn. Is 't, dat gij de drie Heeren tegen u laat verzoenen, men zal zeggen, dat gij 't uit vreeze gedaan hebt." De Koning zeide: "Fouke! gij zegt waar." Dit hoorde Ogier, sprong toornig naar voren, greep Fouke bij den haire, en sloeg hem met de vuist in zijn hals, dat hij in onmacht viel voor des Konings voeten of hij dood ware geweest. "Gij, valsche raadgever!" sprak Ogier: "ik wane dat de Heeren nu over u voldoende gewroken zijn." Met-één ging hij daar de drie Heeren zaten, en ontbond hun hand en oogen: want hij ze zoo gebonden niet zien en mocht. "Wie zal het wezen," zeide de Bisschop, "die deze Heeren hangen zal ondanks de Wet? Ik wane niemant zoo stout!"

—"Heer Bisschop!" riep de Koning, "gij zet u onmatig tegen mij!" Toen zeide de Bisschop: "Heer Koning! ik zeide 't u, en ik zegge nog, woude ik mij tegen u zetten, ik won u af Kroon ende land."

Bij deze woorden werd des Konings herte nog heftiger geschokt: "Zoo is er geen Koning meer in Vrankrijk!" riep hij, terwijl er tranen vielen op zijn grijzen baard.

De Bisschop was getroffen door de smerte des Konings, en bond den drie Heeren weder handen en oogen, en zett'e ze weder aan 's Konings voeten, zeggende: "Heer Koning! doet er uwen wil mede, maar ik raad u ten beste: laat ze verdingen."

De Koning zeide somber: "De liefste, daar ik mijn betrouwen op stelde, heeft mij begeven!" Toen zeide Roelant: "Voorwaar, Heer Koning! ik en doe dat niet! wilt gij strijden tegen de Sarazijnen of Heidenen, ik en begeve u niet door angst of vreeze van de dood, noch om eenig ding ter waereld. Heer Koning, doet mijnen raad: het zal u goed zijn. Doet deze drie Heeren weder in de gevangenisse leiden, en laat ze nog een wijle leven, hierentusschen zult gij u beraden, zoo dat alle ding ten beste komen zal." De Koning gaf toe. De broeders die in de vreeze geweest waren voor hun leven werden weder in de gevangenisse geleid, en daarmede scheidde de raadsvergadering der Heeren.

En weinig tijds later kwam Madelgijs weder binnen de stad, om te verlossen Reinouts broeders uit de gevangenis; want zij wisten niet beter van ure tot ure of Koning Carel zoû ze doen hangen.

Madelgijs, als hof- en huismeyer vermomd, drong de burcht van Koning Carel binnen, en ging recht naar de gevangenisse, waar hij wist dat zijne neven geketend lagen. Hij ging onder gelijken schijn tot den portier, en zeide hem, dat hij, van wege des Konings, hem zes pinten wijns bracht, en dat de Koning hem toezond om dat hij Haymijns kinderen trouwelijk bewaakt hadde, en hem aanbeval verder het strengste toezicht te houden. "Intusschen heb ik twaalf pinten genomen, en breng ze u," zeide Madelgijs, "dat wij samen drinken, en ons verheugen." De portier nam ze gaerne, en nederzittende begonnen zij te drinken. Madelgijs had slaapkruid in den beker des portiers gedaan, en het leed niet lang of de vaak beving hem zoodanig dat hij insliep. Toen verwisselde Madelgijs van gedaante en kleederen met den slapenden portier, en drong, met behulp zijner sleutels, in de gevangenis waar de drie broeders zaten.

Hij nam Adelaert bij der hand, en dede af van hun lijf de sloten en banden, waarmede zij geboeid waren. De broeders wisten niet dat 'et Madelgijs was, maar zij waanden dat 'et 's Konings dienaars waren, die de Koning zonde om hen heimelijk te dooden; en zij waren droevig.

Adelaert zeide: "Vaartwel, broeder Reinout! want Carel zal ons op dit pas doen dooden; gij en ziet ons niet meer levende: God wil bewaren onze zielen!" Ritsaert en Writsaert zeiden: "'t Is al gedaan —wij moeten sterven! de Koning heeft zijn volk om ons gezonden en zal ons dooden." En zij begonnen zeer te schreyen, dat er Madelgijs deernis meê had, en zeide tot hen: "Vervaart u niet: ik zegge voorwaar, ik ben uw oom Madelgijs." Als dat de broeders hoorden, waren zij blijde. Adelaert zeide: "Lieve oom! ons leven staat, na God, aan u, dus wilt ons helpen!" Madelgijs zeide: "Wees te vrede, ik zal u leiden uit der gevangenisse." Met deze woorden nam hij ze bij der hand en leidde ze uit den kerker.

Eer zij buiten waren, kwamen daar een achttal knechten toeschieten, die de gevangenis bewaakten. Madelgijs veranderde, op staande voet, de gedaante der Jonkheeren in die der knechten, en gaf aan drie knechten den schijn van Haymijns Kinderen. "Helpt, helpt!" riep hij met de stem en gedaante des portiers—"de drie gevangen Ridders willen 'et heimelijk ontgaan!" En in de verwarring maakte hij met de vermomde Heeren zich wech. Op eens bleef Madelgijs staan, en zeide: "Toeft mij hier; ik misdeed grovelijk, dat ik u wechleidde zonder 's Konings wille; ik zal gaan nemen oorlof aan den Koning: want zonder oorlof en wil ik u niet medevoeren." Toen zeide Adelaert: "Oom! laat ons gaan, de Koning en zal u geen verlof geven—dat weet ik wel." Madelgijs zeide: "Gij moet zoo lang staan, dat ik oorlof heb." Met deze woorden liet Madelgijs de Heeren, en ging tot den Koning.

Als Madelgijs in 's Konings kamer kwam, ging hij staan voor 's Konings bed, en zeide: "Heer Koning! God geve u goed geval, en wil uwe ziele geleiden als gij van der waereld scheidt! Heer Koning, ik heb mijn neven uit de gevangenisse genomen; zij staan voor de brugge binnen Parijs, en ik bid u, Heer Koning, dat gij mij oorlof geeft, opdat ik die Heeren leide te Montalbaen, daar zij u niet ontzien en zullen." De Koning, dit hoorende, liggende tusschen waken en slapen, zeide tot Madelgijs: "Doet met uw neven dat gij wilt!" Hij moest tusschen waken en slapen zijn om zulk andwoord te geven! Als Madelgijs dit van den Koning hoorde, was hij blijde, keerde weder tot de drie Heeren en bracht ze in korten tijd op Montalbaen.

Reinout betoonde de grootste vreugde, toen hij hen te-rug-zag. Hij bleef als nu met zijne broeders en Madelgijs tot Montalbaen in goede veiligheid.

Koning Carel, die van Madelgijs dit gehoorde hadde tusschen slapen en waken, was weder ingesluimerd; en als hij daarna weder wakker werd, wist hij niet of hem Madelgijs in een droom te voren gekomen of dat 'et werkelijk geschied ware.

En de Koning was lange in overdenking, voor hij opstond om te zien wat 'er àan was—droom of wezenlijkheid.

En zich met haaste gekleed hebbende, ging hij tot der gevangenis, waar hij alles in verwarring vond: in den kerker der broeders vond hij drie zijner krijgsknechten in ketens liggen, en zag dat hij de broeders kwijt was.

Hij ging weder naar zijne kamer, toen hem Roelant tegenkwam, die hem groette, en zeide: "Heer Koning, ter goeder tijd moet gij aldus vroeg opgestaan zijn...." En de Koning verhaalde hem zijn gantschen misval.


HET ZESTIENDE CAPITTEL.

Hoe dat Koning Asises in de stede van Keulen belegerd was van de Heidenen, en om hulp vroeg aan Koning Carel, en hoe hij Roelant derwaarts zond, die de stad verloste, en den Heidenschen Koning Corsaen versloeg.

Roelant en de Koning stonden samen in de zale met vele andere Heeren, en spraken over de euvele behendigheid van Madelgijs. Intusschen zag Koning Carel eenen bode komen, en zeide tot Roelant: "Neve, ons genaakt nieuwe mare."—"Goede boodschap moet wellekom zijn," zeide Roelant. Met-een kwam de bode in de zale voor den Koning en groette hem; en als hij hem gegroet had, zeide hij: "Heer Koning! ik brenge tijding die beter achterbleve: want Koning Asises van Keulen doet u bidden, dat gij hem hulpe zendt; of wel hij zal de stad moeten overgeven: de Heidensche Koning heeft ze zoo sterkelijk beleid, dat ik ze schier vermeesterd duchte, eer gij daar komt."

Koning Carel was deze mare zeer leed: "Neve Roelant, Edel Ridder!" zeide hij; "gij en liet nooit dat ik u opdroeg—nu bidde ik u, dat gij derwaards trekt, en ontzet die van Keulen: ik zal u leveren 50000 mannen."

Roelant nam de heirtocht met geestdrift aan. Toen zeide Olivier: "Roelant, vrome Ridder! gij zult hier alleen niet varen, ik wil mede met 8000 mannen." Roelant zeide: "Dank hebt, Olivier!" Daarna zeide Ogier, de stoute krijger: "Roelant, ik zal mede trekken, met 8000 vrome mannen." Roelant sprak met blijden gezichte: "Neve! God loon u der vriendschap!" Hertog Naymes sprak desgelijks, en de Heeren kwamen over-éen dat ze dien avond buiten Parijs hunne tenten zouden slaan, en gingen uit elkander om zich reede te maken.

Olivier met zijn volk waren 'et eerste gereed, trokken naar buiten in schooner optocht, en hij sloeg zijn tenten buiten Parijs in een veld.

De Koning was op zijn paleis, riep Roelant tot hem en zeide: "Ziet, neve Roelant! ginder staat een treflijke schare volks: ik bidde God dat hij ze beware!" Toen de Koning dit zeide, sloeg hij de oogen naar boven, en stond met gestrekte handen.

Intusschen kwam Ogier rijden met zijn volk, in goede orde en wel toegerust, en sloeg zijne tenten bij Olivier.

De Koning zeide: "Roelant-neve, ziet ginder Ogier met zijn volk, al schoone en kloeke mannen, ik bid God dat hij ze behoede voor misval!"

Naymes, met zijn vrome mannen en Ridders, sloeg zijne tenten bij Ogiers.

De Koning dit ziende, zeide: "Ziet ginder, neve Roelant! Naymes met zijne scharen: God wil ze beschermen!"

Toen ging Roelant en wapende zich en zijn volk, en nam oorlof aan den Koning, en reed uit met zijn heir: het was heerlijk om aan te zien—zoo vele schoone en moedige mannen: wél gekleed en gewapend, en alle strijdzuchtig. Roelant sloeg zijn tenten bij de anderen; daar bleven zij liggen buiten Parijs tot des anderen daags, en zoo haast de dag aankwam reden zij naar Keulen.

Niet verre van Keulen vonden zij een groote schare Sarazijnen. Als zij dit zagen, stelden de Heeren hun volk in slagorde, en reden tot dat zij in hunne nabijheid kwamen; en als zij zich op een boogscheut afstands van de Heidenen bevonden, reden Roelant en Olivier met hun volk voor het Heidensche heir: Naymes en Ogier met hun mannen volgden.

Als de Heidenen—de Christenen dus op hen zagen aankomen, stelden zij mede hun volk in slagorde en reden den Christenen tegen: daar renden de twee heiren te gader: de strijd werd groot en menig man verslagen, en vele Ridders van den paerde gestooten.

Toen dede Roelant wonderen met lancie en zwaerd, en Olivier doorbrak de Heidensche schare. Naymes en Ogier zag men mede menig vroom feit van wapenen volbrengen, en menigen Heiden dooden: zoo dat des Heidens heir grootelijks door hun-vieren vernield werd; maar wel bizonder door Roelant.

Als de Heidensche Koning Corsaen dit zag, dat zijn volk aldus verslagen werd, en zwichtte door toedoen der dapperheid van Roelant, gaf hij zijn paerd de sporen, en reed met groote felheid op Roelant in, zoo krachtelijk, dat hem zijn spere brak in vele stukken: maar Roelant verstelde noch verschoot er niet af.

De Koning zag, dat hij op Roelant niet winnen mocht, en hem de stoot niet 'et minste hinder deed; hij wendde haastelijk zijn paerd en meende wech te rijden: maar Roelant bracht hem een zoo grooten zwaerdslag toe, dat hij hem kloofde tot den paerde.

Als de Heidenen hunnen Koning dood zagen, waren zij droevig en riepen Roelant tegen: "Ai, booswicht, wat doet gij?" en bevochten hem zoo strengelijk, dat Roelant veel te lijden hadde: want der Turken was er 60000. Roelant, steeds in den strijd gewikkeld, aan alle zijden bevochten, weerde hem vromelijk, want hij sloeg menig maal een geharnasten Heiden in tweeën.

Hertog Naymes zag Roelant van alle kanten bezet; sloeg zijn paard met sporen, en doorbrak moedig der Heidenen schare, zoo dat 'et menig Sarazijn met der dood bekocht.

Olivier en Ogier, de stoute Ridders, deden dien dag menigen vijand den zadel ruimen en ter aarde vallen: zoo dat de Heidenen moesten vlieden, daar zij de vromigheid der vier Heeren niet en mochten verdragen.

En de Heeren, ziende dat zij hun vijanden verwonnen hadden, togen binnen Keulen, waar hun de Koning Asises zeer blijdelijk ontving; en toefden daar veertig dagen. Ten einde van de veertig dagen, nam Roelant aan den Koning Asises oorlof, en reisde naar Parijs. Als zij binnen Parijs kwamen, en de Koning Roelant zag, was hij blijde en heette den Heeren vriendelijk wellekom.

De oude Koning nam Naymes ter zijde, en vraagde hem, "wat de Koning Asises gezegd had, en hoe hij ze ontving, en of zich Roelant in den oorloge manlijk gehouden hadde?" Naymes zeide, "Heer Koning, Roelant heeft zich mannelijk gehouden, en vele vrome daden bedreven; ik zeg u, Heer Koning, had Roelant een ros naar zijner waerde en tot zijnen wille, hij zoude met zijn stoutheid dwingen al dat in de waereld is."


HET ZEVENTIENDE CAPITTEL.

Hoe Koning Carel zijne kroone ophing, dat ze wonne wie zijn paerd 'et eerst ter stake bracht, en de kroone daar af nam; en hoe dit Reinout geboodschapt werd; hoe Madelgys Beyaert veranderde, dat men 't niet en kende, en het de kroone won.

De Koning was droevig, dat hij geen paerd en wist voor zijn neve Roelant. De Koning en zoude geen goed sparen, mocht hij zulken ros meester worden; en zeide, "waar zal men vinden Beyaerts gelijk! had ik zulk een Ros, ik zoû 't mijnen neve Roelant geven, dan mocht ik Reinout dwingen."

En Hertog Naymes zeide: "Heer Koning! daar is zoo velerlei in alle landen. Wanhoopt niet een paerd te vinden. Wilt slechts eene mare doen uitroepen, dat gij uwe kroone zult zetten op een staak tusschen Montmarter en der Seine: wie ze daar eerst afhalen mag, met stormen of behendighede, gij zult ze hem vier werf met goud opwegen, en zijn snelle paerd dat zuldy van hem koopen, en geven 'et uw neve Roelant: zoo moogt gij er Reinout meê dwingen."

Reinout nu hadde een verspieder in 's Konings Hof, die 'et hoorde; deze liep met groote haast te Montalbaen bij Reinout, en zeide: "Heer, gij zijt verloren: want Koning Carel zal in alle landen doen uitroepen, dat hij zijn kroone zal zetten tusschen Montmarter en der Seine op een staak; en die ze daar mag winnen, 't zij door stormrid of behendighede, de Koning zal ze hem vierwerf met goud opwegen; en 'et ros, dat daar best loopen zal, wil de Koning koopen, en geven 'et zijnen neve Roelant, dat hij u daarmede dwinge."—"Zwijg," zeide Reinout, "wat dwaas bericht brengst du mij! waar zoû hij vinden zulk een ros, dat Beyaert zoû onderloopen of ontspringen? Dat en vindt men in de waereld niet.... Maar ik-zelf zal tot Parijs varen. Ga, en raad mijnen oom ten beste: want ik zal de kroone winnen en brengen ze hier ter stede!"

Op dit oogenblik kwam Madelgijs in de zale, en Reinout zeide tot hem: "Oom, hier is gekomen een bode van Parijs, en zeide, dat Koning Carel heeft doen afkondigen in vele landen, dat hij zijn kroone zetten zal op eene staak tusschen twee schoone steden, en wie ze daar eerst afwinne, het zij met stormrid of behendigheid, de Koning wil ze lossen van den gene dit ze wint, en wegen ze hem vier werf op met goud; en 'et ros, dat 'et best loopen zal, wil de Koning koopen en geven 'et Roelant, om mij daarmede te dwingen. Waar waant de Koning in al de waereld een ros te krijgen, dat Beyaert zoude onderloopen? 't En is niet mogelijk, en al zijn opzet van geener waerde."

"Ik rade u," zeide Madelgijs, "dat gij met uw broeders derwaards trekt; maar gij zult veel van volk medenemen, dat gij beveiligd zijt."

Reinout dede dat hem zijn oom ried, wijl hij het oorbaar achtte. Hij dede Beyaert zadelen, en hij en zijn broeders en zijn oom Madelgijs bereidden zich te vertrekken; en als zij reede waren, zaten zij op hunn paerden en reden zoo lang, dat zij te Orleans kwamen.

Madelgijs vraagte, 'waar de beste herberge was;' zij werd hem gewezen. En als zij voor de herberge kwamen, traden zij van hunne paerden en namen daar hunnen intrek. Madelgijs ging, en kocht de beste spijze die hij op de markt vond. Toen vraagden de burgers aan malkander, 'wat Ridders het waren, die ter herberge kwamen?' En als de spijze reede was, ging men eten; men gaf water tot handwasschinge, als Heeren toekomt, en elk ging zitten ter tafele, en aten en dronken met blijdschap.

Als de maaltijd gedaan was, stonden de Heeren op, en gingen wandelen daar 'et hun geliefde. Reinout en Madelgijs gingen zamen in een schoonen boomgaard, daar menigerhande kruid en bloemkens stonden. Daaraf nam Madelgijs wat hem goeddacht en stampte ze zamen. Als hij ze gestampt hadde, was hij blijde, en hij nam het kruid en besmeerde Reinout over al zijn lichaam. En als Reinout gesmeerd was, veranderde zijn coleur—want hij te voren oud was twee-en-twintig jaar, en nu scheen hij te zijn een jongeling van vijftien jaar; het scheen of hij nooit baard en hadde gehad.

Als Adelaert dat zag, loeg hij er om, en wees 'et zijn broeders, zeggende: "Ziet wat onze oom gedaan heeft met zijn konste." Madelgijs ging in den stal bij Beyaert; en besmeerde ook het Ros: en Beyaert veranderde, dit zoo zwart was als een rave, die werd over al zijn lijf zoo wit als sneeuw.

Als de broeders dit zagen, lachten zij er om, en Adelaert zeide: "Nu is Beyaert onherkenbaar: wist ik 'et niet, 'k en zoude niet zien, dat het Beyaert, ons goede Ros, ware." Toen zeide Ritsaert: "Bij mijner trouwe! onze broeder is niet minder onbekend; men kan hem niet kennen." Writsaert zeide: "Ik zeg u voorwaar, daar is niemant onder de zon, die zeggen zoude dat is Beyaert, dat is Reynout uw broeder."—"Nu laat ons de tocht vervolgen!" zeide Madelgijs: "want men kent Reinout noch Beyaert, en mij en zullen ze ook niet kennen."

Reinout, de vrome Ridder en Heere van Montalbaen, dede Beyaert zadelen; hij spande twee sporen aan zijne voeten en gordde een zwaerd: niemant van zijn broeders was zoo heerlijk opgezeten.

Ondertusschen—het gesprek, dat Madelgijs en Reinout en zijn broeders gevoerd hadden, hoorde een verrader en kende den Edelen Reinout; hij liep haastelijk ter zijner herberge, bereidde zijn paerd en reed tot den Koning. Als hij hem zag, groette hij hem en zeide: "Edel Heer Koning! ik zegge u (zoo helpe mij God!) Reinout zal komen te Parijs om uw kroone te winnen; ik hoorde zelf 'et hem zeggen."

"Wat zegt gij, bode?" andwoordde dé Koning; "ik weet, dat Reinout hier niet komen zoude, al mocht hij Parijs daarmeê winnen!" —"Edel Heer Koning!" zeide de verspieder: "ik zegge u, ik zag gisteren te Orleans Reinout en zijn broeders, en ook Madelgijs."

Toen de Koning dit gehoord had, riep hij Foulke van Morlioen, en zeide: "Ik zal u geven 400 mannen; daar zuldy hoofdman van zijn, en zult trekken tegen mijn rieve Reinout. Ziet wel toe, dat hij niet en ontga; en is 't dat gij hem vindt—zoo zuldy hem gevangen hier brengen. En als zij zich weeren willen, moogdy mij hunne hoofden brengen, ik zal ze u met goud opwegen."

Fouke zeide tot den Koning, dat hij 'et gaerne dede. Dus reed Fouke uit, en verzekerde zich van de wegen. 't En dede God met zijn gratie, Reinout wierd gevangen[1]: want de wegen zijn nauw bezet!

Hierbinnen is Reinout met zijn broeders gekomen op vier mijlen van Parijs, daar een schoon fonteine sprong; daar gingen Reinout en Madelgijs van den Paerde, en zeiden tot Adelaert: "Gij zult hoofdman wezen van dit volk en blijven hier liggen; wij zullen samen rijden naar Parijs: maar zoo 't gebeurde, dat men ons met kracht verslaan wilde—zoo zullen wij den horen blazen: en als gij 't hoort, dat gij dan met uw volk ons ter hulpe koomt!" Adelaert zeide: "Ik doe 'et gaerne!"

Aldus scheiden Reinout en Madelgijs van hem, en reden naar Parijs. Madelgijs zeide tot Reinout: "Wat men tegen u zeide, andwoordt zoo zoetelijk in Brittaansch of gij geen Françoisch en kondet."

Op dat oogenblik zag Fouke—Reinout en Madelgijs komen rijden. Hij sprong haastelijk op zijn ros; en Reinout zag Fouke en zeide: "Oom! wat doen wij hier? Ik zie Fouke van Morlioen: die is mijn meeste vijand! laat ons wederkeeren tot onze gezellen, en een anderen weg rijden, dien wij ongedeerd gaan kunnen."

—"Gij en zijt niet vroed," sprak Madelgijs; "dat hoor ik wel aan uw woorden: rijdt voort, hebt geen angst; want u of Beyaert kan niemant kennen. Is 't dat zij mij kennen, ik geve hun van alles wat hun baten mag!" Madelgijs grijnslachte, terwijl hij dit zeide. Fouke reed op Reinout toe en hadde een lancie in de hand.

Toen hij naderkwam, dacht hem dat 'et was een knaapjen en zag dat hij ongewapend was. Toen schaamde hij zich, en liet zijn speer ter aarde vallen, en nam Reinout bij den arm, zeggende: "Waar zijdy geboren?—God helpe mij zoo waarlijk ik nooit zoo groot een paerd heb gezien, als daar gij op zit, 't heeft Beyaerts gang, en ware 'et van hair als Beyaert, ik zoude zeggen dat hij 't was."

Reinout andwoordde in Brittaansch met zoete woorden. Toen zeide Fouke: "Spreekt Françoisch!—de Booze moog dy verstaan! —Vaar heen en heb ramp!"

Toen kwam Naymes aanrijden, en zeide tot Fouke: "Hoe? hebdy Reinout niet verslagen?"—"'t Is Reinout niet," zeide Fouke; "'t is een jongen van vijftien jaren; hij heeft nog geenen baard, ik kon geen woord uit hem verstaan: want hij is gekomen uit Brittaniën." Toen stak Naymes zijn zwaerd in de scheede, gaf zijn ros de sporen, en reed naar Reinout, wat 't paerd maar loopen mocht.

Als hij bij hem kwam, nam hij den toom van den paerde in de hand, en zeide: "Jonkheere! waar zijdy geboren?" Reinout zeide hem met zoete woorden in Brittaansch: "In Barwijk ben ik geboren." Naymes zeide: "Spreekt Françoisch; ik en versta u niet." Als Naymes anders geen tale van Reinout hoorde, zeide hij met arren moede: "Vaar henen, in Duivels naam!" Toen nam Naymes Madelgijs' paerd bij den toom, en zeide: "Zegt mij, waar de Jonkheer geboren is, die daar heenrijdt." Madelgijs andwoordde in 't Vransch: "In Brittanje, Heer! hij is eens Graven kind, maar zijn land en steden heeft hij verpand." Naymes zeide: "Zegt mij, van waar hem dat Ros gekomen is: 't is sterk, groot, en snel. Bij mijn geloof, 'k en zag er nooit zoo groot: 't heeft Beyaerts gang en maaksel."—"'t Is geen wonder dat 'et groot is," was het andwoord, "want 'et at nooit anders dan haver en brood. 't Is hier, wijl die jongeling, mijn Heere, gehoord heeft, dat de Koning deed roepen alle Ridders tot zijner kroone, om ze met rennen te winnen, en dat de Koning 'et ros wil koopen dat het snelste is, en geven et zijnen neve Roelant, om Reinout daarmeê te dwingen—'t is daarom dat 'et hier gekomen is, de Jonker hopende de kostelijke kroon te winnen."

—"Hebdy van Reinout niet vernomen?" vroeg Naymes. Madelgijs andwoordde: "Ik meene, dat hij nog achter is: hij heeft 'et sterk toegelegd op 's Konings oneer." Madelgijs nam oorlof, en reed na Reinout; en Naymes reed na Fouke en zeide: "Mij dunkt wij hebben een onnoozel stuk bestaan, dat wij den koenen Reinout wilden wachten, want ik ben zeker, dat hij te Parijs noch hieromtrent niet en kwame, al mocht hij daarmede gewinnen heel Senlis, Blois en Amiëns." Fouke zeide: "'t Is waar! en verneemt dit de koene Grave Reinout, zoo zal hij den spot met ons drijven."

Toen keerden zij naar huis. Als de Koning Fouke zag, vraagde hij 'hoe t' vergaan was; of ze Reinout gevangen hadden?'—"Neen wij, Heer Koning!" antwoordde Fouke. Naymes zeide: "Heer Koning! ik zegge u dat wij een onnoozel stuk bestonden, toen wij Reinout wilden wachten: want ik ben zeker, dat hij te Parijs niet en kwam, al kon hij daarmede winnen Amiëns en Orleans."—"Duc Maymes!" zeide de Koning, "gij spreekt wellicht waarheid: maar Reinout is een van uw magen; ik wantrouw u des, en zegge, dat gij 't wel eens met uw leven bekoopen kost—ware 't dat mij Reinout ontkwame!"

—"Welnu, Heer Koning!" zeide Naymes; "uit mijn raad zal u mijn trouwe blijken! gij zult alle poorten doen sluiten, de vreemde Ridders en Baroenen buiten laten, en in elke poort zetten 30 gewapende mannen: of men Reinout ergends vernam, dat men hem vinge en tot u voerde!" Toen zeide de Koning: "Heer Naymes! dat is goede raad!"

Terstond dede de Koning al de poorten sluiten, en zett'e bij elke poort 30 gewapende mannen.

En Reinout is met Madelgijs gekomen voor de poorte der stad, en klopten aan; maar men hoorde ze niet. Als Madelgijs dit bemerkte, stak hij zijn hoofd door het klinket[2], en zag daarbinnen een gewapend man staan; dien sprak hij met schoone woorden toe, en zeide: "Mijn vriend! waarom doet de Koning de poorten toesluiten! Des verwondert mij zeer? en dat alle de Ridders hier buiten moeten blijven!... Meent de Koning, dat hij al de goede paerden binnen heeft? Neen hij, hier is een beter buiten."

Die goede man zeide tot Madelgijs: "'t Is om Reinouts wille gedaan!" Madelgijs zeide: "Is het anders niet! Wat weten wij van Reinout! Maar ik heb gehoord dat hij vóór of achter is, en het sterk op 's Konings oneere heeft toegelegd."

Bij Reinout stond een rabout[3], en zeide: "Zag ik ooit Reinout—zoo zie ik hem nu: 't is de jongeling, die daar op 'et groote paerd zit: Madelgijs heeft Beyaert met tooverije zoo veranderd." Beyaert verstond dat zoo wel, of 't een mensch geweest ware, en sloeg den rabout voor zijn borst, dat hij dood viel.—"Ach, wat vurig paerd!" zeide Madelgijs, "'t heeft hier een knecht dood geslagen." Een Heer daarbinnen zeide: "Dat ros heeft recht gedaan, want Beyaert is pikzwart, dit ros is witter dan een sneeuw; ook kennen wij Reinout wel, want hij heeft een gedaante van twee-en-twintig jaren; deze jongeling scheen geen vijftien jaar." Men dede de poorte open en liet ze binnenrijden.

Madelgijs vraagde na de beste herberge, in de stad; men wees ze hem; en als ze voor de herberge kwamen, traden zij van hunne paerden; de paerden werden in den stal geleid, en de Heeren gingen maaltijd houden.

Als de Heeren gegeten hadden, gingen zij slapen; des nachts ontsprong Madelgijs, en zong van blijdschap; stond op, en ging in den stal bij Beyaert, bond hem den rechter voet en ging te werke met zijn konst, zoo dat Beyaert veranderde van gestalte, en scheen zeer mager en lam te wezen; ja 't en scheen niet waerd te zijn twee penningen. Reinout en Madelgijs zadelden toen heimelijk hunne paerden, en reden buiten de stad in een schoon plein, aan den kant der Seine, tegenovergesteld aan dien van waar zij gekomen waren, wachtende daar dat de Koning gegeten had.—Als de maaltijd ten Hove gedaan was, reed de Koning met zijn Baroenen buiten; hem volgden al die naar den prijs wilden dingen. Die geen goed paerd en had, was verdrietig.

Als zij kwamen op de renbaan, daar de kroon was, reden Madelgijs en Reinout mede onder de Heeren. En als zij Reinout zagen met Beyaert, dat zoo zeer mismaakt scheen, dreven ze den spot met hem, zeggende: "Ziet, deze zal nog heden den prijs behalen, en door zijn vaerdigheid de kroone winnen; en 'et ros, dat zoo goed is, zal de Koning van hem koopen; en geen geld daaraan sparen."

Toen zij aldus met hem spotteden, zeide Reinout met zoete woorden: "God mochte mij heden zoo veel gratie geven in mijn jonkheid, dat ik de kroone wonne!" En daar stond een borger, die 'et hoorde, en zeide al lachende: "Vriend! gij doet een billijken wensch: doch 'et ros mag u kwalijk dragen; maar, vriend! doet mijnen raad, keert weder in de stad en huurt eenen ezel voor dit paerd: die heeft lange zijden, en kan wijde stappen maken."

Intusschen gaf ze de Koning oorlof, dat ze zouden rijden om de kroone te winnen; en die daar hadden de beste rossen bereidden zich voor, en brachten hun zadeltuig in orde. Toen trad Madelgijs plotseling en ter sluik van den paerde, ontbond Beyaerts rechter voet, deed zijne konste, en Beyaert had zijn kracht te-rug, was snel en sterk als te voren.

Madelgijs zeide tot Reinout: "Nu peinst om slim te handelen, neve! Met zaligheid moogt gij keeren! Ik zal rijden door Parijs, en aan de andere zijde van de Seine, daar zal ik u verbeiden." Hiermede nam Madelgijs van Reinout afscheid; intusschen waren zij, die reden om de kroone te winnen, een groot eind voor.

"Beyaert, goed Ros," zeide Reinout, "zal een ander de kroone winnen?—dat ware schande, Beyaert! gij moest u haasten, mij dunkt dat gij traag zijt!" En Beyaert begon te loopen dat het alle toeschouwers doodelijk vervaarde, die 'et zagen; want 'et liep met een verbolgen moed, en vloog als 't ware een pijl geweest. En Carel, de oude Koning, werd Beyaert gewaar, en zeide: "Ziet ginder, neve Roelant! dat ros, dat zoo snel loopt, zal ik nog t'avond koopen en geven 'et u; ziet, dat gij dan daarmede Reinout meester wordt: want beziet dat ros wel: 'et heeft een loop als Beyaert: ware 't zoo wel zwart als wit, ik zoû zeggen dat 'et Beyaert ware."

Onder deze woorden, die de Koning tegen Roelant hadde, heeft Reinout verre vóor de andere paerden de kroone bereikt, heeft ze genomen van de staak waar zij op stond; reed met Beyaert in de Seine en voerde de kroone wech.

Dit schokte den Koning diep, hij draafde een eind weegs langs den oever, verhief zijne stemme en riep: "Vriend! geeft mij de kroone weder; ik zal ze vier werf met goud opwegen, en uw ros, dat zoo snel van voeten is, wil ik koopen van u, en geven daarvoor wat gij eischen kunt." Reinout andwoordde: "Heer Koning! dit Ros is mijn! Waar woudt gij vinden een ros zoo groot als Beyaert, en dat hem zoude onderloopen? In al de waereld niet! Ik heb de kroon gewonnen; ik wil 'et goud nemen dat er aan is, en geven 'et die mij dienen: ik zeg u, Heer Koning! zaagdy ooit Reinout—zoo ben ik 'et." Als dit de Koning hoorde, veranderde hem zijn bloed, en hij riep met smerte: "Reinout-neve! ik bid u, geef mij mijne kroone weder!" Reinout zeî: "Heer Koning! ik doe des niet, de kroone is mijn; de steenen die er aan staan zal ik tot Montalbaen zetten, dat ze een ieder kan zien. Geen koopman behoort ze te dragen: 't is beter dat Beyaert, dat goede Ros, ze draagt. Zoo ik verneme, wildy een koopman van paerden zijn! Gij zoekt een paerd, dat Beyaert onderloopen zoû!... Dat mist u, Heer Koning! Hier is de bloem der paerden!"

Aan den overkant der Seine kwam nu Madelgijs met grooter haast aangereden, en riep luide: "Hebdy de kroone gewonnen, Reinout-neve?" —"Ja, oom!" zeide Reinout, "dank zij God en u, oom Madelgijs!"

—"Eilaas," zeide de Koning, Madelgijs herkennende, "'t en zoû ons niet baten, Heeren, of wij in de Seine reden; want deze dede met zijner tooverije ons allen verdrinken!" Madelgijs riep van verre: "Heer Koning! gij zegt waar!" Meteen sprong Reinout op Beyaert, en Madelgijs op zijn paerd, en reden tot hun gezellen; en Reinouts broeders en 'et volk, dat hem verwachtte, waren blijde dat Reinout met de kroone kwam. En zij reden te zamen in Montalbaen.

[1] ''t En dede God met zijn Gratie, Reinout wierd gevangen: Reinout werd gevangen, of God moest er met zijn genade tusschenkomen.

[2] klinket, ook winket genaamd: hier een luikjen in een poortdeur.

[3] rabout: slechte knaap.


HET ACHTTIENDE CAPITTEL.

Hoe Koning Carel—Koning Ywein ontbood, toen hij Hof hield, en Ywein beloofde, dat hij Reinout met zijne broeders leveren zoude in Koning Carels geweld.

Als Reinout en Madelgijs dus van den Koning gescheiden waren en hem de prachtige kroone ontvoerd hadden, was 'et den Koning zeer droevig; want Pinxteren begon te naderen, dat de Koning Hof houden zoude: zoo dat hij een andere kroone moest doen maken.

Koning Carel ontbood al zijn vrienden en magen, en allen die onder hem waren, geestelijke en waereldlijke; en in zonderheid deed hij Koning Ywein aanzeggen, dat hij tot hem kwame. Als Koning Carel de Heeren ten Hove had, die hij begeerde, hield hij Feeste met groote vreugde. En als de maaltijd gedaan was, stond Koning Carel op, en riep Ywein tot hem, en ging met hem in een duistere welf.

Toen zeide de Koning tot Ywein: "Ik bid u, dat gij mij levert Reinout en zijn broeders: ik zal geven vier paerden met goud beladen: opdat ik moog wreken de dood van mijnen zone!" Als Ywein dit hoorde, en daar was niemant bij, die hem ten goede ried, werd hij overwonnen, vermids het goud, dat hij beminde, en nog meer vermids de vreeze, die hij had van Koning Carel, en zeide: "Heer Koning! wilt gij mij vier paerden met goud beladen geven, ik belove Reinout met zijn broeders te leveren. En opdat het zijn moge zonder gevaar voor u-zelven, zal ik ieder doen zetten op een muildier, zonder wapens; dat gij er uwen wil mede kunt doen." Koning Carel zeide: "Keeren wij in de zale!"—"Maar laat niemant van ons opzet vernemen, die 'et Reinout zeggen zoude:" andwoordde Ywein; "want vernam hij 'et, hij zoû mij dooden. En als gij ze hebt, bewaart ze dan wel; want ontgaan zij u, Reinout zal mij dooden."—"Vreest niet," zeide Koning Carel, "komen de Ridders binnen Vaucoloen, ik liet ze mij niet ontgaan om geen goed."

Koning Carel en Ywein hebben dus hun raad besloten en zijn in de zale gekomen, en alle de Heeren, die daar waren, deden hun eerbiedenis. En Ywein heeft terstond aan Koning Carel oorlof genomen en aan de andere Heeren, en reed met haaste na zijn land.

En de Heeren, die bij Koning Carel feest gehouden hadden, namen oorlof aan den Koning en wouden te huis reizen. "Gij Heeren!" zeide de Koning, "ik laat u niet vertrekken; gij zult varen te Vaucoloen, en wachten daar Reinout en zijn broeders: want ik hebbe hem van Ywein, zijn zweer[1], gekocht, hij zal ze mij leveren te Vaucoloen, om 20000 kronen, zonder harnas of wapen, en elk een mantel omhebbende. En als ze daar komen, ziet dat gij ze vangt; ik zal u hun hoofden vier werf opwegen met goud." Daar waren der Heeren vele, die zich blijde betoonden van des Konings woorden, want zij hadden het goud lief.

Tot Fouke zeide Koning Carel: "Ik make u Constapel[2] van den heire." Fouke zeide: "Heer Koning! ik zal mijn best doen, om uwen wille te volbrengen." Terstond maakten hen de Heeren reede, en togen na Vaucoloen, om Reinout en zijn broeders te wachten.

Koning Ywein, die deze verradenis plegen zoude, is in Gascongiën gekomen, en gereisd na Montalbaen, om Reinout met zijn broeders daar te vinden. Hij vond ze daar echter niet: want zij waren op dit pas ter jachte te Bordeas in 'et woud.

God gaf ze zoo veel wild te vangen, als zij op vier paerden laden mochten en hiermede keerden ze naar huis. Als zij buiten 'et bosch kwamen, zagen zij een teeken aan de lucht; Reinout liet het hoofd hangen op zijnen schilde.

"God zij met u, Reinout-broeder!" sprak Adelaert; "waarom zie ik u dus bedroefd?" Reinout zeide: "O broeders! mijn hoofd doet mij zoo wee, dat ik niet en weet waar ik blijve." Adelaert zeide: "'t En is geen wonder: want wij hebben te lange gejaagd."

Eindelijk kwamen ze bij Montalbaen: daar zag Reinout op de tinnen van Montalbaen veel volks liggen. "Helpt, Maria Moeder Gods!" riep Reinout uit: "wie mag wezen op de Montalbaen; Ik ducht iets kwaads. Clarisse, mijne Vrouwe, waar mag zij zijn? Madelgijs, mijn oom, heb ik er mede achtergelaten!"

En een ridder die binnen Montalbaen was, reeds hem te gemoet, en zeide: "Reinout, Edel Grave! zijt niet vervaard: Koning Ywein is gekomen, om te zien hoe gij al vaart en doet." Reinout andwoordde: "Wellekom moet hij zijn!"

Als Reinout te Montalbaen kwam, zoo ging hem Ywein te gemoet, en Reinout dede hem eerbiedenis en zeide: "Heer Koning! weest wellekom!" Ywein zeide: "Reinout ik hebbe u zeer noodig gehad." —"Waarom hebt gij mij niet ontboden?" zeide Reinout; "ik ware met mijn volk gaerne gekomen, met 3000 man, als het u welgevallig had kunnen zijn."

—"Dat betrouwe ik wel, Reinout!" zeide Ywein; "maar daar en is geen betere boodschap, dan een man zelver doet: ik heb intusschen uw boodschap getrouwelijk gedaan aan Koning Carel, en uwen peis gemaakt." Als Reinout hem deze woorden hoorde spreken sprong 'em 'et herte op van vreugde; hij zeide: "God geve u daaraf uw loon! zoo blijde was ik mijn leven niet. Maar zegt mij, Heer Koning! wat zoen zal ik mijnen oom bieden? zal ik voor den Koning op de kniën vallen?" Ywein zeide: "Gij zult met den Koning verzoenen te Vaucoloen; daar zuldy hem smeeken, wollen en barvoets."

Als Ywein dit zeide, wilde Reinout hem kussen aan zijnen mond: des ontzett'e de verrader, en zeide: "Reinout! en kust mij niet, want mijn hoofd doet mij zoo wee, dat ik 'et niet lijden en mag."

—"Ik zal varen tot Vaucoloen," zeide Reinout, "en nemen met mij 300 mannen, voor 't geval dat men verraad tegen mij gesmeed hadde, dat ze mij en mijn broeders te hulp kwamen!"—"Dat en mag niet zijn," andwoordde de Koning: "gij en uw broeders moet alléén derwaards trekken; gij moogt ook Beyaert niet medenemen; want uw peis is zoodanig gemaakt, dat gij met uwe broeders oodmoedelijk moet rijden op muildieren van Arragon, zonder wapens in uwe kleederen."

Reinout zeide: "Die woorden zijn voor niet: zoû ik zoo in Vaucoloen varen? En als mijn peis eens niet gemaakt was tegen den Koning?" Ywein zeide: "Ik zeg het u, bij al dat leeft, uw peis is gemaakt!"

—"Ik zal mij gaan beraden met mijn broeders en mijner vrouwe," zeide Reinout: hij ging en vond ze te zamen in de zale. Reinout zeide: "Lieve vrouwe! wilt ons helpen raadplegen: uw vader zegt dat mijn peis gemaakt is, en dat ik en mijn broeders moeten varen in Vaucoloen, ter zoene van onzen oom, wollen en barvoets. Ach, mocht e't waar zijn, dat ik mijn peis hadde, ik en waar niet zoo blijde, al gaf men mij half Vrankrijk!"

—"Lieve Heere!" zeide Vrouw Clarisse, "ik rade u, dat gij daar niet en komt: want in waarheid zeg ik u, te nacht als ik te bedde lag, zoo dacht mij dat ik zag in mijn droom ons goed Ros gewond door de speer van een verrader: dat doet mij angstig zijn voor u, zijn meester. Heer! blijft in uw kasteel, zoo hebt gij geen zorge. Zendt een verspieder in Vaucoloen, die eerst zal vernemen of gij vrij varen kunt of niet."—"Zoû ik vreezen, tedere vrouwe?" riep Reinout; "neen, ik zal rijden te Vaucoloen en voor den Koning niet schijnen hem te mistrouwen."

—"Lieve Heere!" zeide de Vrouwe toen, "doet dan voor 't minst wat ik u zeggen zal: bidt mijn vader, dat hij met u vare met al zijn Ridders, wel gewapend: zoo mag u geen kwaad geschiên: want, acht! ik ben zoo zeer bezorgd voor uw leven, Edel Heere. Maar is 't dat hij mede rijden wil, zoo gaat—gij en uw broeders. En is 'et dat hij 't niet doen en wil, zoo smeek ik u nederig, vaart er niet! want ziet, bij mij staat vast, dat de vaart verschrikkelijk voor ons zal zijn."

Met-een keerden zij al t'zamen uit de kamer, en gingen tot den valschen Koning Ywein. "Heer Koning!" zeide Reinout, "ik bidde u, dat gij mij met uw Ridders geleidt in Vaucoloen: zoo mag ik veilig keeren en het lijf behouden." De Koning zeide: "Edele Ridder! 't en mag niet zijn, want uw peis is alzoo gemaakt met Koning Carel, dat gij met uw broeders alleen moet varen zonder wapen, zwaerd noch Beyaert. Ik zal hier uw plaats vervullen, en 't kasteel bewaren. Gij hebt nergends voor te zorgen." Als de Edele Vrouwe haren vader deze woorden hoorde spreken, trad zij dicht bij Reinout en zeide: "Liefste! mag ik u iet bidden, o trekt dan derwaards niet: eilaas, eilaas, ik zegge u, dat mijn vader u verraden heeft." Reinout ontstelde bij deze woorden: "Wat lastert gij uw vader!" sprak hij; "waarom zoude hij mij verraden tegen mijnen oom? wat heb ik hem misdaan? Bemint hij ons en onze schoone kinderen niet, die God ons geschonken heeft? Ziet toe, wat gij van deze te wachten hebt, zoo gij kwaad zegt van uwen vader! Raadt ons niet wat t' onzer schande ware, vrouwe! Ik zeg u: ik en mijn broeders zullen in Vaucoloen rijden en den voetval doen."

Met deze woorden nam Reinout oorlof, en Koning Ywein dede de muilen halen, en de mantels daar ze in rijden zouden.

De schoone Clarisse was zeer bedroefd, en had om Reinout groote rouwe; zij riep Ritsaert, zeggende: "Edel Ridder! Ik bid u, neemt deze vier zwaarden en voert ze heimelijk mede: want wist 'et Reinout, hij zoû niet gedoogen dat gij ze medenaamt; en ik ducht, helaas, dat gij ze wel van doen zult hebben." Ritsaert dankte haar zeer en ontving de zwaerden, en verborg ze onder zijne kleederen.

Zij namen oorlof, en Reinout met zijn broeders lieten Montalbaen; de Vrouwe weende zeer en bad dat ze God in zijne hoede nam!

Als Reinout een stuk gereden had, hief hij een liedeken aan, dat hem 'et herte vervrolijken mochte. "Broeder!" zeide Adelaert, "een man, die in dus zwaren oorloge en gevaar is, behoort niet te zingen."—, "Gij zegt waar, broeder," zeide Renout; "mijn hert is zoo beklemd dat ik niet en wete wat 'et beduiden mag: ik bidde God dat hij ons behoede!"—"Hoe is 't u, broeder?" zeide Adelaert; 't is u toch anders niet dan wel?" Reinout andwoordde: "Mijn hert, broeders! zegt mij enkel goed: dus laat ons in Gods naam voorttrekken: God geve ons alle ding ten beste!"

Aldus reden zij zoo lange, dat zij bij Vaucoloen kwamen. Met-een heeft Reinout Fouke bespeurd. "Helpe 't H. Cruis!" riep Reinout: "ik geloof wij varen in den dood: zaagt gij Foukens standaart niet daarginds?" Toen zeiden de broeders: "Reinout laat ons vliên, want Koning Ywein heeft ons verraden."—"Ik hope nog door Gods genade, dat Koning Ywein zulk verraad niet zoude plegen!" zeide Reinout.

Als de broeders deze woorden te zamen hadden, zoo heeft ze Fouke gezien, en riep tot zijn volgers: "Gij Heeren, maakt u bereid; ginder komt de Grave Reinout met zijn broeders gereden, op muilen van Arragon!" Fouke was koen genoeg; hij sprong met haaste op zijn Ros, het schild aan den hals, nam een spere in de hand, en stak zijn paerd met sporen. En als hij bij Reinout kwam, zeide hij: "Geeft u gevangen! Gij hebt Beyaert, uw goede Ros, door kwaden rade achtergelaten: want ik zal u alle nemen en binden, en zenden u den Koning, die zal u doen hangen."

Reinout andwoordde: "Ik hope, dat gij niet en zult; en 't bij het woord zal blijven. Van zulker dood wil God ons beschermen! Maar ik bidde u, wilt mij helpen aan mijnen peis tegen den Koning! Laat mij doorrijden, opdat ik den Koning te voet valle!"—"Ik zegge u, Reinout," antwoordde Fouke; "uwer vrouwe vader, Koning Ywein, heeft u verraden en verkocht om 20000 kroonen."

Toen vervolgde hij: "Reinout! gij moet gevangen met mij varen tot den Koning!" Reinout zeide: "Dat zult gij gelogen hebben, alzoo helpe mij God! Met geweld vangt gij mij niet, dat zegge ik u. Ik had mij liever dood te vechten." Als Fouke Reinout deze woorden hoorde spreken, werd hij met toorn ontstoken, en velde zijn spere en wilde Reinout doorsteken. Reinout wachtte den steek niet af, en liet zich snel van den muile nederglijden. Nochtans geraakte Fouke met der spere wel drie vingerbreedten diep, en de punt was al bloedig: als Adelaert dit zag, riep hij: "Reinout is dood!" Reinout zeide: "Zwijg, gij dwaas! 'k en hebbe geen nood."

Maar Ritsaert, nu ziende dat Reinout gekwetst was, sprong voor uit en gaf hem het goede zwaerd Florenberge, zeggende: "Dien zendt u mijn vrouwe Clarisse en zegt u: 'hadt gij gedaan haren raad, 't waar ons ten goede gekomen;' zij kende haar vader, den Koning, beter dan gij, broeder." Als de Edele Reinout Florenberge zag, werd hem 'et herte lichter. "Waar zijt gij, Fouke van Morlioen?" riep hij uit; "God geve u schande en verdriet, zoo gij Carels last niet uitvoert. Vangt en bindt ons nu, en zendt ons tot Koning Carel; ik heb Florenberge in de hand, en anders geen wapen: zijdy koen, zoo komt nader!" En Fouke wendde zijn paerd met grammen moede, en reed, gevolgd door zijn benden, op Reinout aan.

Intusschen had Ritsaert elk een zwaerd gegeven, en Fouke meende Reinout met kracht te doorrijden; maar Reinout hief Florenberg op en hieuw de speer aan twee. Hij greep Foukens paerd bij den toom: en sloeg Fouke zoo vervaarlijk door den stalen helm heen, dat hij hem kloofde tot de borst. "God zij geloofd!" riep Reinout: "nu zuldy ons niet hangen of gevangen voeren den Koning."

Met-een sprong Reinout op Foukens ros, dat sterk en groot was, en menig mark gouds waerdig. Binnendien dat Reinout dit ros beschreden hadde, hebben zijn broeders elk een François van den paerde geveld en de rossen bestegen. Zij renden voort, samen uitroepende: "Slaat dood! en vlieden wij—want wij worden gevangen of moeten sneuvelen! Koning Ywein heeft ons verraden."

—"Zwijgt broeders!" zeide Reinout: "ik hebbe Florenberge in mijn hand; wijk ik heden eenen man—God verbiede mij zijn Rijk!" De broeders werden stoutelijk aangevochten; en daar was het gekrijsch der strijdenden en vallenden groot. Reinout vocht als een grimmende leeuw, en zijn broeders desgelijks: zij streden van 's morgens tot overmiddaags.

Toen zeide Reinout, de Edele Grave: "'t Is verwonderlijk, dat wij zonder harnas en nog levende zijn! broeders, treedt van uw paerden en doet aan de wapenen van hen, die daar verslagen liggen; 'et is van noode: ik zal u beschermen, dat u niemant misdoe." Met deze woorden traden Reinouts broeders van den paerde en wapenden zich haastelijk, en namen de harnassen van vier Edelingen, welke zij aantrokken, en het vierde gaven zij Reinout. Adelaert zeide: "Broeder! treedt van uw paerd en doet deze wapens aan; wij zullen u beschutten, dat u niemant misdoen zal." De drie broeders zaten op hun paerden, en hielden zich vast bij malkander om Reinout te beschermen, die afgestegen was, om het harnas aan te doen.

Maar eer Reinout de wapenen aan hadde, kwam Werrijn van Morlioen met veel volks aanrijden, om de Heeren krachtelijk te verslaan. Eer Reinout te paerde kon komen, was Adelaerts halsberg doorgeslagen, en Ritsaert gewond en werd gevangen van Werrijn van Morlioen. "Ik zal u terstond zenden den Koning van Vrankrijk, die u niet gave om al het goed van de waereld," zeide Werrijn; "hij zal u doen hangen te Montfaucon." Ritsaert andwoordde niets.

Daarop gebood Werrijn vier-en-twintig Ridders naauwe zorg te dragen, dat Risaert, dien ze gevangen in Vaucoloen zouden voeren, 'et niet ontging.

Reinout zat gewapend op zijnen paerde; hij zag om, en miste zijnen broeder Ritsaert. "Waar is Ritsaert?" riep hij ontrust. "Gevangen —van Werrijn!" klaagde Adelaert. "Zoo gaan wij!" galmde Reinout, "en ontzetten hem!"

—"Helaas, wat vermag ik?" sprak Adelaert; "mijn halsberg is doorslagen: Ritsaert is zeer gekwetst; 't en zij God het anders wille, moet hij er af sterven, 't Is beter Ritsaert-alleen verloren, dan wij alle."

—"Wat waagt gij te zeggen, ellendige!" riep Reinout; "zullen wij lijden, dat men Ritsaert voor onze oogen gevangen wechvoere en zende hem den Koning, die hem hangen zoû, ware 't dat hij hem kon meester worden? Geviel 'et dan nog, dat wij tot peis geraakten met Koning Carel, wat zoû men zeggen?—'Ziet, daar rijden Heymijns Kinderen, die tegen Koning Carel strijden wilden: schande over hen—want de Koning heeft éen broeder doen hangen; en deze hebben zich voor hem niet dood gevochten!"

Met een heeft Reinout zijn Ros met sporen geslagen: 't was het paerd, dat hij op Fouke won, en men waerdig prees 1000 pond: maar het docht Reinout zwak en traag en hem niet waerd een mijte[3]: zoo veel was Beyaert sterker en snelder. Inmiddels hebben de Ridders Ritsaert gevangen gesteld op een paerd, en bonden zijne beenen met den stegelreep; zij reden naar Vaucoloen, en gaven hem onder wege menigen slag, zeggende smadelijk tot Ritsaert: "Nu zijdy gevangen en moogt niet ontgaan of verdingen; wij zullen u korts leveren Koning Caerle; die u zal doen windewaayen aan een boom." Ritsaert zeide in hem-zelven: "O genadigde God! ontfermt u mijner want mijns levens is gedaan: Ai, Reinout, lieve broeder, ik bid God u te bewaren van misval, en al mijn broeders: mij ziedy nu nimmer weêr."

Pas had Ritsaert deze woorden gezeid, of Reinout kwam—niet als een mensche, maar als een duivel: en riep luide: "Staat, gij booze truwanten! en laat uwen roof!" De Ridders zagen om en waren van Reinout zeer vervaard, en zeiden tot malkander: "Ginder komt Reinout: zijn toorn is als die van een leeuw: 't is vliedenstijd: voort! of wij blijven alle dood."

Maar Reinout vloog reeds nader; hij sloeg den eersten Ridder, dien hij nabij kwam in tweeën: doodde nog twee andere: de overigen boden geen weer, en vloden wat zij mochten: dus verloste Reinout zijn broeder en zeide: "Hoe is 't broeder! zijdy zeer gewond?" Ritsaert andwoordde blijde: "Neen ik, broeder! mij is niet gedeerd, God zij lof!"

Toen zeide Reinout: "Foei, gij bloo kalf, die u zonder weer ter slachtbank laat leiden! deze reize zal ik 'et vergeven; maar ik zweer u voor God: gevalt het u weêr—ik zal u niet ontzetten." Ritsaert zeide: "Gelooft mij, broeder! ik en mocht het niet gebeteren: mijn ros bleef onder mij dood: eer ik mij op konde richten was mij mijn zwaerd benomen: dus werd ik gevangen." Als zij deze woorden samen hadden, was Werrijn weer naderbij gekomen, en reed met kracht op Reinout; hij stootte hem onvoorziens zoo duchtig met een spere, dat hij gants verdoofd zat in den zadel.

"Gij, valsche tyran!" riep Werrijn, "gij hebt mijn broeder verslagen, den Edelen Fouke van Morlioen: kwalijk moet gij varen! Nu zal ik u binden en zenden u Koning Caerle, die u te Montfaucon zal doen hangen."

Maar Reinout was reeds weêr bekomen, en verhief zijn zwaerd met zulke kracht, dat hij hem 'et hoofd kloofde; hij viel dood ter aarde. "Bindt mij nu, Werrijn! en zendt mij en mijn broeders den Koning!" riep Reinout.

En Werrijns volk zag dit en zij begonnen te beklagen, hunnen Heere, en zeiden: "Helaas, wij zijn nu al verloren, want onze Heere is dood: dat heeft Reinout gedaan: hij meende Reinout te vangen, maar 'et was om niet: hij heeft 'et met de dood bekocht."

Maar nu kwam de Grave Calon ter hulpe van Werrijns volk: de Grave reed op Reinout, en stak hem zijn ros dood. Reinout sloeg den Grave, dat hij van den paerde viel: Reinout sprong daar op; dus hadde Reinout twee rossen van dien dage. Hij reed daar hij 'et heir 'et dikste zag; brak hun slagorde, en de broeders sloegen, tot in den avond, zoo vreeselijk om zich rond, dat Roelant, Olivier of Ogier nooit zoo mannelijk en vochten als deze broeders deden.

Onder des werd Writsaert zoo onmachtig, dat hij hem niet meer verweeren konde; 'et bloed ging van zijn herte, zoo dat hem zijn leden begaven en hij viel in onmacht.

Als Reinout dit zag, was hij droevig en riep: "Waar zijt gij, broeder Adelaert! hier ligt verslagen onze broeder Writsaert." Toen zeide Adelaert: "Gedoogt 'et God, wij zullen er ons wrake af nemen." De Grave Calon bevocht Reinout scherpelijk en benaauwde hem te voet en te paerde.

Die toen Reinout hadde mogen zien vechten en zich beschermen van den dood, hij zoude hem geprezen hebben boven eenig Ridder!

Adelaert vocht mede als een vroom krijgsman; zoo dede ook Ritsaert: maar de macht van den Grave Calon was zoo groot, dat zij die op den duur niet wederstaan en konden.

Als Reinout dit zag, nam hij zijn broeder Writsaert om het lijf, en liep met haaste na een der rotsen, die de strijdplaats omgaven. Zijn broeders volgden hem na en beschermden hem, en Reinout bracht Writsaert op de rotse, en lelde hem neder op eenen vlakken marmersteen.

Daar kon hen niemant genaken dan door eenen nauwen weg. Daar was veel steens: die droegen zij bij-een. Zij werden vervolgd tot de rotse toe, en strenglijk met pijlen en werpspiesen beschoten. Reinout wierp zoo snel met zware steenen, dat niemant de rotse genaken en dorst; zij bleven dood, man en paerd: de broeders weerden zich treffelijk.

Als Calon zag dat hij de rotse niet winnen mocht, was hij zeer droevig.

Ook de Grave Ogier was in den velde, en klaagde overluid, Haymijns Kinderen ziende: "Eilacen, zoete neven! gij—lieden moogt u wel klagen vriendeloos; want ieder heeft u thands begeven! Ik zoude u gaerne helpen, maar ik en durf niet om het ontzag van den Koning. Maar mag ik u niet helpen, zoo en wil ik u niet deren: mij kome daar af dat mag."

Dit werd den Grave Calon overgebracht, en de Grave Calon riep tot Ogier: "O Edel Grave Ogier! gij zijt een verrader!"—-"Calon, gij liegt daaraan!" riep Ogier toornig: "ik zegge u, dat ik nimmer een verrader wezen zal: ontzag ik den Koning niet, zoo hadt gij dit woord reeds geboet."

De Grave zeide ander werf: "Ogier! zoo gij durfdet—gij zoudt verradenisse plegen." Ogier keerde hem om, hij en mocht die woorden niet langer verdragen, en zeide: "Nog zegge ik, ontzage ik den Koning niet, ik zoude u met mijn zwaerd in stukken klieven, zoodat gij mij nimmermeer betichtet met verradenis."

De Grave Calon belachte hem, en zeide: "Gij hebbet den Koning te menige stede getrouwelijk gediend—maar nu faaldy!" Ogier andwoordde: "Ik zeg u, Heer Grave Calon! het waar misdaan, zoo ik mijn magen vinge, om ze den Koning en de dood der schande te leveren: maar believe 't u, zoo wil ik bij hen gaan, en vragen hen, of zij zich opgeven willen of nog langer strijden."

—"Zoo doet," zeide de Grave Calon; "ik zal al mijn volk achterwaards doen trekken van de rotse: zoo zal men haast zien, of gij verradenis pleegt of niet." En de Grave Calon deed al zijn volk van der rotse trekken, en Ogier ging derwaards. Als hij zoo na stond, dat men hem verstaan mocht, riep hij luide: "Reinout-neve! en werpt niet: de Grave heeft mij tot u gezonden, en doet u vragen of gij u opgeven wilt?"

—"Verrader!" andwoordde Reinout; "hoe kunt ge mij en mijn broeders begeven? Ik zegge u, mag ik van den strijd wederkeeren, gij zult een vijand aan mij hebben. Trek achterwaards Ogier—want, zoo helpe mij God! ik werpe u met eenen steen, dat gij en uw paerd dood blijven." Toen zeide Ogier: "Neve, zoo deedt gij kwaad: want miskwame u iet, het waar mij leed."

Ogier zag Reinout met zijn broeders op de kniën liggen, en zeide: "Reinout-neve rust u, want mij dunkt dat gij moede zijt!" Reinout zeide: "Verrader, hoe moogt gij ons, uwe magen, begeven?" Adelaert zeide: "Vaart te Gode, neve, vaart wel! Gij begaaft ons nooit als nu, dat 't ons leedst is. Gij weet wel, hoe 't met ons staat. Eilacen, mocht ge ons nog verkrijgen vrede tegen Calon, des baden wij u nog: wij willen hem dienen." Toen zeide Reinout: "Broeder vraagt hem niet! wij zijn den verrader Ogier zoo na verwant, dat hij ons met recht helpen zoude: nu zegt hij 'ik en durf niet om den Koning;' maar ik zegge dan ook, indien mij God spaart, dat ik van den strijd wederkeere een doodvijand heeft hij aan mij!"

Ogier zeide: "Blijft met God, lieve neven; en wat gij doet, en ruimt deze rotse niet." Adelaert zeide: "God, die voor ons stierf, moge u geleiden!"

Hiermede scheidde Ogier van de rotse en reed tot den Grave Calon. En als hij kwam, zeide Calon: "Ik zie wel, Ogier! gij wilt verradenis plegen." Ogier zeide vertoornd: "Gij liegt, valsche Grave; ik zegge u, ontzag ik niet den Koning, ik sloeg u 'et hoofd van den lijve. Maar wij hebben hier hooger zake: dunkt het u goed —ik zal vertrekken, en gij zult met uw volk tot de rotse gaan en vragen mijn neven of zij de rotse opgeven willen; en ik zal met mijn volk gaan liggen op een anderen berg, wachtende of hun eenige bijstand opdaagt; en komt hun eenige hulpe, ik zal er doorslaan met mijn volk, dat 'et hun gruwen mag."

Deze raad dochte Calon goed, en hij belegde den berg met zijn volk; en Ogier trok op eenen anderen, om de doorgangen te bewaken.

Toen nu Reinout, de Edele Ridder, met zijn broeders dus zorglijk was belegerd—had hij achtergelaten te Montalbaen een Klerk, die hem zeer lief had. Hij zag des nachts in de sterren dat Reinout van alle kanten bedreigd werd, en ontzett'e men hem niet met zijne broeders, zij onredbaar verloren waren: want deze Klerk was een wijs astronomus, en vond ook in de sterren dat Ywein ze verraden had.

Als de Klerk dit aldus gezien hadde, was hij bedroefd en ging in de burchtzale te Montalbaen. Madelgijs trad juist uit een kamer en riep tot den Kok en Drossaart: "Ziet, dat gij ons te avond genoeg bereidt: want Reinout met zijn broeders zullen t'huis komen; dus legt in elken schotel een zwaan, een roerdomp, een kraan, en een reiger."

De Klerk hoorde Madelgijs dit zeggen, en sprak droef: "Helaas, Reinout zal te avond niet keeren: want te nacht als ik in den sterren zag, vond ik aan den Hemel, dat Reinout met zijn broeders verraden zijn, en op een berg belegerd: is 't, dat men hun niet schielijk te hulp komt, zij blijven er al dood, deze berg is gelegen bij Vaucoloen." Madelgijs werd met leed over zijn neven bevangen, trok een mes en wilde zich-zelven de dood geven; maar de Klerk sprong aanstonds toe, weerhield de hand daar hij 'et mes in had, en ontwrong 'et hem met geweld. "Madelgijs! wat wilt gij doen!" riep hij; "al hadt gij u gedood, daarmee waren uwe neven niet verlost; gaat liever, en bereidt u, als Koning Ywein met zijn volk slapen; vergadert dan al uw vrienden die u helpen willen, en doet uw wapenen aan en rijdt ze ter hulpe: neemt Beyaert met u." Dit docht Madelgijs goed; en terwijl Koning Ywein met zijn volk sliepen, ging Madelgijs en blies den hoorn en vergaderde zijn volk; toen ging hij in den stal daar Beyaert stond; maar als Beyaert—Madelgijs zag, sloeg hij naar hem, en sprong achterwaarts. Madelgijs meende 'et zadel op Beyaert te werpen, maar Beyaert wilde 'et niet dulden en sloeg tegen den zadel, dat 'et tegen den balk vloog. Madelgijs voer op met toornigen moede, greep een stok en sloeg daar Beyaert mede, dat hij op zijn achterste voeten zat; toen nam het Ros een sprong en beet na Madelgijs: hadde hij 't niet ontloopen, 't hadde hem ter dood verwond. Toen zeide Madelgijs, op een afstand staande: "Beyaert, kwalijk moest du varen! Schaam dy, dat du mij dus bijts en slaagst: want Reinout, de Edele Grave, die dy zoo veel goed gedaan heeft, is in bijster groote nood, en moet het leven verliezen, is 't dat du niet en helpst."

Als Beyaert dit verstond, knielde 't voor Madelgijs.

Nu nam Madelgijs 'et zadel en wierp 'et op Beyaert, en gordde 'et hem met vier banden. Toen ging Madelgijs zich wapenen, en als hij gewapend was, sprong hij op Beyaert, en nam een schild aan den hals en een sterke speer in de hand, en reed na Vaucoloen.

Hij had verzameld in zijn hulpe 1500 mannen, vroom ter wapenen en wel voorzien van harnas; die alle begeerden Reinout te ontzetten. Madelgijs konde Beyaert niet zoo bedwingen, of 'et sprong altijd tegen zijnen dank. Dus draafden zij zoo lang, dat ze kwamen in 'et dal van Vaucoloen; en Madelgijs was met Beyaert het volk twee groote boogscheuten vooruit.

Reinout, die met zijn broeders op de rotse belegen en dikwijls aangevochten waren, hadden zich zoo lange geweerd, dat ze niet meer en mochten, zoo moede waren zij. Zij waren gereed de rotse op te geven; zij konden ze niet langer verdedigen; zij waren des zeer droevig en hadden alle de dood voor oogen.

Maar midden in hun druk, zag Reinout beneden in 'et plein Madelgijs komen rijden op Beyaert: "Broeders, weest vrolijk en zonder angst!" riep hij uit: "want ik zie Madelgijs komen rijden met Beyaert, en heeft groote begeerte ons te helpen. Maar wat mag 'et bedieden, dat Madelgijs alleen komt? Gave God, dat ik hier mijn volk had!... zij zouden ons thands wel uit de nood helpen!"

Writsaert lag daar ter aarde of hij dood hadde geweest; als hij Reinout hoorde gewagen van Beyaert, hief hij zijn hoofd op en zeide: "Reinout-broeder! zegt mij, hoorde ik Beyaert niet noemen? Voorwaar, mocht ik Beyaert zien—ik ware gezond."—"Ik zie hem komen, broeder!" andwoordde Reinout, "in genen dale: Madelgijs zit er op en brengt hem herwaarts. Maar ik vrees Ogier; dat hij Madelgijs mocht slaan."—"Broeder! laat de zorge blijven," sprak Adelaert; "al had Ogier hem gevangen, hij zoude wel ontgaan bij zijner konste."

Toen zeide Writsaert: "Helpt mij, dat ik sta! en laat mij Beyaert en Madelgijs zien!" Toen trad Reinout aan, en nam Writsaert in zijn armen, en hield hem staande op zijn beenen. Writsaert zag neder in 'et dal, daar Beyaert liep; hij werd blijde en zeide met zoete woorden: "Broeder! ik voel mij genezen."

Madelgijs, naderrijdende, werd intusschen Ogier gewaar, en reed op hem wat Beyaert loopen mocht, en stak op Ogier zijn speer aan twee. Toen zeide Ogier: "Ik ben uw vijand niet." Madelgijs andwoordde: "Verrader, dat u God schende! ziedy niet, hoe uw magen in groote nood belegen zijn op de rotse, en in zorge staan huns levens? en gij en wilt ze niet helpen? Wacht u! ik ben uw vijand!"

—"Ontzag ik niet uw tooverije," sprak Ogier, "zoo was u euvel geschied, ik zoude u vechtens mat en zat maken." Madelgijs was toornig als hij dat hoorde, en trok zijn zwaerd in gramschap en gaf Ogier zulken slag, dat hij niet meer hooren of zien kon. Als Ogier bekomen was, trok hij zijn zwaerd en zoude Madelgijs geslagen hebben, maar Beyaert ontdroeg hem en liep ter rotsewaart.

Reinout zag neder en zijn volk komen; dies hem 'et herte verheugde. "Ik heb mijn volk gezien," riep hij; "nu zijn wij gered: laten wij nedergaan hand aan hand, recht of wij ons gevangen wilden geven, want Calon en weet niet wat 'er aan gene zijde, in de bergdoortocht, is geschied." Toen namen zij elkander bij der hand en gingen nederwaards. De Grave Calon zag het, dat Reinout en zijn broeders nederkwamen, en zeide: "Mij dunkt, Reinout en zijn broeders willen zich overgeven: ik zal ze vangen en voeren ze tot Koning Carel."

Helpt mij, dat ik sta!

Helpt mij, dat ik sta!

Met-een reed Calon ter rotse. Inmiddels was ook Beyaert aan de rotse gekomen en had Reinout gezien: toen ontliep hij Madelgijs tegen zijn dank en Reinout te gemoet. Madelgijs voelde, dat hij Beyaert niet wederhouden kon en wrong hem met den breidel den mond bijna te bloede: maar op eenmaal nam Beyaert een zoo grooten sprong, dat Madelgijs den zadel ruimen moest en viel van den paerde; en Beyaert liep tot Reinout.

Madelgijs stond haastig op; daar kwam een Borgonjon aangereden op een goed Ros. Madelgijs liep hem tegen, en sloeg hem met zulke kracht tegen zijn borst, dat hij dood viel. "Borgonjon," zeide Madelgijs lachend, "gij moest hier uw paerd laten!" en met-een sprong er Madelgijs op, gaf 'et de sporen en reed te rotsewaart.

En Beyaert is gekomen bij Reinout. Reinout zeide: "Beyaert, wees wellekom!" en sprong er op met groote begeerte. Als Reinout op Beyaert zat, stortte hij zich in des Graven heir, en Madelgijs reed hem op zij en riep: "Reinout-neve, hier is volk van Montalbaen." En beiden sloegen op den vijand in.

Toen de Grave Calon zag, dat Reinout op Beyaert zat, en zag Madelgijs mede, was hij zeer vervaard: ook zag hij al 'et volk van Montalbaen komen opzetten na zijn lager heen; toen toog hij met zijn volk achterwaards, zoo zeer vreesde hij het onderspit te delven. En Reinout had ook zijne broeders te paerde geholpen, en reden in des Graven volk, en vochten zoo zeer dat 'et onuitsprekelijk was. Reinout riep met luider stemme: "Slaat voort, gij Heeren, op al deze verraders; dat er ons geen ontga!" Reinout versloeg er alzoo veel, dat 'et ongelooflijk is, ook Beyaert dede menigen Ridder den zadel ruimen.

Madelgijs, in 't gemoet van den Grave Calon gekomen, stak hem met felheid door zijn schild, en geraakte hem zoo, dat hij dood van den paerde viel; hierenbinnen sloeg Reinout eenen François 'et hoofd van den lijve. Aldus bleef des Graven volk bij groote menigte dood: want de Historie zegt, dat op die tijd verslagen werden 1000 Françoisen ofte Borgonjonnen. Aldus moest Calons volk ruimen, en Reinout met zijn volk behielden 'et veld, en waren dus met Gods hulp door hunnen oom Madelgijs verlost.

Als Ogier zag, dat de Françoisen verwonnen waren en uit den velde vloden, is hij gereden over een water genaamd Dordoen, met al zijn volk, en hebben hun ter vlucht gesteld; om zich zelf te bergen van hunnen lijve; en zijn zoo gereden na Parijs. Adelaert, Ogier dus over 'et water ziende rijden, riep: "God wil u geleiden, neve Ogier! en moge u loonen al uw deugd. Ik bid u, dat gij den Koning wilt groeten met zoete woorden, en zeggen hem, dat hij zijn goud kwalijk besteed heeft aan de genen, die ons zouden dooden of hangen, en zouden ons leveren tot eener gifte: laat hem zulke zoudeniers méér zenden; wij zullen hunne zoldij wel betalen: met zoo zware slagen, dat zij daarna geen zoldij meer eischen en zullen." Ogier zeide: "Adelaert-neve, uw boodschap wordt gedaan." Dus scheidde Ogier van de broeders en reed na Parijs; en Reinout en zijn broeders en zijn volk reden na Montalbaen.

"Mag ik Ywein, mijn zweer, te Montalbaen vinden," zeide Reinout onder 'et rijden, "dan zal ik hem doen hangen of 'et hoofd afslaan zonder erbarmen, dat hij ons zoo schandelijk verraden heeft." Madelgijs riep nu eenen Ridder bij hem, die te vertrouwen was, en zeide: "Gij moet haastelijk varen te Montalbaen, en voorkomen 'et kwaad, dat Reinout brouwt. Als gij er komt, zoo gaat tot den Koning en zegt hem, dat hij aanstonds vlied: want is 't dat hent Reinout vindt, hij zal hem doen hangen, om dat hij ze verraden heeft." De Ridder was Madelgijs gehoorzaam, en reed met haaste te Montalbaen.

Als hij daar kwam, ging hij tot den Koning en zeide hem wat Madelgijs 'em bevolen hadde. De Koning was wegends die boodschap zeer ontsteld; hem veranderde zijn verwe en hij zwoer, in zijn droefheid, dat hij na dien dag niet meer de kroone dragen zoude, en geven zich in een klooster, dat daaromtrent gelegen was en Beurepaer heette, om zijne misdaad te boeten, en God te dienen met grooter naerstigheid, want hij Reinout niet en dorst verwachten; daar hij zijn gramschap grootelijks vreesde. Dus werd Koning Ywein een Monnik, en leefde in groote strengheid.

Reinout en zijn broeders reden zoo lange dat ze kwamen te Montalbaen. Clarisse, de schoone Vrouwe, was met rouwe bevangen; zij zag haren Heer komen, en ging hem te gemoet; en zij zeide met zoete woorden: "Heer! zijt wellekom."—"God loon 't u, Vrouwe!" andwoordde Reinout somber; "maar zegt mij—waar is uw vader?... uw vader Ywein, die mij en mijn broeders verraderlijk woû doen verslaan?" De vrouwe zeide schreyend: "Heer! te Beurepaer is hij gevaren, en heeft hem daar als Monnik gesteld, om te beteren zijn leven en te boeten voor de zonden, die hij bedreven heeft."

Reinout schudde het hoofd, en zeide: "Vrouwe! ik geloof u niet: maar gij wilt hem aan mijne gerechte wraak onttrekken. Wat had ik hem misdaan, dat hij mij en mijn broeders zoo jammerlijk verraden moest om 20000 kroonen? Gij heult met den verrader tegen uwen man.... Gaat uit mijn oogen; dat ik u niet meer en zie!"

—"Genade, Heer!" riep de Vrouwe, en vouwde de handen: "wat schuld vindy in mij zoo strengelijk te straffen!"—"Voorwaar, broeder!" zeide Ritsaert, "wij waren verloren geweest, had uw Vrouwe, de Edele, dat niet voorkomen, die mij de zwaerden heimelijk medevoeren deed, daar wij ons meê weerden: ik bid u, broederf wijt haar niet des verraders vergrijp. Wilt gij uw Vrouw die onschuldig is, niet in liefde ontvangen, broeder—welnu, dan ga ik mede uit uwe oogen, dat gij mij nimmer meer en ziet."

Reinout zeide: "Broeder! eer gij van mij gingt, vergaf ik liever de verradenis, die haar vader ons gedaan heeft." En allen waren blijde: en Reinout omhelsde Vrouwe Clarisse, en zij waren zoo gelukkig, dat er van Yweins verraad niet meer gesproken werd.

[1] zweer:(hier) schoonvader.

[2] Constapel: opperbevelhebber.

[3] een mijte: worm, niets.


HET NEGENTIENDE CAPITTEL.

Hoe Ogier te Parijs kwam, en vertelde Koning Carel, hoe de reize vergaan was; hoe hem Roelant verradenis opleide, en hij daarom eenen kamp vocht tegen Wouter, dien hij in 't perk versloeg.

Toen Ogier van Reinout en zijn broeders gescheiden was, reed hij met haaste te Parijs, en ging bij Koning Carel, dien hij minlijk groette. De Koning was blijde als hij Ogier zag en heette hem wellekom. Daarop vraagde hem de Koning, hoe de reize vergaan was te Vaucoloen, "brengt gij mij Reinout gevangen?"—"Neen wij, Heer Koning!" zeide Ogier; "kwalijk hebdy uw geld besteed, dat gij Ywein gaaft, opdat hij u Reinout met zijn broeders gevangen leveren zoude. Ik zeg u, Reinout heeft verslagen den Graaf Calon, Fouke van Morlioen, en Werrijn zijn zwager; hun meeste volk is gebleven, en ik mijn lijf mede kwalijk ontdragen mocht, want ik ben zeer gewond. Mijn gereide moest ik daar laten, of 'et mij leed of lief was. Dat dede Madelgijs, de toovenaar; want hij bracht Reinoude sterke hulp: wel 3000 man."

Roelant zeide: "Dat geloof ik wel, Heer Ogier! want zoo ik vernomen heb, zijdy een verrader, die Madelgijs te Montalbaen boodschap zondt."

—"Gij liegt als een boef," riep Ogier vertoornd: "God moet mij helpen, zoo waar als ik nooit verrader en was van al mijn leven!" Roelant herhaalde de betichting. "Ik wil 'et loochenen in een kamp!" zeide Ogier. Toen bood hij den handschoen, en Roelant vooruittredende, zoude den kamp aangenomen hebben, maar Koning Carel zeide: "Niet aldus, neve Roelant: ik zal Wouter, mijnen kampioen, tegen Ogier doen vechten. Gaat Wouter; ontvangt den handschoen, en doet Ogier belijden, dat hij een verrader is."

Wouter zeide: "Heer Koning, dat zij zoo!" en hij aanvaerdde den handschoen. Dus gingen deze twee Heeren daar zij hunnen eed doen zouden.

"Komt herwaards, gij Heeren!" zeide Naymes, "gij moet op 'et Heilige zweeren."

—"Ik moet 'et eerst den eed doen," zeide Wouter, "want ik aanlegger ben;" en hij leîde zijn rechter hand op 'et Cruis en knielde: "Gij Heeren! wilt verstaan wat ik zegge! Ik zeg Ogier aan, dat hij verradenis gepleegd heeft te Vaucoloen; den eed, dien ik zweer, weet ik wel waarachtig: want Reinout is Ogiers bloedverwant. Zoo wil mij God eere geven, door 'et Heilige Cruis, daar ik op zweer." Toen zeide Naymes: "Staat op, Heer Wouter! uw eed is wel gedaan."

En hij stond op, sloeg 'et hoofd neder, want hij wilde Ogier niet aanzien; hij boog niet eenmaal voor den Heiligen Cruice, zoo luttel vreesde hij Ogier. Toen trad Ogier nader, om zijn eed te doen, hij zeide: "Gij Heeren! wilt na mij hooren, zoo moogt gij verstaan wat ik zweere: Ik zweere bij Jesus van Nazareth, dat ik nooit verradenis en dede: maar ze zijn mijne neven: dus en dorst ik hen helpen noch deren. Maar ik zegge: Madelgijs stond hen krachtelijk bij; hij bracht daar met zich 1500 man, die deden wonder met den wapenen. De grave Calon bleef er dood, Fouke van Morlioen en Werrijn, en meest allen, die de Heeren met hen brachten. Als ik zag dat er al verslagen was, moest ik vliên, door 'et groot volk dat Madelgijs daar bracht; mijn gereide mocht ik niet medenemen van haaste. En dat 'et zoo geschied is, dat zweere ik!"

Naymes zeide: "Heer Ogier, staat op! uw eed is welgedaan." Ogier opstaande, kuste 't Cruis. Toen werden de Heeren naar het perk geleid.

"Wilt ge nog schuld belijden, Heer Ogier?" sprak de weêrpartij, "dan moogt gij onverslagen blijven, en ik zal u ten zoene helpen bij Carel, den hoogen Koning. Wilt gij de euveldaad niet bekennen, dan zal 't u slecht vergaan: ik neem u 'et leven."—"'k En vrees u niet, Wouter!" antwoordde de Grave Ogier. "God straffe mij, zoo ik om uw roemen den slechtsten bloemknop gaf, die ooit gewassen is. Geen bies[1] vrees ik u. Laat uw dreigen achter en doet wat gij kunt: zoo pleegt gij eer en deugd." Daarop ontvlamde Wouters gramschap, hij gaf zijn ros de sporen, en zij renden te gader. Wouter was mild van slagen, en bij den derden slag op het schild van Ogier, heeft deze zijn zwaerd verheven en gaf Wouter een slag, die hem op de dood stond. Hij raakte hem boven de schouders, dat het hoofd er af vloog. Zoo versloeg Ogier—Koning Carels kampvechter, die hem de verradenis zoû doen bekennen, te Vaucoloen door hem gepleegd. Met zijne bovenmatige kracht greep Ogier het lichaam en wierp 'et uit den krijte.

"Heb ik gedaan al dat ik schuldig te doen heb?" sprak de stoute held. "Ja gij," andwoordde de Hertog Samsoen. Zoo zullen de Heeren weder tot den Koning gaan!

En als ze voor den Koning kwamen, groeten zij hem oodmoedelijk, en Carel sprak aanstonds: "Naymes, hoe is 't er vergaan?" Toen andwoordde de fiere Hertog: "Gedood is uw kamper Wouter, door Ogier den koenen man. God en Sint-Jan helpe mij—Ogier heeft zich eerlijk gekweten; ten eersten slage sloeg hij hem dood!"

"Heer!" zeide Ogier, de roemrijke held, "hoe zoudt ge mij nu verradenis bewijzen? Bij den Heere van Nazareth—ik en dede er nimmer! Maar uit Yweins land, die uw goud aanvaerdde, kwam den dapperen hulpe toe. Had ik, eer Reinout bijstand gewerd, den lofzamen Ridder willen helpen? Neen ik, Heere—ik mocht het niet om uwent-wille; al was 't mij leed."

Toen zwoer Roelant hij zoû Ywein in hechtenisse nemen; en waar hij hem vond, hij zoude hem doen hangen. Toen sprak Naymes tot Roelant: "Ik verzei u alom met 1200 mijner beste mannen." Toen sprak Ogier van Ardennen: "Ook ik zal met stoute en sterke Ridders u bijstaan; met 800 Ridders zal ik u volgen—waar gij heentrekt." Toen sprak Olivier, de koene krijgsman: "Roelant! ik en begeve u niet; ik moge steeds met u, en neven u rijden!" Toen sprak de Hertog van Lioen: "Ik vare mede, bij Sint-Simon! met 700 mijner Baroenen, die alle moedig en vaerdig zijn!" Toen sprak Diederic van Ardennen: "Ik en 500 mijner mannen, die van groote krachte zijn, varen mede." Kortom: de Twaalf Genoten van Vrankrijk zeiden alle op die stond, dat zij met Roelant varen willen in Gascongiën, en rooven, en branden, en verwoesten Koning Yweins land, en maken den Koning hun gevangene en doen hem hangen.

Zoo reedden zij zich toe en trokken naar Gascongiën. En als zij in het land kwamen, vraagden zij 'wat daar al gaande was en waar Koning Ywein zich bevond.' En het volk andwoordde: "Hij heeft het Rijk opgegeven, en is in het klooster te Beurepaer gegaan, en wil er wezen zijn leven lang." Toen zwoeren de Genoten, dat zij hem halen zouden te Beurepaer, en trekken derwaarts en het klooster belegeren: Dat meldt ons de Historie.

En Roelant is te Beurepaer gekomen met de Twaalf Genoten van Vrankrijk. Als Ywein, de monnik, ontwaar werd, dat Roelant voor het klooster lag, deed hij zijnen zwageling[2] Reinoude, door een goeden bode, vragen, 'dat hij hem te hulpe kwame tegen Roelant, den koenen krijgsman, die Beurepaer belegerd hield; de Twaalf Genoten hadden eenparig gezworen, dat zij hem zouden hangen bij de keel, des bad hij hem oodmoedig, om ons' Heeren wille, dat hij hem uit der nood hielpe tegenover Roelant. Gevangene van Reinout wilde hij zijn—ja, want hij hadde zelfs, door zijne verradenisse, eene gruwzame dood aan hem verdiend.

De bode voer dan aanstonds te Montalbaen en meldde den held geheel de zake, die hem opgedragen was—maar Reinout andwoordde straks: "Wat gaat het mij aan! 't Is mij gevallig: laat hem hangen, den vuilen dief!"

Toen Clarisse dit hoorde, werd zij droef te moede. Haar oudste kind heeft zij genomen bij der hand, en, voor Reinout staande, kuste zij het kind bij herhaling. "Adelaert, mijn zone!" zeide zij toen, "deze oneere, waarin wij staan, deze schande en dit leed, komen wij nimmermeer te boven; want men zal zeggen, dat uw grootvader als een booswicht is terechtgesteld. Bij God! dat zult gij u hierna te schamen hebben, als men het u, overal waar gij komt, zal verwijten." Toen de vrouwe deze woorden zeide, braken haar de tranen ten oogen uit en zij weende uit der mate, voor Reinout haren Heer. Maar toen Reinout, de Ridder goed, zijne vrouwe zag weenen en hare handen te gader slaan, toen jammerde 't hem al spoedig. Adelaert, zijn schoone kind, dat hij met al zijn herte liefhad, omving hij met zijne armen, en sprak tot haar, zeggende: "Vrouwe, houdt op van schreyen. Ik zal te Beurepaer trekken, en den valschen man met zijn volk tegen de Genoten van Vrankrijk bijspringen. En mag ik hem levend vangen, ik breng hem te Montalbaen: of wil er om dood blijven."

De Vrouwe was edel'en goed; zij zeeg aan 's Graven voeten en dankte hem oodmoedig. Toen riep Reinout haastelijk te wapen al zijne Baroenen.

Daar wapende zich menig wakker held. Twaalf Ridders wapenden zich zonder vertragen. Ze zullen hunne rossen beschrijven, en met Reinout hun Heere te kloosterwaart gaan in het veld. En toen zij buiten het woud gereden kwamen, sprak Reinout tot hen: "Doet nu wel en luistert naar mij. Blijf gij hier; ik zal aanstonds te Beurepaer rijden en bidden mijnen neve Roelant, dat hij mij Ywein uitlevere. Wil hij hem mij goedschiks geven: ik neem hem met de voorwaarde, dat ik Ywein te Montalbaen in mijn kerker gevangen houde, en hem een zoodanig leed bestemme, dat hij mij nimmermeer verrade. En wil hij hem mij niet in vriendschap uitleveren," ging Reinout de moedige voort, "zoo zal ik 'et u doen weten: en als ik mijn horen blaas, snelt mij dan dapperlijk nader."

Toen andwoordden de Ridders: "Dit en staat ons niet te doen. Wij kennen de Françoisen te goed: zij zijn boos en fel: alléén zult gij er niet heengaan; Ritsaert en Adelaert zullen met u rijden."

—"Dat nooit!" zeide Reinout; "dat zal God verhoeden. Ik zal alleen en aanstonds te Beurepaer rijden." Reinout noopte krachtig zijn Ros, met gouden sporen en reed onbevreesd naar het klooster.

Maar eer hij te Beurepaer kwam, verhaalt ons het Lied, dat Roelant het klooster op de Monniken gewonnen had, en dat Ywein zich Roelande heeft overgegeven. Roelant heeft Ywein de beide handen gebonden, en deed hem zonder moeite een koord om den hals, en leidde hem naar het woud, waar hij hem op staande voet zoû hangen.

Reeds zag Roelant hem Reinout te gemoet komen. Reinout riep: "Lieve neve! zuldy mij den verrader uitleveren? Ik voer hem gevangen naar mijn kasteel te Montalbaen, en bestemme hem dusdanig leed, dat hij ons nimmermeer verrade."

—"Reinout, laat staan dit spreken!" andwoordde Roelant; "zoo waarlijk God mij vergeve, zal ik den dief bij zijner kele doen hangen!"

—"Dat waar te veel," zeide Reinout: "'t Is mijner kinderen grootvader. Op hen zoude de schande komen. Maar wildy hem mij geven, Roelant, ik zweer hem levenslang gevangen te houden in mijne kerkermuren—waar men hem nimmer uit weêrziet!"—"Reinout! wat overkomt u! Al uw vragen is om niet. Gaat haastelijk wech; ik kan niet langer toeven: ik moet Ywein hangen aan dezen boom. Dat zeg ik u in waarheid!"—"Gij en zult niet, Heer Roelant! Ik heb hier Florenberge, mijn goed zwaerd; eer zal ik daarmede u bevechten, en Ywein mijn zweer verlossen, eer ik hem aldus liet ombrengen."

—"Lage bastert, wilt gij u tegen mij zetten?" riep Roelant: "Ik zal hem aanstonds hangen, wien het lief of te ondank zij!"—"Bij Sint-Jan," sprak Reinout, "ik vind heden zoo stouten man niet, die mijnen zweer zal ophangen! 't Kwame hem te schande."

—"Bij mijn geloof, dat zal ik zien!" met deze woorden steeg Roelant van 'et paerd, wierp spoedig het koord om een boomtak, en wilde Ywein hangen. Reinout, ziende dat hij Roelant niet verbidden mocht, gaf Beyaert de sporen, en verhief zijn zwaerd. Grave Roelant trok 't koord aan; Reinout rukte 't los, dat Ywein ter aarde viel. Toen greep 'em Reinout, sprong met hem op Beyaert en vloog er meê wech. Ook de Grave Roelant sprong dadelijk te paerde en volgde den uitgelezen held. Groot leed was 'et hem, dat Reinout, de jongeling, hem den Koning ontnomen had. Des riep hij: "Gij zijt verrader, Heer Reinout!" Deze antwoordde: "Ik ben het niet."

—"Gij zijt 'et, bij God! dat wil ik u bewijzen." Toen sprak Reinout "Ongelijk zoû deze kamp zijn! Ik ben hier maar alleen; gij zijt met Ridderen vele: wilden ze mij gezamentlijk slaan, hoe zoû ik er 'et leven afbrengen! Maar, Sint-Amant[3] helpe mij! durft ge hier toeven, tot ik keeren moog: zoo zal ik gewapend weerkomen, als Yweins kampvechter."

—"Ja ik," zeide Roelant; "bij Sint-Jan! Zweert ge 't mij—ge zult hier ter stede mij vinden."—"Dat doe ik," zeide de jongeling. Toen zett'e hij den Koning ter aarde, keerde tot Roelant, en gaf hem zijn trouw dat hij spoedig weer zal komen (zoo God en 'et geval hem niet verhinderen) om daar een kamp jegens hem te vechten.

Roelant keert zóo met eere tot de Genoten.

[1] bloemknop—bies, zoo veel als niets.

[2] zwageling: aangehuwde verwant, (hier) schoonzoon.

[3] Sint-Amant: Apostel der Zuidelijke Nederlanden, Bisschop van Maastricht (VIIe Eeuw)


HET TWINTIGSTE CAPITTEL.

Hoe Roelant den Genoten zeide, dat hij tegen Reinout kampen zoude. En hoe zij te velde kwamen om te kampen: maar de Genoten belett'en 'et.

Ogier zeide tot hem: "Roelant! brengt ge Reinout gevangen, of hebdy 'em dood geslagen? Licht heeft hij u om genade gesmeekt?"—"Zwijg, God schenn'dy, Ardenner!" andwoordde Roelant. "Gij Heeren!" vervolgde hij bedaard, "ik zal in het klooster trekken, en gij gezamendlijk naar Vrankrijk." Toen zeide Ogier: "Wildy Monnik worden, Roelant! in rouw over uw misdrijven? Gaat dan en bidt den Abt genade."—"Zwijg, verwatene!" sprak Roelant. "Nu wil ik zwijgen," andwoordde de Ardenner; "Roelant is gram."

—"Roelant," sprak nu Bisschop Tulpijn, "laat daar deze rede. Waarom zouden wij-allen in Vrankrijk keeren en gij blijven te Beurepaer? 't Eerst, dat wij voor den Koning kwamen, zoû hij naar u vragen: wat mochten wij hem dan, wegends uw achterblijven melden?"

—"Ik zal 't u zeggen. Heer Tulpijn, 't Is mij dus aangekomen, dat ik Reinouts trouw te pand genomen heb, wijl hij de verradenisse gepleegd heeft, mij den dief Ywein te nemen. Dat vertoornde mij, en heb des den held tot rekening gedaagd."

—"Roelant-neve!" zeide de Bisschop, "hebdy Reinouts dood van Montalbaen gezworen—zoo zult ge 't boeten met uw leven: dat zeg ik u onverborgen. Wij weten nochtans alle, dat men u met zwaerde, noch met spere vellen kan: gij zijt beter dan eenig Ridder: evenwel, ik geef u mijn woord: wordt Reinout van u verslagen —gij zult 'et geen drie dagen overleven. Men zal u, waerdig krijgsman, onder de koude aarde begraven."

Dat Bisschop Tulpijn dit zeide, verheugde Ogier, en sprak: "Ai God van Hemelrijk! geeft thands dat Roelant vechte tegen Reinout van Montalbaen: zoo zal hij ondervinden wat groote kracht die Jonkman in eiken strijd betoonen kan!"

—"Bij God, ik zeg u, Heer Ogier!" sprak Roelant, "dat ik om al zijn doen geen bloemknop geve."

En Ritsaert van Normandië, en Diederic van Ardennen en al de Genoten van Vrankrijk dreigden Roelant nu met den dood—ware 't dat hij Reinout van Montalbaen versloeg.

"Hoort naar mijn raad, Roelant!" zeide Naymes. "Naar wat raad zal ik hooren!" sprak Roelant; "Reinout, de krijgsman, heeft mijn woord, dat ik tegen hem vechten zal, zoo God of 'et ongeval mij niet verhinderen: ik liet 'e niet na om gantsch Parijs, eer ik door Reinout in den krijte van den eed ontslagen ben."

—"Roelant, laat dit zoo zijn. En wilt ge niet naar ons hooren, of ge moet, wat er van kome, vechten tegen Reinout, onzen neve van Montalbaen—zoo wil ik, dat ge veilig zult keeren. Zoodra gij in 'et krijt zult zijn, zoo zullen te zamen de Twaalf Genoten van Vrankrijk met hun zwaerden op Reinout inrijden; en wijkt Reinout dan te-rugge, zoo zijt gij, stout Ridder, ontbonden van uwe belofte. En wil hij ons niet wijken, zoo zal hem euvel geschieden: wij zullen hem vangen en in Vrankrijk voeren."

Toen zeide Roelant, de koene krijgsman: "Een valsche raad is hier geslagen—zoo vergeve mij God! Dat en zal men mij niet doen: ik wil den kamp alleen strijden en mij recht verschaffen in het krijt."

Terwijl de Genoten dus met elkander verbleven, voer Reinout naar Montalbaen en voerde Ywein den Koning met zich. En Reinout leverde hem zijner Vrouwe.

Toen Reinout was te Montalbaen, sprak hij, te midden der Edelen: "Vrouwe, neemt hier uwen vader: den allervalschten man, die ooit ziel en leven ontving." De Vrouw andwoordde oodmoedig: "Dat loon u God van Hemelrijk!" Echter was zij zeer gram op haren vader en voer hevig uit: "Verrader," zeide zij: "schandelijk hebt gij gedaan, dat gij in Vranclande voert en daar Reinout mijnen Heere en al mijn zwagelingen verkocht hebt, die u in menigen kamp groote eere en veel land verwierven."

Toen riep Reinout met luider kele in de zaal, zoo dat alle Heeren zwegen, en zeide: "Gij Heeren! zult alle hier blijven, en ik vaar, op staande voet, alleen naar Beurepaer."

—"Reinout!" sprak zijn broeder Adelaert, "dat God u beware! Wat zuldy doen te Beurepaer?"

—"Adelaert!" zeî Reinout, "ik heb, in aller eere, tegen Roelant een kamp aangenomen te Beurepaer op het veld!"

—"Hoe!" zeide Adelaert, "hebdy de dood van Roelant gezworen! Daar zal ons schande van komen: want gij weet wel, dat hij niet verslagen kan worden—wijl hij der besten éen is, die ooit de zonne bestraalde. Bij den Heer, die mij ten leven riep! vecht gij tegen hem—gij zijt dood, en wij verzoenen nimmermeer jegens Carel onzen Heer." Reinout andwoordde: "Voorwaar, ik zal de tocht bestaan: dat en liet ik om geen gevaar ter waereld—al dacht ik er dood te blijven."

Toen weende Vrouwe Clarisse bitterlijk, en klaagde luide, wegends Reinouts lot. "Vrouwe, laat staan uw weenen," zeide nu Heer Madelgijs; "God behoude en bewaar u—maar Reinout moet te Beurepaer trekken, zal hij ooit meer eere hebben en zijne trouw kwijten jegens Roelant in het perk. Verzaakte hij zijn woord in de nood—men zoû er groote schande van spreken. Ik ook zal er heen varen en hem nabij zijn!"

Adelaert sprak: "Ik zal met Reinout te Beurepaer trekken;" Ritsaert en de koene Writsaert bereidden zich ook om met Reinout meê te varen.

Toen sprak Reinout, de Heere van Montelbaen, tot zijne broeders: "Ik wil niet, dat iemant mede trekke; want, bij Gode, Roelant beidt mijner daar alleen."

Zoo dan voer de Ridder met Beyaert in het aangewezen oord, en toen hij Roelant zag, wrong hij zijne speer in de aarde en bond er Beyaert aan. Hij ontwapende zich en leî zijn harnas op zijn schild.

Toen viel Reinout op zijne kniën voor zijnen neve, kuste zijn voeten, en zeide met oodmoedige woorden: "Roelant, gij zijt immers mijn bloed: ik bid u vriendelijk, dat het u gelieven wilde, dat gij mij helpen woud in mijn eere, en ik te zoene kwam tegen Koning Carel. Gaerne gave ik u mijn Ros Beyaert uit erkentenisse."

—"Staat op, Reinout! en vlied uit mijne oogen," zeide Roelant, "dat ik u niet en zie noch hoore. Ik ben hier gekomen om tegen u te kampen, omdat gij mij heden naamt uw zweer; de kamp is aangenomen: en nu wilt gij spreken van zoen?" Reinout zeide: "Waant niet, neve, dat ik et doe uit laaghartigheid: ik zeg u voorwaar, ik en ontzage uwer vijven niet."

Roelant zeide: "Gaat en wapent u!" Toen deed Reinout zijne wapens aan en ging zitten op Beyaert; en hing zijn schild aan den hals, en nam de spere in de hand.

Als nu Roelant zag, dat Reinout gewapend was, zeide hij: "Ik bid God van Hemelrijk, dat hij beware mijn neve, dat ik hem niet en doorsteke met mijner spere!" Daarop lieten zij hunne paerden te gader loopen, en staken malkander met zulker kracht dat de speren braken; Roelant viel met zijn paerd ter neder. Hij schaamde zich des en zeide tot Reinout: "Geroemd moet gij zijn, God helpe mij! zoo zwaren steek ontving ik niet van al mijn leven."

De Historie zegt, dat Roelant nooit en vocht met zoo sterken man, die hem dede vallen. Nu nam Roelant zijn zwaerd Durendael in de hand, en ging na zijn ros en zeide: "Valsch ros! gij zult bekoopen de schande, die gij mij gedaan hebt; want gij niet en moogt verdragen den steek van een kind!" Tevens hief Roelant zijn zwaerd op en wilde zijn paerd Valentijn dooden: maar Reinout zeide: "Wat wildy Valentijn wijten! het is een stom beest; sloegdy het dood, zoo waart gij een zot. De Francoysen plegen hunne rossen luttel korens te geven; dat staat hun dikwijls op groot nadeel: ik zeg u in waarheid, ik doe Beyaert geen koorn toemeten, maar ik doe hem voorleggen zoo veel hij mag."

—"Zeker, gij zegt waar!" andwoordde Roelant en sprong op Valentijn, en nam Durendael in de hand, en Reinout toog Florenberge en zij reden te gader met kracht. Dit zagen de Genoten en snelden toe. Reinout dit ziende, riep uit: "Kwade bastaart, gij hebt mij verraden: nu moet ik vliên: God geve u hoon!"

De voorste der Genoten was Ogier; als hij bij Roelant kwam, zeide hij spottende: "Roelant! uw hovaerdy heeft Reinout groote schaê gedaan, toen gij hem staakt met uw spere, dat hij van Beyaert vallen moest." Roelant zeide vertoornd: "Zwijgt kwade schalk![1] opdat ik de schande op u niet verhale, die mij Reinout in den kamp gedaan heeft." "Nu wil ik zwijgen," zeide Ogier; "en inderdaad mij verwondert, hoe Reinout zoo stout was, dat hij Roelant genaken dorst: want wij kennen Roelant wel, en getuigen, dat ware hij geweest in Vaucoloen, menig François 'et lijf zoû behouden hebben." De Genoten overdroegen, dat zij rijden zouden na Parijs; en Reinout reed naar Montalbaen.

[1] schalk: knecht, bijzonder stalknecht; aldus aanduidend wat laag, vervolgends wat boos, en thans wat ondeugend, oolijk is.


HET EEN-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.

Hoe Madelgijs gevangen werd en gebracht voor Koning Carel, hoe de Koning hem hangen wilde en hoe Madelgijs uit den kerker brak en den Genoten hun zwaerden ontvoerde.

Het is gebeurd dat Olivier ter jacht reed in het woud, en als hij 'et wild zocht op een berg, zag hij in het dal beneden zich een man komen dien hem dacht Madelgijs te wezen; hij stond dan lang in twijfel, of het Madelgijs ware of niet, ten laatste werd hij hem kennende; hij liet daar de jacht en reed ten berg af, wat zijn paard loopen mocht, en Madelgijs nabij komende, greep hij hem bij den mantel: "Sta toveraar!" riep hij, "zoo helpe mij Sint-Vitus, ik neme u gevangen en levere u Koning Caerle!" Madelgijs echter sprong onvervaard achteruit, zoo hij mocht, en toog 'et zwaerd: Olivier toog 'et zijne en sloeg een feilen slag naar Madelgijs, de koene krijger ontweek het zwaerd en sloeg met toorn naar Olivier, en Olivier stuitte de slag, dat Madelgijs 'et zwaerd uit 'er hand vloog.

Als de koene Ridder dus weerloos voor zijn vijand stond, werd hij droevig van binnen: "Wee mijner!" sprak hij, "dat ik dus met ledige handen staan moet, die zoo menig zwaren slag sloeg; 'et ware mij beter nooit zwaerd gedragen te hebben!" en Olivier heeft anderwerf naar Madelgijs geslagen; deze echter ontsprong den slag nogmaals: "Heer ridder!" riep hij, "ik geve mij gevangen!"

Zoo voerde Olivier—Madelgijs gevangen met zich, en reed zoo-lang tot hij kwam binnen de stad van Parijs, voor Koning Carels zale. Wanneer de Koning Olivier komen zag, sprak hij tot Alloreyt: "Ginds komt Olivier, mij dunkt hij voert Madelgijs gevangen herwaards." Olivier was inmiddels ter zale opgegaan en groette eerbiedig: "Brengt gij mij Madelgijs gevangen?" vroeg de Koning hem met zoete woorden. "Ja ik, Edel Heer Koning!" sprak Olivier, "ik lever Madelgijs in uwe handen." Dan keerde de Koning zich met gramme blikken tot Madelgijs: "Snode man!" sprak hij, "hoeveel leed hebt gij mij gedaan! Haymijns kinderen, die mijn zoon Lodewijk moordden, hebt gij bij tooverij mijner gerechtigheid onttogen!"—"Heer Koning!" zei Madelgijs, "het zal de laatste maal geweest zijn dat ik mij tegen u stelde!"—"Gij zegt waar," sprak de Koning, "en nochtans toont gij weinig rouw of zorge!"

De Koning zat dan neder en sloeg met Allereyt en Fortsier den raad, dat men nog voor den avond Madelgijs hangen zoude. "Heer Koning!" smeekte Madelgijs, "laat mij leven tot morgen!" "Dat geschiede niet," zei de Koning, "voor den dage waart gij mij ontvloden." "Edel Heer Koning," hernam Madelgijs, "ik zal u des borg stellen; laat mij leven."—"Wie zoû zich voor u borge willen stellen," zeî de Koning, "wie mijner Edelen voor u!"

Dan keerde Madelglijs zich tot Olivier: "Edele Heere!" sprak hij, "wilt gij mij borge wezen tot morgen!"—"Ja ik," zei Olivier, "ik doe 'et willig."—"Ik begeere meerder borge," zei de Koning, "Olivier alleen en mag u niet verborgen," Dan sprak Madelgijs tot Naymes: "Edel Hertog! wilt gij naast Olivier mij borge wezen bij den Koning?" en Naymes stemde mede in zijn verzoek. "Heer Naymes!" zei de Koning, "ziet toe dat u dit niet tot oneer gedije." —"Heer Koning!" sprak Naymes, "en zorgt niet; met Olivier blijf ik u borge, dat hij u niet ontga voor den dage."

Dan loeg de Koning en sprak: "Laat hem, bij zulke borgen!"

Inmiddels was het uur van den noen gekomen en men droeg de spijze op. De Koning deed de Genoten twee en twee ieder aan eene tafel zitten, hij-zelf zat aan eene tafel alleen. Madelgijs had men gebonden aan den haard laten liggen. Als de maaltijd dan begonnen was, sprak Madelgijs: "Heer Koning! al de Genoten zijn gezeten, mij echter heeft men geene spijze aangeboden, sinds ik ten Hove was." De Koning dat van hem hoorende zweeg in toorne; dan nam Roelant 'et woord: "Madelgijs, ridder!" zei hij, "komt herwaards, gij zult met mij eten." Madelgijs zat dan met Roelant ter tafel, en als de maaltijd afgeloopen was hief hij aan een vrolijk liedeken te zingen, met zoeter kele. De Heeren zeiden: "Hoe mach 'et hem lusten te zingen!"—"Geen blijder man dan ik!" zei Madelgijs, "omdat ik leven zal tot morgen." De Koning echter beval zijnen knechten dat men Madelgijs ten kerker voeren zoû; men sloot hem in een sterken toren en deed hem boeyen aan handen en voeten; "t Is hier kwaad herbergen," zei Madelgijs, "ik moge mij dien last kwijt maken eer de nacht verloopen is."

Als de avond kwam legde zich de Koning op zijn bedde en sliep, en de Genoten gingen allen met Naymes, en Olivier tot den toren, waar Madelgijs gevangen lag; zij zaten neder voor de met ijzer beslagen deur en haalden menig ridderlijk feit op, om zich voor den vaak te bewaren.

Eer middernacht kwam toonde Madelgijs zijne konste; de boeyen vielen hem af van voeten en handen; hij deed de Genoten vast slapen en ontsloot de deur des kerkers; hij ging tot de Genoten en legde ze in den toren en nam hun alle hunne zwaerden. Dan liep hij tot des Drossaerts kamer, en nam Koning Carels drinkkop van, fijnen goude, en—vlood naar Montalbaen.

Op dien tijd was Reinout op zijn kasteel van Montalbaen en wist niet van al wat zijn oom overkomen was; als hij dan te bedde lag en sliep, overkwam hem een droom, en hem dacht dat men Madelgijs hangen wilde aan eenen boom. Van vreeze ontschoot hij uit den slaap, hij stond op en kleedde zich; dan ging hij zich wapenen en zuchtte in zijn herte: "Help, moeder Gods, Maria! ik bidde u dat gij mijn oom behoedt voor een schandigen dood!"

Hij zadelde Beyaert, zat op 'et goede Ros en reed in den nacht tot Madelgijs' kasteel; aan de poorte klopte hij en als poortier hem gehoord had sprong hij op en vroeg, wat zijner begeerte was. "Zeg mij, waar is dijn Heere?" zei Reinout. "Ik en weet niet, des zijt zeker, edel Grave Reinout!" andwoordde de man. Dan werd Reinout droevig en sloeg den weg in naar de stad van Parijs; als hij tot Montfaucon kwam, sloeg hij zijns ondanks de oogen op naar de galge, en hij dankte God, als hij zag dat niemant daaraan gehangen was. Toen hoorde hij iemant komen langs den weg, die steende als of hij dadelijk sterven moest. Reinout, dat hoorende, hield Beyaert in en riep: "Bistu uit God die daar komt? zegt mij wie du bist, of zoo helpe mij God!—ik slaag die met den zwaerde dat du voortaan niemant meer kwellen zulst!" Dan riep Madelgijs, die Beyaert reeds herkend had: "Ik ben Madelgijs uw oom! ik zag in trouwe, Reinout, hoe weinig u aan mij gelegen was!" "Zijt gij 'et Madelgijs, oom!" riep Reinout verblijd, "ik en wist niet dat u onheil overkomen was; ik bidde u zegt mij wat gij daar draagt, dat gij dus kreunt onder het wicht." Dan spotlachte Madelgijs: "Olivier had mij gevangen" zeide hij, "en den Koning geleverd, die mij wilde doen hangen nog voor den avond; ik bad den Koning, dat hij mij leven liet tot den morgen en dit werd mij toegestaan; toen was ik blij, want ik wist wat mij te doen stond; men legde mij in den kerker, met kluisters beladen, en de Genoten bewaakten de deure: toch ben ik ontkomen! den Genoten nam ik hun zwaerden en in des Drossaerts kamer 's Konings gulden drinkschale; die ik hier drage onder den mantel."

—"Oom, naamdy ook Ogiers zwaerd?" vroeg Reinout. "Ja ik, neve!" andwoordde Madelgijs, "niemant liet ik iet."—"Oom!" zei Reinout, "dat is niet wèl gedaan; hadt Ogier zijn zwaerd gelaten!"

—"Had ik Ogier zijn zwaerd gelaten," riep Madelgijs, "dan had men hem voor Koning Carel beschuldigd, dat ik bij zijn toedoen ontkomen was!"

Dan dede Reinout—Madelgijs bij zich op Beyaert zitten en reed tot Montalbaen.

Als het begon te dagen ontwaakte Koning Carel en kleedde zich haastelijk; met dat hij tot den kerker gaan wilde, ontmoette hij zijn Drossaert, die hem klaagde dat des Konings gulden kop gestolen was en dat de Genoten in den toren lagen; dan dacht Carel wel dat Madelgijs hem ontvlucht was en ging in haast tot den toren. "Roelant, neve!" riep de Koning, "staat op, Madelgijs hebben wij verloren!" Roelant ontschoot uit den slaap en tastte naar Durendael, zijn goed zwaerd; als hij 'et niet meer vond werd hij droevig; ook de andere Genoten zagen dat hun zwaerden hun ontvoerd waren: "Dat deed Madelgijs, de snode tooveraar," spraken zij, "God geef hem schande!"

De Koning dat hoorende zwoer, 'dat hij Madelgijs geen rust zoû laten zoo lang hij leefde, en geen toevluchtsoord, in wat land hij zich begeven mocht.'


HET TWEE-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.

Hoe Koning Carel-Montalbaen beleîde, en hoe Reinout in eene andere stede toog; welke de Koning mede beleide. En hoe Vrouw Aye, om Reinout en zijner broeders zoen, Koning Carel haren broeder te voet valt.

Ander male dede de Koning alom in zijn land vergaderen een groot heir, en toog na Montalbaen; dat zij sterklijk beleîden. Roelant zond een bode tot Reinout, hem biddende, 'dat hij hem Durendael, zijn goed zwaerd, wedergave.' De bode is gegaan tot 'et kasteel, en gaf een teeken dat hij Reinout spreken wilde; terstond ontdeed men hem de poort en voerde hem tot Reinout op de zale. "Edel Grave Reinout!" sprak de bode, "u doet groeten Roelant, uw neve," en hij zeide voords Roelants boodschap. Als Reinout den bode verstaan had, sprak hij: "zeg aan Roelant, mijnen neve, dat ik hem gaerne Durendael, zijn goed zwaerd, weder geven zal; zeg hem verder dat ik den Genoten mede hun zwaerden aanbiede, indien zij mij tot zoen willen helpen bij Carel den Koning."

Als de Genoten dat verstaan hadden, kwamen zij over-een, dat zij trachten zouden den Koning te bewegen, dat hij Haymijns Kinderen tegen hem liet verzoenen.

Zij gingen dan in 's Konings tente, en Bisschop Tulpijn nam het woord: "Heer Koning! gij ziet wel, Montalbaen staat hier voor ons en wij belegeren het bij herhaling en sints lang: 't gaat intusschen zeker, dat zij die daarbinnen zijn geen zorge hebben. Heer Koning, gij moet uwen neven genadig wezen; wij bidden u dat gij ze in gratie ontvangen wilt: want ware de peis gemaakt, zoo mochten wij op de Heidenen varen, en betere zaak vervechten. Daar en zoude dan eenmaal geen Heiden meer wezen, of zoude zijn land van u moeten te leen houden: want men zoude te geener tijd tegen Reinout ofte zijn Broeders, zoo zij ons hielpen, kunnen strijden."—"Willen zij zich overgeven in mijne handen," sprak de Koning, "zonder eenig voorbehoud, zoo breke ik op van deze muren en doe met hen wat mijne eere van mij eischt."

—"Heer Koning!" zei de Bisschop, "niemant brenge deze boodschap Haymijns kinderen en hope te slagen!"

—"Neve," zei de Koning tot Roelant, "ik bidde u dat gij mijn bode zijt."

—"Heer Koning! Ik zal 'et doen, om dat gij 'et van mij verlangt," zeî Roelant, en reed naar Montalbaen. Als Roelant bij 'et kasteel kwam, liet men hem binnen; hij trad van den paerde en ging tot Reinout op de zale. Haymijns kinderen groette hij en al die daar zaten, ridders en knapen. Dan sprak hij tot Reinout: "Ik hebbe u een boodschap te doen, van wege den Koning."—"Wil hij onzen zoen aanvaarden?" vroeg Reinout vurig. "Hij eischt," sprak Roelant, "dat gij zult uitkomen met uwe broeders, wollen gaande en barvoets, en dat gij u aldus aan hem overgevet zonder eenig voorbehoud."

—"Schande treffe den man, die ons eischt dat wij hem opgeven lijf en goed!" riep Reinout; "des Konings eisch is al te hard!" en na eenig nadenken sprak hij: "Neve, ik bidde u, zegt den Koning dat ik hem geve mijn erf en goed; mijn kasteel van Montalbaen wil ik van hem te leen ontvangen; ik wil hem dienen waar hij gaat en hem nimmer begeven. En mag hij ons in zijn land niet zien, zoo trekke ik met mijn broeders over zee en verre op de heidenen." —"Reinout-neve," zei Roelant, "uwe boodschap wordt gedaan; dat belove ik bij mijn trouwe: want gij zijt mijn bloed."

Wanneer de Koning Reinouts woorden verstaan had, werd hij toornig, en deed zijn engienen en schutgevaarten tegen 'et kasteel richten. Reinount, dat ziende, deed wapenen al die zich binnen het kasteel bevonden; hij zat op Beyaert en viel ter poorte uit onder des Konings heir, hij zelve voerde den standaart. Als de Koning Reinout komen zag, wapende hij zich met de Genoten. Zijn volk reed uit, wel tot 10,000 mannen. Aldus toog hij Reinout te gemoet. Reinout reed op den eersten Francais dien hij ontmoette en stak hem dood met de glavije der baniere; als de Koning dat zag, riep hij luide: "Gij Heeren, volgt mij, die uw leen van mij houdt!" en hij reed op Reinout. Als Reinout den Koning komen zag, week hij: "Reinout," riep de Koning, "waar zijdy!" Toen werd Reinout toornig, hij sloeg Beyaert met sporen en reed op den Koning met gevelden spere, dat de Koning van zijn ros viel; hij was er gebleven, hadde 't Roelant niet gedaan. "Slaat gij Heeren!" galmde Reinout, "de Françoisen verdoen wij heden!"—"Schande moog u treffen!" riep de Koning, als hij dat hoorde, en hij reed op Madelgijs en stak diens ros onder hem dood, zoo dat hij ter aarde viel. Terstond rees Madelgijs weêr op en sloeg met den zwaerde onder 's Konings volk dat op hem liep, zoo dat hij er menig velde; ook Ritsaert deed wonder met den zwaerde.

Dan toog Reinout weder tot Montalbaen, en Koning Carel was droevig, dat Haymijns kinderen hem ontreden waren.

De historie schrijft dat deze oorlog wel zeven jaren duurde.

De Genoten hebben den Koning dan gebeden, dat hij houden zoû een parlement, met Reinout en zijne broeders, om alzoo tot peis te geraken, en zij baden het den Koning zoo ernstig en een-stemmig dat hij zich ten laatste daartoe bewegen liet. In haaste zonden de Genoten dan een bode tot Reinout, 'dat hij te komen hadde ten parlement dat de Koning houden zoû, om van den peis te handelen.'

Reinout, dat hoorende, was blijde uit ter mate en bereidde zich en toog ten parlemente. Als hij voor den Koning kwam, viel hij hem te voet: "Edel Heer Koning!" sprak hij, "God, die voor ons stierf aan den kruice, mogen u hoeden."—"Reinout," zeî de Koning, "laat staan de groete; hoe veel kwaads hebt gij aan mij bedreven!"—"Ik wil 'et boeten, Heer Koning!" gaf Reinout ten andwoord.

De Koning beval dan dat Reinout met zijne broeders achterwaards gaan zouden, hij wilde zich beraden met zijne raadslieden, en hij riep tot zich Griffoen, Alloreyt en Fortsier, deze waren zijne raadslieden; zij waren het die ook belett'en dat de Genoten te Ronceval bleven. Fortsier nam dan 'et woord en zeide: "Heer Koning! Reinout is heden ten parlemente gekomen; gedenkt den dag dat hij Lodewijk uw zone 'et hoofd afsloeg." Dat hoorde Ogier, de koene man, hij sprong toornig vooruit op Fortsier: "Laat staan dat spreken!" riep hij, "gij, die 'et toelegt op 's Konings oneere! met geen man van riddertrouwe behoordet gij ten parlemente te komen."—"Ogier spreekt waarheid:" zei Bisschop Tulpijn, "menig boozen en snoden raad gaven zij den Koning; nu willen zij hem raden Reinout met valschheid te vangen.—Heer Koning," sprak hij verder, "doet naar onzen raad, het moge u baten; laat Reinout en zijne broeders tegen u verzoend worden."

Koning Carel schudd'e 't hoofd, en zeide, 'dat hij schuldig was, de moordenaars van zijnen zoon Lodewijk, dien hij voor al de waereld minde, te doen sterven!' alzoo scheidde Reinout met onminne van de Koning, en toog naar Montalbaen.

Koning Carel deed het kasteel bestormen aan alle zijden. Reinout kwam uit met zijn volk: daar begon een hevige strijd. De Heeren reden tegen malkanderen, dat de paerden op de achterbeenen zaten. Madelgijs had den Koning bijna verslagen, en hadde hem niet te baat gekomen Roelant, Olivier en Ogier; deze scheidden de Heeren, en hielpen den Koning te paerde. Roelant sloeg op Madelgijs zulken slag, dat Madelgijs in onmacht viel: toen bond hem Roelant handen en voeten, en voerde hem in 's Konings tente. Moriante van de Rivier reed op Ritsaert, en Ritsaert weder op hem, met zulker kracht dat hunne speren braken en zij vielen van hun paerden; maar Ritsaert was 'et eerst op, en sloeg zoo vreeselijk om zich heen, dat hij weêr te paerde kwam. Toen reed Salomon van Bretagniën tegen Adelaert, en die weder op hem, en onderstaken malkander zoo zeer met den spere, dat Salomon in onmacht van den paerde viel. Dit zag Fortsier, en had angst, dat hij daar blijven zoude; en stak op Ritsaert, en hij weder, op hem, zoo dat hij Fortsier doorstak; des hadde Koning Carel groote toorn, en riep zijn krijgsleuze Mont-joye!" Dit hoorde Reinout, en dacht 'wat zal er geschieden?'

De Genoten reden achter hunnen Heer; Carel reed op Writsaert; dat zag Reinout en nam zijn sterke spere en reed op Carel, dat de Koning van den paerde viel. Reinout reed in den meesten strijd, en riep: "Slaat, gij Heeren van Montalbaen! Zoo helpe mij God! ik zal den Koning verslaan." Carel hoorde dit en zeide: "God geve u schande!" De Koning sprong op zijn ros, en verhief zijn zwaerd, en meende Reinout geslagen te hebben, maar Beyaert ontdroeg hem; hij ware anders verloren geweest! Toen sloegen de Twaalf Genoten hunne paerden met sporen, en reden op Reinouts volk en sloegen hem wel 300 mannen af. Als Reinout zag dat zijn volk ten onder ging, riep hij met haaste: "Gij Heeren van Montalbaen, laten wij vliên! want des Konings volk is veel!" Toen vlood al Reinouts volk, en Reinout hield de achterhoede en beschutt'e ze. Zoo werden ze weder in 'et kasteel gedreven.

En Madelgijs lag gevangen in 's Konings tente, en zeide: "Laat mij heden nog leven, Heer Koning; 'et zal u niet tot schade zijn. Ik zal u berooven noch bestelen; ik zal u niet ontloopen, of gij moest zelve medegaan!"—"Hoe? gij truwant[1], zoude ik dan met u gaan?—Beliegt gij mij weder?" Madelgijs zeide: "Neen ik, Heer Koning! ik zal u leiden te Montalbaen, daar gij van Reinout wel zult ontvangen worden; maar Edel Koning, laat verzoenen den koenen Ridder en komen tot Uwer genade. Wilt daarvan het voordeel wel overwegen: alle die leven op der aarde zouden voor u, met de hulp van Haymijns Kinderen, moeten wijken."—"Wildy nu van zoene spreken?" zeide de Koning; "is 'et daarvoor de ure, als ik gereed ben u te doen hangen: dat gij niet weder ontloopen zult." Madelgijs andwoordde: "Heer Koning! des en hebt geen angst; ik zal goeden borge zetten." Toen zeide Koning Carel: "Zoo deedt gij ook te Parijs, daar de Genoten hunne zwaerden verloren. Maar wie zoude uw borge zijn?" Madelgijs zeide: "Grave Roelant! komt wat nader: durft gij te waarborgen dat ik niet ontloope zonder oorlof?" Roelant zeide 'dat hij 'et lichtelijk doen kon'.

Maar omtrent der middernacht toonde Madelgijs zijn konste, en alle de banden braken, daar hij mede gebonden was. Madelgijs ging voor 's Konings bedde staan, en zeide: "Heer Koning! ons heeft Reinout doen aanzeggen, dat wij te Montalbaen komen zouden." De Koning hoorde dit half droomende, en niet wetende wat te zeggen sprak hij: "Ik wenschte dat wij reeds op de vaart derwaards waren."—"Gaan wij dan," zei Madelgijs. "Ik mag niet gaan," was het andwoord. Toen nam Madelgijs den Koning op zijn hals, en droeg hem te Montalbaen, zonder raad van zijne magen; en leîde den Koning in een schoon bedde.

En Madelgijs ging daar Reinout lag zeggende: "Staat op, Reinout-neve! ik geve u Koning Carel gevangen en heb hem in uw kasteel gebracht;" "Hoe is dat mogelijk," riep Reinout, "dat gij den Koning gevangen hebt; ik meende dat hij u gevangen hadde." Madelgijs zeide: "Neen hij, God zij geloofd! ik hebbe den Koning gebracht." Reinout stond, en vond het waar te zijn: Madelgijs ging en wekte de andere broeders, hun zeggende 'tgene hij Reinout gezeid hadde; des zij blijde waren, en traden in de kamer, daar Carel lag. De Koning ontwakende, zag Reinout met zijn broeders voor zijn bedde staan. Toen werd de Koning droevig en ontrust, zeggende: "Dit heeft gedaan de boeve Madelgijs: dat hem schande geschiede! ik zie hem hier niet, nochtans weet ik wel, dat hij hier is." Reinout viel op zijne kniën, en bad genade: 'twelk de Koning hem weigerde. Ritsaert dit hoorende werd toornig, en zeide: "Heer Koning! gij moet sterven." Toen sloeg Ritsaert na den Koning, en verhief zijn zwaerd; maar Reinout beschutt'e den Koning en zeide tot Ritsaert: "Wat wildy maken? wilt gij den Koning dooden? Hij is onze Heer, en zal 't zijn leven blijven."

Madelgijs zeide: "Heer Koning! neemt zoen van uw neve; zoo doedy wel."—"God schende u!" zeide de Koning; "ik en zal 't niet doen. En moet ik des hier sterven, kwade dief—gij zult er vermaledijd om zijn; want met uwe konsten uit den Booze hebdy mij gevangen." Madelgijs zeide: "Heer Koning! beradet u, dat gij uw neve gunstig zijt."

Toen Madelgijs zag, dat alles om niet was, sprak hij: "Nu dan zoo wil ik u-allen Gode bevelen!" en hij verliet hen.

Nu sprak de Koning: "Reinout! laat mij gaan—ik zal mij beraden met Roelant, Ogier, Olivier en met al mijn Genoten." "Heer Koning! zoo doet," zeide Reinout; "wij en houden u niet gevangen." Zoo scheidde de Koning van Montalbaen en nam oorlof aan de broeders; en ging tot dat hij in zijn tente kwam.

Als de Baroenen hunnen Heer zagen, waren zij blijde en ontvingen hem minnelijk, want zij meenden, dat hem Madelgijs gedood had. De koning zeide: "Madelgijs had mij gevangen geleverd aan Reipout, en Ritsaert wilde mij verslaan, maar Reinout beschutt'e mij en wierp zijn broeder tegen den vloer, liet mij gaan, en leidde mij uit."

Koning Carel riep den Hertoge Naymes, dat hij zoude rijden tot Reinout, en zeggen hem, dat zij zich gevangen geve. De Hertog dede des Konings gebod, en reed na Montalbaen. Reinout lag in een venster, en zag Naymes komen rijden, ging hem tegen, en sprak: "Edel Hertoge, zijt wellekom." Naymes zeide: "God loon 't u! de Koning van Vrankrijk laat u aanzeggen, dat gij tot hem komet—gevangen."

Reinout zeide: "Zegt den Koning, wil hij ons lijfsgenade schenken —wij zullen gevangen afkomen, en brengen den sleutel van 't kasteel."

Hiermede nam Naymes oorlof en reed tot den Koning. "Edel Koning!" zeide hij: "Reinout doet u aanzeggen: 'wildy hem en zijn broeders het leven schenken'—zij komen gevangen af."—"Hoe!" zeide Carel; "éischen zij iet van mij? Ik zal ze met krachte dwingen en het slot doen opgeven: want zij en hebben geen victualie."

De Koning dede aan alle zijden krijgstuig stellen, om het kasteel te bestormen. En als die van binnen dit zagen, waren ze zeer droevig. Reinout ging in den stal tot Beyaert, en trok een mes, en woude Beyaert dooden, zeggende tot Clarisse: "Beyaert moet nu sterven door den nood van den honger!" Ritsaert zeide: "Ik bidde u, broeder, en doodt Beyaert niet!"

—"Jammert mij dan niet ondraaglijk," zeide Reinout, "dat gij alle, door honger, zult dood blijven?" Adelaert zeide: "Broeder, ik heb een beteren raad gevonden: wij zullen Beyaert niet dooden, maar ellendig als het met ons staat, zullen wij doen komen eenen meester, en doen Beyaert aderlaten, vier koppen bloeds alle dagen, en leven van den bloede."

Naymes, vernemende dat de Heeren niet te eten en hadden, zeide tot de Genoten: "Reinout moet van honger vergaan, want zij hebben al hun paerden gegeten, behalve Beyaert." Dit dede Roelant en Bisschop Tulpijn zeer. "Edele Grave Roelant," zeide de Bisschop, "zullen wij onze magen laten vergaan van honger?"

Naymes zeide: "Ik zal ons raad geven, wij zullen tot den Koning gaan en bidden hem, dat hij Roelant te nacht het voorvechten bij de blijden[2] geve, en zullen dan met werpen de burchtzaten spijzen." Met dezen raad gingen de Heeren tot den Koning, en baden hem 'dat hij Roelande 't voorvechten gunde.' De Koning stond dit toe.

De Heeren gingen nu en stelden hun reedschap[3] voor Montalbaen.

En die op de muren stond—zag, dat de Genoten hun engienen[4] sterkelijk stélden en zeide 't aan Reinout, wien 't rouwde. "Dat staat ons zwaar te bezuren," zeide hij: "want nu komt de Grave Roelant, Naymes, Ogier, Tulpijn en Olivier, die lange stil gelegen hebben, tegen ons: willen zij ons deeren, zoo kunnen wij ons niet meer verdedigen." Onder des begon Ogier te werpen spek en menigerhand victualie, zoo dat de Ridders voor langen tijd voorzien waren; als zij genoeg hadden geworpen, gingen zij tot den Koning, en zeiden hem niet wat zij bedreven.

Reinout met zijn volk waren uit der mate blijde met hetgeen de Genoten geworpen hadden, en hij gaf Beyaert zoo veel etens, dat hij binnen veertien dagen zoo sterk was al te voren. Toen zoude Reinout Beyaert om geen goed gegeven hebben.

Reinout riep op zekeren dag zijn broeders, tot hen zeggende: "Wij kunnen ons hier niet langer onthouden van honger; laat ons rijden tot Ardennen: daar zouden wij, als wij spijze genoeg hebben om zoo ver te komen, ons wel onthouden. Wij moeten aanstonds vluchten op Beyaert en laten hier alles over aan Gods zorge. Als wij wech zijn, zal Koning Carel het beleg opbreken en mijne vrouw en burchtzaten zijn gered."

Als Clarisse dit hoorde was zij droevig, om dat Reinout wechrijden woude. Reinout dede Beyaert zadelen, en nam oorlof aan zijne Vrouwe Clarisse, die zeer schreide. De Heeren zaten op Beyaert, en reden heimelijk eene waterpoorte uit, opdat zij hun vlucht zonder zorge doen mochten. Maar toen de broeders wechdraafden, zag ze Koning Carel, en zeide: "Gij Heeren ziet ginder de Vier Haymijnskinderen; zij meenen mij te ontrijden." De Koning riep, 'dat zich elk wapenen zoude,' 't welk de Heeren terstond deden, springende op hunne rossen, en reden Haymijnskinderen te gemoet.

Heer Alorijt was de voorste en reed op Reinout met zulker kracht, dat hij Reinout door den schilde stak, dat er een stuk van de speer in bleef steken, en Reinout stak hem weder door den schilde, dat de spere door zijn lijf ging; en viel dood. Als de Koning zag dat Alorijt doorstoken was, sloeg hij zijn paard met sporen, en reed na Reinout, roepende: "Mont-joye!" Als Reinout den Koning zag komen, zoo stak hij Beyaert met sporen, en reed met Beyaert vooruit. Als dit de Koning zag, dede hij zijn heir opbreken, en vervolgde Reinout met eenen zeer grammen moed.

Reinout met zijn broeders reden zoo lange, tot dat zij aan het kasteel van Ardennen kwamen. Die op den kasteele waren zagen uit, overmids 'et dravend dat ze hoorden, van het loopen, dat Beyaert liep. Zij gingen ter poorte uit, om te zien wat daar was. En toen zij zagen, dat 'et Reinout was, deden ze de poorte op en lieten hem in. Als Reinout met zijn broeders binnen het kasteel waren, gingen zij zien wat er voor hen te eten was.

Hierentusschen is Koning Carel—Reinout met zijn volk onvermoeid gevolgd, zoo dat ze bij het kasteel kwamen, en hebben 't strengelijk belegerd. De Koning zeide: "zoo zie ik dan op nieuw, dat als Reinout en zijn broeders alle de dagen mijns levens verbitteren, en mijn vervolgingen ontkomen, zij 't Beyaerde te danken hebben, die hen zoo dikwijls uit der nood geholpen heeft, zoo dan—kan ik dit Ros machtig worden—ik zal het doen dooden." En de Koning zwoer 'et bij zijner kroone.

Ten leste zonk het Ros

Ten leste zonk het Ros...

De Koning is dan zelf gereden voor het kasteel, zoo dichte, dat hij spraak houden mocht, en vraagde Reinout, 'of hij 't kasteel nog tegen hem houden wilde?' Reinout andwoordde: "Neen ik. Heer Koning! ik en wil t' niet tegen u houden: maar peinst, hoe dat ik u gevangen had, ende minlijk liet gaan!"

Terwijl de Koning en Reinout samen spraken, is Vrouwe Aye gekomen in des Konings heir, en de Koning scheidde van Reinout zonder meerder woorden met hem te hebben, en reed weder naar het heir.

Vrouw Aye ging den Koning haastig te gemoet, en viel op hare kniën en bad den Koning vurig, of 't zijner hoogheid gelieven woude, dat hij Haymijns Kinderen tegen hem liet verzoenen. Den Koning baden daar ook alle de Genoten, en de Edelste Heeren, opdat hij ze toch eindelijk liet verzoenen.

En door dezen oodmoedigen voetval van zijn zuster, is Koning Carel tot genade gestemd geworden, en zeide: "Wil mij Reinout Beyaert leveren, die hem dikwijls uit groot gevaar verlost heeft—en mij toelaten daarmeê naar welgevallen te handelen—zoo mag hij tegen mij verzoenen—en anders niet." Toen zeide Vrouw Aye: "Heer Koning, gelieft u, zoo laat mij trekken in het kasteel, en ik zal Reinout vragen, of hij zich opgeven wil in uwer genade." En de Koning antwoordde: "Vaart henen zonder angst; zegt hun lieden, dat zij met den Koning op geene andere wijze verzoenen mogen."

Toen voer Vrouw Aye ten kasteelewaart, daar zij Reinout in vond, en met groote blijdschap ontvangen wierd; en Vrouw Aye vertelde Reinoude des Konings meeninge. Als Reinout deze woorden van zijn moeder verstaan had, zeide hij 't zijn broeders, gelijk 'et hem zijn moeder verteld had. De broeders hoorden dit bericht stilzwijgend aan—maar welhaast barstte Adelaert uit en zeide tot Reinout: "Broeder, hoe durft gij dusdanige dingen ons te voren leggen: zijt gij buiten uw zinnen? Eer ik dat dede, droeg ik liever onvree tegen den Koning mijn leven lang." En de andere broeders zeiden hun goeddunken insgelijks. Maar Reinout sprak weemoedig: "Broeders; ter goeder tijd en ter zaliger ure is 't geweest, dat ik Beyaert won; het goede Ros heeft ons wel en trouw gediend: maar Carel is onze Koning—en wil hij een Ros nemen in zoene voor onzen manslag—wij mogen zijn voorstel niet afwijzen. Hoe zwaar 't mij valle: ik zal 'et Ros den Koning geven. Wij zullen 'et onze laatste redding te danken hebben." En Reinout ging tot zijn moeder, en zeide haar dat hij den Koninge Beyaert geven zoude.

Met dezer andwoorde is Vrouw Aye weder gereisd tot den Koning, en heeft hem gezegd, 'dat Reinout en zijn broeders Beyaert geven zoude, om dat hij de Koning was; opdat hij er naar welgevallen meê handelen zoude—maar op voorwaarde, dat hij hun vergeven woude wat zij tegen hem misdaan hadden, en hen in genade ontvangen.'—"Mij dunkt," zeide de Koning, "dat zij 'et doen tegen hun dank, want zij hebben zeer lang gewacht."

[1] truwant: lage knaap, bedelaar.

[2] blijden: steenwerptuigen.

[3] reedschap: instrumenten.

[4] engienen: machines, krijgstuigen.


HET DRIE-EN-TWINTIGSTE CAPITEL.

Hoe Haymijns Kinderen Koning Carele Beyaert aanboden en hem gaven, en de Koning het deed verdrinken, en hoe Reinout een heremijt werd.

Als 't verdrag van den zoene gesloten was, tusschen Carel en Reinout met zijn broeders, kwamen ze hand aan hand, en Beyaert door hen geleid, tot de Koning; zij deden een oodmoedigen voetval voor den Koning: toen deed hen de Koning opstaan en ontving ze in gratie. Hoe menigen Edele verblijdde dit, en zonderlinge Vrouw Aye, hunne moeder! Toen heeft Reinout—Beyaert genomen en hem den Koning gegeven, zeggende: "Heer Koning, doet er mede naar uw welgevallen."

En de Koning volbracht zijne gelofte, want hij dede Beyaert twee molensteenen binden om den hals, en 'et leiden op de brug van der Oyse, en werpen in de rivier.

Beyaert zonk met de molensteenen, toen 'et pas ingeworpen was; maar terstond kwam 'et weder boven en begon te zwemmen. Beyaert zag Reinout; toen verhief hij zijn voeten, sloeg tegen de steenen, dat de koorden braken, en zwom te lande. Zoo haast als hij te lande kwam, liep hij naar Reinout. "Reinout!" zeide Koning Carel, "Reinout, geeft mij Beyaert wederom! of ik zal u doen vangen." Reinout gaf Beyaert weder. De Koning dede aan elken voet van Beyaert een molensteen binden, en aan den hals twee, en liet hem zoo werpen in de riviere; nog kwam Beyaert boven en liep na Reinout en brieschte zeer. Adelaert kuste Beyaert voor zijn muil.

De bijstanders verwonderden zich over de kracht van 'et paerd. Carel zeide tegen Reinout: "'t En zij ge mij Beyaert wedergeeft, zal ik u doen vangen." Adelaert zeide: "Vermaledijd moet gij zijn, Reinout—geeft gij den Koninge Beyaert weder!" Reinout zeide: "Zwijgt, broeder! zal ik om een Ros des Konings toorne hebben? neen ik waarlijk, broeder! alzoo helpe mij God." Toen zeide Adelaert: "Beyaert, wat valschen Heere hebdy gehad; met slechten loon wordt gij beloond!"

Reinout heeft Beyaert weder gevangen, en den Koning gegeven, zeggende: "Heer Koning, dit is de derde reize, dat ik mijn trouw Ros geleverd hebbe; is 't dat het u thands ontgaat, ik vange het niet weder, want het gaat mijner herte te na." De Koning ontving 'et ros, en zeide: "Reinout wendt u af: want zoo lang uw Ros u ziet, zoude 't niet mogen verdrinken." Toen moest Reinout voor de Heeren zweeren, dat hij niet omzien zoude na Beyaert.

Toen dede de Koning Beyaerde aan elken voet binden twee groote molensteenen, en aan den hals ook twee, en alzoo werpen in de riviere; toen moest het Ros te gronde gaan. Een wijle daarna kwam het weder boven, en stak 'et hoofd omhoog, neigende na zijnen Heer, alsof 't een mensch geweest hadde, die na zijn lieven vriend bitterlijk geschreid hadde. Ten leste zonk het Ros en verdronk: 't is nochtans, naar 't gemeene zeggen, sedert, vele malen gezien in het woud van Ardennen.

Reinout was, na zijn aldus volbrachte offer, in de ziel geroerd en als sprakeloos. Zijne broeders liet hij bij den Koning en voer alleen te Montalbaen.

Als Vrouwe Clarisse hem zag, zeide zij: "Reinout, waar is Beyaert, en waar zijn uw broeders?" Reinout zeide somber: "Mijn broeders zijn nog bij den Koning, en de Koning heeft Beyaert gedood." Als de Vrouw dit hoorde veranderde haar verwe, en zij viel in onmacht. Reinout hief ze van der aarde en droeg ze in een kamer; de Vrouw kwam tot haar-zelve, en was zoo droevig, dat haar de tranen uit de oogen liepen. Reinout zeide: "Lieve Vrouwe, troost u! Toen wij van hier reden, zag ons de Koning en volgde ons sterkelijk, en brak zijn heir op, beleîde ons in Ardennen, en vraagde mij of ik 't kasteel tegen hem houden wilde of strijden. Toen zeide ik neen. Daar kwam mijne moeder, die het tractaat van den zoene zóo maakte, dat ik den Koning Beyaert geven zoude....'t welk ik dede; aldus kregen wij gratie van den Koning: toen dede de Koning Beyaert verdrinken."

De Vrouw zeide: "Heer, 't is mij onbeschrijflijk leed, dat wij Beyaert zoo verloren hebben: maar des Konings toorn was ons te zwaar, wij en mochten hem en zijner machte niet wederstaan."

Reinout riep nu heimelijk zijne kinderen voor hem, sloeg zijn oudsten zoon Adelaert tot Ridder, en deelde zijne goederen onder allen uit. Als hij dit gedaan hadde, ontbood hij een snijder, en dede een kappe maken tot den voeten. Geen Ros, zoû hij na Beyaerts doode meer beschrijden; geen zwaerd, ter boete voor den grooten manslag, meer gorden!

Als de kappe gemaakt was, ging hij heimelijk des nachts uit Montalbaen, door dorpen en steden, zoo lange, dat hij in vreemde landen kwam, daar hem niemant en kende.

Reinout ontmoette op deze zwerftocht een Heremijt, die in vijftien jaar nooit menschen gezien hadde; deze verwonderde zich zeer, en zeide: "Helpe God! van waar komt gij, mensche, dat gij hier geraakt zijt? en wat is uw begeerte?" Reinout andwoordde: "Heer ik ben een, de droefste man, die ooit van moedere geboren is, want ik heb mij in twee-en-twintig jaar niet mogen verblijden: sints dat ik des Koning zone van Vrankrijk doodsloeg, geheeten Lodewijk. Nu heb ik maar éenen wensch: dat ik mijn zonde konde biechten en boeten—want mijne misdrijven benauwen mij onlijdelijk."

De Heremijt zeide: "Lieve vriend, ik hoore wel, dat gij God kwalijk gediend hebt, en veel zonden binnen uwen leven gedaan. Maar wilt gij de zonden laten en niet meer doen—zoo valt dan op uw kniën en bidt God oodmoedelijk, dat Hij u gratie verleene, dat gij uw leven tot een zalig einde moogt brengen."

Aldus bleef Reinout in de woestijne drie jaren lang, en leerde van den Heremijt menig schoon gebed, en dede zware boete, en kastijdde zich, zoo zelfs, dat hij zeer krank werd van lichaam. Toen ging Reinout met moeite tot den Heremijt, en klaagde hem zijn verdriet, zeggende: "Heere, ik blijve dood van koude en van honger, want mijne kleêren zijn aan stukken, en ik kan mijn lichaam daarmede niet langer bedekken."

Als de Heremijt dit hoorde, zoo had hij medelijden met hem, en zeide: "Lieve vriend, troost u en hoopt op God, hij zal in uwe nood voorzien." Maar Reinout begon te schreyen en riep: "O God, moet ik nu sterven van koude en honger!" De Heremijt nu dede zijn gebed tot den Almogenden God. Toen hoorde de Heremijt een stemme, gezonden van Gode, die hem zeide, dat hij zijnen gezellen bevelen zoude, "zonder vertoeven te trekken na den Heiligen Lande, en vechten tegen de Heidenen." Als de Heremijt dit hoorde, was hij zeer blijde, en riep zijn gezelle tot hem, zeggende: "Lieve vriend, mij is bevolen van Gode, dat gij zonder toeven trekken zoudet over zee, ten Heilige Lande, en helpen de Kerstenen, dat zij 't Land weder winnen: want het lang geleden is, dat 'et de Kerstenen verloren hebben."—"Dat zij zoo in den name Gods!" riep Reinout; "want wat God belieft wil ik gaerne doen, en ik bidde u, Heere, dat gij Gode voor mij bidden wilt." De Heremijt beloofde 't hem.

Alzoo nam Reinout oorlof aan den Heremijt en scheidde van hem met weenenden oogen. En toen hij hem verlaten had, ging hij en kwam ten derden dage bij eenen pijnboom, die groot en schoon was, en hem dachte dat hij daar wél op rusten zoû; want de nacht overviel hem. En als 't begost te dage klom Reinout weder van den boom, en ging zoo lange dat hij kwam in Sinte Jores' Braes[1]; daar vond hij schepen en voer in het land van den Islamme[2]. Dus voer Reinout met grooter begeerte tot dat hij kwam in de haven van Tripoly.

[1] Sinte Joris' Braes: Bras de St George, de Dardanellen.

[2] Islamme: lezing van Dr Matthes. Het holl. volksb. heet Stamme, het duitsche Sclavonien, het vlaamsche Buda.


HET VIER-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.

Hoe Reinout met der hulpe Gods op de Turken vocht; en hoe Madelgijs bij hem kwam, én hoe Madelgijs dood bleef in het beleg van Jerusalem.

Toen Reinout te Tripoly gekomen was, at hij gebedeld brood, tot daar een nieuwmare kwam, dat Tabarië belegerd en Akers in grote zorge was, en dat er vele Christenen verslagen waren en gedood. De Heeren, die over zee waren, om ons' Heeren Land te herwinnen, zonderden 2500 mannen af, om de steden te ontzetten. Als Reinout dit hoorde, dat de Christenen uittogen op de Sarazijnen, liep hij te voet bij het heir of het een arme pelgrim had geweest, zoo dat er niemant op hem achtte. Terstond was den Turken geboodschapt, dat het heir van Tripoly onder wege was, om de stede te ontzetten; en de Turken reden de Christenen te gemoet, om dit te voorkomen.

En toen de Christenen het heir van de Turken op zich af zagen komen, werden ze vervaard; want zij luttel volks hadden: en vielen op de knieën en aanriepen onzen Heer, dat Hij hun bijstand doen woude, want dat zij anders alle dood moesten blijven. De Turken naderden inmiddels; de Christenen maakten zich gereed te wijken en te vluchten. Als Reinout dit zag, riep hij: "Gij Heeren, zet uw lieden vromelijk ter weere en twijfelt niet, of God zal ons hulpe zenden!" Reinout zag eenen pijnboom, dik, schoon ende lang; Reinout liep er heen en wrong hem uit der aarde. Als dit de Christenen zagen, riepen zij alle: "Helpt, Jesus van Nazareth! wat wil deze Pelgrim doen? Hij heeft geen kousen, noch schoenen, noch halsberg aan, en nochtans wil hij zich te weer stellen. Laat ons hem wapenen geven, opdat hij niet bloot en sta." Maar Reinout nam van hen slechts iets tot zijn kleeding en wilde zwaard noch schild. Zijn boom kortte en knott'e hij tot eenen staf, daar hij dien dag menig Sarazijn mede doodsloeg.

Onder des waren hun de Sarazijnen zeer nabij. Reinout, de vrome Ridder, liep moedig den Turken te gemoet, en zwierde met vervaarlijke kracht zijnen staf in het rond, en sloeg wel twintig Turken dood, eer de Christenen konden aankomen. De Christenen, dit ziende, verblijdden zich, en grepen op Reinouts voorbeeld moed, en God biddende dat Hij den heldhaftigen Pelgrim behouden mocht, sloegen zij dapperlijk op de Sarazijnen in, dat zij den rugge keerden en 'et ter vlucht zetteden.

En Reinout toog met de Christenen binnen Akers: toen hem tijdinge kwam van zijn oom Madelgijs.

Madelgijs had te heremijt gezeten vier jaren in oprechte rouw en boete over zijne zonden: nu hoorde hij, dat de Sarazijnen—de Christenen bitter vervolgden, en wilden overvaren om Christenrijk te winnen. Madelgijs dede zijn gebed tot God, en bad voor de Christenen, en hem kwam eene stemme van Godes wege, die hem opleîde, "dat hij zoude gaan en helpen de Christenen hun ongeval wreken, en trekken tot Akers." Daar komende, vond hij zijne neve Reinout, die zeer verblijd was van zijner konste en van zijner Godsvrucht.

Intusschen vernamen zij, dat de te-rug-geslagen Turken binnen Jerusalem getrokken waren, en al de Christenen, die zij er vonden, hadden doodgeslagen. Het Christen-leger kwam weder te velde, en won raad in bij den stouten Grave Reinout en bij Heer Madelgijs. "Wij zullen," zwoeren de Christenen, "liever alle het leven verliezen, dan niet te herwinnen de stad en het graf, waar God onze Heer in gelegen heeft." Daar werd heirvaart afgekondigd, daar werden boden rondgezonden, door 't geheele land.

Uit het land van Syrië, van Tripoly en Antiochië vloeiden de scharen bij-een, om Jerusalem te belegeren. Reinout en Madelgijs deden, bij elken uitval der Turken, den vijand groote schade, reeds eer die van Syrië gekomen waren. En toen de poorten zich weder sloten achter de belegerden, bleven Madelgijs en Reinout met het volk op de grachten leggen, om elken verderen uitval te beletten.

Toen kwamen de hulptroepen opdagen, wel 30000 mannen. Zij brachten manganeelen en blijden, rammen en rolbruggen, mollen en katten, velerlei krijgstuig tot werpen en stormen en graven mede, die aanstonds te werk werden gesteld.

De Soudaan van Babylonië daarbinnen deed echter met mangneelen en blijden evenzeer werpen op den heire. Overgroote steenen werden geworpen in de stad; en naar buiten werd geschoten met zware en scherpe pijlen. Zoo was, met schieten en werpen, de strijd ongemeen groot. Menig Christen sneefde daar, die te dier tijd vóór de stad de Turken kwam bevechten.

In het heetste van den strijd waren steeds Madelgijs en Reinout, en vochten al d' andere vóór. Dat voorvechten, weet God! kwam Madelgijs en Reinoude duur te staan: want Madelgijs werd door een harden quareel[1] zoo diep gewond, dat hij nimmermeer genas: door het borstbeen was hij heen getroffen, dat de pijl hem ten schouderen uitstak. Hij viel van zijn paerd; hij deed zijn gebed tot God, en bad oodmoedig genade aan den Heer van Hemelrijk; dat Hij zijne ziele toch bewaren mocht. In zonderheid berouwde hem wat hij misdaan had aan Carel zijnen Heere; "vergeeft mij, o God! deze zonde, met de anderen!"

En Reinout weende: "Weent niet, Reinout!" sprak zijn oom, "maar bidt God t' allen uren, dat hij mij van de kluisters der zonde vrijmake en opneme in den Hemel!" Toen beval hij zijn neve aan Godes bescherming en bad hem al zijn vrienden zijne laatste groete te brengen. Zoo stierf Madelgijs.

Hierover hadden de Christenen groote rouwe. Maar als het de Sarazijnen vernamen, renden zij op nieuw naar buiten, en Reinout, met zijnen staf, stelde hem-zelven daar voorst, om te wreken de dood van zijn oom Madelgijs; en sloeg zoo vreeslijk op de Turken, dat zij weder binnen de stad liepen. Reinout dit ziende, zeide hij: "Gij Heeren! ik heb dikwijls in levensgevaar geweest, en menige reize belegerd: daarom doet mijnen raad: wilt gij de stad winnen —laat ons dan wegen en poorten naauw bewaken, zoo wel 's nachts als daags, zoo dat hun geen toevoer van spijze komen kan: aldus zullen wij winnen de stad—en anders niet." Deze raad docht den Christenen goed, zij deelden hun heir en legden voor elke poort 6000 mannen, wel voorzien van harnas.

Toen de Turken zagen dat zij aldus sterkelijk weder belegerd waren, werden zij angstig en riepen hunnen God Mahomet aan, en baden 'em hen te helpen uit de nood, waarin zij waren, want zij hadden gebrek aan victualie. De Hoofdlieden en de gemeenen zijn dan voor den Soudaan gekomen en hebben gezegd, "dat zij liever hadden te sterven in den strijd, dan van honger;" "daarom laat ons uitrijden op de Christenen met hulpe van Mahomet en Apolijn."[2] De Soudaan gaf toe, en de Turken reden uit met al hun macht, maar zij en dorsten niet rijden daar Reinout lag: zij reden een'andere poort uit, en vielen met kracht op eene andere afdeeling des legers aan. De Christenen zett'en zich vromelijk ter weere, en sloegen in 'et Heidensche heir met stouten moed, en versloegen er vele; vele gaven er zich gevangen.

Als Reinout vernam, dat de Heidenen uit der stad waren met al hun heirkracht, zond hij den aangevallenen 6000 mannen ter hulpe, en bleef alleen voor de poorte, en wilde daar niet af scheiden. De Soudaan die binnen der stede was, zag dat Reinout alleen voor de poort lag, wapende zich en sprong op een sterk ros. Hij reed alzoo te poorte uit, daar Reinout vóór lag; en als Reinout den Soudaan zag komen, riep hij hem aan en nam 'et paerd bij den toom, en vroeg 'of hij een Christen of Heiden was?' De Soudaan andwoordde niet, maar hij stak zijn ros met sporen, en hadde Reinout gaerne ontreden; als Reinout dit zag, sloeg hij met zijn staf den rosse op 'et hoofd, dat het dood viel. De Sarazijnen, dit ziende, riepen luid: "Onze Soudaan is dood!"

Dit was Reinout genoeg, hij sprong met haaste toe en sloeg de hand aan hem, zeggende: "Heer Soudaan, geeft u gevangen; of ik sla u dood met mijn staf!" De Soudaan zeide: "Genadige Jonkheer! ik en wil tegen u niet vechten; ik wil 'et gaerne opgeven in uwe handen." En Reinout ging met den Soudaan daar de Christenen vochten, en als zij daar bij kwamen riep de Soudaan tot zijn volk: "dat zij zouden afstaan en hun vechten laten," 't welk zij terstond deden: en Reinout beval den Christenen, dat zij mede achterstaan zouden, 't welk terstond gedaan wierd. Toen riep Reinout de Edelsten van het Christenheir en leverde hun den Soudaan, dien zij in de stad brachten, en de andere gevangenen ook, en leidden ze in zekerheid.

Alzoo wonnen de Christenen Jerusalem.

En als de Soudaan dus gevangen was, bad hij den Heeren, dat zij zijn lieden wilden laten t'huis varen zonder misdoen: hij wilde voor allen gevangen blijven, en beteren al de schade, die hij Christenrijk gedaan hadde. Als de Soudaan dit beloofde, riep men Reinout, en zeide hem des Soudaans meeninge, en vraagde 'wat hem hier af dachte?'—"Wat mij betreft, Heeren! gij moogt mijn gevangene gunstig zijn!" zeide Reinout. Toen lieten zij de Sarazijnen, op de gezegde voorwaarde, gaan en hielden den Soudaan gevangen.

Nu dacht Reinout te volbrengen, dat hem de Heremijt bevolen had; van wederom te komen als de oorloge gedaan was tusschen de Christenen en Heidenen. Met dit voornemen is Reinout gegaan tot den Patriarch van Jerusalem, en viel voor hem op zijn kniën, en bad hem, dat hij hem zijn zonden vergeven wilde: de Patriarch ontbond hem in den name Gods, en gaf hem oorlof. "Lieve Heere!" zeide Reinout, "ik moet wederkeeren tot mijnen lande over zee, om te houden mijn belofte:" en in 'et scheiden van den vromen krijgsman waren allen bedroefd, die in den Hove waren. Reinout ging te schepe, en hem geleidde de Patriarch met alle de Edelsten van den lande.

Toen hij te schepe was, haalden de schippers de zeilen op, voeren voor wind op Gods genade, zoo lang tot dat ze kwamen tot Marsiliën. En als zij in de haven waren, bad Reinout den schipper, dat hij hem te lande zetten woude, 't welk de schipper dede; Reinout nam oorlof aan allen, die in den schepe waren en beval ze God. Een boot werd bereid, Reinout aan land gevoerd; en Reinout nam oorlof aan de knechten en dankte ze, en ging in de stad; en de knechten roeiden met den boote weder aan 't schip.

Reinout in de stede wezende, hoorde dat er een kamp was aangenomen voor Koning Carel in der stede tot Parijs. Als Reinout dit hoorde, vraagde hij naerstelijk 'wie de kampioen wezen zoude, die den kamp beroepen hadde?' Toen werd hem gezegd, dat 'et wezen zoude Guweloen tegen Reinouts zone Adelaert, want Guweloen hem beticht had van verradenis voor den Koning; dat hij getuigen wilde met Macharis, Galeran, Henderic van den Lieve, en Pinabel. Reinout ontzett'e op dit bericht: want hij wist wel, dat het alle verraders waren, en nochtans had ze de Koning lief, want zij bedekten hun boosheid listig, en gaven den Koning nooit goeden raad.

Reinout, dit overdenkende in zijn herte, besloot naar Parijs te gaan, en zeide in hem-zelven: 'Ik bid u, genadige God! dat gij mijnen zone wilt bewaken!' Met die gedachte ging Reinout, tot dat hij te Parijs kwam, waar hem niemant en kende: maar hij had een goeden vriend, daar hij ging en dien hij vraagde, 'of hij niet vernomen en had hoe alle ding te werk gegaan was.' Deze vriend was veeltijds bij de Heeren van den Hove, en zeide: "ja ik, het opzet van de verradenis heb ik gehoord. 't Is gebeurd," zeide hij 'dat de Koning uwen zone ontboden heeft, geheeten Adelaert, en heeft hem al 't leen dat hij had in vrijen eigendom gegeven; en hij is voords bij den Koning gebleven. Dit benijdden deze verraders, en vergaderden bij-een, en zij sloten eenen valschen raad. Guweloen zeide: "Gij Heeren weet wel, dat wij dikwijls groote schade gehad hebben, en onze magen verloren, bij Reinout, zijn vader: en daarom willen wij den zone het leven nemen. Ik weet ons raad: ik zal voor den Koning gaan en zeggen hem, hoe ik gehoord heb, dat Adelaert hem vermeten heeft, dat hij zijn vader wreken zal en het goede Ros Beyaert, dat hij van zijn vader zoû gehad hebben—daarom willen wij den Koning zeggen, dat hij zich wachte en wel toezie. Als ik dit gezeid hebbe, zult gij mijn woorden staven, en zeggen zoo mede.' Dit dachte hun-allen goed, en Guweloen is gegaan tot voor den Koning, en heeft hem gezegd als zij over-een-gekomen waren. Toen zeide de Koning: 'Heeft dat niemant méér gehoord?'—'Ja, Heer Koning: bij mijner trouwe, het hoorden nog vijf lieden: d'eene is Macharis van Losane, en Galeran van Brittanniën, Madras, de stoute Ridder, Pinabel en Herelijn[3].' Toen Koning Carel dit hoorde, was hij zeer toornig, en zwoer dat hij Adelaert zoû doen vangen. Dus dede de Koning Adelaert ontbieden te Parijs om hem te spreken. Adelaert kwam bij den Koning en groette hem vriendelijk, en vraagde hem 'of hij iet beliefde van hem gedaan te hebben.' De Koning zeide hem verradenis aan. Als de jongeling dit hoorde, verwonderde hij zich uit der mate en zeide: 'Heer Koning! mij veroordeele God, zoo ik dat mijn leven ooit gedacht heb!' Toen Adelaert zijn onschuld aldus tegen den Koning gedaan had, zoo stond daar de verrader Guweloen bij, en zeide: 'Gij, slechte verrader! ik hoorde u spreken; niet alleen ik, maar ook alle deze Heeren, die hier in de zale staan; en zoo gij hiertegen zeggen wilt, zoo zal ik 'et u doen bekennen en belijden in een kamp,' en met-een bood hij Adelaert den handschoen, dien hij gewillig ontving. Toen zeide Pinabel: 'Dezen kamp zal vechten Galeran.'—'Ik stem daarin,' zeide Guweloen."

Reinout hadde verstaan wie tegen zijn zone den kamp zoude vechten. Hij was te-vrede, en scheidde van zijnen vriend.

[1] quareel: geschutpijl; pijl uit een katapult geschoten.

[2] Mahomet en Apolijn stelden de Christenen zich als Sarazijnsche afgoden voor.

[3] Dr. Mannes leest Herclijn; de vl. uitg. heeft Hebron.


HET VIJF-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.

Hoe Reinout van Koning Karei ontvangen werd, en Adelaert met Galeran kampte, en hoe Reinout zich tot zwaren arbeid vernederde.

Reinout ging tot Koning Carel, en stond vóór hem als een arme pelgrim.

"Pelgrim!" zeide de Koning, "brengt gij iets nieuws van den Lande van over Zee en van de stad Jerusalem?"—"Heer Koning!" andwoordde Reinout, "ik kom daar nu juist van daan; de Christenen hebben de stad Jerusalem veroverd in het gantsche, en dit is voornamelijk gekomen door toedoen van twee mannen, uit dit land derwaards heengetrokken." De Koning vroeg "wie zij geweest waren?" Toen zeide hij: "'t Zijn Madelgijs en Reinout geweest; die hebben den Turken zoodanigen weêrstand geboden, en der vijanden zoo menigen verslagen, dat het niet te zeggen en is. Doch Madelgijs heeft het met de dood bekocht." Toen vroeg hem de Koning: 'of hij niet wist, waar Reinout was?' Toen andwoordde hij: "Heer Koning! hij, naar wien gij vraagt, staat vóór u als een arm man."

Toen de Koning dit hoorde, verwelkomde hij hem zeer vriendelijk, en ieder verheugde zich over Reinouts wederkomst: in zonderheid de Genoten: maar het meest verheugde zich Adelaert, zijn zone, en de verraders waren droef en gramstorig. De Koning deed Reinout kostelijke kleederen aantrekken, en bewees hem groote gunste.

En Reinout ging zich met zijn zone Adelaert wat vermeyen in het veld en vraagde hem, "waar Haymijn zijn vader, en zijn broeders, en zijn moeder waren." "Vader! zij dwalen achter lande om u te zoeken; zij hebben zich voorgenomen niet te rusten, voor zij u gevonden hebben." Toen Reinout dat hoorde was 't hem zeer leed, en weende hij, om dat hij zijnen vader, moeder, en zijne broeders niet weêrvond.

Adelaert troostte hem, maar was ontrust wegens den uitslag van den kamp, dien hij strijden moest. "Mijn lieve zone," zeide Reinout, "vreest niet: God, die de rechtschapenen nooit verlaten heeft, zal ook u in nood niet verlaten." Zoo sterkte Reinout zijn zoon en bleef bij hem tot de ure dat zij kampen zouden.

Daar rustte zich de jonge Ridder Adelaert toe ten strijde, en had een goed paerd beschreden, waarmee hij in het krijt verscheen buiten de stad van Parijs.

Intusschen reed ook Galeran gewapend aan, en rende Adelaert, met zijner spere, recht door het schild. Adelaert, als een jonge, onvertsaagde held, rende weder op hem toe, dat zij, alle beide, van den paerden vielen. Beiden sprongen haastig weder op en vingen ten zwaerden. Adelaert sloeg Galeran 4 maal, eer hem Galeran eenen slag gaf: maar kwetste Galeran niet.

Daar wrong Reinout zijne handen en gebaarde zich als een diep bedroefde. "Florenberge!" riep hij tot zijn zwaerd, in 's jongelings handen, "gij zijt vervallen: mij dunkt, dat ge snijdt of gij een kouter waart uit een ploeg." Adelaert liet zijne oogen omgaan, en zag zijn lieven vader de handen samenwringen. Toen ontvlamde de wakkere jonkman en voelde hij zich aangeprikkeld van schaamte. Met beide handen hief hij het zwaerd, waar hij toornig en stoutmoedig voor Galeran stond, en sloeg den strijder den linker arm af, die het schild droeg. Toen sprak Adelaert stoutelijk: "Wilt gij schuld bekennen, lagen bastert?" Toen andwoordde Galeran: "Neen ik! bij Sint-Jan-Bâtist niet, Heere!" Met-een heeft hij het zwaerd opgeheven en geslagen naar Adelaert, en sloeg den Jonkheere zes maliën af, en meer, en bracht hem een wonde toe aan den voet. Toen sprong Adelaert achteruit; schielijk hief hij zijn scherpe zwaerd en sloeg Galeran tot de schouders, dat hij dood viel voor zijne voeten en het loon kreeg voor zijne valschheid.

En Carel sprak luide: "Gezegend zij zulk een kind, dat dusdanige slagen slaat!" Toen viel Reinout aanstonds ter aarde en dankte vurig onzen Heer voor de gunst, die hij hem in den kamp gedaan had. Carel deed Galeran aanstonds hangen; en alle de verraders deed hij van stonde aan uit zijnen Raad: zoo dat met niemant van hun geslacht ooit ter waereld meer in Vrankrijk een Koning te Rade ging, noch ooit meer gaan zoude: ik wil, dat men dit wel versta!

Nu kon Adelaert Parijs binnentrekken. Carel vermeerderde hem zijn leen, en gaf hem nieuwe burchten. Op dezen voet bleef de Jonkheere voortaan met den Koning.

Thans wil ik u verhalen wat Reinout verder deed. Hij leî het scharlaken af, dat hem de Koning gegeven had; kocht een arbeiderskleed en schootsvel, en zal zich in grooten arbeid begeven. Stil toog hij van daar, die zelfde nacht nog, bij den sterren en bij der mane, verre wech in vreemde landen, waar 't hem onbekend was.

Toen diende daar de fiere held Reinout, gelijk de arbeider achter den ploeg-os. De stoute Grave won met moeite zijn brood. Bij het maken der wegen droeg hij hout aan, en mortel[1] en steen, en was de minste onder de lieden. Zoo won hij met moeite waar hij van leefde: want hij wilde om geenen nood iets anders dan gerstenbrood eten, en dronk slechts van der fonteine, die hij in den vreemde vond. Dat deed hem de dood van den gekroonden Koning Lodewijk, en de dood van Beyaert, zijn goed Ros.

[1] mortel: ciment.


HET ZES-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.

Hoe Reinout wrocht aan St. Pieters Kerk te Keulen, en diende de metselaars om steen en kalk aan te brengen, en hoe hij vermoord en in den Ryn geworpen en gevonden werd; en hoe zijn lichaam te Dortmunde kwam.

Toen Reinout dus met Gods hulpe dit leven geleid had, tot het ten jaargange gekomen was, vernam hij, dat er een Kerk ter eere van Sint Pieter begonnen was te Keulen, in de Rijnstad, en dat men derwaards timmerliên en metselaars ontbood, en al die geld wilden winnen.

Reinout maakte zich gereed en trok naar Keulen; en toen hij bij de stad kwam, vraagde hij naar den meester, die de Kerke maken deed. De werklieden leidden hem ter stede, waar zij hem spoedig gevonden hadden. Reinout vraagde hem of hij eenen knecht huren wilde.

De meester was verheugd toen hij hem zag: want hij lett'e zijne groote, mannelijke leden op, en bevond, dat hij sterk was, en grooten arbeid zoû kunnen doorstaan. Toen vroeg de meester hem, "wat hij elken dag winnen wilde." De Grave van Montalbaen zeide hem: "Heer! ik wil alle dagen eenen penning!"

Toen sprak de man ten helde: "Ik meen dat gij méér verdienen zult: wilt gij kloek en vaerdig zijn, en uw plicht doen, ik zal u vier penningen daags geven." Reinout andwoordde "Heer! hoe 't ga—'k en wil zoo veel niet winnen."

De meester dacht inderdaad, dat hij uitzinnig was, en zeide: "Gaerne zal ik u geven, wat gij vraagt. Zoo komt dan morgen vroeg werken."

—"Heere," zeide hij, "dat doe ik!"

En Reinout toog aan den arbeid, en droeg alléén steenen aan, die ze met hun vijven, met alle inspanning, niet dragen en konden.

Dus diende daar die aanzienlijke man, een half jaar lang, dat hij maar éenen penning daags won. Zwaar arbeidde de Edele Grave, en dede alléén meer werks dan een drietal van al de genen die daar waren: dat zeg ik u in waarheid! Nochtans namen zij hooger loon dan hij. Als zijne gezellen eten gingen, nam hij het oogenblik waar, om de grootste steenen aan te dragen, en zoo vele, dat zij voor lange dagen werk hadden. Als zijne gezellen gingen slapen, toog hij uit om hun intusschen mortel te bereiden. Des hadden zijne gezellen nijd. Bedenkt nu, dat hij daags maar éen gerstenbrood en niet anders en at, dat hij slechts water dronk, en sliep op de steenen; dat hij, eer iemant dan nog dag gewaar werd, reeds was opgestaan en aan het werk getogen: dan zult ge beseffen hoe blij de meester was, dat hem zoo'n werkman gekomen was. Hij vraagde hem, "hoe hij heette en wie hij was?" Dit wilde Reinout om niets ter waereld hem zeggen. Toen werden zij bedacht op een naam, die voor hem, gepast zoude zijn. "Geen betere voor hem," zeide de meester, "dan Sint-Pietersman." Zoo bleef Reinoude deze naam; al ware het hem niet lief geweest—hij zoude 'm al zijn leven gehouden hebben, door Gods beschikking.

Het was den arbeiders zeer leed, dat Reinout zich dus vooruitstelde, en het werk schier alléén deed. De meesters, hoogst voldaan over hem, vielen den anderen knechten des te harder: die, zoo doende, een onaangenaam leven hadden. De knechts beraadslaagden dan, hoe zij hem van kant zouden maken, en zelve in eere blijven. Toen sprak een der knapen: "Wij zullen een steen ophijschen tot boven aan den hoogen muur; dat zal hem bitter bekomen; als hij met zijnen last komt, zoo zullen wij den steen nederwerpen op zijn hals, en hij zal het besterven."—"Ik weet beteren raad!" sprak een ander der arbeiders: "Wij moeten hier vijf mannen uitkiezen, die hem te nacht waarnemen zullen, als hij zal slapen gaan: dan zullen wij hem met den mortel versmooren, en dan zullen wij hem in een kleed wikkelen en binden dat dicht als een zak, en werpen hem in den Rijn, zoo zal hij schielijk te gronde gaan."

En des nachts kwamen zij tot Reinout, en stortten den mortel uit grooten tobben over hem uit en doodden hem. Zij wikkelden hem in het kleed, bonden dat dicht als een zak, en droegen hem op den Rijn: zij wierpen hem daarin; en was de stroom sterk van 'et water—nochtans en mocht de last niet te gronde gaan, overmids de gratie Gods: want wij vinden waarachtig, dat Reinout vrij van zijne zonden stierf.

In Keulen was een geestelijk vrouwken, en was van goeden leven, en had 'et gezicht en het gehoor verloren. Op eenen tijd als de vrouw te bedde lag en sliep, dacht haar in een visioen 'dat ze op den Rijn gegaan was, en daar vond zij een zak; daarin was een man, die heimelijk vermoord was; en als zij den zak aan land hadde en zoude optrekken, was zij genezen.'

De vrouw ontsprong[1] met dien visioene en dede zich kleeden, en op den Rijnoever dragen. Als zij aan den Rijn was, viel zij op haar kniën, en zij bad God, door zijn bitter lijden, dat het visioen, 'etwelk haar te voren was gekomen, waarachtig mocht wezen. Als de vrouw haar gebed tot den Heer aldus gedaan hadde, ontloken haar oogen, die te voren gesloten waren; zij zag in den stroom na den zak, en zij zag gints en weder; ten laatste werd zij den zak gewaar en voelde zich-zelve gezond worden, en zij greep het kleed met haar hand, en zoude den laste te lande trekken, en ziet! daar begonnen de klokken in de stad van Keulen van zelve te luiden, 't welk het volk zeer verwonderde, en deden de stad doorzoeken om de ware oorzaak te vernemen.

Zoo werd den Bisschop geboodschapt, 'hoe op den Rijn gevonden was een mensch vermoord, en was in een toegebonden kleed gewikkeld, en een devoot vrouwken, die groote gebreken hadde, heeft hem gevonden, en is genezen!' Als de Bisschop dit hoorde is hij met zijn Geestelijken met cruicen en vanen derwaards gegaan; en daarna het waereldlijke gerechte der Heeren. Als zij daar nu kwamen, vonden zij het vrouwken en alles gelijk hun gezegd was. De Bisschop en de waereldlijke Heeren deden den zak ontbinden, en Reinout lag daar voor hunne voeten. Daar waren eenigen die hem kenden, en zeiden: "Dit is Sint Pieters man!" Men ging het lichaam ontkleeden; daar vonden zij naast zijn lichaam eenen rijken gordel, en daaraan hing een gouden signet, 't welk den Bisschop gegeven werd, en hij las 'et, en daarin stond geschreven: "Ik ben Reinout van Montalbaen." Als de Bisschop dit verstond, en de andere Heeren, die daar bij stonden en hem gekend hadden, bedreven zij groote rouwe, en die bisschop zeide: "O vrome Reinout, gij waart een spiegel der mannen, door uw grootdadigheid en door den arbeid en armoede, waarmee gij uwe zonden geboet hebt: nu hebdy voor God uw leven verloren—wist ik wie u verslagen hadde, ik zoû hem den Koning zenden!"

Als die van Dortmunde[2] dit hoorden, kwamen zij met haaste te Keulen en vielen op de kniën voor den Bisschop, en baden hem, "dat hij hun woû geven 'et lichaam van Reinout, den vriend Gods: zij zouden ter zijner gedachtenis een schoone kerke maken." De Bisschop andwoordde zoetelijk: "Mij dunkt, Heeren! dat Reinout verdient te liggen in de kerke, waarvoor hij ter dood toe gearbeid heeft." En de bisschop gebood, dat men een karre brengen zoude. Als het lichaam op de karre geleid was, en men de paerden ging halen; om 't eerwaerdelijk in een tombe te leggen en in de kerke te brengen, zoo is de karre van zelve gekeerd met den lichame na den weg te Dortmunde, en ging zoo sterk voort, dat men ze niet wederhouden en mocht, en hield niet op voor zij kwam te Dortmunde, 'twelk menig mensch zeer verwonderde.

De Bisschop dit ziende was droevig, en hij keerde met zijn volk wederom. En die van Dortmunde waren verblijd van den lichame des vriends Godes, Reinout, en deden, ter eere Gods en heugenisse Reinouts een kerke maken.

[1] ontsprong: stond op.

[2] Dortmunde: stad in Westfalen.


HET ZEVEN-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.

Hoe de Bisschop van Keulen Koning Carele deed boodschappen, dat Reinouts lichaam gevonden was in den Rijn, en hoe Koning Carel met zijn volk naar Keulen kwam.

De Bisschop van Keulen zond haastelijk eenen bode, en deed Koning Carel aanzeggen, dat Reinout, zijn neve, verslagen en in den Rijn geworpen was. Als Koning Carel deze nieuwmare van den Bisschop hoorde, was hij uit der mate droevig en zwoer bij zijner kroone, dat hij de dood van zijnen neve wreken zoude, en hebben den man die 't gedaan hadde; of zij zouden 'et bekoope al die in Keulen waren.

Koning Carel vergaderde zijn volk, en reed in grammen moede na Keulen, en belegde de stad, en dede tenten op het veld slaan. Als dit de lieden van Keulen vernamen, sloten zij met haaste de poorten. Het werd den Bisschop geboodschapt en hij liet den Koning in, en zeide: "Heer Koning! wij doen maken een kerk; uw neve Reinout kwam dienen de metselaars, en niemant kende hem; maar toen wij zijn lichaam vonden en ontdeden, vonden wij aan hem eenen kostelijken gordel, en daar was aan een signet, daar ik in las zijn naam en titel." Als de Koning hoorde, dat Reinout zoo jammerlijk en verraderlijk vermoord was, zoo gebood hij den Bisschop dat zij zouden vangen alle de metselaers en werkers die daar waren; 't welk terstond gedaan werd, en bij den Koning gebracht. Toen vorschte Koning Carel zoo lange, dat hij vond alle de genen die schuldig waren aan Reinouts dood; en hij liet ze terstond nemen en verzinken met zakken in den Rijn.

Als Koning Carel gedood hadde allen die aan Reinouts dood schuldig waren, vertelde de Bisschop Koning Carele, hoe Reinouts lichaam te Dortmunde voer met een karre zonder paerd of ander dier. De Koning trok na Dortmunde en vond het volk zeer droevig, want zij meenden dat de Koning Reinouts lichaam wechnemen zoude, en dat hij daarom gekomen was. Koning Carel zeide tot de Heeren: "Ik bid u, mijn Heeren! laat mij zien 'et lichaam van mijn neve Reinout." Toen zeiden de Heeren van de stad: "Edel Heer Koning! zijdy hier gekomen om ons te benemen 'et lichaam van den vriend Gods, Reinout, die hier alleen kwam bij miraculen, zonder menschen hulpe—dat zoude God op u wreken!" Toen zeide de Koning Carel: "Neen ik: en hebt des geen zorgen!" Als de Heeren en borgers dit hoorden, waren zij blijde, en deden de tombe op en om Koning Carel 'et lichaam te laten zien; met-een trad Koning Carel tot de tombe, en zag daarin af, en Reinouts lichaam was wech, en was gevaren tot zijn broeders; en zoo wij beschreven vinden, zoo liggen ze te Napels: en als de Koning dat lichaam van zijnen neve daar niet en zag, verwonderde hij hem. Als dit de Heeren en Gemeente van de stad vernamen, dat zij het lichaam van Reinout, den vriend Gods, kwijt waren, bedreven zij groote rouwe en misbaar.

En de Koning reisde met zijn volk weder na Parijs.

Dus nam Reinout zijn einde en stierf zaliglijk, en verblijft met God in 'et eeuwige leven, daar ons wil brengen de Vader, Zoon en Heilige Geest! Amen.

Hier eindigt de Historie van de Vier Haymijns Kinderen, en van Reinout Heer van Montalbaen en Koning Carel van Vrankrijk.



WILLEM VAN ORANJE.

A. D. 806.

"Nu, 't zij zoo! 't is waar ... het is Sinte Matthijs!
"Wel; schaf dan voor heden min sobere spijs.
"Want anders ... gij weet in de tijd van de vasten—
"Zou 'k noode de Abdij op forellen vergasten.
"Wat groente, wat brood ... 't is al meer dan betaamt:
"De voortijd maakt ons in zoo véél reeds beschaamd;"
Zoo, zittende voor een quartijn van Cyrillus,
Sprak de Abt van Gellone tot broeder Camillus.

"Maar wie zal...?"—Wie gaan zal? 't Zij de eerste, die kan;.
"Wien hoor 'k in de gangen? Hij zij onze man!
"Ha, 't is broeder Willem ... Ja, 'k wenschte wel, broeder,
"Wat visch voor van daag: geef de merrie haar voeder,
"En neem een paar korfjens en 't stalknaapjen meê.
"Een uur of wat rijdens ... tot waar Sint-André
"Zijn needrige torenspits zichtbaar laat worden....
"Daar wonen de visschers; daar komt gij in orden.

"Geef gij aan den broeder het noodige geld!"
Nu dit hem met-een in de hand is geteld,
Knikt Willem gemoedlijk, en keert op zijn schreden,
En was ook al gaauw uit het klooster gereden.
Hij draafde vrij stumprig en sukkelend voort.
De bles was 't ontwend; en die pij en dat koord....
Die monnikskap, wapprend om slapen en ooren....
Het kenschetst hem niet als tot ruiter geboren.
Zoo'n kloostergeleerde—'t staat vréémd op een paard!....
Die staljongen—is zonder grónd niet vervaard;
Gezeten van achter (de bles was vrij sterrek)
Klemt hij zich wel vast aan den wigglenden klerrek.
Zoo denkt ge!—maar och, hoe bedriegt soms de schijn!
Wat spreekwoorden zelfs al vol leugentaal zijn!—
Al lijken de kappen een haar op elkander,
Toch zeit de eene monnik niet altoos den ander.

Nú rijdt broeder Willem zoo zachtjens door 't bosch;
Twee korfjens, een knaap, voert hij meê op zijn ros;
Een inktkruikjen steekt uit zijn tasch; en die scheede
Bevat slechts een penpunter, argloos van snede.
Maar de sprong van den grijzenden baard op de borst—
Maar de glans van den blik, die soms rondschouwt, en vorscht
Hoe lang men nog Zuidwaards zal hebben te rijden—
Maar het hoofd, dat soms rijst als in jeugdiger tijden—
En de vuist, die den slappenden toom soms vervat—
En de knie, die zich spant en het bergachtig pad
Den klepper op éénmaal soms over doet schieten,
En springen en waden, waar beektakken vlieten
Of heester en kloof hem den weg soms verspart—
Tuigt kracht in de spieren, en moed in het hart.

Geen wonder! geen wonder!—de bode, die heden
Om visch voor het klooster daar heen gaat gereden,
Hem cierde eens een naam in de waereld vermaard;
Hij droeg eens een schild, waar der Heidenen zwaard
Op splinterde in Duitschland, Itaaljen, en Spanje:
Dat schild—was het wapen van 't Prinsdom Oranje.
Oranje! geen held onverwinbaar als hij!
Een Roelant-alléen stréeft dees Willem op zij.
Waar Ronceval davert op d' aanren diens braven.
Daar vluchten geen Franken, noch buigen als slaven.
Daar klieve 't Verraad hun den helm van de romp—
Zij knabblen op ketens de tanden niet stomp:
Daar steekt Groote Karei met droefheid zijn horen,
Herroepend zijn helden:——Geen dooden, die hooren!
Oranje!—steeds galmden de harpen zijn naam!
Niets kon hij benijden: geen' Koning' zijn faam!
De dichters, na eeuwen, weêrhielden hun tongen—
Eer Willem den roem van zijn Heer hadd' verdrongen!

Nog schaalt soms den vreedzamen Benediktijn
De strijdleus in 't oor van den krijgspaladijn:
Nog treden somwijlen hem beelden voor oogen.
Daar levend voor jaren; sints jaren vervlogen.

't Is lang geleên!—hij had, na felgevochten strijd,
Van 't Sarazijnsch geweld de Oranjestad bevrijd.
Toen nog maar erfzoon van de Graven van Narbonne,
Bezat hij geen gebied aan de oevers van de Rhône.
Doorblaakt van Christenvuur sloeg hij 't beleg er neêr;
Sneed iedren toevoer af; en nooddwong 't Moorsche heir,
Dat op de wallen van de leêggeroofde veste
Zijn vaandels had geplant, bij 't krijgstuig dat hun restte
De stoutste plonderaars te levren in zijn hand
En aan de dood; hun trillende Emir, zelf in band,
Om wien de hoofden, prachtige edelliên, zich schaarden
Met tal van vrouwen, bood de halve-maan-standaarden
Geknield den Veldheer aan. Hij trok de straten door
Bij vreugd- en noodgeschrei der burgers, die de Moor,
Na kneveling en schimp en schade aan lijf en have,
Naar wellust martlen woû, den jongen Christen Grave
Ten schouwspel, op den wal geblakerd en geslacht—
Toen d'arme burgerij een muurbres uitkomst bracht.
En de Emir, dol van spijt, doch met betóomde woede
De poorten openstelde, en voor des Veldheers roede
't Getulband voorhoofd boog. Een hoog schavot verrees;
't Geboefte ontving zijn straf. Toen klonk: "Gij Emir, wees
"Mijn krijgsgevangen: om uw dapperheid van dade
"Me in 't open veld getoond, geworde u lijfsgenade!
"Uw woord tot onderpand—en, om mijns Heilands wil,
"Ontboeit hem, knechten!"—Maar op eens, wat luide gil!
Een jonge maagd schiet toe; zij dringt zich uit de scharen;
Een paerelsnoer doorkranst haar blinkend zwarte haren;
De sluyer hief zij van het beeldschoon bleek gelaat,
Waar zich, in flukschen blos, een vreugde zonder maat
Op uitspreekt; met de ziel in elken blik der oogen,
Die lichtend langs de rij der Christen krijgers vlogen,
Zoekt zij den Veldheer, stort ter aarde voor zijn ros.
En barst in dank op dank en tranenstroomen los.
"Gij schenkt hem 't leven!... O, de dochter kust uw voeten!
"En wat de vader deed—ik wil daar nóg voor boeten,
"Grootmoedig Veldheer, neem mijn schatten, neem mijn bloed
"Ik dank voor zoo veel deugd. O, zeg mij, wat voldoet
"Voor deze weldaad!... Is hij, is hij wel behouën?...
"O, vraag een losprijs!—dat mijn harte moog vertrouwen!"
—"'t Is om mijns Heilands wil, die mij de liefde leert,
"Die mij mijn vijand leert beminnen—die begeert
"'Doet wel aan wie u haat', dat ik den vader heden
"Der dochter weêrgeef; 'k wil geen losprijs! Gaat in vreden!"
Reeds lag het schoone kind den Emir aan de borst:
Maar toch, eer ze aan haar heil (een droom?) gelooven dorst.
En, hupplend, aan de zij des grijzaarts henentreden—
Zag zij tot Willem op (wiens harte bij haar reden
Een schuchtre gloed doordrong), en sprak met teêre stem:
"Dien Heiland, Dien gij dient, waar, Heer, waar vind ik Hem?"

O dat tooneel wordt in zijn rustig later leven
Den Kloosterbroeder vaak herschilderd en hergeven.
Geen wonder! 't heeft voor hem beslist van heel zijn lot:
De God van Willem werd der teedre maged God:
En—knielend voor den troon van Keizer Charlemanje,
Kroont haar als hem de kroon des Prinsdoms van Oranje.

Wat zegen,... wat geluk ... wat bittre rampspoed viel
Hem sedert al te beurt! Vermoeid naar stof en ziel,
Trekt hij, uit strijd op strijd, aan lauwren rijk en wonden,
Ten onzent. O, zijn hart waant reeds 't geluk hervonden
In de armen van zijn gade en kindren.... Wreede slag!
Hij naakt zijn stad; betreedt zijn slot:—de volle dag,
Zijn gloênde heilzon, keert in middernachtlijk duister:
Hij zinkt ter aard: de krans van licht en rozenluister
Is hem van 't hoofd gerukt: daar kwam hij aangetreên—
Daar draagt men die hij riep naar de eeuwge rustplaats heen!
Nu wil ook hij de rust: ja,... hij is oud van dagen!...
Ja,... de arm verloor zijn kracht,... ja!... 't hart telt minder slagen;
Ja, 't was te lang zich-zelv' met zoo veel werks belast....
Zijn erfzoon zij de zorg op 't schoudrenpaar getast
Bij 't streelend mantelbont. Hij drukt zijn kroost aan 't harte
En zoekt een heulbron op voor Hemeldorst en smarte.
Ze is door hem-zelf gesticht, de wijkplaats, die hij mint,
En waar hij 't oud geluk, bij meerder vree, hervindt.

"Heer!—Heer!—hoort ge ginds niet dat joelend gedruisch?
"'k Ben bang in dit bosch, lieve Heer!" met een kruis,
En een ril, sprak van achter op 't lastpaard gezeten
De knaap dus tot Willem, zich-zelf haast vergeten.

"Wat?... Onraad?... Wel-foei! Wees niet bang, beste man,
Zóo zijn wij het bosch uit——Ons valt men niet ân:
"Mijn tasch is te dun om tot roof te bekoren;
"Kom, laat mij veel liever uw liedtjen eens hooren.

"Gedraafd en gezongen met vrolijken zin!
"Dan halen niet eens die kornuiten ons in."
—"Heer ... 'k durf niet;... maar—daar gij 'et wilt—zal 't gebeuren."
En bevend begon hij een lied jen te neuren.

Zij draafden vrij hard. Bij het blaadrengeruisch
Denkt telkens het knaapjen: 'och, waren wij thuis!'
Een windvlaag verheft zich: de kruinen der boomen,
Zij spellen den stalknaap: 'ze komen! ze komen.'

En Willem, al zwijgt hij nog wat hij gelooft,
Keert somtijds, met zorgende blikken, het hoofd.
Daar hoort hij al dichter het trapplen van paarden,
Die ginds langs het lover de takken ontblaarden:
Het kruisen van stemmen, gevloek en gelach
En 't sleepen eens wagens; en eindlijk, hij zag
Den een na den ander een zevental ruiters,
Dat vlak op hen aanreed: 't zijn moorsche vrijbuiters!
"Heer Jezus! wees met ons!" zoo fluistert de knecht,
Terwijl hij zich krampig aan 't monnikskleed hecht.
En Willem rijdt door. "Sta, gij monnik! bij Mâmêt:
"Eer ik op uw rug met den sabel mijn naam zet!"

"Sta, monnik!... Uw buidel!... Voort mannen, dat pak
"Van zijn rug! waar hij zeker zijn goud in verstak...."
En Willem betoomt zich met moeite van binnen;
En andwoordt, als past, met zachtmoedige zinnen:
"Dat pak?—'t is mijn dienstknaap! Wat, Heeren, kunt gij
"Voor schatten vermoeden in grauwharen pij!
"Ik bid—laat mij gaan, en trekt rustig uw wegen!...
"Aan 't rooven op klerken is voordeel noch zegen."

Een bliksem gelijk zwiert het staal in zijn vuist.

Een bliksem gelijk zwiert het staal in zijn vuist.

—"Wat, klerken!" zoo joelt men: "'t Is juist uws gelijk
"Die 't meest ons belemmert!... maar üit heeft uw rijk!—
"Hier mannen, den knaap in die kreek daar gesmeten!
"En beiden de plunje van 't lichaam gereten!"
Ze ontkleeden den halfdooden stalknaap op steê,
Ze binden hem handen en voeten, en reê
Den monnik, dien zij met hun vijven omringen,
Tot afstappen en ontkleeden te dwingen,
Smaalt schaatrend hun hoofdman: "Gij zijt arme bloed,
"Gelukkig niet de eerste, dien 'k heden ontmoet....
"Wij hebben daarginder een lijk of wat leggen....
"Zóo varen ze, die zich niet laat gezeggen.
"We maakten hun goud, en wat anders nog, buit,
"Gepakt in die kar ... 't zag er slecht met u uit,
"Zoo de hongrige wolven, voor 't eerste verlangen,
"Niet reeds een kapoentje' of wat hadden gevangen:
"Geen lid bleef u heel! Nu maar straks van uw beest!
"Toe! voort uit den tabbert! Het minst is óns meest!
"Die tasch en die rozekrans.... Kousen en schoenen....
"Uw pij uit!—Die hoofdkap bij de ándre kaproenen!"

—"Ai God!" bidt de knaap, en hij heft uit de kreek
Zijn armen ten Hemel, "ai Heere, verbreek
"Het opzet dier boozen! Wend af hunne handen!
"En spaar, spaar mijn edelen meester die schanden!"

Heer Willem staat barvoets; zijn opperkleed gaat
Den huifwagen in met het zadelgeraad;
"Foei!" spreekt hij, en denkt: 'O mij! hadde ik een wapen!...'
"Slechts vloek zult gij u uit dit boevenstuk rapen....
"Een weêrloze monnik—maar geeft me mijn knecht
"Voor 't minst dan weder!"—"Dien knaap?—Gij hebt recht
"'k Vergat 'em al haast," sprak het hoofd van de Mooren:
"Den knaap in de kar!—en de paarden de sporen!—
"Vaarwel ... vrome vader! en als ge in dit bosch
"Alleen u vervéelt, in uw luchtigen dos,...
"Dat kan toch den beste eremiet overkomen,...
"Hier hebt gij een koord—en daarginder staan boomen!"

Zoo sprekend, en sporend zijn ros in den draf,
Ontrent hem de hoofdman, maar spottend en straf
Roept Willem op eenmaal, terwijl ze alle zeven
Met huifkar en schreyenden knaap hem begeven:
"Fraai, mannen! fraai helden!—Uw prooi lacht u uit;
"Het best van zijn goed werd niet eens nog uw buit!
"De gordel, die schuilt in mijn onderste klêeren,
"Is meer dan uw dubbelde roof te waardeeren!
"Een gesp is er aan van het edelste goud,
"Die pronkt met eens krans van robijn, esmeraud
"En keurdiamanten; voor twee-duizend ponden
"Wordt iedere goudsmit hier kooper bevonden.
"Gij kweet u voorbeeldig!" De troep wendt den kop;
De hoofdman rijdt nader: "Zoû 't waar zijn?—Pas op,
"Vrome klerk! heeft uw argloze scherts ons belogen
"Dan stoot ik mijn priem door die tong en die oogen!...
"Te voorschijn die gordel!"—"Ik schenk hem u. Heer,"
Zegt Willem, "maar eer ik hem geef (bij uw eer,
"Gij moogt mij niet weigren!) schenk mij dan dien leedren....
"Opdat ik mij gord met de rest van mijn kleedren!"
—"Dat gaat!" roept de hoofdman, en stijgt van zijn paard
En haakt zich den riem van het lijf, en ter aard
Zich buigend om 't kleinood van Willem te ontvangen,
Daar steigert den monnik het bloed naar de wangen.
Daar heft hij de vuist, en met morslende slag,
Een slag als geen hamer op 't aanbeeld vermag,
Verplet hij de hersens aan 't hoofd der bandieten,
Dat breinstof en bloed door het schedelbeen schieten.
Met rukt hij het kromzwaard den Moor van de zij;
Hij springt in den zadel: geen vreeslijk als hij!
Hij stort zich te midden der wanklende knechten,
Die denken aan bijstand, noch vluchten, noch vechten.

"Oranje vooruit!—Ha, gij wolvengebroed!
"De Leeuw is ontwaakt, en hij smacht naar uw bloed!
"Voort, schurken! of 'k laat naar het diepste der hellen
"Elk uwer zijn eerloozen meester verzeilen!..."
Een bliksem gelijk zwiert het staal in zijn vuist;
Hij houwt en verminkt; en verjaagt,en vergruist.
Daar liggen drie roovers, en weerloos, ter aarde;
Daar vluchten vier andren zijn doodlijken zwaarde.
Zij kreunen om lijken of huifkar zich niet;
Reeds zijn zij geweken in 't verste verschiet;
En Willem van d'aakligen rechtsplicht ontslagen
Vereent zijn gebed ... met een toon uit den wagen.

Hij nadert dien; opent de huif.... Groote God!
Zijn knaap niet alléén werd geboeid door het rot....
Twee ándre gevangnen, wien doeken en banden
Het roepen belett'en en 't roeren der handen!...
De schaduw der huive floerst Willem het oog;
Daar kerft hij de boeyen.... Neen, God! hij bedroog
Zich niet in zijn zielsdrift: daar klinken hun stemmen....
Daar schalt het "mijn vader!" "mijn kindren!"; daar klemmen
Zijn zoon en zijn dochter Heer Willem aan 't hart.
"Hoe dús?... hoe gij-beiden?... Dank, God! dat die smart
"In vreugde gekeerd is! Gij waart overvallen
"Door 't helsche geboefte!... en allen ... tegen allen...."
—"Neen, vader! mijn mannen, het offer der trouw,
"Zijn ginder verslagen;... de schaamte en de rouw
"Dat ik ze overleef ... haar kon niet weer verzoeten
"Dan 't uur van dit roemrijk, dit zalig ontmoeten:
"De vader voltoog, wat de zoon niet vermocht...."
—"We aanvaardden," zoo koosde de zuster, "dees tocht,
"Om u in het klooster te komen verrassen....
"We hebben steeds in de Cortezische plassen
"Niet ver van 'et burchtslot zoo héérlijken visch!
"En hadden dien heden bestemd voor uw disch;...
"Hij hangt in een korfjen hier achter den wagen."
—"Zoo waarlijk!" schertst Willem, "dan mocht ik toch slagen!

"Om visch werd de reis dezen morgen aanvaard...."
En glimlachend leî hij de zweep op het paard;
De staljongen moest met den bles het maar stellen,
En de Abt kreeg twee gasten en—goede forellen.


FLORIS EN BLANCEFLOER.

AAN HELENE UKENA. (1851—1873)

Nu hoort naar mij! Ik zal een avontuur van minne gaan verhalen, dat boeren en dwazen niet betaamt te hooren; maar hun die verstand hebben—'t zij geletterde, of leek, of welgeboren vrouw—en wien de liefde zoowel blijdschap als droefheid heeft aangebracht, dien gun ik dat hier tegenwoordig zijn. Ook ontzeg ik het hooren er van niet aan alle welopgevoede lieden, die goed en kwaad te onderscheiden weten. 't Is alles van eene standvastige min—van blijdschap beide en droefheid. Merkt wel op, gij Heeren en gij Vrouwen: de liefde gaat daarin wel een vreemden gang, dat ook hartzeer haar volgt.

Diederic van Assenede zult gij 't, alle, dank weten, dat u verhaald werd, hoe Blancefloer en Floris, twee schoone kinderen, ter waereld kwamen, en in hun leven zoo veel leed en rouwe en zoo menig maal blijdschap en zoo groote vreugde door de liefde gehad hebben.

Wij vinden gemeld, dat in overoude tijden een Heidensche Koning uit Spanje, op den raad zijner wijze mannen, met eene groote menigte volks te scheep ging, tegen de tijd, dat de zomer nieuw loof en gras brengt. Fenus—zoo was diens Konings naam. Welhaast kwamen zij aan een zandigen oever ten anker en liepen der Christenen land op. Roof en brand deed Koning Fenus alomme stichten, muren slechten, burchten omwerpen; kloosters, kerken en Godshuizen vernielde hij. Mannen en vrouwen, alles werd omgebracht, en de buit te scheep vervoerd. Zoo werd in veertig dagen de landstreek verwoest; op dertig mijlen van zee was geen Christen meer te zien, geen goed meer te vinden. Toen deed de Koning nog veertig hooggeprezen ridders wapenen en liet hen de bergen, velden en wegen van alle zijden berijden, om de pelgrims te lijf te gaan, te berooven, en om te brengen, of gevankelijk meê te voeren. Onder de dus overvallenen nu bevond zich ook een Franschman van Edelen geslachte. Daar hij zich moedig en tot het uiterste verweerde, wilden de Turken hem het leven niet laten, en hij werd verslagen op den weg. Hij had zijne dochter daar met zich, die, op raad van haren Bisschop, te bedevaart naar Rome wilde. Haar man was al vroeger in een gevecht gebleven en had haar zwanger achtergelaten. Hoe groot was haar nood! Zij zag haren vader verslagen, en nog méér moest zij lijden, want zij maakten haar gevangen en voerden ze weenend en klagend voor den Koning. Fenus herinnert zich vol vreugde, dat de Koninginne hem had aangezocht eene Christen Jonkvrouwe uit den vreemde over te brengen; nu deed hij rondroepen, dat hij vertrekken wilde. Allen kwamen scheep; de vaart was hun wel geslaagd; zij hadden groote schatten gewonnen; met volle zeilen voeren zij van daar, en werden al spoedig in de haven van Toledo aan wal gebracht. De mare liep hun vooruit in de stad; die 't het eerst verneemt, zegt het voort. Zoo doet de een den anderen kond, dat de Koning aangekomen was, gezond en wel met al zijn tochtgenoten. De lieden liepen naar de haven, en waren blijde dat zij vrienden en verwanten behouden zagen aankomen. Met grooter eere ontving men den Koning, zoo Heeren als Vrouwen; en vele kinderen liepen om en achter hen.

De Koning ging vrolijk ter burchtzaal op, en begon zijnen buit te deelen: den een gaf hij meer, den ander minder; hij kon het ieder van pas maken. Toen nam hij de Christen vrouwe op hoofsche wijze bij de hand, en deelde haar de Koninginne toe. Deze vond zoo veel behagen in de gevangene Gravin, dat zij haar vrijheid gaf haren Godsdienst waar te nemen; dat zij haar van goede zorgen omringen deed, en eene vriendin van haar maakte.

Op zekeren dag, dat de jeugdige weduwe bezig was eene banier voor haren Heer den Koning te borduren, waar zij de portretten van het koninklijk echtpaar ingewerkt had, kwam hare meesteres bij haar, en merkte op, dat zij onpasselijk werd. De Koningin nu stond eerlang moeder te worden van haren eersteling, en thands bekende de Gravin aan deze, dat ook zij een liefdepand van haar beschreiden egaâ onder het harte droeg. De vrouwen brachten op den zelfden dag, "eens Palmensondaechs" een schoon kind ter waereld. Dat der Koninginne was een jongen, en de bloedverwanten zochten hem uit hun boeken, op hunne wijs, een schoonen naam, en heetten hem Floris; de gevangene Christin had een meisjen, dat zij, naar onzen Godsdienst, den Doop liet geven en Blancefloer noemen.

Floris werd ter opvoeding vertrouwd aan de moeder van Blancefloer —want het had den ouders duidelijk gebleken, dat zij was van edele geboorte en dat hare gepeinzen en haar leven hieraan beantwoordden.

De kinderen nu altijd samen zijnde, zoo schoot de teerste verknochtheid reeds wortel in hun hart, eer zij nog vijf jaren oud waren. Zij waren beide zoo schoon, dat men in geen land ter waereld ooit zoo schoone kinderen gezien had. De vader, de woeste krijgsman, beminde zijn zoon meer dan zich-zelven, en was op niets anders bedacht, dan om eenmaal den geleerdsten, rijksten, beroemdsten Koning van hem te maken. Hij wilde hem daarom al dadelijk ter schole zenden, opdat hij de Letteren mocht kennen en verstaan! Maar Floris barstte uit in tranen, toen zijn vader hem dit aanzeide:

"Lieve Heere," zeide hij, "dat kan niet gebeuren! Ik zal noch lezen, noch schrijven kunnen, noch iets van de leering verstaan—tenzij Blancefloer met mij ga."

De vader beloofde hem dit dan; en gezamendlijk togen de kinderen ter schole.

Thands meer malen alleen zijnde, spraken zij vrijer met elkander, en beminden elkaar in 't geheim. Als de eene niet bij den andere was, kon hij niets onthouden van wat hij las of hoorde, en vergat terstond wat men hem beval. Ter liefde hadden zij goeden gelegenheid. Zij waren ééns van meening, ééns van schoonheid, van éenen zin en even standvastig van harte. De boeken, die men hun te lezen gaf, deden hen zulke vorderingen in de min maken, dat zij vaak verheugd waren, maar ook dikwijls in zorge. Zij zouden liever sterven dan lang gescheiden te zijn. Zoo leefden zij voort, in die zoete kwelling, in zoete droefheid, in zoeten druk. Veel te lang dachten hun de nachten; de dagen waren hun veel te kort voor hun blijdschap, voor hun genot.

Binnen vijf jaren spraken zij tamelijk wel Latijn, en konden zich nu bij den weg en in den hof met elkander onderhouden, in eene taal, die de ongeletterden niet verstonden. Eindelijk blonk hunne liefde echter dermate in 't openbaar, dat de Koning ernstig ongerust, ja, vergramd, en op alle middelen bedacht werd, om een einde te maken aan Floris' neiging voor de arme dochter der gevangene Christin.

Hij ging heimelijk tot de Koninginne. "Vrouwe," zeide hij, "wij hebben, naar ik inzie, Floris ons kind verloren." De vrouwe was rustig van gemoed; maar terstond beving haar een groote vrees. Uit zijn gelaatskleur zag zij duidelijk, dat hij gram en verbolgen was; zij peinsde dan, hoe zij hem minlijkst en met zoete redenen te gemoet kon komen: "Ai Heere," zegt zij, "door wat oorzaak zullen wij ons kind verliezen? Zeg het mij, en wij zullen den besten raad kiezen, dien wij er op vinden kunnen."—"Vrouwe," zegt hij, "ik zal 'et u verklaren: Floris heeft, uit allen zinne, zijn liefde zoo sterk op Blancefloer gesteld, dat hij, naar hij zegt, haar niet op zal geven zijn leven lang. Vrouwe! is mijn raadslag ook de uwe, en dunkt het u welgedaan—dan zal ik haar laten onthoofden. Als dan de droevige tijding, dat zij dood is, Floris bereiken zal, zoo houd ik mij verzekerd, dat hij haar zal vergeten, en zijne liefde keeren tot eene andere, die hij met eere beminnen mag. Dan wil ik, dat hij, als betaamt, eene vrouwe van hoogen geslachte zal nemen."

Zoo haast de Koninginne vernam wat den Koning zoo zeer misviel was zij geneigd tot goedertierendheid en heuschheid, en bedacht zich snel, hoe zij bewerken mocht dat der Jonkvrouw het leven gespaard bleef en des Konings toorn gestild wierd. "Heere," zeide zij, "dit plan is goed: maar, naar de zaken staan, zal ik trachten ons beteren raad te schaffen. Misschien bemint Floris het zoo edel opgetogen kind Blancefloer, die in waarheid schoon is, met zulk een standvastigheid, dat ik hooglijk duchten zoû ... dat ik in groote vreeze ben, of hij niet reddeloos verloren zoû gaan en sterven van droefheid, bij het vernemen der tijding. Dan zoû onze schade en ons verdriet méér zijn dan te voren. Daar is geen lof noch roem meê te behalen, 't zoû niemants nut zijn, zoo zij gedood en ongelukkig wierd gemaakt: 't is beter, dat zij in 't leven blijve!"—"Maar wat raad gij dan?" En nu geeft hem de Koningin als middel aan de hand, dat de meester der tegenwoordige school van de kinders eene ziekte zoû voorwenden, opdat men Floris naar eene andere plaats, naar Montorië, ter schole kon zenden. De moeder van Blancefloer zoû men noodzaken, om den wille van haren verzwakten toestand, aanspraak te maken op de voortdurende hulp harer dochter —dan kon Floris niet aandringen op het samengaan—en verwijdering, afleiding door den omgang met andere speelgenoten, zoû wellicht de liefde verdooven kunnen, of vestigen eene nieuwe genegenheid in zijn hart. Des noods kon men hem ook beloven, dat na veertien dagen Blancefloer tót hem gezonden zoû worden.

Nu ontbood de Koning—Floris. "Zoon," zegt hij, "het misvalle u niet, dat uw meester ziek is en te bedde ligt, zoo dat hij de leerlingen niet verzorgen kan, noch de school gaande houden. Daarom zal ik u naar Montorië ter schole zenden. Daar zult ge, bij uwe verwanten, welkom zijn en goed ontvangen worden. Gij zult daar blijven en ter schole gaan, en lezen en schrijven leeren."

—"Heere," sprak Floris, "waar blijft Blancefloer dan?"—"Lieve jongen," zegt de Koning, "die blijft hier." Toen liepen Floris de tranen over zijne wangen en hij begon luide te snikken. "Doe dat niet Heer!" zeide hij: "dat gebod zoû mij te zwaar vallen; doet ge Blancefloer daar niet mét mij—ik zal er niet kunnen verblijven." Beurtelings bad en beval hem de Koning, blijde te vertrekken: hij zoû binnen veertien nachten of eerder Blancefloer tot hem zenden.

Floris reisde weg met een vertrouwden kamerling. Hij kwam aan bij den Hertog Gora, en was hem welkom; zijne Vrouwe, de moei van Floris, ontving haren neef blijdelijk. Zij deed hem vaak hoofschelijk door hare dochter, Jonkvrouwe Sibile, leiden onder hare gespelen, dat hij licht hier en daar woorden zoû ontvangen, die hem in eene andere liefde mochten ontsteken, hem het harte verblijden en Blancefloer vergeten doen.

Men ging in veel hem voor, en leerde hem veel—maar, 't mocht zijn wat het wilde, hij keerde zijnen zin er maar luttel toe. Wat hij ook hoorde en las—altoos stond hem de gedaante van Blancefloer voor oogen, die hij boven alle verkoren had, welke hij ooit of immer zag; die hem zoo vast in het harte geprent was, dat zij in grooten druk hem leven deed. De stonden vielen hem lang—des daags en des nachts. Menigmaal klaagde hij zijne ellende in halve woorden en diepe verzuchtingen, aleer de veertien nachten ten einde kwamen.

Maar toen de bepaalde tijd verstreken was, en zijne geliefde niet kwam, werd Floris nog dieper bedroefd dan te voren; zijne rouwe klom hoe langer hoe meer; hij kon noch eten noch slapen; zijne oogen begonnen hol te staan, en hij verviel zoodanig, dat men ging vreezen voor zijn leven. In aller ijl gaf men den Koning bericht van het gevaar. De mare trof hem vreeselijk; hij werd ten hoogste vertoornd; nu riep hij de Koninginne tot zich. "Vrouwe," zeide hij, "ziet gij nu, waar ik toe gekomen ben? De kamerling zendt ons kwade tijding van onzen zoon: nu kunt ge zien, hoe wij hiermee vervaren zullen! Ik weet niet, of het door tooverije van Blancefloer of door Floris' eigen uitzinnigheid is, dat zij hem dus geheel van zijn verstand heeft beroofd!... Men voer ze haastelijk vóór mij; ik wil haar terstond doen onthoofden. Hij zal er lichtelijk afstand van doen en hare liefde gants vergeten, als hij kennis van haar dood krijgt."

Heere God! wat groote dwaasheid heeft de Koning daar uitgesproken, dat tooverij het zoû gedaan hebben! Zoo vroeg immers heeft ze de liefde reeds in haar hart ontvangen, dat zij nog geen goed of kwaad te onderscheiden wist, toen hij haar voor 't eerst beminde. Hare wederliefde was zoo uitermate groot, dat zij, sints hij haar verliet, geen oogenblik van vreugde gesmaakt heeft. Zwaar viel haar het leven; de onrust verliet haar niet. Maar dit was haar niet ter oore komen—dat er aldus over haar gesproken werd.

De Koningin spande haren geest ondertusschen in, hoe zij ze den dood ontrukken mocht. Toen gaf zij den Koning als middel aan de hand, Blancefloer, het schoone kind, te Nicle ter markt te brengen, en haar aan vreemde kooplieden te verkoopen, die ze verre wech zouden voeren; zóo, dat er de Koning zich niet meer om zoû behoeven te vergrammen, noch er een doodslag om begaan. De Koning liet zich belezen. Blancefloer werd te Nicle ter markt gebracht en voor groote schatten aan de koopers in handen geleverd.

Hoort, wat zij voor haar gaven! Ik zal het u melden: zij gaven sestig pond gouds; honderd staven zilver, wel geteld; honderd stukken zijnde; honderd satijn; honderd gouden bekers; honderd purpren prachtgewaden; honderd roode zijden mantels; driehonderd goede jachtvogels—valken, haviken en sperwers; honderd groote en snelle paarden. Ook gaven zij nog een gouden drinkvat, waarop verbeeld stond, hoe Paris, des Konings zone van Troje, Helena ontvoerde, en haar man, Koning Menelaüs, hem zeer verbolgen achtervolgde; hoe Agamemnon het leger leidde, en de Grieken Troje belegerden, en de muren stormenderhand aantastten; en hoe er van binnen tegen in gestreden werd. Ook was op het deksel de twist der drie godinnen om den schoonheidsappel afgebeeld. Een karbonkelsteen schitterde bij den top met zoo krachtigen glans, dat er geen kelder zoo duister is, of de bottelier, dien steen in de hand houdende, kon, zonder vuur of licht, het daar zoo helder maken, dat men er gemaklijk moerbeziën, honig- en specerijdrank van wijn zoû hebben kunnen onderscheiden, zoowel als zilveren van gouden penningen. Die karbonkel werd door een daarboven staanden en als levend schijnenden vogel vastgehouden. Dit drinkvat was het werk van Vulcanus: Eneas bracht het uit Troje, en schonk het eener geliefde van hem in Lombardije; toen kwam het, door versterving van den eene op den andere, en eindelijk in de handen des Keizers van Rome, wien en dief het ontstal, die het op de markt te Nicle verkocht had.

De handelaars waren zeer verheugd met den aankoop, want zij waanden wel, konden zij haar te Babylonië brengen, dat zij twee maal den koopschat op haar winnen zouden. Zij togen dan derwaards, om den Emir het schoone kind aan te bieden.

Zoodra de Emir haar met oogen zag, beviel zij hem zoo, dat hij ze hun tien malen opwoog met goud. Zij dankten hem, en namen oorlof en ruimden met blijdschap het hof. Al spoedig bleek den Emir uit Blancefloers hoofsche zeden, uit haren bouw, uit hare schoone oogen, uit hare blankheid, uit den was en de dracht van heur haar, dat zij van hoogen geslachte moest zijn, en ofschoon hij levenslang gewoon was geweest alle jaren eene andere vrouw te nemen, zwoer hij dat hij om harentwille eene verandering in de gebruiken brengen zoude en, zijn leven lang, geen andere vrouw meer beminnen.

Hij liet haar in een toren voeren, daar zij zeven-maal-twintig jonkvrouwen heeft om haar te dienen, gelijk zij ook den Emir dienden. Hij geeft haar een jaar tijd om zich te troosten, waarna hij haar tot vrouw zal nemen en doen haar tevens Vorstinne kroonen van Babylonië.

Hoe ongelukkig is de arme Blancefloer! Ter waereld is er geen kluizenaarster noch kloostervrouw, die zoo weinig om haar leven geeft. Zij weet naauw wat zij doet van droefheid: "Wee mij, rampzalige maagd!" roept zij uit: "hoe rouwt mij het leven! Voor mijn zoeten lief, mijn teedren vriend, den schoonen Floris ben ik verloren! Wat blijdschap was weleer de onze! maar hoe kort van duur! In hoe vele vreugden leefden wij eenmaal! hoe diep moeten wij heden treuren! en dat voor altoos! Het uur, dat ik geboren werd, zij vervloekt! O nijd, dat hebt gij ons berokkend! Indien gij een schepsel zijt, dat gevoel heeft van het goed en kwaad, dat hem geschiedt, moge God u in de diepe helle doen neerdalen, om mij te wreken, O! zeker hebt gij Floris ook gedood, of hem dus gekweld, dat hem het leven rouwt, door den rouwe, dien hij om mij draagt.... Wat zeg ik? om mij? Weet ik niet, dat Floris des Spaanschen Konings kind is! Al heb ik hem dwaselijk lief gehad, ik weet wel, dat hij nooit voor mij bestemd kon zijn, dat ik niet aan hem verbonden werd, en hij te-recht ook niet aan mij—hij is van zoo hooge geboorte, dat ik hem niet waardig ben—maar dit weet ik tevens: dat hij mij bemint—en dat ik hem bemin.... De droefheid zal dan in mijn harte blijven, bij dagen en bij nachten, want gij, mijn uitverkorene, zult in mijn geest wonen.

"Met u te noemen en van u te spreken daar kort ik mijn dagen meê. Ons-beiden zal de rouw niet verlaten. 't Is groote nijd, die ons gescheiden heeft, wel zoete vriend!

"Gode zij lof, die u geschapen heeft! Gij zijt zoo schoon, zoo edel, zoo braaf, zoo in-goed. Waar vindt men er vier in de gantsche waereld, die u gelijken! Gij waart zeker, dat gij mij nimmer verlaten zoudt, en nu moet ik, om uwent-wille, eeuwig zonder blijdschap leven. Dit groote leed, dees diepen rouwe, kom ik niet te boven, dan, Floris, door uwe liefde!"

Zoo klaagde Blancefloer, en had voor troost niet dan de zoete woorden van hare gezellinnen.

Inmiddels, wat is er met Floris geschied? De vader heeft het kwijnend knaapjen verlof gegeven te-rug te komen. Maar hij zal, bij zijn thuiskeer, vragen naar Blancefloer.... Wat hem te andwoorden? De Koningin is droef, maar beraamt toch een plan om Floris op de zachtste wijze er toe te brengen in zijn lot en het verlies van Blancefloer te berusten. Op haar voorstel laat de Koning een prachtige graftombe bouwen, en op doodstraf bevelen, dat niemant in het land den Koningszoon zoû melden, dat zijn geliefde in leven was.

Dit graf, opgericht onder een boom, voor een kerk, was gemaakt van krystal en marmersteen; 't was rijkelijk vercierd met beeldwerken; de goudsmits, die er het beslag toe leverden, tooiden hun werk met kostbare en gebeeldhouwde edelsteenen op. Aan het oppereinde van den zerk plaatste men een beeld, uit fijn marmer gehouwen, met zilver en goud en velerlei kleuren afgezet. Door het schrander overleg der meesters keerde dit beeld zich met gestrekte hand steeds uit in de richting der zon, en als het van deze beschenen werd, waren er ter waereld geen oogen, die er den glans van konden verduren. Zij zett'en midden op de tombe twee gouden kinderbeeldtjens: Het eene geleek sprekend op Floris: het andere stond met een voorkomen of het Blancefloer, zijne vriendinne, ware. Blancefloer had van rood goud eene roze in de hand, die zij haren geliefde aanbood: desgelijks bood Floris eene lelie aan zijne vriendinne. De beide kinderen hadden ieder een gouden kroon op het hoofd. Door kunstige buizen werd de wind op zoodanige wijs in verband gebracht met de kinderen, dat, onder het waayen, het eene zich naar het andere overboog, en zij elkander kusten en omhelsden, tot dat de wind ging liggen, en zij weder stil bleven staan, elkaar wel vriendelijk in de oogen ziende; dan begonnen zij elkander de bloemen te vertoonen, alsof zij samen jokten en speelden en leefden als vroeger. Zóo dachten allen, die er bijkwamen. Vier balsemrijke geurige boomen omgaven het graf. Die boomen waren het gantsche jaar groen, en de vogelkens zongen en quinkeleerden er in, zonder einde noch bedwang. Die er onder stond, hem dachte, dat hij in 't Paradijs ware. Genaakten hen eene jonkvrouw en jongeling, die elkander beminden, en Edel en natuurlijk waren, dan moesten zij aanstonds hunne liefde toonen. Van zulke kracht was daar de zang der vogelen. Naauwelijks hoorden zij 't geluid, of zij liepen haastig tot elkander, en kusten elkaâr vriendelijk. De liefde, waarvan zij daar blijk gaven, was zoeter dan ik uit kan spreken. Maar was 't een dorper of een dwaas, die daar voorbij zoû gaan, dan werd, hij, zoo haast hij den zang der vogelen hoorde, met zulk een angst bevangen, dat hij zich daarna geen minne meer onderstond, maar op staande voet in slaap viel; zoo bezweken hem al de leden.

Die boomen stonden dan daar alle vier om het graf—dat zoo kostelijk was als er nimmer voor Jonkvrouw werd opgericht. Menig rijke en wonderdoende steen was er aan gezet. Met kostelijke lijsten was de tombe omgeven, en op den steen werd in gouden letters gehouwen:

—HIER LEGHET BLANCEFLOER
IN DIT GRAF, OP DESEN VLOER,
DIE DE JONCHERE FLORIS, DAT SCONE KINT,
MET GHESTADEGHER HERTE HADDE GHEMINT.

Het leed niet lang, of Floris keerde te-rug.

Hij reed de burcht binnen, aan de zale stijgt hij af; hij groet zijne moeder en zijnen vader, en alle de anderen. Oogenblikkelijk vraagt hij naar zijne vriendin. Niemant andwoordt, noch durft de waarheid belijden. En toen hij haar niet zag,... toen hij haar miste ... werd hij vreeslijk beangst, en onstelde, en liep haastig ter kamer, waar Blancefloers moeder was.

"Vrouwe," zegt hij, "waar is Blancefloer? Mijne vriendinne die ik hier achterliet?"

—"Uwe vriendinne?... dat weet ik niet."

—"Gij schertst!"

—"Ik doe het niet."

—"Gij doet het!"

De vrouwe voelde eene groote droefheid in haar gemoed, toen zij van hare dochter hoorde spreken.

Floris werd steeds angstiger. "Roep haar mij!" zegt hij, "haastelijk!" De moeder andwoordde nu weder wijslijk en zeide, dat ze niet wist, waar Blancefloer was. Zijn angst klom al hooger: "Vrouwe," zegt hij, "gij doet slecht: toon ze mij, aanstonds! dat ik haar zie!" Toen er geen andere uitweg was, en hij volstrekt iets van haar vernemen wilde, zeide zij, gelijk haar bevolen was, de dochter ware dood en begraven. Dat mocht hij niet gelooven—tot dat zij 't hem bezwoer. "Ai mij!" riep hij uit, "is Blancefloer, mijne wel zoete vriendinne, dood!"

Hij werd rood in het aangezicht; daarna zoo bleek dat zijne kleur als die eens dooden was. Zijne lippen klemden zich op elkaar, hij zeeg zwijmende ter aarde.

De Koning en Koninginne snellen aan. Floris lag geruimen tijd in onmacht, en kwam slechts langzaam tot zich-zelven: "Wee mij," spreekt hij stil, "wat heb ik tegen de dood misdreven dat zij mij vergeten heeft en Blancefloer genomen? Dat was niet wel gedaan! Nog bid ik haar, dat ze mij wechvoere; dat ze mij den weg wijze naar het bloeyend veld der Hemelen; daar verwacht mij hàre ziele! Wat denkt ge—dat de dood mij niet tot vreugde zoû wezen?"

Floris vroeg, dat men hem naar Blancefloers graf leidde. Hij vond daar de letters geschreven, en las:

"—HIER LEGHET BLANCEFLOER
IN DIT GRAF OP DESEN VLOER,
DIE DE JONCHERE FLORIS, DAT SCONE KINT,
MET GHESTADEGHER HERTE HADDE GHEMINT."

Toen zag hij de lachende kinderbeelden. De droefheid greep hem zoodanig aan, dat hij drie werf achter-een in zwijm viel, dat hij noch spreken, noch zien, noch andwoorden kon. Zijn moeder stond daar bij hem. Toen hij weer tot zich-zelven kwam, barstte hij uit in tranen en jammerklachten. "Ach, Blancefloer!" zegt hij, "Blancefloer! sints ik u verliet was ik rampzalig. Wist ik op wien—hoe gaarne zoû ik 'et wreken, dat ik u dus verloren hebbe! Wij waren op éenen dag gewonnen en geboren, samen opgevoed, samen hebben wij geleerd—tot dat we de ure bereikten, waarin men ons verraden en gescheiden heeft. Met recht hadden wij ook op éenen dag de waereld moeten verlaten! Niemant misduide mij, dat ik u klage! Ik ben uitermate droef. Gij hebt mij achtergelaten in rouwe en bittere smart.

"Zoo Edel, zoo volmaakt zag niemant ooit vrouw ter waereld. Gij waart zoo schoon, zoo lieflijk, dat ik 'et niet zeggen kan. Gij waart een spiegel voor het gantsche Rijk: geen vrouw van zoo zachte zeden, zoo schoone vormen, zoo lieflijke oogen, zoo zoeten mond, zoo vriendlijk andwoord, zoo schoone groete! Gij overtroft al uw speelgenoten. Hoe vele vrienden hadt gij u verworven! Allen die u kenden loofden, en minden, en prezen u!... Niemant kan mij misduiden, dat het mij nooit verdroot u standvastige liefde te dragen. In 't geheim beminden wij elkander; in geschrifte of in 't Latijn deed ik u mijn wil, mijne wenschen verstaan; zoo deedt gij ook mij; zoo dat zij, die er bij waren, het niet verstonden.

"O dood, hoe boos en hoe hard is uwe gewoonte en uwe natuur. Gij zijt moorddadig als een roover! Gij haat, die u beminnen! Die in blijdschap is, dien werpt gij ter neder; en tot den ellendige weigert gij te komen. Ik roep u! en gij zijt zoo wreed, dat gij mijne klachte niet wilt hooren: maar ... ik zal u zoeken, en u vinden; eer deze dag ten einde komt, zal ik mij-zelven het leven benemen. Ieder kan zich wel een haastige dood geven. Ik zal mij dooden (ik heb er de macht toe), en varen in het bloemenveld, waar Blancefloers ziele weêr samenkomt met de mijne, en bloemen leest."

Floris haalde een gouden griffel uit zijn gordel, hield dien vóór zich, en sprak: "Dezen griffel deed Blancefloer maken, en gaf mij hem, opdat ik, bij het zien, aan haar denken zoude. Nu ligt mijn troost aan u-alleen. Gij zult mij van mijn leed verlossen; gij zult mij het leven nemen, al werdt gij mij daartoe niet geschonken. Haast u! Doe, wat nu wezen moet!" Met deze woorden keerde hij zich den griffel naar het hart—maar zijne moeder sloeg hem gade en wendde den stoot af.

"Floris," zeide zij, "wel lieve kind, wat hebt ge u in een dwaze liefde begeven, hoe ellendig hebt ge u-zelven gemaakt, dat ge om de minne eener vrouw u-zelven de dood wilt geven en het uiterste doorstaan. Daar is niemant in de waereld zoo uitzinnig of razende, dat hij niet liever in groot ongerief blind, doof en stom zoû zijn en lijden al wat de waereld te lijden geeft,—dan de dood, de bittere dood te ondergaan. Telt gij de stervensangst voor niets?—Meent ge dat het u iets baten zoû, of ge de handen aan u-zelf sloegt? Denkt ge op die wijze in 't bloeyende veld, in 't Paradijs te komen? Neen voorwaar, dat zoû niet gebeuren; daar zult ge langs dezen weg Blancefloer niet vinden. Daarbinnen wordt men zoo maar niet toegelaten; men toetst en proeft en ontzegt de deur, en weigert gehoor dengene, die met zonde bevlekt zijn. Elders zoû uwe woning zijn, gij zoudt ten donkeren afgrond varen, ter helle, waar Biblio en Dido lijden en rouwen en de hoeken vervullen met hunne klachten: die daar eeuwig zoeken en nimmer vinden hunne geliefden, die zij zoo zeer bemind hebben, dat zij er zich-zelf om van kant maakten. Heb goeden moed, gij zult nog geluk in uw leven hebben. Ik houde, dat gij Blancefloer, uwe vriendin, nog levend te-rug zult zien. Ik weet een geneesmiddel, welks kracht, als ik ze aanwend, haar weer levend zal maken."

Toen ging zij, in angst en ontsteltenis, weder tot den Koning: "Heer," zegt ze, "hoe gaarne zoû ik u willen bezweren, dat gij genadig met ons kind handelen zoudt. Zie hier den griffel, dien hij bestemd had hem het hart te doorsteken; had ik 't niet belet, hij ware op de plaats doodgebleven."

—"Vrouwe," antwoordde de Koning, "vrees zoo spoedig daar niet voor. Ik houd het er voor, dat hij zich niet zal dooden. Gij zult spoedig zien, dat hij al zijn verdriet vergeten zal."—"Heer," zegt ze, "dat is onmogelijk. Hij komt dit verdriet niet te boven dan met de dood—niet eer. We hebben geen ander kind dan hem: zoo wij zijn dood te weeg brengen, zal onze schuld niet verborgen blijven, het gerucht zal zich alom verbreiden, en onze schande zal groot zijn."

—"Vrouw," zeide hij, "ik zoû misdoen, indien ik uwen raadslag in dit geval, en ten opzichte van hun-beiden, niet opvolgde."

—"Nu spreekt ge wél, Heer!" zeide zij: "Wij moeten wél aannemen, dat wij ze beiden behouden of beiden verliezen zullen."

—"Ga, zeg hun dan," zeide de Koning, "dat hij geen rouw meer drijve, maar blij en vrolijk zij: want dat de rechte waarheid is, dat Blancefloer, zijne vriendin, leeft."

De Koningin keerde zich om met een lachend wezen: dit was haar genoeg gezegd: zij ging tot Floris in zijn eenzaamheid.

"Zoon," zegt ze, "ween niet. Ik zal u de rechte waarheid zeggen over uwe vriendin: Zij leeft; daar is in het graf—niets. Wij hebben leugentaal gesproken—uw vader en ik—toen wij zeiden, dat ze dood was. Wij hoopten haar aldus van u af te trekken. Wij waanden, als gij ze dood zoudt weten, dat gij hare liefde dan vergeten zoudt en nemen eens Konings dochter. Dat zoû ons liever geweest zijn dan indien ge Blancefloer tot vrouw kreegt: want deze is onedel en christen, en daar uw vader niet wilde toelaten, dat zij uw vrouw zoû worden, daarom wilde hij ze verdoen. Maar op onzen raad liet hij ze leven en deed ze verkoopen ter markt, waar hij ze heenzond. Daar werd ze van kooplieden uit verre landen voor eene groote som gelds gekocht en wechgevoerd in een vreemd rijk."

Toen zag hij de lachende kinderbeelden.

Toen zag hij de lachende kinderbeelden.

"Vrouwe!" zegt hij, "spreekt gij de waarheid?"—"Ja ik," andwoordde zij onbeschroomd: 'ik zal 't u voor uw eigen oogen laten zien."

Toen deed zij eenige jonge gezellen roepen, die moedig en sterk waren; en deed den zerk oplichten. En toen Floris er niets onder vond, dankte hij God: weer stond het leven hem aan; de blijdschap vervoerde hem zóo, dat hij zich aanstonds wilde opmaken en zoeken haar, en vinden, haar, en brengen ze vol vreugde te-rug.

Maar wat moest hij daar niet al voor doen;—wat moeite moest hij niet aanwenden en hoe bitter viel hem deze! Diederik, die de geschiedenis uit het Fransch in het Dietsch heeft overgebracht, zegt ons, dat men er niet vele in 't land zoû vinden, die zouden willen gelooven, dat iemant zoo dwaas, zoo uitzinnig of zoo stijfhoofdig zoû kunnen zijn, die om den wille van welke liefde ook, de stoute daden zoû verrichten, die Floris bestaan zal. Hij is zoo verblijd, dat hij er niets om geeft wat er verder gebeure. Hij gaat tot den Koning; zijne moeder blijft hem immer ter zijde.

Hij gaat deels bedroefd deels verheugd. Het is om Blancefloer, dat hij aldus te moede is. Hij is verdrietig, om dat ze zoo verre is; hij is verblijd, om dat ze leeft.

Zijn vader was beurtelings ontroerd en vertoornd, bij de gedachte, dat hij zijn kind misschien verliezen ging. Hij wilde hem aanvankelijk geen verlof geven. Nog bidt hij zijnen zoon, dat hij blijve; hij zal hem eene vrouwe kiezen, schoon en van hooge geslachte, die met eere de kroon moge dragen.

"Heer," zegt Floris, "als ge mij liefhebt, gewaag daarvan nooit meer. Daar is, behalve haar, in heel de waereld geen vrouw die ik beminnen kan. Hoe meer gij mijn vertrek bespoedigt, hoe eer ik met haar te-rug-kom."

Daarop gaf de vader toe; daar het niet anders zijn kon.

Hij gaf hem zijn liefste paard tot de reize: 't was rood aan de eene, wit aan de andere zijde, wat menigeen groot wonder dacht; zijn hoofd was besprengd met menigerhande bloemen, veel natuurlijker dan of ze iemant daar met verwe had opgebracht. Het dier was schoon en snel, en fier en heerlijk opgetuigd. Floris' moeder gaf hem een ringetjen, daarvan zij hem vele goede eigenschappen verhaalde:

"Lieve kind," zegt zij, "ik bid u, verwaarloos mijn raad niet: als gij dit dragen zult, hebt gij niets te vreezen: noch van wilde dieren, noch van water, noch van vuur, noch van menschelijke wapenen: ja, ik geloof vastelijk, dat wie 't bij zich draagt, vinden zal en zekerlijk verkrijgen, wat hij zoekt, vroeg en laat." Hij dankte zijne moeder van zoo schoone en goede gift, waarmee hij Blancefloer meende te-rug te zullen krijgen en in Spanje binnenbrengen. Hij wilde gaan; maar toen mocht men nog het geween zien en droevig misbaar van vader en moeder: hoe zij de handen wrongen en zich de haren uitrukten. Allen, die daar waren, weenden alsof hij dood vóór hen lage. Maar zijn moeder dreef den diepsten rouw, en kuste hem tienwerf achter-een en zoû het nog méér gedaan hebben, doch de vader trok haar op zijde en kuste hem ook drie maal voor den mond. Zij vreesden altoos, dat zij hem niet te-rug zouden zien. En het geschiedde gelijk zij dachten: want zij zagen hem nimmer weêr.


Floris, wel besloten Blancefloer te zoeken zijn leven lang, ging met vele dienaars en rijkdommen, vermomd als een reizende koopman, te scheep. Met groote moeite vorschte hij de verblijfplaats van Flancefloer uit. Door allerlei middelen geraakte hij eindelijk in Babylonië, de stad, waar zij Blancefloer heen hadden gevoerd.

Maar wat nu nog aangevangen zonder éenen vriend, die hem den weg kon wijzen, welken hij te volgen had! Eene groote mismoedigheid maakte zich meester van Floris. Nog had hij zich door de maaltijd ter herberge, waar hij met zijn gevolg den intrek genomen had, wat afleiding geschonken, en zittende tusschen den waard en zijne vrouwe, deed hij een heerlijken gouden kop brengen, en dien vullen met den geurigsten wijn. Maar zie, het was het zelfde drinkvat, dat in betaling voor Blancefloer had gestrekt, en zoo haast zag Floris er niet op afgebeeld, hoe Helena door Paris uit Griekenland gevoerd werd, of eene groote hitte ging over hem, en daarna zoo groote koude, dat hij beefde, verbleekte en een diepe zucht van zijn harte vlood. Nu sprak de waardinne zachtkens tot haren man, en zeide: "Hebt gij niet opgemerkt hoe treurig dees schoone jongeling steeds is; het is al geruimen tijd, dat ik hem bijna niets heb zien eten. Tracht van hem te vernemen, waarom hij dus droeft." De waard deed wat de vrouw hem ried, en toen zij gedankt hadden over het tafellaken, gelijk men zegt, nam de waard, die Daris heette, het woord en zeide: "Vriend, verberg mij niet, wat leed u overkomen is; schaam u des niet; zeg mij wat u wedervoer: ik zal u ten beste raad schaffen."—"Heer," sprak de vrouw tot haren man, "ik geloof zeker, dat hij de broeder is van Blancefloer, die door den Emir zoo bemind wordt. Het zoû mij niets verwonderen; want ik zag haar van éener gedaante, van éen manier van doen als dezen jongeling. Zij zijn gelijk in manieren, in kleur van gelaat en haren, in vorm van alle leden: tenzij zijn gedaante mij geheel bedriegt, ben ik zeker, dat hij aan de jonkvrouwe verwant is. In dit huis was zij vijftien dagen in groote droefenis en klagen om zekeren Floris, dien zij minde; om wiens wille men haar verkocht en in vreemde landen voerde. Zij dreef uitermate grooten rouw. Toen kocht haar de Emir, en woog haar tien werven in goud den kooplieden toe, die ze hem gebracht hadden. Heere, bezie den knaap ter dege. Voor mij, ik geloof vastelijk, dat deze jonkheere der jonkvrouwe broeder is of haar geliefde."

Bij deze woorden hief Floris het hoofd op; op het hooren van haar naam werd hij in zijn harte zoo verheugd, dat hij in den Hemel geloofde te zijn. "Vrouwe," zegt hij, "niet broeder, maar geliefde!" Toen hem dit woord ontvlogen was, zeide hij plotselijk: "Vrouwe ik heb u misleid: wij hebben éenen vader en éene moeder; wij zijn broeder en zuster." Zoo begon hij te warren in zijne rede. Welhaast echter kwam hij voor de geheele waarheid uit. "Wat hebt gij u onderstaan!" zeide de waard: "geen Koning, die kroon draagt, is er, die zoû durven ondernemen haar den Emir te ontrooven." En daarop beschrijft hem de waard de macht en den rijkdom des Emirs en de pracht en de hechtheid van den Jonkvrouwentoren waarin Blancefloer met hare zeven-maal-twintig schoone gezellinnen bewaard wordt. Honderd vademen is die toren hoog, bij honderd wijd. Hij steekt uit boven alle de anderen; hij is gehouwen uit rood marmer. Hij rijst geheel rond uit de aarde. Het verwelf is binnen van krystal, het dak is buiten gesmeed van staal. De spits is honderd voet lang en van goud gemaakt. Daarop staat een appel, waar honderd mark gouds aangegaan is, en waarop een karbonkelsteen staat, die zoo brandt bij nacht en zoo helder schittert, dat hij der zonne gelijkt. Hij maakt deze plaats zoo licht, dat knecht noch knaap noodig heeft een ontstoken lantaarn of fakkel met zich te voeren. Die hem over twintig mijlen ziet, en er niet van gehoord heeft, meent, dat hij er in eene mijl reizens nabij is. Vier woningen zijn in dezen toren, waarvan ik u verhaal. De vloeren zijn alle van marmersteen en hebben geen ander verband, dan dat er een krystallen pilaar in den midden door elken vloer gaat en tot den hoogsten reikt. Daarbinnen springt een heldere fontein tot de bovenste woning en keert door buizen tot de andere. In de vierde woning, op de hoogste verdieping, daar woont Jonkvrouwe Blancefloer; daar heeft elke harer zeven-maal-twintig gezellinnen heure kamer. In den krystallen pilaar nu steken tappen, daar kunnen zij in hare schalen en bekeren het water uit de buis ontvangen; als zij de tap willen uittrekken. De kamerdeuren zijn van kostelijk en onverbrandbaar ebbenhout, van geurig myrrhenhout zijn de vensters, daar kan geen vlieg, noch mug, noch rupse door; dat verdriet de jonkvrouwen zeer. Zoldering en wanden zijn met goud en lazuur beschilderd, en het is een geleerde bol, die al de geschiedenissen en beelden weet te verklaren, die er van goud op gemaald zijn.

"De jonkvrouwen gaan met een trap langs den pilaar uit hare kameren naar het verblijf van den Emir, dien zij alle, twee om twee, het water en den doek tot wasschinge moeten brengen.

"De portier van dezen toren ziet zeer scherp toe, dat niemant den toren nadere, of het moet blijken wat hij er te doen heeft. In elke der woningen waken vier wachters, boos en wreed en welgewapend. Door tooverkunste zijn ze nacht en dag beveiligd tegen den slaap. Zij zijn altijd gereed, om elk, die zonder behoorlijke rekenschap nadert, dood te slaan, wie hij ook zij. En weet wel, vriend, dat onze Emir gewoon is een vrouw niet langer dan een jaar te houden. Dat heeft hij zijn leven lang gedaan. En dat ze schoon zijn, loont hij haar op vreemde wijs: als het jaar voorbij is, laat hij alle de grooten van zijn rijk bij-een-komen, de vrouw in de zaal leiden en een ridder haar het hoofd afslaan. Met zulk leed moeten de vrouwen des Emirs de eere in 't einde bekoopen; opdat niemant, na hem, aan zijne vrouwe zich verbinden zoû."

Floris, op het hooren dezer berichten, was nog ongeduldiger dan vroeger om zijn opzet door te zetten, en bidt den waard er hem den besten raad toe te geven. "Sta morgen vroegtijdig op," zegt deze: "begeef u naar den toren: beschouw hem ter wederzijde; ga de hoogte en dikte met uwe blikken na, en meet den omvang met uwe schreden. Dan zal de portier op u toeschieten, en stuurs u aanspreken: andwoord hem bedaard, en zeg hem, dat gij gekomen zijt om den toren op te nemen, en voornemens in uw land naar dezen een anderen en beteren te maken. Als hij u van zulke zaken hoort spreken zal hij begrijpen, dat gij een aanzienlijk man zijt, hij zal kennis met u willen maken en u ten zijnent noodigen, of gij met hem schaakspelen wilt. Hij bemint dat spel met hartstocht. Zet honderd bezanten op het spel; wint gij—geef hem dan zijn inzet met den uwe ten geschenke. Keer des volgenden daags te-rug, en verdubbel de som. Geef hem het zijne weder, indien gij wint; en vermeerder het met het uwe. Dat zal hem vriendelijk stemmen ten uwen opzichte. Vul des derden daags uw schoone gouden drinkvat met drie-honderd bezanten; en als gij wint, geef hem steeds het gewonnene te-rug, vermeerderd met uw ingezette som. Zoo wint gij hoe langer hoe meer zijne genegenheid. Zie echter wel toe, dat gij uwen gouden beker niet op het spel zet. De man zal u dan aan zijn disch nooden. Hij zal zijne zinnen zoo sterk op uw drinkvat gesteld hebben, dat hij er u duizend mark fijn goud voor bieden zal. Sla dit van de hand. Maar, ten laatste, bied hem het kostbaar stuk als een vriendschapsgifte aan: dan zal hij buiten zich-zelven zijn, en niet weten, hoe hij dat groote goed en de eere, die gij hem bewijst, erkennen zal. Hij zal u zijne handen toesteken als uw dienstman. Wees daarop voorbereid, en ontvang zijne manschap en getrouwheidseed. Dan moet gij hem de waarheid stoutelijk bekend maken; hem verhalen, wat zake gij volvoeren wilt, en wat leed u getroffen heeft. Dan, ik ben des zeker, zal hij uwe liefde bevorderlijk wezen en u helpen. Helpt hij u niet—dan is uw zaak verloren."

Floris deed als hem geraden was. Des anderen morgens vroeg reed hij, op het prachtigst uitgedost, naar den toren, 1000 gouden schilden had hij medegenomen. Alles droeg zich juist zoo toe als de waard het voorspeld had. Toen de portier hem manschap gedaan hade vergde Floris van hem, dat hij hem Blancefloer zoû doen zien en spreken.

"Heere," zeide de verschrikte portier, "uw goed heeft mij ten verderve gebracht. Ik bemerk het te spade. Gij hebt gedaan als de vogelaar, die met zijn schoon fluiten en blazen de vogelkens in den strik lokt. Kome er schade van of voordeel—daar het er nu eenmaal toe ligt, zal ik u trouw bewijzen——Keer nu ter herberge, en kom over drie dagen weder, dan is het de Meimaand: dan zal ik u helpen."

Toen Floris, dien het uitstel ontzaglijk lang viel, zich op den bepaalden dag bij den portier aanmeldde, beval hij den schoonen, veertienjarigen jongeling zich in een rozerood kleed te steken. Hij had ook zijn dienaars uitgezonden, om hem uit alle velden, en wouden, en hoven, de schoonste bloemen te verzamelen. Een ontzettenden korf deed hij daarmee vullen, en zeide aan zijne knechten, dat hij die aan de jonkvrouwen ten geschenke wilde geven. Maar toen hij alleen was met Floris, deed hij dezen in den korf nederzitten, en bedekte hem met een groote hoeveelheid rozen, akoleyen, lelies, en violen. Ook een krans van rozen had hij den knaap op het hoofd gezet, en beval hem zich niet te verroeren. Toen gaf hij last dat men de bloemen de bovenste torentrap zoû opdragen in de kamer van Blancefloer: "Gaat," zeide hij, "brengt uit mijn naam deze bloemen aan mijne Jonkvrouwe Blancefloer, en dat zij er de bloem uit kieze, die haar het beste gevalt!"

De dienaars gingen. Onder wege vloekten zij op den last, en meenden, dat zij nooit zoo zware bloemen hadden gedragen;

"Dat seiden si ende seiden waer."

Maar o noodlot! Daar dragen zij den korf in eene verkeerde kamer, in die eener andere jonkvrouwe, eens Hertogen dochter uit Duitschland, Claris geheeten. "Jonkvrouwe Blancefloer!" zeggen de dienaars, "deze bloemen zendt u onzen Heer de portier."

Claris zeide niet, dat zij Blancefloer was—maar aanvaardde de bloemen al lachende. De dienaars vertrekken. Zij gaat tot den korf en neemt eene roos. Floris waant dat het Blancefloer is, en spring uit de bloemen naar haar heen. De jonkvrouw werd zeer vervaard, vluchtte van hem, en riep: "Help! help! wat bloemen zijn dit!" zoo dat al hare gezellinnen haar ten bijstand snellen.

Floris echter verborg zich haastig weêr in den korf onder de bloemen, en de jonkvrouw, zich bezinnende dat deze voor Blancefloer bestemd waren, en dat hare vriendin steeds treurde om een jonkman, wiens beschrijving geheel aan het voorkomen van Floris beandwoordde, herstelde zich spoedig, en zeide aan de andere jonkvrouwen, "dat uit de bloemen haar een vlinder in het aangezicht gevlogen was, die haar verschrikt had."

Nu verwijderde men zich, en Claris gaat tot Blancefloer, die altoos treurde om haren geliefde. "Blancefloer," zegt ze, "zoete lieve, wilt ge met mij gaan—ik zal u zulke bloem laten zien, dat gij nooit bloem noch roze liever zaagt dan deze."

—"Clarisse," andwoordt zij, "zoete gespele, ik heb zo veel verdriet, dat ik geen zin heb in bloemen. Gij doet slecht, dat gij spottende tot mij komt. Die in de hope der liefde leven, hun past het wel bloemtjens te kweeken, om het leed te vergeten en te verkorten: maar mij naakt niets dan droefheid. Zoete vriendinne, gij weet wel, dat ik ver van mijn geliefde ben en hij verre van mij. Ginds is de Emir, die mij binnen dezer maand nog ter vrouwe denkt te nemen. Maar eer zal ik mij de dood geven (kan ik hem anders niet ontgaan), dan, levende, Floris te verliezen."—"Blancefloer," is het wederwoord, "nu bid ik u, bij Floris' liefde en om zijnentwille, dat gij met mij de bloeme koomt zien—hoe schoon zij is."

Zoodra ze haar bij hém bezwoer, stond de schoone Blancefloer op en ging de bloem met haar aanschouwen. Floris heeft de jonkvrouwen wel gehoord, en is zeker, dat Blancefloer in de kamer is. Hij richtte zich op en sprong te voorschijn: hij had het schoonste haar, den blanksten tint, die ooit iemant ten deel vielen. Hij had een rooden lijfrok aan. Edel was zijn gedaante, lieflijk blonken zijne oogen. Blancefloer herkende hem toen zij hem zag; zij kende hem, en hij haar. Beiden stonden zij roerloos; zij konden geen woord uitbrengen. Toen zij tot bezinning kwamen, liepen zij al zwijgende tot elkander, zij namen zich in de armen, drukten elkaâr aan het harte. Het kussen en omhelzen duurde zoo lang, dat men ter zelfder wijle een groote mijl had kunnen gaan. En toen zij elkander niet meer kusten, lachten zij elkander al zwijgende toe; en zagen zich allerminnelijkst aan. Toen zeide Clarisse en begon schalk te vragen: "Blancefloer," zegt ze, "zoete gezellinne, kent gij de bloem, waarvoor ik u aanzocht, ook eer dat ik ze u toonde? Draagt gij ze aan uw boezem? Sints gij ze zaagt, dunkt mij dat ge gants verheugd zijt: daar moet groote kracht in uwe bloem liggen, die eene jonkvrouwe zoo spoedig van haren rouw verlost heeft. Eerst woudt gij ze niet zien—nu dunkt mij zijt ge er zoo meê ingenomen, dat ge voor niemant gunstig genoeg zijn zoudt om de bloem met hem te deelen."

—"Deelen?" zegt ze, "is dit dan Floris niet, mijn zoete lief! mijn zoete vriend aan wien mijn leven en mijn dood ligt, als ik u dikwerf gezegd heb? Hij is mijn troost, mijn toeverlaat." Toen baden zij Clarisse beiden, dat zij hunne liefde niet te leed wilde brengen en ze geheim wilde houden. "Vreest niets," zeide Claris, "hoe zoû ik u kunnen verraden!"

Blancefloer nam haren geliefde bij de hand: en zij zaten naast elkander op een rijk bekleede rustbank. "Floris!" zeide zij, "mij wondert zoo zeer door wat list gij dezen ontoegankelijken toren hebt weten te beklimmen, dat ik soms denke of het ook slechts begoocheling zij. Vrees en twijfel benaauwen mij, dat het Floris niet is, die daar neven mij zit. Wat zeg ik? ik kenne hem wel; hij is het. Zoete vriend! ei, kom wat dichter bij mij—'t is Floris, die mij te-rug-gegeven is!" En toen verhaalden zij elkaar van het leven des afzijns; en dit lijden was hun thands zoet.

Maar, helaas, hun geluk was kort van duur. Blancefloer en Claris moesten den Emir het water en den doek der handwassching reiken —maar reeds was Claris de trappen afgevlogen met het wasch-bekken, en had Blancefloer aangespoord te komen, toen deze nog, in de vreugde des wederziens verloren, aan de borst rustte van haar tederen vriend. De Emir zond zijn kamerling heimelijk naar boven, daar hij de verschooningsreden, door Claris bijgebracht, wantrouwde. Een oogenblik later stond de Emir-zelf, in een gramschap, dat hem het harte dreigde te breken, tegenover de kinderen, het ontbloote zwaard in de hand. Eerst wilde hij ze beide neerslaan —doch liet zich verbidden om hen voor de rechters te voeren.

Juist viel het jaarfeest in, waarop de Emir gewoon was eene vrouw te nemen. Koningen en Hertogen, al de hoogsten van den Rijk waren binnen de stad. De hofzaal was prachtig versierd. Thebe noch Troje bezaten ooit zoo rijk een paleis. De Emir dan riep er zijn Baronnen en Heeren te zamen, om het vonnis over Floris en Blancefloer uit te spreken—en daar was er maar éen die het opnam voor de jeugdige gelieven. Zijn voorspraak mocht echter niet baten.

Twee krijgsknechten kwamen de kinderen halen, om ze voor den raad te brengen. Droevig en smartelijk zagen zij zich aan en hadden diepen deernis met elkander. "Zoete lieve," sprak de Jonkheer tot Blancefloer: "wij zijn nu zeker van de dood en in het grootst gevaar. En mijne schuld is het, dat wij sterven moeten. Ware ik niet hier gekomen, u ware dit leed gespaard gebleven. Maar zal de Emir naar recht uitspraak doen—zoo zult gij de dood ontkomen. Te onrechte zoudt gij sterven. Lieve, neem intusschen dit ringetjen: zoo lang gij 't bij u zult hebben, kunt ge niet sterven."

"Floris," zegt ze, "wel zoete vriend: hoe onbillijk dunkt mij uw taal! De schuld is mijne. Om mij weervaart u deze schande. Om mij verliet gij uw ouderlijk huis en zijt hiertoe gekomen. Ik weet wel, dat ik voor u sterven moest, ging het naar recht. Geen angst van de dood, geen marteling, zoo hevig; zal mij den ring doen behouden; want ik ben schuld van alles."

Floris zeide, hij kon niet dulden, dat zij sterven en hij leven zoude. Hij bad haar, dat zij het ringetje name; en zij wilde niet. Hij wierp het haar toe, en zij 't hem te-rug, zoo lang tot dat het daar neêrviel onder de voeten. Zij gingen voort. Een Hertog raapte 't op, die hunne woorden gehoord had.

De kinderen werden in de raadzaal gebracht, en ieder was zoo zeer door hunne zeldzame schoonheid en droevig lot getroffen, dat allen de tranen in de oogen kwamen en de deernis in het hart. Doch de Emir bleef onverbiddelijk. Hij liet ze op een plein leiden buiten zijn paleis, en beval, dat men hen daar in een groot vuur wierpe. Toen kwam de Hertog, die het ringetjen had opgeraapt, dat Blancefloer liet vallen, hij knielde met bittere klachten oodmoedig voor zijnen Heere neder en verhaalde hem de woorden, die hij van de kinderen gehoord had, toen zij van de trap daalden. De Emir beval, dat zij ze hem nog eens vóór zouden brengen—daar hij hooren wilde, wat ze tot elkander zeggen zouden:

"Hoe is uw naam?" vroeg hij barsch aan Floris.

"Heer," zeide de jongeling, "ik heet Floris. Terwijl men mij ter schole gezonden had, werd mij mijn lief ontstolen, Blancefloer, die hier neven mij staat. Het zoû onrecht zijn, zoo men haar dede lijden. Heer, ik ben hier niet met haar meêweten gekomen; dat durf ik voor u en al deze Edelen, bij het heiligste bezweren. O doe nu wel! en om uwer eere wille, laat Blancefloer leven, edele Heer! Zij is onschuldig! Mij is de schuld! Laat den schuldige 't ontgelden."

—"Heer," riep Blancefloer, "houdt u niet aan zijne woorden, die gij gehoord hebt. 't Is alles om mij gebeurd—mijn is de schuld. Ware ik niet in den toren geweest—mijn lief ware er niet gekomen. Ik durf wel met waarheid zeggen, dat hij eens Konings Zone is. Verloor hij zijn leven ter mijner liefde—dat ware groot onrecht, groote schade. Lieve Heer, laat hem leven—en breng mij ter dood."

—"Neen!" sprak Floris, "Heere, laat gaan mijne vriendinne, en sla mij terneder!"

Toen andwoordde de Emir en zeide: "Zeker, gij zult beide sterven! Ik zal zelf mij wraak verschaffen van den smaad, die mij is aangedaan."

En een blank zwaard nam hij in zijne hand.

Blancefloer sprong driftig naar voren, en bood haar hoofdjen.... Floris, met de tranen op de wangen, vloog haar na, en wilde haar achteruit trekken: "Gij zult niet de eerste de dood ontvangen!" riep hij.

Toen rekte hij zijn hals en bad den Emir toe te slaan, en haastiglijk, want hij was bereid. Blancefloer verzett'e zich met inspanning! "Heer, mijn is de schuld," riep zij, "waarom slaat gij niet?"

De een konde den ander niet voor zijne oogen zien sterven.

Men weende, en jammerde, en wrong de handen over dit harde vonnis.

Ook de Emir was geroerd. Allen vereenigden zich om hem te verbidden. Het zwaard viel hem uit de hand. Op voorbede van den Hertog die het ringetje gevonden had, en vooral van eenen Bisschop, die den Emir te voet viel, betoonde hij zich vergevensgezind. Hij gaf Floris verlof zijne geschiedenis te verhalen; de jongeling kweet zich daarvan met kinderlijken eenvoud, maar bleef weigeren bekend te maken door wat middel hij in den toren was gekomen; toch nam toen de Emir de hand van Blancefloer en zeide: "Vriend, neem den schat te-rug, die u toebehoort: ik beveel ze uwer trouwe: om Gods en dezer Heeren wilde, schenk ik u beide het leven."

Schreiend vielen zij hem te voet; hij hief hen op en kuste ze, en maakte Floris ridder, op de wijze als het daar te lande gebruikelijk was.

De Emir nam toen de goede Claris, voor zijn leven, ter vrouwe, en daar werd een groote maaltijd gegeven, waar menige gouden beker geledigd, en menig vreugdelied gezongen werd.

Korten tijd daarna kwam er een gezantschap uit Spanje, met het bericht, dat Floris' ouders overleden waren, en met de bede van zijn volk, dat hij ze mocht komen regeeren.

Floris liet de toebereidselen maken tot zijn vertrek, en onder de heilwenschen van den Emir en de zijnen, toog hij met Blancefloer en een groot gevolg naar zijn vaderland.

Daar ontvingen hem zijne onderdanen met geestdrift, en kroonden hen Koning en Koninginne.

Floris omhelsde de Christen Godsdienst, de Godsdienst van Blancefloer; en geheel zijn volk deed als hij.

Hongarije en Bulgarië verstierven van eenen oom in later tijd nog op hem.

Hij had eene dochter bij zijne gade, die Baerte heette "metten breden voeten". Koning Pippyn dam haar ter vrouwe; een machtig Koning, die bij haar een kind verwekte, daar veel van te vermelden ware: Dat was de Koning Caerle van Frankrijk,[1] die met groote machte menigen burg gewonnen heeft.

Hier eindig ik dit verhaal.

Floris kreeg Blancefloer niet dan met moeiten en smart:

"Hi pijnder hem om; God halper hem toe:"[2]

Zo moge Hij, vroeg en laat, ons desgelijks helpen, dat wij al onze daden tot een goeden uitkomst ten jongsten dage brengen mogen! Amen.

[1] Koning Caerle van Frankrijk: Charlemagne.

[2] Pijnen: inspannen.


Contents

CAREL EN ELEGAST
DE VIER HEEMSKINDEREN.
HET EERSTE CAPITTEL.
HET TWEEDE KAPITTEL.
HET DERDE CAPITTEL
HET VIERDE CAPITTEL.
HET VIJFDE CAPITTEL
HET ZESDE CAPITTEL.
HET ZEVENDE CAPITTEL.
HET ACHTSTE CAPITTEL.
HET NEGENDE CAPITTEL.
HET TIENDE CAPITTEL.
HET ELFDE CAPITTEL.
HET TWAALFDE CAPITTEL.
HET DERTIENDE CAPITTEL.
HET VEERTIENDE CAPITTEL.
HET VIJFTIENDE CAPITTEL.
HET ZESTIENDE CAPITTEL.
HET ZEVENTIENDE CAPITTEL.
HET ACHTTIENDE CAPITTEL.
HET NEGENTIENDE CAPITTEL.
HET TWINTIGSTE CAPITTEL.
HET EEN-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.
HET TWEE-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.
HET DRIE-EN-TWINTIGSTE CAPITEL.
HET VIER-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.
HET VIJF-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.
HET ZES-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.
HET ZEVEN-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL.
WILLEM VAN ORANJE.
FLORIS EN BLANCEFLOER.

*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 39717 ***