The Project Gutenberg eBook of Huize "Canneheuvel" This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Huize "Canneheuvel" (De "Duiventil") Author: Marie Ovink-Soer Illustrator: Sijtje Aafjes Release date: December 22, 2025 [eBook #77535] Language: Dutch Original publication: Gouda: G. B. van Goor Zonen, 1922 Credits: the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HUIZE "CANNEHEUVEL" *** HUIZE „CANNEHEUVEL” (DE „DUIVENTIL”) DOOR MARIE OVINK-SOER MET PLATEN VAN SIJTJE AAFJES GOUDA—G. B. VAN GOOR ZONEN I. UITGEVLOGEN VOGELS. Ruim elf jaar zijn verloopen, sinds we afscheid namen van de familie Canneheuvel, sinds Puck een Canneheuveltje werd. In elf jaar kan veel gebeuren, en die tijd had dan ook heel wat veranderingen gebracht bij de familie Canneheuvel, Lous, de vrouw van Dolf, (de oudste zoon) was met haar zoon Bas je al weer eens overgekomen uit Indië. Ditmaal zonder Dolf, die zijn drukke dokterspraktijk te Soerabaïa niet in den steek kon laten. Maar Basje moest naar Holland. Hij bleek hoe langer hoe minder bestand tegen de warmte, leed er bepaald onder, en was nooit recht gezond op het snikheete Soerabaïa. Op school kon hij moeilijk mee, dus... Dolf en Lous vonden ’t verschrikkelijk, dat zij hun lieven jongen jaren achtereen zouden moeten missen; doch er was geen andere uitweg. Moedertje Lous ging Bas je zelf brengen. Waar? Bij wie? Natuurlijk bij vader en moeder Canneheuvel. Daar alleen kon de jongen een echt gelukkig thuis vinden. De heele familie Canneheuvel was heel blij geweest, toen ze hoorde, dat Basje in Holland blijven zou, inzonderheid Mama. Die dacht er nog precies over als ze altijd had gedaan: hoe meer kinderen over huis hoe liever, des te meer waren er ook om te vertroetelen, gelukkig en blij te maken.—Basje zou met zijn grootouders mee gaan naar ’t nieuwe huis. Er was reeds lang sprake van geweest, dat de Heer en Mevrouw Canneheuvel buiten wilden gaan wonen, (wat altijd een wensch van Mama was geweest) nu de kinderen zoo langzamerhand ’t ouderlijk huis hadden verlaten, of dit al spoedig gingen doen. Doch nu ’t er op aan kwam, kon Mevrouw Canneheuvel er toch niet toe besluiten, uit den Haag te gaan. Al trok ’t haar nog zoo aan, zich in ’t mooie Utrecht of Gelderland te vestigen, ze zou er de kinderen en kleinkinderen, die in den Haag woonden, veel te veel missen. In Velp, Zeist of de Steeg zou ’t ouderlijk huis geen duiventil zijn, waar bijna al de Canneheuveltjes, groot en klein, dagelijksch in en uit vlogen. Als ze nu eens aan den buitenkant van de stad gingen wonen. In de Scheveningsche Boschjes of aan den Badhuisweg of.... Tot de heer Canneheuvel op een dag thuis kwam met ’t bericht, dat hij een mooie villa in ’t Van Stolkpark had gezien, die hem juist geschikt leek voor moeders duiventil. En daar Mama ook zeer ingenomen bleek met ’t bedoelde huis, werd de villa gekocht en: „Huize Canneheuvel” gedoopt. Reeds zes jaar bijna woonde de familie er nu al, zeer naar haar genoegen. ’t Maakte vader en moeder wel eens weemoedig te bedenken, dat al de kinderen ’t ouderlijk nest waren uitgevlogen. Doch allen hadden in eigen huis, aan eigen haard hun geluk gevonden, en dat stemde de ouders heel dankbaar. Bovendien bleven zij, getrouwd en aangetrouwd, innig gehecht aan ’t ouderlijk huis. ’t Ging zooals Jan had voorspeld: „Huize Canneheuvel” was een echte duiventil, nooit zonder een der kinderen Canneheuvel „groot of klein.” In de eerste plaats moet hier Basje worden genoemd, want hij woonde er immers? Basje, zes jaar geleden bij zijn grootouders gekomen als een bleek, mager, uit zijn kracht gegroeid kind, (Puck noemde hem toen medelijdend de „slierasperge”,) was een flinke, stevige boy met roode, gevulde wangen. „Dikkie” of „Bas de Dikkerd,” plaagden de jongens hem op school. Zijn witte tanden en zwarte oogen blonken tegen elkaar op. Als vroeger sprak Basje met zijn donkere kijkers, en... praatte daardoor nooit zijn mond voorbij. „Een stil, in zich zelf gekeerd kind,” zeiden vreemden van Basje. Ze hadden hem thuis maar eens moeten zien! Daar babbelde hij naar hartelust, was Grootma’s rechterhand bij alles en nog wat. Altijd klaar om uit te vliegen voor een boodschap, of een werkje om aan te pakken waar niemand veel lust in had. Net als zijn vader was hij dol op dieren, en alle dieren hielden van hem. De schuwste hond liet zich door hem streelen, de boschvogels duldden niemand zoo dicht bij zich als Basje. Tusschenbeide had hij ze best kunnen grijpen, zoo vertrouwelijk dicht waagden zij zich bij zijn handen. Maar de jongen was wel wijzer dan zijn vriendjes aan ’t schrikken te maken. Hij knikte ze alleen eens vriendelijk goeden dag, en sprak ze zachtjes toe, terwijl hij voeder neerstrooide. Menig centje van zijn weekgeld ging naar den vogelkoopman, bij wien hij het juiste voer voor zijn boschlievelingen krijgen kon. Terry, een gladharige hond, die ’t midden hield tusschen een setter en een doberman, was Basje’s beste vriend. Op zekeren dag had hij hem als een vuil, ongelukkig straatzwervertje in huis gebracht. ’t Huis was toen zonder hond. Waldi, de dackel, was op hoogen leeftijd gestorven, tot ’t laatste toe liefderijk en geduldig verzorgd door de geheele familie. En tot ’t laatste toe bleef Waldi een eigenzinnige, egoïstische tiran, die ’t niet anders dan natuurlijk vond, dat iedereen altijd voor hem klaar stond. Toch werd hij zeer gemist, en van harte betreurd, want Waldi’s deugden overtroffen toch nog zijn fouten. Bovendien hoorde hij tot de familie, waarvan hij zoo vele, vele jaren deel had uitgemaakt. Socrates, de kater, volgde Waldi heel spoedig. Hij telde nog heel wat jaartjes meer dan het taksje. Maar Basje zorgde ook voor een nieuw katertje, en gaf dit den wel wat eigenaardigen naam van „Muis.” Muis voelde niets voor zijn naamgenooten, integendeel, hij verslond ze met huid en haar, kon hij ze te pakken krijgen. Terry en Muis, als baby’s bijeengekomen, waren al gauw dikke vrienden, en ’t sprak van zelf, dat ze mand en maaltijden deelden. ’t Katertje, dik en traag, was bij lange na niet zoo verstandig als Terry. Die kende allerlei nuttige en aardige kunstjes, die hij zonder klappen of ruwe woorden, spelenderwijs, van zijn baasje geleerd had. Terry bracht trouw couranten en brieven binnen, haalde pantoffels van boven, sloot de deur achter zich door er een flinken duw tegen te geven met zijn achterdeeltje, kon verloren geraakte voorwerpen terug vinden, en nog heel wat meer. Basje’s vrienden noemden Terry een wonderhond, en geloofden vast en zeker, dat zijn ouders circushonden waren geweest. Gelukkig maar, dat ze nooit zulk een ongelukkig dier van Terry konden maken, dacht zijn baasje dankbaar. Basje was een bizonder hartelijk, gevoelig kind gebleven, nooit tevredener en meer in zijn schik dan wanneer hij anderen blij en gelukkig kon maken, menschen zoowel als dieren.— Na Dolf en Jan had Nel ’t ouderlijk huis verlaten, kort nadat Puck als Canneheuveltje in de familie was aangenomen. Nel had intusschen haar verpleegstersdiploma gehaald, want ze wilde met hart en ziel doktersvrouw zijn; als ’t noodig was Joop ook bij zijn arbeid tot hulp en steun. Gelukkig bleef ’t jonge paar in den Haag wonen, en dus was er enkel reden tot vreugde. „Want,” zei Vader in zijn toast aan ’t bruiloftsmaal, „de familie hield Nel als dochter en zuster in de buurt, en kreeg er in Joop den besten zoon en broer bij, dien zij zich maar wenschen kon.” In ’t ouderlijk huis werd Nel wel erg gemist; al kwam ze er zoo dikwijls binnen wippen als ze maar kon, ’t was toch heel anders dan vroeger. Joop was zoo blij met zijn Nel als de dag lang is, en riep maar, dat er geen tweede doktersvrouw als zij, zoo goed en trouw, zoo lief en flink, in heel den Haag te vinden was. Altijd opgewekt en goed gehumeurd, was ze ’t zonnetje van haar omgeving. Niemand kwam ooit te kort, als Nel er was om voor ’t algemeen welzijn te zorgen. Voor alles en iedereen had zij steeds tijd, en dat leek heusch een wonder, want Nel’s leven was verbazend druk. Daar waren Joop, het huishouden, de patiënten; Joop had langzamerhand een zeer uitgebreide praktijk gekregen. Maar bovendien (en die twee stonden eigenlijk vooraan) de kinderen: Eric en Tobi. Bij den aanvang van ons verhaal was Eric negen en Tobi kort geleden acht jaar geworden. Ze waren dol op elkaar maar konden ook frischjes samen kibbelen. Want alle twee waren ’t echte bijdehandjes, en gewoonlijk hadden ze praatjes voor tien. „Bij Grootma en Grootpa, in ’t Van Stolkpark, was ’t net zoo goed hun thuis, als bij Vader en Moeder,” redeneerden Tobi en Eric. Op elk uur van den dag waren ze er welkom, en nu ze wat grooter werden, vonden ze best den weg alleen heen en weer. „Ik pas wel op Tobi, moeder,” verzekerde Eric, en Tobi bijdehand: „Neen moeder, we passen op elkaar.” En dat deden ze ook. Arm in arm, of hand aan hand, renden ze den weg over als ’t gevaar, in den vorm van een auto, tram of ander voertuig, voorbij was. Wanneer ’t regende of stormde, knoopte Tobi Eric’s losgewaaid jasje dicht, en bij winterdag wrong Eric Tobi’s verkleumde handjes in de wollen handschoenen, of streek de door den wind losgewoelde haren uit haar gezicht, onder ’t elastiekje van den hoed. Thuis hielpen ze elkaar bij ’t uit- en aankleeden. Tobi maakte de knoopen voor Eric los of vast, en broertje vond ’t verbazend leuk, Tobi’s lang haar in een vlecht te strengelen. Meestal wilde Tobi dat niet toestaan. Eric deed ’t heel niet naar haar zin: erg langzaam en ’t voelde tegelijk los en toch „trekkerig.” Nee, niemand kon je haar zoo prettig „doen” als moeder. Maar moeder deed alles goed en prettig. Daar was ze nou eenmaal „Moeder” voor. Basje was wel een paar jaar ouder dan het Van Rithem paartje, maar dat „gaf” niets. Ze waren dikke vrienden, en deelden trouw elkanders lief en leed. Tobi vond ’t heel gewoon, dat de jongens belang stelden in haar poppenhuishouding, (Eric voelde daar echt voor, en Basje deed alsof) en op hun beurt lieten broer en neefje Tobi altijd mee knikkeren en woeste spelletjes spelen. „Tobi hoort overal bij,” zei Eric, en dat beweerde Tobi ook, waar ’t Eric betrof. Basje was nog steeds bizonder op tante Puck gesteld, en vond ’t erg prettig met haar te babbelen en zijn jongensaangelegenheden te bespreken. Tante Puck was echter sinds vier jaar al niet meer thuis. Ze woonde in haar eigen huis aan ’t andere eind van de stad met haar man en een snoeperig dochtertje, dat Johanna was gedoopt, maar Jopie werd genoemd. Niemand van de familie Canneheuvel kon zich nu nog best begrijpen, als zij ’t geval bespraken, hoe geen van allen er iets van gemerkt had, dat Frits en Puck zooveel van elkaar waren gaan houden, dat ze niets liever wenschten dan een paartje te worden. Of vader en moeder ook zoo ziende blind waren geweest? In elk geval toonde de heele familie zich zeer in haar schik met de verrassing. Maar niemand was blijer en verrukt er dan Lientien. Zij en Puck raakten niet uitgepraat over ’t groote wonder. „Zeg, Puck,” zei Lientien op een keer: „als we in de toekomst hadden kunnen zien, zou vader zich al de moeite hebben bespaard, om jou aan onzen naam te helpen. Die krijg je nou van zelf.” „Ja, en ik krijg een driedubbele, zou Bet zeggen,” riep Puck blij. „Klinkt ’t niet prachtig: Mevrouw Canneheuvel, geboren Canneheuvel van Vorden?” Hadden ze vroeger slecht bijeen gepast, terwijl ze altijd wat op elkaar hadden aan te merken en van elkaar af te keuren, nu leek ’t wel, alsof er geen eensgezinder tweetal op de wereld was dan Puck en Frits. „We hebben als kinderen voor ons leven lang af gekibbeld,” verkondigde Puck vroolijk, „we blijven nu altijd beste maatjes, hé Frits?” En Frits dacht: „hoe is ’t mogelijk, dat ik tegen zoo’n snoezig meisje als Puck ooit onaardige dingen heb kunnen zeggen?” Dien zomer ervoor had Frits zijn artsexamen gedaan, en een bizonder mooi examen afgelegd. Doch hij wilde beslist oogarts worden, zooals hij zich als jongen reeds had voorgenomen. En pas toen ’t zoover was, zou er bruiloft zijn. In de keuken dachten Bet, Kee en Marietje, ’t nieuwe meisje, dat de muziek Puck en Frits had saâmgebracht. Want Puck speelde prachtig piano, en ze zong als een engel uit den hemel. En wanneer de jonge dokter er dan bij op de viool speelde, leek ’t wel of er twee engelen uit den hemel waren neergedaald. „Effectief mooi,” prees Kee, en Bet vond ’t met haar oud stopwoordje: „miserabel” prachtig! Bet, Kee en Neeltje waren natuurlijk mee verhuisd naar „Huize Canneheuvel.” Marietje diende pas een jaar bij de familie, in plaats van Neeltje, die een braven man had gevonden, om voor haar te zorgen en den kost te verdienen. Marietje was Bet een flinke hulp, terwijl Kee Nel zooveel mogelijk bij Mevrouw Canneheuvel verving. In tijden van ziekte was Kee een niet genoeg te waardeeren hulp en steun. Niet voor niets had zij haar lieve Juffrouw Sjarlotje jaar in, jaar uit, met geduld en toewijding verpleegd. En Lientien? Die werd nu alleen nog maar in vertrouwelijke oogenblikken door Moeder of Puck bij dit kindernaampje genoemd. Lien Canneheuvel was op haar beurt ’t ouderlijk nest uitgevlogen, en heette sinds drie jaar Mevrouw Frans van Delden. Frans was maar een geluksvogel, dat hij die dot van een Lien tot vrouwtje had gekregen. En niemand geloofde dit vaster dan Frans zelf. Frans had zijn vrienden droevig teleurgesteld. Hij was geen ster geworden aan den muzikalen hemel. Maar in plaats daarvan een door en door gezond, gelukkig mensch, dat veel van de muziek was blijven houden, doch geheel opging in zijn eigenlijk vak, dat van landheer. Frans en Lien woonden op een klein landgoed in Gelderland, (ver van alle stadsgewoel) dat Frans niet alleen uitstekend bestierde, maar waar hij ook zelf flink de hand aan den ploeg sloeg. Als de broers en zusters Lien wilden plagen dan zeiden zij: „Jouw Frans is een gewone heereboer.” Doch ze hadden geen plezier van hun spotternij, want Lien antwoordde onvervaard: „Ja zeker, Frans is heereboer en ik ben zijn heere-boerinnetje, en wat een tevree en gelukkig boerinnetje, op ons heerlijk: „Welkom Buiten”.” En Mama knikte haar vol instemming toe, en dacht bij zich zelf: „’k Mis haar wel erg in ’t dagelijksche leven, mijn eigen, lief kind, maar ik zou toch niet willen, dat ’t anders was. ’t Buitenleven heeft van mijn teer meisje een flinke, gezonde vrouw gemaakt.” ’t Eenige wat Lien wel eens speet was, dat ze niets van muziek kende en er ook niets voor voelde. Van muziek, die Frans eenvoudig en in ’t geheel niet moeilijk te begrijpen noemde, snapte Lien niets, en ze had moeite te blijven luisteren, als Frans lang achtereen speelde. Ook vatte ze maar niet, hoe haar man beweren kon een wals te hebben gespeeld, terwijl de tonen, die hij piano of viool ontlokte, haar zoo ernstig en verheven voorkwamen als kerkmuziek. Geen schepsel kon daarop dansen. Anders had Lien de voeten zeker niet kunnen stilhouden, maar was ze met Careltje, haar kleine jongen, vroolijk de kamer rondgesprongen. Careltje, meest „Cartje” genoemd en pas twee jaar geworden, was een gezond, stevig baasje, met zijn vaders donkere oogen en krullen. Hij heette naar zijn oom, (moeders tweelingbroertje) die als klein kindje op Java gestorven was. Wanneer Mevrouw Canneheuvel Cartje tegen zich aan koesterde, dacht zij dikwijls, dat dit kleinkind in ’t bizonder haar gegeven was als vergoeding voor haar eigen vroeg gestorven jongetje, dat zij zoo innig betreurd en nooit vergeten had. En in haar hart dankte zij God, dat dit Careltje zulk een door en door gezond kind was, en zeker tot een flinken jongen zou opgroeien. Jan Canneheuvel had op Java zijn vrouw gevonden. Haar ouders waren in der tijd uit Denemarken naar Indië gekomen. Hun dochtertje, te Soerabaïa geboren, werd Ajoe genoemd, een Maleisch woord, dat op zijn Hollandsch zacht en lief beteekent. En Ajoe deed haar naam eer aan. Toen Jan haar ontmoette, dacht hij dadelijk: „die moet mijn vrouwtje worden, naar zoo’n lief, zacht, klein meisje heb ik mijn leven lang uitgekeken. Ze lijkt net de prinses uit het sprookje.” Met recht had Ajoe kunnen zeggen: „En Jan lijkt wel de reus; die past niet bij mij.” Doch ’t ging nu eens niet, zooals in ’t sprookje: de reus kreeg ’t prinsesje wèl, en Jan schreef naar Holland: „’k Ben rijker met mijn kleine vrouw dan de rijkste koning. ’t Is alleen vreeselijk jammer, dat ik haar vooreerst niet bij U kan brengen, maar lang zal ’t toch wel niet meer duren.” ’t Duurde echter wel lang. Toen de reis naar Holland was vastgesteld, werd Ajoe ziek, zoo zwaar en ernstig, dat Jan, diep wanhopig dikwijls dacht: „Vader en Moeder zullen mijn Ajoe nooit zien.” Doch ’t teere vrouwtje streed dapper tegen de verraderlijke koortsen, die haar hadden aangegrepen. Ze wilde niet scheiden van Jan, die haar niet missen kon, en bleef behouden. ’t Duurde echter een heele poos, eer Ajoe geheel de oude was. Toen werd ’t kindje geboren, en op dokters raad, moest er weer gewacht worden, tot die jonge juffrouw zoo ver was, dat haar ouders ’t kleintje met een gerust hart op zulk een groote reis durfden meenemen. ’t Jongste Canneheuveltje moest Grootmama’s petekindje zijn, en werd dus Suze gedoopt. Haar mamaatje had echter zooveel naampjes voor ’t meisje, dat Suusje eigenlijk alleen haar zondagsnaam was. Wanneer Mevrouw Canneheuvel de brieven van Jan en Ajoe beantwoordde, gaf ze ’t kleintje altijd een van de grappige naampjes, die haar moedertje voor haar had uitgedacht: „Duimelientje,” (omdat ze zoo klein bleef) „Zonnetje,” „Dwergpootje,” „Schitteroogje” of „Moeders zegen.” Haar grootvader vroeg altijd naar „Suusje” en liet dien naam voluit op den paplepel graveeren, dien hij zijn vrouw’s petekindje op haar eersten jaardag present gaf. En dit was nu al weer een jaar geleden. II. FRITS VECHT De heer Canneheuvel zat ijverig te schrijven (er moest nog heel wat mee met de eerst vertrekkende mail), toen hij op eens van zijn stoel opsprong, hevig verschrikt door het geluid van een zwaren val en een doordringenden gil. Vader gunde zich geen tijd zijn bril af te zetten of pen neer te leggen, maar snelde de kamer uit naar beneden. Uit de keuken kwamen de meiden tegelijker tijd ijlings aangeloopen. Onder aan de trap lag een gedaante, roerloos stil, met een bebloed gelaat.... Mama. ’t Was of Vaders hart stilstond. Door Bet en Kee geholpen, droeg hij zijn bewustelooze vrouw naar binnen, legde haar op de divan. Kee schreide, Bet ontdaan en bevend, vloog weg om water, kom en spons te halen, bracht ook azijn mee. „Bet,” sprak de heer Canneheuvel met trillende stem, terwijl hij even teeder als voorzichtig, ’t bloed trachtte te stelpen, dat uit een breede wond bij de slapen staag neerdruppelde, „telefoneer naar menheer Joop, vraag, of hij dadelijk komen wil.... zeg waarom.... Naar menheer Frits ook, mevrouws oogen...” Hij kon niet verder spreken, dikke tranen vielen op mama’s bleek gezicht. Goddank, daar sloeg ze de oogen op, en fluisterde in afgebroken woorden: „Lieve man, wees niet zoo.... ’t was mijn eigen schuld.... niet goed vast.... gleed uit over.... o, mijn hoofd, mijn hoofd....” „Mevrouw is vast met haar hoofd tegen de pilaster geslagen,” zei Bet. „’k Zou die Marietje wel wat kunnen doen. Ze liet blik en stoffer op de trap staan, toen ze weg moest om open te doen. M’n arme Mevrouw kon het niet zien en.... Marietje moet maar gauw weg, hoe eer hoe beter; zoo een kunnen we hier in huis niet gebruiken,” voegde ze er heftig bij. Niemand antwoordde. Mevrouw Canneheuvel scheen weer bewusteloos te zijn geworden.—Nel, die altijd wist, waar ze Joop ongeveer vinden kon op zijn ochtendvisites, had hem gelukkig getroffen bij de familie, die zij opbelde. Ze kwam met hem mee in het koetsje. Nu nam Joop de leiding op zich; vlug en kalm deed hij wat er gedaan moest worden, terwijl Nel hem flink hielp, elken wenk en ieder gebaar dadelijk begrijpend. Zij zag doodsbleek, en haar handen beefden, maar ze trachtte mama toch geruststellend toe te spreken, toen deze uit een hernieuwde flauwte bijkwam. Spoedig lag Mevrouw Canneheuvel te bed, met een verband om ’t hoofd en warme kruiken aan haar ijskoude voeten. Met haar hand in die van haar man, lag zij vrij kalm. Frits was nu ook gekomen. Op zijn raad werd mama met rust gelaten; Joop had de wond gehecht, voorloopig kon er niets meer gedaan worden dan moeder de grootst mogelijke rust geven. Nel had vaders plaats naast het ziekbed ingenomen, en deze volgde Frits buiten de kamer, en klemde zich hulp zoekend aan hem vast. „Frits, lieve jongen, denk je, dat moeders gezonde oog geleden heeft door den schok? Ze zal het gezicht toch niet verliezen.... ik verga van angst.” „Hoor eens, vadertje,” en Frits sloeg zijn arm met vasten druk om vaders schouders, „U moet trachten kalm te wezen, zoo helpt U moeder het meest. ’k Kan immers nog niets met zekerheid zeggen..... pas morgen hopen we, dat moeder onderzocht kan worden. U begrijpt wat ik doen kan.... U weet, we zouden voor moeder alles opofferen, met liefde, wij kinderen allemaal.... Toe dan, vader.... moeders’ herstel ligt grootendeels in Uw hand. Als ze U kalm naast zich weet, aan Uw heele optreden voelt, dat alles zich ten beste zal schikken, komt dat haar algemeenen toestand veel meer ten goede dan U denkt.” „’k Zal mijn best doen, Frits,” beloofde de heer Canneheuvel, „maar kan je mij niet een beetje hoop geven, jongen?” „Morgen, vaderlief, zie, daar is Joop; die zal U ’t zelfde zeggen als ik.” „Frits heeft gelijk, vader,” sprak Joop. „We kunnen nu niet anders doen dan afwachten. Maar heusch, U moet zich niet zoo overstuur maken. Moeder heeft een gezond, krachtig gestel, en komt er zeker bovenop. Goddank heeft zij niets gebroken, en die hoofdwond is niet gevaarlijk. ’k Vertrouw, dat moeders oog niet ernstig geleden heeft door den schok, altijd voor zoover ik dit na een zeer vluchtig, voorloopig onderzoek zeggen kan. Frits kan dit morgen pas met zekerheid weten.” Joop wendde zich nu tot Frits, en de doktoren spraken zacht, en gebruikten Latijnsche uitdrukkingen. „Nel blijft natuurlijk hier,” zei Joop bij ’t afscheid nemen tot zijn schoonvader. „Ze heeft niet alleen haar verpleegstersdiploma, maar ze is ook de beste pleegzuster, die ik in heel de stad voor U zou kunnen vinden. Ze weet precies wat ze doen moet.” „En jullie dan, Joop? Hoe moet dat dan met jou en de kinderen?” „Redt zich van zelf, vadertje, Tobi wordt al wat een kwiek huismoedertje, zegt Nel, en de meiden zijn goed en zorgzaam. Kom, nu gaan we, Frits, en komen van avond terug, tenzij Nel eerder mocht opbellen, zij is geheel op de hoogte.” Hij klopte den Heer Canneheuvel op den schouder. „Moed gehouden, lieve vader, al de kinderen zullen U bijstaan zooveel ze maar kunnen.”— In de keuken zat Marietje, rood behuild, verwezen, rampzalig ongelukkig. Als een stormvlaag was de woedende woordenstroom van Bet over haar hoofd heengestreken. Ze had er bijna niets van gehoord of begrepen in haar diepe ellende en hopelooze verslagenheid. Dat zij, juist zij haar lieve Mevrouw dàt had aangedaan! ’t Was verschrikkelijk! Marietje had, naast een groote vereering een haast kinderlijke liefde voor haar Mevrouw. Geen schepsel op heel de wereld was in haar oog zoo oneindig goed en liefderijk. Bij haar thuis, in het arm, verwaarloosd gezin, waar tien broertjes en zusjes den schamelen kost met vader en moeder moesten deelen, had zij hulp en licht en troost gebracht. Vader kwam niet meer dronken thuis, moeder had nu dikwijls een vriendelijk woord voor de kleintjes, waar zij vroeger steeds schold en keef.... Marietjes Mevrouw was de goede engel, die dit wonder had bewerkt, en nou had Marietje.... „Schei nou eens uit met dat razen, Bet,” verzocht Kee. „Dat is toch niks gedaan. Zie je niet, dat ’t schaap heelemaal weg is van de akeligheid! Ik zeg maar ’t was heel stom en onbedachtzaam, maar toch een ongeluk, wat jij, kind?” „Kom drink eens een slokje koud water en....” „’k Zou me wel kunnen verdrinken,” mompelde Marietje voor zich heen. „Dat is zondige taal, en ’t brengt je niks verder.” Bet, die bij ’t aanrecht groente stond schoon te maken, keerde zich om en keek naar Marietje. Kee had gelijk, wat zag dat schaap er uit! Ze vulde een kopje met water, en hield dit Marietje voor. „Kom, drink eens, meid,” zei ze goedhartig. „’k Ben heelemaal veraltereerd, je moet ’t je maar niet aantrekken wat ik allemaal tegen je gezegd heb. Zie je, ik denk maar aan Mevrouw der zieke oogen, en dat Mevrouw wel blind kan blijven. En als ’k dat bedenk, dan word ik half gek.” „Ik ook,” kreunde Marietje, en toen: „’k Moet hier vast vandaan, je zal ’t zien.” „Dàt staat aan Mijnheer,” meende Kee, haar dikbehuilde oogen bettend met een handdoekpunt. „Hé, ik verga van de hoofdpijn,” voegde ze er bij, „de narigheid slaat bij mij altijd in m’n hoofd.” „Mijn in m’n beenen,” zuchtte Bet, „ik kan amper voort.” En Marietje herhaalde moedeloos: „’k Moet hier vast weg, menheer zal me niet best meer kunnen zien, en wat moet ik dan beginnen!” Maar ze werd niet boven geroepen. Even als Bet en Kee liep ze op haar teenen bij ’t volbrengen harer dagelijksche bezigheden. Mevrouw moest immers de meest volmaakte rust hebben? Als een schichtig muisje sloop Marietje, trap op, trap af; geen trêe mocht kraken. Elke deur opende en sloot ze zoo voorzichtig alsof die van porselein was. Met behulp van Kee omwond ze den klepel van de voordeurschel, zoodat ’t schellen boven niet hoorbaar zou wezen. ’t Was of de uren kropen, en er geen eind wilde komen aan den langen, treurigen dag. Puck, die op Frits’ raad niet dadelijk naar de Duiventil was gegaan, zooals ze ’t liefst gedaan had natuurlijk, liep tegen ’t eten even aan, en fluisterde met Nel op ’t portaal. Nel’s kalmte werkte weldadig op Puck, die een ellendigen dag had gehad, zich geen raad had geweten van onrust en angst over den toestand van lieve moeder. „Maar,” zei ze, en er vloog even als een zonnestraaltje over haar beschreid gezicht: „als iemand moeders’ oog behouden kan, dan is ’t mijn Frits. Dat weet ik zeker, hij is zoo knap, en hij heeft, als wij allen, moeder zoo zielslief. Weet je wat hij zei bij zijn thuiskomst: „Nou ga ik voor moeder vechten, Puck, zooals ik nog nooit gevochten heb....” „’t Is zeker beter, dat ik nu niet bij moeder binnen ga, hé Nel?” „Ja, lieverd. Bovendien slaapt moeder op ’t oogenblik, al is ’t heel onrustig. Je moogt wel door een kiertje van de deur, om ’t schut heenkijken en vader toeknikken, dat zal hem zeker plezier doen.” Dit deed Puck dus, zich zoo zacht en voorzichtig mogelijk bewegend. Vader zat te lezen, en zijn hand rustte op ’t dek om die van moeder heen. Hij voelde zeker, dat Puck er was, want hij keek op, en knikte haar vriendelijk toe, bracht even zijn vinger aan de lippen als teeken, dat mama sliep. Puck en Nel slopen op haar teenen de trap af, en aan de voordeur vertelde Nel nog even aan Puck, dat Frits zich als jongen al had voorgenomen oogarts te worden om mama, die toen al aan één oog blind was, misschien weer geheel ziende te kunnen maken. Hij wist toen niet, dat die mogelijkheid voorgoed was buitengesloten. „’k Kan ’t mij best begrijpen. ’t Is net iets voor Frits,” zei Puck. „Hij is zoo dol op moeder, zooals wij allemaal trouwens. Al zijn we nu deftige, groote menschen, ik geloof, dat we in ons gevoel tegenover vader en moeder dezelfde kleine jongens en meisjes zijn gebleven als vroeger. Voel jij dat ook zoo, Nel?” „Ja Puck, net zoo. ’k Denk wel eens, dat ik dit gevoel tegenover vader en moeder zou behouden, al was ik zelf grootmama. „Nu dag lieverd, houd maar goeden moed; dat doen vader en ik ook.”— Frits had ’s morgens al voorgesteld, of Basje niet liever bij hen zou komen logeeren. Doch de heer Canneheuvel voelde wel, dat Basje doodongelukkig zou wezen, als hij werd weggestuurd, en dankte vriendelijk voor het aanbod. Hij werd er voor beloond door Basjes overgroote dankbaarheid. „’k Moet zelfs zooveel mogelijk thuis blijven,” redeneerde de jongen bij zich zelf, „om bij de hand te zijn, vliegensvlug op de fiets boodschappen te doen, recepten weg te brengen en zoo. En dan benee, in grootma’s plaats, te zorgen voor grootpa, dat die ’t niet al te eenzaam heeft aan tafel. Ik zal wel wat afleiding weten te bedenken door verhalen van school en over de jongens.” Hij mocht natuurlijk niet in de ziekenkamer komen, maar grootma zou ’t toch plezierig vinden, dat hij in huis was, verbeeldde Basje zich. ’t Was erg prettig bij tante Puck en oom Frits, doch Basje hoorde thuis en bleef er dus. Niemand behoefde hem tot voorzichtigheid aan te manen met deuren sluiten en trappen loopen of hard praten. In plaats van een last werd hij een echte hulp in huis, die niemand graag gemist zou hebben. Na ’t eten kwamen Joop en Frits en waren niet ontevreden over moeders toestand. Zij was bijna koortsvrij en verzekerde, dat de hoofdpijn nu dragelijk was. Nel zou blijven waken, in welken maatregel vader alleen toestemde, als hij in ’t nevencabinet op de bank mocht gaan liggen, met de tusschendeur open. Nel moest beloven, vader dadelijk te roepen als mama naar hem vroeg. Toen alles dus voor den nacht in orde was gebracht, en gereed gezet wat de zieke noodig mocht hebben, zeide vader moeder goeden nacht. Maar deze hield hem even staande. „Lieve Carel,” sprak ze, de trouwe hand drukkend, die haar den heelen dag tot zoo grooten steun was geweest, „je moet Marietje niet wegzenden, beloof me dat. Ze was alleen maar onvoorzichtig. ’k Voel me heusch een beetje beter. Van middag kon ik zoo moeilijk mijn gedachten bij elkaar houden, anders had ik ’t je toen al gevraagd.”—„Eigenlijk heb ik in ’t geheel niet meer aan Marietje gedacht,” antwoordde vader. „Bet riep maar, dat ze weg moest, en in ’t eerst.... toen we je opnamen dacht ik ook.... Maar lieve vrouw, als jij ’t niet wilt, dan gebeurt ’t niet; dat spreekt toch van zelf.” „Dankje beste. Zul je ’t van avond nog aan Marietje zeggen, Carel?” Dit beloofde vader met een kus. En Mevrouw Canneheuvel betuigde tevreden: „Nou ga ik lekker slapen; hoe heerlijk, dat jij en Nel vlak bij me zijn. En die lieve, knappe jongens van ons zullen er mij wel bovenop helpen. ’k Heb in Frits zoo’n groot vertrouwen als oogarts. Ja Nel, knor maar niet; nu mag ik niet langer praten, hé? Goeien nacht man, nacht lieve Nel, ga nu ook slapen, Carel....”— III. MARIETJE „Nou komt ’t,” dacht Marietje, toen Bet haar vóór ze naar boven zouden gaan, zei: „Je moet nog even bij menheer komen, Marietje, Menheer is in de huiskamer.” Met klamme handen en angstige oogen tikte ’t meisje aan, met loome schreden trad ze binnen. „Hoor eens, Marietje,” sprak de heer Canneheuvel.... Doch wat ze nooit had gedaan, deed Marietje nu: ze viel mijnheer in de rede. „’k Weet ’t wel, mijnheer,” hokte ’t kind, „dat ik hier weg moet, maar mag ik nog zoolang blijven, tot ik mevrouw om vergiffenis kan vragen (Marietje had er den heelen dag over getobd, of zij dit zou durven vragen, en deed dit nu met den moed der wanhoop). „Want o, mijnheer, ik weet niet wat ik doen moet. ’k Heb toch zoo’n verdriet en zoo’n vreeselijken spijt, dat ’t gebeurd is.” „Dat geloof ik graag, Marietje,” sprak vader, ontroerd door Marietjes’ diep gevoelde smart, die sprak uit elk woord, en zich nu uitte in een onstuimigen tranenvloed. „Wij weten nog niet welke gevolgen je groote onachtzaamheid hebben zal,” vervolgde de heer Canneheuvel, „je wist toch hoe dubbel voorzichtig je hier in huis wezen moet met ’t oog op Mevrouws toestand. Dat je dat kon vergeten.... ik begrijp ’t niet. Een mensch met gezonde oogen had een vreeselijk ongeluk kunnen krijgen door je onvoorzichtigheid. Hoe te meer dus Mevrouw....” Marietje deed niets dan erbarmelijk snikken. „Als Mevrouw dus geen goed woord voor je had gedaan.... Mevrouw vroeg mij, of ik je van avond nog wilde zeggen, dat je moogt blijven. ’k Behoef je niet te vragen om voortaan....” En weer viel het meisje mijnheer in de rede. „O menheer, ik dank Mevrouw en U wel duizend maal. ’k Verdiende, dat U mij weg dee, want ’t is toch zoo vreeselijk, wat ik gedaan heb.... Maar ik heb er zoo’n berouw van en ik zal nooit.... ik zou liever dood gaan dan ’t ooit weer te doen. En ik zal voor Mevrouw bidden, dat Mevrouw weer zal kunnen zien. En, o menheer wil U Mevrouw bedanken, dat Mevrouw dat aan U gevraagd heeft en zeggen....” „Al genoeg Marietje, schrei nu maar niet langer, en ga gauw slapen. God geve, dat we met den schrik vrij komen; aan iets anders durf ik niet te denken.” Met gebogen hoofd, het boezelaartje tegen haar nat beschreid gezichtje, ging Marietje weg.— ’t Was toch wel heel goed, dat Nel was blijven waken, want haar arme moeder had een zeer onrustigen nacht. Doch zij ijlde gelukkig niet, en sluimerde tegen den morgen eindelijk in. Ze sliep nog, toen de doktoren kwamen en men liet haar slapen, „’t Was het beste wat mama doen kon,” verzekerde Joop. In den loop van den volgenden dag kwamen Lien en Frans. Puck had hen dadelijk uitvoerig van alles op de hoogte gebracht. Ze lieten Cartje bij Puck achter, en wachtten geduldig beneden, tot Nel kwam, en Lien permissie gaf moeder even te zien. En nu zou niemand die drukke babbel van een Lien herkend hebben, zoo doodstil en kalm als ze nu naast haar lieve moeder zat, haar enkel van tijd tot tijd glimlachend toeknikkend met den vinger tegen de lippen. „Niet praten, moedertje, dat mag niet van Joop.” Mevrouw Canneheuvel was innig dankbaar en tevree haar lieven bij zich te weten, al kon zij ze niet zien. „Moeder is de liefste, volgzaamste patiënt, die ik nog ooit verpleegd heb,” betuigde Nel, met tranen in de oogen. En dat bleef mama nog weken lang. Haar flink, door en door gezond gestel, hielp Mevrouw Canneheuvel er spoedig bovenop. ’t Ging nu om ’t licht in Moeders’ gezonde oog te behouden, en hiervoor streed Frits uit al zijn macht. Ofschoon vader en de geheele familie vol vertrouwen hadden in Frits groote kunde, stond hij er zelf op, dat de knapste oogarts in Holland, professor K., met hem in consult kwam. Deze was ’t in alle opzichten met Frits eens, en na afloop van het consult zeide de Hooggeleerde heer tegen vader: „Uw zoon is buitengewoon knap in zijn vak. Als iemand ’t licht in Mevrouw’s oog kan redden, dan is hij ’t.” Met deze vage geruststelling moest de heer Canneheuvel ’t doen, maanden achtereen. Want Frits alleen wist, hoe de toestand eigenlijk was, of er verbetering kwam ja dan neen, of wat hij hoopte en verwachte, langzamerhand verwezenlijkt werd. En Frits vocht en streed den stillen strijd met oneindig geduld en onvermoeide zorg en toewijding. Hij werd niet moedeloos, omdat ’t zoolang duurde, eer er zelfs uitzicht kwam op een beetje vooruitgang. Uiterst voorzichtig, altijd opgewekt, tot geduld aanmanend, wist hij bij allen de hoop levendig te houden. Moeder zelf hielp hem wat ze kon. Nooit beklaagde zij zich, volgde stipt Frits’ voorschriften, Nels raad, bedwong haar wenschen en verlangen, ook waar dit haar dikwijls heel moeilijk viel.... ’t Was een vreugdedag, toen mama voor ’t eerst op mocht zitten, nog grooter feest toen ze de kleinkinderen mocht ontvangen. Puck of Kee konden Nel nu dikwijls vervangen, en altijd was er iemand, om moeder gezelschap te houden, een lieve hand tot steun bereid, om haar in haar blindheid te leiden. Puck maakte tijd, om moeder elken dag te gaan voorlezen, want niemand in de familie kon voorlezen als Puck. En Puck dacht dikwijls aan vroeger, toen ze tante Sjarlotje voorlas, die ’t voorlezen als een slaapmiddeltje gebruikte. Hoe anders was ’t nu, zoo heerlijk om met mama over ’t gelezene nà te praten en met haar van meening te wisselen. Moeder en Puck zagen elken dag met vreugde naar ’t leesuurtje uit. Lien kwam meer dan ooit naar den Duiventil overvliegen met ’t loodsmannetje achter zich aan. Mama had de kleintjes graag bij zich, en als ze dan zoo stil zat te luisteren naar Puck’s voorlezen of Lien’s gezellig gebabbel, met Cartje op schoot en Jopie aan haar voeten spelend, voelde ze haar hulpbehoevendheid bijna niet. Jopie wist ook altijd wat te vertellen. Ze had een lief stemmetje, en deed niets liever dan dit gebruiken. „Oma,” zei Jopie op een keer, „nou moet U hooren. Die Cartje wordt toch zoo vreeselijk wijs, maar hij is toch ook nog erg dom. Gisteren, toen we van Bet een potlepel hebben gekrijgt, om in ’t zand te spelen, loopt Cartje naar Terry. En wat denkt Oma dat Cartje doet?” „Nou liefje?” „Hij legt de potlepel op Terry’s ruggie, en luistert aan ’t bakje van de lepel. Ik zegt: „Cartje, wat doe jij nou?” „St, st,” zegt Cartje, „ik luistert of Terry zijn ruggie ziek.” Hoe vindt Oma dat nou?” „Echt leuk, Jopie. Cartje die wordt naderhand ook een dokter, zal je zien.” „Zoo? Nou maar Cartje krijgt Jopie zijn poppen niet om beter te maken. Hij heeft Carolientje zijn koppetje al stuk gemaakt, met de potlepel heeft hij er op geslaat.” „Dat is stout van Cartje, arme Carolientje!” „Ja maar die Carolientje was al kapot, en Paps geeft Jopie een nieuw kind,” betuigde de kleine meid weltevreden.— Er heerschte steeds een vriendelijke, opgeruimde geest in moeder’s ziekekamer. Iedereen ging er graag binnen. Vader huisde er, en liet zijn vrouw slechts alleen voor de wandeling, die hij, weer of geen weer, dagelijksch ondernam. Mama knorde er wel eens over, dat iedereen, vader voorop, haar zoo verwende met dure lekkernijen en mooie bloemen, waarvan ze slechts de geur genieten kon. Basje, Eric en Tobi leegden hun spaarpot, om voor Oma presentjes te koopen. En ze deden dit zoo dolgraag, zoo met hart en ziel, dat Oma niet anders doen kon, dan de kinderen danken met kussen en liefkoozingen. Bet en Betjesmoe hadden Mevrouw mogen bezoeken, en Bet had gezegd, dat Marietje Mevrouw ook zoo vreeselijk graag even zou willen zien, als ’t mocht. En natuurlijk mocht ’t. Zoo gleed Marietje den volgenden dag heel stil en schuchter de ziekekamer binnen, en mama die haar verwachtte, stak ’t meisje vriendelijk de hand toe. „Dag Marietje, ’t gaat mij veel beter, hoor! ’k Weet, hoe bedroefd je bent geweest en hoeveel spijt je hadt over je onvoorzichtigheid, dus daar praten we niet meer over. Arm kind, je hebt straf genoeg gehad.” „Wil Mevrouw mij vergiffenis geven?” fluisterde Marietje, de oogen vol tranen. Hoe naar en vreemd zag Mevrouw er uit met dat verband over ’t oog. Griezelig! En dat was nou haar schuld! Ze moest zich geweld aandoen om niet in snikken los te barsten. „Dat mocht ze volstrekt niet,” had Bet gezegd, „ze moest zich flink houden. Mevrouw kon die „aandoenlijkheid” in ’t geheel niet velen.” Even legde ze een bevend handje in Mevrouw’s hand. Met een tastende beweging zocht Mevrouw Canneheuvel Marietjes gezicht, en streelde haar over de wang. „’k Ben niet boos op je geweest, Marietje,” sprak ze met haar lieve, zachte stem, „wees nou maar niet meer verdrietig.” „En zal Mevrouw naderhand weer mogen zien?” vroeg Marietje, en begreep zelf niet, hoe ze ’t durfde vragen. „Menheer Frits hoopt ’t, kind, en die kan ’t weten. We moeten maar goeden moed houden.” Marietje tastte in haar zak. „Mag ik Mevrouw wat geven? ’k Heb ’t voor Mevrouw gekocht. Ik dacht.... Kee zegt Mevrouw houdt daar veel van.” En ’t meisje haalde een kievitsei te voorschijn. „Dat is aardig van je, Marietje,” prees de heer Canneheuvel, en mama nam het grijsgroen, met zwart gespikkeld eitje dankbaar aan, en betuigde: „Wat zal ik daar straks aan smullen, kind, ik houd er dol van, dank je wel.” En nu lachte Marietje over haar heele gezicht erg blij, dat haar geschenk in zoo’n goede aarde viel. Ze had ’t dan ook maar wat echt verzonnen, van dat kievitsei, en Mevrouw moest eens weten hoe reuzenduur ’t kostte. Maar dat vertelde Marietje aan niemand niet. IV. FRITS OVERWINT. Nel ging nu weer geregeld thuis slapen, en kwam ook niet meer vast elken dag naar de Duiventil. Vader nam graag haar plaatsje in, en moeder zei, dat ze geen andere hulp behoefde en wilde hebben dan die van vader en Kee. Nel moest nu heusch weer voor man en kinderen gaan zorgen. Dat Nel haar huismoedersplaatsje zoo lang leeg had moeten laten, kon ze ter dege merken. ’t Was alles een beetje in ’t honderd geloopen, doch niet zoo of haar vlugge, bekwame handen brachten een en ander weer spoedig in orde. Arme Joop was in ’t bizonder veel te kort gekomen, had zich echter voorbeeldig geschikt. Sophie, die zich indertijd als keukenmeisje bij Nel had verhuurd, was vlijtig en willig genoeg. Doch met haar koken bleek ’t een gek geval. Den eenen keer lukte ’t prachtig, en een volgende maal in ’t geheel niet. ’t Fornuis wilde dan niet doorbranden, de oven daarentegen gaf onzinnig veel hitte. De aardappelen waren niet gaar, en ’t vleesch leek wel gebraden hout. Nel vond, dat ’t Joop, die altijd zoo hard werkte, toekwam, voedzaam, smakelijk toebereid eten te krijgen, en de kinderen natuurlijk ook, want die moesten er van groeien. Ze keek dus altijd toe op de pot, kookte veel zelf. Nu zij dus weg was.... „’k Zal goed voor vader zorgen, moeder,” had Tobi beloofd, toen Nel in der haast naar de Duiventil ging, om daar voor onbepaalden tijd te blijven. En Nel vroeg dikwijls genoeg aan Joop: „Hoe schik je ’t, mannie, gaat ’t nog al met Sophie’s kokerij, of lijdt je honger?” „Wel nee,” antwoordde Joop luchtig weg, „maak je niet ongerust, alles loopt....” En bij zich zelf dacht hij: „maar niet op rolletjes, lang niet.” Tobi hield eerlijk haar belofte aan moeder, en weerde zich flink. Ze stond ’s morgens vroeg op, sneed brood en smeerde boterhammen, vrij dunnetjes, want ze was aan den overleggenden kant, „en de boter bleef nog duur,” zei Sophie. Van thee zetten bracht Tobiaantje bitter weinig terecht, want ze verbeeldde zich, dat gekookt water precies even goed was om op de thee te gieten als kokend water. Eric bedankte voor zijn meestal half gare havermoutpap, en sopte zijn dikke, schraal gesmeerde boterham in zijn warm water- en melkdrankje, waarin Tobi veel suiker toestond. Want met die zoetigheid was ze zeer royaal. Moeder zei altijd: „jullie moogt veel suiker hebben, dat is gezond.” Als vader beneden kwam, waren de kinderen al naar school. Joop ontbeet haastig, ’t koetsje stond meestal al vóór. ’t Koude, hard gekookte ei bleef dikwijls staan, en vader verdacht Tobi er van, dat ze nog al eens vergat thee in de trekpot te doen: ’t was een kleurloos, smakeloos drankje, dat hij in zijn kop schonk. ’s Middags, als de kinderen uit school kwamen, ’t heerlijk uurtje voor ’t eten, dat moeder altijd aan Eric en Tobi gaf, ging vader nu ook niet als anders naar zijn werkkamer. Dan werd Tobi geprezen, omdat ze op haar manier zoo goed gezorgd had, en altijd ’t eerst van allen beneden was, om ’t ontbijt te beredderen. Eric keek vader wel eens aan, en de groote en de kleine jongen wisselden een knipoogje. Bij moeder ging ’t een klein beetje heel anders, maar Tobi deed haar best en meer kan je niet doen. „Wat eten we van middag, moeder Tobi?” vroeg Joop op een keer. „Varkenscarbonaadjes met gestoofde appeltjes,” wist Tobi vlug. „En krijgen we geen andere groente, vrouwtje?” „Nee vader, dat wordt te duur. U mag zooveel appeltjes hebben als U wil. Er is meer dan genoeg, twee schalen vol, wed ik.” Vader trok een scheef gezicht. „’t Is maar, dat ik nou niet zoo dol ben op zoete groente, liefje. ’k Dacht, dat Sophie dat wel wist.” „Och heden!” riep Tobi met een kleur, „ik heb ’t nog wel verzonnen van die appeltjes. ’t Spijt me voor U, maar er is nou niks anders. Voor morgen mag vader zeggen wat we zullen eten.” „Bruine boonen met spek,” riep vader, „daar heb ik reuzentrek in.” „Ziet U, daar houden Eric en ik nou juist niet zoo erg van, maar ’t komt morgen toch vast op tafel,” besliste Tobi. „Eric mag ’t voor overmorgen zeggen.” „Ik kies spekpannekoeken en sla met eieren toe,” koos Eric direct. „Jij bent een dure, hoor,” vond Tobi, „’k zal nog eens moeten bedenken, of dat wel kan.” „Dan is er voor vader een hartigheidje bij,” fluisterde Eric hardop. „Enkel spekpannekoeken met stroop, dat is niks voor vader.” „Sla met eieren was nog al een gemakkelijk maal,” bedacht Tobi. Maar ze had er een zwaar hoofd in, of Sophie de pannekoeken wel goed zou bakken. Zelf durfde ze ’t heelemaal niet aan. Ja, ’t viel niks mee, die huishoudzorgen. „’k Zal blij zijn als moeder weer alles doet,” zuchtte ze uit de volheid van haar hart. Vader en Eric waren ’t roerend met Tobi eens, maar te beleefd om ’t hardop te zeggen. Een week later kwam moeder voorgoed thuis, en ’t was eenvoudig verrukkelijk. Met al haar wijsheid was Tobi toch nog maar een klein meisje, en kroop wat graag op moeders schoot als niemand er haar om uit kon lachen. „Moeder,” zei ze zacht aan Nel’s oor, „heeft vader dikwijls tegen U geklaagd, dat ’t hier een foute boel was? ’k Heb gehoord, dat Eric dat tegen Basje heeft gezegd.” „Vader heeft jou altijd geprezen, hoor liefje, en nooit geklaagd. Echt niet! ’t Was ook erg flink van je, dat je ’s avonds altijd ’t theegoed omwaschte, en niet wou spelen als er nog allerlei te doen was. Moeder is heel trotsch op haar groote dochter, ik bedoel op haar schootkindje.” „Dat ben ik ook eigenlijk nog veel liever,” zei Tobi droomerig. „’k Wil vooreerst nog niet groot worden, moeder. Huishouden doen is erg moeilijk, daar moet je een moeder voor zijn geloof ik.” „Je bent moeders kleine poes,” zei Nel, terwijl zij Tobi’s lief snoetje kuste. „Roep Eric eens, dan gaan we gezellig schemeren, tot vader thuis komt, en zal moeder jullie een echt gebeurde geschiedenis vertellen.” „Moeder gaat stellig een leuk verhaal vertellen,” zei Eric. „Je ziet er zoo vroolijk uit, moeder.” „Jullie weet ook niet, hoe blij ik ben, kinderen, dat ’t met grootma zoo goed gaat. ’t Is, of er aldoor een vogeltje van binnen bij mij zit te zingen. Oom Frits durft nog niks met zekerheid te zeggen maar.... denk eens hoe heerlijk ’t zou zijn, als grootma weer kon zien!”— Vader kwam dit keer veel te vroeg thuis naar Erics en Tobi’s zin. Moeder was pas half weg met haar belangwekkend verhaal, hoe en waarom oom Frits als kleine jongen ruzie had gekregen met zijn besten vriend Japie Schlimmer, en wie op ’t laatst de eigenlijke vredestichter tusschen hen geweest was. „Vertel nog eventjes verder, nog heel even, moeder,” riepen de kinderen. Doch vader wilde niet wachten met aan tafel gaan, daarvoor had hij veel te veel trek. Want moeder had zijn lievelingskostje gekookt, en vader wist dus wel, hoe goed hem dat smaken zou. „Van avond bij ’t naar bed gaan, vertel ik verder, terwijl jullie je uitkleeden,” beloofde moeder. En daarmee moesten Eric en Tobi tevreden zijn.— Vele, vele jaren later, als heel oud man, kon vader zich geen dag in zijn leven herinneren, die hem zulk een overweldigende, ontroerende vreugde had gebracht als de dag waarop zijn lieve Suze ’t gezicht als hergeven werd. Frits had niets gezegd. Behalve Puck wist niemand hoe veel angst en zorg Frits had uitgestaan, en hoe dikwijls hij gedacht had: „’t Is alles om niet, al mijn tobben en probeeren, al moeder’s geduld, vader’s stille hoop....” Doch die moedeloosheid duurde nooit lang. En Puck hielp haar man, wat ze maar kon, wist hem altijd weer op te beuren. Tot ten lange lange leste een zwak lichtje van hoop begon te gloren, een sterretje, dat steeds helderder werd. En eindelijk was de groote dag dáár. Niemand dan Puck had dit mogen weten. Frits was toch nog niet heel gerust, bang verwachtingen te wekken, die niet verwezenlijkt zouden worden. Daarop was toch nog altijd kans, al vertrouwde hij vurig van niet. Mama zat kalm op Frits te wachten voor ’t dagelijksch onderzoek. „’t Duurde wel heel, heel lang,” dacht ze dikwijls, eer ze zelf probeeren mocht een tipje van den duisteren sluier op te lichten. Maar Frits wist ’t het best. Ze moest vertrouwen en geduldig zijn. En hoe gemakkelijk werd dit haar niet gemaakt door de overgroote liefde van man en kinderen. Puck kwam dit keer met Frits mee. Nel en Joop waren er ook in de naaste kamer en praatten vroolijk met vader. „Hoe goed en lief zijn ze allen voor mij,” dacht Mevrouw Canneheuvel. „Al moest ik blind blijven, dien zegen zou ik toch behouden, zoolang ik leef.” Nog waarschuwde geen blij voorgevoel mama, dat er iets bizonders zou gebeuren. Zij gaf zich als altijd, lijdzaam en vol vertrouwen aan Frits’ behandeling over. Eén oogenblik van angstig weifelen, toen herkreeg Frits zijn zelfbeheersching. Met vaste hand verwijderde hij het verband. „Moeder, beste moeder, open Uw oogen, probeer of U zien kunt.” Bevend, ’t heerlijke nauw kunnend beseffen of gelooven, sloeg Mevrouw Canneheuvel de oogen op en.... zag Frits’ ernstig, ontroerd gezicht over zich heen gebogen. Toen een verrukte kreet, en Frits kreeg zijn loon. „Jongen, mijn lieve jongen, ik zie, ik zie; ’t zwarte gordijn is weggeschoven.” Haar armen om zijn hals geslagen, haar wang tegen zijn wang gedrukt, stamelde moeder in gebroken onsamenhangende woorden haar dank. Als beekjes liepen Puck de tranen langs de wangen. Nu kwamen vader, Joop en Nel binnen. ’t Was al heel gek. Iedereen schreide, terwijl er toch slechts aanleiding was tot diepe, heilige vreugde. Vader trad op Frits toe. Hij kon niets zeggen, maar zijn oogen, den druk van beide handen, welke die van Frits omvat hielden, spraken voor hem. Toen ging hij naar moeder, en sloeg zijn arm om haar heen. Frits, diep ontroerd, greep Puck’s hand, wenkte Nel en Joop. Stil gingen de kinderen de kamer uit, lieten vader en moeder alleen. Ze voelden ’t allen: dit was als een gewijd uur, waarin hun ouders alleen wilden zijn, om elkaar te zeggen wat niemand anders mocht hooren.... Mevrouw Canneheuvel moest zich voorloopig nog zeer in acht nemen, in ’t geheel niet in ’t volle licht komen, ’t verband slechts afleggen, als de kamer bijna donker was. Doch wat beteekende dit, naast de zalige zekerheid dat geen volslagen blindheid in de toekomst langer dreigde? „U zal nu ook nooit zonder bril mogen, moeder,” zei Frits. „Eén moet U altijd dragen, en een andere opzetten als U leest of naait. ’t Is lastig, maar noodig.” „Och Frits, dat tel ik niet. Wat komt dat er op aan?” riep moeder blij. „O jongen, zal ik dus weer kunnen lezen en handwerken en....” „Zeker, moeder, maar geen inspannend fijn werk. Dat deed U toch al lang niet meer, wel?” „Ik zal voorzichtiger dan voorzichtig zijn,” beloofde mama.— In de keuken had ’t heuchelijk bericht van Mevrouw’s beterschap niet minder groote vreugde gebracht dan boven. „’t Is nou pas heelemaal in orde, ’k heb nou pas ’t gevoel dat ’k met een gerust hart mag blijven,” betuigde Marietje, en zij loosde zulk een diepen zucht alsof er een looden gewicht van haar werd afgewenteld. Natuurlijk waren de: „Welkom Buiters,” zooals Puck ze gedoopt had, weer ever gekomen om moeders’ eersten dag benee mee te helpen vieren. De kleintjes hadden aardige versjes geleerd, ’t huis was vol bloemen, goede vrinden kwamen geluk wenschen. En de heldin van ’t feest keek ieder vriendelijk aan met haar lieven glimlach, en dankte God, dat zij dit weer doen kon. Zelfs Terry had zich moeite gegeven, en vertoonde een nieuw kunstje ter eere van de feestelijke gelegenheid. In de drukte had zijn baasje vergeten zijn drinkensbak te vullen, en Terry, die een flinke wandeling had gedaan, had daar een flinken dorst op gekregen. Geduldig zat hij voor den leegen bak te wachten. Dacht nu niemand eens aan hem? Hoorde niemand zijn bescheiden: „waf?” Terry keek rond, zag ’t vrouwtje zitten, dat vroeger even trouw voor hem had gezorgd als zijn baasje. Op eens nam hij ’t leege bakje in zijn bek, droeg ’t de kamer door, en zette ’t vlak voor Mevrouw Canneheuvel’s voeten, terwijl hij, naar haar opkijkend, zijn poot op haar knie legde. Als ze hem nu nog niet begrepen, waren ze wel oliedom, die groote menschen. Wat werd er om leuke Terry gelachen en hoe gauw werd zijn aardig kunstje beloond. In plaats van enkel water, kreeg hij er dit keer een flinken scheut melk door, ter eere van den feestdag. „En omdat ik zoo slim ben geweest,” dacht Terry bij zich zelf. Na ’t eten, toen de heele familie aan ’t theeuurtje weer bijeen zat, stapte Eric, een beetje rood en verlegen, op Oma toe, en zei: „Oma, ik heb een stukje ingestudeerd, en de juffrouw zei, dat ik ’t wel voor kon spelen. ’t Is ter eere van dezen dag, weet U.” „Hoe aardig van je, lieverd, dat heb je leuk verzonnen. Stil zijn en niet babbelen, groote en kleine menschen,” verzocht mama, „Eric gaat voor ons spelen.” Eric ging voor de piano zitten, en speelde. Al spelende vergat hij waar hij was. Hij zag alleen maar noten, en hoorde liefelijke, zoete tonen. Je kon een speld hooren vallen, zoo doodstil zat iedereen te luisteren. Vader en Frits knikten elkaar toe, de jongen speelde buitengewoon goed voor zijn leeftijd: gevoelig en vol uitdrukking. ’t Was een genot naar hem te luisteren. En Mevrouw Canneheuvel was niet minder ontroerd. Deze eenvoudige muziek kon zij begrijpen, met hart en ziel meevoelen. Jopie sloop op haar teentjes dichterbij, haar wangen gloeiden donkerrood, haar oogen schitterden. Hoe „plachtig” speelde die Eertje! Nou moest Paps op zijn viool mee spelen, dan was ’t nog mooier; Jopie zou ’t vragen, als Eric klaar was. Cartje, die bij Grootma op schoot zat en zoo’n beetje dommelde, hoewel hij heel verontwaardigd had verklaard nog niet naar bed te willen, omdat er partij was, en de zon ook nog niet naar bed was, scheen klaar wakker geworden door de muziek. Op eens gleed hij van Grootma’s schoot, en sloop de kamer uit. Moeder Lien ging zachtjes achter zoonlief aan, ze wilde wel eens weten, wat hij van plan was. Nu, dat bleek al gauw. Cartje ging de trommel halen die grootvader hem cadeau had gegeven onder beding dat hij er alleen in den tuin op mocht trommelen. „Hij wil de trom zeker mee naar boven nemen straks,” vermoedde zijn moeder. Doch daaraan dacht Cartje nog niet. Haastig stapte hij weer binnen met zijn schat, en voor Eric wist wat er gebeurde, zag hij Cartje naast zich staan, verwoed op zijn trommel slaande. ’t Was een lawaai van wat blief je me, en geen schepsel, die ’t niet zelf had bijgewoond, zou geloofd hebben, dat Cartje’s kleine handen zulk een oorverdoovend lawaai konden maken. Grootma hield haar handen voor de ooren, vader Frans nam Cartje gauw de trom af, en tilde ’t kereltje hoog in de lucht om hem eens goed aan te kijken. „Ventje, wat scheelt jou? Ben je wel goed wijs, klein aapje?” En Cartje, met een ernstig snoetje vader aanziende, riep luid: „Eertje’s muziek heel leelijk, Cartje’s trom veel mooier.” Toen schaterde iedereen ’t uit, Eric voorop. ’t Was toch ook al te gek, dat zoo’n dreumes als Cartje heel alleen dat gekke verzinsel had bedacht. „’t Is hopeloos, Lien,” zuchtte Frans, terwijl hij Cartje weer op zijn voetjes zette. „Die zoon van ons zal naderhand liever trappen hooren schuren, dan naar de mooiste muziek luisteren.” Maar Lien riep tusschen de algemeene vroolijkheid, ten koste van haar Cartje door: „Daar weet je nog niks van, Frans, Cartje heeft natuurlijk gedacht: „bij muziek hoort muziek.”— „Moeder,” zei Frans hartelijk, toen de „Welkom Buiters” afscheid namen, om naar huis terug te keeren: „nou komt U toch heel gauw bij ons, om aan te sterken en vader komt natuurlijk mee.” „Wel zeker,” riep Nel, „dat zouden jullie „Welkom Buiters” wel willen. Net of moeder hier ook niet zalig buiten kan zitten in den tuin, en gezondheid met lepels opdoen. We kunnen moeder nou niet zoo dadelijk missen, hoor!” „Daar heb je ’t al,” riep Lien, „nou gaan we nog kibbelen ook. Ik zeg maar: we moesten allemaal in de Duiventil wonen en vader en moeder de lakens laten uitgeven!” En toen Frans Lien uitlachte om dit zonderling voorstel, werd zijn vrouw boos en viel uit: „Als je niet dadelijk ophoud, Frans, met me uit te lachen, laat ik je alleen naar „Welkom Buiten” trekken, en blijf met Cartje hier.” „Daar ben ik niets bang voor,” riep Frans vroolijk. „Wedden, dat ik jou en Cartje mee neem naar onze Duiventil?” „Frans wedt nooit anders, dan als hij stellig weet, dat hij ’t niet verliezen kan,” sprak Lien berustend, „dus zullen we wel mee moeten. Maar moeder, we rekenen vast op U, we zullen elken dag naar U en vader uitkijken.” V. DE ZIGEUNERBENDE ’t Was toch zulk prachtig weer. Wel erg warm! Maar wat merkte je daarvan, als je zalig aan ’t spelen en ravotten bent, in de Bataaf? Basje, Eric, Tobi, hun vrienden, de twee Driotjes, en de kleintjes, Jopie en Careltje, waren er al vroeg op uitgetrokken. De Van Rithempjes en Jopie hadden Basje en Cartje, die met zijn moeder voor een paar dagen bij Oma Canneheuvel logeerde, in de Bataaf gevonden. Dat was de afspraak geweest. Basje zou op de kleintjes passen. „Niet op ons natuurlijk,” verklaarde Tobi bijdehand, „we zijn groot genoeg, om voor ons zelf te zorgen.” Basje had, toen de afspraak met moeder Nel werd gemaakt, bij Tobi’s verklaring een knipoogje met tante gewisseld. In de Bataaf was het heerlijk veilig spelen. Al wou je, dan kon je daar al heel moeilijk een ongeluk krijgen. Grootma had Basje geld mee gegeven, om te kunnen tracteeren op limonade en gebakjes. Eric wist nog net op ’t laatste nippertje, vóór hij uitreed, twee dubbeltjes van vader te veroveren voor hem en Tobi ieder een. Ze hadden er chocolaadjes en zuurtjes voor gekocht. Basje zorgde er voor, dat de kleintjes niet te kort kwamen in den draaimolen en op den schommel. Want Eddy en zusje Driot deden met Tobi, Eric en andere kinderen liefst woeste spelletjes. Basje „voelde” zich. ’t Is dan ook maar geen baantje om vrede te bewaren, onder zoo’n troepje woeste kinderen, allemaal een beetje overmoedig en stout, omdat ze zooveel pret hadden, er geen groote menschen waren om te verbieden, en geen Juf om te bedillen. Juf ging bij gelegenheden als nu anders altijd mee. Maar dit keer was ze thuis gebleven, om Mevrouw te helpen, die ’t druk had met de vruchteninmaak. Juf was een trouwe, onontbeerlijke zorg in huis. Puck kon gerust uitgaan en alles aan haar overlaten. Niemand kwam te kort, alles vond zij steeds in de beste orde bij haar thuiskomst. Toch zou Puck er niet aan gedacht hebben, om een Juffrouw te nemen als dit niet zoo van zelf gekomen was. Op een keer, nu al een heelen tijd geleden, kwam Frits thuis met een droef verhaal. Hij had een arm naaistertje behandeld en genezen van een ernstige oogontsteking. Maar den eersten tijd mocht ze volstrekt nog niet naaien of ander oogeninspannend werk verrichten. Haar tranen nauwelijks kunnende bedwingen, had Jetje van Tol deze uitspraak aangehoord. En toen Frits haar met vriendelijke woorden drong hem te vertellen waarom ze zoo bedroefd was, was hem de reden toevertrouwd. ’t Arme schepsel stond heel alleen op de wereld. Waar moest ze heen, als zij haar kost niet meer kon verdienen? Frits, die veel met het geduldige, zachte meisje op had, voelde diep meelij met haar en Puck niet minder. De zaak werd lang en breed besproken en het einde was, dat Jetje van Tol zoo’n beetje als hulp in ’t huishouden bij Puck en Frits zou komen, en voorloopig blijven. Doch van ’t voorloopig was een altijd geworden. Puck kon Jetje al gauw niet meer missen, en Juf zou zich de oogen uit ’t hoofd hebben geschreid, wanneer zij de familie, die haar zoo lief was geworden als eigen, vaarwel had moeten zeggen. Frits was ook steeds vol lof over Jetje. Want zoo attent en flink als zij, was er stellig geen tweede te vinden. Jetje vergat nooit iets, wat de praktijk betrof, was secuurder dan secuur met boodschappen en opdrachten. Met hartelijke, aanhankelijke Jopie, kon Juf ’t best vinden, maar de andere kinderen in de familie zagen Jetje liever niet dan wel. Ze was zoo stil en zeurig, „niks niet aan,” verklaarden de Van Rithempjes. Altijd was Juf bang, dat je je zou bezeeren of je goed bederven. „Tolletje,” zooals Tobi oneerbiedig zei, was een best mensch, om allerlei te beredderen, niet om pret mee te maken. „Daarvoor is ze een veel te bange haas.” En Eric besliste: „Ze is een goeie voor de kleintjes, maar wij, grooten, kunnen best zonder een Juf.” Dus speet ’t niemand, dat Juf thuis was gebleven om aardbeien- en frambozen-gelei te maken. Basje had praatjes voor tien en verbeeldde zich, dat hij de baas was, maar dat zat nog. Als je niet naar hem luisterde, dan.... „dee hij nog niks.” Tobi zwaaide met zusje Driot aan ’t zweeftouw, Eric en Eddy klauterden en gleden langs het: „huisje” en Basje speelde met de kleintjes in den draaimolen, toen de zon op eens schuil ging. ’t Leek plotseling bepaald donker te worden. Zoo even was er nog geen wolkje te zien, en nu.... In een ommezien scheen al ’t blauw van den hemel verdwenen, en in plaats daarvan stonden en dreven dikke grijze wolken, waar je ook keek. „Goeie Grutje,” riep Tobi, „’t gaat stellig regenen,” en Basje commandeerde, terwijl hij zijn troepje bijeen dreef: „Vooruit jongens, misschien ontloopen we de bui nog.” „En we hebben geen capes, en wat moet dat nou met Jopie en Cartje? Die kunnen niet zoo hard rennen,” viel Tobi driftig uit. „Ik wel,” verzekerde Jopie, en ze gooide haar beentjes hoog de lucht in. Intusschen had Basje de kleine bende ’t hek uit gedreven. „Vlug aanstappen, kinders. We gaan natuurlijk naar de Duiventil, dat is ’t dichtst bij.” „Nee, wij vliegen naar huis, hè Eric?” besliste Tobi. „Geen kwestie van, dat is te ver weg,” zei Basje kalmpjes, „daar heb je de bui al. Rennen jongens, rennen!” „Zou moeder niet ongerust zijn, Eer?” vroeg Tobi angstig. „Dommert, we telephoneeren toch dadelijk bij Grootma.” Basje had Cartje op zijn rug genomen; Eric en Tobi namen Jopie tusschen zich in, de Driotjes waren al een flink eind vooruit gedraafd. Maar de bui was veel vlugger dan de kinderen. En ’t was me maar geen buitje van stavast! In een oogenblik was ieder drijfnat. Gelukkig! daar kwam „Huize Canneheuvel” in ’t zicht. Jopie hield zich dapper, doch Cartje ging aan ’t huilen en wou van Basjes rug af. „Hij was daar nog dichter bij den regen dan op den grond,” dacht hij. Grootma, Bet en Kee stonden in de vestibule naar de kinderen uit te kijken. Dat werd me een drukte en door elkaar heen gepraat, toen de heele bende veilig binnen was. „Ach, ach, wat zijn de stumperds nat! Je kunt ze wel uitwringen,” beklaagde Bet. Grootma dreef ’t troepje voort naar de kleedkamer, en ’t werd daar al gauw een leven als een oordeel. In minder dan geen tijd was ’t natte goed uitgetrokken door de vlugge handen van Grootma, Bet, Kee en Marietje. Eric, Tobi, Eddy en zus Driot in hun ondergoed en op bloote voetjes, speelden ’t kikkerspel en rolden telkens om van plezier. Cartje, die door Marietje in een veel te groote hansop was gestoken, want hij was heelemaal drijfnat („zie je wel,” zei Cartje, „omdat Cartje zoo dicht bij de regen was”) begon een nieuw spelletje te leeren, dat Jopie den vorigen avond van vader had geleerd. Jopie liet Cartje op den grond hurken, waar de kleine jongen zoet op zijn duimpje bleef zuigen. „Zie zoo,” riep Jopie over Cartje neerhurkend: „nou begint ’t. Cartje is Jopie’s nichie.” En ze zong met haar lief, fijn stemmetje: „Nichie, nichie, ik vraag jou te gast. Nou Cartje.” Maar Cartje zweeg in zeven talen. „Nou, dan doet Jopie voor Cartje.” „Waarop?” vraagt Cartje. En nou zegt Jopie: „Op spek en boonen.” Nou Cartje weer: „Die lust ik niet.” En Jopie zegt: „Wat lust je dan?” En nou zingt Cartje weer: „Hoendeltjes, kapoendeltjes, gebraden in de pan.” „Nichie, nichie, kom over dan?” Dit deel van ’t spel, speelde Cartje op Jopie’s voorbeeld meer dan goed. Eerst rolde hij omver, over de hansopspijpen, maar hij krabbelde vlug overeind, en nu ging ’t prachtig. Al hurkende sprongen de peuzels op elkaar toe, vielen elkaar om den hals, en ’t spel begon van nieuws af aan. Basje was natuurlijk ’t eerst van allen behoorlijk aangekleed. Hij had zijn kleeren bij de hand. Eric en Eddy zouden een pak van hem aantrekken. Maar Kee wenkte de jongens. Boven op zolder stond een koffer vol kleeren van vroegere verkleedpartijen. De kleintjes bleven aan hun „Nichie, nichiespel.” De anderen stoven naar boven. Toen Bet de gong liet spelen, traden vijf vreemde gasten de eetkamer binnen. Vooraan Basje, in een pandjesjas, met ’n hoogen hoed schuin op ’t hoofd. Hij fiedelde verbazend valsch op een viool. Achter hem, gearmd met Tobi, verscheen Eric als Indiaansch opperhoofd. Hij zag er prachtig uit, gedost in een zeer kleurig kostuum, met een hoofdsieraad van groene papegaaien-veeren op zijn blonde krullebol. Om zijn hals droeg hij een ketting van aan een touwtje geregen tijgernagels, en in de hand zwaaide hij Bet’s keukenbijl. Aan zijn arm liep Tobi. Zij was zijn „squaw,” doch daar er geen Indiaansch vrouwenkostuum in de koffer was, had zij een zeer kort zijden rokje (vol slijtgaatjes) aangetrokken, met een vuurrood fluweelen keursje. Op haar hoofd prijkte ook een krans van papegaaienveeren. Eddy Driot stelde een mensch-aap voor. Hij had een beddevacht van geitewol om zijn schouders geslagen en liep op bloote voeten, steunend op een dikken stok. De jongen zag er bepaald „eng uit,” vond Marietje. Zijn zusje was heel wat aardiger om te zien als lentefee, in een tullen japonnetje, volgeprikt met groote rose rozen (van papier). Op haar voorhoofd bengelden gouden munten. Je kon bijna niet zien, dat die ook al van papier waren, zoo schitterden zij. Maar zonderling stond ’t wel onder uit de verlepte krans van rozen. Jopie en Cartje, nu behoorlijk aangekleed, gilden ’t uit van plezier en sprongen opgewonden om ’t vijftal heen. Daar kwam grootpapa binnen, en sloeg zijn handen van verbazing in elkaar. „Lieve Hemel! vrouw, wat is dat voor een zigeunerbende! Moet die soms bij ons blijven eten? Kerel, jij met je viool, schei uit met je muziek, of ik laat je door Terry de deur uitzetten.” Maar Terry, die den grooten baas gevolgd was, kreeg nauw zijn allereigenaardigsten baas in ’t oog, of hij sprong hem vol woeste vreugde bijna omver. Je kon Terry niet foppen met pandjesjas en hoogen hoed. Die herkende zijn baasje in duizend vermommingen. „Lieve man,” zei grootmama, „strijk je hand maar eens over ’t hart. ’t Booze weer heeft deze dames en heeren overvallen. ’k Heb ze dus maar binnen laten komen, en hun ten eten gevraagd op wat de pot schaft. „Want op zooveel monden meer heeft onze Bet natuurlijk niet gerekend.” „Enfin dan maar,” gaf Grootvader toe. Waarop de vioolspeler met een diepe buiging zijn „hooge zijden” afnam. Eric salueerde, hetgeen een Indianenopperhoofd gewoonlijk niet doet, en Tobi maakte een knix, wat ook al niet paste bij haar veeren hoofdkrans. De onbeleefde aap dankte in ’t geheel niet, hij schudde met zijn kop en strompelde naar de tafel. „Kom je maar naast mij zitten, Krullemietje,” noodigde de heer Canneheuvel zusje Driot, en hij trok even aan haar kastanjebruine krulletjes, die dubbel op waren gekroest nà ’t lekkere regenbuitje. „Wat een mooie krans heb je opgezet, vrouwtje; je hebt die rozen toch niet in den tuin geplukt, hoop ik?” „Nee menheer,” fluisterde ’t meisje schuchter, maar ze vond ’t plaatsje naast mijnheer nog zoo kwaad niet. Want hij legde de lekkerste hapjes op haar bord: bruin gebakken aardappeltjes met appelmoes, naderhand zalige pannekoekjes. Bet had op verzoek van Jopie een massa pannekoekjes gebakken. Jopie was ’t met Cartje zelf gaan vragen in de keuken. Voor een zoentje van Cartje deed Bet alles. Ze hield anders niet van jongetjes, „maar op Lientiens’ jongetje was ze mirakel dol,” zei ze tegen Kee, die dit best begrijpen kon. „En vertel nu eens,” zei Grootvader deftig: „waar komen jullie vandaan, jongelui? Zeker uit Hongarije, want daar hooren de Zigeuners thuis.” „We hebben elkaar onderweg ontmoet, edele Heer,” sprak de „Hoog Zijden.” „We zijn van plan de kermissen in Uw land met onze tegenwoordigheid te vereeren, want allen zijn wij groote kunstenaars.” „Dat zou men jullie zoo niet aanzien,” meende de heer Canneheuvel. ’t Indiaansch Opperhoofd nam nu het woord, en sprak: „Schijn bedriegt, edele Heer, we zijn wel degelijk zeer bekend en gezocht. ’t Vioolspel van mijn vriend met den hoogen hoed, is door de heele wereld beroemd. We willen U graag een proefje van onze kunst geven. „Mijne squaw en ik dansen buitengewoon voortreffelijk, en onze Orang-Oetan, die wij in de wildernis vonden en opleidden, is een acrobaat van het zuiverste water. „In ruil voor onze kunstvoorstelling, zouden we dan een poos van Uwe gastvrijheid willen genieten.” „Dank je wel, Indiaansch Opperhoofd, ik geloof je best,” verzekerde grootvader. „Naar het spel van Uw vriend „Hooghoed” te oordeelen, verlang ik nou juist niet bizonder naar ’t geen de andere dames en heeren kunnen aanbieden. Een uur of wat moogt U met Uw gezelschap hier blijven, en dan afgemarcheerd marsch! Neem intusschen nog deze lekkere vette pannekoek, edel opperhoofd, en pas op, dat de groene veer uit Uw krans, die bedenkelijk naar omlaag hangt, niet meesmult. ’t Zou jammer zijn van de suiker... neen ik bedoel van Uw hoofdsieraad.” Waarop zelfs de aap, (die zich lang niet onbetuigd had gelaten aan de pannekoeken) maar in zijn rol meende te blijven, door zeer droefgeestig rond te kijken, het uitproestte van plezier. Eric, een beetje rood en verlegen, greep naar de groene veer, doch kon die niet te pakken krijgen, waarop zijn goede squaw den steen des aanstoots uit de krans trok, en midden op haar eigen hoofd plantte. Careltje was lekker ingedut op Grootma’s schoot, en kleine Jopie vielen ook de oogen toe. Terwijl de kleintjes naar bed werden gebracht, (Jopie mocht in de Duiventil blijven slapen dien nacht) nam Grootpa de Zigeunerbende mee naar boven. Gezellig om zijn leunstoel geschaard, op de armleuningen of den grond gezeten, zagen de kinderen vol verwachting naar den heer Canneheuvel op. Want Grootpa had beloofd hun wat van ’t echte Zigeunerleven te vertellen. Van die immer rondzwervende menschen, die geen vaste woonplaats hebben, liefst in wagens wonen, van land tot land, van stad tot stad voorttrekkend. Doch ze willen niet anders, omdat ze van geslacht tot geslacht gewend zijn geweest aan een zwervend leven, en niet beter weten of het hoort zoo, „’t Is wel jammer, dat de Zigeuner (en niet onverdiend) in een slechten reuk staat. Hij heet lui, vuil en verbazend diefachtig,” vervolgde Grootvader. „Toch brengt hij den ketel, die hem ter reparatie is toevertrouwd, wel eens terug. De zigeunerkindertjes zijn schattig om te zien, maar ze leeren ook al jong alles weg te kapen, wat ze vangen en grijpen kunnen, wanneer dit ongemerkt gebeuren kan.” „Hé,” riep Tobi en haar oogen straalden, „behalve, dat ik niet zoo gemeen wou stelen, zou ik wel een Zigeuner willen zijn. Jij niet, Eric?” „Voor een poosje wat graag,” stemde Eric toe, „zalig in zoo’n wagen voort te trekken....” Maar toen bedacht hij: „Grootpa, waar gaan die kinderen school en zoo? Leeren ze niks?” „’k Vrees, dat ’t leeren er treurig bij inschiet, vent, met dat eeuwig reizen en trekken. Neen Tobiaantje, ’t zou jou ook niks meevallen zigeunermeisje te zijn. Je trekt je neusje nou al op voor een onschuldig preitje in de sla, en waar zou je dan wel heen moeten? Want Zigeuners zijn dol op knoflook, en koken dat smakelijk, welriekend kruid overal door heen, hebben ze me wel eens verteld.... En nou tenslotte wat goeds van dat vreemde volkje. Ze hebben één groote gave op bijna alle andere menschen vooruit: ze zijn onbegrijpelijk muzikaal, en spelen b.v. prachtig viool, zonder ooit een noot muziek te hebben geleerd. Die kunst schijnt bij hen overerfelijk, en ’t is bepaald een wonder.” „Maar Eric speelt toch ook erg mooi, hé Grootpa?” verkondigde Tobi, „al is hij bij toeval geen Zigeuner.” „Hé, Tobi, schei toch uit,” riep Eric een beetje boos. „Eric speelt heel goed voor zijn leeftijd,” stemde Grootpa toe, „maar zonder zijn lessen.... hij moet ook nog veel leeren. „Een Zigeunerkereltje dat muzikaal is, weet van zelf, zonder ooit les genomen te hebben, hoe hij spelen moet. De Zigeuner schijnt een uitstekend gehoor te hebben. Hoe dat nu mogelijk is moet je mij niet vragen. Eens hebben Grootma en ik een Zigeuner-orkest hooren spelen, en ’t was prachtig, dat is alles wat ik er van zeggen kan. „Maar daar hoor ik de auto van mijnheer Driot, die zou jullie komen halen. Grootma heeft dat alles per telefoon in orde gebracht; Juf komt mee.” „Hoera,” riep Eric, „jullie brengt ons dus thuis, hé, lieve aap?” Juf had voor al de kinderen bovenkleeren meegebracht. Met veel drukte en gelach werd er op nieuw toilet gemaakt. Dankbaar en voldaan reed ’t troepje heen, en Eric zei, uit den grond van zijn hart: „’t Is toch altijd maar eenig leuk in de Duiventil, hé jongens?” met welke uitspraak ’t heele stelletje ’t roerend eens was.— VI. ERIC’S KROONJAAR „Hoor eens, moeder,” zei Tobi met een boos snuitje en een vastberaden stemmetje, „Eer en ik vinden ’t niks prettig, dat U Jopie ook wil vragen Zondag. Wat moet dat kleine kind er nou bij? ’t Zal niks dan last geven.” „Maar Tobi.... laat me je eens aankijken,” zei moeder Nel. „’k Dacht heusch niet, dat mijn lieve, hartelijke Tobi zoo onaardig kon zijn. Jopie thuislaten.... je eigen nichtje .... dat net zoo goed als een zusje van jullie is.... moeder heeft je vast verkeerd begrepen, niet?” „Maar moeder,” en Tobi stampte met haar voetje op den grond, „wat doet nou zoo’n klein kind bij ons groote kinderen?” En Eric viel in: „Natuurlijk kunnen we dan niet met de Electrische spoor spelen, want daar begrijpt Jopie niks van. En ’t is toch mijn jaardag, en U doet alles voor mijn plezier, en wat hebben jongens er nou an als er zoo’n klein meisje bij is?” „Nou,” zei moeder met haar lieve, bedaarde stem, „dan moeten jullie ’t maar aan Jopie gaan zeggen, dat ze niet komen mag. Ze zal verschrikkelijk ongelukkig zijn. Tante Puck vertelde me gisterenavond, dat Jopie aldoor haar mondje vol heeft van: „Eertje zijn verjaardag.” Ze heeft zelf een presentje gekocht voor Eer, en van Paps een mooi lichtblauw ceintuurlint gekregen om op den feestdag te dragen. Tante Puck heeft haar witte jurkje zelf uitgestreken....” Eric en Tobi zeiden niets. En mama vervolgde: „Nou is ’t net, of ik dat lieve druddeltje voor me zie, zoo bitter, bitter bedroefd, omdat ze niet gevraagd is. Ze zal denken, dat ’t voor straf is, omdat ze stout is geweest, want anders kan ze ’t niet begrijpen. „En wat moet ze wel van Tante Nel denken, die haar verleden week beloofd heeft, dat ze natuurlijk komen mocht. Ze danste aan mijn schoot van plezier, en riep: „Jopie geeft Eertje een plachtig persent, Jopie heeft ’t zelf gekoopt.” En Tante Puck waarschuwde: „Niet vertellen, Jopie, ’t is een gegeim.”” „Ja, gegeim,” zei Jopie, „maar ’t is plachtig.”— „En jullie had haar gelukkig, stralend snoetje moeten zien, ’t leek wel een zonnetje. Tante Puck zegt altijd: „Jopie krijgt wel graag wat, maar ze geeft nog veel liever....” En nou zal ze haar „persent” niet zelf komen brengen, en alle aardigheid zal er voor haar af zijn. Ik moet er niet aan denken,” zuchtte moeder, „ik zou er zelf wel om kunnen huilen.” Tobi plukte verlegen aan haar boezelaartje, Eric keerde zich af, en ging uit ’t raam staan kijken, maar hij zag niets. Met een ruk draaide hij zich op eens om. „Maar Tobi, waarom heb jij ’t dan ook gezegd, dat we Jopie niet hebben willen? Moeder....” En Tobi viel in, „omdat we ’t hadden afgesproken, maar nou wil ik ’t ook niet meer. Ik zie Jopie in mijn gedachten met de traantjes langs haar wangen loopen, ’k zou daar telkens aan moeten denken Zondag. Nee moeder, laat dat kind dan maar komen, wat jij, Eer? En Eer, we kunnen dan wel een anderen keer met de „Electrische” spelen.” „Natuurlijk,” beaamde moeder, „er zijn toch wel honderd andere spelletjes. En nou kom ik ook meespelen, als,” voegde ze er met een guitig knipoogje bij: „moeder ten minste niet een te groot meisje voor jullie is.” Eric en Tobi bedolven mama onder hun liefkoozingen, en Eric verklaarde: „een moeder hoort overal bij. Hoe vieren wij mijn verjaardag nou, moeder?” „Wel ik had zoo gedacht: „Omdat Eric Zondag tien jaar wordt, mag de visite al tegen de koffie komen: Basje natuurlijk, Eric’s twee beste vrienden Tom en Eddy Driot, en Zusje voor Tobi.” „En Jopie, moeder.” „Let maar op, of die er niet vroeg genoeg met haar neusje bij zal zijn,” lachte mama. „Nou, natuurlijk is er een extra verrassing op de koffietafel. Ze begint met een „T.” „Taart,” raadde Tobi. „Tulband,” riep Eric. „Eigengebakken,” juichte Tobi, en ze klapte in haar handen. „’k Verraad niks, ’t zijn allemaal geheimen,” plaagde moeder. „Na de koffie rijden we naar de Wijckerbrug. ’t Weer zal, volgens Jopie, nog een heele poos „plachtig” blijven. Daar kunnen jullie zalig spelen tot ’t tijd wordt om naar huis te gaan, dan....” „Komt ’t glanspunt,” viel Eric in. „Moeder ik wil niet zelf verzinnen wat we zullen eten, U moet alles maar bedenken. „Maar ik zou wel dolgraag roomtaart willen en asperges en erwtjes en gebakken botjes.” „Nee, die is goed,” riep Tobi, „en moeder zou alles bedenken.” „Ja maar Tobi, dat zijn nou hartewenschen van me; ik word maar eens tien jaar, hé moeder?” „Gelukkig!” zei moeder, „’t zou me anders veel te duur uitkomen. Na ’t eten gaan we kamerspelletjes doen, en iedereen speelt mee, al de groote menschen ook. Jullie moogt tot 10 uur opblijven. Wat zeggen jullie van moeder’s plan? ’k Weet nog meer geheimen, die Grootma me verteld heeft, maar ik mag niks verraden. In elk geval geloof ik, dat Eric’s tiende jaardag bizonder feestelijk zal worden.” „Heerlijk! Natuurlijk omdat ’t een tienjaar is,” wist Tobi. „Ze bedoelt een kroonjaar,” verbeterde Eric wijs. „Kan me niks schelen, hoe hij heet,” verzekerde Tobi, met een luchtig gebaar, „als de pret nog maar „dubbelder” is, dan op andere verjaardagen.” Tobi verzon altijd gekke woorden, en lachte zelf ’t hardst mee, als zij er om werd bespot. Op eens viel haar wat in, en ze trok moeder naar zich toe en fluisterde: „Moeder ik heb tegen Eer gezegd, dat hij geen vieze woorden meer mag zeggen, nou hij tien jaar wordt, vindt U ook niet? Toen hij gisteren boos was, toen zei hij....” „Wil ik niet eens hooren,” viel mama in. Eric kreeg een kleur: „Maar voor een jongen is dat toch zoo erg niet, hé moeder?” „Ik vind,” sprak mama, „dat wat onbehoorlijk en leelijk klinkt uit een meisjesmond, even leelijk is als een jongen ’t zegt. Ik heb je al zoo dikwijls gevraagd, Eric (en Tobi ook, want die praat je na) om die akelige gewoonte te laten varen. ’t Is niks dan een flauw, naar aanwensel. Wie heeft jullie dat toch geleerd?” „Op school doen we ’t allemaal,” verklaarde Eric. „Eddy niet,” wist Tobi. „Nou, als ik ’t weer hoor,” besloot mama, „weet ik wel wat ik doen zal. Jullie krijgt er straf voor.” „Wat voor straf?” onderzocht Tobi. „’k Kom dan een maand lang niet boven, om jullie toe te dekken en met je te bidden. En dat is voor moeder net zoo goed een harde straf als voor jullie.” „O! Moeder is echt verdrietig, ze meent ’t heusch, ik zie ’t aan je oogen, moeder,” riep Tobi ontsteld. En toen begreep ze, en zei verteederd: „Moeder, wat ben je toch een schatje! Nee Eer, nou moeten we ’t heusch niet meer doen.” En tot Vader, die de kamer binnenkwam vervolgde Tobi, haastig: „Vader, we zeggen geen vieze woorden meer, we hebben ’t moeder beloofd. Eer, jij hebt ’t ook beloofd, hoor!” „Als ik ’t niet vergeet, en omdat ’t van ’t jaar mijn kroonjaar is,” gilde Eric. „Hoera!” „Nou ik vind dat voornemen van jullie een groot geluk,” prees Vader, „en voor Jopie ook, want die zegt in haar onschuld de leelijkste woorden na. Laatst heeft ze haar moeder uitgemaakt voor een ouwe „drakekrukkedil,” en Juf voor een slingeraap. „En,” zei tante Puck, „ze weet niet eens, wat dat voor dieren zijn.” „Nou „Slingeraap en drakekrokodil,” zijn toch geen vieze woorden!” verklaarde Tobi. „Nee maar die leert ze even vlug als ze ze hoort. Ik vind ’t een groot geluk, daar blijf ik bij, dat jullie dat plan hebt verzonnen, en die ’t een jaar volhoudt, krijgt van mij een dubbeltje.” De kinderen proestten. En Tobi verklaarde brutaal op ’t kantje af: „We laten ’t veel eer om Moeders’ straf dan om Vaders’ groote belooning, wat jij Eer?” „Als jullie ’t maar laat,” sprak Vader tevreden.— Eric’s verjaardag werd luisterrijk, een dolzalige dag, zooals de kinderen ’t noemden. Dadelijk na ’t ontbijt kwamen de „feliciteerders” al: Grootpa, Grootma en Basje met.... leege handen. Eric vond ’t vreemd, maar hij hield zich goed. Van Vader en Moeder had hij ook nog maar alleen gelukwenschen en kussen gehad. Hij zoende zijn grootouders hartelijk terug, en gaf beleefd antwoord. Grootpa keek oolijk; Grootma bepaald ondeugend. Toen pakte Basje op een wenk van Oma Eric bij de hand, en trok hem naar de gang. Wat stond daar tegen den muur? Stuur, wielen, lantaarn, alles fonkelnieuw en glanzend? Een fiets! een echte jongensfiets! Eric werd heel bleek, toen vuurrood. „Voor mij die pr.... prachtfiets, voor mij?” Toen jubelde de jongen ’t uit; in één sprong was hij bij zijn verjaarspresent. Tobi juichte even hard mee. „O Eer, je vreeselijk grootste, allerverschrikkelijkst grootste hartewensch, die wij niet op ’t lijstje durfden te zetten.... Er hangt een papiertje aan ’t stuur, wat staat er op?” „Zie jij maar,” hijgde Eric, „ik kan niet.” En Tobi las zoo hard, dat ’t overal in huis te hooren was: „Van Grootpa en Grootmama, van Vader en Moeder.” „En van mij,” zei Basje, „want de lantaarn heb je van Basjesman.” Eric vocht met zijn tranen, en groote jongen als hij al was, deed hij nu toch erg kleintjes, zooals Tobi hoofdschuddend opmerkte. Want hij rende naar Moeder, en duwde zijn bol in haar schoot, terwijl hij zijn armen om haar middel knelde. Maar was ’t eigenlijk niet best te begrijpen, dat je de kluts kwijt raakte wanneer je „verschrikkelijkst” vurigste hartewensch van jaren lang al, op eens vervuld wordt. Moeder droogde Eric’s natte oogen af, en fluisterde hem wat in. „Ja, Moeder, ja,” en nu vloog de jarige achtereenvolgens zijn Grootouders om den hals met duizend, duizend dankjes. „Och! Och! wat dee die Eer toch kleintjes vandaag,” dacht Tobi. Want nou zat hij warempel bij Vader op schoot, en streelde zijn gezicht. „Was hij nou een Baby of zij?” Tobi trok broertje van Vader’s knie, want Basjesman moest nog bedankt worden, en dan zij zelf.... „Mijn present valt maar leelijk af tegen de fiets, hé Eer,” merkte Tobi een beetje spijtig op, terwijl ze hem een groote zak met knikkers toestopte. Maar Eric zoende haar dankbaar, en zei: „’k Ben erg blij met je knikkers en zoo veel! en dat je de zak zelf voor me gemaakt hebt met die mooie geborduurde bloemetjes!” Toen vloog hij weer naar zijn fiets, want die moest nog van A tot Z bekeken en bewonderd worden. Met vader natuurlijk, die precies wist, hoe de boel in elkaar zat. (Vader had vroeger voor ingenieur gestudeerd, maar deze studie afgebroken, omdat ’t hem veel meer aantrok dokter te worden.) „Makkelijk voor jou, Eer, als er wat aan mankeert, maakt oom ’t dadelijk in orde, en ’t kost je niks,” riep Basje, „hoe vindt je mijn lantaarn?” „Nou je kan zien, dat die een centje meer heeft gekost dan een dubbeltje,” riep Eric verrukt. „Niet aan ’t nikkel komen, Tobi, je hebt misschien vochtige vingers en als ’t beslaat....” Grootma en Grootpa, die ’t binnen hoorden, lachten er om. „Of Eert je zoo netjes en zuinig blijven zal op zijn nieuwe schat,” betwijfelde Grootvader. „Natuurlijk niet,” zei Mevrouw Canneheuvel, „en ’t is maar goed ook. Dat is ’t begin. In minder dan geen tijd, mag Tobi er op zitten.” „’k Weet een mooie naam voor je fiets, Eric,” verzon Tobi op eens: „„De Krona,” omdat je hem op je kroonjaar hebt gekregen.” „Ja, dat heb je leuk verzonnen,” stemde Eric toe, „mijn nieuwe paardje heet: „Krona” en of ik ’t beestje best verzorgen zal.” Daar werd gescheld. Sientje liet Juf en Jopie binnen. Jopie had haar handjes vol pakjes, die ze Juf in de handen stopte, om op Eric los te stormen. Ze sprong tegen hem op, en smoorde hem bijna onder haar zoentjes. „Jopie is toch zoo blij,” riep ze maar aldoor, en liep steeds rond om iedereen te pakken en te feliciteeren. Tobi keek even naar moeder, en knikte haar toe. Ja, ’t zou echt jammer zijn geweest, als Jopie nou thuis had zitten huilen in plaats van aldoor, schaterend van plezier, Eric haar presentjes toe te duwen. „Zelf gekoopt, allemaal zelf gekoopt.” Een zak vol roze pepermuntstengels, een reuzentol, die muziek maakte onder ’t ronddraaien, een doos vol witte en roze muisjes. Of die Jopie ook maar in de bus had geblazen met hulp van tante Puck! „Paps en Moes komen van avond,” vertelde Jopie, „nou kon ’t niet.” Even later kwamen de vriendjes, met presentjes beladen. Op zoo’n jaardag kan je wel aan ’t bedanken blijven, maar dat was juist dol en echt, vond iedereen. Grootpa en Grootma bleven mee koffie drinken. Doch op ’t tafeltje, waar de kinderen aanzaten, prijkte de eigengebakken tulband, en Eric moest die aansnijden en uitdeeling houden, wat hij heusch nog al netjes deed. ’t Trof goed, dat de tulband een reus was, want er waren heel wat mondjes, die om hun deel kwamen, en iedereen hield graag voor nog een klein stukje zijn bordje bij. „Maar ze bedoelen een „groot”,” zei Tobi. Eric had zijn fiets dadelijk graag ingewijd. Want natuurlijk kon hij fietsen, dat leer je van zelf, als je beste vriend een fiets rijk is. Eddy had er verleden jaar al een gekregen. „Maar de mijne is lang niet zoo mooi als de jouwe, Eer,” gaf Eddy gul toe. „Kom, ’t zal zoo veel niet schelen,” meende Eric uit beleefdheid te moeten zeggen. Doch zus Tobi dacht: „En óf en geen klein beetje ook.” ’t Was of Eer en Tobi voelden, dat ze wat hadden goed te maken aan kleine Jopie, die zoo gelukkig rondsprong en hen naliep als een hondje, aldoor opgewonden van plezier. Wat een geluk, dat ’t lieve diertje niet af wist van hun boos plannetje, om haar thuis te laten. Broer en zus fluisterden even samen, en toen riep Eric: „Moeder, ik vind, dat Jopie „Krona” moet inwijden. Jopie mag het eerst van iedereen op mijn fiets.” En Jopie wou dolgraag. Dus werd ze op ’t stalen paardje gezet; Eric en Basje trokken de fiets voort, en Tobi hield juichende Jopie vast. Zoo ging ’t vier, vijf maal de lange gang op en neer, terwijl Jopie verrukt riep: „Morgen koopt Jopie ’n „fies” en dan mag Eertje er op van Jopie.” En toen Jopie Krona had ingewijd, stond de „Jan Plezier” vóór met twee geweldig snuivende paarden. De heerlijke rit was op zich zelf al een zalig pleziertje, en aan de Wijckerbrug leek ’t wel een overval toen ze daar met hun allen binnen kwamen. Van de pret, die daar gemaakt werd, hoeft niets verteld te worden, want iedereen weet, hoe eenig ’t is in den Wijckerbrugtuin. Moeder Nel dee heerlijk mee, al was ze een groot meisje: „Kruip door, sluip door”, schommelen, wippen, in Holland staat een huis, Patertje langs den kant, enz. enz.; dat alles kon ze nog even goed als vroeger. Moegespeeld, maar daarom niet minder vroolijk en druk, reed men tegen etenstijd weer naar huis. „Jammer dat de dol zalige dag al zoover om is,” zuchtte Eric, en Tobi troostte: „er komt nog een boel meer, ’t is nog lang geen bedtijd.” „Handen wasschen en dan aan tafel, kinderen,” zei Juf, „die voor haar doen, nog al moppig was geweest vandaag,” vonden de kinderen. Moeder had al Eric’s wenschen vervuld, tot de gebakken botjes toe. „’k Wou, dat Eric wat anders verzonnen had,” pruttelde Sophie. „Visch bakken en dat op zoo’n drukken dag, en dan voor zooveel monden.” Maar Sientje vond, dat Eertje gelijk had, om op zijn jaardag botjes te willen eten, als hij daar nou zoo dol op was (zij hield er ook van, en ze hoefde ze niet te bakken.) Na ’t eten kwamen Tante Puck en Oom Frits en gingen ook dadelijk in den kring zitten om mee te spelen. Jopie kroop bij Paps op schoot, ze had hem verbazend veel te vertellen. „’k Kan mijn presentjes haast niet tellen,” riep Eric, dankbaar en verrukt, terwijl hij de doos aannam, die Tante Puck hem gaf, en haar al zoende en omhelsde voor hij nog wist, wat er inzat: een seinhuisje voor de Electrische. Iets prachtigs, daar je zoo wel dadelijk mee zou willen spelen. En nu kwam Vader thuis, die onder ’t eten was uitgeroepen, en bracht een reuzenzak mee met.... pepernoten. „Want,” zei Vader Joop: „ik heb onderweg bedacht, dat we den avond gaan besluiten met „ganzenborden.” Dat hebben Jopie en ik afgesproken, mama, heb je nog een ganzenbord?” „Ja zeker, ’t staat of liever hangt zoo’n beetje achter ’t buffet in de eetkamer, en in mijn sleutelmandje liggen de dobbelsteenen.” In de keuken dachten Sophie en Sientje: „’t Is hier altijd druk en als er kindervisite is, weet je nou eenmaal, dat er een herrie komt van belang. Maar zooals nou hebben we ’t nog nooit beleefd.” ’t Is me dan ook maar niks om met je twaalven te ganzenborden. Bij elken ongelukkigen worp, die den speler in een of ander noodlottig verblijf bracht als de gevangenis, de put, de herberg, ja zelfs den dood, juichte iedereen, en klapte in de handen. Waaraan je als slachtoffer, zelf ’t hardst meedeed. Wat nood! In minder dan geen tijd werd je verlost of had een voorganger ingehaald. Toen er vier potten waren gespeeld, wilde de vijfde zich maar niet laten winnen, en door ’t telkens boete betalen, was ’t een geweldige pot geworden. „Ik wint hem,” riep Jopie, die vlak bij de 63 stond. „Nee Jopie, dit keer niet,” meende Basje, „want wie gooit er nou ooit bijna: twee?” Maar Jopie deed ’t, ’t was een echte geluksworp, zei iedereen, en aan ’t gejuich kwam geen eind. „Doch nu moest de gelukkige winnares dan ook onherroepelijk naar huis en naar bed,” zei Moesje. Vader’s koetsje had al een poosje staan wachten, eigenlijk was ’t veel te laat geworden voor zoo’n kleine dreumes, al had Jopie nog zulke heldere schitteroogjes, Klaas Vaak stond om ’t hoekje klaar. ’t Was ook te laat geworden om nog met de Electrische te spelen, hoe dolgraag Eric dit ook gedaan had. „We zijn te moe van de pret,” beweerde Tobi. Al gauw werden de vriendjes en zusje gehaald en daarmee was ’t feest afgeloopen. Eric en Tobi hoefden niet aangemaand te worden, hun beddeke blank te gaan opzoeken. Ze hadden moeite, de oogen open te houden. Toen Moeder de kinderen goeden nacht kwam zeggen, fluisterden zij met slaperige stem hun avondgebed aan haar oor. Maar Eric werd nog even klaar wakker, om Moeder eens extra te pakken en te danken. „’k Heb voor een millioen plezier gehad, en dank U een millioen maal. Geen jongen op de heele wereld kan zijn eerste kroonjaar heerlijker gevierd hebben dan ik.”— VII. ’T POPPENHUIS „Hallo jongens, waar zitten jullie?” riep Basje in de gang, aan huis bij tante Nel. „Ja ja, we komen,” gilde Eric terug, en boven aan de trap zong Tobi’s vroolijk stemmetje: „Kom jij maar bij ons, Basjesman, we hebben ’t veel te druk om naar benee te gaan.” In zes stappen was Basje boven, en vond Eric en Tobi in de serre, achter de huiskamer, die Moeder als speelkamertje voor hen had ingericht. „Wat doen jullie, kinders?” „We spelen met ’t poppenhuis, doe je mee?” „Nou, ik kwam maar eens kijken, waar is tante Nel?” „Uit, en Vader ook natuurlijk.” „Die Vader heeft ’t toch altijd zoo druk,” vertelde Tobi, „tè druk, zeg ik maar. Iedereen wil Vader hebben als dokter; niemand heeft zoo’n knappen Vader als wij, dat is secuur.” „Weet je, dat Vader vroeger voor ingenieur heeft gestudeerd, Basje, maar toch liever dokter wou worden?” vroeg Eric. „Nou van zelf heeft Vader erg veel verstand van al die ingenieursdingen. Alles wat kapot is, kan hij maken, waar Tobi?” „Ja,” bevestigde Tobi, „en zoo mooi en secuur! Ons poppenhuis....” „Laat mij nou vertellen, Tobi, ik was begonnen,” viel Eric in. „Vader heeft ons poppenhuis heelemaal electrisch verlicht, gewoon prachtig!” „Laat eens kijken.” „Eerst de gordijnen dicht,” bedisselde Tobi, „anders komt ’t niks uit.” Als een bedrijvig huismoedertje redderde Tobi rond, Basje moest zijn oogen dicht doen, terwijl Eric in ’t poppenhuis aan ’t prutsen was. „Klaar,” riep hij op eens. „Neen maar, dat is heusch prachtig!” bewonderde Basje opgetogen. „Laat eens goed kijken.... buitengewoon, dat moet ik zeggen, al die beeldig verlichte kamertjes en dan ’t keukentje.... Je zou er zoo in willen wonen als je een dwerg was. Zeg, woont er niemand in jullie huis?” „Eigenlijk staat ’t huis op ’t oogenblik te huur,” vertelde Tobi. „Je moet ’t niet kwalijk nemen, Basje, maar ik draai ’t electrisch licht weer uit, want ’t mag nooit lang branden, dat is veel te duur.” „Misschien verhuren we ’t huis weer aan den menheer, dien we er hebben uitgezet,” zei Eric nu. „Waarom hebben jullie dat gedaan?” „Wel, hij wou er niks van weten, toen we zeiden, dat we zijn huur opsloegen, omdat hij nou electrisch licht had gekregen. ’t Is ook zoo’n luie vent, hij doet maar niks dan eten, en wordt zoo dik, dat hij uit al zijn kleeren berst.” „Zoo’n stakkerd!” beklaagde Basje „menheer.” „Waar woont hij nou?” vroeg hij echt belangstellend. „Op kamers. Kijk, die heeft Vader ook al voor hem in orde gemaakt. Knap, maar heel eenvoudig „meubeleerd,” zooals je ziet. Mijnheer is eigenlijk niks moois waard. Hij is te lui om rond te kijken, let er niet op of ’t mooi dan leelijk om hem heen is.” „Ik vind, dat ’t nog al gaat,” merkte Basje op. „Hij heeft een mooien leunstoel en een aardig kooitje voor zijn kanarievogel.” „’t Is toch een echt oud zoodje,” fluisterde Tobi achter haar hand. „Hij kan niet op de leunstoel zitten, want daar zakt hij door. En de tafel staat op drie en een halve pooten....” „Weet je wat we van plan zijn,” viel Eric in, „we wouen in deze kamers de meubels uit ’t groote huis zetten, en dan nieuwe nemen voor ons poppenhuis, dat Vader nou zoo prachtig heeft gemaakt. Maar Moeder zegt: „deze zijn nog goed genoeg voor menheer, die toch maar een luie dikzak is.” Nou heeft Tobi ’t heel slim verzonnen, dat mijnheer gaat trouwen, en nou moet hij natuurlijk alles nieuw hebben. Dat hoort zoo als je trouwt.” „Ja, Moeder zal aan een nieuw „meublement” moeten gelooven,” besliste Tobi. „Eric wil rood fluweel, maar ik zeegroen satijn.... Menheer zijn bruid wil ’t natuurlijk in de puntjes hebben, en zal maar niet trotsch zijn op haar prachtig boeltje.” „Eerst hebben,” zuchtte Eric. „Misschien wil Grootma....” „We mogen niet vragen, dat weet je wel, Eer,” waarschuwde Tobi. „En bovendien heeft menheer nog niet eens een vrouw; tijd genoeg zeg ik maar.” „Maar als jullie menheer zoo arm is, hoe kan hij dan trouwen en in dat mooie huis gaan wonen?” onderzocht Basje. „Dat zullen we je nou eens uitleggen,” zei Eric. „Basje mag ’t wel weten, hé Tobi?” „Gerust,” knikte Tobi. En Eric vervolgde: „Menheer heeft erge klappen gehad, moet je weten.” „Van wie?” vroeg Tobi verbaasd. „Och kind, dat zeg je zoo als iemand veel van zijn geld heeft verloren,” wist Eric wijs, en tot Basje gewend, vervolgde hij: „Nou weten wij een rijke bruid voor hem, maar ze moet ook een baasje zijn, en zorgen, dat de duitjes bij elkaar blijven, en ook dat haar man een beetje magerder wordt. Hij is bijna net zoo dik als jij, Basje.” „Maar ik barst gelukkig niet uit mijn kleeren,” lachte Basje. „Weet je, Basje,” fluisterde Eric een beetje erg hardop: „’t Is eigenlijk Tobi’s schuld, want ze maakt menheer’s kleeren veel te krap. Al de naadjes barsten dadelijk open als hij een nieuw buis aan heeft.” „Naai jij dan zelf zijn kleeren,” zei Tobi boos. „Hoe kan een jongen dat nou?” „En de kleermaker dan, die vader’s pakken maakt?” riep Tobi triomfantelijk. Eric werd rood. „Nou ja, maar ik kan nou eenmaal niet naaien. Vader kan ’t ook niet. Jongens doen nou weer andere dingen dan meisjes. Moeder heeft nou weer geen verstand van electriciteit en zoo.” „Dat zit nog,” zei Tobi, die altijd voor de meisjes opkwam. „En zeur nou maar niet langer Eer, en heb niet altijd wat aan te merken, op wat een ander doet. Dat wou ’k maar zeggen, weet je.” Eric zweeg als de oudste en wijste van hun beiden, zooals hij bij zich zelf dacht. ’t Poppenhuis werd voor Basje’s plezier nog eens overal hel verlicht, en „mijnheer” mocht even in de mooie kamer op de kanapé liggen. Toen gingen de jongens naar Eric’s kamertje, waar Eric zijn nieuwe postzegels aan Basje wou laten zien. Tobi bleef benee om op te ruimen. Ze stelde mijnheer voor, om nou maar naar bed te gaan. Maar die deed alsof hij niets hoorde en bleef lui liggen. Dus werd hij nog al hardhandig terug gebracht naar zijn eigen kamers. En nu ontdekte Tobi een groote, donkere vlek op ’t mooie rozenkleed in de voorkamer van ’t poppenhuis vlak voor de kanapé, en verderop twee kleinere. „O hemel! dat is vast olie,” bedacht Tobi, „dat heeft die vervelende Eric natuurlijk gedaan. Hij zwaait altijd met Moeder’s machinespuitje rond.” Ze rende de trap af naar de keuken op zoek van naphta, ze wist best, dat je met naphta olievlekken wegkrijgt. In de keuken was niemand; Sophie en Sientje waren boven aan ’t werk. Maar Tobi vond al gauw een nog bijna vol fleschje met naphta, en vloog met haar buit weer naar boven. ’t Rozenkleedje zat stevig aan den vloer vast getimmerd, dus begoot Tobi ’t kleedje rijkelijk met naphta en begon er met een tandenborstel (als geheel waardeloos afgedankt, voor ’t gebruik waartoe hij moest dienen) over heen te wrijven. ’t Werd er niet beter op. ’t Heele kleed was al gauw drijfnat en de donkere olievlekken werden geen ziertje lichter. „Goeie grutjes, ’t wordt hoe langer hoe erger,” zuchtte Tobi, heelemaal ontdaan. „Wat moet ik toch beginnen! Hoe krijg ik de boel weer droog? Als de kachel nou maar brandde....” Maar dat deed ’t fornuis in de keuken wel. (Sophie had zelfs flink opgestookt, de plaat stond bijna gloeiend.) Tobi droeg ’t huis voorzichtig naar benee. „Vijf minuten op de warme plaat, zou je zien, hoe gauw de bordpapieren vloer droog was”.... Even later hoorden de meiden en de jongens boven een vreeselijken gil. Hals over kop stormde groot en klein de trappen af. „Hulp, hulp!” schreeuwde Tobi, „’t poppenhuis staat in brand en ’t schoorsteenvalletje bijna.” Sophie en Sientje vlogen toe, maar Basje was haar te vlug af. „De deur open, Eric, gauw, gauw,” riep hij. ’t Poppenhuis leek één vuurzee. Basje pakte de tang, schoof ’t heele zaakje met één ruk van ’t fornuis in den leegen kolenemmer, (wat een geluk, dat die er juist stond) en droeg den emmer met zijn brandenden inhoud vliegensvlug naar buiten op ’t plaatsje, waar Sientje den brand met een overvloed van water verder bluschte. Iedereen viel nu arme, kleine Tobi aan, die hortend en stootend ’t geval had verklaard. Sophie knorde boos: „ik begrijp niet, hoe je aan mijn naphta durfde komen, je wist best, dat je dat niet doen mocht, ondeugend kind.” Tobi deed niets dan huilen, terwijl ze haar rood beschreid gezichtje in haar boezelaar stopte. „Ja,” zei Eric, „en ik begrijp niet, Tobi, hoe je zoo verschrikkelijk dom kunt zijn. ’t Lijkt wel of je Jopie bent, niet te bedenken, dat naphta en vuur....” Maar Tobi kon nu niets meer velen. Ze was vreeselijk geschrokken, had zoo’n verdriet over ’t mooie poppenhuis, waarvan niets meer over was dan een paar zwarte flarden. En ’t mooie „meublement” en mijnheer zijn kleeren, en de prachtige kleerenkast, en ’t snoezig penduletje en.... Ze kon er niet aan denken. Arme Tobi vond geen woord om zich te verdedigen, maar begon zoo onstuimig te snikken, dat ze een steen zou hebben vermurwd. Hoe veel eerder de jongens dus. Eric wist maar niet, wat hij doen zou om haar tot bedaren te brengen, en beloofde haar van alles, als ze maar op wilde houden met dat wanhopig huilen. En Basje bracht een glas water, en klopte Tobi op haar rug, alsof ze zich verslikt had. Doch ’t kind wou niet getroost worden. Gelukkig, daar kwam Moeder, en nu was de zaak gauw genoeg in orde. Moeder begreep dadelijk wat er aan de hand was, al praatten de kinderen alles door elkaar, erg verward en onbegrijpelijk. Basje werd geprezen om zijn flink, cordaat optreden. Tot belooning mocht hij blijven eten. Sophie zou spekpannekoeken bakken, en dat was Basje’s lievelingsgerecht. Tobi, die dadelijk bij Moeder op schoot was gekropen („precies een echte baby, die ze eigenlijk ook nog is”) dacht Eric hoofdschuddend, werd getroost, maar ook beknord. Want ze wist best, dat ze niet met naphta of terpentijn of wat ook, mocht knoeien. Sophie of Sientje zouden haar die ook stellig niet gegeven hebben. ’t Was verschrikkelijk jammer van ’t mooie poppenhuis, en een harde straf voor Tobi’s ongehoorzaamheid, dat ’t verbrand was, en.... „Ja, maar Moeder,” viel Tobi in, „’t huis was ook van Eric, en die heeft niks gedaan.” Nou moest Moeder toch even lachen, en Eric mompelde welgemoed zoo iets van: „Vader is er ook nog, en een nieuw huis met St. Nicolaas....” „Nou,” merkte Moeder op, „dan mogen jullie wel verbazend lief en gehoorzaam zijn, tot ’t zoover is, en daarna ook, hoop ik. „Geef Moeder een zoen, Tobi, en huil nou maar niet langer. Ga je gezicht en handen wasschen; geef je handen een extra beurt, en doe een schoon boezelaar voor. Je lijkt zelf wel een naphtafleschje. Laat ons maar dankbaar zijn, dat alleen ’t poppenhuis is verbrand en van Sophie’s schoorsteenvalletje ook niet veel is overgebleven. ’k Moet er niet aan denken wat had kunnen gebeuren. „Maar Tobi, je moet me ernstig beloven, nooit meer op je eigen houtje aan ’t schoonmaken te gaan met naphta of ander brandbaar goedje. Begrijp je wel, liefje, wat een vreeselijk ongeluk er had kunnen gebeuren als je schortje b.v. in brand was gevlogen?....” Moeder werd heel bleek, en knipte met haar oogen, alsof de tranen om ’t hoekje stonden. „Hé, Moeder,” zei Eer, „nou niet dadelijk aan ’t ergste denken. U ziet er heelemaal wit van. We zullen je wangen weer rood zoenen, Tobi één en ik één.” En dit deden ze ook met zooveel stevige zoentjes, dat Moeder hen lachend wegduwde.— „’t Is toch vreeselijk, dat mijnheer’s kleeren allemaal verbrand zijn,” zuchtte Tobi, toen ze naderhand met Eric alleen was. „Hij lag al in zijn bed, natuurlijk in zijn pyjama. Stom van ons, dat we de kleerenkast in ’t groote huis hebben gelaten.” „’k Heb al wat bedacht,” fluisterde Eric terug. „We schrijven aan tante Lie; die is vreeselijk knap in ’t naaien van poppenkleeren, weten we van Moeder.” Tobi’s oogen schitterden. „Morgen schrijven we direct.” En twee dagen later ontving tante Lie op: „Welkom Buiten,” den volgenden brief, dien Eric en Tobi samen hadden opgemaakt: „Lieve tante Lie. Er is een vreeselijk ongeluk gebeurd, er is brand geweest in ons poppenhuis, en al mijnheer’s kleeren zijn verbrand. „’t Was mijn schuld (Tobi) want ik had er niet aan gedacht, dat ’t fornuis zoo hard brandde en er zoo’n boel naphta op ’t kleedje was. Tante Lie, U is toch zoo’n lieve schat van een tante. Wil U ons nou een beetje helpen met nieuwe kleeren voor „mijnheer?” Hij loopt nou, om zoo te zeggen, poedelnakend. „Want ziet U, we hebben zoo’n klein hoopje, dat we wel weer eens een nieuw poppenhuis zullen krijgen, en dan mag mijnheer er weer in wonen, maar dan moet hij natuurlijk nette kleeren hebben. Hij krijgt ook een vrouw, en dat is een rijke juffrouw, dus daar mag hij niet bij afsteken. „We hebben al een vrouw op zicht voor menheer; ik (Tobi) heb een snoeperdje op ’t oog met bruine krullen. Misschien koopt Moeder die prachtpop wel voor ons, „of anders bedelen we bij Vader.” (Eric). „Weet tante Lie nog van die mooie pop van Tobi die Jeannette heette en zoo’n mooie pruik op had, van Eric’s krullen gemaakt, toen hij nog een klein jongetje was? „Nou, die pruik is heelemaal versleten, en loopt Jeannette nou met een nakend hoofd. Een beetje erg vies (Eric). „Dag lieve lieverd van een tante Lie. Komt U weer gauw met Cartje en oom Frans? Veel kusjes en zoentjes voor U drieën van Eric en Tobi.”— ’t Duurde een beetje lang eer tante Lie terug schreef. Maar toen kregen de kinderen ook een vers, dat luidde: „Lieve arme, kleine twee, Tante Lie voelt met je mee, Doch nu kan ze nog niets zeggen, Eerst moet ze ernstig overleggen. Heb dus nog een poos geduld, Mogelijk wordt je wensch vervuld, Cartje en Oom, die groeten zéér, Tante Lietje nog veel meer, Zoent en knuffelt je voor tien, En blijft jullie trouwe Lie(n).” „’t Lijkt wel een puzzle, ’t bevalt me niks,” zei Eric. „Veel te moeilijk om op te lossen.” „Dan maar een beetje geduld,” raadde Tobi wijs. „Menheer moet maar tot zoolang in zijn bed blijven, dat zal die luilak best bevallen.” „Er zit nog wat in de enveloppe,” riep Eric op eens, „kijk’s, een lang vers van Oom Frans, en tante Lie heeft er wat boven geschreven.” Samen bukten ze zich over ’t papier en lazen: „Jullie hebt Tommy’s jaardag gisteren heelemaal vergeten, en die is nog al zoo luisterrijk gevierd geworden. Oom heeft er een vers op gemaakt en hierbij stuurt jullie dat, tante Lien.”— Tommy was de dackel van Oom Frans en de lieveling van ’t huis, dat hij wel een beetje regeerde. Cartje en Tommy waren gezworen kameraden, en in de familie waren alle kinderen dol op Tommy.— „Hoe eenig,” juichte Tobi, „gauw lezen, of lees jij maar even vóór, Eer,” en Eric las: TOMMY’S PARTIJ. Gisteren was Tommy jarig, En natuurlijk was er feest, Al zijn allerbeste vrinden, Zijn op de partij geweest, Krulledoesje, Kees, de Vechtbaas, Lord, de zwarte Doberman, Waldi, ’t kefferig Ami’tje, En de Airedale Jonathan. Net precies om zeven ure, Stond ’t zestal in de gang, Keffend, stoeiend, opgewonden, ’t Was een leven van belang. Tommy blafte vroolijk: „Welkom, Gaat maar mee, ik wijs den weg, Eerst gaan we wat lekkers drinken, Dat zal jullie aanstaan, zeg.” In de keuken, op een rijtje, Stonden schotels een voor elk, (’t Was om van te watertanden,) Boordevol gevuld met melk. Iedereen begon te slob’bren, Jonathan was ’t eerste klaar, Bij Ami, die veel te veel had, Nam hij toen zijn kansje waar. Hé, dat smaakte, likkebaardend Ging ’t nu naar ’t sous-terrein, Want daar kon je zalig hollen, ’t Was je reinste feestterrein. „Zullen we wat touwtje springen?” Stelde nu de gastheer voor, „Lord en ik gaan aan ’t draaien, Krulledoesje die springt vóór.” Krulledoesje die springt vóór.” Bijna tot den zolder an, Kleine Ami sprong vlug en netjes, Keesje kende er niet veel van. Toen Lord zei: „Kees moet aan ’t draaien, Want hij sprong niet in de bocht,” Sloeg Kees woedend aan ’t vechten, Wat natuurlijk niet mocht. „Hoor eens Kees,” sprak Tommy kalmpjes, „Als je dat niet daad’lijk laat, Ga je vast van de partij af, En we zetten je op straat.” Nou dat hielp, Kees gromde en bromde, En gaf Lord nog gauw een knauw, Maar die nam ’t hem niet kwalijk, Lord vergaf gelukkig gauw. Tommy riep nu zijn vriend Waldi, Die mocht met hem medegaan, Al de anderen moesten wachten, Met dichte oogen blijven staan. Stoute Ami’tje waagde ’n oogje, Want ’t duurde vrees’lijk lang, Eer de vrienden wederkwamen, Waldi met een dikken wang. Torn en Waldi droegen ieder In hun bek een zakje vol, Met de heerelijkste lever, En wie is niet op lever dol? In een oogwenk was ’t lekkers, Met ’t papier mee opgesmuld, Er bleef heusch geen tijd tot kauwen, Niemand had daarvoor geduld. Bij ’t nu volgend „krijger spelen,” Kwam ’t op lange pooten an, En geen wonder dus dat wonnen, Lord en de Airedale Jonathan. Na een poosje hijgen en rusten, Ving zoowaar weer ’t schransen aan, Als ten minste voor ’t lekkers, Heel wat moeite werd gedaan. Heerelijk gebakken spiering, Bengelde aan ’t sterke touw, „Klein en groot moest er naar springen,” Commandeerde Tommy’s Vrouw. ’t Was een kolfje naar hun pootjes, En ’t kwam meest op vlugheid an, ’t Kleinste deel kreeg arm Ami’tje, ’t Grootste forsche Jonathan. Doch er was genoeg voor allen, Iedereen had ruim zijn deel, Krulledoes en gulzig Keesje, Kregen eigenlijk wel wat veel. En hiermee was ’t feest ten einde, Vroolijk ging de bende heen, Dankend met een rechtstaand staartje, Honger had er vast geen een. Tommy zelf vond zijn partijtje, Heel plezierig afgeloopen, Met ’n dankbren lik op vrouwtjes hand, Is ie in zijn mand gekropen. „Hé,” zuchtte Tobi, „doodzonde, dat we daar niet bij zijn geweest. ’k Had ook naar die spiering meegesprongen, wat jij, Eer?” Eric hield zich goed en bedwong zijn lachlust. „Die Tobi toch! Natuurlijk was ’t een leuk verzinseltje, die heele partij van Oom Frans en tante Lie. Maar hij zou Tobiaantje maar in den waan laten, dat alles wezenlijk en werkelijk gebeurd was. Jopie zou ’t natuurlijk ook gelooven, en iedereen zou pret hebben over: „Tommy’s Partij.” Hoe kon Oom Frans ’t toch zoo leuk verzinnen?” Doch Tobi had Eric maar een beetje voor den gek gehouden. ’s Avonds bij het naar bed gaan zei ze: „Zeg Eer, ’t was natuurlijk maar een grap van Oom Frans over dat hondenpartijtje. Verbeeld je! zoo’n bende honden, die niet zou gaan vechten!.... Heb je heusch gedacht, dat ik ’t geloofde, dommert?” „Nou,” gaf Eric toe, „eigenlijk wel.” „Zoo! Bespottelijk! Dacht je soms, dat je Cartje voor had? Je lijkt wel een uil van Japan!” Eric hield maar zijn mond en dacht al weer: die Tobi toch! VIII. JUFFERTJE WOELWATER „Is Mevrouw thuis?” vroeg Joop aan Marietje, terwijl hij haastig binnen stapte, haar toestemmend: „Ja dokter,” niet eens afwachtend. Mevrouw Canneheuvel zat druk te breien, een werkje, dat ze graag deed en doen mocht. Hoe meer moeder haar oog ontzag, hoe liever ’t Frits nog steeds was. Met een hartelijk „welkom” op haar gezicht, stak ze Joop de hand toe. „Dat is een verrassing, jongen,” sprak ze blij, „we zien je zoo weinig.” „Ja, moederlief, dat spijt me genoeg. ’k Kon nu eigenlijk ook moeilijk uitbreken, en kom met geen prettig bericht...” „Iemand ziek bij jullie?” vroeg Mevrouw Canneheuvel bezorgd. „Nel is niet al te best. Ze voelde zich al een dag of wat onlekker, maar dacht, dat ’t gevatte kou was en van zelf wel zou overgaan. U weet hoe Nel is, ze wil ’t nooit weten, als ze wat mankeert. Maar eindelijk kon ze zich niet langer ophouden, en bleef vanmorgen liggen. Dat is voor Nel iets buitengewoons.... Nou kwam ik vragen....” „Of Eric en Tobi hier mogen komen? Maar dat spreekt toch van zelf, beste Joop.” „U neemt mij een pak van ’t hart, dolgraag. Waar zouden de kinderen beter bezorgd kunnen zijn? U begrijpt, ik kan ze niet geven wat hun toekomt. Blijven ze thuis, dan gaat Nel er over tobben, dat ze zonder toezicht zijn; zij willen naar moeder toe, en dat mag niet, want Nel moet absolute rust hebben. Dus....” „’k Ga met je mee, Joop,” viel Mevrouw Canneheuvel in. „’k Mag Nel wel even zien en haar vertellen, dat de kinderen bij ons komen? Van uit school stuur je ze maar dadelijk hierheen.” „Als ’t U en Vader maar niet te druk wordt, twee logéetjes voor onbepaalden tijd over den vloer; vooral Tobi is een echte woelwater,” zei Joop. „’k Ben bang, dat ’t met mijn lieve Nel een lange geschiedenis zal worden,” voegde hij er zuchtend bij. „In onze Duiventil is voor al de kinderen en kleinkinderen altijd plaats, dat weet je toch wel, beste jongen,” sprak Mevrouw Canneheuvel eenvoudig. „’k Hoor vader de trap afkomen, vraag ’t hem zelf maar, als je mij niet gelooft.” Maar dat hoefde Joop heusch niet te doen. Nauwelijks hoorde vader, dat Nel ziek was en rust behoefde, of hij zei, net als zijn vrouw had uitgemaakt: „Eric en Tobi sturen jullie natuurlijk naar ons toe.” „Neem je een pleegzuster?” vroeg Mama. „Ja, ik telefoneerde dadelijk, en kon gelukkig Zuster Corver krijgen, een bovenste beste. Als ik ’t dezer dagen niet juist zoo bizonder druk had, was ’t niet noodig geweest, had ik Nel zelf kunnen oppassen. „Vindt U ’t niet vreemd, Nel stemde dadelijk toe, toen ik voorstelde een pleegzuster te laten komen. Zoo niets voor Nel, wèl een bewijs, dat ze zich ziek voelt.” Mevrouw Canneheuvel had zich intusschen klaar gemaakt, en in Joop’s koetsje reden beiden nu naar de Hertoginnelaan. De pleegzuster was er al, een zacht, vriendelijk persoontje, volkomen op haar plaats in een ziekekamer. Met een hoogroode kleur lag Nel in haar bed, ze was onrustig, en praatte druk en opgewonden. Mama bleef maar even bij haar. Ze had haar hand op Nels voorhoofd gelegd; ’t was, alsof ’t daarachter brandde, zoo heet voelde ’t aan. Nel bracht moeders hand aan haar lippen. „Dank U duizend maal, dat U de kinderen wil nemen. Dag lieve moeder, Joop zal mij wel gauw beter maken.” Ze wuifde met haar kleine, witte hand moeder vaarwel, vroeg haar niet om nog wat te blijven. Arme Nel moest zich wel heel naar voelen! Een beetje angstig en bezorgd ging Mevrouw Canneheuvel naar huis, maar zij borg die zorg in haar hart, zei tegen haar man, dat ze zich niet ongerust hoefden te maken over Nel. Ze was jong en sterk, en zou er stellig gauw bovenop komen met de hulp van zoo’n knappen dokter als haar eigen, lieven man. Aan de koffie kwamen de kinderen, en even later verscheen Sientje met een koffertje met kleeren en toiletbenoodigdheden. Er was een briefje van Joop bij: „Moeder liet Eric en Tobi honderdmaal goeden dag zeggen. Ze moesten lief en gehoorzaam zijn, en ’t Grootpa en Grootma vooral niet lastig maken, dan mochten ze gauw weer thuis komen.” De kinderen waren een beetje verschrikt en erg onder den indruk. Ze hadden op school de boodschap gekregen, dat ze rechtstreeks naar „Huize Canneheuvel” moesten gaan, omdat Mama ziek was geworden, en rust moest hebben. Mama ziek! Dat was nog nooit gebeurd. ’t Was wel heerlijk bij Grootma en Grootpa te logeeren, maar de reden.... verschrikkelijk! Tobi begon op eens te huilen, en wilde niets meer van haar boterham weten. „Waarom moet Moeder een pleegzuster hebben?” vroeg ze verontwaardigd. „Waarom kunnen Eer en ik Moeder niet helpen? ’k Heb dikwijls Moeder’s haar gevlochten en Eric kan best Moeder’s gezicht en handen wasschen en.... we kunnen zoo stil zijn als muizen en....” Tobi bedacht wat een pleegzuster nog meer doet. Toen besloot ze triomfantelijk: „en bovendien is Vader er toch ook nog.” „Vader kan toch de zieke menschen niet aan hun lot overlaten,” zei Eric zacht. „Dat kan je toch ook wel bedenken, Tobi. ’t Is nou omdat Vader een dokter is, anders zou hij veel meer bij Moeder kunnen blijven.” „Juist een geluk,” viel Tobi in, „dat Vader dokter is, want een „bestere” dokter kan Moeder niet hebben, wat U Grootma?” „Jullie hebt allebei gelijk,” maakte Grootma uit. „Maar kindertjes, nu moeten jullie eens heel goed naar mij luisteren. Je moet lief en verstandig zijn, niet zeuren en dwingen om bij je moedertje te mogen wezen, want dat kan en mag niet. ’k Weet wel, dat jullie erg je best zoudt doen en heel lief en behulpzaam zijn voor mama, maar je bent nog te jong, en hebt niet geleerd wat een pleegzuster allemaal weet, om een zieke zoo goed mogelijk te verzorgen. Grootma heeft ook dikwijls verpleegd, maar ze moest toch altijd toegeven, dat de verpleegster veel dingen beter wist en beter deed. Elken dag krijgen we bericht van mama, dat heeft Vader vast beloofd, en zoo gauw ’t maar eventjes kan mogen jullie moeder gaan bezoeken en een zoentje brengen. En ik weet zeker, dat je je zieke moeder met niets meer plezier doet, dan door geduldig en lief bij Grootpa en mij den tijd af te wachten, dat je weer naar huis toe mag gaan. Basjesman zal ook wel zorgen, dat jullie je hier niet al te erg verveelt.” „Dat doen we nooit in de Duiventil,” riepen de beide kinderen tegelijk. „Als moeder maar niet ziek was, zouden we ’t zalig vinden een lange poos hier te zijn, hé Tobi?” vroeg Eric. „Jetuurlijk,” gaf Tobi toe, „als we nou maar gauw hooren, dat moeder een beetje vooruitgaat. Daar moet die pleegzuster nou maar eens goed voor zorgen, daar is ze voor, zou ik denken.” En Eric fluisterde Grootma toe: „Tobi is toch nog een echt onnoozel kleintje, hé Grootma?” Grootma lachte maar eens. Basje, die gymnastiekles had en pas laat thuis kwam, was niet weinig verwonderd Tobi en Eric te zien. Maar hij betuigde zijn groote ingenomenheid met ’t feit, en nam Grootma de zorg uit de hand, wat ze met hun vrijen Zaterdagmiddag zouden doen. Hij nam ’t tweetal mee naar boven, naar zijn ruime, prettige kamer, die niks op een slaapkamer leek. Want alles wat met slapen en toiletmaken te maken had, stond achter een scherm. Basje’s speelgoedkast was goed voorzien; Tobi duikelde er zelfs een oude Teddybeer uit op. „Ja,” vertelde Basje, „die is nog uit mijn prille jeugd, en hij is veel verder geweest, dan jullie met je beiden. Teddy heeft door Indië rondgezworven en door Zwitserland. Hij is nou een oud beestje, en dat kan je hem aanzien ook.” „’t Is een viezerd,” maakte Tobi uit, „kijk hem eens verharen, waarom gooi je hem niet weg?” „Omdat ik aan Teddy gehecht ben, Tobiaantje; ik houd hem mijn leven lang, want hij en ik zijn oude vrienden, en bij je vrienden moet je niet op ’t uiterlijk letten.” Tobi bleef Teddy een viezerd vinden, en duwde hem achter in de kast, daar kon hij zooveel haar verliezen als hij maar wou. Basje stelde voor eerst hun huiswerk te maken, en dan gezellig bij elkaar te gaan zitten tot etenstijd en verhaaltjes te vertellen. „Ik ken geen verhaaltjes,” viel Tobi uit, „en bovendien moet ik aldoor aan moeder denken. Mijn werk wil ik ook niet maken, ’t is alles even akelig. ’k Wil naar moeder,” en kleine dwaze Tobi begon verschrikkelijk te huilen. Of Grootma ’t had kunnen raden, dat Tobi ’t niet langer harden kon van onrust en verlangen naar haar moedertje? Ze kwam juist binnen, toen Tobi heelemaal ten einde raad was. En, zooals Frits als kleine jongen zei: „Moeder was de beste „troosteres” voor groot en klein, en dit ook gebleven.” Mevrouw Canneheuvel nam Tobi op schoot, en liet haar kalm uitschreien en haar leed uitklagen. En toen haar kleindochtertje weer luisteren kon, sprak ze zoo geduldig en meegevoelend, zoo opbeurend en hartelijk, dat de kleine meid een beetje beschaamd haar tranen droogde, en beloofde haar best te willen doen om geduldig en zoet te zijn. Maar toen Eric haar een beetje plaagde, en van een „baby” praatte, stoof Tobi driftig op, en begon weer te schreien. Grootma begreep best, hoe stormachtig ’t er nog uitzag in Tobi’s hartje. Ze nam ’t meisje mee naar benee en verzon kleine werkjes, die Tobi’s gedachten afleidden. Ze mocht Grootma helpen bij ’t stof afnemen in ’t salon, en de plantjes water geven. Toen stuurde Grootma haar naar de keuken, om Bet te helpen. Die had ’t erg druk, en zou ’t vast heerlijk vinden, als Tobi haar ’t werk een beetje uit de hand nam. Bet liet Tobi ’t eiwit tot schuim kloppen, dat door de appelmoes moest geroerd. Daar hield Grootpa zooveel van. „Ik ook,” riep Tobi „en ik doe ’t thuis ook zoo dikwijls, en dan klop ik ’t zoo stijf, dat Sophie zegt: „je kunt er wel op schaatsen rijden.”” Bet vond die vergelijking van Sophie heel raar en onnoozel, doch dat zei ze maar niet. Ze had nog meer werkjes voor Tobi: peterselie schoonmaken en wasschen. Bet prees Tobi, zoo vlug en handig als ze alles deed. Tobi vond ’t erg prettig in Bet’s groote, gezellige keuken, en lachte vroolijk over Bet’s verhalen van vroeger toen moeder, de ooms en tantes nog klein waren. Hoe tante Lie en tante Puck stilletjes in de keuken kwamen knoeien, en dan een vreeselijken morsboel maakten. „En je tante Puck,” zei Bet, „dat was me er eentje. Ze pakte maar zoo m’n schoonen bordendoek om die vuile boel op te vegen.” „Nou,” oordeelde Tobi, „’t was toch nog netjes van tante Puck, dat ze ’t niet zoo liet liggen.” „’t Staat hard te bezien, of ze dat nou uit nettigheid dee,” betwijfelde Bet. „Ze was eer bang voor knorren. En ik kon mirakel driftig op der worden, dat wil ik weten. Nou ben ik niet zoo opstuiverig meer, een mensch wordt kalmer met de jaren.” „Hielden tante Puck en tante Lie ook zoo veel van Betjes moe?” vroeg Tobi, die, als al de kinderen in de familie, dol was op Betje’s oude moeder. „En òf,” zei Bet met nadruk, „mijn moeder mocht tante Puck maar niet graag! Op je tante Lien was ze van zelfs gek. Weet je, hoe ze tante Puck en tante Lien noemde? De schatteboutjes!” „Hoe eenig!” juichte Tobi. „Weet je wat ik doen zal, Bet? Als ik Lie weer zie, dan zeg ik: „dag lieve schatteboutje van ’n Lie.” „Van een tante Lie,” verbeterde Bet. „Nee, Eer en ik zeggen bijna altijd enkel Lie. Dat maggen we.” „Ja, de tijden veranderen,” zuchtte Bet, „de kinderen doen nou allerlei, dat eigenlijk geen pas geeft.” Tobi lachte guitig. „Maar je vindt Eer en mij toch wel lief, hé Bet?” „Je bent een paar.... schatteboutjes,” prees Bet, „als je ’t maar gelooven wil.” „Omdat ik je nou zoo prettig heb mogen helpen, Bet,” betuigde Tobi, „zal ik je ook eens waarzeggen, dat kan ik mooi!” „Beware, kind, wat heb ik, oud mensch, daar nou mee noodig? Voorspel de toekomst liever aan Marietje.” Toen Marietje terug kwam met de boodschappen, waarvoor ze was uitgestuurd, wou ze dadelijk heel graag van Tobi de toekomst hooren. Tobi ging op ’t aanrecht zitten, en keek heel lang in Marietje’s hand. „Je wordt verbazend oud, Marietje,” voorspelde Tobi, „want de lijn van je leven is erg lang; dan trouw je ook nog wel eens.” Tobi schudde wijs en bedachtzaam haar hoofd. „Maar dat zal nog een aardig tijdje duren; met een smid, want ik zie een soort hamertje bij je duim.” „’k Wil geen smid,” beweerde Marietje, „die is altijd even vuil.” „Dan met een timmerman,” gaf Tobi toe, „die gebruikt ook een hamer. ’k Zie ook nog al gelukteekens hier en daar. Je hebt een mooie toekomst, Marietje,” besloot Tobi heel ernstig. „Geluk der mee. En nou mag je wel gauw binnen gaan dekken, Marietje,” raadde Bet. „Kom je mee verstoppertje spelen, Tobi?” vroeg Eric om ’t hoekje. „’t Kan hier zoo echt in ’t sous-terrain.” Vroolijk sprong Tobi van ’t aanrecht, en even later hoorde Bet haar vroolijk stemmetje hoog opschateren. „Gelukkig maar,” dacht Bet. „’t Kind is al weer over der verdriet heen.” Doch ’s avonds, toen ze in haar bedje lag, waar Grootma haar zoo lekker koesterend in had neergevlijd, terwijl ze zoo lang naast de bedjes was gebleven, tot ze de kinderen gerust slapend achterliet, werd Tobi op eens wakker. Haar hartje begon onrustig te kloppen, en de tranen drongen haar naar de oogen. Wat was er ook weer? O ja, ze waren niet thuis, omdat moeder ziek was. Moeder had hen niet toegestopt en niet met hen gebeden. Lieve Grootma wel, maar Grootma was moeder niet.... En nu lag ze heel alleen in bed in de groote kamer. Waar was Eer? „Eric,” riep Tobi met een zacht, huilerig stemmetje. Eric hoorde haar niet in ’t cabinetje aan den overkant van de gang. Thuis sliepen ze in kamers naast elkaar, waarvan de verbindingsdeur altijd open bleef. Tobi gleed haar bed uit. „Hu! wat voelde ’t linoleum koud aan onder haar bloote voetjes. Waarom stapte ze ook naast ’t zachte beddevacht?” Tobi schoot haar toffeltjes aan. Ze wou gaan zien waar Eer was, en of hij sliep. De deur naar de gang stond op een kier, ze gleed er door, in.... Grootpa’s armen. „Wat doe je nou, vrouwtje?” vroeg Grootpa, „ga je een beetje aan ’t wandelen in je nachtjapon?” „Grootpa, ik ben zoo angstig en zoo alleen,” klaagde Tobi. „Wou je even mee naar benee? Bij Grootma op schoot pootjes warmen, stouterd?” stelde Grootpa goedig voor. Tobi zoende Grootvader, en klemde haar armpjes om zijn hals, terwijl hij haar de trap afdroeg. „Wat een geluk, dat U juist boven kwam,” fluisterde zij aan zijn oor. „’k Kwam eens kijken, of je lekker sliep. Grootma was daar bang voor, ze had er zeker een voorgevoel van, dat jij aan ’t ronddwalen was.”— Dicht tegen Grootma aangeknuffeld, vertelde Tobi, dat ze toch zoo naar gedroomd had, en wakker was geworden van den schrik. „Ja maar,” knorde Grootma een beetje, „je hadt in bed moeten blijven, kindje, wie gaat er nu in ’t donker aan ’t ronddwalen? Eric is veel verstandiger dan jij.” „Ja, maar Eric slaapt altijd dadelijk, en hij wordt nooit wakker. Als ik had geslapen, zou ik ook in mijn bed zijn gebleven,” verklaarde Tobi met nadruk. „Dat is nog al heel begrijpelijk,” lachte Grootpa. „Ik zou hier wel den heelen nacht willen blijven,” beweerde Tobi, na een poosje, met een slaperig stemmetje, terwijl zij haar hoofdje aan Grootma’s borst vlijde. „Maar dat zou mij niet best bevallen, Tobiaantje, Grootma verlangt ook naar bed. Weet je wat we zullen doen, peuzel? We zullen morgen Eric’s bedje ook in de groote logeerkamer zetten. Dan mogen jullie naast elkaar slapen, is dat goed? En nu dan ook zoet naar bed hoor! Kijk, je oogen vallen haast toe. Je bent nou heerlijk warm, hé vrouwtje?” „Ja Grootma, dank U wel, Grootpa en Grootma,” fluisterde Tobi bijna. Ze was al voor drie kwart onder zeil, terwijl Grootpa haar naar boven droeg, en Grootma haar onder de dekens stopte. „Nou Suze, we weten, dat we een echte woelwater in huis hebben,” sprak de heer Canneheuvel hoofdschuddend, toen ze even later Tobi, gerust slapend, achter lieten. „’k Vind ’t toch schattig, dat Tobi zoo aan haar moedertje hangt. En ze is ook nog zulk een klein aapje,” verontschuldigde Mevrouw Canneheuvel. „Maar Eric is ook een gevoelig kind,” voegde zij er bij. „Hij schreide toen ik met hem en Tobi bad, en zei zacht aan mijn oor: „Moeder zal ’t ook wel vreemd vinden, dat ze ons niet goeien nacht kan zeggen, ’k zal nog eens apart voor moeder bidden, Grootma.” Echt lief hé.” IX. IN „VROEGERLAND” Lien van Delden-Canneheuvel was weer eens van „Welkom Buiten” naar den Haag komen overwippen. Ze verlangde meer dan „vreeselijk,” zooals ze schreef, om Nel te zien; bovendien moest Cartje nieuwe kleertjes hebben, en niemand kon haar bij ’t uitzoeken en knippen zoo goed helpen als Mama. Frans zat in Berlijn. „Voor zaken,” zooals zijn vrouw deftig mededeelde aan die ’t hooren wou. Aan ’t eind van de week zou hij Lien en Cartje komen halen, en had Mevrouwtje van Delden dus in ’t geheel geen haast om naar „Welkom Buiten” terug te vliegen. In plaats van, zooals ze gehoopt had, een poosje bij Nel te mogen zijn en naar hartelust te babbelen, werd Lien maar even bij haar zuster toegelaten, en kwam een beetje ontdaan thuis. „Wat zag die lieve Nel er nog uit!” Miserabel! Haar zuster was er bepaald van geschrikt. Doch moeder stelde Lien gerust: Nel was heusch beterende. „Ik schrok ook erg van Nel’s uitzicht,” gaf ze toe, „maar vertrouw Joop volkomen. En die is weer vroolijk en vol goeden moed.” De arme jongen was erg in de put gezakt een poos geleden, toen moesten vader en ik hem troosten en moed inspreken. Maar nu.... „Nel is op den goeden weg, gaat dagelijks met reuzenschreden vooruit,” zegt haar man, „dat slechte uitzien wordt met den dag beter, en binnen korten tijd is onze Nel weer de oude.” En dus mocht Lientien (zoo noemde alleen mama Lien bij uitzondering zoo af en toe) ook niet langer tobben, en gingen ze nu samen voor Cartje’s toilet zorgen. „’t Is bijna net als vroeger,” betuigde Lien innig vergenoegd, terwijl ze met moeder naar de stad stapte. „Ziet U, dat is ’t eenige, wat ik mis op „Welkom Buiten.” ’k Zou U en Vader vlak bij ons willen hebben. Altijd bijna is er wat, dat ik U moet vragen of vertellen, en ben dat natuurlijk vergeten, als ik na een poosje schrijf.” „We moeten dankbaar zijn, kind, dat we elkaar dikwijls genoeg bereiken kunnen, denk eens aan Dolf en Lous en Jan en Ajoe.... Vader en ik kunnen toch zoo naar de kinderen in Indië verlangen, vooral ook naar Jan. Hoe lang is ’t nu al geleden, dat hij weg ging!” „Jan blijft altijd even trouw schrijven, hé moeder?” „Ja kind, een langen brief eens in de maand vast, en elke week schrijft Ajoe, waarbij Jan dan een regeltje of wat voegt. Ajoe schrijft altijd ’s Vrijdags, we noemen haar brief: „de Vrijdagsbrief,” en zouden er niet meer buiten kunnen.” „En Jan en Ajoe zeker niet buiten Uw brieven. ’k Geloof niet, dat er een mensch bestaat, die heerlijker brieven schrijft dan onze moeder. Dat is er nu weer ’t eenige voordeel van, dat U en ik niet naast elkaar wonen, maar ik ruilde ’t er toch graag voor, en ben vaak jaloersch op Nel en Puck. Die kunnen dadelijk met alles bij U komen.” „Net of jij dat niet doet! Je heet niet voor niets „de vliegende moeder” in de familie,” troostte mama. „’k Kan zoo dikwijls naar vroeger terug verlangen,” zuchtte Lien, „naar den tijd, toen ik nog Lientien heette en was. Maar Frans en Cartje moeten er natuurlijk bij zijn.” „Maar vrouwtje, hoe zou dat nu kunnen; ben je wel recht wakker, liefje?” „’t Komt zeker omdat ik zooveel aan vroeger denk, als ’k weer thuis ben bij U en Vader. Moeder, wat hebben we toch een heerlijke jeugd gehad! ’k Hoop, dat Frans en ik Cartje’s leven net zoo prettig en gezellig zullen maken als ’t onze was.” „Dat zal je stellig, kind, want je bent zelf gezellig en altijd opgeruimd. Dat mist zijn invloed niet op je omgeving; je maakt er iedereen gelukkig door.” „Maar moeder,” klaagde Lien, terwijl ze mama met koddige wanhoop aankeek: „Frans komt toch veel bij mij te kort. In de muziek, bedoel ik. Hij zegt, dat ik zelfs: „Piet Hein” niet goed in de maat kan zingen, verbeeld U!” „’k Zou haast zeggen,” lachte mama: „dochter geef mij de hand. Ik kan ook geen wijs houden. En Lientien, ik heb aan vader, die toch ook zoo in de muziek opgaat, nooit kunnen merken, dat hij gebrek aan muzikaal gevoel in mij bizonder miste. Frans plaagt je maar een beetje, kind.” „Ja maar moeder,” sprak Lien ijverig, „ik heb bedacht, zou ik ’t met de muziek nog niet eens probeeren, les gaan nemen en verbazend oefenen. Als ik nu eens vier, vijf uur per dag gamma’s en studies speelde en....” „Malle meid, hoe verzin je ’t?” viel mama in. „Met al je moeite zou je, net als ik, een treurig brekebeentje blijven. Al studeeren wij beiden ook van den ochtend tot den avond, we brachten ’t tot niks. ’t Zou alles aangeleerd, onecht en niet ’t ware zijn.” „Ja, dat geloof ik ook. ’k Heb altijd van die gekke plannetjes, moeder, en er komt ook nooit iets van. En hier is de winkel; ik wou liefst geen gemaakte kleertjes koopen, maar alles met U knippen en zelf naaien voor mijn kleine baas; zoo echt gezellig, samen met U voor ons ventje bezig te zijn. ’k Heb toch heusch veel geleerd van die poppenkleertjes maken onder toezicht van tante Sjarlotje. Wat wist die lieverd toch alles aardig te verzinnen, en in elkaar te zetten. Ze heeft zelfs eens een badpakje gemaakt voor kleine Koo.” „Hoe weet je dat alles nog, kind,” sprak Mevrouw Canneheuvel, en bij zich zelf dacht ze: „Wat een trouw hart heeft ze toch, die Lientien van mij.” Cartje was een buitengewoon geduldig pasjongetje, volgens zijn Mamaatje. Hij draaide van rechts naar links, liet zich op de tafel zetten, en wachtte geduldig tot hij er weer werd afgetild, terwijl Maatje met vlugge handen vol spelden aan zijn lijfje rondwriemelde. Cartje dacht, dat ’t een spelletje was, dat hij vervelend en zijn moeder erg prettig vond, en liet maar alles met zich gebeuren. Alleen als Jopie kwam, was Cartje niet langer te houden, en gleed als een vlug aaltje onder moeder’s handen weg. Terwijl Otema en Maatje den volgenden ochtend druk met Cartje bezig waren, hoorde hij op eens Jopie’s stemmetje, en weg was hij, en draafde naar de gang. „’k Hoop, dat Jopie en Cartje net zoo op elkaar worden als Puck en ik altijd geweest zijn,” sprak Lien. „Jammer, dat ze niet naast elkaar kunnen opgroeien, ’t is zoo’n aardig spannetje.” Jopie kwam met Juf om te vragen of Cartje en zijn mama morgen den heelen dag bij moeder op visite wilden komen, en als Jopie mocht, bleef ze nou bij Oma koffie drinken, en zou Paps haar na de koffie komen afhalen. Natuurlijk werd dit plan goed gevonden. „Zeg maar aan Mevrouw, Juf,” verzocht Lien, „dat ik juist voornemens was morgen met Cartje te komen.” „Een heelen dag mag Puck immers wel hebben, moeder?” „Natuurlijk kind, daar rekent ze vast op.” Jopie troonde Cartje mee naar de gang, om daar heerlijk te gaan ravotten. Jopie vond Cartje vreeselijk klein en onnoozel, en zich zelf al een groote jongejuffrouw. Naast Eric en Tobi was zij altijd ’t kleintje, en bij Cartje nou eens lekkertjes niet. Cartje moest doen wat Jopie wou, en daar kwam nooit gekibbel van, want Cartje had een groote bewondering voor Jopie, en vond altijd alles goed. In ’t praten en redeneeren was hij nog alles behalve een baasje. Die gave scheen hij tot dusver nog niet van zijn moedertje te hebben meegekregen, want die had haar leven lang uitstekend met babbelen terecht gekund.— „O Lien, hoe heerlijk, dat je er bent,” riep Puck den volgenden morgen, terwijl zij haar zuster, tegelijk haar liefste vriendin, pakte en kuste, dat ’t een aard had. „Ik kwam in de eerste plaats om naar Nel te kijken,” zei Lien, toen ze een beetje op adem was gekomen van Puck’s onstuimige omhelzing. „Je begrijpt, ik had rust noch duur. Al hield moeder ons zoo trouw mogelijk op de hoogte, ik verlangde toch heel erg Nel te zien, toen ik hoorde, dat ze nog al ernstig ziek was. ’k Had wel zoo over willen vliegen. Maar Joop schreef: „Nel moet absolute rust hebben, ik laat niemand bij haar.” Dus was wachten de boodschap. Maar toen ik hoorde, dat Nel aan ’t beteren was, en Frans naar Berlijn moest voor zaken, zei ik dadelijk: dan ga ik met Cartje naar den Haag.” „Had je niet graag met Frans mee gewild naar Berlijn, Lienepien?” vroeg Puck. „Ja, dat begrijp je, maar ’t was te lastig, om Cartje mee te nemen, en zonder hem zou ik rust noch duur hebben gehad daar ginds. Bovendien verlangde ik weer erg naar jullie allen, veel meer dan naar Berlijn.” Puck had Lien intusschen meegetroond naar haar gezellige zitkamer om daar een echt ouderwetsch babbeluurtje te hebben. „Vertel nou eerst eens,” zei ze, „hoe vond je Nel?” „Nou, erg slap en bleekjes, en vreeselijk mager geworden. Je begrijpt, ik mocht maar kort blijven; goed ook, want ik kon mij haast niet goed houden. Maar Nel was heel opgeruimd en Joop bizonder tevree. Wat is die Joop een tiran! Hij dreef mij bijna de kamer uit.” „Mij ook van de week; maar ’t is tot Nel’s bestwil, moeten we maar denken. Kind, hoe heerlijk, dat je mij een heelen dag geeft. Blijf je een poosje in de Duiventil?” „Een heele week, Frans komt mij en Cartje halen.” „Waarom heb je Cartje niet meegebracht?” „Maar Puck, natuurlijk heb ik ’t loodsmannetje bij me, je hebt hem toch ook gevraagd? Hij speelt met Jopie in de serre en Juf let op hen.” „’k Ga hem halen,” zei Puck, „de kinders mogen hier best spelen. ’k Heb Cartje in geen eeuw gezien.” „Nou die eeuwen van jou zullen amper drie maanden zijn,” lachte Lien. „’t Ventje is toch zoo lang verkouden gebleven, toen was hij ’t best thuis.” „Cartje heeft anders al heel wat afgereisd in zijn leventje,” merkte Puck op. „Hij wordt vast handelsreiziger naderhand.” „Wat een baan, eeuwig van huis! Dank je wel voor mijn zoon,” riep Lien Puck verontwaardigd achterna. Want die rende naar benee om de kinderen te halen. Toen moest Jopie natuurlijk bij tante Lien, en Cartje bij tante Puck op schoot, en de lieve diertjes werden bewonderd en geprezen, terwijl zij zich naar hartelust door hun respectieve tantes lieten aanhalen. „Tante Lie,” zei Jopie met een wijs gezichtje: „wat is Cartje toch nog vreeselijk klein en onnoozel. Jopie vertelt Cartje een foppeldijtje, weet je zoo: ik zegt: Jopie heeft Bet vreeselijk uitgescheld en gezegd: „Bet, jij bent een olifant.” Maar Bet is niks boos en heeft Jopie afgezoend en gezegd: „jij bent een lekker, klein olifantje.” En weet je wat Cartje toen zegt tegen Jopie? „Dag olipan.” Is dat nou niet vreeselijk dom? Ik bent toch geen oliepan.” „Nee, gelukkig niet,” zei moeder, terwijl ze Jopie knuffelde. „Maar of mijn groote Jopie nou zoo veel wijzer is dan kleine, domme Cartje? Kom peuzels, ga nou maar prettig samen spelen, hier bij tante en moeder. Jopie mag de trommel met koekjes gaan halen, en hier brengen. Wie één koekje wil hebben, steekt één vingertje op, wie er twee twee vingertjes.” Cartje stak allebei zijn handjes in de lucht, die zou dus vast en zeker niet te kort komen. „Cartje mag niet zoo gulzig zijn,” berispte Jopie, maar Cartje stoorde zich in ’t geheel niet aan Jopie en riep: „veel, veel voor Cartje,” terwijl Jopie naar beneden liep. „Jopie gaat hoe langer hoe meer op je lijken, Puck,” merkte Lien op. „Maar ze is veel zachter en gemakkelijker van aard, dan ik,” sprak Puck. „’k Geloof, dat ze ook muzikaal is. Wanneer ik speel of zing, zit ze als een muisje zoo stil te luisteren, en als ze ergens om vragen mag, omdat ze bizonder lief en zoet is geweest, gaat ze naar Frits en zegt: „Paps, speel jij op je viool voor Jopie?” „Heel anders dan Cartje,” zuchtte Lien. „Die heeft net als zijn mama, geen aasje begrip van muziek en, ook weer net als zijn moeder, is hij dol op poppen. Zeg Puck, weet je wie ik terug gevonden heb onlangs?” „Een vrouw, een man of een kind?” „Een klein heertje. Verleden week met goed uit een koffer halen kreeg ik „kleine Koo” in handen.” „Och kom,” riep Puck vroolijk, „ik dacht, dat die al lang over alle heuvels heen ver weg was gevlogen. Malle Lien, je hebt nu immers een levende pop.” „Nou ja, natuurlijk.... Maar toch kon ik ’t kereltje niet weg doen, uit oude herinnering niet. ’k Nam hem mee in mijn sleutelmand, en terwijl Cartje met ’t popje speelde, zag ik alles van vroeger weer zoo duidelijk voor me, alsof er niet vele jaren lagen tusschen toen en nu. Herinner je je nog, dat kleine Koo een nieuw kopje kreeg, omdat hij zijn bolletje door Basjes schuld verloren had, toen jullie in Zwitserland waren. En dat hij van te voren al zooveel moest doorstaan, toen jij hem met de andere poppen in vaders vleugel stopte?” Puck gierde ’t uit. „Dat was ik schoon vergeten. Als ik bij je kom, zal ik er kleinen Koo heusch weer eens op aanzien.” „Hij droeg een rood broekje, dat tante Sjarlotje nog voor hem gebreid had,” vervolgde Lien, „’t zit vol motgaatjes, maar ik wil ’t altijd bewaren. ’t Was tante’s laatste handwerkje, en ’t breien zal haar moeite genoeg gekost hebben met haar stijve vingertjes. Die lieve tante Sjarlotje, zoo jammer, dat ze Cartje niet meer heeft kunnen zien. ’t Had toch best gekund, hoe veel menschen worden geen tachtig jaar en ouder? Grootma in Haarlem bij voorbeeld, die wordt twee en negentig van ’t zomer, en wat is ze nog kras voor haar leeftijd! Tante Sjarlotje had ook best nog kunnen leven.” Puck gaf Lien een zoen. „Ik zal tante Sjarlotje ook nooit vergeten,” zei ze hartelijk, „voor mij was ze net zoo goed een lieve tante als voor jou.” Beiden toefden met hun gedachten in ’t verleden en zwegen een poosje. Toen sprak Puck: „Je weet niet, hoe lief tante Johanna voor ons is, en zoo dankbaar en gelukkig als wij bij haar komen. Zeg Lien, ’t rozentuinkamertje is nog net zooals toen wij er logeerden. Dat wordt naderhand Jopie’s kamertje, als ze bij tante is. Zelf gaat tante niet meer gemakkelijk van huis. Tante is echt trotsch en gelukkig, dat wij Jopie naar haar noemden. Dat deden we op voorstel van moeder, die vond, dat dit aan tante toekwam. Weer net iets voor lieve Moeder, hé? Anders hadden we Jopie Suze genoemd. Moeder moet ’t tot dusver alleen met Jan en Ajoe’s klein meisje als naamgenootje doen, maar moeder zou ook haar petekindje niet boven de andere kleinkinderen voortrekken, geloof ik.” „Neen, dat is niets voor moeder,” stemde Lien toe. „Ze heeft zulk een ruim hart, dat er volop plaats is voor ons allemaal, en de Duiventil ’t algemeen „thuis” is en blijft. „Maar om op tante Johanna terug te komen, is dikke Saartje nog altijd bij haar?” „Zeker wel. Ze is nou een stevige zestiger, en Jopie en ik zijn erg bij haar in de gratie. Bobbie is al lang dood, maar Saartje heeft weer net zoo’n luie, dikke lobbes voor hem in de plaats gekregen.... En daar komt Frits vast thuis. Kijk maar naar Jopie, die weet ’t precies. Pas op Jopie, niet zoo wild rennen, straks val je op je neus.” Even later trad Frits binnen, en niemand zou nu hebben gezegd, dat Frits zoo’n deftige, ernstige dokter was, zoo jolig en opgewekt zag hij er uit, terwijl hij Lien begroette en hartelijk omhelsde. „Je weet dat nog zoo niet, Jopie,” sprak hij tot zijn kleine meid, die aan zijn hand te dansen stond, „maar tante Lien is eigenlijk een zusje van jou. Paps heeft haar als zijn kindje aangenomen, toen ze een onnoozel klein aapje was. Paps is altijd heel streng geweest voor klein Zuske, daarom is ze ook zoo’n lief meisje geworden.” Jopie keek met groote oogen van Paps naar tante Lie. Ze begreep er minder dan niets van. En Puck lachte: „Als Paps net zoo streng was voor tante Lie, als hij nu voor Jopie is, dan kon ’t nog al schikken. „Kan je van middag niet eens met ons uit, Frits? Lien blijft den heelen dag, heerlijk!” „’k Zal mijn best doen, jullie om half vijf te komen halen,” beloofde Frits; „’k moet nog even bij Nel gaan kijken en....” „Ja, zoolang ze ziek is, heeft Frits elken dag tijd weten te vinden om naar Nel te gaan,” vertelde Puck. „Frits alleen mocht bij Nel van Joop, natuurlijk omdat hij dokter is.” „Anders had Frits ’t ook niet uitgehouden,” meende Lien. „Die Nel en Frits zijn van jongs af aan een beetje mal op elkaar geweest,” zegt Vader. „Jan noemt ze nog dikwijls de parkieten in zijn brieven, en dat waren ze ook echt vroeger.” „Nou,” zei Puck, „Jopie en ik zijn niks jaloersch op Nelle parkiet. We vinden ’t juist maar wat aardig, hé Jopie? Jij lijkt anders nu wel Paps’ parkiet, niet prul?” „Van moeder ook,” vertelde Jopie, „en Jopie is ook niet „seloers.” „Van wie zouden moeder en Jopie nou ook jaloersch moeten zijn?” vroeg Frits, en hij trok zijn wenkbrauwen zoo hoog op, dat Jopie ’t uitschaterde. „Moeder, Paps en Jopie die hooren bij elkaar, wat jij Jopie? Zeg moeder, waar tracteer je op aan de koffie?” „Natuurlijk op gerookte paling. Dat is de tractatie bij ons in de familie. En Lien, ik zal niet om je lekkerste reep vragen, hoor!” En met dit grapje van Puck waren ze weer in „Vroegerland” teruggekomen, en Frits bleef er genoegelijk met vrouw en zuster in ronddwalen. Ze hadden ook zulke heerlijke herinneringen, en dachten nooit anders dan met groote liefde terug aan hun ouderlijk tehuis. „Hé,” zei Lien, „ik denk wel eens, hoe genoegelijk ’t zou zijn, als we allemaal weer samen in de Duiventil konden wonen, dat zei ik gisteren ook tegen moeder, om als vroeger alles met vader en moeder te overleggen.” Puck begon te lachen. „Je bent tusschenbeide nog net de Lientien van vroeger, Lien. Hoe zou dat nou toch kunnen, dommertje?” „Nee,” sprak Frits, „onze kinderjaren liggen voor goed achter ons. ’t Verleden kan geen mensch terug roepen. Maar de herinnering er aan, die bewaren we als goud, en houden we ons leven lang. Die kan eenvoudig nooit verdwijnen, omdat we zulk een heerlijke jeugd hebben gehad, die moeder vooral, vol zon en vreugde voor ons maakte.” Frits was een beetje aangedaan, doch dat wilde hij niet weten. Dus pakte hij Jopie beet en danste met haar de kamer uit. „’t Is tijd om te gaan koffiedrinken, moeder en tante,” riep hij met een luide, vroolijke stem. „Wij gaan maar vast vooruit, Jopie en ik, naar.... de gerookte paling.” X. „ACH MOEDER, WAT IS JE NEUSJE SPITS!” „Of ze nu thuis waren bij vader en moeder, of in de Duiventil, dat was eigenlijk precies ’t zelfde,” bedacht Tobi, „wat de „gewoontes” en zoo betrof. Wat thuis mocht, mocht van Grootma ook, net eender. ’t Was in de Duiventil even goed en prettig als thuis, en ’t eten was er nog lekkerder.” Maar toch ging de tijd akelig langzaam voor Tobi voorbij. ’t Was nu al bijna acht weken geleden, sinds ze moeder voor ’t laatst gezien hadden. Vader kwam gelukkig bijna elken dag, en vertelde, dat mama, heel zoetjes aan, vooruit ging. Rust en nog eens rust alleen kon haar geheel beter maken. Moeder verlangde even hard naar haar schatteboutjes, als zij naar moeder. Maar moeder was heel zoet en verstandig, die zeurde nooit, en Tobi moest moeders voorbeeld volgen en ook geduldig zijn. „Zal je moeder voor me pakken?” vroegen de kinderen elken keer als ze vader goeden dag kusten. En Tobi onderzocht: „gaat die pleegzuster nou nog niet weg? Eer en ik kunnen moeder wel verder oppassen nou ze zooveel beter is.” „’k Zal jullie aan zien komen,” lachte vader, „wat een verbeelding van zoo’n ukje.” „’k Vind die zuster toch een nare indringeling,” besliste Tobi. „Je praat naar je wijs bent, kleine meid,” wees vader haar terecht. En Eric vroeg welke ziekte moeder toch eigenlijk had, en hoe die heette. Vader keek in Eric’s ernstige, vragende oogen, en streelde hem over zijn kort geknipten bol. „Moeder heeft catarhale koortsen gehad, en bovendien was er ook iets inwendig niet goed, dat in verband stond met de zware hoofdpijnen, waaraan moeder den laatsten tijd leed. Maar dat alles is nu Goddank geheel in orde. ’k Kan je dat niet zoo precies uitleggen, lieve jongen, omdat je ’t niet begrijpen zoudt; daar moet je dokter voor wezen.” „Och,” maakte Tobi uit, „dat zal moeder ons zelf naderhand wel vertellen, en dan begrijpen we ’t best.”—Tobi vond ’t erg bizonder, dat moeder catarhale koortsen had gehad, dat klonk zoo deftig. En kleine, domme Tobi deelde haar vriendinnetjes mede, dat haar mama een „cathedrale” ziekte had, die heel gevaarlijk had kunnen afloopen. De wijsheid uit de klasse wist te vertellen, dat ze bij haar thuis hadden gezegd: „zoo’n ziekte bestond niet. Een cathedraal dat was een kerk, en hoe kon je nou een kerkziekte hebben?” Doch Tobi hield vol, dat de ziekte wel zoo heette, want: „Vader had ’t gezegd, en die was de knapste dokter uit heel den Haag, dus.... waar Eer?” Eric wist ’t niet meer precies. Hij zou ’t vader nog eens vragen. Maar hij vergat dit heelemaal, toen vader den eerst volgenden keer ’t heerlijk bericht meebracht: „Jullie mogen morgen moeder even zien en pakken. Heel eventjes maar, en geen huilerijtjes en zeuren, om langer te mogen blijven dan vader toestaat, hoor! Goed begrepen!” Juichend viel ’t tweetal vader om den hals, Eric keek even naar Grootma, zou zij ’t niet naar vinden, dat ze zoo naar huis verlangden, terwijl Grootma toch zoo van alles verzon om hun plezier te doen, en iedereen in huis zoo lief voor hen was? Maar lieve Grootma kon je wel aanzien, hoe blij ze was. Toen voelde Eric zich weer gerust. De kinderen waren dol van vreugde, konden den volgenden dag nauwelijks afwachten. Gelukkig, dat de nacht er was om te slapen en die uren dus niet meetelden in den langen wachtenstijd. Hand in hand, op hun teenen loopend, slopen Eric en Tobi achter vader de ziekekamer binnen. In de deur bleven ze even staan. Was dat moeder in bed! Zoo bleek en mager, zoo heel anders dan vroeger? Maar toen ze haar armen naar hen uitstak met haar eigen lieven glimlach, toen werd het weer moeder’s welbekend, welbemind gezicht. Ze hadden zich heel goed gehouden, prees vader naderhand. Heel eventjes had Tobi van blijdschap gesnikt, toen ze moeder kuste, en Eric zag bleek en sprak schorfluisterend in de eerste ontroering. Doch dit alles werd gauw beter, en nu konden de kinderen moeder niet genoeg liefkoozen en aankijken. „Moeder,” klaagde Tobi op eens: „U lijkt wel Soep-Hein, wat zijn Uw wangen ingevallen, en Uw neusje is ook al zoo spits.” „Ja,” riep Eric, „al ’t vleesch is van Uw botjes af, en Uw lippen zien er net uit of er geen bloed meer onder Uw vel is.” „En kijk die lieverd haar handjes eens,” huilde Tobi bijna, „zoo mager en dun als luciferstokjes,” ze kuste de „lucifertjes” zoo voorzichtig, alsof zij ze breken kon. Doch moeder lachte vroolijk, en zei met een wel zwakke, doch opgewekte stem: „Schei nou uit als je belieft, kinders, met je geweeklaag. ’t Is of ik de wolf ben en jullie Roodkapje: „Grootmoeder wat heb je een gekke neus en grootmoeder je mond lijkt wel een muil, en....” „U lijkt niks op een verslindenden wolf,” viel Eric in, „eer op een ongelukkig lammetje, dat vetgemest moet worden.” „Je moet nou vreeselijk veel gaan eten, moeder,” zei Tobi, „die „cathedrale” ziekte heeft je maar leelijk aangepakt.” Nu moest moeder toch zoo lachen over haar: „kerkziekte,” dat vader tusschenbeide kwam en verklaarde, dat ’t welletjes was geweest. „We hebben al vast wat heerlijks voor je meegebracht.” vertelde Eric. „’t Mocht van vader, raad eens wat.... Ingemaakte aardbeien en sinaasappels. Die zijn er pas en nog erg duur.” „Als U eens wist....” fluisterde Tobi. „Tobi,” waarschuwde Eric. Daar ging de deur open, en de pleegzuster keek om ’t hoekje. „Daar heb je dat mensch,” dacht Tobi, en groette heel kortaf met een strak gezichtje. „Tobi zet haar vriesgezicht op,” dacht Eric. Doch de pleegzuster zei dadelijk bij zich zelf: „Wat een dotje! Ze is boos, omdat ze ’t mij niet gunt voor haar moedertje te zorgen, maar die win ik wel, let maar op.” Toen de kinderen heel teeder afscheid hadden genomen van moeder, (ze maakten het zoo lang als ze maar even durfden) trad Zuster Corver hen in de gang tegemoet. Ze pakte Tobi’s weerstrevend handje, en zei: „Kom eens mee, Zuster moet je wat vertellen.” In de huiskamer trok ze de kinderen op de bank, en sloeg om ieder een arm heen. „Je weet niet, hoe blij ik ben, dat jullie eindelijk komen mocht van vader,” sprak ze. „Want moeder verlangde toch zoo verschrikkelijk naar jullie, en riep maar: „Ik zal pas echt beter worden als ik Tobi en Eric terug heb.” En nou ik jullie gezien heb, kan ik mij best begrijpen, hoe Mevrouw naar haar kindertjes uitkeek en verlangde.” Zuster Elisabeth keek Tobi aan, „haar oogen schitterden een beetje verdacht,” vond Tobi. En Zuster vervolgde: „Nou beloof ik jullie, dat ik beter dan best voor moeder zal blijven zorgen tot jullie weer voor goed thuis komt, en haar vertroetelen mag. „Dan gaan we met ons drietjes van allerlei bedenken, dat jullie voor moeder doen kunt. Want zij zal nog een heele poos erg ontzien moeten worden. Dat zijn dan leuke geheimpjes tusschen ons drietjes.” Tobi keek een beetje beschaamd, en haar kleur werd steeds hooger. „’k Dacht, dat U een naar spook was,” zei ze op eens, „maar nou geloof ik, dat U toch wel lief is.” „Zeg eens eerlijk, Tobi, was je niet een beetje jaloersch op me?” vroeg zuster, en ze schudde haar opgeheven wijsvinger langs Tobi’s neusje heen en weer. „Niet een beetje, vreeselijk erg,” gaf Tobi eerlijk toe, „maar nou niet meer, hoor!” En ze gaf zuster Elisabeth’s schouder een hartelijken druk. „Zie zoo, dat is in orde,” zei de pleegzuster, „nou moeten jullie zuster eens helpen. Wil Tobi ’t ei door de melk roeren, die moeder straks drinken moet?” „Hé ja,” stemde Tobi toe, „en dat kan ik toch zoo goed, Juffrouw, ’k sla ’t wit zoo stijf als een plank.” „Nou moet je ’t geel alleen maar flink roeren, kindje. „Moeder pruttelt altijd erg tegen haar eierdrankje. Maar ik wed dat doet ze dit keer vast niet, als ze weet, dat Tobi voor haar is bezig geweest. En Eric kan jij de bouillon voorzichtig zeven? In dit pannetje is de bouillon, hier is een groote kop, en ’t zeefje er bij. Nou breng ik ’t blaadje straks aan Mevrouw, en zeg: „Compliment van Eric en Tobi, die hebben alles voor moeder klaar gemaakt.”” „Leuk,” riep Eric, die druk aan ’t zeven ging, en dit zoo voorzichtig deed, dat hij maar een klein beetje op ’t servet morste. Tobi spatte geen druppeltje, ze was eieren kloppen gewend. Toen de kinderen klaar waren namen ze hartelijk afscheid van zuster Elisabeth, en op straat zei Tobi: „ze is heusch lief, hoor Eric, ik had nou nooit gedacht, dat zij zou verzinnen, dat we wat voor moeder mochten klaar maken. Jij wel?” „Neen hoor, maar ik zag dadelijk, dat ze een lieve zuster was. En jij zette nog al je vriesgezicht op.” „Jetuurlijk, want toen was ik nog kwaad op haar, en dacht, dat ze een spook was, maar een mensch kan zich wel eens vergissen.” „Een „uk” bedoel je, zou vader zeggen,” gierde Eric. Tobi wou kwaad worden; toen bedacht ze zich en vroeg: „Eer, vond je ook niet, dat moeder er „miserabelig” uitzag? Dat je van een ziekte zoo heelemaal anders kan worden, ik begrijp ’t niet. Wat voor een ziekte of moeder nou toch eigenlijk had?” „Dat kan zoo’n klein kind als jij ook niet begrijpen,” meende Eric met een wijs gezicht. „Ik begrijp ’t ook niet, en vader weet ’t alleen, omdat hij dokter is.” „Zoo? En moeder zeker niet? Die zou haar eigen ziekte niet weten? Zeg, loop naar de pomp. ’k Vraag ’t naderhand lekkertjes aan moeder, en vertel er jou niks van, omdat je zoo eigenwijs bent.” „’k Geloof, dat moeder ’t ook niet precies weet, dat heb ik je al gezegd.” „Waarom?” „Omdat meisjes altijd veel minder weten dan jongens, dat zeggen al mijn vrienden.” Tobi werd rood van boosheid. Ze nam ’t altijd voor de meisjes op, en Eric wist dit wel, en plaagde haar expres. „Jouw vrienden! Dat is me ook een zoodje.... Ik zeg, dat moeder net zoo knap is als vader. Heeft moeder soms geen verpleegstersexamen gedaan, en weet moeder niet altijd alles wat wij haar vragen van ons schoolwerk? „O zoo!” zou Kee zeggen.” „Nou ja,” gaf Eric toe, „maar moeder weet niks af van de sterren, dat zegt ze zelf. En moeder zou ons huis, dat jij verbrand hebt, ook niet electrisch hebben kunnen verlichten, en zoo....” „Moeder kan weer een heele boel, dat vader niet kan, naaien en puddinks maken, en nog veel duizend dingen meer. Van de sterren vertellen, dat kan vader nou weer mooi, en dat moet jij ook nog allemaal leeren, en misschien is dat nou meer voor jongens. „Moeder is in elk geval ook reuzenknap, en nou praat ik er niet meer over.”— „Ik zal maar weer de wijste zijn,” zuchtte Eric. „Omdat je wel weet, dat je ongelijk hebt,” zei Tobi. Doch tegelijk wou ze ’t weer een beetje goed maken, pakte Eric’s arm beet, en gaf die een stevigen druk. Arm in arm stapte ’t tweetal vergenoegd voort tot de „Duiventil” in ’t zicht kwam. Toen gingen de kinderen aan ’t hollen, want Grootma stond voor ’t raam naar hen uit te kijken. Wat hadden die Eric en Tobi Grootma veel te vertellen! De een gunde den ander niet aan ’t woord te komen. Grootma liet hen maar begaan, en deed alsof ze alles begreep van de verwarde verhalen. Want ze kon zich zoo goed voorstellen, hoe het die twee te moede was, na ’t eerste weerzien van moeder, na acht eindeloos lange weken. XI. JAN EN AJOE VAN OVER ZEE, BRENGEN DUIMELIENTJE MEE Eindelijk blijft niet eeuwig uit, dus was de familie Jan Canneheuvel nu toch heusch thuis gekomen. Alle Canneheuvels, groot en klein, konden maar niet genoeg kijken naar forschen Jan, kleine Ajoe en heel kleine Duimelientje. Een week geleden was Jan met vrouw en kind de Duiventil binnengevlogen, en ’t leek allen, of ze gisteren pas waren gekomen. Er was ook zoo verbazend veel te vragen en te vertellen, en ’t bleek, dat nog heel wat aangevuld moest worden aan moeders uitvoerige brieven. Vader wilde Jan meetronen om zaken te bespreken, maar die kreeg daar al gauw genoeg van. Hij had zoo heel veel in te halen bij „Mader.” „Eerst ’t plezier en dan de plicht,” keerde Jan de spreekwijze om. „Vadertje, laat mij nou eerst weer eens volop genieten van ’t ouderlijk huis en U allemaal. Ik heb er jaren en jaren naar verlangd. Ajoe niet minder. En zonnetje? die was maar niet blij, dat ze mee mocht naar Holland, hé Prul? Ajoe en ik hebben haar, vooral den laatsten tijd, aldoor verteld over U en alles in de Duiventil; geloof maar, dat ze op de hoogte is, al kan ze nog niet alles zeggen wat ze wil.” Zonnetje droeg haar bijnaam met recht. Ze was een buitengewoon vroolijk kindje, dat lachte en zong van af ze wakker werd tot op ’t oogenblik, dat ze in bedje haar laatste kusje gaf. Dadelijk op dreef met de neefjes en nichtjes, in ’t geheel niet eenkennig of verlegen, verdeelde ze haar gunsten en kusjes als een kleine vorstin, de oudere kinderen kibbelden er bepaald over wie ’t meest bij haar in de gunst was. Duimelientje had een heerlijke wijkplaats als ze ’t te benauwd kreeg door de aanhaligheid van haar onderdanen. Dan vluchtte zij naar haar „pappa”. Jan pakte Duimelientje’s handjes stevig beet, en als een eekhoorn zoo vlug klauterde ’t kleintje langs pappa naar boven, ging op zijn schouders zitten, en hield zich stevig vast aan vaders’ dikken haarbos. Jan was zoo verbazend lang, dat niemand van de kinderen Duimelientje bereiken kon op dat uitgezochte plekje. Zelfs maatje moest op haar teenen gaan staan om Duimelientjes voetjes te kunnen pakken, maar dan hielp ’t Dwergpootje mee, want ze was dol op „Engeltje”. Vader had haar geleerd maatje zoo te noemen. ’t Bijnamen geven was erg in de mode bij de familie Jan Canneheuvel. Nel moest er om lachen toen ze ’t merkte; hoe had Jan haar vroeger niet bespot om die manie. Met Jan en Ajoe en Suusje was nog iemand meegekomen, (die zulk een bescheiden plaatsje innam, dat men haar bijna vergeten zou,) Sarina n.l.: Duimelientjes kleine baboe. Die was zoo dol op haar pleegkindje, dat zij van zuigelingetje af aan verzorgd had, dat ze stellig van verdriet zou zijn gestorven, als zij op Java had moeten achter blijven. Na Duimelientje kwam bij Sarina Duimelientjes mama. Eigenlijk waren die beiden, wat haar aanhankelijkheid betrof, niet te scheiden. Ze had mogen meehelpen bij de oppassing van Ajoe, toen deze aan de beterende hand was. ’t Was haar taak geweest ’s morgens en ’s avonds Mevrouws’ haar te ontwarren, en in orde te maken; ze deed dit zoo zacht en voorzichtig, dat Ajoe er bijna niets van voelde of merkte. Tot Sarina’s groot verdriet had haar zorg voor Mevrouw’s mooi, zwaar haar niet mogen baten. Zoo zacht kon zij de borstel er niet over heen laten gaan, of elken dag viel er meer haar uit, tot er ten laatste zoo goed als niets meer overbleef. Toen kwam jong kroeshaar in plaats van de lange vlechten, en Ajoe kreeg een aardig jongenskopje. Doch Sarina staarde met weemoed op den overvloed uitgevallen haar, die ze trouw verzameld had. Eenige maanden daarna legde de kleine baboe een lange, dikke vlecht voor Mevrouw neer. Geduldig had ze haar voor haar uit de massa ontward, en bij de vorige gevoegd, tot ze haar meesteres een mooie, zware vlecht kon toonen. Ajoe was er ontroerd van. „Dank je wel, Sarina, wat een reuzenwerk moet je daaraan gehad hebben! ’k Ben er erg blij mee, en bewaar die vlecht mijn leven lang. Als mijn haar zoo kort blijft, en niemand gelooven wil, dat ’t vroeger tot mijn knieën reikte bijna, dan zal ik ze jouw werk laten zien als bewijs.” Sarina lachte verheugd en ging Duimelientje vertellen, hoe blij maatje was geweest met de mooie vlecht. Doch daar begreep ’t kleintje nog niets van; ze wist alleen, dat Sarina lief was, en ze haar niet missen kon in haar leventje. Sarina stond altijd voor Nonnie klaar, droeg haar als ze moe was, speelde met haar, sliep op een matje voor haar bedje. Die hoorde net zoo goed bij haar als maatje en pappa. Nu, in Holland, had Suusje zooveel speelkameraadjes, dat baboe van zelf meer op den achtergrond kwam. Sarina voelde, dat Duimelientje haar niet meer zoo noodig had, en trok zich stil en bescheiden, met een bedroefd hart, terug. Tobi merkte ’t ’t eerst, dat Sarina er een beetje treurig aan toe was. In de keuken waren de meisjes goed genoeg voor ’t stille, bruine baboetje, maar ze verstonden haar taal niet, en Sarina kende maar een enkel woord Hollandsch. Tobi had Nel’s voorliefde voor Java zeker een beetje geërfd. Sarina was dadelijk in haar smaak gevallen. Eric en zij hadden wat Maleische woorden geleerd van moeder, en waren heel trotsch op ’t beetje, dat ze kenden. In de Duiventil zocht Tobi Sarina altijd op, om een praatje met haar te maken. Deze begreep niet veel van Tobi’s zonderling Maleisch, doch waardeerde de vriendelijke bedoeling, antwoordde: „saja, saja, non,” (ja, ja, jongejuffrouw) en liet haar witte tanden glinsteren. „Heeft Sarina gehuild?” vroeg Tobi op een keer aan baboe, en ze veegde haar oogen af, om haar vraag duidelijker te maken. „Neen, non,” jokte Sarina. „Jawel,” hield Tobi vol, „en dat komt omdat je zoo eenzaam bent in huis, hé Sarina?” Sarina begreep Tobi absoluut niet, want die gebruikte voor ’t gemak Hollandsche woorden als ze de Maleische niet wist. Toen ging Tobi met Eric overleggen; daarna stapte ze naar Grootma en tante Ajoe en vroeg, „of Sarina voortaan met hen mee mocht spelen. Ze was toch ook nog maar een kind, en wat had ze nou in de keuken?” Moeder had gezegd, dat Sarina best altijd met Duimelientje mee mocht komen; moeder hield ook veel van die bruine „Indiaantjes,” (als Tobi iedereen, die uit Indië kwam, beliefde te noemen) en Sarina was een lief meisje. Grootma en tante Ajoe vonden ’t al lang goed; Tobi haalde Sarina dus uit de eenzaamheid. Ze mocht voortaan altijd meespelen en er met haar neusje bij zijn. „Weet je Eer,” verkondigde Tobi, „we leeren nou ook nog wat Maleisch van Sarina.” Baboe was verbazend in haar schik, deed zoo onbezorgd en blij de Hollandsche spelletjes mee alsof ze een Hollandsch kind was. Of Tobi haar plannetje ook maar goed verzonnen had!— Wanneer Jan een plagerige bui had, dan verklaarde hij, dat Ajoe en Duimelientje twee kinderen bij elkaar waren. Want Ajoe was heel klein en teer, en met haar groote, blauwe oogen en kort krullend haar, had ze meer weg van een jong meisje dan van een deftige mama. Als ze met Suusje stoeide leek ze geheel en al kind met haar dochtertje mee. Tot nu toe was maatje Duimelientje’s liefste speelkameraad geweest, dan kwam Pappa en daarna Sarina. Doch nu kreeg mama toch heusch een beetje aanleiding om jaloersch te zijn. Want haar Dwergpootje had zich wel in twintig en meer partjes kunnen verdeelen eer ieder, die met haar spelen en sollen wilde, één stukje krijgen kon. Maar met je zoovelen te zijn, dat had toch ook zijn goede kant, dacht moeder Ajoe. Heerlijk was ’t zooveel broers en zusters rijk te worden, wanneer je, zooals zij, altijd eenig kind bent geweest. Jan had haar niets te veel verteld van de Duiventil en de geheele familie. Nergens had ze ’t beter kunnen hebben; Ajoe voelde zich als eigen kind in ’t gezin opgenomen. ’t Bleef de vraag, wie meer werd vertroeteld door lieve Moeder Canneheuvel, zij of Duimelientje. ’t Eenige wat Ajoe miste, was ’t Indische zonnetje. Ze was nog veel meer op de warmte gesteld dan Muis de kater. Daar ’t een koud, regenachtig najaar was, had Mevrouw Canneheuvel er voor gezorgd, dat ter wille van de Indische familie, overal kon worden gestookt. Maar kachelwarmte verving bij Ajoe de zon niet, haar handjes waren altijd koud en die van Duimelientje ook. Jan wreef ze warm in zijn groote handen. Hij had geen last van de kou, genoot er van, en verheugde zich op een echt Hollandschen winter. „Dan zullen we wel niet meer hier logeeren, Jan,” merkte Ajoe op. „We mogen niet onbescheiden zijn. ’t Wordt voor vader en moeder op den duur vast te druk, drie logées in huis, met al den aanloop van de andere kinderen bovendien. Je moet heusch eens met moeder praten, Jan, en dan gaan we naar een pension uitkijken.” „Je hebt groot gelijk, Ajoe, maar ik weet stellig, dat moeder ons niet zal willen missen. Je kent de Mader niet zoo lang als ik, vrouwtje.” „We hebben ’t hier zoo heerlijk, dat ’t ons overal af zal vallen,” betuigde Ajoe, „ik ben alleen maar bang onbescheiden te zijn.” „Maak je geen onnoodige zorgen, kind; morgen ga ik met de Mader overleggen,” betuigde Jan, „doch let maar op, of ’t niet uitkomt zooals ik je voorspeld heb.” „Mader,” zei Jan den volgenden morgen, „er vliegen voortdurend zooveel vogels de Duiventil uit en in op elk uur van den dag, dat ’t ons een beetje gaat bezwaren, al de drukte die U daarvan hebt, nog te vermeerderen. ’k Sprak er met Ajoe over, dat we in de buurt naar kamers gaan uitkijken eerstdaags, en....” „Maar Jan, zouden jullie vader en mij dat verdriet willen aandoen?” vroeg Mevrouw Canneheuvel bedroefd. „Weet je niet meer, hoe ik jullie indertijd schreef, dat vader en ik juist een groot huis namen voor ons beiden, opdat er altijd plaats zou zijn voor kinderen en kleinkinderen?... Kom eens bij Oma, Zonnetje; wil je hier blijven, of liever naar een ander huis gaan, ver van Opa en Oma af?” „Prettig hier, Zonnetje wil niet weg van hier allemaal en van Terry en Muis wil Duimelientje ook niet weg.” Dat gaf den doorslag, want Terry en Muis zouden in geen geval van huis willen. De Duiventil was bovendien heerlijk ruim, Moeder had voor Jan, Ajoe en Duimelientje een heele verdieping ingeruimd, waar zij zoo vrij waren als vogels in de lucht. Sarina had er ook een lief kamertje voor zich. Maar ’t middagmaal gebruikten alle logés en gasten altijd gezamenlijk in de groote eetkamer beneden, en dat was ’t prettigste uur van den dag. Lien had den dag bijna niet kunnen afwachten, dat ’t Frans schikte met Cartje en haar naar „Huize Canneheuvel” te gaan. Want zonder Frans was ’t saai en half plezier. Dan kwam zij er ook niet toe een poosje kalm te blijven. ’t Werd hoog tijd, dat de Welkom Buiters Ajoe en Jan verwelkomden, en Cartje met Duimelientje kennis maakte. De peuzels waren bijna even oud. Toen ze voor ’t eerst tegenover elkaar stonden, keek de heele familie nieuwsgierig toe, hoe de kennismaking tusschen de twee zou uitvallen. Suusje lachte maar met witte schittertandjes en vond Cartje een gek jongetje. Want hij deed niet anders dan ’t nieuwe nichtje aanstaren. Op eens keerde ’t ventje zich af, liep naar Jopie, trok haar mee, en duwde haar vlak voor Duimelientje. Toen liep hij hard weg naar zijn mama. Wat of er in zijn bolletje omging? Misschien dacht Cartje wel: „meisjes hooren bij meisjes.” Maar Cartje’s mama was dit in ’t geheel niet met zoonlief eens. Ze bracht ’t kereltje, dat er uit zag als of hij dacht: wat gaat er nou met me gebeuren? weer naar ’t nieuwe nichtje en legde zijn handje in haar handje. Toen pakten zij en Jopie de vrije handjes van ’t tweetal, en samen dansten ze nu een kringetje rond. Mama had de zaak volmaakt goed in orde gebracht. ’t Werd koek en ei tusschen Cartje en Zonnetje, vooral aan Zonnetjes kant. Ze sloeg haar armpjes om Cartjes’ hals, die dit wel een beetje slachtofferachtig toeliet, en huppelde met Jopie achter Basje aan, die de kinderen iets verbazend aardigs wilde laten zien in de badkamer. Basje had een paar maanden geleden een sijsje in de Boschjes gevonden en voor drie kwart dood opgeraapt. Dank de onvermoeide zorgen van Grootma en hem, was ’t diertje niet alleen beter geworden, doch zoo lustig en tierig als een sijsje maar wezen kan. Tot Basjes groot verdriet bleef ’t vogeltje echter vleugellam. Wat nu? ’t Sijsje de vrijheid hergeven was hem in de klauwen van poes jagen. Hoe zou hij bovendien zijn voedsel kunnen vinden? Neen, „Petertje,” zooals Basje hem genoemd had, moest een huisdiertje worden. Grootpa timmerde een ruim kooitje voor Basjes beschermeling, en de jongen nam zich voor ’t vogeltje zooveel vrijheid te geven als maar kon. In de badkamer mocht Petertje vrij rondtrippelen, daar scheen de zon, en zag je de groene denneboomen door ’t breede raam. Basje kreeg een stuk wasdoek voor op de tafel, tegen mogelijke „ongelukjes.” ’t Kooitje was zoo gemaakt, dat Petertje er gemakkelijk uit en in kon wippen als hij een hapje wilde eten of een druppeltje drinken. ’t Diertje werd merkwaardig tam, veel tammer dan Nel haar kanaries ooit had kunnen krijgen. Petertje wipte op Basjes vinger, pikte een lekkernijtje van tusschen zijn lippen, liet zich pakken en liefkoozen. Maar Basjes jongenshanden waren dan ook uiterst teer en behoedzaam als ze ’t vogeltje aanvatten. Twee keer in de week nam Petertje een bad en waren Jopie, Cartje en Duimelientje nu uitgenoodigd dit wonderlijk iets met eigen oogen te aanschouwen. De kinderen hielden zich op Basjes verzoek een beetje op een afstand, (Petertje kende hen immers niet goed) terwijl Basje ’t deurtje van de kooi openzette en zachtjes floot, om ’t vogeltje te lokken. Daar kwam Groengrijsje aangetrippeld, ging op zijn baasjes kortgeknipten bol zitten, en verwaardigde zich ’t hem voorgehouden hennepzaadje aan te nemen. „’t Is badtijd, Peter,” zei Basje, ging naar de vaste waschtafel, en draaide de kraan zoo ver open, dat ’t water heel zoet en zachtjes in de kom druppelde. Peter hipte dichterbij, sprong op Basjes toegestoken vinger, kweelde tegen ’t druppelend water, want een beetje muziek hoorde er bij. Toen wipte hij van den vinger op den rand van de kom, fladderde vlak onder ’t waterstraaltje en begon zich te poetsen, dat ’t een aard had. En al hooger en luider tjilpte hij daarbij zijn vreugdeliedje. Blijkbaar was baden een van Petertjes grootste genoegens. Cartje bleef stom van verbazing; Duimelientje stak Petertje een vingertje toe toen hij eindelijk uitgebaad was. En Grijsgroentje sprong op ’t kleine vingertje, en gaf er een speelsch pikje in, waarover Zonnetje echt verrukt was. Toen moest Petertje op Cartje’s bolletje plaats nemen. Cartje stond als een angstig standbeeldje, en trok al een gezicht van: wat zal me nou overkomen? Petertje sloeg met zijn vlerkjes, hij wou graag weg, want hij hield niet van krullebollen. „Krijgt ik Petertje van Basje persent?” vroeg Suusje met een vleiend stemmetje. „Petertje is van Duimelientje en Basje,” besliste deze jongeheer edelmoedig. „We zullen samen voor ’t sijsje zorgen. Hier is zijn etensbakje en zijn trommeltje met zaad, vul dat nou maar eens netjes, Duimelientje.” Wat de kleine meid wel probeerde, doch dat haar niet gelukte, want ze morste leelijk overal met het zaad rond. Basje deed goedig, of hij ’t niet zag. Cartje draafde weg om maatje verslag te doen van ’t wonder, en Ajoe kwam met haar mee om Zonnetje te halen. Maar die had nog lang niet genoeg van Petertje en zei dadelijk: „Jij mag niet vlakker dichtebij komen, Engeltje, Petertje, die kent jou nog niet.” Doch Petertje nam Engeltje dadelijk in zijn vriendschap op. Hij hipte op haar hand en scheen zeer vergenoegd, dat hij er op eens zooveel vrienden had bij gekregen. Even later sprong hij van zelf zijn kooitje binnen, en ging zich aan ’t versche zaad vergasten. Tante Lie troonde Jopie mee. Ze had den groentenboer op de laan gezien, en ze wilde wat groen voor ’t sijsje aan hem vragen. Jopie deed dit zoo vriendelijk, dat ze een mooi kropje sla kreeg. Dit was me een tractatie voor Groengrijsje; hij liet er dadelijk ’t zaad voor in den steek. „Hé,” riep Basje, die bewonderend naar zijn vriendje stond te kijken, „wat zou ik dolgraag een massa boschvogels hebben, maar dan in een volière buiten, waar ze in- en uit konden vliegen; ik zou ze wel tam krijgen. Een boschvogeltje in een kooi is een naar gezicht, vindt U niet, tante Lie?” „Ja lieverd, ik zou zoo’n aan de vrijheid gewend diertje ook niet graag opsluiten. Op „Welkom Buiten” hangen we tegen den winter overal halve kokosnoten en stukjes spek. Daar zijn vooral de meezen dol op. ’t Krioelt bij ons van vogels, en we hebben den honden geleerd ze met rust te laten.” „Nou dat ga ik ook eens probeeren,” zei Basje, „op ’t balcon achter mijn kamer komen ze vast, als ik daar allerlei lekkers neerhang. Maar een volière is toch nog veel echter!” „Of zoo’n reuzenwensch ooit te vervullen is, Basje?” plaagde tante Lie, en tante Ajoe zei: „’t Is heel verstandig om zelfs reuzenwenschen tegen St. Nicolaas hardop mee te deelen.” Ze nam Duimelientje op den arm, die daarom bedelde, en vroeg: „Wat moet Sint Nicolaas voor mijn Dwergpootje uit Spanje meebrengen?” „Een Petertje,” wist Duimelientje direct. Huize Canneheuvel werd nu met recht een duiventil. Marietje kon wel aan ’t opendoen blijven. ’t Was haar echter nooit te veel. Ze lachte tegen iedereen, die Canneheuvel heette van voor- of achternaam, en tegen de kleinkinderen eerst recht. Ze had een gevoel, of ze bij de familie hoorde en er haar leven lang blijven zou. Eric en Tobi kwamen ook meer dan ooit aandraven. „’t Was altijd gezellig bij Grootpa en Grootma, nu natuurlijk dubbel met al die Indianen in huis,” verklaarde Tobi. Doch ’t snoezigste Indiaantje, dat in heel de wereld rondliep, was Duimelientje, daarover was groot en klein in de familie ’t volmaakt eens. „’t Kindje doet mij telkens aan Lientien denken,” zei Nel tegen Joop, „dat was net zoo’n dotje.” „Wat lijken Eric en Tobi al groot naast Suusje,” merkte Joop op, „kleine menschen bijna.” „Maar ze spelen verbazend aardig met de kleintjes mee,” sprak Nel. „Tobi heeft Duimelientje alles verteld van ’t poppenhuis, en ’t kleintje heeft pertinent verklaard, dat er een nieuw poppenhuis moet komen, veel mooier dan ’t andere, dan moet mijnheer er weer in wonen, met zijn mevrouw, en dan gaat Duimelientje bij hen op „vilsite”. Wat een geluk, dat we.... O hemel! daar zou ik mij bijna verspreken, en kleine potjes hebben ooren,” vervolgde Nel, terwijl zij Eric, die in een hoekje zat te lezen, ondeugend aankeek. Eric kreeg een kleur en grinnikte. Moeder was een mooie om zich te verbeelden, dat hij niet begreep, wat er aan ’t handje was. Hij en Tobi hadden hun ooren maar niet wijd open gezet en aardig wat meer opgevangen, dan de groote menschen dachten. Jammer, dat St. Nicolaas nog zoo ver weg was. Eddy, zijn vriend, begreep niet best, hoe Eric nou zoo veel met ’t poppenhuis kon ophebben. Dat was immers maar meisjesgedoe, doch Eric wist ’t best. Hij vond ’t eenig, dat vader ’t electrisch verlicht had, en in zijn hart had hij al de aardige dingen bewonderd, (niet minder dan Tobi) die in ’t huis waren: de pendule, ’t buffet met de laadjes vol vorkjes en lepeltjes, de theemuts, ’t vogelkooitje en nog zooveel meer. Over al Tobi’s grappige verzinsels had hij echte pret, en hij keek altijd belangstellend toe als zij voor „mijnheer” bezig was. Al zijn kleeren in de groote kast waren met ’t andere moois nou naar de maan door Tobi’s domheid. Maar wie weet of met Sint Nicolaas.... Hij kreeg stellig een mooi rapport en Tobi zeker ook wel. Afwachten maar, en volstrekt niet laten merken, dat ze stille vermoedens hadden. XII. BETJESMOE VERTELT, EN DUIMELIENTJE STAPT DE WIJDE WERELD IN Betjesmoe zat in de mangelkamer te naaien. Ze zou den heelen dag in de Duiventil blijven, omdat Geesje, de naaister, onverwacht ziek was geworden, en er een groote hoop verstelgoed lag. Betjesmoe, die vroeger verstelnaaister was geweest, vond ’t erg prettig Mevrouw Canneheuvel van dienst te kunnen zijn. Ze hield veel van verstellen en stoppen, deed ’t bovendien keurig netjes met behulp van haar trouwe kameraad, de hoornen bril met groote glazen. Dan was ’t ook erg gezellig zoo’n heelen dag hier in huis te zijn, waar de kinderen bij haar kwamen binnen loopen, terwijl zij er bepaald van genoot met z’en vieren in de keuken aan tafel te zitten. Als je altijd alleen eet, waardeer je een praatje aan tafel dubbel. Bet had haar pas een lekker kopje thee gebracht, en terwijl ze er van zat te genieten, bedacht Betjesmoe voor den zooveelsten keer bij wat een beste menschen haar Bet toch diende, en hoe goed en lief ze ook altijd voor Bets moeder waren. „’t Zou Bet haar leven lang aan niets ontbreken,” had Mevrouw Canneheuvel Betjesmoe nog onlangs verzekerd. Dat vond de oude vrouw een rustig idee; want al bleef ze kras voor haar leeftijd, de oude dag was er al lang, en ze kon ’t best merken ook, dat die er was. Eén en tachtig jaar werd ze al gauw, een gezegende leeftijd! Ieder jaartje mag dan met recht een toegiftje heeten. „Iedereen zijn uurtje moet komen, maar als ’t mijne er is en ik moet Bet achter laten, is ’t toch een heele troost, te bedenken, dat ze een boel overhoudt. De familie hier is net zoo goed als eigen, en ze zullen mijn Bet nooit in den steek laten,” bedacht Betjesmoe weltevreden. Zij zette haar kopje neer, en ging weer ijverig aan ’t stoppen. Ze was al aardig opgeschoten, zoo goed als klaar met ’t huishoudgoed. Nou nog de kinderkleeren, dat was meest knoopen en bandjes aanzetten. ’t Leek een heele hoop, maar ’t viel altijd mee. Die kleine dot van een Duimelientje was er nou ook nog bij gekomen, en ze maakte aardig wat vuil, dat kleine ding! „Als je aan de zon denkt, dan voel je de warmte,” had Betjesmoe kunnen zeggen, want daar ging de deur open, en Duimelientje druddelde binnen, door Sarina gevolgd. „Dag kindertjes,” sprak Betjesmoe, „komen jullie me een beetje helpen naaien?” Sarina scheen Betjesmoe best te begrijpen, want ze haalde een vingerhoed te voorschijn, ging met gekruiste beenen op den grond zitten, en trok een schortje van Duimelientje naar zich toe om er nieuwe knoopjes aan te zetten. „Betjesmoe moet Duimelientje vertellen,” zei ’t kleine ding. „Bet zegt, dat kan jij mooi, Bet hebt Suusje getuurd.” „Zoo liefje, kom dan maar gezellig bij me zitten op die stoof. Waarvan moet ik vertellen, poes?” „Dat weet ikke niet.” „Nou luister dan maar. ’t Verhaal heet: „Luie Doortje.” „Er was eens een klein meisje, dat altijd slaap had. Als ze knorren kreeg, en iedereen riep: „foei, wat is die Doortje toch lui,” dan zei Doortje: „Hé, als ik maar eens duizend jaar mocht slapen, dan bleef ik verder mijn leven lang wakker.” „Is duizend een boel?” informeerde Duimelientje. „Nou, heel wat meer dan een klein beetje,” knikte Betjesmoe, en vervolgde: „Doortje werd hoe langer hoe luier, en deed den heelen dag niet anders dan gapen. Eindelijk kwam er een toovenaar, en die zei: „Laat dat kind maar duizend jaar slapen,” en zoo gebeurde het.” „En toen?” vroeg Zonnetje met schitterende oogjes. „Wel, na duizend jaar werd Doortje weer wakker, en nou leek ze heusch voor goed uitgeslapen. Maar och heden! wat was er veel in dien tijd gebeurd. Alles stond onderste boven. Alle menschen en kinderen liepen op hun hoofd, Doortje was de eenige, die op twee voeten ging, en de straatjongens jouwden haar uit. „In plaats van lekkere groenten en aardbeien en appels, at iedereen gras, en in plaats van in hun bed, sliepen de menschen in de boomen. De dieren sliepen en woonden in de huizen. Poesen lagen lekker in de veeren bedjes met hun koppeke in ’t kussen, en de hondjes zaten netjes aan tafel, en aten aardappeltjes met vette sjus.” „Dat mag Terry niet,” wist Duimelientje. „Ja maar over duizend jaar mag hij ’t wel,” vertelde Betjesmoe. „Maar weet je wat ’t mooiste van alles was? De menschen hadden dierenvelletjes, en de dieren droegen keurige witte, roode en blauwe rokjes en broekjes; zelfs de vogels hadden hansopjes aan.” „Zonnetje wil dat allemaal ook zien,” viel Duimelientje in, „ikke wilt ook duizeld jaar slapen.” Nou Doortje had er anders erg veel spijt van, en riep maar: „O was ik toch maar niet zoo lui geweest, en had ik maar nooit duizend jaar geslapen....” Sarina, die de gong gehoord had, stond op, en waarschuwde: „’t Eten is al klaar Duimelientje, ga je mee?” „Nee, ik gaat niet mee,” verklaarde de jongejuffrouw vastberaden, „Betjesmoe moet verdel vertellen.” „Nee liefie, dat kan niet, een volgend keer vertelt Betjesmoe hoe ’t afliep.” „Ik komt morge bij jou op vilsite, en dan....” Doch nu droeg Sarina ’t kleintje weg, en Betjesmoe moest lachen, terwijl ze aan Duimelientjes parmantige mededeeling dacht. Van die „vilsite” zou niet veel komen, en morgen was Zonnetje haar belofte al weer schoon vergeten. Maar ze kende Duimelientje nog niet, nog lang niet, hoor! In de Duiventil heerschte den volgenden morgen groote schrik en ontsteltenis, Duimelientje was nergens te vinden. Iedereen had op de gekste plaatsjes naar Zonnetje gezocht, tot onder ’t fornuis in de keuken toe. Voor de doofpot was ze toch heusch te groot. Ook bij de buren wist niemand iets van Duimelientje af; van moeders Schitteroogje was niets en niemendal te vinden. „Duimelientje is vast den weg opgeloopen,” verklaarde Basje, „en Terry is er ook van door. Als hij thuis komt, moet hij direct aan ’t zoeken, hij vindt haar natuurlijk subiet.” Sarina wrong haar handen, en was op huilen af. Hoe kon nonnie op eens verdwenen zijn? Ze had haar nog pas door de gang zien dribbelen. „Maak je niet zoo overstuur, Sarina,” zei Basje. „Dwergpootje komt vast terecht.” Sarina wilde van geen troost weten, en Ajoe was ook erg ontsteld, en riep: „Waar ben je dan toch, Zonnetje? Straks hebben ze je nog gestolen, en wat moet je moeder dan beginnen?” Had Zonnetje kunnen weten, dat Maatje zoo over haar in angst zat, dan zou ze wel weer gauw naar huis zijn gedribbeld. Maar ’t juffertje had haar heele lieve familie schoon vergeten. Een kwartiertje geleden was ze de deur uitgeloopen, die Marietje open had laten staan. ’t Zonnetje scheen zoo lekker, Duimelientje kreeg op eens lust om de wijde wereld in te gaan. Ze zou Betjesmoe de „vilsite” gaan brengen, en verder hooren van luie Doortje. Klein Saartje, Suusjes lievelingspop, die ze altijd in haar armen droeg, ging mee. Saartje had een schraal, bleek gezoend gezichtje met starre oogen en stijl overeind staand haar, waarvan niet veel meer over was. Eric en Tobi vonden Saartje een vies kind, maar durfden dit Duimelientje niet te zeggen, want die was dol en dol op haar leelijke dochter. Met Saartje dus wandelde Zonnetje zielsvergenoegd verder, op ’t pad waar geen voertuigen mogen komen, en liep dus geen gevaar. Duimelientje sloeg een hoekje om, ging een eindje recht uit, weer een hoekje om, en vond, dat ze nu haast wezen moest bij Betjesmoes’ huis. Maar daar op eens was ze weer thuis, de deur stond nog open. „Ikke gaat maar weer naar huis,” dacht de dreumes. Dus stapte ze binnen, en liep ’t kleine kamertje in naast de voordeur. Op den grond zat net zoo’n klein meisje als Zonnetje zelf was. ’t Meisje stond vlug op, en de peuters bleven elkaar staan aanstaren. „Kom jij op visite?” vroeg de gastvrouw. „Ja,” riep Duimelientje verheugd. Ze hield Saartje aan ’t andere meisje voor, en voegde er bij: „En die ook.” „Heb jij nog meer kindele?” vroeg de ander. „Wel duizeld. Hoe heet jij?” „Zuske, en jij?” „Duimelientje heeft ook duizeld namen.” Toen informeerde Zuske maar niet verder, dat was haar te machtig. „Wil jij een muisje?” bood Zuske gastvrij aan. „Zuske heeft er maar twee, en nou krijgt jij er ook één.” De twee dikkertjes hurkten nu over elkaar, en begonnen heel zuinig van ’t eene muisje te genieten. „Lekker hé?” prees Zuske. „Met wie praat Zuske toch zoo?” vroeg een stem van uit de gang, en om den hoek keek een vriendelijk lachend gezicht. „Maar dat is mijn Maatje niet,” riep Duimelientje verbaasd, met een vinger in haar mondje. „Van Zuske haar mama,” verkondigde de ander trotsch. Ze liep op de dame toe, haar snoetje ophoudend voor een zoentje. De dame bukte zich om ’t zoentje te geven, en streelde Zonnetje langs de wang, terwijl ze vroeg: „Wie ben jij liefje, en hoe heet je?” „Ze is op „vesite,” vertelde Zuske, „en ze heeft wel duizeld namen.” „Maar kindje,” sprak Zuskes moeder bezorgd, „ze zullen thuis over je in onrust zitten. Vertel eens aan Mevrouw, van welken kant ben je gekomen?” Doch daar begreep Zonnetje niets van. Ze begon een beetje bedroefd te kijken, en deed een verhaal over Betjesmoe en luie Doortje, waarvan Mevrouw weer niks begreep. Zij nam ’t kleintje op haar arm en Zuske aan de hand, ging een groote kamer binnen aan ’t eind van de gang. Daar zat een heer de courant te lezen, en toen hij zag, hoe Duimelientje niets van ’t koekje wou weten, dat zijn vrouw haar voorhield, en echt begon te huilen, sprong hij dadelijk op. Vroolijk lachend tilde hij Zonnetje van den grond, zette haar op zijn schouder en begon de kamer rond te dansen. Waarop Zonnetje ook begon te lachen en nu sprekend op een Aprilzonnetje leek. Met beide handjes hield zij zich aan menheers haar vast, en betuigde: „Jij bent net Duimelientje zijn pappa.” Moeder danste met Zuske rond, en ’t werd een vroolijke partij. ’t Kon echter zoo niet blijven. Duimelientje moest heusch naar huis. „Verbeeld je,” dacht Mevrouw verschrikt, „dat Zuske eens zoo lang uitbleef. Die arme mama van ’t kindje zat zeker in doodsangst.” „Nou, dan gaan we Duimelientjes mama maar eens gauw zoeken,” sprak mijnheer, en zette ’t kleintje op haar voetjes. Maar wat gebeurde er nu? Wat moest dat lawaai beteekenen? Want aan de voordeur was verbazend hard gescheld, en daar tusschen door klonk een verwoed geblaf. Een oogenblik later sprong de kamerdeur open, en dol van vreugde vloog Terry binnen, op Zonnetje af. Die zat in een oogwenk op ’t tapijt, en Terry buitelde om en over haar heen, en likte haar handjes, terwijl Duimelientje hem uit al haar macht omhelsde, met witte schittertandjes, schaterend van de pret. Met zijn muts in de hand was Basje Terry gevolgd. In een oogenblik werd ’t geval verklaard. Natuurlijk wist Terry Duimelientje dadelijk te vinden. Basje had hem aan een jurkje van haar laten ruiken, en gezegd: „Zoek Terry, zoek.” Zonder zich een oogenblik te bedenken was Terry den weg opgerend, Basje had hem bijna niet kunnen bijhouden. Met zijn neus vlak tegen den grond holde Terry voort: recht uit, een hoekje om, weer rechtuit, een tweede hoekje om, en daar stond hij luid blaffend stil voor ’t huis, waar hij wezen moest. Natuurlijk werd Terry door Mijnheer, Mevrouw en Zuske nu ook erg aangehaald en geprezen; hij kreeg ’t door Zonnetje versmade koekje. „Nou gauw mee, Duimelientje,” zei Basje. „Je mama doet niks dan huilen. Gelukkig, dat Terry er was om je spoor te vinden, anders hadden we zeker nog een aardig tijdje naar je kunnen zoeken.” „Dank U wel, Mevrouw, Mijnheer voor al de moeite, en nou gaan we. Vooruit Ter.” „Kom je gauw weer op vilsite?” vroeg Zuske met haar armpjes om Zonnetjes halsje. „Ja molgen,” beloofde Duimelientje haar nieuwe vriendin. Ze gaf iedereen kusjes en handjes, liet zich met een vroolijk lachend snoetje mokkelen. Toen stapte ze met Basje en Terry naar huis, den indruk nalatend van een snoeperig Zonnetje, zooals ze ook was. Moedertje Ajoe voelde zich den koning te rijk, toen ze Schitteroogje weer in de armen hield. ’t Kleintje moest wel „duizeld” zoentjes geven eer iedereen een beurt had gehad. Maar toen kreeg Zonnetje toch een beetje knorren van Maatje. Ze wist immers best, dat ze niet weg mocht loopen; tot straf mocht Saartje van avond niet mee naar bed. „Ikke gaat molgen weer,” verklaarde Duimelientje onvervaard, „en dan gaat ikke ook naar Betjesmoe en luie Doortje.” „Zonnetje, je bent ’t onnoozelste Dwergpootje, dat op twee beentjes loopt,” sprak Maatje. „Maar je wilt toch niet, dat mamma weer zoo huilen moet? Je mag nooit meer alleen den weg oploopen, beloof je moeder dat? Toe, Schitteroogje, zeg nou, dat je nooit weer zoo stout zal zijn.” „Duimelientje blijft bij haar mamma,” vertelde ’t kleine ding onder een regen van zoentjes op moeders’ gezicht. „Maar molgen gaat ik weer op vilsite bij Zuske en dan moet Terry Duimelientje weer zoeken.” Moeder Ajoe schudde ’t hoofd, en knorde niet langer. Wat wist zoo’n kleine onnoozelheid van een Duimelientje ook af van den angst en onrust bij groote menschen? Groote menschen moeten beter oppassen, en er voor zorgen, dat geen voordeuren open staan, waardoor eigenwijze Zonnetjes de wijde wereld kunnen instappen.— Betjesmoe was er ontroerd van, dat Duimelientje naar haar had toe gewild. Den eersten keer toen ze haar weerzag, beloofde zij: „Duimelientje mag met Jopie heel gauw bij Betjesmoe op partij komen, en dan vertelt Betjesmoe weer van luie Doortje. Is dat goed mijn liefje?” „Ja, van luie Doortje,” beaamde Zonnetje. XIII. BASJES BRIEF Eric giste wel veel, maar weten deed hij eigenlijk niets; en niemand vertelde wat, of ging in op zijn toespelingen, een nieuw poppenhuis betreffend. De groote menschen praatten er gewoon over heen. Hij en Tobi zetten oogen en ooren wijd open, hielden zich muizenstil in hun hoekje, en hoopten zoo wat op te vangen van de geheimen, die in de lucht zweefden, nu 5 December hoe langer hoe dichter in de buurt kwam. Doch al hun moeite hielp ’t tweetal geen zier. De grooten waren te voorzichtig, en waarschuwden elkaar altijd net bij tijds. De rapporten waren mooi geweest, en moeder had wat in hun spaarpot gestopt, (dat best te pas kwam met ’t oog op de St. Nicolaas cadeautjes) maar van een andere belooning had zij niet gerept. Tante Lien kwam verdacht dikwijls overwippen. Ze zei nou wel, dat ’t alleen was, omdat Cartje zoo naar Duimelientje verlangde. Wie dat maar gelooven wou, hij en Tobi vast niet. Er was verbazend veel gefluister op gangen en portalen, Grootpa’s timmerkamer was aldoor stijf op slot, ook als Grootpa er was. Basje keek geheimzinnig, maar hij hield zijn mond, die flauwerd. ’t Was heusch om er je geduld bij te verliezen, vooral als je zoo’n paar dol nieuwsgierige Aagjes bent als Tobi en Eric.— Eindelijk, eindelijk was ’t St. Nicolaasavond, en welke verrassing de goede Sint in de Duiventil bracht, dat vertelt Basje ons in den langen brief, dien hij naar Soerabaïa aan zijn ouders schreef. Lieve beste Pa en Ma, ’k Weet eigenlijk niet waarmee ik moet beginnen, want ik heb U verbazend veel te vertellen. Maar allereerst kom ik U honderd duizend maal bedanken voor Uw prachtig Sint Nicolaas cadeau. ’k Ben er reuzenblij mee. Hoe heeft U ’t zoo goed kunnen raden, dat zoo’n buitenvolière mijn liefste hartewensch was. Zeker heeft Grootma er over geschreven? Grootpa heeft beloofd, dat Grootpa en ik lekker mee mogen werken met den timmerman. We hebben met Grootma de plaats al uitgezocht, waar de volière komt, op een mooi, zonnig plekje in den achtertuin. Er staan een paar jonge boompjes, en die blijven in de volière. Ze mogen niet hooger worden, want zooals Tobi heel wijs opmerkte: „’t Gaas kan niet tot den hemel worden gespannen.” Tante Lie zegt, dat als de boschvogels eenmaal goed gewend zijn, ze dan stellig blijvers worden. Tante kende vroeger een jongen, die een massa vogels in een volière tam heeft gekregen. Ze vlogen om hem heen, en kwamen aangevlogen als hij ze floot. Maar je moet in ’t begin hoopjes geduld hebben en ze veel lekkere snoeperijtjes voorzetten. Ik begin met groenlingen, je kunt alle boschvogels bij den vogelkoopman krijgen (wat eigenlijk een schandaal is, vindt U niet!) Wat zullen ze blij zijn, als ze bij ons in zoo’n ruim, prachtig huis komen wonen, zelfs met boompjes er in, en struiken, die altijd groen blijven. En naderhand zullen ze niet kunnen gelooven, dat ze zoo vrij zijn als vogels in de lucht. U begrijpt, dat ’t zaakje pas heelemaal in orde is, als de wilde vogeltjes uit de Boschjes uit zich zelf komen aanzetten. Maar o, wat zal ik daar lang op kunnen wachten! ’k Moet nou aldoor aan dat heerlijke present van U denken, en verlang verschrikkelijk om aan ’t vogelhuis te beginnen. ’k Ben niks bang, dat de vogels niet mak zullen worden en aan mij wennen. In de Boschjes laten ze me ook vlak bij komen. In ’t midden van de volière komt een vogelhuisje, dat gaat Grootpa voor mij timmeren in den vorm van een Indisch tempeltje met pilaartjes en zoo. Eenig! Daar komt dan brood of ander voer in te liggen. Grootpa wil er ook een bakje in maken met een afvoerpijpje, zoodat er altijd frisch water in ’t bakje kan zijn. Vooruit bespreken en overleggen we alles samen: Grootpa, Grootma en ik, en telkens wordt er wat nieuws voor de volière verzonnen. U weet niet hoe prachtig Grootpa timmeren en alles maken kan. Grootma heeft een beeldig naaidoosje van Grootpa gekregen, zoo maar gemaakt van een mahonie-houten boekenrekje, met zwaluwstaartjes, (weet U wat dat zijn?) en daar slaat iedereen zijn handen over in elkaar, zoo mooi en kunstig als ’t is. Grootpa heeft een aparte timmerkamer (zooals U wel weet) met planken vol gereedschap, waar niemand aan mag komen. Laatst vroeg Bet: „Mijnheer als ’t niet astrant is, zou ik U wel willen vragen, of U mijn hakbord kan opknappen, U doet alles zoo degelijk.” Nou Grootpa dee ’t natuurlijk voor Bet, en ’t is maar niet keurig en sterk geworden. Bet zei: „daar doe ik verders mijn leven lang mee.” ’k Kan U niet van al de presenten vertellen op St. Nicolaasavond. Daar is geen beginnen aan. We vierden hem natuurlijk in de Duiventil; de heele familie was bij elkaar, de „Welkom Buiters” ook, dat begrijpt U. Op ’t laatst bracht Marietje de pakjes met ’n mandje vol tegelijk binnen, „anders kwam ze den heelen nacht niet klaar,” had Kee gezegd. Ik kreeg ook veel te veel, maar ’t prachtigste, eenigste cadeau (behalve mijn volière dan) dat was voor Eer en Tobi. En U raadt nooit wat.... Een spiksplinternieuw poppenhuis. Eer en Tobi keken hoe langer hoe vreemder, hoe later ’t werd. Voor geen van beiden kwam geen enkel pakje. Ja, wel een zeeppoppetje en een paar harten van chocolade, maar anders niks. Nou hoor pa en ma, ze hielden zich goed, maar keken toch wel een beetje als boeren met kiespijn. Om half tien werd er op eens ontzettend hard gescheld, en ’t was een lawaai in de gang van wat ben je me. Marietje stak haar hoofd om de deur, en vroeg om hulp. Wat ze nou hadden gebracht, dat kon ze onmogelijk naar binnen sjouwen, ’t was veel te zwaar. We renden allemaal naar de gang, al de groote en kleine jongens. En daar stond me maar wat: een reuzenkist op een groote kruiwagen. We hadden dolle pret eer ’t gevaarte binnen was, en op ’t stoflaken stond, dat Grootma over ’t tapijt had laten leggen. Met koeien van letters was op de kist geschilderd: Voor Eric en Tobi van Rithem. En nou had U de gezichten van die snuiters eens moeten zien. Eenig bepaald! Grootpa moest er met zijn gereedschap aan te pas komen, eer de kist open was, en toen maakte iedereen plaats voor Eer en Tobiaantje, die aan ’t uitpakken gingen, zoo vlug, dat je er geen oog op kondt houden. Eerst een laagje houtwol, toen couranten, en toen.... ’t huis. ’k Geloof niet, dat er ooit een prachtiger poppenhuis is geweest, of er nog wezen zal, dan dat wat uit die kist kwam. ’t Heeft twee verdiepingen en negen kamers, allemaal met beeldige meubeltjes; tot een badkamer toe is er in, met een snoezig badkuipje en een electrisch geyzertje. Door op een knopje te drukken, kan je ’t heele huis electrisch verlichten, dan komt alles nog veel mooier uit. Eer en Tobi konden niets zeggen, en keken maar. Tobi had tranen in de oogen en Eric keek ook raar, maar dat wilden ze niet weten. En dat was nog lang niet alles. Nou kwamen er allemaal doozen vol met kleeren. Ik wist wel een beetje, wie die gemaakt hadden, want ik had Grootma en de tantes wel eens overvallen als ze druk bezig waren, en tante Lie vooral, want die liep altijd door met een vingerhoed aan en een naald met een draad er in, als ze in de Duiventil was. Er waren ook een boel meisjespoppekleeren bij, en daar keken Tobi en Eer verbaasd van op, want Mijnheer had nog altijd geen bruid. Maar in de laatste doos vonden ze ’t raadsel opgelost, daar kwam een snoezig popje uit in een wit satijnen sleepjurk en met witte bloemen in haar bruine krullen, en op de doos stond: „De bruid voor „Mijnheer”.” Tobi en Eric waren heusch niet wijs van opgewondenheid, en ze deden net zoo. Tot tante Nel zei: „Kom nou eens hier kinders, dan zal moeder jullie vertellen, wie al die verrassingen voor jullie bedacht en gemaakt heeft en ze uit naam van St. Nicolaas aan je beidjes geeft. „Grootpa heeft ’t huis met al de meubeltjes zelf gemaakt. Vader heeft ’t huis verlicht, Moeder de bruid gekocht en gekleed. Grootma en al de tantes hebben de kleertjes genaaid. Dus is dit een St. Nicolaas cadeau van Grootpa en Grootma, van Vader en Moeder en al de tantes en ooms. Eigenlijk dus van de heele familie. „’t Kanariekooitje met Goudgeeltje er in geeft Basje. ’t Penduletje hebben jullie van de drie kleintjes en ’t bloementafeltje ook.—En wat zeg je daar nou van? Tante Lie heeft bijna alles bedacht, maar die bederft jullie veel te veel, want eigenlijk....” „Kinders, smoor me zoo niet, want ik wil graag nog een beetje langer leven.” Van al die omhelzingen en zoenen, die Eer en Tobi aan ’t uitdeelen gingen aan al de gevers, vertel ik U maar niet. Iedereen werd half gesmoord, behalve Jopie, Duimelientje en Cartje, want die waren naar bed gebracht, omdat ze omvielen van den slaap. ’t Eenige wat mij speet, en Grootma vast ook, was dat U, die natuurlijk bij zoo’n familiefeest hoort, er niet bij kon wezen. Maar ’t is alweer een troost, dat U ’t allergrootste feest in de familie wel mee zult vieren, en ’k vind ’t eenig, dat ik alleen dit weet. ’k Hoor Grootpa en Grootma er dikwijls over spreken, hoe vreemd ’t is, dat U nooit eens schrijft van overkomen ’t volgend jaar, terwijl Grootma er telkens naar vraagt. Laatst zei Grootma: „’k Zou ’t vreeselijk vinden als Dolf en Lous er niet bij waren op onzen zilveren bruiloft.” U begrijpt hoeveel moeite ik heb om dan mijn mond te houden. Nou ik zou ook vast niet ’t rechte plezier hebben op Grootpa’s en Grootma’s feest, als wij U misten. Wat een reuzenverrassing zal ’t wezen als U volgend jaar October de Duiventil binnenvliegt. ’t Lijkt nu nog wel ontzettend ver weg, maar ’t is al gauw Nieuw Jaar, en dan kan ik denken: Ziezoo dit jaar zie ik mijn lieve „ouwetjes” vast terug, en blijven we een heele poos samen. ’k Zal ’t wel zoo weten aan te leggen, dat ik U stilletjes van de boot kom halen. Want ik moet U ’t eerst van allemaal zien, dat spreekt van zelf. ’k Heb hier een heerlijk thuis, beter dan best, maar wie verlangt er nou niet naar zijn eigen ouders? ’t Zal pas volmaakt zijn, als U ook thuis is. ’t Is al vast erg gezellig, dat oom Jan en tante Ajoe bij ons wonen. Ze zijn zoo lief en gul. „Echt Indisch”, zegt tante Nel, „de menschen leven daar veel gastvrijer en hebben veel meer voor elkaar over, dan de Hollandsche menschen.” Ik zeg maar: er zijn uitzonderingen b.v. bij ons in de Duiventil. Tante Ajoe heeft altijd den mond vol over Indië en vertelt graag van de gewoonten en zoo. Dat vind ik echt, want ’t geeft me ’t gevoel, alsof U dichter bij mij bent. Duimelientje is een snoezig dotje, maar net een trotsch prinsesje, niemand mag haar knuffelen. ’t Is een groote gunst als je er ook een krijgt, wanneer ze zoentjes uitdeelt. Verleden week is Betjesmoe, U weet wel, de moeder van Bet, één en tachtig jaar geworden, en heeft ze al de kinderen uit de familie te visite gevraagd. We waren met ons negenen kinderen, want Sarina en Marietje waren er ook bij, en dan nog twee kinderen van Betjesmoes’ zoon. Die zoon van Betjesmoe is korporaal geweest in de Oost en nou politieagent, en een aardige, vroolijke man. Hij is dol op zijn jongetjes, en woont met die kinderen bij zijn moeder in, want zijn vrouw is al jaren dood. Op den zolder hebben zij aardige kamertjes, en een van die jongens houdt duiven, die aldoor ’t zolderraam in- en uitvliegen. Ik vind anders aan die jongens, Bertus en Jan, niet veel aan, want ze zijn erg verlegen, en zeggen haast niks. Betjesmoe vindt dat natuurlijk niet; zij is erg trotsch op die bruine jochies. We hebben veel pret gehad op Betjesmoes’ partij, en alle mogelijke spelletjes gedaan, ook verstoppertje, en je vond elkaar direct, omdat ’t huisje van Betjesmoe zoo klein is, maar ’t is overal even keurig netjes. Betjesmoe tracteerde op allerlei lekkers, eigenlijk veel te royaal. Bet en Juf kwamen ons halen; er was haast geen plaats meer in de kamer, omdat we met zoo’n troep waren. Op eens was Jopie weg, en we konden haar niet vinden, tot dat ze onder ’t tafelkleed uit kwam piepen. Juf was er boos om (want er werd een kop chocola omgegooid) maar wij lachten en riepen: „hoera voor Jopie.” En Bet zei: „Moeder, je doet vast geen oog toe van nacht, je maakt je zelvers veel te druk.” Betjesmoe lachte maar, en beweerde, dat ze op al die drukte juist best slapen zou. Toen we weg zouden gaan, kwam de korporaal, ik bedoel de politieagent, en toen moesten we op elkaars schoot gaan zitten, zoo vol als ’t was. En we schaterden en hadden plezier om niks, en Betjesmoe was de vroolijkste van allemaal. De politieagent had ook bloemen meegebracht, en we moesten Betjesmoe er mee versieren. Duimelientje zat op haar schoot, en stak de bloemetjes tusschen haar oorijzers, en onderwijl vertelde Betjesmoe nog even een verhaaltje aan Zonnetje. Want dat had Betjesmoe beloofd, en Duimelientje liet haar niet met vree, voor ze ’t eind had gehoord van over een meisje dat „luie Doortje” heette. ’t Was heusch een aardige partij, en we hebben zoo gelachen, dat we niet meer konden. U vraagt naar mijn sijsje: Petertje. Nou dat blijft een verbazend leuk gedierte. Iedereen heeft schik in zijn kunstjes. Hij wordt àl tammer en meer aan mij gehecht. Of hij ooit in de volière kan komen, dat geloof ik niet. De andere vogels zouden hem misschien kwaad doen, omdat hij hulpbehoevend is. ’t Is voor zijn eigen bestwil, dat hij gevangen blijft en hij heeft ’t heusch zoo kwaad nog niet. Ja, vader, U heeft goed gezien op mijn laatste portret: ik ben lang zoo dik niet meer. U zal mij erg veranderd vinden, ik groei nu gelukkig in de lengte. Dat komt zeker van ’t tennissen en voetballen, want daar houd ik dol van en doe niet veel anders in mijn vrijen tijd, behalve lezen dan. Grootpa heeft U zeker wel geschreven, dat mijn rapport goed was, gelukkig, en ik best mee kan komen in de nieuwe klasse. Als U ’t goed vindt, zou ik naderhand wel willen studeeren in de dierkunde, de Natuurlijke Historie, zegt Grootpa. Want ik lees ’t liefst over dieren. Maar ingenieur lijkt mij ook een erg mooi vak. Nou, ik hoef gelukkig nog niet te kiezen. Dokter zou ik liever niet worden, en dat is maar goed ook, want dan zou niemand meer uit al die dokters Canneheuvel wijs kunnen worden. Is dit geen lange brief? Als Grootma er niet altijd de postzegeltjes opplakte, had ik veel dichter in elkaar moeten krabbelen. Want zoo op ’t eind van ’t jaar zit ’t er niet aan, om misschien wel drie dubbele port te moeten betalen. Dag lieve, beste Pa en Ma. Dit is mijn laatste brief van dit jaar, en als ’t weer December is, dan zijn wij al lang weer bij elkaar. „Reuzen zalig, heerlijk, verrukkelijk,” zou Tobi zeggen. Nog eens duizend dankjes voor ’t prachtcadeau. In gedachten omhelsd, met een stevigen pakkert, door Uw eigen Basjesman. XIV. OP WELKOM BUITEN De winter, een echte, nare kwakkelwinter, zonder sneeuw of ijs (wat vooral Jan een groote teleurstelling bracht) was zoo zoetjes aan voorbij gegleden, en ’t mooie, vroege voorjaar werd door een kouden, regenachtigen zomer gevolgd. Tot ’t weer in Juli plotseling omsloeg, en de prachtzomerdagen tegen de groote vacantie intocht hielden. „Dat hoort ook zoo,” besliste Tobi, „verbeeld je, dat we op „Welkom Buiten” geen prachtweer hadden!” Mevrouw Canneheuvel had Lien meer dan eens gevraagd: „Vrouwtje, is ’t jullie heusch niet te druk, zooveel logés tegelijk, zoo’n tijd achtereen?” En Lien had geantwoord: „Moeder, hoe kan je nou toch zoo dom vragen? We vinden ’t heerlijk ze allemaal hier te hebben. Frans zegt: „hoe meer hoe liever,” en ik voeg er bij: „we hebben plaats en ruimte genoeg, en niemand zal te kort komen, of ’t minder goed hebben dan thuis.” „Frans, Cartje en ik verheugen ons den heelen dag op half Juli, dus vraag nou nooit meer, gekke mamp, of ’t ons wel schikt.”— Nu half Juli steeds nader kwam, hadden moeder Lien en Cartje ’t dan al verbazend druk. Ze deden niet anders dan door ’t huis draven, trap op, trap af, nu beneden, dan weer boven. Als een trouw hondje liep Cartje achter moeder aan; waar zij was moest hij ook wezen. Voor ’t groote bezoek uit den Haag moest alles in de puntjes zijn; dit keer kwamen er nog vier gasten meer dan anders. In ’t geheel liefst vijftien, menschen en kinderen bij elkaar. Vader en Moeder met Basje, Nel, Eer en Tobi (terwijl Joop twee weken zou blijven, en den overigen tijd zoo dikwijls overkomen als hij kon). Dan Puck, Jopie en Frits, die een lange vacantie noodig had, en alleen als ’t noodzakelijk was, naar den Haag zou gaan, wanneer zijn assistent, dokter Heller, dit absoluut noodig oordeelde, terwijl Ajoe, Jan en Suusje de rij sloten. Kee, Juf en Sarina kwamen natuurlijk mee, om Gesien en Koosje te helpen. Anders waren er stellig handen te kort gekomen, om voor zooveel menschen te zorgen. Maar ze vonden ’t erg prettig, om mee te gaan, ’t was voor hen ook echt vacantie op dat heerlijk buiten, zoo gezellig met je velen. En al die vele handen maakten licht werk, zoodat er genoeg tijd om te genieten overbleef. „Hoe zalig toch, dat we zoo’n heerlijk groot huis hebben, Frans,” riep Lien opgetogen, „zoo’n echt ouderwetsch, leuk buitenhuis met zooveel ruime kamers, breede trappen en portalen. En dan die gezellige zitjes en nissen! ’t Torenkamertje is natuurlijk weer voor Eric, daar is hij bizonder op gesteld.” „’k Ben benieuwd,” zei Frans, „hoe je iedereen onder dak zult brengen, nu er weer drie logés meer zijn dan verleden jaar.” „Of ’t zal best gaan. ’k Geef een van de groote kamers dit jaar aan al de kinderen samen, behalve Basje en Eer dan. Juf krijgt ’t cabinetje naast de kinderkamer. Cartje mag bij Tobi en Jopie, Suusje en Sarina slapen. Daar heeft hij zelf om gevraagd, en zijn bedje staat al boven. „Jopie heeft ’t mij van de winter afgebedeld voor Cartje te mogen zorgen. Ze is even dol op hem als hij op haar.” „Dat schijnt bij jullie in de familie zoo te hooren,” merkte Frans op: „altijd een spannetje, dat doodelijk van elkaar is. Vroeger waren Frits en Nel onafscheidelijk en jij en Puck. Nu Tobi en Eric, Cartje en Jopie.” „’k Denk, dat ’t de invloed van Moeder is,” zei Lien. „Ze moedigde ’t altijd erg aan bij de kinderen, alles voor elkaar over te hebben, voor elkaar op te komen en eigen ikje op te offeren als de gelegenheid zich voordeed. Moeder gaf zelf ’t voorbeeld.” „Dat heb jij dan al heel goed geleerd, Lien,” sprak Frans hartelijk. „Daar was nog al wat aan te leeren,” lachte Lien, „als je zoo’n heerlijk, gelukkig leven hebt als wij thuis hadden. Maar Frans, nou is mijn tijd heusch schoon op, we moeten naar de keuken, hé Cartje? Gesien zal niet weten waar wij blijven, en er is voor morgen nog verbazend veel te bespreken.”— Frans zou de gasten gaan halen van het dichts nabijzijnd station. Dat was nog een heel eind weg, en Bruin moest wel drie maal heen en weer met de brik. Als hij goeden zin had, deed hij den afstand in vijftien minuten. Lien was pas gerust, toen al de logés er waren, en genoot van de drukte, ’t vroolijk praten en lachen op de portalen en trappen. Ze liet ’t zich door niemand nemen ieder naar ’t voor hem of haar bestemde vertrek te brengen, en vergezelde Eric zelfs naar zijn torenkamertje. Eric vloog Tante Lie om den hals. „Hoe echt heeft U alles weer voor me in orde gebracht, lieve Lie,” riep hij dankbaar, „maar die sarong aan de muur, en dat mooie wapen er tegen aan, is wat nieuws, eenig!” „Dat is een kris, die oom Frits jaren geleden van een vroegeren bediende van Grootpa uit Soerabaïa present heeft gekregen,” vertelde tante Lie. „Naderhand heeft oom hem mij gegeven, en nou krijg jij hem weer van mij present. Als je naar huis gaat mag je de kris meenemen.” Eric danste van plezier. „Heerlijk tante Lie, hoe echt! ’k Ben er dol blij mee. Zeg Tobi, ik mag de kris van die lieve Lie present,” riep hij zijn zusje toe, die net binnen kwam. „Lie heeft hem vroeger van oom Frits gekregen.” Natuurlijk was Tobi tante Lie en Eer achterna gehold, toen ze hoorde, waar die waren. Ze moest Eric’s kamertje toch ook zien, en had er dolgraag zelf willen slapen. Zoo’n torenkamertje deed je denken aan heel vroeger, toen de kasteelen en landhuizen nog vol schuilhoeken, verborgen plaatsen en geheime gangen waren. Toen je er altijd op verdacht moest zijn, dat de vijand je kon overvallen. Nieuwsgierig keek Tobi om zich heen. ’t Zou toch mogelijk kunnen zijn, dat er hier ergens een verborgen deur was, die naar een geheime gang leidde.... Doch ze kon niets verdachts ontdekken, en keerde dus tot de werkelijkheid terug. „Hoe leuk voor je, Eer, om die kris cadeau te krijgen,” riep ze blij, want ze was blij voor Eric. Maar bij zich zelf dacht ze: „ik gun hem jou, een meisje heeft net niks aan zoo’n ding.” En met een wijs gezicht vroeg ze: „Tante Lie, waarom heeft oom Frits U dat bloeddorstige wapen gegeven? Wat doet een meisje daar nou mee?” „Wel, ik had een weddenschap van oom gewonnen, en ik denk, dat hij mij een bizonder mooi cadeau wou geven, en niets anders wist te bedenken dan zijn kris. ’k Was er heel blij mee, hoor, en hing hem op in de kamer van tante Puck en mij. Daar mocht oom Frits er ook naar komen kijken, zoo vaak hij er lust in had. Want iets anders dan naar de kris kijken, mochten we er niet mee doen.” „Nou ja,” dacht Eric, „maar een jongen heeft toch veel meer aan een wapen dan een meisje. „Je kunt nooit weten, hoe zoo’n ding je nog eens te pas kan komen, vooral buiten met inbrekers en zoo.” Maar hij zei dit niet hardop. Want hij wist vooruit, dat tante Lie hem verbieden zou de kris van de muur te nemen. En dat was hij toch stellig van plan. Al was ’t maar één keer, hij moest de kris eens ter dege van dichterbij en van alle kanten bekijken. Alleen Tobi mocht er bij zijn, als hij ’t deed. Die zou ’t ook fijn vinden.— Was er heerlijker leven denkbaar dan op „Welkom Buiten” bij lieve tante Lie en gullen, aardigen oom Frans? En dan met iedereen er bij, die je eigenlijk niet goed missen kon, en naar wie je altijd verlangde als je alleen uit logeeren ging? „’t Was gewoon zalig, heerlijk, verrukkelijk,” zooals Tobi zei, „van dat je opstond tot je naar bed ging. En dan was ’t nog niet uit, want je droomde van al ’t prettige, dat je overdag beleefd had.” ’t Bleef maar prachtweer, zoo’n echte ouderwetsche zomer, wanneer je haast altijd buiten kunt zijn. Zoo vroeg als ze mochten (en als Juf toe wilde staan) sprongen de kinderen ’t bed uit, om gauw, gauw buiten te komen. Juf hielp met ’t wasschen, jurken en blouses vast maken. „Tolletje is akelig precies,” klaagde Tobi tegen Eric, „ze weet ’t altijd, als je je ooren bij ’t wasschen hebt overgeslagen.” „Of ze raadt er naar, omdat je verdacht gauw klaar bent,” veronderstelde Eric. Jopie trok Cartje sokjes en schoentjes aan, veegde met den borstel over zijn krulletjes, en streek ze in zijn oogjes, wat Cartje goedmoedig verdroeg. Dan riep ze vergenoegd: „Jopie heeft Cartje weer heel alleen gehelpt.” Basje had Eric (die de langslaper in de familie werd genoemd) uit zijn bed getrommeld, en zoo ’s morgens ging de kinderoptocht allereerst naar den vijver om de zwanen en al ’t andere watervolk eten te brengen. De statige zwanen waren mooi om te zien, maar trotsche, onvriendelijke vogels. Ze bleven schuw en verwaardigden zich dikwijls niet eens naar den kant te komen, waar de kleintjes hen trachtten heen te lokken. Jopie en Duimelientje voelden dan ook veel meer voor de eenden en waterhoentjes. De eenden waren in ’t geheel niet bang, en werden al gauw erg vertrouwelijk. Brutaal bedelend liepen ze Cartje en de kleine meisjes na op den schelpweg om den vijver heen, aldoor snaterend om broodkruimels. Alleen als Pluto, de jachthond, door Oom Frans uit het hok losgelaten, woest tusschen de vogels rondsprong, vlogen ze luid kwebbelend den vijver in, en zwommen verontwaardigd weg. Voor Tommy waren ze niet bang, die deed nooit zoo dol als Pluto, en marcheerde, net als zij, op korte pooten ’t leven door. Jopie trok Cartje mee, de grooten achterna naar de wei, waar de koeien graasden, en de melkmeid met haar juk, waaraan de blank geschuurde emmers bengelden, om dezen tijd ’t land opging. Meestal was Arie, de oude knecht, daar ook, en tilde Jopie en Suusje op den ouden Bles, die heel vergenoegd met dien lieven lichten last ’t weiland rondstapte, terwijl Arie hem trouw op zij bleef, en zorgde, dat de „hartjes” niets kon passeeren. Ofschoon, de kans op vallen was buitengesloten, want Bles had een machtig breeden rug, en legde de zaak zeer kalmpjes aan. Dan kregen Cartje en Tommy (die zich de zaak, zeer tegen zijn zin, moest laten welgevallen) een beurt. „Drie keer ’t weiland om en één keertje toe,” zei Arie altijd, en hield zich trouw aan dien regel. Eric wou dolgraag leeren melken, en Tobi beweerde, dat ze ’t al kon. Doch toen ze in haar haast om dit te bewijzen den halfgevulden melkemmer had omgegooid, en Bella zeer verontwaardigd achteruit was gestapt, om aan de greep van Tobi’s onbedreven vingertjes te ontkomen, wou Trine niets meer van die grappen weten. De kinderen mochten haar zoo veel ze wilden op de vingers kijken, daar draaide ze geen vinger voor om, maar ’t melken moesten ze aan haar overlaten. Van melken moet je verstand hebben, anders gebeuren er ongelukken, dat zagen ze nou zelf. Drie keer ’t weiland om en één keertje toe, was voor de twee partijen ook afgeloopen, en ’t werd nu tijd om naar huis terug te hollen. De groote bel in de toren liet haar zware slagen hooren, en riep iedereen naar ’t ontbijt. De groote menschen: Grootpa, Grootma, de ooms en tantes waren al binnen. Tante Lie, Juf en Kee hadden ’t druk aan ’t buffet met boterhammen snijden en melk inschenken. „’t Is hier net luilekkerland,” riep Eric. Want waar kreeg je alles zoo volop en zoo heerlijk versch als op „Welkom Buiten”? Room en eieren, melk, honing, jam, ’t smaakte alles even lekker, heel anders dan in de stad. Tante Lie, erg trotsch, dat haar tafel zoo geprezen werd, vulde kroezen en melkbekers, en smeerde de goudgele honing met milde hand op ’t eigengebakken, lekkere brood met de knapperige, bruine korst. „Eet toch, lieve groote en kleine menschen,” riep ze, „iedereen moet hier dik en gezond van daan. Weg met de spillebeenen van To en Eertje.” Waartegen ’t tweetal zeer verontwaardigd protesteerde. „Eer heeft zelfs dikke kuiten,” riep Tobi, „laat zien Eer.” „Nou niet, strakjes,” riep Eric terug. Jopie kroop bij Paps op schoot, zij had een massa te vertellen, haar mondje stond niet stil. En er was nog zoo veel te doen nà ’t ontbijt. De kippen en duiven moesten hun voer hebben, en Jopie mocht vandaag gerst en maïs uitdeelen. Geurt had de bakjes al klaar gezet. Dan moesten de paarden roggebrood hebben, en dat mochten Eric en Tobi met tante Lie hen gaan brengen straks. Misschien mocht zij zelf ook een hompje geven, zóó van haar vlakke handje als oom Frans haar geleerd had. „En, Paps,” zei Jopie, „paarden hun lipjes zijn net van fleweel.” Maar Cartje was nog te klein, hij mocht de paarden niet voeren van Jopie, verbeeld je, dat zoo’n paard Cartjes vingertjes eens inslikte!!— Dadelijk na ’t ontbijt verdwenen Tobi en Eric, en bleven geheimzinnig lang weg. Oom Frans had er met tante Lie om gewed, dat Eric’s kuiten dunner waren dan die van Tobi, en dat was ook zoo. Maar tante Lie moest de weddenschap winnen, dus.... vulde Tobi Eertjes kuiten met watten op, en maakte er een paar kuiten van stavast van. Toen de koffietafel was afgeloopen, zei Eer zoo zonder erg: „Lie wil je nou onze kuiten eens vergelijken?” Vier beenen werden voor ’t onderzoek van ’t gezelschap ten toon gesteld. „Twee beenen is genoeg,” besliste oom Frans, „van ieder één,” en moeder Nel vroeg: „waarom heb je lange kousen aan, Eer? hoe kom je daar zoo toe, vent?” Maar oom Frans kwam al met zijn meterrolletje aanzetten. Och! Och, wat een verbazend verschil tusschen Eric’s en Tobi’s kuiten wees ’t rolletje aan. Iedereen keek verbaasd, want op zulk een reuzenverschil was niemand verdacht. Eric kreeg ’t benauwd: wat wriemelde oom Frans toch raar met dat „gemeet” aan zijn beenen. „Nou nog eens rechtop staan, naast elkaar,” commandeerde oom Frans. Als kaarsen stonden Eer en Tobi, en op eens hoorden ze een bulderend gelach. Eric’s kuiten zaten vol spelden, die oom er handig had ingeprikt. Zelfs Tobi proestte ’t uit, en Eric deed ook maar mee aan de algemeene vroolijkheid.... ten zijnen koste. De leukerds trokken echter nog aan ’t langste eind, want er werd uitgemaakt, dat Oom Frans en tante Lie nu allebei moesten tracteeren, daar zij beiden de weddenschap verloren hadden. XV. OVER GLAZEN OOGJES EN DE DIEREN OP „WELKOM BUITEN” „’t Is wel warm, maar onze fietstocht gaat toch door hé jongens?” zei oom Frans den volgenden middag, tegen Basje en Eric. „We zullen er eens flink van door peddelen, en een verren tocht doen.” „We” dat waren: Vader, Joop, Frits, Eric, Basje en Frans zelf. „Ga jij niet mee, Puck?” vroeg Frits. „Nee Frits, ik ben in ’t geheel geen heldin op de fiets als ’t warm is. ’k Haal niet bij vader wat fietsen betreft. Wij meisjes hebben heel andere plannetjes. We gaan met moeder onder den linde zitten, aan den koelen kant van ’t huis, we hebben een massa te babbelen, hé moeder?” „Die echte ouderwetsche middagjes met moeder, die kan ik toch zoo missen,” klaagde Lien. „Jullie Hagenaars kunt ze zoo dikwijls hebben, als je wilt, en....” „Moet je die Lien hooren, Puck,” riep Nel vroolijk. „Wij doktersvrouwen, die ’t altijd even druk hebben, genieten moeders gezelschap ook als een extraatje, al wonen we in den Haag.” „Och, jullie arme kinderen komt allemaal vreeselijk te kort,” schertste vader, en vroeg aan Jopie, die op zijn knie klom: „Wat gaan de ukkepukkies doen?” „Juf neemt de kleintjes mee naar ’t eikenboschje, daar kunnen ze heerlijk spelen met Sarina,” zei Lien. „En wat moet ik nou?” onderzocht Tobi met een verdrietig snoetje. „Ik kan toch met die kleine kinderen geen zandkoekjes gaan bakken? En al de jongens gaan op de fiets. Jakkie, dat ik nou ook geen fiets heb! ’k Kan even goed fietsen als Eer.” „Kom eens bij me, Tobiaantje, dan zal ik je een geheimpje influisteren,” sprak tante Lie. ’t Geheimpje scheen Tobiaantje best te bevallen. Ze klapte in haar handjes, en riep opgetogen: „Moeder mag ik?” En Nel begreep de zaak direct, en stemde toe: „Vader zal wel zorgen, dat je je niet oververmoeit; ga dan maar als de ooms je ten minste mee willen hebben.” „Waarom fietst U niet, tante Nel?” informeerde Basje. „Omdat ik ’t nooit goed heb kunnen leeren, vent, hoewel oom Frits zich verbazend veel moeite voor me gaf, en ik genoeg knorren kreeg. „Als ik op de fiets zat, wenkte iedere boom: „kom bij mij,” en de rijtuigen deden al even zoo. Toen ik eens bijna een hondje had overreden, gaf ik de zaak voorgoed op, en iedereen was er blij om, behalve oom Frits.” „Als je maar had doorgezet,” hield Frits vol, „kijk maar eens naar Tobi, die rijdt ons allemaal voorbij.” „Maar dit keer, nu jullie zoo ver gaan, als je blieft kalmpjes aan, Tobi,” verzocht Nel. „Ik zal wel voor Tobi zorgen, moeder,” riep Eric, „we blijven naast elkaar rijden. Je mag zeker op Lie’s fiets, hé To?” „Geraden slimmerd! Hoera! Je zult zien, daar kom ik best op, want tante Lie is maar een poppetje. Oom Frans zegt, dat Bles vroeger altijd omkeek, of er wel iemand op zijn rug zat, als Lie met hem uitreed.” „Toen was Bles zeker nog jong, hé oom?” vroeg Eric. „Nou, niet zoo heel jong meer, en nu is hij een bezadigde oude heer, en mag tot aan zijn dood ’t genadebrood eten, heeft tante Lie beslist.” „Natuurlijk, dat geef ik mijn ouwe paard naderhand ook,” beweerde Tobi. Aan welk beweren Eric toevoegde: „Als je er ooit een krijgt.” „’k Zou niet weten waarom niet,” riep Tobi. „Ik wel,” hield Eric vol. „En zou je nou niet eerst Lie’s stalen paard van stal halen, mejuffrouw Tobiaan? De fiets moet zeker wel eens nagezien, hé Lie? U rijdt er immers nooit meer op?” „Zelden of nooit, Eer, nadat ik van Grootpa die mooie fiets met een aanhangwagentje voor Cartje cadeau heb gekregen. Cartje kan nou altijd bijna mee, en dat vinden vader en moeder even prettig als de kleine baas zelf. Als ik ’t ventje vroeger thuis moest laten, was ik altijd een beetje ongerust, want dan dribbelde hij overal heen om zijn moeder te zoeken, en gebeurden er nog wel eens ongelukjes.” „Heeft tante Lie Cartje niet een klein beetje erg verwend?” vroeg Tobi wijs. „Een beetje heel erg, maar ’t heeft Cartje geen kwaad gedaan. Hij is in ’t geheel niet eigenzinnig of stout. „Dwingen en zeuren doet ’t ventje nooit, en begrijpt best, dat hij zoet en gehoorzaam zijn moet als moeder zegt: „’t Is meenens Cartje.” Straks zei hij: „Mampsje moet met Cartje en Duimelientje mee naar ’t bosch,” maar toen ik van nee schudde en zei: „’t Is meenens Cartje, ’t kan niet,” dacht hij er niet aan om met dwingen zijn zin te krijgen. Kijk eens hoe zoet hij daar met Juf en de meisjes meeloopt?” Doch terwijl moeder hem als zoo gehoorzaam prees, zag de familie Cartje weer verschijnen. Op eens was hij naar huis terug gehold, zoo vlug als zijn beentjes hem konden dragen, vertelde Sarina, die vlak achter Cartje aan binnen kwam. Cartje stapte op zijn moeder toe, klom op haar schoot, en nam haar gezicht tusschen zijn dikke handjes. „Cartje vergeet jou een zoentje te geven, mampsje,” zei hij met een ernstig snoetje, en de daad bij ’t woord voegend, „nou is ’t al klaar.” Doch dat was ’t nog lang niet, want Cartje moest eerst eens flink geknuffeld worden, omdat hij ’t zoo lief bedacht had van dat „zoentje gaan brengen.” Tobi gunde Eric bijna geen tijd om tante Lie’s fiets goed na te kijken. Want iedereen stond immers al te wachten? Gelukkig bleek de fiets best in orde, en vroolijk reden de fietsers heen. ’t Werd een verrukkelijke tocht door Gelres’ heerlijke dreven, en pas over etenstijd kwam ’t troepje thuis. Doch Lien had er op gerekend. ’t Gebeurde in den jachttijd ook zoo dikwijls, daar moest je buiten altijd op verdacht zijn. Tobi had best meegekund, en was in ’t geheel niet moe, want er woei een lekker frisch windje, en er was ook nog al eens gerust. De heeren hadden best voor de eenige dame gezorgd. Maar na ’t eten werd Tobiaantje toch erg geeuwerig, en besloot moeders’ raad te volgen tegelijk met de kleintjes naar bed te gaan. Op „Welkom Buiten” bracht Grootma de drie ukkepukken altijd naar bed. Dat was de kleintjes bizonder naar den zin, want Oma maakte er iederen avond een pretje van. Als ze uitgekleed waren, mocht Duimelientje altijd nog even op schoot, en zaten Jopie en Cartje op een trépied aan Grootma’s voeten. Er werd een klein verhaaltje verteld, of er werden versjes gezongen, terwijl er altijd wat lekkers, om op te knabbelen uit Grootma’s réticule kwam. Duimelientje en Cartje sliepen dikwijls al half, terwijl Oma nog aan ’t vertellen was. Maar Jopie’s oogen glinsterden als sterretjes onder ’t toeluisteren, en ’t verhaal was altijd veel te gauw uit naar haar zin. Wanneer de peuzels er in lagen, ging Mevrouw Canneheuvel, als vroeger bij de kinderen, nu bij haar kleinkinderen, de bedjes rond om met hen te bidden en ieder nog een nachtzoen te geven. Beneden vereenigde de familie zich nu aan de theetafel, die onder de groote linde was neergezet. Want iedereen bleef graag zoo lang mogelijk buiten om te genieten van den zaligen, luwen avond. Doch vóór ’t naar bed gaan werd er altijd een half uur of langer gemusiceerd. Als vroeger zat vader voor den vleugel, Frans begeleidde op de violoncel en Frits op de viool. Nel, Puck en Ajoe wandelden arm in arm de tuinpaden op en neer en stonden af en toe stil om beter te luisteren. Maar mama en Lien zaten zachtjes samen te praten, ze konden deze klassieke muziek begrijpen noch waardeeren. Wanneer Puck echter op algemeen verzoek nog wat zong, dan slopen ook moeder en Lientien dichter bij. Want Puck’s heerlijke stem evenaardde die van den nachtegaal in reine schoonheid. Meestal begeleidde Frits haar op zijn viool. Dan werd Jopie boven wakker en verbeeldde zich, dat zij in den hemel was. Zoo konden alleen de engelen en maatje zingen. En onder die hemelsche muziek sliep ’t kind ook weer in. Jopie was een bizonder fijn gevoelend kind, en door dat fijn gevoel geleid, zocht zij steeds iedereen te ontzien in zijn eigenaardigheden. Iemand bespotten en uitlachen kon Jopie niet, dat zou haar zelf pijn hebben gedaan. Als zij op straat gebrekkige of misvormde menschen zag, keek ze gauw voor zich. ’t Moest zéér doen de aandacht te trekken, meelij of afkeer te wekken omdat je een terugstootend uiterlijk had, niet was als een ander. Je moest doen, of je er niks van merkte wanneer je zoo’n ongelukkig misdeeld mensch of kind tegen kwam. Jopie wist van maatje, hoe ’t kwam, dat Grootma altijd erg voorzichtig en vreeselijk langzaam de trappen op en af ging. Maar Cartje wist dit niet, en Jopie was doodsbang, dat Cartje op een goeden dag Grootma iets zou vragen, dat Grootma zéér kon doen, en daarom was er tusschen Jopie en Cartje een geheimpje. ’t Ventje zat altijd naar Grootma’s bril te kijken, waarom daar zulke groote brilleglazen in waren. Grootpa’s bril was heel anders. Toen Grootma’s bril eens even op tafel lag, had Cartje hem in zijn handjes genomen. Maar net toen hij hem ter dege bekijken wilde, zag Jopie ’t juist bij tijds. „Niet doen, Cartje,” riep ze verschrikt, „daar mag je niet aankomen. Verbeeld je, dat je Grootma’s glazen oogjes eens kapot maakte.” „Glazen oogjes?” herhaalde Cartje, daar begreep hij niks van. En nu nam Jopie Cartje heel geheimzinnig mee naar een hoekje van de kamer, om hem de zaak eens goed uit te leggen. „Zie je, Cartje, ’t is zoo. Grootma haar eigen oogjes zijn een beetje kapot, en daarom heeft Oma er een paar glazen oogjes bij gekregen van Paps. Maar niemand mag ooit aan de glazen oogjes komen, want als ze stuk gaan, kan Grootma niet meer goed zien. En maatje heeft gezegd, dat we met Oma niet over de glazen oogjes moeten praten en dat Oma altijd zoo langzaam loopt, want dat vindt Oma niet prettig.” Cartje begreep niet veel van Jopie’s verhaal, maar toch wel zooveel, dat er met de glazen oogjes verbazend moest worden opgepast, en, dat hij er niet aan mocht komen. Van uit de verte keek hij er dubbel naar, en als Oma even haar bril aflegde, hield hij er geen oog van af. „Waar of mijn leesbril toch is,” zei Oma, „ik kan die maar niet vinden.” Dan lachte Cartje triomfantelijk over zijn heele snuitje, kwam vroolijk aangesprongen, en wees met zijn vingertje naar ’t mandje, waarin het etui verscholen lag. De glazen oogjes hadden verstoppertje gespeeld, en dat aardig spelletje deden ze heel dikwijls ten pleziere van Cartje.— De familie zat aan de koffietafel, en maakte plannetjes voor den middag, toen Eric op eens riep: „Ajakkie ’t regent.” Tobi vloog naar ’t raam, en bevestigde spijtig, „En nog maar niet erg ook.” „Niet pruttelen,” wees oom Frans Tobi terecht, „regen moet er ook zijn op z’n tijd.” „Ja, maar nou moeten we thuis blijven, en....” „Wel nee,” viel tante Lie in, „we letten hier nooit op mooi of leelijk weer, als we uit willen. Trekken jullie je regenjasjes maar aan en haalt de kap over je bolletjes, dan gaan de ooms, tante Nel en ik er met vier kaboutermannetjes van door. Cartje stapt al flink mee, maar Suusje blijft zoet bij Oma en maatje thuis, hé lieverd? „Eerst gaan we een flink eind loopen en dan naar den koepel.” „Voor wat naar den koepel?” onderzocht Eric. „Zal je wel zien.” Zelfs met regen was ’t prettig in ’t bosch. Je goed kon niet bederven, en onder ’t zware loof voelde je dikwijls niet, dat ’t maar door bleef regenen. De helroode paddestoelen schenen nog vuriger gekleurd dan anders, de regenwormen, kikkertjes en padden vonden ’t ook je weertje voor een wandeling, en de groene boschkruiden geurden nog sterker dan gewoonlijk. Ook de vogels trokken zich niets aan van de nattigheid, vlogen bedrijvig af en aan, en gaven de jonkjes les in ’t vliegen. Want die kunst moesten ze goed verstaan als straks de trektijd kwam. ’t Was bijna jammer naar huis te gaan, maar ’t werd nu toch hoog tijd, waarschuwde oom Frans. In den koepel brandde een gezellig vuurtje in ’t kleine fornuis. Tante Puck was druk bezig beslag te maken om pannekoeken te bakken. „Hoera!” riepen de kinderen en wilden dadelijk beginnen. Maar oom Frans zei, dat er nog lang niet genoeg beslag was. „Hoe weet een mijnheer dat nou?” onderzocht Tobi. „Omdat de „mijnheer” ook pannekoeken mee gaat bakken, juffrouw Wijsheid.” „Ja, ja,” vertelde tante Lie, „dat gelooven jullie nog zoo niet, maar niemand kan lekkerder en kunstiger pannekoeken bakken dan oom. Hij keert den pannekoek niet in de pan om, hij gooit hem bijna tegen den zolder en vangt hem altijd weer netjes in de pan op. Dat mist nooit.” Natuurlijk wilden Basje, Tobi en Eric dit aardige spelletje ook probeeren, doch ’t lukte niemand als oom Frans er op ’t laatste nippertje niet aan te pas kwam. „Van wie heeft oom Frans dat toch geleerd?” onderzocht Jopie. „Van de boerin, bij wie ik elk jaar in de vacantie in de kost was. Die vond, dat alles wat je weet en leert, nooit verloren gaat, want je kunt ’t weer een ander leeren. Ja, jongens, aan die goeie vrouw Teunissen heeft oom veel te danken, en aan haar man niet minder.” „En oom leerde graag en goed, omdat hij vooruit voelde, dat dat alles hem wel eens te pas zou kunnen komen als hij naderhand b.v. heereboer zou worden,” zei Tante Puck. „Zoo is ’t ook net uitgekomen,” riep tante Lie vroolijk, „en zoo leven we hier maar wat genoegelijk en blij: de heereboer, de heereboerin en ’t kleine heereboertje.” „Hoera! voor alle drie!” gilde Eric. „Je moet maar goed op alles wat oom Frans doet toekijken, Tobi,” plaagde tante Puck. „Wie weet, of jij ook nog niet eens heereboerin wordt.” „O Hemel nee,” zuchtte Tobi, „ik word vast en zeker geen huismoeder. Dat ben ik een poos geweest, en ’t is me niks bevallen. Die mannen zijn vreeselijk duur, ze willen altijd lekker eten, en hebben ook altijd wat aan te merken. Nee, ik zou je danken voor dat baantje.” „Wat wil je dan worden, lieverd?” vroeg tante Lie. „Net als Eer, denk ik, we doen alles gelijk op. Bij ons thuis hebben de meisjes evenveel te vertellen als de jongens, waar vader?” „Spreekt van zelf,” stemde Joop in, en oom Frans vond ’t ook best als vader en moeder maar ’t meest te zeggen hadden. „Jetuurlijk,” gaf Tobi toe, en vervolgde: „Eric en ik denken over ontdekkingsreiziger, hé Eertje, dan zie je nog eens wat van de wereld.” „Ja, maar jullie kunt, terwijl je aan ’t ontdekken bent, toch niet van den wind leven,” sprak tante Puck. „Och er zijn er genoeg, die ons een beetje zullen willen helpen met ’t geld,” verklaarde Tobi met een luchtig gebaar. „Vader en moeder voorop, en lieve Lie natuurlijk ook. Die mag dan met ons mee.” „Nou dan moet Cartje ook mee, want zonder Cartje doet ze ’t vast niet,” verzekerde oom Frans. „En dan blijft U ook niet thuis, oom,” lachte Eric. „Zeg Tobi, dan zullen tante Lie en jij pas echt aan ’t huis-moederen moeten gaan voor zooveel mannen.” „Dat denk je maar; ik wil ook ontdekken en jagen en door de bosschen zwerven, en ik trek een leeren broek aan.” Kleine Tobi met een leeren broek werkte zoo op de lachspieren, dat oom’s laatste pannekoek heelemaal mislukte, en een welkome buit werd voor Tommy, die al lang op de loer had gelegen naar zoo’n buitenkansje. Tom en Pluto waren natuurlijk van de partij geweest op de wandeling. En die twee hadden zeker niet ’t minste plezier gehad. Tom had konijnenholen ontdekt, of ’t zich verbeeld, wat even plezierig is. Zijn korte, breede pootjes hadden zoo verwoed gegraven en ’t zand opgewoeld, alsof hij er aan den anderen kant van de aarde weer uit wou komen. En intusschen rende en draafde Pluto uit al zijn macht heen en weer, op en neer, en legde den weg wel tien keer af in plaats van eens. Op „Welkom Buiten” speelden de dieren veel grooter rol dan in de stad. Ook de in vrijheid levenden werden als huisdieren verzorgd, vooral ’s winters. Dan keek Geurt overal de nestkastjes eens extra na, en werden deze goed van voer voorzien. Voor de meezen hingen er kokosnoten (natuurlijk in twee helften gedeeld) en als de bast schoon leeg was gepikt, vulde oom Frans die met vet en kaaskorstjes of kluifjes met een lekker stukje vleesch er aan, van welke lekkernijen de meezen niet minder genoten dan van ’t vruchtvleesch der klappers. Dit alles en nog veel meer vertelde oom Frans aan Basje als zij samen buiten liepen. Basje, met zijn ruim hart voor alles wat dier was, verzamelde trouw aan iederen maaltijd wat er op de borden overbleef aan vruchtenschillen, korstjes en andere etensresten. Van zooveel personen was dat heel wat en in een boordevollen bak ging Basje dit dan aan de varkens brengen. Dikwijls trof hij oom Frans op zijn tocht naar ’t varkenshok, en liep oom dan met neefje mee. Hij deed dan allerlei dierenverhalen, waarnaar Basje gretig luisterde. Zoo waren varkens b.v. lang niet zoo lui, dom en vuil als zij er den naam van hadden. Maar de boer laat ze meestal vervuilen. ’t Kon hem niet schelen, of de arme dieren in een Augiasstal leefden als ze maar gedijden. Doch gedijen doet een varken, als ieder ander dier, veel eer in een zindelijk hok dan in een vuil kot. „Nou,” merkte Basje op, „Uw varkens kunnen tevree zijn, oom, ’t hok is altijd frisch en zindelijk, en in de wei loopt de moeder met de biggetjes zoo vroolijk rond, dat je er met plezier naar kijkt.” „Ja, Geurt verzorgt ze goed,” zei oom Frans. „Hoor ze nou eens aangaan; ze kunnen ons nog niet zien, maar ze voelen en weten, dat je hun om dezen tijd wat lekkers komt brengen. Dat is toch nog al slim, zou ik zeggen van zoo’n dom varken!” „De paarden weten ’t ook precies als tante Lien in aantocht is met ’t roggebrood. Ze hinniken dan van plezier; paarden zijn heel verstandig, hé oom?” „En óf, maar honden winnen ’t nog van hen in slimheid en overleg. Je kunt Pluto b.v. niks wijs maken, en Tommy begrijpt gewoon alles. Hij doet alleen dikwijls, of hij niet weet wat de baas of vrouw wil, omdat sinjeur dan zijn eigen zinnetje wil volgen.” „’k Vind ’t maar eenig, dat alle dieren hier zoo mak en aanhalig zijn,” verklaarde Basje. „Zelfs de koeien geven kopjes, net als katten; dat heeft tante Lie ze geleerd, zegt Trine.” „Alleen de zwanen en de pauwen laten je nooit dichterbij komen. Dat zijn trotsche, verwaande, nare beesten, maar anders mooi om te zien.” „De pauwtjesvrouw komt wel als tante haar roept,” vertelde oom, „aanhalen laat ze zich nooit, dat is zeker geen gebruik bij pauwen.... Kijk eens, daar komen Eer en Tobi met een reuzenbloemkool aansjouwen. Héla snuiters, waar gaat de tocht naar toe?” „Naar de kippen, oom, die zijn dol op bloemkool,” zegt Geurt. „We hangen de kool flink hoog in ’t hok, en ze springen er net zoo lang naar tot ze den stronk heelemaal hebben leeg gegeten.” „’k Heb anders niks op met die suffe, valsche kippen,” zei Tobi. „Ze doen niks dan eten, en gunnen elkaar geen steek, pikken elkaar alles voor den neus weg, en ze hebben dat kleine kippetje laatst half blind gepikt. Kippen zijn wreede beesten, ik houd veel meer van konijnen, en heb lekker veel groen van den tuinjongen gekregen. Kijk eens, mijn schort vol; ik heb niks verloren, en moest Eric nog met die vervelende bloemkool helpen ook. Twee keer is dat nare ding uit ’t touw gegleden, dat Willem er n.b. zoo stevig om had gedaan! Die jongens kunnen ook net niks.” „Jij houdt van de konijnen, omdat ze niet kunnen bijten,” grinnikte Eric. „Jouw konijnen zijn net ouwe mummelbessen, en ze doen ook niks dan eten.” „Maar de kleintjes zijn doddig,” hield Tobi vol. „Mag ik er een meenemen, oom, als we weg gaan?” „Met plezier, Tobiaantje, als je moeder ’t goed vindt.” „Grootpa zal wel een hok voor ons timmeren,” vertrouwde Eric, die ’t konijn dadelijk voor de helft aannam. „Moeder vindt ’t vast goed, en achter in den tuin is plaats genoeg.” „Wil jij ook niet een konijn aan oom vragen, Basje?” stelde Tobi voor. „Neen, ik houd mij bij mijn volière. Daar heb ik werk genoeg aan, maar er ook vreeselijk veel plezier van. „De groenlingen zijn al mak, oom, en laatst is er een nachtegaal in ’t boompje gaan kijken, of hij en zijn wijfje er een nestje zouden maken. ’t Wijfje „sleepte” al, maar er is nog niks van gekomen. Misschien ’t volgend voorjaar en dan....” hij wilde zeggen „kunnen vader en moeder ’t ook zien,” maar gelukkig slikte hij nog net bijtijds zijn woorden in. Want werd ’t geheim verraden, dan was de verrassing ook weg. XVI. ZILVEREN BRUILOFT IN DE DUIVENTIL „Er wordt daar zeker een bizonder feest gevierd,” dachten de voorbijgangers, die de lange rij auto’s en rijtuigen zag staan voor „Huize Canneheuvel.” ’t Was een heldere Novemberdag, doch de duisternis viel al vroeg in, en telkens als de huisdeur werd geopend om een nieuwen bezoeker binnen, of een die wegging, uit te laten, viel een stroom van licht uit ’t feestelijk huis, en zag men overal festoenen van kransen, guirlanden van bloemen in vestibule en gang. Nu, er was dan ook een groot feest in de Duiventil, ’t allergrootste, dat nog ooit door de familie Canneheuvel gevierd werd. En de heer en mevrouw Canneheuvel waren heden koning en koningin, want zij vierden hun zilveren bruiloft, en al de kinderen en kleinkinderen waren om hen heen. De zilveren bruid stond naast haar bruidegom, en zag er even dankbaar en gelukkig uit als toen ze, een kwart eeuw geleden, de reis door ’t leven met hem begon. Rank en slank als toen, wel verouderd zoo op ’t eerste gezicht, met ’t zilvergrijze haar, dat de plaats van de goudblonde vlechten had ingenomen. Doch voor man en kinderen was moeder precies dezelfde gebleven. Want haar lief, zacht moedergezicht had ze behouden, en dat zou ook wel nooit veranderen in hun oog. Was ’t niet nog moederlijker geworden, nu de kleinkinderen ook om haar zorg en toewijding vroegen? Met liefde en trots keek Mevrouw Canneheuvel naar haar man, zoo jong, gezond en flink nog voor zijn twee en zestig jaren. Hij leek bijna een broer van Dolf, zijn oudste zoon, wien men zijn ingespannen arbeid, als druk gezocht geneesheer op ’t warme Soerabaïa, terdege aan kon zien. Lous was weinig veranderd. Ze liet Bas je bijna niet uit haar oogen. Wat een verrukkelijk weerzien was dat geweest tusschen ouders en kinderen, tusschen vader, moeder en zoon nu een maand geleden, toen Basje ’s morgens vroeg ’t huis was uitgeslopen, en ’s middags vader en moeder de Duiventil binnenbracht. „Een mensch zou bijna de scheiding over hebben voor zulk een zalig wederzien,” had Lous gesnikt. ’s Avonds waren alle broers en zusters er ook, om Lous en Dolf te verwelkomen. Hoe langen tijd hadden zij daar niet naar uitgezien en verlangd! Basje had tante Ajoe in ’t geheim moeten nemen, nu Grootma niets weten mocht van Dolf’s en Lous’ komst, en dus niet vooruit kon zorgen. Tante Ajoe en oom Jan hadden alles bezorgd en geschikt, en met vreugde hun zitkamer afgestaan, die met hulp van Bet en Kee in een keurige slaapkamer werd omgetooverd. Moeder zou natuurlijk ook Lous en Dolf in de Duiventil willen houden, en ’t kon ook best geschikt. Op ’t laatste oogenblik behoefde er dus niets in orde gemaakt, en was er geen drukte. En toen Ajoe zei: „U hadt Dolf en Lous natuurlijk nergens anders willen hebben dan hier,” antwoordde Mevrouw Canneheuvel: „Dat spreekt immers van zelf, geen kind van vader en mij, zonder eigen thuis, mag in Holland ergens anders wonen dan bij ons. „En je bent een lieve schat, kleine Ajoe, dat je alles zoo netjes beredderd hebt.” Nu ook de kinderen uit Indië om haar heen waren, voelde Mevrouw Canneheuvel zich pas volkomen gelukkig, en ontbrak er niets meer aan haar vreugde. Van Dolf keek zij naar Jan, de zoon van haar man, wiens liefde zij ’t laatst gewonnen had, die haar haar taak als tweede moeder dikwijls heel moeilijk had gemaakt. Doch hoe rijk waren haar geduld en liefdevolle toewijding ook door dit kind beloond! Naast Ajoe en Suusje stelde Jan niemand hooger dan haar. Geen mensch op de wereld had hij inniger lief dan zijn „Mader,” dat bewees hij haar elken dag. En Puck, haar zorgenkind, die beweerde dubbel recht te hebben vader en moeders dochter te zijn, omdat zij als Canneheuveltje was aangenomen en door Frits nog eens lid van de familie geworden was. Met welk een innige liefde hing Puck aan „Moeder” en in ’t hart van haar pleegmoeder nam Puck haar eigen plaatsje in, niet minder groot dan dat der andere kinderen. Welke flinke, degelijke mannen waren Dolf, Jan en Frits geworden. Jan was vaders steun en rechterhand. Niemand had Vader de zaken in Soerabaïa beter kunnen toevertrouwen dan zijn nauwgezetten, eerlijken tweeden zoon. Een jaar geleden was Jan als compagnon in de firma opgenomen, en stond nu naast zijn vader, aan ’t hoofd van ’t bloeiend handelshuis in Indië. Men kon ’t Jan bijna niet aanzien, dat hij zoo langen tijd onder ’t tropisch zonnetje had gewerkt. Hij was er jong bij gebleven. Met zijn grappig, vroolijk gezicht, zijn lange, altijd in beweging zijnde armen en beenen had hij tusschenbeide nog iets echt jongensachtigs over zich, en als hij Ajoe plaagde, of met Duimelientje stoeide, was hij nog net een jongen. Frits, die lieve, knappe zoon, aan wien zij zoo oneindig veel te danken had, leek bijna ouder dan Jan door zijn ernstig uiterlijk en rustige manieren. Hij had heusch al de bedaarde deftigheid van een professor over zich. Puck en moeder fluisterden er dikwijls over, en ’t vervulde haar met stillen trots, nu Frits dit misschien al gauw worden zou. ’t Was al lang geen geheim meer, dat professor S. Frits tot zijn opvolger zou aanwijzen, wanneer hij zijn ambt neerlegde. ’t Vooruitzicht stemde Puck meer dan gelukkig, en hoe blij zou Frits zelf zijn, als ’t zoover was. Maar hij verdiende het. Niemand dan zij wist beter hoe ijverig, geduldig en nauwgezet hij was, hoe zijn vak hem boven alles ging. En voor hoe knap en kundig men hem hield, daarvan had zij bewijzen te over; geen operatie van belang, of haar Frits werd er bij geroepen. „En,” vertrouwde Puck aan moeder toe, „Frits zal als prof maar wat een goed figuur maken. Want uitleggen, duidelijk verklaren en redeneeren vooral, dat kan hij! Daarin heeft hij zich van kind af aan geoefend.” Joop had al professor kunnen zijn, doch bleef liever uitsluitend practiseerend geneesheer. Zijn patiënten waren hem hier heel dankbaar voor. Want Dokter van Rithem maakte als kundig arts niet alleen ’t lichaam maar ook de ziel gezond. Menig armen tobber wist hij moed en hoop in te spreken, aan zijn gezin en ’t leven te hergeven. Dan was Joop niet allereerst bedacht op eigen voordeel; zijn armenpractijk ging hem bovenal. Doch ook menigeen uit den z.g. goeden stand, die gebukt ging onder geldzorgen, stond verbaasd over ’t kleine honorarium, dat Dokter van Rithem vroeg. „Dokter is er toch zoo dikwijls geweest!” zei de patiënt dankbaar. „’t Is of de goeie man weet, hoe moeilijk wij ’t kunnen missen.” Nel was ’t, ook in dit opzicht, geheel met haar man eens. Van haar leerden Eric en Tobi, met Vader als voorbeeld, meelij te hebben met zieken, zwakken en hulpbehoevenden, wèl te doen met woord en daad. ’t Was een voorrecht, als ze met moeder mee mochten om een versterkend soepje te brengen aan een gezin, dat in stilte armoe leed, geen geld voor duur vleesch te missen had. Of wanneer ze een van hun eigen zakgeld gekochte versnapering een ziek stumperdje in de magere handjes mochten stoppen. Nel leerde haar kinderen ’t rijmpje van Mevrouw Canneheuvel met ter daad toepassen: „Men steunt en helpt pas dubbel goed, Wanneer men ’t van harte doet.” Och! Och! wat was ’t heden een drukke dag in Huize Canneheuvel. ’t Begon al toen ’t zilveren paar nog boven was, en de drie kleintjes: Jopie, Cartje en Suusje, de handen vol bloemen, Grootpa en Grootma hun gelukwenschende versjes kwamen toezingen. „Net drie engeltjes,” zei Marietje, die ze zag binnen gaan, en aan de deur naar ’t zingen bleef luisteren. Beneden werd ’t zilveren paar ontvangen met een lied, door Joop gemaakt, door Puck gezongen, door Frans op muziek gezet en begeleid. In dat lied zong Puck de ouders de dankbare liefde toe van al de kinderen. ’t Was aandoenlijk mooi, en geen wonder, dat vooral de bruid moeite had haar ontroering meester te blijven. Cadeaux, bloemstukken, gelukwenschen, den heelen dag vlogen die vreugdeboden de Duiventil binnen. ’s Middags stroomde ’t visite. „Gelukkig, dat er zulk een groote familiekring om Opa en Oma heenstond,” zei Tobi, „anders hadden de „feliciteerders” maar even kunnen blijven.” Nu kon iedereen nog een praatje maken, terwijl Grootma en Grootpa steeds nieuwe handen drukten. Eric, Tobi en Jopie presenteerden heerlijke bonbons, en droegen Oma’s prachtig cristallen mandjes zoo voorzichtig als ’t maar kon. Jopie zocht de menschen op, die een beetje achteraf stonden, en bood hen gul haar lekkers. Niemand mocht vandaag te kort komen. Maar dan zocht ze gauw Cartje weer op; die moest erg in ’t oog worden gehouden, want hij snoepte veel te veel, en liep voortdurend te zuigen. Duimelientje bleef aldoor naast haar Maatje; op die werd dus van zelf gepast. Dat gaf Jopie een heele rust. Mevrouw Canneheuvel keek de kamers rond. Een dame had naar Nel gevraagd; waar of lieve Nel toch was? Ze zag haar nergens. En toen bedacht moeder zich, dat Nel zeker even was weggeslipt om naar Grootmama te gaan kijken. Want ’t groote wonder was geschied. Grootmama uit Haarlem had de reis naar den Haag ondernomen om dezen eenigen feestdag met de familie Canneheuvel mee te vieren. ’s Morgens waren Joop en Frits Grootmama per auto gaan halen, en Chris was ook meegegaan, want die liet haar oude Mevrouw nooit alleen. ’t Makkelijke, kalme ritje was Mevrouw van de Capelle best bekomen, maar ’t bijwonen der receptie durfde zij niet aan. Dolf en Joop zouden het Grootmama ook niet hebben toegestaan. Tante Johanna uit Voorburg stond wel in den kring, en vertelde ieder, die ’t wilde hooren, dat die dame met de mooie, donkere oogen, haar nichtje Puck was, en dat snoezige diertje in ’t wit met rose, haar achternichtje Jopie, haar petekind. En voor haar waren die twee ’t beste en liefste, wat ze op de wereld bezat. Grootmama had kalmpjes boven koffie gedronken met Nel en Chris, terwijl Eric en Tobi de trap op en af renden, om allerlei lekkers boven te brengen. Dit gunden zij niemand anders. Toen was de oude dame wat gaan rusten in de stille kamer achter in ’t huis, waar bijna geen geluid van beneden doordrong. Chris had de breede rustbank tot een lekker bed gemaakt, en „Mevrouw was gelukkig al gauw ingesluimerd,” zeer tot geruststelling van Chris, die ’t in haar hart wel een beetje afkeurde, ’t een groot waagstuk vond, die verre reis in den winter voor haar oude meesteres. Maar in zoo’n auto zit je anders lekker, (Mevrouw warm toegestopt met een heete kruik aan haar voeten). Zij had ’t hier even best als thuis, dat moest Chris eerlijk toegeven. De jonge Mevrouw Nel was straks stilletjes boven gekomen, en had Mevrouw zachtjes in slaap gelezen. Zoo heerlijk als Mevrouw Nel kon voorlezen! Daar raakte je zelf ook bijna van in den dut, al waren ’t ook nog zulke mooie verzen. „Dokter Joop had ze gemaakt,” vertelde Mevrouw. Nu was Grootmama wakker geworden, en zat Nel naast de bank en streelde haar hand, terwijl zij zachtjes samen babbelden. „Hoe laat gaan jullie aan tafel, Nel?” vroeg Grootmama. „’k Wil mij bijtijds netjes maken en.... niet vertellen, Nel, maar bij ’t dessert wil ik ook een woordje zeggen. We zijn heelemaal onder ons, hé kind?” „O Grootma, hoe aardig! Wat zullen Vader en Moeder dit op prijs stellen! Zeker, de vrienden worden later gevraagd en de kinderen krijgen volgende week partij, maar vandaag zijn we onder ons, zooals altijd wanneer er groot feest is. En vaders’ en moeders’ zilveren bruiloft is wel ’t grootste feest, dat we nog ooit gevierd hebben, vindt U ook niet?” „Zeker vrouwtje, ’t grootste, mooiste feest? Lieve Nel,” vervolgde Grootmama na een poosje, „je kunt je wel begrijpen, hé, dat ik jullie eigen moedertje zoo lang ik leef zal blijven missen en betreuren. Maar ik denk dikwijls, dat zij zelf dankbaar zou zijn, als ze weten kon, wat de nieuwe moeder, die vader jullie gaf, voor haar kinderen steeds geweest is. Moeder is mij als een eigen kind aan ’t hart gegroeid, Nel.” „Hoe heerlijk, dat U dit zegt, Grootma, want moeder verdient ’t, dat U haar liefheeft. Ze heeft vader en ons een hemel op aarde gegeven. Moeder zei ’t zoo dikwijls: „juist omdat jullie je eigen moedertje missen moet, wil ik mijn best doen dubbel goed voor haar kinderen te zijn. En dat is Moeder geweest en gebleven.”” Ze zweeg ontroerd, Grootmama had de oogen vol tranen, en Nel wischte ze voorzichtig af. „Kom, lieve schat, nu moet U opstaan, en zullen Chris en ik Uw vlugge, handige kameniers zijn, niet waar Chris?” Om zes uur daalde Mevrouw van de Capelle tusschen Nel en Chris de trap af. Bij de eetkamer stonden al de kleinkinderen als eeregeleide gereed, en brachten de oude dame veilig naar haar stoel aan ’t hoofd van de tafel. Aan haar linkerzij zat de zilveren bruigom naast zijn bruid, en Dolf zat aan Grootma’s anderen kant naast Lous. Want vandaag had iedere heer zijn vrouw als tafeldame. Tante Johanna sloot de rij der volwassenen tusschen Frits en Basje ingezeten, die de orde hield onder de kleintjes. Hij schonk hun de glaasjes vol vruchtensap en zorgde er voor, dat ieders bordje welgevuld was. Kee, Chris en Marietje dienden, en Sarina zorgde met Basje mee voor de kinderkamer. Toen ’t dessert op tafel stond, keken trouwe Bet en Betjesmoe om ’t hoekje van de deur, die op een kier stond, want de „toosten,” zei Bet, „die wilde ze ook hooren.” Dolf opende de rei der toasten, en na hem spraken Jan, Frans en Joop: hartelijk en gevoelvol. Doch Frits’ toespraak klonk Puck ’t mooist van alle in de ooren. Zijn woorden gingen recht van hart tot hart tusschen zijn ouders en hem. En Puck glimlachte door haar tranen heen: niemand kan spreken als mijn Frits. Nu stond Grootmama op en hief met bevende hand haar glas omhoog. ’t Werd doodstil, duidelijk klonk de zwakke stem der twee en negentig jarige: „Een enkel woord, lieve kinderen, van de oude vrouw, die ge steeds als een moeder hebt geëerd en lief gehad, en die U leerde liefhebben als eigen kinderen. Wat gij voor mij geweest zijt en bent, kan ik niet onder woorden brengen, dat behoeft ook niet, wij weten en voelen ’t, en dat is genoeg.” Zacht dwong Dolf Grootmama te gaan zitten, en hem dankend voor zijn zorg met een vriendelijk knikje, hervatte zij, zich tot het bruidspaar wendend: „Carel, als man van mijn lieve dochter waart ge mij meer dan welkom, en met de jaren werd ge mij dierbaar als een eigen zoon. En de vrouw, die Nellie’s plaats innam, die Nellie’s kinderen grootbracht, kan ik in mijn hart en in mijn liefde niet meer scheiden van mijn eigen bemind kind. Dat is de hoogste lof, die ik haar schenken kan. God geve, dat ge elkaar, uw kinderen en kleinkinderen nog jaren ten zegen moogt zijn.”—De oude stem trilde, de laatste woorden werden bijna fluisterend geuit.... Mevrouw Canneheuvel omhelsde Grootmama lang en innig, sprak zacht haar dank. Allen waren aangedaan, en Lien liet de heldere tranen langs haar wangen rollen, terwijl zij moeder toelachte. Hoe schattig van Grootmama, om zóó over haar moedertje te spreken! Ze wilde opstaan, Grootmama ook omhelzen. Doch Dolf wenkte haar te blijven zitten: Vader had ’t woord gevraagd. Maar de heer Canneheuvel was te ontroerd om wat hij voelde onder woorden te brengen, nam de hand van zijn lieve vrouw in beide de zijne, en in zijn oogen las zij den stillen, overgrooten dank voor ’t geluk, dat zij hem en de kinderen vijf en twintig jaren lang geschonken had. „Lieve Suze....” zijn stem stokte. Hij keek Dolf aan, gaf de andere kinderen een teeken. En zij begrepen, waar hij hen om verzocht. Zonen en dochters omringden den stoel van de zilveren bruid, en riepen haar als uit één mond toe: lang leve Moeder, onze lieve Moeder, zij leve! Nu werd er gekust en omarmd, de glazen werden geledigd op ’t welzijn van ’t zilveren paar. De kleintjes kwamen als kabouters achter elkaar aanstappen, stieten hun glaasjes met vruchtensap tegen de hooge glazen, en gilden: „hoera!” Duimelientje fluisterde even met haar pappa. Toen klom ze bij Mevrouw van de Capelle op schoot, sloot beide handjes om haar gezicht en zei: „Jij bent Suusjes Ote-Grootmama,” zegt Pappa, „en of ik Ote-Grootmama een kusje mag geven?” En dit keer was ’t prinsesje erg gul met haar zoentjes. Vol trotsche vreugde keek de heer Canneheuvel de tafel langs. Hij kon met recht trotsch zijn op zijn flinke, knappe zonen, zijn lieve dochters en aardige bloeiende kleinkinderen. En hij dacht aan de jaren, nu zoo ver achter hem liggend, toen zijn arm viertal zonder moederliefde en zorg, dreigden op te groeien tot zelfzuchtige menschen met verkeerde karaktereigenschappen, en wat zij geworden waren onder de hoede hunner tweede moeder. Met haar komst had ’t geluk op nieuw intree in zijn huis gedaan. Met nimmer falend geduld, en de volle liefde van haar moederhart, had zij de kleine weerspannige harten gewonnen. Er ’t goede zaad in gestrooid met milde hand, ’t welzijn en geluk van haar man’s kinderen boven alles stellend. Ze was hun ten voorbeeld geweest, had hen gesteund en geholpen, den weg geëffend voor de zoekende, dwalende, dikwijls struikelende kindervoeten. Zij werd en bleef haar gezin een zegen van God. Nu droeg zij haar loon weg, oogstte rijk en vol wat zij aan zelfopofferende liefde gezaaid had.— En zoo verlaten wij de familie Canneheuvel, en nu voorgoed. Nauw verknocht onderling, elkaars lief en leed deelend als eigen in eensgezind, gelukkig familie leven. Maar ook veel anderen ten zegen naar aard en aanleg. Moeder boven allen bemind en aangebeden als de goede engel van Huize Canneheuvel. Den Haag, Januari 1922. INHOUD. Hoofdst. Blz. I. UITGEVLOGEN VOGELS 5 II. FRITS VECHT 17 III. MARIETJE 26 IV. FRITS OVERWINT 33 V. DE ZIGEUNERBENDE 45 VI. ERIC’S KROONJAAR 58 VII. ’T POPPENHUIS 72 VIII. JUFFERTJE WOELWATER 88 IX. IN „VROEGERLAND” 100 X. „ACH MOEDER, WAT IS JE NEUSJE SPITS!” 113 XI. JAN EN AJOE VAN OVER ZEE, BRENGEN DUIMELIENTJE MEE 121 XII. BETJESMOE VERTELT, EN DUIMELIENTJE STAPT DE WIJDE WERELD IN 135 XIII. BASJES BRIEF 146 XIV. OP „WELKOM BUITEN” 157 XV. OVER GLAZEN OOGJES EN DE DIEREN OP „WELKOM BUITEN” 167 XVI. ZILVEREN BRUILOFT IN DE DUIVENTIL 181 *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HUIZE "CANNEHEUVEL" *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.