Title: Gedenkschriften van den heer Yellowplush
Voorheen bediende in vele aanzienlijke huizen
Author: William Makepeace Thackeray
Translator: M. P. Lindo
Release date: December 21, 2025 [eBook #77522]
Language: Dutch
Original publication: Arnhem: Is. An. Nijhoff, 1848
Credits: Geproduceerd door Nico Winkel voor Project Gutenberg.


De twee volgende verhalen – het eerst uitgegeven in Engeland, zonder naam van den schrijver, in Frasers Magazine – werden later in Baudry’s uitgave van de Werken van Charles Dickens opgenomen. Dit gaf natuurlijk aanleiding, dat zij beschouwd werden als voortbrengselen van dien beroemden schrijver.
De inhoud en de vorm der verhalen veroorzaakte, dat het niet gemakkelijk was, de vergissing (?) van den Franschen uitgever te ontdekken, en daar de stijl geene vergelijking toeliet met de overige schriften van Dickens – beide verhalen, namelijk, zijn in het plat Engelsch geschreven – viel het des te moeijelijker, juiste uitspraak te doen. Om die reden werd door mij de beslissing van den heer Dickens zelven ingeroepen en deze luidde, „dat de twee verhalen inderdaad niet van hem waren, maar het werk van zijn vriend, den met roem bekenden schrijver Thackeray.” Ik heb dan ook niet geaarzeld, ze uit het Engelsch te vertalen – de stukken zelve komen mij, als proeven van echten humor, niet onbelangrijk voor, vooral het laatste en langere verhaal, waartoe het eerste als noodige inleiding moet beschouwd worden1. De naam van den schrijver zal ook zeker eene groote aanbeveling zijn: Thackeray is toch een der hoofdmedewerkers van Punch, de geestige schrijver van het Book of Snobs, het Irish Sketchbook, Vanity Fair, enz. – Ik geloof alzoo mij niet te vergissen, indien ik beweer een werkje vertaald te hebben, dat aan menigen Lezer zeer welkom zal zijn,
M. P. Lindo.
Arnhem, Julij 1848. [1]
Ik werd in het jaar 1 van de tegenwoordige eeuw der christelijke jaartelling geboren. Mijne mama noemde mij Karel Eduard Harrington Fitzroy Yellowplush, uit beleefdheid jegens vele adellijke familiën en jegens een beroemden koetsier wien zij kende, die eene gele liverei droeg en in dienst was van den Lord Mayor van Londen. Het is moeijelijk te zeggen, waarom zij mij den naam gaf van dezen heer, of liever den naam van een gedeelte zijner kleeding – hoe het zij, hij is mij mijn geheel leven door bijgebleven, en ik werd knecht, als het ware reeds door mijne geboorte.
Misschien was hij mijn vader, – maar ik kan het niet met zekerheid zeggen, want mama hield mijne afkomst steeds geheim. – Misschien ben ik een onechte zoon, misschien heeft mijne min mij verruild, maar ik heb altijd iets fatsoenlijks in mij [2]gevoeld en zonder twijfel ben ik ook van fatsoenlijke afkomst. Hoe minder ik van mijne moeder zeg, hoe beter; want hoewel de lieve vrouw voor mij zeer goed was, vrees ik, dat zij jegens anderen niet veel goeds aan den dag legde. Ik weet niet waarom, maar ik ging altijd door voor haren neef. Wij leidden een raar leven: nu eens was mama in satijn gedost en had blanketsel op de wangen, dan weder was zij in lompen gehuld en met vuil bedekt; ik werd beurtelings gekust en geschopt; den eenen dag kreeg ik jenever, den anderen champagne. – ’t Was gek! – Zij vloekte tegen mij en liefkoosde mij, – wij hadden twist met elkander en werden weder verzoend. Wij waren dronken of nuchter, wij leden honger of vierden feest, beurtelings – naarmate mama geld verdiende en het weder uitgaf.
Maar ik zal een sluijer voor het tooneel laten vallen – voor den lezer is het genoeg te vernemen, dat mijne moeder mejufvrouw De Montmorency werd genoemd, en dat wij in de Newcut woonden.
Op zekeren morgen stierf mijne moeder – de Hemel zegene haar! – en ik bleef alleen over in deze booze wereld, zonder geld genoeg op zak, om een stuivers broodje voor mijn ontbijt te koopen.
Evenwel waren er onder onze buurvrouwen (en ik moet verklaren, dat er meer liefdadigheid onder deze arme verachte schepselen gevonden wordt, dan onder een half dozijn baronnen en jonkheeren), die medelijden hadden met het kind van het arme Saartje, (want zij proestten het uit van lagchen als ik haar mejufvrouw De Montmorency noemde,) en bij [3]deze vond ik kost en huisvesting. Ik vrees, niettegenstaande hare vriendelijkheid, dat mijne zeden niet zouden verbeterd zijn, zoo ik lang bij haar gebleven ware. Maar een weldadig heer ontmoette mij op zekeren dag en zond mij plotseling naar school. – De akademie, die ik bezocht, werd de armenschool van St. Bartholomeus genoemd. De jonge heeren droegen groene baaijen rokken, gele lederen broeken, eene blikken plaat op den linker arm, en een pet, omstreeks zoo groot als een beschuitsbol. Ik bleef er zes jaren, van mijn zesde tot mijn twaalfde jaar; gedurende drie jaren van dezen tijd onderscheidde ik mij als toonkunstenaar, want ik was orgeltrapper in de kerk, en wij speelden kostelijke stukken.
Het is echter de moeite niet waard, mijne jeugdige streken te verhalen. (Wat hebben wij de appelvrouw geplaagd! en wat hebben wij dikwijls snuif in den bijbel van den koster gedaan – mijn Hemel!) Maar op zekeren dag trad een heer in het schoolvertrek – het was juist op den dag dat ik aan het aftrekken begon – en vroeg den schoolmeester om een jongen, die tot knecht geschikt was.
Zij zochten mij daarvoor uit – blijde genoeg om zij kwijt te worden – en den volgenden dag sliep ik in het waschhuis onder den gootsteen, op het buitenverblijf van den heer Bago te Pentonville.
Bago had een kruidenierswinkel met razend veel klandizie, op de Smithfield-markt. Ik heb hem hooren zeggen, dat hij niet minder dan vijftig pond ’s jaars verdiende door zijne voorkamer te verhuren als er gehangen werd – zijne vensters waren vlak [4]tegenover Newgate, en menigen knappen vent heeft hij daar zien opknoopen.
Wetten waren nog wetten in het jaar tien, en men werd voor eene kleinigheid met eenen naauwsluitenden das beloond. Maar mijne bezigheden werden op zijn buiten verrigt, waar ik mijne eerste intrede in de fatsoenlijke wereld deed. Ik moest de messen slijpen en was tegelijk huis- en stalknecht in dien tijd – ik schaam mij niet, dit te bekennen; want mijne eigene verdiensten hebben mij tot mijn tegenwoordig hoog standpunt verheven – elk jaar twee nieuwe livereijen, veertig pond ’s jaars, bier, bewassching, zijden kousen en waskaarsen, behalve fooijen, die in ons huis van belang zijn, dat kan ik verzekeren.
Ik bleef niet lang in dit huis; er gebeurde iets, waardoor ik eene geheele andere soort van dienst kreeg.
Een knap jong mensch, die een eigen cabriolet hield en een rijpaard huurde, had een jongen noodig. – Ik deed oogenblikkelijk moeite om de dienst, en daar ik een vlugge, nette jongen was, kreeg ik die ook.
Bago gaf gunstige getuigenis van mij, en mijn nieuwe meester gaf mij mijne eerste liverei: men kan zich verbeelden, hoe trotsch ik er op was.
Mijn nieuwe meester had iets in de City te doen, want hij ging er elken morgen heen om tien uur; hij steeg uit zijn cabriolet op den City-road en ik moest hem om zes uur daar afwachten. Des zomers reed hij van daar naar het Park – zijn rijtuig was een der schoonste die er te zien waren. [5]Ik gevoelde mij ook niet weinig trotsch op mijn grijzen rok, met goudomzoomden hoed en rood vest, als ik naast hem zat, terwijl hij reed.
Reeds toen begon ik verliefde blikken te werpen op de dames in de rijtuigen, en die zucht te gevoelen naar eene fatsoenlijke leefwijze, welke mij sedert dien tijd steeds heeft bezield. Terwijl hij in de opera zat, ging ik kegelen, of naar de White-Conduit’s-tuinen, en de jongen van mijnheer Altamont had daar heel wat te beteekenen, dat is zeker; want daar de bevolking te Pentonville meestal uit werkmeiden bestond, waren daar weinige heerenknechts, en om die reden, hoewel slechts veertien jaren oud, was ik er evenzeer man, als of ik de hooge jaren van Jeruzalem1 had bereikt.
Maar het wonderlijkste was, dat mijnheer, die zulk een fatsoenlijk man was, in zulk een gat wilde wonen. Hij had niets meer dan eene benedenste verdieping in de John’s-straat, bestaande uit eene spreekkamer en een slaapvertrek.
Ik sliep in een huis aan den overkant, en trok elken morgen met zijne laarzen en zijn ontbijt over de straat.
Het huis, in hetwelk hij woonde, behoorde aan mijnheer en mevrouw Shum, een arm maar vruchtbaar paar, die het huis voor een zeker aantal [6]jaren hadden gehuurd. Zij en hunne familie hadden er niet te veel ruimte in: dat is buiten kijf.
Shum vertelde, dat hij officier was geweest, en dat was ook waar. Hij was een plaats-vervangend-hulp-vice-commissaris of zoo iets geweest, gelijk ik naderhand gehoord heb, en hij had zijn ontslag moeten nemen om reden van zijne zenuwachtigheid. De waarheid is, dat hij zulk een lafaard was, dat men hem als gevaarlijk beschouwde voor het leger, en hem daarom weder naar huis zond. Hij was met eene weduwe Buckmaster getrouwd, eene geboren Slamcoe. Zij was van Bristol, en daar haar vader, een kaarsenmaker, bankroet ging, erfde zij natuurlijk een heel aardig sommetje van hem. Zij kreeg duizend pond en had niet hoogmoediger en trotscher kunnen zijn, zoo het een millioen geweest was.
Buckmaster stierf en liet zijne vrouw niets anders na dan vier leelijke dochters en veertig pond ’s jaars. ’t Was een eenigzins bekrompen inkomen voor iemand met haren eetlust en hare aanspraken. Ter kwader ure voor Shum, ontmoette zij hem. Hij was weduwenaar met een dochtertje dat drie jaren oud was; hij had ook een huisje te Pentonville, en een klein inkomen, omstreeks zoo groot als dat van mevrouw Buckmaster. Ik geloof, dat zij hem zóó onder de plak kreeg, dat hij niet durfde weigeren haar te trouwen; en zij kwamen overeen, dat zij de benedenste verdieping van zijn huis in de John’s-straat zouden verhuren, om daarmede hun inkomen eenigzins te vergrooten. [7]
Zij trouwden, en de weduwe Buckmaster bleef baas, zonder eenigen twijfel.
Zij praatte en blufte altijd over hare familie, over de beroemdheid van de Buckmasters en de oudheid van het geslacht der Slamcoes. Zij bezaten een huis met zes kamers (behalve keuken- en waschhuis), en op den tijd, waarvan ik spreek, bezaten zij daarenboven twaalf dochters, te weten: vier jonge jufvrouwen Buckmaster, mejufvr. Betsy, mejufvr. Doortje, mejufvr. Biddy en mejufvr. Winny – een jongejufvrouw Shum, met name Mary – de dochter van Shum, en zeven andere, die ik niet zal opnoemen. Mevrouw Shum was eene dikke vrouw met rood haar, ten minste een voet langer dan Shum, die niet meer dan anderhalf el lang was, met een bleek gelaat, een rooden neus, kromme beenen en een kale kruin, – de top van zijn neus en zijn hemd waren altijd bruin van het snuiven.
Voor het huis was een kleine tuin, waar het linnengoed van de familie altijd te droogen hing. Het huisgezin was zoo talrijk, dat dit steeds om beurten geschiedde. Er waren zes palen aan het hek, en op elken paal hing een kous, en er waren vier kleine kruisbessen struikjes, waarop altijd het een of ander kleedingstuk ten toon gespreid was.
De gang was altijd vol water; natte vaagdoeken waaiden de menschen in het gezigt; ingezeepte, dampende flanellen lappen hingen gereed om de voorbijgangers te bedwelmen; als men omhoog keek om het gevaar te ontgaan van zich te verhangen aan de droog-touwen, die dwars over den gang en in de [8]lengte gespannen waren, dan stootte men zich de beenen tegen den rand van een’ emmer, dat men razend werd van de pijn.
De groote, slordige, luije meisjes waren altijd op den trap met akelige bloempotten aan het morsen, of bezig met iets te koken, of zij lagen in de vensterbanken met smerige papillotten in het haar, en smerige boeken in de handen. Eene akelige piano rammelde van den morgen tot den avond; de twee oudste jufvrouwen Buckmaster speelden „the Battle of Prague”, en de zes jongste jufvrouwen Shum speelden „In my cottage”, tot dat ik elke noot van het eene stuk van buiten kende, en den dag vervloekte, dat het andere gecomponeerd werd.
De jongste meisjes liepen en draafden den geheelen dag door het huis, met gescheurde voorspelders en half versletene grammaires en groote sneden brood met stroop daarop. Ik heb van mijn leven zoo’n huishouden niet meer gezien.
En nu vraag ik, wat ter wereld kon den heer Frederik Altamont genoopt hebben, in zulk eene plaats te gaan wonen? De reden is duidelijk: hij aanbad de oudste jufvrouw Shum.
En daarin toonde hij geen slechten smaak, want hoewel de andere dochters even leelijk als hare afschuwelijke mama waren, was Mary Shum een mooi, lief, bedeesd klein ding, met glanzig zwart haar en zachte blaauwe oogen en een hals zoo wit als krijt. Zij droeg gewoonlijk eene oude, versletene, zwarte japon, die te kort en te naauw voor haar was geworden; maar dit diende slechts om hare [9]fijne enkeltjes en slanke leest te meer te doen uitkomen. Mijn meester had, dat is waar, niet zeer hoog gezien toen hij eene beminde zocht, maar hij was voorzeker aan het goede kantoor gekomen. Nooit is er een aardiger en mooijer meisje geweest. Ik gaf haar altijd het geroosterde brood, dat van ons ontbijt overbleef, en een kopje thee of chocolaad, naarmate Altamont het een of ander gebruikte, en het arme kind was er zeer dankbaar voor, want boven werden de kinderen kort gehouden, en zij kreeg het minst van allen.
Het scheen waarachtig, als of de geheele familie Shum haar best deed om het lieve kind te plagen. De vier meisjes van Buckmaster liepen haar altijd achter na. Het was:
„Mary, haal eens wat steenkolen”, of „Mary, ga eens gaauw wat bier halen”, of „Mary, ik ga uwe schoone kousen aantrekken op de wandeling”, of „ik zal eventjes uwen nieuwen hoed opzetten om naar de kerk te gaan.” Haar vader alleen, de oude suffert, hield van baar, doch zijne liefde hielp haar niet veel. Mary verdroeg al het knorren gelijk een engel, want dat was zij, en had zij eene gouden trompet en een paar vleugelen gehad, zij was er niet engelachtiger om geweest.
Ik zal nooit één tooneel vergeten, dat er plaats vond. Het gebeurde toen mijnheer in de City was, en daar ik niets ter wereld te doen had, stond ik op den trap te luisteren.
Het gewone knorren, was aan den gang en ook de oude dreun van de „Battle of Prague.” De oude [10]Shum zeide iets, en de oudste jufvrouw Buckmaster riep uit: „Och, pa, wat is dat dom van je!”
Al de meisjes begonnen te lagchen en mevrouw Shum ook, allen, behalve Mary, die rood als vuur werd, en, op mejufvrouw Betsy Buckmaster toegaande, haar twee zulke flinke oorvijgen gaf, dat hare groote roode ooren er van tintelden.
De oude mevrouw Shum gilde het uit, en viel haar aan als eene tijgerin. Hare dikke armen vlogen in het rond als molenwieken, en zij sloeg en ranselde de arme Mary, omdat zij haren sukkel van een vader had willen verdedigen. Mary Shum, die anders altijd huilde, stortte nu geen enkelen traan. „Ik zou het nog eens doen,” zeide zij „als Betsy papa beleedigde,” waarop weêr stompen en gillen volgden als te voren, en de oude heks ging voort met het arme meisje te slaan, tot dat zij niet meer kon en blazende als een walvisch op de sofa nederzeeg.
Nu begon de oude Shum: „Schaam je wat, Mary,” zeide hij, „schaam je wat, jou ondeugende meid, dat gij je mama zoo weinig ontziet en je lieve zuster zoo slaat.”
„Ik deed het alleen, omdat zij zeide dat gij zoo d …”
„En als het haar beliefde, dat te zeggen,” zeide Shum met eene deftige houding, „gij onbeschaamde meid, ik had haar daarvoor kunnen straffen en gij niet.”
„Gij mij straffen?” zeide mejufvrouw Betsy, den neus zoo hoog mogelijk ophalende: „ik zou wel eens willen zien dat gij mij bestraftet, leelijkert!” En zij begonnen allen weder hard op te lagchen. [11]
Intusschen was mevrouw Shum weder uitgerust van hare hevige ligchaamsbeweging, en zij begon nu vuur te geven. In de eerste plaats schold zij Mary uit, en daarna Shum.
„O, waarom,” huilde zij, „waarom heb ik ooit mijne deftige familie verlaten, bij wie ik in gemak en weelde leefde, om zulk een schepsel, als dit is, te trouwen? Hij is niet waard, dat men hem man noemt, hij is niet waard dat hij eene fatsoenlijke vrouw heeft getrouwd. En wat die heks daar aangaat: ik verloochen haar. Den hemel zij dank, zij is geene Slamcoe, zij is maar eene Shum.”
„Dat is waar, mama,” antwoordden al de meisjes, want mevrouw Shum had haar deze beleefdheid geleerd, en zij verachtten haren vader van ganscher harte. Inderdaad, ik heb altijd opgemerkt, dat in families, waar de vrouw onophoudelijk praat van de verdiensten van hare familie, de man maar een sukkel is.
Nu dan – toen mevrouw Shum op nieuw uitgeput was, wierp zij zich weder op de sofa; en hare dagelijksche kunstjes begonnen: zij gilde en kreeg het op de zenuwen, en wilde niet bedaren eer Shum haar een maatje van haar gewone geneesmiddel uit den „Blaauwen Leeuw” over de deur had gehaald. Zij kwam langzaam bij, toen zij den jenever binnen had, maar Mary werd uit de kamer gezonden, en kreeg bevel om den geheelen dag niet weder binnen te komen.
„Jufvrouw Mary!” zei ik, want ik had diep medelijden met het arme meisje, toen zij snikkende en [12]ellendig naar beneden kwam. „Jufvrouw Mary,” zei ik, „indien ik zoo vrij mag wezen, de kamer van mijnheer is ledig, en ik weet, waar het koude vleesch en het zuur staat.”
„O Karel,” antwoordde zij, bedroefd het hoofd schuddende, „ik ben veel te ongelukkig om eetlust te hebben.” En zij wierp zich op een stoel, en begon te huilen als of haar het hart zou breken.
Juist op dit oogenblik kwam mijnheer de kamer binnen. Ik weet niet, hoe het gebeurd was, maar ik had mejufvrouw Mary bij de hand genomen, en ik geloof waarachtig dat ik op het punt was om die te kussen, toen, gelijk gezegd is, mijnheer de kamer binnentrad.
„Wat heeft dit te beteekenen?” riep hij uit, mij zoo zwart als een donderbui aanziende, met den donkeren blik van mijnheer Philips, wanneer hij den rol van Hecate speelt in de nieuwe tragedie van Macbeth.
„’t Is maar jufvrouw Mary,” antwoordde ik.
„Scheer je weg, vlegel,” brulde hij woedend, en ìk gevoelde iets (ik geloof haast, dat het de punt van zijn toon was), dat mij van achteren aanraakte, en een oogenblik later lag ik, zoo lang als ik was, uitgestrekt onder de natte flanellen lappen en de emmers en andere zaken in den gang. De menschen van boven kwamen zien wat er gebeurd was, terwijl ik lei te brullen en te vloeken.
„’t Is Karel maar, ma!” schreeuwde jufvrouw Betsy.
„Waar is Mary gebleven?” vroeg mevrouw Shum van de sofa. [13]
„Zij is in de kamer van mijnheer, jufvrouw,” antwoordde ik.
„Zij is in de kamer van mijnheer, ma,” schreeuwde jufvrouw Betsy, als of zij mijne echo ware.
„Best, laat zij daar maar blijven, tot dat hij weder naar huis komt.” En mejufvrouw Betsy vloog de trappen op, zonder te vermoeden dat Altamont reeds te huis was.
Ik had al lang gemerkt, dat mijn meester Mary Shum beminde, en, gelijk ik verteld heb, was het alleen om haar, dat hij kamers te Pentonville gehuurd had.
Ware het niet uit liefde geweest, die niet op een stuivertje ziet, dan waren veertien shillings in de week een klein beetje te veel geweest voor de twee ellendige hokken die hij bewoonde. Ik geloof waarachtig, dat de geheele familie niets had om van te leven, dan mijnheer. Zij ontbeten met zijn theepot, zij hakten geheele ponden van het vleesch weg (hij at altijd te huis), en zijne bakkersrekening was hoog genoeg voor zes menschen. Maar dat ging mij niet aan. Ik zag hem wel eens grijnzen als ik ’s morgens het koud vleesch op tafel zette en hij dan ontdekte hoe weinig van de rib van den vorigen dag was overgebleven, maar hij zeide er nooit een woord van, want de ware liefde bekommert zich niet om een pond of wat vleesch meer of minder.
In den beginne was hij zeer vriendelijk en oplettend jegens al de meisjes. Jufvrouw Betsy vooral had zeer veel met hem op; zij zaten geheele avonden [14]bij elkaâr te smousjassen; hij rookte zijne pijp en dronk tusschen beiden een slokje; zij kreeg een kopje thee en een krentenbol; daar het echter niet betaamde, dat zij alleen bij hem kwam, bragt zij altijd eene van hare zusters mede, gewoonlijk Mary – want haar noodigde hij bepaaldelijk mede – en op zekeren avond, toen eene van de andere zusters in hare plaats kwam, zeide hij zeer bedaard, dat hij die niet gevraagd had, en jufvrouw Betsy hield te veel van krentenbollen, om zulke kunstjes weder te vertoonen. Bovendien was zij jaloersch op hare drie volwassene zusters, en beschouwde Mary slechts als een kind. Hemel! wat wierp zij hem teedere blikken toe; wat declameerde zij vele gedichten en wat speelde zij de bekende romance „Ontmoet mij bij het licht der maan” op een oude guitarre! Zij wierp zich hem als het ware in den arm, maar hij gaf er niets om, dewijl hij zijn oog reeds elders en beter had gevestigd.
Op zekeren avond kwam hij te huis en bragt op de fatsoenlijkste wijze loodjes mede voor den Astley’s schouwburg, en sloeg voor, om de twee jonge dames – jufvrouw Betsy en jufvrouw Mary natuurlijk – mede te nemen. Ik herinner mij, dat hij denzelfden namiddag mij ter zijde had geroepen, met eene indrukwekkende en geheimzinnige houding, en dat hij mij in het oor fluisterde: „Karel, kun je oppassen?”
„Mijnheer,” antwoordde ik, „het is de algemeene meening, dat ik zoo tamelijk bij de hand ben.”
„Wel,” hernam hij, „ik zal je een goud vijfje [15]geven, als je nu met mij ééne lijn trekt; ik heb opzettelijk een regenachtigen avond afgewacht. Als de komedie uit is, moet gij mij aan de deur met twee parapluies afwachten. Eene daarvan geeft gij mij, de andere houdt gij over mejufvrouw Buckmaster, en, pas nu goed op, als wij weg gaan, dan slaat gij regts den hoek om, en zegt aan jufrouw Buckmaster, dat het rijtuig ons een eindje verder op wacht, om uit het gewoel te wezen.”
Wij gingen er naar toe in eene vigilante, door den heer Altamont besteld, en ik zal het spelen dáár niet ligt vergeten. Men prate mij niet van Kemble! men vertel mij niet van Macready. – Ik ga oneindig liever naar Astley’s theater. Maar dit is eene afwijking van mijn verhaal. Toen het stuk uit was, stond ik aan de deur met de parapluies. Het regende dat het goot!
Mijnheer Altamont kwam naar buiten; hij had jufvrouw Mary aan den arm en mejufvrouw Betsy volgde, eenigzins uit haar humeur.
„Deze weg, mijnheer,” riep ik, naar hem toeschietende, en ik wierp een’ grooten mantel over Jufvrouw Betsy, als of ik haar smooren wilde. Mijnheer en jufvrouw Mary gingen verder, en toen jufvrouw Betsy den mantel in orde had, waren beiden niet meer te zien.
„Zij zijn al naar het rijtuig gegaan, jufvrouw, een eindje de straat op, om uit het gewoel te zijn,” en wij gingen regts den hoek om, natuurlijk.
Nadat wij een eindje door slijk en modder geplast [16]hadden, riep ik uit, met het onschuldigste gezigt van de wereld:
„Heeft niemand de vigilante van Cox gezien?”
„De vigilante van Cox?” schreeuwde iemand. – „Gij meent een vrachtkar misschien?” zeide een tweede.
„Ik ben een vuilniskar te gemoet gekomen,” riep een derde heer, en ik heb van mijn leven zooveel complimenten niet gehoord als men ons toen maakte. Ik zal ze evenwel niet herhalen, omdat er enkele onder waren, die niet al te fatsoenlijk klonken.
„Hemel, jufvrouw,” zeide ik, „wat zal ik nu beginnen? mijnheer zal het mij nooit vergeven, dat is zeker; en ik heb geen stuiver bìj mij om een koets te betalen.”
Toen ik dit zeide, was Jufvrouw Betsy op het punt om eene vigilante te roepen, maar de voerman kon het voor dien prijs niet doen, gelijk hij verzekerde, en ik wist wel dat zij geene vier of vijf shillings had om een rijtuig te betalen. Alzoo te midden van eenen stortregen, om twaalf uur ’s nachts, moesten wij anderhalf uur loopen, van de Westminsterbrug naar Pentonville, en, wat nog als een ongeluk daar bij kwam, bij toeval raakte ik aan het dwalen. Ja, het was al eene heel lieve wandeling, zonder twijfel.
Om half twee uur kwamen wij veilig in de John’s-straat aan. Mijnheer was aan het hek van den tuin. Jufvrouw Mary drukte jufvrouw Betsy aan haar hart, en mijnheer begon te vloeken en te razen omdat ik regts in plaats van links den hoek om was gegaan! Waarachtig, zijne woede en zijn toorn waren even [17]natuurlijk, als die van den eersten held in het stuk. Zij hadden, gelijk hij vertelde, een half uur gewacht, in de vigilante, in de steeg links van den schouwburg; zij hadden op en neêr gereden in den grootst mogelijken angst; en eindelijk waren zij naar huis gereden, omdat zij begrepen dat het te vergeefs was langer te wachten. Zij gaven jufvrouw Betsy warme rhum met water en gestoofde oesters voor dat zij naar bed ging, hetgeen haar eenigzins troostte.
Ik hoop, dat niemand jufvrouw Mary beschuldigen zal van medepligtigheid aan deze gebeurtenis; want zij was het opregtste schepseltje dat ooit leefde, en ik geloof waarachtig, dat zij tot heden van onze kleine list niets weet.
Bovendien staat alles vrij aan de liefde, en mijnheer kon haar anders nooit alleen te spreken krijgen, uit hoofde van hare elf leelijke zusters en hare mama: daarom maakte hij van deze gelegenheid gebruik, om haar zijne liefde te betuigen.
Indien hij haar vroeger beminde, kan men er op aan, dat zij het hem nu vergold. Sedert dien avond in de komedie waren ze zoo teêr voor elkaâr als tortelduifjes – hetgeen zeer natuurlijk verklaart, waarom ik de kamer uitgeschopt werd; en om die reden nam ik dat ook niet kwalijk.
Ik weet niet, of jufvrouw Betsy zich verbeeldde, dat mijnheer op haar verliefd was, maar zij bleef steeds gehecht aan krentebollen met thee, en kwam even druk bij hem, als te voren.
Nu volgt het merkwaardige gedeelte van mijn verhaal. [18]
Maar wie was deze heer met den mooijen naam; – deze mijnheer Frederik Altamont? En wat was hij? Hij was de geheimzinnigste heer, dien ik ooit gekend heb. Eens zeide ik tot hem op een bijzonder regenachtigen dag: „Mijnheer, zal ik de cabriolet maar naar het kantoor brengen?” en hij antwoordde mij met een zijner donkerste blikken en een zijner hardste vloeken, en zeide, dat ik mij met mijne eigene zaken moest bemoeijen en op zijne orders letten. Op een ander maal – op den dag toen jufvrouw Mary aan jufvrouw Betsy de oorvijg had gegeven – deed jufvrouw Mary, die, gelijk ik gezegd heb, hem aanbad, herhaalde vragen over zijne afkomst en opvoeding. „Lieve Frederik,” zeì zij „waarom zoo geheimzinnig omtrent u zelven en uwe bezigheden? Waarom verbergt gij voor uwe kleine Mary” – zoo ver waren zij al gekomen – „uwe geboorte en uw beroep?” Ik veronderstel, dat mijnheer Frederik haar een donkeren blik toewierp, want ik was maar aan het luisteren, en hoorde hem met eene ontroerde stem zeggen: [19]
„Mary,” zei hij, „zoo gij mij bemint, vraag mij dat nooit weêr; het zij u genoeg, te weten, dat ik een eerlijk man ben, en dat een geheim, welks ontsluijering u ongelukkig zoude maken, al mijne handelingen moet bedekken, dat wil zeggen tusschen tien en zes uur.”
Zij gingen voort, op deze aandoenlijke en geheimzinnige wijze met elkaâr te praten, en ik miste geen woord van hetgeen gezegd werd, want de huizen te Pentonville hebben maar muren van stroo, zoodat men buiten de kamer even goed kan hooren, als wanneer men er in is.
Maar hoewel hij, op dien dag, zijn geheim bewaarde, bekende hij haar, zonder omwegen, op nieuw zijne liefde. Niets zoude hem verhinderen, zeide hij, haar naar het altaar te leiden, en tot zijne aangebedene echtgenoote te maken. Daarop volgde een kort stilzwijgen.
„Liefste Frederik,” stamelde toen de jonge jufvrouw, met eene stem als of zij stikte, „ik ben de uwe – eeuwig de uwe!” Het werd weder stil, en dan volgde een geluid als van een kus. Op dit oogenblik achtte ik het geraden, aan het slot van de deur te rammelen, want, zoo waar ik leef, daar kwam de oude mevrouw Shum den trap af.
Het bleek, dat een van de jongere meisjes, die uit het venster van de slaapkamer keek, mijnheer had zien binnenkomen, en toen zij, een half uur later, naar beneden ging, om thee te drinken, het toevallig verteld had.
De oude mevrouw Shum, die een monster van [20]deugd was, stoof den trap af naar beneden, hijgende en brommende, zoo vet en zoo kwaadaardig als een oud varken op etenstijd.
„Waar is je baas, jongen?” riep zij mij toe.
Ik antwoordde zoo hard, dat men mij aan het einde van de straat had kunnen hooren:
„Indien gij mijn meester bedoelt, mevrouw, den weledelen heer Frederik Altamont, die is pas naar huis gekomen; Z. E. is in zijne slaapkamer, om drooge schoenen aan te trekken.”
Zij gaf mij geen antwoord, maar vloog mij voorbij, en de deur van de zitkamer openende, ontdekte zij mijnheer, die eenigzins verlegen scheen, en jufvrouw Mary, die het hoofd liet hangen als eene geknakte lelie.
„Zijt gij in mijn huis gekomen,” begon zij, „om mijne dochters te verleiden, en de onschuld van dat schandelijke schepsel te bevlekken? Zijt gij onder dit dak gekomen als verleider, of als huurder van kamers? Spreek, mijnheer, spreek!” en zij kruiste de armen en zag er even verontwaardigd uit, als mevrouw Siddons in de rol van de Muze van het Treurspel.
„Ik ben hier gekomen, mevrouw Shum, omdat ik uwe dochter beminde; anders zou ik mij nooit verwaardigd hebben, in zulk een ellendig hok te wonen. Ik heb in alle opzigten als fatsoenlijk man jegens haar gehandeld, en op dit oogenblik, mevrouw, is zij even onschuldig, als op het uur harer geboorte. Indien zij mij tot echtgenoot wil aannemen, ben ik gereed; indien zij u wil verlaten, zal zij een tehuis [21]hebben, waar zij noch geplaagd noch uitgehongerd zal worden; waar noch kwaadaardige leelijke zusters zijn, noch zwartgallige stiefmoeders; – maar waar zij een minnend echtgenoot zal vinden en al de onschuldige genoegens van het huwelijk smaken.”
Mary wierp zich in zijne armen. „Lieve, beste Frederik!” zeide zij, „ik zal u nooit, nooit verlaten!”
„Mejufvrouw,” zeide daarop mevrouw Shum, „ik dank den Hemel, dat gij noch eene Slamcoe, noch eene Buckmaster zijt. Wat mij betreft, kunt gij dezen mensch trouwen, zoo uw pa dat verkiest; en uw beminde kan mij beleedigen, mij trotseren, mij in mijn eigen huis vertrappen, als het hem goed dunkt; want er is nie … niemand hier om mij te verdedigen!”
Ik wist wel, wat nu volgen zou. Zij kreeg het natuurlijk weder op de zenuwen, en begon te schreeuwen en te brullen als eene razende.
Het spreekt, dat daarop de elf overige dochters en de oude Shum naar beneden vlogen.
Het was een raar spektakel.
„Ziedaar, mijnheer!” zeide mevrouw, „hoe dat gemeen schepseltje, uwe dochter, zich gedraagt – alleen met dezen mensch – aan het kussen en het vrijen, en de Hemel weet, wat nog meer.”
„Wat – hij?” riep jufvrouw Betsy uit – „hij verliefd op Mary! O, de ellendeling! monster! bedrieger!” En ook zij viel ter aarde, even luid schreeuwende als hare mama; want het onzinnig schepsel verbeeldde zich waarachtig, dat Altamont háár bedoeld had.
„Laat die vrouwen zwijgen!” bulderde Altamont, [22]met donderende stem. „Mijnheer Shum, ik bemin uwe dochter. Ik wil haar zonder een stuiver nemen, en ik kan haar onderhouden. Zoo gij uwe toestemming niet wilt geven, dan neem ik haar zonder die. – Is dat voldoende – mag ik haar tot vrouw hebben?”
„Wij zullen nader over de zaak spreken, mijnheer!” zei de oude Shum, die zoo deftig keek als een burgemeester. „Meisjes, gaat naar boven met uwe lieve mama.”
Zij trokken allen weder den trap op, en hiermede eindigde de slag. Men kan er op aan, dat het den ouden Shum niet zeer ergerde, een man te vinden voor zijne dochter Mary, want de oude vent hield meer van haar, dan van de geheele troep, die mevrouw Buckmaster medegebragt, of hem in het huwelijk geschonken had. Maar vreemd bleef het, dat, toen hij begon te spreken van schikkingen en diergelijke, mijn meester geen woord er van wilde hooren. Hij beweerde, dat hij geregeld alle jaar vier honderd pond verdiende – hoe, verkoos hij niet te zeggen – dat, indien Mary met hem trouwde, zij alles met hem deelen moest, en geene vragen doen; maar hij herhaalde, wat hij reeds had gezegd, dat hij een eerlijk man was.
Zij trouwden dan ook, binnen weinige dagen, en huurden een zeer deftig huis te Islington; maar elken morgen ging mijnheer uit, om zijne zaken te doen, en niemand wist waarheen.
Wie kon hij zijn? [23]
Indien ooit een jong paar uit den middelstand het leven begon met een vooruitzigt op geluk, dan waren het mevrouw en mijnheer Frederik Altamont. Hun huis, in de Cannon-Row te Islington, was zoo gemakkelijk mogelijk ingerigt: van boven tot beneden lagen kleeden op den vloer; de belastingen waren gering; de meubels prachtig, en zij hadden drie dienstboden, onder welke natuurlijk ook ik geteld werd.
Ik had niet meer zulk een gemakkelijk leven, als in de dagen toen de heer Altamont nog ongehuwd was; maar wat deed er dat toe? Ik heb altijd van de drie W’s gehouden: werk genoeg, wijn genoeg, en winst in overvloed,
Altamont hield geen cabriolet meer, maar hij reed elken morgen naar de stad met den omnibus.
Men zou zich verbeelden, dat mevrouw Altamont – met zulk een liefdevollen man zoo gelukkig had moeten zijn, als de koningin zelve, gelijk ik gezegd heb. Er was niets van aan. Gedurende de eerste [24]zes maanden ging alles goed, maar daarop werd zij van dag tot dag droefgeestiger, hoewel Altamont al het mogelijke deed om aan haar te behagen.
De oude Shum kwam geregeld viermaal in de week naar de Cannon-Row, waar hij zijn tweede ontbijt gebruikte, des middags at en thee bleef drinken, en des avonds soupeerde. De arme sukkel hield een weinig te veel van wijn en sterken drank; en meer dan eenmaal heb ik hem naar huis moeten brengen. Men kan zich ook verzekerd houden, dat jufvrouw Betsy hare zuster nu niet verliet; zij was bij ons ’s morgens, ’s middags en ’s avonds; wel niet naar den zin van mijnheer, maar hij was te goedaardig om zijne vrouw over kleinigheden te kwellen.
Maar Betsy had de herinnering van vorige dagen niet uit haren geest gezet, en zij haatte Altamont gelijk den boozen. Zij bragt de arme, onschuldige mevrouw allerhande verkeerdheden in het hoofd, die nu, in plaats van vrolijk en opgeruimd te zijn, droefgeestig, bleek en ellendig werd, als of zij de beklagenswaardigste vrouw der wereld ware geweest. Nog drie maanden en er kwam een kind, dat spreekt, en met het kind kwam ook mevrouw Shum, die aan de zijde van mevrouw Altamont als een vampijr bleef hangen, en haar met elken dag ongelukkiger maakte.
Als Altamont te huis kwam, barstte zijn vrouw in tranen uit; dan zat zij te zuchten en te huilen bij het kind, en zeide: „Kind, kind, uw vader bedriegt mij,” – of „uw vader is een verrader” – of „wat zult [25]gij beginnen, als uwe arme moeder er niet meer is?” en diergelijken aandoenlijken onzin meer.
Dit was alles toe te schrijven aan moeder Shum en hare kunstjes: dat had ik al spoedig ontdekt. De waarheid is, dat als er een geheim van dien aard in een huisgezin bestaat, het de pligt der dienstboden is, het af te luisteren. Dit deed ik dan ook, op zekeren dag toen mevrouw zat te snikken, en de dikke mevrouw Shum bij haar zat, om haar te troosten, gelijk zij het noemde, hoewel de Hemel weet, dat zij door al dat troosten maar erger en erger werd.
Nu dan, ik was aan het luisteren; mevrouw Shum wiegde het kindje, en mevrouw snikte als gewoonlijk.
„Arm, onnoozel wichtje!” zei mevrouw Shum, met een zwaren zucht, „gij zijt het kind van eenen onbekenden vader en van eene ongelukkige moeder!”
„Spreek geen kwaad van Frederik, mama,” zei mevrouw, „hij is de goedheid zelve voor mij.”
„O ja, de goedheid zelve! hij geeft een goed huis en een mooije japon, en gij kunt in eene vigilante uit gaan rijden, wanneer gij verkiest; dat is waar, maar waar haalt hij het geld van daan? Wie is hij – wat is hij? Wie verzekert u, dat hij geen moordenaar, geen dief, geen vervaardiger van valsche banknoten is? Hoe zou hij bij mogelijkheid zijn geld eerlijk kunnen verdienen, daar hij niet zeggen wil, waar hij het krijgt? Waarom verlaat hij u acht uren lang elken dag, zonder u te willen zeggen, waar hij heen gaat? O Mary, Mary! nooit is [26]er eene vrouw geweest, die zoo schandelijk mishandeld wordt als gij!”
En daarop begon mevrouw Shum te snikken, en mejufvrouw Betsy te huilen als eene kat in de klem; en mevrouwlief begon ook te huilen; – tranen zijn zoo aanstekelijk.
„Misschien, mama,” snikte zij, „is Frederik een winkelbediende, en wenscht hij dat ik het niet weet, uit vrees dat ik hem niet meer voor een fatsoenlijk man mogt houden.”
„Een winkelbediende!” schreeuwde Betsy, „hij een winkelbediende! O! neen – neen – neen! – ’t is veel waarschijnlijker, dat hij een verachtelijke moordenaar is, die den geheelen dag aan het doodslaan en het plunderen is, en u onderhoudt met de vruchten van zijne misdadig verkregene winsten!”
En nu begonnen zij op nieuw te huilen en te schreeuwen, en het kindje deed ook mede, waardoor natuurlijk een allerliefst concert ontstond.
„Hij kan geen struikroover zijn,” riep mevrouw uit, „daarvoor is hij te goed, te lief; bovendien gebeuren de moorden altijd ’s nachts, en Frederik komt nooit later dan om acht uur te huis.”
„Maar dat verhindert niet, dat hij een valsche munter kan zijn,” hernam Betsy: „ik zeg u een valsche munter, een schurk. Waarom gaat hij elken dag weg? Natuurlijk om valsche banknoten te maken. Waarom gaat hij altijd naar de City? Om in de nabijheid te zijn van de Bank en diergelijke plaatsen, waar hij dat op zijn gemak kan doen.” [27]
„Maar des avonds brengt hij steeds baar geld naar huis – omstreeks dertig shillings – somtijds vijftig; en dan lacht hij en zegt, dat hij eenen goeden dag heeft gehad. „Dat gelijkt niet op een valschen munter,” zei de arme mevrouw Altamont.
„Ik heb het gevonden! – ik heb het gevonden!” gilde nu mevrouw Shum. „De ellendeling – de geheimzinnige – verraderlijke Jonas! Hij is met iemand anders getrouwd, en daarom verlaat hij u, de bigamist!”
Op deze woorden raakte mevrouw Altamont geheel en al van haar stuk – zij viel flaauw. Het was eene leelijke historie – zij had het op de zenuwen, en mevrouw Shum kreeg het natuurlijk ook op de zenuwen; zij trokken aan de bel, het kind schreeuwde en de dienstboden vlogen den trap op en af, om water te halen.
Ik ken waarachtig niets akeligers, dan een huis waar de menschen aanhoudend flaauw vallen. Ik zou er niet willen dienen, al kon ik er eerste knecht zijn en twee honderd pond ’s jaars verdienen.
Het was om acht uur ’s avonds dat deze verwarring plaats greep, en het was zulk een warboel, dat niemand, behalve ik, mijnheer hoorde te huis komen. Hij trad binnen, en vernam het gekerm en geschreeuw en gehuil. In den beginne schrikte hij zeer en zeide: „Wat is er toch gebeurd?”
„Mevrouw Shum is hier,” zei ik, „en onze mevrouw heeft het op de zenuwen.”
Altamont werd verschrikkelijk kwaad, en gebruikte eene uitdrukking, die ik hier liefst niet wil herhalen – genoeg, [28] indien ik zeg, dat het met bl- begon en op m eindigde; en hij liep den trap op als of hij razend was.
Hij stiet de deur van het slaapvertrek open; mevrouw lag bleek en stijf op de sofa; het kind schreeuwde in de wieg; jufvrouw Betsy was over mevrouw uitgestrekt; en mevrouw Shum half op het bed en half op den grond; allen aan het huilen en schreeuwen, zonder ophouden, net als een hond blaft tegen de maan. Toen Altamont binnen kwam bedaarden moeder en dochter oogenblikkelijk. Zij hadden al verscheidene malen hooge woorden met elkander gehad, en zij vreesden hem als den duivel.
„Wat beteekent dit akelig gehuil en geschreeuw?” vroeg hij.
„O, mijnheer Altamont!” schreeuwde de oude vrouw, „gij weet het maar al te goed; het is uwe schuld, dat dit lieve kind ongelukkig is!”
„Mijne schuld, mevrouw – en hoe dat?”
„Wat, mijnheer, gij durft nog waarom te vragen? Omdat gij haar bedriegt, mijnheer, omdat gij een valsche, lafhartige verrader zijt, mijnheer; omdat gij op eene derde plaats eene andere vrouw hebt, mijnheer!” En de oude mevrouw en jufvrouw Betsy begonnen even hard als te voren te schreeuwen.
Altamont bedacht zich een oogenblik; toen trok hij de deur open; daarop greep hij jufvrouw Betsy en draaide haar de kamer uit, naderde toen mevrouw Shum.
„Sta op,” brulde hij, „gij lage, nietsdeugende, kwaadsprekende, valsche zottin! Sta op en verlaat [29]dit huis! Gij hebt mijn geluk verstoord, sedert het oogenblik dat gij den voet over mijn drempel hebt gezet. Met uwe vervloekte leugens, en romanlectuur, en zenuwachtigheid, hebt gij Mary bedorven, en haar bijna even gek gemaakt, als gij zelve zijt.”
„Mijn kind! mijn kind!” gilde mevrouw Shum en klemde zich aan mevrouw vast.
Maar Altamont plaatste zich tusschen beiden, en de oude dame bij den arm vattende, sleepte hij haar naar de deur. „Volg uwe dochter, mevrouw,” zeide hij, en zij ging naar beneden. „Karel,” riep hij, „wijs deze dames de deur en laat haar nooit weder binnen komen.”
Wij gingen allen met elkaâr den trap af, en zij vertrokken naar huis; mijnheer sloot en grendelde de deur van de slaapkamer, natuurlijk met het voornemen om een tête à tête, gelijk men het noemt, met mevrouw te hebben.
Men begrijpt wel, dat ik, zoo spoedig mogelijk, den trap opsnelde, om den afloop van hun gesprek te hooren. Gelijk men te St. Stephen’s1 zegt, liepen de debatten nog al hoog.
„Mary,” zeide mijnheer, „gij zijt niet meer het opgeruimde dankbare meisje, dat ik te Pentonville leerde kennen en beminnen; het een of ander geheim drukt u op het hart; gij verwelkomt mij niet meer met een glimlach, gelijk vroeger! Uwe moeder en stiefzuster hebben u bedorven, Mary, en daarom heb ik haar uit mijn huis weggezonden, [30]en zij zullen, zoo lang ik leef, nooit den voet weder over den drempel zetten.”
„O Frederik! gij zijt de oorzaak van mijne droefheid, en niet ik. Waarom hebt gij geheimen voor mij? Waar brengt gij den dag door? Waarom verliet gij mij, zelfs op onzen trouwdag, gedurende acht uren, en waarom doet gij het nog alle dagen?”
„Omdat ik,” zei hij, „den kost daarmede verdien. Ik verlaat u daarom, en ik zeg niet, hoe ik het verdien, want gij zoudt daardoor niet gelukkiger worden.”
Op deze wijze werd het gesprek voortgezet: hoe meer tranen en vragen van mevrouw, des te meer ontevredenheid en stilzwijgen van den kant van mijnheer; het eindigde, voor de eerste maal na hun huwelijk, met ernstige oneenigheid. Het was geheel anders dan al het vrijen en malen, dat hun trouwen voorafging: dat is zeker.
Mijnheer ging uit en sloeg de deur met woede achter zich digt, en hij had gelijk. Hij zeide: „Indien ik geen aangenaam leven kan hebben, dan wil ik ten minste vrolijk zijn,” en hij ging naar de voornaamste herberg van de buurt, en kwam dien avond vreesselijk dronken naar huis. Als hooge woorden in een huisgezin plaats hebben, dan ziet men gewoonlijk, dat mijnheer, op den duur, aan den drank raakt; en dan is het met het huwelijksgeluk gedaan. Deze twee menschen, die elkaâr zoo zeer bemind hadden, waren nu knorrig en stil en vol ontevredenheid. Mijnheer ging vroeger uit en kwam later [31]te huis; mevrouw weende meer en zag er bleeker uit, dan te voren.
De zaken gingen op deze akelige wijze voort, mijnheer steeds in kwaden luim, mevrouw steeds door jaloerschheid en nieuwsgierigheid geplaagd, toen een zonderling toeval de handelingen van den heer Altamont aan het licht bragt. Het was op den tienden Januarij; ik herinner mij zeer goed den dag, want de oude Shum gaf mij een rijksdaalder (het eerste en laatste stuk geld, dat ik ooit van hem kreeg): hij was aan tafel met mijnheer, en zij waren aan het feestvieren met elkaâr. Mijnheer zeide, terwijl hij zijn vijfde glas punch klaar maakte, en de kleine Shum zijn twaalfde glas, of daaromtrent: „Ik zag u heden twee maal in de City, mijnheer Shum.”
„Wel, dat is vreemd,” zei Shum, „ik ben dezen dag in de City geweest; dat is waar. Heden werden de renten van de fondsen, de Hemel zegene ze, betaald, en ik en mevrouw Shum gingen er naar toe, om de helft van onze jaarlijksche inkomsten te halen. Maar wij zijn tegenover de Bank slechts even uit den omnibus gegaan, om ons geld te ontvangen, en zijn er dadelijk weder in gestapt. Hoe is het mogelijk, dat gij mij twee keer kondt zien?”
Altamont stamelde en stotterde, en kuchte en proestte.
„O!” zei hij, „ik ging juist voorbij, toen gij er uit en in kwaamt”; en dadelijk gaf hij eene andere wending aan het gesprek, en begon over staatkunde en het weder en diergelijke gekheden te babbelen. [32]
„Ja wel, manlief?” zeide mevrouw, „maar hoe kwam het toch, dat gij papa tweemaal hebt gezien?”
Mijnheer antwoordde niet, maar rammelde steeds door over de staatkunde. Evenwel hield zij niet op met: „maar waar waart gij toch, mannetje, toen gij pa ontmoettet? Wat deedt gij toch, lieve Frederik, om pa twee keer te zien?” en zoo voort. Mijnheer keek hoe langer hoe knorriger, en zijne vrouw plaagde hem hoe langer hoe meer.
Dit gebeurde, gelijk ik zeide, terwijl de kleine Shum bezig was met zijn twaalfde glas, en ik wist zeer goed, dat hij het niet veel verder kon brengen; want bij het dertiende glas was hij altijd dronken. Het dertiende glas kwam met de gewone gevolgen. Ik was genoodzaakt, hem naar de St. John’s-straat naar huis te brengen, waar ik hem in de armen van de vertoornde mevrouw Shum achterliet.
„Wat weêrga!” stamelde hij herhaaldelijk onderweg, „wat weêrga! hoe is het mo-mo-mogelijk, dat hij mij heden twe-twee maal kon zien?” [33]
Altamont had zich geweldig vergist, toen hij gezegd had, dat hij den heer Shum had gezien, want den volgenden dag, zoodra mijnheer uitging, verliet ook mevrouw het huis.
Zij vloog de straat uit en hield niet op eer zij haar papa’s huis te Pentonville had bereikt. Gedurende een uur was zij met mama opgesloten, en toen zij deze verliet reed zij regtstreeks naar de City. Zij wandelde voor de Bank, achter de Bank en om de Bank, en kwam ontmoedigd te huis, omdat zij niets had ontdekt.
Het viel nu bijzonder in het oog, dat de volgende tien dagen geregeld togten ondernomen werden van Shums huis naar de City. Mevrouw Shum, hoewel hare waterachtige beenen haar nooit te voren zoo ver hadden gedragen, was gedurig op het qui vive, gelijk de Franschen zeggen. Indien zij zelve er niet heen ging, dan trok jufvrouw Betsy daar naar toe, of mevrouw Altamont; zij schenen iets aantrekkelijks in de Bank te zien, en gingen er even natuurlijk heen als een omnibus. [34]
Eindelijk op zekeren dag kwam de oude mevrouw Shum naar ons huis – (men liet haar niet binnen als mijnheer te huis was, maar als hij uit was kwam zij er nog). – Zij had een zegepralenden blik toen zij binnentrad.
„Mary,” zei ze, „waar is het geld, dat uw man gisteren naar huis bragt?” Mijnheer was altijd gewoon, het aan mevrouw te geven als hij naar huis kwam.
„Het geld, ma?” zeì Mary, „daar is het!” en hare beurs trekkende toonde zij een goud tientje, een hoop zilver en een raar, ouderwetsch klein geldstukje.
„Dat is het! Dat is het!” riep mevrouw Shum uit, „Een halve schelling van den tijd van koningin Anna – geslagen in zeventien honderd drie, niet waar?”
Zoo was het zonder twijfel: een halve schelling van den tijd van koningin Anna, juist in dat jaar geslagen.
„Wel, lieve,” zei mevrouw Shum, „nu heb ik hem ontsluijerd! Ga morgen met mij en gij zult alles vernemen!”
Nu volgt het einde van mijn verhaal.
Den volgenden morgen gingen de dames naar de City, en ik volgde haar op den voet, zoo als dat bij fatsoenlijke leden behoort, met een bouquet en een rotting met vergulden knop.
Wij gingen den New-road af, wij sloegen den City-road in – wij kwamen tot aan de Bank. Wij [35]gingen over de straat, – van het gebouw naar Cornhill, – toen plotseling mevrouw een luiden gil gaf en daarop flaauw viel.
Ik liep naar haar toe, ondersteunde haar in mijne armen, en bedierf daardoor een nieuw vest en een vuur rooden korten broek. – Evenwel – zoo als gezegd is – ik liep op haar toe, in de haast, bijna den ouden straatveger omver stootende, die zoo snel mogelijk uit den weg sukkelde. Wij droegen haar in den suikerbakkerswinkel van Birch; wij bezorgden haar eene vigilante en elke mogelijke verligting, en bragten haar te huis naar Islington.
Mijnheer kwam dien avond niet te huis. Den volgenden avond kwam hij ook niet – en even min den derden avond. Op den vierden dag kwam er een vendumeester; hij maakte eene lijst op van de meubels en plaatste eene aankondiging van den verkoop op het venster.
Op het einde van de week verscheen Altamont. Hij was bleek en verstoord; evenwel was hij niet zoo bleek als zijne ongelukkige echtgenoote.
Hij zag haar zeer teeder aan. (Ik wil wel bekennen, dat ik zijn blik nabootste bij eene zekere jufvrouw, die ik niet noemen wil. –) Hij zag haar, zeg ik, zeer teeder aan, en strekte zijne armen uit. Zij uitte een hartverscheurenden gil en viel hem om den hals.
„Mary,” zeide hij, „gij weet nu alles. Ik heb mijne plaats verkocht; ik heb er drie duizend pond voor gekregen, en twee duizend pond heb ik opgespaard. [36]Mijn huis en mijne meubels heb ik verkocht, en daarvan nog duizend pond gekregen. Wij zullen buiten ’s lands gaan wonen en elkander als van ouds beminnen.”
En nu vraagt men mij, wie hij was? Ik huiver, het uit te brengen. – De heer Altamont – veegde de straat tusschen de Bank en Cornhill!!
Natuurlijk verliet ik zijne dienst. Eenige jaren later ontmoette ik hem te Baden-Baden, waar hij en mevrouw Altamont zeer gezien waren, en voor vermogende menschen doorgingen. [37]
De naam van mijn volgenden meester was, zoo mogelijk, weidscher en hoogdravender dan die van hem, dien ik pas had verlaten.
Ik werd nu lijfknecht van den HoogWelgeboren heer Algernon Percy Deuceace, jongsten en vijfden zoon van den graaf van Crabs.
Algernon was advokaat – dat is te zeggen, hij woonde in Pump-court, in het Temple, eene gemeene buurt, die misschien aan mijne lezers niet bekend is. Het zij genoeg hun te zeggen, dat het op de grenzen van de City en de uitverkorene woonplaats der regtsgeleerden van deze hoofdstad is.
Indien ik zeg, dat mijnheer Deuceace advokaat was, bedoel ik volstrekt niet, dat hij de zittingen van de hoven bijwoonde, of dat hij pleitte, of naar praktijk [38]uitzag; maar hij had kamers in Pump-court en wachtte op een commissariaat, of eene regtersplaats, of eenig ander ambt, dat de Whig-regering hem wilde geven. Zijn vader was een Whig-pair, gelijk de waschvrouw mij vertelde, en was vroeger Tory geweest. De waarheid is, dat zijne heerlijkheid zoo arm was, dat hij, om zijne kinderen te verzorgen en voor zich zelven een inkomen te krijgen, tot alles gereed was.
Ik geloof, dat hij Algernon twee honderd pond ’s jaars gaf, en deze had er best van kunnen leven, ware het niet geweest, dat de oude heer ze hem nooit uitbetaalde.
Intusschen was en bleef de jonge heer een zeer fatsoenlijk man, hij ontving de belofte van zijn jaargeld zeer geregeld, en gaf het ook uit op de fatsoenlijkste en eervolste wijze. Hij hield rijtuig, hij ging naar Almacks’ en naar Crockford’s – hij bevond zich in de meest uitgezochte kringen – en bemoeide zich zeer weinig met de wetboeken; dat is zeker. Zulke fatsoenlijke lieden hebben middeltjes, om geld te verdienen, die het gemeene volk niet begrijpt.
Hoewel hij slechts eene derde verdieping in Pump-court bewoonde, leefde hij als of hij de rijkdommen van Crassus bezat. De banknoten waren er even menigvuldig als de dubbeltjes – Bordeaux en Champagne even gemeen als jenever; en men kan er op aan, dat ik zeer blijde was – valet de chambre te zijn van een echten spruit van den hoogen adel.
Deuceace had op zijne kamer eene groote teekening – op [39]papier: een’ boom voorstellende, die uit het lijf groeide van een man in eene wapenrusting gedost, en op kleine schilden, tusschen de takken opgehangen, stonden namen te lezen. De schilderij vertelde, dat het geslacht der Deuceace’s naar Engeland was overgekomen in het jaar 1066, met Willem den Veroveraar. Mijnheer noemde het zijn stamboom. Ik geloof dat het was, omdat hij die schilderij bezat, en omdat hij de Hoog Welgeboren heer Deuceace was, dat het hem gelukte, zóó te leven als hij het deed. Indien hij iemand uit den minderen stand ware geweest, dan zoude men hem niets anders dan eenen gemeenen opligter hebben kunnen noemen. Alleen aan hoogen stand en geboorte kunnen die zonderlingheden worden veroorloofd, waarin mijnheer uitmuntte.
Want het baat niets, om er een geheim van te maken: de heer Deuceace was een speler van beroep. Voor iemand van lagen stand is deze de slechtst mogelijke kostwinning – voor iemand, die maar half eerlijk man is, zou zulk een beroep onmogelijk zijn; maar voor een echten edelman, die door en door edelman is, kan men geen gemakkelijker en winstgevender levenswijze bedenken.
Het moge misschien vreemd schijnen, dat een fatsoenlijk man in het Temple woonde, maar men moet zich herinneren, dat niet alleen advokaten in de zoogenaamde Inns of Court wonen.
Vele ongetrouwde heeren, welke niets met de regtsgeleerdheid te, doen hebben, huren daar kamers; en vele zich noemende advokaten, welke geen [40]tweemaal in hun leven bef en toga hebben omgedaan, bewonen het Temple, in plaats van de Bond-street, of Picadilly, of andere fatsoenlijke plaatsen. Bij voorbeeld op onze verdieping (zoo noemt men daar altijd de huizen) waren acht woningen en niet meer dan slechts drie regtsgeleerden te huur. Deze waren, op de onderste verdieping, Screwson, Hewson en Jewson, procureurs; op de eerste verdieping mijnheer Flabber, regter; tegenover zijne deur, mijnheer Bruffy, advokaat; op de tweede verdieping woonde de heer Haggerstone, een Iersch regtsgeleerde, die veel krimineele praktijk aan de Old-Bailey had en tevens was hetgeen men snelschrijver noemt voor de Morning Post. Tegenover zijne deur stond geschreven:
Mr. Richard Blewitt;
en op de derde verdieping woonde mijn heer en een zekere heer Dawkins.
Deze jonge heer was pas in het Temple gekomen – tot zijn ongeluk – beter was het geweest, indien hij nooit geboren ware – want volgens mijne inzigten rigtte het Temple hem te grond, – dat wil zeggen, met de hulp van mijn heer en den heer Richard Blewitt, gelijk men straks zal vernemen.
Mijnheer Dawkins, gelijk ik van zijn bediende vernam, had juist de hoogeschool te Oxford verlaten, en bezat een aardig fortuintje, een duizend pond of zes, in de fondsen. Hij was ook juist meerderjarig geworden, en een wees die zijn vader en moeder had verloren. Daar hij zich aan de hoogeschool onderscheiden en verscheidene medaljes behaald [41]had, was hij naar Londen verhuisd, om vooruit te komen en het advokaten-beroep te aanvaarden.
Daar hij zelf niet van hooge afkomst was – ik heb zelfs hooren vertellen, dat zijn vader kaaskooper was, of iets van dien aard – deed het Dawkins veel genoegen, zijn ouden academie-kennis, den heer Blewitt, den jongsten zoon van den rijken landeigenaar Blewitt in Leicestershire, weder te zien, en kamers in zijne nabijheid te kunnen huren.
Nu dan; hoewel tusschen mij en den knecht van den heer Blewitt eene zeer naauwe vriendschap bestond, was dit niet het geval tusschen onze meesters – daar de mijne een te groot aristokraat was, om zich met iemand van Blewitt’s stand op te houden. Blewitt was hetgeen men „a betting man” noemt; hij ging geregeld naar Tattersall’s, reed op een hit, droeg een witten hoed, eene blaauwe, bonte das en een rijrok. In zijne manieren was hij juist het tegenovergestelde van mijn meester. Deze was een ligt gebouwd, elegant mensch – in den hoogsten graad – hij had bijzonder witte handen, eene eenigzins gele gelaatskleur, met doordringende, donkere oogen, en een kleinen, keurig onderhouden bakkebaard, die zoo zwart als schoensmeer was – hij sprak zeer zacht en zoetjes – hij scheen altijd de menschen, met welke hij sprak, naauwkeurig op te nemen, en hij vleide de geheele wereld. Wat Blewitt betreft, die was van een geheel anderen aard. Hij was onophoudelijk aan het vloeken en aan het zingen, sloeg iedereen op den rug, en scheen de opregtste en vertrouwelijkste mensch op aarde. Hij deed [42]zich voor als iemand van vrolijken, onbezorgden, eerlijken aard, een man aan wien men bloed en goed kon toevertrouwen.
Dit was ook de meening van Dawkins; die, hoewel hij een stil jong mensch was, die van boeken, romans, Byron’s gedichten, fluitspelen en diergelijke wetenschappelijke tijdkortingen hield, een boezemvriend werd van den eerlijken Richard Blewitt, en kort daarop ook van mijn meester, den HoogWelgeboren heer Algernon. Die arme Dawkins! hij verbeeldde zich, dat hij fatsoenlijke kennissen en ware vrienden had gevonden – hij was in aanraking gekomen met twee der schandelijkste opligters, die ooit geleefd hebben.
Vóór de komst van den heer Dawkins in ons huis, had zich de heer Deuceace naauwelijks verwaardigd met den heer Blewitt te spreken: maar, omstreeks ééne maand na deze gebeurtenis, werd mijn meester plotseling buitengewoon vriendelijk jegens hem.
De oorzaak er van was dood eenvoudig: Deuceace had hem noodig. Dawkins was geen uur in gezelschap van mijn heer geweest, of hij begreep, dat hij een vogeltje gevonden had, waaraan iets te plukken viel.
Blewitt wist dit ook; en daar hij zelf er veel van hield, wilde hij dit vogeltje voor zich alleen houden.
Het was aardig te zien, welke kunstgrepen de heer Algernon aanwendde, om het ongelukkige slagtoffer uit de klaauwen van Blewitt te rukken, die [43]zich verbeeldde, dat hij het vast hield. Hij had ook, juist om die reden, Dawkins naar deze kamers gebragt, waar hij dacht, hem in veiligheid te hebben en hem op zijn gemak tot zijn buit te kunnen maken. Mijnheer ontdekte weldra het spel van den heer Blewitt. Spelers kennen spelers, zoo niet intiem, ten minste bij naam; en hoewel de heer Blewitt in een veel minderen kring zich bewoog, dan de heer Deuceace, waren zij beiden zeer goed van elkanders handelwijze en karakter onderrigt.
„Karel, jou lummel,” zeide op zekeren dag Deuceace tot mij (hij sprak mij altijd op deze vriendelijke wijze aan): „wie is toch die mensch, welke de kamers over onze deur heeft gehuurd, en die zoo vlijtig op de fluit blaast?”
„Het is een mijnheer Dawkins, een rijke jonge heer, van Oxford gekomen, en een groote vriend van den heer Blewitt, mijnheer,” antwoordde ik, „zij schijnen den geheelen dag bij elkander te zijn.”
Mijnheer zeide niets, maar hij grijnsde, o heer, wat grijnsde hij! De duivel zelf kon niet zoo satanisch grijnzen als hij!
Ik wist nu, wat hij in het schild voerde:
1e. Een man, die op de fluit speelt, is een stommerik.
2e. De heer Blewitt is een schoft.
3e. Als een stommerik en een schoft den geheelen dag bij elkander zijn, en als de stommerik bovendien een rijk man is, dan kan men wel raden, wat er van groeijen moet.
Ik was maar een jongen in die dagen, maar ik [44]was op de hoogte der zaken even zoo goed als mijnheer: het zijn niet alleen de heeren, die van alles afweten. O hemel neen!
Wij waren met ons vieren in dat huis; vier der aardigste jonge lieden, die men ooit heeft gezien: mijnheer Bruffy had een jongen man in zijne dienst, en de heer Dawkins had er een, en de heer Blewitt ook, en ik kwam er bij – wij wisten, wat onze heeren begonnen, even goed als zij het zelve wisten.
Bij voorbeeld, wat mij aangaat, ik verklaar, dat er geen papiertje in den lessenaar of in de laden van Deuceace was, geene rekening, briefje of aanteekening, die ik niet, even zoo goed als hij zelf, had gelezen. Bij den heer Blewitt was dit ook het geval – ik en zijn jongen hadden inzage in alles. Er werd geen flesch wijn opengetrokken, of wij kregen er een glas vol uit; er werd geen pond suiker opgedaan, of wij hadden er een klontje of wat van. Wij hadden sleutels van al de kasten – wij keken in al de brieven, die aankwamen of weggezonden werden – wij gingen alle rekeningen en kwitanties na – wij hadden de beste stukjes van het eten, de levers uit de kippen, de balletjes uit de soep, de eijeren van de salade. Wat de steenkolen en kaarsen betrof, die lieten wij aan de schoonmaaksters over.
Men moge dit stelen noemen – gekheid – het zijn alleen onze regten. – De voordeeltjes, aan de betrekking van bediende verbonden, zijn even heilig, als de wetten van Engeland. Maar om kort te gaan – de heer Richard Blewitt verkeerde in de volgende omstandigheden. Hij had een jaarlijksch [45]inkomen van drie honderd pond van zijn vader. Daaruit had hij honderd negentig pond ’s jaars af te doen, voor geld, dat hij opgenomen had, terwijl hij aan de academie was; voor kamerhuur betaalde hij zeventig pond ’s jaars; zijn paard kostte hem nog zeventig pond; zijn knecht, die zijn eigen kost moest vinden, tachtig pond in de twaalf maanden, en eene afzonderlijke huishouding in het Regents’-park kostte hem omstreeks drie honderd en vijftig pond in het jaar; daar kwam zijn zakgeld bij, dat om de honderd pond beliep; zijn eten, drinken, en wijnhandelaars-rekening bedroegen ongeveer twee honderd pond meer. Men ziet alzoo, dat hij een aardig sommetje over had aan het einde van het jaar.
Met mijn heer was het anders gesteld; en daar hij een man van veel hoogeren stand was dan de heer Blewitt, is het natuurlijk, dat hij veel meer geld schuldig was.
| Er was in de eerste plaats: | p. st. | s. | d. |
| Debet bij Crockford: | 3711 | 0 | 0 |
| Wissels en acceptaties: (de meeste van deze laatste betaalde hij niet) | 4963 | 0 | 0 |
| 21 kleedermakers-rekeningen, in het geheel: | 1306 | 11 | 9 |
| 2 paardenkoopers idem: | 402 | 0 | 0 |
| 2 rijtuigmakers idem: | 506 | 0 | 0 |
| Rekeningen te Cambridge gemaakt: | 2193 | 6 | 8 |
| Allerlei: | 987 | 10 | 0 |
| 14069 | 8 | 5 |
Ik geef dit als iets zeldzaams; de menschen weten niet, over het algemeen, hoe, in vele gevallen, eene [46]fatsoenlijke levenswijze wordt ingerigt; en het is reeds leerzaam en aangenaam tevens, als men weet hoe veel een regt fatsoenlijk man schuldig kan zijn.
Maar om mijn verhaal weêr op te vatten.
Juist den dag nadat mijnheer die inlichtingen omtrent den heer Dawkins gevraagd had, van welke ik reeds melding heb gemaakt, ontmoette hij den heer Blewitt op den trap, en het was verwonderlijk te zien, hoe deze heer, dien hij zich tot nu toe naauwelijks verwaardigd had te groeten, nu door hem werd ontvangen. Een van de zoetste glimlachjes, die ik ooit had gezien, was nu op het gelaat van den heer Deuceace zigtbaar. Hij strekte zijne hand, met een wit glacé handschoen bedekt, uit, en, met de vriendelijkste stem mogelijk, zeide hij tot hem: „Wel, mijnheer Blewitt! ’t is wel eene eeuw sedert wij elkander ontmoet hebben. ’t Is waarachtig schande, dat buren elkander zoo weinig zouden zien!”
De heer Blewitt stond aan de deur van zijne kamer met een sigaar in den mond, in een licht groen chamber-cloak gekleed, en bezig om een jagtlied te neuriën. Eerst keek hij verwonderd op, toen scheen hij zich gevleid te voelen, daarop begon hij argwaan te vatten.
„Wel … ja …” zeide hij, „’t is lang geleden sedert wij elkander gezien hebben, mijnheer Deuceace.”
„Ik geloof haast, niet sedert wij zamen bij Sir George Hockey aten – à propos! dat was toch een vrolijke avond; niet waar, mijnheer Blewitt? Uitstekende wijn! heerlijke liederen! Ik herinner mij [47]nog uw lied van „den Meimorgen”; waarachtig, het aardigste, komiekste lied, dat ik van mijn leven gehoord heb. Ik sprak er gisteren avond nog over, met den hertog van Doncaster. Gij kent toch den hertog, niet waar?”
De heer Blewitt antwoordde, zoo knorrig mogelijk: „Neen, ik ken hem niet.”
„Wat, gij kent hem niet!” riep mijnheer uit, „wel, waarachtig, Blewitt! hij kent u, – iedereen, die in Engeland renpaarden houdt, kent u, gelijk ik mij verbeeld. Kom, man, uwe aardigheden zijn te Newmarket in ieders mond.”
En op deze wijze ging mijnheer voort, den heer Blewitt te streelen. In den beginne antwoordde die heer kortaf en knorrig; maar na een weinig meer, vleijerij werd hij zoo beleefd mogelijk; hij liet zich door de schoone woorden van Deuceace foppen, en geloofde al zijne leugens. Eindelijk werd de deur toegedaan, en beiden traden in de kamer van den heer Blewitt.
Natuurlijk is het niet in mijne magt, om hetgeen daar gebeurde over te vertellen; maar na verloop van ongeveer een uur, kwam mijnheer, zoo geel als mosterd, naar zijne eigene kamer terug, eene akelige tabakslucht mede brengende. Nooit van mijn leven heb ik een arm mensch zoo zien lijden, als hij nu deed. Hij had waarachtig bij den heer Blewitt sigaren gerookt.
Ik zeide natuurlijk niets, hoewel ik dikwijls gehoord had, hoe hij zijn afkeer van den tabak lucht gaf, en zeer goed wist, dat hij even gaarne vergift [48]als tabaksrook zoude inslikken. Maar hij was geen mensch om iets zonder bepaalde redenen te doen, en indien hij gerookt had, dan was het ook met het een of ander doel geschied; daarvan was ik overtuigd.
Ik had dan het gesprek tusschen de beide heeren niet vernomen, maar de bediende van den heer Blewitt wel; het was als volgt: „Wel, mijnheer Blewitt, welke heerlijke sigaren! Hebt gij er niet een van over, voor een vriend?” (De oude vos; ’t was niet alleen de sigaar, dien hij inpalmen wilde!)
„Kom binnen,” zeide mijnheer Blewitt, en zij raakten met elkander aan het praten; mijnheer steeds zeer nieuwsgierig omtrent den jongen heer, die pas in onze buurt was komen wonen, den heer Dawkins, en altijd op dat punt terugkeerende; aanmerkende, dat menschen, die hetzelfde huis bewoonden, op een vriendschappelijken voet met elkander moesten leven; hoe aangenaam het hem zijn zoude, met den heer Richard Blewitt en zijne vrienden, wie ze ook waren, nader bekend te worden, en zoo voort. De heer Richard evenwel scheen den strik op te merken, dien men voor hem spande.
„Waarachtig,” zeide hij, „ik ken dezen Dawkins niet; hij is de zoon, gelijk ik hoor, van een kaaskooper, en, hoewel ik hem eene contra-visite heb gebragt, ben ik niet geneigd verder kennis met hem te maken, daar ik niet wensch, met zulke menschen om te gaan.” [49]
En op deze wijze gingen zij voort; mijn heer steeds aan het uitvisschen, en de heer Blewitt geenszins geneigd aan den hengel te bijten, wat het ook kostte.
„De drommel haal den gemeenen schoft!” bromde mijnheer, nadat hij mislijk was geweest. „Hij heeft mij met zijn vervloekten tabak vergeven, en mij toch teleurgesteld. Die verd.…. schurk, die boer! hij heeft voor, dien armen kaaskooper te grond te rigten; maar ik zal naar hem toegaan en hem waarschuwen.”
Ik dacht, dat ik het uitproesten zoude van lagchen, toen ik hem op deze wijze hoorde spreken. Ik wist, wat zijne waarschuwing beteekende: – zoo veel als de staldeur toesluiten, maar eerst het paard stelen.
Den volgenden dag werd zijn plan ten uitvoer gebragt, om met den heer Dawkins in kennis te komen; het was een aardige zet.
Ik moet u dan verhalen, dat de heer Dawkins, behalve de poëzij en het fluitspelen, ook andere liefhebberijen had; – hij hield namelijk zeer veel van lekker eten en drinken.
Na den geheelen dag over zijne muzijk en zijne boeken gehangen te hebben, ging de jonge heer gewoonlijk des avonds uit, om hier of daar deftig te dineren en met zijn vriend, den heer Blewitt, allerhande fijne wijnen te drinken. In den beginne was hij een rustig jong mensch, maar het was de heer Blewitt, die hem, voor zijn eigen doel, aan deze levenswijze had gewend. Nu behoef ik niet te zeggen, dat hij, die ’s middags lekker eet en ’s nachts [50]te veel wijn drinkt, ’s morgens eene flesch soda-water en misschien eene kotelette daarbij lust. Dit was het geval met den heer Dawkins, en geregeld, klokslag twaalf uur, kwam de oppasser van Dick’s koffijhuis onzen trap op, met het warme ontbijt van den heer Dawkins.
Niemand voorwaar zoude iets hebben kunnen ontdekken, wat hem in eene zoo onbelangrijke omstandigheid van dienst kon zijn, maar met mijnheer was het anders: hij viel er op aan, als eene kip op een graankorrel.
Hij zond mij naar Picadilly, om een Straatsburger paté – in het Fransch paté de foie gras – te halen. Hij nam een kaartje, spijkerde het er boven op, (de patés komen gewoonlijk in ronde houten trommeltjes) – en wat denkt de lezer, dat hij er op schreef?
Hij schreef het volgende:
„Aan den hoog welgeboren heer Algernon Percy Deuceace, enz. enz. enz. Met vriendelijken groet van Prins Talleyrand.”
„Met vriendelijken groet van Prins Talleyrand” waarachtig! Ik moet nog lagchen als ik er aan denk, de lepe vent, waarachtig! – hij was een lepe vent, die Deuceace.
Nu gebeurde het, zeer ongelukkig, den volgenden dag, juist op het oogenblik, dat het ontbijt van den heer Dawkins den trap opkwam, dat de heer Algernon Percy Deuceace den trap afging. Hij was vrolijk als een leeuwerik, hij neuriede een operadeuntje en speelde met zijn wandelstok, die voorzien was van een zwaren gouden knop. [51]
Hij liep den trap af zoo snel hij kon, en, op de toevalligste en ongelukkigste wijze der wereld, sloeg hij met zijn stok tegen het blad, dat de oppasser naar boven bragt, en weg was de kotelette, de Cayenne-peper, de saus en het soda-water van den heer Dawkins! Ik kan niet begrijpen, hoe mijnheer zoo juist het oogenblik had kunnen treffen; maar het is waar, dat zijn venster het uitzigt had op de plaats, en dat hij iedereen kon waarnemen, die de deur binnen kwam.
Zoodra het ongeluk gebeurd was, werd mijnheer zoo woedend, dat ik zijn weêrga daarin niet gezien heb; hij vloekte tegen den knecht, dreigde hem met zijn stok, en kwam eerst een weinig tot bedaren, toen hij bemerkte, dat de oppasser een veel sterker man was, dan hij.
Hij keerde naar zijne kamers terug, en Jan de oppasser draafde weg, om een ander ontbijt te halen, van Dick’s koffijhuis.
„Dit is een allerongelukkigst geval, waarachtig, Karel,” zeide mijnheer, na een kort stilzwijgen, gedurende hetwelk hij een briefje had geschreven, in een couvert gedaan en met zijn groot zegel, met het wapen daarop, toegelakt. „Maar zie eens, – daar komt mij iets in de gedachten – breng dit briefje bij den heer Dawkins, met de paté, die gij gisteren gehaald hebt, en hoor eens, vriendje, als gij vertelt, waar het van daan komt, dan sla ik u alle botten stuk!”
Daar ik wist, dat deze soort van belofte onder de weinige behoorde, waaraan hij gewoonlijk voldeed, [52]en daar ik grooten prijs op mijne botten stelde, bragt ik het briefje weg en verklapte niets. Na eenige oogenblikken in de kamers van den heer Dawkins te hebben gewacht, keerde ik, met zijn antwoord, naar mijn heer terug.
Het zal misschien niet ongepast zijn, om deze beide stukken mede te deelen, daar ik van beiden afschriften gemaakt heb.
I.
„De hoog welgeboren heer A. P. Deuceace aan den heer T. S. Dawkins.
„Het Temple, Dingsdag.
„De heer Deuceace zendt vriendelijke groeten aan den heer Dawkins, en neemt de vrijheid om zijn leedwezen te betuigen, en zijne excuses te maken, over het ongeluk, dat zoo even gebeurd is.
„De heer Deuceace, gebruik makende van de voorregten van een buurman, neemt ook de gelegenheid waar, om, zoo goed mogelijk, het kwaad, dat hij veroorzaakte, te herstellen. Indien de heer Dawkins hem de eer wil bewijzen, den inhoud aan te nemen van het bijgevoegde kistje (direkt uit Straatsburg, en de gift van een vriend, op wiens smaak als gourmand de heer Dawkins vertrouwen kan), zal hij misschien ondervinden, dat het eenigzins waardig is, de plat te vervangen, van welke de onhandigheid van den heer Deuceace den heer Dawkins heeft beroofd.
„Tevens zal het, zonder twijfel, den oorspronkelijken [53]zender van de paté hoogst aangenaam zijn, te vernemen, dat het in de handen is gekomen van een zoo bekenden bon vivant, als de heer Dawkins.
„Aan den wel edelgeboren heer T. S. Dawkins, enz.”
II.
„Van den heer T. S. Dawkins, aan den hoog welgeboren heer A. P. Deuceace.
„De heer Thomas Smith Dawkins is hoogst gevoelig voor het kostbare geschenk van den heer Deuceace, en hij verzekert aan zijn hoog welgeboren, dat hij het, met de meeste dankbaarheid, heeft aangenomen.
„Het zoude een der gelukkigste dagen zijn uit het leven van den heer Dawkins, indien de heer Deuceace het van zijne edelmoedigheid kon verkrijgen, om met zijne tegenwoordigheid den maaltijd te vereeren, dien de heer Dawkins aan zijner hoog welgeboren mildheid heeft te danken.
„Het Temple, Dingsdag.”
Menigmaal heb ik over deze twee brieven gelagchen, welke ik van de oorspronkelijken, door den klerk van den heer Bruffy, heb doen afschrijven. De list van Deuceace, betreffende Prins Talleyrand werd met den besten uitslag bekroond. Ik zag den jongen Dawkins van vreugde bloozen, toen hij het briefje doorlas. Hij verscheurde vier of vijf vellen postpapier, eer hij het antwoord gereed had, dat ik boven heb medegedeeld, en dat met eene van [54]vreugde bevende hand geschreven werd. Men had maar den zegevierenden blik in de booze, zwarte oogen van Deuceace moeten lezen, toen hij dezen brief ontving! Ik heb nooit een echten duivel gezien, maar ik kan er mij best een verbeelden, hoe hij eene ongelukkige, gepijnigde ziel tusschen zijne klaauwen houdt, en glimlacht even als de heer Deuceace. Deze trok echter zijne beste kleederen aan en ging den gang over, naar den heer Dawkins, bij wien hij mij vooraf had gezonden, om te zeggen, dat hij zijne beleefde uitnoodiging zeer gaarne aannam.
De pastei werd aangesneden, en er begon een zeer, vriendelijk gesprek tusschen de beide heeren. Deuceace was betooverend. Hij sprak tegen den heer Dawkins op de meest eerbiedige en vleijende wijze – hij stemde alles toe, wat deze zeide – hij roemde zijn smaak, zijne meubels, zijn rok, zijne klassieke geleerdheid en zijn fluitspelen; als men hem gehoord had, zoude men zich verbeeld hebben, dat zulk een voorbeeld van voortreffelijkheid, als de heer Dawkins was, niet meer op deze aarde bestond, en dat zulk een bescheiden, opregt, eerlijk man als Deuceace, nergens dan in Pump-court te vinden was. De arme Dawkins was geheel en al ingepakt. Mijnheer beloofde hem bekend te maken met den hertog van Doncaster, en de Hemel weet hoe veel dergelijke groote heeren meer, zoodat Dawkins buiten zich zelven van vreugde was. Ik weet zeker (en deze daadzaak verschaft eenen diepen blik in het karakter [55]van den jongen heer), dat hij op denzelfden dag twee nieuwe rokken bestelde, ten einde gekleed te zijn, als hij kennis met de hooge personaadjen ging maken.
Maar het beste volgde nog. – Zingende, schreeuwende en vloekende komt de heer Richard Blewitt op eens den trap op. – Hij stiet de deur bij den heer Dawkins open, hem toeroepende: „Dawkins, mijn jongen, hoe gaat het?” toen hij plotseling den heer Deuceace ontwaarde. Zijn gezigt werd lang; hij werd wit als krijt, en dan weder vuur rood; hij zag er uit, alsof men hem met eene veêr zoude kunnen omverstooten.
„Waarde heer,” zeide Deuceace, hem met een glimlach de hand gevende, „wat doet het mij pleizier, u te zien. Mijnheer Dawkins en ik waren juist aan het praten over uw hit – ga maar zitten, als het u belieft.”
Dat deed ook de heer Blewitt, en nu was de vraag, wie bet langst zou blijven zitten. Maar mijn Hemel! Blewitt kon mijn meester niet aan. Gedurende den geheelen tijd was hij onrustig, en stil, en knorrig: mijnheer integendeel was allerliefst. Ik heb nooit iemand zoo spraakzaam, of zoo geestig gezien. Eindelijk, geheel en al uit het veld geslagen, stond de heer Blewitt op, om afscheid te nemen; mijn heer volgde hem oogenblikkelijk, en, den heer Richard bij den arm vattende, bragt hij hem naar onze kamers, en begon met hem op de vriendelijkste, liefste wijze te praten, die mogelijk was.
Maar Richard was te knorrig om te luisteren, en [56]eindelijk, terwijl mijnheer bezig was, hem een of ander lang verhaal op te disschen aangaande den hertog van Doncaster, barstte Blewitt uit, met:
„De drommel haal den hertog van Doncaster! kom, kom, mijnheer Deuceace, blijf maar t’ huis met uwe gekheden; ik ben geen man om gefopt te worden door langdradige vertelseltjes van hertogen en hertoginnen. Gij gelooft, dat ik u niet ken – maar iedereen kent u en uwe manier van leven. Ja wel! – gij loopt dien jongen Dawkins na, en denkt hem te plukken; maar dat zal niet gebeuren – zoo waar ik leef, daarvan zal niets komen!”
(De lezer herinnere zich, dat ik de vloeken, waarmede de heer Blewitt aan zijne woorden klem bijzette, weggelaten heb.) Nadat hij er dan eene menigte had geuit, antwoordde hem de heer Deuceace, met de meest mogelijke koelbloedigheid:
„Hoor eens, Blewitt, ik weet, dat gij een der vervloektste gaauwdieven en schurken zijt, die nog niet gehangen zijn. Indien gij het waagt, mij bang te willen maken, zal ik mijn stok op uwe schouders stuk slaan; als dat niet voldoende is, zal ik u door den kop schieten; als gij durft te treden tusschen mij en Dawkins, doe ik beiden. Uw geheel leven is mij bekend, ellendige bedrieger en lafaard! Ik weet, dat gij reeds twee honderd pond van dezen jongen hebt gewonnen, en dat gij gaarne alles zoudt hebben. Ik voor mij wil de helft hebben, of gij voor u zult er nooit éénen cent van zien,”
Wáár is het, dat mijnheer al deze dingen wist; maar hoe? Daar zat de knoop. [57]
Ik kon het gezigt van den heer Blewitt gedurende dit gesprek niet zien, omdat ik aan den verkeerden kant van de deur stond; maar er volgde een langdurig stilzwijgen na deze wederzijdsche complimenten tusschen de twee heeren – de een wandelde snel op en neder door de kamer, terwijl de ander, knorrig en verlegen, stil bleef zitten, en van tijd tot tijd met den voet stampte.
„Nu luister eens verder, mijnheer Blewitt,” zeide eindelijk mijn heer, „zoo gij bedaard zijt, zult gij de helft hebben van het geld van dezen mensch; maar als gij het waagt, om éénen cent van hem te winnen als ik er niet bij ben, of zonder mijne toestemming, dan moet gij zelf voor de gevolgen instaan.”
„Ja, maar, mijnheer Deuceace,” riep Richard uit, „ik moet zeggen, dat het zeer hard voor mij, en niet mooi van u is; het wild heb ik opgejaagd, en gij hebt geen regt, u met mijn vriend te bemoeijen.”
„Mijnheer Blewitt, gij zijt niet bij uw verstand! gisteren verklaardet gij, dat gij dezen mensch niet kendet, en ik was genoodzaakt, hem zelf op te sporen. Ik zoude nu wel eens willen weten, door welke wet van eer ik verpligt ben, hem aan u over te leveren?”
Het was alleraardigst, die twee schurken over de eer te hooren spreken. Ik verklaar, dat ik het over mij had kunnen verkrijgen, om den jongen Dawkins te waarschuwen voor de mooije plannen, welke deze menschen omtrent hem hadden gesmeed. Maar hoewel zij geen eergevoel hadden, ik bezat het zelf, en nooit heb ik iets van mijne heeren verklapt, [58]zoolang ik in hunne dienst was – nadat ik hen verlaten had, bestond de verpligting natuurlijk niet meer.
Den volgenden dag was er een groot diné op onze kamers. Witte soep, tarbot en kreeftensaus, Schotsch lamsvleesch en macaroni, wijn in overvloed; Champagne, Rijnwijn, Madera, eene flesch port, en de Hemel weet, hoe vele flesschen Bordeaux. Het gezelschap bestond uit drie personen, namelijk: de hoog welgeboren heer Deuceace, en de heeren Blewitt en Dawkins. Wat hadden wij heeren in de keuken er genot van! De knecht van den heer Blewitt at zoo veel wild (nadat het van binnen was gehaald), dat ik waarachtig voor zijne gezondheid bezorgd werd; de jongen van den heer Dawkins, die slechts dertien jaren oud was, werd zoo misselijk van de macaroni en den plum-pudding, dat hij genoodzaakt werd verscheidene van de pillen van den heer Dawkins in te nemen, die hem half dood maakten. Maar dit is eene afwijking; ik spreek nu niet van de knechten, maar van hunne meesters.
Zoude men het willen gelooven? Na het eten (en na misschien acht flesschen wijn onder hen drieën gedronken te hebben) zetten zich de heeren neder, om écarté te spelen. Het is een spel, dat slechts door twee menschen kan gespeeld worden; natuurlijk dus, dat, als er drie bij elkaâr zijn, één altijd moet toekijken.
In den beginne speelden zij maar vijf shillings de partij, met weddingschappen tusschen beiden van één pond. Bij dit spel was het geluk buitengewoon [59]regtvaardig; en tegen het avondeten (toen gebraden ham, nog meer Champagne, devilled biscuits en meer van dien aard op tafel werd gezet) stond de rekening aldus: de heer Dawkins had twee pond gewonnen; de heer Blewitt een pond tien shillings; terwijl de heer Deuceace drie pond tien shillings verloren had. Na het souper en den Champagne, speelde men een weinig hooger – de partij om één pond, weddingschappen vijf pond. Ik dacht zeker, na de complimenten, die des morgens tusschen Blewitt en mijn heer gewisseld waren, dat het uur van den armen Dawkins geslagen had.
Maar dit was het geval niet. Dawkins won maar altijd door; de heer Blewitt wedde op zijn spel en gaf hem steeds den besten raad. Tegen het einde van den avond (omstreeks vijf uur ’s morgens) scheidden zij. Mijnheer telde de rekening na, op eene kaart.
„Blewitt,” zeide hij, „ik hen ongelukkig geweest. Gij moet van mij hebben – laat ik eens zien – ja – vijf en veertig pond?”
„Vijf en veertig,” antwoordde Blewitt – „juist!”
„Ik zal het oogenblikkelijk afdoen,” zeide mijn zeer eerlijke meester.
„O!! spreek er niet van, waarde heer!”
Maar mijn heer nam een groot vel papier en gaf hem dadelijk een wissel op zigt, op de heeren Pump, Aldgate en Comp, die niet bestonden en zijne bankiers waren.
„Nu,” zeide mijn heer, „moet ik met u afrekenen, waarde heer Dawkins. Indien gij iets meer [60]had gewaagd, dan was ik u eene aardige som schuldig geweest. Voyons: dertien partijen, elk om één pond – dat is gemakkelijk te berekenen;” en zijne beurs trekkende, liet hij dertien goudstukken op tafel blinken; zij schitterden zóó, dat mij de oogen er van zeer deden.
De arme Dawkins ontstelde ook, toen hij zijne bevende hand uitstrekte, om ze op te steken.
„Vergun mij, u te verzekeren,” zeide mijnheer, „vergun mij, u te verzekeren, en ik heb een weinig ondervinding gehad, dat gij de beste écarté speler zijt, tegen wien ik ooit mijn geluk heb beproefd.”
De oogen van Dawkins glinsterden, terwijl hij het geld in den zak deed, en hij zeide:
„Kom, Deuceace, gij vleit mij!”
Vleijen! Ja wel – dat was juist mijnheers bedoeling; die ging nu voort:
„Maar let er op, Dawkins, ik moet revanche hebben; want waarachtig gij hebt mij arm gemaakt – totaal arm – door uw geluk.”
„Nu, nu,” zeide de heer Thomas Smith Dawkins, even tevreden alsof hij een millioen had gewonnen – „wilt gij het morgen hebben? Blewitt, hoe denkt gij er over?”
Den heer Blewitt was dit natuurlijk zeer aangenaam. Na zich een weinig bedacht te hebben, stemde mijn heer ook toe.
„Wij zullen op uwe kamers bij elkander komen,” zeide hij, „maar niet te veel wijn, denk er aan; ik kan er nooit goed tegen, en vooral niet als ik met u écarté moet spelen.” [61]
De arme Dawkins verliet onze kamers zoo gelukkig als een vorst.
„Daar Karel!” riep hij, mij een goud tientje toe werpende. Arme jongen! arme jongen! Ik wist maar al te goed, wat volgen zoude.
Maar het beste van de grap was, dat die dertien pond, welke Dawkins gewonnen had, door mijnheer van den heer Blewitt geleend waren! Ik had ze, tegelijk met zeven pond er bij, denzelfden morgen van hem afgehaald; want sedert zijne ontmoeting met mijnheer durfde Blewitt hem niets ter wereld weigeren.
Zal ik nu mijn verhaal voortzetten? Indien de heer Dawkins de minste wijsheid ter wereld had bezeten, dan zoude hij zes maanden noodig gehad hebben, om al zijn geld te verliezen; hij was echter zoo allerbespottelijkst onverstandig, dat maar zeer korte tijd vereischt werd, om dat doel te bereiken.
Den volgenden dag (het was een donderdag, en de kennismaking met den heer Deuceace dagteekende van dingsdag), gaf de heer Dawkins zijne partij, – een diné om zeven uur. Tegenwoordig waren de heer Blewitt en de beide heeren D., gelijk te voren. Het spel begon om elf uur. Nu begreep ik, dat de zaak ernstig was gemeend; want om twee uur werden wij heeren knechten naar bed gezonden. Op vrijdag ging ik naar onze kamers – mijnheer was niet te huis – tegen twaalf uur kwam [62]hij, voor een minuut of vijf, eventjes binnenloopen, bestelde meer eten en soda-water, en ging weder terug naar den heer Dawkins.
Dáár dineerden zij ook weder om zeven uur, maar niemand gebruikte iets; want al het eten kwam naar beneden, bij ons; zij dronken echter meer wijn, op zijn minst twee dozijn flesschen in zes en dertig uren.
Om tien uur evenwel, ’s vrijdags avonds, kwam mijnheer naar zijne kamers terug. Ik zag hem toen, zoo als ik hem nooit te voren had gezien – geheel en al dronken. Hij rolde over de kamer – danste – had den hik – vloekte – wierp mij een handvol zilvergeld toe, en eindelijk viel hij, geheel en al uitgeput, op zijn bed neder. Ik trok hem de laarzen en kleederen uit, en maakte hem alles gemakkelijk.
Toen ik zijne kleederen had weggenomen, deed ik hetgeen de pligt is van elken bediende. Ik ledigde al zijne zakken, en keek zijne portefeuille en brieven door: vele ongelukken werden op deze wijze voorgekomen. Ik vond eene menigte zaken bij elkander, en daaronder het volgende mooije stuk:
Goed voor 4700 p. st.
Op zigt betaal ik vier duizend zeven honderd pond sterling aan den heer A. P. Deuceace of order.
16 Jan. 18–.
Thomas Smith Dawkins.
[63]
Er was nog één stuk papier van denzelfden aard, voor eene som van vier honderd pond, geteekend „Richard Blewitt”; maar dit was natuurlijk van geene beteekenis.
Den volgenden morgen om negen uur was mijnheer al op; hij had zijn roes geheel uitgeslapen. Hij kleedde zich, en ging weder naar den heer Dawkins. Om tien uur bestelde hij eene vigilante, en de twee heeren stegen met elkander in het rijtuig.
„Waar naar toe, mijnheer?” zeide ik.
„O! – ja – zeg den voerman maar, dat hij naar de Bank moet rijden.”
Die arme Dawkins! zijne oogen waren rood van berouw en slapelooze dronkenschap – hij gaf een snik, en eene huivering overviel hem als hij zich in het rijtuig achterover wierp toen zij weg reden.
Op dien dag moest hij alles verkoopen wat hij bezat, op vijf honderd pond na.
Tegen twaalf uur keerde mijnheer naar huis terug, en de heer Richard Blewitt kwam den trap op met eene plegtige en indrukwekkende deftigheid.
„Is mijnheer te huis?” zeide hij.
„Ja wel, mijnheer!” zeide ik, en hij trad binnen. Ik hield mijn oor natuurlijk zoo digt mogelijk bij het sleutelgat, en luisterde zoo goed, als ik maar eenigzins kon.
„Wel,” zeide Blewitt, „wij hebben nog al een goeden avond gehad, mijnheer Deuceace. Gij hebt al afgerekend met Dawkins, niet waar?” [64]
„Afgerekend?” zeide mijn heer – „o! ja wel – ja – ik heb met hem afgerekend.”
„Vier duizend zeven honderd pond, niet waar?”
„Omtrent dat – ja.”
„Dat maakt voor mijn aandeel – laat ik zien – twee duizend drie honderd en vijftig pond; die gij de vriendelijkheid zult hebben, mij dadelijk te overhandigen.”
„Op mijn woord – mijnheer Blewitt!” riep mijn heer uit, „waarachtig – ik begrijp u niet!”
„Gij begrijpt mij niet?” schreeuwde Blewitt met eene verschrikkelijke stem. „Gij begrijpt mij niet! Hebt gij mij niet beloofd, dat wij eerlijk deelen zouden? Leende ik u dien avond niet twintig pond, om onze verliezen aan Dawkins te betalen! Hebt gij mij niet uw woord van eer, als fatsoenlijk man, gegeven, om mij de helft uit te keeren van alles, wat bij deze zaak te verdienen was?”
„Dat stem ik u toe, mijnheer,” zeide Deuceace, – „dat is waar.”
„Wel, mijnheer! en wat hebt gij er nu tegen in te brengen?”
„Niets anders, dan dat ik niet voornemens ben mijne belofte te houden! Ellendige, dwaze deugniet! gelooft gij, dat ik voor u heb gewerkt? Verbeeldt gij u, dat ik mij op kosten joeg, om een diné te geven aan dien gek, ten einde u het voordeel te bezorgen? Pak u weg van hier, mijnheer! Verlaat deze kamer, mijnheer! Maar wacht eens – hier – ik zal u vier honderd pond geven – uwe eigene acceptatie voor die som, mijnheer, indien gij maar [65]alles, wat tusschen ons is voorgevallen, wilt vergeten, en ook dat gij ooit den heer Algernon Deuceace hebt gekend!”
Ik heb in mijn tijd vele razende menschen gezien, maar nooit iemand die Blewitt evenaarde. Hij woedde – hij brulde – hij steunde en vloekte! Eindelijk begon hij te snikken; daarbij nu eens vloekende en op de tanden knarsende, dan weder den goeden, besten heer Deuceace smeekende, genade met hem te hebben.
Eindelijk wierp mijnheer de deur open – jongen, jongen! het was een groot geluk, dat ik niet, hals over kop, de kamer binnen viel! – en hij zeide: „Karel, breng dien heer naar beneden!”
Mijnheer keek hem daarbij strak in ’t gezigt. Blewitt sloop den trap af, in den ellendigsten toestand, dien men zich denken kan. Wat Dawkins betreft; de Hemel weet, waar hij gebleven was!
„Karel,” zeide mijnheer tot mij, ongeveer een uur later: „ik ga naar Parijs; als gij verkiest kunt gij mede gaan.” [66]
Het was een opmerkelijk bewijs van de bescheidenheid van mijnheer, dat hij, hoewel die mooije som van den heer Dawkins hebbende gewonnen en genegen zijnde om de meest mogelijke pracht en vertooning aan den dag te leggen, toch, toen hij besloten had, naar Parijs te reizen, aan geen enkelen vriend een woord vertelde van zijne groote winsten; hij gaf ook aan zijn vader, lord Crabs, geen berigt van zijn voornemen, om zijn geboorteland te verlaten; ja, hij riep niet eens zijne schuldeischers bij elkaâr, om vóór zijn vertrek zijne kleine rekeningen af te doen.
Integendeel – „Karel,” riep hij mij toe, „plak een stukje papier op de deur,” – dit is gebruikelijk onder de advokaten – „en schrijf er op „vóór zeven uur niet te huis.””
Ik schreef natuurlijk: „vóór zeven uur niet te huis” en plakte het op de deur.
Zoo geheimzinnig was Deuceace omtrent deze [67]buitenlandsche reis, jegens alle stervelingen (behalve mij), dat toen de waschvrouw hem hare rekening bragt van de vorige maand (bedragende ten minste twee en een half pond), mijnheer haar beval, die dáár te laten, om maandag morgen alles behoorlijk te regelen. Het is opmerkelijk, hoe zuinig een mensch wezen kan, als hij niet meer dan vijf duizend pond op zak heeft.
„Om zeven uur terug!” Ja wel! – Om zeven uur reden wij den weg op naar Dover, met de diligence – mijnheer er binnen in – en ik er boven op. Er was een wonderlijk mengelmoes van menschen in het rijtuig. Boven op waren drie zeelieden; een Italiaan met een draaiorgel en een aap; een missionaris die op weg was, om de heidenen in Frankrijk te bekeeren; twee dames van de opera (figurantes, gelijk men haar noemt) – de moeders der figurantes zaten binnen in – dan nog vier Franschen, met bonte petten en knevels, zingende, pratende, en gesticuleerende op eene allerwonderlijkste wijze. Zij waren uiterst beleefd jegens de figurantes – en deelden krakelingen en brandewijn en water met haar, afgewisseld met ontelbare Qu’il fait froid’s! – O mon Dieu’s! O sacré’s! Ik verstond toen de taal niet en kan alzoo niet veel van hun gesprek mededeelen; maar ik schepte er toch vermaak in, want ik gevoelde nu, dat ik wezenlijk op weg was naar vreemde landen, iets dat ik, sedert mijne opvoeding voltooid werd, steeds zeer vurig had gewenscht. Goede Hemel! dacht ik, als deze menschen modellen zijn van echte Franschen, wat moet dat [68]dan een raar volk zijn! De aap van den armen Italiaan, die treurig en kwijnende boven op zijn hok gezeten was, zag er niet half zoo leelijk uit, en scheen even verstandig te zijn als zij.
Best – wij kwamen dan te Dover aan en gingen naar het Ship-hôtel – eene kalfscarbonnade: een half guinéa – een glas ale: een shilling – een glas wijn en water: twee shillings en zes stuivers – voor een dubbeltje waskaarsen: vier shillings enz. Maar mijnheer betaalde zonder te morren – zoo lang het voor zich zelven was, bekommerde hij zich om de onkosten niet – en den volgenden dag scheepten wij ons in naar Boulogne-sur-Mer, hetgeen op zijn Fransch zeggen wil, de stad Boulogne gelegen op zee. Ik, die reeds veel van buitenlandsche wonderen had gehoord, verwachtte, dat dit een der grootste van allen zoude zijn; men verbeelde zich dan mijne teleurstelling, toen wij daar aankwamen, en toen ik ontdekte, dat Boulogne niet op zee, maar aan wal gelegen was. Maar ach! het daarheen komen; dat was het moeijelijke! Wat verlangde ik weder naar Pump-court, terwijl wij in het kanaal geslingerd werden! Lieve lezer, zijt gij ooit op den oceaan geweest: „de zee, de zee, de ruime zee”? gelijk Barry Cornwall zingt. Zoodra wij aan boord van ons kleine schip waren, en ik mijnheer’s bagage en de mijne (die in een zeer kleinen zakdoek gerold was) had geborgen; zoodra, zeg ik, als wij aan boord waren, en ik de golven zag, donker en schuimend, als pas afgetapt bier, tegen de ribben van ons dapper vaartuig aanbruisende; de kiel, als [69]een hakmes de baren klievende; toen ik de zeilen zag heen en weêr fladderen in den wind, den standaard van Engeland boven in den mast wapperen, den hofmeester de kommen en zoo voort gereed maken; toen ik den kapitein zag, fier op het verdek op en neder stappende en zijne bevelen aan de zeelieden gevende; toen ik de witte rotsen van Albion en de bad-koetsen in de verte zag verdwijnen – toen – toen gevoelde ik voor het eerst – de verhevenheid – de onbekrompenheid van het menschelijke leven.
„Yellowplush, mijn jongen,” zeide ik in gesprek met mij zelven – „uw leven is nu op het punt van te beginnen – uwe loopbaan als man dagteekent van het oogenblik, dat gij den voet aan boord van dit schip hebt gezet. Zijt wijs – zijt moedig en voorzigtig – vergeet de dwaasheden uwer jeugd. Gij zijt niet meer een loopjongen – gij zijt nu reeds een bediende – werp ter zijde uwe tollen – uwe knikkers – uwe kinderspelen – trek uwe kinderschoenen uit, tegelijk met het bemorste buis, dat gij als schoolknaap hebt gedragen – werp – –”
Hier herinner ik mij, dat ik genoodzaakt werd, uit te scheiden. Een gevoel, dat, in de eerste plaats, buitengewoon was, in de tweede plaats pijnlijk en eindelijk ten derde geheel en al overweldigend, had mij overvallen, terwijl ik deze redevoering uitsprak, en ik bevond mij nu in een toestand, dien de welvoegelijkheid mij verbiedt, te beschrijven. Genoeg zij het, te verzekeren, dat ik nu ontdekte, [70]waartoe men kommen kon gebruiken – dat ik, gedurende vele uren, in eene pijnlijke uitputting daarneder lag – als het ware overleden en dood, terwijl de regen kletterde op mijn aangezigt en de matrozen stampten op mijn ligchaam, dat van binnen door de martelingen van het vagevuur werd gepijnigd.
Toen wij omstreeks vier uren in dezen toestand geweest waren (mij schenen zij vier jaren te duren), kwam de hofmeester naar dat gedeelte van het verdek, waar wij dienstboden allen bij elkander lagen.
„Karel!” riep hij.
„Ja!” antwoordde ik, met eene stervende stem, „ja, wat is er te doen?”
„Men heeft u noodig.”
„Waar?”
„Uw heer is zeer ziek,” zeide hij grinnikende.
„Mijnheer kan naar de maan gaan, voor mijn part!” was mijn antwoord, en ik keerde mij om, nog ellendiger dan te voren. Ik was op dat oogenblik voor twintig duizend mijnheers niet opgestaan; neen, niet eens voor den keizer van Rusland of den paus van Rome.
Nu dan, om van dit treurig onderwerp af te komen; ik heb sedert dien tijd vele reizen gedaan, op hetgeen Shakspeare „het ruime sop” noemt; maar nooit heb ik zooveel uitgestaan als op de reis van Dover naar Boulogne in het jaar 1848. Stoombooten waren in die dagen niet menigvuldig, en wij deden den overtogt in een zeilschip. Eindelijk, toen ik zoo uitgeput en wanhopend was, dat ik mij begon te verbeelden aan den rand van het graf te [71]zijn, bereikten wij het doel van onze reis. Des avonds laat begroetten wij de gallische kusten en wierpen het anker in de haven van Boulogne-sur-Mer. Het was de ingang van het Paradijs voor mij en voor mijnheer, en toen wij in het stille water kwamen en de heldere lichten zagen schitteren in de huizen op het strand, en gevoelden dat de beweging van het schip hoe langer hoe minder werd, toen kende onze blijdschap geene palen.
Wij bereikten den wal, onze reize was ten einde; maar van mijn leven heb ik zulk een gewoel en geschreeuw, babbelen en gillen, vloeken en verwenschen niet gehoord, als dat, waarmede wij begroet werden, toen wij landden. In de eerste plaats kwamen er aan boord tolbeambten met steken op, die onze bagage bemagtigden, en naar onze paspoorten vroegen; daarop volgde eene menigte oppassers uit de verschillende logementen, de een vóór, de ander na, over het dek vliegende. – „Dezen kant uit, mijnheer!” riep er één. „Hôtel Meurice!” schreeuwde een tweede. „Hôtel des Bains!” gilde de derde. De toren van Babel was niets, in vergelijking daarmede.
Het eerste, dat mij trof, toen ik aan wal stapte, was een groote kerel met oorringen, die mij bijna omver stootte, terwijl hij mij den reiszak van mijnheer, dien ik naar het hôtel droeg, uit de hand rukte. Maar eindelijk kwamen wij er veilig aan, en voor de eerste maal van mijn leven, sliep ik in een vreemd land.
Ik zal de stad Boulogne niet beschrijven, wijl [72]zij, sedert ik daar voor de eerste maal was, nu twintig jaren geleden (om er een slag in te slaan), door niet minder dan twee millioen Engelschen werd bezocht, en daarom reeds voldoende bekend is. Het is, volgens mijn gevoel, eene treurige, sombere plaats; het eenige, dat zich in de straten beweegt, is de goot, die er door heen stroomt. Klompen heb ik daar weinig gezien, en wat kikvorschen aangaat; ik zag nooit, dat een Franschman er een opat, hoewel men mij heeft doen gelooven, dat zulks hunne geregelde, maar zeer verachtelijke gewoonte is,
De stad is, gelijk iedereen weet, verdeeld in de Haute-ville (op een berg gelegen, door een hoogen muur of boulevard omgeven) en in de Basse-ville op den rand van den oceaan gebouwd. Het was in de Basse-ville dat Deuceace ging wonen, in het hôtel des Bains, in eene zeer kromme straat, de Rue de l’Écu genoemd; en voorwaar, indien hij de hertog van Canterbury of de aartsbisschop van Devonshire ware geweest, had hij zich niet hoogmoediger kunnen gedragen.
Niets was ons nu te goed; wij huurden eene suite kamers, op de eerste verdieping, welke anders altijd door den eersten minister van Frankrijk werden bewoond (ten minste de waard zeide, dat zij au premier waren), en de hoog welgeboren heer Algernon Percy Deuceace, die zijde waschvrouw niet betaald had en met de diligence naar Dover was gereisd, scheen zich nu te verbeelden, dat goud te gemeen voor hem was, en dat eene koets met [73]zes paarden naauwelijks een man van zijn gewigt kon dragen. De Champagne-kurken vlogen als of het maar gember-bier was, behalve Bordeaux-, Bourgogne- en andere wijnen, en al de lekkernijen van de tafels van Boulogne. Wij bleven veertien dagen in deze treurige plaats, en deden niets anders, van den vroegen morgen tot den laten avond, dan op het strand wandelen, om door middel van instrumenten, die men verrekijkers noemt, de schepen de haven te zien uit- en inloopen. Onze vermaken, gedurende deze veertien dagen, waren talrijk en bekoorlijk tevens, inderdaad niets kon meer piquant zijn, gelijk men zegt.
Des morgens, vóór het ontbijt, wandelden wij, met ons beiden, rondom de haven; mijnheer droeg een blaauw zeemans-buis en ik mijne nieuwe liverei; wij waren beiden met de pas gemelde werktuigen – de verrekijkers (deze is de kunstnaam) – gewapend. Door dezelve beschouwden wij zeer aandachtig, ten eerste, den oceaan, dan het zeegras, dan de rotsen, dan de doode katten en de vischwijven, en dan de golven, die gelijk kleine kinderen over elkander rolden, en haar best deden, het eerst aan wal te komen. Mij dacht, dat zij zich moeite gaven, om daar heen te komen, juist als of ze zeeziek waren en naar de gezegende en vreedzame terrafirma verlangden.
Na het ontbijt gingen wij weder naar het strand – ieder op zijn eigen houtje – (want mijne dienst in deze buitenlandsche stad was zoo goed als eene sine-cure), en onze oogen weder in aanraking [74]brengende met onze verrekijkers, beschouwden wij, op nieuw, beurtelings den oceaan en de rotsen, de doode katten en het overige; dit duurde tot etenstijd, en het eten duurde tot het tijd was om naar bed te gaan, en het slapen duurde tot den volgenden dag; dan kwam het ontbijt, en het eten, en de verrekijkers, gelijk den dag te voren. Op deze wijze brengt de geheele bevolking van deze stad het leven door; er zijn daaronder, gelijk ik vernomen heb, tien duizend gelukkige Engelschen, die deze aangename bezigheden volhouden, van het begin tot het einde van het jaar.
Behalve dit heeft men het billard en het spel voor de heeren, eenige weinige danspartijen voor de meisjes, en het kwaadspreken voor de oude dames. Wij namen deel aan geen van deze vermaken. Wij achtten ons iets te goed, om kaart te spelen voor rijksdaalders, en nooit betaald te worden als wij wonnen; veel minder gevoelden wij ons geroepen, de armoedige meisjes na te loopen, of ons den tijd te verkorten met jonge dames om stuivers te spelen, en thee te drinken met de oude wijven. Neen, neen! – mijnheer was nu een voornaam man, en gedroeg zich dien overeenkomstig. Indien hij zich ooit vernederde, om in het salon van het hôtel des Bains, door de Franschen de salle à manger genoemd, te treden, vloekte hij meer en harder dan iemand der aanwezigen; hij schold op de knechten, het eten en den wijn. Met zijn lorgnet in het oog geknepen, staarde hij iedereen in het gezigt. Hij nam altijd de plaats in voor het vuur. Hij sprak over „mijn rijtuig” – „mijn [75]koerier” – „mijn lijfknecht”, en hij had gelijk. Ik heb altijd gezien, dat indien men zich door Engelschen wil doen eerbiedigen, men onbeschoft jegens hen moet wezen, vooral indien men een adellijke spruit is. Wij houden er van, om door edellieden te worden mishandeld; het bewijst, dat ze zeer vertrouwelijk met ons omgaan. Geloof mij, ik heb vele mannen van de wereld gekend, die liever zouden hebben, dat een edelman hun een schop gaf, dan dat hij toonen zoude hen niet te kennen. Zij hebben zelfs mij een zekeren graad van eerbied bewezen, alleen omdat ik de knecht van een edelman was. Terwijl mijnheer den baas speelde in het salon te Boulogne, kan men er op aan, dat ik het in de keuken niet minder deed; het gevolg er van was, dat wij beter bediend en meer bemind werden, dan vele menschen, die tweemaal zooveel verdiensten bezaten.
Deuceace had zonder twijfel eenige bijzondere plannen, welke hem zoolang te Boulogne ophielden, en klaarblijkelijk was het zijn wensch, om een tijdlang dáár den vermogenden man te spelen, eer hij die rol te Parijs op zich nam. Hij kocht een rijtuig, hij huurde een koerier, hij gaf mij een splinternieuwe liverei met galons bedekt. Voor duizend pond van het geld, dat hij van den armen Dawkins gewonnen had, liet hij zich een credietbrief geven op een huis in Parijs; ter zelfder tijd liet hij aan den bankier te Boulogne zien, dat bij nog een groote som in zijn portefeuille bezat. Daardoor bereikte hij een dubbel doel: de bankiersklerken verspreidden het nieuws door de [76]geheele stad, en den dag, nadat mijnheer zijn geld had laten zien, had elke oude vrouw in Boulogne den stamboom der Crab’s in het Peerage opgezocht, en was naauwkeurig bekend geworden met den naam en de bezittingen der Deuceace’s. Indien Satan zelf een pair van het rijk ware, dan geloof ik opregt, dat vele deugdzame Engelsche moeders hem gaarne tot schoonzoon zouden hebben.
Hoewel mijnheer goedgevonden had, Londen te verlaten, zonder aan zijnen vader zijn voornemen mede te deelen, dat hij eene buitenlandsche reis wilde doen, schreef hij, zoodra hij zich te Boulogne bevond, een brief aan lord Crabs, waarvan ik toevallig een afschrift bezit. Het luidt aldus:
„Boulogne, 15 Januarij.
„Waarde vader!
„Sedert langen tijd heb ik, in den loop mijner juridische studiën, de noodzakelijkheid gevoeld, om de Fransche taal grondig te kennen, daar de vroegere geschiedenis van alles wat mijn vak betreft, in die taal is geschreven; tevens heb ik besloten een weinig uitspanning te nemen, daar mijn altijd zittend leven een hoogst nadeeligen invloed op mijne gezondheid heeft gehad. Indien mijne geringe middelen eene afwezigheid van twee maanden toelaten, en voldoende zijn voor een verblijf in Parijs, ben ik voornemens, gedurende dien tijd dáár te blijven.
„Wilt gij de goedheid hebben mij een aanbevelingsbrief te zenden aan onzen ambassadeur, lord Bobtail? [77]Mijn naam alleen, en zijne oude vriendschap voor u, ik weet het, zouden mij, ook zonder iets meer, eene goede ontvangst bij hem verzekeren; maar een dringende brief, regtstreeks van u, zoude tevens beleefder zijn, en met meer kracht voor mij werken.
„Mag ik u ook verzoeken om het laatste kwartaal van mijne jaarwedde? Ik geef niet veel geld uit, waarde vader, zoo als gij weet; maar ik ben geen kameleon, en vijftig pond, gevoegd bij de kleinigheden, die ik in mijn vak heb verdiend, zouden de agrémens van mijn buitenlandsch reisje zeer vergrooten.
„Hartelijke groeten aan al mijne broeders en zusters. Ach! hoe vurig wenschte ik, dat het harde lot van een jongeren zoon mij niet had getroffen, en dat ik leven kon, zonder in de noodzakelijkheid te zijn, den kost te verdienen, gelukkig, in de landelijke tooneelen mijner jeugd, en in uw en mijner lieve zusters gezelschap! De Hemel schenke u zijn besten zegen, waarde vader, en aan allen, die nog het lieve, oude huis te Sizes bewonen.
„Steeds uw liefhebbende zoon
„Algernon.
„Den hoog geboren heer, grave van Crabs, enz, enz.
„Sizes-court, Buckinghamshire.”
Op dezen beminnelijken brief antwoordde zijne heerlijkheid, met omgaanden post, gelijk volgt: [78]
„Waarde Algernon!
„Uwen brief heb ik ontvangen, en ingesloten vindt gij den verlangden aan lord Bobtail. Hij is een best mensch, en heeft een der uitstekendste koks in Europa.
„Wij waren allen zeer getroffen door de hartelijke gevoelens, waarmede gij jegens ons bezield blijft, vooral daar wij u in zeven jaren niet gezien hebben. Zeer aandoenlijk is de teedere liefde, waarmede, in weêrwil van tijd en afwezigheid, gij nog zoo sterk aan het vaderlijke huis gehecht zijt. De wereld is slecht en vol zelfzucht, en zeer weinigen, die er in zijn, kunnen die jeugdige gevoelens bewaren, die u, mijn dierbare zoon, bezielen.
„Ik ben zeer bedroefd – van harte bedroefd – dat mijne balans bij den bankier Coutts voor het oogenblik zoo gering is, dat ik niet in staat ben, om uwe jaarwedde uit te keeren.
„In mijn boek zie ik, dat ik u nu negen kwartalen – vier honderd en vijftig pond in het geheel – schuldig ben. Reken daarop, waarde zoon, dat zij u stiptelijk zullen uitbetaald worden, bij de eerste gelegenheid,
„Apropos – ik heb eenige uittreksels uit de couranten ingesloten, waarin gij misschien belang zult stellen.
„Ik heb ook een wonderlijken brief ontvangen van een heer Blewitt, eene speelschuld betreffende, waarop ik veronderstel, dat in de dagbladen gedoeld wordt. Hij zegt, dat gij vier duizend zeven honderd pond hebt gewonnen van een zekeren [79]Dawkins; dat deze mensch ze u ook betaald heeft; dat hij, Blewitt, zoo als hij het noemt, „gelijk op” met u, de winsten had zullen deelen, maar dat gij later weigerdet, hem zijn deel van den buit te geven. Hoe kunt gij toch, waarde zoon, u vernederen door twisten met zulk gemeen volk, of u bloot geven, op welke wijze het ook zij, aan hunne aanvallen? Ik heb in mijn tijd ook veel gespeeld, maar er leeft niemand, die mij van iets dubbelzinnigs kan beschuldigen. Gij hadt dezen Blewitt, òf moeten doodschieten, òf hem betalen. Zoo als de zaken nu gesteld zijn, is het te laat, om het eerste te doen, en wat het laatste betreft, dat zou misschien overtollig zijn. Herinner u steeds, mijn dierbare jongen, dat gij het nooit wagen moet, omtrent een schurk oneerlijk te zijn. Maar het is zeker, twee duizend vier honderd pond waren een groote coup.
„Daar uw beurs nu goed voorzien is, zult gij, beste Algernon, mij wel vijf honderd pond kunnen leenen – op mijn woord van eer, zoo waar ik leef – ik zal ze u terug betalen. Uwe broeders en zusters zenden u hun hartelijken groet. Behoef ik er nog bij te voegen dat gij den zegen hebt van
„Uwen liefhebbenden vader
„Crabs.
„P.S. Leen mij vijfhonderd en vijftig pond en ik zal u eene acceptatie voor duizend pond zenden.”
Het is natuurlijk, dat het niet geheel en al overeenkomstig [80]de oogmerken van den heer Deuceace was, zijn vader vijfhonderd pond te leenen! Hij zoude hem even gaarn een pak slaag gegeven hebben! In de eerste plaats, hij had den ouden Crabs in zeven jaren niet gezien, gelijk die oude edelman in zijn brief had opgemerkt; in de tweede plaats haatte hij hem, en in de derde plaats, al had mijnheer hem nog zoo zeer bemind, bestond er toch iemand, dien hij nog meer beminde, namelijk den zoon van zijn vader; eerder dan dien uitstekenden jongen man van één enkelen stuiver te berooven, zoude hij alle vaders ter wereld liever te Newgate zien hangen, en „zijne beminde zusters”, gelijk hij de freules Deuceace noemde, als veroordeelden naar Botany-Bay zien zenden.
De uittreksels uit de dagbladen bewezen, dat, hoezeer wij ook wenschen mogten, al hetgeen omtrent het spelen was gebeurd, geheim te houden, het publiek er volmaakt mede bekend was. Ik heb later ontdekt, dat Blewitt de schrijver was van de volgende lasteringen, welke overal verspreid werden:
„het spel in de groote wereld. Alweêr de hoog welgeboren heer De–e–ce! – Deze beroemde whist-speler heeft weder zijne bekwaamheden tot zijn voordeel aangewend. Op Vrijdag den 16 Januarij won hij vijfduizend pond van een zeer jongen heer, Th–m–s Sm–th D–wk–ns genoemd, terwijl hij tweeduizend vijfhonderd pond verloor aan den heer R. Bl–w–tt, van het T–mple. De heer D. betaalde, met de meeste naauwgezetheid, de som door hem verloren aan den hoog welgeboren whist-speler, maar [81]wij hebben niet vernomen, dat de heer De–ce–ce, vóór zijne onverwachte afreis naar Parijs, hetgeen hij verloren had, aan den heer Bl–w–tt afbetaald heeft.”
Daarop volgde een „Berigt aan onze correspondenten.”
„Eerlijk duurt het langst vraagt, of wij bekend zijn met de heldendaden van den beruchten speler Deuceace? – Wij antwoorden hem, dat wij van alles onderrigt zijn, en dat wij voornemens zijn, in het volgende nommer het een en ander dienaangaande aan het publiek bekend te maken.”
Dit gebeurde echter niet; integendeel, hetzelfde dagblad, dat Deuceace uitgescholden had, verhief nu luid de stem, om hem te roemen; men zeide daarin:
„Er werd verleden week, door een misverstand, een berigt in onze courant opgenomen, dat, op eene hoogst onregtvaardige wijze, het karakter aanrandde van eenen heer van hooge geboorte en uitstekende verdiensten, den zoon van den algemeen geachten gr–f van Cr–bs. Wij verklaren, met de meeste verontwaardiging, geen deel te hebben aan de lafhartige leugens van den kwaadaardigen lasteraar, die den heer De–ce–ce heeft gesmaad, en wij nemen deze gelegenheid waar, om aan dien heer de eenige vergoeding, die wij in onze magt hebben, aan te bieden, voor het misbruik dat wij van zijn onbesmetten naam hebben gemaakt. Wij verloochenen in alle opzigten den schurk, die ons het bewuste verhaal heeft [82]opgedischt, en het doet ons hartelijk leed, dat zulk een schrijver (!) ooit aan de lezers van deze courant is voorgesteld geweest.”
Dit was zonder twijfel voldoende; en wij waren uiterst tevreden over de verontschuldigingen van den naauwgezetten uitgever. – Inderdaad, wij waren zoo zeer met hem ingenomen, dat mijnheer een bankbillet van tien pond, met zijne complimenten, in een couvert sloot, en aan hem toezond. Hij had hem reeds dezelfde som gezonden vóór dat die paragraaf werd opgenomen; waarom begrijp ik niet; want ik kan mij bij geene mogelijkheid voorstellen, dat men een uitgever zoude kunnen omkoopen.
Nadat deze zaak afgedaan was, huurde mijnheer een koerier; het rijtuig werd opgeknapt; ik had, gelijk gezegd is, eene nieuwe liverei gekregen, en wij vertrokken van Boulogne, met de grootste pracht die men zich denken kan. Het was eene heerlijke vertooning! Vooral waren de postillons sierlijk uitgedost: een steek op het hoofd, een buis uit een oud koe-vel vervaardigd (het weder was koud), een staartje, bijna drie voet lang, en rijlaarzen! O, zulke laarzen! Een bisschop had uit één daarvan kunnen prediken, en eene niet al te groote familie in den anderen wonen. Ik en mijnheer Schwigschnaps, de koerier, zaten deftig achter het rijtuig; mijnheer geheel alleen binnen in, zoo trotsch als een Turk, in zijn schoonen mantel van bont gehuld. Na de menigte bevallig te hebben gegroet, reden wij weg; de belletjes aan het tuig klonken, de groote witte paarden hinnikten, sloegen achteruit en steigerden; de [83]postillon klapte met de zweep, even hard als of hij hare majesteit de koningin wegbragt.
Ik zal onze reis niet beschrijven. Wij trokken door verscheidene steden, dorpen en hoofdsteden, en sliepen den eersten nacht te Amiëns. Den volgenden dag zetteden wij onze reis voort, en ik moet gul uit bekennen, dat hoe langer ik reisde, hoe meer ik van de wereld zag, ik des te meer mijn eigen vaderland heb leeren beminnen en hoogschatten, terwijl ik met verachting nederzie op de vooroordeelen en de erbarmelijke onwetendheid van het overige Europa.
Mijne opmerkingen omtrent Parijs zal ik dadelijk laten volgen – ik en mijnheer hebben daar eene belangrijke rol gespeeld; daaraan zal toch wel niemand twijfelen. [84]
De luitenant-generaal Sir George Griffin, ridder van de orde van het Bath, was omstreeks vijf en zeventig jaren oud toen hij dit leven verliet en tegelijk het leger van de Oostindische Compagnie, waarvan hij een groot sieraad was.
Sir George trad het eerst in Indië op, in de rol van kajuitsjongen, aan boord van een koopvaardijschip; daarna werd hij klerk van de scheeps-eigenaren te Calcutta, daarna – op eens – kapitein in dienst van de Compagnie; en zoo klom hij, al hooger en hooger, tot hij luitenant-generaal werd, toen hij ophield te klimmen en te leven – stervende, en alzoo het gemeenschappelijke lot deelende van tamboers, generaals, bedelaars en keizers.
Sir George liet geene mannelijke erfgenamen na, [85]om den naam van Griffin voort te planten. Eene weduwe, omstreeks zeven en twintig jaren oud, en eene dochter, die nagenoeg haar drie en twintigste jaar had bereikt, bleven over, om zijn verlies te beweenen en zijn vermogen te deelen. Na den dood van den ouden Sir George, keerden zijne beminnelijke weduwe en zijn kind, die beiden met hem in Indië waren geweest, naar Engeland terug. – Gedurende eenige maanden leefden ze in Londen; daar de stad haar echter niet beviel, besloten zij een uitstapje naar Parijs te doen, waar zeer geringe Londensche menschen terstond bijzonder gezien zijn, als zij maar geld hebben, gelijk het geval was met deze Griffin’s.
De verstandige lezer zal wel begrijpen, dat mejufvrouw Griffin niet de dochter van Lady Griffin was; want hoewel in Indië de huwelijken tamelijk jong worden aangegaan, zijn de menschen toch zoo vroeg nog niet volwassen. Het ware van de zaak is, dat Lady Griffin de tweede vrouw van Sir George was. Ik voeg hierbij, dat mejufvrouw Matilda Griffin het kind was uit zijn eerste huwelijk.
Jufvrouw Eleonora Kicksey, een mooi levendig meisje uit Islington, werd door haren oom, kapitein Kicksey, onder andere handels-artikelen, naar Calcutta medegenomen, en zeer voordeelig aan den man gebragt. Zij was een en twintig jaren oud, toen, zij met Sir George trouwde, die zijn een en zeventigste jaar bereikt had; en de dertien overige jufvrouwen Kicksey, van welke negen eene kostschool te Islington hadden, en de vier anderen hier en daar [86]in Londen uitgehuwelijkt waren, gevoelden zich zeer trotsch, dat zij met haar verwant waren.
Eéne van haar, jufvrouw Jemima Kicksey, de oudste en niet de minst leelijke van de familie, woonde bij Mylady, en gaf mij deze berigten. Van de overige leden der familie, menschen uit den geringen stand, weet ik natuurlijk niets; mijne kennissen, dank zij den Hemel, zijn niet onder hen of huns gelijken.
Deze jufvrouw Jemima leefde bij hare jongere en gelukkiger zuster, als gezelschaps-dame en dienstbare geest. Ongelukkig wezen! Ik zoude even gaarne een galei-boef wezen, als het leven leiden, waartoe zij gedoemd was! Iedereen in het huis verachtte haar; mevrouw beleedigde haar; zelfs de meiden in de keuken lachten haar uit en bespotteden haar. Zij schreef alle briefjes, zij keek de rekeningen na, zij zette de thee, zij maakte de chocolade, zij voerde de kanarie-vogels, en bezorgde het linnengoed voor de wasch. Zij was eene levende werkdoos, of sleutelmandje, voor mevrouw, en haalde en droeg haar zakdoek, of haar flacon, even als een wèl opgevoed schoothondje.
Op de soirées van mevrouw speelde zij, den geheelen nacht door, quadrilles (niemand dacht er ooit aan, om háár tot den dans te vragen); als mejufvrouw Griffin zingen wilde, moest zij op de piano accompagneren, en zij werd beknord, omdat de zangster valsch zong. Ofschoon zij een afkeer van honden had, ging zij nooit mede uit rijden [87]zonder den poedel van mevrouw op schoot te hebben, en hoewel zij altijd ziek werd door de beweging, moest zij toch zitten met den rug naar de paarden gekeerd. Arme Jemima! Ik heb haar nog voor den geest, gekleed in mevrouw’s alleroudste zaken (de kameniers namen altijd hetgeen maar halfsleets was) – in een lila satijnen japon, gekneuterd, gevlakt en smerig; een paar wit satijnen schoenen van de kleur van gom-elastiek; een verschoten geel fluweelen hoed, met een bouquet van verwelkte, nagemaakte bloemen, en daarop een paradijsvogel, die treurig en hangende, slechts twee vederen over had in zijn ongelukkigen staart.
Behalve dit sieraad van het salon, hadden Mylady en jufvrouw Griffin eene groote menigte andere dienstboden in de keuken: twee kameniers; twee lakkeijen, elk zes voet lang, in roode rokken, met gouden lissen en witte pantalons; een dito koetsier; een page en een chasseur; deze laatste is eene soort van knecht, alleen in het buitenland bekend, en die eer op een generaal-majoor, dan op een gewoon sterveling gelijkt; want hij draagt een uniform met zilveren lissen bedekt, een steek, knevels, epauletten en een degen. Al deze menschen waren bestemd om twee dames te bedienen, en bovendien was er een geheel leger van het schoone geslacht: keukenmeiden, waschvrouwen, huishoudster enz.
Lady Griffin had eene woning gehuurd, die haar veertig pond in de week kostte; zeer prachtige [88]kamers op de Place Vendôme te Parijs. En nu ik haar huis en hare dienstboden heb beschreven, moet ik eenige woorden aangaande de dames zelve zeggen.
In de eerste plaats, het spreekt, dat zij elkaâr haatten. Mylady was zeven en twintig jaren oud – twee jaren weduwe – welvarend – blond en blozend. Eene koele, stille, langzame vrouw, naar het uiterlijke, zoo als de meeste blondines zijn; het scheen moeijelijk, haar tot liefde of tot haat te bewegen; vooral tot het eerste. Zij beminde maar één mensch in de wereld – zich zelve. Zij haatte, op hare eigene, bedaarde, stille wijze, bijna iedereen, die in hare nabijheid kwam, van haren buurman den hertog, die op een diné geen notitie van haar had genomen, tot aan Jan, den knecht, die, bij ongeluk, den sleep van hare japon had gescheurd. Ik geloof, dat het hart van deze vrouw veel overeenkomst had met een van die steenen, waarop men teekent; men kan niets weder uitwisschen als het er eens op geschreven is; en mevrouws steen, ik bedoel mevrouws hart, was van denzelfden aard – ten opzigte van alles, wat eene beleediging scheen, of eene nalatigheid, of eene wezenlijke, of ingebeelde verongelijking. Haar goede naam was onbesmet, en de kwaadsprekendheid had nooit het minste tegen haar kunnen bedenken. Men stemde toe, dat er geene betere vrouw ter wereld kon zijn; en dat was ook waar; maar haren armen, ouden man doodde zij in den tijd van twee jaren, even zeker als de heer Thurtell den heer William [89]Weare gedood had1. Zij maakte zich nooit driftig – waarachtig niet – zij zeide nooit een onbeleefd woord; maar zij verstond het kunstje – gelijk vele andere vrouwen – om het huis tot een hel te maken, en de arme schepselen van haar huisgezin te plagen, tot zij bijna waanzinnig werden.
Jufvrouw Matilda Griffin was veel leelijker, en ongeveer even beminnelijk als hare stiefmoeder. Zij was krom en scheel; Lady Griffin, om haar regt te doen wedervaren, had een knap figuur en zag regt uit de oogen. Matilda was donker van kleur; mevrouw blond – zij was sentimenteel; mevrouw was koud. Lady Griffin werd nooit driftig, jufvrouw Matilda was altijd in drift, en verschrikkelijk waren de tooneelen, en allergruwelijkst de twisten, welke tusschen deze twee dames plaats hadden.
Waarom woonden zij te zamen? Dat was een geheim. Daar zij met elkaâr niet verwant waren en elkander, gelijk rattenkruid, verfoeiden, zoude het zeker gemakkelijk voor haar geweest zijn om afzonderlijk te leven, en elkander uit de verte te verachten.
Wat het vermogen aangaat, door den ouden Sir George nagelaten; dat was aanmerkelijk – drie maal honderd duizend pond, op zijn minst, gelijk men mij heeft verzekerd.
Trouwens niemand wist, hoe hij er over beschikt had. Eenigen zeiden, dat het aan Mylady werd [90]nagelaten; anderen, dat het verdeeld was tusschen de beide dames, en weder anderen, dat Lady Griffin slechts het vruchtgebruik had, en dat bij haren dood al het geld (gelijk het behoorde) aan mejufvrouw Matilda moest komen. Deze zaken zijn misschien voor het publiek van geen groot belang, maar ze waren van het hoogste gewigt voor mijn meester, den hoogwelgeboren heer Algernon Percy Deuceace, advokaat, enz. enz.
Want ik heb tot nu toe vergeten, u te zeggen, dat mijnheer op eenen zeer vriendschappelijken voet in dit huis verkeerde; en dat wij omtrent dezen tijd op ons gemak waren ingerigt, in het hôtel Mirabeau, in de Rue de la Paix, te Parijs. Wij hielden onze cabriolet en twee rijpaarden; wij hadden eene openstaande rekening in ons voordeel bij den bankier Lafitte; onze Club was aan den hoek van de Rue de Grammont; wij hadden een gedeelte van een loge in de opera gehuurd; onze apartements waren ruim en prachtig ingerigt; wij bezochten soirées aan het hof en dinés bij Z. E. Lord Bobtail en elders. Dank zij den armen Dawkins en zijn vijfduizend pond, er was geen voornamer man in Parijs, dan wij.
Nu mijnheer zich in het bezit bevond van een aardig sommetje gelds, besloot hij, met de meeste wijsheid, daar hij toch in een land was, waar zijne schulden hem niet plagen konden, voor het oogenblik het spel te laten varen – dat wil zeggen het hooge spel – want om een rouleau Louis d’ors aan de écarté- of whist-tafel te verliezen, dat [91]beteekende niet veel; het bewees, dat wij geld hadden – en dat geeft eene soort van fatsoenlijkheid. „Maar spelen? – o neen! – dat deed hij voor alles ter wereld niet?” „Hij hàd wel eens gespeeld, zoo als jonge lieden uit zijn stand doen, en gewonnen en verloren ook,” (de oude vos zeide niet, dat hij betaald had!); „maar hij had er nu geheel en al van afgezien,” zeide hij, „en had besloten bedaard van zijne inkomsten te leven.” Men ziet het, mijnheer deed zijn best om den fatsoenlijken en eerlijken man te spelen; het is wel een voordeelig spel – maar men moet een geducht sluwe schurk wezen, om het te kunnen volhouden.
Hij ging geregeld naar de kerk – ik droeg een prachtig, in zwart marokijn gebonden gebedenboek en bijbel, met roode lintjes om de psalmen en teksten aan te wijzen, en als ik de boeken deftig voor hem nederleide en hij het gezigt verborg achter zijn keurig geborstelden hoed, dan zou men gedacht hebben dat er geen vromer, beter opgevoed, deugdzamer, jong edelman in den geheelen adelstand te vinden was. Het was stichtelijk om hem aan te zien. Alle oude wijven en douairières, die bij Lord Bobtail in huis kwamen, rolden de oogen als zij van hem spraken, en verklaarden, dat zij nooit zulk een lieven, uitstekenden, innemenden, jongen man hadden gekend.
Wat moet hij toch een voortreffelijke zoon wezen! zeiden ze, en ach! welk een voortreffelijke schoonzoon! – Vóór dat wij drie maanden te Parijs waren geweest, had hij de keuze uit alle engelsche [92]meisjes, welke daar woonden. Maar ongelukkig, de meesten van haar waren arm, en een hutje van klei enz. was niet geheel en al naar mijnheers smaak.
Omtrent dezen tijd verschenen Lady en jufvrouw Griffin te Parijs, en mijnheer, die nog al bij de hand was, begon nu huwelijksplannen te smeden.
Hij zat in de nabijheid der dames in de kerk, en zong mede, uit het gezangboek van mevrouw; hij danste met haar op de bals aan het gezantschapshôtel, hij ging met haar rijden naar het Bois de Boulogne en de Champs Elysées (het fransche Hyde-Park); hij schreef gedichten in het album van mejufvrouw; hij zong duo’s met haar en Lady Griffin; hij kocht zoetigheden voor den poedel; hij gaf fooijen aan de knechten en handschoenen en kussen aan de grinnikende kameniers; hij was zelfs beleefd jegens de arme jufvrouw Kicksey: in één woord, er was niemand in het huis der Griffin’s, die dezen beminnelijken jongeling niet aanbad.
Zoo de dames vroeger elkaâr haatten, men kan er op aan, dat zij nu elkander, meer dan ooit te voren, verfoeiden. Er had altijd eene zekere ijverzucht tusschen beiden bestaan; mejufvrouw benijdde mevrouw hare schoonheid; en mama was jaloersch op het verstand van hare stiefdochter – mejufvrouw verweet aan mevrouw de kostschool te Islington, en Mylady plaagde de jufvrouw om haren krommen rug en hare schele oogen. Er ontstond nu een nieuwe bron van twist: zij werden beiden verzot op mijnheer Deuceace; Mevrouw natuurlijk slechts in [93]zoo ver overeenkomstig was met hare koele, zelfzuchtige geaardheid. Zij hield van Deuceace omdat hij haar vermaakte en deed lagchen. Zij was met zijne manieren ingenomen, met zijn paardrijden en zijn uiterlijk voorkomen, en daar zij zelve eene parvenue was, bezat zij meer dan gewonen eerbied voor echt aristokratisch vleesch en bloed.
De liefde van de jufvrouw integendeel was vuur en vlam. Dat was haar manier van doen, sedert het oogenblik dat zij ter schole was gegaan, toen zij eerst bijna met den franschen meester, en naderhand met een knecht, op den loop ging (welk laatste, in vertrouwen, noch ongewoon gezegd, noch onnatuurlijk is; zoo als ik bewijzen kon, indien ik maar wilde), – en op deze wijze was zij, sedert haar vijftiende jaar, aan den gang geweest. Zij wierp zich letterlijk den heer Deuceace in de armen; van mijn leven heb ik zulke zuchten niet gehoord; zulke tranen en zulke blikken niet gezien. Ik was dikwijls op het punt om in lagchen uit te barsten, als ik aan mijnheer ontelbare billet-doux overhandigde, op rozen-rood papier geschreven, in den vorm van een driehoek gevouwen, en met de reuk van een geheelen parfumerie-winkel doortrokken, en door deze teedere maagd aan hem gerigt. Niettegenstaande dan dat mijnheer een ontwijfelbare schurk was, bleef hij toch fatsoenlijk man – hij had eene goede opvoeding gehad – en naar zijn zin – men vergeve mij de uitdrukking! – was de jufvrouw een weinig al te dol op hem. Bovendien had zij een krommen rug en zag scheel; zoodat (indien het geld maar eenigzins [94]gelijk verdeeld was) Deuceace waarachtig aan de stiefmoeder de voorkeur zou gegeven hebben.
Daarom was het zaak voor hem, te ontdekken, welke van beiden het meeste geld had. Met eene Engelsche familie zoude dit eene gemakkelijke taak geweest zijn – hij behoefde slechts te Doctor’s Commons2 het testament na te kijken, en de zaak ware dan opgehelderd geweest; maar het testament van dezen Indischen Nabob was te Calcutta of op eenige andere ver verwijderde plaats gebleven, en daarom kon hij er geen afschrift van vinden.
Ik moet den heer Algernon Deuceace het regt doen wedervaren, te verklaren, dat zijne liefde voor Lady Griffin zoo onbaatzuchtig was, dat hij haar liever dan jufvrouw Matilda zoude getrouwd hebben, al had zij ook tien duizend pond minder gehad. Intusschen was het voor hem zaak, beiden aan het lijntje te houden, tot hij de beste vangst kende, en voor zich uitzoeken kon. – Dit was geene moeijelijke onderneming voor een man van zijn geest; en bovendien was de jonge jufvrouw reeds zoo goed als gevangen. [95]
2 Aan Doctor’s Commons, eene regtbank te Londen, is een bureau verbonden, waar afschriften van alle testamenten, eer zij uitgevoerd worden, gedeponeerd en geregistreerd worden: dit noemt men „publishing a will” Tegen betaling van één shilling, kan iedereen inzage, van welk testament hij verkiest, verkrijgen. ↑
Ik heb reeds gezegd, dat mijnheer door iedereen in het huis der Griffins werd aangebeden. Ik had moeten zeggen: met uitzondering van één persoon – een jongen franschen edelman, die, eer wij optraden, zeer bekend met mevrouw was geweest, en juist in dezelfde betrekking tot haar had gestaan, als tegenwoordig de hoogwelgeboren heer Deuceace.
Het was aardig, en stichtelijk tevens, te zien, hoe koelbloedig deze jonge edelman den armen Chevalier de l’Orge van zijn post verdreef, en met hoe veel bevalligheid hij er zich zelven indrong. Monsieur de l’Orge was een knap, jong mensch, die omtrent even veel jaren telde en even veel schoonheid bezat, als mijnheer; maar die niet meer dan de helft van zijne onbeschaamdheid had – niet dat deze hoedanigheid in Frankrijk schaars te vinden zij – maar slechts weinigen, zeer weinigen, bezaten ze in zulk eene hooge mate, als mijn uitstekende meester, de heer Deuceace. [96]
Bovendien, was de l’Orge wezenlijk verliefd op Lady Griffin, en mijnheer veinsde zijn hartstogt, waardoor hij natuurlijk voordeelen verkreeg, die buiten het bereik van den armen Franschman waren. Hij was ook steeds vrolijk en opgeruimd, terwijl de heer de l’Orge steeds bedeesd en droefgeestig was.
Mijnheer had wel twintig aardigheden gezegd aan Lady Griffin, eer de Franschman gedaan had met in zijn hoed te kijken, haar aan te staren, en zuchten te lozen, die zwaar genoeg waren, om de knoopen van zijn vest te doen afspringen. O liefde, liefde! dit is niet de wijze om eene vrouw te winnen, of ik heet niet Fitzroy-Yellowplush! Ik zelf, toen ik mijn carrière: onder het schoone geslacht begon, was altijd aan het zuchten en steunen, gelijk de ongelukkige Franschman. Wat waren dan ook de gevolgen? De vier eerste vrouwen, die ík aanbad, lachten mij uit, en verlieten mij, om iemand, die opgeruimder was. Met de overige heb ik een geheel ander plan gevolgd – en, onder ons gezegd, met tamelijk veel voorspoed. Maar dit is eigenliefde, die ik van harte verfoei.
Het einde van deze historie is, dat de heer Ferdinand Hyppolite Xavier Stanislaus Chevalier de l’Orge, geheel en al uit het veld werd geslagen door den heer Algernon Percy Deuceace. De arme Ferdinand verliet het huis niet; daartoe had hij het hart niet, en mevrouw wenschte hem ook niet de deur uit te jagen. Hij maakte zich op honderdvoudigewijzen nuttig – hij bezorgde loges in de opera en invitaties naar fransche soirées; hij werd gezonden [97]om handschoenen te koopen en eau de Cologne; hij schreef fransche briefjes voor de dames enz.
Elke engelsche familie, die naar Parijs gaat, raad ik ten stelligste aan, op het minst één jongen man van dezen aard bij zich in huis te nemen. Het doet er niet toe, al is mevrouw nòg zoo oud, hij zal haar het hof maken; op welke boodschappen men hem ook moge uitzenden, hij zal ze op een drafje gaan ten uitvoer brengen.
Bovendien is zoo iemand altijd bedaard, gaat netjes gekleed, en drinkt nooit meer dan een half fleschje wijn aan tafel; hetgeen, volgens mijne inzigten, iets is, dat men wèl in aanmerking mag nemen.
De Chevalier de l’Orge was dan een van die gedienstige menschen, en aan mevrouw in den hoogsten graad nuttig en aangenaam; hij gaf steeds aanleiding tot onderhoud, al was het maar dat men over zijne slechte uitspraak van de engelsche taal lagchte. Het aardigste was echter om hem aan het praten te zetten met de arme jufvrouw Kicksey; zij in het Fransch en hij in het Engelsch.
Mijnheer was, om de waarheid te zeggen, uiterst beleefd jegens dezen jongen Franschman, en hem van zijn post verdreven hebbende, behandelde hij den gevallen vijand met de meeste onderscheiding en eerbied. De arme, bescheidene, demoedige Ferdinand aanbad Mylady als eene godin; en daarom was hij ook, van zijn kant, zeer vriendelijk jegens mijnheer – hij waagde het niet, ijverzuchtig op hem te wezen; nog veel minder waagde hij het, aan [98]Lady Griffin het regt te betwisten, om van minnaar te veranderen. Alzoo had mijnheer twee vogeltjes in zijne strikken en kon hij de weduwe of de wees nemen, naar keuze, „comme bon lui semblait,” gelijk de Franschen zeggen. Het eenige, wat hij te doen had, was, te ontdekken, hoe over het geld beschikt was, dat klaarblijkelijk uitsluitend aan de eene of de andere behoorde; of misschien tusschen beiden verdeeld was. – De ééne der dames was zeker in zijne handen; dat wil zeggen, zoo zeker als het zijn kan op deze ondermaansche wereld, waar niets dan de onzekerheid stellig zeker is.
Er gebeurde nu iets zeer onverwachts, waardoor de berekeningen van mijnheer gestoord werden.
Op zekeren avond, nadat hij de twee dames naar de opera had vergezeld; nadat hij bij haar in de Place Vendôme had gesoupeerd met patrijzen en witte soep en Champagne glacé, reden ik en mijnheer in zijn cabriolet naar huis, in de opgewondendste stemming, die men zich denken kan.
„Karel, vervl.… schelm,” zei hij tot mij, want hij was buitengewoon in zijn schik, „als ik getrouwd ben, dan zal uw loon verdubbeld worden!”
Dit kon hij dan ook doen zonder zich zelven te benadeelen, daar hij mij tot nu toe niets had betaald. Maar wat deed dat er toe? De zaken zouden schoon staan, indien wij bedienden van ons loon moesten leven! Van onze buitenkansjes? ja, dat is wat anders! Ik betuigde hem mijne dankbaarheid zoo goed ik kon; ik verklaarde, dat ik hem [99]niet voor geld diende – dat ik hem even gaarne voor niets zoude willen oppassen, en dat ik nooit – nooit van mijn leven, met mijn eigen zin, zulk een uitstekenden meester zoude willen verlaten. Toen deze twee redevoeringen, de mijne en de zijne, uitgesproken waren, kwamen wij aan het Hôtel Mirabeau aan, hetwelk, gelijk bekend is, niet ver van de Place Vendôme verwijderd is. Wij gingen naar onze kamers; ik voorop met de kaarsen en de mantels; mijnheer een dreuntje van de opera neuriënde, zoo vrolijk als een vogeltje.
Ik deed de deur van ons salon open. Er was reeds licht opgestoken; eene ledige Champagneflesch rolde over den grond, eene andere stond op de tafel, naast welke men de sofa geplaatst had, en op de sofa lag uitgestrekt een lijvige, oude heer, bezig met een sigaar te rooken, juist als of hij zich in een koffijhuis bevond.
Deuceace, die, gelijk ik reeds gezegd heb, sigaren verfoeide, werd woedend op den ouden heer, dien hij door den rook naauwelijks zien kon, en met een groote menigte vloeken, die ik niet herhalen zal, vroeg hij hem: wat hij daar deed?
De rooker hief zich op van de sofa; legde de sigaar op tafel, en proestende van lagchen, riep hij uit:
„Wat, Algernon, jongelief, kent gij mij niet?”
De lezer zal zich misschien een zeer aandoenlijken brief herinneren, dien ik in het voorgaande hoofdstuk van deze gedenkschriften heb medegedeeld, in welken de schrijver vijfhonderd pond ter leen vroeg van den heer Algernon Deuceace, en welke [100]brief onderteekend was met den zeer achtingswaardigen naam van den graaf van Crabs, eigen vader van den heer Deuceace. Het was deze aanzienlijke aristokraat, die nu lagchende en rookende zich in onze kamers bevond.
Lord Crabs was, naar het mij voorkwam, ongeveer zestig jaren oud, een dikke, vette edelman, met een kaal hoofd en eene hoog roode gelaatskleur; zijn neus scheen steeds te blozen over hetgeen zijn mond verslond; zijne hand beefde meer of minder; zijn been was niet zoo gevuld, zijn voet niet zoo vast, als in vroegere dagen. Evenwel hij was een deftig, schoon oud man, en hoewel ik bekennen moet, dat hij half dronken was toen wij in het salon traden, was hij toch niet méér dronken, dan zulks een echten edelman betaamt.
„Wat, Algernon, mijn jongen!” brulde Mylord, naderende, en hem bij de hand vattende, „kent gij uw eigen vader niet meer?”
Mijnheer scheen zich alles behalve gelukkig te gevoelen.
„Mylord,” zeide hij, zeer bleek en eenigzins langzaam sprekende, – „ik moet – bekennen – ik weet niet – het onverwachte genoegen u in Parijs te zien – inderdaad,” voegde hij er bij, een weinig zich herstellende „inderdaad de vervl … tabaksrook belette mij te zien, wie de vreemdeling was, die mij de eer van zulk een verrassend bezoek aandeed.”
„Het rooken is eene slechte gewoonte, Algernon, eene zeer slechte gewoonte,” zeide Mylord eene andere sigaar opstekende – „eene gewoonte, die even [101]walgelijk is als vuil, en welke gij, mijn waarde zoon, zeer wèl doet te vermijden. Op zijn best genomen, lieve Algernon, is het een akelig, lui tijdverdrijf, dat een man even ongeschikt maakt voor inspanning van den geest, als voor fatsoenlijke gezelschappen; men offert er aan op, terzelfder tijd, de vermogens van het verstand en de bekoorlijkheid van het ligchaam. Apropos, men heeft allerellendigsten tabak hier in het hôtel. Kunt gij uw knecht niet zenden, om mij eenige sigaren te halen in het Café de Paris? Geef hem maar een vijf francs stuk, en laat hem dadelijk gaan, beste jongen.” Lord Crabs kreeg hier den hik en ledigde weder een bierglas vol Champagne. Mijnheer trok zijne beurs, met een zeer knorrig gezigt, gaf mij het geld, en beval mij de boodschap te doen.
Wetende, dat het Café de Paris op dàt uur gesloten was, zeide ik geen woord, maar trok met de meeste stilte naar de anti-chambre, waar ik allertoevalligst elk woord van het gesprek tusschen deze twee beminnelijke bloedverwanten vernam.
„Schenk u zelven in, en krijg een andere flesch,” zeide Lord Crabs, na een plegtig stilzwijgen.
Mijn arme meester, de koning van alle kringen in welke hij zich bewoog, scheen hier maar tweede viool te spelen, en ging naar de kast, waaruit zijn vader reeds twee flesschen van zijn Sillery-mousseux gehaald had.
Hij zette den wijn voor zijn vader op tafel, hoestte, proestte, opende het venster, gaapte, streek met de hand over het voorhoofd, en scheen volstrekt [102]niet op zijn gemak te zijn. – Maar het baatte hem niet; de oude bleef stilletjes zitten.
„Bedien u zelven,” zeide hij weder, „en geef dan de flesch aan mij.”
„Dank je wel, vader,” zeide mijnheer, „maar wezenlijk, ik kan noch drinken, noch rooken.”
„Gij hebt weder gelijk, mijn jongen, volmaakt gelijk. – Men prate mij van een goed geweten in dit leven – men heeft meer aan een goede maag. – Geen slechte nachten – geen hoofdpijn – niet waar? Des morgens altijd frisch en bij de hand voor de juridische studiën – niet waar?” En bij deze woorden grijnsde de oude edelman op eene wijze, die den heer Grimaldi1 eer zoude hebben aangedaan.
Mijnheer zat bleek en op de lippen te bijten, als een arme soldaat, die gegeesseld wordt. Hij gaf geen letter antwoord. Zijn uitmuntende vader ging voort; naarmate hij sprak geraakte hij in vuur, en, bij het einde van elke zinsnede, ledigde hij op nieuw zijn glas.
„Wat moet gij toch vooruitkomen met zulke grondbeginselen en zulke bekwaamheden! Geheel Londen spreekt, Algernon mijn zoon, van uw vlijt en uwe volharding. Gij zijt niet slechts wijs, jongen, neen, bij den drommel! gij hebt ook den steen der wijzen ontdekt! Schoone vertrekken – schoone paarden – Champagne – en dat alles voor twee honderd pond ’s jaars!” [103]
„Gij bedoelt misschien,” zeide mijnheer, „de twee honderd pond, die gij mij uitbetaalt?”
„Juist geraden, mijn jongen, juist geraden!” riep Lord Crabs uit, zich half dood lagchende. „Dat is juist het wonder! Ik betaal u de twee honderd pond niet, en gij leeft in deze pracht – voor niets! Deel mij toch uw geheim mede, o jeugdige Trismegistus! Vertel aan uw ouden vader, hoe men zulke wonderen kan verrigten, en dan, ja, op mijn woord dan zal ik u twee honderd pond ’s jaars uitkeeren!”
„Enfin, Mylord,” zeide mijnheer Deuceace opspringende, en al zijn geduld verliezende, „zult gij de goedheid hebben, mij te vertellen, wat dit bezoek beteekent? Wat u betreft, gij laat mij verhongeren; en nu zijt gij bijzonder grappig, omdat ik mijn brood verdien. – Gij vindt mij in voorspoed en –”
„Juist zoo, mijn jongen, juist zoo; maak u niet driftig, en geef mij de flesch; ’t is waar, ik vind u in welvaart – en een jongeling van uw geest en uwe bekwaamheid vraagt mij, waarom ik hem opzoek? O Algernon! Algernon! Dat is den wijsgeer niet waardig! Waarom kom ik u opzoeken? Wel, juist omdat het u goed gaat, mijn zoon! Om welke andere reden zoude ik mijn hoofd om u breken? Heb ik, of heeft uwe arme moeder, of iemand anders van uwe familie, ooit een enkel liefderijk gevoel in u ontdekt? Hebben wij, of heeft iemand van uwe vertrouwden en vrienden, u ooit op eene enkele eerlijke, of edele daad betrapt? Hebben wij ooit liefde voor u, of gij genegenheid voor ons, betoond? Algernon Deuceace, hebt gij noodig, dat uw [104]vader u komt vertellen, dat gij een bedrieger en een verkwister zijt? Duizenden heb ik betaald om u en uwe broeders van schulden te bevrijden, en, zoo gij al niemand anders betaalt, ik heb besloten, dat ge mij zult betalen. Gij wildet het niet in der minne doen, toen ik u schreef en geld ter leen vroeg. Ik dacht ook niet, dat gij het geven zoudt. – Had ik geschreven, om u te waarschuwen, dat ik voornemens was te komen, dan waart gij ontsnapt, en daarom kwam ik zonder uitnoodiging, om u te dwingen mij af te betalen. Dáárom ben ik nu hier, mijnheer. Algernon, en nu schenk u zelven in, en geef dan de flesch maar aan mij.”
Na deze redevoering te hebben uitgesproken, wierp zich de oude heer weder op de sofa, en rookte even hard als de schoorsteen van eene stoommachine. Ik moet bekennen, dat dit tooneel mij vermaakte; het deed mij goed, dien eerwaardigen, deugdzamen, ouden man zijn zoon evenzoo te zien overbluffen, als deze den heer Blewitt gedaan had, gelijk ik vroeger heb verhaald. Het gezigt van mijnheer werd eerst vuurrood, daarna wit als krijt, en eindelijk paars. – Hij begon er uit te zien, als de heer T. P. Cooke in het treurspel Frankenstein. Eindelijk kwam hij aan het woord.
„Mylord,” zeide hij, „toen ik u zag, verwachtte ik, dat er iets van dezen aard gaande was. Bedrieger en verkwister zoo als ik ben, zijn deze gebreken in mijn geslacht erfelijk; mijne deugden ben ik verschuldigd aan het kostelijk voorbeeld van mijn vader. Ik heb opgemerkt dat uwe heerlijkheid [105]de dronkenschap bij uwe vroegere deugden heeft gevoegd, en ik veronderstel, dat gij, op deze fatsoenlijke wijze opgewonden, hier komt, om mij de meest bespottelijke voorstellingen te doen. Als gij den roes hebt uitgeslapen, zult gij misschien begrijpen, dat, hoe gek ik ook zijn moge, ik toch zóó gek niet ben, als gij u verbeeldt; en dat, als ik geld heb, ik voornemens ben het te bewaren – elke cent daarvan – al waart gij nog tien maal zoo dronken, en tien maal zoo boosaardig, als gij nu zijt!”
„Best – best mijn jongen,” zeide Lord Crabs, die bijna scheen te slapen gedurende de aanspraak van zijn zoon – „best – als gij niet toegeven wilt, tant pis pour toi. – Ik wensch uw ongeluk volstrekt niet; denk daaraan, ik ben in het minst niet knorrig; maar ik moet en ik wil duizend pond hebben. Gij zoudt wèl doen, mij het geld dadelijk te geven; het zal u meer kosten op den duur, als gij het weigert.”
„Vader,” antwoordde de heer Deuceace, „ik zal ook met openhartigheid spreken – ik gaf u geen cent, om u te redden van de eeuwige –”
Ik begreep, dat het nu tijd was om de deur te openen, en den hoed afnemende, zeide ik:
„Mylord, ik ben naar het Café de Paris geweest, maar het is al gesloten.”
„Bon – gij zijt een vlugge vent – de vijf francs zijn voor u – en nu haal licht, en breng mij naar beneden.”
Maar mijnheer greep naar het waslicht. – „Waarachtig niet, Mylord!” riep hij. „Wat? een knecht [106]zoude u den weg wijzen, terwijl uw zoon in de kamer is, om het te doen! Par exemple, waarde vader, gij schijnt te denken, dat wij alle beleefdheid afgeleerd hebben!”
En met deze woorden, bragt hij den ouden heer naar beneden.
„Goeden nacht, beste jongen,” zeide Lord Crabs.
„De Hemel zij met u, vader!” antwoordde Deuceace, „Hebt gij u ook warm ingepakt? Let toch wel op den stoep!”
Met deze woorden scheidde het beminnelijke paar. [107]
Mijnheer stond den volgenden morgen op met een bedroefd gelaat; hij scheen zich niets goeds voor te stellen van het bezoek van zijn papa. Ik hoorde hem prevelen bij zijn ontbijt, en zag hem met zijne honderd pond banknoten spelen. Eens legde hij een pakje er van ter zijde: ik begreep wel de reden; namelijk, om ze aan zijn vader te zenden.
„Maar neen!” riep hij eindelijk uit, ze allen weder bij elkander werpende, en in zijne schrijftafel opsluitende, „hoe zoude hij mij schaden kunnen. Indien hij een schurk is, weet ik toch iemand, die even slim is, als hij. Laten wij zien, of wij hem niet met zijne eigene wapens overwinnen kunnen.”
Daarop kleedde zich de heer Deuceace in zijne mooiste kleederen, en maakte zich op weg naar de Place Vendôme, om het hof te maken aan de schoone weduwe en de bekoorlijke wees.
Het was ongeveer tien uur, en, zoodra hij de dames zag, stelde hij haar eene menigte plans voor, [108]om den dag door te brengen: zij zouden met hem rijden naar het Bois de Boulogne; van dáár naar de Tuileries gaan, om koning Lodewijk XVIII (die toen over Frankrijk heerschte) te zien; zij moesten de mis hooren in de koninklijke kapel, en eindelijk moesten zij om vijf uur met elkaâr dineren in het Café de Paris, van waar zij naar het theater Porte St. Martin, zich begeven zouden, om het nieuwe stuk te zien.
De dames namen alles aan, behalve de twee laatste voorstellen.
„Wij hebben ons woord al gegeven, waarde heer Algernon,” zeide Lady Griffin, „zie eens – welk een vriendelijken brief van Lady Bobtail!” En zij overhandigde hem een geparfumeerd briefje van die hooggeplaatste dame.
Het luidde aldus:
„Fbg. St. Honoré, Donderdag, 15 Febr. 1819.
„Beste Lady Griffin! – Het is eene eeuw geleden, sedert wij elkander gezien hebben. Met lastige ambtsbezigheden zijn ik en Lord Bobtail zoo zeer overladen, dat wij naauwelijks een oogenblik kunnen vinden, om onze bijzondere vrienden te zien, onder welke gij, lieve Lady Griffin, u wel wilt laten rangschikken. Zult gij dan ook eene familiare uitnoodiging aannemen, en heden bij ons aan het gezantschaps-hôtel dineren? Wij zijn en petit comité, en zullen, gelijk ik hoop, het genot hebben, om het gezang van uwe bekoorlijke dochter in den loop van den avond te hooren. Ik had misschien eene [109]bijzondere uitnoodiging aan mijne lieve jufvrouw Griffin moeten insluiten; maar zij vergeve dit verzuim aan eene arme diplomate, die zoo vele brieven te schrijven heeft.
„Adieu dan, tot zeven uur, wanneer ik u beiden stellig verwacht.
„Steeds ben ik, mijne beste Lady Griffin,
uwe liefhebbende
Elize Bobtail.”
Zulk een brief van de vrouw van den gezant, door den chasseur van den gezant gebragt, en met het groote wapen van den gezant toegelakt, zoude het hoofd op hol gebragt hebben van iedereen uit den middelstand. Lady Griffin werd razend van vreugde; en lang voordat mijnheer bij haar kwam, had zij Mortimer en Fitzclarence, hare twee bedienden, met een beleefd antwoord gezonden, om de uitnoodiging aan te nemen.
Mijnheer las het briefje met zulke opgewondene gevoelens niet. Hij was overtuigd, dat iets gebeurde achter de schermen, en, ofschoon hij niet begreep hoe, was hij tevens verzekerd, dat hem eenig gevaar dreigde. De oude vos van een vader had reeds zijne kuiperijen begonnen!
Deuceace gaf den brief terug; hij spotte daarover; hij haalde den neus op; gaf te verstaan, dat zulk eene uitnoodiging op zijn best eene beleediging was (hetgeen hij een pis-aller noemde), en zeide, dat de beide dames er op rekenen konden, dat Lady Bobtail haar had gevraagd, alleen omdat zij twee plaatsen aan hare tafel wenschte bezet te [110]zien. Maar Lady Griffin en hare dochter luisterden niet naar zijne ingevingen; zij kenden veel te weinige Lords, om eene uitnoodiging, van welken pair die ook mogt komen, af te slaan. Zij hadden besloten om te gaan, en de arme Deuceace moest alléén dineren. Nadat ze uit rijden waren geweest en andere vermakelijkheden genoten hadden, keerde mijnheer weder met haar naar huis, en zat te lagchen en te schertsen; hij was bijzonder aardig jegens Lady Griffin, teeder en sentimenteel met de jufvrouw, en verliet haar in eene zeer opgewondene stemming, toen zij het tijd vonden, om voor het diné haar toilet te maken. Toen ik aan de deur van het salon kwam (want ik was er even goed bekend, als een der dienstboden van de familie), om hem te zeggen dat zijn rijtuig vóór was, zag ik, hoe mijnheer zeer bedaard zijn portefeuille uit den zak nam, en onder een der canapé-kussens verborg.
„Wat moet daarvan groeijen?” zeide ik tot mijzelven.
Ik zal den lezer nu vertellen, wat er van groeijen moest. Na verloop van ongeveer twee uren, toen hij wist dat de dames weg waren, veinsde mijnheer, zeer ongerust te zijn over het verlies van zijn portefeuille, en hij ging dadelijk naar het huis van Lady Griffin om die te zoeken.
„Wees zoo goed,” zeide hij, toen hij binnen trad, „om jufvrouw Kicksey te vragen, of ik haar voor één oogenblik kan spreken?”
Jufvrouw Kicksey kwam glimlagchende naar beneden, verrukt van blijdschap, hem te zien. [111]
„Ach, mijnheer Deuceace,” zeide zij, haar best doende om te blozen, „gij hebt mij geheel en al verrast; ik weet waarachtig niet, of ik een heer mag ontvangen, nu ik alleen te huis ben.”
„O, dat moet gij niet zeggen, waarde jufvrouw Kicksey, want gij moet weten, dat ik met een dubbel doel hier ben gekomen: om naar een portefeuille te vragen, die ik verloren heb, en misschien hier heb gelaten; en dan, u te verzoeken, om zoo goed te willen zijn, medelijden met een armen, eenzamen, ongetrouwden man te hebben, en hem een kopje van uwe lekkere thee te schenken?”
Lekkere thee! Ik dacht stuipen te krijgen, want waarachtig, mijnheer had nog niet gedineerd! Dat deed er niets toe: zij plaatsten zich aan de theetafel.
„Gebruikt gij melk en suiker, mijnheer?” vroeg de arme Kicksey, met de teedere stem van een tortelduifje.
„Beiden, als ik verzoeken mag, liefste jufvrouw Kicksey!” antwoordde mijnheer en hij nuttigde thee en biscuit genoeg, om eene waschvrouw eer aan te doen.
Ik zal het gesprek niet mededeelen, dat tusschen mijnheer en deze jonge dame plaats had. De lezer begrijpt misschien, waarom Deuceace zich de moeite gaf, gedurende een uur met haar te praten, en hare thee te gebruiken. Hij wenschte van haar alles te vernemen, wat zij van de geldzaken der familie kende, om dadelijk te kunnen besluiten, welke van de twee dames Griffin hij tot zijne echtgenoote zou maken. [112]
Het arme meisje was natuurlijk niet tegen mijnheer opgewassen. In den tijd van één kwartier, had hij haar, indien ik de uitdrukking mag gebruiken, van A tot Z uitgehoord.
Hij wist nu alles wat zij hem kon mededeelen; maar het arme schepseltje wist zelf niet veel. Zij had hooren vertellen, dat er negen duizend pond ’s jaars waren, aan geld, aan huizen, in de Indische bank, en ik weet niet wat al meer. Beide dames onderteekenden papieren om te koopen of te verkoopen, en het geld scheen gelijkelijk tusschen beiden te zijn verdeeld.
Negen duizend pond ’s jaars! Deuceace ging weg met tintelende wangen en een kloppend hart. Hij, die geen stuiver bezat, kon den volgenden morgen, indien het hem behaagde, heer zijn over, ten minste, vijf duizend pond ’s jaars!
Ja wel – maar hoe? Wie had het meeste geld: de moeder of de dochter? Al zijn thee drinken had hem dit niet geleerd, en Deuceace dacht, dat het jammer was, dat hij niet met beiden tegelijk kon trouwen.
De dames keerden des avonds naar huis, zeer tevreden over de ontvangst bij den gezant, en uit het rijtuig stappende, gelastten zij den koetsier, een heer, die haar daarbij geholpen had, naar huis te brengen. Het was een bejaard, lijvig heer, die bij het afscheidnemen haar zeer teeder de hand drukte en beloofde, dikwijls bij Lady Griffin te komen. Hij was zoo beleefd, dat hij volstrekt de dames naar [113]boven wilde brengen; maar Lady Griffin wilde daar niet van hooren. „Eduard,” riep zij den koetsier toe, met luider stem, en zeer vergenoegd dat alle menschen in het hôtel haar konden hooren, „ga met het rijtuig, en breng Mylord naar huis.”
Kan de lezer nu gissen, wie Mylord was? Niemand anders dan de hoogwelgeboren heer, graaf van Crabs – dezelfde oude heer, dien ik den vorigen dag op zulk een aangenamen voet met zijn zoon had gezien.
Mijnheer vernam dit den volgenden dag, en begon te denken, dat hij dwaas had gehandeld, met zijn vader de duizend pond te weigeren.
Hoewel ik eerst jaren later vernam wat aan het diné gebeurd was, geloof ik wèl te doen, met het hier, woord voor woord, te verhalen, gelijk het mij werd medegedeeld door den heer, die aan tafel, achter den stoel van Lord Crabs, had gestaan.
Men was slechts „en petit comité” bij het diné geweest, zoo als Lady Bobtail had geschreven, en Lord Crabs werd tusschen de beide dames Griffin geplaatst; jegens beiden was hij uiterst beleefd en hoffelijk.
„Vergun mij,” zeide hij tot Lady Griffin (tusschen de soep en den visch), „u hartelijk te danken, Mylady, voor uwe vriendelijkheid jegens mijn armen jongen. Gij, Lady Griffin, zijt zelve te jong om het bij ondervinding te kennen, maar ook te goedhartig, om de dankbaarheid niet te kunnen beseffen, waarmede een liefderijk vaderhart vervuld wordt, wegens vriendelijkheid aan een kind bewezen. Geloof [114]mij,” voegde Lord Crabs er bij, haar strak, maar teeder in de oogen starende, „dat de gunstbewijzen, waarmede gij zekeren persoon hebt overladen, mij, evenzeer als hem, hebben getroffen, en dat ze in mijn hart dezelfde gevoelens van dankbaarheid en genegenheid hebben verwekt als die, waarmede mijn zoon Algernon reeds bezield is.”
Lady Griffin bloosde en liet het hoofd hangen, zoodat hare krullen rustten op het bord met visch, dat vóór haar stond; zij vond den onzin van Lord Crabs even smakelijk als truffles.
De oude Lord (wiens praatvermogen onuitputtelijk was) hield nu eene aanspraak aan jufvrouw Griffin. Hij zeide, dat hij vernomen had, in welke positie Deuceace zich bevond – de jufvrouw bloosde – hij was toch een benijdenswaardig jong mensch – de jufvrouw bloosde tot zij paarsch en rood werd – toen haalde lord Crabs een diepe zucht, en vestigde zijne aandacht op den tarbot met kreeftensaus.
Mijn heer verstond zich wèl op de vleijerij; maar, goede Hemel! hij kwam niet méér in aanmerking, als men hem met den ouden heer vergeleek, dan een molshoop tegen over een berg. Eer de avond ten einde liep, had deze grootere vorderingen gemaakt, dan een ander in een jaar zoude gedaan hebben. Men vergat bijna zijn rooden neus, zijn vooruitstekenden buik en zijne ondeugende, verliefde blikken, als men zijne innemende stem, zijne onuitputtelijke menigte van anecdoten, en vooral den aandoenlijken, godsdienstigen en stichtelijken [115]toon van zijn gesprek vernam. Men zal misschien denken, dat deze dames, daar zij zoo rijk waren, zich niet zoo gemakkelijk hadden moeten laten om den tuin leiden; maar herinner u, waarde lezer, dat zij versch uit Indië waren gekomen, dat zij niet vele lords hadden gezien, dat zij alle pairs aanbaden – gelijk het pligt is van elke fatsoenlijke vrouw in Engeland, die eene behoorlijke opvoeding heeft genoten en de romans van den dag heeft gelezen – en dat zij hier te Parijs voor het eerst in de groote wereld kwamen.
Nu dan, na het eten, terwijl jufvrouw Matilda bezig was, met het zingen van „di tanti palpiti”, of „di piacer” of een ander van die beroemde Italiaansche aria’s – als zij er eens aan begon dan kwam er geen einde aan – naderde lord Crabs weder Lady Griffin, en begon haar langzamerhand op een geheel anderen toon toe te spreken.
„Het is voor ons allen een zegen, Mylady,” zeide hij, „dat Algernon eene zoo achtenswaardige vriendin heeft gevonden, als gij zijt.”
„Zoo, Mylord, en hoe dat? Ik veronderstel, dat de heer Deuceace nog andere achtenswaardige vrienden heeft, behalve mij?”
„Ja – zeker; hij heeft andere vrienden gehad; zijne geboorte, en, vergun mij te zeggen, zijne verwantschap met mij hebben hem vele vrienden bezorgd; maar – –” en hier loosde lord Crabs eene zware zucht.
„Maar wat dan?” vroeg Lady Griffin, glimlagchende over de treurige uitdrukking op zijn gelaat: [116]„gij wilt toch niet zeggen, dat de heer Deuceace ze verloren heeft, of dat hij zich hunner onwaardig heeft gemaakt?”
„Ik hoop van neen, Mylady, ik hoop van neen; maar hij is wild, onbedachtzaam, verkwistend zelfs, en steekt in schulden, en gij weet wel, dat een man, die zich in zulke omstandigheden bevindt, niet zeer keurig is in zijn omgang.”
„Hij heeft schulden! goede Hemel! Hij zegt, dat zijne peettante hem tweeduizend pond ’s jaars heeft nagelaten; hij schijnt zelfs zijn inkomen niet uit te geven – en het is toch een aardig sommetje voor een ongetrouwd heer.”
Lord Crabs schudde bedroefd het hoofd en zeide:
„Wilt gij mij uw woord van eer geven, het geheim te bewaren, Lady Griffin? Mijn zoon heeft niets meer dan duizend pond ’s jaars, die ik hem geef, en hij heeft ontzettende schulden. Ik vrees, mevrouw, dat hij gespeeld heeft, en om deze reden ben ik zoo blijde te vernemen, dat hij een fatsoenlijken kring heeft gevonden, waar hij, te midden van veel grootere en zuiverder genoegens, het dobbelspel zal leeren vergeten, en tegelijk het ellendige gezelschap, dat gedurende langen tijd zijn ongeluk is geweest.”
Lady Griffin zag er zeer bekommerd uit. – Was dit waar? Was Deuceace opregt in zijne liefdesbetuigingen, of was hij alleen een opligter, die haar om haar geld wilde trouwen? Kon zij aan de verkregene berigten twijfelen? – deze kwamen toch van zijn eigen vader – en, wat nog meer zegt, van [117]een echten, onvervalschten pair van het rijk. Zij besloot, Deuceace te beproeven; misschien wist zij niet, hoeveel zij van hem hield, totdat zij begon te gevoelen, hoe zeer zij hem haten kon, indien hij haar verraderlijk had behandeld.
De avond was voorbij en zij gingen naar huis, gelijk wij gezien hebben. – Lord Crabs reed weg, in het rijtuig van Lady Griffin, terwijl zij en de jufvrouw naar boven gingen, naar hare eigene kamers.
Daar vonden zij, tot hare verwondering, de arme jufvrouw Kicksey zeer gelukkig en glimlagchende, en blijkbaar met een geheim bezwaard; naar hare blikken te oordeelen, iets buitengewoon aangenaams.
Zij bewaarde haar geheim niet lang.
Terwijl zij thee schonk voor de dames (eene vaste gewoonte vóór zij naar bed gingen), zeide zij:
„Wel, zuster, wie denkt gij dat hier is geweest, om thee met mij te drinken?” Arm schepseltje! een vriendelijk gezigt was eene merkwaardige gebeurtenis voor haar – eene theevisite maakte diepen indruk.
„O, misschien Lenoir, mijne kamenier,” gaf me vrouw tot antwoord, met een knorrigen blik: „ik wenschte zeer, jufvrouw Kicksey, dat gij u niet vernederde, door met dienstboden om te gaan. Herinner u, als het u belieft, dat gij de zuster zijt van Lady Griffin.”
„Neen, Mylady, Lenoir is niet bij mij geweest; het was een heer – en bovendien een zeer deftige heer!”
„O, dan was het Monsieur de l’Orge;” merkte [118]jufvrouw Matilda aan, „hij beloofde, mij eenige guitar-snaren te bezorgen.”
„Neen, Monsieur de l’Orge was het niet. Hij is óók hier geweest – maar hij had niet de beleefdheid, naar mij te vragen. Wat zegt gij er van, als ik verklaar, dat het niemand anders was, dan uw eigen galant, de heer Algernon Deuceace?” en met deze woorden klapte de arme Kicksey in de handen, en keek even vrolijk, als of zij een groot vermogen had geërfd.
„De heer Deuceace hier! en wat deed hij hier, indien ik het weten mag?” vroeg Lady Griffin, die zich alles voor den geest riep, wat zijn deugdzame vader haar had verteld.
„O, in de eerste plaats had hij zijn portefeuille hier gelaten, en in de tweede plaats verzocht hij een kopje van mijne „lekkere thee”; hij bleef wel een geheel uur, of langer, bij mij.”
„En zoude ik mogen vragen,” begon jufvrouw Matilda op den meest verachtelijken toon, „wat het onderwerp uitmaakte van uw gesprek met den heer Algernon? Spraakt gij over staatkunde, of muzijk, of de schoone kunsten, of de metaphysica?” Daar jufvrouw Matilda was, hetgeen men een bas-bleu noemt (zoo als de meeste leelijke vrouwen in het dagelijksche leven zijn), sprak zij altijd over zulke verhevene onderwerpen.
„Neen, waarlijk niet, hij praatte met mij niet over zulke geleerde zaken. Indien hij het gedaan had, dan weet gij wel, Matilda, dat ik hem niet zoude begrepen hebben. In de eerste plaats spraken [119]wij over het weder, dan over beschuitsbollen en theekoekjes; en toen spraken wij” (hier verflaauwde de stem van jufvrouw Kicksey) „over den armen Sir George zaliger, – of hij gen goed echtgenoot was – en welk –”
„En welk een groot vermogen hij bij zijn dood naliet, niet waar, jufvrouw Kicksey?” zeide Lady Griffin met eene harde, vernederende stem en een satansch grijnzen,
„Ja wel, lieve Leonora, hij sprak met zoo veel gevoel over uw echtgenoot zaliger, en scheen zoo veel belang in u en Matilda te stellen, dat het aandoenlijk was, om hem te hooren, dien goeden man!”
„En wat hebt gij hem verteld, jufvrouw Kicksey?”
„O, ik vertelde hem, dat gij, Leonora, en Matilda negen duizend pond ’s jaars hadt en –”
„En wat nog meer?”
„Wel niets meer; ik weet er ook niets meer van – maar dat weet ik, dat, had ik maar negentig –” zeide de arme Kicksey, de oogen ten hemel slaande.
„Negentig lafheden! Vroeg de heer Deuceace niet, hoe het geld vermaakt was, en aan welke van ons beiden?”
„Ja wel, maar dat kon ik hem niet zeggen.”
„Dacht ik het niet!” schreeuwde Lady Griffin, haar kopje over de tafel schuivende, „dacht ik het niet!”
„En wat dan?” vroeg jufvrouw Matilda, „wat dan, Lady Griffin? Het is geene reden om uw kopje te breken, dat Algernon eene onschuldige [120]vraag heeft gedaan. Hij ís niet geldzuchtig; hij is de opregtheid, de onschuld en de edelmoedigheid zelve. Hij is met wereldsche goederen ruim genoeg gezegend, om daarmede tevreden te kunnen zijn, en herhaaldelijk, herhaaldelijk, heeft hij mij zijn wensch te kennen gegeven, dat de vrouw van zijne keuze geen stuiver mogt bezitten, om haar de belangeloosheid van zijne genegenheid te kunnen bewijzen.”
„Ik twijfel er volstrekt niet aan,” zeide mevrouw, „misschien is ook jufvrouw Matilda Griffin de dame zijner keuze,” en te gelijk vloog zij de kamer uit, de deur achter zich toeslaande en jufvrouw Matilda Griffin in tranen achter latende, om hare liefde en haar leed in het gevoelig hart van jufvrouw Kicksey uit te storten. [121]
Den volgenden morgen ging ik met mijnheer weder bij Lady Griffin. – Ik vermaakte mij met de meiden in de anti-chambre, terwijl hij zijne opwachting maakte bij de dames in het salon. De jufvrouw was aan het stemmen van de guitar; Lady Griffin zat voor eene groote lessenaar, vol papieren, bezig met rekeningen, kasboeken, brieven van advokaten, en ik weet niet wat al meer. De drommel ook! het is eene bezigheid, die mij best zoude aanstaan; vooral als ik jaarlijks over zeven of acht duizend pond kon beschikken, gelijk Lady Griffin, die al zulke zaken zelve behandelde. De jufvrouw was veel te sentimenteel, om zich daarmede op te houden. „Lady Griffin heeft brieven uit Londen ontvangen,” zeide de jufvrouw, „van advokaten en dergelijke nare menschen, – kom hier naast mij zitten, ondeugd!”
Mijnheer ging zitten.
„Hoe gaarne kom ik bij u,” zeide hij, „mijne lieve [122]jufvrouw; het is waarachtig, op deze wijze, bijna een tête à tête!”
„Wel,” zeide de jufvrouw (nadat de eerste gekheden afgeloopen waren) „wij hebben een uwer vrienden aan de ambassade ontmoet, mijnheer Deuceace.”
„O, mijn vader, zonder twijfel; hij is een groot vriend van den ambassadeur, en verraste mij ook eergisteren avond met een bezoek!”
„Welk een allerliefst oud man! Ach! wat houdt hij dol veel van u!”
„O, schrikkelijk veel!” zeide mijnheer, den blik ten hemel slaande.
„Hij sprak van niets anders, dan van u, en hij roemde u zóó!”
Mijnheer begon weder vrij te ademen, en zeide:
„Hij is zeer goed voor mij, mijn beste vader; maar verblind, zoo als alle vaders zijn; hij is geweldig met mij ingenomen en aan mij gehecht.”
„Ja, hij sprak van u als van zijn lieveling, en betreurde het, dat gij zijn oudste zoon niet waart: ik kan hem slechts, zeide hij, het deel van een jongeren broeder geven; maar dat doet er niet toe, hij bezit talenten, een edelen naam, en hij heeft zelf een onafhankelijk vermogen.”
„Onafhankelijk? – Ja wel – o ja! ik ben geheel en al onafhankelijk van mijn vader.”
„Twee duizend pond ’s jaars, u door uwe peettante nagelaten, juist zoo als gij ons verteld hadt.”
„Twee duizend pond – juist;” zeide mijnheer met het hoofd knikkende, „genoeg, lieve vriendin, voor [123]iedereen – meer dan genoeg voor een man met mijne matige behoeften.”
„Apropos,” riep Lady Griffin, het gesprek storende, „gij, die daar over geldzaken spreekt, zoudt mij wel eens kunnen helpen. Kom nu ook hier, ondeugd, en help mij met eene lange, lange som.”
Of hij ging! Goede Hemel! Wat glinsterden zijne oogen, toen hij door de kamer vloog en naast Lady Griffin ging zitten!
„Zie eens!” begon zij; „mijne zaakwaarnemers schrijven mij, dat zij zeven duizend twee honderd roepies voor mij hebben ontvangen, tegen twee shillings negen stuivers het roepie. Vertel mij toch, hoeveel dat beloopt in ponden en shillings.” Mijnheer deed dit met de meeste deftigheid.
„Negen honderd en negentien pond? Best, gij zult het wel goed berekend hebben; want waarlijk, ik kan mij de moeite niet geven, om het na te gaan. En nu ontstaat er eene andere vraag: aan wien behoort dat geld: aan Matilda of aan mij? Gij moet weten, dat het de renten zijn van een kapitaal in Indië, dat wij niet noodig hebben aan te raken, en volgens de beschikkingen van het testament van Sir George, weet ik nu waarachtig niet, wat ik met het geld moet doen, als wij het niet dadelijk uitgeven. Matilda, wat moet er mede gedaan worden?”
„Ach, mama, ik wilde wel, dat gij zelve beslistet.”
„Nu dan, Algernon, beslis gij maar!” en zij [124]legde hare hand op de zijne en zag hem verliefd in de oogen.
„O,” zeide hij, „ik weet niet, hoe Sir George over zijn geld beschikt heeft; eer ik aan uw verlangen voldoe, moet gij mij zijn testament laten zien.”
„O, zeer gaarne.”
Mijnheer’s stoel scheen plotseling met veren voorzien te zijn; om te blijven zitten, was hij genoodzaakt, zich vast te houden.
„Ziedaar, ik heb maar een afschrift, dat ik zelve gemaakt heb van het oorspronkelijke van Sir George. Krijgslieden, zoo als gij weet, geven aan advokaten niet veel werks, en dit werd gemaakt den nacht vóór den slag, en zij las: „Ik George Griffin, enz., enz., enz. – gij weet wel, hoe die zaken beginnen – – laat na aan mijne vrienden Thomas Abraham Hicks, kolonel in dienst der Oost-Indische Compagnie, en aan John Monro Mackirkincroft (van de firma Huffle, Mackirkincroft en Dobbs te Calcutta), als mijne executeurs, mijn geheel vermogen, dat zij zoo spoedig doenlijk zullen realiseren (zonder de belangen van de erfgenamen te benadeelen), ten voordeele mijner eenige erfgenamen Leonora Emilia Griffin, geboren Kicksey, en van mijn eenig wettig kind, Matilda Griffin. De renten, komende van dit vermogen, zullen in gelijke deelen tusschen, beiden worden verdeeld; het kapitaal moet echter onaangeroerd blijven, ingeschreven op naam van voormelde T. A. Hicks en J. M. Mackirkincroft, tot na den dood van mijne echtgenoote Leonora Emilia Griffin, wanneer het in handen zal moeten worden [125]gesteld van mijne dochter Matilda Griffin, hare erfgenamen of regtverkrijgenden, of, bij gebreke van deze, aan den naast bestaanden. – Dáár,” eindigde Lady Griffin, „wij zullen er niet meer van lezen; het overige heeft niets te beteekenen. Maar nu, nu gij de geheele zaak kent, zeg ons, wat wij met het geld moeten beginnen?”
„O, het geld moet zonder twijfel tusschen u beiden worden verdeeld.”
„Tant mieux, zeg ik,” antwoordde Mylady, „want ik verbeeldde mij, dat het alles aan Matilda toebehoorde.”
Toen het testament gelezen was, volgde een oogenblik van stilzwijgen. Mijnheer stond op van den lessenaar, waaraan hij naast Lady Griffin gezeten had; hij wandelde gedurende eenigen tijd de kamer op en neder, en naderde de plaats waar jufvrouw Matilda zich bevond. Eindelijk zeide hij, met eene zachte, bevende stem.
„Bijna spijt het mij, dat onze dierbare Lady Griffin het testament heeft voorgelezen; het spijt mij om den wil eener liefde, die de menschen geneigd zullen zijn, baatzuchtig te noemen, omdat zij zoo zeer begunstigd wordt door het tijdelijk geluk – Jufvrouw Griffin – Matilda! Ik weet, dat ik dien naam mag gebruiken, uwe lieve oogen geven mij daartoe de toestemming; ik behoef, noch aan u, noch aan uwe beminnelijke stiefmoeder, te zeggen, hoe lang, hoe vurig ik u aangebeden heb! Beminde, schoonste Matilda, ik wìl niet ontveinzen, dat ik reeds lang in uw hart heb gelezen, en dat [126]ik dáár de vooringenomenheid heb ontdekt, waarmede gij mij vereerd hebt. O, dierbaar meisje, geef woorden aan uwe liefde, van uwe eigene, schoone lippen; laat mij, in tegenwoordigheid van eene teedere moeder, het woord vernemen, dat mij voor eeuwig zal gelukkig maken. Matilda, aangebedene Matilda! zeg, o zeg, dat gij mij bemint!”
Jufvrouw Matilda beefde, zij werd bleek, rolde de oogen, en, mijnheer in de armen vallende, riep zij uit:
„Ja – ik bemin u!”
Lady Griffin zag het paar een oogenblik aan, op de tanden knarsende, met vlammende oogen en kloppend hart, en met een gezigt, dat wit was als krijt; zij was het evenbeeld van madame Pasta in de opera Medea, waar die op het punt is, hare kinderen te vermoorden, en zij vloog uit de kamer zonder een woord te spreken, mij ongelukkige, die toevallig vlak voor de deur stond, omverstootende, en mijnheer alleen latende met zijne gebogchelde beminde.
Ik heb zijne aanspraak aan haar zeer getrouw wedergegeven. Ik maakte er eene ruwe schets van dadelijk na de gebeurtenis, en iedereen kan de copie zien bij den heer Fraser1; er staat echter bij abuis in bet afschrift: „Lady Griffin – Matilda!” in plaats van: jufvrouw Griffin – Matilda! enz, gelijk men boven heeft gelezen.
Mijnheer begreep, dat hij dezen keer spijkers met koppen had geslagen; maar zijne lotgevallen waren nog niet ten einde. [127]
Mijnheer had, nu den spijker op den kop geslagen; het is waar, een krommen spijker, maar een die mooi verguld was, hetgeen Deuceace zeer op prijs stelde; want hij kende de waarde der edele metalen, en verkoos het zuivere goud van de jufvrouw boven het vergulde brons van hare stiefmoeder. Zoo was hij nu, in weêrwil van zijn vader (welken ouden edelman de heer Deuceace nu van ganscher harte uitlachte); in weêrwil van zijne schulden, welke, het is waar, hem nooit zeer gehinderd hadden; in weêrwil van alles, was hij er nu boven op – de toekomstige heer over een kolossaal vermogen, de aanstaande echtgenoot van eene zeer domme vrouw. Wat zou een sterveling meer, kunnen begeeren? Droomen van eerzucht vervulden nu zijn geest. Lusthuizen, loges in de opera, steeds gevulde geldkisten, jagtpaarden te Melton, eene stem in het Gemeentehuis; de Hemel weet wat niet al! Zeker weet het een arme dienstknecht [128]niet, die alleen hetgeen onder zijne oogen gebeurde kan beschrijven, en natuurlijk in het hart en in de gedachten der menschen niet lezen kan.
Het is naauwelijks te gelooven, hoe snel de driehoekige briefjes van jufvrouw Matilda nu op elkander volgden. De jufvrouw had vroeger druk genoeg geschreven, en nu, ’s nachts en ’s middags en ’s morgens; bij het ontbijt, aan tafel, ’s avonds, regende het briefjes, tot dat mijn kamertje (want mijnheer las ze nooit, en ik moest ze altijd weêr weg nemen) onverdragelijk werd van de lucht der parfumeriën, waarmede zij doortrokken waren. Hier volgt de inhoud van drie dezer briefjes, die ik gedurende twintig jaren als zeldzaamheden ín mijn lessenaar heb bewaard. Bah! Ik heb er nog de lucht van onder den neus, terwijl ik ze afschrijf.
Billet-doux.
No. I.
„Maandag, 2 uur ’s morgens.
„Het is de betooverende tijd van den nacht! Luna verlicht mijn vertrek en straalt op mijne kussens, waaraan de slaap ontvlugt is. – Bij het licht van de maan schrijf ik deze regels aan u, mijn Algernon! O, beminde en eeuwig dierbare! heer van mijn lot, wanneer zal de tijd komen, dat, noch de lange nacht, noch de gezegende dag ons scheiden zal? Twaalf – ! een – ! twee – ! Ik heb de uren – ja, de kwartieren hooren spelen, en steeds denk ik aan mijn aanstaanden echtgenoot. Aangebeden [129]Percy, vergeef de kinderachtige bekentenis: – Ik heb den brief op deze plaats gekust! – Zullen ook uwe lippen hem aanraken en voor één oogenblik op de plek rusten, die ook aan de lippen werd gedrukt van uwe
„Matilda?”
Deze was de eerste brief; hij werd ’s morgens om zes uur, door den armen bediende Fitzclarence, aan ons huis gebragt. Ik dacht, dat het om leven of dood te doen was, en riep mijnheer op dat ontijdige uur uit den slaap. Nooit zal ik vergeten, hoe hij was, toen hij het briefje gelezen had. – Hij kneuterde het in elkaâr, en vloekte en raasde, terwijl hij zulke benamingen gaf aan de dame, die het geschreven, aan den heer, die het gebragt had, aan mij, die het overhandigde, dat ik de weêrga van zijne taal nergens dan te Billingsgate1 heb gehoord. Men moet ook bekennen, dat deze brief, de eerste na het engagement, wat al te krachtige en sentimentele uitdrukkingen bevatte. Maar dat was het eigenaardige van de dame – zij las ook steeds de aandoenlijkste geschiedenissen: Thaddaeus van Warschau; het lijden van den jongen Werther, en dergelijke boeken meer.
Nadat hij ongeveer zes van deze brieven had ontvangen, las mijnheer ze niet meer; maar hij gaf ze aan mij over, om te zien of er iets in stond, waarop [130]hij antwoorden moest, om niet al te onbeleefd te zijn. De volgende brief luidt:
„No. II.
„O mijn beminde! Tot welke razernij wordt men door de hartstogten vervoerd. Sedert uwe bekentenis van gisteren morgen heeft Lady Griffin geen woord gesproken met uwe arme Matilda. Zij heeft ook verklaard, dat zij niemand wil ontvangen – helaas! zelfs u niet, mijn Algernon! en zij heeft zich in hare eigene kamer opgesloten. Ik geloof waarlijk, dat zij ijverzuchtig is en zich verbeeldt, dat gij op háár verliefd waart! Ha! hal – Ik had haar het tegendeel kunnen bewijzen – n’est ce pas? Adieu, adieu, adieu! Duizende millioenen kussen zendt u
„Maandag, 2 uur.”
„M. G.”
Een derde brief kwam vóór den avond, want hoewel ik en mijnheer een bezoek aflegden bij de Griffin’s, wij werden niet binnen gelaten. Mortimer en Fitzclarence grinnikten tegen mij als of zij zeggen wilden: wij worden toch spoedig familie van elkander; maar ik kan niet zeggen, dat mijnheer zeer bedroefd was, dat hij bij het voorwerp zijner liefde niet toegelaten werd.
Dingsdag gebeurde weder hetzelfde; ’s woensdags dito, – maar toen wij aan de deur waren, zagen wij onzen vader, Lord Crabs, vriendelijk met de hand jufvrouw Kicksey groetende, en hoorden hem zeggen, dat hij „om zeven uur, op etenstijd, terug zoude komen.” – [131]
Dit gebeurde terwijl wij op den trap stonden – wij werden evenwel niet ontvangen.
„Nu, nu! dat doet er niets toe,” zeide Lord Crabs, zijn zoon vriendelijk de hand gevende, „wat! twee vogeltjes in het net, Algernon? De mama een weinig ijverzuchtig, de dochter een weinig al te verliefd. Maar de toorn van Lady Griffin zal wel overgaan, en ik beloof u, mijn jongen, dat gij morgen uwe beminde zult zien.”
Met deze woorden ging de graaf van Crabs den trap af, mijnheer vriendelijk en zelfs liefderijk aanziende en zoo hartelijk mogelijk tot hem sprekende. Mijnheer wist niet, wat hij er van denken moest. Hij begreep volstrekt niet, wat zijn oude heer voorhad; maar op de eene of andere wijze vreesde hij, niettegenstaande zijn geluk van den vorigen zondag, dat hij in den strik was geloopen. Ik wist het wel – ik begreep het dadelijk, zoodra ik bemerkte, dat de oude heer hem gade sloeg, met eene soort van glimlach op de lippen, die half duivelsch en half engelachtig was.
Maar de vermoedens van mijnheer werden den volgenden morgen opgehelderd. Onder het ontbijt ontving hij een brief met een tweeden daarin gesloten. Ik geef afschrift van beiden:
No. III.
„Donderdag morgen.
„Aan ons is de overwinning! aan ons! Mama heeft eindelijk moeten toestemmen – niet, dat wij in het huwelijk treden – maar, dat gij gelijk te [132]voren bij ons moogt komen, en zij heeft beloofd het gebeurde te vergeten. Dwaze vrouw! hoe kon zij ooit anders aan u denken, dan als de minnaar van uwe Matilda? Ik ben verrukt, betooverd door vreugde en hartstogtelijke teederheid. Dezen geheelen langen nacht heb ik gewaakt, om aan u, mijn Algernon, te denken, en om te verlangen naar het zalige uur onzer ontmoeting. O kom!
„M. G.”
Het volgende was door Lady Griffin ingesloten:
„Ik zal u niet zeggen, dat ik gisteren niet zeer geschokt werd door uw gedrag. Ik was zoo onverstandig geweest, om aan andere plannen te denken, en mij te verbeelden, dat uw hart (zoo gij een hart hebt) ten minste niet vervuld was met liefde voor iemand, wier zwakheden dikwijls door u, met mij, bespot werden, en wier uiterlijk u zeker niet heeft bekoord.
„Ik kan niet veronderstellen, dat mijne stiefdochter zonder mijne toestemming in het huwelijk zal treden; en die toestemming kan ik nog niet geven. Heb ik geene reden te twijfelen, of het haar geluk zal bevorderen, als zij zich aan u overgeeft?
„Evenwel, zij is meerderjarig en heeft het regt, in haar eigen huis al diegenen te ontvangen, die haar aangenaam zijn – vooral u, die, naar alle waarschijnlijkheid, vroeger of later, in zulk eene naauwe betrekking tot haar zult staan. Indien ik overtuigd word, dat uwe liefde voor jufvrouw Griffin opregt gemeend is, indien ik na verloop van eenige maanden ondervind, dat gij nog verlangt haar tot uwe [133]echtgenoote te maken, mag ik natuurlijk van mijne zijde geene verdere zwarigheden in den weg leggen.
„Het staat u alzoo vrij, om weder naar ons hôtel te komen. Ik kan niet beloven, u op dezelfde wijze als vroeger te ontvangen; gij zoudt mij verachten indien ik het deed. Ik kan evenwel beloven, niet meer te denken aan al hetgeen tusschen ons is gebeurd, en mijn eigen geluk wil ik gaarne opofferen aan dat van de dochter mijns beminden echtgenoots.
„L. E. G.”
Is dit nu niet een opregt, eerlijk schrijven; meer dan wij met regt hadden kunnen verwachten van eene vrouw, die wij, men moet het bekennen, allerschandelijkst hadden behandeld? Mijnheer was ten minste van deze meening, en hield een teedere, eerbiedige aanspraak aan Lady Griffin; schoone woorden zijn goedkoop. Met alle blijken van ernst en droefenis, kuste hij haar de hand, en met eene zachte en ontroerde stem riep hij den hemel tot getuige, dat hij diep betreurde, dat zijn gedrag tot ongelukkige denkbeelden aanleiding had gegeven; maar dat, indien hij haar hoogachting, eerbied, de vurigste en teederste bewondering durfde aanbieden, hij tevens hoopte, dat zij deze van hem wilde aannemen; met veel meer onzin van denzelfden aard, vergezeld van donkere, aandoenlijke blikken, en het herhaalde gebruik van een witten zakdoek.
Hij dacht, dat hij alles in orde had. De arme dwaas! Hij was in den strik geloopen – in den akeligsten strik, die ooit gespannen werd, om een schurk te vangen. [134]
De Chevalier de l’Orge, die jonge Franschman, van wien ik reeds heb gesproken, en die zijne bezoeken veel zeldzamer had gemaakt, sedert mijnheer op zulk een vertrouwelijken voet met Lady Griffin leefde, nam nu weder zijne oude plaats in, aan de zijde der dame; evenwel bestond er geene vriendschap meer tusschen hem en mijnheer, hoewel de Chevalier zijne beminde had weder gekregen en Deuceace zich geheel en al toewijdde aan zijne gebogchelde Dulcinea.
De Chevalier was een klein, bleek, bescheiden, niets beteekenend schepseltje, en, naar zijn uiterlijk te oordeelen, zoude ik niet verondersteld hebben, dat hij het hart zoude hebben, eene vlieg aan te randen, hoe veel minder dan, om het hoofd te bieden aan zulk een vreesselijken tijger en vuureter, als mijnheer.
Na verloop van de eerste week evenwel, begreep ik al, wat hem hinderde. Uit zijne handelingen, [135]uit de wijze waarop hij met mijnheer sprak en hem aanzag, en op zijne lippen beet als mijnheer in de kamer trad, en hem aangluurde, maakte ik weldra op, dat hij den hoogwelgeboren Algernon Percy haatte. Zal ik nu de reden waarom vertellen? Eenvoudig, omdat Lady Griffin hem haatte, meer dan vergif of den duivel – meer zelfs, dan zij hare stiefdochter haatte. Misschien verbeeldt zich de Lezer, dat de brief, dien hij pas gelezen heeft, eerlijk gemeend was; misschien stelt hij zich voor, dat het tooneel van het testamentlezen toevallig plaats had, en uit den geregelden loop der omstandigheden volgde; neen, het was alles komedie geweest, zeg ik, een geregelde strik; en die buitengewoon verstandige jongeling, mijn meester, werd er zoo netjes in gevangen, als ooit een wilddief in eene privative jagt.
De Chevalier liet zich door Lady Griffin leiden. Toen Deuceace zich terug trok, kwam de l’Orge aan hare voeten terug, niets minder verliefd, dan te voren – arme jongen! arme jongen! Hij beminde waarachtig deze vrouw. Hij had even goed een reuzenslang kunnen beminnen! Hij was zoo verblind en overweldigd door de magt welke zij over hem had verkregen, dat, indien zij hem verteld had, dat zwart wit was, hij het geloofd zou hebben, en indien zij hem bevolen had een moord te begaan, hij het zou gedaan hebben – zij verlangde iets van hem, dat niet veel minder dan een moord was.
Ik heb reeds verhaald, hoe, in den eersten tijd [136]hunner kennismaking, mijnheer gewoon was, over het slechte Engelsch van de l’Orge en over zijne wonderlijke manieren te lagchen. Het nietige schepseltje had allerhande zonderlinge gewoonten, en daar hij zoo klein en maar een Franschman was, beschouwde hem mijnheer natuurlijk met die goedaardige, lagchende verachting, welke het steeds de pligt is van een echten Brit, ten opzigte van vreemdelingen aan den dag te leggen. Hij behandelde hem eerder als een gedresseerden aap, dan als een man, en liet hem loopen als of hij een bediende ware.
De Chevalier liet zich dit aanleunen tot na de oneenigheid tusschen Lady Griffin en mijnheer; toen zorgde zij, dat het blad gekeerd werd. Schier altijd, als mijnheer en de jufvrouw niet tegenwoordig waren (zoo als de dienstboden mij vertelden), lachte zij den Chevalier uit, om zijne lage onderdanigheid jegens mijnheer. „Wat haar betrof, zij begreep niet, hoe een man van zijn stand voor knecht wilde spelen; of hoe iemand, wie het ook ware, zulk een beleedigenden overmoed in een ander kon verdragen”; en dan verhaalde zij, hoe Deuceace hem altijd achter den rug uitlachte; hoe, in één woord, hij mijnheer van ganscher harte moest haten, en hoe de tijd gekomen was, om zijn moed te toonen.
Het arme mannetje geloofde dit alles, en was knorrig of goed geluimd, vreedzaam of strijdzuchtig, al naar dat Lady Griffin het verkoos. Er ontstonden veelvuldige oneenigheden tusschen hem en mijnheer; zij zeiden scherpe woorden tot elkander aan tafel; er ontstond twist, wie van beiden de [137]flacon voor de dames zoude halen, of haar in het rijtuig helpen, of wie het eerst de deur in of uit zoude gaan, en diergelijke gekheden meer.
„In ’s Hemels naam!” hoorde ik Mylady eens tot hen zeggen, te midden van een dezer twisten, bleek en ontsteld, met tranen in de oogen – „wees toch bedaard, mijnheer Deuceace, ik smeek u daarom – Monsieur de l’Orge, ik bezweer u, vergeef het hem! Gij zijt beiden zoo geacht, zoo bemind door de leden van dit huisgezin, dat, om aller wil, gij beiden vrienden moest blijven.”
Het was op weg naar de salle-à-manger dat deze oneenigheid, uitgebarsten was, en zij eindigde op het oogenblik, dat men aan tafel ging zitten. Ik zal nooit vergeten, hoe de arme, kleine de l’Orge getroffen was, toen Lady Griffin zeide: „gij beiden zijt zoo bemind”; in het eerste oogenblik staarde hij haar aan, toen werd hij beurtelings bleek en rood, en zag er uit als of hij krankzinnig was; daarop vloog hij naar mijnheer toé en schudde hem de hand, als of hij van plan was, ze af te trekken. Mijnheer maakte eene stijve buiging, grijnsde en keerde zich om met de meeste deftigheid; de jufvrouw verligtte zich het hart door een luid „Ach!” en zag mijnheer aan met eene uitdrukking, als of zij hem uit liefde wilde opeten,
De kleine Chevalier ging voor zijn soepbord zitten, en was zoo zalig, dat hij waarachtig aan het huilen ging! Hij verbeeldde zich, dat de weduwe hem eene declaratie had gedaan, dat zij hem hebben wilde, en Deuceace was van hetzelfde gevoelen; [138]hij keek haar een tijdlang zeer bitter en verachtelijk aan; daarop raakte hij aan het praten met de jufvrouw.
Hoewel nu mijnheer zelf niet verkoos Lady Griffin te trouwen, hetgeen hij wel had kunnen doen, indien het hem behaagd had, dacht hij het regt te hebben, zeer verstoord te zijn over het denkbeeld, dat zij iemand anders zoude willen nemen; en daarom was hij woedend over de bekentenis harer genegenheid aan den armen franschen Chevalier.
Ik heb opgemerkt in den loop mijner ondervinding, dat, indien men een schurk knorrig maakt, hij niet meer een schurk kan blijven; hij geeft zich bloot als hij vertoornd is, en toont, als het ware, den duivelsklaauw, zoodra men hem aanraakt.
Dit is ten minste het geval met jonge schurken; zeer veel bedrevenheid en koelbloedigheid wordt er toe vereischt, om dit gebrek te overwinnen, en om zich zelven in staat te stellen, zijn toorn te verbijten als men daarmede bezield is, en om niet te knorren als men zich boos maakt. De oude Crabs had deze hoogte bereikt; hij had veel van een anderen edelman, van wien ik den Hertog van Wellington hoorde verhalen, terwijl ik achter zijn stoel stond, dat indien men hem van achteren schopte, niemand, die vóór hem stond, het bemerken zou, wegens de vriendelijke, glimlagchende uitdrukking op zijn gelaat. Men moet ook in het oog houden (en dit is eene diepzinnige opmerking voor een bediende – maar oogen hebben wij, hoewel wij korte broeken dragen) – men moet ook in het oog [139]houden, zeg ik, dat een schurk veel eerder kwaad wordt, dan een eerlijk man, om reden dat een eerlijk man aan een ander iets toegeeft; terwijl een schurk dat nooit zal doen; eerlijke lieden hebben ook iets over voor anderen; schurken hebben niets over voor iemand dan voor zich zelven, en het minste, dat tusschen hen en dit voorwerp hunner aanbidding komt, maakt hen woedend.
Mijnheer was ook niet zijn geheel leven lang een speler, een opligter, en in alle opzigten een losbol geweest, om nu te eindigen, met goed van humeur te zijn – dat is klaar.
Nu was hij woedend – en als hij woedend was, kon men nergens een onbeschofter, onverdragelijker, overmoediger schurk vinden.
Juist zoo ver had Lady Griffin hem willen brengen; want ik moet u vertellen, dat, ofschoon zij haar best had gedaan, om mijnheer en den Chevaler kwaad op elkander te maken, dit haar alleen in zoo ver was gelukt, dat zij elkander van ganscher harte verfoeiden; maar, wat er ook gebeurd was, de twee hanen wilden niet kampen.
Ik geloof niet, dat Deuceace dit spel van haren kant begreep; want zij speelde het zoo fijn, dat de dagelijksche oneenigheden, welke tusschen hem en den Franschman plaats hadden, nooit met haren zin schenen te ontstaan: integendeel, zij gedroeg zich steeds als vredestichtster tusschen beiden, gelijk ik pas bewezen heb in den strijd, die ontstaan was aan de deur van de salle-à-manger. Bovendien, hoewel de twee jonge heeren wel met elkander [140]wilden twisten, zij hadden geen groote lust om de zaken tot het uiterste te drijven. Ik zal u het waarom vertellen: daar ze kennissen waren en niets te doen hadden, bragten zij de morgens door, zoo als de meeste fatsoenlijke lieden doen, met billartspelen, schermen, te paard rijden, pistoolschieten, of de eene of andere nuttige oefening van dezen aard. Bij het billartspel was mijnheer baas over den Franschman, en hij had een aardig sommetje aan dat spel van hem gewonnen (maar dat behoort niet tot de zaak, en is alleen entre nous); bij het pistool-schieten kon mijnheer, van de tien beeldjes acht, en de l’Orge zeven stuk-schieten, en bij het schermen kon de Franschman den hoogwelgeboren heer Algernon op elk zijner vestknoopen met de punt raken. Meer dan eens waren zij beiden op „het veld van eer” geweest, want ieder Franschman vecht, en mijnheer was, in den gewonen loop zijner zaken, meer dan eens daartoe gedwongen geweest. Wijl zij nu elkanders moed kenden, en tevens overtuigd waren, dat zij beiden honderd kogels achtereenvolgend door een hoed konden jagen, op dertig ellen afstand, waren zij niet begeerig dit kunstje te vertoonen met hunne eigene hoeden, terwijl hunne eigene hoofden er onder zaten.
Om deze reden bleven zij bedaard, en deden niets verder, dan elkander beknorren.
Maar heden was Deuceace in een zijner kwaadaardigste buien, en als dat het geval was, dan kon, noch mensch, noch duivel hem in bedwang houden. Ik heb verhaald, hoe hij zich van den Chevalier [141]afwendde, die hem de hand had gereikt, en die in zijn aanval van vreugde en opgetogenheid een beer zou hebben gekust – zoo gelukkig gevoelde hij zich. Mijnheer ging van hem weg, bleek en driftig, en zijne plaats aan tafel nemende, schonk hij niet de minste oplettendheid aan de liefkozingen van jufvrouw Griffin, maar antwoordde daarop slechte met „ja” of „neen” of met een vloek jegens den eer of anderen der bedienden, klagende over de soep en den wijn, vloekende en razende als een gemeen soldaat, en zich niet gedragende als de wèl opgevoede zoon van een edelen Britschen pair.
„Lady Griffin,” zeide hij, den vleugel van een poulet à la bechamil afhakkende, „mag ik de eer hebben u te bedienen?”
„O, verpligt – neen! ik zal monsieur de l’Orge lastig vallen;” en zij keerde zich tot dien heer met een teederen en betooverenden glimlach.
„Mij dunkt, mevrouw,” hernam mijnheer, „dat gij op eens zeer ingenomen zijt met het voorsnijden van monsieur de l’Orge; vroeger vondt gij, dat ik het naar uw zin deed.”
„Gij zijt daarin ook zeer bedreven; maar met uw verlof, zal ik heden van iets eenvoudiger gediend zijn.”
De Franschman bediende Lady Griffin, en daar hij zoo zalig was, is het natuurlijk, dat hij met de saus niet teregt kon. Een groote plas bruine saus vloog mijnheer op de wang en druppelde langs zijn das en hagelwit vest.
„Wat drommel!” riep hij uit, „mijnheer de l’Orge, [142]dat hebt gij met opzet gedaan!” en hij wierp zijn mes en vork neder, en stortte van zijn glas wijn meer dan de helft in den schoot van de arme jufvrouw Griffin, die geweldig schrikte, en op het punt was, om in tranen uit te barsten. Lady Griffin proestte van lagchen, herhaalde malen, als of het de aardigste grap van de wereld geweest ware.
Zelfs de l’Orge grinnikte en hoestte. „Pardon, zeide hij, „mille pardons, mon cher monsieur!” en daarbij keek hij uit de oogen, als of hij het voor een dubbeltje weêr zou willen doen.
De kleine Franschman was verrukt; hij was er op eens boven op, en voor de eerste maal werd zijn mededinger uitgelagchen. – Hij werd nu zoo stoutmoedig, dat hij de onvoorzigtigheid had, op zijn slecht Engelsch, de gezondheid van Lady Griffin te drinken.
„Mag ik de eer hebben, u een glas Madera in te schenken, Mylady?” zeide hij met de bespottelijkste uitspraak der wereld; tevens rond ziende, als of hij precies de Engelsche manieren en toon had getroffen.
„Met veel genoegen!” zeide Lady Griffin, hem zeer genadig toeknikkende en de oogen op hem vestigende, terwijl zij haar glas aan de lippen zette.
Kort te voren had zij dezelfde beleefdheid aan mijnheer geweigerd, en dit verbeterde zijn kwaden luim niet.
Zij bleven aan tafel zitten, mijnheer knorrende, brommende, en zelfs vloekende, en – ik moet het bekennen – zich zoo gemeen mogelijk gedragende, [143]terwijl Lady Griffin hare oplettendheid tusschen de beide keeren verdeelde, en alles deed, wat in hare magt stond, om mijnheer te plagen en den Franschman te vleijen.
Het dessert werd nu op tafel gezet; de jufvrouw was intusschen van angst stom geworden, terwijl de Franschman half dronken was van genoegen en gestreelde ijdelheid. Mylady was opgewonden en steeds vriendelijk; mijnheer paarsch van woede.
„Mijnheer Deuceace,” zeide Lady Griffin met de meest innemende stem, na een weinig meer pratens, gedurende hetwelk zij steeds voortgegaan was hem te tergen, „mag ik u om eenige van die druiven verzoeken; zij zien er heerlijk uit.”
Tot antwoord vatte mijnheer den schotel met druiven, en deed dien over de geheele tafel glijden, tot vóór de l’Orge, alles omver stootende wat in den weg stond, fruitmandjes, glazen, wijnflesschen, en de Hemel weet, wat nog meer.
„Monsieur de l’Orge!” riep hij uit, zoo hard als hij maar schreeuwen kon, „heb de goedheid Lady Griffin te bedienen – het is lang geleden, dat zij mijne druiven lustte, en nu heeft zij ontdekt dat zij zuur zijn!”
Er volgde, voor een oogenblik, eene doodsche stilte.
„Ah!” riep Lady Griffin uit, „vous osez m’insulter devant mes gens – dans ma propre maison – c’est par trop fort, monsieur!” en zij vloog van hare plaats op en de kamer uit. De jufvrouw volgde haar, uitgillende: „Mama! Om ’s Hemels wil! [144]Lady Griffin?” en de deur werd achter het paar toe geworpen.
Lady Griffin had zeer wèl gedaan, om Fransch, te spreken; de l’Orge zou haar anders niet verstaan hebben; nu echter had hij genoeg gehoord; en, zoodra de deur toeging – in mijne tegenwoordigheid, en in die der heeren Mortimer en Fitzclarence, de diepstboden der dames – ging hij op mijnheer toe, en gaf hem een klap in het gezigt, terwijl hij hem toeriep: „Prends ça, menteur et lâche!” hetgeen beteekent: „neem dat, leugenaar en lafaard!” – eenigzins sterke uitdrukkingen van een fatsoenlijken man tegen den anderen.
Mijnheer deinsde terug – zag er uit, als of hij waanzinnig was geworden, en toen, gillende van woede, wierp hij zich op den Franschman; maar ik en Mortimer plaatsten ons tusschen beiden, terwijl Fitzclarence den Chevalier in de armen sloot.
„A demain!” bulderde deze, zijn kleinen gebalden vuist tegen mijnheer opheffende en tevens de deur uitgaande, zeer blijde dat hij uit den weg was.
Toen hij den trap af was, lieten wij mijnheer los; hij dronk een glas water, bedacht zich een oogenblik, trok daarop zijne beurs, en, aan de heeren Mortimer en Fitzclarence elk een Louis d’or gevende, zeide hij:
„Ik zal er u morgen nog vijf bij geven, zoo gij mij belooft, hetgeen gebeurd is geheim te houden.”
Toen ging hij boven bij de dames.
„Indien gij wist,” zeide hij tot Lady Griffin, zeer [145]langzaam sprekende (natuurlijk waren wij allen aan het sleutel-gat), „hoe het mij smart, u, Mylady, onbeleefd bejegend te hebben, waarlijk gij zoudt begrijpen, dat ik in mijn eigen berouw straf genoeg ontvangen heb, en mij vergiffenis schenken!”
Lady Griffin maakte eene buiging en zeide, dat zij geene verontschuldigingen verlangde; dat de heer Deuceace harer dochters gast en niet de hare was, maar dat zij voorzeker zich nooit verlagen zou, om weder aan dezelfde tafel met hem te gaan zitten. Met deze woorden verliet zij op nieuw de kamer.
„Ach! Algernon! Algernon!” zeide de jufvrouw, in tranen uitbarstende: „wat beteekent toch dat verschrikkelijk geheim – die akelige twisten? Vertel mij – is er iets gebeurd? Waar, o waar is de Chevalier?”
Mijnheer glimlachte en gaf tot antwoord:
„Wees hoegenaamd niet ongerust, dierbaarste Matilda: de l’Orge verstond geen woord van den twist; daarvoor is hij te verliefd. Hij is maar voor een half uurtje weg gegaan en, naar alle waarschijnlijkheid, zal hij terug komen, om zijn koffij te gebruiken.”
Ik begreep wel het doel van mijnheer: had de jufvrouw maar een woord gehoord van den strijd tusschen hem en den Franschman, dan zouden wij haar weldra aan het hôtel Mirabeau gezien hebben, kermende en zuchtende en wat al niet meer. Deuceace bleef nog eenige minuten, om haar gerust [146]te stellen, en toen reed hij naar zijn vriend, den kapitein Bullseye van de Jagers, met wien ik veronderstel, dat hij over deze onaangename zaak raadpleegde. Aan het hôtel vonden wij een briefje van de l’Orge, opgevende waar zijn secondant te vinden was.
Twee dagen later verscheen er een stuk in Galignani’s Messenger, dat ik de vrijheid heb gebruikt, hier over te nemen:
„Vreesselijk tweegevecht. Gisteren morgen om zes uur had er eene ontmoeting plaats, in het Bois de Boulogne, tusschen den hoog welgeboren heer D–ce–ece, jongsten zoon van den graaf van Cr–bs, en den Chevalier de l’O–, De Chevalier werd vergezeld door den majoor de M–, van de koninklijke garde, en de heer D– door den kapitein B–lls–ye, van het Britsche Jager corps. In zoo ver ons de bijzonderheden van deze betreurenswaardige gebeurtenis bekend zijn, ontstond de twist in het huis eener schoone dame (eene der schitterendste attracties van onze ambassade) en het duêl had plaats den volgenden morgen.
„De Chevalier (de uitgedaagde en de grootste meester van den degen te Parijs) zag af van zijn regt, om de keuze der wapens te doen, en het duel werd met pistolen beslist.
„De vijandige partijen werden op een afstand van veertig passen van elkander geplaatst, met bepaling dat zij van weerszijde naar eene barrière zouden toegaan, door welke zij slechts acht passen van elkander werden gescheiden. Beide heeren waren van [147]twee pistolen voorzien. Monsieur de l’Orge gaf bijna oogenblikkelijk vuur, en de kogel trof het gewricht van de linker hand zijner tegenpartij, die het pistool, hetwelk hij in die hand hield, dadelijk liet vallen. Met de regter hand echter, gaf hij onmiddellijk vuur, en de Chevalier viel, gelijk wij vreezen, doodelijk gekwetst. De kogel heeft hem iets boven de heup geraakt, en er bestaat zeer geringe hoop op herstel.
„Wij hebben vernomen, dat de aanleiding tot dit verschrikkelijk duël een slag was, welken de Chevalier den hoog welgeboren heer D– had toegebragt. In dat geval is de reden duidelijk, waarom het duël op zulk eene beslissende en ongewone wijze werd afgemaakt.
„De heer D–ce–ce keerde naar zijn hôtel terug, waar zijn achtingswaardige vader, de hooggeboren graaf van Cr–bs, zich onmiddellijk heen begaf, zoodra hij de treurige tijding had ontvangen, en waar hij nu zijn zoon met de teederste zorg en vaderliefde behandelt. Het berigt werd aan Lord C– overgebragt eerst gisteren middag, terwijl hij aan het ontbijt zat met zijne Excellentie Lord Bobtail, den Engelschen ambassadeur. De edele graaf viel flaauw toen hij het berigt ontving; maar in weêrwil van den schok, hierdoor aan zijn zenuwgestel en aan zijne eigene gezondheid toegebragt, stond hij er op, om den nacht naast het bed van zijn zoon door te brengen.”
– Dat deed hij ook. „Dit is eene nare historie, Karel,” zeide Lord Crabs tot mij, toen hij, nadat [148]hij zijn zoon was gaan zien, zich in ons salon gemakkelijk inrigtte: „hebt gij geen sigaren in huis? en hoor eens, breng eene flesch wijn en wat te eten. Ik kan het waarachtig nergens uithouden, dan in de nabijheid van mijn dierbaren zoon.” [149]
De Chevalier stierf niet, want de kogel kwam te voorschijn, te midden van eene hevige koorts en ontsteking – maar hij moest zes weken te bed blijven, en het duurde langen tijd eer hij geheel en al hersteld was.
Wat mijnheer betreft, het spijt mij te moeten berigten, dat zijn lot veel erger was, dan dat van zijne tegenpartij. De ontsteking werd hevig, en – om de treurige geschiedenis zoo kort mogelijk te maken – men was genoodzaakt zijn arm aan het gewricht af te zetten.
Hij verdroeg dit, dat spreekt, met den meesten moed, en binnen eene maand was hij weder klaar en de wonde genezen; maar nooit heb ik eene meer duivelsche uitdrukking gezien, dan op zijn gezigt te lezen was, als hij op den stomp nederzag!
In de oogen van jufvrouw Griffin strekte dit alleen, om hem veel dierbaarder te maken. Zij zond hem dagelijks wel twintig briefjes, en noemde [150]hem haren beminden, haren ongelukkigen engel, haren held en slagtoffer – en ik weet niet, wat al meer. Ik heb eenige dier briefjes bewaard, en ze zijn verbazend sentimenteel, verre weg het Lijden van den jongen Werther overtreffende.
De oude Crabs kwam zeer dikwerf en gebruikte bij ons eene verbazende menigte wijn en sigaren. Ik meen, dat hij te Parijs was, omdat er in zijn eigen huis in Engeland beslag op de meubels gelegd was; hij kon nu verzekerd zijn, dat hij bij zijn zoon gedurende diens ziekte geen botje zou vangen – de oude heer wist nu, dat hij hem stellig altijd te huis zou vinden. De avonden bragt Lord Crabs geregeld bij Lady Griffin door, waar ik gedurende de ziekte van mijnheer niet heen ging, terwijl de afwezigheid van den Chevalier den ouden heer behoorlijke vrijheid verschafte.
„Gij begrijpt wel, Deuceace, dat die vrouw u haten moet,” zeide Mylord op zekeren dag, in eene zeer openhartige bui, tot mijnheer, nadat zij lang over Lady Griffin hadden gepraat, „en ik wil u regt uit zeggen, dat ze nog niet met u afgedaan heeft.”
„Zij loope naar den duivel!” riep mijnheer woedend uit, zijn verminkten arm opheffende: „vroeg of laat zal ik met haar afrekenen. Matilda heb ik zéker in mijne handen, daar heb ik voor gezorgd – het meisje moet mij, om haar eigen best, trouwen.”
„Om haar eigen best! O – zoo? dat is goed – dat is goed!” zeide Lord Crabs, met eene ernstige stem, even opkijkende, „ik versta u, beste jongen; het was een uitstekend plan.” [151]
„Nu dan,” zeide mijnheer, kwaadaardig lagchende, en zijn ouden vader met een veel beteekenenden blik aanziende, „als ik eens het meisje in mijn magt heb, wat heb ik dan te vreezen van die duivelsche stiefmoeder?”
Lord Crabs gaf niets tot antwoord, dan een lang gefluit, en spoedig daarna zijn hoed nemende ging hij weg. Ik zag hem over de Place Vendôme kuijeren en met de meeste bedaardheid de deur van het hôtel, waar de dames Griffin woonden, binnentreden. De Hemel zij met hem! ik zal van mijn leven zulk een vriendelijken, goedhartigen, opgeruimden, baatzuchtigen, ouden schurk niet weder zien.
Mylord had met regt gezegd, dat Lady Griffin nog niet met mijnheer afgedaan had! Dat had zij nog lang niet – maar den volgenden strik zoude zij hem nooit gelegd hebben, indien zeker iemand het haar niet in het hoofd had gehangen. Wie was nu die zeker iemand? Indien gij, waarde lezer, het bovenstaande hebt doorloopen, en gezien, hoe zekere zeer achtingswaardige oude heer over de Place Vendôme slenterde en al de kindermeisjes (bonnes gelijk men ze in Frankrijk noemt), die hij op zijn weg ontmoette, vriendelijk aankeek, dan laat ik het aan u over, te gissen, wie de uitvinder was van het volgende plan; eene vrouw, had zoo iets niet kunnen bedenken.
In het eerste hoofdstuk, dat ik over de lotgevallen van den heer Deuceace schreef, en over zijne vriendschappelijke behandeling der heeren Dawkins en Blewitt, had ik de eer, eene opgave der schulden [152]van mijnheer onder de oogen van het publiek te brengen – daarin was ook het volgende te lezen:
„Wissels en acceptatiën: 4963 pd. st.”
De acceptatiën waren niet van belang, ongeveer duizend pond. De wissels bedroegen alzoo om de vier duizend pond.
Nu bestaat er eene wet in Frankrijk, dat, indien iemand in Engeland wissels heeft afgegeven, en deze in handen van een Franschman komen, hij den Engelschman, die ze afgegeven heeft, kan vervolgen, hoewel deze zich in Frankrijk bevindt. Mijnheer wist dit niet; hij deelde in het algemeene dwaalbegrip, dat, indien hij maar eens uit Engeland weg was, hij zijne schuldeischers kon uitlagchen.
Lady Griffin schreef aan hare zaakwaarnemers te Londen, en deze traden in onderhandeling met de menschen, welke in bezit waren van de fraaije verzameling van autographen op zegel, welke mijnheer in Engeland had gelaten, en deze heeren haastten zich natuurlijk, de eerste de beste gelegenheid waar te nemen, om aan hun geld te komen.
Op zekeren schoonen morgen, toen ik op de plaats van ons hôtel rondslenterde, pratende met de dienstmeiden, zoo als ik altijd deed, om wat Fransch aan te leeren, kwam eene van haar bij mij en zeide:
„Tenez, monsieur Charles, beneden in den gang is een deurwaarder met twee gendarmes; hij vraagt naar mijnheer; a-t-il des dettes par hasard?”
Ik ontstelde hevig – het ware van de zaak stond mij plotseling voor den geest. – „Toinette,” zeide [153]ik, want dit was haar naam – „Toinette,” zei ik, haar een kus gevende, „zoo gij prijs op mijne genegenheid stelt, houd ze maar één oogenblik nog beneden.” Daarop gaf ik haar een tweeden kus en vloog den trap op, naar onze kamers.
Mijnheer was nu weder zoo tamelijk hersteld van zijne wonde, hij was al uit rijden geweest – het was zijn geluk, dat hij kracht had, om zich te bewegen.
„Mijnheer! mijnheer!” riep ik, „de deurwaarders zijn u op het spoor; gij moet oogenblikkelijk maken, dat gij weg komt!”
„Deurwaarders!” zeide hij – „gekheid, geloofd zij de Hemel! ik ben niemand een enkelen stuiver schuldig.”
„Onzin!” riep ik uit, mijne onderdanigheid vergetende, „hebt gij geene schulden in Engeland? Ik zeg u, dat de deurwaarders u zoeken, en ze zullen in een oogenblik hier wezen.”
Terwijl ik sprak: kling – ling – ling – aan de bel van de deur van de anti-chambre – en daar waren zij!
Wat was er te doen? met de snelheid van den bliksem, trek ik mijn livereirok uit, zet mijn met goud omzoomden hoed mijnheer op het hoofd – en doe hem mijne liverei aantrekken.. Daarop hul ik mij in zijn robe-de-chambre en mij op de sofa uitstrekkende, beveel ik hem, de deur open te doen.
Daar waren zij nu: de deurwaarder – de twee gendarmes – Toinette en de oude knecht van het logement. [154]
Toen Toinette mijnheer zag, glimlachte zij eventjes en zeide:
„Dis donc. Charles! où est donc ton maître? Chez lui, n’est-ce pas? – C’est le jeune homme à monsieur,” zeide zij, met eene beleefde buiging jegens den deurwaarder.
De oude knecht was op het punt uit te schreeuwen „mais ce n’est pas –”, toen Toinette hem in de reden viel en zeide:
„Laissez donc passer ces messieurs, vieille bête!” en zij traden binnen, terwijl de twee gendarmes post vatten in den gang.
Mijnheer wierp de deur van het salon met de meeste deftigheid open, en mijn hoed afnemende, zeide hij:
„Heeft mijnheer straks de cabriolet noodig?”
„O neen, Karel,” zeide ik, „ik zal heden niet uitgaan.”
De oude deurwaarder grinnikte, want hij verstond Engelsch (daar hij reeds vele Engelsche klanten had gehad), en hij zeide in het Fransch, terwijl mijnheer de kamer verliet:
„Ik geloof, mijnheer, dat gij er wel aan zoudt doen, uwen knecht een rijtuig te laten bestellen, want ik ben in de noodzakelijkheid, u au nom de la loi te arresteren, voor de som van acht en negentig duizend zeven honderd francs, door u verschuldigd aan den heer Jacques François Lebrun te Parijs”; en hij haalde inderdaad eene menigte wissels te voorschijn, welke allen met mijnheer’s onderteekening voorzien waren. [155]
„Neem plaats, mijnheer!” zeide ik, en hij ging zitten, terwijl ik met hem begon te praten over het weder, over mijne ziekte en mijn groot ongeluk, dat ik de eene hand verloren had, die ik onder mijn vest hield verborgen, en zoo voort.
Eindelijk, na verloop van eenige minuten kon ik het niet meer volhouden, en proestte het uit van lagchen.
De oude vent verbleekte en begon iets kwaads te vermoeden.
„Hola,” brulde hij, „gendarmes, à moi! à moi! Je suis floué-volé!” hetgeen beteekent, dat men hem om den tuin had geleid.
De gendarmes en Toinette en de oude knecht vlogen nu de kamer in. – Met de meeste bevalligheid van de sofa oprijzende, bragt ik de hand van onder het vest te voorschijn en mijn robe-de-chambre openhoudende zette ik een der schoonst gevormde beenen, die men ooit heeft gezien, op een stoel.
Daarop wees ik, met eene indrukwekkende deftigheid, met den vinger op – kan men het gissen? op mijn korten broek! dat bekende kleedingstuk, dat ik in Europa beroemd heb gemaakt.
Dezen wenk begrijpende, schaterden de gendarmes en de dienstboden van lagchen, en de wel edelgeboren heer Karel Yellowplush niet minder!
De oude Grippard, de deurwaarder, zag er uit als of hij op zijn stoel zou flauwvallen.
Op dat oogenblik hoorde ik een cabriolet zoo hard mogelijk de porte-cochère van het hôtel uitjagen – ik was overtuigd, dat mijnheer zich in veiligheid bevond. [156]
Mijn verhaal nadert weldra de ontknooping: ik bleef niet zeer lang meer in dienst van den heer Deuceace na het gebeurde in het vorige hoofdstuk, in hetwelk ik ook de verbazende list heb beschreven, die ik bezigde om hem te bevrijden, en tevens mijne verwonderlijke zelfopoffering. Zeker is het, dat er weinige dienstboden zijn, die aan zulk eene list zouden gedacht hebben, en nog minder talrijk zijn die, welke, na zoo iets bedacht te hebben, wagen zouden het ten uitvoer te brengen.
Evenwel, behalve het kleine voordeel, dat ik trok door het verkoopen van de robe-de-chambre, welke ik gedragen had – en in een van welker zakken ik een banknootje van vijf pond had gevonden – behalve [157]dit, zeg ik, was het voordeel, dat daaruit ontsproot, voor mijnheer zeer gering.
Het is waar, dat hij ontsnapt was – en dat was goed – maar Frankrijk is niet Groot-Brittanje, en een man in liverei met éénen arm is gemakkelijk te ontdekken en aan te houden.
Dit was ook het geval met mijnheer. Hij kon Parijs niet verlaten, zelfs indien hij het gewenscht had. Zoo hij dat deed, wat moest er gebeuren met zijne bruid – zijne gebogchelde godin? Hij kende het tempérament, gelijk de Parijzenaars zeggen, van de jonge dame al te goed, om haar lang uit zijn gezigt te verliezen. Zij had negen duizend pond ’s jaars. Zij was reeds vroeger verliefd geweest, en kon het gemakkelijk weder worden. De hoog welgeboren Algernon Deuceace was te verstandig, om zich te verlaten op de getrouwheid van zulk een licht ontvlambaar schepseltje. Het was voorwaar een mirakel, dat ze niet al vroeger aan den man was gekomen! Ik geloof waarachtig (te oordeelen na verscheidene tooneelen, die tusschen ons waren voorgevallen), dat ze zelfs met mij zou getrouwd zijn, ware zij niet verleid geweest door den hoogeren stand en de grootere sluwheid van den heer, bij wien ik diende.
Maar verder, om mij van eene gemeene uitdrukking te bedienen: de dienders waren hem op de hielen. Wat moest hij doen? Hij kòn zijne schulder niet ontloopen, en hij wilde het beminnelijke voorwerp zijner liefde niet verlaten. Hij was alzoo genoodzaakt, op zijn Fransch gezegd, zich perdu [158]te houden – ’s avonds uitgaande, gelijk een uil uit zijn nest, en over dag zich daarin schuil houdende. Want er bestaat eene wet in Frankrijk (en ik wenschte, dat die ook in Engeland wierd gevolgd), dat na zonneondergang niemand om zijne schulden mag vervolgd worden, en in alle koninklijke tuinen, bij voorbeeld de Tuileries, in het Palais Royal, of het Luxembourg, mag iedereen van den morgen tot den avond rondloopen, zonder lastig gevallen te worden door zijne schuldeischers: want deze worden in zulke plaatsen van openbare vermakelijkheden niet toegelaten, even min als honden, welke de schildwachten het bevel hebben dood te schieten.
Mijnheer was alzoo in een zeer onaangenamen toestand: ’s avonds er uit loopende, om zijne beminde eventjes te zien, en dan genoodzaakt, hare vragen over de redenen zijner verkleeding te ontwijken en over zijne twee duizend pond ’s jaars te spreken, juist als of hij geen cent, aan wie het ook ware, in de geheele wereld te betalen had.
Natuurlijk werd hij zeer verlangend naar het huwelijk.
Hij schreef nu even vele brieven, als de jufvrouw vroeger had gedaan; hij voer hevig uit tegen uitstel en formaliteiten; hij praatte over de genoegens van het huwelijk en over het ongeluk, dat het vuur van twee beminnende harten te vergeefs zou branden, en over de dwaasheid om op de toestemming van Lady Griffin te wachten. Zij was maar eene stiefmoeder, zeide hij, en daarbij niet vriendelijk jegens hem gezind. De jufvrouw was (voegde [159]hij er bij) meerderjarig en kon trouwen met wien zij verkoos, en voorzeker had zij den vereischten eerbied aan Lady Griffin bewezen, door hare toestemming te vragen.
Op deze wijze gingen zij voort. Het wonderbare van de zaak was, dat, wanneer aan mijnheer gevraagd werd, waarom hij alleen ’s nachts uitging, hij zich geheimzinnig uitliet, terwijl jufvrouw Griffin, wanneer hij haar vroeg, waarom zij niet dadelijk trouwen wilde, eene diergelijke geheimzinnigheid aan den dag legde – of liever, zij legde niets hoegenaamd aan den dag.
Was dat niet hard? De beker scheen beiden vóór de lippen te staan, en toch gelukte het hun niet, op de eene of andere wijze één droppel te krijgen.
Op zekeren morgen echter, in antwoord op een zeer wanhopend schrijven, door mijnheer den vorigen avond opgesteld, ontving Deuceace van de beminde van zijn hart het volgende antwoord:
„Jufvrouw Griffin aan den hoog welgeboren heer
A. P. Deuceace.”
„Mijn beminde! Gij zegt, dat gij met mij een hutje van klei zoudt willen bewonen; dat is gelukkig niet noodig! Gij spreekt over uwe neêrslagtigheid, dat ons huwelijk uitgesteld wordt – gelooft gij, aangebedene, dat mijn hart door onze scheiding opgeruimder wordt? Gij smeekt mij, de weigering van Lady Griffin te verachten, en gij zegt, dat ik door niets meer aan haar ben gebonden. [160]
„Aangebedene Algernon! Ik kan niet langer uwe wenschen wederstaan. Ik verlangde echter geen gelegenheid te laten voorbij gaan, om mij met eene ontaarde stiefmoeder te verzoenen. Eerbied voor de nagedachtenis van mijn vader zaliger eischte, dat ik alles deed, wat in mijne magt was, om hare toestemming tot onze vereeniging te verkrijgen: ja, ik zal het u bekennen, de voorzigtigheid schreef deze handelwijze voor; want aan wien zou zij het geld nalaten, haar door het testament van mijn vader bestemd, dan aan het eenig kind van mijn vader?
„Er zijn echter palen, binnen welke de grootste verdraagzaamheid moet beperkt worden, en, de Hemel zij gedankt! wij behoeven niet op het verachtelijke geld van Lady Griffin te wachten; ook buiten haar zijn wij ruim daarvan voorzien – niet waar, dierbaarste Algernon?
„Het zij daarom, gelijk gij begeert, dierbaarste, edelste en beste der menschen. Uwe arme Matilda heeft u reeds lang haar hart geschonken, waarom zou zij nu haren naam willen behouden? Bestem gij nu het uur, en ik zal geen verder uitstel zoeken, maar in uwe armen toevlugt zoeken, tegen de verachting en de beledigingen, waarmede ik hier dagelijks wordt overladen.
„Matilda.
„P.S. O, Algernon! wist gij maar, welk een edelen rol uw waarde vader op zich heeft genomen: hij doet zijn best om onze plannen te bevorderen en Lady Griffin te verzoenen! Zijne schuld is het niet, dat zij onverbiddelijk blijft. Ik zend u hierbij een [161]briefje, door haar aan Lord Crabs geschreven; wij zullen er weldra over spotten – n’est-ce pas?”
„Lady Griffin aan den Graaf van Crabs.
„Mylord!
„In antwoord op uw aanzoek om de hand van jufvrouw Griffin, ter gunste van uwen zoon, den heer Algernon Deuceace, kan ik slechts herhalen hetgeen ik reeds vroeger mij genoodzaakt zag, aan u te verklaren – namelijk, dat ik niet gelooven kan, dat eene vereeniging met iemand van het karakter van den heer Deuceace bijdragen kan tot het geluk van mijne stiefdochter, en daarom moet ik mijne toestemming weigeren.
„Ik moet u tevens verzoeken, den inhoud van dezen brief aan den heer Deuceace mede te deelen, en u tevens smeeken, niet weder een onderwerp aan te roeren, dat, gelijk gij overtuigd moet zijn, voor mij zeer pijnlijk is.
„Ik heb de eer te zijn, Mylord,
uwe zeer onderdanige dienaresse
L. E. Griffin.”
„De drommel haal Lady Griffin!” riep mijnheer uit, „wat gaat zij mij aan?”
Wat den ouden lord betreft, die zoo gedienstig met zijne vriendelijkheid en zijn goeden raad was geweest, mijnheer schreef zulks daaraan toe, dat hij wist, hoe zijn zoon eene vrouw met tien duizend pond ’s jaars ging trouwen, en dat hij zijn deel er van hoopte te krijgen. Om die reden schreef hij, [162]benevens een vurigen brief aan de jufvrouw, het volgende aan zijn vader:
„Heb dank, waarde vader, voor de vriendelijkheid, mij in deze hagchelijke zaak betoond. Gij weet, in welken onaangenamen toestand ik mij, voor het oogenblik, bevind, en gij kunt wel gissen, welke de oorzaken zijn van mijne onrust. Een huwelijk met mijne beminde Matilda zou mij tot den gelukkigsten der stervelingen maken. Het lieve meisje stemt daarin toe, en lagcht over de dwaze aanspraken van hare stiefmoeder. Om u de waarheid te zeggen, ik heb mij daarover verwonderd, dat zij reeds zoo lang daaraan heeft toegegeven. Voer uwe vriendelijkheid tot den hoogsten top, en verschaf ons, bid ik u, de noodige papieren en een predikant, om ons te vereenigen. Wij zijn beiden meerderjarig, zoo als gij weet, en daarom wordt de toestemming van ouders of voogden niet vereischt.
„Uw genegen zoon
Algernon Deuceace.”
„P. S. Wat spijt het mij, dat er eenigen tijd geleden een verschil van meening tusschen ons ontstond! De omstandigheden zijn nu reeds veranderd, en zullen, na het huwelijk, nog meer veranderen.”
Hetgeen mijnheer bedoelde was zeer duidelijk – hij wilde den ouden lord het geld geven, nadat hij getrouwd was, en daar het waarschijnlijk was, dat de jufvrouw den brief zou zien, rigtte hij dien zoodanig in, dat ze niet al te veel van zijn [163]tegenwoordigen, treurigen toestand zou leeren kennen.
Ik bezorgde dezen brief, tegelijk met het teedere schrijven aan de jufvrouw, en het spreekt, dat ik beiden op weg doorsnuffelde. De jufvrouw, toen zij haren brief ontving, bezag hem met eene onbeschrijflijke uitdrukking in de oogen; kuste het papier, en drukte het aan haar hart. Lord Crabs las den zijnen met veel bedaardheid, en toen raakten ze aan het praten en bevalen mij op antwoord te wachten. Na langdurige beraadslaging, haalde lord Crabs een kaartje te voorschijn en schreef er achter op:
Morgen om twaalf uur aan de ambassade.
„Karel, geef dat aan mijnheer,” zeide hij, „zeg hem, dat hij vooral het uur niet verzuimen mag.”
Ik bragt het kaartje en de boodschap zoo spoedig mogelijk over. Mijnheer scheen met beiden tevreden, maar toch waarlijk niet overgelukkig te zijn: dat is ook geen mensch den dag vóór zijn huwelijk, veel minder den dag vóór zijn huwelijk met een bogcheltje – hoe rijk het ook zij.
Daar hij nu op het punt stond, van den ongehuwden staat afscheid te nemen, deed hij hetgeen iedereen, die in zijne omstandigheden verkeert, behoorde te doen: dat wil zeggen, hij beschikte over zijn eigendom, en schreef brieven aan zijne schuldeischers, hun zijn gelukkige vooruitzigten berigtende, [164]en belovende, dat hij hun na zijn huwelijk tot op een stuiver toe zou afbetalen. Vóór dien tijd kenden zij zijne armoede al te goed, om zoo iets te kunnen verwachten.
Om hem regt te doen wedervaren, moet ik zeggen, dat hij nu genegen scheen, alles behoorlijk af te betalen, nu hem dat niet de minste opoffering van zijn kant meer behoefde te kosten.
„Karel,” zeide hij, mij een bankbriefje ten bedrage van tien pond ín de hand gevende, „daar hebt gij uw loon, en ik dank u wel, dat gij mij uit den nood hebt geholpen met den deurwaarder; als ik getrouwd ben, zult gij mijn valet-de-chambre zijn, zonder liverei, en ik zal uw loon driedubbel verhoogen.”
Zijn valet! – misschien zelfs zijn keldermeester! Ja – dacht ik: bij mijzelven – dat is het ware geluk! Valet de chambre aan tien duizend pond ’s jaars! niets anders te doen, dan hem te scheren, mijn bakkebaard te laten staan, van top tot teen in het pik zwart gekleed te gaan; elken dag een schoon overhemd, beschuitsbollen elken avond bij de thee met de huishoudster; de keuze eener beminde uit de jonge dames onder de dienstboden; een jongen om mijne laarzen te poetsen, en geregeld ééns in de week mijnheers plaats in de opera. Ik wist wel, wat het beteekent, valet-de-chambre te zijn! – en ik verklaar het – een valet is gewoonlijk een gelukkiger, luijer, beter gezien en fatsoenlijker man, dan zijn meester. Hij heeft meer geld te verkwisten, want de heeren hebben altijd [165]de gewoonte, los zilvergeld in de vestzakken te laten; hij maakt meer opgang bij de dames, eet even lekker, en drinkt even goeden wijn als zijn meester – dat wil zeggen, in geval hij goede vrienden blijft met den keldermeester, iets dat hun wèl begrepen eigenbelang van wederzijde mede brengt.
Deze waren echter slechts luchtkasteelen, op zijn Fransch chateaux en Espagne: in het boek des noodlots stond niet geschreven, dat ik valet-de-chambre zou wezen van den heer Deuceace.
De langste dag heeft ook een einde – zelfs de dag vóór het huwelijk, de langste dag, dien een mensch beleeft, behalve misschien den dag vóór zijn hangen – en eindelijk brak het morgenrood aan van den gelukkigen dag, die den hoogwelgeboren heer Algernon Percy Deuceace en jufvrouw Matilda Griffin door den huwelijksband zou vereenigd zien.
De garde-robe van mijnheer was wel niet zoo rijk als vroeger, want hij had al zijne kleinigheden, onnoodige cassettes en robes-de-chambre, zijn bewonderingswaardig museum van verlakte laarzen, zijne hoogst merkwaardige verzameling van rokken van Stulz en Staub, achter gelaten, toen hij genoodzaakt werd onze geliefde woning in het hôtel Mirabeau zoo plotseling te verlaten, en daar hij nu incognito bij een vriend logeerde, had hij zich moeten tevreden stellen, met eenige nieuwe kleedingstukken te bestellen bij een gewoon kleêrmaker, tegelijk met eene toereikende hoeveelheid linnengoed.
Hij trok alzoo zijn besten blaauwen rok aan, en [166]ik voelde mij gedrongen, hem te vragen, of hij zijn jas weder noodig zou hebben; hij antwoordde, met de meeste vriendelijkheid:
„Neem gij hem maar, voor den drommel!”
Om half twaalf uur werd ik uitgezonden, om te zien, of er verdachte menschen op straat waren (ik heb een goeden neus om een deurwaarder uit de verte te rieken, en een oog, dat scherp genoeg is, er een van om den hoek te zien); eenige minuten later kwam eene zeer bescheiden huurkoets vóór, en mijnheer stapte er in. Natuurlijk vertoonde ik mij niet op den bok, omdat, daar ik zoo bekend was geworden, mijne verschijning de aandacht tot mijnheer zou kunnen trekken. Maar ik liep de steegjes door, zoo, hard ik kon, naar de Rue du Faubourg St. Honoré, waar Zijne Excellentie de Engelsche ambassadeur woont en waar huwelijken tusschen Engelschen te Parijs altijd gesloten worden.
Bijna naast de deur van het hôtel van den ambassadeur, is een ander hôtel, van dien gemeenen aard, welke door de Franschen cabaret genaamd wordt, eene soort van kroeg – en juist toen de huurkoets van mijnheer vóór kwam bij de ambassade, reed eene andere koets van de deur weg, waaruit ik twee mij zeer bekende dames zag komen: de eene had een bogchel – de Lezer zal begrijpen, wat zij er kwam doen – de andere was de arme jufvrouw Kicksey, die mede gekomen was, om jufvrouw Matilda te zien trouwen.
De koets van mijnheer hield stil, toen ik op [167]eenige ellen afstands van de deur was – de koetsier klom van den bok af, om het portier open te doen, en ik naderde, om den heer Deuceace er uit te helpen, toen vier menschen uit de cabaret te voorschijn kwamen en zich plaatsten tusschen de koets en het huis van den ambassadeur; twee andere kerels vatten post aan den anderen kant van het rijtuig, en het portier openende, riep de een:
„Rendez-vous, Monsieur Deuceace! Je vous arrête au nom de la loi,” hetgeen zeggen wil: „Kom maar over, mijnheer Deuceace, wij hebben u gesnapt, en deze keer komt gij niet weg!”
Mijnheer werd doods bleek, en sprong naar den anderen kant van het rijtuig, als of hij door eene slang was gebeten; hij hoopte aan die zijde te kunnen ontvlugten; maar hij ontdekte de vier menschen, welke tusschen hem en zijne vrijheid zich geplaatst hadden. Toen riep hij door het venster van de koets, zoo hard hij kon, met eene wanhopende stem:
„Fouettez cocher! Rij maar voort koetsier!” maar de koetsier deed het niet – hij was ook reeds van den bok geklommen.
In één woord, op het oogenblik, dat ik naderde, sprongen twee deurwaarders in de koets! Ik had alles gezien, ik kende mijn pligt en zeer bedroefd klom ik achter op het rijtuig.
„Tiens!” zeide een der menschen, die op straat stond, „c’est ce drôle, qui nous a floué l’autre jour.” Ik herkende hen ook, maar ik was te bedroefd, om te glimlagchen. [168]
„Où irons-nous donc?” vroeg de voerman aan een der heeren, die in het rijtuig zaten.
Eene diepe stem bulderde uit de koets dit antwoord aan den voerman:
„A St. Pélagie!”
En nu moest ik u misschien de bijzonderheden beschrijven van de gevangenis van St. Pélagie, die in Frankrijk aan hetzelfde doel beantwoordt, als de Fleet Prison, of de Queen’s Bench, de gevangenissen voor schuldenaars in Engeland; maar dit onderwerp zoude ik liefst vermijden, gedeeltelijk, omdat de zeer uitstekende Boz, in de geschiedenis van den heer Pickwick, eene gevangenis heeft geschilderd, op eene wijze, die mijne beschrijvingen geheel en al overschaduwen zou, en gedeeltelijk, dewijl, om de waarheid te zeggen, ik er niet zeer lang bleef, daar ik volstrekt niet gezind was, om de jaren mijner jeugd in zulk eene treurige plaats te verspillen.
Mijne eerste boodschap was nu, gelijk men zich voorstellen kan, een brief te brengen van mijnheer aan zijne aanstaande echtgenoote. Het arme kind ging verschrikkelijk aan, dat is waar, toen zij zag, na twee uren aan de ambassade te zijn gebleven, dat haar bruidegom niet verscheen.
Nadat zij gewacht en weder gewacht had, zonder, dat haar echtgenoot aankwam, was zij genoodzaakt ongetroost naar huis terug te keeren, waar ik met den brief van mijnheer reeds aangekomen was. [169]
Het hielp nu niet, te ontveinzen, dat hij gearresteerd was, en daarom bekende hij het dadelijk, een lang verhaal opdisschende van het verraad van een vriend, van schandelijke, valsche handteekeningen, en de Hemel weet, wat nog meer. Dat deed er echter niets toe; als hij haar verteld had, dat de man in de maan haar verraden had, zij zou het geloofd hebben.
Lady Griffin was nu nooit meer te zien, als ik een bezoek in het huis aflegde. Zij hield de ééne spreekkamer voor zich alleen, en de jufvrouw at en leefde geheel afgezonderd in de andere kamer; zij hadden zoo veel met elkander getwist, dat het misschien zeer goed was, dat zij gescheiden leefden; Lord Crabs echter kwam bij beide dames, de eene zoo wel als de andere, op zijne eigenaardige, innemende, onschuldige wijze troostende.
Hij trad in de kamer, terwijl de jufvrouw, in tranen badende, naar mijn verhaal luisterde van de gevangenneming van mijnheer. – Zij drukte de hoop uit, dat de gevangenis geen akelig hol was, met een donker, vreesselijk cachot, door een verschrikkelijken cipier bewaakt, en waar men niets dan brood en water te eten kreeg. Zij had zich daarvan een denkbeeld gevormd uit de romans, die zij gelezen had!
„O Mylord, Mylord!” riep zij uit, „hebt gij het noodlottige berigt vernomen?”
„Wat is er gebeurd? – lieve Matilda, wat? Om ’s Hemels wil – spreek – ik ontstel! – Wat – ja – neen – het kan niet zijn! Spreek [170]toch!” brulde Lord Crabs, mij bij den kraag pakkende „wat is er met mijn zoon gebeurd?”
„Met uw verlof, Mylord,” gaf ik tot antwoord, „op dit oogenblik zit hij in de gevangenis – omstreeks twee uren geleden werd hij gevat.”
„Gevangen! Algernon gevangen! onmogelijk – voor welke som? Zeg het mij maar, en ik zal den laatsten stuiver geven, dien ik bezit, om hem te verlossen!”
„Dat is zeer vriendelijk van u, Mylord,” zeide ik, aan het tooneel denkende, dat eenige dagen geleden tusschen hem en mijnheer was voorgevallen, toen hij hem om duizend pond wilde afzetten, „het zal u veel genoegen doen, te hooren, dat hij slechte om eene kleinigheid gevat werd – zoo wat vijf duizend pond, naar ik meen.”
„Vijf duizend pond! – O ellende?” riep Lord Crabs uit, de handen ineen slaande en een blik naar boven werpende, „ach – ik heb voor het oogenblik geen vijf honderd pond! Beste Matilda, hoe zullen wij hem toch helpen?”
„Helaas, Mylord, ik heb maar drie guiné’s in mijne beurs – en gij weet, hoe Lady Griffin de –”
„Ja wel, lief kind, ik begrijp wel, wat gij zeggen wilt; maar houd: moed – Algernon, zoo als gij weet, heeft zelf ruime middelen.”
Denkende, dat Mylord de vijf duizend pond van Dawkins bedoelde, van welke nog het grootste gedeelte overbleef, zweeg ik, maar ik was des niet te min zeer verbaasd over het buitengewone medelijden, dat Lord Crabs voor zijn zoon gevoelde, [171]en ook, dat de jufvrouw, die tien duizend pond ’s jaars bezat, niet meer dan drie guiné’s op zak had.
Ik nam mede naar huis (o, wat een te huis was dat!) een zeer langen en zeer aandoenlijken brief van de jufvrouw, waarin zij hare droefenis te kennen gaf over de teleurstelling en zwoer, dat zij hem des te meer om zijn ongeluk beminde, hetwelk zij overigens voor zeer onbeduidend hield, daar men, om de geringe som van vijf duizend pond, den moed niet moest opgeven, vooral dewijl hij de zekerheid had van een ruim vermogen te bezitten; zij deed ook eene gelofte, dat niets – niets haar zou dwingen van hem af te zien, enz. enz.
Ik beschreef aan mijnheer, wat er tusschen mij en Lord Crabs was gebeurd, zijne milde aanbiedingen en bedroefdheid over de gevangenneming van zijn zoon; en bovendien verhaalde ik, hoe vreemd ik het vond, dat de jufvrouw, die zulk een groot vermogen bezat, slechts drie guiné’s op zak had; want ik onderstelde, dat zij altijd minstens honderd duizend pond in de beurs zou hebben!
Daarop zeide mijnheer slechts „Bah!”, maar het overige van mijn verhaal over zijn vader scheen hem zeer te verontrusten, en ik moest het van den beginne aan vertellen.
Hij wandelde ondertusschen zeer onrustig in de kamer heen en weder; het was, als of een lichtstraal voor hem op ging.
„Karel,” vroeg hij, „hebt gij er op gelet – scheen jufvrouw – scheen mijn vader zeer vertrouwelijk om te gaan met jufvrouw Griffin?” [172]
„Hoe dat, mijnheer?” vroeg ik.
„Scheen Lord Crabs zeer veel van jufvrouw Griffin te houden?”
„Hij was zeker bijzonder vriendelijk jegens haar.”
„Kom, spreek maar op; scheen jufvrouw Griffin zeer ingenomen met hem te zijn?”
„Wel – om de waarheid te zeggen, mijnheer, ik moet bekennen, dat zij buitengewoon veel met hem op scheen te hebben.”
„Hoe noemde hij haar?”
„Hij noemde haar: lief kind.”
„Nam hij haar bij de hand?”
„Ja wel – en hij –”
„En hij – wat dan?”
„En hij kuste haar, en zeide, dat zij niet moest bedroefd wezen – over het ongeluk dat u wedervaren was.”
„Nu begrijp ik het!” riep mijnheer uit, den vuist ballende en verbleekende, „nu begrijp ik het! de vervl.… oude, grijze schelm! de booze, ontaarde schurk! Hij zoude haar mij willen ontvrijen!” en hij eindigde met eene menigte vloeken, die ik niet zal herhalen.
Ik had het al lang gedacht – toen Lord Crabs zijne bezoeken bij Lady Griffin zoo dikwerf herhaalde, en daar zoo bekend werd, wachtte ik den een of anderen streek van dien aard. Ik had ook van de dienstboden der dames vernomen, dat Lord Crabs bijzonder teeder in zijne oplettendheid jegens haar was geworden:
Intusschen was er iets, dat nu niet langer aan [173]iemand, met de uitstekende verstandsvermogen van mijn meester begaafd, kon verborgen blijven: hij moest het meisje dadelijk tot zijne vrouw maken, of hij had zeer geringen kans, haar ooit de zijne te zullen noemen. Hij moest dadelijk uit de gevangenis zien los te komen, of zijn geëerbiedigde vader zou zijn plaats bij haar kunnen innemen.
O! nu begreep hij het alles duidelijk – de eerste poging om hem te arresteren, het huwelijk om twaalf uur vastgesteld, en de deurwaarders, geroepen, om het huwelijk te komen verhinderen – het duel tusschen hem en de l’Orge misschien – maar neen! eene vrouw had daarbij hand in het spel – een man kan zulke verraderlijke streken niet bedenken – vooral niet een vader jegens een zoon; eene vrouw doet wel eens zoo iets, arm schepseltje! zij heeft gene andere middelen in hare magt, om zich te wreken, en is haar geheele leven lang genoodzaakt, met verborgene wapens te strijden.
Hoe dit zij, Deuceace begreep nu duidelijk, dat hij in zijn eigen spel door zijn vader was overtroffen: er was een eerste strik voor hem gelegd geweest, aan welken hij ontgaan was, dank zij mijner tegenwoordigheid van geest – er was een tweede strik voor hem gelegd, – en zijn vader was er in geslaagd, om hem te vangen.
Nu was Lord Crabs, hoewel hij een schurk mogt wezen, veel te goedaardig, om iemand te benadeelen, alleen met doel om kwaad te doen. Hij had eene hoogte bereikt, van welke hij op alle beleedigingen nederzag – zij waren voor hem iets gewoons – hij deed [174]ze anderen aan – en zij werden hem door anderen aangedaan, zonder dat hij in het minste wrok voedde. Daarom, zoo hij wenschte zijnen zoon te benadeelen, dan was het ook, om zich zelven te bevoordeelen. En hoe kon hij dat doen? Natuurlijk, door zelf het vermogende meisje te trouwen. – De hoogwelgeboren heer Deuceace zeide dit alles niet hard op, maar ik was met zijne gevoelens volmaakt bekend: het speet hem zeer, dat hij den ouden heer het geld, dat hij verlangde, niet gegeven had.
De arme jongen! hij dacht, dat hij het geraden had – het was echter geheel en al misgezien!
Wat bleef hem te doen over? Het was klaarblijkelijk, dat hij met het meisje moest trouwen – coute qui coute, op zijn Fransch gezegd – dat is, trouwen moest hij, en de drommel haal de onkosten.
Om dat te kunnen doen, moest hij eerst uit de gevangenis komen – om uit de gevangenis te komen, moest hij zijne schulden betalen – en om zijne schulden te betalen, moest hij elken stuiver opofferen, dien hij ter wereld bezat.
Maar dat kwam er niet op aan – vier duizend pond is geene groote zet voor een geregelden speler, vooral als hij het moet zetten, of zijn leven lang in de gevangenis blijven; terwijl, indien hij met geluk speelt, het hem tien duizend pond ’s jaars zou opbrengen.
Dit alles overwegende, nam hij zijn besluit en schreef dien volgens den onderstaanden brief aan Jufvrouw Griffin: [175]
„Aangebedene Matilda! Uw brief is een wezenlijke troost geweest voor een armen mensch, die gehoopt had, dat deze nacht de gelukkigste van zijn geheele leven zou zijn, en zich nu gedoemd ziet, dien tusschen de vier muren eener gevangenis door te brengen. Gij kent de schandelijke zamenspanning, waardoor zulk eene zware verantwoordelijkheid op mijne schouders werd gelegd, en de dwaze vriendschap, die mij zoo duur is te staan gekomen. Maar dit is van geen belang. Wij bezitten, zoo als gij met regt zegt, genoeg, zelfs in het geval, dat ik deze onregtmatige schuld moet afbetalen, en vijf duizend pond zijn niets in vergelijking met het geluk, dat ik verlies, door één nacht langer van u te zijn gescheiden! Maar moed gehouden! Indien ik eene opoffering breng, zoo is het eene opoffering aan u, en ik zou waarlijk ongevoelig moeten zijn, indien ik voor één oogenblik mijne eigene verliezen wilde opwegen tegen uw geluk!
„Is het niet aldus, mijne beminde? Is niet uw geluk afhankelijk van eene verbinding met mij? Ik ben trotsch, als ik er aan denk – trotsch ook dit gering bewijs te mogen geven van de kracht en de zuiverheid mijner liefde.
„O, zeg mij nu, dat gij nog morgen de mijne wilt wezen – en morgen zullen deze vernederende ketenen worden afgeschud en ik zal weder vrij zijn – of, indien ik weder geketend word, zal het slechts in uwe boeijen zijn!
„Aangebedene Matilda! mijne dierbaarste bruid, [176]schrijf mij nog dezen avond – want ik zal in mijne gevangenis het oog niet kunnen toedoen, voor dat ik verlicht ben door het gezigt van eenige woorden van uwe pen! O schrijf mij dan, beminde! Schrijf! Ik verlang vurig naar het antwoord, dat mij voor altijd gelukkig of ellendig zal maken.
„Uw liefhebbende
A. P. D.”
„Dit briefje opgesteld hebbende, vertrouwde het mijnheer aan mij, om het te bezorgen; mij tegelijk bevelende, mijn best te doen, om het aan jufvrouw Griffin, zonder dat iemand anders tegenwoordig was, over te leveren.
Ik spoedde mij er mede naar Lady Griffin. – Ik vond jufvrouw Matilda, gelijk ik wenschte, alleen, en overhandigde haar het geparfumeerde briefje van mijnheer. Zij doorlas het, en de zuchten, welke zij daarbij loosde, en de tranen, welke zij stortte, zijn niet te beschrijven. Zij weende en steunde zóó, dat ik mij verbeeldde, dat ze op punt was den geest te geven. Zij drukte mij zelfs de hand en zeide:
„O, Karel, hij is zeer, zeer ongelukkig!”
„Dat is hij, mejufvrouw,” zeide ik, „zeer ongelukkig – het is niet mogelijk, ongelukkiger te worden.”
Toen zij deze aandoenlijke opmerking vernam, nam zij dadelijk haar besluit; en voor de schrijftafel zich plaatsende, vereerde, zij mijnheer met een antwoord – hier is bet, zwart op wit. [177]
„Mijn gevangen duifje zal niet meer treuren, maar toevlugt zoeken in zijn nest, in mijne armen! Aangebedene Algernon, ik zal u morgen, op dezelfde plaats, op hetzelfde uur, weder afwachten. Het zal dan onmogelijk zijn, dat iets anders dan de dood ons scheide!
„M. G.”
Deze onzinnige schrijftrant is, gelijk men begrijpt, het gevolg van romanlectuur en van kleingeestige, letterkundige bezigheden. Hoe veel beter is het, de kunst van schrijven in het geheel niet te kennen, en zich te verlaten op de ongekunstelde uit drukkingen van het hart.
Dat is mijn stijl – ik veracht de kunst; ik laat alles aan de natuur over: maar revenons à nos moutons, gelijk de Franschen zeggen; aan dat onschuldig, wit schaap, mijnheer, aan den grijzen ouden ram, Lord Crabs, en aan het lieve, teedere lammetje, mejufvrouw Matilda Griffin.
Deze had juist het briefje, dat ik boven afgeschreven heb, opgevouwen, en ik was op het punt, om, volgens de bevelen van mijnheer, te zeggen:
„Als het u belieft, jufvrouw, mijnheer Deuceace zou zich zeer verpligt rekenen, indien gij de plegtigheid, die morgen zal plaats hebben, als een diep geh …”, toen de vader van mijnheer in de kamer trad en ik mij naar de deur terug trok.
De jufvrouw, zonder een enkel woord te zeggen, wierp zich in zijne armen, gaf, zoo als gewoonlijk, den vrijen loop aan hare tranen, en [178]hem den brief van zijn zoon in handen gevende, riep zij uit:
„Ziedaar, waarde Lord Crabs, op welk een edele wijze uw Algernon, onze Algernon, mij schrijft! Wie zou nu nog de zuiverheid, de onbaatzuchtigheid van zijne onvergelijkelijke liefde kunnen betwijfelen?”
Lord Crabs nam den brief, las hem door, scheen zich zeer daarmede te vermaken, en hem terug gevende aan haar, aan wie hij gerigt was, zeide hij, tot mijne groote verwondering:
„Mijne waarde jufvrouw Griffin, zeker schijnt het hem volkomen ernst te zijn, maar zoo gij dit huwelijk, zonder de toestemming uwer stiefmoeder, verkiest aan te gaan, gij kent de gevolgen, en kunt naar uw eigen goeddunken handelen.”
„De gevolgen kennen! Foei, Mylord! Een weinig geld meer of minder, wat is dat voor twee zulke harten als de onze?”
„Harten zijn wel aardige dingen, mijne schoone jonge dame, maar drie per cents zijn nog aardiger.”
„Ja, maar hebben wij niet een ruim inkomen van ons zelven, zonder de hulp van Lady Griffin?”
Lord Crabs haalde de schouders op.
„Het zij zoo, mijne waarde,” zeide hij, „natuurlijk kan ik geene reden hebben, om eene verbindtenis tegen te werken, die op zoo onbaatzuchtige liefde steunt.”
Hiermede eindigde het gesprek: mejufvrouw Griffin verliet ons, de handen ineen slaande, en het wit van de oogen vertoonende.
Lord Crabs begon in de kamer op en neêr te [179]draven, met de vette handen in de broekzakken, terwijl zijn gelaat van buitengewone vreugde straalde en hij tot mijne verbazing zong:
Zie, de overwinnaar nadert!
Tol-de-rol-doll–tol-de-rol-doll!
Hij ging voort met zingen en, als of hij bezeten was, in de kamer heen en weêr te loopen. Ik stond versteend – daar was plotseling een licht voor mij opgegaan. – Hij was niet verliefd op jufvrouw Griffin! Hij wilde wel, dat mijnheer met haar trouwde! Had zij dan niet het vermo–?
Ik stond als versteend – met starenden blik, verstijfde handen en gapenden mond; verrassende gedachten overstelpten mijne ziel, en Mylord was aan het laatste „doll!” van zijn lied gekomen, op hetzelfde oogenblik, dat ik tot aan de lettergrepen „vermo-” van mijne buik- of alleenspraak kwam – toen wij beiden, de beschrevene punten bereikt hebbende, in onze overdenkingen plotseling daardoor gestoord werden, dat Mylord, te midden van zijn zingen en draven, met zoo veel geweld tegen mij aan liep, dat ik naar het eene einde van de kamer terug vloog, en hij in de tegenovergestelde rigting achteruit deinsde: het was eerst, na met groote moeite onze wederzijdsche ontroering overwonnen te hebben, dat wij weder in evenwigt kwamen.
„Hoe – gij hier, vervl.…. schelm?” riep Mylord uit.
„Het is zeer vriendelijk van u, Mylord, eenige notitie van mij te willen nemen,” zeide ik, „ja – [180]hier ben ik?” en ik wierp hem een veel beteekenenden blik toe.
Hij zag, dat ik het geheele spel had begrepen.
Nadat hij een tijdlang gefloten had, gelijk zijne gewoonte was, als hij verlegen werd (ik geloof waarachtig, dat hij niets anders gedaan zou hebben dan fluiten, als hij over vijf minuten had moeten opgeknoopt worden) – nadat hij alzoo een tijdlang gefloten had, hield hij plotseling stil en, mij naderende, zeide hij:
„Hoor eens, Karel, dit huwelijk moet morgen voltrokken worden!”
„Zoo, Mylord,” zeide ik, „ik, voor mij, geloof niet –”
„Wacht eens eventjes, vriendje: als het niet voltrokken wordt, wat wint gij er bij?”
Dit deed mij aarzelen – indien het niet plaats had, verloor ik maar mijne dienst, want mijnheer had niet meer geld, dan noodig was, om zijne schulden te betalen, en het zou niet met mijne bedoelingen overeengekomen zijn, hem in de gevangenis of in ellende te bedienen.
„Goed!” vervolgde Lord Crabs: „gij vat de kracht van mijne gronden. Zie nu eens hier –” en hij bragt eene zuivere, splinternieuwe banknoot te voorschijn van honderd pond: „indien mijn zoon en mejufvrouw Griffin morgen met elkander trouwen, zult gij dit hebben; daarenboven zal ik u in mijne dienst nemen en uw tegenwoordig loon verdubbelen.”
Vleesch en bloed waren tegen zóó iets niet bestand. [181]
„Mylord,” zeide ik, de hand op het hart leggende, „geef mij maar securiteit, en ik ben eeuwig de uwe!”
De oude edelman grinnikte en klopte mij op den schouder.
„Goed zoo, mijn jongen!” zeide hij, „goed zoo – gij zijt een veelbelovend jong mensch. Hier hebt gij de beste securiteit, die ik u geven kan;” en hij trok zijn portefeuille uit den zak, legde de honderd pond banknoot er in, en nam eene van vijftig er uit: „Daar hebt gij heden de helft – morgen zult hij het overige hebben!”
Mijne vingers beefden, toen ik het kostbare, mooije stukje papier ontving, dat ongeveer vijfmaal zoo veel geld waard was, als ik ooit van mijn leven in handen had gehad. Ik wierp een blik op het bedrag: vijftig pond, waarachtig – een Bank-post-bill, betaalbaar aan Eleonora Emilia Griffin, en door haar onderteekend.
De kat was uit den zak. Ik veronderstel, dat de aandachtige Lezer nu het spel begrijpt.
„Herinner u, dat gij van dit oogenblik in mijne dienst zijt!”
„Mylord, ik ga gebukt onder uwe weldaden!”
„Loop naar den d.…., vriend!” zeide hij, „doe uw pligt en zwijg!”
Op deze wijze ging ik over, uit de dienst van den hoog welgeboren heer Deuceace, in die van Zijne Exec. den hooggeboren heer graaf van Crabs.
Toen ik in de gevangenis terug kwam, vond ik [182]Deuceace in die akelige plaats opgesloten, waarheen hij door zijne verkwisting, naar verdienste, werd gebragt, en ik moet bekennen, ik gevoelde jegens hem de grootste minachting. Een booswicht van zijne soort, een opligter, die den armen Dawkins van de middelen van bestaan beroofd had, die zijn medepligtige, den heer Richard Blewitt, had bedrogen, en die nu op het punt was, uit eigenbelang een huwelijk aan te gaan met zoo een walgelijk schepsel als Matilda Griffin, alleen uit geldzucht, verdiende geen medelijden van mijnen kant, en ik besloot, alle omstandigheden, die op mijne geheime afspraak met mijn tegenwoordigen meester betrekking hadden, geheim te houden.
Ik overhandigde hem den brief van mejufvrouw Matilda, dien hij met een vergenoegden blik doorlas, en zich tot mij wendende, zeide hij:
„Gij gaaft mijn brief aan mejufvrouw Griffin, toen zij alleen was?”
„Ja, mijnheer.”
„En gij bragt haar daarbij mijne boodschap over?”
„Ja wel, mijnheer.”
„En gij weet zeker, dat Lord Crabs er niet bij was, toen gij den brief en de boodschap aan haar overbragt?”
„Hij was er niet, op mijn woord van eer!” zeide ik.
„De drommel haal uw woord van eer! Borstel mijn hoed en jas, en ga een rijtuig bestellen, verstaat gij?” [183]
Ik deed gelijk mij bevolen werd, en toen ik terug kwam, vond ik mijnheer in hetgeen men de greffe noemt van de gevangenis. De ambtenaar, die tegenwoordig was, haalde een groot register te voorschijn, en praatte met mijnheer in de Fransche taal; eene menigte arme gevangenen waren nieuwsgierige toeschouwers.
„Laat ons zien, Milor,” zeide hij, „de schuld is acht en negentig duizend zeven honderd francs; voor de arrestatie en de onkosten: zóó veel – zoodat de geheele som beloopt honderd duizend francs – min dertien.”
Deuceace haalde met de meeste deftigheid uit zijn portefeuille: vier banknoten, elk van duizend pond.
„Dit is geen Fransch geld,” zeide hij, „maar ik veronderstel, dat gij het toch kent, mijnheer de Griffier.”
De Griffier keerde zich om tot den ouden Salomon, een wisselaar, die een paar kalanten in de gevangenis had en zich toevallig daar bevond.
„Les billets sont bons,” zeide hij, „moi je les prendrai pour cent mille douze cent francs, et j’espère, milor, vous revoir.”
„Best,” zeide de Griffier, „nu weet ik, dat ze goed zijn, en ik zal Milor teruggeven, wat hem toekomt, en hem eene kwitantie ter hand stellen.”
Dit gebeurde, en de arme gevangenen uitten een flaauwen vreugdekreet, toen de groote, dubbele, ijzeren deuren opengedaan en weder digt geslagen werden, terwijl Deuceace er uit stapte en ik [184]hem volgde, regt verheugd weder versche lucht te scheppen.
Hij was maar zes uren in die plaats geweest, en nu was hij weder vrij, en op het punt, om den volgenden dag met tien duizend pond ’s jaars te trouwen – niettegenstaande dit, zag hij er zeer zwakjes en bleek uit. Hij hàd nu den grooten inzet gewaagd, en toen hij uit de gevangenis van Sainte Pélagie kwam, had hij niet meer dan vijftig pond in de wereld over!
Maar dat hielp niets – het geld stond nu op het spel – en moed geschept! Zoo dacht ook Deuceace. Hij reed terug naar het hôtel Mirabeau, waar hij eene veel prachtiger woning dan te voren bestelde, en ik vertelde weldra aan Toinette en aan de overige dienstboden, hoe edel bij zich gedragen had, en hoe hij niet meer om vier duizend pond gaf, dan om zoo vele droppels water. Mijne loftuitingen en de daaruit gevolgde eerbied, welken men ons bewees, waren oorzaak, dat de verrukte eigenares van het hôtel mijnheer nog eens zoo veel voor alles deed betalen, dan zij zonder mijne vertelseltjes gedaan zou hebben.
Hij bestelde alzoo prachtige kamers, tegen de volgende week, een rijtuig met vier paarden, om den volgenden dag naar Fontainebleau te rijden – met het slaan van twaalf uur – en deze zaken beschikt hebbende, ging hij bedaard eten in de Rocher de Cancale, waartoe het wel tijd was, daar het al acht uur geslagen was.
Ik zelf spaarde ook dien avond den Champagne [185]niet, dat moet ik bekennen, want toen ik later mijnheers briefje aan jufvrouw Matilda overbragt, in hetwelk hij haar zijne bevrijding mededeelde, en de jufvrouw mijn stamelende stem en onzekeren tred opmerkte, zeide zij:
„Eerlijke Karel! hij is ontroerd, door hetgeen heden gebeurd is – daar, Karel, hebt gij een Louis d’or, om op de gezondheid uwer aanstaande meesteres te drinken.”
Ik stak het op, maar ik moet zeggen, dat het geld mij niet toelachte – het was strijdig met mijn geweten, om het in den zak te steken. [186]
De volgende dag verscheen: om twaalf uur wachtte het rijtuig, met vier paarden bespannen, aan de deur van de ambassade, en mejufvrouw Griffin en de getrouwe Kicksey waren stipt op den bepaalden tijd aanwezig.
Ik zal de huwelijksplegtigheid niet beschrijven – hoe de kapellaan van de ambassade de handen van dit beminnend paar vereenigde – hoe een der dienstboden binnen geroepen werd, om tot getuige te dienen – hoe de bruid weende en flaauw viel, zoo als het behoorde – en hoe Deuceace haar in onmagtigen toestand in het rijtuig bragt en naar Fontainebleau reed, waar zij de eerste acht dagen van de wittebroodsweken zouden doorbrengen.
Zij namen geene dienstboden mede, omdat zij zoo stil mogelijk wenschten te blijven.
Alzoo – toen ik het portier toegedaan en aan den postillon gezegd had, dat hij oprijden [187]kon, nam ik afscheid van den heer Deuceace en begaf mij regtstreeks bij zijn zeer achtingswaardigen vader.
„Is alles afgeloopen, Karel?” vroeg hij.
„Ik zag hen kwart over twaalf trouwen, Mylord,” zeide ik.
„Hebt gij aan jufvrouw Griffin het papier gegeven, dat ik u beval, haar vóór het trouwen te overhandigen?”
„Ja wel, Mylord, ik deed het in tegenwoordigheid van den heer Brown, den knecht van Lord Bobtail, die bij eede kan verklaren, dat zij het in handen heeft gehad.”
Ik heb tot nu toe vergeten te zeggen, dat Lord Crabs mij een papiertje had doen lezen, dat door Lady Griffin geschreven was, en dat mij bevolen werd, op bovengemeld tijdstip te bezorgen. Het luidde aldus:
„Krachtens de magt, mij door den uitersten wil van mijn overledenen, dierbaren echtgenoot gegeven, verbied ik het huwelijk van mejufvrouw Griffin met den heer Algernon Percy Deuceace. Zoo me-. jufvrouw Griffin op het huwelijk blijft staan, moge zij zelve de gevolgen verantwoorden.
„Rue de Rivoli, den 8 Mei 1818.
Eleonora Emilia Griffin.”
Toen ik dit briefje aan jufvrouw Griffin overhandigde, op het oogenblik dat zij uit het rijtuig stapte, eene minuut of wat voor de komst van mijnheer, las zij het vlugtig door, en zeide: „Ik lach om de [188]bedreigingen van Lady Griffin!” Daarop scheurde zij het papiertje midden door, en ging verder, op den arm leunende van de getrouwe en gedienstige jufvrouw Kicksey.
Ik raapte het papier op, uit vrees voor ongelukken, en bragt het aan Mylord. Dat was echter niet noodig geweest, want hij had er een afschrift van gemaakt, en aan mij en een ander getuige (de zaakwaarnemer van Lady Griffin) liet hij beiden lezen, voor hij ze uit handen gaf.
„Best!” zeide hij daarop en haalde uit zijn portefeuille eene even schoone banknooot van vijftig pond te voorschijn, als hij mij den vorigen dag had gegeven: „ik houd mijn belofte, Karel! zoo als gij ziet, gij zijt nu in dienst van Lady Griffin, in plaats van den heer Fitzclarence, die ontslagen is. Ga bij den kleêrmaker en bestel eene nieuwe liverei.”
„Maar, Mylord,” viel ik hem in de rede, „dat is niet volgens de afspraak; ik moest niet in de dienst van Lady Griffin treden, maar bij –”
„Het komt op hetzelfde neêr!” zeide hij, zich omkeerende.
Ik ging bij den heer Frojé en bestelde eene nieuwe liverei, en ik ontdekte, dat onze koetsier en de heer Mortimer ook bij hem geweest waren.
De liverei van Lady Griffin was veranderd, en was van dezelfde kleur als mijn rok, toen ik bij den heer Deuceace diende, en op de knoopen was eene verbazend groote grafelijke kroon, in plaats van het wapen der Griffins, gelijk vroeger het geval geweest was. [189]
Niettegenstaande dit alles, deed ik geene onbescheidene vragen, maar ik liet mij de maat nemen, en ging dien nacht slapen in de Place Vendôme. Met het rijtuig ging ik evenwel, gedurende eenige dagen niet uit, daar Lady Griffin slechts één knecht medenam, in afwachting, zeide zij, dat haar nieuw rijtuig klaar zou zijn.
Men zal nu wel kunnen gissen, wat er moest gebeuren.
Ik kocht voor mijzelven eene cassette met toiletbehoeften voorzien, een kistje Eau de Cologne, eenige dozijnen fijne linnen overhemden en witte dassen, en andere benoodigheden van een man van mijn stand. Zijden kousen werden ons met de liverei gegeven. Ik eindigde, met den volgenden, beleefden brief aan mijn vroegeren meester te schrijven:
„De weledel geboren heer Karel Yellowplush aan den hoogwelgeboren heer Deuceace.”
„Mijnheer! Omstandigheden hebben plaats gehad, sedert ik de eer had in uwe dienst te zijn, die het mij onmogelijk maken, langer bij u te blijven. Daarom zoudt gij mij verpligten door mijn linnengoed ter zijde te leggen, als het Zaturdag van de wasch te huis komt.”
„Place Vendôme.
Uw dienstwillige dienaar
Karel Yellowplush.”
Ik moet bekennen, dat de stijl van dit briefje niet overheerlijk is – maar que voulez vous? Ik was [190]toen slechts achttien jaren oud, en had niet die ondervinding in het stellen verkregen, welke ik nu bezit.
Mijn pligt op deze wijze jegens iedereen vervuld hebbende, zal ik in het volgende hoofdstuk voortgaan, met te vertellen wat in mijne nieuwe dienst gebeurde. [191]
De week te Fontainebleau was spoedig ten einde, en met den laatsten dag er van keerden onze schoonzoon en dochter – een aardig paar tortelduifjes – naar hun nest in de Rue Mirabeau terug. Ik veronderstel dat het mannetje al lang berouw had over zijn koopje.
Het eerste, dat zij op tafel vonden, was een groot pak in mooi papier gerold, en eene courant er bij, en twee kaartjes met een wit satijn lintje aan elkander verbonden. Het pakje bevatte een groot stuk koek, met suiker bedekt1. Op het eene kaartje was gedrukt met eene gothische letter:
Graaf van Crabs.
[192]
op het andere, in zeer klein kursief schrift:
Gravin van Crabs.
In de courant was het volgende te lezen:
„Huwelijk in de groote wereld. – Gisteren, aan de Britsche ambassade, werden vereenigd de hooggeboren heer John Augustus Altamont Plantagenet, graaf van Crabs, met Eleonora Emilia, weduwe van wijlen den luitenant-generaal Sir George Griffin, ridder van de Bath-orde, enz. enz. Een prachtig déjeuné werd aan het gelukkige paar gegeven door Zijne Excellentie Lord Bobtail, die de bruid tot aan het altaar vergezelde. De élite van de buitenlandsche diplomatie, de prins Talleyrand en de maarschalk hertog van Dalmatië, van wege Z. M. den koning der Franschen, vereerden de feestelijkheden met hunne tegenwoordigheid.
„Lord en Lady Crabs zullen eenige weken te St. Cloud doorbrengen.”
De bovenstaande stukken en mijn brief begroetten mijnheer en mevrouw Deuceace bij hunne terugkomst van Fontainebleau.
Daar ik niet aanwezig was, kan ik natuurlijk niet zeggen, hoe zich Deuceace daarover uitliet, maar ik kan mij zijne verbazing en die der arme Matilda zeer goed voorstellen. Zij hadden geen groote behoefte om uit te rusten na de vermoeijenissen van de reis, want een half uur na hunne aankomst te Parijs, werden de paarden weder voor het rijtuig [193]gebragt, en zij kwamen aanhollen, zoo hard zij maar konden, naar ons buiten te St. Cloud, om onze kuische liefde en ons huwelijksgenot te stooren.
Mylord lag in een rood satijnen robe de chambre gedost, zeer op zijn gemak, op een sofa uitgestrekt, zoo als gewoonlijk met eene sigaar in den mond. Mylady, die niets om de tabakslucht gaf, zat aan het andere einde van de kamer, bezig met een paar pantoffels, of een overtrek voor een paraplui, of voor een turfmandje, of eene diergelijke zotternij, in wol te borduren. Als men dit paar toen gezien had, zou men zich verbeeld hebben, dat zij minstens eene eeuw lang getrouwd waren geweest.
Dit huisselijk tête à tête werd door mij gestoord, daar ik zeer ontsteld binnen trad en uitriep:
„Mylord, daar komen uw zoon en uwe schoondochter aan!”
„Nu – en wat dan?” zeide Lord Crabs, met de meeste bedaardheid.
„Mijnheer Deuceace hier!” riep Mylady uit, zeer ontsteld.
„Ja wel, lieve, mijn zoon komt; maar gij behoeft niet te ontstellen. – Karel, wees zoo goed en zeg, dat Lady Crabs en ik zeer verblijd zullen zijn, mijnheer en mevrouw Deuceace te ontvangen, en dat zij het ons niet moeten euvel duiden, dat wij ze maar zoo en famille afwachten. – Blijf maar zitten, lieve vrouw – men moet zulke zaken met koelbloedigheid behandelen.”
Mylady wees met den vinger op eene groote [194]verlakte kist; dezelfde waaruit zij de papieren had genomen, toen zij ze aan Deuceace het eerst had laten zien, en gaf den fraaijen gouden sleutel er van aan Mylord. Ik ging naar buiten, ontmoette Deuceace en zijne vrouw op de stoep, bragt mijne boodschap over, en geleidde hen, met de meeste hoffelijkheid, naar binnen.
Lord Crabs stond niet op, maar rookte voort (misschien een weinig harder dan anders), Mylady zat regt op haren stoel en zag er jeugdig en bekoorlijk uit. Deuceace trad in de kamer – den linker arm in eene bandage, aan den regter arm zijne vrouw, en zijn hoed in de hand. Hij zag zeer bleek en scheen verstoord te zijn; zijne echtgenoote, arm schepseltje! verborg het gezigt achter den zakdoek, en snikte als of haar hart gebroken was.
Jufvrouw Kicksey, die in de kamer was (van haar had ik niet gesproken; in ons huis telde men haar minder dan niets), ging dadelijk naar mevrouw Deuceace toe en strekte de armen uit – zij had wel een hart die oude Kicksey, en ik heb haar daarom lief. Het arme bogcheltje wierp zich in hare armen, met eene soort van gil, en bleef een tijd lang, weenende en snikkende, als of zij het op de zenuwen kreeg.
Ik begreep, dat er een tooneel plaats zou hebben, en liet daarom de deur van de kamer even open.
„Welkom te St. Cloud, Algernon mijn jongen!” zeide Mylord, met harde, hartelijke stem. „Gij dacht, dat gij ons gefopt hadt, – niet waar, schelm, die gij zijt? Maar wij wisten van alles, [195]beste jongen, wij kenden de geheele zaak – niet waar, vrouwtjelief? En, zoo als gij ziet, wij wisten ons geheim beter te bewaren, dan gij het uwe.”
„Ik moet bekennen,” zeide Deuceace buigende, „dat ik mij het geluk niet voorstelde, dat mij in de gestalte van eene schoonmoeder heeft verrast.”
„Neen, mijn jongen, neen – neen!” zeide Lord Crabs lagchende: „oude vogels kan men niet, zoo als de jonge, met lijm vangen. – En zoo zijn wij dan nu eindelijk allen getrouwd, en gelukkig ook. – Ga zitten, Algernon, laat ons eene sigaar opsteken, en praten over de gevaren en avonturen, die de vorige maand heeft opgeleverd. Kom, liefste,” ging Mylord voort, zich tot zijne echtgenoote wendende, „gij zijt, hoop ik, niet meer boos op den armen Algernon? Geef hem toch de hand!” voegde hij er grinnikende bij.
Lady Crabs evenwel stond op en zeide: „Ik heb reeds aan den heer Deuceace verklaard, dat ik wenschte hem nooit weder te zien of te spreken; ik zie nu geene reden, om van meening te veranderen.”
Met deze woorden zeilde zij deftig uit de kamer, door de deur, welke jufvrouw Kicksey open had gelaten, toen zij de arme mevrouw Deuceace in hare armen naar buiten bragt.
„Nu, nu,” zeide Mylord, toen Lady Crabs de kamer verliet, „ik hoopte, dat zij u vergeven had; maar ik ken nu de geheele geschiedenis, en wáár is het, gij hebt haar wreed behandeld. Twee vogeltjes onder hetzelfde net: dat was uw spel, niet waar, schelm?” [196]
„Meent gij, Mylord, dat gij alles weet, wat tusschen mij en Lady Griffin – ik bedoel Lady Crabs – gebeurd is – voor onze – onze oneenigheid?”
„O ja – alles! Gij hebt haar het hof gemaakt, en zij was bijna op u verliefd – gij hebt haar, om het geld, in den steek gelaten – en uit wraak zocht zij iemand, om u de hand af te schieten. – Dat is gek voor het dobbelspel, Deuceace, geen sauter la coupe nu meer. – Ik begrijp waarachtig niet, hoe gij zonder de dobbelsteenen zult kunnen leven.”
„Dat is wel vriendelijk van u, Mylord,” zeide Deuceace, zeer kwaadaardig en tevens ongerust wordende, „maar ik ben voornemens, om in het geheel niet meer te spelen.”
„O – zóó? De getrouwde Benedict2 gaat zich bekeeren! Het wordt hoe langer hoe beter – zijt gij voornemens op den duur geestelijke te worden?”
„Mag ik u verzoeken, Mylord, een weinig ernstiger te willen spreken?”
„Ernstiger? A quoi bon? Ernstig ben ik – ja, ernstig in mijne verwondering, dat, toen het in uwe keuze was, de eene of andere van deze vrouwen te nemen, gij de voorkeur kondt geven aan uwe tegenwoordige, afschuwelijk leelijke echtgenoote!”
„Mag ik nu, op mijne beurt, vragen, hoe het komt, dat gij zoo weinig moeijelijk in de keuze van eene echtgenoote zijt geweest, dat gij eene vrouw [197]hebt willen nemen, die pas op uw zoon was verliefd geweest?” vroeg Deuceace, kwaad wordende.
„Hoe kunt gij toch zulke vragen doen? Ik heb schulden, ten bedrage van veertig duizend pond – men heeft beslag op alles gelegd te Sizes-hall – ieder morgen lands, dat ik bezit, is in de handen mijner schuldeischers; daarom heb ik haar getrouwd. Lady Crabs is eene schoone vrouw – gek is ze ook lang niet – zij trouwde met mij, om gravin te worden – ik met haar, om het geld.”
„Nu; dan behoeft gij mij niet te vragen, waarom ik met hare stiefdochter getrouwd ben.”
„Ja, maar dat moet ik toch doen, beste jongen; hoe drommel kunt gij leven? De vijf duizend pond van Dawkins zullen niet eeuwig duren, en wat moet gij naderhand doen?”
„Gij wilt doch niet zeggen, Mylord – gij kunt toch niet – gij bedoelt waarachtig niet – verd.…!” brulde hij opspringende: „gij durft toch niet beweren, dat jufvrouw Griffin niet tien duizend pond ’s jaars bezit?”
Mylord was bezig met eene sìgaar op te rollen en tusschen de lippen te bevochtigen – hij keek eventjes op, toen hij ze opgestoken had, en zeide zeer bedaard:
„Mejufvrouw Griffin hàd zekerlijk een vermogen van tien duizend pond ’s jaars –”
„Wel – en hoe zoude zij het nu niet hebben? Heeft zij alles in ééne week doorgebragt?”
„Nu heeft zij geen cent meer: zij trouwde zonder de toestemming van hare stiefmoeder!” [198]
Deuceace viel verpletterd op een stoel – nooit heb ik zulk eene vreesselijke uitdrukking van wanhoop gezien, als op het gezigt van dien ellendigen te lezen was – hij kromp in één op den stoel – hij knarste met de tanden – hij verscheurde zijne kleederen – hij trok stuipachtig met den stomp van den linker arm – tot dat hij, geheel en al uitgeput, zijn bleek gelaat er mede bedekte, en zich op den stoel achterover werpende, vrijen loop liet aan zijne tranen.
Bah! het is iets verschrikkelijks, een man te zien weenen – zijne aandoeningen moeten, als het ware met de wortels, uit de diepte van zijn hart worden gerukt, eer hij zich op deze wijze lucht geeft. – Intusschen rolde Mylord zijne sigaar op, begon te rooken en ging voort te zeggen:
„Mijn waarde jongen, het meisje heeft geen stuiver meer ter wereld. – Ik had gewenscht, u in vrede te laten, met uwe vier duizend pond; daarvan hadt gij fatsoenlijk in Duitschland kunnen bestaan, waar men vijf per cent voor zijn geld krijgt; waar uwe schuldeischers u niet ontdekt zouden hebben, en waar gij en uwe vrouw van twee honderd pond ’s jaars best had kunnen leven. Maar Lady Crabs wilde er niet van hooren. Gij hadt haar beleedigd, en nadat zij getracht had u te dooden en dit haar mislukt was, besloot zij u te gronde te rigten, en daarin is zij geslaagd. Ik moet evenwel bekennen, dat ik uwe gevangenneming bestuurde en haar overhaalde, om uwe wissels op te koopen; zij kreeg ze overigens voor eene kleinigheid, en daar gij alles [199]hebt betaald, heeft zij ruim twee duizend pond aan de zaak verdiend. Het is waar, het was pijnlijk voor een vader, zijnen zoon te doen gevangen nemen, mais que voulez vous? In het openbaar trad ik niet tegen u op. – Zij wilde bepaaldelijk u tot een bedelaar maken, en het was noodzakelijk, dat gij getrouwd moest wezen, om dat doel te bereiken; daarom bepleitte ik uwe zaak bij mejufvrouw Griffin en hielp u tot den gelukkigen mensch maken, die gij op dit oogenblik zijt. – O, gij schelm! gij schelm! gij dacht, dat gij tegen uw ouden vader opgewassen waart – niet waar? Maar dat doet er nù niet toe – het ontbijt zal straks op tafel zijn; intusschen steek eene sigaar op, en drink een glas Sauterne.”
Deuceace, die deze aanspraak met stilzwijgen had aangehoord, sprong razend op:
„Ik geloof het niet!” zeide hij, „het is een leugen, een vervl.…. leugen! gesmeed door u, grijze schurk, en door de moordenares en ligtekooi, die gij tot uwe vrouw hebt gemaakt. Ik wil het niet gelooven; laat mij het testament zien! Matilda! Matilda?” brulde hij met heesche stem, de deur open werpende, door welke zij uit de kamer was gegaan.
„Wees bedaard, mijn jongen, wees bedaard; gij zijt ontsteld en ík heb medelijden met u, maar gebruik toch zulke gemeene taal niet – geloof mij, het is geheel en al onnoodig.”
„Matilda!” schreeuwde Deuceace weder, en het arme, kromme schepseltje kwam de kamer in, gevolgd door jufvrouw Kicksey. [200]
„Is dit waar, wijf?” riep hij uit, haar bij den arm grijpende.
„Wat dan, lieve Algernon?” zeide zij.
„Wat?” schreeuwde Deuceace – „wat? Dat gij eene bedelaarster zijt, omdat gij zonder de toestemming van uwe stiefmoeder met mij getrouwd zijt – dat gij mij verraderlijk belogen hebt, om dit huwelijk tot stand te brengen – dat gij eene bedriegster zijt, in verbond met dien ouden duivel daar, en zijne helsche vrouw?”
„Wáár is het,” snikte de arme vrouw, „dat ik geen geld heb, maar –”
„Maar – maar – waarom spreekt gij niet op, onnoozele gekkin?”
„Ik heb niets –! Maar gij, waarde man, hebt twee duizend pond ’s jaars. Is dat niet genoeg voor ons? Gij bemint mij, om mijzelve, niet waar, Algernon? Gij hebt het mij wel duizend maal gezegd – o, zeg het toch weder, lieve man, wees toch niet zoo hard tegen mij!” En met deze woorden zonk zij op de knieën, sloeg den arm om hem heen, en trachtte zijne hand te, vatten en die te kussen.
„Hoe veel zeidet gij?” vroeg Lord Crabs.
„Twee duizend pond ’s jaars – hij heeft het ons honderd maal verteld.”
„Twee duizend, pond! twee dui … ho, ho, ho! ha! ha! ha!” proestte Mylord, „ik verklaar, dat ik in mijn leven niets gehoord heb, dat aardiger bedacht was. – Mijn lief kind, hij heeft geen cent – geen enkele cent, bij alle goden en godinnen!” En deze voortreffelijke edelman begon harder dan te [201]voren te lagchen; men moet bekennen, dat hij een zeer fijngevoelig mensch was.
Er volgde een kort stilzwijgen, en toen begon mevrouw Deuceace, niet te vloeken en te razen tegen haren echtgenoot, zoo als hij tegen haar had gedaan, maar zij zeide tot hem:
„O, Algernon, is dit alles wáár?” Toen hief zij zich op, ging naar een stoel en weende in stilte.
Mylord opende de groote kist: „Indien gij, of uw advokaat, lust mogt hebben, het testament van Sir George na te zien, het staat tot uwe dienst – Gij zult de bepaling er in vinden, van welke ik gesproken heb; volgens deze, is het geheel vermogen nu in het bezit van Lady Griffin, de tegenwoordige Lady Crabs; en nu begrijpt gij, mijn lieve jongen, hoe gevaarlijk het is, onberadene gevolgtrekkingen te maken. Lady Crabs liet u slechts de eerste bladzijde van het testament lezen – zij wilde u natuurlijk op de proef stellen. Gij dacht, dat gij een slimmen zet deedt, toen gij mejufvrouw Griffin ten huwelijk vroegt! Let er niet op, mijne lieve, hij houdt nu van u met de meeste opregtheid – maar gij, Algernon, hadt beter gedaan, om vooraf het overige van het testament te lezen. Gij werdt geheel en al gefopt, mijn jongen, om den tuin geleid, overlist, door uw ouden vader – schurk, die gij zijt. Ik had het u beloofd, dat weet gij wel, toen gij weigerdet, mij een gedeelte van het geld, dat gij van Dawkins hadt gekregen, te leenen. Ik had het u beloofd, en ik heb woord gehouden. Den volgenden dag reeds had ik u in mijne magt. [202]Laat dit eene les voor u wezen, Percy, mijn jongen; beproef uw geluk niet weder tegen menschen van ondervinding; verzin eer gij begint; audi et alteram partem, vriendje, hetgeen zeggen wil, lees het begin en het einde van een testament. Maar ik geloof, dat het ontbijt op tafel staat, en ik zie, dat gij niet rookt – Zullen wij naar binnen gaan?”
„Één oogenblik, Mylord,” zeide Deuceace zeer nederig geworden, „ik zal geen gebruik van uwe gastvrijheid maken – maar – maar – gij kent mijn toestand; ik ben van alle middelen beroofd – gij weet ook, op welke wijze mijne echtgenoote werd opgevoed –”
„Mevrouw Deuceace, mijnheer, zal steeds hier een te huis vinden; even als of er niets gebeurd was, wat de vriendschap tusschen hare lieve moeder en haar kon verstoren.”
„En wat mij aangaat,” zeide Deuceace, met eene zeer flaauwe stem, en zeer langzaam, „ik hoop – ik vertrouw – dat gij mij niet zult vergeten?”
„U vergeten –? O neen – zeker niet!”
„En dat gij mij eenige hulp zult verleenen –?”
„Algernon Deuceace,” zeide Lord Crabs, van de sofa opstaande en hem met eene opgeruimde, lagchende kwaadaardigheid aanziende, wier weerga ik nooit meer heb gezien, „ik verklaar, bij alles, wat heilig is, dat ik u geen cent zal geven!”
Met deze woorden bood hij de hand aan mevrouw Deuceace, en zeide: [203]
„Kom, mijne lieve, willen wij bij uwe moeder gaan? Hier zijt gij, ik heb het reeds gezegd, te huis.”
„Mylord,” antwoordde het arme schepseltje, met eene diepe buiging, „mijn te huis is bij hem!”
Ongeveer drie maanden later, toen het saison begon te Parijs, en de herfstbladeren afvielen, gingen Mylord, Mylady, ik en Mortimer wandelen in het Bois de Boulogne; het rijtuig reed langzaam vooruit; wij waren in eene zeer gelukkige stemming, onder het genot van de schoone gezigten en het gouden avondrood.
Mylord was aan het praten met Mylady, over de verrukkelijke schoonheid van het tooneel, en gaf lucht aan zijne gevoelens in eene menigte heerlijke en stichtelijke uitdrukkingen, die met het oogenblik in volmaakte overeenstemming waren. Het was aandoenlijk, hem te hooren spreken.
„Ach,” zeide hij, „het hart moet ongevoelig zijn als steen, dat niet getroffen wordt door de schoonheid der natuur; dat niet, als het ware, van den hemel, van waar de zon ons hare vriendelijke stralen toezendt, eene zee van zaligheid inzwelgt, niet met elken polsslag de genietingen inademt, die de aarde haren gelukkigen bewoner biedt!”
Lady Crabs gaf geen antwoord, maar zij drukte hem den arm, en rigtte een blik ten hemel.
Mortimer en ik gevoelden ook iets van den indruk van dit tooneel, en leunden zwijgende op den [204]gouden knop van onze rottingen. Het rijtuig bleef op ons wachten, en Lord en Lady Crabs slenterden langzaam er op toe.
Juist op deze plaats was eene bank, en op de bank zat eene armoedig gekleede vrouw; tegen een boom leunde een man, dien ik mij verbeeldde, vroeger gezien te hebben. Hij droeg een kalen blaauwen rok, met witte naden en blinkende knopen, een versleten hoed bedekte zijn hoofd, lang haar en een groote baard gaf hem iets buitengemeen afzigtelijks: daarbij was hij ongeschoren en wit als marmer.
Mylord en Mylady sloegen in het minst geen acht op hem, maar gingen voorbij naar het rijtuig. Ik en Mortimer namen ook onze plaatsen, achter op. Op het oogenblik, dat wij hen naderden, had de man de hand op den schouder van de vrouw gelegd; zij liet het hoofd hangen en weende bitter.
Zoodra Lord en Lady Crabs in het rijtuig zaten, proestten beide het uit van lagchen – met de meeste kieschheid en gevoeligheid – harder en harder gillende en schreeuwende, zoo zelfs, dat de plegtige avondstilte er geheel en al door gestoord werd.
Deuceace keerde zich om – ik kan mij nog zijn gezigt voorstellen – het gezigt van een duivel uit de hel! Eerst zag hij naar het rijtuig, en wees er op met, zijn verminkten arm; toen hief hij den anderen arm op, en sloeg de vrouw aan zijne zijde met den vuist. – Zij gaf een gil en viel op den grond!
Arme vrouw –! Arme vrouw!
EINDE.
1 Het is gebruikelijk in Engeland, huwelijken, op in den tekst beschrevene wijze, aan vrienden en bloedverwanten aan te kondigen – de koek wordt bruidskoek genaamd. – Sommige buitengewoon teedervoelende jonge dames leggen het ontvangene stuk koek ’s nachts onder het hoofdkussen, in de hoop dat zij van hun aanstaanden echtgenoot zullen droomen. ↑
De nieuwe omslagillustratie van dit eboek is hiermee aan het publieke domein verleend.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 18 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
| Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
|---|---|---|---|
| 26 | , als | dat | 4 |
| 30, 60, 66 | [Niet in bron] | ” | 1 |
| 40 | bebehaald | behaald | 2 |
| 45 | 0 | 5 | 1 |
| 50 | foix | foie | 1 |
| 50 | operadreuntje | operadeuntje | 1 |
| 53, 53 | [Niet in bron] | „ | 1 |
| 61 | [Niet in bron] | ) | 1 |
| 76 | toetoevallig | toevallig | 3 |
| 92 | Hijde-Park | Hyde-Park | 2 |
| 101 | fleschen | flesschen | 1 |
| 112 | „ | [Verwijderd] | 1 |
| 196 | Shakspere’s | Shakspeare’s | 1 |
| 200, 202 | ” | [Verwijderd] | 1 |