The Project Gutenberg eBook of Langs Slingerpaden

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Langs Slingerpaden

een verhaal uit de Berkelstreek

Author: H. J. Krebbers

Illustrator: Frans van Noorden

Release date: February 7, 2024 [eBook #72834]

Language: Dutch

Original publication: Doetinchem: Uitgevers-maatschappij "C-Misset", 1916

Credits: Produced by R.G.P.M. van Giesen

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LANGS SLINGERPADEN ***

Cover
[Illustration: cover art]




LANGS SLINGERPADEN





Langs Slingerpaden

EEN VERHAAL UIT DE BERKELSTREEK




DOOR

H. J. KREBBERS

SCHRIJVER VAN "TOON BEVERS", ENZ.


02_logo.jpg


UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ "C. MISSET" DOETINCHEM.





INHOUD

Hoofdstuk   Bladz.
I.   Waarin men een straattooneeltje bijwoont en kennis maakt met de familie De Laat 1
II.   De kennismaking wordt voortgezet 12
III.   Het Speenvarkentje 21
IV.   Op visite bij De Laat 25
V.   Hoe de kleine Steven zijn Speelmakker verloor 45
VI.   Een ongewenschte ontmoeting 51
VII.   Een aanranding 56
VIII.   De kleine Steven bezoekt het kasteel Heiterloo en raakt leelijk in de klem 64
IX.   Hoe dronken Teunis uit visschen ging en wat hij thuis bracht 76
X.   Op de Dorpskermis 84
XI.   De Beer 96
XII.   Een vervelende dag en een pleizierige avond 100
XIII.   De mislukte Vischvangst 104
XIV.   Een vader, op weg om zijn zoon te zoeken 113
XV.   Moeder en zoon. 126
XVI.   Het einde van een verwoest leven. 132
XVII.   Op stroopen uit 144
XVIII.   Een Paardenspel 152
XIX.   Een crisis 160
XX.   Besluit 164




Illustraties

  Tegenover
blz.
"We gaan nog niet naar huis. (Pag. 3). 6
Hoe onheilspellend ruischten en klaterden echter die rustelooze loovers der populieren! (Pag. 74). 78
... en blijft nu en dan staan luisteren ... (Pag. 113). 110
Steven bleef een wijle ... staan staren op het lijk van zijn makker ... (Pag. 141). 142




 



I.

Waarin men een straattooneeltje bijwoont en kennis maakt met de familie De Laat.


't Was een koude, heldere avond in 't laatst van October. Steven de Laat, een ventje van zeven jaar, had op de dorpsstraat met zijn makkers gespeeld en wilde juist het huis binnen gaan, toen 't op den hoek, bij de tapperij van Klaas Brouwer, bijzonder rumoerig werd. Een bekende dronkaard, Teunis Vlak, kwam met een uitsporigen zwaai de kroeg uit en de straat op loopen en schreeuwde uit alle macht, terwijl hij op een allergekste manier met armen en bovenlijf zwaaide: "Wij gaan nog niet naar huis!" enz. Daar er in 't stil, landelijk dorpje, dat we maar Veldwijk zullen noemen, slechts zelden iets bijzonders gebeurde, trok de luidruchtige dronken man buitengewoon veel belangstelling. Hij bracht weer eens wat leven in de brouwerij, zooals men zegt.

"Dronken Teunis is weer aan den gang!" riepen de bewoners, die nieuwsgierig uit hun huizen kwamen loopen, elkander toe en lachten en schaterden om de komieke manier, waarop hij over de straat laveerde.

Teunis scheen te meenen, dat hij zich door zoo mal te doen jegens 't belangstellend publiek buitengewoon verdienstelijk maakte. Althans: hij grijnslachte allerleelijkst en zong steeds weer van voren af aan, dat hij nog niet naar huis ging.

"Ha, ha! — die is goed!" lachte een spotvogel onder de toeschouwers. "Hij heeft geen huis en hoe zou hij er dan naar toe gaan? Zijn hut kan men toch geen huis noemen. De getuinde wanden zijn met leem dichtgesmeerd; het dak is van half vergaan stroo, dat hier en daar met mos en huislook begroeid is. Het ondereinde van een eiken stam is de tafel; een wrakke stoel is schier 't eenige meubel. De vent kan evengoed in 't arrestantenlokaal zitten."

"Misschien is 't wel zijn toeleg, om door de politie opgepakt te worden!" zei bakker Joosten. "Hij komt dan voor niet een heelen nacht onder dak. Morgen vroeg wordt hij weer vrij gelaten en kan dan van nieuws beginnen. Ze hadden hem al lang naar de Schans moeten sturen en hem noodzaken om met werken zijn brood te verdienen."

"'t Is een gevaarlijke kerel!" sprak nu boer Scholte, die met paard en wagen in 't dorp was en daar een vaatje boter en een honderdtal eieren bij den kruidenier afleverde en daarvoor waren terug nam. "Je kunt je hier in 't dorp haast niet voorstellen, wat een last wij buitenmenschen van dat brutale bedelvolk hebben. Als de vrouwen alleen thuis zijn, dwingen en dreigen ze, om te krijgen wat er van hun gading is. Ze zijn een ernstig, blijvend gevaar voor oppassende, werkzame menschen." Hij groette, klom op zijn wagen en reed met het schokkende, ratelende voertuig over den met keien geplaveiden straatweg, terwijl hij 't paard in draf zette.


De nieuwsgierige dorpelingen, die nog altijd naar het dwaze doen van den vagebond bleven kijken, zagen nu eensklaps veldwachter Van Braam om den hoek heen komen en met haastige stappen naderen. De ondergaande zon schitterde op de kleine koperen knoopjes, aan weerskanten van zijn sjako-achtig hoofddeksel en de heel groote knoopen van 't zelfde metaal, waarmee de voorzijde van zijn kaal afgesleten lakensche jas versierd was.

Hij was een lang man met een deftige houding. Een dikken stok droeg hij onder den arm en aan zijn linkerzijde hing de geduchte sabel.

"Wat is hier te doen?" vroeg hij barsch.

"De Bierton is weer dronken!" galmde de straatjeugd, die den landlooper op de hielen volgde en een groot vermaak schepte in zijn heen en weer zwaaien en zijn dronkemansgezang.

De veldwachter stapte kordaat op den vagebond toe, greep hem bij den kraag van zijn ruigen pijekker, die hem, in verband met zijn vuile pelsmuts, het voorkomen gaf van een ruigen beer en zei forsch: "Wel, wel, Teunis, is 't weer zoo laat met je! Kom mee: 'k zal je wel even onder dak brengen!"

Maar Teunis vond dit aanbod niet naar zijn zin. Hij zette zich terdege schrap en zong of liever schreeuwde weer uit alle macht, dat hij nog niet naar huis ging.

De straatjeugd en ook sommige volwassen lieden vonden dit zulk een kluchtig tooneel, dat ze 't uitschaterden en staan bleven om te zien, hoe 't zou afloopen. Zij zagen, hoe de veldwachter vooruit en Teunis achteruit trok, hoe die twee struikelden over een straatkei, in de goot vielen en in 't vuile water lagen te ploeteren en ze barstten uit in een schaterlach.

Gelukkig kwam de nachtwacht nu te hulp schieten en met hun beiden brachten ze den druipnatten landlooper in 't arrestantenlokaal. Men kon hem echter ook toen hooren zingen, dat hij nog niet naar huis ging.


"Vader! Moeder! De Glimworm kwam er aan en greep de Bierton, die zong, bij den kraag. Maar de Bierton wou niet mee en trok aldoor achteruit en de Glimworm trok vooruit en toen vielen ze allebei in de goot en lagen er in 't vuile water te ploeteren ... och zoo grappig!"

Met dit nieuws kwam de zevenjarige Steven de Laat het woonvertrek binnenloopen. Hij had een kleur als bloed van den haast, dien hij gemaakt had om 't groote nieuws aan vader en moeder te vertellen en beefde van opgewondenheid en groote pret.

Zijn vader zat erg vermoeid in den leunstoel in 't warme hoekje van den haard. Zoo pas nog was hij van een verre, hoogst bezwaarlijke voetreis weer thuis gekomen.

De verkeersmiddelen van tegenwoordig, zooals spoor- en tramwegen, waren toen in dit gedeelte des lands nog onbekende zaken, want wat we nu beginnen te vertellen, is ongeveer een halve eeuw geleden voorgevallen.

October had den goeden man bij 't scheiden als in boozen luim zijn kille hagelbuien in 't gezicht geblazen of wel hem begroet met een sneeuwjacht, waardoor niet enkel de streek als wit gepoeierd werd, maar ook hij zelf in een sneeuwman veranderd scheen, die, voor de afwisseling, zijn vaste standplaats verlaten had, om een uitstapje te doen in de buurt en er een praatje te maken met een anderen sneeuwman.

De landwegen, die hij had moeten passeeren, verkeerden in een slechten staat; op sommige plaatsen waren 't modderpoelen en de reis had geduurd van Maandag tot Zaterdag. Hij was dan ook zeer vermoeid, zooals we reeds zeiden, en zat te knikkebollen tegen 't hoog opvlammend haardvuur, alsof hij dit door middel van gebaren een hoogst belangrijk geheim wilde mededeelen. Op dit oogenblik kwam zijn zoontje met het voor dezen zoo gewichtig nieuws binnen stormen en deed hem opschrikken uit zijn sluimer.

Verwonderd keek De Laat eerst zijn jongen aan en richtte vervolgens de oogen op zijn vrouw, die juist bezig was om den avondmaaltijd gereed te maken.

"Wat praat de jongen toch van de Bierton en den Glimworm?" vroeg hij verbaasd. "Wat meent hij daarmee?"

"Och," antwoordde zijn echtgenoote lachend, "de jongens noemen Teunis Vlak, omdat hij zoo dik is, de Bierton. En als de veldwachter hem, wanneer hij dronken over de straat laveert, in 't arrestantenlokaal wil opsluiten, scheldt Teunis hem om de glimmende knoopen van zijn uniform voor "leelijke glimworm" en de jongens hebben ook dien scheldnaam overgenomen."

De Laat schudde bedenkelijk het hoofd. "'t Bevalt me niet," zeide hij ernstig, "dat de jongen zoo laat nog op straat loopt en allerlei dingen ziet gebeuren, waarvan hij zoo lang mogelijk onkundig moest blijven en er de lui scheldnamen leert geven. Waar is hij nu weer zoo gauw gebleven? Zeker weer de straat op."

"Misschien wel," antwoordde zijn vrouw, ze opende de voordeur en riep haar zoontje. Toen ze 't woonvertrek weer binnentrad, zei ze: "'t Begint al aardig te vriezen. 't Zal een koude nacht worden."

Steven volgde haar op den voet en zijn vader liet zijn plan varen om hem te berispen. Hij kon later immers evengoed zijn jongen waarschuwen.

Spoedig stond nu de maaltijd gereed en zaten ze recht gezellig aan tafel. Helder brandde de lamp en 't haardvuur verspreidde een aangename warmte.

't Genot van spijs en drank deed den man weer heelemaal opleven. Hij vertelde van 't geen hij op zijn reis alzoo gezien had.

"Ze zijn op 't Wolvenveld met een spoorbaan aan 't leggen," dus begon hij. "Een troep polderwerkers is daar op een verwonderlijke manier in den taaien leemgrond aan 't bolwerken. 'k Heb nog van mijn leven zulk werken niet gezien. De één graaft en delft; de ander duwt den zwaarbeladen kruiwagen tegen een smalle plank op en stort den inhoud uit in een grooten wagen, die op ijzeren richels staat. Dat alles geschiedt met een vlugheid en handigheid, alsof 't hun volstrekt geen inspanning kostte. Als die wagens gevuld zijn, worden er een dozijn of nog meer aanéén gehaakt. Dan komt er een locomotief, zooals ze 't ding noemen, rookend, sissend en fluitend over die richels aanrollen. Ze maken daarachter de wagens vast en blazend, puffend en hijgend trekt hij ze voort, veel sneller dan een paard loopen kan."

"Hoeveel paarden zijn daar dan wel voorgespannen, vader?" vroeg Steven.

"Er loopen heelemaal geen paarden voor, mijn jongen!" was het antwoord. "De voorste wagen, die locomotief heet, is gevuld met kokend water en de damp van dat heete water brengt al die wagens in beweging en doet ze loopen zoo snel als een vogel vliegen kan."

Steven vond dit verhaal veel verwonderlijker, dan dat van Klein Duimpje of Asschepoester en haast te wonderlijk om het te gelooven.

"Ja," zei De Laat, "'t is een verwonderlijke uitvinding. Een paar weken geleden stond ik vrij laat in den avond in een eenzame streek aan een overweg van de spoorbaan en moest wachten, tot de laatste personentrein gepasseerd was. 't Was donker; de lucht was bewolkt en dreigde met regen; droomerig suisde de wind in de kale boomen en ontlokte aan de telegraafdraden boven mijn hoofd allervreemdste geluiden.

Op de plaats, waar ik stond, maakte de weg een bocht. Ratelend kwam de trein aanstoomen. De twee groote lantaarns voor aan den locomotief leken wel de vlammende oogen te zijn van een vreeselijk monster uit de voorwereld. Daar was het vuurspuwend gedrocht vlak tegen mij! 't Scheen zich van de spoorstaven te willen loswringen, om op mij te komen aanstormen en me te vermorselen! 't Was een gekletter van wielen en stangen, van ijzer op ijzer, alsof alles kort en klein moest. Maar het vuurspuwend monster met zijn langen, vurigen staart van helder verlichte wagens holde voorbij en liet een ijselijk gegil hooren, dat mijlen ver over de streek weerklonk en door de echo's herhaald werd.

Vermoeid van de lange reis leunde ik over den afsluitboom en dacht, hoe mijn vader, die toch een moedig man was, geschrikt zou zijn, als hij in zijn tijd dezen trein had zien voorbij-daveren en den vurigen gloed had gezien, die er uit opsteeg en onheilspellend afstak tegen de donkere lucht.


image: 03_huis.jpg
{Illustratie: "We gaan nog niet naar huis". (Pag. 3).}

De goede man ware de gevolgen van den doorgestanen schrik misschien nooit weer te boven gekomen.

Maar zie! terwijl ik zoo dacht, kwam plotseling de boom, waarop ik leunde, in beweging. Van 't verwijderde wachthuis werd hij omhoog getrokken om den weg weer vrij te maken en ik ging mee de hoogte in. Verschrikt liet ik me vallen en kwam vrij onzacht op den natten grond terecht."

"Foei!" zei zijn vrouw huiverend. "Je zou armen en beenen hebben kunnen breken! Maar," dus ging ze voort, "die spoorwegen maken 't verkeer toch zeer gemakkelijk en goedkoop. Levensmiddelen en andere zaken worden in weinig tijd naar de meest afgelegen plaatsen vervoerd, zoodat er in gewone omstandigheden weinig of geen gevaar meer bestaat voor hongersnood. Vroeger ging dit vervoer uiterst langzaam per as en vaak over ongebaande en met tollen bezwaarde wegen. 't is maar gelukkig, dat we binnen kort hier in de streek ook zoo'n spoorweg zullen krijgen."

"Ja," zei De Laat, "die veranderingen met stoom en telegraaf zijn ongetwijfeld verbeteringen. En wie weet, welke veranderingen we mettertijd nog te wachten hebben. Sinds we kinderen waren, is er op verschillend gebied al zooveel vooruitgang waar te nemen. Het heugt me nog als de dag van gisteren, dat Teunis, de marskramer, hier de eerste lucifers bracht. Wat hadden onze moeders vroeger een moeite om 's morgens 't vuur aan te maken, als de gloeiende turfkool, die ze den avond te voren onder de asch in den haard hadden begraven, was uitgedoofd, wat nog al eens gebeurde. Vader moest dan met staal, vuursteen en tonderdoos te werk, of wij moesten bij buurvrouw een kool vuur gaan halen.

Nog zie ik in gedachten Teunis hier in 't hoekje zitten met de bemodderde schoenen op de vuurplaat en de mars met kruidenierswaren achter zich. Hij zag er dien keer heel gewichtig uit. Vrouw Stoffel was juist een buurpraatje komen maken. Moeder bood haar een kop koffie met een klontje aan en Teunis kreeg ook een kopje. Hij dronk het met langzame teugen leeg en zei: 'Hé! daarvan frischt een mensch weer heelemaal op!"

Hij zette een heel ernstig gezicht. Toen diepte hij uit zijn broekzak een doosje op en zei: "U is altijd zoo vriendelijk om mij een plaatsje te gunnen aan uw warmen haard en me nog bovendien op een kop heerlijke koffie te trakteeren; nu heb ik ook iets meegebracht, dat u in de huishouding kan te pas komen. Ziehier dit doosje! 't Zit vol kleine houtjes met een rooden kop. Die zijn allemaal voor u. Als u er zuinig mee te werk gaat, kunt u er wel een maand mee toe."

"Maar wat moet ik met die houtjes uitvoeren?" vroeg moeder nieuwsgierig.

"Neem er eens zoo'n stokje uit," antwoordde hij, "strijk het met den ronden kop over den ruwen kant van 't doosje en je zult wat wonders zien gebeuren."

Nu, moeder deed zoo en nu hoorden we een zwakken plof, we roken een sterke zwavellucht en zagen het houtje branden. We schrikten er van en meenden, dat er tooverij onder stak. En tegenwoordig denken we niet meer om 't vreemde van 't geval. Zoo wordt alles tot een gewoonte."


Toen De Laat tot hier met zijn verhaal van de vroegere toestanden gevorderd was, keek hij verwonderd naar zijn zoontje, dat met open mond zat te luisteren.

"Heb je muizen in jou zak, mijn jongen?" vroeg hij.

"Neen, vader," verzekerde Steven. "'k Zag van morgen wel een muis. Toen ik wakker werd, zat er een op mijn bed. 't Beestje keek me met zijn schitterende oogjes heel verwonderd aan. Toen sprong het weg. Waar 't is heengeloopen, weet ik niet, maar in mijn zak is het niet gekropen: 't liep een heel anderen kant uit."

"Maar ik hoorde toch ook een gepiep," zei de moeder. "Kom, trek je buisje eens uit: 't is toch bedtijd."

Steven gehoorzaamde, want de slaap werd hem de baas. Zijn moeder voelde eens in den binnenzak van zijn jas. Doch ze trok de hand weer snel terug. "Hu!" riep ze, "er zit een groote rat in. Die had me leelijk kunnen bijten."

"O neen!" zei Steven. "'t Is een van onze kuikentjes. 't Lag van avond koud en stijf op den hardbevroren grond. Toen heb ik 't in mijn zak gestoken en nu is 't weer warm en levend geworden. Kijk maar!" riep hij vroolijk, terwijl hij 't jonge kopje, dat angstig piepte, springlevend uit den zak te voorschijn haalde.

De ouders prezen hem om zijn zorgzaamheid voor 't kleine schepseltje en moeder gaf hem verlof om nog zoolang op de stoof in 't hoekje van den haard tegenover zijn vader te blijven zitten, totdat zij de koe gemolken had. Hij kon dan, vóór hij ging slapen, nog een kopje lekkere melk drinken.

Zij spoedde zich nu met een emmer naar de deel en nam 't kuikentje en ook de lamp mee.


De huisvader schoof een paar houtblokken op den haard, waarboven nog de waterketel hing te zingen en te stoomen. De oplaaiende vlammen verlichtten de naaste omgeving en bij dit wisselend schijnsel kwam 't hem voor, dat het gezicht van zijn zoontje buitengewoon bleek was. "Hoe is 't? Ben je een beetje ziek, mijn jongen?" vroeg hij bezorgd.

"Neen, vader!" verzekerde Steven.

Hij bleef droomerig in 't vuur kijken.

De knaap verbeeldde zich, dat hem uit den gloed vreemde gezichten aanstaarden, die zeer geheimzinnig knipoogden, maar al ras met een vlies van witte asch overtogen werden en weer door andere gezichten werden vervangen.

De vader hoorde op eens, tot zijn schrik, een geluid dat veel op 't knorren van een varkentje geleek.

"Foei, jongen, wat heb je een akeligen hoest!" zei hij. Steven bleef met opmerkzaamheid de gezichten in den haard beschouwen en lette niet op wat zijn vader zei.

Eenige minuten later, juist toen de vlammen verstoppertje speelden en 't vertrek in 't duister lieten, herhaalde zich hetzelfde knorrende geluid.

"Hoor eens, mijn jongen!" riep nu de verschrikte vader, "dien hoest van jou bevalt me volstrekt niet. Morgen ga je mee naar den dokter, hoor! Heb je 't erg benauwd, mijn ventje?"

"Neen, vader!" antwoordde Steven in gedachten.

Maar daar hoorde men 't zelfde geluid weer.

De vader sprong verschrikt op van zijn stoel. Hij wilde naar de deel snellen om zijn vrouw te vertellen welk een leelijken hoest hun zoontje toch had, doch ging weer zitten, toen hij bedacht dat het goede mensch met het melken gedaan moest hebben, eer ze komen kon. En hij wilde haar niet noodeloos doen schrikken.

Welhaast kwam ze dan ook met een emmer vol schuimende melk van de deel. Steven kreeg daarvan een kopje vol en dronk dit vlug leeg.

Toen vulde ze een bakje met melk en ging daarmee eveneens naar den hoek waar haar jongen zat. Naast dezen stond een groote mand, die met een leegen hennepzak was toegedekt en zij diepte daaruit een spierwit speenvarkentje op. Terwijl ze 't met den linkerarm omvat hield, stak ze het den voorvinger van de linkerhand in den bek en duwde toen 't snuitje van den kleinen hongerhals in de melk. 't Aardig diertje begon op den vinger te zuigen en kreeg meteen een goede portie melk binnen. "Hoe kom je aan dat varkentje?" vroeg haar man, wien nu op eens het heele geval duidelijk werd.

"Och ja, 'k vergat dit nog te zeggen," antwoordde ze. "Boer Hulzebos heeft het ons van middag gebracht. Zijn zeug heeft dertien biggen gekregen en ze kon er maar twaalf zoogen: het ééne moest daarom worden opgefokt en omdat hun dit teveel tijd kostte, bracht hij 't ons maar."

"Dat is dan alzoo een buitenkansje," zei De Laat. "Melk hebben we genoeg, meel kunnen we koopen en zoo zal 't beestje wel vet worden."

Toen 't varkentje genoeg gedronken had, zette de vrouw het weer in de mand en dekte er den zak weer overheen.

En weldra was Steven nu ook te bed gebracht en lag hij gerust te slapen.


"'t Bevalt me van onzen jongen, dat hij zoo'n dierenvriend is," zei De Laat, toen zijn vrouw naast hem was komen zitten. "Hoe aardig van hem, om dat kuikentje in zijn zak te warmen!"

"O ja," zei de moeder met trots. "Hij is vrij wat vlugger en verstandiger dan andere kinderen van zijn leeftijd."

De glimlach die, toen ze dit zeide, haar gelaat verhelderde, verhoogde haar schoonheid zoo zeer, dat haar man er zich over verwonderen moest en zich gelukkig achtte dat hij uit de donkerheid, de guurheid, de drukkende eenzaamheid en de onveiligheid daar buiten, na een afwezigheid van zooveel moeilijke dagen, in den zoo vriendelijken huiselijken kring was teruggekeerd.








 



II.

De kennismaking wordt voortgezet.


Steven de Laat, — de vader, — was handelaar in tuinzaden. Hij was een goedaardig, in zichzelf gekeerd man, middelmatig groot en gezet van postuur.

Zijn kennissen zeiden schertsend van hem, dat hij op een grooten voet leefde. Zij hadden geen ongelijk, in zoover zijn voeten buitengewoon groot waren, even alsof hij ze door 't vele loopen uiteen getrapt had en ze daardoor langzamerhand zoo breed geworden waren.

Door de vele voetreizen en 't geregelde verkeer in de buitenlucht was hij tegen wind en weder gehard.

Alle wegen en paden daar in de streek kende hij en kon hij zelfs bij duisteren nacht passeeren, zonder gevaar van te verdwalen. Overal voelde hij zich thuis en op zijn gemak.

Gelijk veel menschen, die vaak alleen zijn, was hij gewoon om nu en dan half luid in zichzelf te spreken, of wel hardop te loopen denken, zooals men zegt.

Steunend op een dikken, eikenhouten stok met een looden knop, welk wapen hem nog daarenboven diende om er zich de kwaadaardige wachthonden op de eenzaam gelegen boerenhoeven mee van 't lijf te houden, en met een groenen reiszak op den rug, zagen de lieden die nevens den weg woonden hem op vaste tijden voorbijkomen.

Hij was een voor zijn tijd vrij ontwikkeld man en deed alle werk met overleg.

De grond in zijn woonplaats was bijzonder geschikt om er groenten op te verbouwen en zaden te telen. De laatste behoefde hij voor zijn handel. Hij kocht ze bij hoeveelheden van de boeren en verkocht ze met groote winst weer in 't klein.


Vrouw De Laat leek, voor zoover haar kleeding en spraak betrof, vrijwel op de boerinnen daar in de streek. Doch heur hagelwitte neepjesmuts was mooier en van een kostbaarder stof; de gebloemde borstdoek, het jak en de rok van donkere kleur en de blauwe boezelaar met gebloemden rand kleedden haar bijzonder goed. Ze was een wakkere vrouw, een voorbeeld van rustige werkzaamheid, met een vriendelijk open gelaat, groote, sprekende oogen en een zachte, aangename stem.

Beleefd en vriendelijk was ze ook jegens de armsten en zoo kreeg ze daardoor zelden andere dan vriendelijke gezichten te zien. In dit opzicht gelijkt de wereld een spiegel, die 't gelaat te zien geeft, dat men hem toekeert. Iedereen komt onder de bekoring van een vriendelijke verschijning.

Steven, het zoontje, was hun éénig kind. Hij was gezond, vlug en vrij schrander. Maar, — zooals dit vooral toentertijd bij tal van jongeluitjes op 't platteland het geval was, — hij speelde veel liever buiten met zijn makkers of met de met hem bevriende huisdieren dan naar school te gaan, te leeren en

"Te zitten op die harde banken;
Te kijken naar die zwarte planken
En zoet te zijn als domme Jool."

Zijn vader meende, dat hij geregeld de school bezocht. De goede man was in de week maar zelden thuis. Zijn vrouw wist echter wel, dat haar zoontje, van wien ze zulke groote verwachtingen had, een sterken afkeer had van 't schoolgaan en ze had hem zelf herhaalde malen gebracht naar 't onoogelijk gebouw, bezijden de kerk, dat voor school dienst deed, maar veel meer geschikt ware geweest voor pakhuis. Voor een levenslustig ventje als Steven was 't werkelijk een erge straf, om daarin dag op dag vijf uur achtereen opgesloten te zitten, terwijl daar buiten de vogels lustig floten, de bloemen fleurden en geurden en de dieren in veld en weide zich in hun vrijheid verlustigden.

Op eens scheen de knaap echter zijn tegenzin in 't naar school gaan overwonnen te hebben. Hij klaagde 's morgens niet meer als vroeger over hoofdpijn of buikpijn, maar verliet tijdig de ouderlijke woning en ging gewillig heen. De moeder verwonderde zich over dit veranderde gedrag van haar jongen en toen hij op een morgen weer heel parmantig de deur uitging, volgde zij hem ongemerkt. Ze zag hem het huisje van een buurman binnengaan en volgde hem. De oude moeder Teunissen zat ijverig te spinnen, maar Steven was niet te zien.

"Zeg eens, buurvrouw, waar is onze jongen?" vroeg ze.

't Oude mensch hield bijzonder veel van Steven en daar ze zelf lezen noch schrijven kon, begreep zij ook volstrekt niet, welk belang er iemand bij hebben kon, om zich zoo jong al in die nuttige kunsten te oefenen. Ze beantwoordde de vraag dan ook vrij bits met de wedervraag: "Hoe kan ik dat weten?"

"Wel, ik zag hem zoo pas hier binnengaan. De jongen moet hier zijn en voor den dag komen ook."

"Dan moet je maar zoeken, tot je hem vindt!" zei de oude vrouw. "Je wilt hem zeker weer naar die nare school sturen."

"Wel wis en zeker!" was 't antwoord. "De jongen moet en zal leeren! Wat zou er anders van hem terecht komen?"

"Je plaagt jou jongen met dat naar school gaan en dat leeren! En 't is toch zoo'n aardig kereltje! 'k Begrijp heusch niet, hoe je 't over je hart kunt verkrijgen om hem heele dagen in zoo'n akelige gevangenis op te sluiten! En al dat leeren dient nergens voor. Gingen de boerenmenschen vroeger ook naar school? De meesten dachten er niet aan, het te doen. En ze zijn er ook buitendien wel gekomen, hoor!"

Zoo ging 't oude, goedhartige moedertje voort haar buurvrouw te bekijven. Deze keek intusschen het heele vertrek rond. De kleine, in lood gevatte ruitjes van 't éénige raam verlichtten maar flauw het armoedig woonvertrek en lieten de hoeken in een schemerig donker.

Het haardvuur, van wat turf en schadelen opgebouwd, gloeide in den ijzeren pot zonder ooren, die, tot aan den rand in den grond gegraven, voor stookplaats diende. Een gedeukte, met een dikke roetkorst bedekte waterketel hing er boven aan den berookten "haolketting" en zong zulke eentonige, vreemde deunen, dat men er droefgeestig van worden moest.

Over den vloer, bestaande uit vierkante vakken van keisteentjes, door een band van op den kant gezette roode metselsteenen omlijst, dribbelde taterend een bedrijvige kip rond en zocht er naar broodkruimels. Maar van Steven was geen spoor te ontdekken.

"Waar zou de jongen toch zitten?" dacht de moeder.

Daar zag ze opeens achter de rokken der oude vrouw heen een kinderklomp te voorschijn komen. Steven, die zijn moeder had zien aankomen, had daarachter een schuilplaats gezocht. Nu was hij ontdekt en werd, ondanks het gekijf van vrouw Teunissen, door zijn zorgzame moeder aan school afgeleverd. "'t is mijn jongen en ik ben voor hem aansprakelijk!" zeide ze.

Ook na dien tijd werd Steven nog herhaalde malen in school gemist. Maar op Vrijdagnamiddag zag men hem toch geregeld in de lange bank naast zijn makkers plaats nemen. En 't liedje, dat dan bij 't begin wel eens werd aangeheven, zong hij uit volle borst mee:

"Komt, makkers, 't schooluur heeft geslagen,
Waarnaar elk kind om 't zeerst verlangt." enz.

Hij hield dan ook veel van zingen en had een goede stem. Maar de grootste aantrekkelijkheid voor de jeugd hadden dan toch de vertellingen van den onderwijzer, waarin men reizen maakte te land en ter zee. De kale muren van 't somber en donker schoolvertrek, waarbinnen vaak een onaangename lucht heerschte, schenen dan plotseling voor de verbeelding der eenvoudige landjeugd te verdwijnen. Men bezocht in gedachten vreemde landen en nog vreemder menschen en leefde in vollen ernst met hen mede.

Ja, die Vrijdag-namiddagen waren ook toentertijd in die oude, ondoelmatig ingerichte plattelandsscholen wel eens bij uitstek vormend voor verstand en hart. Ook de leesboeken, schoon lang niet zoo doelmatig als die tegenwoordig gebruikt worden, bevatten tal van verhalen, welke spraken tot gevoel en verbeelding. Daaraan vooral was het toe te schrijven dat Steven, toen hij eindelijk die boeken kon lezen en begrijpen, er toe werd aangezet om de lessen meer geregeld bij te wonen.


Vader De Laat had gelijk, toen hij zeide dat zijn zoontje een echt dierenvriend was. De honden uit de buurt kwamen kwispelstaartend naar hem toe. Hij deelde wel eens zijn boterham met hen en ze waren hem daarvoor op hun wijze erkentelijk.

Onder den maaltijd zat de groote, zwartbonte poes gewoonlijk op een stoel naast hem te spinnen en telde hem, zoo te zeggen, de brokken in den mond. Van tijd tot tijd tikte ze hem met haar poot op den arm, om hem een stukje af te bedelen. En ze bereikte daarmee gewoonlijk haar doel. En als dit niet spoedig genoeg 't geval was, begon ze heel vlijtig te spinnen, als wilde ze zich op die manier voor de huishouding verdienstelijk maken.

Daar zijn vader maar zelden thuis was, hechtte de knaap zich meer aan zijn moeder. Deze vond in zijn gezelschap een zeer gewenschte afwisseling in haar overigens vrij eentonig leven. Ze vermaakte zich met zijn gekeuvel en zijn spelen met de huisdieren. Vooral het speenvarkentje speelde een belangrijke rol in de kleine huishouding. Steven rolde met het zindelijk diertje gedurende de donkere winterdagen om en om in 't hooi, dat Bles stond te verorberen. Het groot, goedaardig beest zag de twee luidruchtige worstelaars, van wie de één door geschater en de ander door geknor zijn pret te kennen gaf, zwijgend aan met een gezicht, als wou ze zeggen: "Ja, ja, spelen jelui maar! Je weet er nog niemendal van, wat er al zoo in de wereld te koop is, maar zult het spoedig genoeg leeren!"

Als de jongen naar school was, vond de moeder 't erg leeg en stil in huis. De hangklok aan den wand, waarvan de wijzerplaat met roode rozen beschilderd was, tikte dan buitengewoon hard, vond ze; de waterketel boven 't vuur zong dan zulke zwaarmoedige deunen, dat ze wel eens de deur uit ging, om zich wat te verzetten. En als de school uitging, stond zij haar jongen aan de straat op te wachten; ze vermaakte zich met zijn gekeuvel en vond, dat hij al bijzonder verstandig praten kon, haast net als een groot mensch. Ze vertelde op een keer aan buurvrouw Teunissen, hoe knap haar jongen al was en hoe wijs hij praten kon, maar de goede oude schudde bezorgd het hoofd. "'t Ventje wordt niet oud!" zei ze treurig. "Dat stil zitten in school en dat gestadig leeren deugt volstrekt niet voor hem."

"Gekheid!" antwoordde de moeder. "Andere kinderen leeren immers ook en blijven toch gezond en in leven; waarom zou onze jongen juist daarvan ziek worden?"

Maar toch bleef die herhaalde verzekering van 't oude mensch haar onaangenaam stemmen. Ze vond het noodzakelijk, dat Steven geregeld onderwijs kreeg en wilde toch voor de heele wereld niet, dat zijn gezondheid schade leed. Zij gaf hem daarom aan tafel de lekkerste beetjes en kocht hem allerlei speelgoed. Bovendien stond ze toe, dat hij zijn halven spaarpot in een mooi beursje in den zak had, om er gekleurde griffels of andere benoodigdheden voor aan te schaffen. En daar hij de waarde van 't geld niet kende en niet bij ondervinding wist, hoeveel moeite 't vaak kost om enkele stuivers te verdienen, was hij er ook volstrekt niet zuinig op.

Hij was goedhartig en mededeelzaam, zoodat zijn makkers veel van hem hielden.

Op een morgen kwam Tonia, het dochtertje van den nachtwacht Jansen, schreiend naar school.

Steven hield veel van 't aardige meisje. Hij staakte daarom zijn spel, ging op haar toe en vroeg wat haar scheelde.

"'k Heb mijn schoolgeld verloren en moeder heeft ook geen centen meer in huis, dat weet ik wel," zei ze snikkend.

"O, is 't anders niet!" sprak hij geruststellend. "Hier heb je vijf centen, geef die maar aan meester." Tonia stond een oogenblik verbaasd te kijken. Vijf centen, waren voor 't arme kind een heele schat. Haar mooie kijkers werden verwonderlijk groot. Ze staarde naar de toegestoken hand met de centen er in, als wilde ze vragen: "Voor mij?" Ze draalde met het aannemen van den zoo bereidwillig geboden schat, uit vrees dat de jongen gekscheerde en de hand met het geld lachend zou terugtrekken, als zij die wilde aannemen.

"Wil je ze niet hebben?" vroeg Steven verwonderd.

"O, heel gaarne," zei ze, terwijl zij ze aannam. "Ik denk, dat ik ze Maandag wel weer kan teruggeven."

"Dat hoeft niet!" verzekerde de knaap. "'k Heb nog centen genoeg in mijn spaarpot en daar komen er iedere week nog wat bij. Vertel maar niet in huis, dat je 't geld verloren hebt, want dan zou je nog knorren krijgen."

"Wat ben je toch goed! Dank je!" zei het meisje en spitst de lippen, alsof ze hem een zoen wou geven, maar niet durfde. Haar schoone, donkere oogen schitterden van dankbaarheid en vreugde tevens, omdat ze nu uit die groote moeilijkheid gered was. Met haar blauw boezelaartje droogde ze haar tranen en ging met de anderen opgeruimd het schoolgebouw binnen.

Steven zag haar na en onwillekeurig richtten zijn blikken zich naar de plaats, waar zij zat, toen ook hij zijn plaats op de schoolbank had ingenomen.

Hoe vriendelijk werd ze door den meester toegesproken! En hoe deed ze haar best met leeren!

"Ik moet ook mijn best doen!" dacht de knaap. En hij was dien morgen met leeren al zijn makkers de baas.

*   *
*

Het huis, waarin De Laat met vrouw en kind woonde, verschilde weinig van een gewoon boerenhuis daar in de streek. Evenals deze stond het ook met de achterzijde naar de straat gekeerd. Het ruime achterhuis met den leemen dorschvloer had hier grootendeels gemist kunnen worden. In den grooten stal, die eertijds een viertal koeien tot verblijf had gestrekt, stond nu alleen Bles en 't ruime varkenshok herbergde nu 't speenvarkentje.

Door de tusschendeur kwam men in de keuken, die ook hier tot woon- en tevens tot slaapvertrek diende. Twee paar groene gordijnen aan weerszijden van den haard verborgen de hooge, met ganzeveeren gevulde bedden in de ruime slaapsteden.

Aan den Zuidkant leidde een trap over den keldermond naar de zoogenaamde opkamer.

Het raam dezer laatste bood een heerlijk uitzicht over de schoone streek met haar graan- en aardappelvelden, weiden, kreupelbosschen en boomen. Op den achtergrond verhief zich 't bosch van het kasteel Heiterloo.

Op menigen zonnigen winterdag, als de boomen kaal stonden, kon men de vergulde windvaan op den toren van 't kasteel zien glinsteren en blinken. De kleine Steven kon er soms lang naar zitten staren en als hij zoo vertrouwelijk zat te keuvelen met zijn vriendin Tonia van den nachtwacht, was dat geheimzinnige schitterende vaantje vaak het onderwerp hunner gesprekken. Het kasteel zelf hadden ze ook al eens uit de verte gezien. Het was zoo groot, zoo hoog en zoo mooi, dat het naar hun meening niet ter woning strekte aan gewone menschen, maar tot verblijf moest dienen van hooger wezens.








 



III.

Het Speenvarkentje.


Het speenvarkentje groeide als kool. 't Bracht heel wat gezellige drukte in 't kleine huishouden. In weinig dagen leerde het al, de hem aangeboden melk zelf uit het bakje te drinken. In 't eerst was het erg kouwelijk en moest bij den haard in de overdekte mand blijven huizen. Doch dit werd gaandeweg beter en iederen volgenden dag mocht het een poosje langer blijven voortscharrelen over de kleine steentjes in 't woonvertrek. Onder een vroolijk geknor snuffelde 't nieuwsgierig in alle hoeken en maakte telkens weer de grappigste sprongen, zoodat Steven 't uitschaterde van plezier. En 't leukste was wel, dat het al druk begon mee te praten over alles en nog wat. Vooral als de moeder 't woord tot een der anderen richtte, begon 't aardig diertje terstond heel ernstig met vriendelijk geknor te antwoorden en stak dan tevens heel gewichtig de ooren op, alsof 't wou zeggen: "Ja, mijn lieve mensch, als ik met mijn groot verstand er niet was, zou 't er slecht voor jelui uitzien!"


De winter naderde met rassche schreden. 's Morgens was daarbuiten vaak alles met rijp overdekt. De doornhaag, die het tuintje omsloot, was wel zijn bladertooi kwijt, maar ieder takje, met ontelbare ijskristalletjes bezet, fonkelde allerheerlijkst in 't zonlicht. De boomen waren even sierlijk getooid. Maar 't mooist waren toch de dennenbosschen daar in de buurt. Als met zilveren webben waren ze overspannen en de ontelbare dauwdroppels, die er aan hingen, schitterden als juweelen. Iederen morgen bracht iets nieuws en moois voor de streek. Nu eens baadden velden en bosschen in den zonneschijn, dan weer was alles als met een zilveren nevel omwikkeld. Het speenvarkentje lette daarop echter in 't minst niet. Het sprong en dartelde met Steven om de woning rond en als het moe was, werd het weer in zijn mand bij den haard getild en kroop heelemaal weg in zijn strooleger. Aan zijn moeder, van wie hij zoo vroeg al gescheiden was, dacht het nooit meer.


Het was een paar maand later.

Toen Steven op een morgen ontwaakte en tusschen de bedgordijnen door in 't woonvertrek gluurde, zag hij daar zijn zorgzame moeder al ijverig bezig met den vloer aan te vegen.

En op den haard brandde 't vuur zoo lustig, als wou 't het groote vertrek geheel een zomersche warmte meedeelen en nog bovendien 't water in den ketel, die er boven hing, aan den kook brengen. Het water zong nu zoo droefgeestig, alsof het er een voorgevoel van had, dat het welhaast als thee zou verhuizen naar een menschenmaag. Een gedeelte er van wist nog bijtijds in den vorm van stoom door de tuit te ontsnappen en zich zoo in vrijheid te stellen. Het vuur bleef intusschen lustig door branden en deed de tinnen en koperen borden en schotels, welke langs de wanden achter houten richels waren te pronk gezet, blinken met een verwonderlijken gloed.

Steven vond het er nu zoo gezellig, dat hij aanstalten maakte om op te staan. Zijn moeder, die dit merkte, zei echter: "Blijf nog maar wat in bed, mijn jongen! Je ligt er zoo lekker warm en 't is buiten koud. Ook hier in de keuken is 't nog ver van warm."

"Neen, 'k moet nu opstaan," antwoordde Steven.

"Waarvoor zoo vroeg al?" vraagde de moeder.

"'k Moet naar mijn speenvarkentje!" antwoordde hij. "'t Ligt in zijn hok zoo erg alleen. 'k Zal 't in de keuken bij 't vuur brengen en eten geven. Gisteravond heb ik nog een grooten bos stroo in zijn hok gebracht. O, hij was er zoo blij mee! Hij gilde 't uit van pleizier, maakte een groot gat en kroop er met prettig geknor heelemaal in. Maar als 't nu 's nachts zoo bitter koud wordt, was 't misschien beter dat ik 't maar bij mij in bed nam. Wat dunkt u er van, moeder?"

"Gekheid!" zei deze. "Een varkentje hoort te slapen in een bed van stroo; dat is voor 't beestje warm genoeg, hoor!"

"U moet niet meenen, dat hij onzindelijk is," — pleitte Steven. "Als hij iets doen moet, wat zijn leger vuil zou maken, gaat hij altijd naar dezelfde plaats in den hoek."

"'k Weet het," antwoordde de moeder. "Als de hokken maar goed droog worden gehouden, zijn de varkentjes gewoonlijk heel zindelijk. Maar we kunnen ze daarom nog niet bij ons in 't bed nemen."

Bles deed juist haar morgenmaal met geurig hooi. En toen ze nu moeder en zoon in 't woonvertrek zoo gezellig hoorde keuvelen, wilde ze blijkbaar ook een duit in 't zakje gooien, want ze begon zoo echt goedaardig te brommen: "Hammm! hmmm!" Want klinkers gebruikte Bles alleen, als ze heel hard moest roepen. Dan zei ze: "Boe!" en de heele buurt kon 't hooren.

"Bles roept mij al," zei Steven. "'t Is hoog tijd, dat ik er uit kom."

Vrouw De Laat hield haar jongen niet langer tegen en welhaast was hij 't bed uit en in de kleeren. En 't eerste wat hij deed, was, zoo vlug mogelijk naar de deel te loopen en de koe, die hem in blijde verrassing brommend en snuivend een goeden morgen wenschte, bij den gehoornden kop te pakken en er zijn gezicht tegen aan te drukken. Het goede dier likte hem met haar stekelige tong, wat voor Steven alles behalve een genot moest zijn, maar hij was niet kleinzeerig en wist, dat de bedoeling goed was.

Toch kon hij soms onmogelijk een pijnlijken gil onderdrukken. Daardoor werd in 't aangrenzende hok het speenvarkentje gewekt. Blij gillend kroop het uit den bos stroo, die hem tot nachtleger gediend had en sprong driftig knorrend en gillend tegen de deur op. 't Was duidelijk, dat hij daarmee zeggen wou: "'k Wil er uit! Laat mij er uit! 'k Wil ook van de partij zijn!" Steven, aldus op de aanwezigheid van zijn speelmakker opmerkzaam gemaakt, — hoe had hij hem, al stoeiend met Bles, kunnen vergeten? — haastte zich, de deur te openen. Het beestje liep hem knorrend en gillend zoo uitgelaten mogelijk om de beenen en bewoog blij zijn sierlijken krulstaart heen en weer. Steven pakte 't beet en ging er mee aan 't rollen en wentelen in 't hooi, dat Bles tot morgenmaal diende. 't Goedaardig beest lekte de twee pretmakers, waar ze die maar kon vatten en nam ondertusschen zoo nu en dan een hap hooi, ze zette daarbij zoo'n vriendelijk, ernstig gezicht, als ware ze de eigen moeder van 't stoeiende tweetal en moest ze dit onder haar bescherming nemen. Doch opeens uitte de jongen een smartkreet, die 't varkentje hevig deed schrikken. Bles had met een plok hooi ook een bosje van zijn hoofdhaar gepakt. Op zijn kreet liet ze oogenblikkelijk den heelen hap vallen en pakte een anderen van een meer verwijderde plaats. Daarbij schudde ze nadenkend haar ruigen kop, als wou ze zeggen: "Ja, ja! voor wie met dat jonge goedje moet omgaan, is oppassen de boodschap. Maar met dat al is 't hier toch een recht gezellig huishouden."








 



IV.

Op visite bij De Laat.


De Laat en zijn vrouw werden door de boeren, die de tuinzaden leveren en, ondanks de schaarschte van 't geld in dien tijd, toch steeds in klinkende munt betaald werden, zoo nu en dan op visite genoodigd.

De Laat zelf bewees men daardoor geen dienst. Aangezien hij vaak 't grootste gedeelte van de week op reis was, zou hij, eenmaal thuis zijnde, er ook liever in den kring van zijn gezin zijn gebleven. Dat hij niettemin geregeld aan die uitnoodigingen voldeed, geschiedde alleen ter wille van zijn vrouw, die anders maar zeer weinig afwisseling had in haar leven.

Maar wie ter visite gaat, moet op zijn beurt ook weer gasten ontvangen. En zoo had onze zaadhandelaar op zekeren avond in Januari de met hem bevriende boeren en hun vrouwen ten zijnent genoodigd. En hij was wel zeker, dat niemand hunner buiten noodzaak zou wegblijven, omdat hij bij zulk een gelegenheid elk der gasten betaalde, wat ze voor de door hen geleverde zaden te vorderen hadden.

Het was een sombere, donkere avond. De lindeboomen, die bij wijze van zonnescherm voor de gevels van sommige huizen waren heengeleid, de vruchtboomen op de erven en de kastanjeboomen langs de straat, ze stonden daar alle recht spokerig, terwijl hun knoestige takken dropen van water. Geen tochtje bewoog ze en zoo stonden ze daar als dood.

De lucht was dik bewolkt en op de dorpsstraat, die nog door geen enkele lantaren verlicht werd, heerschte een drukkende stilte, alsof het heele dorp was uitgestorven.

Op eens verbrak de oude torenklok het algemeen zwijgen door zes brommende slagen, die nog eenige oogenblikken erg vreemd in de donkere ruimte nagalmden. Die klokslagen schenen op de omgeving een tooverachtige uitwerking te hebben uitgeoefend want in 't volgend oogenblik hieven de wachthonden op de naburige erven een echt nijdig, schor geblaf aan en op de modderige landwegen bij het dorp werd een plassend gedruisch vernomen. Spoedig daarop klonk er een geratel van belang op de straatkeien en verschillende huisdeuren werden in groote haast geopend, terwijl tal van gezichten nieuwsgierig naar buiten gluurden en tal van stemmen vroegen: "Wat is er toch te doen?"

De nieuwsgierigen merkten al ras, dat die opschudding werd veroorzaakt door een zestal boeren-kleedwagens, die achter elkaar het dorp kwamen inratelen. In elk daarvan zaten een boer en zijn vrouw.

Spoedig waren de paarden in den ruimen schuurstal der voornaamste dorpsherberg tegenover de kerk onder dak gebracht en de boeren en boerinnen begroetten elkaar op de gewone, luidruchtige manier van menschen, die meestal in de buitenlucht verkeeren en hun stemmen moeten uitzetten om met elkander of tegen hun paarden te praten.

De Laat stond in de deur zijner woning hen op te wachten en heette hen hartelijk welkom.

Een weldadigen indruk maakte het door een petroleumlamp helder verlichte, ruime woonvertrek op de bezoekers. Het haardvuur brandde zoo lustig en in 't vertrek heerschte zulk een aangename warmte. 't Was hier vrij wat genoegelijker dan in de nauwe, schokkende wagens, waarin ze een geruimen tijd in 't kille duister door modder en slijk waren voortgetrokken, telkens gevaar loopend om door de hevige schokken in de "knijpgaten" uit het voertuig te worden geslingerd.

Na den gastheer en zijn vrouw als oude kennissen gulhartig te hebben begroet, namen de boeren plaats bij den haard en de vrouwen om de ronde tafel, waar de stoelen voor hen waren gereed gezet. De boerinnen waren ieder nog voorzien van een warme stoof.

De gastheer had zijn gewone plaats in 't hoekje van den haard ingenomen en zat daar recht genoegelijk zijn pijp te rooken. Hij liet zijn goed voorziene zilveren tabaksdoos de rondte doen en welhaast zaten de mannelijke leden van 't gezelschap te dampen, dat het een aard had.

De vrouwen hadden daarvan geen hinder, omdat de rook door den schoorsteen ontsnapte.

't Was er recht gezellig.

De koperen-, tinnen- en porseleinen schotels en borden, langs de wanden overeind gezet, blonken verwonderlijk mooi en de bijbelsche tafereelen, die met bonte kleuren op de witte haardtegels geschilderd stonden, schenen door 't hoog opvlammend vuur als bezield.

En hoe gezellig tikte de groote, staande klok in den hoek, die niet alleen den stand der maan, maar tevens den naam van maand en dag op de sierlijk beschilderde wijzerplaat te zien gaf.

De stil heen en weer spoedende, altoos bedrijvige huismoeder had de koffie al gezet en was nu bezig die in te schenken. Ze legde bovendien in ieder schoteltje een stuk kandij, anders gezegd een klontje.

Gezelliger dan hier kon 't wel nergens zijn. En dit alles was nog maar 't begin van 't feestelijk onthaal.

Allen verkeerden dan ook in een opgeruimde stemming.

De vrouwen begonnen den gezelligen kout. Gewoonlijk waren ze over dag druk met de huishouding en avond op avond ijverig met het spinnen van vlas in de weer, om 't benoodigde garen voor een goeden voorraad "eigengereid" linnen te bekomen, zoodat er dan geen tijd tot praten overbleef. Nu toonden ze al dadelijk, door tegelijk te spreken, een geducht pak nieuws op 't hart te hebben en zielsblij te wezen, dat ze hun gemoed eens konden ontlasten. Ze vertelden allerlei merkwaardigs van haar kinderen, haar huishouding en haar buren.

Vrouw De Laat, die nu ook in den kring had plaats genomen, verhaalde allerlei merkwaardigs van haar Steven. Gelukkig dat deze zelf in de naburige bedstede rustig lag te slapen en alzoo van de loftuitingen zijner moeder niets hoorde.

De tongen van de boeren raakten nu ook los. En ook zij begonnen allemaal tegelijk te praten. De gastheer alleen zat zwijgend, met een glimlach op 't gelaat toe te luisteren.

De anderen begrepen echter al gauw, dat men wel allen tegelijk het woord kan voeren, maar dan ook geen de minste kans heeft om verstaan of begrepen te worden. Daardoor kwam er een oogenblik stilte, waarvan De Laat gebruik maakte om zelf het woord te nemen.

"Oost, West, thuis best!" dus begon hij. "Maar met altijd thuis te blijven, komt men niet ver. Als er één te voet verre tochten gedaan heeft, dan was 't wel mijn vader, dien sommigen van jelui nog wel gekend hebben, want het zal met Februari a.s. juist twintig jaar geleden zijn, dat hij, tachtig jaar oud zijnde, gestorven is.

Als die van zijn ontmoetingen op zijn vele, verre tochten te voet vertelde, luisterden we met mond en ooren en als dan de geschiedenis uit was, waren we soms te bang om naar bed te gaan. Zoo vertelde hij op een avond het volgende:

"'t Was de 13de October 1830, een mooie, zonnige dag, uitstekend weer om een verre wandeling te doen, zonder last te hebben van vermoeienis. 't Was heerlijk buiten. De spurrie stond te bloeien en te geuren op de landen nevens de akkers met frisch knolgroen. Langs wegen en paden bloeiden de gele en blauwe wildebloemen, die 't najaar kenmerken, echt lieve bloemen, schoon door haar eenvoud. Ook het heidekruid prijkte nog met tal van bloemtrossen en daar tusschen wiegden de klokjes gentiaan. De dennen, hier verspreid en daar dicht bijeen gegroept, waren mooi groen en daar tusschen verhieven zich de witte, met donkere vlekken bezette berkenstammen, wier sierlijke loofslingers al begonnen te gelen.

De boomgaarden bij de verspreid liggende boerenhoeven waren echter 't allermooist. Haast iedere appelboom leek een reusachtig groote bloemruiker, waarvan de rijpe appels met hun gele en roode wangen de bloemen vormden. De zon deed ze glanzen als de paarlen in het tooverslot van Aladin uit het bekende Arabische wondersprookje.

Verwonderlijk stil was 't in de bosschen, waar de herfsttinten glansden en de zilveren herfstdraden zweefden.

Toen mijn vader over de hem zoo welbekende paden en wegen voortstapte, maakten zijn schreden in 't dorre loof zulk een groot gerucht, dat hazen en konijnen er door werden opgejaagd en wegvluchtten, dieper het hout in. Eekhorens wipten kwetterend rond door toppen en takken en zochten in de struiken en boomen naar hazelnooten of beukenoten.

Maar geen vogel zong er. De plechtige stilte van den "Kranenzomer" heerschte alom, slechts nu en dan afgebroken door 't geroep van groote zwermen trekvogels, die hoog in 't blauwe ruim voortspoedden naar 't warme Zuiden.


Mijn vader wisselde van tijd tot tijd een groet met een landman, die op een akker nevens den weg, of een vrouw of meisje, die voor haar huisdeur aan 't werk was. Intusschen stapte hij, zonder zich op te houden, doch ook zonder zich te haasten, geregeld voort, zooals menschen doen, die gewoon zijn om te voet groote afstanden af te leggen.

Het dorp Markelo, dat tusschen een kring van hoogten als verstoppertje speelt, had hij een kwartier geleden verlaten en op den straatweg over Holten naar Deventer het punt bereikt, waar die weg meer dan een half uur gaans pijlrecht door de heidevelden voortloopt, met op eenigen afstand links de lage broekweiden.

't Was ongeveer drie uur in den namiddag. Hij zag nu vóór zich uit een vijftal wagens, ieder met één paard bespannen, zonder zijplanken of ladders, met vrij groote tusschenruimten achter elkander stapvoets voortrijden. Op 't voorstel zat de voerman en op 't achterstel waren gevulde zakken vastgebonden, die hooi of haver voor de paarden schenen te bevatten.

Een reizend koopman in zeisen, zichten, scharen en messen, zekere Jozeph Kersting uit Pruisen, een goede kennis van mijn vader, daar ze elkander op hun reizen meermalen ontmoetten, was dezen een paar honderd meter vooruit. Hij steunde zwaar op zijn stok en liep gebogen onder zijn vracht, maar repte zich toch zooveel mogelijk, om den achtersten wagen in te halen, in de hoop van te mogen meerijden.

Dit gelukte hem dan ook. De wagen hield stil en de koopman zette zich neer op één der zakken op 't achterstel.

Toen reed men weer verder.

Mijn vader was intusschen vlug doorgestapt. Hij hoopte, ook te mogen meerijden en verlangde eveneens naar 't gezelschap van de menschen, met wie hij een praatje zou kunnen maken. Nu zag hij hoe de koopman, vermoeid van de reis, zich eens recht op zijn gemak had gezet en zijn tabakspijp uit den zak haalde, om wat te rooken. Na die pijp gestopt te hebben, kreeg hij staal, vuursteen en tonderdoos en begon al "ketsende" vuur te slaan. De voerman keek verschrikt naar hem om.

Men denke zich vaders ontzetting!

Al ketsende sloeg de koopman uit den steen een vonk, die omlaag schoot; de vonk werd een oplaaiende vlam; het dampte, siste, bruiste; een allerverschrikkelijkste slag volgde, die den grond deed schudden, zoodat vader als dronken heen en weer waggelde. Toen rook en smook weer waren opgetrokken, waren het voertuig en de twee menschen, die er op gezeten hadden, als spoorloos verdwenen. Het paard lag er nog, met afgeschroeid haar en manen, dood. De hoepels, zeisen en zichten van den koopman vond men op een afstand; ze waren als kurketrekkers ineen gedraaid; de wagen en de twee menschen waren in stukken weggeslingerd; een groot, diep gat was in de straat geslagen.

De zakken waren gevuld met buskruit, dat gesmokkeld werd; het kruit had vuur gevat en zoo was alles in de lucht gevlogen.

De vier andere wagens, vermoedelijk ook met buskruit geladen, draafden daarop terstond het wijde veld in naar de Holter-Borkelt, waar zij ontkwamen."

"Als dat ongeluk in 't dorp zelf gebeurd was, zou er misschien geen enkel huis zijn blijven staan," zei nu boer Scholte. "Hier was dus ook weer een geluk bij een ongeluk."

"Ja," — dus begon daarop boer Jansen, "een mensch kan rare ontmoetingen hebben. Als ik bij onzen baron de pacht kom betalen en de mevrouw of één van de jonkers bevindt zich in dezelfde kamer als wij, dan praten ze Fransch tegen elkaar, zoodat ik er geen woord van verstaan kan. Ik vind, dat dit niet te pas komt, want het heeft dan den schijn, of ik niet weten mag wat ze zeggen. Ik kan er evenwel niets aan doen. Maar een ander geval overkwam me verleden Woensdag in de stad. Ik kocht er in de apotheek voor een kwartje koortspillen, want mijn vrouw heeft ieder voor- en najaar van die koortsachtige aandoeningen, zal ik maar zeggen.

Den apotheker Jochems telde ik twee dubbeltjes en vijf centen op de toonbank neer. Hij streek ze in de lade. En wat denk je, dat die vent tegen me zei? — "Merci!" zei hij tegen me. Ik ging boos de straat op en bromde zoo in me zelf: Merci! Merci! Wat is dat? Merci?"

"Hoe loop je daar zoo in je zelf te mompelen en te brommen, Jansen?" vroeg nu de boekhandelaar Pietersen, die op de stoep voor zijn winkel stond. — "Wel," antwoordde ik, "dat verwaande heerschap daar uit de apotheek zei zoo even "Merci" tegen me." — "Te drommel," zei nu meneer Pietersen, "durft die vent dat tegen een eerlijk man als u te zeggen? Je weet zeker wel, wat dat woord beteekent?" — "Neen," zeg ik, "dat weet ik niet, maar veel goeds zal 't wel niet wezen!"

"Merci is het Fransche woord voor Gauwdief!" zei hij. Toen werd ik voorgoed kwaad. Ik liep dadelijk naar de apotheek terug en riep achter de deur heen, zoodat allen in huis het wel hooren konden: "Zeg er eens, heerschap, weet je wel wat jij bent?"

"Apotheker," zei hij en hij keek heel verwonderd naar me. "Neen, heerschap!" schreeuwde ik hem toe, "jij bent merci; jou vader is merci, jou moeder is merci en jou heele familie is merci!" En nadat ik deze verzekeringen had uitgebruld, ging ik heel wat opgelucht de straat op.

Baas Pietersen was in zijn schik, dat ik me zoo kordaat had gedragen. Toen ik zijn winkel weer voorbij ging, zei hij lachend: "Zie zoo! daar kan de kwast het voor dezen keer wel mee doen!"

"Dat dunkt me toch ook!" zei ik. "Maar er zijn ook lui, die onverbeterlijk zijn!"

De gasten gaven luide hun instemming te kennen met de kordate wijze, waarop Jansen dien stadschen heerschap den mond had gesnoerd en vrouw Scholte was zelfs van oordeel, dat hij hem wegens laster bij 't gerecht had moeten aanklagen, waarop vrouw Jansen aanmerkte, dat haar man dit ook stellig zou gedaan hebben, als hij maar twee getuigen had gehad.

De gastheer glimlachte echter veelbeteekenend en scheen iets te willen in 't midden brengen, doch daar de gasten weer allemaal tegelijk het woord voerden, deed hij er 't zwijgen toe. Na nog eenig over en weer praten kwam 't gesprek op de paarden.

"Geen verstandiger beest is er te vinden!" zei boer Huisman. "Van mijn jeugd af heb ik met paarden omgegaan en ik kan er derhalve ook over meespreken. Geen dier hecht zich meer aan zijn meester, als deze 't met zachtmoedigheid en geduld weet te leiden en te leveren. Maar een harde behandeling, vooral in de jeugd, maakt het zenuwachtig, koppig en onhandelbaar. In dat geval moet men zich voor zoo'n creatuur terdege in acht nemen. Daar heb je b.v. dien bonk van den vrachtrijder Roggeveld, — die sloeg den smid, die hem beslaan wilde, zoo hevig voor 't hoofd, dat hij dood neerviel, en een paar jaar later heeft hij den veearts Hofman doodgeslagen, toen die zich bij 't kwade dier in den stal waagde. Ik verzeker je, dat wie met zulk een paard uit is zijn vijand tot reisgezel heeft en zijn leven geen minuut zeker is."

Hij besloot deze verzekering, waarmee allen blijkbaar instemden, door een dikke rookwolk uit zijn zwakpijp te trekken en die in krullen en spiralen in de lucht te blazen.

Vervolgens kwamen nog de prijzen van 't vee en van de landbouwproducten aan de beurt, tot eindelijk de gastheer, na met zijn vrouw blikken van verstandhouding te hebben gewisseld, aan 't gezelschap voorstelde om zich eens te vertreden en de koe in den stal te gaan zien.

Dit voorstel had aller instemming en voorgelicht door een lantaarn, waarin een vetkaars ontstoken was, begaf men zich naar de deel, uitgezonderd de gastvrouw, die ondertusschen den maaltijd wou opdisschen.

't Was daar in 't achterhuis donker en stil. De koe lag op haar zindelijk bed van stroo te herkauwen. Maar bij 't zien van al die menschen zette ze groote oogen op; ze opende zeer wijd de neusgaten en snoof zeer sterk. Steunend verhief ze 't logge lichaam en kwam, zich schuddend, op de pooten, om op alle gebeurlijkheden te zijn voorbereid.

"Een pracht van een koe!" zei boer Scholte en hij klopte haar vriendschappelijk op de breede schoft.

"'t Is een bovenstbeste melkgeefster, want ze heeft fijne horens en heldere kringen om de oogen," sprak vrouw Verlaar.

"Mensch, wat een dikke melkaders heeft ze!" riep boer Jansen uit den stal.

"Stil! Luister eens even!" verzocht nu De Laat half fluisterend. "'k Meende in gindschen hoek gerucht te hooren." Hij wees op den tegenovergestelden hoek, waar achter zich de bergplaats voor hout en turf bevond.

Men luisterde. Maar alles was en bleef stil. En ook het onderzoek, dat men vervolgens instelde, bracht niets bijzonders aan 't licht.

"Er zullen eenige turven van den hoop gevallen zijn. Een rat heeft misschien daarover de vlucht genomen en ze zóó los gemaakt van den hoop," gaf boer Reinders in overweging.

"Ja, maar hier vind ik toch een paar turven, die stuk getrapt zijn," zei boer Scholte. "Er moet hier dus iemand geweest zijn."

"Nu ja," sprak zijn vrouw, "als men hier in 't donker turf vandaan moet halen, worden er allicht eenige stuk getrapt, als ze iemand voor de voeten liggen."

De anderen vonden ook, dat zoo iets gemakkelijk kon plaats hebben. Boer Horstman wees nu echter op een opening in den getuinden, met leem bepleisterden buitenwand.

"Hoor eens, De Laat!" sprak hij op vermanenden toon, "dit kippengat hier is veel te groot. Bij ons is die opening juist groot genoeg, om één kip tegelijk door te laten. Maar door deze opening kan een volwassen manspersoon zonder veel moeite naar binnen komen."

Men kon echter niets verdachts bespeuren.

't Was kil en donker en ongezellig daar in 't achterhuis. De lantaarn verlichtte er slechts de naaste omgeving en tooverde vreemde schaduwen op vloer en wanden.

Wie, als deze menschen, pas uit een warm, helder verlicht, recht gezellig vertrek kwam, voelde hier onwillekeurig een huivering door de leden gaan.

Daar hoorde men plotseling op den open hooizolder een zwaren bons, onmiddellijk gevolgd door een erbarmelijk geschreeuw.

Algemeene ontsteltenis.

De vrouwen slaakten uitroepingen van schrik. De koe sprong in botte verbijstering hoog op. Het speenvarkentje, dat nu al vrij groot was, kwam met een angstig gegil uit zijn warm strooleger opspringen en holde als bezeten door zijn hok heen en weer.

"Die verwenschte katten zouden iemand een doodschrik op 't lijf jagen!" zei de gastheer lachend. "Ze hebben al vroeg het voorjaar in 't hoofd!"

"Ze vinden zeker, dat er bij ons feest ook muziek moet wezen! Hoor ze toch eens te keer gaan!" sprak de vroolijke vrouw Scholte en ze schaterde 't uit van lachen.

"Mensch, mensch! Is me dat schrikken!" riep de ziekelijke vrouw Jansen, hevig ontsteld. Ze was zeer bleek en vouwde de handen voor de borst, om 't klappen van 't hart wat te doen bedaren.

Maar 't katten-concert werd met kleine tusschenpoozen van diepe stilte voortgezet. 't Klonk nu eens heel hoog en dan weer in brommende bastonen.

"Komt, nu moeten jelui ons speenvarkentje toch ook eens gaan zien. Mijn vrouw heeft het opgefokt en 't is haar prachtig gelukt," sprak nu De Laat.

Ze begaven zich daarop allen naar de verblijfplaats van 't aardig dier, dat op 't gerucht van al die voetstappen verschrikt bleef zitten en bij 't zien van zooveel menschen de ooren verwonderd overeind stak. Het slaakte een zacht geknor, alsof het verschrikt vroeg: "Wat is er toch aan de hand?"

"Och, wat een mooi, zindelijk dier is dat!" riep vrouw Scholten.

"Wat is het vet!" riep vrouw Jansen. "'k Wil wedden, dat het al meer dan anderhalf honderd pond weegt!"

De Laat vertelde nu, welk een schrander, vriendelijk dier het was en hoe aardig zijn zoontje er mee spelen kon. "Denk eens!" zeide hij, "ze zijn bij mooi weer buiten en bij ongunstig weer hier op de deel en stoeien en spelen, dat het een wonder is. In 't eerst was de jongen 't sterkst, maar hij liet het al worstelend om den anderen keer 't varkentje winnen, zoodat het op zijn beurt boven kwam te liggen. En nu 't beest het in kracht van den jongen wint, laat het hem ook op zijn beurt baas blijven. Steven beproeft wel eens uit de grap tweemaal achtereen de bovenhand te hebben, maar dat wil 't varkentje volstrekt niet toelaten; het knort en gilt dan, alsof het zeggen wou: "Neen, dat mag niet! Zoo is het geen eerlijk spel!"

't Mooiste van de zaak is, dat het den jongen van de straat houdt, want daar leeren de kinderen vooral bij avond maar weinig goeds."

Onder die bedrijven hadden ze al 't merkwaardige in 't achterhuis bezichtigd tot de antieke kleerenkist in den hoek toe, die nu diende tot berging van tuinzaden. Ze was van eikenhout gemaakt, aan den voorkant en de zijden met kunstig snijwerk versierd en gemerkt met het jaartal 1713.

"'t Is een familie-erfstuk," zei De Laat. "Jammer, dat we haar geen betere plaats kunnen geven. Maar komaan!" vervolgde hij, "laten we eens gaan zien, of 't moeder de vrouw gelegen komt om ons weer te ontvangen."

Met deze woorden ging hij 't gezelschap weer voor naar 't woonvertrek. "Jelui komen alsof je geroepen waart!" zei vrouw De Laat. "Komt nu allemaal hier om de tafel zitten!"

Er lag wel geen helder wit kleed over de tafel. Dat was toen en is ook nu nog geen gewoonte bij de boeren in deze streken. Maar menige keurig gedekte tafel heeft niet zulk een overvloed van heerlijke, voedzame spijzen.

Hier stond opgedischt een schaal, opgehoopt met groote sneden "eigen gebakken wegge" (wittebrood, waarvan 't beslag door de huisvrouw zelf gemaakt was en met zoete melk was aangemengd).

Een tweede schaal was opgehoopt met groote sneden heerlijk krentenbrood.

Daarnevens stond een bord vol met dikke schijven metworst, een tweede gevuld met rookvleesch en een derde met dikke sneden zoetemelksche kaas. En hoe geurig was de koffie, die daarbij geschonken werd! Daaraan konden de bezoekers naar hartelust te gast gaan. En ze lieten zich dan ook niet nooden. Het spreekwoord: "Als de katten muizen, mauwen ze niet," was ook toepasselijk op dit gezelschap; van een geregeld gesprek was er ook bij hen gedurende den maaltijd geen sprake.

Na afloop daarvan was het al bij tienen.

De dorpsbewoners waren al ter rust gegaan.

Droomerig suisde de avondwind in de kale boomen op 't ruime kerkplein.

Welhaast klonken uit den hoogen, slanken toren tien galmende slagen.

Daarop hoorde men 't geratel van den nachtwacht, gevolgd door zijn schor geroep:

"Tien uren heeft de klok! De klok heeft tien!"

't Werd voor de bezoekers langzaam aan tijd, om naar huis te keeren.

De gastheer verzocht daarom de boeren, hem even te volgen naar de "opkamer", dat is de zijkamer, waarnaar de trap boven den keldermond toegang verleende.

De vrouwen bleven zoolang in 't huishoudvertrek onder gezelligen kout bijeen en dronken er nog een laatste kop koffie, een zoogenaamd "neugeköpken".

Toen de boeren in de opkamer om de tafel hadden plaats genomen, ontsloot de gastheer een fraaie, ouderwetsche kast, die voor een goed deel gevuld was met "eigengereid" linnen van zijn vrouw. Met een tweeden sleutel opende hij vervolgens een smal deurtje, links in den stijl aangebracht, in welken stijl nu van onder naar boven een rij lange, smalle laden zichtbaar werden. Uit één van die laden haalde hij een grooten zak, gevuld met klinkende munt, te voorschijn. Papieren geld was in den tijd van ons verhaal nog lang niet zoo algemeen in omloop als tegenwoordig en op 't platteland ontving men het over 't geheel enkel in een noodzakelijk geval: velen trokken de waarde er van in twijfel.

Juist was De Laat bezig met aan ieder de verschuldigde som toe te stellen, toen één der boeren de opmerking maakte, dat hij "zoo'n nare brandlucht" rook.

In 't volgend oogenblik klonken er haastige voetstappen op de trap en werd de deur snel geopend door de verschrikte vrouwen, die verzekerden, dat er in de keuken zoo'n rook was en ze vreesden, dat er brand was in 't achterhuis. Allen kwamen nu schielijk op de been.

De Laat behield echter zijn kalmte. Hij legde de hand op den schouder van zijn vriend Scholte en zei bedaard:

"Ik vertrouw die zaak niet. 'k Meende vóór een uur, toen we op de deel waren, schuifelende voetstappen te hooren, maar er was toen te veel gepraat. Blijf jij hier, om op 't geld te passen."

"'t Zal gebeuren!" zei deze. En hij bleef alleen achter, terwijl de rook door de open deur naar binnen drong.

De anderen spoedden zich intusschen onder uitroepingen van verbazing en schrik naar 't achterhuis.

Boer Scholte deed de deur weer dicht en ging weer aan tafel zitten in afwachting van wat er verder zou gebeuren. 't Was drukkend stil om hem heen.

Het flauwe licht der lantaarn, die midden op tafel stond, deed de geldstukken glinsteren en blinken.

Slechts nu en dan hoorde hij een roep der anderen, die blijkbaar zich afsloofden om den brand te blusschen.

Was niet misschien 't vernielend vuur reeds tot de verste hoeken van 't groote, holle gebouw doorgedrongen?

Een huivering liep hem door de leden. Die hoopjes zilver, daar voor hem, oefenden een zonderlinge aantrekkingskracht op hem uit. Zijn blikken bleven er onophoudelijk door geboeid. Terwijl hij er al starend naar bleef kijken, scheen het edel metaal door een spookachtig licht omgeven. Het kostte hem moeite, er de oogen af te wenden. Maar hij vermande zich en keek spiedend rond, en nu zag hij aan den wand, tusschen andere voorwerpen, een pistool hangen.

Zou ze geladen zijn?

In dat geval ware 't een geducht wapen in de hand van wie een schat moest bewaken, en misschien in 't volgend oogenblik goed en leven tegen een stoutmoedigen vagebond zou moeten verdedigen.

't Was zelfs niet onmogelijk, dat er meer dan één schelm in de nabijheid rondsloop, die 't geschiktst oogenblik afwachtte om hem van achteren te bespringen en zoo te overmannen.

Hij luisterde scherp toe en meende nu in 't woonvertrek sluipende voetstappen te hooren.

Wat moest hij doen?

Om hulp roepen?

Maar als 't gevaar nu eens alleen in zijn verbeelding bestond, zou hij zich, dus doende, toch zeer belachelijk aanstellen en 't reddingswerk vertragen, zoo niet verijdelen!

Sluipend ging hij naar de plaats waar 't pistool hing, omvatte dit wapen, spande den haan en richtte 't op de deur. Het was nog juist bijtijds.

Eenige oogenblikken later toch werd zacht de kruk van de deur omgedraaid en deze zacht open geduwd en op den drempel vertoonde zich een breede, plompe kerel met een zwart gemaakt gezicht. Zijn loerende oogen keken spiedend rond.

Boer Scholte stond nu nevens de tafel den hem toevertrouwden schat te bewaken. Op het zien van den vagebond beheerschte hem een killen schrik.

Maar ook de roover ontstelde blijkbaar zeer hevig, toen hij de kans om zich onbespied van 't geld meester te maken, verijdeld zag. Hij bleef onbewegelijk staren naar den boer, een flink gebouwd persoon van buitengewone lengte, die daar in een gebiedende houding uitdagend op slechts eenige schreden afstands hem met groote oogen bleef aanzien en, — wat het ergste was, — 't pistool op hem richtte.

Hij uitte een half gesmoorden vloek, keerde zich toen ijlings om en vluchtte als een bloode haas weg.


De eenzame wachter loosde een zucht van verademing.

Maar, — dus vroeg hij zich met bezorgdheid af, — zou de schelm niet spoedig terugkeeren met eenige kameraden?

Onmogelijk was dit niet.

Ook maakte hij zich steeds meer ongerust over 't lot der anderen, onder wie zijn eigen innig geliefde vrouw, de zorgzame moeder zijner kinderen. De rook daar binnen werd steeds dikker. Dat voorspelde weinig goeds.

Eensklaps hoorde hij nu 't gerucht van voetstappen, vermengd met een luid gepraat. En voor hij er op bedacht was, kwam zijn bezorgde echtgenoote op hem toesnellen. Zij omhelsde en kuste hem en sprak bewogen: "De brand is gebluscht, maar ik miste u. Eerst nu hoorde ik van De Laat, dat je hier alleen waart achter gebleven, om 't geld te bewaken."

De anderen kwamen nu ook binnen en toen ze 't gebeurde vernamen, zei De Laat: "Er is geen twijfel aan: de brand is opzettelijk aangestoken, om van de daardoor ontstane verwarring gebruik te kunnen maken om 't geld te stelen. De boef had in een hoek, waar dit vooreerst weinig gevaar voor brand kon opleveren, een paar hennepzakken en wat vochtige dennentakken op een hoop gegooid en die door een stevig gebonden brandenden bos stroo aan 't smeulen gehouden, zoodat ze een verstikkenden rook verwekten. De schurk dacht natuurlijk hier zijn slag te kunnen slaan, terwijl wij druk waren met het blusschen van den brand, maar dit is hem tegengevallen.

Hoe zag de vent er uit?"

Deze vraag was tot boer Scholte gericht.

"Nu," antwoordde hij, "'t was een logge, plompe gast met een gezicht zoo zwart als roet. Hij had, naar ik meen, een ruwen pijekker aan en een ruige muts op. 't Zou me niet verwonderen, zoo 't "Dronken Hannes" geweest is."

Allen waren van meening, dat deze best tot zoo'n schelmstuk in staat was, maar omdat men volstrekt geen bewijzen had en bang was, dat hij, zoo men er 't gerecht mee in kennis stelde, zich op de eene of andere wijze op hen zou wreken, besloot men om aan 't geval geen ruchtbaarheid te geven.

De brand was nu wel gebluscht, maar het huis was nog vol scherpen rook, die het ademhalen zeer moeilijk maakte. Men zette daarom deuren en vensters wijd open en nu rolde en zweefde de rook in breede golven naar buiten, terwijl de frissche lucht binnendrong. De vochtige nachtwind verspreidde die golven over de streek.

Bij tusschenpoozen keek de maan tusschen de donkere wolken door en verlichtte met haar bleek schijnsel huizen en boomen, bosschen en velden en deed in de naburige beek het water blinken, dat nu hoog tegen de oevers stond en met onstuimige vaart voortspoedde naar de verwijderde rivier en vervolgens naar de oneindige waterwereld, de zee.

Overigens was alles in diepe rust.


Over de stille dorpsstraat kwam nu baas Teunissen, de nachtwacht, aanstappen, om de gewone rondte te doen.

Hij draaide zijn ratel en maakte met schor geroep bekend, dat het elf uur was.

Op eens bleef hij ontsteld staan.

Hij zag den dikken rook uit De Laat's woning in breede golven naar buiten dringen.

"Lieve deugd, daar is brand!" riep hij verschrikt. "En dat hier midden in 't dorp en op dit late uur, nu allen in hun eersten slaap liggen!"

In botte verbijstering liet hij zijn ratel vallen. En wijl er vóór de herberg daar schuin tegenover eenige emmers vol water gereed gezet waren, om de paarden te drenken, greep hij in iedere hand één emmer en wierp den inhoud door 't openstaande raam van De Laat's woning naar binnen, om zoo den brand te blusschen.

Die vloed van water kwam plassend neer op een tafeltje, dat er voor 't raam stond en waarop een kostbaar servies van oud porselein was te pronk gezet. Dit spoelde weg en viel op den vloer aan scherven.

Daarop sprong de gedienstige man zelf met een bewonderenswaardige vlugheid over 't vensterkozijn heen naar binnen en snelde onder 't herhaald geroep van "Brand!" naar de bedstede, waarin Steven gerust lag te slapen. "De jongen heeft mijn kind uit het water gered: ik zal hem uit het vuur redden!" zei hij in zich zelf.

De Laat en zijn vrouw, alsmede de gasten, hadden zich in een hoek buiten den tocht neergezet. Zij verkeerden nog onder den indruk van wat er dien avond was voorgevallen en zagen dit nieuw tooneel van verwarring aan, sprakeloos van schrik.

Zij meenden in den nachtwacht een brutaal indringer te zien, misschien was 't wel dezelfde persoon, die den brand gesticht had en nu, na eerst het kostbaar servies vernield en den vloer in een plas verkeerd te hebben, met haar éénig kind wegsnelde.

't Was de moeder, die bij dien gewaanden kinderroof plotseling overeind vloog, den roover naijlde, hem bij den uitgang inhaalde, met ongewone heftigheid bij den schouder vastpakte en met een schorre stem riep:

"Je kunt hier alles in brand steken of stuk smijten of onder water zetten, maar van ons kind zul je afblijven! Laat los, zeg ik je, of 'k bega aan jou een ongeluk!"

Intusschen was ook haar man komen toeschieten. Hij greep den verbluften nachtwacht bij den anderen schouder en ontrukte hem 't slapende jongske, dat, door al dat getob en gewurm wakker geschrikt, het op een huilen zette en angstig om moeder riep.

Niemand was echter, door dezen samenloop van omstandigheden, meer verbluft, dan de nachtwacht zelf, die, door de boeren en boerinnen eensklaps als in een tooverkring besloten, zich niet keeren of wenden kon.

"Och, mijn lieve menschen!" riep hij in wanhoop uit, "zie je dan niet dat het heele huis hier in brand staat? Je moet hier toch, zou 'k zoo zeggen, haast stikken van den rook en de afschuwelijke brandlucht. En 'k was bang voor jou Steven, dat die stikken of verbranden zou, want voor eenigen tijd redde hij mijn dochtertje Tonia, toen die op de Bleek door 't ijs zakte, van een wissen dood. Hij heeft haar op den kant van de sloot weten te werken en weer thuis gebracht. En, zie je ..."

"Je houdt er een mooie manier op na om een brand te blusschen, die al gebluscht is!" zei De Laat. "Zie toch eens, hoe je hier den boel hebt opgeknapt! 't Is waarlijk meer dan erg! Doch daaraan is nu niets meer te veranderen. Je kunt gaan!"

"Ongevraagde diensten worden maar zelden op prijs gesteld!" mompelde de arme man verdrietig, toen hij weer op straat stond en de moede beenen opnieuw in beweging bracht, om de rondte door 't dorp te doen.

Den dag te voren had hij boer Teeuwsen helpen mestrijden. Nu moest hij een groot deel van den nacht al wandelend op straat doorbrengen, terwijl zijn medemenschen rustig sliepen.

Zijn lot was waarlijk niet te benijden.


Het gezelschap in De Laat's woning bleef nog eenige oogenblikken druk pratend bij elkander. Men vroeg zich af, of soms de nachtwacht de brandstichter had kunnen zijn en nu nogmaals beproefd had om verwarring te stichten en zóó een kans te hebben tot stelen.

"Die menschen hebben altijd voor eerlijk bekend gestaan," zei De Laat.

"Ze hebben misschien in moeilijke omstandigheden verkeerd," merkte vrouw Scholte aan. "Nood breekt wet!"

Intusschen was de rook uit het huis nu verwijderd. Deuren en vensters werden weer gesloten en de bezoekers namen met gemengde gevoelens afscheid.

Met groot gerammel en geratel, schuddend en schokkend, reden ze in hun kleedwagens zonder veeren over de erg ongelijke straatkeien, zoodat de lieden in 't dorp van 't gerucht wakker schrikten.

Toen men het dorp uit was, ging 't weer over de landwegen in verschillende richtingen als in slakkengang verder.

Bij 't licht der volle maan teekenden de witte, bolstaande kleeden der voertuigen zich scherp af tegen 't grauw der omgeving, als waren 't vreemde, witte wezens uit een Droomenland of wel schepen met gespannen, blanke zeilen, stevenend over een in nacht gehulde zee naar een onbekende kust.








 



V.

Hoe de kleine Steven zijn speelmakker verloor.


"Morgen samen!"

Met dezen groet trad op zekeren morgen een bejaard persoon, klein, maar stevig gebouwd, het woonvertrek der familie De Laat binnen.

Zijn breed, stroef, gerimpeld gezicht, zijn kleine oogen en scherpe stem gaven hem een merk van ongevoeligheid, ja zelfs van wreedheid. Een roode das was als een wrong om zijn hals geknoopt en de mouwen van zijn buis en de pijpen van zijn broek, — de laatste vooral op de knieën, — glommen van vet.

"Morgen allemaal!"

Dus luidde de groet van een jongmensch van even achttien jaar, die hem op de hielen volgde en in houding en voorkomen een sprekende gelijkenis met den eerste vertoonde. Ook in hun kleeding was dezelfde overeenkomst op te merken.

Het waren de slager Pelleman en zijn zoon. Beide hadden om hun middel een breeden gordelriem en daaraan hingen in een lederen koker een paar geduchte messen. Naast dien koker hing een lang rond staal, om daarop de messen te scherpen.

Gedurende 't grootste deel van 't jaar hielden deze menschen zich uitsluitend met het landbouwbedrijf bezig. Maar in den slachttijd bezochten ze de boeren, om voor een kleine, geldelijke belooning het slachtvee onder den pekel te brengen.

Toen ze 't woonvertrek binnentraden, zat Steven op zijn kinderstoeltje in 't hoekje van den haard. Zijn moeder had hem opgedragen om de afgebrande houtblokken op het vuur telkens wat aan te schuiven en zoo het water, dat er in een grooten ketel boven hing, aan de kook te brengen.

Hoe schrikte de goede jongen toen deze twee menschen zoo plotseling voor hem stonden! Hij kende ze wel en had ze altijd met zekere vrees, ja met afschrik beschouwd, daar hij, de dierenvriend, het werk, waarvoor ze door de boeren geroepen werden, allerakeligst vond.

Daar stonden ze dan in 't anders zoo vreedzaam en gezellig woonvertrek en bij iedere beweging, die ze maakten, ratelden de messen in hun koker en nu begon Steven met ontzetting te begrijpen, waarom zijn ouders den grooten koperen ketel van buurman geleend en dien vol water boven 't vuur te kook hadden gehangen.

"Heb je alles klaar?" vroeg de slager.

"Ja, 't water kookt," antwoordde de moeder. "Maar ga even zitten en drink eerst een kop koffie. Je bent van morgen zeker al vroeg met het werk begonnen?"

"'t Slachten is haast gedaan. 't Weer wordt te warm," zeide hij met een schorre stem.

"We hebben zoo even bij boer Huisman nog een koe geslacht," zei nu de zoon, die zich verplicht achtte om ook een duit in 't zakje te gooien. "'t Is maar te hopen, dat het met het inzouten niet misloopt!"

De slager knikte toestemmend en wierp een goedkeurenden blik op zijn jongen, die zoo verstandig redeneeren kon.

"Daar hebben we ook al koffie gedronken en we zullen 't best doen niet maar terstond te beginnen," sprak hij.

Steven huiverde bij die woorden.

Roerloos zat hij daar, want met ontzetting begreep hij, dat zijn viervoetige vriend zou geslacht worden.

Ongemerkt, juist zoo of zijn eigen leven op 't spel stond, sloop hij door de tusschendeur weg naar 't achterhuis en boog zich over den rand van 't varkenshok heen, om een laatsten groet te wisselen met zijn speelmakker, zijn vriend.

Deze, die rustig had liggen slapen, werd op eens klaar wakker, toen hij de hem zoo welbekende voetstappen hoorde. Hij hief den kop omhoog uit zijn strooleger, stak nieuwsgierig de lange ooren overeind en liet, bij wijze van morgengroet, een vriendelijk geknor hooren. 't Scheen of hij vragen wou: "Hoe kom je zoo vroeg al?"

Op dit oogenblik werd de tusschendeur opnieuw geopend. De slager en zijn zoon, voorafgegaan door den huisvader, traden op het varkenshok toe.

't Was er vrij donker op de deel, want de buitendeuren waren nog gesloten en zoo viel het den knaap niet moeilijk, om ongemerkt door een zijdeurtje naar buiten te komen.

Alsof de dood hem op de hielen zat, vluchtte hij weg en verschool zich in 't kleine schuurtje, zóó dat hij door een reet in den wand kon zien wat er op de plaats voor 't achterhuis gebeurde.

En toen zag hij iets vreeselijks geschieden, iets wat hij zich jaren naderhand nog met droefheid herinnerde en dat allicht op zijn gedrag in later tijd niet zonder invloed is geweest.

Hij, de dierenvriend, was aan zijn speenvarkentje zeer gehecht. Het goede dier was dan ook altijd zoo blij geweest met zijn gezelschap, dat het, zoodra 't hem maar van ver zag aankomen, van pure blijdschap een paar allerkoddigste luchtsprongen maakte.

Nog gisteren hadden ze op de deel allerpleizierigst samen gestoeid en geworsteld en had hij, Steven, 't nog telkens uitgegierd van pret, als zijn pogen om tweemaal achtereen baas te blijven, door 't verstandig beest, blijkens zijn knorren, heel kwalijk werd genomen. Het had nooit anders dan eerlijk spel willen dulden.

Ook nu was het, zonder eenig onheil te duchten, uit zijn hok komen loopen en met vriendelijk geknor naar buiten gehuppeld. Hij had zich zonder verzet een touw om de achterpooten laten vastmaken. Men stelle zich eens voor, wat er in den knaap moest omgaan, toen hij zag hoe zijn eigen vader, tot wien hij altijd met eerbied en ontzag had opgezien, het arme dier door middel van dat touw neertrok, zoodat het spartelend op den grond kwam te liggen. Het sloeg met de pooten, gilde van angst en pijn en worstelde om te ontkomen, maar te vergeefs. Weldra lag het daar stil en dood, terwijl zijn bloed den grond kleurde.

Steven had meermalen bij de buren een varken zien slachten en dit altijd recht akelig gevonden, maar nu zijn eigen varkentje op dezelfde wijze gekeeld werd, vond hij 't verschrikkelijk.

Droevig schreiend liep hij naar de oude buurvrouw, zijn vriendin en vertelde haar snikkend, wat er gebeurd was en hoe zijn vader zelf aan dat bloedig werk geholpen had.

Deze kon hem echter geen anderen troost geven, dan dat de varkens nu eenmaal vetgemest worden, om ze dan te kunnen slachten en opeten.


Wanneer menschen op zekeren leeftijd een droevig verlies betreuren, troost hen de gedachte aan 't vele goede, dat ze nog mochten behouden en de hoop op een beteren tijd. Hun wereld is zoo groot en zoo ruim en bij ondervinding weten ze, dat het leven van ieder zijn lusten en lasten, zijn vreugde en kommer heeft.

De wereld van een kind daarentegen is klein. Het heeft nog zoo weinig, waaraan 't hechten kan en 't hecht zich daarom ook aan dat weinige met groote innigheid. Hoop op de toekomst is het nog vreemd.

De oude vrouw had het te druk, om veel op zijn verdriet te letten. Ze zat bij de wieg van haar kleinkind, — het jongste, dat naar haar genoemd was. De kleine schreide heel luid, alsof het ziek was en erge pijn leed. Met bevende stem zong zij een wiegedeuntje en deed ondertusschen de wieg vervaarlijk heen en weer schommelen. Dat was zoo de ouderwetsche manier om kinderen te sussen.

Zoo vond de arme jongen dan ook hier geen troost.

Een poosje bleef hij snikkend kijken naar zijn oude vriendin, die echter al haar opmerkzaamheid aan haar kleinkind bleef wijden. Toen sloop hij weer de deur uit en ging den kleinen moestuin door en over 't pad, dat achter de huizen en tuinen heen naar de einden van de dorpsstraat voerde en waarmee de hoofdpaden der verschillende tuinen in verbinding stonden.

Achter 't smalle tuintje van den nachtwacht gekomen, hoorde hij er de lieve, welluidende stem van zijn vriendinnetje Tonia klinken, die de kippen bijeen riep om ze met het overschot van den morgenmaaltijd te voederen.

Hij ging het tuinpad op, om haar deelgenote van zijn droefheid te maken. Gedeelde smart is maar halve smart. Zoodra ze hem zag aankomen, zette ze 't voederbakje neer en kwam blij op hem toe. Maar toen ze zijn verdriet bemerkte, kreeg ook haar gezicht terstond een ernstige plooi. Deelnemend vatte ze hem bij de hand en vroeg wat hem scheelde. Schreiend vertelde hij 't haar. Ze troostte hem op haar kinderlijke manier en droogde met haar zakdoek zijn mild vloeiende tranen. Ze liet hem de kippen met den haan zien, liet ze uit haar hand eten en praatte tegen hen en ze gaven haar taterend antwoord. De koddige vragen van 't meisje en 't strakke gezicht en de groote oogen waarmee de kippen toeluisterden, maakten, dat Steven onwillekeurig moest lachen.

"Je moet mijn vrouw worden, Tonia," zei hij, zijn verdriet vergetend.

De haan, die den knaap met wantrouwende oogen bekeek, stak nu den kop omhoog, schudde zoo nadrukkelijk van "Neen!", dat zijn vuurroede kam als een wimpel wapperde en kraaide toen zoo luid, alsof hij de heele buurt wou toeroepen: "Er kan niets van komen, hoor! We willen Tonia niet missen!"

Toen hij op die wijze zijn gemoed lucht gegeven had, zette hij bedaard weer zijn maaltijd voort.

Een kind vergeet licht zijn zorgen en verdriet. Dat schelle gekraai op dit oogenblik deed Tonia in den lach schieten en Steven lachte eveneens.

Het aardig kind was als een moedertje voor den knaap. Ze praatte heel wijs over wat ze mettertijd doen zouden, als ze beiden groot zouden geworden zijn en op die wijze opende zich voor Steven een schoon verschiet, zoodat hij er heelemaal van opfleurde. Ten slotte verzekerde ze hem, dat ze zijn vrouw wilde worden en zoo kreeg hij weer lust in 't leven.








 



VI.

Een ongewenschte ontmoeting.



   Het Voorjaar is gekomen!
Daar buiten gaat het zonnetje op!
   Daar vouwen alle boomen
De blaadjes uit hun knop!
   Daar woelt het jonge leven
En vlecht er zijn loofhutten ent
   En 't juicht in veld en dreven:
"Ontwaak! ontwaak! 't is Lent'!"

J. J. L. TEN KATE.

't Was een mooie morgen in 't begin van Mei.

De lucht was heerlijk blauw.

Aan den horizont zweefde een blauwachtigen nevel, terwijl millioenen schitterende dauwdroppels als paarlen langs de randen der bladeren van boomen en grassen als gerist zaten.

De vogels zongen.

Het water der beek, echt landelijk in 't loover verscholen, ruischte kabbelend tusschen met bloemen getooide oevers voorbij.

De vruchtboomen op de boerenerven aan weerszijden van den landweg stonden in vollen bloei. Bosch-anemonen bloeiden onder 't hout; slooten en plassen waren bedekt met wateranemonen.

De popels, berken en beukeboomen prijkten met lichtgroene loovers.

Een frissche koelte blies uit het Zuiden.

In zijn blauwen kiel gedost, met zijn gevulden groenen reiszak op den rug en steunend op zijn dikken eikenhouten stok met looden knop, stapte De Laat bedaard voort als iemand, die zich nooit overhaast en niettemin steeds op tijd komt, waar hij wezen moet.

Even buiten 't dorp voerde 't pad hem over een hoogen kamp land, die voor 't grootste deel was bezet met groene rogge. Hier poosde hij even en wierp een terugblik op het dorpje met zijn lage huizen, die als wegschuilden achter bloeiende vruchtboomen en naar de kerk met haar slanken toren. De vergulde haan op de spits fonkelde in de zon.

Uit de meeste schoorsteenen, ook uit dien van zijn eigen woning, steeg de rook zoo recht gezellig omhoog en vervloeide in 't zonnig blauw der lucht. Daar zaten zijn lieve vrouw en zijn zoontje nu hun morgenmaal te gebruiken.

't Kostte hem blijkbaar moeite om zijn weg te vervolgen, die hem gedurig verder van zijn geliefden verwijderen zou.

Maar welhaast spoedde hij weer voort.

Na eenige minuten te zijn doorgestapt lag de groote heide voor hem. Meeuwen vlogen heen en weer tusschen de beek en een naburigen plas, groot en diep, aan den kant met biezen begroeid en die daarom "de Biezenkolk" heet.

Al voortgaande over den met wagensporen doorgroefden en verder met heidekruit bezetten weg, scheerden op eenigen afstand de kieviten angstig roepend in wijde kringen rond.

Onze eenzame wandelaar, gewoon om het natuurleven op te merken, verwonderde zich over de drukte van die vogels en over hun angstig geroep, waarvan hij de reden niet begreep. Toen hij echter een dicht boschje van jonge dennen nevens den weg bereikt had, werd hem eensklaps het geval duidelijk. Tegen den rand van de droge sloot toch zat de hem zoo welbekende beruchte strooper Teunis Vlak. Zijn zwarte haardos hing in slordige wissen om zijn hoofd en zijn stoppelbaard, die in de laatste week niet geschoren was, maakte zijn bol gezicht vooral niet aantrekkelijker. Zijn glurende oogen keken spiedend rond. Hij had zijn rustplaats zóó genomen, dat hij den weg aan weerszijden tot op een grooten afstand kon overzien.

Toen de zaadhandelaar tegenover hem voorbijging, vertrok zijn gelaat zich tot een leelijken grijns en wenschte hij hem met schorre stem een goeden morgen.

Naast hem lag zijn ruwe pelsmuts, half gevuld met kievitseiers, die hij gevonden had en in 't dorp voor een goeden prijs kon verkoopen. De Laat groette beleefd terug en vergrootte zijn regelmatige passen, om zoo gauw mogelijk uit de nabijheid van den strooper weg te komen. Het zien van dezen alleen reeds had hem zijn voorjaarsstemming doen verliezen. "Wat is hij toch een ongelukkig mensch!" dacht De Laat onder 't voortgaan. "Niemand houdt van hem; de menschen schuwen hem. Zijn hut is haast onbewoonbaar en hij huist er geheel alleen. Geen wonder, dat hij de nachten vaak doorbrengt in een schuur, een hooi- of zaadberg of iets van dien aard, waar hij tegen wind en weer beschut is. 't Is een beklagenswaardig mensch. En in dien toestand is hij geraakt, doordien zijn moeder, toen hij nog een kind was, van armoede en verdriet is gestorven. Zijn vader was een ergerlijk dronkaard, die hem meestal aan zijn lot overliet, ja hem in zijn vlagen van woede, als hij beschonken thuis kwam, wel eens bont en blauw sloeg. Met bedelen en stelen moest hij gewoonlijk zijn kostje opscharrelen. Schoolgaan deed hij niet, werken leerde hij evenmin. En nadat zijn vader op een avond in den Molenkolk verdronk, is de zoon, op zijn voorbeeld, aan 't zwerven en stroopen geraakt en 't zou me niet verwonderen of hij heeft ook de diefstallen gepleegd, waarvan de dader onbekend gebleven is, want nadat er zulk een diefstal had plaats gehad, was hij de daarop volgende dagen dronken en had hij geld op zak."


Terwijl De Laat, zoo denkende, zijn weg vervolgde, werd hij door den vagebond in de sloot nagegluurd. Deze mompelde:

"Dat heerschap laat de boeren ook maar zwoegen. Hij heeft ook, evenals ik, aan 't werken een broertje dood: daarin zijn wij tweeën precies gelijk. Maar overigens: wat een verschil! Hij heeft een echt gezellig thuis, een aardige vrouw en een flinken jongen. Hij zal ook zoo nu en dan wel een bom duiten thuis brengen, want hij drijft handel, zooals ze dat soort van leegloopen believen te noemen. En als ik doodmoe in mijn rooknest van een hut terugkom, is de haard koud en alles is er koud en doodsch. 'k Ben ook daar, evenals overal, geheel alleen. Die leeglooper daar, met zijn groenen zak op den rug, wordt door ieder geacht. lk word door iedereen geschuwd. Hij is overal welkom, maar als ze mij ergens zien aankomen, hitsen ze den wachthond op mij aan.

Mij loopt ook alles tegen.

Toen ik op dien avond, dat ze visite hadden, brand stichtte op de deel en van de verwarring wilde gebruik maken om 't geld, dat hij den boeren moest betalen, stilletjes in te palmen en zóó uit de zorgen te raken, stond er een stevige boer met een geladen pistool mij op te wachten.

Nu is hij zeker op weg naar de voorjaarsmarkt te D. Die wordt overmorgen gehouden en daar kan hij zijn zaden voor een goeden prijs verkoopen. Dan begint hij allicht nog denzelfden middag de terugreis. 't Wordt wel middernacht, eer hij thuis is. De vent is niet bang, want de weg, dien hij bij donkeren avond over moet, is erg eenzaam en gevaarlijk ook, vooral voor een man alleen, die hem met een gevulden buidel passeeren moet.

'k Heb daar in de buurt nog een paar "gezworen kameraden", met wie 'k vroeger al voordeelige zaken gedaan heb. De Laat, — zegt men, — is een man van zaken. Welnu: ik heb grooten lust, om ook eens zaken met hem te doen. Maar alleen gaat het niet, want hij is stellig niet voor een klein gerucht vervaard. Doch met ons drieën zou 't wel gaan! Ja, ja, 't zou wel gaan!"

Vlugger dan men dit van zulk een log persoon zou gedacht hebben, sprong hij nu overeind, vatte voorzichtig de muts met de eieren met beide handen vast, werkte zich behoedzaam tegen den slootkant omhoog en stapte toen haastig den weg op naar 't dorp.








 



VII.

Een aanranding.


"Je kunt van avond niet verder gaan, vriend: het is al laat; 't loopt naar elf uur; 't is buitengewoon donker en de weg is zeer eenzaam; over een afstand van een uur gaans ongeveer staat er geen enkel huis in de buurt — en 't is er in den laatsten tijd onveiliger dan ooit. Al een paar avonden achtereen heb ik hier in de omgeving personen zien rondspoken, die 'k vooral in den laten avond liever niet tot reisgezel hebben zou."

Zoo sprak de dikke, verstandige waard uit de herberg "De Zonnebloem", welke herberg als een welkome pleisterplaats op een eenzaam punt stond aan den straatweg van D. naar G. en verder naar de Duitsche grens. Over dien weg had destijds een druk verkeer plaats. De postbode van H. sprong daarover met één stijf en één gezond been voort naar 't vier uur gaans verwijderde D. en keerde nog dienzelfden namiddag en avond naar H. terug, beladen met brieven en pakken en niet zelden ook met geldswaarden. Zoo deed hij alle dagen.

Lange rijen zwaar beladen vrachtwagens werden er op vaste dagen en avonden iedere week soms laat in den avond over voortgetrokken door groote, bonkige paarden, met rinkelende bellen aan de tuigen. Onder die wagens liepen groote, nijdige wachthonden, die een kwaadaardig gebrom lieten hooren, zoo vaak er iemand voorbij kwam. De voerlieden, meestal ruwe, gebaarde mannen, met een door wind en weder gebruind gelaat, waren van wapens voorzien om in geval van nood de brutale roovers weerstand te kunnen bieden, welke laatste zich in de donkere bosschen aan weerszijden van den weg schuil hielden van wie er sommige zelfs niet voor een moord terugdeinsden.

Onze tijd schiep ook in dit opzicht betere toestanden. Nu loopt de spoortrein door de streek en brengt in weinig tijd personen en goederen veilig naar de plaats van bestemming. De vrachtwagens zijn grootendeels verdwenen, het verkeer over den straatweg heeft weinig meer te beteekenen en de roovers moesten derhalve uitzien naar een ander middel van bestaan.

"De weg is zeker eenzaam en op verschillende plaatsen zijn er aan weerskanten groote bosschen, waarin roovers zich heel gemakkelijk kunnen verschuilen, maar hetzelfde kan men zeggen van de meeste wegen hier in de streek," antwoordde De Laat, — want hij was het, tot wien de waard zijn waarschuwing richtte.

"En" — dus ging hij voort, — "de onveiligheid op de wegen is ook zoo groot niet meer, als men wel beweert. Geschiedenissen als die van Hutten Klaas behooren voor goed tot het verleden.

Ik, die op alle uren van den avond en soms in den nacht onder weg ben, heb tot nog toe altijd mijn reis kunnen vervolgen, zonder door iemand gehinderd te worden. Waarom zou ik dan van avond juist gevaar te duchten hebben?"

"Je sprak daar van Hutten Klaas," zei nu de kastelein nieuwsgierig. "Dien naam heb ik meer gehoord. Wie was dat ook?"

"'k Zal u in 't kort vertellen, wat ik van hem weet," antwoordde de zaadhandelaar.

"Omstreeks 1775 woonde in de Wienersteeg tusschen Delden en Goor de zeventigjarige Klaas Annink, die men gewoonlijk Hutten Klaas noemde. Zijn vrouw Aarne Aarnink was toen vier en vijftig jaar, hun zoon Jannes was een en twintig en hun jongste, Gerrit, dertien jaar oud.

Klaas werd door de heele buurt en ver daar buiten gevreesd en geschuwd. Men was te bang voor hem, om hem aan te klagen, zoodat hij zijn schelmstukken ongestraft kon uitvoeren. Hij en zijn huisgenooten stalen ganzen, eenden, kippen, boomvruchten, gevulde bijenkorven enz.

Zekere Pompen Herman, zooals men hem noemde, een neef van Klaas' vrouw, kwam dikwijls bij hen aan huis en maakte dan telkens weer aanmerkingen op hun gedrag. "Als de politie er achter komt, wachten jelui de vreeselijkste straffen," waarschuwde hij dan.

Ze werden bang, dat hij hen verraden zou en toen hij eens weer bij hun haard zat, zonder eenig kwaad vermoeden te hebben, sloegen zij hem dood. Zoo kon hij hen niet meer verklappen.

Op een keer traden twee slagers, de gebroeders De Leeuw, de onzalige woning binnen om hun pijp aan te steken en te zien, of ze er misschien ook een stuk vee zouden kunnen koopen.

Klaas merkte wel, dat ze een aardig sommetje geld bij zich hadden. "Ik moet geld hebben om den hooikoop op Langenhorst te betalen," riep hij met schorre stem en liep ijlings naar de deel.

De twee bezoekers vreesden, dat hij vandaar het een of ander moordtuig wilde gaan halen en vluchtten weg.

Zooals je weet, komen er nog telkens kooplieden, afkomstig uit het Oldenburgsche, naar Drente, Twente en de Graafschap, om er allerlei wollen goed: kousen, sokken, wanten enz. te verkoopen. Hun waar dragen zij in een mars op den rug; ze bieden die te koop aan de huizen en eveneens op jaarmarkten en kermissen.

Zulk een "Hozzenkramer" was ook zekere Willem Stint, die, wanneer hij de markten te Goor en te Delden bezocht, telkens bij Hutten Klaas zijn intrek nam. Dit deed hij ook, toen hij in 1775 van de Goorsche wintermarkt huiswaarts keerde. Hij had een aardige som geld bij zich. Het kamertje, waar hij logeerde, was naast de keuken. Toen hij zich ter rust wilde begeven, hoorde hij een onheilspellend gemompel tusschen Klaas en zijn vrouw. Hij kreeg daardoor argwaan en bleef gekleed en met zijn stevige stok in de vuist geklemd afwachten wat er gebeuren zou. En toen nu Klaas de deur opende om hem in den slaap het leven te benemen, werd hij door Stins overmand. Maar door 't gerucht en geschreeuw, dat hierdoor ontstond, werden de beide zoons gewekt en de oudste kwam zijn vader te hulp, terwijl de vrouw die twee aanhitste. Eenige oogenblikken later was nu de ongelukkige kramer een lijk.

De vader van dezen maakte er zich ongerust over, dat zijn zoon, die altijd gewoon was om met Kerstmis thuis te zijn, zelfs midden-Januari nog niet was teruggekeerd. Hij begaf zich derhalve op reis om hem te zoeken. Op een Zondagmiddag kwam hij in Delden, juist toen de kerk uitging. Tot zijn verbazing zag hij onder de kerkgangers een persoon, die een broek aan had juist gelijk aan die van zijn vermisten zoon.

Het was Hutten Klaas.

Hij deelde die ontdekking mede aan 't gerecht en dit gaf bevel om Klaas en de zijnen te arresteeren. De vrees voor deze onmenschen was echter zoo groot, dat niemand er zich toe leenen wilde om hen in hun eigen huis te vatten.

Daar Klaas een trouw kerkganger was, werd de volgende Zondag afgewacht. Toen posteerden zich zes stevige boschjagers aan de kerkdeur en namen Klaas en Jannes gevangen.

Ook Aarne en Gerrit werden daarop in huis in verzekerde bewaring genomen. De gevangenen werden van elkaar gescheiden, om geen afspraken te kunnen houden. Zoo gelukte het, hen allen tot een volledige bekentenis te brengen. Ze werden naar Oldenzaal gevoerd en daar gekerkerd. In de Oudheidkamer aldaar bevindt zich nog de stoel, waarop Klaas werd vastgezet. 't Is een houten leuningstoel, — een lomp meubel, — met wijd uitstaande pooten om hem meer stevigheid te geven. Aan de leuningen en de pooten zijn ijzeren banden bevestigd, waarmee de moordenaar werd vastgezet. Klaas en Jannes werden geradbraakt en Aarne aan een paal geworgd. De jongste, Gerrit, werd met een schip den Oceaan opgestuurd, een middel dat eertijds veel werd aangewend bij jeugdige personen, van wie men voor de toekomst weinig goeds verwachtte."


"Nu, dat waren dan toch echte schurken!" zei de goedhartige waard huiverend. "Maar als je meent, dat de rooverstroep, die hier bij avond en ontijd gezien wordt, veel beter is, dan heb je het toch mis. Ik verzeker je, dat je 't niet in je hoofd zoudt krijgen om van avond de reis te vervolgen, als je hun boeventronies gezien hadt. Die kerels staan nergens voor en zouden ook niet voor een moord terugdeinzen.

En de politie staat tegenover die bandieten vrijwel machteloos. 't Moet al een groote plaats zijn, waar men meer dan één veldwachter heeft en die blijft natuurlijk, als hij eenigszins kan, bij avond en nacht in 't dorp waar hij thuis hoort, wat hem ook niet kwalijk te nemen is. Ik zou in zijn geval niet anders handelen: het hemd is nader dan de rok. Buiten de bewoonde plaatsen is 't niet veilig. Nog de vorige week is de slager Simons een goede tien minuten gaans van hier staande gehouden door een persoon, die hem op een brutalen toon vroeg, hoe laat het was. Maar Simons is een reus van een vent. Hij zwaaide den aanrander met zijn geducht slagersmes vlak voor 't gezicht heen en riep dreigend: "Zoo laat is 't!" en de boef uitte een kreet van ontzetting en vluchtte als een bloode haas het hout in."

"'t Zou al een stoere vent moeten zijn, die mij den baas werd!" sprak de zaadhandelaar bedaard en hij toonde zijn dikken stok met looden knop. "En als 't op een snijpartij mocht uitloopen," hervatte hij, "dan kan ik ook wel mijn man staan!"

Dit zeggende haalde hij uit een broekzak een vervaarlijk schedemes te voorschijn. "Je ziet, ik ben op een nachtelijke ontmoeting met dat rooversgespuis voorbereid en zal 't er maar op wagen. 'k Zou morgen gaarne bijtijds weer in huis terug zijn om er de zaken te regelen."

Hij betaalde de vertering en nam afscheid.

De waard sloot de deur achter hem dicht en blies het licht uit.

Zoo stond hij dan geheel alleen te midden van een oneindige, in nachtelijk donker gehulde ruimte.

't Was er angstwekkend stil. Geen vogel zong.

Alleen 't schor geblaf van een wachthond op een verwijderd boerenerf verbrak bij poozen 't algemeen zwijgen.

Zoo stil en snel mogelijk poogde hij voort te gaan, maar tot zijn spijt kwam 't hem voor, of zijn voetstappen op de steenen nu veel meer gerucht maakten dan anders.

Toch achtte hij 't veiliger het midden van de straat te houden, dan er nevens te gaan over den graszoom, waar hij door iemand, die in 't hout verborgen op hem loerde, onverhoeds kon worden overvallen.

Hij stapte een goede tien minuten vlug voort en lette onderwijl scherp op alles, wat er om hem heen bespeurd werd. Zoo bereikte hij 't punt, waar de weg tusschen dichte dennenbosschen voortloopt. Hier was 't erg donker, maar de oogen van De Laat waren daaraan gewoon geraakt. Een eenzamer plek was er echter moeilijk te bedenken. Niet alleen zijn voetstappen maar zelfs zijn kleeren maakten nu, naar hij zich verbeeldde, een verwonderlijk groot gerucht.

Nog niet lang was hij zoo voortgegaan, toen hij eensklaps ter zijde van den weg eenig gerucht hoorde, dat hem uiterst verdacht voorkwam. Starend keek hij in die richting en zag nu uit het hout een persoon te voorschijn treden en regelrecht op hem aankomen. "Goeien avond!" zeide hij barsch.

"Ook goeien avond!" zei De Laat zoo mogelijk nog barscher en stapte voort.

Doch de ander trad hem op zijde en vroeg: "Waar gaat dat zoo laat in den avond nog naar toe, vriend?"

"Naar huis, man! — Waarom vraag je dat zoo?"

"Ja, zie je, 'k moet je in dat geval waarschuwen! 't Is hier in de streek verschrikkelijk onveilig. En je hebt, als ik me niet vergis, een aardig sommetje geld bij je. Geef mij dat zoolang in bewaring: ik ken hier den weg en zal zorgen, dat het me niet afhandig gemaakt wordt!"

"Maak je maar niet ongerust: ik kan er zelf wel voor zorgen en 'k zal het doen ook, wees daar zeker van!"

"Dat kunt ge niet!" verzekerde de ander.

"Probeeren is 't naaste!" zei De Laat met een forsche stem. "Hier is mijn geld! We willen er om vechten!"

Hij wierp den zak, gevuld met rinkelende geldstukken, vóór zich op straat.

De ander bukte om dien te grijpen en er zich dan snel mee uit de voeten te maken, doch De Laat zwaaide nu zijn geduchten stok, zoodat die gonsde door de lucht en met een doffen slag op 't hoofd van den aanrander neerkwam. Deze zakte in de knieën en viel daarop kreunend met een smak op de straatsteenen.

De Laat greep weer zijn zak met geld en snelde terug, overtuigd dat zijn leven afhing van den spoed, dien hij maakte.

In ijlende vaart voorthollend, hoorde hij van verschillende kanten een doordringend gefluit, dat hem weinig goeds voorspelde. Gelukkig bereikte hij weer de uitspanning, die hij kort geleden verlaten had. Hij klopte er aan en riep dringend: "Doe in 's hemels naam vlug open!"

De waard was blijkbaar op dezen afloop bedacht geweest. Oogenblikkelijk opende hij de deur en sloot die terstond weer achter hem dicht.

"We steken geen licht aan; we blijven hier in 't duister bij elkaar zitten, in afwachting van wat er verder gebeuren zal," zeide hij.

Nog nauwelijks waren ze gezeten, of ze hoorden daar buiten een geloop en gedraaf als van een troep jonge veulens.

Er volgde een bonzend kloppen op de deur en toen riep er één met een grove stem op een kommandotoon:

"Kastelein, doe gauw open! We moeten er in!"

"Hei daar! — Wie maakt daar in 't holle van den nacht zoo'n helsch leven?" riep de waard met een stem, alsof hij geducht boos was, omdat men hem uit zijn eersten slaap had doen opschrikken.

"Goed volk! Doe maar gauw open!" riep de stem van buiten terug.

"Jelui hadden maar vroeg moeten komen. Bij nacht laat ik niemand binnen: ik heb ook tijd om te slapen noodig."

"Kom, maak maar geen uitvluchten: je herbergt een koopman en dien moeten we noodzakelijk spreken!"

"Jelui hebben abuis. Een drie kwartier geleden is hier wel een koopman geweest, maar die is, na 't noodige gebruikt te hebben, weer verder gereisd. 'k Heb toen terstond het licht uitgebluscht en ben onder de dekens gekropen en ben ook niet van plan voor morgenvroeg weer op te staan. 't Is voor mij en mijn huisgenooten vandaag zwaar werken geweest!"

Er volgde een gemompel van dreigende stemmen, met nu en dan een ruwen vloek of een ijselijke verwensching er tusschen.

Maar welhaast dropen ze af, om in de buurt naar den vluchteling te zoeken.








 



VIII.

De kleine Steven bezoekt het kasteel Heiterloo en raakt leelijk in de klem.


Nu 't speenvarkentje er niet meer was om hem den tijd te korten en Bles het grootste gedeelte van den dag in de weide liep te grazen, vond Steven het in 't groote huis erg eenzaam en stil. Moeder had het meestal te druk met allerlei huiswerk om zich veel met hem bezig te houden en als ze daarmee gereed was, ging ze voor 't spinnewiel zitten en spon soms nog tot laat in den avond. 't Gesnor van 't wiel en 't eentonig getik der oude huisklok waren juist geen aangename muziek.

De knaap liep dan ook, als er geen school was, meestal het huis uit en speelde met zijn makkers op straat, of zag toe bij den arbeid der handwerkslieden. Soms dwaalde hij verder af naar de boerenhoeven in de streek en bewonderde er de paarden, koeien, schapen, varkens en kippen.

Tegen etenstijd zorgde hij echter weer thuis te zijn, want hij had een grage maag.

Maar 's avonds kwam hij wel eens na zonsondergang weer terug. Het zwervende leven, dat zijn vader leidde, scheen ook hij recht aangenaam te vinden.


Kleidorp is betrekkelijk laag gelegen. Ofschoon de Berkel met haar zijtak de Bolksbeek op vrij grooten afstand er van voortstroomt, toch heeft het water van deze laatste eertijds gespoeld tot aan den zoom der geringe verheffing, waarop het plaatsje gelegen is en er aan die zijde een laag klei gevormd, die de voormalige moerasgronden in uitmuntende weiden herschiep.

Op een schoonen voorjaarsnamiddag ging Steven door 't eenzaam, maar mooi, houtrijk landschap. De witte bloemschermen der lijsterbessenboschjes tusschen 't frisch-groen kreupelhout verspreidden hun sterken, zoeten geur en op verschillende plaatsen waren de kanten van den weg getooid met bloeiende bremstruiken. Leeuweriken zweefden kwinkeleerend boven zijn hoofd, zóó hoog, als wilden ze opstijgen naar de zon, die als een groote, stralende bol aan 't blauwe ruim stond te flonkeren. Ze verdwenen ten slotte geheel uit het gezicht, maar ook dan nog was hun liefelijk gezang te hooren.

Hier en daar zong nog een nachtegaal in 't frischgroen gebladerte. De lijsters beproefden hem zijn slag na te doen, doch 't was een vruchteloos pogen.

Het mooie weer en de schoone natuur lokten Steven al verder van huis, in de richting van 't kasteel Heiterloo, dat hem een slot geleek uit een verrukkelijk tooversprookje.

Nergens werd er een tochtje bespeurd. Toch waren de bladeren der populieren langs de breede slooten, die heel mooi in 't zonlicht blonken, voortdurend in een schommelende beweging en ze ritselden onophoudelijk.

De knaap vond het hier een vreemde wereld. In de weiden liepen groote troepen ganzen te grazen. Ze kwamen brutaal, met geheven vleugels, op hem af, alsof ze hem zóó wilden aanvliegen. Hun schril geroep was tot op grooten afstand te hooren.

De boeren in lage streken hielden eertijds groote troepen ganzen om 't voordeel, dat ze gaven. De groote slagpennen werden vrij algemeen als schrijfpennen gebruikt; stalen pennen waren nog zeldzaam. De fijne veeren werden ieder jaar uit de huid van deze vogels geplukt; ze dienden voor dons in kussens en bedden en waren zeer kostbaar.

Groote troepen ganzen werden er naar de naburige markten gedreven en er voor goed geld verkocht om geslacht te worden.

Steven keek op naar 't hoog, oud-vaderlijk kasteel op eenigen afstand, te midden van eeuwenoude, statige eiken, die er trotsche lanen vormden.

De vergulde windvaan op de spits fonkelde in de zon, als ware hij van 't fijnste goud.

Hoe klein was de afstand, die hem nu scheidde van dit tooveroord. Sinds lang reeds had deze plaats hem aangetrokken en rijke stof geleverd voor zijn kinderlijke droomen.


De ganzen staken de koppen met gerekte halzen naar hem uit en 't scheen den knaap toe, dat ze die halzen zoo lang konden maken als ze zelf wilden; de vleugels bewogen ze aldoor op en neer en ze keken hem zoo brutaal aan, alsof ze vragen wilden: "Wat kom je hier doen?"

Steven geleek intusschen in moed op zijn vader. Rustig bleef hij leunen over 't getuinde hek, dat den toegang afsloot en naar de hem nog onbekende dieren zien. Deze begonnen dan ook, toen ze den hun vreemden knaap nauwkeurig beschouwd en niets bijzonders aan hem opgemerkt hadden, weer ijverig te grazen en dat was ook 't verstandigste, dat ze doen konden.

In een naburige sloot klonk nu 't gejoel en gelach van eenige opgeschoten jongens, — schoolmakkers van Steven.

"Wat zouden die daar uitvoeren?" dacht hij.

"Dat moet ik toch eens zien!"

Hij poogde 't getuinde hek, dat den toegang tot de weide afsloot, te openen, doch 't was te zwaar. Gelukkig zaten op één plaats de stokken, waaruit het gevlochten was, zoover van elkaar, dat hij er doorheen kon kruipen. Dit deed hij ook en zoo kwam hij bij zijn schoolmakkers, — kinderen van behoeftige daglooners, — die met bloote beenen in de sloot rondspringen en 't water troebel maakten.

"Kom je ook bloedzuigers vangen?" vroegen ze.

"Wat zijn dat voor beesten?" vroeg Steven.

"Hu!" riep nu één der knapen, "daar voel ik er één!"

Hij tilde 't been uit het water op, pakte 't diertje, dat er zich aan vastgezogen had, beet en deed het in een flesch met water, die op den kant lag.

"'k Heb er ook één!" riep nu een andere knaap, die wat verder de sloot troebel maakte. En toen ook hij het been uit het water trok, zat er eveneens een bloedzuiger aan vast gezogen. "Och," zei hij toen teleurgesteld, "die deugt niet!" Toen wierp hij hem weer in 't water.

"Waarom is die niet goed?" vroeg Steven verwonderd.

"Dat weet ik ook niet," zei de ander, "maar de dokter wil alleen bloedzuigers koopen, die drie roode strepen over den rug hebben; voor deze geeft hij een dubbeltje per stuk."

"Wat doet de dokter met die diertjes?" vroeg Steven weer.

"Menschen, die teveel of onzuiver bloed hebben, wordt wel eens wat bloed afgetapt," antwoordde de jongen heel wijs. "Daarvoor moet men hun een ader openen. Maar onze dokter vindt het gemakkelijker en beter om bloedzuigers te zetten. Die zuigen 't bloed op en als men ze weg neemt, is 't werkje afgeloopen."

Steven nam de flesch met water, waarin de gevangen beestjes rondkropen. Hij bekeek ze een poosje en zei: "Rare dieren! Ze lijken vrij veel op jonge kikvorschen maar hebben niet zoo'n dikken kop. 'k Zou niet graag hebben, dat de dokter er één op mijn armen of beenen zette, om daaruit bloed te zuigen."

"Pijn doet het niet: je voelt er maar weinig van," verzekerde een der knapen en ging daarop weer, evenals zijn makkers, ploeteren in 't troebele water, zoodat het hoog opspatte.

Toen hij weer op de plaats kwam, waar Steven op den kant stond toe te zien, hield hij nog even op om te vragen: "Zeg, heb je verleden Zondag mijn nieuwe pet wel gezien?"

"Die met dien kwast er boven aan?" vroeg Steven.

"Juist."

"Jawel! 't Is een heele mooie!"

"Nu, die kocht ik voor 't geld, dat ik met het vangen van bloedzuigers verdiend heb. Als er van 't najaar veel eikels zijn, ga ik die zoeken onder de boomen bij 't kasteel en verkoop ze aan de boeren. Zoo verdien ik alweer wat. "Alle beetjes helpen!" zegt vader."

't Verwonderde Steven, dat kinderen van behoeftige menschen zooveel moeite moesten doen om eenige stuivers te verdienen. Hij vroeg daarom: "En hoeveel verdient je vader wel, als hij de boeren een dag helpt arbeiden?"

"'s Winters een paar dubbeltjes en 's zomers dertig cent. En aardappels en boonen verbouwen we zelf genoeg op onzen akker," antwoordde de knaap en ging weer ijverig voort met zijn werk.

"Hoe weinig verdienen die menschen toch met hard werken!" dacht Steven en hij liet de dubbeltjes en de centen, die hij zoo maar los in zijn broekzak bewaarde, door de hand glijden. Hij versnoepte in één dag wel eens evenveel, als zoo'n daglooner in denzelfden tijd verdiende. Was zijn toestand zooveel gunstiger dan die van velen zijner makkers?

Dit vond hij niet onwaarschijnlijk.


't Was drukkend warm. Geen tochtje bracht verkoeling aan. Niettemin bleven de ganzen, al voortwaggelend, ijverig 't gras afbijten.

De koeien in de naburige weiden hadden echter de schaduw der populieren en wilgen en van 't elzen kreupelhout langs de slootkanten opgezocht en lagen er rustig te herkauwen.

Hoe mooi groen waren nu die rijk met bloemen getooide weiden, waarover de bonte vlinders rondvlogen. En ze strekten zich te ééner zijde zoover uit, als kwam er nooit een eind aan. Naar 't Noorden reikten ze tot bij 't bosch van 't kasteel Heiterloo.

Verleidelijk blonken de leien van 't hooge dak en den slanken toren hem tegen. En de fonkelende windvaan op de spits scheen hem verlokkend toe te wenken.

Steven was er nu zoo dicht in de buurt gekomen, dat hij den lust geen weerstand kon bieden om er heen te gaan en 't eens van nabij te bezien. Haastig stapte hij voort over 't zoogenaamde kerkpad, dat door de weiden voerde en, daar 't over den moerasgrond liep, op sommige plaatsen onder zijn voeten borrelde en ruischte.

Hoe verbazend warm was het op 't onbeschaduwde pad. Het zweet liep hem met stralen van 't gezicht. Maar welhaast bereikte hij 't smal bruggetje over de beek, dat hem de gelegenheid bood om den overkant te bereiken en eenige minuten later stond hij onder 't lommer der statige laan, die om den grooten bloemen-, groenten- en vruchtentuin en om 't kasteel zelf voerde.

Hoe netjes waren de randen der paden met een scherpe spade afgestoken! De paden zelf waren keurig geharkt en nog geen enkele voetstap stond er in de fijne, regelmatige strepen afgeteekend. Doch hazen en konijnen hadden er hier en daar hun sporen achtergelaten.

't Was hier ongewoon rustig en heerlijk koel. Lijsters en nachtegalen zongen als om strijd en ook de andere vogels taterden en snaterden lieflijk en luid.

Hoeveel netter was 't hier dan in 't dorp met de mestvaalten en vuile riolen aan weerszijden van de straat en de bouwvallige huizen daar achter, voor 't meerendeel grauw en verweerd!

Hij hoorde in den tuin vroolijke kinderstemmen. Maar deze was door een breede, diepe gracht omringd en er achter verhief zich een hooge houten schutting, zoodat de knaap niet zien kon, hoe 't er daar binnen uitzag en wat er voorviel.

Een poos stond hij schier ademloos te luisteren. Zijn hart klopte hoorbaar. Hoe vrijmoedig hij anders ook was, toch vreesde hij hier, zoo ver van huis en in een vreemde streek, zich op verboden terrein te bevinden. Dit was echter niet het geval. Als de menschen, die er in de streek woonden, naar het drie kwartier gaans verwijderde dorp moesten, passeerden ze deze laan en kozen verder denzelfden weg, dien Steven gegaan was om hier te komen. Dicht in de buurt, ter linkerzijde, lag een boerderij, tevens uitspanning en tolhuis. Er was namelijk door den eigenaar van 't kasteel een harde weg aangelegd, waarover men den grooten rijksweg kon bereiken. Wanneer de boeren van dezen kunstweg gebruik wilden maken, moesten ze voor paard en wagen een halven stuiver tolgeld betalen. Die halve stuiver had toentertijd ongeveer de waarde, die thans een dubbeltje heeft. Kochten de lui echter een borrel van vijf centen, dan werd hun het tolgeld geschonken.


Steven mocht ook al huiverig zijn om hier lang te vertoeven, toch was bij hem de nieuwsgierigheid sterker dan de vrees.

Hij keek omhoog langs de dikke boomstammen.

"Als ik in zoo'n boom zat," dacht hij, "dan zou ik alles kunnen zien."

Hij beproefde de boomen te omvademen, maar kon dit niet. Toen ging hij een weinig dieper de laan in en zag nu een dikken, knoestigen stam, waarlangs hij zonder veel moeite opklom. Eenige oogenblikken later zat hij schrijlings op één der dikke, benedenste takken en had nu een vrij uitzicht op den tuin en ook op 't kasteel.

Dat was eerst een prachtige tuin; een echt Wonderland! Aan zijn opgetogen blikken vertoonden zich groote perken met mooie, kleurige bloemen. Op andere perken stonden sierstruiken, die nog haast mooier waren.

Doch 't heerlijkst van al vond hij de perken met bessenstruiken, die vol rijpe trossen zaten, en de breede randen met aardbeiplanten, vol groote, rijpe vruchten, langs de wandelpaden en de boomen vol rijpe kersen. Vlak bij 't kasteel waren groote broeikassen, waaruit hem ook al rijpe vruchten tegenblonken.

Die tuin was een waar Luilekkerland.

En hoe hoog waren die met klimplanten begroeide muren van 't kasteel, loodrecht oprijzend uit de gracht. Druivenboompjes omslingerden met hun frisch groen de vensters en den ronden boog der deur.

De ramen waren met de warmte opengeschoven en voor een dezer zat een dame te lezen uit een fraai gebonden boek, verguld op de snede. Ze was geheel in 't wit gekleed. Vroolijke kinderen, eveneens in witte kleederen, speelden op 't groote, frischgroene grasperk. Ze schenen den knaap wezens toe uit een andere, betere wereld, die met de boerenkinderen uit zijn omgeving, — zijn schoolmakkers, — maar zeer weinig gemeen hadden en deze in schoonheid onbeschrijfelijk ver te boven gingen.

Hoe wenschte hij, deel te mogen nemen aan hun spelen en steeds met hen te mogen verkeeren. Maar hij begreep tot zijn groote droefheid, dat hij veel beter voegde bij de boerenkinderen, dan bij hen, om zijn kleeding, zijn spraak, zijn manieren en levenswijs.

Terwijl hij daar zoo zat te peinzen, hoorde hij eensklaps een geluid, alsof er heel in de verte een kanonschot gelost werd. En toen hij naar dien kant uitkeek, zag hij de dalende zon achter een donkere wolk schuil gaan.

Een killen schrik ging hem door de leden.

Hij begreep nu eerst recht het verlatene van zijn toestand. De avond viel, er kwam een dreigend onweer opzetten en hij was alleen en zoo ver van huis.

Er kwam al beweging in de hooge boomtoppen; kikvorschen begonnen in de slooten te kwaken en met het schuilgaan der zon kwam er een schemering over het kort te voren nog zoo licht en zonnig landschap. Overigens heerschte overal nog een diepe stilte, slechts nu en dan afgebroken door 't dof gerommel van 't naderend onweer uit de verte.

Er was iets vreemds, iets sombers gekomen over de laan, waarin hij zich bevond, die hem kort te voren nog zoo mooi, zoo heerlijk had toegeschenen en waar hij zulk een uitnemende beschutting had gevonden voor de felle zonnestralen.

't Leek hem toe, dat het plotseling avond geworden was en hij groot gevaar liep om den nacht buiten in 't donker te moeten doorbrengen.

Er was iets vreemds, iets onbeschrijfelijk sombers gekomen over de groene velden met ruischend graan; over de bloeiende weiden en de zoo even nog glanzende boomen van de streek, die hij uit zijn verheven zitplaats overzien kon.

Drukkender dan ooit was intusschen de warmte, angstwekkend de stilte. Door die stilte heen meende hij een onheilspellend ruischen te hooren, heel ver verwijderd, ja, maar dat aldoor duidelijker werd, onrustbarend snel naderde en de geheele ruimte vulde.

Ook in 't kasteel had men de naderende bui bespeurd.

De schoone dame toch riep de stoeiende jongeluitjes toe, dat ze binnen moesten, komen, want dat er een geducht onweer kwam opzetten.

Eenige oogenblikken later waren nu allen in 't groote kasteel verdwenen; de ramen werden er dicht geschoven; alles werd er stil en eenzaam en Steven bevond zich daar onder die hooge boomen en te midden van die vreemde, oneindige wereld moederziel alleen. De arme jongen wist niet, dat hier dicht in de buurt de hoeve was van boer Jansen, een vriend zijner ouders, dien ook hij zeer goed kende, omdat hij haast iederen Zondag, na kerktijd, bij moeder De Laat een kop koffie kwam drinken. In tien minuten zou Steven die gastvrije woning hebben kunnen bereiken. De boer, of anders een zijner huisgenooten, zou hem, als 't onweer geëindigd was, met genoegen weer hebben thuis gebracht.

Doch Steven wist dit niet. Hij snelde daarom de laan uit, die hem nu in hooge mate angstwekkend toescheen en verwijderde zich zoo snel mogelijk van deze voor hem geheimzinnige plaats. Hij holde 't bruggetje over, waaronder het water van de beek traag voortvloeide naar de rivier en met deze langs drukke steden, vroolijke dorpen, donkere bosschen, bloeiende heiden, korenlanden en weiden naar de groote zee in 't verschiet.

Steven vroeg zich niet af, vanwaar dit water op zijn rusteloozen tocht door de ruimte kwam en waarheen het nu ging. Hij lette evenmin op de visschen, die met de warmte aan de oppervlakte stonden en hem met hun groote oogen als verwonderd aanstaarden. Hij liep voort, alsof zijn leven afhing van den spoed, dien hij maakte. Angstig zag hij telkens weer om naar de bui, die met verbazende snelheid kwam aanzetten.

Een onweer, zooals slechts enkele stokoude ingezetenen er ooit een hadden bijgewoond, brak boven 't kasteel en den omtrek los. Wolken, angstwekkend donker en dreigend, met helkleurige banen als doorstreept, naderden in ijzingwekkende vaart en bedekten alras naar drie zijden de gansche lucht. De saamgepakte wolkgevaarten rolden en buitelden over elkaar, joegen in woeste vaart in kringen rond en ze dreven niet, maar vlogen, als voortgegeeseld door een wervelstorm. Bliksemflitsen schoten door die donkere wolkenbergen heen met oogenverblindende schittering; krakende donderslagen deden telkens weer den grond dreunen en sloegen den anders zoo moedigen knaap in zijn verlaten toestand met een killen schrik. Groote, donkere stukken werden daar omhoog door den storm van de groote wolk afgescheurd en aan flarden uiteen gerukt. Toch was de bui nog niet boven hem.

Hoe onheilspellend ruischten en klaterden echter die rustelooze loovers der populieren!

Daar stak eensklaps ook waar de knaap zich bevond de wind op. Hij loeide en gierde; de boomen bruisten; 't was een gerucht, dat hooren en zien deed vergaan en een luchtpersing die den doodelijk vermoeiden knaap, al loopende, schier den adem benam.

Daar werd zijn vaart eensklaps gestuit door het getuinde hek, dat den ingang afsloot. Ook nu poogde hij, door de opening te kruipen, die hem ruim een uur geleden een doorgang had verschaft. De spoed, dien hij maakte, was echter oorzaak dat hij er in beklemd raakte. Zij kin zat vast tegen zijn knie gedrukt en hoe hij zich ook inspande, hij kon voor- noch achteruit, evenmin als een boef, die in de boeien is kromgesloten.

En daar barstte nu vlak boven hem de bui met ongekende hevigheid los.

De bliksem schitterde; de donder ratelde met korte tusschenpoozen. Stukken ijs ter grootte van een duivenei of nog grooter vielen bij stroomen al kletterend naar beneden. Ze kwamen met zulk een kracht tegen den grond, dat ze herhaaldelijk weer hoog opsprongen en een wilden dans uitvoerden. En die stukken waren niet rond, zooals gewone hagelkorrels, maar zeer onregelmatig van vorm, met scherpe hoeken, alsof er door een vreeselijke kracht een zware ijsbank boven in de lucht was in stukken gebeukt.

De koeien, door de pijn als dol, galoppeerden in de naburige weide met geheven staarten woest heen en weer. De ganzen staken de koppen in de veeren. Steven moest dien kouden zilveren stroom maar op zich laten neerkomen, evenals de gierigaard uit het sprookje, die den wenschring geroofd had en honderdduizend rijksdaalders wenschte te hebben. Die werd jammerlijk gedood door den stroom van op hem neêrvallende geldstukken.

De angst van den armen knaap was onbeschrijfelijk. Hij huilde, hij kermde, hij riep om vader en moeder, maar zijn stem werd door 't gebulder van den storm, 't geklater van den ijsstroom en 't ontzaglijk geratel van den donder geheel verdoofd. En hoe meer pogingen hij deed om zich los te werken, hoe vaster hij tusschen de stokken van 't hek beklemd raakte.

De bui trok eindelijk af en toen lagen de veldvruchten in de streek, waar ze gewoed had, vernield tegen den grond.

Vogels, die een uur te voren nog lustig gezongen hadden, lagen nu dood onder de boomen, tusschen het stuk gehagelde, afgewaaide loover, dat overal de wegen bedekte.

De wagensporen en andere lage plaatsen waren opgevuld met groote brokken ijs, en ofschoon 't in den zomer was, lagen zij er den anderen dag nog.

De zon was intusschen ondergegaan. Het werd avond en Steven zat nog steeds gevangen en zijn angstgeschrei en zijn geroep om hulp bleven maar altijd vruchteloos.

Zou hij hier den heelen nacht zoo moeten blijven zitten?








 



IX.

Hoe Dronken Teunis uit visschen ging en wat hij thuis bracht.


Teunis Vlak, gewoonlijk dronken Teunis genoemd, zat op den drukkend-warmen namiddag, in 't vorige hoofdstuk vermeld, in zijn hut voor 't klein, vierkant raampje en keek belangstellend uit naar 't bed met bloeiende Duizendschoonen, die hij met veel zorg had gekweekt op een perkje in 't midden van 't stukje grasgrond vóór zijn deur.

Een dagloonersvrouw uit de buurt, moeder Bremer, die medelijden had met den eenzamen man, had hem zaad gegeven en uit dankbaarheid had hij dezen morgen een hoekje grond voor haar omgespit. "Je bent menschen, die ook moet tobben en sloven om van den eenen dag tot den anderen te komen en voor wat hoort wat," had hij gezegd.

Maar met zijn dik, log lichaam en bij die groote warmte was hem dit ongewoon werk uiterst moeilijk gevallen, temeer daar hij zijn pijekker niet had kunnen uittrekken om den haveloozen, vervuilden toestand zijner overige plunje.

Hij was zeer blij geweest, toen tegen den middag het werk was afgeloopen. De vrouw had hem op een maal aardappelen en een stukje spek vergast en daaraan had hij zich recht tegoed gedaan. En nu zat hij in zijn hut van de vermoeienis wat uit te rusten en van 't vriendelijk uitzicht te genieten.

De oude stoel, — de éénige die hij rijk was, — kraakte onder zijn gewicht, zoo vaak hij zich maar even bewoog. Zijn beenen lagen gestrekt over 't worteleinde van een afgezaagden eikenstam, die hem voor tafel diende.

"'t Lijkt wel niet heel netjes, zoo met de beenen op tafel te zitten," zeide hij bij zich zelf. "'k Doe juist zoo als de boer, wiens dochter als keukenmeid bij een groot heer diende en die hem bij zijn bezoek op lekkere kluifjes onthaalde. "Leg de beenen maar op tafel, vader!" zei de dienstmaagd en de man, die moe was van 't loopen, strekte ook zijn beslijkte beenen over de tafel uit; hahaha!"

Hij lachte zoo, dat zijn dikke buik er van schudde. De vergissing van dien boer vond hij erg komiek.

"Ik zit hier toch wel gemakkelijk," — dus ging hij, in zich zelf sprekende, voort. "'k Zit hier juist zoo, of 'k van mijn renten leef! Voor rentenier heb ik werkelijk heel veel aanleg. Hoe jammer toch dat vader Adam, toen hij nog in 't Paradijs en derhalve in goeden doen was, vergeten heeft om één gulden voor mij op de spaarbank te beleggen, rente op rente! Als hij dit gedaan had, zou ik nu wijd en breed millionair zijn geweest. Nu is 't voor mij: "Adam, gij moet werken!" En aan werken heb ik een broertje dood. 'k Begrijp niet, hoe de menschen 't bij zoo'n hitte een heelen dag volhouden! Toch zal ik op de eene of andere wijze moeten pogen om wat te verdienen. Van 't leegloopen kan de schoorsteen niet rooken. Haha!" lachte hij weer, "al had ik ook volop te koken, te bakken en te braden, toch zou er een zware wijs opgaan om mijn schoorsteen, die er niet is, aan 't rooken te krijgen. 't Is hier een naar, duf hol; erg vervelend om er alleen te wonen. Maar als ik hier een vrouw en een half dozijn schreeuwende kleuters om mij heen had, zou er toch rijkelijk veel leven in de brouwerij zijn, dunkt me zoo. Maar 'k zit me hier anders erg te versuffen. Die grauwe leemen wanden, die zoldering van stroo, die vloer van zand, waarin de stoel telkens wegzakt, zijn allesbehalve geschikt om iemands leven te veraangenamen. 'k Heb al heel wat buitelingen gemaakt met dien stoel en vrees nog eens mijn nek er mee te zullen breken.

Maar hoe ik mijn toestand zou kunnen verbeteren, weet ik niet. Voor straat- of struikroover mis ik de noodige vereischten. Die kerels zouden zich niet ontzien om een moord te plegen. Ze wilden me dwingen om te zeggen wie hun kameraad een groot gat in 't hoofd had geslagen, natuurlijk om hem later te dooden, want de schelmen staan voor niets. Doch ik hield mij onnoozel. 'k Zei maar, dat ik in een droge sloot achter 't elzen hakhout had verborgen gezeten, toen er twee personen waren voorbij gekomen, van wie de één den ander verteld had, dat hij naar D. ging en met een aardige som geld in den buidel hoopte terug te komen.

Neen, met dat boevengespuis wil ik in 't vervolg niets meer te maken hebben. Maar de gebraden duiven vliegen me hier ook niet in den mond, dat is zeker! 't Best zal zijn, dat ik met den hengel wat ga visschen. Welbezien is het toch alles maar begonnen om de hap-hap-hap en de snap-snap-snap. Jan Blom zei laatst: hij nam 't zijn vader erg kwalijk, dat die hem het eten geleerd had, omdat hij nu van den morgen tot den avond moest sloven en zwoegen om een schraal kostje te winnen. 't Is een oolijke grappenmaker, die Jan, doch dat aldoor werken in 't land zou mij toch op den duur niet bevallen. 't Is vrij wat gemakkelijker om, zooals ik, met visschen en wildstroopen, of, als 't niet anders kan, met bedelen aan den kost te komen. Maar komaan! Laat ik den tijd en de gelegenheid te baat nemen en geen gras laten groeien over 't plan om te gaan visschen. 'k Denk haast, dat de visch met dit warme weer wel zal willen bijten."

Met een vlugge beweging poogde hij op te staan. Ongelukkig kwam zijn log lichaam nu grootendeels op de ééne zijde van den wrakken stoel te rusten. De poot brak en onze Teunis werd zandruiter.


image: 04_populieren.jpg
{Illustratie: Hoe onheilspellend ruischten en klaterden echter die rustelooze loovers der populieren! (Pag. 74).}

"Daar heb je 't al," bromde hij, terwijl hij steunend en kreunend overeind scharrelde. "'t Is hier toch allemaal terdege goed spul van 't jaar nul. 't Ergste is, dat ik nu geen stoel meer heb: in 't vervolg zal ik op de tafel moeten zitten."

Hij sloeg met de vlakke hand het zand van zijn pijekker, ging toen naar een hoek van 't vertrek, nam een bierflesch met wormen om tot aas voor de visschen te dienen en stak die in den zak. Vervolgens stak hij een paar angels bij zich en stapte heel deftig naar buiten. De wrakke deur trok hij achter zich toe, terwijl hij bromde:

"Waar niets is, heeft zelfs de keizer zijn recht verloren. 't Is daarom ook geheel onnoodig, mijn deur te sluiten."

Daarop spoedde hij zich langs zijwegen en paden naar de lage streek, ten Westen van 't dorp, waar de meeste slooten waren en er derhalve de meeste kans was om wat te vangen.

Op de plaats gekomen, waar hij zijn geluk wilde beproeven, wischte hij zich met de mouw het zweet van 't gelaat en sneed toen een buigzamen tak van een knotwilg, maakte daaraan de lijn met den angel vast en zei: "Ziezoo, klaar is Kees!"

De flesch met de wormen legde hij naast zich neer. Achter 't elzen hakhout vond hij een schaduwrijk plekje en 't malsche gras bedekte er, als een mollig tapijt, den bodem. 't Was een heerlijk plekje, veel beter geschikt om er na de vermoeienissen van dezen dag eens goed uit te rusten, dan zijn duffe, vunzige hut.

De vogels zongen lustig; heerlijk geurden de bloemen; overal daar buiten was het licht en vroolijk.

Hij kon dan ook den lust niet weerstaan, om hier een middagdutje te doen. "'t Is toch gemakkelijk, als je overal thuis bent!" zeide hij.

Languit ging hij in 't gras liggen en weldra sliep hij zoo vast als een beer.

Toen tegen den avond het onweer kwam opzetten, lag hij nog in een diepen slaap gedompeld. Hij hoorde niet steeds heviger en dreigender het rommelen van den donder en zag evenmin 't aldoor feller schitteren van de bliksemstralen.

Men verbeeldde zich dus zijn ontsteltenis, toen hem plotseling een stroom van scherpe ijsstukken met kracht op hoofd en aangezicht vielen en daarop hun rondedans dansten. In 't eerst meende hij in zijn botte verbijstering, dat de kwajongens, die hem op straat wel eens honend naschreeuwden, met striemende zweepslagen zijn gezicht bewerkten. Woedend sprong hij op, stiet een rauwen vloek uit en balde de vuisten om de denkbeeldige vijanden te lijf te gaan. Doch al ras begreep hij, wat er eigenlijk gaande was en dat het de neerkletterende ijsstroom was, die hem pijnigde.

Ten einde raad wierp hij zich plat op zijn buik, trok zijn pijekker over 't hoofd en bleef zoo liggen, tot de bui had uitgewoed. Doch ook toen hij zoo lag ontlokte de pijn hem nog telkens smartelijke kreten. 't Leek hem bij 't afgrijselijk gerucht, dat de bui maakte, dat de wereld vergaan moest.


De bui trok af, even snel als ze was opgekomen. De natuur kwam weer tot bedaren, maar geen vogel hoorde men meer zingen. Een doodsche stilte had het wilde gerucht van zoo even vervangen.

Teunis haalde diep adem. Om zich heen vertoonden zich overal de teekenen der verwoesting. Weiden en velden glinsterden, maar 't was de kille glans van 't ijs, dat overal den bodem bedekte en hier en daar zelfs lag opgehoopt. De hoop van den landman op een goeden oogst was over een groote streek vernietigd.

Onder den naasten populier lag tusschen de ijsstukken een doode lijster. Teunis nam den vogel in de hand, bekeek hem een poosje en zei toen meewarig: "Arm dier! Kort geleden hoorde ik je nog zoo lustig zingen en nu al dood! Maar je einde is snel en je doodspijn niet groot geweest. Koude en hitte, honger en dorst, storm en onweer kunnen je niet meer deren!"

Zacht legde hij den vogel neer onder 't elzenloof. "Mijn mooie bloemen zullen ook wel duchtig geleden hebben," mompelde hij, terwijl hij in gedachten voortging.

Het vreeselijk natuurtooneel had een diepen indruk op hem gemaakt.

Juist wilde hij een zijweg inslaan, die voorbij het dorp naar zijn hut leidde, toen hij op eenigen afstand het angstgeschrei en 't geroep om hulp van een knaap hoorde. Hij liep vlug dien kant uit en vond er Steven in de klem zitten.

"Hoe kom jij hier zoo verzeild, jongen?" vroeg hij verbaasd. En toen de knaap maar aldoor bleef om hulp schreeuwen, poogde hij hem uit zijn moeilijken toestand te verlossen. "Je hebt het zwaar te verduren gehad, mijn baasje!" zei Teunis. "Je bloedt! Wist ik maar, hoe 'k je helpen kan!"

Na eenig wikken en wegen begon hij de stokken van boven af in de hoogte te werken en zoo de ruimte, waarin Steven bekneld zat, te vergrooten en op die manier gelukte 't hem den knaap te verlossen.

Hij vatte hem vriendelijk bij de hand.

Steven, die zich nu weer vrij voelde, kwam ook welhaast tot bedaren. Hij klaagde echter dat gezicht, hoofd, nek en handen hem zoo'n pijn deden.

"Geen wonder!" zei Teunis. "Je hebt de bui ongedekt moeten doorstaan. Maar vertel me toch eens, hoe je zoo ver van huis bent weggedraaid!"

"Moeder was druk met de wasch en vader was ook niet thuis," antwoordde de knaap. "Ik verveelde me en ben maar wat gaan wandelen. 'k Ben heelemaal bij 't kasteel geweest en kon, toen de bui opkwam, niet weer zoo gauw terug loopen."

"'t Is niet goed van je, om heel alleen zoo ver weg te loopen," zei Teunis, die hem wel een aardige jongen vond. "Als je wandelen wilt, doe je beter door den anderen kant uit te gaan, waar niet zulke diepe modderslooten zijn. Hier zou de bullebak je wel eens kunnen te pakken krijgen en dan was 't met je gedaan."

Zoo pratende, waren ze 't dorp genaderd en gekomen op de plek, waar een zijpad leidde naar de buurt waar Teunis woonde. En daar deze om begrijpelijke redenen De Laat en zijn vrouw liever niet wilde ontmoeten, zeide hij: "Ziezoo, mijn jongen! nu kun je 't huis gemakkelijk zelf vinden, is 't niet? Kijk, daar staat de kerk met den hoogen toren en er vlak bij is je huis."

"O ja," antwoordde Steven. "Wel bedankt!"

Toen liep hij wat hij loopen kon voort en de eerste, die hij op straat ontmoette, was zijn vriendinnetje Tonia, die hem vertelde, dat men in 't dorp overal naar hem zocht.

Teunis ging in gedachten verdiept zijns weegs. Hij dacht na over allerlei dingen en o.a. ook daarover, hoe 't hem, die geen werken geleerd had, mogelijk zou zijn om in 't vervolg op een fatsoenlijke manier te leven en den kost te winnen.


't Was ook voor hem geen geschikte tijd, om ergens in 't dorp bezoeken af te leggen.

In verschillende huizen was geen ruit heel gebleven. De bewoners, die zich, toen de bui losbrak, buiten de deur gewaagd hadden, met het voornemen om de blinden te sluiten, waren genoodzaakt geweest om in allerijl weer naar binnen te vluchten, zonder hun doel bereikt te hebben.

De dorpsstraat was dik bedekt met stukken ijs; de riolen waren er mee opgevuld. Veld- en tuinvruchten waren vernield. Droefheid en ontsteltenis heerschten algemeen.

Toen Steven thuis kwam, vond hij er zijn vader en moeder niet: ze waren in den grootsten angst naar hem aan 't zoeken. Hij ging derhalve weer de straat op, om te ontdekken waar ze waren. Welhaast vonden ze elkaar weder. Toen de ouders hoorden, waar hun jongen geweest was en wie hem uit zijn moeilijken toestand verlost en weder thuis gebracht had, kende hun verbazing geen grenzen. 't Kwam hun voor, dat ze Teunis wel eens verkeerd hadden beoordeeld en ze waren voortaan vriendelijk jegens hem.








 



X.

Op de Dorpskermis.



"Het gras was gehooid en het koren was binnen.
   De najaarszon gloorde met feestlijken glans.
't Was kermis in 't dorp en de blonde boerinnen
   Verzelden de juichende boeren ten dans."

J. VAN BEERS.

Een half dozijn jaren is er verloopen, sinds de voorvallen, in de voorgaande bladzijden beschreven, plaats hadden.

't Is 's morgens tegen tien uur en een mooie, zonnige dag in den na-zomer.

Het dorpje, anders zoo stil, is nu vol leven en beweging. Een bonte menigte van boeren en boerinnen, knapen en meisjes, verdringt zich op straat voor de kramen en spellen.

Uit de herbergen klinkt ons een opwekkende dansmuziek tegen.

't Is kermis.

Die kramen en spellen staan op 't kerkplein, een grasveld, waarop men overal platte paaltjes vindt met letters er van boven ingesneden. 't Zijn de voorletters der namen van wie daar begraven liggen.

Evenals op de meeste andere plaatsen toch, was vroeger ook hier het kerkplein tevens kerkhof. Rijke menschen werden zelfs in de kerk begraven en in veel kerken bestaat de vloer nog in onzen tijd, gedeeltelijk uit grafsteenen, terwijl men in niet weinige mooie praalgraven aantreft. Het sierlijk monument op 't graf van M. A. de Ruyter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam is van algemeene bekendheid.

't Is erg druk op de kermis, dat moet gezegd worden. Geen wonder ook!

De buitenmenschen hebben weinig afwisseling in hun leven. 't Is daarom wel te begrijpen, dat ze van deze gelegenheid tot ontspanning, zoo mogelijk, gebruik maken.

Steven de Laat bevindt zich ook onder de feestgenooten. Men ziet hem gewoonlijk op plaatsen, waar drukte heerscht en 't vroolijk toegaat. Hij is, om een bekende spreekwijze te gebruiken, op alle markten en kermissen thuis.

Zorgen en verdriet zijn hem zoo goed als onbekend. Alleen vindt hij 't erg onpleizierig, dat zijn goede moeder in den laatsten tijd niet meer zoo gezond is als vroeger. 't Gebeurt soms dat hij, als hij van een uitstapje in de buurt thuis komt, haar vindt te bed liggen. Doch als hij dan voorstelt om den dokter te halen, zegt ze geruststellend: "Welneen, 'k heb alleen maar een beetje pijn in de borst en moet erg hoesten: 't is een zware verkoudheid. Morgen ben ik allicht weer heelemaal beter. 'k Heb me misschien wat overspannen."

Ja, zij overspant zich wel eens met werken en zorgen: ze begint zich steeds ernstiger bezorgd te maken over de toekomst van haar éénigen zoon, van wien ze zulke groote verwachtingen koesterde.

Geen wonder ook: zijn vroegere speelmakkers zijn allen reeds op de eene of andere wijze nuttig werkzaam: de een is dag op dag druk in de weer om een handwerk te leeren, de ander helpt zijn ouders in den landbouw en de veeteelt; bakker Antoon is 's morgens voor dag en dauw al in de bakkerij bezig en Jan van den ontvanger bereidt zich voor op 't examen van veearts.

Doch als men hem, Steven, vraagt wat hij worden wil, is gewoonlijk 't bescheid: "Vraag me iets, dat ik weet en niet iets, dat ik niet weet!" De buren, die 't goed met hem meenen, schudden wel eens ernstig het hoofd, terwijl ze de opmerking maken, dat het dan toch hoog tijd wordt, om daarover te denken.

Steven schijnt echter te meenen, dat hij nog tijd genoeg heeft om met geregelde werkzaamheden te beginnen. "Er gaat niets boven de vrijheid," dus redeneert hij en staat, als er niets bijzonders te zien is, nu eens bij de timmerlui, dan bij de metselaars, een anderen keer bij de schilders naar hun werk te kijken. Zoo brengt hij vaak heele dagen zoek. 's Avonds, als 't overal en ook op straat donker is, omdat de straatverlichting hier nog altijd op zich laat wachten, neemt hij gewoonlijk zijn toevlucht tot de smederij van 't dorp. Hij vindt er genoegen in om den smid den zwaren hamer te zien zwaaien, zoodat de vonken om hem rond spatten. Maar om zelf den hamer eens ter hand te nemen, den bezigen man het werk te verlichten en te zien of ook hij geen lust in dit vak krijgen kan, dat komt niet in hem op.

Alleen 's Zaterdagsavonds helpt hij zijn vader bij 't houden van 't boek en ziet dan gewoonlijk, dat deze een voordeeligen handel gedreven heeft. Hij begrijpt zeer goed, dat dit ook voor hem van groot belang is en de vader, die hem dan zoo ijverig bezig ziet om zich met alles op de hoogte te stellen, zegt dan wel eens tot zijn bezorgde vrouw:

"Wees maar gerust! Met onze jongen zal alles wel op zijn best uitloopen: hij heeft een uitmuntend verstand, is goedaardig, vlug en vriendelijk jegens iedereen."

En intusschen gaat De Laat zelf geregeld voort zijn zaadhandel te drijven, die hem, al reizend, een gewenschte afwisseling verschaft en bovendien een goed bestaan verzekert.

Dat de gezondheid zijner goede vrouw er in den laatsten tijd niet beter op geworden is, schijnt hij niet te merken. Wel is hij een belangstellend huisvader, maar toch in de eerste plaats een man van zaken. Daardoor is 't hem juist mogelijk geweest om hier in dit afgelegen hoekje van de wereld een zaak te stichten, die in de heele Graafschap en Twente gunstig bekend is en hem en zijn klein gezin een onbezorgd bestaan verzekert.


Maar 't was ons voornemen om een dorpskermis bij te wonen in een tijd, die ongeveer veertig jaar achter ons ligt.

Daar staan we dan in gedachten op 't kerkplein en komen er juist op tijd om de schutters te zien uittrekken naar 't grasveld in de buurt, waar ze een schietwedstrijd willen houden. De beste schutter zal straks schutterskoning zijn en op één na de beste koningsknecht. De eerste kiest zich dan uit de aanwezige meisjes een koningin en de ander een koningsmeid. Ook de gekozen meisjes bekomen ieder een prijs. Ze achten 't bovendien een groote eer, uit zoovelen gekozen te worden tot koninginnen van 't feest.

De schutters staan reeds in rijen van vieren aangetreden, ieder met zijn eigen of wel met een geleend geweer op schouder, niet zooals dat bij de militairen 't gebruik is, met de kolven omlaag en de trompen omhoog, neen, ieder draagt ze, zooals hem dat het best uitkomt.

Jan Vreeman, een timmerman van zijn ambacht, die soldaat is geweest en bij de infanterie was ingedeeld, is kommandant van den troep. Zijn vrouw heeft hem een paar breede strooken, — korporaalsstrepen, — op de mouwen van zijn kapotjas genaaid. Zijn houding is zoo heldhaftig als die van den kranigsten officier; zijn kommandostem is welluidend en krachtig. Jammer genoeg mist zijn troep de noodige vaardigheid in 't uitvoeren der handgrepen en hij zelf mist het noodig gezag over de jongelui, in wier huizen hij onder gewone omstandigheden op daghuur gaat werken.

De meesten toch, zich hun onbedrevenheid bewust en bang om voor de toeschouwers, onder wie zich ook hun tegenwoordige of toekomstige vrijsters bevinden, een mal figuur te maken en uitgelachen te worden, nemen bij voorbaat reeds een houding aan die den anderen toonen moet dat hun dit oorlogszuchtig gedoe niemendal schelen kan en ze 't als een laffe komedie beschouwen. Anderen daarentegen wekken den lachlust der toeschouwers op door hun overdreven krijgshaftige houding.

De troep wordt voorafgegaan door een paar allerverschrikkelijkste bielemans. Ze hebben zich 't gezicht zoo zwart gemaakt, als een echte neger zich zijn huid maar kan wenschen en springen als bezetenen nu naar rechts, dan naar links, terwijl ze in alles hakken, wat hun in den weg komt, zelfs in de keien aan den hoek van 't smalle kerkstraatje. Ze zwaaien zoo woest met hun botte bijlen, als moest de heele burger- en boerenbevolking op echt-ouderwetsche wijze in de pan gehakt worden.

Vooral op de jeugdige schoonen hadden ze 't gemunt. Deze springen dan ook bij hun onverhoedsche aanvallen verschrikt, onder allerlei uitroepen van verbazing en schrik, uit den weg.

Maar wie van de schutters zich ook al plomp en onbeholpen moge aanstellen, of 't belang dezer openbare vertooning schijne te minachten, niet alzoo de vaandrig. Hij toch zwaait de vaderlandsche driekleur in sierlijke kringen om zijn hoofd, om zijn middel, onder 't één en 't ander been door met een hoogernstig gezicht en een gezwindheid, die van ernstige vooroefeningen getuigt.

En de trommen der beide tamboers mogen ook al erg oude instrumenten zijn, — ze zijn zoo netjes opgepoetst, dat ze blinken in de zon.

Daar klinkt het bevel van den kommandant: "Geeft acht!"

Veel manschappen verkeeren blijkbaar geheel in 't onzekere, waarop zij acht moeten geven en nemen derhalve een afwachtende houding aan. Ze zien een gescharrel met voeten en geweren en volgen dit voorbeeld hunner kameraden. De verwarring is vrijwel algemeen.

Om daaraan en einde te maken, roept de aanvoerder: "Tamboers!"

Een roffel klinkt en maakt blijkbaar een diepen indruk op de aanwezigen. 't Geroezemoes van stemmen houdt op, evenals 't gescharrel met de voeten en zelfs de onhandigsten en de onverschilligsten onder de schutters laten hun achtelooze houding varen.

Van de ontstane stilte maakt de aanvoerder op een verstandige wijze gebruik. Zijn bevel klinkt: "Voorwaarts, marsch!"

De tamboers roeren weer de trommen en op de maat daarvan zet zich de heele bonte stoet in beweging. Allen, tot zelfs de meisjes die nog de zwarte kap met veeren dragen, doen hun best om in den pas te blijven.

Welhaast was men nu in de weide gekomen, waar de schijf stond opgericht.

"Waar zou 't veiligst wezen om te staan, Barend?" vroeg een spotvogel aan den boer nevens hem.

"Vlak achter de schijf," antwoordde deze lachend.

Ten einde ongelukken te voorkomen had men twee van de beste geweren uitgekozen, om er mee naar de schijf te schieten.

De deelnemers aan den wedstrijd moesten, om te beginnen, een nummer trekken, dat hun beurt om te schieten aanwees.

Steven de Laat, die bij geen openbare vermakelijkheid van eenige beteekenis gemist werd, behoorde ook tot de schutters. Hij had echter nog nooit te voren een geweer in handen gehad, zoodat zijn kans om een prijs te winnen uiterst gering was. Er bevonden zich namelijk onder de schutters ettelijke wildstroopers, die maar zelden 't doel misten. Bovendien had Steven nog te nauwernood den vereischten leeftijd bereikt om aan den schietwedstrijd deel te nemen.

Maar hij voelde behoefte aan afwisseling en verstrooiing. Hoe ouder hij werd, hoe meer hij gekweld werd door een drukkende verveling.

Dit was onder zijn omstandigheden ook zeer natuurlijk. Het leven is als een stroom. Het water midden in de rivier vloeit helder en lustig voort en weerspiegelt nu eens de voorbij zwevende wolken en dan weer den blauwen hemel met zijn miriaden van schitterende lichten. Aan de oevers daarentegen, waar riet en biezen groeien of waar de stroom een bocht maakt, staat het water stil of draait er in kleine kringen rond. Het wordt troebel en door verschillende rottende stoffen verontreinigd.

Zoo ook is er voor een mensch niets gevaarlijker dan lediggang.

Wie, als Steven, zich geen werkplaats in de samenleving wist te veroveren, voelt zich daarin ook niet thuis.

Voor den werkzame daarentegen is iederen gelukkig volbrachten arbeid een overwinning, die hem kracht en moed geeft tot moeilijker, meer loonenden arbeid.

Niemand weet, waartoe hij in staat is, zoo hij 't niet ernstig beproefd heeft en evenmin hoever hij 't door vlijt en volharding brengen kan.

*   *
*

Men staat gereed om den wedstrijd te beginnen. De nachtwacht, die bij de schijf geplaatst is, om de geschoten punten door 't wuiven met een vlaggetje aan de anderen kenbaar te maken, is in de diepte neergedaald, die hem tot schuilplaats moet dienen en met dit doel in den grond is uitgegraven.

Toen de eerste schutter 't geweer op de schijf richtte, werd het plotseling stil onder de toeschouwers. Vooral de huwbare meisjes wachtten met spanning op den uitslag van dezen wedstrijd. Als haar vrijer een prijs verwierf, zouden zij immers deelen in zijn eer en nog bovendien ook een mooien prijs bekomen.

Daar knalde het schot.

In gespannen verwachting zag men den nachtwacht uit zijn veilige schuilplaats te voorschijn kruipen, de schijf bezien en met het vlaggetje eenige malen op en neer wuiven, om zoo aan de anderen 't geschoten aantal punten kenbaar te maken.

Daarop verdween hij weer in zijn onderaardsch verblijf en de volgende schutter was aan de beurt.

Op die wijze ging het geregeld voort.

Er werd niet best geschoten.

De wildstroopers hadden waarschijnlijk reeds te veel "spraakwater" gebruikt, om met de vereischte juistheid te kunnen richten, want voor iemand, wiens oogen schemerden, was de schijf op een te grooten afstand geplaatst.

Antoon van den bakker had echter 't geluk om de schijf dicht nevens de roos te treffen.

Steven de Laat, die toevallig het hoogste nummer getrokken had, kwam dus het laatst aan de beurt.

"Die had ook beter gedaan door maar thuis te blijven," zei boer Verlaar. "Dat jonge mensch kan, geloof ik, niets anders dan leegloopen en 't geld van zijn ouders verteren."

"Ja," zei boer Scholte, die naast hem stond, "ik vrees, dat zijn vader en moeder heel wat verdriet aan hem zullen beleven. Hij is anders een goede jongen, maar als de meeste éénige kinderen, verwend. Zoo heeft hij een afkeer van werken gekregen en ledigheid is des duivels oorkussen. — Ik denk intusschen, dat de wedstrijd hier niet vóór den middag zal afloopen en dan wordt het vervelend," dus ging hij voort; "in 't dorp begint de muziek van den mallemolen al te spelen, hoor maar! En als de paar jongelui, die nog een beurt moeten hebben, de roos niet raken, zullen de schutters dichter bij de schijf geplaatst worden en een tweede beurt moeten hebben."

Zij, die de leiding van den wedstrijd hadden, begrepen blijkbaar ook, dat er haast diende te worden gemaakt. Toen de voorlaatste man aan de beurt kwam, duwde een der lieden, die met de lading der geweren belast waren, aan Steven dit wapen in de handen, met den raad:

"Maak je alvast ree!"

Deze voldeed aan dit verzoek. Hij voelde zich volstrekt niet op zijn gemak, te minder omdat hij de opmerkingen der anderen omtrent zijn persoon gehoord had. Toen de voorman zijn schot gelost had, nam hij oogenblikkelijk diens plaats in, legde 't geweer aan en ...

"Doe den vinger voor 't huisje en niet voor den trekker!" waarschuwde er een.

De raad was te laat gekomen. Op 't zelfde oogenblik knalde 't schot, dat door de omgeving drievoudig herhaald werd.

Uitroepen van verbazing en schrik volgden.

Geen wonder! De nachtwacht stond nog vlak nevens de schijf de punten van den voorman te tellen, toen het schot viel.

Daar zag men hem zoo snel mogelijk het weiveld inloopen. Maar, o schrik! na een dozijn stappen gedaan te hebben, plofte hij languit tegen den grond.

Een smartelijke kreet verhief zich uit de bonte schaar van toeschouwers.

"Ach hemel!" jammerde Tonia, "hij schoot mijn vader dood!" Zij wrong radeloos de handen en haar geklaag en droef geween sneed de anderen door de ziel. Zij wilde hem ter hulp snellen, toen opeens: daar kwam de doodgewaande weer overeind, zette 't opnieuw op een loopen, maar stortte welhaast weer op het bed van gras neêr.

Wie beschrijft den toestand van den ongelukkigen Steven? Eerst verkeerde hij in 't onzekere, of hij waakte of droomde. Bleek en bevend stond hij daar, aan de onvriendelijke blikken der anderen en hun toornige uitroepen blootgesteld.

Het droef geween en de jammerklachten zijner vriendin sneden hem door de ziel en 't zien van haar vader, die daar roerloos op 't grastapijt neêrlag, ontstelde hem dermate, dat hij geen grond onder de voeten voelde.

"Arme stakker! 't Is met hem gedaan!" hoorde men van verschillende kanten roepen.

Met ongeloofelijke snelheid kwam nu zijn doodelijk verschrikte dochter op hem toesnellen, aldoor roepend: "Vader! Lieve vader! Ik kom!"

Deze verzekering van zijn geliefd, éénig kind scheen een wonderbaarlijke uitwerking te hebben op den armen nachtwacht. Nogmaals zag men hem overeind komen en weer zijn vlucht voor den Dood vervolgen en eenige minuten later had zijn dochter hem met haar armen omvangen en aan haar liefhebbend hart gesloten.

"Dat is eerst een flink meisje!" riep men en snelde toe, om, zoo mogelijk, te helpen.

"Waar ergens ben je geraakt?" was de algemeene vraag. En 't antwoord, dat de doodelijk verschrikte man stotterend uitbracht, luidde:

"Geraakt ben ik eigenlijk niet, — de kogel floot vlak voorbij mijn oor, maar 'k wachtte elk oogenblik een tweede schot, want 'k meende dat het op mijn leven gemunt was."

"Maar hoe kwam het, dat je tweemaal gevallen bent?" vroeg men nieuwsgierig.

"'k Struikelde beide keeren over een molshoop," sprak de man, terwijl hij hijgde om weer wat op adem te komen.


Steven was geheel alleen en als versuft met het geweer in de hand blijven staan, waar hij stond toen hij 't schot loste. Hij kwam eerst weer tot zich zelf, toen Tonia met haar vader langs hem heen voorbijging, zonder naar hem om te zien. Hij wilde op hen toesnellen en hun om vergiffenis vragen voor den schrik dien hij hun onwillens had veroorzaakt, toen hij eensklaps weer hevig onstelde door 't geroep van een paar schutters, die naar de schijf waren gaan zien. De anderen snelden nu ook daarheen. Ze schenen zeer verbaasd te zijn, althans hij hoorde verschillende uitroepingen als: "Je zou zeggen!" — "Hoe is 't mogelijk!" en dergelijke. Maar wie schetst de ontsteltenis van onzen Steven, toen ze allemaal over 't weiveld heen regelrecht op hem kwamen aandraven. Hij wilde vluchten, maar kon het niet: de schrik was hem in de beenen geslagen.

Eenige oogenblikken later stonden allen in een kring om hem heen geschaard, zoodat er aan ontvluchten niet meer te denken viel. Hij sidderde.

Groote droppels angszweet parelden hem op 't gezicht.

Daar zag hij den kommandant heel deftig op hem toekomen, hem een groote ster van goudpapier op de borst spelden en hem vervolgens den prijs, voor den schutterskoning bestemd, overhandigen.

Hij had, heel toevallig, de roos getroffen.

"Wie zal koningin zijn?" vroeg de kommandant.

In botte verbijstering zag Steven om naar zijn vriendin Tonia. Maar ach! het goede meisje verdween juist met haar vader om den hoek. Ten einde raad, ging hij vervolgens toe op de bonte rij van meisjes en zag nu de knappe Mientje Laak, de vriendelijke dochter van een behoeftig daglooner, vóór zich staan. Hij verzocht deze, hem als koningin te vergezellen.

Het meisje bloosde zeer sterk. Ze was reeds verloofd en stond op 't punt om 't vereerend aanzoek van de hand te wijzen. Haar vrijer, een hupsch jong gezel, trad echter op haar toe, glimlachte en zei: "Kom, Mientje, help Steven eens uit den brand! Gedurende den optocht naar 't dorp is hij dan gered en dan kun je in dit geval afscheid van hem nemen."

Zoo werd onder 't zwaaien van de vlag, de trommelmuziek en 't potsierlijk gedans van de bielemans, de terugreis aanvaard en op die wijze de schutters-wedstrijd besloten.








 



XI.

De Beer.


Toen de feestelijke stoet onder 't geklapper der vrij uitwaaiende driekleur, 't gebom der trommen en de woeste grimassen en sprongen der bielemans, het kerkplein met de kermisvermakelijkheden weer bereikte, mocht ze zich niet, zooals gewoonlijk, in de algemeene opmerkzaamheid en belangstelling verheugen.

Er heerschte daar namelijk een ijselijke opschudding.

Telkens hoorde men een angstwekkend gebrul, oogenblikkelijk gevolgd door een geschreeuw en getier, dat hooren en zien deed vergaan.

Dat gebrul werd veroorzaakt door een grooten, bruinen beer, dien men voor een dubbeltje kon te zien krijgen. Maar 't beest hield niet van die kermisdrukte. Eerst was hij erg leelijk gaan kijken, toen nog leelijker gaan brommen en eindelijk woedend tegen de traliën van zijn kooi opgestoven. Hij schudde en rukte er aan met zijn klauwen, dat ze rinkelden, terwijl hij allerverschrikkelijkst brulde.

De toeschouwers liepen in de grootste ontsteltenis de tent uit en deelden hun schrik ook aan de lieden op het plein mede.

"Wat is er toch te doen?" hoorde men nu veldwachter Van Braam met een forsche stem vragen.

"De beer is uit zijn kooi losgebroken," riepen sommigen.

Zelfs waren er, die meenden gehoord te hebben, dat hij al een vrouw te pakken had en bezig was het arme mensch tot ontbijt te gebruiken, zonder dat iemand hem dit durfde beletten.

De veldwachter verschrikte bij 't hooren van deze Jobstijding evenzeer als de anderen. Gelukkig kwam één der jongens door de toeschouwers heendringen en vertelde, dat onze Isegrim nog wel in zijn kooi zat opgesloten, doch alle krachten inspande om los te komen.

't Was intusschen een reden tot geruststelling, dat de veldwachter met zijn scherp wapentuig aanwezig was om in geval van nood het bloeddorstige monster te bedwingen.

Hij drong dan ook tusschen de kermisgasten heen tot bij de kooi en wendde zich tot den berenleider met de forsche vraag: "Wat is er hier gaande?"

"Hoe-oe-oe!" brulde de beer met een allerijselijkst basgeluid, alsof hij zeggen wou: "Zoo je dat nog niet weten mocht, heerschap, dan zal ik 't jou wel aan 't verstand brengen!" Daarop vloog hij weer tegen de tralies op en schudde die met zijn klauwen, dat ze rinkelden en zelfs begonnen door te buigen.

De veldwachter sprong, evenals de anderen, verschrikt achteruit.

Men bleef van een eerbiedigen afstand naar 't razende monster kijken. 't Heele dorp raakte in rep en roer.

De herbergen liepen leeg. In den mallemolen en voor de kramen en spellen was er niemand te zien. De beer had aller belangstelling op zich gevestigd.

"De kwajongens hebben 't kreatuur getergd!" riep de eigenaar van den beer, ten einde raad.

"Daar is niets van aan!" schreeuwden de jongens.

"Moet zoo'n leelijk beest ons hier de heele kermispret bederven?" vroeg een boerin nijdig.

"Men moet hem een ring door den neus doen, dan zal hij wel tot bedaren komen," zei boer Scholte. "Wat dunkt u daarvan, smid?"

"Voor mijn part, moog je je gang gaan," antwoordde deze. "Ik ben mijn leven nog niet moe."

"Doe 't beest een touw onder den buik door!" ried de veldwachter. "Als hij de voorpooten niet op den grond kan krijgen, is zijn kracht gebroken."

Allen vonden dit een goeden raad.

De smid wipte even zijn werkplaats binnen en kwam welhaast met een lang, dik touw en een haak terug:

"Laten we beginnen met den barren sinjeur een touw om den snuit te doen," ried boer Scholte, "we kunnen dien snuit tusschen de traliën doortrekken en de smid kan er dan op zijn gemak een ring door maken! Is 't eenmaal zoover, dan zal hij wel tot bedaren komen!"

Men vond dit een verstandigen raad en na veel vergeefsche pogingen gelukte 't eindelijk, het touw om den snuit van den beer te bevestigen.

Een dozijn kermisgasten, onder wie ook de veldwachter, trokken nu uit alle macht aan het touw.

Maar op eens ging er een kreet van verbazing en schrik op onder de toeschouwers. Door 't hevig rukken en trekken toch was de strik van den ruigen snuit gegleden en pof! daar sloegen onze wakkere maats tegen den grond en zwaaiden met de beenen in de lucht.

Men dacht in 't eerste oogenblik natuurlijk, dat de beer schuld had aan hun plotselinge verdwijning.

Toen de eerste ontsteltenis bedaard was, zei de veldwachter: "Neen, zoo gaat het niet. 't Is beter, dat we den lastigen sinjeur het touw om den nek doen!"

De berenleider opperde eenige bezwaren tegen dit plan, maar niemand luisterde naar hem.

Werkelijk gelukte het, den raad van den veldwachter op te volgen.

Men trok weer uit alle macht aan de beide einden van het touw.

De beer spartelde in 't begin nog geducht tegen, maar welhaast liet hij een akelig geluid hooren; hij werd zoo gedwee als een lam en dus kon de smid hem zonder gevaar een ring door den neus maken.

Toen men na dezen welgeslaagden arbeid het touw losliet, zakte 't monsterdier op den bodem der kooi en gaf geen enkel teeken van leven meer.

Hij was geworgd.

Zijn meester bleef hem eerst als versuft aanstaren, hief toen ontsteld de handen in de hoogte en riep op droevigen toon: "Nu hebben jelui 't arme schepsel vermoord! Och, och! wat moet ik nu in 't vervolg aanvangen? Nu ben ik mijn middel van bestaan kwijt!"

"Beter een doode beer, dan een razende beer, want die zou van ons allemaal koud vleesch maken!" zei de veldwachter.

De anderen vonden dit verstandig gesproken en welhaast waren de herbergen weer overvol en ook de mallemolen was weer druk bezet. De berenleider stond met zijn viervoetigen reisgenoot alleen. Hij wrong de handen en zei op klagenden toon:

"Och, mijn arme Bruin, mijn kameraad en broodwinner al sinds jaren, hoe kon je toch zoo raar doen? Verongelukt is jou leven en het mijne meteen! Och, och, mijn goede Bruin, wat zal jou baas toch in 't vervolg zonder jou beginnen?"

Maar zoo de beer zich vroeger ook al over een en ander mocht bekommerd hebben, nu deed hij dit niet meer.

De vennootschap, die hem verplichtte om voor Jan en alleman kunsten te maken, terwijl zijn reisgenoot de centen opstreek, was voorgoed ontbonden.








 



XII.

Een vervelende dag en een pleizierige avond.


Steven de Laat was alzoo door toevallige omstandigheden Schutterskoning geworden, een eer, die hem echter al heel weinig genoegen verschafte. De opschudding toch, die de beer veroorzaakte, toen de schutters weer 't kermisplein kwamen opmarcheeren, maakte dat de overige kermisgasten zoo goed als geen opmerkzaamheid wijdden aan dezen feestelijken intocht.

Zijn koningin had hem terstond bij de aankomst in 't dorp weer verlaten en toen hij evenals de anderen naar den beer ging kijken, wekte 't de verontwaardiging en ergernis van onzen dierenvriend, dat het arme beest mishandeld, ja geworgd werd.

Maar na al 't gebeurde waagde hij het niet, daarop aanmerkingen te maken.

Daarbij kwam, dat zijn vader niet thuis was en zijn moeder door een hevige hoofdpijn gekweld werd. Tonia liet zich ook niet weer zien en zoo gevoelde hij zich te midden van de kermisdrukte zeer alleen. Niemand toonde in 't minst belang te stellen in 't door hem behaalde succes en terwijl hij tusschen die feestvierenden heen en weer ging, zag hij sommigen hem lachend nakijken en hoorde hij hen spottende aanmerkingen maken op zijn koningschap.

Mismoedig verwijderde hij zich uit deze omgeving en sloeg het pad in, dat achter de tuinen om liep. Herhaaldelijk ging hij daarover heen en weer en keek telkens, of hij zijn vriendin niet kon te zien krijgen, doch ze kwam niet te voorschijn en haar vader evenmin. En na den schrik, dien hij hen onwillekeurig veroorzaakt had, durfde bij hen ook geen bezoek brengen.

Ach, hoe miste hij 't goede meisje, dat gewoon was in zijn lust en leed te deelen!

De kermis, waarvan hij zich zooveel genoegen had voorgesteld, bracht hem nu enkel verveling.


De dag viel Steven ijselijk lang en hij was blij, dat eindelijk de avond viel.

De kermis was echter nog in vollen gang.

De bejaarde lieden waren naar huis terug gekeerd, maar de jongelui hadden hen vervangen.

De mallemolen was nu schitterend verlicht. De kramen en spellen waren 't evenzoo. Daardoor had het kerkplein een recht druk, licht, gezellig aanzien gekregen, dat te beter uitkwam, naarmate de omgeving meer in 't duister werd gehuld.

Steven, die nog maar altijd doelloos ronddwaalde, hoorde, toen hij op den hoek de herberg van Klaas Brouwer voorbijging, een vreemd brommen, gevolgd door een schaterend lachen. Nieuwsgierig om te zien, wat er daar gaande was, stapte hij naar binnen.

De groote petroleumlamp, die midden in 't vertrek aan den zolder hing, gaf een flauw, roodachtig schijnsel.

Dikke wolken tabaksrook vulden de ruimte.

Deze, vermengd met een warme, benauwende dranklucht, golfden hem in de deuropening tegen en benamen hem schier den adem.

Bij 't flauwe licht zag hij een bonte groep kermisgasten als een donkere massa de ruimte vullen. 't Was een duwen en dringen van geweld.

Steven bleef verwonderd bij den ingang staan, om te vernemen wat er gaande was, en merkte al spoedig, dat Dronken Hannes deze lieden met zijn praten en zijn plompe kunsten vermaakte. Met schorre stem riep hij:

"Jelui meenen, dat de beer dood is, maar dat heb je toch mis! Hier staat hij in levenden lijve voor je!"

Met zijn log lichaam, gehuld in den ruigen pijekker en zijn ordeloozen haarbos, gedekt met een ruwe muts, leek hij ook vrij wel op een beer, die op zijn achterpooten stond.

Nu ging hij plat op den rug op den vloer liggen en riep: "Ziezoo, daar ligt nou de beer! Wie een dubbeltje geeft, mag op zijn buik staan. De beer zal hem er afgooien, zonder gebruik te maken van zijn klauwen of tanden!"

"Hier is een dubbeltje!" zei een jonge boer en reikte hem zulk een geldstukje toe. "Als je mij niet kunt afwerpen, krijg ik mijn geld weerom, is 't niet zoo?"

"Zonder twijfel!" bromde Hannes met zijn diepe basstem, en allen schoten om de vreemdheid van 't geval in den lach.

De boer trok zijn schoenen uit en plaatste zich boven op hem. "Van de plank gewiepst!" zei deze.

Door een plotselinge intrekking en weer uitzetting der buikspieren wierp hij nu werkelijk den boer van zich en wel met een kracht, die hem midden onder de tafel deed belanden. Deze werd uitgelachen, Hannes daarentegen door allen luide toegejuicht.

Steven vond het geval zoo komiek, dat zijn schaterlach boven de anderen uit klonk. "'t Is toch heel gevaarlijk," zeide hij, "om zoo'n Isegrim te laten losloopen, zonder een berenleider die hem in geval van nood in bedwang kan houden."

"Die berenleider moet jij wezen!" riepen allen. "De schutterskoning is het best in staat om zoo'n vervaarlijk, ruig beest te temmen."

"Ja," riep Hannes nu, "Steven moet mijn meester zijn en niemand anders!"

Men bracht nu een touw en knoopte het den beer om zijn middel. Hannes maakte zotte sprongen en bromde haast precies zoo, als hij 't den beer had hooren doen en Steven was berenleider. Hij gaf hem een blaaspijp bij wijze van geweer in handen en liet hem exerceeren en na iederen toer ging hij bij "'t geachte publiek" rond om in zijn pet centen voor zijn beer in te zamelen.

Hannes verdiende dien avond met zijn toeren goed geld en Steven had nog nooit zulk een pleizierigen avond gehad als dezen.








 



XIII.

De mislukte Vischvangst.


Het voorjaar slingerde zijn saprijke, groene, met bloemen omwoelde guirlandes over heiden en weiden, bosschen en velden, zelfs over 't rustig voortkabbelende water van de beek.

Lijsters en nachtegalen zongen hun hoogste lied.

Vader De Laat was de heele week in huis bezig geweest met het in orde brengen der boeken. Steven had hem daarbij geholpen, maar zoo vaak hij daartoe kans had gezien, was hij naar buiten geloopen. Dat in huis zitten bij zulk mooi weer was voor hem een ware straf. De avonden sleet hij gewoonlijk in 't huis van den nachtwaker, bij zijn vriendin Tonia.

Ook zijn vader was dat zittend leven erg zuur gevallen. 's Avonds ging hij geregeld voor de achterdeur aan de straat frissche lucht scheppen en maakte dan een praatje met zijn buurman, den smid Verhoeven.

Zoo kwam de Zaterdagavond.

Hij was in een opgewekte stemming, vooral ook omdat zijn goede vrouw zich veel beter voelde, dan ze in den laatsten tijd gedaan had.

"Wat een mooie avond, buurman!" Met deze woorden nam hij nevens zijn vriend, den smid, plaats op de bank voor 't huis.

"Dat zeg je wel!" antwoordde deze. Hij deed een fermen haal aan de zwakpijp en blies den rook in krullen en spiralen de lucht in.

"Van Steven hoorde ik heden middag, dat er in den kolk, daar, waar vroeger een watermolen gestaan heeft, een boel mooie visch zit," hervatte De Laat. "Mijn vrouw houdt heel veel van visch, maar ze is hier in de streek gewoonlijk voor geld en goede woorden niet te bekomen."

De smid verzekerde, dat ook hij zeer gaarne visch lustte, liefst mooi bruin gebakken.

Zacht suisde de avondwind in 't jonge loof der linde- en kastanjeboomen langs de straat. In 't naburig elzenboschje zat een nachtegaal te zingen. De menschen, die allen voor de deuren hunner huizen kwamen zitten of staan, roemden als om strijd den schoonen zomeravond, zoo lieflijk en mild.

"Notaris Verlaar heeft een vischnet, dat nog zoo goed als nieuw is," hervatte na eenige oogenblikken de smid.

"De notaris is niet thuis, naar ik gehoord heb," sprak De Laat.

"Des te beter," hernam de ander lachend, "dat net heeft hij opgeborgen in zijn schuur en ik heb een sleutel, die op 't slot ervan past."

"'t Zou inbraak plegen zijn!" hervatte zijn vriend en trok een zeer bedenkelijk gezicht.

"Neen, zoo moet je 't niet noemen," viel de smid hierop in. "De notaris komt ook bij mij nu dit en dan weer dat leenen. Voor een goede veertien dagen kwam zijn keukenmeid nog de koekepan leenen van mijn vrouw. Dat gaat over en weer en 't hoort ook zoo. Als twee handen elkander wasschen, worden ze beide schoon."

"Dat is allemaal goed en wel," sprak weer De Laat, "maar we hebben geen acte en mogen daarom ook niet met een net visschen."

"Ja, er mag zooveel niet, dat toch gebeurt!"

"Maar als de veldwachter ons betrapt, zijn we 't net kwijt en moeten nog bovendien boete betalen."

"De veldwachter is stellig ook blij, als hij 's avonds rustig bij vrouw en kinderen thuis kan zitten," oordeelde de smid.

De vrienden wachtten tot het donker geworden was en begaven zich toen ter vischvangst. De Laat, aan een regelmatigen, bedaarden stap gewoon, moest zich terdege reppen om zijn langen buurman op zijde te kunnen blijven. Ze spoedden zich zwijgend voort door den tuin van dezen, waar ze door een hooge beukenhaag aan 't gezicht der anderen waren onttrokken. Een smal voetpad leidde hen verder 't kreupelbosch in, dat uit hoog opgeschoten eiken- en elzenhakhout bestond.

De bodem hier was dik bedekt met dorre bladers van vorige jaren, die ruischten en ritselden onder hun schreden.

"Loop toch wat zachter: men zou ons licht kunnen hooren!" vermaande de smid.

"Ik loop zoo zacht mogelijk!" bromde zijn vriend. "Jij maakt met de voeten vrij wat meer gerucht dan ik."

Om bij de beek te komen, moesten ze een sloot over die wel niet breed was en waarin ook geen water stond, maar daarentegen veel modder en er overheen een dek van dorre bladers.

Nu en dan raakten ze verward in de dorens en ze maakten onder die omstandigheden vrij wat meer gerucht, dan wel dienstig was. De vrienden voelden zich hoe langer hoe minder op hun gemak.

"Hier moet er gesprongen worden!" zei de smid fluisterend. "Daar ga 'k je vóór!"

Hij zette zich schrap en deed den sprong. Hij zweefde boven de sloot en zou er wel overheen gezweefd zijn, als hij niet aan 't ééne been op den overkant ware vastgehouden. Plotseling werd hij toch in zijn vaart gestuit en in 't volgend oogenblik hing hij met het hoofd omlaag in de sloot.

"Help! Help!" riep hij in de grootste ontsteltenis uit en dat vrij wat luider, dan in de gegeven omstandigheden raadzaam was.

De Laat, die 't net droeg, bleef verbluft staan. "Wat zijn dat nu voor kunsten?" vroeg hij verbaasd.

"Help toch! O, help! O, mijn been! 't Is, of mijn voet wordt afgeklemd!" jammerde hij. En ondertusschen scharrelde hij met de handen op den bodem der sloot in 't dorre loof en den modder, als meende hij daar een vetten paling te pakken te krijgen.

"Hoe kom je daar toch zoo komiek aan je ééne been te hangen?" vroeg De Laat, wien 't moeite kostte om niet hardop te lachen.

"Moest ik dan bijgeval aan mijn beide beenen hangen?" vroeg zijn vriend boos. "In plaats van daar op den kant, te staan grinniken, deed je beter met mij weer uit den strik te helpen waarin mijn voet is bekneld geraakt."

Hij wist echter al tastend een over de sloot hangenden twijg te vatten en 't gelukte hem zich met behulp daarvan tegen den glooienden kant omhoog te werken, vóór zijn vriend nog een middel had weten te bedenken om hem te hulp te komen.

Maar de wildstrik, die zijn been boven den enkel omknelde, was eerst met moeite weer los te krijgen.

De vrienden stonden juist gereed om de sloot over te springen, toen de Laat den wijsvinger vlak vóór 't gezicht van zijn makker ophief en fluisterend zei: "Stil! Hoor je niets?"

"Neen," zei de ander, eveneens fluisterend. "Maar nadat ik in den strik heb gehangen, heb ik zoo'n sterk geruisch in mijn ooren."

"'k Meende, hier dicht bij een zacht gegrinnik te hooren."

"Allemaal verbeelding!" fluisterde de smid. "Laten we liever wat voortmaken!"

Zoo kwamen ze welhaast op de plaats waar ze wezen wilden.

De vischvangst kon alzoo beginnen.

"Mijnentwege visschen we den heelen nacht door!" fluisterde De Laat. "'t Is zoo'n mooie avond."

"Neen, dan zou de slaap me te pakken krijgen! 'k Heb den heelen dag voor een heet vuur staan kloppen en hameren. 't Been doet me ook pijn."

De eerste trekken met het net waren vruchteloos.

"Alle begin is moeilijk," fluisterde hijgend en zweetend de zaadhandelaar, terwijl hij een paar vischjes ter dikte van een duim uit het net opdiepte en ze zóó voorzichtig op den kant legde, alsof ze licht konden breken.

"Sssst!" fluisterde hij weer. "Was daar geen geritsel?"

Ze luisterden schier ademloos, want ze voelden zich hier alles behalve op hun gemak.

"'t Zal de wind wezen!" zei de smid. "Dat lastig geruisch in mijn ooren blijft maar aanhouden."

Weer hanteerden ze 't net zoo wakker, dat het zweet hun van 't hoofd gutste. Vooral De Laat vond het erg warm. 't Bleef dan ook zeer drukkend in de lucht.

Hun ijver werd met den besten uitslag bekroond. Ze haalden een half dozijn groote snoeken op en wilden met hun buit huiswaarts keeren, toen ze op eens hevig schrikten van een ruwe bulderstem, die hen onder 't uiten van allerlei verwenschingen met het gerecht dreigde.

De twee vrienden lieten 't net en de visschen in den steek en vluchtten weg zoo snel als ze konden.


Ook Dronken Hannes, — want zoo zullen we hem maar blijven noemen, — had het dien dag geducht warm gehad.

Hij was weer den boer op geweest en had vrij veel bijeen gebracht, dat hem kon te pas komen. Derhalve was hij in een goeden luim. Als hij bij de lui aan huis was gekomen, had hij grappen verteld en terwijl hij zich die onder 't voortgaan weer herinnerde, moest hij overluid grinniken. 't Grappigst vond hij 't geval bij den daglooner Verhorst. De vrouw was er alleen thuis geweest met het jongste kind, dat nog in de wieg lag. Achter den rug der moeder had hij allerlei leelijke gezichten tegen den kleine getrokken, zoodat deze onbedaarlijk was beginnen te huilen. Want hij kon bijzonder goed voor bullebak spelen. Men vertelde van hem, dat hij zelfs gevaarlijke wachthonden, door ze strak aan te kijken, zóó angstig kon maken, dat ze jankend, met den staart tusschen de beenen, achterwaarts in hun hok terugkropen, waaruit ze een minuut te voren woedend kwamen te voorschijn vliegen.

Wanneer hij ergens dronken aan den kant van den weg lag, — en dat gebeurde nog al eens, — dan zou hij toch nooit nalaten om, als hij er maar even kans toe zag, lieden die daar voorbij kwamen en hem niet opmerkten, een streek te spelen. Menigeen, die anders voor geen klein gerucht vervaard was, ging als een bloode haas op den loop, wanneer hij bij avond op een eenzamen weg en in een boschrijke streek rustig voortstappend, onverwachts van uit het kreupelhout aan den kant de vreemdste en akeligste geluiden hoorde.

Paarden, die wat zenuwachtig waren, kon men bij avond onmogelijk voorbij een plaats krijgen, waar zijn nabootsingen van kattengemauw, ekstergeschreeuw of berengebrom gehoord werden, of de voerman moest van den wagen stappen en hen bij den toom voortleiden.

Bijgeloovige lieden beweerden bij kris en kras, dat het in de buurt, waar iets dergelijks was voorgevallen, heel erg spookte.

De landlooper had alzoo, — daarvan hield hij zich overtuigd, — den dag bijzonder nuttig besteed.

Hij naderde nu het dorp, maar besloot de plaats te vermijden en 't pad te gaan, dat langs de beek voerde en waarlangs hij eenige minuten vroeger zijn woning bereiken kon.

Met zijn gewonen sluipenden tred als dien van een beer op sokken, de oogen spiedend rond slaande, ging hij 't bruggetje over en vervolgde langzaam zijn weg, want hij was erg moe.

Eensklaps stond hij paalstil. Hoorde hij daar aan de overzijde der beek achter 't hooge hakhout geen leven?

Er was geen twijfel aan.

Maar wat kon dat zoo laat nog zijn?

Voorzichtig als een speurhond sloop hij nader bij en zag nu de twee vrienden druk met het net in de weer. Oogenblikkelijk herkende hij ze en hij begreep ook wel, dat ze zich daar aan wetsovertreding schuldig maakten. Bovendien zag hij, hoe bij iederen trek met het net het aantal visschen vermeerderde. Grijnslachend mompelde hij:

"Gaan jelui je gang maar, hoor! Ik zal hier intusschen een poosje zitten uitblazen."

Eerst toen hij bespeurde, dat onze twee visschers gingen eindigen, begon hij te roepen:

"O jij schurken! Onbeschaamde vischdieven! Wacht maar een oogenblik! Wacht! zeg ik je. 'k Beveel het je, overeenkomstig artikel zóó en zóóveel van de Wet!"

De Laat en zijn vriend, in de meening dat veldwachter Van Braam of de jachtopziener van 't kasteel Heiterloo die bedreigingen uitte, namen In allerijl de vlucht. Dronken Hannes pakte de visschen met het net mede en, ofschoon hij zwaar bevracht was, daar hij den gebedelden voorraad ook nog te dragen had, toch moest hij telkens stil staan en om de kostelijke grap grinniken.


Hijgend als een stoompaard bereikten onze twee visschers het dorp. Erg ontdaan kropen zij onder de dekens, wat te gemakkelijker viel, omdat hun overige huisgenooten al sinds geruimen tijd in diepe rust waren. Ze konden echter den slaap niet vatten.


image: 05_luisteren.jpg
{Illustratie: ... en blijft nu en dan staan luisteren ... (Pag. 113).}


Van achteren speet het hun, dat ze zich door den
mooien avond en de gunstige gelegenheid hadden laten verlokken om uit visschen te gaan.

De smid vroeg zich bezorgd af, wat daarvan wel 't gevolg zou zijn. De mogelijkheid bestond toch, dat niet alleen de heer van Heiterloo, maar ook al de boeren die pachters van dezen grondeigenaar waren, in 't vervolg zijn smidse zouden vermijden. In dat geval zou jaar op jaar de schade aanmerkelijk wezen. Zonder last en onaangenaamheden zou 't stellig niet afloopen, meende hij. De jachtopziener Vervoort was een algemeen gehaat en gevreesd heerschap, die 't in hem gestelde vertrouwen meer dan eens op een schandelijke wijze misbruikt had, door onschuldige lieden achter slot en grendel te helpen. Hij zou ook deze zaak stellig niet maar blauw-blauw laten.

Ruim een kwartier zou Verhoeven aldus hebben liggen peinzen, toen hij eensklaps tot zijn groote ontsteltenis een luid kloppen op 't venster van zijn slaapvertrek hoorde, 't welk hem deed opschrikken.

Hij hield den adem in en bleef ingespannen in 't bed zitten luisteren.

Spoedig werd het kloppen herhaald.

Toen vermande hij zich en vroeg luid:

"Wie is daar?"

Een grove stem van buiten antwoordde:

"'t Spijt me baas, maar 'k heb onaangenaam nieuws voor je: 'k moet namelijk rapport van je maken!"

"'t Was de eerste maal en 't zal ook de laatste maal zijn," verzekerde deemoedig de smid, die intusschen opgestaan en naar 't raam toegekomen was.

"Zóó waarlijk! Dan ben je er al dadelijk leelijk ingeloopen! Weet je wat? Schuif vlug het raam op en geef me een rijksdaalder. In dat geval zal ik zorgen, dat de zaak geheim blijft."

De smid haastte zich om aan dit bevel te voldoen en legde zich toen weer ter rust, blij dat de zaak voor hem zulk een gunstige wending genomen had. Maar 't was toch een dure pret voor hem geweest.

Hannes streek den rijksdaalder op, gaf brommend den raad dat zoo iets nooit weer gebeuren moest en spoedde zich toen naar de woning van De Laat, waar hij met het gewenschte gevolg dezelfde comedie speelde.

De twee vrienden moesten nu een nieuw net koopen en ze waren nog bovendien ieder een rijksdaalder kwijt.

De vagebond wist het gekaapte net in een naburig stadje voordeelig van de hand te doen.

Toen had hij geld.

De gelegenheid was gunstig.

Het weder was uitlokkend.

Hij nam derhalve den dikken knuppel, die hem voor wandelstaf diende, ter hand, snoof de lucht op als een beer die zijn prooi ruikt, draaide zich op zijn breede, plompe voeten, die in vuile, erg havelooze schoenen staken en vrij veel overeenkomst vertoonden met de klauwen van een beer, naar 't Oosten, naar 't Westen en naar 't Zuiden en stapte toen in de beste stemming voort waarheen de omstandigheden hem voeren zouden, zóó kordaat als ware hij van plan geweest een reis om de wereld te ondernemen.








 



XIV.

Een vader, op weg om zijn zoon te zoeken.


Eenige jaren zijn er weer verloopen.

't Is een sombere herfstavond.

In gedachten bevinden we ons in een nauwe, donkere straat van één onzer kleine steden, waar aan weerszijden de hooge huizen zich spookachtig afteekenen tegen de donkere lucht.

De straat is bevloerd met groote keien, waarover men slechts moeilijk kan voortgaan, omdat ze bij iederen stap de voeten knellen en pijnigen.

Slechts hier en daar flikkert een lantaarn, die de naaste omgeving maar gebrekkig verlicht.

De bejaarde man, die daar gebogen en hijgend voor ons uit gaat, stoot zich tengevolge van zijn sloffenden gang telkens weer aan de ruwe steenen.

Hij leunt zwaar op zijn stok. Blijkbaar is hij zeer vermoeid. En dat is ook waarlijk geen wonder. Hij heeft toch al een lange, bezwaarlijke reis achter den rug.

't ls onze oude kennis, de zaadhandelaar De Laat.

Wat heeft hij, zoo laat, nog in deze nauwe, donkere straat te doen?

Schuw kijkt hij telkens om zich heen.

Spiedend neemt hij de huizenrijen aan weerskanten in oogenschouw en blijft nu en dan staan luisteren naar 't gerucht, dat daar binnen gehoord wordt.

Enkele huizen zien er vrij wat deftiger uit dan al de overige. Voor de breede ramen hangen kleurige gordijnen en er binnen hoort men een luidruchtige dansmuziek. Door de openstaande deuren werpt hij spiedende blikken in de helder verlichte gang. Maar als de portier hem beleefd doch dringend uitnoodigt om binnen te komen, verwijdert hij zich snel en met teekenen van schrik en afschuw.

De arme man zoekt zijn zoon, zijn Steven, die vóór eenige dagen de ouderlijke woning verliet en van wien men sedert niets meer vernam.

En tegelijk met hem is ook Dronken Hannes verdwenen.

In den laatsten tijd gebeurde 't, helaas! wel meer, dat hij een heelen nacht buitenshuis doorbracht, maar zóó lang als nu is hij toch nog nooit weggebleven.

Zijn moeder is al sinds weken ziek en tobt aldoor over 't lot van haar éénigen zoon. Als hij niet thuis is, heeft ze rust noch duur.

Sinds den vroegen morgen is De Laat al op 't pad. Nu is hij koud en doodmoe. Zijn schoenen zijn erg bemodderd. Geen zonnestraal heeft zijn weg vervroolijkt. De lucht was donker bewolkt en dreigde met regen. Er woei een koude, vochtige wind.

Het water in de slooten en beken stond buitengewoon hoog en was op sommige plaatsen buiten de oevers gevloeid, het had de lage weiden en heidevelden en hier en daar zelfs de wegen overstroomd.

Aldoor verder ging de reis.

Hij heeft den moed niet, om zonder zijn jongen in huis terug te komen, overtuigd als hij is, dat zijn vrouw dan doodelijk ongerust worden zou.

Maar hoe zou hij hem vinden?

Voor wie iets of iemand zoekt, is de wereld zoo verbazend groot en zijn er zooveel wegen, waarvan telkens weer nieuwe wegen uitloopen. Onder deze omstandigheden wordt het zoeken haast een hopeloos werk.

De Laat kende al de wegen uit den omtrek. In alle wind en weer was hij er over voortgespoed. Plassen had hij doorwaad, koude en hitte moedig doorstaan, want hem kwelden zorgen noch verdriet en hij had hoop op vertrouwen in de toekomst.

Zijn handel ging zeer voordeelig en de som, die hij en zijn vrouw konden besparen, werd met ieder jaar grooter.

Hoe schoon, hoe licht en blij had toen hem en zijn brave vrouw de toekomst geschenen!

En nu was alles zoo geheel anders geworden.

De zoon, op wien hun hoop gebouwd was, had de ouderlijke woning verlaten, om in gezelschap van een gewoon vagebond de wereld in te gaan, misschien wel om met dezen in 't vervolg als een straatslijper rond te zwerven. En dat, terwijl hij zijn hulp in de zaak telkens meer behoefde, want met het klimmen zijner jaren viel 't reizen hem steeds moeilijker. En in plaats dat de zoon nu voor de zaak, die ook dezen in staat stelde om in betrekkelijke welvaart te leven, op reis zal gaan, moet de vader zijn huis verlaten om hem te zoeken en zijn zieke vrouw aan de zorg van Tonia toevertrouwen.

Nu, het bedaarde, schrandere, werkzame meisje is dat vertrouwen wel waardig.

Als de arme moeder zich bezorgd toonde over de toekomst van haar zoon, — en dat was telkens weer 't geval, — dan wist ze haar beter dan iemand anders gerust te stellen en de goede verwachtingen weer in haar te wekken, die ze vroeger van haar kind had gekoesterd.

Moeder De Laat werd steeds meer aan haar verstandig en vriendelijk buurmeisje gehecht en ze verlangde iederen dag naar het uur, waarop ze gewoonlijk kwam opdagen.


De weg naar hier was vader De Laat erg lang gevallen. Zoo vreemd, zoo treurig eenzaam hadden hem de vroeger zoo vriendelijke wegen en paden geschenen.

Wanneer hij op zijn handelsreizen daar voorbijkwam, groette hem iedereen en wisselde hij met de meesten eenige vriendelijke woorden.

Nu poogde hij geheel alleen en onopgemerkt zijn reis te vervolgen. Dat was niet gemakkelijk.

Op schier iederen akker waren nu de lieden met den aardappelenoogst bezig.

Uit de huizen, waar hij voorbijging, kwamen bekende vrouwen naar buiten; sommige om water te putten, andere om de wasch te verzorgen of eenig ander werk te verrichten.

Als hij ze zag, die bekende gezichten, en bedacht hoe vriendelijk ze hem altijd hadden welkom geheeten, schaamde hij zich diep, hen nu zonder groeten voorbij te moeten gaan.

Want hij was overtuigd dat ze, zoodra ze hem zagen, hem zouden uitnoodigen om binnen te komen, wat uit te rusten en, — evenals vroeger, — een kop koffie met een boterham te nuttigen. En hij was verzekerd, dat dan haar eerste vraag wezen zou: "Hoe komt u zoo hier? — We hebben u in zoo langen tijd niet in deze buurt gezien." En verder zouden ze vragen naar den welstand van vrouw en zoon en wat de laatste zou worden: of hij ook voor den zaadhandel, dan wel voor een handwerk of eenig vak van studie werd opgeleid.

De zielsbedroefde vader poogde zich dan achter 't kreupelhout ter zijde van den weg te verbergen en zoo dit niet mogelijk was, sloop hij voorbij, de oogen ten gronde gericht en zonder te groeten, in de hoop van niet opgemerkt, in ieder geval niet herkend te worden.

Sommige merkten hem niettemin op en wanneer er dan twee of meer bij elkander waren, hoorde hij haar zacht tegen elkaar zeggen:

"Lieve deugd, wat is die hupsche, vroolijke man treurig veranderd! Wat is hij erg geouderd! Men zou hem haast niet weerom kennen."

Op verschillende plaatsen passeerde hij jongens en meisjes, die hun koe langs de wegen hoedden. Ze kenden echter niet den bejaarden, vermoeiden man, die daar sloffend kwam voorbijgaan en die hen geregeld vroeg:

"Is je hier vandaag of gisteren of eergisteren niet een jongmensch gepasseerd in gezelschap van een bejaard persoon, die zoo'n ruigen pijekker aan had?"

Op die wijze had hij eenige uren na den middag 't geluk, zijn jongen op 't spoor te komen.

"Eergisterenmorgen zijn hier twee zulke lui voorbij gekomen," verzekerde hem een kleine koeherder. "Ze gingen gearmd en zwaaiden van links naar rechts, precies of ze dronken waren."

"Dom toch, dat ik daaraan niet eer gedacht heb!" mompelde de vader en haastte zich, den weg naar de stad in te slaan, die intusschen nog uren ver verwijderd was.

En gelijk we bij 't begin van dit hoofdstuk reeds mededeelden, — hij bereikte eerst vrij laat in den avond het doel van zijn treurigen tocht, een tocht die hem zou blijven heugen, al werd hij ook honderd jaar oud.


Zoo had vader de Laat dan nu de stad bereikt. Maar voor iemand, die er een geliefd kind moest opsporen, is zelfs een kleine stad verbazend groot.

Intusschen begreep hij dat zijn jongen, nu hij Dronken Hannes tot kameraad had, in geen geval in een zoogenaamde fatsoenlijke buurt moest gezocht worden.

Hij wendde zich derhalve terstond tot de achterbuurt, waar we hem zooeven ontmoetten en waarin hij tot dusver nog nooit een voet gezet had.

Eindelijk bleef hij poozen voor een herberg, die met de voorzijde naar een grootere straat gekeerd stond.

Hij luisterde ademloos toe.

Daar binnen klonk een luidruchtig gepraat en gelach.

De stem van zijn zoon meende hij luid boven die der anderen uit te hooren.

Terwijl hij nog in beraad stond, of hij hier al of niet zoo te zeggen met de deur zou komen in huis vallen, trad er een eenvoudig, doch zindelijk gekleede vrouw met een knap, vriendelijk gezicht naar buiten.

Ze bleef op de stoep staan.

"Hè!" zei ze, zich tot De Laat wendend, "'t is daar binnen bij die dranklucht en dien tabakswalm op den duur niet om uit te houden!"

De Laat begreep, dat het de waardin was. Hij zei derhalve met een toonlooze stem:

"'t Schijnt er in uw herberg druk te wezen vanavond, juffrouw!"

En terwijl hij dit zeide, beefde hij alsof hij de koorts had. Geen wonder.

Hij herkende nu heel duidelijk de stem van zijn zoon, die op een kommandotoon iets scheen te gebieden.

Daarop volgde een dof gebrom als van een beer, toen een herhaald gebons op de planken vloer en eindelijk een daverend gejuich en handgeklap.

"O ja!" antwoordde de waardin, "'t gaat er nu een paar avonden al zeer luidruchtig toe. Gisteravond kwam hier zoo'n ruwe kerel met een harigen pijekker aan en een ruwe muts op, zijn intrek nemen en hij had een jongmensch van een goede achttien jaar bij zich, die, naar zijn kleeding en zijn voorkomen te oordeelen, in 't geheel niet bij hem past. En die twee maken daar binnen nu de poppen aan 't dansen. Kent u dat jonge mensch bijgeval?"

"Ja! Is u de waardin hier?"

"Precies geraden! Hoe vraagt u dat zoo?"

"Dan begrijp ik waarlijk niet, hoe u er toe komen kunt om zulke brooddronken lieden in uw herberg te laten den baas spelen. Als ik in uw plaats ware, liet ik dat soort lui zonder omwegen buiten de deur zetten."

"Van den baas spelen is hier in 't minst geen spraak," antwoordde de kasteleines fier. "Die oude, dien je daar zoo leelijk hoort brommen, loopt nu op handen en voeten door de gelagkamer en speelt voor beer. En dat doet hij zóó natuurlijk, dat men om zijn potsen lachen moet, of men wil of niet. Het jonge mensch speelt voor berenleider. Hij houdt zijn ruigen kameraad vast aan een dik touw en laat hem dansen. Gisteravond ging de oude languit op den rug op den vloer liggen en liet één der gasten op zijn buik staan. En toen 't hem begon te vervelen, deed hij dezen door een gezwinde intrekking en uitzetting der buikspieren een buiteling maken, zoodat hij onder de biljarttafel terecht kwam en in den eersten opslag van toeten noch blazen wist. "Die is van de plank gewiepst!" riep hij zegevierend. Er kwam geen einde aan de toejuichingen der gasten, terwijl 't jonge mensch, dat met moeite van onder 't biljart kwam te voorschijn kruipen, door de anderen werd in 't ootje genomen.

Dit spelletje wordt nu ook weer vertoond en de gasten vermaken er zich kostelijk mee. Als het is afgeloopen, heft de beer zich weder log en plomp overeind en 't jonge mensch, dat hem gezelschap houdt, roept:

"Het eerste bedrijf is af. De kunst moet beloond worden! Als ieder een kleinigheid bijdraagt, zijn ze alle twee geholpen: de berenleider en de beer!"

En de bezoekers tasten in hun beurzen en de rojaalsten onthalen de beide potsenmakers nog bovendien op een borrel of een glas bier.

Dan begint het tweede bedrijf.

Het jonge mensch loopt op handen en voeten zoo verbazend vlug door de gelagkamer heen en weer, dat het verwonderlijk is om te zien. Wie gewoon op zijn voeten loopt, kan hem nog haast niet bijhouden. Dan buitelt hij verscheidene malen achtereen over zijn hoofd. Vervolgens gaat hij op 't hoofd staan, — eerst op den vloer. En de hond dien ze bij zich hebben, — een oud, leelijk mormel, ze noemen hem Fannie, — nu, die hond dan wipt op kommando heel netjes tusschen de in de lucht geheven beenen van 't jonge mensch door. 'k Geloof haast, dat ze nu juist tot daar toe met hun voorstelling gevorderd zijn. Hoor maar, hoe ze 't uitschateren! Hoor ze eens in de handen klappen! Maar 't spel zal nog vrij wat komieker worden. 't Jonge mensch klimt vervolgens op een tafel en gaat ook daarop op zijn hoofd staan, zoodat zijn beenen hoog in de lucht staan. En ofschoon dit zooveel moeilijker te doen is, toch springt ook nu de hond er op kommando flink weg door heen. En als dit eenige malen geschied is, roept de oude, die voor beer gespeeld heeft:

"Het tweede bedrijf is afgeloopen. Gedenk de arme kunstenaars! Ieder moet wat verdienen: ook wij kunnen onmogelijk van den wind leven, ofschoon we 't al vaak genoeg geprobeerd hebben. Wees daarom voor dezen keer een beetje rojaal, mijn lieve menschen en bedenk wel, dat het zaliger is te geven, dan te ontvangen!"

Op die manier pratende gaat hij met zijn ruige muts rond en ontvangt centen, stuivertjes en zelfs enkele dubbeltjes.

Dan komt het derde bedrijf.

Het jonge mensch leent van een der gasten een fiets en maakt daarop allerlei kunsten. Hij rijdt er op rondom de biljarttafel, om gewone tafels en stoelen heen; om kort te gaan: ook in dit opzicht volbrengt hij verbazende toeren. Hij is een echte waaghals en 't zou me volstrekt niet verwonderen, zoo hij op die manier nog eens een ongeluk kreeg."

Wie beschrijft de gewaarwordingen van den armen vader, die eens zulke groote verwachtingen koesterde van zijn zoon en nog steeds was blijven hopen, dat hij eens de steun van zijn ouderdom wezen zou, nu hij van deze vrouw moest vernemen dat zijn Steven in gezelschap van Dronken Hannes haast net als een gewone bedelaar giften inzamelde bij 't meest alledaagsche herbergpubliek.

Sprakeloos van droefheid bleef hij daar als aan den grond geboeid staan.

De spraakzame kasteleines verwonderde zich over den indruk, dien haar verhaal op den vreemdeling gemaakt had. En daar deze bleef zwijgen, vervolgde zij:

"U meent misschien, dat we een goed werk zouden doen, als we voor dit soort menschen onze herberg gesloten hielden.

Toch is juist het tegendeel 't geval.

Zoolang de klanten enkel pleizier maken, is 't voor alle partijen beter, dat we ze laten begaan.

Door zooveel mogelijk den teugel te vieren, voorkomt men opstootjes. Het ongeluk van veel jongelieden, ja zelfs van bejaarde menschen is, dat ze geen gezellig, ja soms in 't geheel geen thuis hebben. En zoo we hen hier de deur wijzen, loopen ze gevaar van in gelegenheden te belanden, waar ze nog vrij wat erger middelen van tijdpasseering en verstrooiing zullen vinden en gevaar loopen om met hun beurs tevens hun gezondheid kwijt te raken."

"Hebt u zelf ook kinderen?" vroeg hierop De Laat met een toonlooze stem.

"Ja we hebben een jongen en een meisje!" antwoordde ze, terwijl een glans van geluk haar gelaat verhelderde.

"Zijn die op 't oogenblik ook daar in de gelagkamer?"

"Welneen! Ze hebben een afkeer van zulke ruwe tooneelen. Onze zoon is op een handelskantoor werkzaam. Hij past goed op, verdient al negen gulden in de week en zijn chef heeft hem beloofd, binnen kort zijn loon te zullen verhoogen. Ons meisje helpt mij in de huishouding en ofschoon ze nog pas veertien jaar is, kan ze al zoo handig met de naald omgaan als ik zelf het nooit geleerd heb."

"Hoe is 't mogelijk, dat uw kinderen onder zulke omstandigheden toch zoo braaf en oppassend gebleven zijn?" vroeg De Laat met blijkbare verbazing.

"Wel," antwoordde de vrouw, "mijn man en ik hebben ons uiterste best gedaan, om hun een gezellig thuis te verzekeren en ze steeds nuttige bezigheid te verschaffen, zoodat ze lust in 't werken kregen. Ook zorgden we, dat ze niet meer dan 't hoog noodige zakgeld hadden en dat hun kameraden eenvoudige, flinke, werkzame jongeluitjes waren. Verder zorgden we zooveel mogelijk voor goed voedsel, een doelmatige kleeding, goede boeken en tevens voor de noodige leermiddelen. Daarbij gaven we er nauwlettend acht op, dat de taak die ze te doen kregen, voor hun leeftijd en krachten was berekend en dat er op de inspanning steeds de noodige uitspanning en rust volgde. Maar boven alles zorgden wij er voor, dat er in ons gezin altijd een vriendelijke geest bleef heerschen, zoodat de kinderen een prettig thuis hadden en niet uren achtereen op straat bleven rondzwerven. Hebt u ook kinderen?" dus besloot de waardin op zachten toon te vragen.

"Ach ja!" klonk het bedroefd antwoord. "'k Heb een zoon."

"Och zoo!" zei de goede vrouw meewarig. "'t Komt me voor, dat die zoon u juist niet veel reden tot vreugde geeft."

"Neen, precies het tegendeel. Hij is den breeden weg opgegaan, zooals men zegt," antwoordde de ongelukkige vader met een zucht.

"Arme man!" zei de vrouw op deelnemenden toon. "Ik ben waarlijk met uw lot begaan. En leeft zijn moeder nog?"

"Ze leeft nog, ja! Maar ze is eenigszins zwak van gestel en 't verdriet, dat ze van haar zoon gehad heeft, maakte haar onvatbaar voor vreugde en geluk. In den laatsten tijd is ze meestal bedlegerig."

"Hoe oud is uw zoon?" vroeg de vrouw weder met een zachte, medelijdende stem.

De vermoeide vader, verteerd door kommer en hartzeer, bleef zwijgen. Zijn lippen bewogen zich krampachtig; het was hem echter niet mogelijk, om een woord uit te brengen. Tranen verduisterden zijn oogen.

Door het diepst medelijden bewogen, vatte de waardin hem bij de hand.

"Je bent doodmoe en moet wat uitrusten, aleer ge uw reis vervolgt," zei ze. "Kom mee!"

Hij volgde haar werktuigelijk. Ze traden een klein, net vertrek, dat grensde aan de gelagkamer, binnen. En eenige oogenblikken later stond er voor onzen eenzamen reiziger al een warm kop thee en een flinke boterham op tafel.

Hij dronk de thee in eens uit. "Hé, daar frischt een mensch weer heelemaal van op!" zei hij. "Mag ik nog een kop thee, als 't u blieft?"

Dit zeggende haalde hij zijn beurs te voorschijn, om te toonen dat hij niet arm was en 't geen hij gebruikte wenschte te betalen.

Doch de vrouw maakte met de hand een afwerend gebaar.

"Neen, laat dat blijven!" sprak ze, "wat de klanten bestellen moeten ze natuurlijk betalen, maar u is van avond mijn gast. Het komt me zoo voor, dat ge zijt uitgegaan om uw zoon te zoeken; anders zoudt ge wel bij uw zieke vrouw zijn thuis gebleven. In gedachten stel ik me in uw plaats, mijn goede man! Geen onzer weet, wat hem nog boven 't hoofd hangt. Onze zoon heeft een schat van mooie boeken. Sommige staan vol verzen en één van deze boeken is van Tollens. Verleden Zondag las ik deze regels, die me sinds altijd door 't hoofd spelen:

"'k Heb zoovele struikelaren,
   Vrienden, op mijn weg ontmoet,
   Die den ééns geglipten voet
Langer niet meer meester waren,
   Wien zoo licht een tweede pas
   En zoo zwaar het keeren was."

Het medelijden, dat deze eenvoudige vrouw hem betoonde, deed haar geheel het vertrouwen van vader De Laat verwerven.

Hij vertelde haar nu, wie de berenleider en kunstenmaker was en verzocht haar tevens hem te willen zeggen, hoe hij naar haar meening in deze omstandigheden diende te handelen.

"Van avond kunt ge onmogelijk weer thuis komen," zei ze na eenig beraad. "Bovendien zou 't ook niet verstandig wezen om nu uw zoon onder de oogen te komen en hem in 't bijzijn van al die anderen te bevelen om met u mee te gaan. Terwijl hij zich reeds aangewend heeft om in alles zijn eigen hoofd te volgen, zou 't zeer de vraag zijn of hij u, terwijl de anderen hem om 't zeerst toejuichen, zou gehoorzamen. 't Best zal wezen, dat u van nacht hier blijft. De twee vrienden hebben den vorigen nacht in onze schuur in 't hooi geslapen en dit zullen ze ongetwijfeld van nacht weer wenschen te doen. Ik zal zorgen, dat ze een goed avondmaal krijgen en ieder een paar dekens om in te slapen. Als dan de schuur zorgvuldig gesloten wordt, zijn we zeker dat ze ons niet ontsnappen. Morgen vroeg ga ik uw zoon alleen te spreken vragen en breng hem dan bij u. Terwijl gij hem tracht te overreden om u naar huis te volgen, praat ik met zijn kameraad en dreig hem met de politie, omdat hij een minderjarige buiten voorkennis van zijn ouders en zelfs tegen hun wil heeft meegenomen. Van hem zul je dan in den eersten tijd geen last meer hebben en zonder hem kan uw zoon vooreerst ook weinig uitvoeren. Dronken Hannes is vroeger wel meer hier geweest en als ik dan maar even van de politie repte, kroop hij dadelijk in zijn schulp. En ik vermoed, dat hij daarvoor wel zijn goede redenen zal hebben."

Zóó werd dan ook besloten.








 



XV.

Moeder en zoon.


"Kind, kind, wat doe je jou vader en mij een verdriet aan, door zóó maar weg te loopen!" zei moeder De Laat den volgenden avond diep treurig tot haar zoon, die stil voor haar bed zat en niet zonder aandoening het bleek en vermagerd gelaat der goede vrouw beschouwde.

"Maar vader en moeder doen mij nog een grooter verdriet aan," sprak hij met zacht verwijt, "door me te noodzaken om weer thuis te komen, juist als ik goed op weg ben om het tot iets meer dan een leeglooper te brengen. Wat toch moet ik in huis uitvoeren? Er is hier volstrekt niets voor me te doen, dan mij zelf en anderen in den weg zijn."

"Och, och! dat ik nog moest beleven dat het zoover kwam!" zuchtte de goede vrouw. "Arme, arme jongen! In gedachten zie 'k je later, als je vader en ik reeds gestorven zijn, bij duisteren avond nog eens terugkomen en om 't oude huis zwerven en aan ons en aan den goeden ouden tijd terug denken, toen we hier samen nog zoo blij en gelukkig bij elkander waren. Vreemde menschen zul je dan op onze oude plaatsen zien zitten en voor jou, mijn kind, zullen ze dan geen enkel plaatsje hebben open gelaten.

Je zult in je ouderlijk huis niet meer thuis zijn en misschien daarin zelfs niet meer geduld worden.

Van nacht, in den droom, zag ik je hier om 't huis rondzwerven, koud, doodmoe en hongerig, met gescheurde kleeren en doorgesleten schoenen, terwijl 't binnen zoo warm, zoo licht en gezellig was en de bewoners om de welvoorziene tafel zaten. 't Was avond en door de reten van de vensterluiken gluurde je naar binnen. Je steunde 't vermoeide hoofd tegen 't vensterkozijn; ik hoorde je zacht schreien en 't ging me door de ziel. Een kleine hond daar binnen merkte je op; hij begon te keffen en toen maakte jij je snel uit de voeten. En toen de deur openging en 't licht zoo recht vriendelijk naar buiten straalde, was je al achter 't kreupelhout op den dijk verdwenen.

Ik wilde je troosten, maar ik greep in de ijle lucht. Toen werd ik wakker en riep je luid bij je, naam en Tonia van den nachtwacht kwam uit het bed hiernaast stappen, zette zich neêr waar jij nu op 't oogenblik zit en toen ik haar vroeg: "Waar is Steven? en waar is mijn man? Zijn die nog al niet thuis gekomen?" zag ze mij medelijdend aan. "Stel je gerust en beproef wat te slapen, buurvrouw!" zei ze. "Morgen zullen ze wel al terug zijn." De goede ziel schudde 't bed wat op en legde de kussens terecht en toen ik me verder stil hield, ging ook zij weer slapen.

En nu ben je terug gekomen," zeide ze zacht en teeder. "En alles is vergeven en vergeten. Ik ben blij, dat ik je dit nog zelf zeggen kan. Want ik heb er een voorgevoel van, dat ik niet lang meer bij u en uw vader zal kunnen blijven. Je moeder zegent je, mijn arme goede jongen en ze is verzekerd, dat alles zich nog eens ten beste zal schikken."

Ze strekte de vermagerde hand naar hem uit.

Hij vatte die, zichtbaar bewogen en hield ze in de zijne gesloten. Er welden tranen in zijn oogen.

Die magere hand en arm; dat smal, vermagerd gelaat; die diepliggende oogen, welke hem, ondanks al wat er gebeurd was, nog vol liefde tegenschitterden zooals andere oogen, ook de vriendelijkste, dit nooit deden, — ze zeiden hem duidelijker dan woorden dit kunnen doen, dat weldra die hand en die arm, door doodskou verstijfd, die oogen al ras voor immer zouden gesloten zijn; dat de tijd aanstaande was, waarin haar vriendelijke stem hem nooit meer zou kunnen spreken van vergeven en vergeten en haar ooren niet meer zouden kunnen vernemen zijn verzekering van diep berouw en zijn bede om vergeving.

Hij boog zich snikkend over de goede vrouw heen en omarmde en kuste haar, als in vroeger, gelukkiger tijden.

Op dit oogenblik kwam er een groote, ruige hond op de bedsponde springen, zoodat de zieke er van ontstelde.

Het beest lekte de handen en 't gezicht van den zoon en trachtte hem blijkbaar op die wijze te troosten en op te beuren.

"Hoe komt die hond zoo op eens hier?" vroeg de moeder verwonderd.

Steven klopte 't vriendelijk dier goedkeurend op zijn ruigen kop en streelde hem met de vlakke hand over nek en rug.

"Een veertien dagen geleden wilden de jongens het arme beest verdrinken, moeder!" zei hij. "Ze hadden een touw met een zwaren steen er onderaan om den hals gestrikt. Maar 't verschrikte beest huiverde en jankte en zag me zóó smeekend aan, dat ik medelijden met hem kreeg en zei: "Geef mij dien hond maar!"

Sinds is hij altijd bij me gebleven.

En, o! je moest eens gezien hebben, moeder! welke sterke toeren hij deed, toen we in die stadsherberg, waar vader me vond, onze voorstellingen gaven. De zaal daverde van de toejuichingen!"

"Goed, goed mijn jongen!" zei de moeder met een afwerend handgebaar, "zwijgen we verder daarover! Je vader zou 't erg verdrietig vinden, als hij je daarvan hoorde vertellen, bedenk dit wel! En laat voortaan ook voor hem alles vergeven en vergeten zijn! Hij is een goed man en wel waard om liefde te ontvangen van wie hem 't liefst zijn op de wereld."

De stem der moeder stierf weg in een zacht gefluister.

Zij sloot de vermoeide oogen.

Een diepe stilte heerschte nu in 't vertrek. Slechts het getik der oude huisklok werd gehoord.

Steven voelde een huivering door de leden gaan; 't was hem, of hij zoo plotseling uit het volle, rijke leven in een zonderlinge droomwereld was verplaatst.

De zoo bekende ruimte, waarin hij nu leefde en ademde, door zooveel zelfopofferende liefde van zijn goede ouders gewijd, had iets heel vreemds en geheimzinnigs voor hem. Hij voelde de vervlogen tijden met hun herinneringen als geesten hem omzweven. En zijn arme, goede moeder, die daar nu zoo mat en bleek lag te sluimeren, scheen ook reeds uit het leven te zijn gescheiden en tot het stille geestenrijk te behooren.

De stralen der avondzon, die juist van achter een donkere wolk heen naar binnen vielen, verleenden 't gelaat der zieke een hooge bekoorlijkheid, als wilden ze de scheidende Moeder, die ondanks haar gebreken toch groot was in liefde, tooien met de kroon der onsterfelijkheid.


Het was de laatste maal, dat moeder en zoon zoo rustig, zoo vertrouwelijk samen waren.

Eenige weken later was de bleeke, lijdende vrouw reeds voor goed te rusten gelegd op de algemeene begraafplaats in den hoek onder den treurbeuk en op 't paaltje aan 't hoofdeinde van haar graf waren de voorletters van haar naam geschilderd.

Ze hadden haar in stillen ernst begraven. Op den wagen van boer Reinders was de zwarte kist weggereden. Een viertal vrouwen uit de familie zaten in rouwkleeren en met zwarte doeken om 't hoofd voor en achter de kist op den geïmproviseerden lijkwagen en de mannen liepen met zwarte kleeren en hooge hoeden op, er tegen en er achter. En 't dichtst achter den wagen schreden stil De Laat en Steven voort; de vader als één die de hoop en den steun van zijn leven verloren heeft en nu geduldig wacht op den tijd, dat alle zorg en kommer, alle droefheid en rouw zullen verdwenen zijn; de zoon, aangedaan, snikkend van hartstochtelijke droefheid.

De torenklok werd geluid en heur sombere galmen klonken wijd heen over de streek.

De begraafplaats was in weinig minuten bereikt. Er werden bij 't graf eenige hartelijke woorden gesproken van de Liefde, die eeuwig is en hoe wie haar bezitten de onsterfelijkheid deelachtig zijn. En toen werd de kist in de groeve neergelaten en met aarde bedekt; de klok hield op te luiden; de menschen keerden terug en de plechtigheid was afgeloopen.

Daar ze een stille, huiselijke vrouw was geweest, werd er slechts kort over haar gesproken.

Maar in huis meende men ze nog altijd te vernemen. Al was ook haar stoel bij de tafel ledig, ze zou spoedig terugkomen. Als De Laat 's avonds in de schemering in 't woonvertrek rondzag, meende hij haar in 't naaste vertrek te hooren. Hij meende zelfs te hooren hoe zij ademde en kuchte en eerst langzamerhand scheen 't hem recht duidelijk te worden, dat ze werkelijk uit het huis verdwenen was en daarin nooit meer zou terugkeeren. De herfstwind blies en de dorre bladers stoven.

Ook de treurbeuk liet zijn loover vallen, bruin en geel en overdekte haar graf, zoo eenzaam en stil, met een warme, kleurige sprei.


Later kwam de sneeuw het heele landschap in een lijkwade hullen. De wind joeg ze als golvende lakens voor zich heen en wischte de sporen uit van den eenzamen man, die telkens een bezoek kwam brengen aan 't graf onder den treurbeuk.

En de sneeuw bleef aldoor neerdwarrelen uit een donkere lucht. De boomtakken kraakten en bezweken onder dien schitterenden last, die in sierlijke golvingen, als verbazend groote donzen kussens van den donkeren mantel der dennenbosschen naar omlaag hing.

Maar de wolken dreven weg. De lucht was helder blauw. De zon scheen op de sneeuw en herschiep het landschap als in een schitterende tooverwereld.

Overal heerschte een diepe rust, een door niets gestoorde stilte.

Nu was 't eerst in waarheid Zondag.








 



XVI.

Het einde van een verwoest leven.


't Is midden-October en omstreeks vier uur in den morgen, of, juister gezegd, in den nacht.

Overal is 't nog duister, kil en stil.

Alle voorwerpen op eenigen afstand zijn gehuld in een grijzen nevel.

De dorpsklok steekt zoo donker af tegen de lucht en de omtrekken van dit reuzengevaarte zijn voor 't oog zóó onbestemd, dat een vluchtige beschouwing ons doet huiveren. Wie nu hier omdwaalt tusschen die lage huizen, waarvan sommige er zoo grauw en verweerd uitzien, alsof ze steeds dieper in den modder en 't slijk van den bodem wegzonken, voelt zich vrij zeker in een onbehagelijke stemming. Die in nevel gehulde, verstrooid liggende huizen schijnen grafheuvels of zonderlinge monumenten uit vervlogen tijden.

Het leven, 't Iicht, de warmte en de bezieling van den dag ontbreken nu.

Zoo we 't niet uit ervaring wisten, zou niemand zich kunnen voorstellen hoe hier den dag en avond te voren alles nog vol leven en beweging was; hoe er door iedere ruit vroolijke of wel door droefheid benevelde oogen naar buiten staarden; hoe op iederen haard het vuur helder en vroolijk opvlamde en uit iederen schoorsteen de rook vriendelijk naar boven steeg; hoe over de dorpsstraat wagens en karren aldoor voortratelden; hoe er paarden brieschten, koeien bulkten, hoenders kakelden en groote en kleine menschen rusteloos bezig waren.

Nog tot laat in den avond loeide de blaasbalg van den smid zoo luidruchtig mogelijk in den vuurgloed. De jongen, die hem trok, floot een lustig deuntje en de smid en zijn knecht hamerden op een bonk gloeiend ijzer, dat de vonken om hen rond spatten en voor ieder, die hier den gloed als een paaschvuur zag gloren, de kilheid van den avondnevel als wegtooverde. En uit iedere woning zag men door reten en spleten 't licht vriendelijk naar buiten stralen.

De kuiper Verhagen en zijn zoon Frederik, van denzelfden leeftijd als Steven De Laat, — die twee dan klopten en hamerden op de vaten, dat het een heel eind buiten 't dorp te hooren was. 't Scheen als waren ze overtuigd dat het hun laatste werkdag was en ze zich om die reden zooveel mogelijk moesten reppen, om eerst nog alle inwoners voor een langen tijd van net en stevig vaatwerk te voorzien. Ze werden bij hun werk voorgelicht door een groote tuitlamp, die een vlam gaf zóó groot en zóó rood als ware ze een flambouw en een vurigen weerschijn over de straat wierp.

Hoe schaafden en hamerden die timmerman Joosten, zijn knecht en zijn zoon in hun werkplaats, waaruit al mede 't licht vriendelijk naar buiten straalde!

Arend, de linnenwever, daar schuin tegenover, deed nog tot laat in den avond het weefgetouw kletteren dat het een aard had.

Niet minder lustig hamerde de schoenmaker Pothof op de zool van den schoen, waaraan hij juist de laatste hand legde. En ondertusschen zong zijn jonge vrouw met een zachte, welluidende stem een wiegedeuntje. Ze deed heel zacht, zonder schokken, de wieg schommelen, om zoo haar tweede kind, een allerliefst meisje, te doen inslapen.

In den vooravond speelden de dorpskinderen tusschen de huizen en in de donkere hoeken van 't kerkgebouw verstoppertje en telkens weer gierden ze 't uit van pret.

Welk een verschil tusschen dat druk, licht en levendig dorp, — verscholen tusschen 't kleurig najaarsloover, — van den vorigen dag en avond en datzelfde dorp nu, in den nanacht, terwijl

"alles zwijgt en sluimert en rust,
Alles, behalve de menschen,
Droef wakende onder den prikkel des noods,
Der smart of der ijdele wenschen."

Wat ligt het huis van De Laat daar nu akelig somber en stil in den mist. Alles daarbuiten, voor zoover 't bij het nachtelijk duister is waar te nemen, verkeert in een treurigen staat van verval. Blijkbaar ontbreekt hier een zorgende, wakende hand. Gras groeit er op verschillende plaatsen tusschen de steenen van 't straatje, dat naar de voordeur leidt en veel meer nog op de tuinpaden. Die tuin zelf, vroeger zoo keurig in orde, verkeert nu in een treurigen toestand. De vruchtboomen zijn er ongesnoeid; de perken onbezoomd en 't onkruid verdringt er steeds meer de bloemen. De wingerd langs den muur ten Zuiden is op verschillende plaatsen naar beneden gestort. Alles heeft er een haveloos en vervallen aanzien, niet het minst geldt dit van de woning.


Achter het huis om verschijnt plotseling een persoon, die sluipend voortgaat, alsof hij iets kwaads in den zin heeft. Het is Steven, die heimelijk door de achterdeur de woning verlaten heeft en zoo vlug mogelijk voortspoedt. Maar een dief, die op 't punt staat om ergens inbraak te plegen, kan niet vaker 't hoofd naar links en naar rechts wenden en over de schouders heen met spiedende oogen naar alle zijden uitzien. Ook zijn gang is zoo zacht en sluipend als een volleerde dief maar zou kunnen wenschen. Zijn kleeding is vrij slordig en haveloos. Bij de kerk sluipt hij langs den ouden muur, doch staat plotseling verrast stil. Hoort hij daar in den toren niet een zwaar, bonzend geluid? Zonder twijfel.

Angstig vraagt hij zich af, wat dit zijn kan?

Och ja! hoe kan hij ook zoo dwaas wezen om daarvoor te schrikken? 't Is immers de torenklok, wier slinger bonzend heen en weer gaat.

Vooruit dus weer!

Opnieuw rept hij zich voort.

Doch plotseling houdt hij weer stil en luistert opnieuw. Begint die klok daar boven in den toren alarm te luiden? Welneen: ze slaat vier uur.

De vierde slag galmt lang na en dan wordt het weer stil.

"Ik dacht dat er brand was en dat de klok geluid werd om de spuitgasten te wekken," mompelde hij.

"Waarom is er ook nooit brand bij nacht? 't Zou nog eens wat afwisseling geven en bovendien aan belanghebbenden een mooie kans bieden om een goeden slag te slaan. Maar wat drommel is dat daar nu weer?"

Aan de andere zijde der kerk en alzoo vlak bij geeft de nachtwacht vier stooten op zijn horen en roept dan zóó luid, dat de echo 't hem nabauwt: "Vier uren heeft de klok! De klok heeft vier!"

Steven sluipt angstig weg achter een hoek van 't groote holle gebouw en dringt zich zoo dicht mogelijk tegen den muur aan, om niet te worden opgemerkt. De nachtwacht komt met onregelmatige passen nader, want door den langen dienst heeft hij een stijf been gekregen. Daar hij zoo pas eerst zijn verlicht woonvertrek heeft verlaten, moet hij nu wegens de duisternis op den tast voortgaan en merkt Steven volstrekt niet. Deze vervolgt daarop al spoedig zijn nachtelijken tocht. Een zucht van verlichting ontsnapt hem, omdat hij onopgemerkt is gebleven.

"Zoo'n nachtwacht heeft toch voor de veiligheid der ingezetenen weinig te beteekenen," mompelt hij onder 't voortgaan, terwijl een glimlach zijn strakke trekken even ontspant. "Teunissen moest een hond hebben, zooals Fannie er een is. Die zou me hier stellig ontdekt hebben en niet alleen mij, maar ieder ander. Doch de man wordt veel te karig bezoldigd. 't Is bij hem 't heele jaar door armoe troef. Er nog bovendien een hond op na te houden, gaat dus niet. En zoo is 't derhalve ook hier weer de zuinigheid, die de wijsheid bedriegt.

Eigenlijk had ik Fannie moeten meenemen. 'k Zou dan veiliger geweest zijn. Hoe jammer, dat vader me verleden jaar naar huis haalde! Met hem zou ik geld verdiend hebben van belang. 't Lijdt geen twijfel, of ik zou heel beroemd zijn geworden. Hier is volstrekt niets te beginnen. 't Is er de dood in den pot!"

Dus denkende ging hij zacht, doch zoo snel mogelijk voort.

Maar 't nachtelijk donker heeft iets geheimzinnigs; iets dat huiveren doet. Het oog wordt dan niet afgeleid door kleuren; het oor niet door tonen. Men voelt zich zoo alleen in dien zwijgenden nacht, welke ons als in een reusachtig graf besloten houdt. Doch in dat graf zuchten of loeien de winden; het nachtelijk roofgedierte loert en snuffelt er om ons heen en onze ontstelde verbeelding omringt ons overal met vreeswekkende schimmen.

Vooral een nacht in 't midden van October bij mistig weder, gelijk nu, als er nog geen strenge nachtvorsten geweest zijn en de boomen derhalve nog grootendeels hun bladertooi behouden hebben, — zulk een nacht kan erg donker wezen. En nu was het buitengewoon donker.

Eerst had Steven nog aan weerszijden de bouwlanden van den zoogenaamden Esch, die, van hun oogst ontbloot, een uitgestrekte vlakte vormden.

Doch welhaast naderde hij het bosch, dat zich als een zwarte, ontzaglijk hooge massa steil uit de vlakte verhief. De ingang leek een hooge, donkere poort, die scheen te voeren naar een zwarten, ijzingwekkenden afgrond.

Daar gekomen vervolgde hij op den tast huiverend zijn weg, terwijl hij den knuppel, dien hij in de rechtervuist geklemd hield, bestendig voor zich uit zwaaide, om te vermijden dat hij met iemand of iets in botsing kwam.

Na op die wijze een kwartier gaans te hebben afgelegd, bereikte hij een breeden landweg, met aan weerszijden een dennenbosch.

Weinig minuten later hield aan de rechterzijde 't bosch op en maakte plaats voor een weide, die hier en daar bezet was met boschjes van berkenhakhout. Hier baande hij zich voorzichtig een weg door de droge sloot.

In den hoek der weide, half achter de kreupelbosschen verscholen, stond een lang, laag gebouwtje. 't Was het hok, waarin de eigenaar van de weide zijn kippen hield. Steven bleef nu een oogenblik pal staan en bootste 't gekraai van een haan zeer natuurlijk na.

Terstond daarop vernam hij een zacht geritsel in de struiken. Een donkere gedaante kwam sluipend nader. Een schorre stem voegde hem knorrig toe:

"Zóó! Ben je daar dan toch eindelijk! Nog een paar uur en 't zal weer volle dag zijn. 'k Heb hier al langer dan een uur op je gewacht!"

Het was zijn oude reismakker Dronken Hannes, die aldus sprak.

"'k Heb me verslapen!" antwoordde Steven met gedempte stem.

"Verslapen!" 't Is wat moois!" bromde de ander met een vloek. "Als er wat te verdienen valt, blijf je in bed liggen! Je hebt toch een klok in huis!"

"Mijn oude heeft vergeten, die op te winden en zoo is ze blijven staan. Je kunt je niet voorstellen, hoe vergeetachtig en suf hij na den dood van moeder geworden is."

"Hij vergeet ten minste om op te stappen!" bromde Hannes weer en zijn met bloed beloopen oogen keken kwaadaardig in den mist, alsof hij daar een vijand zag naderen. "Als hij dood was, zou je jou eigen meester wezen en we zouden weer de wijde wereld kunnen ingaan en samen ons geluk beproeven. We waren toen al zoo goed op dreef."

"Hij wordt erg oud en suf," mompelde Steven. "'t Wordt in huis hoe langer hoe onpleizieriger. Tonia brengt ons nu al sinds eenigen tijd 's middags een maal warm eten; voor 't overige moeten we ons met wat melk en brood behelpen. 't Is een nare boel. Tonia ruimt ook eenmaal per dag het huis wat op, terwijl mijn oude zwijgend in den hoek zit toe te zien. Zoolang zij bij ons thuis is, schijnt hij weer heelemaal op te leven. Onder 't werken vertelt ze hem van allerlei zaken, om hem zoo wat afleiding te bezorgen en moed in te spreken. Wil je wel gelooven, dat ik zelf haar bij 't beredderen van de huishouding behulpzaam ben en dat ik, als ze altijd bij ons in huis was, alle kans had om een werkzaam mensch te worden."

"Als ik in jou plaats was, gaf ik er den brui van om me zóó te behelpen," bromde de ander gemelijk. "Waarom ga je niet naar de herberg en laat er je voor rekening van jouw vader het noodige opdisschen?"

"Zonder geld gaat dat niet," zuchtte Steven.

"Misschien houdt hij zich maar arm, om je op die wijze met niemendal te kunnen afschepen. Maar we hebben later wel tijd om daarover te praten: nu moeten we hoe eer hoe beter aan 't werk."

Hij had zijn gezegden met eenige verwenschingen en vloeken kracht pogen bij te zetten en vervolgde nu, ook fluisterend:

"Ga jij eens zien, of er aan dien kant ook wild in de strikken zit, dan zal ik dezen kant voor mijn rekening nemen. Ziehier al twee hazen. 't Zijn een paar bovenstebeste: ze wegen ieder wel acht pond!"

"Te drommel, ja!" zei Steven aangenaam verrast. "Die twee maken ons den morgen al goed."

"Het blijft met dat al een onaangenaam en gevaarlijk werk!" bromde zijn kameraad, die er nu bijzonder zenuwachtig en gejaagd uitzag, terwijl hij schuw om zich heen keek. "Ze loeren al lang op ons. Maar wie me te dicht nadert, schiet ik neer en zeg dan met Van Speyk: "Berg je jongen!"

"Je zult toch om zoo'n kleinigheid als een veertien dagen "brommen" geen moord willen doen?" vroeg Steven verschrikt.

"Veertien dagen!" fluisterde Hannes. "Dat kun je begrijpen! Neen, als ze mij eenmaal te pakken krijgen, zullen ze me, vrees ik, heel wat langer opbergen. Die heeren van 't gerecht zijn haatdragende lui en aldoor geneigd om oude koeien uit de sloot te halen. — Maar mijn hemel, wie is dat daar?" viel hij zich zelf halfluid en angstig in de rede.

"Ik zie niets! Jij wel?" zei Steven, blijkbaar ook alles behalve op zijn gemak.

"Daar tusschen die twee eiken!" antwoordde Hannes. Zijn wijd geopende oogen staarden angstig voor zich uit. Hij deinsde een paar passen terug. Zijn spraak was onduidelijk, als die van een dronken persoon.

"'t Is jou moeder, die daar aankomt," dus ging hij verschrikt voort, als in zich zelf sprekend. "Een wit kleed reikt haar van 't hoofd tot de voeten. Ze komt naar ons toe, zie maar! En ze doet 't zoo stil, alsof haar voeten volstrekt niet aan den grond raakten, maar of ze op den mist kwam aandrijven. Wat staan haar oogen wijd open en wat kijkt ze mij al door strak aan! Precies zóó staarde ze mij vroeger ook aan, als ik bij jelui thuis kwam. Wat zou ze willen?"

Hij stond als aan de plaats geboeid en beefde zóó, dat hem de tanden op elkander klapperden.

"Je bent krankzinnig of stomdronken!" zei Steven met een schorre stem, terwijl hij zich met afschuw eenige passen van hem verwijderde. "Je weet even goed als ik, dat moeder al een vol jaar dood en begraven is. Waarom wacht je niet met drinken, tot het werk gedaan is?"

"Ik zweer je, dat ik van morgen nog geen druppel geproefd heb!" verzekerde de vagebond met een vloek.

"Wat jij daar ginds ziet, zie ik ook wel," hervatte Steven. "'t Is de nevel, die overal de open plekken vult."

Met de vuile mouw van zijn ruigen pijekker veegde de ander zich nu over voorhoofd en oogen, staarde weer voor zich uit en zei toen huiverend: "Ja ik geloof dat je gelijk hebt. 't Zal verbeelding van me geweest zijn! Kom, we zullen samen de strikken gaan nazien!"

"Om alle twee tegelijk gesnapt te worden!" sprak hierop Steven, die zich in gezelschap van zulk een gevaarlijken kameraad en op zulk een eenzame plaats alles behalve op zijn gemak voelde.

"Stel je gerust!" antwoordde Hannes. "Ik zal 't werk wel doen. Wie de strikken niet aanraakt, is ook niet strafbaar."

Stil verdwenen ze nu alle twee in 't hooge kreupelhout.

Een geruimen tijd later kwamen ze op de plek, vanwaar zij uitgegaan waren, terug.

Ofschoon het nu al vrij licht werd, was de mist nog niet geheel opgetrokken.

Ze hadden nog één haas, twee konijnen en één fazant buitgemaakt, die zich hadden vastgewerkt in de strikken.

"Nu Is 't ook mooi genoeg voor één dag!" zei Steven fluisterend. "En jij hebt rust noodig: je ziet er vreeselijk naar uit en beeft alsof je de koorts hadt."

"We zijn nu toch hier en 't zou erg dom zijn, zoo we niet nog even dit boschje gingen afjagen!" was het antwoord, op schorren toon gegeven. "Zou Fannie in 't vervolg het wild niet voor ons kunnen opjagen? 't Is zoo'n schrander beest!"

"'t Is te beproeven," mompelde Steven en hij verwonderde zich, dat hem dit niet reeds vroeger in de gedachte gekomen was. Met Fannie bij zich had hij ook van zijn kameraad, die er hoe langer hoe gevaarlijker begon uit te zien, niets te duchten. Hij keek den vagebond aan met oogen, waarin vrees en afschuw te lezen stonden en zorgde er voor, onder 't bereik van zijn ruwe, morsige handen vandaan te blijven.

Wat hing hem de ruige, rossige haarbos slordig om voorhoofd en wangen! Wat stonden zijn met bloed beloopen oogen strak en akelig en hoe angstig staarden ze in de richting van de twee eiken, waar de mist nog als een blauwachtig-wit gordijn was blijven hangen! Zelfs toen hij zich bukte om onder 't kreupelhout heen het oude geweer, dat hij daar den vorigen avond had verborgen en waarvan 't slot met een ijzerdraad was vastgemaakt, bij den loop te voorschijn te halen, bleef hij toch onafgewend op die plek staren, als vreesde hij, vandaar uit onverhoeds overvallen te worden.

"Als 't geweer geladen is, zou ik er een beetje voorzichtiger mee omgaan!" waarschuwde Steven.

Maar pas had hij dit gezegd, toen hij uit den mond van 't geweer een rookwolkje zag stijgen, terwijl hij onmiddellijk daarop den knal van 't schot hoorde.

In 't volgend oogenblik zag hij zijn kameraad met de armen een zwaai in de lucht maken en hem toen met een zwaren plof achterover vallen.

Roerloos bleef hij liggen.

't Volle schot was hem in de borst gedrongen en had hem oogenblikkelijk gedood.


Steven bleef een wijle, door schrik als verlamd, staan staren op het lijk van zijn makker, die nu zijn makker niet meer was en 't ook nooit meer wezen zou.

Hij zag die door ontzetting ijselijk gewrongen trekken; die wijd geopende, angstige oogen, zoo akelig strak naar boven gericht; hij zag den eveneens als tot een noodkreet opengesperden mond en waande te droomen.

Geen antwoord! Geen enkel teeken van leven!

Hij riep hem dringend bij zijn naam.

De door den storm gevelde dennenboom daar aan den rand der sloot, die hen zoo vaak voor zitbank gediend had, kon nu evenveel hulp en vriendschap verleenen als Dronken Hannes. Radeloos keek Steven rond door de stille ruimte. De morgenwind vaagde juist, als met een onzichtbare hand, tusschen de twee eeuwenoude boomen den laatsten sluier van nevelen weg.

De lucht was nu geheel opgeklaard.

De groene, gele en roode bladeren van eiken, accasia's en beuken glansden in 't licht van de rijzende zon.

De gansche streek baadde in een vriendelijk licht.

Miljoenen dauwdroppels schitterden op het gras, het heidekruid, het kreupelhout en 't met fijne webben overspannen dennenbosch.

Het stille, plechtige landschap straalde en schitterde in onbeschrijfelijke pracht. In grootschen eenvoud welfde zich daarboven het diep-blauwe uitspansel.

En te midden van al dat schoon lag daar die doode, met akelig verwrongen trekken, de starende oogen met een afdrukking van ontzetting strak omhoog gericht.

"Ze zullen denken dat ik hem heb doodgeschoten!" mompelde Steven.

Een killen schrik beving hem.

Zonder recht te weten, wat hem onder deze bedenkelijke omstandigheden te doen stond, ja zelfs zonder te weten wat hij deed sloeg hij op de vlucht.


image: 06_makker.jpg
{Illustratie: Steven bleef een wijle ... staan staren op het lijk van zijn makker ... (Pag. 141).}

Hij vlood, over slooten springend en door hagen dringend, als een bloode haas of een gejaagde ree.

Zoo bereikte hij al hollend den ingang van 't dorp, waar een groep spelende kinderen verschrikt door zijn akelig uitzicht, voor hem uit den weg stoven.








 



XVII.

Op stroopen uit.


't Is in 't begin van Februari en in den na-nacht.

In gedachten bevinden we ons in de buurt van den huize Heiterloo en wel op den landweg, vóór den donkeren ingang van 't bosch, dat het kasteel aan drie zijden over een groote uitgestrektheid omgeeft.

Voor ons uit zien we iets wemelen en nu we naderbij komen, blijkt het de gedaante te zijn van een man. Ook hooren we, gedempt, zijn voetstappen in 't dorre loof.

Wat zou die persoon hier zoo vroeg al willen uitvoeren?

Haast schijnt hij volstrekt niet te hebben, want hij nadert slechts langzaam.

Een dikken stok heeft hij onder den arm.

Op 't oogenblik, dat hij den donkeren ingang van 't bosch wil binnentreden, slaat juist de klok in den toren van 't kasteel drie uur.

Hoe lang, hoe vreemd, — we zouden haast zeggen hoe spookachtig galmt de laatste slag na in den zwijgenden nacht!

Een uil is er blijkbaar door wakker geschrikt: hij laat een paar maal zijn droefgeestig geroep hooren. Dan wordt het weer overal stil.

Zelfs de stappen van den nachtwandelaar zijn slechts even te hooren. Zóó voorzichtig sluipt hij verder, dat enkel een zacht ritselen van 't dorre loof nu en dan zijn tegenwoordigheid verraadt.

't Is overal zoo stil, dat we onze ademhaling kunnen hooren. En toch: als we goed luisteren, hooren we bovendien nu hier, dan daar een geritsel, alsof we door levende wezens omringd zijn, die kringen om ons heen te beschrijven, zooals eertijds de tooverpoeder die beschreef om den bekenden dokter Faust. Hier, in 't hooge mastbosch, is 't nog stiller en donkerder dan ergens elders.

We volgen in gedachten dien eenzamen man op zijn schreden. Maar 't is een onaangename wandeling voor ons, die nog zoo pas door 't vriendelijkst licht en de gezellige drukte van ons bekende menschen omringd waren. 't Is of plotseling alles, wat ons lief was en vreugde gaf, voor immer verdwenen is en we in 't vervolg door een altijd durenden nacht zullen omringd zijn. En telkens hooren we nu hier en dan weder daar dat suizen, zoo vreemd, in de donkere dennen hoog boven ons, als 't gezucht van sombere reuzen; dat geritsel in 't dorre loof om ons heen, als van een sluipend en gluipend ondier, dat ons naar 't leven staat. We hebben juist een gevoel of de nacht leeft; of we van alle zijden door glinsterende oogen aangestaard worden; of we als omspannen zijn door een onzichtbaar weefsel.

Een huivering gaat ons door de leden.

Een soortgelijk angstig gevoel moet in den morgen der geschiedenis den eersten, half wilden Germaan beheerscht hebben, die hier in de onmetelijke wouden en wildernissen verdoold geraakt, den eersten nacht sleet in de forsche kroon van een eeuwenoude eik en in zijn ontstelde verbeelding overal uit die woeste, wilde wereld dood en verderf meende te zien en te hooren naderen.

Gelukkig voor den eenzamen nachtwandelaar, die nu als een spookgedaante in de duisternis voor ons uit treedt, zijn hier in den loop der eeuwen de beren, wolven, wilde zwijnen, ja zelfs op weinig uitzondering na de sluipende, giftige adders verdwenen, welke dien eersten mensch overal dreigend omringden.

Een luid, snorrend gerucht doet op eens den eenzamen man verrast stilstaan.

Daar komt eenige oogenblikken later een ruigharig schepsel uit het hout op den weg springen, loopt op den man, die blijkbaar zijn meester is, toe, blijft kwispelstaartend voor hem staan en laat een zacht, schor gebrom hooren.

"Koest, Fannie!" luidt het fluisterend bevel. En Steven De Laat, — want deze is 't, — volgt nu sluipend den trouwen hond, die zoo pas een troep fazanten opjoeg.

Twee dezer dieren hebben zich, misschien door voor den hond te vluchten, vastgewerkt in de strikken, die zijn meester daar geplaatst heeft en worden nu door dezen voor goeden prijs verklaard.

In plaats van, — evenals andere menschen, — door ijverig werken in zijn onderhoud te voorzien, beproeft hij weer, evenals toen Dronken Hannes nog leefde, met wild stroopen wat te verdienen. Want het moet gezegd worden: er zit "durf" in dit jonge mensch. Bovendien is hij vlug en schrander en Fannie, hoe oud ook, is dit eveneens.

Geen nacht gaat er in den laatsten tijd voorbij, waarop niet eenige boschwachters of jachtopzieners op hem loeren. Maar Fannie komt deze lieden door zijn reuk telkens op 't spoor. En zoodra merkt hij niet, dat er iemand in de buurt waar zijn meesters strikken staan, op den loer ligt, of hij waarschuwt dezen oogenblikkelijk. Steven Iaat dan daar ter plaatse 't wild in de strikken onaangeroerd en 't wild, dat hij reeds buit maakte, verbergt hij snel op een plaats, waar hij 't gemakkelijk kan terugvinden.

Het geld, dat hij voor 't gestroopte wild krijgt, moet hem tot zakgeld dienen. Hij verteert het gewoonlijk in één der talrijke gelegenheden, welke daarvoor in de naburige grootere plaatsen worden aangetroffen. Want een afstand van eenige uren gaans telt hij niet.

Het bosch van den huize Heiterloo biedt een uitmuntende gelegenheid aan voor wildstroopers. In de omgeving van 't kasteel doorkruisen 't breede wandelpaden, terwijl verderop landwegen en paden voor voetgangers naar 't dorp of de naburige landerijen en weiden voeren. Deze laatste vindt men niet alleen in de naaste omgeving van 't bosch, maar op sommige plaatsen voeren ze er midden door.

Nu stond het graan te groenen op de akkers. 't Had nog niets van de nachtvorsten te lijden gehad, want het was een zachte winter geweest met veel sneeuw. Het wild uit heel de streek ging er aan te gast. De hazen namen hun weg over zeer goed zichtbare paadjes, die in verloop van tijd door hun stappen waren ontstaan.

Op die paden nu had Steven zijn strikken geplaatst. Als heer Lepel zich dan terdege repte om den akker te bereiken, raakte hij in zoo'n strik bekneld en iedere poging om zich los te rukken was oorzaak dat die vaster om zijn keel sloot, zoodat hij door verstikking den dood vond.

Steven was gewoon om den hond tegen den wind in te doen loopen, opdat deze de jachtopzieners, die op hem loerden, vroeg genoeg onder den reuk zou krijgen om hem nog tijdig te kunnen waarschuwen.

Doch in een bosch als dit, waarin paden en paadjes op de meest grillige wijze in alle richtingen doorheen slingerden, ging daar niettemin een zware wijs op.


Onze strooper was slechts weinige oogenblikken op 't voetspoor van den hond in het duister van 't hout verdwenen, of hij kwam weer op 't pad terug met de twee fazanten onder zijn jas verborgen. Vervolgens sloop hij weer een geruimen tijd voort over een publiek pad, uitsluitend voor voetgangers bestemd en kerkpad geheeten.

Dergelijke paden loopen meestal zoo recht mogelijk uit ver schillende richtingen op één plaats aan. In vroeger tijd dienden ze, — en ze doen dit nog, — om langs den kortsten weg de kerk te bereiken; vandaar de naam: kerkpaden. Ze doorsnijden heidevelden, weiden en bouwlanden, loopen over de boerenerven soms tusschen 't huis en de schuur door en storen zich aan geen gemaakte begrenzingen. De boer ploegt ieder jaar gemakshalve die paden om, welke vaak zijn akker diagonaalswijze in tweeën splitsen en hij zaait er zijn koren op uit. Maar reeds den volgenden dag hebben de schoolgaande kinderen of lieden, die de naburige plaats willen bezoeken, waaronder vooral kerkgangers, de aarde weer plat getrapt en 't pad opnieuw gebaand.

Slechts weinig wegen en paden herinneren zóó sterk aan 't grijs verleden, toen er kapellen en kerken werden gebouwd en bij die kerken scholen.

Daar vonden groot en klein een vereenigingspunt en ze rustten er uit van de moeiten en zorgen des levens en er omheen, onder de groene zoden, sliepen de betreurde vrienden en verwanten hun laatsten slaap. Vijanden verbroederden zich met elkander binnen deze stille muren, waar eeuw aan eeuw geleerd werd dat de Liefde de meester is.

Het streven naar orde, reinheid en een betere toekomst; de drang des harten om lief te hebben en goed te doen, werd zoo gemeenschappelijk goed.

Menigeen is in den loop der eeuwen over zoo'n kerkpad voortgegaan met vluggen, vroolijken tred, in zijn beste pak, met een bloem of veer op den hoed, als ging hij ten feest; menig ander schreed er over voort in rouwkleederen, langzaam, zielsbedroefd of ongeneeslijk ziek.

Als ze hun geschiedenissen konden vertellen, die eeuwenoude paden en gebouwen, zou het overwaard zijn er naar te luisteren.

Maar die zijn weggewaaid met den wind. Slechts de zon, de maan en de sterren kunnen ze weten, want die hebben alle geslachten voorgelicht op de levensreis, zoo te nacht als bij dag. Doch keeren we terug tot de geschiedenis van Steven de Laat.

Steven ging nog een geruimen tijd op zijn sluipende manier voort. Het was duidelijk, dat hij zich hier op deze eenzame plek alles behalve veilig achtte. Hij begreep dat een enkel schot voldoende was om zijn hond te dooden en dan zou hij niet alleen hier, doch op al zijn verdere tochten alleen staan. En de jachtopziener van Heiterloo was in de heele streek bekend als een ruw persoon, die voor geen klein gerucht vervaard was. Vroeger was hij een gevreesd wildstrooper geweest en dus met de kunstgrepen van dit vak uitstekend op de hoogte. Juist om die reden had men hem voor deze betrekking gekozen.

Terwijl Steven over een en ander liep te peinzen, schrikte hij eensklaps op. Fannie toch kwam plotseling uit het hout loopen en sprong tegen hem op, terwijl hij een kwaadaardig gebrom liet hooren.

De strooper wierp nu snel de twee gevangen fazanten onder de dichte takken van een paar dwergdennen en vervolgde toen schijnbaar bedaard zijn wandeling, terwijl hij zacht zeide: "Hier blijven, Fannie!"

De hond bleef nu vlak achter hem loopen.

Dicht bij werden nu plotseling de takken als door een sterken rukwind bewogen. Een stoere kerel sprong onverhoeds uit het donker bosch te voorschijn. "Ha!" riep hij, "snap ik jou daar dan toch eindelijk!" En hij vatte Steven vrij onzacht bij den schouder.

Maar op 't zelfde oogenblik vloog Fannie hem als een wolf naar de keel.

"Help! help! ik word vermoord!" kermde de jachtopziener, — want deze was het.

"Fannie, hier!" gebood Steven.


Het trouwe dier gehoorzaamde terstond. Het ging voor zijn meester staan en bleef den aanrander nijdig grommend met een kwaadaardig geknipoog aanzien.

"Blijf daar staan, als je leven je lief is en houd vooral jouw handen thuis," vermaande Steven. "En," — dus ging hij voort, "vertel mij eens, waarom je mij hier op dit publiek pad, waar iedereen op elk uur van den dag of in den nacht vrij mag loopen, zoo hardhandig hebt bij den schouder gepakt?"

"Heb je nu je hond vast?" vroeg de jachtopziener bevend.

"Welneen, maar dat is ook niet noodig."

"Ben je daar wel zoo heel zeker van?"

"Ja."

"Maar hij bromt toch zoo nijdig."

"Ja, hij houdt jou in de gaten! Maar zeg: waarom heb je mij zoo brutaal aangerand?"

"Dat is mijn plicht. Je weet drommels goed, dat je hier geen strikken mag zetten!"

"Doe ik dat dan?"

"Je weet zelf wel, dat je dat doet en 't ook al lang gedaan hebt. Geef af het wild, dat je vannacht weer gevangen hebt!"

"Houd je bedaard!" zei Steven weer. "En zorg er voor, dat je geen hand naar mij uitsteekt!"

De jachtopziener zag angstig naar 't ruige beest. Het lette scherp op al zijn bewegingen en stond blijkbaar gereed om zich bij de minste aanleiding weer op hem te werpen. 't Scheen hem in de donkerheid veel grooter en gevaarlijker dan 't in werkelijkheid was. Hoe gaarne hij ook door overmacht of dreigementen Steven tot een bekentenis zou hebben gedwongen, iets wat hem bij andere wildstroopers meer dan eens gelukt was, hij begreep nu maar al te goed dat dit jonge mensch door middel van zijn hond hem volkomen in de macht had.

"We zullen voor deze keer de zaak "blauw-blauw" laten, maar neem jou in 't vervolg in acht!" zei hij schor, wendde zich om en haastte zich weg.

Ook Steven vervolgde nu zijn tocht, maar stuurde oogenblikkelijk den hond weer 't hout in.

Hij keek nog eens achter zich om en zag nu, dat de ander 't zelfde deed en zijn geweer tot schieten gereed hield.

"Ha zoo! wou je den hond doodschieten?" mompelde Steven. "Dat zal je dezen keer eens niet lukken: in 't hout kun je hem niet onder schot krijgen!"

Schijnbaar was hij heel kalm. Maar in werkelijkheid had het voorgevallene hem geducht doen ontstellen.

Toen dan ook de jachtopziener voor goed uit het gezicht was, riep hij Fannie weer tot zich en liet hem verder weer achter zich aan loopen.








 



XVIII.

Een Paardenspel.


De komst van een paardenspel op zulk een klein plaatsje was in dien tijd nog een veel grooter bijzonderheid, dan dit in onze dagen 't geval zou zijn.

Een landbouwer stelt over 't algemeen 't grootste belang in paarden.

En in 't circus, dat er verwacht werd, zouden die dieren optreden en hoogst zeldzame toeren verrichten.

Op verschillende plaatsen waren verbazend groote programma's aangeplakt, helgeel, met kolossale zware letters bedrukt.

Dat programma was een heel merkwaardig stuk. Het vermeldde, dat er kunstrijders en rijdsters van den eersten rang nooit geziene, allerwonderbaarlijkste blijken zouden geven van hun vaardigheid in de hoogere rijkunst; proeven, die hun de gunst verzekerd hadden van de machtigste potentaten en van alle mogelijke volken der aarde en hun den titel hadden doen verwerven van "Professeur in de aller-opperste rijkunst" of iets dergelijks.

En de dieren zouden in 't minst niet voor die wondermenschen onderdoen, maar allermerkwaardigste proeven van verstand en kunstvaardigheid geven.

't Was haast ongeloofelijk!

De tent, waarin deze verwonderlijke voorstellingen zouden gegeven worden, werd opgeslagen op een stuk tuingrond, achter de schuur van de dorpsherberg.

Twee avonden achtereen zou de voorstelling plaats hebben.

Dat bouwen van 't circus was op zich zelf al een feest voor de dorpsjeugd. Zelfs de kruidenier Verbeek en nog eenige andere burgers, die overvloed van leegen tijd hadden en voor wie een weinig afwisseling hoogst welkom was, stonden belangstellend toe te zien.

De jongeluitjes hielpen wakker mee. Op die wijze verrees als door een tooverslag de reusachtige tent, met grijs doek overspannen, ter plaatse waar 't vorig jaar de mangelwortels van den herbergier hadden staan groeien en dat over weinig dagen zou worden omgespit, om er dusgenaamde snij- of staakboonen op te verbouwen.

Welk een wisseling van tooneel!

En dat in zoo'n korten tijd!

Het Ninivé der Ouden, die groote, prachtige wereldstad, de zetel der machtige koningen van Assyrië, was voorbestemd om in den loop der eeuwen te veranderen in "een woning der draken".

En de zonen en dochteren van 't "aloude Volk" trekken reeds sinds verscheiden eeuwen ter bedevaart naar 't Oosten, om te treuren op de bouwvallen van 't onvergetelijk Jeruzalem.

De jeugd leest er van, maar begrijpt de diepe beteekenis er van niet. Eenige minuten zijn al voldoende, om hun dit alles te doen vergeten voor tol, hoepel en springtouw.

Maar hier was 't een gansch andere zaak. Hier verrees voor aller oog op een stuk gewonen tuingrond een tempel, aan de kunst gewijd.

Aan den opbouw er van werkten ze naar hun vermogen mee. Als ze dien over eenige dagen weer even snel zien sloopen en de spade van den daglooner Teunissen zelfs de laatste sporen van zijn bestaan zal doen verdwijnen, wordt het ons jong, levenslustig volkje voor een wijl bang om 't hart en ze leeren plotseling den diepen zin verstaan van de versregels:

"Ieder woelt hier om verand'ring
   En betreurt ze dag aan dag;
Hunkert naar hetgeen hij zien zal;
   Wenscht terug 't geen hij eens zag."

Maar zoover is het nu nog niet gekomen.

De daglooner moet zijn tijd afwachten.

De tent staat daar nu opgericht; ze is wijd en zijd te zien en neemt door haar reusachtigen omvang den halven groentetuin in beslag.

Zoo iets is hier nog nooit vertoond.

Zie! Nauwelijks is de avond gevallen, of het stille dorp weergalmt van een schetterende muziek en bij den donkerrooden gloed van flambouwen doen nu de feestelijk opgesmukte of liever bont opgetakelde kunstrijders en rijdsters, gezeten op feestelijk versierde paarden, een optocht over het dorpsplein en een kunstenmaker, — op 't programma heet hij clown, — met afzichtelijk beschilderd gelaat, houdt met schorre stem een toespraak, waarin Hollandsch en Duitsch allerkomiekst zijn dooreen gemengd. Maar niettemin heeft onze redenaar een aandachtig gehoor, want de wonderen, waarvan hij gewaagt, zullen zoo straks werkelijk aan "'t geachte publiek" vertoond worden, iets wat bij verreweg de meeste wonderverhalen niet het geval is.

Zoo begaf zich de stoet, voorafgegaan door een open rijtuig, waarin de muzikanten zaten, in feestelijken optocht door 't dorp.

En de muzikanten bliezen, als wilden ze hun wangen te bersten blazen en de tamboer sloeg op een verbazend groote turksche trom, dat het zoo'n aard had en de jongeluitjes zongen, dat hun gezicht er rood en hun keel er schor van werd.

En de optocht werd hoe langer hoe grooter en luidruchtiger, naarmate hij verder kwam, want van alle kanten, over alle wegen en paden kwamen in bonte groepen de bewoners der streek en zelfs die van naburige plaatsen vlug naderen. Ze waren in hun beste pak uitgedost en hun vroolijk gepraat en gelach was op een afstand te hooren.

Toen de stoet weer bij 't circus aankwam, was hij door een dichte menigte omstuwd.

Hier werd halt gehouden.

Hij, die "de baas van 't spul" was, nam nu in hoogst eigen-persoonlijkheid het woord.

Zijn houding was echt-koninklijk.

Zijn gebaren waren breed en indrukwekkend.

Jammer was 't daarom, dat ook hij erg schor was en er een taal op zijn eigen hand op nahield.

Niettemin was de toejuiching, die op zijn toespraak volgde, uitbundig.

Geen wonder ook: hij verzekerde "'t geachte publiek", dat de voorstelling precies om zeven uur beginnen zou en dat ze alle voorstellingen van dien aard, die ooit gegeven waren, in alle opzichten zeer ver zou overtreffen.

Toen werden de paarden weer in den stal der schuur van 't dorpslogement gebracht en de lieden, die van buiten gekomen waren, verdrongen zich in de gelagkamer en vulden zelfs de naburige vertrekken, om zich door 't gebruik van "een hartsterking" voor te bereiden op de dingen, die komen zouden.


Het was kwartier voor zeven, toen één der dames van "'t spul", zeer licht gekleed, met een kleurigen mantel los om 't slanke lichaam geslagen, met vlugge hand het tentdoek bij den ingang opende en gelegenheid gaf om een kaart te koopen en binnen te gaan.

De wachtende schare stond in 't donker en zij stond in 't volle licht, dat door één der lampen werd uitgestraald. Zóó leek ze den eenvoudigen landbewoners een hoogst bekoorlijk wezen. Wie nog weifelden tusschen 't Circus, de Spaarbank of iets anders, werden door haar verschijning oogenblikkelijk tot het koopen van een kaartje gedrongen.

En zoo raakte in weinig tijd de ruimte daar binnen met toeschouwers opgevuld. Die helder verlichte ruimte vol feestelijk opgetooide menschengroepen leverde voor allen een zeer ongewoon en bij uitstek feestelijk schouwspel op.

Buiten was 't nu donker en vrij koud; hier daarentegen was het licht, warm en uiterst gezellig.

Jongens en meisjes, mannen en vrouwen, voelden zich hier in elkanders gezelschap zoo tevreden en gelukkig: ze waanden zich in een tooverwereld verplaatst.

De bodem van 't circus was met zaagsel en wit zand dik bestrooid.

Pas had de klok zeven geslagen, of daar had men 't lieve leven gaande! De trom begon te roffelen; de muzikanten deden weer hun horens schallen en een paar kunstenmakers kwamen, op de gewone manier uitgedost, met komieke deftigheid elk van een tegenovergestelden kant het circus met een echten pauwentred binnen stappen. Ze schenen elkaar niet op te merken, buitelden eenige malen over 't hoofd, keken toen, aldoor achteruit loopend, naar de toeschouwers en toonden zich over de aanwezigheid van zulk een menigte menschen uiterst verrast en verbaasd. Op die wijze kwamen ze, steeds achteruit loopend, zoo hevig met elkander in botsing, dat ze met een plof neervielen, op hun rug heen en weer rolden en allererbarmelijkst schreeuwden en huilden, alsof ze zich heel erg bezeerd hadden. De toeschouwers, groot en klein, moesten 't uitschateren, omdat twee zulke groote kerels zich zoo kinderachtig aanstelden. 't Geval werd nog grappiger toen de twee hansworsten, na met huilend gebrul te zijn overeind gekrabbeld, plotseling als dol op elkander toevlogen en elkaar op een half dozijn luid klinkende oorvegen trakteerden, waarna ze 't hoofd met beide handen omvatten en weer in een allerjammerlijkst gehuil uitbarstten.

't Uitbundig geschater, dat hiervan 't gevolg was, verstomde echter oogenblikkelijk, want één der kunstrijders, slank en lenig, kwam op een schimmel 't circus binnendraven. Eerst reed hij stapvoets den kring rond en beantwoordde de toejuichingen, waarmee hij verwelkomd werd, door heel deftig naar alle kanten buigend, het "geëerde publiek" te groeten. Toen reed hij in galop en vervolgens in een wilden ren rond, en ondertusschen stond hij heel bedaard op den rug van zijn schimmel gymnastische toeren te maken, over zijn hoofd te buitelen, door hoepels te springen en dergelijke meer. Boer Reinders, een liefhebber van paarden, verzekerde zijn vrouw dan ook, dat hij zoo iets nooit te voren gezien had en boer Scholte, die ook voor deze gelegenheid was overgekomen, was een en al verbazing. Hij knikte herhaaldelijk goedkeurend met het hoofd en mompelde telkens weer: "Je zou zeggen: hoe is zoo iets nu mogelijk!"

Ook Steven bevond zich onder de toeschouwers.

Hij was een en al bewondering.

Dat was eerst een bekoorlijk leven!

Aldoor reizen en trekken; de bewondering van allen inoogsten en veel geld verdienen op den koop toe!

Hoe benijdde hij die "clowns"!

Immers: kon hij niet, even goed als zij, verscheidene malen achtereen over zijn hoofd buitelen?

Konden hij en Fannie geen kunsten vertoonen, die veel aardiger waren dan alles, wat die twee beschilderde grappenmakers ten beste gaven?

Zelfs in de stad was hij immers bewonderd en toegejuicht! Maar Fannie begon geducht oud en stijf te worden: dat was erg jammer!

"Toch lijdt het geen twijfel," dacht Steven verder, "of ik zou even goed, zoo niet beter, voor clown geschikt zijn dan de twee, die daar telkens zoo uitbundig worden toegejuicht."

De kunstrijder poosde even en één der clowns nam nu de gelegenheid waar om met dit heerschap een gesprek te beginnen. Met zijn schorre, huilerige stem riep hij:

"Mijnheer de directeur, mag ik ook eens rijden?"

Maar deze antwoordde uit de hoogte:

"Och, clown, wat is dat nu voor gekheid? Je kunt immers heelemaal niet rijden!"

De potsenmaker liet zich echter zóó maar niet afschepen; hij verzocht dringend:

"Och toe, meneer de directeur, laat me 't maar eens probeeren!"

"Je zult armen en beenen breken, clown!" waarschuwde de kunstrijder.

"Dat is voor mijn verantwoording, mijnheer de directeur!"

"In dat geval kun je mijnentwege jou gang gaan!"

De ruiter wipte van 't paard en reikte den clown de leidsels over.

"Och toe, help me even een handje!" verzocht deze. "'t Is zoo'n toer om er alleen op te komen!"

"Kom aan! Opgepast dan! Huup-la!" zei de ruiter. Hij gaf daarop zijn makker een duw, zoodat deze over 't paard heenvloog en met een smak aan den anderen kant neerplofte.

Het paard bleef onder die bedrijven tot aller verwondering staan als een paal.

De toeschouwers hieven een schaterlach aan; maar het luidst lachte Steven. Het bleek nu immers duidelijk, dat zoo'n potsenmaker niets anders kon doen, dan 't publiek door zijn zotte kluchten vermaken.

De clown gaf het echter niet op. En zie! een volgende poging om 't makke ros te bestijgen, gelukte boven verwachting.

Ja, daar zat hij er op! Maar hoe? Met zijn rug naar den kop van 't paard gekeerd! Dat scheen hij echter volstrekt niet te merken; althans: hij trok het geduldige beest aan den staart en riep: "Maar directeur, dat paard heeft in 't geheel geen kop! Hoe gek toch!"

Algemeen geschater en gejuich van "'t geachte publiek", waaronder vooral van Steven.

Niets was voorzeker gemakkelijker, dan voor clown te spelen.

Doch zie! daar doet eensklaps onze potsenmaker een stouten sprong en zit in eens behoorlijk op 't paard, dat nu met hem voortdraaft. Hij buitelt op den rug van 't dier over zijn hoofd, alsof dit dagelijksch werk voor hem ware en verricht minstens even sterke toeren, als "meneer de directeur" zelf.

Nu begon Steven tot zijn groote teleurstelling te begrijpen, dat een clown op zijn beurt ook kunstrijder is en dat hij, Steven, daartoe niet alleen de vereischte bekwaamheden mist, maar bovendien te ongeoefend en te oud is, om 't ooit zoover te kunnen brengen.

En och! hij had zoo gehoopt, zich bij deze menschen te kunnen aansluiten en bij hen niet alleen een werkkring maar zelfs een prachtige toekomst te zullen vinden.

Nu begonnen ook bij afwisseling "de dames van 't spul" blijken van hun kunstvaardigheid te geven.

Vlug, lenig en slank, veel meer dan de gewone boerenvrouwen en meisjes, in een zwevend gewaad, dat armen en beenen volkomen vrij liet en schitterde, als 't ware met flonkerende diamanten bezaaid, zweefden ze op het paard voorbij als lichte, bovennatuurlijke wezens uit het een of ander tooversprookje. Ze sprongen door hoog opgehouden hoepels, zoo licht en bevallig alsof haar lichaam geen het minste gewicht had. Dus beschreven ze als 't ware schitterende tooverkringen, terwijl de muziek lustige danswijzen speelde en de toeschouwers telkens weer losbarsten in daverende toejuichingen en handgeklap.

Op die manier vloog de avond om. Een tweede avond volgde en toen — was 't uit.








 



XIX.

Een crisis.


Toen Steven eenige dagen later tegen den avond nog eens de plaats bezocht; waar de tent gestaan had, was de daglooner Teunissen al bezig met er den grond om te spitten en in gereedheid te brengen voor 't poten van de staak- of snijboonen.

Mismoedig keerde hij terug naar de straat, waar de dorpsjeugd zich vermaakte met eenige bonte lappen en kleurige linten, welke door de kunstenaars waren achtergelaten.

Steven doolde dien avond nog laat door 't dorp en den omtrek rond. Hij had rust noch duur. Het leven, dat hem vroeger zoo bekoorlijk had geschenen, had nu alle aantrekkelijkheid voor hem verloren.

Toen hij voorbij de woning van den nachtwacht ging, herinnerde hij zich zijn laatste gesprek met zijn vriendin Tonia. Evenals gewoonlijk was ze ook nu vriendelijk jegens hem geweest, maar hij had een droeven trek op haar lief gelaat bespeurd en ze had hem zeer ernstig onder 't oog gebracht, dat hij den kostbaren tijd met straatslijpen verkwistte, terwijl zijn goede vader zijn hulp zoozeer behoefde.

Uit haar geheele gedrag jegens hem was hem duidelijk gebleken, dat ze in de toekomst al heel weinig van hem hoopte. Dit had hem te meer gegriefd, daar hij wist dat de zoon van den smid, een algemeen geacht, werkzaam jongmensch, haar tot vrouw wenschte.

Beter dan ooit te voren begreep hij nu, dat zijn leven op mislukking zou uitloopen.

Al voortgaande over de stille, donkere straat, raakte hij ten laatste erg vermoeid. Hij huiverde en rilde en voelde zich doodziek. Zijn hoofd gloeide en klopte.

Zoo bereikte hij weer het ouderlijk huis. Hij drukte 't hoofd tegen de koude steenen om 't zoo te verkoelen. Toen werd hij zóó duizelig, dat hij met de hand tastte naar eenig voorwerp om zich aan vast te houden. Doch hij vond geen houvast en viel schavend langs den muur. Daar lag hij, als dood.

Zijn verhit brein was intusschen werkzamer dan ooit.

In zijn koortsachtige droomen werd het verleden weer heden. Hij bevond zich weer in de vriendelijke, gezellige, ouderlijke woning. Zijn moeder was er weer, vroolijk, vol hoop en goeden moed. Het speenvarkentje en Bles, ja alles was er weer, zooals het geweest was in vroeger, gelukkiger tijden. Zelfs de oude moeder Teunissen, die hem achter haar rokken verborgen had, als hij niet naar school wilde, was in 't vertrek aanwezig. Ofschoon ze al jaren geleden gestorven en 't kleinkind, dat ze zoo vaak in slaap gewiegd en gezongen had, nu al bezig was om een handwerk te leeren, — ze was er weer en wiegde ouder gewoonte datzelfde kleinkind, terwijl ze zong, gelijk ze vroeger deed:

"Suja, suja kindjen!
Hoe ben je dan zoo stout?
Heb je pijn in 't buikjen,
Of zijn je voetjes koud?
Prikt je hier of daar een speld?
Is er een bandje, dat je knelt?
We zullen een vuurtje stoken;
We zullen een papje koken.
't Wiegjen dat gaat: tik-tak!
Voor den kleinen dikzak."

Steven gevoelde zich, ondanks zijn doodelijke matheid, gelukkig.

In zijn droomen toch genoot hij weer al de zelfopofferende liefde van zijn vervlogen jeugd. Nachtegalen zongen hem weer in slaap, als in zijn prille jeugd; de lucht was verkwikkend warm en bezwangerd met den heerlijken geur van het klaverveld en de rozen, van de vlier, den meidoorn en de kamperfoelie. Velden, weiden, boomen en bosschen waren mooi groen; ze waren met dauwdroppels overdekt, die schitterden in 't avondlicht als fonkelende juweelen. De boschduiven koerden en de koekoek riep.

Hij vond zich opgenomen in den kring der schoone gelukkige kinderen van 't kasteel Heiterloo; ze beminden hem als een broeder, speelden met hem in den mooien tuin en genoten naar hartelust van de heerlijke vruchten en zijn ouders stonden glimlachend, innig blij toe te zien; ze verheugden zich in 't geluk van hun kind.

Wat later bevond hij zich in 't circus, onder de kunstrijders. Hij deed ongeloofelijke toeren en werd door 't verbaasde publiek uitbundig toegejuicht.

Maar een volgende maal spookten wilde droomen door zijn ontsteld brein. In verbeelding bevond hij zich weer op 't schuttersveld en schoot bij ongeluk den vader der arme Tonia dood. Hij hoorde haar klagen en jammeren; hij zag hoe ze radeloos de handen wrong en hij wenschte, dat de grond zich onder hem opende en zich weer boven hem toesloot. Zijn vrienden stonden op eenigen afstand verrast en verschrikt toe te zien; ze meden en schuwden hem en de veldwachter trad op hem toe, deed hem de boeien aan en leidde hem weg om hem in verzekerde bewaring te brengen.

Ook de avontuurlijke tochten met Dronken Hannes doorleefde hij in verbeelding weer.

Eens verscheen hem in zijn koortsige droomen zijn goede vader, gebogen onder een zwaar pak, waarmee hij de klanten wilde bezoeken.

Hoe vermoeid en lusteloos zag die vroeger zoo krasse, moedige man er nu uit!

Hoe langzaam vorderde hij en wat leunde hij zwaar op zijn stok!

Steven kon het niet aanzien, dat hij zich zoo moest inspannen en poogde op te staan, bij hem te komen en 't pak van hem over te nemen, doch dit was hem geheel onmogelijk. Het was hem juist zoo, of hij door sterke armen werd vastgehouden.

Hij was plotseling zwaar ziek geworden en toen hij aan den hoek der ouderlijke woning was neergestort, hadden zijn vader en Tonia, die er 't huiswerk verrichtte, dit gehoord; ze waren ijlings toegeschoten en hadden hem te bed gebracht.

Dag en nacht moest er bij hem gewaakt worden. Zijn toestand was uiterst bedenkelijk en 't stond te vreezen, dat hij er nooit weer van zou opkomen.








 



XX.

Besluit.


Al stonden alle klokken in de wereld stil, toch bleef de tijd ongestoord zijn gang gaan; zoowel op 't kleinste dorpje als in de grootste wereldstad; zoowel in de poolstreken als onder den evenaar.

Alles ontwikkelt zich langzaam en geleidelijk tot zijn volle kracht en schoonheid. Dan gaat het weer kwijnen en sterven en plaats maken voor iets anders.

Alles werkt.

De poolrivier, tot op de bodem toe bevroren, moge ook al onbewegelijk schijnen, inderdaad wordt ze door de persing der hooger gelegen ijsmassa's en eigen zwaarte langs de hellende bedding voortgestuwd en in zee gedrongen, waar ze in den vorm van ijsbergen haar reis in de wereld vervolgt.

Over 't verleden heeft niemand macht. Alleen het heden levert ons een sport in de ladder, waarlangs we, al klimmend, vaak met veel moeite, onze bestemming bereiken.


Hoe geheimzinnig eenzaam verheft zich daar in de stille streek, met het groote, wildrijke bosch tot achtergrond het kasteel Heiterloo.

De paden die om 't kasteel en door 't bosch slingeren, zijn weer netjes geharkt, evenals in vervlogen tijden, toen daarover de schoone, levenslustige kinderen der adelijke bewoners in witte of wel kleurige sierlijke kleedjes, "als door feeënhand geknipt", zweefden en streefden.

Als die schoone, vroolijke jeugd hier nu verscheen, welk een eigenaardig contrast zou ze vormen met de twee jongelieden in hun eenvoudige kleederdracht, die hier zoo vertrouwelijk hand in hand voortgaan.

Toch is ook hun Zondagspak heel netjes; 't getuigt van een goeden smaak en zit hun als aan 't lijf gegoten.

't Zijn onze bekenden, Steven de Laat en Tonia van den nachtwacht.

Steven is van zijn gevaarlijke ziekte gelukkig hersteld. Hij heeft nu al gedurende twee jaren zijn vader in de nog steeds bloeiende zaak bijgestaan en in den laatsten tijd het reizen daarvoor geheel op zich genomen. Dat reizen gaat ook veel vlugger en gemakkelijker, dan in zijn vaders jongen tijd; de meeste plaatsen kan hij per trein of tram bereiken. Bovendien zijn tengevolge der nieuwe verkeersmiddelen, in verband met de uitbreiding der politiemacht, de wegen overal in ieder uur van den nacht te passeeren, zonder door roovers te worden bemoeilijkt.

Sinds eenige weken zijn Steven en Tonia getrouwd. Nu doen ze samen een uitstapje naar 't kasteel Heiterloo, dat voor Steven steeds zulk een groote aantrekkingskracht heeft bezeten. De adelijke familie vertoeft nog in 't buitenland en de tuinman, aan wien hij jaarlijks zaden levert, gaf hem gaarne toestemming, om met zijn jonge vrouw het schoone park te bezichtigen. Dat park, zoo keurig onderhouden, is dan ook een bezoek overwaard. Een aantal groote goudkarpers zwemmen troepsgewijs in de heldere vijvers. Waterleliën van verschillende kleuren vertoonen zich boven de oppervlakte, waarin perken met mooie zeldzame bloemen en sierheesters zich spiegelen.

Tonia, die nooit iets dergelijks zag, is één en al bewondering. Aan 't einde van één der vijvers, tusschen zeldzame struiken, welks kleurig loover blinkt in den zonneschijn, zijn twee groote ruiten aangebracht, de eene van rood en de andere van blauw glas.

De jonge vrouw staart door de eerste ruit en ziet nu alles in rooden schijn: het water, de bloemen, de struiken en boomen, de blauwe lucht en de vluchtige wolkjes, die er hier en daar langs zweven. Van verbazing slaat ze de handen samen. "Och, hoe verwonderlijk mooi is hier alles!" zegt ze.

"Kijk nu eens door 't blauwe glas!" zegt haar man, blijde dat zijn lieve vrouw zoo buitengewoon veel genot smaakt bij dit uitstapje.

Zij doet het en nu is alles mooi blauw.

Daar dicht bij op een hoogte staat een koepel, tot boven toe als omlijst met bloeiende rozen. De lucht is vervuld van de geuren der bloemen. In 't hoog geboomte daar achter zingen de vogels als om strijd.

In dien koepel zetten ze zich op de bank neder en genieten van 't bekoorlijk uitzicht. Dan gaan ze weer bewonderend voort over de breede, kronkelende wandelpaden, door hooge sierheesters aan 't gezicht onttrokken en na een bruggetje, over de gracht die de vijvers verbindt, te zijn gepasseerd, opent zich rechts een lange wandeling, met aan weerskanten een dichte haag van bloeiende rozen, die boven hun hoofden een sierlijk gewelf van geurige bloemen vormen.

"Och, hoe heerlijk!" zegt de jonge vrouw.

"Het mooiste komt nog!" zegt haar man. "Kom, gaan we den rozendoolhof eens zien!"

Ze treden er binnen en gaan bewonderend voort over de kronkelende paden, die een kunstig geheel, een doolhof vormen, waarin 't niet gemakkelijk is den weg te vinden. Maar hoe genoegelijk is 't hier, om te dolen! De paden zijn er aan weerszijden ingesloten door een dicht net van hooge rozenstruiken, die van onder tot boven vol bloemen zitten. 't Is er een bloemenwereld, die men meenen zou alleen in 't warm en zonnig Oosten te zullen vinden.

Na eenig zoeken bereiken ze 't midden, waar, tusschen zeldzame gewassen, rotswerken en leuke beeldengroepen te zien zijn. Aardige dwergen staan er gereed om ter jacht te gaan; ze blazen op horens, zijn met een of ander handwerk bezig of zitten rustig een pijp te rooken. Een vos speelt er voor barbier en staat er heel deftig met een ernstig gezicht een haas te scheren. Jonge hazen zitten er om rond en kijken nieuwsgierig toe. Men vindt er konijnen, kippen met een haan aan 't hoofd, kikvorschen en zoo al meer, alles in natuurlijke grootte.

Op een bank zetten zij zich neer, arm in arm, gelukkig in elkanders bezit.

De bloemen keeren hun kleurige kelken naar de zon; ze drinken als 't ware het reine licht en de koesterende warmte met volle teugen in. De lucht is geheel vervuld met haar zoete geuren. 't Is, als ademde men hier in een droomwereld.


Toen ons jeugdig paartje weer huiswaarts ging door de schoone, stille streek, zoo gelukkig als menschen maar wezen kunnen, breidde zich ook daarbuiten de wereld om hen heen uit in heerlijken zonneschijn. De vogels zongen hun mooiste lied; bonte vlinders zweefden rond en puurden geurigen nectar uit de bloemen, die als met kwistige hand voor hun voeten waren gestrooid.

Nog eens zien ze om naar het eeuwenoud gebouw.

De windvaan op den toren wijst naar 't zoele Zuiden en schittert hen tegen, als ware ze van een edel metaal gesmeed, "waar, goudener dan goud, het goud geen proef bij houdt."


EINDE.




Transcriber's Notes:

Het papieren boek accentueert sommige woorden met uitgebreidere letterafstand ("expanded letter-spacing"). In de 'platte-tekst'-versie wordt dit met underscores aangegeven:

_gespatieerde tekst_ → gespatieerde tekst

Bladzijdenummers zijn in de 'platte-tekst'-versie weggelaten. In de HTML-versie zijn ze wel zichtbaar, maar virtueel, wat het voordeel heeft dat u kunt zoeken op tekst-fragmenten zonder dat de bladzijde-nummers het zoeken hinderen.

Als u de weergave van de bladzijde-nummers wilt aanpassen, kijk dan met een tekstverwerker in het <style> blok naar de CSS-klassen [.pagenum] (voor bladzijde-nummers) en [.hyphen] voor afbreekstreepjes

Voor het gemak van de lezer is een lijst van illustraties toegevoegd na de inhoudsopgave (alleen in de "HTML"-versie).

Voor de hand liggende interpunctie fouten zijn gecorrigeerd maar worden hier verder niet genoemd.


Dit boek bevat een aantal zetfouten.
De volgende zetfouten zijn gecorrigeerd:

[sprak vrouw Verlaat.] → [sprak vrouw Verlaar.]
Ook al komt de achternaam "Verlaat" 1x voor, uit de context is op te maken dat dit "Verlaar" moet zijn.

[kleine tuschenpoozen] → [kleine tusschenpoozen]

[Hoe de kleine Steven zijn speelmaker verloor.]
[Hoe de kleine Steven zijn speelmakker verloor.]
Staat in de inhoudsopgave goed, maar fout verderop in het boek.

[maar zelf zijn kleeren] → [maar zelfs zijn kleeren]

[toe ze den hun] → [toen ze den hun]

[hadden beooordeeld en ze] → [hadden beoordeeld en ze]

[bakkers Antoon is] → [bakker Antoon is]
"bakkers" is meervoud van "bakker" terwijl het hier maar één persoon betreft. Bovendien is verderop in de tekst sprake van "Antoon van den bakker" en ook is er een "bakker Joosten" waarin ook geen meervoud is gebruikt.

[was op somige plaatsen] → [was op sommige plaatsen]

[tevens vor de] → [tevens voor de]

[overal de opene plekken] → [overal de open plekken]

[die blijk-blijkbaar zijn] → [die blijkbaar zijn]

[stappen waren onstaan.] → [stappen waren ontstaan.]

[dat de Liefde de meeste is.] → [dat de Liefde de meester is.]

[XX. esluit.] → [XX. Besluit.]
Staat in de inhoudsopgave goed, maar fout verderop in het boek.

[is 't, hier om te] → [is 't hier, om te]


Mogelijke zetfouten die niet gecorrigeerd zijn:

[lekte de twee]
Deze schrijfwijze, "lekte", komt 2x voor, terwijl de hedendaagse schrijfwijze "likte" ook 1x voor komt. Dit is niet gecorrigeerd.

[Stins] / [Stint]
Beiden zijn achternamen voor dezelfde persoon en beiden komen 1x voor. Welke juist is, blijft onduidelijk, en daarom is dit niet gecorrigeerd.

[rojaal] en [rojaalsten]
Of deze spelling in 1916 gangbaar was, kon niet worden achterhaald.