The Project Gutenberg eBook of Mythen en sagen uit West-Indië This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Mythen en sagen uit West-Indië Author: Jr. Herman van Cappelle Illustrator: Willem Backer Release date: November 14, 2023 [eBook #72126] Language: Dutch Original publication: Zutphen: W. J. Thieme & Cie, 1926 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. With special thanks to Jude Eylander and others for the music transcription. *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MYTHEN EN SAGEN UIT WEST-INDIË *** MYTHEN EN SAGEN UIT WEST-INDIË DOOR Dr. H. VAN CAPPELLE. GEÏLLUSTREERD DOOR WILLEM BACKER ZUTPHEN—W. J. THIEME & CIE—MCMXXVI Aan mijne vrienden C. VAN DRIMMELEN, Oud-Agent-Generaal voor de Immigratie, Oud-Lid van den Raad van Bestuur in Suriname, den sympathieken strijder voor de belangen der Amerikaansche Negerbevolking en mijn onvermoeiden tochtgenoot door de Binnenlanden van het District Nickerie, die met zijn helderen blik in de Negerpsyche onzen zwarten arbeiders een vaderlijke leidsman was en Dr. HERMAN F. C. TEN KATE, den Nederlandschen Anthropoloog en wereldreiziger—den eminenten kenner en vriend der Indianen, draag ik dezen bundel op. H. VAN CAPPELLE. VOORWOORD. Wanneer wij onder West-Indië niet alleen de eilandenreeks verstaan, die, tusschen den 10en en 28en graad N.B. gelegen, zich in een boog van de Zuidspits van Florida tot de Noordkust van Zuid-Amerika uitstrekt, en de noordelijke omranding van de Caraïbische Zee vormt, doch ook het gedeelte van het vasteland van Zuid-Amerika, dat onder den naam Guyana bekend is en dat ten N. door den Atlantischen Oceaan en den Orinoco, ten O. door den Atlantischen Oceaan, ten Z. door de Amazonen-rivier en de Rio Negro en ten W. door de Orinoco en de Cassiquiare begrensd wordt, mag de titel van dezen bundel der Mythen- en Legenden-serie gerechtvaardigd zijn, daar het overgroote deel der hierin opgenomen mondelinge overleveringen niet op de West-Indische eilanden, doch in Guyana is bijeengebracht. Dat ik uit den rijken schat van Mythen, Sagen, Legenden enz. die nog bij de zoo sympathieke, helaas! voortdurend afnemende oorspronkelijke bevolking van Guyana, de Indianen—op de eilanden bijna geheel verdwenen—een belangrijk deel van het materiaal voor dezen bundel heb gekozen, en dat ik deze verzameling in de tweede plaats aan den onuitputtelijken rijkdom, die de mondelinge litteratuur van het nu in West-Indië zoozeer overheerschende element, de Negerbevolking, aan den folklore-onderzoeker verschaft, ontleend heb—lag voor de hand. In dezen bundel, waarin de voortbrengselen van den geest van twee der meest uit elkander loopende volken der aarde met elkander vergeleken kunnen worden, kan het den lezer zeker niet duidelijker worden gemaakt, dat Mythen, Sagen en Legenden, die als overoude herinneringen uit lang vervlogen tijden zijn blijven voortleven, een getrouwe afspiegeling zijn van het leven en denken van een volk, en dat, hoe groot, ook in geestelijk opzicht, de volken onderling mogen verschillen, telkens een eenheid, ook in denken, naar voren treedt, die onmiskenbaar op een gemeenschappelijken oorsprong heenwijst. Hoewel in dezen bundel niet alleen vertellingen voorkomen, die hetzij Mythen, hetzij Sagen of Legenden moeten genoemd worden, doch ook dierenfabels rijkelijk vertegenwoordigd zijn, is de titel, die het eerst voor dezen bundel in de gedachte kwam, behouden. Over de bezwaren, welke er voor een kunstenaar, die in het land van herkomst geen studies maakte, aan verbonden zijn, om, in overeenstemming met de andere bundels van Thieme’s mythen- en legenden-serie, treffende plaatsen uit den tekst te illustreeren, ben ik, den lezerskring in aanmerking genomen, voor welken deze bundel in de eerste plaats bestemd is, ten slotte heengestapt. Dankbaar mag ik erkennen, dat de veelbelovende kunstenaar Willem Backer, voor wien niets te veel was, om in de gedachtenwereld en het zieleleven van twee hem geheel vreemde menschenrassen door te dringen, met zijn rijke phantasie en zijn illustratief-decoratief talent belangrijk tot de poging heeft bijgedragen, om door middel van hunne geestelijke voortbrengselen het leven van twee zoo belangwekkende vertegenwoordigers van het menschdom uit te beelden. Het in beeld brengen van de voorstelling der Indianen en der Negers, die, evenals andere natuurvolken, in hunne vertellingen de dieren als menschen laten optreden en willekeurig in elkander laten overgaan, heeft nog geen ander illustrator aangedurfd. Onze zoölogen zullen dus aan een spin met twintig, in plaats van met acht pooten, geen aanstoot mogen nemen. Ten gerieve van hen, die dieper in het aantrekkelijke onderwerp wenschen door te dringen, heb ik een, uit den aard der zaak, onvolledig litteratuur-overzicht laten voorafgaan, waarnaar de Nederlandsche lezer door de in den tekst tusschen haakjes geplaatste letters verwezen wordt. Een woord van bijzonderen dank ben ik hier verschuldigd aan mijn vriend, den Heer C. van Drimmelen, en niet minder aan diens echtgenoote, Mevrouw B. E. C. van Drimmelen, geb. Wolff, die steeds bereid waren, op mijne vragen betreffende gewoonten en de taal der Surinaamsche Negers te antwoorden, terwijl hier ook een woord van dank op zijn plaats is aan de Uitgeefster, de Firma W. J. Thieme & Cie, voor hare medewerking, om dit deel harer Mythen- en Legenden-serie boven het volume harer reeds verschenen bundels te laten uitdijen. Moge deze verzameling er toe bijdragen, de Indianen en de Negers in een ander licht te doen schijnen, dan waarin de oningewijde van het blanke ras hen, met andere gekleurde rassen, gewoon is te beschouwen en tevens bij den lezer de overtuiging te vestigen, dat de eertijds onderstelde psychische kloof tusschen Blanken en de gekleurde rassen niet bestaat, en dat zoowel het Indiaansche als het Negerras, bij verstandige en goede leiding, voor hoogere ontwikkeling alleszins vatbaar zijn en beiden hunne plaatsen zullen kunnen innemen op den naar hooger strevenden weg, dien het menschdom met zijn vele stamverwante elementen heeft ingeslagen. GEBEZIGDE LITTERATUUR. B.a. W. H. Barker, and C. Sinclair. West-African folk-tales. London, George G. Harrap and Company, 1917. B. H. W. Brett. Legends and myths of the aboriginal Indians of British Guyana. Londen, (omstreeks 1880). C.a. Dr. H. v. Cappelle. Bij de Indianen en Boschnegers van Suriname. Elseviers Maandschrift 1902, No, 4, 5 en 6. C.b. —— De Binnenlanden van het District Nickerie. Met talrijke platen en afbeeldingen en een overzichtskaart. Hollandia-drukkerij, Baarn, 1901. —— Zelfde werk in Fransche uitgave, getiteld: Au travers des forêts vierges de la Guyane hollandaise. Baarn, Imprimerie Hollandia, Paris, Ch. Béranger, Editeur, 1905. C.c. —— Essai sur la Constitution Geólogique de la Guyane hollandaise. Zelfde uitgevers, 1907. C.d. —— Surinaamsche negervertellingen. Elsevier’s Maandschrift, 1904, blz. 314–327. C.e. —— Surinaamsche negervertellingen. Bijdrage tot de kennis van West-Indische neger-folklore. (Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, Deel 72, Afl. 1 en 2, 1916). C.f. —— De Kankantrie. De Boschgouverneur van den Surinaamschen neger. Elseviers Maandschrift, Maart 1905. Co.a. C. van Coll. Gegevens over Land en Volk van Suriname. (Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, 1903). Co.b. —— Contes et légendes des Indiens de Surinam. (Anthropos II, III. 1907 en 1908). Cr. Florence Cronise and Henry W. Ward. Cunnie Rabbit, Mr. Spider and the other beef. West-African folk-tales. London. Swan Sonnenschein and Co. 1903. D. Chas Daniel Dance. Chapters from a Guianese log-book. Demerara 1881. Di. C. van Drimmelen. De Neger en zijn cultuurgeschiedenis (West-Indische Gids. December 1925). E. Paul Ehrenreich. Die Mythen und Legenden des Südamerikanischen Urvölker. Berlin 1905. El. A. B. Ellis. The Tsji-speaking peoples of the Gold-coast of West-Africa. London, Chapman and Hall, 1887. El.a. —— The Ewe-speaking peoples of the Slave-coast of West-Africa. London, Chapman and Hall, 1890. El.b. —— The Yoruba-speaking peoples of the Slave-coast of West-Africa. London, Chapman and Hall, 1894. Ga. Albert S. Gatschet. A Migration-legend of the Creek-Indians. Philadelphia. D. S. Brinton, 1884. Go. C. H. de Goele. Beiträge zur Völkerkunde von Surinam (Arch. für Ethnographie. Band XIX. Leiden 1908). H. J. H. J. Hamelberg. Cuenta di nansi (Derde Jaarverslag van het Geschied., Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap te Willemstad, 1899). Ha. J. Chandler Harris. Uncle Remus and his sayings. The folklore of the Old Plantation. Londen—New-York. Hu. Alex. von Humboldt. Ansichten der Natur. Stuttgart, 1849. Hu. Alex. von Humboldt. Zelfde werk in Nederl. Vertaling door Dr. E. M. Beima. Leiden, 1850. Je. Walter Jekyll. Jamaican song and story. Londen, David Nutt, 1907. Jo. Dr. J. P. Josselin de Jong. Blackfoot Texts from the Southern Peigans. (Verh. Kon. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks. Deel XIV, 1914.) Joh. Harry H. Johnston. The Negro in the New World. London, Methuen and Co. 1910. K. Dr. Herman F. C. ten Kate. Reizen en onderzoekingen in Noord-Amerika. Leiden, E. J. Brill, 1885. K.a. —— Over Land en Zee. Zutphen, W. J. Thieme & Cie., 1925. K.b. —— De Benedenlandsche Indianen, in Encyclopedie van Ned. West-Indië. 1914. K.c. —— De Indiaan in de Letterkunde. (De Gids. Jaargang, 1919). Ko. H. van Kol. Naar de Antillen en Venezuela. Leiden, A. W. Sijthoff, 1904. N. Robert H. Nassau. Where animals talk. West-African Folk-lore Tales. Londen, Duckworth and Co. P.a. F. P. en A. P. Penard. De menschenetende aanbidders der Zonneslang. Paramaribo, 1907. P.b. —— Surinaamsch bijgeloof. (Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. van Ned.-Indië, Deel 67, Jaargang 1912). P.c. A. P. Penard. Surinaamsche Volksvertellingen. (Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië. Deel 80. Jaarg. 1924). P.d. A. P. en E. E. Penard. Surinam Folk-tales. (The Journal of American Folklore. Vol. XXX No. CXVI. 1917). Ph. Jhr. L. C. van Panhuys. Artikel: Boschnegers in de Encyclopedie van West-Indië. 1914. R. Walter E. Roth. An inquiry to the animism and folklore of the Guiana Indians. (Thirtieth annual report of the Bureau of American Ethnology to the Secretary of the Smithsonian Institution. Washington 1915). R.a. —— An introductory study of the arts, crafts and customs of the Guiana Indians. (Thirty-eighth annual report of the Bureau of American Ethnology enz. Washington 1916–1917). S. F. Stähelin. Buschneger-Erzählungen von Surinam. (Hessische Blätter für Volkskunde. Jaarg. 1908 en 1909). T. E. F. Im Thurn. Among the Indians of Guiana. London 1883. INHOUD. Blz. Voorwoord. Overzicht der geraadpleegde litteratuur. I. Mythen, Sagen en Legenden der Indianenbevolking van West-Indië 1 Inleidende beschouwingen 1 Lijst en inhoud der verhalen 7 Indianen-vertellingen 65 II. West-Indische Neger-folk-lore 197 Inleidende beschouwingen 197 De Surinaamsche anansi-tori en hare oorsprong 203 Lijst en inhoud der Surinaamsche Neger-vertellingen 235 De anansi-tori en het bijgeloof, door M. H. Nahar 246 Vertellingen der Surinaamsche Stadsnegers 258 De anansi-tori der Surinaamsche Boschnegers 342 Neger-vertellingen uit het West-Indische Eilanden-gebied 350 Curaçaosche Neger-vertellingen. Cuenta di Nansi 350 Creoolsche folk-lore van St.-Eustatius 360 Neger-vertellingen van Jamaica 365 III. Bijvoegsels. Neger-spreekwoorden 380 Avond op het water in Sierra Leone. Naar Florence M. Cronise en Henry Ward 385 Dierenfabel, verteld door een Bantoe-neger van den Mpongwe-stam uit West-Afrika, naar Robert H. Nassau 393 IV. Verklarend register 396 LIJST VAN ILLUSTRATIES. Tegenover bldz. Aan den rand van den afgrond strekte zij hare armen uit Titel .... en niettegenstaande Haboeri met zijn parel hare vingers bijna stuk sloeg, wilde zij niet los laten 64 .... toen hij, in zijn tijdelijk verblijf komend, een vrouw in de hangmat zag liggen en geen baboen op den barbakot 88 Daarna stortte het bootje met het slachtoffer en al zijn zandvlooien omlaag 100 .... een hut waarvoor een stokoude vrouw zat, die in werkelijkheid een kikvorsch was 108 .... want haar man zat zoowaar in levenden lijve in de hut 116 .... want plotseling legde de gier het veerenkleed af, en veranderde in een vrouw 128 .... durfden zij niet naderbij komen 160 In twee groote kanoa’s verlieten de strijders de plaats waar de moord op Majapawari geschied was 192 Daar deze negerzangen, ter begeleiding der eentoonige roeibewegingen, in Suriname aan een tocht op het water even onafscheidelijk verbonden zijn geworden 224 Heer Spin rolde in zijn uniformjas over den grond 256 .... ging tusschen zijn kinderen staan en vroeg .... 272 „Goeden dag, waarde vriendin” 276 Wanneer zij haar maal gereed had, riep zij haar vriend met luide stem 280 Heer Spin kwam met een zwarten bril op en groette het gezin 283 .... en ging den Dood opzoeken 296 Tot hij op zekeren dag met een tamarindezweep werd afgeranseld 304 Eerbiedig bogen ze voor den wijzen man 312 .... en begon hij, inplaats van de doekoens naar beneden te werpen, zich flink te goed te doen .... 320 Daar zagen zij een meisje onbeheerd zitten 328 .... waaruit zij tot hare groote verbazing tal van gouden, zilveren en andere waardevolle voorwerpen zag te voorschijn komen 336 De duivel .... ging toen bij een smid om zijn tong te laten vijlen 344 Daarom zul je mij van nu af op je rug moeten dragen 352 .... voegde Reiger zich bij hen en luisterde gretig naar wat zij vertelden 374 VERBETERINGEN. Blz. 2 regel 15 v. b. staat: wreedzame, lees: vreedzame. ,, 5 ,, 4 v. b. ,, : hebben, ,, : heb. ,, 7 ,, 6 v. o. ,, : geidialiseerd, ,, : geïdealiseerd. ,, 11 ,, 2 v. b. moet met wegvallen. ,, 17 ,, 10 v. o. staat: voor, lees: voort. ,, 28 moeten de regels 9 en 10 v. o. omwisselen. ,, 33 regel 5 v. o. staat: heuvel, lees: hemel. ,, 33 ,, 1 v. o. ,, : 19, ,, : 20. ,, 39 ,, 7 v. b. ,, : hebben, ,, : heeft. ,, 60 ,, 8 v. o. ,, : tot, ,, : in. ,, 112 ,, 11 v. o. ,, : schoonbroeder, lees: schoonbroeders. ,, 112 ,, 9 v. o. ,, : broêr, lees: broêrs. ,, 121 ,, 3 v. b. ,, : hadden, ,, : had. ,, 137 ,, 4 v. b. ,, : wraken, ,, : wrake. ,, 142 ,, 2 v. b. ,, : hem, ,, : hen. ,, 142 ,, 3 v. b. ,, : zij, ,, : hij. ,, : hem, ,, : hen. ,, : zouden, ,, : zou. ,, 151 ,, 7 v. o. ,, : weefpatroon, lees: vlechtpatroon. ,, 162 ,, 4 v. o. moet niet wegvallen. ,, 189 ,, 3 v. b. en regel 4 v. o. staat: kanibalen, lees: kannibalen. ,, 189 ,, 8 v. b. staat: Giorgia, lees: Georgia. ,, 231 ,, 5 v. o. ,, : het, ,, : den. ,, 241 ,, 1 v. b. ,, : het, ,, : den. I. INDIANEN-BEVOLKING VAN WEST-INDIË. INLEIDENDE BESCHOUWINGEN. Vóór de komst der blanken was Amerika bewoond door talrijke Indianenstammen, die zoowel door taal als door lichamelijke en geestelijke verschillen zich van elkander onderscheidden. Ook in het deel van Zuid-Amerika, dat wij West-Indië hebben genoemd, waren de stammen, om een Indiaansche vergelijking te gebruiken, talrijk als de korrels in het zand eener savanne*. [1] In de bevolking van Amerika was toen reeds het proces eener ontwikkeling in uiteenloopende richtingen in vollen gang en had het Roode Ras* zich reeds uit den staat van barbaarschheid weten op te heffen—was reeds lang de kiem gelegd tot een moraal, welke een ieder, die in de Indianen-ziel heeft weten door te dringen, met den grootsten eerbied heeft vervuld, en die in velerlei opzicht tot voorbeeld mag strekken aan een groot deel der menschheid van het hedendaagsche Europa. Zooals overal, waar natuurvolken met het blanke element in nauwere aanraking komen, heeft de nadeelige invloed van de toenemende blanke bevolking zich op de kinderen van het land, de Indianen, doen gelden. Doch niettegenstaande dezen invloed, die niet alleen uitroeiing op groote schaal met zich bracht—van de eenmaal zoo aanzienlijke Indianenbevolking der West-Indische eilanden is zoo goed als niets meer overgebleven—maar ook een ontaarding van het ras met zich sleepte, is er nog veel van het schoone, dat de Indiaan in moreel opzicht boven zijn blanke overheerschers verheft, overgebleven, en heeft hij door het van geslacht op geslacht oververtellen van zijn mythen- en legendenschat de grondstellingen van zijn verheven zedenleer voor zijne nakomelingen—de moraal van zijne onderdrukkers ten spijt—weten te bewaren en zijn wij in staat, ook den belangstellenden Nederlandschen lezer daarvan te laten genieten, hoezeer ook zijne mondelinge overleveringen den invloed der latere binnendringers, zoowel van Blanken als van Negers, hebben ondervonden. Het grootste deel van het materiaal, waarover ik voor deze verzameling kon beschikken, is afkomstig uit een tijd, toen de Indianen reeds lang aan vreemde invloeden blootgesteld waren geweest. De wreede tijden der Spaansche veroveraars (conquestadores), toen het meest vreedzame en het meest daarvoor toegankelijke deel der Indianen, vooral op het West-Indische eilandengebied, op ruwe wijze vernietigd was geworden, zijn voor het mythen-onderzoek weinig vruchtbaar geweest; en in de daarop volgende periode, toen het overgebleven deel, nog het talrijkst in Guyana’s uitgestrekte oerwouden, de aanraking ondervond van blanke zendelingen, deels der Katholieke, deels der Hernhutter missies, zijn de mondelinge overleveringen, hetzij door missionarissen, hetzij door wetenschappelijke reizigers, die de groote waarde van het vergelijkende mythen-onderzoek toen nog niet konden vermoeden, bij verschillende stammen te boek gesteld, zoodat wij het oorspronkelijk element in de mythen en legenden uit die tijden veelal vertroebeld vinden door het later daarin gebrachte Christelijke element. Vooral de mythen en legenden der Benedenlandsche Indianen, die wij aan den arbeid van W. H. Brett (Br.), voor Engelsch Guyana en van C. van Coll (Co.), voor Nederlandsch Guyana—beiden Katholieke zendelingen,—en aan den arbeid van de gebroeders Penard (P.a.), voor Suriname te danken hebben, geven ons, zooals Dr. Herman ten Kate, een der beste Nederlandsche Indianen-kenners, terecht heeft opgemerkt (K.b.), een duidelijk beeld van de groote veranderingen, die de verhalen onder den invloed der blanken, vooral der zending, hebben ondergaan. Ook de toenemende aanraking der Indianen met de Negerbevolking, die meer en meer het woongebied der Indianen binnendrong, heeft niet nagelaten, hier en daar het oorspronkelijke Indiaansche element in de mondelinge overleveringen te versluieren. Bij eene kennisneming der in dezen bundel bijeengebrachte verzameling zal menig lezer herhaaldelijk ook aanknoopingspunten ontdekken met de mythen-schat der Oude wereld en het is zeker de groote verdienste van Paul Ehrenreich (E.) geweest, het hoogst waarschijnlijk te hebben gemaakt, dat de mythenschat der Zuid-Amerikaansche Indianen het overblijfsel is van een oeroude vroeger over het geheele gebied der Nieuwe wereld verspreide groep van overleveringen, en dat aan den anderen kant een in jongere tijden uit het Noorden langs de Stille Zuidzee komende groep van mythen- en sagenelementen er mede gemengd is geworden, die gedeeltelijk tot in het Oostelijk Halfrond vervolgd kan worden. Dit jongere mythenelement, dat het Noordwestelijk gebied van Noord-Amerika met deelen van Noordoost-Azië gemeen heeft, blijkt nog tot ver het Zuid-Amerikaansche gebied te zijn binnengedrongen en heeft, zooals begrijpelijk is, dezelfde wegen gevolgd als de stoffelijke bezittingen van het Indiaansche ras, zoodat de groote mythenstroomingen uit het Oostelijk Halfrond met de uitkomsten der Archeologische en Ethnologische onderzoekingen in overeenstemming gebracht konden worden. Het grootste deel der in dezen bundel opgenomen mythen, sagen en legenden der Indianen van West-Indië zijn ontleend aan het belangrijke werk van Walter E. Roth (R.), getiteld „An inquiry into the animism and folk-lore of the Guiana Indians”, een bij uitstek deskundig onderzoeker, die meerdere jaren Commissaris en Beschermer was van de Indianen in het Pomeroen-district van Engelsch Guyana, en wiens onderzoekingen zich ook hebben uitgebreid tot de Indianen van Venezuela, Suriname en Fransch Guyana. Hoewel wij met den Nederlandschen onderzoeker, Prof. Dr. J. P. B. de Josselin de Jong (J.), moeten erkennen, dat het bijna onmogelijk is, in een der Europeesche talen weêr te geven, wat er in het gemoed van den Indiaan omgaat, wanneer hij in kinderlijk naïeven verhaaltrant het diep-gevoelde gemoed, dat uit vele zijner vertellingen spreekt, tracht bloot te leggen, hebben wij toch gemeend, in dezen bundel de beschaafde schrijftaal te moeten bezigen, teneinde den lezer, wien het vooral om den inhoud te doen is, beter het verhevene, dat het denken der oorspronkelijke bewoners van West-Indië kenmerkt, te laten gevoelen. Het bijzondere karakter, dat de mythen, sagen en legenden der Zuid-Amerikaansche Indianen vertoonen en waardoor zij zich van den rijken schat, op dit gebied in Noord-Amerika bijeengebracht, onderscheiden, is aan de weelderige tropische natuur van Guyana’s binnenlanden toe te schrijven, zoo geheel verschillend van de landschappen, te midden waarvan de Noord-Amerikaansche stammen verblijf houden. De groote ontwikkeling van het riviernet doet het nl. begrijpelijk voorkomen, dat het tooneel der verhalen voornamelijk de rivieren zijn, aan wier met tropisch oerwoud omzoomde oevers het Indiaansche leven zich in hoofdzaak afspeelt. Daar in dit gebied meren ontbreken, bedoelt de verteller, wanneer hij van meren spreekt, overstroomde rivieroevers. Terwijl ik mij bij eene keuze voor deze verzameling in de eerste plaats heb laten leiden door het streven, bij den lezer belangstelling te wekken voor het Indiaansche zieleleven, heb ik er in de tweede plaats zooveel mogelijk zorg voor gedragen, dat de voornaamste natuur- en cultuurvoortbrengselen, die het bestaan der Indianenbevolking van tropisch Amerika beheerschen, in deze verzameling vermelding vinden. De vertellers waren vrouwen en mannen, doorgaans ouden van dagen, van de drie voornaamste stammen van Guyana: de Caraïben, de Arowakken en de Warraus (door de letters C., A. en W. achter den titel van elk verhaal aangeduid), die de zwakke overblijfsels zijn van vroeger talrijke en machtige stammen, welke deel uitmaken van de groep der z.g. Benedenlandsche Indianen van Guyana, die volkenkundig met de dieper in het binnenland wonende z.g. Bovenlandsche Indianen en met de bijna geheel uitgeroeide oorspronkelijke bevolking van de Groote en Kleine Antillen tot eenzelfde gewest mogen gerekend worden, dat ook het stroomgebied der Orinoco en der Amazone omvat en zich tot de Paraguay-rivier uitstrekt. De talen, die in dit gebied gesproken worden, behooren tot drie verschillende taalstammen, het Caraïbisch, het Arowaksch en het Warrausch. De Caraïben, die zich zelf Kalienja* noemen, en wier stamland vermoedelijk Centraal-Brazilië is geweest, hebben zich in vroeger tijden door hun oorlogzuchtigen aard onderscheiden. De meer vredelievende Arowakken, die van oudsher in cultuur hooger stonden en als de uitvinders der hangmatten en de verspreiders der maïs- en tabakscultuur werden beschouwd en als bekwame pottenbakkers bekend stonden, zijn de eerste bewoners der lage landen van het tegenwoordige Venezuela en Guyana geweest en vormden ook op de West-Indische eilanden de oorspronkelijke bevolking. De Warraus eindelijk, die de eerste kolonisten als de vervaardigers van voortreffelijke vaartuigen hebben leeren kennen, schijnen zich van het Westen uit te hebben verspreid en eerst later Nederlandsch Guyana te zijn binnengedrongen. Van dezen zijn in het westelijk deel van Suriname nog slechts weinigen overgebleven, terwijl Engelsch Guyana nog talrijke nakomelingen van dezen zoo belangwekkenden stam tot woonplaats strekt. De nauwere aanraking, die deze stammen van oudsher met elkander hebben gehad—tegenwoordig treft men Caraïbische en Arowaksche nederzettingen (kampen of dorpen), door elkander langs verschillende beneden-rivieren van Guyana aan—maakt het begrijpelijk, dat meerdere verhalen, zij het in gewijzigden vorm, bij deze drie stammen verteld worden. Dat deze oude overleveringen niet steeds het leven der tegenwoordige stammen uitbeelden, behoeft geen nader betoog. De verheven moraal echter, die deze primitieve, door sommige waarnemers zoo slecht begrepen stammen daarin hebben neêrgelegd, mag, zooals bekwamer beoordeelaars genoegzaam hebben bewezen, nog als die van den oorspronkelijken Indiaan beschouwd worden, voor zoover nl. de aanraking met de Europeesche „beschaving” niet reeds haar noodlottig werk heeft gedaan. Voor vele lezers heb ik het nuttig geoordeeld, aan de namen van planten en dieren en van cultuurbezittingen eene korte toelichting toe te voegen, die, omdat velen ook in de Negervertellingen voorkomen, in een afzonderlijk, alphabetisch gerangschikt register aan het slot van dezen bundel zijn vereenigd en naar welke door een * in den tekst verwezen wordt. INHOUD DER VERHALEN De mondelinge overleveringen der Indianen van West-Indië behooren tot verschillende met bepaalde namen aangeduide rubrieken. In de eerste plaats komen er z.g. kosmogoniën onder voor, waarin denkbeelden omtrent den wereldschepping zijn neêrgelegd en die voor een vergelijkend mythen-onderzoek steeds de meeste waarde bezitten. Deze mythen wortelen in een natuurgodsdienst en hebben haar ontstaan te danken aan de neiging der natuurvolken, om zich de natuurkrachten en natuurverschijnsels als levende wezens te personifiëeren. De kosmogonie is, zoowel naar inhoud als naar vorm, in hoofdzaak natuurmythe, want het ontstaan der kosmische en organische wereld worden er in behandeld, terwijl de natuurverschijnselen er als handelingen van bezielde wezens in worden voorgesteld. Deze natuurmythen bepalen zich tot een zeer beperkten voorstellingskring en hebben betrekking tot werkelijk bestaande en gemakkelijk waarneembare natuurverschijnsels. [2] In de tweede plaats komen in deze verzameling z.g. sagen voor, die beschouwd moeten worden als bij het volk opgekomen verhalen, welke een historischen grondslag hebben, en waarin de geest van het volk, de beteekenis van een feit of van een persoon en de indruk, dien deze op het voorgeslacht hebben gemaakt, blijven voortleven. Wij treffen er ook z.g. Heldensagen onder aan, die, veelal sterk geïdealiseerd, de geschiedenis bevatten van groote voorvaderen, nationale helden, en waarvan de waarheid in den tijd, toen zij ontstonden, door niemand in twijfel werd getrokken. Deze heldensagen bevatten dikwijls mythische elementen, die zich langzamerhand als werkelijk gebeurde feiten ontwikkeld hebben, waardoor de Heldensage in hare oorspronkelijke gedaante een integreerend bestanddeel der scheppingsmythe vormt. In deze sagen worden de mythische voorvaderen van het volk met de cultuurbrengers gelijkgesteld. Terwijl de sage min of meer historie is, zijn de sprookjes uitsluitend uitingen der volksfantasie. Evenals de mythen en sagen zijn vele sprookjes voortgekomen uit het volksgeloof, dat beheerscht wordt dooreen uitgebreid bijgeloof, te voorschijn geroepen door de menigte geheimzinnigheden der natuur. Vooral in het tropische oerwoud, waarin zelfs de ontwikkelde mensch te midden der overweldigende natuur door die geheimzinnigheden wordt aangegrepen en waarin ieder, die er in doordringt, zich overgegeven voelt aan bovenaardsche machten, moest bij den primitieven mensch wel de meening ontstaan, dat alles wat hij waarneemt, waaronder veel, dat hij niet begrijpen kan, door bezielde wezens wordt voortgebracht. Zoo is het niet te verwonderen, dat het Indiaansche leven nog geheel beheerscht wordt door het geloof aan talrijke geesten (door het Animisme), die er deels op uit zijn, kwaad te stichten en den dood kunnen veroorzaken, deels de levenden tegen onheilen kunnen beschermen. Niet zelden zijn de sprookjes minder goed herkenbare uitloopers van de tot de Mythen-categorie behoorende Kosmogonie en de Heldensage. Ook z.g. dierenfabels komen in deze verzameling voor. De fabel is in het algemeen een verhaal uit het natuurleven, vooral uit dat der dieren, dat toepasselijk gemaakt is op de menschen. De fabel dient tot leering van het volk en veelal wordt de moraal aan het einde van het verhaal opzettelijk uitgesproken. Vaak dienen de dierenfabels om tegenstrijdige eigenschappen in het licht te stellen, zooals sluwheid en domheid; handigheid en onbeholpenheid of om nuttige eigenschappen, die door slechte worden tegengewerkt, naar voren te brengen, zooals geslepenheid en geringe nauwgezetheid, brutaalheid en onbetrouwbaarheid enz. Een bepaalde groep van dierenfabels behoort, evenals vele sagen, zoowel naar wezen als naar inhoud tot de kosmogonische natuur-mythe. Daar de primitieve natuurmensch tusschen mensch en dier geen onderscheid maakt, kunnen de dragers der mythische handeling zoowel menschelijke als dierlijke wezens zijn, die naar willekeur in elkander kunnen overgaan. In de dierenfabels treden dikwijls dieren op, die niet zoozeer door grootte en kracht indruk op de menschen maken, dan wel door bijzondere eigenschappen, die voor hen in het leven van groote waarde zijn, o.a. sluwheid, slimheid en door welke zij er vaak als brengers van waardevolle cultuurbezittingen, als z.g. cultuurhelden in optreden. Een aantal dierenfabels hebben slechts een zuiver verklarend karakter, voor zoover zij de eigenschappen der dieren uit voorvallen en verschijnselen uit den voortijd willen trachten te verklaren. In deze fabels nemen de dieren niet, zooals bij de eerstgenoemde fabels, zinnebeeldig de rol van menschen over, doch zij zijn in wezen zelf menschen. Zoowel in de dierenfabels als in de sprookjes heeft de scheppende fantasie vrij spel en deze wordt bij de natuurvolken nog sterk beïnvloed door bijgeloovige voorstellingen, die de omgeving, waarin het volk leeft, sterk in de hand werkt. Uit deze korte beschouwingen blijkt wel, dat een scherpe onderscheiding tusschen mythen, sagen, dierenfabels en sprookjes niet altijd mogelijk is, evenmin als sagen en legenden altijd scherp uit elkander te houden zijn. Oorspronkelijk noemde men legende een dichterlijke voorstelling van een of andere kerkelijke overlevering, de levensbeschrijving van een heilige, in het algemeen het verhaal eener gebeurtenis, die betrekking heeft op geloof en godsdienst, en doorgaans een wonder bevat. Gedurende de godsdienstoefeningen moesten deze verhalen worden voorgelezen (vandaar de naam legende = wat gelezen moet worden). Later paste men dezen naam ook toe op overleveringen van gebeurtenissen, die met geloof en godsdienst in geenerlei verband staan. Ehrenbreit heeft er terecht op gewezen, dat, wanneer de mythe als primitieve natuurbeschouwing wordt opgevat, die door de fantasie in beeld gebracht is, zij toch niet als de uiting eener primitieve godsdienst mag worden aangemerkt, omdat zij geheel onafhankelijk is van godsdienstige voorstellingen en motieven en nog uitsluitend beheerscht wordt door vrees voor geesten en natuurdemons en door een geloof aan toovermiddelen, die den kwaden invloed dezer machten kunnen neutraliseeren. De „godsdienst” der Indianen behoort nog tot het zuivere animisme*. Hunne mythische voorvaderen en fabelachtige stamhelden mogen in geenendeele als Goden beschouwd worden, daar zij, afgezien van een genealogischen band, geen betrekking meer tot de menschen hebben. Het geloof aan een Godheid, aan één enkel Opperwezen, gedragen door een dienst, die door een bijzonderen priesterstand wordt uitgeoefend, die zich boven den arbeid van de z.g. tooverkunstenaars of geestenbezweerders verheft, komt, volgens de meeste schrijvers, bij de Indianen niet voor en strookt ook niet met de oorspronkelijke denkwijze der Indianen. Wanneer mededeelingen van sommige schrijvers deze meening schijnen te logenstraffen, hebben zij Indianen op het oog gehad, wier godsdienstige begrippen reeds onder Christelijken invloed gewijzigd zijn. Wel erkennen de meeste stammen een z.g. Grooten Geest, die de Caraïben Tamoesi (= de oude), Tamoesi Kabotana (= de oude in de lucht) of Makoenaima (= de onbekende) en de Arowakken Wa Murreta kwonei (= onze maker), Wa cinaci (= onze vader) of Ifilici wacinaci (= onze grootvader) noemen, en door de Warraus met Konowato (= onze maker) wordt aangeduid; doch in geen dezer namen ligt, zooals Im Thurn (T.), Dr. H. ten Kate (K.), Ehrenbreit (E.), Walter E. Roth (R.) en anderen uitdrukkelijk verklaren, het denkbeeld van een Albestuurder, van een God ten grondslag. Veeleer zijn deze Goden de dooden van iederen stam, die in de herinnering van het volk voortleven en als de traditioneele stichters der stammen, als hunne Nationale Helden moeten beschouwd worden. Aan deze nationale helden wordt bij de wereldschepping een bijzondere rol toegekend, waardoor deze voorvaderen vanzelf tot cultuurhelden worden. Een vermenschelijking, een personificatie van natuurverschijnselen, behoeft, zoo betoogt Ehrenbreit terecht, op zich zelf nog geen godsdienstig bewustzijn te onderstellen, dat door een geloof aan godheden, die de natuur en de menschheid beheerschen, wordt gedragen. Een ontwikkeling tot hoogere eeredienstvormen, en daarmede een scherper naar voren treden uit de menigte onbestemde natuurgeesten van wezens van goddelijk karakter, die aan vaste functies gebonden zijn, is overal, en in het bijzonder in Amerika, aan den landbouw gebonden, wanneer deze wordt uitgeoefend onder omstandigheden, die den arbeid van den mensch waardeloos kunnen maken. In tropisch Zuid-Amerika, waar de landbouw der primitieven nog eenvoudige hakbouw is, die naast de jacht en visscherij den Indiaan van het noodige voorziet, komt een vrij groote regelmaat in de atmosferische neerslagen voor. Droge en natte seizoenen wisselen elkander regelmatig af, zoodat het denkbeeld van de inwerking van bovenaardsche machten, die regelend in de natuur optreden, bij hem niet kon opkomen. Hier was het voldoende, door tooverij de dierengeesten te beïnvloeden, ter verzekering eener goede opbrengst van de jacht en de visscherij. Het naïve denken van den natuurmensch ziet in alle natuurverschijnselen, in overeenstemming met zichzelf, zelfstandig handelende wezens en op alle verschijnselen, die hij in de natuur waarneemt, draagt hij animistische, d.i. in zijn geloof aan geesten wortelende voorstellingen over. De mythologie der Indianen houdt zich dus streng aan de natuurverschijnselen. Slechts zon en maan zijn voor den Indiaan tot persoonlijke godheden geworden, terwijl allerlei metereologische krachten, verschillende dieren, opvallende verschijnselen in het niet-organische rijk, zooals rivieren, zeeën, bergen, rotsen, als godheden van lageren rang en van een onbepaald karakter worden beschouwd. De lezer zal van deze verzameling Indiaansche mondelinge overleveringen, geloof ik, met grooter belangstelling kennisnemen, zij zal hem ook een grooter genot schenken, wanneer hij bovenstaande korte beschouwingen overdenkt. Hem zal ook de inhoud van vele verhalen niet meer zoo vreemd toeschijnen, wanneer hij zich voor oogen houdt, dat deze natuurmenschen, die van hun zuiver menschelijk standpunt uitgaande, de dingen om zich heen waarnemend, de natuurverschijnsels ook slechts op een zoodanige wijze weten uit te drukken, die aan hunne eigen handelingen ontleend zijn. Dat een dichterlijke aard en een filosofische aanleg aan den Indiaan niet ontzegd mogen worden, daarvoor zal deze bundel ten bewijze kunnen strekken. Mogen sommige schrijvers wel wat overdreven hebben, wanneer zij de Indianen een volk van dichters en wijsgeeren noemen, zeker is het, dat er onder hen groote dichters voorkomen, dat zij, in het algemeen gesproken, dichterlijk en wijsgeerig zijn aangelegd en dat, waar het er in de „beschaafde” wereld met de moraal niet beter op wordt, die van de Indianen aan een ieder, die in hun gemoed poogt door te dringen, eerbied afdwingt. Verwonderen kan het dus niet, dat hij, die, zij het slechts korten tijd, te midden der Indianen verblijf heeft mogen houden, het leven in de zoogenaamde beschaafde maatschappij slechts met een gevoel van afkeer kan beschouwen [3] en dat de Indiaan, die een tijd lang in de voor hem zoo vreemde wereld heeft doorgebracht, met een onbedwingbare macht weêr naar zijn land en zijn volk wordt heengetrokken. Hij verlangt—zooals een Indiaan, die Europa bezocht, het uitdrukte—niet meer terug „naar het koude, hartelooze land der blanken”. „Het is niet mijn wensch nog langer te leven Daar ginds in het land van mijn blanken genoot. Bij d’ Indianen te blijven mocht mij zijn gegeven, Tevreden, gelukkig zou ’k zijn tot mijn dood. Waar ’k, paar’lend [4] mijn kano, op vischvangst of jacht Mijn kind’ren zie groeien, aan faunen gelijk, Kan ’k blij van gemoed zijn, het lichaam vol kracht Tevreê zonder goed, zonder goud—en toch rijk!” [5] LIJST DER IN DEZEN BUNDEL OPGENOMEN MONDELINGE OVERLEVERINGEN DER INDIANEN. [6] 1. De Geschiedenis van Haboeri. 2. De oorsprong der eerste menschen. 3. De oorsprong van het menschdom. 4. De oorsprong der Caraïben. 5. Hoe de Caraïben gekweekte planten leerden kennen. 6. De dochter van den geestenbezweerder. 7. Hoe lichaamspijnen, dood en ellende in de wereld kwamen. 8. Het hoofd van den Boschgeest en de nachtzwaluw. 9. De vrouw, die een boschgeest nabootste. 10. De Geest van de schimmelplant redt het jonge meisje. 11. De jagoear, die in een vrouw veranderde. 12. De man met een baboenvrouw. 13. De schildpad, die de boschrat er in liet loopen. 14. De bedrieger bedrogen. 15. Tijger en miereneter. 16. Hariwali en de wonderboom. 17. Legende van den Ouden man’s val. 18. Amanna en haar praatzieke man. 19. De zon en zijn beide tweelingzoons. 20. De legende van den vleermuisberg. 21. De uil en zijn schoonbroêr-vleermuis. 22. De lichtkever en de verdwaalde jager. 23. De bina, de weder in het leven geroepen vader en de slechte vrouw. 24. Hoe een jong Warrau-indiaantje uit de handen der Caraïben ontkwam. 25. Sluit de oogen en doe een wensch. 26. De gelukspot. 27. De honigbij en de zoete drank. 28. De piaiman en de stinkvogels. 29. Hoe het ongeluk over de menschen kwam, of De geschiedenis van Macanoura en Anoeannaïtoe. 30. De kolibri, die tabak brengt aan den eersten piaiman. 31. Het ontstaan der vrouwen-stammen. 32. Het gebroken ei. 33. De geest van den pasgeborene. 34. De huid van den Reuzenslang of Hoe de vogels hun tegenwoordig gevederte kregen. 35. Een waarschuwing aan de vrouwen. 36. Hoe een man van zijn luiheid genezen werd. 37. De zwarte tijger, Wau-oeta en de gebroken pijl. 38. De legende van Letterhoutstomp. 39. De legende van Arimoribo en Jorobodie. 40. Uitdrijving van een priester uit den Indiaanschen hemel. 41. Uitdrijving van Indianen uit den Hemel der Paters. 42. Bezoek van Caraïben aan Macoesi-land. 43. Legende van Paramaribo. 44. Legende van Post-Sommelsdijk. 45. Einde van den Indiaanschen broederoorlog. 46. De groote bloedzuigende vleermuis. 47. Legende van Mapajawari of De uitroeiing der menscheneters. 48. Migratie-legende der Creek-Indianen van Georgia. Het verhalen van de avonturen hunner Goden of Nationale Helden behoort bij alle Indianen stammen van oudsher tot de eerste wederkeerende plichten, die tegenover het nageslacht trouw moeten worden nagekomen. In Noord Amerika werden daarvoor de lange winteravonden gebruikt, en de verteller wist dan meestal door zijn bijzonder talent tranen en lachbuien bij het jonge volk te wekken en de harten der krijgers van het heilige vuur te doen doordringen, vooral wanneer het noodzakelijk geacht werd, op het oorlogspad te gaan. Hoewel deze tijden sedert de verspreiding der blanken over hunne woongebieden voorbij zijn, wordt toch nog van hunne mythische Helden en Goden gaarne verteld. In het leven van de oorspronkelijke menschheid is er misschien niets, wat zoozeer op een poëtisch aangelegd gemoed werkt als zich een vertelavond in een Indiaansche hut voor te stellen, wanneer de oude wijze man in zijn eenvoudige, onopgesmukte taal van een der Nationale Helden vertelt, die den Zonnegod overwon en de seizoenen en de dagen in het leven riep. Zoowel de Noord- als de Zuid-Amerikaansche Indianen bezitten tal van verhalen, waarin mythische Helden als hoofdpersonen optreden. Uit den lijvigen bundel, die Walter E. Roth (R.) in het licht heeft gegeven en die, uit de drie Guyana’s afkomstig, voor het meerendeel door hem ter plaatse zijn opgeteekend, kies ik in de eerste plaats: De Geschiedenis van Haboeri (No. 1), een der mythische helden der Warraus, die door hen den „vader der uitvindingen” wordt genoemd. Aan dezen cultuurheld dankt de Warrau zijn zoo voortreffelijke vaartuigen (korjalen), waarom hij hem in dit verhaal eert. Behalve dat wij hier ook reeds met willekeurige transformaties van menschen in dieren en omgekeerd kennis maken, en er de herhaaldelijk in hunne vertellingen voorkomende verklaring van de eigenschappen van diersoorten in aantreffen, wordt er ook van een der vele bij verschillende stammen heerschende meeningen omtrent den oorsprong van het menschdom in gewag gemaakt. Hier wordt deze n.l. op de aarde gedacht, en daar de Indianen in het algemeen zich geen ontstaan kunnen denken uit iets, wat te voren niet bestond, zoo gelooft de Warrau, dat de mensch, of liever de eerste voorvader van zijn stam, hetzij uit verschillende dieren, hetzij uit een of andere plant (in No. 1) of ook wel uit rotsen, steenen of rivieren is te voorschijn gekomen. De Caraïben daarentegen nemen aan, dat de mensch uit de lucht is neêrgedaald. Het verhaal, dat wij in No. 2 geven en uit Engelsch Guyana afkomstig is, behoort tot de z.g. mythencyclus der Caraïben, die zich scherp onderscheidt van die der Arowakken. Dit verhaal is niet alleen een der vele voorbeelden in de Indiaansche folklore, waarin dieren als brengers van cultuurplanten worden geschetst, maar het stelt ook de waarheid in het licht, die, hoeveel minder ook van toepassing op de Indianen-maatschappij, hier toch ook haar intrede schijnt te hebben gedaan (onder den invloed der blanken?) dat „ondank ’s werelds loon is”. Hoe een zelfde mythe, met grootere of kleinere wijzigingen, bij verschillende stammen wederkeert, mag uit No. 3 blijken, waarin wij de zelfde mythe uit den mond van een Warrau-Indiaan weêrgeven. Wanneer, zooals den lezer bij de kennisname van dit en andere Indiaansche verhalen zal opvallen, meermalen gesproken wordt van „vogels en dieren”, dan komt dit voort uit het geloof aan den oorsprong van de menschen in de lucht, waar zij nog geen andere dieren kenden dan vogels. Ook in de mythen, die het ontstaan van het menschdom op de aarde laten plaats vinden, en waartoe de cyclus der Arowakken behoort, vinden wij nergens aanduidingen van een geloof uit niets, noch spontaan, noch door bemiddeling van den Grooten Geest. De Arowakken-cyclus heeft als leidend kenmerk het ontstaan van alle levende wezens uit een hol in den grond, dat ook wel eens in de gedaante van een mensch, n.l. als een steenen vrouw wordt voorgesteld. In verband met de later te bespreken legenden, die op volksverhuizingen (migraties) betrekking hebben, is het de aandacht waard, dat in de scheppingsmythen van vele Indianen o.a. van de Navajoes en de Algonkins van Noord-Amerika, het bedoelde hol steeds in het Westen wordt gedacht, terwijl het niet minder treft, in bedoelde mythen het voorval met de dikke vrouw (zie No. 2 en 3) terug te vinden, die ook daar de oorzaak er van was, dat slechts een deel der menschen het aardoppervlak bereikte. Bij bovengenoemde stammen braken door de zwaarte der vrouw de zeer lange wortels af, die in het gat van den aardbodem groeiden, zoodat een aantal menschen weder in het hol terugvielen. Ook in de Migratie-legende van de Creek-Indianen van Georgia, die ik als bijvoegsel onder No. 48 aan dezen bundel heb toegevoegd, wordt van het ontstaan hunner voorvaderen uit een hol onder den grond verteld. Bij talrijke stammen heerscht het geloof, in hunne mythen uitgedrukt, dat het menschdom uit verschillende dieren, planten, rotsen, steenen en rivieren ontstaan is. De volgende mythe van dezen bundel (No. 4), getiteld: „De oorsprong der Caraïben”, doet de menschen uit dieren geboren worden. Zij schijnt van de Warraus afkomstig te zijn, die haar naar de Caraïben hebben overgebracht. Hier treffen wij dus het omgekeerde aan ten opzichte van de mythe, die het menschdom buiten de aarde ontstaan denkt. Voor de lezers, voor welke deze bundel bestemd is, geven wij de voorkeur aan de Caraïbische lezing. Sommige stammen leiden het menschdom af, hetzij van een Mythischen Levensboom (zie blz. 20), hetzij van bepaalde boomen, bijv. de Zijdekatoenboom of de Kankantrie* en de Itapalm*. Volgens de Akawai- en Macoesi-stammen van Engelsch Guyana moet er een boom geweest zijn, waarin de Groote Geest, Makoenaima, omhooggeklommen is en met zijn steenen bijl stukken hout heeft afgeslagen, die in menschen en verschillende dieren veranderd zijn. Bij de Arowakken wordt bepaaldelijk de kankantrie als de oorsprong van menschen en dieren aangewezen. Ook bij hen zou Makoenaima stukken van takken en van den bast van dezen boom in de lucht, het water en op het land geworpen hebben en daaruit zouden dieren en ook mannen en vrouwen zijn voortgekomen. De Maipoeres, een nu uitgestorven stam aan de Boven-Orinoco, geloofden volgens Von Humboldt, dat in oude tijden de geheele aarde onder water geraakt is, dat er een groote vloed* is geweest en dat slechts één man en één vrouw zich gered hebben op den top van den berg Tamanacoe; dat het paar, wanhopig over het verlies hunner verwanten en vrienden, om den berg heenwandelend, plotseling een stem hoorde, die den raad gaf, vruchten van den Itapalm* achter zich over het hoofd te werpen en dat, toen het dien raad opvolgde, uit de vruchten, die de man wierp, mannen voortkwamen, en uit die der vrouw vrouwen ontstonden. Ook een ontstaan uit steenen vinden wij bij meerdere Indianenstammen als mythe verhaald. Bij de Makoesi-Indianen van Engelsch Guyana komt de traditie voor, dat Makoenaima een watervloed over de aarde zond en dat slechts één man zich heeft weten te redden, die daarna steenen achter zich wierp en dat op deze wijze de aarde weêr bevolkt werd. Deze traditie is hierom merkwaardig, omdat zij ook bij de Oude Grieken wordt aangetroffen. Bij hen was het Deucalion, die steenen achter zich wierp. In No. 5 van dezen bundel, getiteld: „Hoe de Caraïben gekweekte planten leerden kennen”, vinden wij een der vele voorstellingen geschetst van de wijze, waarop het menschdom zijne cultuurgewassen verkreeg. Deze zijn volgens de Caraïben van een wonderboom gekomen, waarop zij groeiden, en terwijl het in No. 2 de Agoeti* was, die de menschen in het bezit van de maïs stelde, is het hier de Buniavogel*, een giersoort, die hen zelfs alles omtrent de cultuurplanten heeft medegedeeld. Bij vele Indianenstammen, ook van Guyana, treft men sporen aan van een geloof aan een voortbestaan van het lichaam en de daarin huizende geesten. Zoo vertelt de Nederlandsche onderzoekingsreiziger C. H. de Goeje (G.), dat een Ojana-vrouw hem vroeg, als hij terug mocht komen, voor haar een teremopüillatop (hetgeen beteekent een werktuig, dat een eeuwig leven kan bezorgen) te willen meêbrengen, opdat haar zoontje met het eeuwige leven gezegend zou worden. Andere ontwikkelingstrappen van dit geloof aan een onsterfelijk lichaam treffen wij in verschillende mythen aan, die vertellen van het afwerpen der huid. De Indiaan gelooft, dat wie van huid verandert, het eeuwige leven heeft. „Toen Amalivaca* een tijdlang onder de Tamanacas* had geleefd, nam hij zijn korjaal, om de overzijde van het water, van waar hij was gekomen, te bereiken, en zong hem toe: „Gij zult van huid veranderen en daardoor, als slangen, eeuwig jong blijven”. Walter E. Roth, aan wien wij het voorgaande ontleenen, voegt er aan toe: „Toen Kororomanna* naar de aarde afdaalde, om te zien wat de Arowakken deden, vond hij ze zóó slecht geworden, dat hij hun het eeuwige leven ontnam, en het aan dieren gaf, die nu nog hun huid afwerpen” (slangen, hagedissen). Het verhaal „De dochter van den Geestenbezweerder”, (No. 6) geef ik als een der vele voorbeelden van dit geloof. In een nog zeer primitief stadium van hun geloof aan een eeuwig leven laat de Indiaan het lichaam na den dood somtijds in steen veranderen, hetzij als een normaal iets, hetzij bij wijze van straf (No. 9). In een hooger stadium van het geloof aan een voortbestaan na den dood wordt het lichaam vergankelijk gedacht, maar de geest of de geesten, die er in huizen en die bij den dood vrijkomen, onvernietigbaar. In alle deelen, waarin een slagader klopt, meenen de Indianen, zetelt een geest, van welke de in het hart huizende de voornaamste is. De opvattingen, die verschillende Indianenstammen huldigen omtrent het verblijf dezer geesten na den dood, en de rol, die zij spelen, loopen zeer uiteen. Sommige stammen huldigen de meening, dat de geest van het hart na den dood hemelwaarts stijgt, om daar met andere gelijksoortige geesten te leven en ten slotte in een jong, nieuw lichaam te veranderen. Andere geesten gaan na den dood, hetzij naar het zeestrand en kunnen daar de booten van koers doen veranderen, hetzij naar het bosch of veranderen in dieren. Dat in tal van dieren, volgens het geloof der Indianen, geesten huizen, blijkt niet alleen uit verschillende hunner mythen, sagen enz., maar ook uit hun geloof aan kwade en goede voorteekens en uit hunne talrijke bekoringsmiddelen, om de geesten dezer dieren gunstig te stemmen (zie later). Ook komen onder de Indianen talrijke sporen voor van een geloof aan geesten, die in planten huizen, (zie verder) ja, de geheele natuur wordt door de Indianen als bezield gedacht. Nu eens kan een geest zich aan een ander lichaam verbinden, om een geestelijke vriend of een raadgever te worden, dan weêr kan hij in zijn nieuwe verblijf kwaad willen stichten. De geesten kunnen in de bosschen, velden en bergen blijven ronddolen, hun verblijf in boomen, steenen, onderaardsche holen opslaan, ja, ook wel met sterren, rivieren en de zee in verbinding treden. De graad van onsterfelijkheid van den geest verschilt, te beginnen bij het primitieve geloof aan een ronddwalen om de plaats, waar de doode begraven is, tot aan het meer gevorderde geloof aan een overplanting, met of zonder dierlijke of menschelijke reïncarnatie. De geest van een doode is altijd, ook bij de Indianen, een onderwerp van vrees. Bij doodenfeesten moet men dan ook den geest van den overledene gunstig trachten te stemmen, en hem vriendelijk toespreken. Dance (D.) haalt een merkwaardig voorbeeld daarvan uit Engelsch Guyana aan: Een Indiaansch kind was gestorven door de slechte gewoonte, om aarde te eten (aardeten* of geophagie). Toen het lijkje in een open doodkist lag, die de vader door een Creoolschen timmerman in de buurt had laten maken, naderde de grootmoeder van het kind kort vóór de begrafenis het kistje, en zich over het lijkje heenbuigend, sprak zij: „Mijn kind, ik heb je altijd gewaarschuwd, geen aarde te eten. Ik heb je er nooit van gegeven, omdat ik wist, dat het slecht voor je was. Maar altijd zocht je het voor je zelf. Ik zeide je, dat het slecht voor je was. Nu zie je, heeft de aarde je gedood. Val er mij niet lastig om, want het was je eigen wil. Een boos iets bracht het in je hoofd, om ze toch te willen eten. Zie, ik leg je pijl en boog aan je zijde. Je kunt er je meê vermaken. Ik was altijd lief voor je. Wees ook lief voor mij en maak het mij niet lastig”. Daarna kwam de moeder van het kind, en zei als in een treurzang: „Mijn kind, ik bracht je ter wereld, om je alle goede dingen te laten zien en te laten genieten. Deze borst”, (daarbij toonde zij een harer borsten) „heeft je gevoed, zoolang je er behoefte aan had. Ik maakte mooie doeken om je te kleeden; ik verzorgde je en gaf je eten. Ik speelde met je en heb je nooit geslagen. Je moet ook goed voor ons zijn en nooit ongeluk over ons brengen”. Toen trad ook de vader op het lijkje toe en zei: „Mijn jongen, toen ik je zei, dat aarde je zou dooden, heb je niet willen luisteren, en zie, nu ben je dood. Ik ging uit en bracht een mooi doodkistje voor je meê. Ik zal moeten werken, om het te kunnen betalen. Ik heb een graf voor je gemaakt op een plek, waar je zoo dikwijls hebt gespeeld. Ik zal er je behaaglijk inleggen en wat aarde er bij doen, om ze te kunnen eten; want nu kan je dit geen kwaad meer doen, en ik weet, dat je er zooveel van houdt. Je moet geen ongeluk over mij brengen; maar zie naar hem, die je aarde deed eten”. Het waren tot het Christendom bekeerde Arowakken die zoo spraken, waaruit blijkt, hoezeer het animistische geloof hen nog beheerschte. Vele verhalen der Indianen hebben betrekking op z.g. Boschgeesten. Deze kunnen goede, maar meerendeels kwade hoedanigheden en bedoelingen hebben, zoodat zij doorgaans bij de Indianen in een kwaden reuk staan. Zij kunnen uit het lichaam van een doode, hetzij mensch of dier, of ook wel spontaan ontstaan, en vinden eindelijk een plaats, hetzij in het bosch, hetzij in een bepaalden boom of plant, zooals in No. 9, 11 en 29 kan blijken. Hunne namen loopen bij verschillende stammen zeer uiteen. Bij Caraïben bestaat de overtuiging, dat zij zelf de oorzaak zijn van de kwade bedoelingen der geesten, zooals het verhaal „Hoe lichaamspijnen, dood en ellende op de wereld kwamen” (No. 7) leert. Een bekende boschgeest der Arowakken heet Konoko Koeja, die Adda-Koeja wordt genoemd, wanneer hij in een bepaalden boom huist. Deze laatsten hebben niet zelden de gedaante van vogels. Op dezen geest heeft betrekking „Het hoofd van den boschgeest en de nachtzwaluw” (No. 8), waarin deze door alle Indianen gevreesde vogel uit het hoofd van den geest ontstaan wordt gedacht. Gevaarlijk wordt het er voor gehouden, de geluiden der geesten na te bootsen, om hen te lachen, ja zelfs om hunne namen te noemen, zooals blijkt uit „De vrouw, die een Boschgeest nabootste” (No. 9). Doch het kan ook wel eens voorkomen, dat een aan een plant gebonden geest iemand tegen een anderen Boschgeest beschermt. Als voorbeeld van dit geloof is No. 10, getiteld: „De Geest van de schimmelplant redt het jonge meisje”, vooral hierom merkwaardig, omdat de Indiaan zich hier zelfs begeeft op het moeilijke gebied van de leer der plantaardige parasieten. In dit verband is ook No. 37 merkwaardig, omdat het hier de Geest van een den arm eens jagers bedekkende schimmelsoort is, die verantwoordelijk gesteld wordt voor diens weinige geluk op de jacht. Buitengewoon rijk is de Indiaansche folklore aan mythen en legenden, die in verband staan met het geloof, dat bij alle stammen wordt aangetroffen, aangaande een innig verband tusschen menschen en dieren. Oorspronkelijk waren volgens de meeste overleveringen menschen en dieren uit een zelfde „deeg” geboren en hadden zij, zooals een legende der Akawais, een Indianenstam in Engelsch Guyana, vertelt, van den Grooten Geest, door hen Makoenaima* genoemd, den raad medegekregen, in eensgezindheid te leven—een gebod, dat volgens de legenden door het verre voorgeslacht getrouw werd opgevolgd. Ongehoorzaamheid heeft in latere tijden, zooals de lezer in dezen bundel herhaaldelijk zal vermeld vinden, daarin verandering gebracht. Dat volgens de Indiaansche folklore menschen en dieren op onbeperkte wijze in elkander kunnen overgaan, zooals boven reeds werd opgemerkt, is alleszins te begrijpen (No. 11 en 12, 16, 28). In vele gevallen werd de verandering van den mensch in een dier als een bestraffing opgevat, zooals wij zien in het mooie verhaal, getiteld: Hoe het ongeluk over de menschen kwam, of de geschiedenis van Maconaura en Anoeannaïtoe (No. 29). Volgens de overtuiging der Indianen kan hun geestenbezweerder, de piaiman, voor wien immers niets onmogelijk geacht wordt, deze transformatie bij zich zelf en bij anderen te voorschijn roepen, geheel overeenkomstig die, welke door de geesten tot stand gebracht is. In de dierenfabels der Indianen gaan de dieren als menschen met elkander om en als menschen voeren zij gesprekken met elkander, zooals meer in het bijzonder uit de nummers 13, 14, 15 en 30 moge blijken. No. 15 getiteld „Tijger en Miereneter”, is ook nog hierom merkwaardig, omdat een geheel gelijksoortige vertelling (een weinig gewijzigd) bij sommige Noord-Amerikaansche stammen de ronde doet. Behoort deze dierenfabel tot de groep van mythen, sagen, legenden en fabels, die als de overblijfselen te beschouwen zijn van oeroude, eenmaal over het geheele gebied der Nieuwe Wereld verspreide overleveringen of is zij, overeenkomstig de meening, dat, waar de hersenen bij alle menschen gelijk georganiseerd zijn, de produkten van den geest overal een groote verwantschap zullen moeten vertoonen, onafhankelijk van het noordelijke voortbrengsel [7] van ’s menschen fantasie ontstaan? Hoewel wij ons hier ter plaatse in dezen strijd niet kunnen mengen, mag toch worden opgemerkt, dat laatstgenoemde meening, om gelijksoortige verhalen bij verschillende volken te verklaren, in dit geval zeer onwaarschijnlijk is en dat vele Afrikaansche elementen, die in de Indiaansche folklore voorkomen, onmogelijk door een ontstaan, onafhankelijk eener aanraking met de negerbevolking, kunnen verklaard worden. Wenden wij ons nu tot de plantenwereld, dan hebben wij reeds opgemerkt, dat volgens het oude geloof der Indianen, ook verschillende planten en boomen tot verblijfplaats van geesten kunnen dienen. Ook de transformatie van menschen in planten en omgekeerd, wordt nu en dan in de Indiaansche folklore aangetroffen. (Zie No. 1). Wel het meest bekende voorbeeld in Suriname van een boom, waarin geesten huizen, is de reeds genoemde Kankantrie* of Zijdekatoenboom, de hoogste, breedst vertakte en mooiste boom van Guyana’s oerwouden. Door de Boschnegers van Suriname worden aan dezen reus geregeld offers gebracht, ten einde de kwade geesten, die in den boom huizen, gunstig te stemmen. Het is wel merkwaardig, dat dit geloof en deze gewoonte, die de negerslaven van Suriname uit Afrika hebben medegebracht, waar een verwante boom, de Adansonia digitata in de animistische voorstellingen der negers een zóó groote rol speelt, vóór de komst der Negers in Guyana reeds lang bij de Indianen bestond. Ook deze zullen, evenals Boschnegers en Stadsnegers, geen kankantrie omkappen. Op dit verband tusschen dezen boom en de geestenwereld berust het geloof, dat zoowel bij Indianen (R. blz. 230) als Negers (C. e.) wordt aangetroffen, dat de Kankantrie na het ondergaan der zon wandeltochten onderneemt. Ook het voor den oningewijde vreemde feit, dat de Indianen in hunne verhalen de hutposten laten spreken (zie no. 1), vindt uit hun geloof aan in boomen huizende geesten een goede verklaring. Het verhaal, getiteld „Hariwali en de Wonderboom” (No. 16), evenals No. 30 „De kolibrie, die tabak brengt voor den eersten piaiman”, waarin van in de tabak huizende geesten sprake is, is in laatst genoemd verband zeker de aandacht waard. Wij hadden het eerstgenoemde, met de geschiedenis van Haboeri, evengoed onder de Heldensagen kunnen opnemen, want Hariwali is de stamheld der Arowakken, die sommigen onder hen met Haboeri gelijkstellen. Evenzeer hadden wij het verhaal van Hariwali onder een afzonderlijke rubriek der Geesten van het water kunnen opnemen, omdat er van een watergeest in verteld wordt, die er in de gedaante van een bruinvisch in optreedt. Hier mag er ook de aandacht op gevestigd worden, dat de vele bekoringsmiddelen, die de Indianen toepassen (zie blz. 36) en waarover de gebroeders Penard zoovele waardevolle mededeelingen hebben gedaan, ten grondslag liggen aan het bij de Indianen ingewortelde geloof aan een verband tusschen het plantenrijk en de geestenwereld. Waar volgens het geloof der Indianen, zooals boven reeds werd opgemerkt, alles in de natuur bezield gedacht wordt, is het niet te verwonderen, dat in verband met de wonderlijke rotsvormen, die in het binnenland van Guyana voorkomen, zij daarin eveneens bepaalde geesten denken [8] waarvoor zij zich steeds in acht hebben te nemen, en steeds een zekere vrees aan den dag leggen—zoodat zij het gevaarlijk achten hunne namen te noemen, wanneer zij ten minste onder een bepaalden naam bekend staan (No. 29). Walter E. Roth geeft van deze vrees verschillende voorbeelden, deels uit de litteratuur, deels uit eigen ondervinding. Het wordt bijv. als hoogst gevaarlijk beschouwd, met den vinger naar een geest te wijzen, dus ook naar diens verblijf. Meer in het bijzonder wordt dit vermeld ten opzichte van den Ouden man’s val (de beroemde Kaieteur-val in de Essequibo). Im Thurn (T.) verhaalt, dat toen de op gepotlood ijzer gelijkende verweeringskorst* van vele rotsen in het droge rivierbed zijn aandacht had getrokken en hij er de Indianen naar vroeg, zij plotseling hem het zwijgen oplegden en hem waarschuwden, aan die steenen geen aandacht te schenken, daar deze zich zouden kunnen wreken en ongelukken zouden kunnen veroorzaken. Een Indiaan, die op Schomburgk’s reizen door Engelsch Guyana in 1847–48 eene verzameling gesteenten droeg, wierp ze weg, uit vrees, dat ze kwaad zouden kunnen stichten. In de Indianen-folklore vinden wij herhaaldelijk van transformaties van menschen in steen melding gemaakt, ook hier meermalen als straf voor begane overtredingen. Op dit geloof, dat ook in No. 9 voorkomt, heeft betrekking de legende, die aan den zooeven genoemden val is vastgeknoopt en die ik onder No. 17 heb opgenomen. Door den katholieken missionaris W. H. Brett (B.) is zij in dichtvorm opgeschreven, welke hij voor deze verzameling, waarin de invloed der zendelingen hier en daar duidelijk te bespeuren is, uitkoos, in overeenstemming met de wijze, waarop de nationale overleveringen in vroeger dagen met bijzondere stembuiging, meer gezongen dan verteld werden. Ook het omgekeerde, nl. het geboren worden van menschen uit steen, komt in de Indianen-verhalen meermalen voor. Wij zagen immers reeds, dat de mythen-cyclus der Arowakken als leidend kenmerk het ontstaan van alle levende wezens uit een hol in den grond heeft, dat in menschelijke gedaante, ook wel als een steenen vrouw wordt voorgesteld. (E. en K. b.). De Indianen kennen ook een aantal Watergeesten (zooals den lezer reeds uit No. 16 bleek), waarover in W. E. Roth’s werk tal van mededeelingen voorkomen. Nu eens hebben deze geesten een menschelijke gedaante, dan weêr komen zij in de gedaante van dieren voor, die in het water leven, of zijn zij half mensch, half dier. Bij de Caraïben heeten zij Okoyoemo, bij de Arowakken Orehoe en bij de Warraus Ho-aráoeni. Volgens de Arowakken leven de Orehoes altijd in het water, en minstens één begeleid steeds een korjaal. Gebeurt er een ongeluk met een boot, dan is het altijd een Orehoe, die er de oorzaak van is. Deze hebben menschengedaante en verschijnen hetzij als mannen of als vrouwen. De vrouwen baden nu en dan op een zandbank in de rivier en kammen haar lang haar met zilveren kammen. Bij andere stammen zijn deze Watergeesten overdag vrouwen en des nachts mannen. Volgens nog weêr anderen leven zij overdag op den bodem van het water, en komen des nachts uit het water en schreeuwen als kinderen. De Okoyoemo der Caraïben hebben de gedaante van een Camoedi*, maar hij is veel grooter. Vandaar dat het, in geval van slangenbeet, verboden is, water te drinken of te baden, en het ook niet geraden is, dicht bij het water te komen. Sommige dezer watergeesten zijn uit menschen, anderen uit visschen of vischachtige zoogdieren voortgekomen. Evenals de boschgeesten, zijn zij verantwoordelijk voor ziekten op de wereld. Daarom roept de geestenbezweerder, de piaiman, ook hen dikwijls op. Bij vele stammen worden nadeelige waterstanden der rivier aan hen toegeschreven, en het is daarom verboden over hen te spreken en hunne namen te noemen, zooals uit het verhaal: „Amanna en haar praatzieke man” (No. 18) blijkt. Onder de vele woorden, die de Indiaan niet mag uitspreken,—die, zooals men dit noemt, taboe* zijn (zie blz. 37)—zijn er ook woorden, die niet op het water mogen gebruikt worden. De groote hoeveelheid van zulke taboe-woorden bemoeilijkt, zooals te begrijpen is, de Indiaansche taalstudie niet weinig. Alle Indianenstammen hebben talrijke mythen, sagen en legenden, die van hunne animistische voorstellingen omtrent alles wat zij aan den hemel waarnemen, duidelijk blijk geven. Het spreekt van zelf, dat Zon en Maan een groote plaats in hunne mondelinge overleveringen innemen. De Zon, de bron van licht en warmte, die doet leven en groeien; de Maan—de Indiaansche zon der slaap—, die des nachts het aardrijk verlicht en door zijn herhaalde vormveranderingen in het eenvoudige brein dezer natuuraanbidders allerlei phantastische voorstellingen deed geboren worden. Bij alle stammen, zoowel van het Noordelijk als het Zuidelijk deel der Nieuwe Wereld, moesten deze hemellichamen, door hetgeen aangaande hun voor hen zoo geheimzinnig gedrag werd waargenomen, tot bezielde wezens worden, die als menschen handelen, strijd voeren, verslonden worden enz. Kan het verwonderen, dat de Zon met zijn [9] stralenkrans die aan veeren, pijlen of haren doet denken, in hooge mate op hunne phantasie moest inwerken; kan het bevreemden, dat ook de Maan met hare zoo geheimzinnige vlekken, waarin de Indianen menschelijke en ook wel dierlijke wezens zien, met hare steeds wederkeerende phasen, aan welke zij de voorstelling van verbrokkeling, lichamelijken groei en afname of afknaging verbinden, en van welke de maansikkel hen aan een wapen [10], een arm of aan een waterrad doet denken, het uitgangspunt der mythenvorming is geworden? En was het ook niet natuurlijk, dat het opkomen en ondergaan van beide hemellichamen voorstellingen van verslonden worden door de aarde of de zee schiep, evenals de terecht zoo gevreesde zons- en maansverduisteringen slechts aan een verslonden worden konden worden toegeschreven? Gedurende een zonsverduistering, zoo wordt verhaald, (T.), renden bij de Arowakken de mannen met angstige kreten uit hunne hutten, daar zij in de meening waren, dat de Zon en de Maan aan het vechten waren. In Fransch Guyana is het geloof aangetroffen, dat bij zons- en maansverduisteringen een vreeselijk monster, dat zij probeeren met hunne pijlen te verjagen, bezig is de hemellichamen te verslinden. Een voor dezen bundel geschikte mythe, die de Zon zelve tot onderwerp heeft, heb ik niet kunnen vinden. No. 19, getiteld: „de Zon en zijne tweelingzoons”, kan deze leemte eenigermate vergoeden. Op een der West-Indische eilanden, nl. Haïti, is nog een scheppingsmythe bewaard gebleven, waarin van de geboorte van Zon en Maan, evenals de menschen volgens de Arowakschen cyclus, uit een hol in den grond verteld wordt. Dit eiland zou het eerst van alle landen geschapen zijn. Het hol, waaruit Zon en Maan geboren werden, ten einde de aarde van het noodige licht te voorzien, zooals het verhaal luidt, wordt door de bewoners nog aangewezen. Het bevindt zich op 7 tot 8 mijlen van Kaap François (nu Cape Haytien genoemd) en heet „la voûte á Minguet”. Het is ongeveer 50 meter diep en zeer smal. Door de bevolking werd het vereerd, en bij lang uitblijven van regen maakte men er bedevaarten heen, bracht er offers in den vorm van vruchten en bloemen en voerde er, onder begeleiding van zang, dansen uit. „Evenals Zon en Maan stelt elke ster, die om een of andere reden de aandacht van den Indiaan trekt, een voorwerp op aarde voor. Voor een kenner staat de levensgeschiedenis van dieren en planten”, zeggen de Penards, „met vurige letters aan de hemel geschreven”. De namen, die de Indianen aan bepaalde sterren en sterrebeelden geven, zijn òf ontleend aan het, in een tijd, waarin zij verschijnen, veelvuldig optreden van dieren, òf aan het dan rijp worden van bepaalde vruchten. Ook hier laten de Indianen zich weêr kennen als uitmuntende natuurwaarnemers. Sterren en sterrebeelden zijn volgens de Indianen geesten van menschen en dieren—deze voorstelling treffen wij aan in No. 3 getiteld: „De oorsprong van het menschdom”—; vallende sterren zijn geesten, die op de aarde nederdalen. Uit de vele verhalen, die betrekking hebben op hetgeen de Indianen aan den hemel waarnemen, hebben wij „de Zon en zijn beide tweelingzoons” (No 19) gekozen. Deze vertelling behoort tevens tot de zg. Heldensagen, want de bij verschillende stammen van Guyana tot de Helden behoorende tweelingzoons van de Zon: Pia en Makoenaima, treden er in op den voorgrond. Deze sage is een der voorbeelden van de groote veranderingen, die een verhaal na de overbrenging van den eenen stam op den anderen kan ondergaan. Van hetzelfde verhaal bestaat nl. een Warrau-, een Caraïbische en een Macoesi-lezing. Wij verkozen de tweede, en veranderden den titel, omdat de oorspronkelijke titel „De Zon, de Kikvorsch en de vuurstokken” niet meer voor de Caraïbische lezing past. In deze gedaante van het verhaal vindt de Held Makoenaima tegelijk met maipoeri* ten slotte een plaats onder de sterren. Bij de Makoesi-Indianen, een der Indianenstammen van Engelsch Guyana, heeft de natuuronderzoeker Schomburgk op zijne reizen in dit land een legende opgeteekend, die betrekking heeft op een Komeet of Staartster, nl. de Komeet van Halley. Toen deze op een nacht aan den hemel verscheen, zegt hij, kwamen mannen, vrouwen en kinderen verschrikt uit hunne hutten loopen, en terwijl zij de armen naar den hemel uitspreidden, smeekten zij het vreemde lichaam den hemel te willen verlaten. Zij noemden het Ca-po-escima (= vuurwolk) of Wae-inopsa (= zon, die zijn stralen achter zich werpt). In deze legende, getiteld: Legende van den Vleermuisberg (No. 20) wordt de staartster voorgesteld als een oude vrouw, die een vuurstok (flambouw) draagt. Talrijk zijn in de Indianen-folklore de voorbeelden van hun ingeworteld geloof aan slechte en goede voorteekens (Omens) en hoe hun gansche leven beheerscht wordt door dit geloof, heeft de lezer reeds kunnen afleiden uit hetgeen daarover voorkomt in No. 16 en No. 8. De schildpad, die levend op de heete asch werd gelegd, en telkens er uit vandaan kroop, was een slecht voorteeken, dat de dood der vrouw beteekende. Evenzoo is het onheilspellend geluid van de nachtzwaluw een omen, dat ongeluk voorspelt. Want is deze vogel niet uit den kop van een gevreesden boschgeest voortgekomen (No. 8)? Niet minder onheilspeilend is het geluid van den uil (No. 21, No. 26 en No. 28) en daar voor zijn de Indianen in het bijzonder bang; en geen wonder! want onder de lugubere geluiden, die onmiddellijk na zonsondergang uit het oerwoud klinken (C. b.) is dat van den uil wel het meest angstaanjagende. Een uilensoort huist in oude holle boomen op een afstand van een rivier en van daaruit klinkt zijn zang (!), die begint met een viertal tonen in majeur, waarop na een korte pauze van slechts enkele seconden weêr vier tonen volgen, maar die nu in het overeenkomstige mineur klinken. Na een kort oogenblik worden de laatste twee tonen in mineur herhaald en dan is alles stil. Bij sommige Indianenstammen wordt deze uil „de moeder van de maan” genoemd. Wanneer de onderzoekingsreiziger in Guyana’s binnenlanden in een der tijdelijke kampementen in het oerwoud langs de rivier in zijn hangmat ligt te filosofeeren over „het leven”, wordt hij soms opgeschrikt door het diep-droefgeestige geluid van „de moeder van de maan”, dat hem de haren te berge doet rijzen. Als de eerste tonen hem doen opschrikken, zal een huivering door zijn leden gaan, want het is alsof een mensch in een poel om hulp roept, en wel op een zóó droevige wijze, dat het hem toeschijnt, alsof hij alle hoop op redding heeft opgegeven. De vier tonen, die in mineur volgen, zijn nog droeviger, want zij klinken alsof de wanhopige in een laatste krachtuiting den geest geeft. De laatste twee tonen, die na een korte pauze volgen, zullen hem doen denken, dat hij de laatste snikken hoort van een worstelende met den dood. Zulke geluiden, die den reiziger, naast lieflijke tonen, die op vrouwenzang gelijken of van een fluitspeler afkomstig schijnen, meermalen des nachts uit het oerwoud toeklinken, zijn zóó hartverscheurend en ternederdrukkend, dat wie ze eenmaal heeft gehoord, de herinnering er aan alleen reeds voldoende is, de haren te berge te doen rijzen. [11] Is het te verwonderen, dat het geluid van den uil in de eerste plaats bij de Indianen als een slecht voorteeken geldt? Ook kleinere dieren, zooals insekten kunnen, voor den Indiaan kwaad of goed beteekenen. Een merkwaardig voorbeeld van dit geloof is bijv. de Lichtkever*, een der merkwaardigste phosphoresceerende dieren van het oerwoud, want deze kevers verschijnen plaatselijk als een zwerm hellichtende vonken, die voortdurend door het geboomte heen en weêr dwarrelen. Dit insekt kan voor den Indiaan drie voorspellingen beteekenen. Wanneer het lichtende dier in zijn hut op den grond valt, voorspelt het een spoedigen dood van een der bewoners. Valt het in het vuur, dan beteekent dit, dat een hert het gezonden heeft, om licht voor hem te halen. Wanneer het onder de hutbedekking gaat zitten, meent de Indiaan, dat hij iemand verwachten kan. Op dit bijgeloof, dat wij aan Walter E. Roth ontleenen, heeft het verhaal „De lichtkever en de verdwaalde jager (No. 22) betrekking, terwijl in „De piaiman en de stinkvogels” (No. 28) een insekt (een zwarte mier) als een goed voorteeken voorkomt. Een zeer groote rol in het leven van den Indiaan spelen de bekoringen, en de daarvoor door hen gebezigde bekoringsmiddelen, de zg. Binas of Toelalas (P.) die voor allerlei doeleinden dienen, hetzij voor goede, hetzij voor slechte. Zij worden bijv. gebruikt, om zich een goede jacht of vischvangst te verzekeren, waarbij men voor bepaalde dieren bijzonder daarvoor bereide Toelalas bezigt. Het geloof der Indianen in deze middelen berust op de gelijkenis van het middel met het te bekoren wezen. Wanneer de Indiaan bijv. een Pakira* wil bekoren, waardoor hij meent geluk te zullen hebben op de pakirajacht, zal hij het middel bereiden uit het blad van een plant (een Xanthosoma-soort), waarin hij gelijkenis ziet met den pakirakop. De Penards hebben in hun reeds aangehaald werkje dit onderwerp uitvoerig behandeld; daaruit moge blijken, hoe ingewikkeld dit bekoringsvraagstuk, waarvan volgens den Indiaan zooveel afhangt, wel is. Niet alleen op de jacht en de vischvangst doen de bekoringsmiddelen goede diensten, maar de Indiaan bezigt ze ook in zijne betrekking tot de vrouw. Hij heeft er, die hem het bezit van een door hem gewenschte vrouw kunnen verzekeren en ook die de kracht bezitten, een vrouw, van wie hij afkeerig is, van hem verwijderd te houden. Ook de vrouw kan hetzelfde middel tot wegdrijving der liefde bezigen ten opzichte van den man (zie blz. 48). Slechts enkele legenden worden onder hen verteld, waarin het bekoringsmiddel wordt aangeduid, zooals in No. 23 getiteld: „De bina, de weder in het leven geroepen vader en de slechte vrouw”, en in No. 24 getiteld: „Hoe een jong Warrau-Indiaantje uit de handen der Caraïben ontkwam”. Ook in No. 38, getiteld: „De Legende van Letterhoutstomp” is van bekoring, nl. van den slangengeest sprake. Talrijk zijn bij de Indianen de onthoudingen, die zij voortdurend in acht hebben te nemen, ten einde zich daardoor tegen onheilen te beschermen en van welke wij in hunne mythen en legenden nu en dan voorbeelden leeren kennen (zie No. 39). Zij mogen bijv. niet te veel van een zelfde diersoort schieten, uit vrees dat haar bijzondere boschgeest hen kwaad zou kunnen doen. Daarom ook dragen de Indianen het wild en de visch, waarmeê zij terugkeeren, niet zelf in de hut, doch leggen het buiten neêr, het aan de vrouwen overlatende, den buit te halen. (Zie No. 1 en No. 36). Ook hierdoor meenen zij zich tegen den geest te kunnen beschermen, die in het dier huist, dat zij hebben bemachtigd; vast zijn zij overtuigd dat, als zij zich hieraan niet houden, de jacht den volgenden dag niets zal opleveren. Overal, waar men in Guyana, op de eilanden en in het Orinocogebied zijn onderzoekingen instelt, zal men dit gebruik aantreffen. Op bepaalde tijdstippen of altijd zal men zich van verschillende planten en dieren hebben te onthouden. Men spreekt ook in dit geval van taboe* [12]. Daar een dier of plant bij den eenen stam taboe is, bij een anderen niet, behoeven wij geen voorbeelden te noemen. In het algemeen worden geen dieren gegeten, die door Blanken en Negers zijn ingevoerd. Moeten zij dit wegens gebrek aan voedsel toch doen, dan roepen zij de hulp van den geestenbezweerder, den piaiman in, of ook wel die van een ouden vertrouwden vriend, die vooraf op het te eten dier blaast, ten einde de er in gedachte geest te verwijderen—te verdrijven. Het wegblazen van den geest geschiedt in het bijzonder in geval van ziekte. Men denkt op deze wijze de ziekte te kunnen genezen. In het algemeen past men het blazen toe om een ongewenschten geest te verwijderen (No. 1). Aan de vrees voor gevaren van den kant der geesten ligt nog een ander gebruik, waaraan de Indiaan zich in bepaalde omstandigheden steeds zal houden, ten grondslag, nl. de gewoonte om even de oogen te sluiten. De Arowakken en Caraïben zullen b.v. de oogen even sluiten, wanneer zij voor het eerst een landschap zien, dat hun aandacht trekt, of wanneer zij ergens voor de eerste maal komen. Zij meenen dan te kunnen voorkomen, dat de Geest zich tot hen zou voelen aangetrokken. Dikwijls heeft deze gewoonte ook ten doel, een gevaar te kunnen vermijden. Veelal is het voor hen een teeken van wangunst, haat of kwaadaardigheid. Bij Warraus en Arowakken zal, wanneer twee mannen of twee vrouwen hevige oneenigheid hebben, de vertoornde de andere partij aanzien en daarna plotseling de oogen sluiten, om na het weder openen, zich zonder iets te zeggen te verwijderen. Het sluiten der oogen en het daarna uitspreken van een wensch (zie No. 25) zal wel met het geloof aan geestenbeïnvloeding in verband staan. Ook ten opzichte van gebruiksvoorwerpen zal de Indiaan bepaalde voorschriften getrouw moeten opvolgen. Vaatwerk o.a. dat bij sommige stammen uit klei gebakken is, dat niet op een bepaalden tijd gedolven is, nl. in de eerste nacht na volle maan, zal volgens hen slechte eigenschappen hebben. Dat aardewerk eveneens met geesten in verband wordt gebracht (zie blz. 28), leert ons No. 26, getiteld: „De gelukspot.” Hoe moeielijk het is, den Indianen gewoonten en gebruiken af te leeren, die het vastgewortelde geloof hen heeft ingegeven, moge uit de mededeeling van een zendeling blijken, die onder de Indianen in het Orinocogebied heeft gearbeid. Toen hij er hen opmerkzaam op maakte, dat zij hunne vrouwen zooveel hard werk laten doen en haar daarbij niet hielpen en hun zei: „Broeders, waarom helpen jelui de vrouwen niet met het planten van cassave*? [13] Zij worden vermoeid van de hitte, en moeten zelfs werken met een kind aan de borst. Zie jelui niet, dat het haar en haar kinderen ziek maakt”? kreeg hij ten antwoord: „Vader, Gij begrijpt deze dingen niet, die U hinderen. U moet leeren, dat vrouwen weten, hoe kinderen voort te brengen. Wij doen dat immers niet. Wanneer zij planten, geeft de maïs* altijd meer korrels en brengt de cassave manden vol wortels op, en zoo wordt elk ding door de vrouw vermenigvuldigd.” Uit dit antwoord blijkt weêr de groote filosofie der Indianen, die zij zoo dikwijls in beeldspraak tot uiting brengen. [14] Tot hetgeen de Indiaan steeds zorgvuldig in acht te nemen heeft, behoort ook het nalaten van het uitspreken van den naam van een persoon. Er is volgens hem een nauw verband tusschen een persoon en diens naam, zoodat, evenals dit ten opzichte van geesten het geval is, het uitspreken van iemands naam in zijne tegenwoordigheid kwade gevolgen kan hebben. Daar de naam als een deel van den mensch wordt beschouwd, kan het uitspreken van diens naam ten gevolge hebben, dat diens geest macht over den naamnoemer krijgt. Al naar den leeftijd en de sexe zal men zeggen: broêr, zuster, vader, moeder, zoon, dochter enz. Bij sommige stammen spreekt men daarom alleen de helft van den naam uit, b.v. Mala in plaats van Mala-Kaali. Van de Trio’s, een stam der Bovenlandsche Indianen van Suriname vertelt de Nederlandsche onderzoekingsreiziger C. H. de Goeje, dat sommigen twee namen hebben, een voor vrienden, en een voor vreemden. Van de Ojana’s, een Caraïbenstam aan de Boven-Marowijne in Suriname en in Fransch Guyana, vermeldt J. Crévaux, dat zij een afzonderlijken naam gebruiken, wanneer zij den persoon aanspreken en een anderen, wanneer zij over hem in zijn afwezigheid spreken. Moeilijk is het soms, den waren naam van een Indiaan te weten te komen. Steeds is hij bekend onder een bijnaam of een naam, hem gegeven om zijn bijzondere eigenschappen, als kundig jager of visscher, als moedig strijder enz. Zelfs na iemands dood zullen velen het zorgvuldig vermijden den naam van den overledene te noemen. Het verhaal getiteld: „De Honigbij en de zoete drank” (No. 26) geven wij in verband met bovenstaand gebruik. Een merkwaardige gewoonte, die vroeger bij Indianen in zwang was, en waaraan zij zich zorgvuldig hielden, was het verbod, om de hut van de schoonmoeder binnen te gaan, met haar te spreken, of zelfs naar haar te zien. Van dit vreemde voorschrift wordt verteld in het verhaal, getiteld: „De piaiman en de stinkvogels” (No. 28). Een belangrijke rol speelt in het Indianen-leven—bij den eenen stam meer dan bij den anderen—hetgeen met den algemeenen naam van Kenaima wordt aangeduid. Ziekten en alle mogelijke soort van lichamelijke letsels, die den Indianen kunnen treffen, zijn volgens hem het werk van Kenaima’s, hetzij bekende of onbekende, hetzij lichamelijke, hetzij geestelijke. De Kenaima-geest kan niet alleen in een mensch maar ook in een dier opgewekt worden. Als iemand gedwongen is, volgens de wet der bloedwraak, volgens de Indianen-leus: „oog om oog, tand om tand”, wraak te nemen, wekt hij de Kenaima-geest in zich op, en hij kan in dien toestand aan zijn wraakzuchtige neigingen bot vieren. In dit geval spreekt men van de lichamelijke Kenaima. Er bestaat echter ook een geestelijke Kenaima, die de eigenschap heeft, om den geest van zijn lichaam los te maken en een of ander dier, tot zelfs insekten en wormen toe, doch meer in het bijzonder een jagoear en een slang binnen te dringen, ten einde in die gedaante kwaad te doen. Kenaima, den geest der wrake, zien wij vooral aan het werk in No. 29, maar ook in No. 47, waar hij in de gedaante van den zoon van Mapajawari optreedt. Doorgaans bedient een Kenaima zich van onzichtbare pijlen (No. 44) of van gebroken pijlen (No. 24 en No. 37). De voorstelling van onzichtbare pijlen, die, volgens den Indiaan, ziekten en allerlei kwaad kunnen stichten, is vermoedelijk voortgekomen uit de geheimzinnige en onverwachte wijze, waarop een pijl dikwijls treft. Een gebroken pijl is vermoedelijk het zinnebeeld van den strijd. Volgens meer dan één schrijver was bij vele stammen het breken van een pijl in het openbaar voldoende, om het volk tot den strijd op te roepen. Moeilijker te verklaren is het, waarom—zooals bij de oude Warraus gebruikelijk was—de helften van een gebroken pijl over het lichaam gewreven, moed en kracht zouden geven (No. 24). Boschgeesten worden veelal in het bezit gedacht van onzichtbare of gebroken pijlen. De geestenbezweerder, de piaiman, wordt in staat geacht, het gestichte kwaad, in het bijzonder ziekte, te keeren. De piaiman is dan ook een belangrijke persoonlijkheid in elk dorp of kamp. Voor dezen arbeid is een zeer lange en moeilijke voorbereiding noodig, die de taak allesbehalve benijdenswaard doet zijn. Maar de eigenschap van den Indiaan, om met het staalste gezicht de vreeselijkste lichaamspijnen te kunnen verdragen, zal hem deze gemakkelijker doen dragen, dan wij denken. Wie aan het einde van een verblijf van eenige dagen in een Indianenkamp, waarin hij het doen en laten van dit sympathieke volk aandachtig heeft gadegeslagen, de piaiman bezig heeft gehoord, heeft reeds van het zieleleven van den Indiaan een diepen indruk kunnen medenemen (C. a.). Geen ander verhaal in dezen bundel geeft een zóó helder beeld van hetgeen er in de Indianenziel omgaat en van het leven van de Indianen, dan „de Geschiedenis van Maconaura en Anoeannaïtoe” (No. 29). Vooral het opwekken van den Kenaima-geest en het werk van den piaiman is er op boeiende wijze in geschetst. In dit verhaal worden wij tevens herinnerd aan de wijze, hoe het eertijds in de groote hutten of vergaderplaatsen der Indianen moet zijn toegegaan, alvorens tot een vijandelijke aanval werd overgegaan. De Gebroeders Penard hebben van hetgeen op een besluit daartoe placht te volgen een belangwekkende schets gegeven, die wij hier woordelijk overnemen, en die in het bijzonder betrekking heeft op de vroegere oorlogen tusschen de strijdlustige Caraïben en de meer zachtaardige Arowakken: „Werd in de raadsvergadering tot den strijd besloten, dan volgde onmiddellijk den strijd- of z.g. knotsdans (Apoetoedans). Met opgeheven knotsen, bogen en pijlen bezongen de strijders den roem hunner voorvaderen, tegelijk de gelofte doende, op gelijke wijze te zullen handelen. Zij werden dan tevens door vrouwen, kinderen en ouden van dagen bespot, ten einde hen nog meer aan te vuren. Het doel van dezen dans was, dat ieder strijder in zich den jagoeargeest, de kaikoetji juma, trachtte op te wekken”. „De Indiaan immers redeneert als volgt: In koelen bloede stuit het mij tegen den borst, is het mij onmogelijk een man te vermoorden, laat staan een onschuldig wicht den schedel te verpletteren. Handel ik alzoo, dan geschiedt zulks niet uit eigen aandrift, doch word ik voortgedreven door een gevoel van woede en moordlust, dat niets anders kan zijn dan de geest van den Jagoear. Om dien geest in mij op te wekken, dans ik den Jagoeardans; ik volg alle bewegingen van den Tijger na. Ik brul, ik his, ik zwaai den knots, gelijk het vreeselijke roofdier, dat zijn prooi met één slag der geduchte klauwen verplettert. En heb ik eenmaal mijn vijand gedood, dan moet ik ook zijn bloed drinken en proeven van zijn vleesch, [15] ten einde te voldoen aan den geest, die mij voortdrijft. Ieder mensch en dier kan, hoe goedaardig ook, getergd zijnde, den tijgergeest in zich opwekken, die hem handelingen doet begaan, waarover hij later berouw gevoelt. Hij vraagt zich af: hoe is het mogelijk, dat ik zoo te keer kan gaan? En het antwoord luidt: Is de Tijger in den mensch, dan wordt ook de mensch gelijk den Tijger”. „Maar de Jagoeargeest alleen was niet voldoende, om den strijd te beslissen, want de Tijger kan in een hinderlaag gelokt worden. Daarom dansten de strijders ook den slange- of bekoringsdans, die in hen opwekte den geest, die onhoorbaar en onzichtbaar nadert, die omstrengelt en vastlegt, evenals de slang eerst haren prooi door vrees betoovert, verstikt en eindelijk inslikt. En daar de Worgslang niet alleen de geest van bekoring in zich heeft, doch tevens alle dieren, tot zelfs den Jagoear* en den Kaaiman* inslikt, wordt haar geest speciaal opgeroepen.” [16] „Tevens dronken de strijders den zg. Strijddrank, die bestond uit paiwarri*, waarin een poeder of zalf gemengd was, bereid uit wormen van de rottende hersenen, den lever en het hart van den Jagoear en den Boa of Anaconda*, alsmede van den moedigsten en listigsten van vroeger door hen gedoode vijanden. De hersenen werden ondersteld de list, de lever den moed en het hart het leven op te wekken. Ook tijgerklauwen werden in den grond begraven, en de daaruit ontstane wormen tot poeder en zalf verwerkt, en aan de armen en de knotsen der strijders gesmeerd.” „Meisjes en vrouwen brachten den drank rond in kalebassen, terwijl de strijders zongen: Okone kaikoetjijumu, okone Awaloewa Kaikoetji ke wa. Awoe tage kaikoetji toewotjan irowa la Okone Ikili inasao ko. Wij roepen U; Tijger, kom geest van geweld, Doorgloei met Uw vuur al ons wezen. Omzweef ons opdat in deez’ bloedigen strijd De vijand den Caraïb leer’ vreezen. Daal neder, bekoring, verduister het oog Der strijders, die dra gaan nad’ren, Om brullend, den Tijger in bloeddorst gelijk, Te wreken den dood onzer vad’ren. IJl voort dus Constrictor, [17] omklem Uwen prooi, Wij volgen en worgen met d’ armen. Bezield door den moordlust van Tijger en Slang, Mist ons hart elk spoor van erbarmen.” Deze beschrijving zal, meenen wij, het genot, dat de lezing van „de Geschiedenis van Maconaura en Anoeannaïtoe” verschaft, niet weinig kunnen verhoogen. Hoewel Christelijke invloed aan dit verhaal niet geheel en al vreemd schijnt te zijn, toch blijft het als belangrijke bijdrage tot de kennis van de moraal en het leven van den Indiaan zijn waarde behouden. In verschillende der reeds genoemde verhalen, treedt, zooals haast van zelf spreekt, de geestenbezweerder of de piaiman (o.a. in No. 28) als een belangrijk lid der Indianenmaatschappij op. In No. 30, getiteld: „De kolibri, die tabak brengt aan den eersten piaiman”, is meer in het bijzonder daarom belangrijk, omdat er in deze legende van de herkomst van het belangrijkste der ingrediënten, die de piaiman bij zijne bezweringen gebruikt, de tabak, wordt verteld. De Indianen, die tabak ook als genotmiddel gebruiken, onderstellen, dat ook Geesten zeer op tabaksrook gesteld zijn. De piaiman haalt daarom bij zijne bezweringen voortdurend tabaksrook in, om daardoor de Geesten te kunnen aantrekken. Dit verhaal is daarom ook nog de aandacht waard, omdat het vermoeden zou geopperd kunnen worden, dat van de Arowakken, die oorspronkelijk de Antillen hebben bewoond, ook de tabak, die bij de Indianen van Guyana zulk een rol speelt, afkomstig is, en in de tweede plaats, omdat er van de bij alle Indiaansche stammen voorkomende legenden aangaande het voorkomen van vrouwennaties (zg. Amazonen) in wordt melding gemaakt. Reeds Columbus heeft op zijn eerste reis onder de Indianen vechtende vrouwen gezien en wat de groote ontdekkingsreiziger uit de Oude Wereld bekend was, meende hij nu ook in de Nieuwe Wereld te hebben aangetroffen. Von Humboldt meende echter, dat de bij alle Indianenstammen voorkomende Amazonen-legende aan de strijdlustigheid van de vrouwen bij sommige stammen moet worden toegeschreven, die door de eerste reizigers, die ze ontmoetten, sterk overdreven is geworden, onder den invloed van de groote vreugde, bij de pas ontdekte volken gevonden te hebben, wat de oude Grieken vertellen omtrent de barbaarsche Skythen en Afrikanen. Wallace meent, dat het geloof aan Amazonen in de wereld is gekomen door de eigenaardige haardracht der mannen bij sommige Indianenstammen, waarbij hij nog de aandacht vestigde op het dragen van armbanden door de mannen van enkele stammen en de zorgvuldige verwijdering van elk teeken van baardgroei. Ook Schomburgk is deze meening toegedaan. Van deze Amazonen werd verteld, dat zij, om beter in den strijd de wapens te kunnen hanteeren, de rechterborst zouden laten afsnijden; dat zij van de mannelijke bevolking geregeld bezoeken zouden ontvangen en dat de jongens, die geboren werden, òf den vaders werden meêgegeven, òf gedood werden. De Gebroeders Penard meenen, dat de legenden, waarvan wij er een uit hun werkje opnemen (No. 31, getiteld: „Het ontstaan der vrouwennaties”) gedeeltelijk een voorstelling is van het paradijs der Indiaansche vrouwen. Volgens hen kan de vrouw zich geen staat van gelukzaligheid denken, waarin de man haar heerscher en zij slechts zwoegende slavin is. „In hare verbeelding ontstond dus een voorstelling van het paradijs, waar zij als gebiedster optreedt en de man slechts geduld wordt tot voortplanting der soort.” Dat, hoewel onder alle Indianenstammen van Amazones verteld wordt, toch geen Indiaan ooit de juiste plaats dezer schoonen kon aanwijzen, schijnt voor de meening van bovengenoemde oudere schrijvers te pleiten. Bij de ingeboren eigenschap van den Indiaan, om zich vaak in beeldspraak uit te drukken, is de meening der Penards niet te verwerpen, die het bestaan van een vrouwennatie als een voorstelling van het Mazwano, het Paradijs der Indiaansche vrouwen beschouwen. De legenden leeren, dat dit paradijs niet gemakkelijk te bereiken is. De vrouwen moeten daartoe tal van gevaren doorstaan. Zij moeten varen over de duistere wateren in het land Enamba of der Eeuwige nacht. Dan eerst zullen, gelijk de nacht vliedt voor den dag, voor hare verrukte blikken verrijzen de witte wateren, de als goud glinsterende, door de morgenzon beschenen bergtoppen en zal de rook uit de barbakotten* der Maswana- of manvrouwennatie opstijgen. Maar niet één vrouw, die het gelukt, dit paradijs binnen te treden, zal weder tot hare stamgenooten terugkeeren. De voorstelling van de Duistere wateren in het land Emanba of der Eeuwige nacht, meenen de Penards, komt vrij wel overeen met de rivier Styx en de onderwereld Amenthes uit de Oostersche mythologie. Een oude vrouw vertelde aan de schrijvers, waaraan het voorgaande ontleend is, dat zij in haar jeugd naar de Mazwano had willen vluchten, omdat haar man haar mishandelde, doch dat zij overal, waar zij inlichtingen inwon, moest vernemen, dat de vrouwen den weg naar het lustoord vergeten waren. Ten slotte was het haar echter gelukt, door middel van Oeloekwa-toelala de oogen van haar man zoodanig te verduisteren, dat hij haar verliet. Het is eigenaardig, dat terwijl alle gewoonten en opvattingen der Indianen in hunne Mythen- en Legendenschat worden aangetroffen, er aangaande een zeer eigenaardig gebruik zoo zelden iets voorkomt. Wij bedoelen hier de vreemde gewoonte, die zoowel bij Arowakken, als bij Caraïben en Warraus wordt aangetroffen, dat na de geboorte van het kind gedurende den tijd, dat de vrouw in het kraambed ligt, ook haar man in zijn hangmat moet blijven en zich als kraamvrouw moet aanstellen. Men noemt dit gebruik, dat ook bij andere wilde stammen—o.a. in Oost-Indië—voorkomt [18], Couvade en bij de Caraïben Kenonimáno. Volgens de meening van Dr. Herman ten Kate wordt er een magische band gedacht tusschen vader en kind gedurende de eerste levensweken van den pasgeborene. Alles, wat dus den vader zou kunnen overkomen, als hij zich van huis verwijderde, zou schadelijk kunnen inwerken op het kind. Volgens een mededeeling der Penards gaat kort nadat de kinderziel zich van het vaderlichaam heeft losgemaakt, een proces dat dikwijls meer dan een maand duurt, de moeder overal bij hare kennissen rond, om het kind te vertoonen. Walter E. Roth heeft in de Indianen-folklore slechts één enkel spoor gevonden, dat op dit gebruik doelt. Ik geef het korte verhaal weêr onder den titel: „Het gebroken ei” (No. 32). Daarop laat ik volgen hetgeen Dance (D) aanhaalt betreffende de gewoonte der Couvade bij de Arowakken, en dat als een vertelling, getiteld: „De Geest van den pasgeborene” onder No. 33 in dezen bundel voorkomt. De inhoud is, zooals den lezer zal blijken, met ten Kate’s meening in overeenstemming. Een aantal vertellingen der Indianen geven een antwoord op de vraag, hoe verschillende dieren hunne tegenwoordige eigenschappen hebben gekregen o.a. in No. 1 en No. 34, getiteld: „De huid van den reuzenslang”, terwijl er ook velen zijn, waarin aan dieren herinnerd wordt, die den mensch kwaad kunnen doen. Hoewel de geheele Indiaansche folklore een moralistische strekking heeft, zijn er toch een aantal vertellingen aan te wijzen, die meer bepaaldelijk een waarschuwing bevatten voor de gevolgen van overtredingen, van ondoordachte handelingen of verkeerde neigingen. Hiertoe behooren No. 35, getiteld: „Een waarschuwing voor vrouwen” en No. 36, getiteld: „Hoe een man van zijn luiheid genezen werd.” Het „Een man een man, een woord een woord”, een der eerste regels eener goede moraal, en dat in de hedendaagsche, zoogenaamde beschaafde maatschappij, waarin wij moeten verkeeren, steeds minder wordt toegepast, wordt bij den Indiaan nog altijd in hooge eere gehouden, hoewel eerlijkheid en woordtrouw bij den „geciviliseerden” Indiaan wel even groot gevaar zal loopen, belangrijk achteruit te gaan, als dit met alle primitieve volken, die met het blanke ras in aanraking zijn gekomen, het geval is geweest. De Indiaan zal een eenmaal gegeven woord niet gauw verbreken en doet hij dit, bijv. wanneer hij zich bedronken heeft, dan zal, volgens hem, vroeg of laat de gerechte straf niet uitblijven. (Zie No. 37 en 43). In het algemeen kan kwaad, meent hij, nimmer ongestraft blijven [19] (No. 16, 27 en 39) en typeerend voor de Indiaansche moraliteit kan gelden, dat in vele zijner verhalen de veranderingen, die in den oorspronkelijken Indiaanschen gelukstaat hebben plaats gegrepen, hieraan worden toegeschreven, dat de ongehoorzaamheid in de wereld haar intrede heeft gedaan. Volgens de Indianen waren het de blanken, die de laatste sporen van dezen gelukstaat verloren deden gaan. Al hetgeen in het voorafgaande omtrent den inhoud van de mythen, sagen en legenden der Zuid-Amerikaansche Indianen is meegedeeld, groepeert zich bijna zonder uitzondering om het hoofdmotief—de zorg, om zich het noodige voedsel te verschaffen, die bij een volk, dat geen intensieven landbouw drijft, doch hoofdzakelijk van de jacht en visscherij en daarnevens van de produkten van eenen primitieven hakbouw op hunne slechts tijdelijke verblijfplaatsen leeft, een punt van dagelijks wederkeerende zorg is, en het denken bijna geheel in beslag neemt. Wie ondervonden heeft, hoe schuw het wild in de tropische oerwouden is, en dat alleen hij, die met de gewoonten der daarin levende dieren bekend is, zich er geruischloos doorheen weet te bewegen en van het juiste oogenblik weet gebruik te maken, om zijn oogmerk te treffen, kans op succes zal hebben [20], kan het niet verwonderen, dat een jongeling, die een Indiaansch meisje tot vrouw begeert, naar ouder gewoonte tot volle tevredenheid van zijn aanstaanden schoonvader proeven zijner bekwaamheid op de jacht heeft af te leggen (No. 35) en dat hij, wanneer deze voorwaarde, om in het onderhoud van een familie te kunnen voorzien, niet bij hem aanwezig is, alles zal doen om zich deze bekwaamheid eigen te maken (No. 35 en No. 37). De mythen, sagen en legenden, die de eerste reizigers en zendelingen bij de Indianen te hooren kregen, worden, zooals meerdere schrijvers, die door een langer verblijf onder hen, grondige onderzoekingen hieromtrent hebben kunnen doen, hebben vastgesteld, nog steeds—de aanraking met het blanke element ten spijt—door hen verteld, omdat zij zich het als eerste plicht rekenen, dat de mondelinge overleveringen, waarin voor een niet gering deel hunne heilige, godsdienstige overtuigingen zijn neêrgelegd, op het jongere geslacht overgaan. Bij de Noord-Amerikaansche stammen worden, zooals reeds vermeld, in het bijzonder de lange winteravonden aan dit heilige werk gewijd, wanneer de jeugd, gehurkt om het flikkerende vuur naar de mysteries van het leven en hun godsdienst luistert en zij den innigen band moet leeren begrijpen, die de menschheid, volgens hun leer, met de geheele haar omringende natuur vereenigt. Tevens moest het haar duidelijk worden gemaakt, dat men met planten en dieren evengoed gesprekken kan voeren (No. 30) als deze het onder elkaar doen, enz. De lezer, wien hier uit de uitgebreide mondelinge litteratuur der Indianen, meer in het bijzonder der stammen van West-Indië, meerdere voorbeelden worden aangeboden, die hem de overtuiging zullen kunnen schenken, dat de Indiaan daarin zijn gansche leven en denken heeft neêrgelegd, zal het zeker evenmin verwonderen, dat ook belangrijke historische gebeurtenissen, die indruk op hem hebben gemaakt, en van zoo grooten invloed op zijne maatschappij zijn geweest, nog steeds in de herinnering van het Indiaansche volk zijn blijven voortleven en als historische legenden tot op den huidigen dag door hen worden verteld. Niet alle gebeurtenissen in de geschiedenis van een primitief volk hebben echter even groote kans, een haast onvergankelijk deel van zijn folklore te vormen. Groote feiten, die het volk met trots blijft gedenken, zullen eerder door het verre nageslacht nog als legenden worden verteld, dan gebeurtenissen, waaraan de herinnering onaangename gewaarwordingen te voorschijn roept. Velen der eerste categorie schijnen als het ware onsterfelijk te zijn. Het spreekt van zelf, dat, waar de volken, ook in geestelijk opzicht, zoozeer uiteenloopen, ook de inhoud hunner historische legenden bepaalde trekken zal vertoonen, die met het karakter van het volk overeenstemmen. Alb. S. Gatschet (Ga) waaraan wij het bovenstaande ontleenen, heeft dit in zijn leerrijk werk „A migration legend of the Creek Indians” duidelijk gemaakt. In sommige legenden wordt bijv. uitsluitend verteld van de Opperhoofden en wordt over het Volk gezwegen; in anderen spelen mythische helden en onmogelijke feiten een groote rol. Terwijl er volken zijn, die er van houden, het wonderbaarlijke op den voorgrond te laten treden, houden anderen hunne legenden vrij van het wonderbaarlijke element, enz. Tot de bijna onsterfelijke historische legenden behooren de z.g. migratie-legenden, die van de groote volksverhuizingen (migraties) vertellen, welke bij talrijke volken en bij de Indianen in overoude tijden op grooten schaal hebben plaats gegrepen. Zulke migratie-legenden behooren zeker tot de belangrijkste historische legenden, omdat zij voor de kennis van een volk dikwijls waardevolle gegevens bevatten, die, in verband met de uitkomsten der Archaeologische onderzoekingen en der vergelijkende taalstudiën, tot vaststaande feiten geworden zijn. Zulks is o.a. het geval geweest met de traditie der Joden, waarin verteld wordt van hunne immigratie in Palestina uit de noordelijke landen over de rivier de Euphraat; en eveneens met de legenden, die de immigratie der Doriërs naar Griekenland behandelen, uit Thracië en Macedonië dwars door Epirus en Thessalië heen enz. Zulke migratie-legenden zijn veelal samengeweven met mythen, die den oorsprong der volken behandelen of die van het ontstaan van bepaalde instellingen of van belangrijke produkten vertellen, die een groote economische beteekenis voor hen hebben verkregen. Bij de Indianen is de herinnering aan oeroude gebeurtenissen, zooals volksverhuizingen, niet zelden verbleekt tengevolge eener strenge wet, die verbiedt, de namen hunner overleden voorvaderen uit te spreken (zie blz. 39). Zulks is o.a. het geval bij vele Noord-Amerikaansche stammen, zooals die, welke hunne woonplaatsen hebben langs de kusten der Stille Zuidzee. In de zuidelijke deelen van Noord-Amerika, o.a. in het gebied, dat de Golf van Mexico begrenst, schijnt dit bijgeloof, dat de geschiedkundige overlevering tegenhoudt, niet te bestaan, zoodat bij de daar levende Indianenstammen verschillende legenden bewaard zijn gebleven, die van verhuizingen in lang vervlogen tijden vertellen, en die voor de geschiedenis dezer stammen belangrijke gegevens hebben opgeleverd. Dit geldt bijv. voor de groote groep der Maskoki-stammen, waartoe ook de z.g. Creek-Indianen behooren, en wier migratie-legenden leeren, dat zij in oude tijden van het Westen naar het Oosten en het Zuid-Oosten zijn getrokken, waar zij nu ten Oosten van den Mississippi-stroom in Alabama, Georgia en op het schiereiland Florida in verschillende stammen hunne woonplaatsen hebben. Daar deze stammen evenals vele anderen, als de Chirokezen, Choctaws, Chickasaws enz., die landbouw en veeteelt drijven, en reeds lang in dorpen samenwonen—als „geciviliseerde” Indianen het eigenlijke Indianen-territorium vormen, staan de Sioux, die echte jagerstammen zijn en de Nomaden en Bedouïnen der Nieuwe Wereld kunnen genoemd worden, nog in den aanvang der „beschaving”; hun bestaan hing bijna uitsluitend van den Bison af, die nu zoo goed als geheel uitgeroeid is. Bij de Creek-Indianen, eertijds Moskoquis genoemd, die zoowel in lichamelijk opzicht en door hunne gewoonten en gebruiken, als door de natuur hunner woonstreek een brug vormen, die de Noord-Amerikaansche met de Indianen van Zuid-Amerika verbindt, worden nog verschillende migratie-legenden verteld, van welke ik er een als voorbeeld en ter aanvulling in dezen bundel heb opgenomen (No. 48), omdat het, vreemd genoeg, niet gelukt is, in de litteratuur betreffende de Zuid-Amerikaansche stammen een tot deze categorie behoorende legende op te sporen, tenzij men er toe wil rekenen een lange legende, door Walter E. Roth uit een Arowakken-mond opgeteekend, waarin de avonturen verteld worden gedurende een lange reis, in oude tijden gedaan, om steenen bijlen* op te zoeken. Een migratie-legende in den waren zin is deze niet, want de reizigers keeren weder naar hunne woonplaatsen terug. Ter toelichting der bedoelde migratie-legende der Creek-Indianen diene, dat, toen zij in het jaar 1735, waarin deze staat nog aan Engeland behoorde, te Savannah in Georgia, in tegenwoordigheid van den Gouverneur Oglethorpe, was uitgesproken, de verteller Tchikilli, Keizer van de Boven- en Beneden Creek-Indianen, haar, geschreven op een Bisonhuid, aan den Engelschen vertegenwoordiger overhandigd heeft, en het merkwaardige document nog in hetzelfde jaar met de Engelsche vertaling naar Engeland werd verzonden. De toegevoegde huid werd in een lijst in het toenmalige „Georgia Office” te Londen opgehangen. Het eenige wat, in verband met het geschenk, op verzoek van den bekenden schrijver over Indianen, Dr. D. G. Brinton [21], later teruggevonden werd, was een brief, die door genoemden Tchikilli in Maart 1734 geschreven was en gedeponeerd werd in „The Public Record Office” te Londen. Een vertaling in het Duitsch van de Legende was echter onder een aantal verhandelingen over koloniale aangelegenheden tusschen 1735 en 1741 opgenomen, en onder den titel „Ausfuerliche Nachricht von den Saltzburgischen Emigranten, die sich in America niedergelassen haben enz.” Halle 1735, blz. 869–876, gepubliceerd. De legende vindt men in het eerste deel in Hernn Philipp Georg Friedrichs von Reck’s „Diarium von Seiner Reise nach Georgien im Jahr 1735.” Deze von Reck was de leider van een aantal protestantsche emigranten, die wegens godsdienstvervolging uit Salzburg uitgeweken waren. Wij geven deze bijzonderheden, teneinde sommige der hiaten te verklaren, die den lezer wellicht in de legende zullen opvallen, en ongetwijfeld te wijten zijn aan de vertaling van het Engelsch in het Duitsch, en daarna weder van het Duitsch in het Engelsch. Ik volgde streng den Engelschen tekst in het werk van Gatschet. In alle migratie-legenden der Maskoki-Indianen wordt, hetgeen de aandacht verdient, vertelt, dat de verhuizingen steeds oostwaarts gericht waren. [22] Van deze Zonaanbidders was het te begrijpen, dat hunne Hoofden het volk steeds den raad gaven, daarheen te trekken, waar hun weldoener en beschermer—de Zon—zich uit het aardrijk verheft, dus naar het Oosten, hoewel bij zulke verhuizingen het opsporen van streken, waar men rijkdom aan eetbare gewassen, goede jachtterreinen en vischwateren hoopte te vinden, wel altijd op den voorgrond zal hebben gestaan. Aan den arbeid der Penards hebben wij de kennis van een aantal historische legenden te danken, die, hoewel zij wegens de invloeden der blanke overheerschers, die er zoo duidelijk in naar voren komen, uit een wetenschappelijk oogpunt van minder belang zijn, toch in dezen bundel niet mogen ontbreken. In de „Legende van Letterhoutstomp” (No. 38), die den schrijvers door een ouden Caraïb van de Boven-Marowijne werd verteld, wordt de herinnering nog levendig gehouden aan een der eerste nederzettingen van Europeanen in Suriname, nl. aan de Fransche Kolonisten, die er tusschen 1640 en 1650 hebben verblijf gehouden en die vooral door de herhaalde invallen der Indianen genoodzaakt zijn geweest, het land weêr te verlaten. De als hoofd der volkplanting aangestelde Poncet de Bretigny, die den oorlog verklaard had aan alle Indianen, moet een zeer gevreesde wreedaard geweest zijn. Hij bewapende zelf een vaartuig en daarin trok hij tegen hen ten strijde, maar de aanvallers werden met een hagelbui van pijlen ontvangen en tot den laatsten man doodgeschoten. De overwinnende Caraïben bemachtigden de lijken, deden ze op een licht vuur braden en maakten er een verschrikkelijk maal mede. Verwonderen kan het ons niet, dat van de eerste aanraking der Indianen af aan met menschen van zóó geheel ander voorkomen, van zóó geheel verschillenden aard en levensbeschouwing als zij, allerlei zonderlinge verhalen aangaande de vreemde indringers onder hen de ronde gingen doen, noch minder, dat ook deze verhalen van geslacht op geslacht werden overgeleverd en tot op den huidigen dag bewaard zijn gebleven. Voor hem, die zich eenig denkbeeld wil vormen van het psychologisch proces, dat bij dit dichterlijk en wijsgeerig aangelegd, moreel hoogstaand volk zich door deze aanraking ging voltrekken, mogen bedoelde legenden zeker van niet minder belang geacht worden, dan het grootste deel van dezen bundel mythen, sagen en legenden, die ons in de oorspronkelijke denkwijzen van het zoo lang buiten iedere vreemde aanraking gebleven Roode ras een blik kan leeren slaan. De Legende van Armoribo en Jorobodie (No. 39), waarin van den strijd der Arowakken met de eerste blanken verteld wordt [23], is niet alleen in verband met de voorafgaande regels onze aandacht waard, doch ook wegens eenige gewoonten en opvattingen, die wij er in aantreffen en die tot illustratie kunnen dienen van de voorgaande beschouwingen. Na deze legende, die wij aan den katholieken missionaris, Pater C. van Coll te danken hebben, nemen wij uit den arbeid der gebroeders Penard een tweetal legenden over, omdat deze verhalen, naar onze meening, de uiting zijn van het besef der diepe klove, die de Indianen ten opzichte hunner levensbeschouwingen en denkbeelden met die der van verre komende blanken steeds meer moesten gaan gevoelen. Zulks moet vooral het geval geweest zijn bij hunne aanraking met zendelingen, die hun een geloof trachtten op te dringen, dat zóó ver buiten hun gedachtensfeer ligt en dat deze zoo streng aan hun overtuiging en aan de met hun geloof in verband staande voorschriften zich houdende menschen in hooge mate moest krenken. In dit licht beschouwd, zijn de „Legende van de uitdrijving van een priester uit den Indiaanschen hemel” (No. 40) en de „Legende van de uitdrijving van Indianen uit den Hemel der Paters” (No. 41) de aandacht waard, niet het minst, omdat de „beschaafde blanken”, die zich zoo gaarne tegenover de zoogenaamde „wilde volken” stellen, uit den mond van den Indiaan er in moeten vernemen, hoe hij daarover denkt, en wat hij naar zijn meening aan de Blanken dankt. Stemt het niet tot nadenken, dat de meermalen genoemde missionaris Pater van Coll, die meer dan 40 jaren onder de Indianen van Suriname gearbeid heeft, moest verklaren: „Zij (de Indianen) zijn er verre van af, zich tegenover ons als wilden te beschouwen. Daarvoor ligt de zwakke zijde van den Europeaan te bloot en te open voor hen.” In dit verband verwijzen wij den belangstellenden lezer nogmaals naar het belangrijke artikel van den Nederlandschen kenner der Indianen, Dr. ten Kate in de Gids van 1919, getiteld: de Indiaan in de Letterkunde, waarin hij o.a. de aangehaalde Brieven (Love Letters) van mrs. Ryan (zie onder „dichters” in het verklarend register) „als een ernstige waarschuwing” beschouwt „aan het adres van fanatieke ijveraars voor de beschavingsidee, zooals er onder zendelingen en zendingsvrienden maar al te veel voorkomen.” Treffend zijn deze beide legenden vooral hierom, omdat de Indianen zich er als de slachtoffers in beschouwen van de zonden der blanken; want de drank, die deze hun gebracht hebben, en waarop zij zoo verzot zijn geworden, is zooveel sterker dan de paiwarri, die zij door gisting van Cassave bereiden. In de „Legende van Paramaribo” die wij onder No. 43 aan de Penards ontleenen, komt eveneens de ellende tot uiting, die de Blanken den Indianen hebben toegebracht door hen met jenever en brandewijn te doen kennis maken. Het schoone Indiaansche voorschrift, nimmer het eenmaal gegeven woord te verbreken, heeft hen, zooals wij er mede uit leeren, in het ongeluk gebracht. Ook deze ondervinding der Indianen is de aandacht waard, omdat, gelijk ik reeds opmerkte, een Indiaan zich nog steeds aan zijn gegeven woord houdt, terwijl men het in het „beschaafde” land der blanken, vooral in de tegenwoordige periode, in dit opzicht zoo nauw niet neemt. Het zwerversleven, dat de Indianen van oudsher geleid hebben [24] en dat, zooals reeds betoogd, eensdeels een gevolg is van het leven van de opbrengst der jacht en visscherij, en van den roofbouw op onbemest land, anderdeels te verklaren is uit het bijgeloof, dat hen dikwijls noodzaakt een plaats des onheils te verlaten, vinden wij in tal van legenden neêrgelegd. De lange, in het duister gehulde geschiedenis der Indianen was eene van herhaalde onderlinge oorlogen, die met de komst der blanken nog lang bleven voortduren. Er waren stammen, die voortdurend tegen elkaar ten strijde trokken; maar er waren ook stammen, die steeds bevriend met elkander bleven. In No. 42 wordt van een bezoek aan een veraf wonenden, bevrienden stam verteld. In de vele legenden, die onder de Benedenlandsche Indianen van Guyana de ronde doen en die doelen op geschiedkundige gebeurtenissen, sedert de blanken hunne woonstreken zijn binnengedrongen, worden wij ook herinnerd aan de tochten, die de nieuwe bezitters van het land tegen de weggeloopen negerslaven, de z.g. Marrons ondernamen, waarbij de laatsten niet zelden door de Indianen geholpen werden. Hierop doelt „De Legende van Post Sommelsdijk” (No. 44) die wij aan de Gebroeders Penard ontleenen. De verbinding dezer legende aan Post Sommelsdijk is duidelijk. Onder het Bestuur van den Gouverneur Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk, die van 1684–1688 de Kolonie Suriname bestuurde, en na het vertrek der Engelsche Kolonisten den grondslag legde van haren lateren bloei en welvaart, werd het Fort Sommelsdijk aan de samenvloeiing van de Commewijne en de Cottica aangelegd, en werd een einde gemaakt aan de herhaalde invallen der Indianen, die hij in 1684 tot den vrede dwong. Meer dan eens, zegt J. R. Thomson, in zijn Overzicht der Geschiedenis van Suriname, trok hij aan het hoofd van een geringe krijgsmacht tegen de vijandige Indianen op. Op zijn tweeden tocht ging hij met drie vaartuigen over zee naar de Coppename en drong hij het binnenland in, waarbij vele Indianen gedood of gevangen werden genomen en ettelijke dorpen in de asch werden gelegd. Reeds vóór zijn komst, onder het Engelsche Bestuur, waren vele slaven wegens de mishandelingen, die zij van hun blanke meesters hadden te verduren, naar de bosschen gevlucht. Van Sommelsdijk sloot in genoemd jaar ook met de Boschnegers van de Coppename vrede. Ook aan de voortdurende oorlogen, die verschillende Indianenstammen, ook in het gebied van Guyana, hebben gevoerd, kwam langzamerhand een einde. Vooral waren het de strijdlustige Caraïben, die de meer vreedzame Arowakken voortdurend beoorloogd hebben. Toch kwam het wel eens voor, dat, wanneer gemeenschappelijke belangen in het spel waren, beide stammen zich vereenigden, om gezamenlijk ten strijde te trekken. Het besluit tot zulk een gemeenschappelijken strijd woonde o.a. een der eerste missionarissen der Moravische Broedergemeente (Herrnhuttergemeente) bij, die in April 1745 aan de Corantijn kwam. Er werd toen door de Caraïben en Arowakken aldaar een groote raad inhouden, waarbij de voornaamste hoofdmannen (kapiteins) tegenwoordig waren en waarop besloten werd, tegen de Spaansche Indianen van het Orinoco-gebied op te trekken. In 18–20 vaartuigen voeren zij naar de Orinoco en zij brachten 14 dagen op het water en 8 dagen op het land door. Eindelijk bereikten zij de vijandelijke kampen. Aanvankelijk gedroegen zij zich als vrienden, hun allerlei ruilmiddelen aanbiedend, maar plotseling overvielen zij hen, doodden zij de mannen en namen zij de vrouwen en kinderen als gevangenen mede. Iedere overwinnaar nam een verslagen vijand, sneedt hem het vleesch af, dat in het eerstvolgende nachtkwartier geroosterd en opgegeten werd. Deze geschiedkundige herinnering uit deugdelijken bron doet ons veel denken aan de Legende van Mapajawari of de Uitroeiing der Menscheneters, die wij onder No. 47 van dezen bundel opnemen. Ook aan de Indiaansche broederoorlogen, die zooveel tot den achteruitgang der Indianenbevolking hebben bijgedragen, kwam een einde. In „Einde van den Indiaanschen broederoorlog” (No. 45) wordt van het laatste dezer gevechten verteld. Uit de geschiedenis der Zuid-Amerikaansche Indianen zijn evenals uit die der Noord-Amerikaansche oorspronkelijke bevolking ook voorbeelden bekend van de algeheele verdelging van stammen, die eertijds een belangrijke rol hebben gespeeld. Hier mag o.a. herinnerd worden aan de dappere Aturiërs door menschen-etende Caraïben, waarvan, naar de groote natuuronderzoeker Alexander von Humboldt ons in zijn meesterwerk „Ansichten der Natur” heeft medegedeeld, nog destijds onder de Guareca-Indianen de overlevering gewaagde. Onder het vermaarde rotsgewelf van Aturuipe, aan den rechteroever van de Boven-Orinoco, ontdekte de onderzoekingsreiziger in het begin der vorige eeuw het graf van den verdelgden volksstam. Ongeveer 600 goed bewaarde geraamten werden in even zoovele korven, zg. mapires, gevlochten uit de stelen van palmbladen van verschillende grootten, al naar den leeftijd der dooden, bewaard gevonden. Volgens de bedoelde overlevering moeten de Aturiërs, door de Caraïben in het nauw gebracht, zich op de klippen der hier door den stroom gevormde watervallen gered hebben en in dit treurig toevluchtsoord ten onder zijn gegaan. Volgens Von Humboldt moet de laatste familie der Aturiërs eerst laat zijn uitgestorven, want te Maypures leefde in Humboldts tijd nog een oude papegaai, van welke de inboorlingen beweerden, dat zij hem daardoor niet verstaan konden, omdat hij de taal der Aturiërs sprak. Von Humboldts vriend, de bekende geschiedvorscher Prof. Ernst Curtius, heeft op dezen papegaai een treffend gedicht vervaardigd, dat ik hier in de Nederlandsche vertaling van Dr. E. M. Beima, die van bedoeld werk een Nederlandsche uitgave bezorgde, [25] in zijn geheel overneem. De trochaeus, de versvoet met de lange en korte syllabe, die voor gedichten van plechtigen inhoud wordt gebezigd, heeft de vertaler van den dichter overgenomen. In de verre en woeste streken Van den Orinoco-stroom, Zit een papegaai te treuren, Als versteend, zoo koud en loom Schuimend breekt door steile klippen, Ginds en her de breede vloed, Langs den palm, die in hem spieglend, Tiert in heldren zonnegloed. Vruchtloos spilt op ’t rotsgevaarte Eeuwenlang de golf haar kracht: In de uiteengespatte waat’ren Speelt des lichtstraals kleurenpracht. Onder, waar de golven woeden, Ligt een volk in eeuwge rust; Uit zijn bakermat verdreven, Zoekt het toevlugt aan deez’ kust [26]. Vrank en vrij, gelijk hij leefde Zonk de Alurenstam in ’t niet; ’t Laatste spoor zijns droeven aanzijns Dekt nu ’t groenend oeverriet. ’t Laatste?—Neen, van ’t berggevaarte Schalt de Papegaai zijn kreet; Aan de rots zijn snavel wettend, Klaagt hij der Arturen leed. Ook de knapen, die hem leerden Klanken van hun moedertaal, En de vrouwen, die hem voedden, ’t Nest hem bouwden—allemaal Liggen dood en wreed verslagen, Langs den oever uitgestrekt; En de noodkreet van den vogel Heeft geen hunner nog gewekt. Eenzaam roept hij, in den vreemde, Dan zijn woord wordt niet verstaan; Hij hoort slechts de golven [27] ruischen Zijner trekt zich niemand aan. En de wilde rept de riemen, Wendt zijn vaartuig, schuwt de baai, Ziet hij huivrend, angstig bevend Den Aturen-Papegaai. Hetzij dat deze overlevering op waarheid berust, of uit het dichterlijke brein der Indianen is voortgesproten, zooveel is zeker, dat deze papegaai ons op treffende wijze het sterven van de geslachten der menschen symboliseert. Dat zulks ook het lot is van een der meest sympathieke volken der aarde—de Indianen—zal wel in de allereerste plaats door hen betreurd worden, die de herinnering hebben behouden aan een verblijf in hun midden, dat hun de hoogst denkbare levenswijsheid heeft vermogen te schenken. Mogen ook zij, die dit voorrecht niet gekend hebben, zich bij dit oordeel hartgrondig aansluiten, wanneer hun geest zich in dezen bundel gelaafd zal hebben aan het vele schoone, dat de Indianen-ziel siert, en waarvan hunne mondelinge overleveringen zoo herhaaldelijk getuigenis afleggen; en mogen de voorbeelden, die ik uit de rijke litteratuur over den Indiaan voor deze Mythen- en Legenden-serie heb gekozen, ook den lezers iets van de groote bekoring hebben laten gevoelen, die niet alleen van het leven en de moraal van den Indiaan, maar ook van de machtige natuur der maagdelijke wouden, te midden waarvan de Zuid-Amerikaansche stammen nog leven, in zoo hooge mate uitgaat! INDIANEN-VERTELLINGEN. NO. 1. DE SAGE VAN HABOERI (W.) Heel, heel lang geleden leefden er in een Warrau-kamp twee zusters, die veel van elkander hielden, doch die geen van beiden een man hadden. De zorg voor haar dagelijksch voedsel drukte haar zwaar. Eens op een dag gingen zij er op uit, om een Ita-pálm* te vellen, waaruit zij meel wilden bereiden. Het was al laat geworden, toen zij den boom eindelijk tegen den grond hadden gekregen, en togen vermoeid naar haar hut terug. Den volgenden dag, toen zij naar haar werk terug keerden, vonden zij het meel reeds gereed liggen. Hoe dat zoo kwam, konden zij maar niet ontdekken. Den volgenden dag—precies hetzelfde; het meel lag voor haar gereed. Daar ze er het fijne van wilden weten, besloten zij de nacht bij den boom door te brengen en goed op te letten. Toen het middernacht was, konden zij hare oogen niet gelooven, toen zij zagen, dat een blad van een nabijstaanden Palissadepalm* zich voorover boog, totdat het de snede, die zij in den op den grond liggenden Ita-stam hadden gemaakt, raakte. Nauwelijks hadden de vrouwen de aanraking gezien, of zij stoven naar voren, grepen het zoo geheimzinnig doende blad beet, en smeekten het vurig, zich in een man te willen veranderen. Eerst weigerde het; maar toen ze aandrongen, ziet, toen gebeurde het wonder. De man, die zij vóór zich zagen, zei, Mayara-Koto te heeten. De oudste zuster, die hij tot zich nam, was nu overgelukkig, want eenigen tijd daarna schonk zij hem een prachtigen jongen. Haboeri was zijn naam. De beide vrouwen, die gewoon waren, in de nabijheid van twee swampen* te jagen, vonden in de eene, die haar eigendom was, steeds rijkelijk visch. De andere behoorde echter aan Tijger* en daarom waarschuwden zij Mayara-Koto, niet in Tijger’s swamp te gaan visschen. De man luisterde echter niet. „In onze swamp is te weinig visch”, zei hij, „in die van Tijger is er overvloed. Ik ga zien, wat ik vang.” Maar nauwelijks was hij begonnen, of Tijger kwam voorbij, greep hem en velde hem met één slag neêr. En wat deed nu Tijger? Hij vermomde zich in de gedaante van Mayara-Koto, en zoo ging hij op weg. Het was al vrij laat en donker geworden, toen hij de hut der beide vrouwen had bereikt. Hij bracht niet alleen Mayara-Koto’s waiyarri* mede, maar ook de visch, die hij van Tijger gestolen had. Zooals gewoonte is, zette hij, alvorens de hut binnen te gaan, de korf buiten de hut neêr en na goeden avond! gezegd te hebben, zei hij, dat hij wat visch had meêgebracht. De vrouwen waren hoogst verbaasd, de ruwe stem van Mayara-Koto te hooren. „Ik ben erg vermoeid, en zoek dadelijk mijn hangmat op, maar geef me mijn lieven Haboeri, want ik wil hem koesteren.” Hoewel de stem den vrouwen niet beviel, voldeden zij aan zijn verlangen. „Breng de visch binnen, en maak ze klaar. Ik ga nu slapen en stoor mij niet.” Toen de vrouwen met de visch gereed waren, en reeds begonnen te eten, was de man in zóó diepen slaap gevallen en zóó hard aan het snorken gegaan, dat men het wel aan den anderen rivieroever had kunnen hooren. Verbaasd zagen de beide vrouwen elkander aan, toen zij tusschen het snorken door vader’s naam, Mayara-Koto, hoorden roepen. „Onze man heeft vroeger nooit zoo gesnorkt; nooit hebben wij hem zijn eigen naam hooren noemen”, zei de oudste. Zij begonnen steeds angstiger te worden en konden nauwelijks verder eten, want het was toch niet mogelijk, dat het haar man was, die in de hangmat lag. „Wat moeten we met Haboeri doen; hoe moeten we hem uit de armen van den vreemden man bevrijden”, zeiden ze tegelijk. „Ik heb een idee”, riep de jongste, „we zullen een bundel vezels en bastrepen bij elkander binden, en dezen onder Haboeri schuiven; daarna zullen we hem voorzichtig wegnemen”. Zoo gezegd, zoo gedaan. Met Haboeri onder den arm namen de beide vrouwen haastig de vlucht, na gezorgd te hebben het noodige mede te nemen, om vuur te kunnen maken. Toen ze een eind op weg waren, hoorden zij Wau-oeta zingen—Wau-oeta was in die dagen een piaivrouw—die met haar maráka* bezig was. Zij versnelden haar pas, want zij wisten, dat zij in Wau-oeta’s hut veilig zouden zijn. Inmiddels was Tijger wakker geworden, en toen hij zag, dat in plaats van Haboeri, een bundel vezels en bast in zijn armen lag, en bemerkte, dat de beide vrouwen gevlogen waren, werd hij zóó woedend, dat hij uit de hangmat sprong, en na weder de tijgergedaante te hebben aangenomen, de achtervolging begon. Maar de vluchtelingen hadden de hut van de piai-vrouw reeds bereikt. „Wau-oeta, doe de deur open [28], riepen zij. „Wie is daar”, antwoordde Wau-oeta. „Wij zijn het, de twee zusters”, riepen de achtervolgden. Maar Wau-oeta deed niet open. Toen kneep de moeder in Haboeri’s oor, zoodat het kind hard begon te schreeuwen. „Wat is dat voor een kind, een jongen of een meisje”, vroeg toen Wau-oeta. „Het is mijn Haboeri, mijn jongen”, antwoordde zijn moeder, en onmiddellijk deed Wau-oeta nu open, verheugd uitroepende: „Kom binnen, kom binnen.” Nauwelijks waren nu de drie vluchtelingen in veiligheid, of Tijger kwam aanloopen, die buiten brulde: „Waar zijn de beide vrouwen, waar is de jongen?” Maar Wau-oeta opende niet en riep Tijger toe, dat ze geen van drieën had gezien. „Ik ruik, dat ze er zijn, dus zal ik buiten wachten”, antwoordde Tijger. Dit verontrustte Wau-oeta zoo, dat zij met bevende stem zei: „Steek je hoofd maar binnen, en wanneer je ze ziet, mag je ze alle drie opeten”. Doch de deur was van binnen geheel bedekt met dorens* zoodat onnoozele Tijger, toen hij zijn hoofd naar binnen stak, bleef haken en door Wau-oeta gedood werd. De beide zusters begonnen hevig te jammeren, en om haar man te roepen, en toen zij maar niet wilde ophouden, verzocht Wau-oeta haar naar den kostgrond* te gaan, om wat Cassave te gaan halen. Ze zou dan een flinken drank* kunnen bereiden. Toen de beide vrouwen wilde vertrekken en de kleine Haboeri wilde medenemen, belette Wau-oeta dit, zeggende, dat zij evengoed op het kind kon passen. De zusters stemden er eindelijk in toe. Middelerwijl had Wau-oeta—in den ouden tijd kenden de piaimannen en piaivrouwen alles—het kind zóó hard doen groeien, dat het zelfs op de yarri-yarri* kon blazen en pijl en boog kon hanteeren. Toen moeder en tante met de ingezamelde cassave-wortels terug kwamen, en het fluitspel hoorden, zeiden zij tot elkaar: „Er was toch geen man in de hut, toen we deze verlieten. Hoe kan dat? Er moet hier een man zijn”. Min of meer verlegen traden ze binnen, en toen ze daar een bijna volwassen jongeling zagen, die bezig was de yarri-yarri te bespelen, namen ze de korven van den rug en vroegen Wau-oeta naar Haboeri: „Zoodra je vertrokken waart, is hij de hut uitgeloopen. Ik was in de meening, dat hij nog in je gezelschap was”, antwoordde Wau-oeta, die erin geslaagd was, Haboeri zóó groot te krijgen, dat hij nu spoedig haar geliefde zou kunnen zijn. „Laten we”, zoo stelde ze de vrouwen voor, „hem in het bosch gaan zoeken”. Toen zij een klein eind op weg waren, zei Wau-oeta nog even terug te moeten; ze zou dadelijk terugkomen, en van dat oogenblik maakte Wau-oeta gebruik, om Haboeri te vertellen, dat zij zijn moeder was, en lichtte hem in, hoe hij zich tegenover haar moest gedragen. Haboeri was in dien tijd een kranig schutter geworden; geen vogel ontsnapte aan zijn pijlen. Wau-oeta daarmeê zeer ingenomen, gelastte Haboeri, in het vervolg alle vogels, die hij zou dooden, aan haar te geven, en de kleinere, na ze vooraf ongenietbaar te hebben gemaakt, aan de beide zusters. Zij hoopte, dat deze eindelijk er genoeg van zouden krijgen en ten slotte de hut zouden verlaten. Maar zij waren er niet toe te bewegen en gaven hare pogingen, om Haboeri te vinden, niet op. Dagen achtereen ging dit zoo zijn gang. Wau-oeta kreeg de groote vogels, de kleinere bleven voor moeder en tante, tot eens op een dag een pijl van Haboeri niet raakte en aan een over een kreek hangenden tak bleef hangen, op een plek, waar zijn ooms, de waterhonden*, gewoon waren, voedsel te komen zoeken. Het was een mooie open plek in het bosch en Haboeri maakte het zich gemakkelijk, na het achtergelaten vuil der dieren met bladeren te hebben bedekt. Hij klom in den boom, om zijn pijl vrij te maken, toen op het zelfde oogenblik de otters aan kwamen zwemmen. Nauwelijks aangekomen, snoven ze de lucht op en riepen tegelijk: „Wat ruik ik daar? Het is stellig onze neef Haboeri, die hier dichtbij moet zijn”. Overal keken ze rond en eindelijk ontdekten ze hem op den tak. „Kom beneden”, riepen zij, „en zet je op deze zandbank neêr”. Haboeri voldeed aan het verzoek, en de otters legden hem toen uit, dat hij een slecht leven leidde, want dat de oude vrouw zijn moeder niet was, doch de beide jongere vrouwen zijn moeder en tante waren, en het dus zeer slecht van hem was, de vogels zóó te verdeelen; dat hij in het vervolg juist de kleinsten aan de oude vrouw moest geven. Zij beduidde hem, dat hij aan zijn ware moeder moest vertellen, dat hij tegenover haar verkeerd gehandeld had, dat hij onwetend was en er spijt van had. Toen Haboeri dien dag thuis kwam, volgde hij de bevelen der otters op, en ontving de ware moeder de groote vogels. Zij van haar kant voelde zich dien dag vreemd te moede; het was haar moeielijk, den jongen man dadelijk als haar zoon aan te spreken. Maar toen deze haar uitlegde, dat Wau-oeta hem in zóó korten tijd tot een man had gemaakt, geloofde zij hem, en voelde zich geheel opgebeurd. De oude Wau-oeta, dit alles hoorende, wond zich zoodanig op, dat zij, Haboeri bij den nek pakkend, hem in het gezicht blies. Zóó was zij van streek, dat zij den geheelen dag niet kon eten. Dag en nacht plaagde zij Haboeri en ieder oogenblik riep zij, dat hij zijn zinnen verloren had. Haboeri, ten einde raad, vatte het plan op, de hut te verlaten, en haalde zijn moeder over, zoo spoedig mogelijk met hem en zijn tante te vluchten. Te dien einde maakte hij een kleine korjaal van bijenwas gereed, en toen hij daarmede gereed was, liet hij hem aan den waterkant. Toen hij echter den anderen dag terugkwam, had een zwarte eend het vaartuig weggenomen. Hij maakte toen een nieuwe korjaal, ditmaal van klei, maar deze werd door een andere eend gestolen. Haboeri kapte toen een groot terrein open en hij deed het zóó gauw, dat de vrouwen hem met het planten van cassave haast niet bij konden houden. Zoo hadden zij volop cassave voor de voorgenomen reis. Dikwijls, als de vrouwen plantten, sloop Haboeri weg en maakte een korjaal, telkens van een ander hout en een anderen vorm; maar geregeld kwam er een andere eendsoort om hem weg te nemen, tot hij er eindelijk een gemaakt had van het hout van den Kankantrie* en deze werd niet gestolen. Haboeri was het dus, die het eerst een boot maakte en aan de eenden leerde, aan de oppervlakte van het water te zwemmen, omdat het met zijn booten was, dat zij het klaar speelden. Inderdaad, wij, Warraus zeggen, dat iedere eendsoort een bepaalde boot heeft. Maar wat nog vreemder was, de laatst gemaakte boot, die niet gestolen was, was den volgenden dag veel grooter geworden. Haboeri bracht de heuchelijke tijding dadelijk aan zijn moeder en tante, en verzocht haar, alle provisie, die ze van het land konden halen, voor de lange reis in de boot te brengen. Hij begaf zich zelf naar het veld, om er de cassave-stekken te brengen, die de oude Wau-oeta in de gereedgemaakte gaten moest steken, en zoo gingen zij nog een tijd met hard werken voort. Toen alles voor de reis gereed was, begaf Haboeri zich naar de hut, nam pijl en boog, en steenen bijl* en keerde met zijn wapens en gereedschap naar de waterkant terug. Maar te voren drukte hij de posten of hutpalen op het hart—want in vroeger dagen konden deze spreken [29], zoodat bij afwezigheid van den eigenaar, een vreemde bezoeker kon te weten komen, waar hij was—vooral niets te vertellen. Maar er was een papegaai in de hut, en Haboeri vergat ook hem in te lichten en het zwijgen op te leggen. Zoo kwam het, dat, toen de oude Wau-oeta, zich eenzaam en verlaten voelende, en bemerkende dat Haboeri verdwenen was, aan de posten vroeg, waar hij gebleven was. Deze antwoordden echter niet, maar de papegaai kon het niet helpen, dat hij begon te spreken en haar inlichtte. Onmiddellijk ijlde Wau-oeta naar de landingsplaats, en zij kwam nog juist bij tijds, toen Haboeri op het punt was, in de korjaal te stappen en met zijn moeder en tante weg te parelen. Zij greep de boot en jammerde: „Mijn zoon, mijn zoon, je moogt me niet verlaten. Ik ben je moeder” en niettegenstaande Haboeri met zijn parel hare vingers bijna tegen het dolboord stuk sloeg, wilde zij niet loslaten. Arme Haboeri zag zich dus genoodzaakt aan land te gaan, waar hij de oude Wau-oeta bij een hollen boom bracht, waarin bijen genesteld waren. Haboeri velde den stam en drong er op aan, dat zij er in zou kruipen, om de honig, waarvan zij zooveel hield, te verzamelen. En Wau-oeta, al maar schreiende bij de gedachte, Haboeri te zullen verliezen, kroop naar binnen, waarna Haboeri onmiddellijk de opening sloot. En daar is de Wau-oeta-kikvorsch* nog tot op den huidigen dag te vinden, die men alleen in holle boomen kan hooren. Wanneer men het dier goed bekijkt, kan men zien, hoe gezwollen haar vingers zijn door de slagen, die haar door den parel waren toegebracht, toen zij de boot met alle macht tegenhield. En als men luistert, kan men haar nog altijd hooren jammeren om het verlies van haar beminde, wanneer zij roept: Wang! Wang! Wang! Deze geschiedenis van den mythischen Haboeri, die een nationale held der Warraus is, geeft onder de vele voorstellingen omtrent het ontstaan van menschen, en het verband tusschen menschen en dieren, ook een verklaring voor de bekende kundigheid der Warraus, om de voortreffelijkste booten te maken. Later is bij de vertelling dezer mythe nog toegevoegd, dat Haboeri wegvoer, nieuw land ontdekte, waar blanken woonden, wien hij onderwees in alle kundigheden der Warraus. NO. 2. DE OORSPRONG DER EERSTE MENSCHEN (C.) De bewoners van den hemel gluurden eens door een opening, die zij, zooals hen geleerd was, niet mochten naderen, naar beneden, en ontdekten toen een geheel andere wereld. Zij sneden toen lange bastrepen en lieten zich er mede naar beneden zakken. Toen zij nu een tijd lang op de aarde hadden rondgedoold, begonnen zij angstig te worden en besloten zij weder naar boven te klimmen. Nadat zij nu weder de opening, waaruit zij waren neêrgedaald, hadden bereikt, bleef een vrouw, die buitengewoon breed en zwaar was, in het gat steken en gedurende het gevecht en het gedrang, dat er ontstond, om binnen te komen, brak de bastreep af en een aantal Caraïben vielen naar beneden en waren nu genoodzaakt op de aarde te blijven. Toen zij echter geen eten konden vinden, dat naar hun smaak was, zagen zij zich genoodzaakt, aarde te eten, waarvan zij koeken bakten. Zij begonnen echter hoe langer hoe magerder te worden, en toen zij bemerkten, dat de Acouri* er zoo welgedaan uitzag, zetten zij een Specht* op den uitkijk, om te weten te komen, op welke wijze de Acouri zich voedsel verschafte. Maar de specht verried zichzelf door zijn getik tegen den stam, toen het kleine dier naar buiten kwam. Zij droegen nu den Alligator* op, om het te bespieden; deze keerde terug, maar vertelde een leugen. Na hem daarvoor gestraft te hebben, door zijn tong uit te snijden [30], zonden zij er een rat op uit; doch deze keerde niet terug en het volk moest hongerlijden. De menschen trokken toen naar elders, alleen een kind achterlatend. Toen zij nu na langen tijd, waarin zij zich met bessen hadden moeten voeden, op de plaats terugkeerden, troffen zij het kind niet alleen nog levend, maar zeer welgedaan, te midden van een aantal maïskolven aan. De Acouri, die het kind zoo lang met maïskorrels had gevoed, was na een zijner bezoeken door het kind gevolgd en dit had toen het maïsveld ontdekt, waaruit het zoo lang eten had gekregen. Het volk was nu gered en nam in aantal toe. NO. 3. DE OORSPRONG VAN HET MENSCHDOM (W.) Eens op een dag was Okonoróté op jacht en wilde een zeldzamen vogel zien te bemachtigen—in die tijden leefden de Warraus boven in de lucht en kenden zij geen andere dieren dan vogels—en verscheidene dagen gingen voorbij, voor hij eindelijk met zijn pijl het verlangde dier doorboord had. Maar toen hij naar de plaats snelde, waar de vogel was neêrgevallen, was deze verdwenen en zag hij beneden zich een groot gat, waardoor hij allerlei dieren, als herten, wilde zwijnen op het groen onder zich zag loopen. Met behulp van een katoenen band daalde hij nu op aarde neder en hij zag daar jagoears, slangen en andere wilde dieren hun prooi verslinden. Verlangend om ook eens van die dieren, die hij niet kende, te proeven, was hij zoo gelukkig een jong hert te schieten, waarvan hij het vleesch braadde; en zóó lekker smaakte hem dit, dat hij besloot er mede weder aan den katoenen band naar boven te klimmen. Alle Warraus waren nu natuurlijk verlangend, om Okonoróté naar beneden te vergezellen, toen hij zijn tocht naar de aarde wilde herhalen. Toen nu de laatsten door het gat wilden zien te komen, gebeurde het, dat een buitengewoon dikke vrouw in het gat niet heen weêr kon komen, en daar moest blijven, zoodat de Warraus genoodzaakt waren, altijd op de aarde te blijven. De bewuste vrouw heette Okona-koera en de Warraus zien haar nog altijd als de morgenster. NO. 4. DE OORSPRONG DER CARAÏBEN. (C.) De water-camoedi* beminde een Indiaansch meisje. Des nachts nam het monster menschengedaante aan. Overdag werd het weêr slang. Het paar was gewoon, elkander geregeld aan den rivieroever te ontmoeten, maar de ouders van het meisje waren onkundig van dit samenzijn. Dit had zoo een poos geduurd, toen een jonge camoedi geboren werd. Het jong vertoonde zich nu en dan op een zandbank, zwom in het water heen en weêr en keerde daarna weder naar het nest terug. Toen het meisje zoo lang wegbleef, zei de vader tot zijn beide zoons: „Wat is er toch met jelui zuster. Waarom blijft zij zoo lang in het bad?” Daar de zoons er ook niets van begrepen, werd overeengekomen, dat zij naar den rivieroever zouden gaan om haar te bespieden. En wat zagen zij? Hun zuster in teedere omarming met een waterboa en in de nabijheid van het verliefde paar een jonge camoedi. Zij bleven kijken en zagen, dat de oude camoedi aan zijn jong eten bracht. Toen de zoons, weêr in de hut teruggekeerd, aan den ouden man vertelden wat ze hadden gezien, schrok hij hevig en beval de camoedis onmiddellijk te dooden. Bij de eerste goede gelegenheid deden ze wat hen bevolen was. Zij doodden den oude en sleepten het jong naar het achterliggende bosch, waar zij het in een menigte stukjes sneden. Eenige maanden later, toen zij in den omtrek aan het jagen waren, hoorden de broêrs een groot lawaai en het geluid van een menigte stemmen, dat van de plek scheen te komen, waar zij de jonge camoedi gedood hadden; en toen zij zich in de richting begaven, van waar de stemmen kwamen, zagen zij juist op de plek, waar zij de jonge slang in stukken hadden gesneden, vier hutten, elk bewoond door Indianen, die uit de stukken van de jonge camoedi te voorschijn gekomen waren. In de voorste hut zei de oudste der bewoners tot de broêrs, dat hij verheugd was, hen als hun ooms te kunnen verwelkomen; maar in de andere drie wilden de Indianen hen dooden, omdat zij het kind van hun zuster, waaruit zij geboren waren, gedood hadden. Maar de Indiaan uit de voorste hut zei: „neen, doe dat niet, want deze twee bezoekers zijn immers jelui ooms, en jelui moet hen daarom genegen zijn.” En zoo gebeurde het, dat de beide broêrs onverlet bij hun ouden vader kwamen, wien zij vertelden, dat uit de deelen van de stuk gesneden jonge camoedi menschen waren gegroeid. De vader was nu zeer verheugd en kon nauwelijks wachten, zijn kleinkinderen te zien. Met zijn zoons begaf hij zich den anderen morgen vroeg op weg en toen hij zijn talrijke nakomelingschap zag, was hij zóó verrukt, dat hij voorstelde, de gebeurtenis met paiwarri* te vieren. En zoo zijn de Caraïben uit een water-boa voortgekomen. NO. 5. HOE DE CARAÏBEN GEKWEEKTE PLANTEN LEERDEN KENNEN. (C.) Er was een tijd, dat de Indianen geen cassave hadden en dat zij allen honger leden. Ook de dieren hadden weinig te eten en leden honger. Alleen Maipoeri* ging geregeld iederen morgen er op uit en ’s avonds kwam hij glimmend van gezondheid en vet van zijn tochten terug. De andere dieren die de overblijfselen van zijn maal—bananenschillen, suikerrietresten, enz.—zagen liggen, zeiden tegen elkander: „Maipoeri moet zeker een goede plaats gevonden hebben, waar hij eten vindt. Laten we hem volgen”. Alzoo zonden zij er den volgenden morgen de Boschrat* op uit, die hem op de hielen zou volgen. Zoo hoorden zij, op welke wijze hij er zoo lekker doorvoed uitzag. Want toen de boschrat deed, wat hem was opgedragen, en Maipoeri ver in het bosch volgde, zag zij hem eindelijk onder een enormen boom halt houden en de vruchten oprapen, die naar beneden waren gevallen. Deze boom was de Allepántepo, en wonderlijk, al wat maar kon verlangd worden, groeide op zijn takken—maïs, bananen, [31] cassave, jams*, ananassen* enz. Zoodra nu Maipoeri zijn maag gevuld had, klom de rat in den boom, verzadigde zij zich aan maïs en toen zij niet meer kon, daalde zij weêr naar beneden, een korrel meebrengend om haar lotgenooten te laten zien, wat zij gevonden had. De Indianen volgden den anderen morgen de rat op weg naar den boom en toen zij ter plaatse waren aangekomen, zagen ze onder den boom een menigte bananen, jams, tajerknollen* en ananassen liggen, die de boom had laten vallen. Nadat ze zich aan alles te goed hadden gedaan en er niets meer was blijven liggen, probeerden zij in den boom te klimmen, om nog meer te halen; maar de stam was te glad en te dik, zoodat zij moesten besluiten, den boom te vellen. Zij maakten een stellage om den stam en begonnen met hun steenen bijlen* den boom te bewerken. Tien dagen bleven ze hakken, maar hij wilde maar niet vallen—zoo’n kolos was Allepántepo. Nog eens tien dagen gingen ze er meê voort, en nog hadden ze hem niet naar beneden. De Indianen begonnen er dorst van te krijgen, en daarom deelden zij aan alle dieren een kalebas uit, om water voor hen te gaan halen; alleen aan Maipoeri gaven ze er een, die als een zeef doorboord was. Toen de dieren de rivier bereikt hadden, begonnen zij uit de kalebas te drinken, maar bij Maipoeri wilde het niet lukken, want zóó was zijn kalebas vol water, of het liep er even hard weêr uit; dit was reeds een deel van zijn straf, zoo begeerig te zijn geweest, om het geheim van den milden boom alleen voor zich te willen houden. Eindelijk, na nog eens tien dagen gewerkt te hebben, viel de boom neêr. De Indianen namen toen als hun aandeel al de cassave, het suikerriet, de jams, de tajers, de bananen, pompoenen, de watermeloenen er af, terwijl Acouri, Oerana* en andere dieren op de takken der boomen klommen, om, wat hun tot voedsel kon strekken, er af te halen. Maipoeri keerde na eenigen tijd van den rivieroever terug en toen hij zag, dat voor hem alleen de pruimen* waren overgebleven, was hij zeer vertoornd. Nog altijd moet de Tapir voor zijn inhaligheid boeten; want hij moet zich nog steeds daarmede tevreden stellen. Wat de Indianen op den wonderboom hadden ingezameld, namen zij naar hun dorp mede, en legden er hun kostgronden meê aan. De Bunia-vogel* was het, die hen alles omtrent de cultuurplanten uitlegde, de kweekwijze en de toebereiding, vooral op het hart drukkend, de bittere cassave* vóór het gebruik goed te koken. NO. 6. DE DOCHTER VAN DEN GEESTENBEZWEERDER. De dochter van een piaiman werd tot over de ooren verliefd op een dapperen, jongen jager; maar deze nam weinig notitie van het meisje. Zij wendde zich nu tot haar vader, en klaagde hem haar nood, er bij voegende, dat de jonge man toch een vrouw diende te hebben, die hem bij zijn thuiskomst kon verzorgen. Het meisje smeekte nu haar vader, om van haar een van ’s mans honden te maken, zoodat zij altijd bij hem zou kunnen zijn. „Neem dit vel”, zei de vader, „en hang het over je schouders. Wees bevrijd van je dolzinnigheid, en—kom weêr bij je vader terug.” Het meisje veranderde nu in een hond. Telkens, wanneer nu de jonge man met vier honden op jacht was, rende er altijd een in den namiddag weg, die niet langer aan den strijd wilde deelnemen—en wat vreemder was, als de jager in zijn hut terugkeerde, vond hij het vuur branden, zijn cassavebrood gebakken, en alles netjes en helder. De man dacht, dat hij dit alles aan een van zijn buren te danken had, wien hij daarom een bezoek ging brengen, om voor de zorg te bedanken. Maar niemand wist iets van het geval. „Het mag dan misschien een of andere Geest geweest zijn, die medelijden met mijn eenzaamheid heeft gehad,” gaf hij ten antwoord. Toen hij deze woorden sprak, zag een zijner honden hem zoo vreemd aan, alsof hij zeggen wilde: „ik weet er ook niets van.” De man begon nu over het geval te piekeren. Den volgenden dag, toen hij weêr op jacht was, telde hij zijn honden en bemerkte hij, dat er maar drie waren, „Ik ga toch eens zien, wat jelui kameraad is gaan doen,” zei hij tegen het drietal, „ik zal jelui zoo lang aan dezen boom vastbinden.” Stil en geruischloos naderde hij nu zijn hut en zag daar tot zijn verbazing een allerbekoorlijkst meisje, dat druk bezig was, cassavebrood voor hem te bakken, terwijl hij de betooverde huid, die hem het geheim oplostte, tegen den hutpost zag hangen. Hij sprong nu de hut in, greep het vel met een verlicht hart, zeggende: „Niet langer zal dit bekoorlijk meisje, dat zich op deze wijze verbergt, meer toovermacht over mij hebben”, en terwijl hij dit zei, wierp hij het vel in het vuur. Het meisje wilde het grijpen, om haar schoonheid te verbergen, en begon luid te weenen. Dit maakte blijkbaar indruk op hem, want hij riep uit: „Ga nu naar je vader; ik zal je volgen en je vragen, mijn schoone bruid.” NO. 7. HOE LICHAAMSPIJNEN, DOOD EN ELLENDE IN DE WERELD KWAMEN. (C.) Vroeger bestonden er geen twisten. Alle menschen leefden gelukkig; niemand werd ziek of stierf. In dien tijd waren de Joroka’s* gewoon onder ons als vrienden te leven. Zij waren kleine wezens, evenals wij. Het was vooral een dezer Joroka’s, die gewoon was ons te komen bezoeken, en dan paiwarri met ons te drinken. Hij kwam nagenoeg iedere maand terug. Den laatsten keer, toen hij ons bezocht, had hij de gedaante van een vrouw met een kind aan de borst. De Caraïben lieten haar van den peperpot* meêëten, waarin zij haar cassavebrood doopte, het uitzoog en het daarna opat. Maar de peperpot was zóó heet, dat zij haar mond en haar binnenste leelijk brandde. Zij vroeg daarom haar gasten om water, maar deze beweerden, dat ze op dit oogenblik niets hadden. Joroka vroeg toen om een kalebas en terwijl zij haar kind achterliet, liep zij naar den waterkant, om haar pijn te stillen en haar dorst te lesschen. Toen zij in de hut terug keerde en om haar kind vroeg, was het nergens te vinden. Zij zocht overal, boven en beneden in de hut, maar vond het niet. Wat was er gebeurd: een booze vrouw had het kind in haar afwezigheid in den kokenden peperpot gestopt. Toen Joroka weêr trek begon te krijgen en, zich bij den peperpot neêrzettende, de kassiri met de roerspaan ging omroeren, rees plotseling haar kind omhoog. Joroka begon te schreien, en zich tot de omstanders wendende, voer ze uit: „ik heb nooit iets slechts met jullie voorgehad, maar nu zal ik jullie deze daad betaald zetten. In het vervolg zullen al jelui kinderen sterven en dat zal jullie doen schreien, evenals ik nu schrei. En wanneer jelui kinderen geboren zullen worden, zal dat met pijn gepaard gaan. En verder”, zich nu tot de mannen wendende, ging Joroka voort, „wat jullie aangaat, de vischvangst zal voortaan niet gemakkelijk meer zijn”. En Joroka hield woord. Tot nu toe behoefden wij, Caraïben, met onze kalebassen maar naar de rivier te gaan, en de visschen zoo maar van den bodem uit te hoozen. En wanneer we alle visschen hadden uitgeschept, duurde het niet lang of wij vonden weêr nieuwe. Joroka heeft dit nu alles veranderd. Nu hebben wij zelfs allerlei middelen moeten bedenken, zelfs vergiften* moeten zoeken, om de visschen in onze handen te krijgen. Toen Joroka haar wraakplannen had uitgeroepen, wierp zij zich op de slechte vrouw, die haar kind in den peperpot had geworpen, en sloeg haar met één slag neêr. Even daarna de kinderen der vrouw buiten de hut ziende, vroeg ze hun, waar hun moeder gebleven was. „Zij is naar de kostgronden gegaan”, antwoordden zij. „Neen”, riep Joroka hen beleedigend toe: „Ze is heen gegaan, om te zorgen, dat mijn stam zich zal vermeerderen”. [32] En toen de kinderen op haar herhaalde vraag beweerden, dat zij weg was gegaan, om cassave te gaan halen, schreeuwde ze hun toe: „Neen, niet waar! Zij heeft haar weg door mijn oor geboord!” Voor de derde maal deed zij haar vraag en toen de kinderen ten antwoord gaven, dat zij was uitgegaan om zoete pataten* te oogsten, verdween Joroka onmiddellijk, toen zij het woord „pataten” hoorde. [33] NO. 8. HET HOOFD VAN DEN BOSCHGEEST EN DE NACHTZWALUW. (A.) Een man ging er eens op uit, om landkrabben* te vangen, en wachtte tot er regen kwam, omdat deze dieren dan hunne holen verlaten, om zich in de swampen te begeven. Toen de regen loskwam, nam hij, om te verhinderen, dat zijn haar nat zou worden, een kalebas en drukte deze zóó vast op zijn hoofd, dat er maar weinig haar onder uit kwam. Juist verscheen er een konokokoeja* en toen deze den man met zóó’n kaal hoofd zag, kon hij niet laten, hem toe te roepen: „Wat een mooi, glad hoofd heb je! Wat heb je gedaan, om er zoo uit te zien?” De man vertelde hem, dat hij zoo juist een snee om zijn hoofd had gemaakt, en het vel met haar en al er af had getrokken. [34] Hij vroeg den Geest nu, of hij het bij hem ook even wilde doen. De Boschgeest was hoogst verrukt, stond het toe, en zei zelfs er evenmin iets tegen te hebben, zijn hoofd met pepers* te laten bestrooien, opdat de bloederige huid spoediger zou genezen. Maar toen de man dit gedaan had, begon hij van pijn zóó hevig te kermen, dat de jager bang werd en zich, zoo gauw hij kon, uit de voeten maakte. Lang na dit voorval, zeker verscheidene jaren, toen de jager weêr eens in het bosch was en juist voorbij de plek kwam, waar hij den Boschgeest zoo had toegetakeld, verscheen dezelfde konokokoeja, dien hij herkende aan de pepers, die op zijn hoofd tot heele struiken waren opgegroeid. De Boschgeest had den jager ook herkend, en naar hem toekomende, riep hij uit: „Jij bent de man, die mijn hoofdhuid met haar en al er af heeft genomen. Ik zal je nu doodmaken”. Maar de jager antwoordde: „Je vergist je; ik was het niet. Degeen, die het deed, is al lang dood. Ga met me meê en ik zal je bij zijn gebeente brengen”. De man bracht toen den Boschgeest naar een plek, waar een hoop hertebeenderen lagen. De Boschgeest nam ze een voor een op, en toen hij ze in zijn waiyarri* had gedaan, zei de man: „Kom, laten we nu gaan dansen, dan zullen zijn beenderen rammelen.” Terwijl zij samen dansten, zong de Boschgeest: „Jij was het, die mijn hoofd zoo toegetakeld heeft. Jij was het, die mij gestraft heeft. Hoe vind je het nu, dat je beenderen muziek maken?” Na eenigen tijd zei de jager: „Deze plaats is niet goed om te dansen. Laten we een mooien, platten steen opzoeken; daar zal het beter op gaan.” Na eenig zoeken vonden ze zoo’n steen. „Buig je hoofd wat meer voorover”, zei de man, „je houding is niet goed”. De Boschgeest deed het, maar zijn gezel vond het nog niet laag genoeg, en toen hij het hoofd van den Boschgeest na lang aandringen eindelijk vlak bij den steen had gekregen, sloeg de jager het met één slag op den steen te pletter. Zóó hard was de slag aangekomen, dat zijn schedelbeenderen overal in het rond vlogen. En wat gebeurde er? Uit elk stuk kwam een Wokoraiyoe (nachtzwaluw*) te voorschijn. Daarvan komt het nu, dat de Indianen altijd zoo bang zijn voor deze vogels, want zij waarschuwen altijd voor gevaren. Moeielijkheden van allerlei aard volgen altijd, zeggen zij, wanneer deze vogels zich laten hooren. NO. 9. DE VROUW, DIE EEN BOSCHGEEST NABOOTSTE. (A.) Eens op een dag ging een Arowak op de jacht en nam zijn vrouw meê [35]. Toen hij haar op een morgen in de banab* achterliet, waarschuwde hij haar, alvorens te vertrekken, dat, wanneer een Jawahoe voorbij kwam en deze als een vogel begon te fluiten, zij nalaten moest, te probeeren het geluid na te bootsen, want dat anders haar beide voeten onmiddellijk in een scherpen steen zouden veranderen. Toen zij zich echter daar zoo eenzaam begon te voelen, dacht zij, toen zij een vogel hoorde fluiten: „Wacht, ik zal hem roepen.” Maar nauwelijks had zij het geluid nagebootst, of de Jawahoe—want de vogel was een Boschgeest—werd razend en veranderde oogenblikkelijk elk harer voeten in een puntigen steen. Ook haar hart veranderde hij in steen [36]. Hierdoor kwam het, dat de vrouw woest en hard werd jegens haar man, en dat zij hem, toen hij ’s avonds van de jacht terugkeerde, onmiddellijk wilde dooden. Maar toen de man begreep wat er gebeurd was, zette hij het op een loopen en rende hij zoo gauw hij kon om een kreek te bereiken, waarin hij onderdook en haar overzwom. Toen hij aan den anderen oever weêr boven kwam, rustte hij wat uit. De vrouw was haar man achterna gerend, en toen zij bij de kreek kwam en haar man niet zag, dacht zij: „hij zal zich zeker verborgen hebben tusschen de biezen of in de modder”. Met haar puntige steenen begon zij overal om zich heen te trippelen, uiting gevend aan haar kwaadaardigheid, en zij riep daarbij: „ruwe klant, wacht, ik zal je wel pakken. Ik weet wel wat ik met je zal doen.” Zij wist echter niet, dat haar man dit alles hoorde, en haar steeds glimlachend aanzag. Zij bleef echter, al maar vloekende, voortstampen, totdat zij met een harer steenen voeten in een alligator stak, dien ze daarna naar den oever sleepte. Hier ging zij nog maar voort met steken, daar zij vast geloofde, dat het haar man was, dien zij zoo toetakelde. Toen zij over haar werk voldaan was, keerde zij naar haar banab terug. Haar man echter liep naar zijn hut en toen hij daar aankwam, vroegen zijn schoonbroeders hem waar hun zuster was gebleven. Hij vertelde hun het gebeurde, maar de beide mannen wilden er eerst niets van gelooven, en toen zij dreigden, hem te zullen dooden, zei hij: „kom meê, dan zal ik de plaats aanwijzen, waar het gebeurd is”. Zoo gezegd zoo gedaan, en toen zij bij het tijdelijk verblijf in het bosch waren aangekomen, was de vrouw nergens te vinden. Haar man bootste nu Jawahoe’s gefluit na—nu de Geest niet in de nabijheid was en te ver was om het te kunnen hooren, kon er geen kwaad gebeuren—en onmiddellijk kwam zij met haar steenen voeten woedend aanloopen, gereed om niet alleen haar man, maar ook haar broêrs te vernietigen. Maar deze waren gewaarschuwd, en voordat zij nog iets kon doen, joegen zij haar een pijl door het lichaam. Toen de broêrs hun zuster dood zagen liggen, erkenden zij dat hij waarheid had gesproken. NO. 10. DE GEEST VAN EEN SCHIMMELPLANT* REDT EEN INDIAANSCH MEISJE. (C.) Twee meisjes bleven volgens haar eigen verkiezing alleen in een hut achter, terwijl de ouders een drinkpartij bijwoonden. De ouders hadden er bij de dochters op aangedrongen, dat zij mede zouden gaan, doch deze hadden er geen lust in. Tegen zonsondergang daalde nu een Joroka van een nabijstaanden kankantrie: hij had pijl en boog, waarmeê hij een papegaai schoot. Hij bracht den vogel aan de beide meisjes en verzocht haar het dier te koken, en niet wetende, dat de bezoeker een Boschgeest was, voldeden zij maar al te gretig aan zijn verzoek. Toen zij gezamenlijk den vogel hadden verorberd, verdween hij met een zwaai in zijn hangmat, die hij had opgehangen. Joroka vroeg het jongste meisje, hem gezelschap te komen houden, maar deze, er niet toe geneigd, zond haar oudere zuster in haar plaats. Het duurde eenigen tijd, toen de jongste een vreemd geluid en daarbij huilen hoorde, dat uit de hangmat van den bezoeker kwam. Het geluid werd steeds erger, en nadat zij het vuur wat opgerakeld had, vermande zij zich en ging naar de hangmat toe, waaruit zij tot haar grooten schrik bloed zag druppelen. En nog heviger schrok zij, toen zij haar zuster dood in de hangmat zag liggen. De bezoeker zelf was verdwenen, maar aan bepaalde kenteekenen begreep zij, tot welken stam de bezoeker behoorde. Om aan een dergelijk lot te ontkomen, haastte zij zich nu naar buiten en liep zij naar het met maïs beplante veld, dat haar eigendom was en dat door de schimmel geheel was aangetast en verrot was; in dit veld verborg zij zich. Ten einde zich nog beter te beveiligen, waarschuwde zij den Geest der schimmelplant, hem op het hart drukkend, dat, wanneer Joroka haar hier mocht vinden en haar mocht pakken, zij hem aan geen koren meer zou helpen. [37] In den vroegen ochtend verscheen Joroka en vroeg aan den Geest van de schimmel, of hij ook een meisje had gezien, maar deze gaf geen antwoord, daar hij druk bezig was de maïs te eten (d.w.z. aan te tasten). Joroka ging toen aan het zoeken, overal tusschen door kruipend, maar toen hij haar met het aanbreken van den dag nog niet had gevonden, moest hij wel naar zijn verblijf in den kankantrie terugkeeren. Het arme meisje had den geheelen nacht tusschen de maïs rondgekropen, en eerst toen de zon hoog aan den hemel stond, durfde zij er uit op te rijzen. Zij zocht nu haastig het pad op, dat naar hare hut leidde en ontmoette er hare verwanten, die juist van de drinkpartij terugkeerden. Zoodra zij hen zag, begon ze te huilen en te schreeuwen. „Wat is er voor naars?” vroeg haar moeder. „De Komaka*-Joroka heeft mijn arme zuster gedood”, antwoordde zij. „Zie je nu wel”, klaagde de moeder, „jelui had met ons meê moeten gaan, inplaats van alleen achter te blijven”. Zoodra nu allen in de hut waren teruggekeerd, vonden zij van het lichaam der gedoode zuster niets meer over en zij haastten zich nu met de pepers, die zij bijeen konden rapen, de manden te vullen, om er mede naar de Komaka-boom te gaan, dien de dochter spoedig als het verblijf van Joroka had aangewezen. Een groot vuur werd nu om den boom aangelegd, en daarin peper gestrooid. Een groote Joroka-familie moest wel in dien Komaka huizen, want toen de prikkelende rook in den boom omhoog steeg, kwamen talrijke kleine baboens* naar beneden, met welke het vuur korte metten maakte. Nog meer pepers werden nu in het vuur geworpen, en talrijke baboens en veel grootere daalden naar beneden en ondergingen hetzelfde lot. De ouders wierpen nu de rest van de pepers in het vuur, en daar kwam Joroka zelf, die de oudste dochter had gedood, naar beneden, en, terwijl de vader hem toeriep: „ik dood je, om mij te wreken op den dood mijner dochter”, brachten zij hem met hun allen om. Het lichaam van Joroka werd nu geopend, en zij vonden er vrouwenvleesch in. Van dien tijd af heeft de jongste dochter altijd hare ouders gehoorzaamd. NO. 11. EEN JAGOEAR, DIE IN EEN VROUW VERANDERDE. (A.) Er was eens een man, die uitmuntte in het jagen van boschvarkens. Hoewel zijn vrienden in het bemachtigen van ander wild misschien bekwamer waren dan hij, vond hij in het bemeesteren van piengos* zijns gelijken niet. Het gelukte hem altijd 5 of 6 van deze dieren te dooden, terwijl de jagoear, die steeds piengo-troepen achtervolgt, er nooit meer dan een of twee in één keer te pakken kon krijgen. De jagoear kon niet nalaten, van het benijdenswaardige succes goede nota te nemen, en bij de eerste de beste gelegenheid, dat onze vriend in het bosch verscheen, veranderde hij zich in een vrouw. Deze vroeg toen den gelukkigen jager, hoe hij het toch wel aanlegde, zooveel boschvarkens te schieten; maar alles wat hij vertellen kon, was, dat hij er zich van jongs af aan in geoefend had. Zij antwoordde, dat zij vurig wenschte, zijn vrouw te mogen zijn; maar hij, wetende, waar zij vandaan was gekomen, was niet erg begeerig een beslist antwoord te geven. Zij, van haar kant, hield aan en beduidde hem, dat wanneer zij samen leefden en samen op jacht gingen, altijd meer dieren zouden bemachtigen, dan wanneer zij er alleen op uitgingen. Eindelijk stemde hij toe. Lang, heel lang leefden zij gelukkig; want zij was een goede huisvrouw en behalve dat zij uitstekend kon koken en barbakotten*, bleek zij ook goed te kunnen jagen. Eens op een dag vroeg zij aan haar man, of hij geen vader of moeder meer had; en toen zij hoorde, dat beiden nog in leven waren, gaf ze hem haar wensch te kennen, hun een bezoek te brengen; „want”, zei ze, „als je zoo lang wegblijft, zullen ze denken, dat je dood bent”. En toen de man antwoordde: „Goed, ik wil graag gaan” verzocht ze hem te mogen vergezellen en hem den weg te mogen wijzen, echter op voorwaarde, dat hij nooit aan zijn verwanten zou vertellen, wie zij was. Voor zij gingen vertrekken, drong zij er op aan, eerst nog voor een paar dagen op jacht te mogen gaan, om een voorraad varkensvleesch te kunnen meênemen. Alzoo deden zij, en toen zij aan de hut der ouders kwamen, werden zij door hen met vreugde ontvangen. De eerste vraag, die de oude vrouw aan haar zoon deed, was natuurlijk: „Waar heb je die mooie vrouw van daan gehaald?” „Ik heb haar in het bosch gevonden, toen ik op jacht was”, antwoordde hij. Tijdens het verblijf van het paar in de ouderlijke hut ging het paar iederen dag op jacht, en steeds keerde het met zooveel doode varkens terug, dat verwanten en vrienden achterdochtig werden, en zich begonnen af te vragen, van welke afkomst de mooie vrouw toch wel zou zijn. Telkens probeerden zij dit te weten te komen, maar de man verraadde het geheim niet. Zijn moeder echter, die niet ophield met vragen, werd op het laatst zóó ongerust, dat hij ten slotte alles eerlijk opbiechtte, haar uitdrukkelijk op het hart drukkend, aan niemand iets te vertellen, want, als zij het toch deed, zou zijn vrouw hem onmiddellijk verlaten. Van dit oogenblik af begonnen echter de onaangenaamheden. Eens op een dag maakte het volk een goeden voorraad kassiri*, met de bedoeling, de oude vrouw dronken te maken, en toen zij in den loop van den avond reeds aardig beneveld was, vroegen de menschen: „Wie is toch de vrouw van je zoon?” Maar zij hield haar mond. Het volk ging echter voort haar drank te voeren, totdat zij ten slotte, niet meer wetende wat zij zei, het geheim verklapte, en zei: „Mijn mooie schoondochter is eigenlijk een Jagoear”. Maar nauwelijks had de jonge vrouw de woorden van haar schoonmoeder gehoord, of zij werd zóó beschaamd, dat zij brommend het bosch in vluchtte. Het was de laatste keer, dat men haar gezien heeft. De zoon verweet zijn moeder haar woordbreuk, maar deze verontschuldigde zich door te zeggen: „ik kon het heusch niet helpen; men heeft mij immers dronken gemaakt”. Van dat oogenblik kwam de arme man nooit meer in het bosch zonder eerst om zijn vrouw te roepen. Maar nooit kreeg hij antwoord. NO. 12. DE MAN MET EEN BABOEN-VROUW. (A.) Hij was met pijl en boog ver het bosch ingegaan, om zich een voorraad wild te verschaffen. Maar hij zag niets en zijn wapens bleven ongebruikt. Ik vertel hier van een ouden Arowak, die heel lang geleden geleefd heeft. Laat in den namiddag echter schoot hij een baboen*; het bleek een wijfje te zijn. Het was al te laat, om er meê naar huis te gaan en daarom maakte hij een banab* om er den nacht in door te brengen. Toen hij er mede gereed was, sneed hij den staart van het dier af, roosterde dezen en deed er zijn maal mede. De rest van het lichaam legde hij op den barbakot*, om het den anderen morgen gerookt en gedroogd te hebben. Toen hij den volgenden dag reeds vroeg het bosch weêr inging, was hij buitengewoon gelukkig, want hij keerde des avonds beladen met wild in de banab terug. Zijn verbazing kunt ge denken, toen hij, in zijn tijdelijk verblijf komend, een vrouw in de hangmat zag liggen en geen baboen op den barbakot vond. Niet begrijpende waar zij vandaan was gekomen, vroeg hij haar, wat ze daar deed. „Wel, ik had met je eenzaamheid te doen en kom je gezelschap houden; ik zal het vleesch voor je toebereiden”. Toen hij verder vroeg, verzekerde zij, dat er geen baboen op den barbakot was, toen ze hier aankwam. Maar de man begon haar afkomst een weinig te begrijpen, toen hij zag, dat haar vingers van nature omgebogen waren [38] en dat zij met haar eene hand moeite deed, de vingers van de andere hand te strekken. Hij vroeg haar toen, of zij niet zelf de baboen was, die zoo geheimzinnig verdwenen was. Maar zij bleef ontkennen. De vrouw zag er echter zóó goed uit, dat de man niet verder aandrong en besloot haar tot zijn vrouw te nemen. Zóó gelukkig leefden zij nu, dat zij geen enkel geheim meer voor elkander hadden. Eens op een dag vroeg de man weêr naar den verdwenen baboen en ditmaal bekende zijn vrouw, dat zij de baboen was, die hare gedaante had aangenomen; maar zij verbood hem dit aan iemand te vertellen. Enkele dagen later verlieten beiden de banab, en gingen zij met een goeden voorraad wild op weg naar de hut van den man. Langen tijd leefden ze hier gelukkig. Het is waar, dat de man herhaaldelijk door zijn stamgenooten naar de afkomst zijner vrouw werd gevraagd; maar hij bleef zwijgen als een pot. Eens op een morgen, toen zij in de vroegte de baboens weêr hoorden brullen, vertelde de vrouw aan haar man, dat haar ooms nu bezig waren, kassiri* te drinken en gaf hem te kennen, dat zij het prettig zou vinden, hun een bezoek te brengen en van de partij te zijn. De baboens waren bezig, op de uiterste takken van een hoogen mora*-boom hun vervaarlijk gebrul te laten hooren, en deze boom was dik genoeg, om een geschikt voetpad naar boven aan te leggen. Toen zij dit gereed hadden, togen zij op weg; steeds hooger en hooger klommen zij, totdat zij eindelijk in het echte Baboenland* waren aangekomen. Zij kwamen het eerst over den drempel van een groote hut. En wat hadden de baboens een hoeveelheid drank! En wat waren er een massa baboens, die aan het drinken waren! Iedereen raakte dronken en begon daarop te brullen, terwijl zij allerlei vragen tot elkander richtten. Al weêr werd nu onzen vriend naar de afkomst zijner vrouw gevraagd, en nu, denkende: „ik bevind mij te midden van haar eigen stam; nu mag ik toch wel de waarheid zeggen”, vertelde hij, dat zijn vrouw een echte baboen was. Niet zoodra had hij echter de verboden woorden gesproken, of alles—vrouw, drank, hutten en baboens—verdween oogenblikkelijk. Geheel alleen bleef hij nu op den top van den hoogen Mora-boom achter. Hoe moest hij nu naar beneden komen? Hij zat te hoog om omlaag te durven springen, en de stam was te kolossaal om zich naar beneden te laten glijden. Hij wist waarlijk niet wat te doen, en was de wanhoop nabij. Na eenigen tijd kwam er een Bunia*-vogel aanvliegen, die hem vroeg, wat hij daarboven zoo alleen uitvoerde; en toen de vogel vernam, hoe de arme kerel zijn vrouw had verloren, omdat hij verklapt had, dat zij tot de natie der Baboens behoorde, bood hij zijn hulp aan, om hem veilig en wel naar den grond te brengen. De man was ontsteld en vroeg den vogel, hoe hij dit zou aanleggen; maar hij zei, dat hij hetzelfde middel zou toepassen, dat hij te baat neemt met de wortels van de Kofa*. Hij gehoorzaamde aan den gegeven raad en spoedig bereikte hij door middel van de naar beneden hangende wortels van den liaan den grond, en de man was in veiligheid. Tot zoover ging het goed, maar nu wist hij nog niet waar hij was; hij kende geen middel om de richting naar zijn hut te vinden. Gelukkig kwam er nu een prachtige kolibri om hem heen vliegen, en nadat dit schitterend vogeltje had aangeboden, hem den weg te wijzen, vertelde het hem, dat hij maar te volgen had, waar het heen vloog. Maar de kolibri vloog te snel en de man kon niet gauw genoeg volgen. Het diertje vloog toen weêr terug en begon opnieuw, nu de richting van een rechte lijn volgende, waarna het verdween. De man volgde de lijn en kwam toen aan een pad, waar de kolibri hem opwachtte en hem zei: „Volg het pad”. De man deed zulks en bereikte eindelijk zijn hut. NO. 13. SCHILDPAD, DIE BOSCHRAT ER IN LIET LOOPEN. (C.) Er was eens een tijd van langdurige droogte en voedselschaarschte, toen Boschrat*, bezig om eten te vinden Schildpad* tegenkwam, die ook probeerde wat van zijn gading te ontdekken. Na elkander gegroet te hebben en naar elkanders bezigheden te hebben gevraagd—van waar zij kwamen en waar zij heengingen—begonnen zij over de moeilijkheden te praten, en, zoo van het eene op het andere komend, werd er eindelijk de vraag te berde gebracht, wie van beiden wel het langst zou kunnen vasten, als de nood er toe drong. Zooals dit bij menschen en dieren altijd het geval is, betwistten zij elkander den voorrang, en ten slotte besloten zij tot een wedstrijd, en wel op deze wijze, dat telkens een van de twee een boom zou uitkiezen, terwijl de andere zóó lang zou moeten vasten, tot de boom vrucht zou hebben gedragen. De Boschrat koos een pruimeboom*, en toen zij dezen van een omheining had voorzien, sloot zij Schildpad daarbinnen op. Iedere maand bracht de Boschrat een bezoek aan de vrijwillige gevangene. „Nog levend?” riep de Boschrat. „Waarom niet”, antwoordde Schildpad, „er kan mij niets overkomen”. Iedere maand werd dit gesprek in den tijd van een half jaar herhaald, tot dat aan het einde van dien tijd de knoppen van den boom zich openden, de bloemen vrucht zetten en de vruchten waren afgevallen. De omheining werd toen verbroken en Schildpad wandelde zegevierend naar buiten. Nu was het de beurt aan de Boschrat, om te toonen, wat hij kon. Schildpad bouwde nu een omheining om een kasjoe-boom*, sloot de Boschrat op en vertrok. Toen een maand om was, kwam Schildpad te voorschijn en riep buiten de omheining de gevangene toe: „Wel, nog levend?” waarop Boschrat antwoordde: „Ja, in blakenden welstand”. Maar na de tweede maand, toen Schildpad dezelfde vraag kwam doen, kreeg zij ten antwoord: „Ja, nog levend, maar wat slapjes”. Maar nadat weêr een maand verloopen was en Schildpad terugkwam, kreeg zij geen antwoord meer, toen zij haar gewone vraag herhaalde. Boschrat was niet meer levend. De vliegen op het doode lichaam leefden echter wel. De Boschrat had er niet aan gedacht, dat de kasjoe slechts eenmaal in de drie of vier jaar vruchten draagt. NO. 14. DE BEDRIEGER BEDROGEN. (C.) Tawaroe-wari, een Caraïb, was eens op een dag zoo gelukkig een jongen arend te vangen. Hij bracht het dier naar zijn hut en maakte het spoedig geheel tam. Tawaroe-wari moest er nu geregeld op uitgaan, om jonge baboens voor hem te schieten. De brulapen vonden dit alles behalve prettig en zij belegden een groote vergadering, waarin zij beslisten, dat wanneer de man zich weêr in hunne nabijheid vertoonde om een hunner te dooden, zij hem in handen zouden zien te krijgen en hem aan een boom zouden ophangen. Toch schoot Tawaroe-wari korten tijd daarna weêr een baboen. Een menigte baboens daalden toen uit de boomen neêr, omsingelden en grepen hem. Daarna hingen zij hem met een liaan, die zij uit de boomen los maakten, op, en, na hem op vreeselijke wijze bevuild te hebben, lieten zij den man aan zijn lot over. Voor zij allen vertrokken, riepen zij: „zoo is het goed; nu zullen de arenden hem komen opeten.” Maar deze deden het niet, want al spoedig daalde een groote arend, die den man van verre had geroken, tot dicht bij hem neêr, en vroeg hem, waarom hij op deze wijze was opgehangen. „Alleen, omdat ik baboens heb geschoten”, antwoordde hij. Toen de arend verder vroeg, voor welk doel hij ze noodig had en hij ten antwoord gaf, dat het was om voor een jongen arend, dien hij in zijn hut verzorgde, eten te hebben, maakte de vogel onmiddellijk de lianen los, gaf hem de vrijheid, en daarbij nog twee baboens voor den baby-arend meê, die hij nog gauw even had bemachtigd. NO. 15. TIJGER EN MIERENETER. (C.) Eens op een dag ontmoette Tijger vriend Tamanoea* in het bosch en nam hem in de maling om zijn grappigen bek en zijn wonderlijke lompe voeten. „Geeft niets”, zei Tamanoea, „al is mijn bek lang en dun, en mijn voet lomp, toch kan ik, als het moet, even goed vleesch eten als jij, en als het er op aankomt, ben ik ook even sterk als jij.” „O, neen! dat heb je mis!” antwoordde Tijger. Zij begonnen nu te redetwisten. Ten slotte beweerde Tamanoea, dat hij wel eens een pijp in den mond van Tijger zou willen zien, en toen deze daarop zijn kaken wijd openzette en zijn slagtanden liet zien, lachte Tamanoea hem hartelijk uit, uitroepende: „ik geef daar weinig voor”. Dit ergerde Tijger, die van zijn kant vroeg, in Tamanoea’s mond te mogen zien. Toen deze deed, wat Tijger vroeg, riep deze uit: „Wat, durf jij beweren, dat je vleesch kan eten? Ik geloof er niets van; je hebt in je leven nog geen stukje vleesch geproefd”. „Je liegt”, antwoordde Tamanoea, „want dezen morgen heb ik mij nog te goed gedaan aan het overschot van een hert, dat jij hebt laten liggen. Als je mijn verteringsresten maar eens goed bekijkt, zal je moeten bekennen, dat ik minstens evenveel vleesch heb gegeten als jij”. Zij kwamen nu overeen, onmiddellijk het bewijs te leveren, nadat Tamanoea gedaan had weten te krijgen, dat zij, terwijl zij bezig waren, beiden de oogen zouden sluiten. Maar niet zoodra hadden zij zich neergezet, of Tamanoea opende heimelijk zijn oogen en verwisselde haastig zijn excrementen voor die van zijn tegenpartij. „Doe je oogen open”, riep nu Tamanoea, waarna beiden het resultaat in oogenschouw gingen nemen. Toen nu Tijger het verteringsoverschot van Tamanoea bekeek, begreep hij er niets van, en moest hij bekennen, dat zijn tegenstander inderdaad dien morgen vleesch had gegeten en nog wel een groote hoeveelheid ook. Tijger begon nu te piekeren over hetgeen zijn eigen maal had opgeleverd, en zei: „Nog nooit is me zoo iets overkomen; ik moet stellig ziek zijn”. „Ziek ben je zeker”, antwoordde Tamanoea, „en slapjes ook; want hoewel mijn voeten zoo lomp zijn, door bij het loopen mijn teenen steeds naar buiten te buigen, [39] kan ik toch even hard vooruitkomen als jij”. Tijger werd door deze laatste grootspraak zóó geprikkeld, dat hij zich tot den strijd gereed maakte. Hij deed een sprong, maar op het zelfde oogenblik boog Tamanoea zijn kop voorover, en Tijger bij zijn ribben grijpend [40] was hij nu meester in den strijd, en perste hij hem zóó hevig samen, dat Tijger dood neêrviel. [41] NO. 16. HARIWALI EN DE WONDERBOOM. (A.) Hariwali was een knappe, ijverige piaiman, die een groot deel van zijn tijd besteedde aan het openkappen van het bosch voor zijn twee vrouwen. [42] In de hut, die hij met de vrouwen en kinderen bewoonde, hield ook zijn broeder verblijf. Wanneer hij de boomen aan het vellen was, gingen de vrouwen om beurten naar het veld, om hem kassiri* te brengen. Op een keer gebeurde het nu, dat toen een der beide vrouwen als gewoonlijk met de verfrissching voor hem op weg was, zij haar schoonbroêr ontmoette, die eenige strengen itiriti* droeg, om er korven van te vlechten. „Hallo!” zei hij, „waar ga je heen?” waarop de vrouw antwoordde: „ik ga kassiri aan mijn man brengen, die op het veld is—maar je bevalt mij. Hou je ook van mij?” „Neen” zei hij, „dat heb je mis, en als ik van je hield, zou mijn broêr, die immers piaiman is, er spoedig achterkomen”. Maar de vrouw hield aan, probeerde hem te vleien, waarop zij eindelijk haar armen om zijn hals sloeg. Hij was maar een mensch, en liet zich ten slotte de liefkozingen van zijn schoonzuster welgevallen, nadat zij hem verzekerd had, dat haar man nooit te weten zou kunnen komen, dat zij hem bedrogen had. Nadat zij weder elk hun eigen weg waren gegaan, brak de vrouw nog voor zij het veld bereikt had, haar kalebas, en verwondde zich de knie aan een puntig stammetje, waardoor ze begon te bloeden. Toen Hariwali haar zoo langzaam, kreupel loopend zag aankomen, vroeg hij haar, wat er gebeurd was. Zij kon niets anders doen, dan op de schram en het bloed van de gewonde knie te wijzen, en hem te vertellen, dat zij een ongeluk had gehad en gestruikeld was over een boomstronk. Maar haar man was een listige piaiman, en wist heel goed wat er gebeurd was, en hoewel hij toen niets liet merken, besloot hij zich niet alleen op haar, maar ook zijn andere vrouw te zullen wreken. Hij wilde haar nu zoo gauw mogelijk kwijt zijn, en verzocht haar, dadelijk terug te gaan. Den volgenden morgen vroeg hij de vrouwen, hem te willen vergezellen, daar hij wilde gaan visschen en haar noodig had, om zijn vuur aan te leggen en zijn eten te koken. Toen zij goed en wel aan den poel waren aangekomen en de vrouwen het vuur gereed hadden, bracht haar man een schildpad, die zij levend op de heete asch neerlegden. Het dier kroop echter onmiddellijk van zijn onaangenaam verblijf weg. Dit was het kwade voorteeken, dat beider dood voorspelde. De piaiman had haar n.l. betooverd en zij dachten, dat zij de schildpad reeds gedood hadden. „Maar misschien is het vuur niet heet genoeg”, dacht de trouwelooze echtgenoote; „ik ga nog wat droog hout halen.” Toen zij nu het hout aan het breken ging, bleek het buitengewoon hard te zijn, hetgeen haar deed uitroepen: Tata-Ketaiaba (=hard om te breken); maar nauwelijks had zij deze woorden uitgesproken, of zij vloog weg in de gedaante van een valk, een boel-tata, die zoo vaak zijn huiveringwekkend boel-tata laat hooren. Hariwali had dit gedaan. Zijn andere vrouw had het erg warm gekregen, en ging daarom even naar de rivier, om een bad te nemen, maar nauwelijks was zij ondergedoken of Hariwali veranderde haar in een bruinvisch*. Zij was de eerste bruinvisch, die de rivieren ooit hebben voortgebracht. Toen Hariwali nu op deze wijze zijn vrouwen had gestraft, was de beurt aan zijn broêr. Hoe zou hij nu dezen laten boeten voor hetgeen hij jegens hem misdreven had? Toen Hariwali in zijn hut terugkeerde, stond hij, dien hij zocht, juist gereed om met pijl en boog op jacht te gaan. Hij begroette hem niet. Hij had zijn maatregelen genomen, en deze hadden goede uitwerking, want terwijl diens pijlen nooit misten, troffen zij nog dienzelfden middag ongeloofelijk ver van het doel. Zijn broêr gaf het echter niet op en probeerde andermaal een vogel te raken, maar ook nu doodde hij het dier niet, dat slechts enkele veeren liet vallen. „Doe dat niet meer”, zei de vogel, „en kijk nu eens achter je”. En zoo waar, toen hij zich omdraaide, zag hij een uitgestrekt watervlak, en ontdekte hij tot zijn schrik, dat hij op een eiland was. Maar hoe daar nu vandaan te komen? Hij wandelde heen en weêr, naar alle kanten zocht hij een uitweg, tot hij ten slotte een pad vond, maar geen gewoon pad, maar Jawahoe’s pad, dat leidde naar het verblijf van den Geest. Toen hij daar aankwam, pakte de Jawahoe hem beet en nam hem al zijn beenderen uit het lijf, [43] behalve die van zijn vingers. Jawahoe was zoo vriendelijk dit te doen, opdat hij niet ontvluchten zou. De Geest legde hem nu in de hangmat en verzorgde hem zoo goed hij maar kon. De beenderen hing hij in een bundel op onder het dak van de hut. Deze Jawahoe was een echte huisvader met een menigte zoons, die altijd met hun pijl en boog bezig waren. Wanneer nu hun pijlen stomp werden, behoefden zij maar naar de hangmat van den gevangene te gaan, om ze te scherpen aan diens beenige vingertoppen. Al dien tijd jammerde Hariwali’s moeder des nachts over haar afwezigen zoon, die op zoo geheimzinnige wijze verdwenen was; maar ten laatste kreeg de piaiman, die zijn broêr door nooit falende tooverkunsten aan de macht van den Geest had overgeleverd, medelijden met haar, en keerde hij naar zijn hut terug. Zoodra hij zijn moeder zag, beduidde hij haar, dat zij alles wat zij in de hut hadden, bijeen moest pakken, om ten spoedigste van de plaats weg te gaan; want dat zij allen het dorp voor altijd zouden moeten verlaten, wanneer hij er met zijn broêr zou terugkeeren. De nacht vóór het vertrek liet de piaiman met zijn tooverrammelaar het shak shak hooren, waarmede hij zijn Geestenvrienden opriep—en ziet, den volgenden morgen vlogen er een menigte papegaaien over zijn hut. Zijn kinderen maakten hem er opmerkzaam op en hij had nog juist tijd, de vogels toe te roepen, een zaad van zekeren boom te laten vallen, van wiens bast de Indiaansche medicijnmeesters bij hunne genezingen gebruik maken. De vogels voldeden onmiddellijk aan het verzoek en hoewel de jongens het zaad hadden zien vallen, konden zij het nergens vinden. Hariwali had er echter dadelijk zijn voet op gezet. Daar kinderen er niets meê te maken hadden, wat hij ging doen, zei hij, dat er geen zaad gevallen was en dat zij zich zoo gauw mogelijk moesten verwijderen. Het jonge volk mag immers niet zien wat de oude piaiman voor kunsten uitvoert! Zoodra Hariwali alleen was, legde hij het zaad in den grond, op dezelfde plek, waar het was neêrgevallen, en nadat hij den zelfden avond zijn tooverkunsten met den rammelaar herhaald had, stond den volgenden morgen op de plek een statige boom. Zoodra Hariwali nu de vrucht van zijn kunde had gezien, riep hij zijn moeder, wie hij gelastte, alles wat zij bij elkander had gepakt, aan de takken van den boom te hangen, en te wachten, tot hij met zijn broeder zou terugkeeren. Zoodra hij nu op de woonplaats van Jawahoe was aangekomen, waar hij de geheele familie afwezig vond, nam hij zijn gevangen broeder uit de hangmat, trok den bundel beenderen van het bladerdak der hut en maakte, dat hij met zijn last wegkwam. Maar ongelukkig kwam de Geest eerder terug, dan hij gedacht had, en deze, ziende dat de hangmat leeg was en de beenderen verdwenen waren, begreep dadelijk, wat er gebeurd was. Hij ontdekte spoedig het versche spoor en zond zijn honden vooruit, om de vluchtelingen op te sporen. Arme Hariwali, arme broêr! Deze hoorden het blaffen van de honden en het fluiten van den Geest, maar zij hadden nog juist den tijd, om in het hol van een armadil* te kruipen. Pas waren zij er in, of Jawahoe kwam aanrennen, die hen toeriep, onmiddellijk te voorschijn te komen, want anders zou hij hen met een stok doorboren. De vluchtelingen lagen echter diep en laag en antwoordden niet. Jawahoe, daarop woedend geworden, bracht een stok met een harden stoot in het hol, maar Hariwali greep hem vast en veranderde het harde voorwerp onmiddellijk in een kapassi-slang*. Jawahoe nu, denkende, toen hij de slang zag, dat hij zich vergist had en het spoor der vluchtelingen kwijt was geraakt, verwijderde zich nu en ging elders zoeken. Toen Hariwali zich overtuigd had, dat het gevaar voorbij was, plaatste hij de beenderen weêr in het lichaam van zijn broeder en toog met hem op weg naar zijn dorp. Hoe verheugd was zijn moeder, haar beide zoons weêr te zien! Zij had inmiddels alles aan de takken van den zwaren boom opgehangen, en had zich met haar dochter en kleinkinderen voor een lange reis gereed gemaakt. Toen het avond begon te worden, klommen zij allen, groot en klein in de onderste takken, waarop zij beschutting vonden onder het dichte gebladerte, terwijl Hariwali nog hooger klom en hier met zijn tooverrammelaar begon te werken. Midden in den nacht voelde de familie beneden plotseling, dat de boom begon te schudden; zij hoorde rommelende geluiden, gevolgd door trillingen, en kregen de gewaarwording, dat de boom zijn wortels uit den zandachtigen bodem begon los te maken, en op het punt was, er vandoor te gaan. [44] Juist waren ze voornemens de lange reis te ondernemen, toen Hariwali’s zuster, haar oogen naar beneden richtend, zich herinnerde, dat zij haar kwejoe* in de hut had achtergelaten. Zij riep haar broeder boven in den boom toe: Dekeweyo-daiba (ik heb mijn voorschoot vergeten) en toen zij ten antwoord kreeg, dat zij het moest gaan halen, veranderde zij op het oogenblik, dat zij haar hut had bereikt, in een wicissi-eend*. Nog altijd kan men deze eend „dekeweyo-daiba” hooren roepen, hoewel niet zoo duidelijk, als wanneer de woorden langzaam zouden worden uitgesproken. Wat de rest van de familie betreft—wel, wij weten, dat de boom ergens heen vloog, maar nooit hebben wij iets van de menschen vernomen, die er op waren, toen hij van de plaats, waar hij zoo gauw gegroeid was, vertrok. NO. 17. DE LEGENDE VAN DEN OUDEN MAN’S VAL. In lang vervlogen tijden, zoo vertellen onze voorouders, bevonden zich boven den Potaro-val* meerdere Indianen-dorpen. In een der hutten woonde een oude man, die half blind en een ieder tot last was. Want, hoewel hij vroeger sterk en vlug was geweest, werden zijn arme lijdende voeten door een menigte zandvlooien* geplaagd, die er zich venijnig hadden ingegraven. De oude, hulpelooze man had steeds meer verzorging noodig—en dit verdroot den jongeren, die er ten slotte de brui van gaven en uitriepen: „Wat helpt dat? Laten we hem laten liggen en laat hem maar schreeuwen! Wie er lust in heeft, ga zijn gang. Hij is een lastige, afzichtelijke oude man geworden. Wat is er aan te doen? Allen wenschen zijn dood”. Niemand wilde echter het hoofd van den armen man klieven. „Laat hij gaan naar het land der Geesten”, riepen sommigen, „de rivier zal hem er wel brengen; als zijn lijden nog langer voortduurt, zal hij toch sterven. Wij kunnen hem niet meer helpen; wij zondigen dus niet”. Toen zei de kapitein: „Breng een korjaal, [45] leg er den oude in, maar verzuim vooral niet, al hetgeen hij bezit er ook in te leggen; laat hier niets van hem achterblijven, want wij wenschen geen voordeel, doch willen alleen aan zijn lijden een einde maken. Wij zenden hem naar een andere wereld, en laten hem niet met ledige handen gaan; want anders zouden we zondigen”. De jongeren gehoorzaamden. Zij brachten den gevraagden korjaal, legden den ouden man met zijn bezittingen er in, duwden het vaartuigje vooruit en zagen hem langzaam stroomafwaarts drijven. Het geraas van den naderenden waterval moet voor hem een benauwende droom geweest zijn, maar zijn angst duurde niet lang, want—slechts eenige oogenblikken daarna stortte het bootje met het slachtoffer en al zijn zandvlooien naar omlaag. Het kan zijn, dat het jonge volk, dat zoo wreed was geweest, spijt heeft gehad, niet anders gehandeld te hebben; het is niet bekend, want het is al heel, heel lang geleden. Maar wel weten we, dat de klokkenvogel*, met zijn wit gevederte, in de buurt nog altijd voortgaat, des nachts zijn klokkentonen te laten hooren. Sommige Indianen weten echter te vertellen, dat toen de man de afschuwelijke tuimeling over den val maakte, onzichtbare krachten tusschenbeide gekomen zijn, die, om zijn arm gebeente te redden, boot, met alles wat er in was, in steenen veranderd hebben. Ieder, die de rotsen daar nu ziet, zal de boot in de gedaante van een puntigen rots duidelijk herkennen en, niet ver van daar, de in steen veranderde pagaai. Het is echter niet zoo duidelijk, waar de man zelf gebleven is. „Want”, beweren de Indianen, die beneden den val wonen, „daar een sterke stroom de hardste rotsen afslijpt, zullen eerst zijn ooren en zijn neus, vervolgens zijn vingers en zijn teenen afgeslepen zijn, zoodat zijn lichaam misschien in het zand beneden den val is overgegaan”. NO. 18. AMANNA EN HAAR PRAATZIEKE MAN. (C.) Verhit door den drank van een groot paiwarri-feest, nam een Indiaan zijn weg naar het water, om zich te baden en wat op te frisschen. Toen hij er aankwam, ontmoette hij Amanna, een van de geesten der Okoyoemo’s, een aantrekkelijke jonge vrouw, die hem vroeg, haar in het water te vergezellen. Eerst had hij er wel wat op tegen, maar toen zij bleef aanhouden, kon hij ten slotte niet langer aan haar bekoorlijkheden weêrstand bieden. Toen hij op het laatste oogenblik toch niet nalaten kon, haar toe te voegen, dat hij er haast zeker van was, dat men hem zou willen verdrinken, voegde zij hem toe: „Wees niet bevreesd, ik zal goed op je passen en zorgen, dat er geen kwaad met je gebeuren kan”. Zij doken nu samen onder, en toen zij op den bodem van het water aankwamen, zag hij een aantal hutten, vol met volk, waaronder vele jonge vrouwen. Hij voelde zich nu erg tevreden, vooral toen deze hem drank aanboden. Amanna verbood hem er echter van te gebruiken en nam hem meê naar haar ouden vader, die hem hartelijk verwelkomde en zijn dochter op het hart drukte, goed op hem te letten. Dit deed zij ook. In dien tusschentijd was de moeder over het lange wegblijven van haar zoon ongerust geworden; zij volgde het spoor, dat helaas naar de rivier leidde. „Mijn arme zoon zal verdronken zijn”, dacht zij, en zij begon naar zijn lijk te zoeken. Maar overal te vergeefs. Zij keerde bedroefd naar haar dorp terug, in de vaste meening, dat haar zoon dood was. Geruimen tijd was er voorbijgegaan, toen de man het verlangen kreeg, om zijn moeder een bezoek te brengen. Hij rees uit het water omhoog en sloeg den weg in naar zijn oude woonplaats. De moeder, verheugd haar zoon weêr te zien, vroeg hem, waar hij al dien tijd was geweest; en hij vertelde, dat hij een verre wandeling had gemaakt. De oude vrouw was echter met dit antwoord niet tevreden, en zei tot haar zoon: „Je moet niet meer van me weggaan, want ik ben oud en lijd honger; je jongere broêr kan mij niet ondersteunen en ik heb geen andere kinderen dan jelui beiden”. Maar haar zoon, die een wilden aard had, luisterde niet en vertrok nog dienzelfden namiddag naar zijn vrouw, de Watergeest, terug. Ditmaal bleef hij nog veel langer weg dan de eerste maal. Toen hij nu na zijn tweede afwezigheid weêr eens naar zijn moeder kwam zien, vond hij haar met zijn kleinen broêr weêr aan het drinken van paiwarri. De jongen begon hem uit te vragen, waarom hij toch bij het Okoyoemo-volk verblijf hield. Dit verontrustte hem, en onder het uitroepen van: „Hoe durf je me zoo’n vraag te doen?” holde hij weg en verdween hij weêr onder water, waar hij nog langer bleef dan den tweeden keer. Er verliep nu weêr een lange tijd, gedurende welke Amanna hem drie kinderen had geschonken, en toen de man weêr zijn wensch te kennen gaf, zijn moeder te willen bezoeken, voegde hij er bij, dat hij graag zou zien, dat Amanna hem vergezelde. Zij vond het goed, op voorwaarde, dat de kinderen thuis zouden blijven. Toen het paar in de ouderlijke hut aankwam, was de oude moeder met haar zoon weêr bezig met het drinken van paiwarri, maar ditmaal was de broêr bepaald dronken, en weêr kon deze niet laten de vraag te doen, of hij onder het Okoyoema-volk bleef wonen? Ja, dat doe ik, zei de man geprikkeld, en hier heb je mijn vrouw Amanna, die tot die natie behoort! Zoodra Amanna dit hoorde, holde zij naar de waterkant, en plonste zij onder water. Haar man vluchtte haar na, maar niet zoodra was hij ook onder water gekomen, of zijn vrienden en verwanten vermoordden hem, omdat hij aan zijn moeder haar naam had genoemd, en verteld had, waar zij van daan kwam. NO. 19. DE ZON EN ZIJN BEIDE TWEELINGZOONS. (C.) Zeer lang geleden leefde er een vrouw, aan wie de Zon* een tweeling schonk. Het waren jongens, Pia en Makoenaima* genoemd. Eens op een dag zei de toen nog niet geboren Pia tot zijn moeder: „Laten wij gaan en onzen vader gaan opzoeken. Wij zullen U den weg wijzen, en als wij op pad zijn, moet gij voor ons mooie bloemen plukken.” De moeder liep naar het Westen [46] om haar man te ontmoeten, en terwijl zij aan het bloemen plukken was, struikelde zij, waardoor zij zich verwondde en viel. Zij betichtte nu van dit ongeluk hare nog ongeboren kinderen; en nadat zij hen beknord had en hun vroeg, welken weg zij verder moest volgen, weigerden zij het te zeggen. Zoo kwam het, dat zij een verkeerden weg insloeg en eindelijk met den gewonden voet en doodmoe aan een vreemdsoortige hut kwam. De hut was het eigendom van Tijger’s moeder, Kono(bo)-aroe, de Regenkikvorsch*, en toen de uitgeputte wandelaarster ontdekte waar zij was, zei ze tot de oude vrouw, dat zij groote spijt had, hier gekomen te zijn, daar zij gehoord had, hoe wreed haar zoon was. De huisvrouw, die medelijden met haar had, beduidde haar, dat zij niet bang behoefde te zijn, maar verborg haar voor alle veiligheid in den kassiripot en smeet haastig het deksel er op. Toen Tijger des nachts thuis kwam, begon hij overal rond te snuiven. „Moeder”, zei hij, „ik ruik iemand, wie heb je hier?” En ofschoon zij volhield, dat zij niemand voor hem had, om zijn maal te doen, was Tijger niet tevreden en ging zelf op onderzoek uit. Eindelijk ontdekte hij het angstige schepsel in den kassiri-pot. Toen hij nu de arme vrouw met één slag gedood had, ontdekte hij de nog niet geboren kinderen. Hij toonde ze aan zijn moeder, die hem aanried, goed op ze te passen en ze zorgvuldig te verplegen. Tijger deed wat hem gezegd was: hij wikkelde ze in een bundel katoen, om ze warm te houden en ziet, den volgenden morgen waren ze al zóó groot geworden, dat ze begonnen te kruipen. Nog een dag later waren ze nog meer gegroeid, en dat ging zoo voort, tot dat ze reeds na verloop van een maand volwassen waren. Tijger’s moeder zei, dat zij nu wel pijl en boog zouden kunnen hanteeren, waarmede zij den powies* moesten schieten, omdat het deze vogel was geweest, die hun moeder gedood had. Pia and Makoenaima gingen nu de volgenden dag op jacht en schoten een powies. Dat ging lang goed; iederen dag brachten zij powies mede. Maar toen zij weêr eens op een powies mikten, riep den vogel hen toe, dat het niet een powies was geweest, die hun moeder gedood had, maar Tijger zelf, terwijl hij er de noodige inlichtingen bij gaf, hoe zij Tijger moesten dooden. De beide jongens schrokken hevig, toen zij dit hoorden. Zij spaarden den vogel; maar toen zij met leêge handen van de jacht terugkwamen, maakten zij hun moeder wijs, dat de powies hun pijlen en boog had weggenomen. Deze leugen hadden ze maar verzonnen, om de kans te hebben, nieuwe en betere wapens te maken. Zij hadden hun wapens ergens in het bosch verborgen. Nadat zij nu met hunne krachtiger wapens gereed waren, bouwden zij een stellage tegen een boom, klommen er in en schoten, toen Tijger voorbij kwam, op hem, zoodat hij morsdood neêrviel. Haastig daalden zij naar beneden, renden naar de hut en schoten nu ook zijn moeder neêr. De beide jongens vervolgden nu hun weg en kwamen ten laatste aan een groep Kankantries, bij een hut, waarvoor een stokoude vrouw zat, die in werkelijkheid een kikvorsch* was. Zij namen bij haar hun intrek en gingen iederen dag op jacht. Iederen keer, wanneer zij van de jacht terugkeerden, vonden zij cassavebrood gereed staan, dat hun gastvrouw gebakken had. „Dat is erg vreemd”, zei Pia tot zijn tweelingbroeder, „wij zien hier geen kostgronden, en kijk nu eens, hoeveel cassave de oude ons wel voorzet. Wij moeten eens goed op haar letten.” Den volgenden morgen bleven zij, in plaats van hun jachtterrein op te zoeken, in de buurt en verscholen zij zich achter een boom, van waar zij alles konden zien, wat er in en om de hut gebeurde. Zij zagen toen, dat de oude een witte vlek op haar schouders had, dat zij telkens zich voorover boog en in deze vlek beet, waaruit onmiddellijk cassavemeel begon neêr te vallen. Bij hun thuiskomst weigerden de jongens nu van de cassave te eten, nu zij wisten, waar zij vandaan was gekomen. Den volgenden dag plukten zij nu een hoeveelheid katoen [47] van de boomen en spreidden dit op den bodem uit. „Wat doen jelui daar?” vroeg de oude. „Wel, we maken iets heel moois voor je. Die zachte zitplaats zal je bevallen”, antwoordden de jongens. De oude was er erg blij meê; maar niet zoodra was zij op het zachte bed gaan zitten, of de jongens staken het in brand. De huid van de oude werd nu zóó erbarmelijk geschroeid, dat haar huid vol met rimpels trok. Dit leelijke, ruwe vel heeft de Regenkikvorsch altijd behouden. Pia en Makoenaima zetten nu hun reis verder voort, om hun vader te ontmoeten en kwamen al heel gauw aan de woning van Maipoeri*, den Tapir, waar zij drie dagen bleven. Op den derden avond keerde Maipoeri glanzend en vet van zijn dagelijksche wandeling terug. De jongens, die wilden weten, hoe hij het wel aanlegde, er zoo doorvoed uit te zien, volgden den anderen morgen vroeg zijn spoor, dat leidde naar een pruim*. Hier aangekomen, begonnen ze zóó hard aan den boom te schudden, dat alle vruchten, rijp en onrijp, op den grond vielen. Toen Maipoeri zich den volgenden morgen weêr dacht te goed te kunnen doen, maar bemerkte, dat al zijn voedsel voor hem verloren was, keerde hij haastig naar huis terug, ranselde de beide jongens af en verdween haastig in het bosch. Pia en Makoenaima liepen hem achterna, volgden den geheelen dag zijn voetspoor en haalden hem eindelijk in. Pia beduidde zijn broêr, achter Maipoeri om te gaan en het dier naar hem toe te drijven, en toen hij het dier zag naderen, schoot hij het een haapoena (harpoenpijl) door het lijf, maar de lijn kwam door het nog een eind voortloopende dier langs den armen Makoenaima en sneed hem een been af. Op een helderen nacht kan men ze nu nog zien: je ziet Maipoeri (Hyaden), Makoenaima (de Pleiaden) en daaronder zijn afgesneden been (de gordel van Orion). NO. 20. DE LEGENDE VAN DEN VLEERMUIS-BERG. (M.) Langen tijd geleden, leefde er in het gebergte [48] een reusachtige vleermuis, die vrees en schrik verspreidde onder de Makoesi-Indianen*. Niet zoodra was de zon in het Westen nedergedaald, of het groote afschuwelijke dier verliet zijn onbekend verblijf, fladderde over hunne vóór dien tijd zoo ongelukkige woonplaatsen en schoot pijlsnel naar beneden, om den eerste den beste, dien het buiten de hut aantrof, van den grond te lichten. Het wezen droeg daarop het slachtoffer in zijn vervaarlijke klauwen naar zijn onbekend nest en verslond het daar. Angstig bracht men den avond in de Indianen-kampen door, en de morgen brak dikwijls met geweeklaag aan, wanneer twee, soms zelfs drie dorpsgenooten gemist werden; geen nacht ging er voorbij zonder een ontvoering en de stam verminderde dagelijks, zoodat zijn geheele vernietiging nabij scheen. De piaiman was steeds ijverig in de weêr, om den Geest uit te drijven, maar telkens kwam het gevreesde geheimzinnige dier terug; mannen trokken er op uit, om het verblijf van den vervloekten moordenaar op te sporen, maar zij konden het nergens vinden—Makoenaima was blijkbaar niet met hen. Om den stam voor uitsterven te behoeden, verrees er nu een oude vrouw uit haar hangmat en verklaarde aan het volk, dat zij zich wilde opofferen ter wille van hare mede-stamgenooten. Nadat de zon was ondergegaan, plaatste zij zich met een overdekten vuurstok [49] in het midden van het dorp, terwijl haar dorpsgenooten, gebukt en angstig in hun hutten zaten af te wachten, wat gebeuren zou. Men hoorde het fladderen van de reusachtige vleugels, en begreep, dat de heldin in zijn vreeselijke klauwen was vastgegrepen, en meêgenomen werd naar het geheimzinnige knekelhuis. Nauwelijks was het slachtoffer omhoog geheven, of het ontdeed den vuurstok van zijn omkleedsel, en deze wierp nu, evenals de Zon, zijn vurige stralen achterwaarts [50] zoodat het volk beneden kon zien, welken weg het zou moeten volgen, om het kerkhof der verloren broeders te vinden. De hooge vlammen, die den volgenden morgen uit het brandende nest opstegen, wezen nu de verblijfplaats van het monster aan. Het volk wachtte geen oogenblik, om er op uit te trekken, en het gelukte den moordenaar te dooden. De geschiedenis vertelt niet, of de oude vrouw voor haar heldhaftige daad heeft moeten boeten; maar wel is het bekend, dat een stapel gebleekte beenderen de plaats aanwijst, waar eenmaal het nest van den roover zich bevond. NO. 21. DE UIL EN ZIJN SCHOONBROEDERS VLEERMUIS. (W.) Bokoe-Bokoe, de nachtuil, was getrouwd met de zuster van de vleermuis en nam des nachts haar broêrs meermalen mede, om in de Indianen-hutten op roof uit te gaan. Eens op een nacht kwamen zij langs een hut, waarin het volk juist bezig was, op den barbakot visch te roosteren. Om de menschen schrik aan te jagen, zongen zij luidkeels: bokoe! bokoe! bokoe! waardoor zij de bewoners op de vlucht joegen, zoodat zij gelegenheid kregen, de visch te stelen. Het drietal haalde in meerdere hutten denzelfden streek uit, totdat de uil op zekeren dag aan zijn kornuiten meêdeelde, dat hij voor eenigen tijd op reis moest en dat zij zich tijdens zijne afwezigheid maar wat moesten behelpen en goed deden, ’s nachts binnenshuis (d.i. in het bosch) te blijven, daar er anders zeker iets minder prettigs met hen zou gebeuren. Maar niet zoodra had Bokoe-bokoe zijn hielen gelicht, of zwager Vleermuis nam nu in zijn plaats zijn broêr op den rooftocht meê. Eens op een nacht kwamen de beide vleermuizen weêr aan een hut, waar visch geroosterd werd, en daar zij nu den uil niet bij zich hadden en dus niet zoo duidelijk bokoe! bokoe! bokoe! konden roepen als te voren, werd het volk ook niet zoo bang en liep het niet zoo ver weg, zoodat het in staat was te zien, dat de vleermuizen het waren, die hun die poets bakten. Maar de vleermuizen, die zich niet lieten afschrikken en dachten, dat zij ongestraft hun slag zouden kunnen slaan, kwamen den volgenden avond terug, toen een deel van de menschen reeds in hun hangmatten lag, anderen nog rustig bijeenzaten. De snoodaards dachten zeker, dat er niets met hen gebeuren kon en lachten van vreugde Chi! Chi! Chi! Maar de hutmeester nam zijn boog en schoot een pijl, voorzien van een prop was [51], een der vleermuizen tegen het lijf, waardoor deze bedwelmd neêr viel. Zijn broêr, die onmiddellijk naar het bosch gevlucht was, ontmoette daar Bokoe-bokoe, die juist van zijn reis teruggekeerd was en aan wien hij den vroegen dood van zijn broêr vertelde. Maar het verlies schrikte hen niet af, zoodat zij er den volgenden nacht met hun tweeën op uittrokken. Het geluid hunner stemmen bracht, nu Uil er bij was, weêr zulk een opschudding onder het Indianenvolk teweeg, dat allen weêr de vlucht naar het bosch namen en Bokoe-bokoe met zijn schoonbroêr de visch kon wegnemen. Toen zij nu op den barbakot ook de doode vleermuis ontdekten, namen zij het lichaam van hun verwante meê naar huis, waar zij flink op de plek begonnen te kloppen, waar hij met den pijl geraakt was; dit bracht het dier weêr bij, daar het vuur deze plek niet had aangedaan, en als te voren begon de tot het leven weêr terug geroepen vleermuis te lachen, Chi! chi! chi! Hoewel nu Bokoe-bokoe den volgenden avond verhinderd was zijn beide schoonbroêrs te vergezellen, herhaalden deze toch hun nachtelijken strooptocht, en zooals van zelf sprak, was het volk weêr minder bevreesd, zoodat een der vleermuizen een schot in zijn achterste ontving. Den volgenden nacht keerde nu Bokoe-bokoe met zijn schoonbroêr terug en evenals de eerste keer vonden zij op den barbakot weêr de gedoode vleermuis. Weêr namen zij het lichaam meê naar huis; maar toen zij weêr op het lichaam klopten, wilde het leven niet terugkeeren; het was te veel geroosterd boven het vuur. De overlevende vleermuis echter gaat nu altijd voort met het volk en zijn gevogelte uit te zuigen [52], of hen op andere wijze te hinderen, terwijl de verschijning van Bokoe-bokoe voortaan altijd ongeluk beteekent. Wanneer het bokoe! bokoe! bokoe! des nachts wordt gehoord, beteekent dit steeds ziekte of dood. NO. 22. DE LICHTKEVER EN DE VERDWAALDE JAGER. (C.) Er gingen eens vijf mannen gezamenlijk op jacht. Zij hadden zich echter te diep het bosch in begeven, om nog vóór den nacht huiswaarts te kunnen keeren, zoodat zij, toen de duisternis hen overviel, een banab* bouwden. Den volgenden morgen trokken zij in verschillende richtingen het bosch in. Laat in den avond waren allen in de tijdelijke verblijfplaats teruggekeerd, behalve één. Drie van hen beweerden, dat hij zeker door een tijger verslonden was, maar toen zij de zaak nader gingen overleggen, herinnerden zij zich, dat zij geen enkel tijgerspoor hadden gezien. De hoofdman was dichter bij de waarheid, toen hij zei: „Neen! Hij moet verdwaald zijn”. [53] Dit was ook werkelijk, wat er met den vijfden man gebeurd was. Hij was al dieper en dieper het bosch ingedrongen, en was door de duisternis overvallen, waardoor hij zijn weg niet terug had kunnen vinden. Hij was toen in alle richtingen gaan zoeken en had zich eindelijk onder een boom te slapen gelegd. Nu en dan vloog er een Poe-yoe, een lichtkever* om zijn rustplaats heen, die hem vroeg, wat hij daar zoo alleen uitvoerde. „Ik ben den weg kwijt geraakt”, antwoordde hij, waarop het insekt aanbood, hem den weg te wijzen. Maar de verdwaalde kon niet gelooven, dat zoo’n klein ding in staat zou zijn, hem te helpen. Eerst toen de lichtkever hem vertelde, dat hij voornemens was, zich te gaan warmen aan het echte vuur, dat zijn vrienden bij de banab hadden ontstoken, stemde hij toe en volgde hij het insekt. Toen de beide vrienden het kampement in het oerwoud naderden, hoorden zij in de verte reeds menschelijke stemmen. „Luister”, zei de kleine kever, „hier zijn je gezellen. We zullen er heengaan”. Toen zij eindelijk de banab hadden bereikt, vloog de lichtkever vooruit en vertelde aan de jagers, dat hij hun verloren metgezel kwam brengen. Onmiddellijk daarna trad deze binnen, en de vier vrienden waren verheugd hem weêr te zien. NO. 23. DE BINA [54], DE WEDER IN HET LEVEN GEROEPEN VADER EN DE SLECHTE VROUW. (W.) In een der Warrau-dorpen leefde een man met zijn vrouw en zijn beide kinderen. Zijn schoonbroêr woonde bij hem in. Eens op een morgen begaven man en vrouw zich naar den kostgrond en droegen den broeder op, om te gaan visschen, zoodat zij bij hun thuiskomst wat te eten zouden hebben. Toen zij echter terugkwamen van hun werk, zagen zij, dat de broêr geluierd had en dat hij niet eens buiten de hut was geweest; ja, dat hij zelfs het weinige, dat er nog van den vorigen dag was overgebleven, had opgegeten. Dit maakte hem boos en hij zei tot zijn schoonbroêr: „Ik moet naar het land gaan, om het terrein in orde te brengen. Ik moet in het bosch gaan, om mij wild te verschaffen, en in mijn bootje de rivier opvaren, om visschen te vangen. Ik moet al het werk doen, terwijl jij niets uitvoert en alle dagen maar ligt te luieren in je hangmat. Al ben ik vermoeid, toch moet ik weêr uitgaan, om visch te gaan halen.” Terwijl hij dit op een alles behalve vriendelijken toon zei, nam hij zijn harpoen-lans* en toog op weg naar de kreek. De schoonbroêr nam op zijn beurt zijn kapmes, en na het gescherpt te hebben, volgde hij den man in zijn korjaal. Beide mannen ontmoetten elkander juist op het oogenblik, toen de echtgenoot met zijn boot terug wilde keeren, nu hij een grooten visch had weten te bemachtigen. „Hallo! nu al terug!” zei de schoonbroêr. „Ja”, antwoordde de ander, „ik heb een grooten visch geschoten, hier is hij”. „Nu, leen mij dan je lans”, zei de eerste weêr, „ik wil zien, of ik ook zoo’n grooten visch kan schieten als jij”. Toen beide korjalen naast elkander lagen, hief de man zijn lans omhoog en wilde het wapen juist naar de boot van zijn schoonbroêr richten, toen hij op hetzelfde oogenblik door het kapmes werd getroffen, waarmeê hij twee sneden ontving, die hem dood deden neêrvallen. De moordenaar probeerde nu het lijk kwijt te raken en het in het water te werpen. Maar zijn zuster, die haar broêr zijn kapmes had zien scherpen, was in toorn de hut uitgeloopen, en had, bevreesd dat hij er iets kwaads meê voor had, tegen haar kinderen gezegd: „jelui oom is zeker boos over iets; hij scherpt zijn houwer, en is jelui vader achterna gegaan. Laten we gaan zien, wat hij wil gaan doen”. Met haar beide kinderen was zij haar broêr gevolgd en zij kwam juist aan bij de rivier op het oogenblik, dat hij probeerde, het doode lichaam overboord te werpen. „Neen, doe dat niet, broêr”, zei ze. „Nu je hem gedood hebt, moet je zijn lijk meê naar zijn hut nemen en hem daar begraven”. Hij deed, wat hem werd gevraagd, nam het lijk meê in zijn korjaal en begon een boom te vellen, om hout te hebben voor zijn laatste rustplaats. In dien tusschentijd zond de vrouw van den vermoorde hare kinderen naar diens broêr en oude moeder, met de boodschap, dat zij niet ongerust moesten zijn, maar eens moesten komen. Moeder en zoon lieten niet op zich wachten en toen zij naderbij kwamen, zagen zij, dat hij juist gereed was gekomen met het uithollen van den stam, de lijkkist in de hut had gebracht en nu bezig was een graf te graven. De broêr van den vermoorde was woedend, maar zijn moeder zei: „Hinder de man niet: wij willen eerst eens zien, wat de weduwe denkt te doen”. Deze wachtte bij het graf met een kapmes in haar hand en zei tot den moordenaar, wat haast te maken. Toen de delver met het graf gereed was, liet hij de kist er in zakken, legde hij er het lijk in, dat hij netjes gekleed had en met verf en sieraden had opgetooid, en gaf het zijn mes, zijn vischhaken en andere voorwerpen van zijn voormalig bezit meê. Toen hij eindelijk met zijn nog met bloed bevlekte handen begonnen was, het graf met aarde dicht te werpen, trof zijn zuster, die achter hem stond, hem met haar kapmes in den nek en na enkele oogenblikken bloedde de delver dood. Er werd nu een tweede graf naast het eerst gegravene gedolven, en daarin legde de zuster hem, zooals hij in zijn naaktheid was, neder, zonder kleeding, zonder sieraden, zonder zijn bezittingen, want zij voelde niet het minste medelijden of spijt jegens haar broêr. Den zelfden dag vertrokken de moeder en de broeder weêr naar hun woonplaats, na de weduwe te hebben overgehaald, bij hen haar intrek te nemen en de kinderen mede te nemen. Dadelijk na aankomst in het verblijf der oude moeder nam haar zoon de zorg voor de weduwe op zich, legde haar in zijn hangmat en zei tegen zijn vrouw, dat hij liever deze vrouw nam, omdat deze kinderen had, en zij hem geen kinderen kon schenken. In het nieuwe verblijf voelden de kinderen van de weduwe zich weinig op hun gemak. Iederen morgen, nadat zij wat hadden gegeten, begaven zij zich zoo gauw zij konden naar het graf van hun vader en keerden zij eerst laat op den dag terug. Op den derden dag van hun bezoek aan het graf ontmoetten zij een Heboe*, maar de kinderen herkenden hem niet. De Heboe sprak tot hen: „Wanneer jelui je vader weêr terug wilt hebben, moet je een blad van een zekeren boom (hij noemde den boom) plukken en er mede over het graf heen en weêr wrijven. Dan zal hij verschijnen”. [55] „Maar we kennen den boom niet”, antwoordden zij, en toen de kleine man eenige bladen van den bedoelden boom had geplukt, wees hij hun, hoe zij de bladeren over den grond moesten wrijven, waar hun vader lag begraven, en drukte hen op het hart, dit den volgenden morgen dadelijk te doen en dan ’s middags terug te komen. Hun vader zouden zij dan zien. Den anderen morgen volgden de kinderen op, wat de Heboe had gezegd, en toen zij des middags terug kwamen, zat hun vader in de hut. Hij ging naar hen toe en zei: „Haal wat water voor mij: ik heb dorst”. Nadat hij wat gedronken had, vroeg hij: „Waar is jelui moeder?” Toen hij hoorde, dat ze bij haar schoonmoeder woonde, droeg hij hen op, haar te gaan halen. Toen de kinderen bij hun moeder kwamen en haar alles hadden verteld, wat ze gezien hadden, riep zij uit: „Hoe kan dat nu? Hoe kan jullie vader mij roepen, hij is immers dood?” Zij wilde er eerst niets van gelooven, maar toen de jongens bleven aandringen en al maar riepen: „Kom toch moeder, ga toch meê, alles is waar wat wij vertelden”, volgde zij haar kinderen. Zij weigerde echter haar hangmat meê te nemen, want zij kon nog altijd het verhaal niet gelooven. Toen zij met de kinderen bij het graf gekomen was, kon zij haar oogen niet gelooven. Want haar man zat zoowaar in levenden lijve in de hut. Het was haar echte man, die daar tegenover haar zat. Het eerste wat hij vroeg was: „Waar is je broêr?” waarop zij antwoordde: „Wat, ik doodde hem en begroef zijn lijk naast het jouwe”. „Nu”, zei haar man, „hem zal je nooit terug zien”. Hoewel hij erg slap was, na al wat hij geleden had, was hij binnen een week weêr geheel de oude van voorheen, daar hij door zijn vrouw zóó teederlijk verzorgd werd, dat hij zijn gezondheid spoedig weêr terug kreeg. NO. 24. HOE EEN JONG WARRAU-INDIAANTJE UIT DE HANDEN DER CARAÏBEN ONTKWAM. (W.) Een aantal vrouwen en meisjes trokken er eens op uit om wilde ananassen* te zoeken. Zij vertrokken van haar dorp in een groote korjaal en landden ten slotte nabij een savanne*, waarop deze vruchten veel plegen voor te komen. Nadat zij een poos hadden omgezworven en een voldoend aantal dezer lekkere vruchten bijeen hadden, zetten zij zich in een kring neêr, om ze op te eten, terwijl zij druk lachten en babbelden, zooals vrouwen dit gewoon zijn te doen. Nu hadden zij een kleinen jongen meêgenomen, die in een overhangenden boom was geklommen, waaraan de korjaal was vastgebonden, en waarin hij de wacht hield. De jongen was bang en had een gevoel, dat er iets zou gaan gebeuren. [56] Na een poos riep hij de vrouwen toe, dat eenige mannen de rivier kwamen overzwemmen; maar de vrouwen staken er den gek meê, en riepen hem toe: „Het is best, laten ze maar komen! Wij zullen ons best met hen vermaken”. De mannen waren echter menschenetende Caraïben; want pas hadden ze den oever bereikt, of ze wierpen zich op de vrouwen, slachtten ze allen en begonnen het vleesch te koken. De jongen in den boom trilde van angst en schrik, maar durfde niet naar beneden te komen. De Caraïben bewaakten de korjaal om te zien of de een of ander de boot zou komen halen, maar op onregelmatige tusschenpoozen liepen zij heen en weêr van de plek van den misdaad naar de landingsplaats. Gedurende een van deze oogenblikken zag de jongen kans, vlug van den boom af te komen, en nadat hij zijn pijl in stukken had gebroken [57] en de stukken over zijn lichaam had gewreven, om zich dapper te maken, sprong hij in de korjaal en parelde hij zoo hard hij kon naar het midden der rivier. Maar de Caraïben hadden gezien wat hij deed en schreeuwden: „Keer om, keer terug, je zuster leeft nog en roept om je”. Maar de jongen wist wel beter, zoodat hij stevig doorparelde en veilig in zijn dorp kwam. Hier vertelde hij zijn vader en anderen, wien het ongeluk getroffen had en wat er gebeurd was. Deze haastten zich naar de plaats des onheils, maar toen zij er aankwamen, hadden de Caraïben reeds de vlucht genomen, zoodat zij geen betaling ontvingen (= niet gewroken konden worden). NO. 25. SLUIT DE OOGEN EN DOE EEN WENSCH. (C.) Twee jongens hadden ieder eens een springval gezet, om Maipoeri* te verschalken. Eens op een dag kwam de jongste uit het bosch terug en riep: ik heb een tapir gevangen. Dit maakte den oudste jaloersch, die zei: „als je me voor den mal hebt gehouden, zal ik je vermoorden.” Samen gingen zij toen naar het bosch en zij zagen werkelijk den tapir met een zijner pooten gevangen in de knip. De oudste doodde het dier, sneed het vleesch af, en nam alles voor zich alleen, alleen de ingewanden voor den jongste overlatende. Deze liep daarop naar zijn moeder, vertelde haar, hoe gulzig zijn broêr geweest was en haalde haar over, om met hem naar elders te vluchten. Toen zij met hun tweeën een grooten afstand hadden afgelegd, kwamen zij aan een hoogte. Hier sprak de jongen: „Moeder! sluit uw oogen en zeg: ik verlang hier een veld met bananen en patatten*, met een hut er vlak bij.” De oude moeder deed het, en kijk! alles was er wat zij gewenscht had. Langen tijd leefden de twee hier tevreden en gelukkig, maar de moeder begon oud te worden. Haar zoon zei toen eens: „Moeder! Sluit uw oogen en zeg: ik wensch weêr een jong meisje te zijn.” Zij deed wat de jongen gezegd had, en ziet, zij was onmiddellijk een zóó lief en aantrekkelijk meisje geworden, dat haar zoon trots op haar was, en dat het verlangen bij hem opkwam, haar ook door anderen te laten bewonderen. Hij zei toen weder tot zijn moeder: „Moeder! sluit uw oogen en zeg: ik wensch dat mijn oudste zoon hier komt.” En nauwelijks had zij die woorden uitgesproken of de oudste zoon stond vóór haar. Zij had nu een bezoeker, en natuurlijk moesten zij paiwarri* hebben. De jongste zoon zei al weêr aan de moeder, dat zij haar oogen moest sluiten en drank verlangen moest en—weêr werd aan haar verlangen voldaan en stond er een groote pot met paiwarri gereed. Alle drie begonnen nu te drinken, totdat de oudste jongen op het laatst zóó dronken werd, dat hij de lieftallige jonge vrouw begon te liefkozen. „Hoe durf je dat te doen,” vermaande hem zijn jongere broêr. „Weet je dan niet, dat zij je moeder is?” „Neen, ik weet het niet,” antwoordde de oudste, „en wat meer is, ik geloof het niet!” Toen hij voortging met zijn liefkozingen, begonnen de beide zoons te vechten. Toen de oudste eindelijk uit zijn dronkenschap ontwaakte, zag hij, dat hij geheel alleen was in een vreemde bouwvallige hut; er bleef voor hem nu niets anders over, dan troosteloos naar zijn woonplaats terug te keeren. NO. 26. DE GELUKSPOT. (W.) Op zijn weg van het bosch naar huis kwam een man eens voorbij een banab*, zonder bewoner. Hij vond er alleen een Pot, zacht pruttelend op het vuur. De Pot begon te spreken [58] en vroeg hem of hij honger had. Toen hij ten antwoord gaf: „Ik ben uitgehongerd”, zei de Pot: „Uitstekend! Ik zal een vogelbout voor je koken”. Onmiddellijk deed de Pot, wat hij beloofd had, en toen de man verzadigd was, stond hij op en vervolgde zijn weg naar zijn hut. Daar aangekomen, zette zijn vrouw visch, die zij gereedgemaakt had, voor hem neêr. Maar de man zei, „neen, ik dank je, ik ben verzadigd”. Zoo nu en dan verzon de man een uitvlucht, om op stap te gaan, en verzuimde nimmer een bezoek aan den Pot te brengen. „Ik heb honger, je moet nu eens een hapje vleesch voor me klaar maken”, zei de man. Dadelijk begon de Pot weêr te koken en na korten tijd had hij een stevig maal tapir-vleesch. Toen hij weder bij zijn vrouw kwam, zette zij een cassavegerecht voor hem neêr, [59] maar haar man zei weêr: „ik heb geen trek, mijn buik staat bol.” Nadat hij twee dagen in de hut was gebleven en al het voedsel had geweigerd, dat zijn vrouw bij hem bracht, bracht hij weêr een bezoek aan den gelukspot, die hem trakteerde op vogelbout en vleesch en bij zijn thuiskomst verzekerde hij weêr zijn vrouw, dat hij in niets trek had. De beide zoons begonnen nu argwaan te krijgen en fluisterden tegen elkaar: „wat moet dat toch beteekenen? Vader blijft twee volle dagen thuis, en nog heeft hij geen trek. Hij gaat naar het bosch, en als hij terug komt, wil hij nog niet eten. Waar haalt hij toch zijn voedsel van daan?” De jongens besloten, hem op een afstand te bespieden en toen zij hun vader tot bij de banab gevolgd hadden, zagen zij hem in gesprek met den Pot en hem ten slotte een lekker maal doen. Bij zijn terugkeer bedankte hij weêr voor hetgeen zijn vrouw hem bracht. Maar er was een geringe voorraad eten voor de huishouding, en de vrouw vroeg haar man daarom, om morokot* te gaan schieten. De zoons echter begaven zich ongemerkt naar de banab, waar zij eveneens met den Pot begonnen te spreken, en om vogels en vleesch vroegen. Nadat de jongens zich te goed hadden gedaan, begonnen zij den Pot zóó goed schoon te maken, dat niet de minste geur achterbleef. Even daarna kwam de vader van den vischtocht terug en gaf den morokot aan zijn vrouw; maar hij bedankte als gewoonlijk. „Ik heb er geen trek in, ik ben voldaan”, zei hij weêr. Stilletjes sloop hij weêr weg naar zijn Gelukspot in het bosch, en vroeg hem weêr, voor hem te willen koken, maar hij wilde niet meer koken, noch voor hem, noch voor iemand anders; zóó schoon hadden ze den Pot* gemaakt. De man begon toen te jammeren, maar de Pot zei: „je bent begeerig geweest; je hebt niets van het gevogelte en het vleesch aan je vrouw en kinderen gegeven; je hebt alles alleen opgegeten.” NO. 27. DE HONIGBIJ EN DE ZOETE DRANK. (W.) Er waren eens twee zusters, die voor haar broêr zorgden, en al haar best voor hem deden, maar die geen drank konden bereiden, die naar zijn smaak was. De broêr vond het niets prettig, en kreeg er nu genoeg van; hij beklaagde zich bij zijn zusters, zeggende, dat hij iemand zou willen vinden, die voor hem een lekkeren zoeten drank zou kunnen bereiden, even zoet als honig. De zusters verzetten zich er niet tegen, en zeiden, dat zij maar al te gelukkig zouden zijn, wanneer hij de geschikte vrouw vond, die drank naar zijn smaak kon maken. Eens op een dag, toen hij door het bosch ging, sprak hij luide zijn wensch uit, dat hij een vrouw verlangde, die een drank zou weten te bereiden, even zoet als de honig, die de bij weet te maken. Niet zoodra had hij zijn wensch uitgesproken, of hij hoorde voetstappen achter zich en omziende, zag hij een vrouw naar zich toekomen. „Wat wilt ge, waar gaat ge heen? Ge sprak mijn naam Kohóra* uit. Welnu hier ben ik.” De man, erg verheugd, maakte haar zijn wensch en die van zijn zusters kenbaar en toen zij hem vroeg, of hij dacht, dat zij bij zijn familie in den smaak zou vallen, antwoordde hij, dat hij daar zeker van was. Kohóra ging dus met hem mede naar zijn hut, en toen zijn ouders hem vroegen, hoe hij aan haar gekomen was, antwoordde zij, dat zij meê was gekomen, omdat hun zoon haar geroepen had. Zij begon nu den gevraagden drank te bereiden. En hoe deed zij dat? Wel, zij had slechts haar pink in het water te steken, daarmeê het water wat om te roeren, en de drank was gereed. De drank smaakte zoet! zoet!! zoet!!! Nooit nog had de drank zóó lekker zoet gesmaakt. Van dien tijd af hadden zij nu altijd een zoeten drank; want telkens als Kohóra haar man water bracht, had zij haar pink er in te steken, het wat om te roeren en het op deze wijze zoet te maken. Maar ten slotte begon de man al dat zoete te vervelen, en hij begon er met Kohóra over te twisten. „Wel, dat is grappig”, zei ze, „je verlangdet zoeten drank; je riep mij, om dien voor je te bereiden. Ik kwam; ik maakte een lekkeren, zoeten drank voor je, en nu ben je nog niet voldaan. Je kunt er nu zelf voor zorgen”. En pas had zij deze woorden uitgesproken, of zij verdween oogenblikkelijk. Van dien tijd af is het volk gestraft geworden, want het moet zich veel moeite geven, om in de boomen te klimmen, den honig uit den boom te snijden, en moet het den honig zuiveren, om hem voor zoetmakende doeleinden te kunnen gebruiken. NO. 28. DE PIAIMAN EN DE STINKVOGELS*. (A.) Maconaura* was een buitengewoon knappe piaiman; wij Indianen plegen een, die bijzonder uitmunt, een semi-chichi* te noemen. Wanneer hij zijn val of knip* in het bosch uitzette, was hij altijd zeker een of ander wild te vangen, hetzij vogels of dieren. [60] Maar eens op een keer, toen hij weêr naar zijn knip ging zien, zag hij tot zijn groote ergernis, dat de een of ander hem bestolen had, en het voor hem bestemde vleesch had weggenomen. Hij peinsde zich suf, wie dat toch gedaan kon hebben, want er waren geen voetstappen te zien, noch afgetrokken takken, die de vlucht van een of anderen vreemden gast verraden kon. Om nu den misdadiger te ontdekken, klom hij den volgenden morgen in een boom boven zijn knip en hield van uit zijn verheven zitplaats de wacht. Hij zag nu, dat er wild in zijn knip was en dat nu en dan een stinkvogel binnensloop en probeerde met zijn mes [61] stukken vleesch af te snijden, om het des te gemakkelijker eruit te kunnen krijgen. Maar het mes van dezen gier was te bot, zoodat de vogel wegvloog om den koningsgier* te halen, die een scherper mes had, en die al het vleesch schoon van het wild kon afhalen. Dadelijk kwamen nu een menigte stinkvogels aanvliegen om te helpen en in korten tijd was er geen stukje vleesch meer in den knip overgebleven. Maconaura zag dit alles, verscholen tusschen de boomtakken, rustig aan, en telkens zag hij hetzelfde gebeuren; de koningsgier was altijd de belhamel. Hij zon nu op een middel, om den prachtigen vogel machtig te worden. Hij nam een hoeveelheid katoen [62], wikkelde zich er geheel in, zoodat zelfs ooren, neus en oogen er geheel mede bedekt waren, en legde zich doodstil vlak bij zijn val neêr, waarin zich wild bevond. Zooals gewoonlijk kwam er al spoedig een stinkvogel aanvliegen, maar zijn mes was te bot, om hetzij Maconaura buiten den knip, hetzij het wild in den val aan te snijden. Ook nu weêr vloog de stinkvogel weg, om zijn gouverneur, den koningsgier te gaan halen. Toen deze prachtige vogel dichtbij genoeg was, greep Maconaura hem zóó stevig beet, dat de kleinere stinkvogels, die spoedig reeds present waren, er van schrokken en allen wegvlogen. De koningsgier vermoedde in zijn aanvaller dadelijk een piaiman, want nog nooit had iemand hem zóó leelijk te pakken gekregen. Eigenlijk doe ik verkeerd, hier van hem en zijn te spreken, want de vogel was een vrouwelijk exemplaar, hetgeen Maconaura spoedig zou merken, want plotseling legde de gier het veerenkleed af en veranderde in een vrouw [63], en welk een vrouw!—een beeldschoon meisje, zóó schoon, dat Maconaura smoorlijk op haar verliefd werd en haar tot vrouw nam. Vele jaren leefde het paar tevreden en gelukkig, en de stinkvogels hielden het voortdurend gezelschap. Eens op een dag zond de vrouw Maconaura met een korf naar de rivier om water voor haar te halen; maar hoe hij het ding ook in het water dompelde, steeds liep het er door de mazen even hard weêr uit. Toen hij het nog maar niet wilde opgeven, kwamen er moeneri-mieren [64] opdagen, die zijn pogingen zagen en hem vroegen, wat hij daar deed; en toen zij van hem hoorden, hoe hij alles in het werk stelde, om aan het verlangen van zijn vrouw te voldoen, boden zij hem aan, om alle openingen van zijn korf met „mierenbed” dicht te stoppen. [65] Toen nu de mieren met hun karrewei gereed waren, liep het water niet meer weg en zoo bracht Maconaura den korf, tot aan den rand toe gevuld, huiswaarts. Toen zijn vrouw dit zag, zei zij bij zich zelf: „Mijn man moet toch wel een ware semi-chichi zijn, om voor mij water in een korf te kunnen brengen.” Zij begreep er evenwel niets van en besloot hem nu een tweede maal op den proef te stellen. Zij zond hem er nu op uit, om een stuk bosch voor haar schoon te kappen, maar toen hij iederen morgen het werk wilde voortzetten, zag hij tot zijn bevreemding, dat alle boomen, die hij den vorigen dag geveld had, weêr recht overeind stonden. Wat was de oorzaak daar wel van? Wel, op verzoek van den koningsgier vlogen alle stinkvogels iederen nacht naar het veld, en zetten de boomen, die op den grond lagen, weêr overeind! Arme Maconaura! Hij begreep er nog steeds niets van. Maar hij wist er iets op. Hij ging nl. naar de Koeshi-mieren* en verzocht hen, al het gevelde: stam, takken en bladeren voor hem te willen weghalen—hetgeen zij ook deden. Tegen zulke vernielers konden de stinkvogels niets uitrichten, en met de hulp van dit kleine grut gelukte het Maconaura het veld spoedig schoon te kappen. Zijn vrouw, die steeds meer tot de overtuiging kwam, dat haar man een groote piaiman was, wilde hem toch nog eens voor de derde maal op de proef stellen. Zij zond hem er nu op uit, om een zitbank voor zijn schoonmoeder te maken, met aan elk uiteinde de uitgesneden beeltenis van de oude vrouw. Dit zou, dacht zij, voor hem wel geheel onmogelijk zijn en Maconaura geloofde dit ook, want hij had nog nooit een oog naar zijn schoonmoeder* geslagen. Hij dacht: „Nooit opgeven!” Maar iedere keer, dat hij even in de richting der oude vrouw keek, bedekte zij onmiddellijk haar gezicht met haar beide handen, en draaide het opzij of naar beneden. „Hoe nu”, dacht Maconaura, „krijg ik haar gelaat naar boven, zoodat ik er een goed gezicht op heb”. Daar kreeg hij een inval. Zonder dat de vrouw het merkte, klom hij tegen het dak van haar hut, en wierp hij een bajaboe* naar beneden, die in haar lendenkleed terecht kwam, zoodat de oude haar armen uitspreidde en een klein oogenblikje naar boven keek, juist lang genoeg, om zijn doel te kunnen bereiken. Maconaura begon nu met zijn werk; hij hakte het blok hout in een zoodanigen vorm, dat hij aan ieder uiteinde het goed gelijkende portret van zijn schoonmoeder kon maken. Toen het werk gereed was, bracht zijn vrouw het bankje naar de oude vrouw, die hartelijk begon te lachen, toen zij de beide portretten zag. Beide vrouwen verbaasden zich er over, hoe Maconaura het had klaargespeeld, om een zóó goed gezicht op zijn schoonmoeder te hebben gehad, en daardoor een zóó sprekend gelijkend portret van haar te hebben kunnen maken. De jonge vrouw begon nu werkelijk trots op haar man te worden, ja hem te beminnen, omdat hij steeds aan haar wensch voldeed. Wanneer zij hem vroeg, wat visch te brengen, ging hij naar de rivier, en als hij er eenigen meebracht en zij pruilend haar lippen naar voren bracht, daarmede te kennen gevend, dat het niet veel was, dat hij bracht, zei hij, dat zij den korf moest openen, en de visschen zouden er, de een na den ander komen uitduikelen—ja, in zulke hoeveelheden, dat de geheele hut er meê gevuld zou worden. Maconaura lachte maar; want hij was een piaiman, die buitengewone dingen kon doen. Inmiddels was de gelukkige echt gezegend door een knappen jongen en .... begon de jonge vrouw heimwee te krijgen en te verlangen, haar man en kind aan haar eigen volk te laten zien. Haar verlangen werd zóó groot, dat zij van Maconaura gedaan wist te krijgen, met hem en den zoon het dorp te verlaten, want zij wilde terugkeeren naar haar vaderen boven en beneden de wolken. Zij verlieten dus het dorp, kwamen in hun nieuw verblijf aan en bleven langen tijd bij hun verwanten, de stinkvogels. De vrouw kon niet nalaten, telkens van de groote kunde van haar man te vertellen, die alles kon doen, wat zij hem maar vroeg. De stinkvogels, daardoor nieuwsgierig geworden, begonnen hem allerlei dingen te vragen, die, naar zij meenden, onmogelijk waren—maar al het gevraagde bracht hij tot stand. De stinkvogels konden die knapheid niet velen en begonnen jaloersch te worden, zoodat zij eindelijk overeen kwamen, den man gezamenlijk te dooden. Maconaura, die een echte piaiman was, wist, wat zij met hem voor hadden, en zei: „Uitstekend, laat mij naar mijn dorp terugkeeren en mijn vrienden gaan opzoeken. Wij zullen het daar wel uitvechten”. Onmiddellijk nam hij zijn vrouw en zijn zoontje meê, en met hun drieën togen zij weder huiswaarts. Hier aangekomen, verzamelde hij alle vogels uit den omtrek, en vertelde hun, dat zij voorbereid moesten zijn op een stormloop der stinkvogels. Toen deze er dan ook aankwamen en het groote leger vogels zagen, gereed om hen te ontvangen, besloten zij door middel van een krijgslist zich de overwinning te verzekeren, hetgeen hun door kracht alleen niet zou gelukken. Het voornemen der stinkvogels was nl., de geheele wereld in brand te steken, met Maconaura en al zijn vrienden er bij. Zij legden dan ook overal in het rond vuren aan en meenden, dat hun vijanden niet ontkomen zouden, maar nog juist bijtijds ontdekte Maconaura den zwarten Koeri-Koeri*, die hoog in de lucht vloog, en die aan al zijn vrienden verzocht, hem te volgen, om zich bij zijn verwenschingen aan te sluiten. En ziet—onmiddellijk begon de regen bij stroomen neêr te vallen, die alle vuren uitdoofde. Toen nu Maconaura bemerkt had, dat zijn vrouw bang voor hem was geworden, omdat hij het doel van haar eigen volk, de stinkvogels, om nl. de geheele wereld in brand te steken, verijdeld had, verliet hij haar en ging hij zijn eigen weg. Zijn vrouw zond toen haar zoon er op uit, om haar man heimelijk te overvallen, en hem te dooden, maar of hij dit snoode plan tot uitvoering heeft gebracht, is mij niet bekend. NO. 29. HOE HET ONGELUK OVER DE MENSCHEN KWAM. DE GESCHIEDENIS VAN MACONAURA EN ANOEANNAÏTOE. (A.) Heel, heel lang geleden, voor nog de grootvaders van onze grootmoeders geboren waren, was, zooals de Caraïben vertellen, de wereld geheel anders dan nu. De boomen droegen altijd vruchten; de dieren leefden in volkomen eensgezindheid en de kleine Agoeti* speelde, zonder vrees te hebben, met den baard van den Jagoear. Er leefden toen nog geen giftige slangen; de rivieren stroomden gelijkmatig, er was geen buitengewone droogte, noch had men last van overstroomingen, en de watervallen gleden langzaam van de hoogste rotsen. Er waren toen nog geen menschen op de wereld, en Adaheli, die wij nu als God aanroepen, [66] doch die toen Zon heette, werd verontrust. Hij daalde uit den hemel neêr en kort daarna werd de mensch geboren. Uit een Kaaiman* zagen beide seksen, een man en een vrouw, het levenslicht. De vrouwen waren van een verrukkelijke schoonheid, maar vele mannen hadden een terugstootend uiterlijk, en dit was de oorzaak hunner verspreiding. Sedert de mannen met een mooi gezicht niet in staat waren, om bij hunne afzichtelijke kameraden te blijven, scheidden zij zich van hen af, trokken naar het Westen, terwijl de afzichtelijke mannen naar het Oosten gingen [67], ieder de vrouwen, die ze hadden gekozen, meenemend. Tot den stam der in elk opzicht aantrekkelijke Indianen behoorde een jonge man, Maconaura geheeten, die met zijn moeder samenwoonde. De jongen was in één woord bekoorlijk, slank en bevallig, als men dit ten minste van een man kan zeggen; hij droeg zijn kamiesa* op elegante wijze, en vond zijns gelijke niet op de jacht en de vischvangst, zoowel als in het vlechten, zoodat alle mannen hun vischkorven* voor de laatste afwerking bij hem brachten. De oude moeder was niet minder bekwaam in het maken van hangmatten en het gereed maken der tapana*. Zij leefden in volkomen eensgezindheid, zoowel onder elkander als met de leden van hun stam. Zij hadden geen last van overmatige warmte, noch van kille vochtigheid; zij hadden niet van booze dieren te lijden; want deze kwamen in de streek nog niet voor. Eens op een dag echter vond Maconaura zijn vischkorf gescheurd en de visschen verslonden, iets wat tot nu toe in de geschiedenis van den stam niet was voorgekomen. Maconaura zette daarom, toen hij zijn korf weêr uitzette, een hoedoedi (specht*) op den uitkijk, hem verzoekende met zijn bek tegen een boomstam te willen kloppen, wanneer iemand, hetzij mensch of dier, mocht naderen. Maar hoewel hij op het toc! toc! van den vogel dadelijk kwam toegesneld, hij kwam te laat—weêr waren de visschen verslonden en was de korf gescheurd. Met den bananenbek* als waarschuwer ging het beter, want toen de vogel zijn pon! pon! liet hooren, kwam hij nog juist bijtijds, om zijn pijl tusschen de leelijke oogen van den kaaiman te schieten, die met een gloe! gloe! onder water verdween. Maconaura herstelde nu zijn vischkorf en vertrok. Maar nauwelijks was hij in zijn hut teruggekomen of hij hoorde weêr het signaal pon! pon! van den vogel, en toen hij aan de rivier kwam, zag hij daar een beeldschoone Indiaansche, die tranen schreide. „Wie zijt Gij?” vroeg hij. „Anoeannaïtoe”, antwoordde zij. „Waar komt Gij van daan?”—„Van heel ver!”—„Wie zijn uwe verwanten?”—„O, vraag mij dat niet”, zei ze, en zij bedekte haar gelaat met beide handen. Het meisje, dat haast nog een kind was, nam haar intrek bij Maconaura en diens moeder. Naarmate zij grooter werd, nam haar schoonheid en bevalligheid zóó toe, dat Maconaura haar eindelijk zijn liefde bekende en haar tot zijn vrouw vroeg. Hoewel zij eerst met tranen in de oogen een weigerend antwoord gaf, stemde zij ten slotte toe, hoewel het samenleven niet correct was, daar Maconaura nog niet de toestemming harer ouders had gevraagd, wier namen hem nog altijd door zijn vrouw onthouden werden. Gedurende korten tijd leefde het paar zeer gelukkig, totdat Anoeannaïtoe door een vurig verlangen werd aangegrepen, haar moeder te bezoeken. Maar toen Maconaura zei, met haar meê te willen gaan, dreigde zij in woede, den tocht te zullen opgeven. „Dan zal ik alleen gaan en je ouders toestemming voor ons huwelijk vragen”, drong Maconaura aan. „Dat nooit”, riep Anoeannaïtoe, „dat zou onze dood zijn, evenals die van je lieve moeder”. Maconaura was echter niet te overtuigen, „want”, zei hij, „ik heb een piaiman geraadpleegd, die mij verzekerd heeft, veilig te zullen terugkeeren.” Alzoo vertrok hij met zijn bruid. Toen zij na verscheidene weken reizen met hun korjaal aan een kamp aankwamen, riep Anoeannaïtoe: „Wij zijn er, ik ga mijn moeder opzoeken, zij zal U een kalebas brengen, gevuld met bloed en rauw vlees, en een andere met beltiri* en cassavebrood. Ons lot hangt van Uw keus af.” De jongeman koos, toen de oude vrouw verscheen, zonder aarzelen de beltiri en het brood, waarop zij zei: „Je hebt een goede keus gedaan. Ik geef de toestemming tot het huwelijk, maar ik vrees dat mijn man zich er sterk tegen verzetten zal.” Kaikoutji* was de naam van haar echtgenoot. Moeder en dochter gingen nu vooruit, om den man te polsen, maar dien woede was zóó groot, dat het nodig scheen, de jongen man in het bosch te verbergen, tot dat Kaikoutji eindelijk zóó zacht gestemd werd, dat hij er in toestemde den jongeman te zien. Toen zijn woede bij zijn verschijning weêr bovenkwam, riep hij: „Hoe durf je mij te naderen?” Maconaura, die hem tot bedaren wilde brengen, antwoordde: „Ja, het is waar, het huwelijk met Uw dochter was niet volgens de gebruiken, maar ik kom herstel vragen. Ik zal voor U maken wat U verlangt.” „Maak dan een halla* met de kop van een kaaiman aan de eene zijde en mijn beeltenis aan de andere,” zei Kaikoutji. Te middernacht was Maconaura met zijn werk, op het portret na, gereed, maar dit was niet gemakkelijk, daar de man zijn hoofd door een kalebas bedekt had, waaruit alleen zijn ogen zichtbaar waren. Toen nu Maconaura zijn vrouw vroeg, haar vader te willen beschrijven, antwoordde zij: „Onmogelijk. Mijn vader is een piaiman.” „Hij kent en weet alles. Hij zou ons allebei doden.” Maconaura verborg zich nu naast de hangmat van den vader, in de hoop dat hij nu en dan wat van zijn gezicht zou kunnen zien. Toen kwam er een makoe*, die om de oren van Kaikoutji gonsde en hem stak; maar de man, die als een bal in zijn hangmat lag opgerold, bewoog zich niet. Maconaura vreesde al, het te moeten opgeven, toen hij iets over zijn been voelde kruipen. Het was een hajara*, die tot hem sprak: „Vrees niets, heb geduld.” De spin kroop nu tegen de hangmat van Kaikoutji op en beet den slapende. Maar deze doodde de spin, en nog liet hij zijn gezicht niet zien. Maconaura werd wanhopig, maar eindelijk kwam er hulp opdagen; het was een heel leger van mieren, die hem kwamen aanvallen, en hem zóó toetakelden, dat hij, in de consternatie uit zijn hangmat oprijzend, zijn heele gezicht, zoo afschuwelijk als het was, liet zien. Toen de morgen aanbrak, had Maconaura zijn halla gereed en bracht hij zijn werkstuk aan den vader. „Dat zal nog niet voldoende zijn,” bromde Kaikoutji, „je moet voor mij in één nacht nog een hut voor mij maken, geheel gebouwd uit de mooiste veeren.” De jonge man voelde zich al verloren, maar plotseling lieten kolibris, jacamars* en andere vogels met een schitterend gevederte, hun veeren voor hem neêrvallen, zoodat de verlangde hut nog vóór het aanbreken van den dag gereed was, waarna Maconaura werd ontvangen als de erkende echtgenoot van Anoeannaïtoe. Na verloop van tijd verlangde nu Maconaura zijn moeder weêr te zien, en toen Kaikoutji aan Anoeannaïtoe weigerde, haar man te vergezellen, vertrok hij alleen. Gelukkige dagen volgden nu voor hem in zijn oude hut, als hij zijn avonturen vertelde, en zijn oude moeder verhalen van heel lang geleden aan het vertellen ging, die zij in haar zwak geheugen trachtte terug te roepen. Toen nu Maconaura na eenigen tijd weêr naar zijn vrouw wilde vertrekken, smeekte zijn moeder hem bij haar te blijven, omdat de piaiman hem voor gevaren had gewaarschuwd. Maar Maconaura zei, vast besloten te zijn, nog eenmaal te willen vertrekken en beloofde zijn moeder, iederen dag een vogel te zullen zenden, die haar van zijn welstand zou verwittigen .... als de uil* kwam, zou zij hooren, dat hij verloren was. Toen nu Maconaura eindelijk in Anoeannaïtoe’s hut was aangekomen, ontving zij hem in tegenwoordigheid zijner schoonmoeder, in tranen uitroepend: „weg, gauw! Kaikoutji is woedend over het geen hij heeft gehoord!” Maconaura stoorde zich echter niet aan de waarschuwingen, en o, onvoorzichtige, toen hij Kaikoutji’s hut binnentrad, werd hij zonder slag of stoot door een pijl tusschen zijn oogen neêrgeveld. Maconaura’s moeder had dagelijks het droevige bouta! bouta! van den Otolin* gehoord, toen het eens op een dag door het afschuwelijke, onheilspellende popopo! van den uil werd gevolgd. Nu wetende, dat haar zoon dood was, liet zij zich door den verkondiger van het slechte nieuws naar de plaats des onheils brengen; en toen zij zijn korjaal met zijn lijk eindelijk had gevonden, keerde zij diep bedroefd er mede naar haar volk terug. De mannen bedekten het lichaam met een lijkkleed van prachtige veeren, en legden er de wapens en gereedschappen van Maconaura op; de vrouwen bereidden de tapana* voor de begrafenisviering en allen vereenigden zich om den doodenzang te laten hooren, het laatst vaarwel van de moeder aan haar geliefden zoon. Met alle kracht, die nog in haar was, richtte de oude vrouw zich in haar hangmat overeind en nadat zij met vuur het tragische verhaal van de liefde en den dood van haar jongen had gedaan, riep zij, terwijl zij haar schaal met tapana aan de lippen bracht: „Wie heeft het licht van mijn zoon gedoofd? Wie heeft hem gezonden naar het dal der schimmen? Woe! Woe! voor hem. Alas—jelui aanschouwt in mij, o, vrienden en broeders, slechts een arme, zwakke, oude vrouw. Ik kan niets doen. Wie van jelui wil hem wreken?” Onverwijld sprongen toen twee mannen naar voren, grepen hun schaal, ledigden deze, en hieven, naast het lichaam van den vermoorde, het Kenaima*-lied aan, terwijl zij den dans der wrake dansten. Op hetzelfde oogenblik sloop in een van hen den geest van een boa, in den ander dien van een jagoear binnen [68]. Het groote tapana-feest werd in het dorp van Kaikoetji gevierd, waar honderden Indianen vergaderd waren, mannen, vrouwen en kinderen. Zij dronken en braakten, dronken en braakten weêr. Plotseling verschenen onder de feestvierenden twee mannen, een in het vel van den Jagoear, de ander in de gevlekte schubbenhuid van een Boa-constrictor [69], en ... in een oogenblik waren Kaikoetji en allen, die om hem heen waren, gedood, een deel vermorzeld door de slagen van den Jagoear, een ander gekraakt door de omstrengelingen van den boa. [70] De angst had enkelen weêr bijgebracht en deze grepen hun bogen en richtten hun pijlen op de woedende aanvallers. De beide Kenaima’s staakten daarop den aanval. Een van hen sprak toen: „Houdt op, vrienden, wij zijn in uwe handen, maar laat ons eerst spreken”. Toen de tegenstanders hun pijlen hadden laten zakken, vertelde hij de geschiedenis van Maconaura. Het droevig verhaal maakte blijkbaar indruk, want toen hij had uitgesproken, trad een oude piaiman naar voren en sprak: „Jonge mannen, gij hebt goed gesproken; wij ontvangen u als vrienden”. Het feest werd nu nog vroolijker dan te voren voortgezet. Anoeannaïtoe, die in haar groote smart tot nu toe het feest niet had bijgewoond, kwam nu te voorschijn, en schreed voort langs de doode lichamen, ze een voor een onderzoekend; en toen zij eindelijk het lijk, dat zij zocht—dat harer moeder—herkend had, zette zij er zich bij neêr en hief zij lang achtereen den lofzang op den dood aan. Plotseling sprong zij daarna op, en met overeind staande haren en met een woesten blik liet zij met trillende stem het verschrikkelijke kenaima-lied weerklinken, en danste zij, danste net zoo lang, totdat de geest van de ratelslang haar lichaam binnendrong. Tegelijkertijd vierde het volk van het andere dorp ook het tapana-feest, om de wraak te vieren, terwijl Maconaura’s moeder, beneveld door den drank, in haar hangmat van haar verloren zoon lag te droomen. Het feest was in vollen gang, toen plotseling Anoeannaïtoe verscheen. Maar zij trad eenige stappen terug, toen zij haar naam hoorde uitspreken door de droomende vrouw: „Anoeannaïtoe! Mijn kind, jij bent goed, evenals je moeder! Maar waarom kom je hier? Mijn zoon, die je verloren hebt, is niet meer. O! mijn zoon Maconaura, verheug je! Jij bent nu gelukkig, want je bent nu gewroken door het bloed van je moordenaars. Ja, je bent goed gewroken”. Onder het uitspreken van die woorden voelde Anoeannaïtoe een verschrikkelijken tweestrijd in haar ziel—de begeerte naar de liefde en de eisch der plicht. Maar bij de woorden: „gewroken met het bloed”, kon zij zich niet langer inhouden, en zich op de oude vrouw werpende, trok zij haar de tong uit den mond en schoot er het doodend gif overheen. Terwijl zij zich over haar zieltogend lichaam heen boog, sprak ze: „De kaaiman, die uw zoon bij zijn vischkorf heeft gedood, was mijn broeder. Evenals mijn vader bezat hij het hoofd van een kaaiman. Ik zou het willen vergeven. Mijn vader wreekte den dood van zijn zoon door uw zoon met hetzelfde lot te bestraffen.....met een pijl tusschen zijn oogen. Uw verwanten hebben mijn vader en velen van zijn stam verslagen. Ja, ik zou dit alles misschien nog willen vergeven hebben, wanneer zij mijn lieve moeder maar gespaard hadden. Maconaura is de oorzaak, dat wat mij het dierbaarst was, is weggenomen. Ik neem nu op mijn beurt weg, wat hem het dierbaarst was”. Onder het slaken van een verschrikkelijken kreet vlood zij naar het bosch en ... onmiddellijk daarna vond in de natuur plaats, wat tot nu toe onbekend was geweest: de winden antwoordden met een orkaan, die de boomen neêr velde, en de zwaarste stammen ontwortelde. Dikke wolken bedekte het gelaat van Ahadeli, terwijl onheilspellende bliksemstralen en het rommelen des donders de donkere wereld deden sidderen. Ontzettende regenstroomen deden de rivieren buiten hun oevers treden. De dieren, die tot nu toe vreedzaam onder elkander geleefd hadden, begonnen elkander aan te vallen, en elkaar te verslinden. De slang trof met zijn vergif; de kaaiman verbrijzelde met zijn vreeselijke kaken al wat van levende wezens onder zijn bereik kwam; en de jagoear scheurde het vleesch uit het lichaam van den onschuldigen Agoeti. Anoeannaïtoe, gevolgd door een heel leger van wilde beesten, zette haar zinneloozen tocht voort, totdat zij op den top van een enormen rots aankwam, waarvan een waterval met donderend geweld naar omlaag stortte. Hier staakte zij haar loop; aan den rand van den afgrond strekte zij haar armen uit, en toen, zich vooroverbuigend, plofte zij in de diepte neêr. De wateren namen haar beneden op en sloten zich boven haar. Niets was er meer van haar te zien dan een verschrikkelijke draaikolk. Wanneer nu een vreemdeling langs den waterval komt, zal de Caraïb hem waarschuwen, niet diens naam te noemen. Het zou zijn onfeilbaren dood zijn; want op den bodem dezer wateren wonen Maconaura en Anoeannaïtoe nu gelukkig in het schitterend paleis van den Geest van het water. NO. 30. DE KOLIBRI, DIE TABAK BRENGT AAN DEN EERSTEN PIAIMAN. (W.) Heel lang had een man reeds met zijn vrouw samengeleefd; zij was zeer bekwaam in het vervaardigen van hangmatten, maar één ding beviel hem niet in haar: zij schonk hem maar geen kinderen. Hij besloot daarom, er een tweede vrouw bij te nemen ... en hij was nu gelukkig, want in den kortst mogelijken tijd schonk deze hem een jongen. Het kind, Koeroesiwari geheeten, groeide vlug op, en terwijl de stiefmoeder bezig was, haar hangmatten te maken, gebeurde het dikwijls, dat de jongen, die om haar heen aan het spelen was, aan het koord ging hangen, waardoor het de noodige spanning verloor. De oude vrouw liet dezen kleinen last eenigen tijd toe, maar eens op een dag, toen de jongen ondeugender was dan ooit, zei zij: „ga weg, en speel ergens anders”. De jongen gehoorzaamde, verwijderde zich, maar kwam gauw weêr aangedribbeld en trok weêr aan het koord. De vrouw werd nu boos, duwde den jongen op zij; maar zij deed het wat hardhandig, zoodat de jongen viel en begon te schreien. Niemand sloeg acht op dit voorval, en niemand zag het kind de hut uitdribbelen ... de eigen vader en moeder ook niet, die maar steeds in de hangmat lagen. Het was nu al laat op den dag, toen men merkte, dat het kind verdwenen was. Zijn ouders kwamen nu te voorschijn en toen zij overal begonnen te zoeken, vonden ze eindelijk hun kind spelende in een naburige hut met andere kinderen. Hier legden zij uit, waarom zij gekomen waren en al sprekende, kwamen zij van het eene in het andere, en geraakten zij in een zóó levendig gesprek, dat zij geheel en al vergaten, waarom zij gekomen waren; toen ze eindelijk met redeneeren ophielden, bemerkten zij, dat niet alleen hun eigen kind, Koeroesiwari, maar ook Matoe-wari, het kind van hun buren, verdwenen was. De ouders van beide kinderen gingen nu aan het zoeken en vonden hen eindelijk, toen zij een der naburige hutten binnentraden, druk spelende met een ander kind, Káwai-wari genoemd. Hetzelfde, wat in de andere hut was voorgevallen, herhaalde zich nu; met hun zessen ouders der drie weggeloopen kinderen geraakten zij in zóó druk gesprek, dat zij niet eens bemerkten, toen zij uitgepraat waren, dat alle drie de kinderen verdwenen waren. De zes ouders begonnen nu hun drie kinderen te zoeken, maar aan het einde van den eersten dag staakte het derde ouderenpaar het onderzoek, terwijl aan het einde van den tweeden dag ook het tweede paar het opgaf. In dien tusschentijd waren de drie kinderen het bosch ingegaan, en waren er zeer bevriend geworden met de Marabons*, die in die tijden spreken konden en nog niet staken. Deze kinderen zijn het geweest, die aan de zwarte soorten leerden, hoe ze steken moesten en aan de roode, om koorts op den koop toe te geven. Toen de drie kinderen eindelijk, na lang omzwerven, ten laatste aan het zeestrand waren aangekomen, ontmoetten zij de ouders van het eerst verdwenen kind. Zij waren blijven zoeken en hadden het niet, zooals de ouders der twee andere kinderen, opgegeven. In al dien tijd waren de kinderen reeds groote jongens geworden. Toen nu de ouders, dol blij over het wederzien, zich wilden haasten om met hen naar hun dorp terug te gaan, sprak de leider der drie jongens, Koeroesiwari, die het eerst was weggeloopen, tot groote verbazing zijner ouders: „Ik kan niet teruggaan, want toen mijn stiefmoeder mij wegstuurde, viel ik en schreide ik, en u beiden zaagt niet eens naar mij om. Neen, ik ga niet terug”. Toen de ouders hem met betraande oogen smeekten, toch meê te willen gaan, werd hij wat toegeefelijker en beloofde hij zijn vader, dat wanneer hij een behoorlijken heboe-hanokoe [71] zou bouwen en hen met tabak zou roepen, hij hen alle drie zou zien terugkomen. De ouders keerden nu teleurgesteld naar hun dorp weêr en Koeroesiwari stak met zijn beide makkers de zee over. Onmiddellijk na den terugkeer der ouders begon de vader de gevraagde heboe-hanokoe te maken en toen deze gereed was, brandde hij papaja-*, katoen- en koffiebladeren, maar hij kon ze niet gebruiken, want geen van allen bezat de noodige kracht. Alleen met tabak zou deze kunnen worden aangewend. Maar in die dagen bezaten de Indianen nog geen tabak; deze plant groeide heel ver weg, op een verafgelegen eiland.—Ik weet niet of dit eiland Trinidad was of een ander, maar wel weet ik, dat de Warraus het Niboe-yoeni (letterl: Man-zonder) noemen, omdat het alleen door vrouwen werd bewoond [72], zooals heel oude menschen plegen te vertellen. De bedroefde vader zond er nu een egret* op uit, om te trachten daar wat tabakszaad voor hem machtig te worden—maar de vogel kwam niet terug. Hij zond er toen met spoed verschillende soorten van zeevogels heen; zij ondergingen echter allen hetzelfde lot: allen werden gedood door de vrouw, die de wacht hield bij het tabaksveld. Toen de man reeds alle hoop had opgegeven, ooit een der boodschappers te zullen terugzien, raadpleegde hij een broeder, die hem een kraan* bracht. Deze vloog naar de zeekust, waar hij wilde blijven rusten tot den anderen morgen, om de vlucht van hier flink te kunnen inzetten. Terwijl de vogel daar zoo zat, kwam er een kolibri langs vliegen, die hem vroeg, wat hij daar zoo deed. „Ik maak mij gereed voor morgenochtend” antwoordde hij. „Ik moet vliegen naar Niboe-yoeni, om tabakszaad te halen.” De kolibri stelde hem daarop voor, in zijn plaats de reis te maken, maar de andere vond het voorstel al te dwaas, en herinnerde haar er aan, dat zij veel te klein was en stellig in zee zou vallen. De kleine kolibri liet zich echter niet ontmoedigen, stond den anderen morgen vroeg op, zooals steeds haar gewoonte is, en vloog weg, uitroepende: „ik ben opgestaan.” Toen nu de kraan, zoodra het licht was geworden, ook was opgestaan, spreidde hij zijn vleugels uit en zocht hij zijn weg met prachtigen vleugelslag boven de bewogen zee. Toen hij nu halverwege gekomen was, ontdekte hij beneden zich het kolibrietje, dat met het water lag te worstelen. Het had er wel een dappere vaart achter gezet, maar had niet tegen den wind in verder kunnen gaan en was in de zee terecht gekomen. De kraan pikte de kolibri uit het water op en nam haar op den rug van zijn bij het vliegen achterwaarts gestrekte dijen. Maar haar lastdier, dat zich een weinig wilde verlichten, bevuilde daarbij het gezicht van de kolibri, zoodat deze genoodzaakt was, de vleugels weêr op te nemen, en ditmaal met succes, want zij bereikte Nioboe-yoeni het eerst, waar zij haar grooten vriend opwachtte, die kort na haar aankwam. De kolibri verzocht nu den kraan niet verder te gaan en te wachten tot zij van het tabaksveld zou zijn teruggekeerd. De kolibri was immers klein, vloog snel, en niemand zou haar immers zien, als zij bezig was het tabakszaad te stelen. Terwijl nu de kolibri met haar werk bezig was, trachtte de vrouw, die het veld bewaakte, haar te schieten, maar het vogeltje was haar te vlug af, en van plant tot plant vliegende, verzamelde het kolibrietje zooveel zaad, als het dacht te kunnen meenemen. Bij vriend Kraan teruggekeerd, zei de kolibri: „Vriend! laten we nu huiswaarts gaan,” maar niet zoodra had zij deze woorden gesproken of het kleine schepsel vloog pijlsnel weg en zoo bereikte het, nu het den wind van achteren had, zonder ongelukken met zijn schat Kraan’s meester, wien zij het zaad overreikte. Deze gaf den voorraad aan zijn broeder, en vertelde hem hoe hij zaaien moest. Nadat de nu overgelukkige vader het zaad, zooals was voorgedaan, in den grond gelegd had, sproten er spoedig plantjes uit op, die zóó merkwaardig hard groeiden, dat hij na korten tijd volwassen tabaksbladen had, zoodat hij nu door den broeder geleerd kon worden, hoe hij de bladen moest drogen. De broeder wees hem ook, hoe hij bast moest zoeken, die geschikt was, om er de tabak, voor het maken van een sigaret, in te rollen; hij bracht nl. winnamoroe* meê, d.i. juist datgene, wat er voor noodig is. Nu zond de broêr hem er op uit, om de heboe-mataro* te kunnen vervaardigen, en hij bracht kalebassen* van allerlei grootten meê—maar het waren nog niet de goede. Eindelijk keerde hij er met een terug, die hij van de oostzijde van een boom had afgeplukt, en deze was degene, die hij voor het doel noodig had. Dit hoorende, haastte de bedroefde vader zich, om den raad op te volgen en de kalebas met steentjes en aarde, in tabakswater gedrenkt, te vullen—er een rammelaar van te maken. Verrukt greep hij den rammelaar beet en onmiddellijk, nadat hij al zingende het voorwerp eenige malen heen en weêr had geschud, gaven zijn zoon en zijn beide makkers antwoord, die dadelijk met hun drieën vóór hem stonden. Maar het waren geen menschelijke wezens, het waren drie Geesten. Deze geesten van de tabak* zijn het nu, Koeroesiwari, Matoe-wari en Káwai-wari, die altijd antwoorden, wanneer de rammelaar van den Piaiman roept; en het spreekt van zelf, dat de arme, bedroefde vader de eerste piaiman werd—dit alles tengevolge van zijn groot verdriet, zijn kind verloren te hebben en steeds verlangende, hem eindelijk eens weêr te zien. NO. 31. HET ONTSTAAN DER VROUWENNATIES. Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, enz., leefden de Caraïben zeer ongelukkig met hunne vrouwen. Zij mishandelden haar en, als zij op jacht zijnde, wild schoten, aten zij het vleesch alleen op en gaven hunne vrouwen en dochters slechts het oneetbare overschot. Ten laatste konden de vrouwen zulk een hondsch leven niet langer volhouden. Toen dan ook een oude vrouw voorstelde, hare mannen te verlaten en in het woud te vluchten, stemden allen van harte toe. In stilte, wanneer de mannen op jacht waren, vervaardigden zij bogen, pijlen, knotsen enz., waarmede zij in dien tijd even goed konden omgaan als de mannen. Toen alles gereed was, verlieten zij op een goeden dag hare woonplaatsen. Oude vrouwen, meisjes, zuigelingen van het vrouwelijk geslacht, allen verlieten de plaats, waar zij zooveel leed hadden doorstaan. Alleen de zoontjes bleven in de kampen achter. De mannen, die weldra van de jacht terugkeerden, ontstaken bij het zien der ledige hutten in hevige woede. Gewapend snelden zij de vluchtende vrouwen achterna en bereikten haar in een dicht woud. Doch ziet, instede van smeekende, onderdanige wezens vonden zij tijgerinnen. Van verre werd hen toegeroepen: „Gij hebt ons mishandeld en gemarteld; liever dan tot u terug te keeren, zullen wij ons laten dooden”. De dreigende houding der vrouwen deed de mannen van taktiek veranderen. Zij begonnen te smeeken. „Wat zullen wij zonder vrouwen doen?” riepen zij uit. „Hoe zullen wij het geslacht voortplanten en den Dubbelgeest dienen?” Dit geklaag der mannen trof het hart van enkele vrouwen en deze keerden tot hare echtgenooten terug. Maar de meesten weigerden en zeiden: „Wij zullen u toestaan ons te bezoeken; de zonen, die gij bij ons verwekt, kunt gij behouden, maar zoodra er een dochter geboren wordt, moet gij onmiddellijk vertrekken.” De mannen, die gevoelden, dat het onrecht aan hunne zijde was, stemden gereedelijk toe, en zoo ontstond de natie der Amazonen (Mazwano) of man-vrouwen. NO. 32. HET GEBROKEN EI. Oeraima was eens in het bezit gekomen van een vogelei, dat hij in een kalebas naar zijn hut wilde brengen; hij wilde er erg voorzichtig meê zijn, totdat het zou uitkomen. Hij kwam nu op het boschpad twee meisjes tegen, die het ei bemerkten en hem vroegen, het te mogen hebben. „Neen”, zei hij, „dat gaat niet.” De meisjes lieten hem echter niet met rust en volgden hem, maar hij bleef bij zijn weigering. Zij pakten toen het ei weg en onder het handgemeen, dat nu volgde, brak het. Oeraima sprak toen tot de meisjes: „Van dit oogenblik af, dat jelui dat gedaan hebt, zal de vrouw allerlei zorg en ongemak hebben. Tot nu toe behoorde het ei aan den man. In het vervolg zal het van de vrouw zijn, en zij zal het tot ontwikkeling moeten brengen.” Tegenwoordig is het nu het vrouwelijk geslacht, dat eieren voortbrengt. NO. 33. DE GEEST VAN DEN PASGEBORENE. De geest van het kind is ten nauwste met den vader verbonden; hij tuurt op hem, volgt hem, waar hij ook gaat, en gedurende den eersten tijd is hij even innig met den vader vereenigd als hij het met zijn eigen kinderlichaam is, waarin hij kortelings is binnengedrongen. Hoe kan dan de vader naar het bosch en naar den kostgrond gaan, om bijl en kapmes te gebruiken, wanneer de geest van het kind, die hem overal volgt, zich als een tweede schim tusschen deze werktuigen en het hout of de veldvruchten plaatst? Hoe kan hij in een boom klimmen, wanneer de geest van het kind dit eveneens probeert te doen, en dan natuurlijk zal vallen, zoodat dan het kind in zijn hangmat kwaad zal overkomen? Hoe kan hij jagen, wanneer de pijl misschien den hem vergezellende geest van het kind zal doorboren, wat ongetwijfeld de dood van het kind in zijn hangmat tengevolge zou hebben? Wanneer de vader, door bosch en akker dwalend, een tairoe*-blad ziet, dat volkomen gelijkt op een korjaal, varende op de rivier en voorzien van een heel kleine zitbank en daarin een miniatuur-pagaai, of wanneer hij over een omgevallen boom klautert... zal hij het kind dan niet verstoren? Want, wanneer de vader door het water waadt, zal de geest van zijn kind dan niet de kleine tairoeblad-korjaal moeten voort pagaaien, of wanneer hij over den boom tracht te komen, zullen dan de dunne stammetjes, die er tegen aan zijn komen te liggen, den geest van het kind niet in staat stellen, om te probeeren hem te volgen?... Niettegenstaande de grootste waakzaamheid, zal de kleine Geest verloren kunnen gaan, zoodat het lichaam in het hangmatje dan zal gaan kwijnen en sterven, indien ten minste de piaiman niet zoo gelukkig is, het terug te winnen. NO. 34. DE HUID VAN DEN REUZENSLANG OF HOE DE VOGELS HUN TEGENWOORDIG GEVEDERTE KREGEN. Er leefde lang geleden een reusachtige water-camoedi* met een zeldzaam mooi gevlekte schubbenhuid: rood, geel, groen, zwart en wit kwam er in de mooiste patronen op voor. Het dier werd zulk een schrik voor alle levende schepsels, dat menschen en vogels, die in die dagen groote vrienden waren, zich eindelijk vereenigden, om het monster te vernietigen. De huid van het ondier zou aan den eersten te beurt vallen, wien het gelukken zou, het gevaarte uit het water te krijgen. Iedereen was echter bevreesd het aan te grijpen, maar ten slotte durfde de kormorant* het aan; deze stormde op den waterkant los, waaruit het monster een eind kaarsrecht omhoog rees, en schoot een pijl op zijn nek af—maar geen gewone pijl, doch een, die met een lijn aan een overhangenden boom was vastgemaakt—en met dit wapen werd het beest ten slotte aan land getrokken, waar het nu gevild werd. Kormorant eischte nu de huid op, maar de andere strijders, die niet dachten, dat hij ooit in staat zou zijn, nu ook de zware huid weg te dragen, zeiden: „je kunt haar hebben”. Kormorant knikte nu de andere vogels toe, alsof hij zeggen wilde: „jullie moet me helpen”, en toen zij allen het nu, ieder een deel van het vel vastgrijpend, klaarspeelden, de huid van den grond te lichten en naar een afgelegen plaats te dragen, zei Kormorant: „jelui kunt nu de huid zóó verdeelen, dat ieder dat deel krijgt, dat hij bij het wegdragen heeft beet gehad”. Iedere vogel droeg nu zijn last op den rug weg, en sedert dien tijd is iedere vogel gemerkt met de tint van dat deel der slangenhuid, dat hij bij het dragen heeft vastgehouden: de Ara’s met rood en blauw of groen en geel enz ... maar Kormorant kreeg als zijn aandeel de sombere tint van den slangenkop. Maar hij was er meê tevreden. NO. 35. EEN WAARSCHUWING VOOR DE VROUWEN. (A.) Jelui moeten bedenken, dat wij Arowakken in vroeger dagen nimmer een man aan onze dochters zouden geven, wanneer hij niet te voren proeven zijner bekwaamheid op de jacht had afgelegd, en daardoor het bewijs had geleverd, in staat te zijn, een vrouw te kunnen onderhouden [73]. Tot deze proeven behoorde o.a. het schieten van een pijl in het nest van een specht van uit een korjaal op de rivier, het vullen van een zeker aantal korven met een hoeveelheid zelf gevangen krabben*, in den loop van slechts één getij, en het schoonkappen van een stuk land binnen een vastgestelden termijn. De eerste proef was buitengewoon moeilijk [74] en geraakte dan ook langzamerhand bij ons in onbruik, maar de beide anderen worden nog steeds in eere gehouden [75]. Het was juist in de dagen, dat de eerste proef bij ons werd afgeschaft, dat een jongen man, die aan een meisje het hof maakte, beweerde geen moeielijkheden te zullen hebben, om in het bezit van zijn geliefde te kunnen geraken, en meende, dat hij niets anders te doen had, dan eenige krabben voor zijn a.s. schoonvader te vangen en een stuk land schoon te kappen. Toen hij zich nu naar den ouden man begaf, om de hand van zijn dochter te vragen, kreeg hij ten antwoord, dat hij er geen bezwaar tegen had; dat hij bij hem zijn intrek kon nemen, totdat hij hem zijne bekwaamheden zou hebben getoond. Er waren nu zoo wat twee of drie weken van de wittebroodsweken verstreken, toen de oude man zijn aanstaanden schoonzoon zijn verlangen te kennen gaf, zijn korven gereed te maken, om ermede op den vastgestelden dag naar de zeekust* te kunnen gaan. De jongeling toog nu met zijn kornuiten op weg, om den noodigen voorraad Itiriti* te halen en in de hut teruggekeerd, begon hij het ijverig te snijden en tot bundels samen te binden. Maar verder kwam hij niet, want het mandenvlechten had hij niet geleerd. Toen nu zijn kameraden, die reeds druk bezig waren, hunne korven te vlechten, zagen, dat hij zijn werk had neêrgelegd, vroegen zij hem, waarom hij niet verder ging. „Wel, ik wacht er meê, totdat ik voor de vangst vertrek”, was zijn antwoord, beschaamd als hij was voor zijn onbekwaamheid. „Je moet wat haast maken”, riepen zij hem toe. „Niet noodig”, antwoordde hij, „ik heb er in het minst geen moeite meê. Ik zal mijn manden wel maken, en krabben vangen, terwijl jelui bezig zijt, jelui korven te vullen. Jelui zult er versteld van staan. Ik zal jelui wel verslaan”. Een heel gezelschap was het, dat den anderen dag den tocht naar de kust ondernam; in de korjaal zaten de toekomstige echtgenoot, de vrouw, die hij zich nu voor altijd zou hebben te veroveren, de oude schoonvader en een zestal jongelieden. Toen zij eindelijk de zee hadden bereikt, legden zij op korten afstand van de kust de boot vast, en voorzien van hun korven, begaven allen, uitgezonderd het jonge paar, zich op het modderige land. Toen nu het paar alleen was, verzocht de jonge man zijn bruid de korjaal uit te gaan, en al de kleine kassoeroe-xoewa (door andere schrijvers kassaroa*) naar de boot te drijven. Terwijl hij nu gehurkt in de boot bleef zitten, met de bundels wariembo-riet in zijn hand, en probeerde een korf [76] te vlechten, zwommen de door zijn bruid opgedreven vischjes hem voorbij. Zooals wel te voorzien was, maakte hij geen vorderingen, en hij liet zijn bruid ten tweeden male de school vischjes insluiten, waardoor zij teruggedreven werden en hij er dus een ander gezicht op had. De vrouw ging er maar steeds meê voort, de visch nu eens vooruit, dan weêr achteruit te drijven—maar het hielp hem niets, want hij maakte geen vorderingen. De jonge vrouw begon nu angstig te worden, en terwijl zij uit de korjaal een mand nam, baggerde zij door het water naar de kust. Haar aanstaande man riep haar echter terug; maar zij sloeg geen acht op zijn herhaald roepen. Men moet weten, dat de korf, die zij had meêgenomen, heel toevallig (?) aan een der jonge mannen van het gezelschap behoorde, waarmede zij vroeger een liefde had gehad. Toen de vrouw nu den man in kwestie aan het strand met de krabbenvangst bezig vond, voegde zij zich bij hem en vroeg zij hem te mogen helpen. Wanneer hij de krabben uit de gaten haalde, dan zou er wel eens een, dacht zij, naast haar vallen, en zou zij zoo haar korf geleidelijk kunnen vullen. Maar de bruidegom, het zaakje niet vertrouwend, had nu ook het strand opgezocht, waar hij zijn bruid een van het gezelschap zag helpen. Hij wilde nu meehelpen, maar hoe hij ook ijverig zijn handen in de gaten stak en de gevangen dieren zijn bruid toewierp, zij deed alsof zij het niet merkte. Hoe hij haar ook telkens toeriep: „Kijk dan toch! Zij zal wegloopen. Doe haar toch in je korf!” zij zag niet eens op. Met haar gezelschap, haar vroegeren beminde, deed zij geheel anders. Zij hielp hem ijverig zijn korven te vullen, en toen zij ze allen vol hadden, keerden zij samen naar de boot terug, om nog twee korven te halen, die nu ook spoedig gevuld waren. Toen nu de bruigom had moeten aanzien, dat de anderen zooveel krabben hadden gevangen, als de korven maar konden bergen, werd hij wanhopig en terwijl hij zijn hangmat nam, wikkelde hij er in de plooien nog zooveel krabben in, als hij maar kon grijpen. Het was nu tijd voor de terugreis, en toen de bruid plaats moest nemen, ging zij, zoowaar, in plaats van naast haar bruigom, naast haar vroegeren beminde zitten. En hoe de bruigom ook riep: „Kom hier, je zit op een verkeerde plaats”, noch de bruid, noch haar oude vader wilden er naar luisteren, ja, ze snauwden hem nog toe ook. Toen nu het gezelschap van den tocht in het dorp teruggekeerd was, zochten de mannen hun hangmatten op, terwijl de bruid voor den pot ging zorgen. Veel werk gaf dit niet, want de krabben waren spoedig geroosterd. Toen zij opgedischt konden worden riep de vrouw: „Vader! het is klaar.” De oude man verliet daarop zijn hangmat en riep een voor een de jonge mannen, ieder bij hun naam. Het laatst riep hij Satchi! Toen nu de bruigom deze uitdrukking van teederheid hoorde, meende hij, dat hij bedoeld was en antwoordde dus: „Wangj” (d.i. ja, dank U). „Neen neen,” zei de vader, „ik bedoel mijn schoonzoon, dien ik van daag op de terugreis bij mij in de boot had zitten. Hij kan korven vlechten en jij niet.” Beschaamd droop nu de bruigom af en zijn hangmat met het handjevol krabben meênemend, zocht hij de hut van zijn moeder op. Deze was, wat men noemt, een goede ziel, die dadelijk de krabben begon gereed te maken, haar jongen een goed maal cassavepap gaf, hem troostende, zooals alleen een moeder kan doen. Zij ried hem, nog wat geduld te oefenen, omdat ze er zeker van was, dat het meisje ten slotte tot hem zou terugkeeren. Enkele dagen later nam de oude vrouw haar troostelooze zoon meê voor een bezoek aan een harer oude vrienden, een man, die in liefdeszaken een goed inzicht had, en daarbij zeer bedreven was in alles, wat een Indiaan in zijn leven te pas kan komen. Zij vertelde haar vriend van de zorg, waarin haar jongen verkeerde en verzocht hem, haar zoon te willen onderwijzen in alles, wat de jacht betrof, maar ook in het vlechten van koeroekoeroes*, het vervaardigen van matapis*, manaris*, pagalen* en waaiers*—want het was immers aan zijn onkunde te danken, dat hij zijn bruid had moeten verliezen. De oude man wilde het uit oude vriendschap graag doen en zoo bleven moeder en zoon meer dan een jaar bij hem inwonen, toen de leerling eindelijk evenzeer bedreven was in al de kundigheden als zijn leermeester. Toen nu moeder en zoon van den ouden man dankbaar afscheid namen en weder naar de kleine hut terugkeerden, die zij zoo lang geleden verlaten hadden, brak er een gelukkige tijd voor beiden aan. Want nooit hadden zij meer over gebrek aan eten te klagen. Iederen dag bracht de zoon iets thuis en de barbakot kraakte voortdurend onder het gewicht van het te roosteren vleesch. Eens gebeurde het nu, dat een vrouw, die voorbij kwam, nieuwsgierig naar al die heerlijkheden keek, en dat de oude moeder haar er wat van aanbood. Zij nam het gretig aan, en nauwelijks was zij uit het gezicht verdwenen, of zij holde er mede naar de hut, waar de bruid van een jaar geleden woonde, en waar zij aan ieder, die het hooren wilde, vertelde van het verkeerde oordeel over haar vroegeren bruidegom geveld. Had zij niet zelf, met haar eigen oogen, al het wild gezien, dat hij geschoten had, en al de koeroekoeroes, matapis, manaris enz., door hem zelf gevlochten. Er ontspon zich nu een langdurig twistgesprek over het geval, dat het verlangen bij haar opwekte den man te bezoeken, die zij en haar vader ten onrechte versmaad hadden. Voor haar was daar ook wel aanleiding voor. Want de ervaring van een jaar lang was voor haar een zeer droevige geweest: te laat had zij immers ontdekt, dat haar tegenwoordige man niet alleen niets waard was, maar daarbij zeldzaam lui, en dat het eenige wat hij deed, was in zijn hangmat te liggen, terwijl zij voor hem kon zwoegen. Den volgenden morgen trok zij de stoute schoenen aan en toog zij met haar moeder op weg, de richting naar de hut inslaand, waar de meester woonde, wiens ijver, moed en bekwaamheid zij den vorigen dag zoozeer had hooren prijzen. Toen zij in zijn hut aankwamen, lag de man in zijn hangmat, zoodat zijn moeder de bezoeksters ontving. De oude vrouw zette bankjes voor ze neêr en bracht wel wat cassave met pepers aan, maar zocht zich te verontschuldigen, dat zij niets anders had om haar aan te bieden. De bezoeksters zagen elkander echter ongeloovig aan, toen zij den barbakot met het gewicht van geroosterd vleesch gewaar werden, en toen zij ook een vollen peperpot zagen staan, konden zij hare verlegenheid haast niet verbergen bij de gedachte, den man, van wien toch dit alles afkomstig was, zóó slecht behandeld te hebben. De beide vrouwen durfden niets van het aangebodene aan te raken, en wat meer is, zij vroegen zelfs de vrouw den peperpot te verwijderen [77]. De moeder der bruid van een jaar geleden hield het niet langer uit; zij stond op, gereed om te vertrekken, en probeerde ook haar dochter te bewegen, zich van deze plaats te verwijderen, maar deze sprak: „Neen, ik wil hier blijven; ik blijf bij mijn eersten man; of hij mij zal slaan of niet, het zal mijn zorg zijn. Hij heeft immers getoond, veel beter te zijn dan mijn tegenwoordige man.” Nauwelijks had zij dit gezegd en was haar moeder reeds de hut uitgeloopen, of zij rende naar de hangmat, waarin de jonge man van zijn werk lag uit te rusten en klom er in, uitroepende: „Ik ben weêr bij je teruggekomen, mijn schat.” Maar de man pakte haar beet, en wierp haar er uit, zeggende: „Ik heb je niet noodig. Ik ben immers de luie, onwetende, onwaardige man, dien je een jaar geleden versmaad hebt.” Maar zij gaf het niet op en probeerde voor de tweede maal in de hangmat te klimmen. De man hield echter vol, en of zij hem al „lekkere bek” noemde, hij deed of hij het niet hoorde. Terneêrgeslagen en beschaamd droop ook zij af, en keerde zij naar haar tweeden man terug. Haar eerste man liet zij met zijn moeder achter, gelukkig als hij was, haar te hebben hooren heengaan. NO. 36. HOE EEN MAN VAN ZIJN LUIHEID GENEZEN WERD. (W.) Ik vertel hier nog een andere krabbengeschiedenis, waarvan de held niet van zijn onbekwaamheid, doch van zijn luiheid schade ondervond. Een groot gezelschap toog in een groote korjaal op reis, om krabben te vangen; elk van hen had twintig korven meêgenomen, en als zij ergens aan land gingen uitrusten, hielden zij zich met hunne afwerking onledig. Zij hadden immers niets, wat hen afleidde, want zij hadden hunne vrouwen thuis gelaten, die zouden zorgen de paiwarri bij hun terugkeer gereed te hebben. Langs een der kreekjes, die zij voor rustplaats hadden uitgekozen, zagen zij een kleine Maripa-palm*, die een grooten tros rijpe vruchten droeg. Nadat zij den tros hadden afgeplukt, begaven zij zich er mede in de boot, en begonnen zij zich aan het smakelijke vruchtvleesch te goed te doen. De held van dit verhaal vroeg zijn reisgenooten, de zaden voor hem te willen bewaren. Zij voldeden aan zijn verzoek, en des nachts vóór de aankomst aan het uitgekozen krabbenoord, vulde hij er zijn korven mede. Den volgenden morgen begaf het gezelschap zich aan land voor de krabbenvangst, uitgezonderd onze luie vriend, die in de boot bleef zitten, en geen voet in het water zette. Hij was niet onbedreven in de krabbenvangst, doch was te lui, en rekende er op, dat de anderen hem wel zouden voorzien. Maar dit gebeurde niet, want zij waren onderling overeengekomen, hem geen krab te geven. Alzoo gebeurde het, dat, toen zij de terugreis aanvaarden, de luiaard zijn manden slechts met palmpitten gevuld had. In den nacht bereikte het gezelschap het dorp en allen zochten dadelijk hunne hangmatten op. Den volgenden morgen droegen zij hun vrouwen op, de korven met krabben te gaan halen, die zij aan den waterkant hadden achter gelaten [78]. De vrouw van den luiaard, die de mand met palmpitten had gehaald, vroeg haar man, waar zijn krabben waren, en ontving ten antwoord, dat zij ze zou vinden op den bodem der manden en dat zij had te wachten, totdat de andere vrouwen de korven geledigd zouden hebben. Zij deed dit, maar toen zij geen krabben zag, ging zij met de korven naar haar moeder en liet haar zien, welk soort krabben haar man had thuis gebracht. De oude vrouw was daar weinig over gesticht en zei tot haar dochter: „Gooi het zoodje in een grooten pot, en kook het net zoo lang, tot de harde schillen barsten.” Alle vrouwen echter deelden van haar voorraad aan de teleurgestelde ieder een mand met krabben uit, maar op voorwaarde, dat zij er niets van aan haar man zou geven. Allen, behalve een, vergastte zich nu aan een heerlijk maal, met de inmiddels gereed gemaakte paiwarri opgediend. De oude moeder nam een kalebas, gevuld met de gekookte palmpitten en zette deze voor haar nietswaardigen schoonzoon neêr. Deze was wel genoodzaakt er van te eten, al was het niet, omdat hij honger had, dan vooral, omdat hij zijn schaamte wilde verbergen, toen geen van allen hem wat van hun krabben meedeelde. Deze straf genas hem van zijn luiheid, want bij de eerstvolgende gelegenheid, dat men weêr op krabbenvangst uitging, bracht hij voor zijn vrouw geen palmzaden, maar krabben mede. NO. 37. ZWARTE TIJGER, WAU-OETA EN DE GEBROKEN BOOG. (W.) Er leefde eens een man, die twee schoonbroêrs had. Terwijl hij de ongelukkigste van alle stervelingen was, kwamen zij tegen den avond geregeld met een goede hoeveelheid wild huiswaarts, en daarom zeiden zij tot elkaar: „Daar hij geen geluk heeft, zullen wij hem zien kwijt te raken”. Zij namen hem op een goeden dag meê naar het bosch. Zij waren er al een eind in, toen zij hun verlangen meêdeelden, afzonderlijk te gaan jagen. Zij zouden één kant uitgaan, hij een anderen, terwijl zij elkander op een bepaalde plek zouden ontmoeten. De weg, dien de beide broêrs hem hadden aangewezen, leidde naar het leger van Tobe-horoanna*, maar hij, wien zij het slachtoffer wilden laten worden, wist dat niet. Hij begon nu te dwalen en kwam eindelijk aan een breed pad, wat hem deed uitroepen: „Waar ga ik heen?” Zoo in zich zelf sprekend, trof een hard geruisch zijn oor. Wat het was, wist hij niet. Op een antwoord behoefde hij echter niet lang te wachten, want spoedig daarna zag hij Tobe-horoanna naderen. Zoo gauw hij kon rende hij naar een enormen boom, achtervolgd door Zwarte Tijger. Beiden begonnen nu achter elkaar om den boom heen te loopen en toen het de man eindelijk gelukt was, vlak achter het beest te komen, sneed hij het de hielpezen door. Tijger zat nu neêr, want hij kon niet meer loopen en de man had nu gelegenheid, het dier een pijl in zijn nek te schieten en met een mes den doodsteek te geven. Daarop begaf hij zich naar huis terug. De schoonbroêrs, wetende, welk een slecht jager hij was, waren niet eens naar de afgesproken plaats gegaan, overtuigd, dat hij er niet meer zou zijn. Maar toen hij de hut binnentrad, waren zij hoogst verrast en maakten zij hun verontschuldigingen, teneinde hun misdadige bedoelingen te verbergen, zeggende: „Wij waren op de plek, waar wij je zouden ontmoeten, maar je waart er niet. Wij riepen je, maar we kregen geen antwoord. Wij dachten natuurlijk, dat je dood was en wij gingen weg. Maar we keerden terug, om nog eens te zien of je niet kwaamt”, en dergelijke verontschuldigingen meer. Dat was alles maar gelogen. Toen de man nu vertelde, dat hij Tobe-horoanna had gedood, konden zijn schoonbroêrs, evenmin als hun oude vader, dit gelooven en drongen er op aan, zelf te gaan kijken. Zij gingen er toen heen, en toen zij op een afstand Zwarte Tijger op den grond zagen liggen, durfden zij niet naderbij te komen, totdat de jager, uitroepende: „alles bij hem is dood, dood, dood!” en willende toonen, dat hij de waarheid sprak, op het doode lichaam sprong en zegevierend er op heen en weêr begon te dansen. Alleen de oude man durfde dichtbij komen; zijn twee zoons bleven bang. Het gezelschap keerde nu huiswaarts. En daar was de oude man zóó verrukt over hetgeen zijn schoonzoon gedaan had, dat hij hem ook zijn andere dochter tot vrouw gaf, zoodat de nu gevierde jager in het vervolg twee vrouwen had. Zijn schoonbroêrs bouwden nu een grootere hut voor hem en hij werd de Ai-ja’mo (hoofdman) van het dorp. Onze vriend voelde zich echter niet op zijn gemak, nu den naam te hebben, ook bij de jacht op alle andere dieren steeds geluk te hebben, omdat hij Tobe-horo-anna had weten te bemachtigen. „Wie zou hij beter kunnen raadplegen in deze moeilijkheid”, dacht hij, „dan Wau-oeta, de Regenkikvorsch*” [79]. Hij ging op weg en vond een boom, waarin zij woonde; hij posteerde zich onder aan den boom en begon te roepen, haar vragend, hem te willen helpen. Maar hij kreeg geen antwoord, en hij bleef roepen en weeklagen, totdat het donker werd. Telkens herhaalde hij zijn vraag, of zij hem de dingen wilde zeggen, die hij zoo graag wilde weten. De nacht viel in, en nog had hij geen antwoord. Maar hij hield aan, want hij dacht, dat Wau-oeta wel zou komen, zooals de meeste vrouwen doen, die eindelijk toegeven, wanneer zij ten slotte medelijden met den man krijgen, als zij hem zoo hooren schreien [80] aan den boom. Toen hij nu zoo lang beneden aan den boom stond te wachten, zag hij een lange rij vogels naar hem toe komen, allen in geregelde volgorde naar de grootte. De kleine Doroquara [81] liep voorop en pikte even op zijn voet met den snavel, om hem bekwaam te maken in het schieten van haar soortgenooten; en dit ging met alle vogels tot de grootste toe zoo voort. Ge ziet, dat Wau-oeta medelijden met hem begon te krijgen; maar hij wist dat natuurlijk niet. Nadat alle vogels met hem gereed waren, kwamen alle ratten in de volgorde hunner grootte, gevolgd door de Acouri, de Labba*, het Hert, het Boschvarken tot aan den Tapir toe. Toen al deze dieren hem voorbij waren gegaan, en met de tong zijn voet even gelikt hadden, opdat hij op jacht naar hun soortgenooten geluk mocht hebben, kwamen ook de tijgers, die van de kleine tot de groote hetzelfde deden en ... eindelijk de slangen, die, na ook met haar tong haar plicht gedaan te hebben, langzaam wegkropen. Met dit alles ging geruimen tijd voorbij, en eerst met het aanbreken van den dag was aan den optocht een einde gekomen, zoodat de man met zijn geweeklaag kon ophouden. Toen het goed dag was geworden, zag hij een vreemde gestalte naar zich toekomen. Het was Wau-oeta, die een vreemdsoortigen pijl in de hand had. „Zoo, waart gij het”, zei ze, „die al dat lawaai van nacht maakte en mij uit den slaap hield?” „Ja”, antwoordde de man, „ik was het”. „Wel”, zei Wau-oeta, „kijk eens langs je arm, van je schouder tot je hand”. Hij keek, en zag dat hij met een soort schimmel [82] bedekt was. Hij keek ook naar zijn anderen arm en zag precies hetzelfde. Toen hij van Wau-oeta gehoord had, dat het deze schimmel was, die hem zoo ongelukkig op de jacht maakte, wreef hij zijn armen goed af. De pijl van Wau-oeta zag er, zooals ik zei, zeer vreemd uit. Hij was in drie of vier stukken gebroken [83] en ieder stuk was gespleten. Wau-oeta ruilde dezen pijl voor den zijnen en verzocht hem, den hare te willen probeeren om naar een lange liaan te schieten, die op grooten afstand naar beneden hing, en .... ja, de pijl trof doel. Toen hij weêr den pijl op den boog zette, vroeg Wau-oeta hem in de lucht te willen schieten, en .... onbegrijpelijk, in welke richting hij ook zijn pijl wegschoot, telkens als hij de aarde bereikte, raakte hij een dier: eerst een Doroquara, en zoo voort in dezelfde volgorde, als waarin de vogels hem aan zijn voet hadden gepikt, tot den powies* toe. En het vreemde was, dat als hij schoot, hij zelf den pijl niet kon zien. Toen hij nu met schieten op den grond begon, raakte de pijl achtereenvolgens een rat, een Acouri enz. tot hij eindelijk een prachtigen tapir schoot. Eindelijk kwamen de tijgers en de slangen aan de beurt, in de volgorde waarin zij hem gelikt hadden. Toen al dit wild bijeen was, schonk Wau-oeta hem voor goed den merkwaardigen pijl, in ruil voor den zijne, doch op uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij tegen niemand zou zeggen, wie hem een zóó zeldzamen pijl had gegeven. Ze zei hem daarop vaarwel en vertrok. Onze vriend keerde nu naar zijn twee vrouwen terug, en natuurlijk werd nu zijn naam, dien hij reeds wegens het dooden van Tobe-horo-anna had, nog veel grooter. Iedereen werd echter nieuwsgierig, om te weten, waar hij die kennis vandaan had gekregen en probeerde hem uit te hooren, maar hij weigerde, trouw aan zijn gegeven woord, iets te zeggen. Zijn schoonbroêrs dachten: laten wij onzen tijd afwachten, en toen er een groot paiwarri-feest zou plaats hebben, haalden zij hem over, dit bij te wonen; en ... het is al weêr dezelfde geschiedenis: drank werd zijn verderf. Zijn tong kwam los en hij vertelde alles wat er gebeurd was. Den volgenden morgen, toen hij weêr geheel was bijgekomen, wilde hij, als gewoonlijk, zijn pijl grijpen, die Wau-oeta hem gegeven had, maar zijn vroegere pijl lag er weêr voor in de plaats—en van dat oogenblik was hij al zijn geluk weêr kwijt. NO. 38. DE LEGENDE VAN LETTERHOUTSTOMP. Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, kwamen de Indianen veel talrijker voor dan thans. Zij leefden tevens gelukkiger, wijl de macht der toenmalige piaimannen de booze Geesten overal in bedwang hield. Paiwarri ontbrak nooit; kinderen gehoorzaamden hunnen ouders; nimmer doofden de barbakot-vuren uit, wijl het wild altijd in overvloed voorhanden was en de visschen in de kreken krioelden. Maar dit aardsche paradijs veranderde, toen aan onze kusten schepen vol strijders verschenen, aan wier hoofd stond een man, genaamd Paira-oende of Paira-oendepo, d.w.z. Letterhoutstomp. Hij was een blanke, die de algemeene opmerkzaamheid tot zich trok door zijn vreemd uiterlijk; zijn mond bevond zich nl. ter plaatse, waar bij gewone menschen de borst moet zijn. [84] Letterhoutstomp was een menscheneter. Moordend en roovend trok hij langs onze kusten. Wee! den Indianen, die in zijne handen vielen, want levend werden ze verbrand of gevild en opgegeten! Overal waar Paira-oende verscheen, vluchtten de roodhuiden naar alle richtingen, doch hij vervolgde hen onmeêdoogend, tot zij ten einde raad besloten zich te vereenigen, om aan het geweld een einde te maken. Bij de beraadslagingen, die volgden, voerden de verschillende piaimannen het hoogste woord. En nadat zij door hunne bezweringen den slangengeest bekoord hadden, gaven zij te kennen, dat de Geest van Twee Lichamen [85] bevolen had, dat alle Indianen zich moesten terugtrekken op een bepaald tabbertje* (of tabbetje) in de nabijheid eener groote savanne*. Daar herhaalden de gezamenlijke piaimannen hunne bezweringen, met het gevolg, dat toen Stomp, die, het gebeurde hoorende, in kokende woede naderde, het tabbertje begon te bewegen [86] en acht dagen lang zich niet liet zien. Paira-oendepo zocht overal naar de verdwenen Indianen, doch hen niet vindende, kon hij hen ook niet dooden, integendeel was hij verplicht tot den terugtocht, waarna de Roodhuiden weder uit het tabbertje te voorschijn kwamen. Maar nauwelijks had Letterhoutstomp dit vernomen, of hij vervaardigde een vreeselijken kaaiman als vaartuig, om daarmede met één slag de Roodhuiden uit te roeien. Deze gingen toen kampen maken in de nabijheid van een rots, genaamd Kaiwiri-oendepo, of Skroertjes stomp [87]. Daar hielden de gezamenlijke piaimannen weêr een geweldige bezwering, ten einde den Dubbelgeest te bekoren en van hem te verkrijgen, dat hij den Kaaiman [88] zou inslikken. Dagen lang duurden de ceremoniën en van zulk een invloed waren de smeekbeden op het hart van den Slangegeest, dat deze beloofde alles te zullen doen, wat zijne roode kinderen verlangden. Letterhoutstomp naderde Kwaloe (Akaloe der Franschen?), het riviertje, waar de Indianen zich verzameld hadden, van uit de plaats waar thans de Fransche gevangenen verblijven (St. Laurent). Trotsch stevende hij in zijn vreemd vaartuig de Marowijne op, ten einde de Roodhuiden onverhoeds op het lijf te vallen. Maar ziet, eensklaps verhief zich een Geest van Bekoring uit het water op, en Paira-oendepo werd met huid en haar ingeslokt, terwijl zijn vaartuig van den oever (van de Kwaloe) dreef tot een plaats, waar het nog te zien is als een steenen kaaiman, die op een anderen steen rust. Een verschrikkelijk gejubel weerklonk van alle zijden. Duizenden met veeren versierde Caraïben dansten den overwinningsdans en te midden der algemeene feestvreugde werd de gebeurtenis vereeuwigd op den Temere-rots [89], die thans nog in de Marowijne staat.... In ’t stroomgebied der Marowijne, Bezongen door het golfgeklots, Staat, prijkende in al haar glorie, D’wijd vermaarde Temere-rots, Die eeuwen lang reeds heeft gedragen Het teeken van den zwaren strijd, Toen Paira-oende werd verslagen Door Piai van den ouden tijd. Die blanke in zijn Kaaiman-vaartuig, Had aan zijn borst een grooten mond, Waarmede hij in koelen bloede Rood menschenvleesch als prooi verslond. Maar ziet, het water rees verbolgen, De Worgslang der Piai verscheen, En Houten Stomp, hij werd verzwolgen; Zijn Kaaiman werd een dubb’le steen. Victorie! juichten duizend kelen, Alom weerklonk de zegezang: Ons bloed is weêr in bloed gewroken Aan U de eer, o, Geest der Slang! Toen naderde een oude Piaiman En grifte in het hard graniet, Paira-oende en zijn Kaaiman, Zooals gij dien nog heden ziet. NO. 39. DE LEGENDE VAN ARIMORIBO EN JOROBODIE. (C.) Lang geleden, voor nog Paramaribo was gesticht [90], bevond zich ter plaatse, waar nu het Fort Zeelandia ligt, de hoofdplaats der Arowakken [91]. Een zekere Arimoribo was hun opperhoofd; hij woonde op de plaats van het tegenwoordige Gouvernementshuis. Een in de nabijheid in de Suriname-rivier mondende kreek werd Parimoribo genoemd (d.i. kreek van Arimoribo [92]). Het ontbrak Arimoribo niet aan krijgsvolk. Op zijn wenk greep heel de stam naar de wapenen. Dit mocht echter niet gebeuren, wanneer niet de piaiman was geraadpleegd en de beschermgeesten goed gestemd schenen. Tijdens een groot feest nu begon onder de bedwelming der feestvreugde de gebruikelijke schildwacht, een op een staak gestoken houten raaf [93], eensklaps te weeklagen, welk onheilspellend teeken de vreugde voor een onbeschrijfelijk misbaar deed plaats maken. Allen sprongen op en ziet .... op de rivier naderden schepen met zeilen van ongekende grootte. Zulke dingen hadden de Indianen nog nooit gezien. Meer verbaasd dan bevreesd vroegen zij zich af, wat voor wezens dat wel konden zijn, die met zulke reusachtige vleugels zich over het water heen bewogen. Het moesten reusachtige vleermuizen zijn, besloten ten slotte de wijzen onder hen. Maar die vleermuizen naderden en spoedig bleek het, dat zij soldaten en ook vuurwapenen met zich meevoerden. Voor de eerste maal maakten de Indianen met blanke menschen kennis. Het sprak van zelf, dat de piaimannen onmiddellijk aan het werk gingen, want er was immers geen krachtiger middel van tegenweer dan de piai-kunst. Vóór alles moest deze worden aangewend; en zóó krachtig slaagde deze, dat drie schepen tot zinken werden gebracht. Hoewel de Indianen ook van hun pijlen gebruik maakten, moesten zij zich, toen hun voorraad verschoten was, in de bosschen terugtrekken. Van dien tijd dagteekent het, dat de Indianen zich in onderaardsche woningen gingen verschuilen, zooals er nog heden ten dage te Onoribo en Topibo aan de Para [94] bestaan. Deze woningen bestonden echter reeds in oude tijden, toen de vaderen hunner vaderen het land bewoonden [95] en de seizoenen niet waren zooals zij thans zijn [96]. Want telkens als de droge tijd intrad, heerschte er een zóó ontzettende koude over de wereld, dat iedereen er van bibberde en de voorvaderen der Arowakken zich genoodzaakt zagen, bedoelde holen te graven, teneinde zich tegen de koude te beschermen [97]. Wat kwamen deze nu aan het nageslacht als kostbare schuilplaatsen te stade! Omtrent dezen tijd werd de zoo beroemde Jorobodie geboren, een Arowak, die zich zou onderscheiden door zijn onverzoenlijken haat tegen de blanken, en wiens beeltenis, zooals zijn nazaten beweren, nog boven het Gouvernementshuis in Paramaribo [98] prijkt. Jorobodie was een dracht van niet meer dan drie weken, die zich wonderbaarlijk snel ontwikkelde, en wiens optreden algemeen ontzag inboezemde. Hij toog ten strijde tegen de blanken, die niets tegen hem vermochten, en versloeg hen. Geen vuur deerde hem, geen staal trof hem, geen gewicht was zwaar genoeg, om hem te doen zinken. Alle banden werden door hem verbroken en toen de blanken hem eindelijk in een vat hadden gesloten, en hem aan het water hadden prijsgegeven, deed hij een tijger tot zich naderen, stak hem door een gaatje zijn staart toe en zoo werd hij overal heengesleept, waar hij maar wilde. Nooit werd een zonderlinger vaartuig door zulk een dier, en nog wel onbeteugeld, voortgetrokken. Zooals het mannen betaamt, wien men een buitengewone roeping toedicht, was ook Jorobodie in ieder opzicht een wonder van kracht en slimheid [99]. Zijn voedsel bestond uitsluitend uit krabben, en dit sober voedsel maakte hem tot den man van kracht, den trots zijner natie. Wee! den Caraïb, die hem aandurfde! Wie slechts de hand uitstak, was een man des doods! Zijn groote verdienste voor de Arowakken bestond echter hierin, dat hij de schrik der blanken was. Deze toch waren toenmaals hunne grootste vijanden [100], die hen niet alleen tot slaven maakten, maar hen ook naar zee voerden, waar zij, na met teer bestreken te zijn, levend verbrand werden. Maar deze wreedheden zouden niet ongewroken blijven. Tot nu toe hadden de Indianen steeds een rustige zee gekend. De booten voeren zonder roeiriemen of parels* door eigen kracht op zee en rivier. De Boa constrictor* diende als ankertouw en loopplank tevens. Zelfs meerde deze de boot aan strand en oever vast. Dit alles hield echter op, toen de menschen slecht werden. Geen kwaad toch kan ongestraft blijven. Toen bijv. eens een Indiaan van den kapitein een boot had geleend en deze niet terug bracht, werd hij gestraft. Hij veranderde n.l. in een duizendpoot*, en werd vader van die millioenen veelbeenige stekelige dieren, die nu door iedereen zoozeer gevreesd worden. Op hetzelfde oogenblik veranderde alles in de natuur. Tot nu toe hadden de rivieren, evenals de zee, onveranderlijke stroomingen. Eb en vloed kende men te voren niet. Nadat de ongehoorzaamheid in de wereld was gekomen, kwam er eb en vloed; de bruisende baren kwamen opzetten, waartegen de booten niet langer bestand waren. De vaartuigen moesten verbeterd worden en het varen vorderde voortaan stuurmanskunst. De toestanden waren dus sedert Jorobodie’s leven wel heel erg veranderd. Nochthans waarborgden verschillende onthoudingen [101] de Indianen voor verdere onheilen. Wanneer zij bijv. maar zorgden, op zee niet den naam te noemen der dingen, wier daarin huizende geest zij hadden te vreezen, zouden zij steeds voor stormweer gevrijwaard blijven. Het woord „krab” mocht o.a. volstrekt niet genoemd worden, want anders zou de Geest opeens duizenden krabben uitbraken. Het ergste van alles voor de Indianen was wel, dat die ellendige blanken zich aan dit alles niet storen wilden, zoodat zij het laatste overblijfsel van den gelukstaat verloren deden gaan. Welk een schat was voor hen in die omstandigheden een man van zulk een overwicht als Jorobodie was! Maar helaas! hij kwam ten val en wel door een vrouw, die hij geschaakt had [102] en waardoor hij den haat zijner natie op den hals haalde. Het aannemen van een spin, hem door zijn vrouw aangeboden, richtte Jorobodie ten gronde, want nauwelijks had hij deze met de woorden „zoek uwen weg”, door haar uitgesproken, aangenomen of Jorobodie was niet meer. De held was gevallen [103]. NO. 40. UITDRIJVEN VAN EEN PRIESTER UIT DEN INDIAANSCHEN HEMEL. Penalo ame weipiompo. Eertijds enz. voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, werden de oevers der Boven-Marowijne door talrijke Indianen bewoond. Maar hun aantal slonk bij den dag, wijl zij veel te lijden hadden van allerlei booze geesten, die zich niet door piaien lieten verdrijven. Vele Roodhuiden verlieten dan ook de behekste streken, ten einde zich te begeven naar Mazwano, een plaats, die zij reeds menigmaal in hunne droomen hadden bezocht. Ontelbare Roodhuiden woonden daar in kampen, die elken morgen schitterend verlicht werden door de morgenzon. In het midden stond het wonderkamp van Tamoesi*. De grond was wit als het glinsterende witte kwartszand der savanne. Wit was ook de kleur van de wateren, die door dit aardsche Paradijs vloeiden. De Indiaansche God zag er geweldig uit. Zijn huid had, zooals van zelf spreekt, een roode kleur. Hij was versierd met vederen, franjes en kralen. In zijn hand hield Hij een ongehoord groote malaka*, waarin zich de geesten bevonden van alle wezens; de steel was als een Boa bewerkt. Wanneer Tamoesi aan het piaien was, kon het geluid dagreizen ver gehoord worden. Priesters en andere Booze Geesten vluchtten dan ijlings naar de duistere wateren, zoodat de omtrek der Mazwano steeds rein en wit bleef. Daar toch heerschte slechts gelukzaligheid. Men dronk en danste er den geheelen dag. Overal liepen beeldschoone vrouwen den mannen achterna. Ziekten en sterfgevallen kwamen er nooit voor, terwijl Tamoesi van tijd tot tijd nederdaalde, ten einde met zijn geliefde, roode kinderen feest te vieren. Geen wonder, dat de Indianen, die na het doorstaan van vele duistere gevaren dit lustoord wisten te bereiken, geen lust gevoelden tot hun familie terug te keeren. Door de piaimannen werd het losbreken der Booze Geesten toegeschreven aan een Pater, aan wien het gelukt was, vele Indianen tot het Christendom te bekeeren. En, zeiden zij, zoo dit niet ophield, zou de Marowijne geheel ontvolkt worden, wijl alle Indianen zich naar het Paradijs zouden begeven. De Priester, die van zijn volgelingen vernomen had, wat de Roodhuiden tot de Mazwano aantrok, besloot een bezoek aan de plaats te brengen. Zulk een stoutmoedig plan verbaasde den Indianen ten zeerste. Ga niet, waarschuwden zij, want Paters worden niet in de Mazwano toegelaten. De Priester luisterde echter niet, doch vertrok, vergezeld van eenige zijner bekeerlingen, in een boot. De reis duurde drie weken. De piaimannen in de Mazwano waren door den Dubbelgeest in kennis gesteld, dat er gevaar naderde in den vorm van een Pater. Tamoesi was juist afwezig, en men besloot eens te probeeren, den stoutmoedige zedenprediker te bekeeren tot een piaiman. Alle slangenpriesters togen aan het werk. Zij piaiden de wateren, zoodat het vaartuig met groote snelheid naar de Mazwano werd aangetrokken. Nauwelijks hadden echter de Priester en zijn volgelingen voet aan wal gezet, of de wateren liepen terug, het vaartuig met zich sleurende. In het Paradijs der Roodhuiden werd lustig feestgevierd. De lucht daverde van het geroffel der samboela’s* en het eentonig geluid der kwama’s*. Het aantal vrouwen was zóó groot, dat de Indianen, die in hunne hangmatten lagen, slechts de hand behoefden uit te strekken, om een wonderschoon meisje te grijpen. Niemand voelde ooit honger, doch slechts een voortdurenden dorst naar paiwarri*. Bij het aanschouwen van dit, in zijn oogen zoo vreeselijk Paradijs, kon de Priester niet nalaten een zucht te slaken. De piaimannen lieten hem evenwel geen tijd tot bedenken. „Welkom vriend, in de Mazwano”, riepen zij hem toe, „gij zult hier een heerlijk leventje hebben”. Verscheidene beeldschoone meisjes naderden thans met kalebassen vol drank. De Priester weigerde echter. „Wat”, riepen de piaimannen uit, „drinkt gij niet?” „Ja”, antwoordde de Pater, „maar slechts met mate”. „Danst gij?” „Neen”. „Hebt gij geen vrouwen?” „O! Neen”. „Dan”, schreeuwden de piaimannen gebelgd, „moet gij nog de genoegens van het leven leeren kennen”. Zij wierpen zich nu op den weerloozen Pater, rukten hem de kleeren van het lijf, besmeerden zijn leelijk, wit lichaam met mooie, roode koesoewé*, trokken hem een kamisa* aan en versierden hem met vederen, koralen en franjes. Toen werden hem opnieuw kalebassen met drank aangeboden. „Drink”, riepen de piaimannen. De Priester weigerde echter, doch toen hij de dreigende aangezichten en de opgeheven apoetoe’s* om zich heen zag, dronk hij achtereenvolgens drie kalebassen leeg. „Braak”, werd hem toegebulderd. En hij braakte, waarna hem wederom drank werd aangeboden. Toen moest hij dansen en zingen, totdat hij van uitputting neêrviel en in een hangmat werd gelegd, om zijn roes uit te slapen. Toen hij den volgenden morgen wakker werd, voelde de Pater iets naast zich in de hangmat. Hij keek en daar lag een beeldschoon Indiaansch meisje. Vlug (volgens de verteller uiterst vlug) sprong hij op en wilde hij wegvluchten. Maar de piaimannen grepen hem aan, en riepen hem toe: „Nu kent gij de genoegens van het Paradijs; wilt gij hier blijven?” „Neen”, antwoordde de Pater. Weder togen nu de piaimannen aan het werk; de wateren stroomden nu opwaarts en brachten de boot van den Pater met zich mede. Maar toen de Priester instapte, zag hij slechts één zijner volgelingen, een blanke, aan het roer staan. De overigen, alle Roodhuiden, waren voor de verleiding bezweken en hadden zich voor goed in de Mazwano gevestigd. Weder keerde nu de koers van het water. Het vaartuig schoot stroomafwaarts, en eerst na een langen vermoeienden tocht gelukte het beide mannen het dorp der bevriende Indianen aan de Marowijne te bereiken. Eenige vrouwen waren er juist bezig, cassave-brood te bakken, toen een harer toevallig opkeek en een gil van ontzetting slaakte. „In de verte komen witte Indianen”, riep zij. Allen vluchtten dadelijk in de hutten, waar zij door de paloeloe*-bedekking heen naar de komenden gluurden. De mannen van het dorp liepen hen echter tegemoet, en den Pater herkennende, riepen zij uit: „Wij hebben U wel gewaarschuwd, niet naar de Mazwano te gaan; maar gij hebt ons niet willen gelooven”. „Gij hebt gelijk”, antwoordde de Priester, en hij vertelde alles wat hem daar was overkomen; toen hij eindelijk was gekomen aan het Indiaansche meisje, dat hij bij zijn ontwaken in de hangmat gevonden had, barstten zij allen in een schaterlach uit. Hun verstand ging het te boven, dat iemand zoo iets kon weigeren. De verteller begreep echter zeer goed, dat in een dergelijk Paradijs de Paters, die juist matigheid en kuischheid prediken, niet kunnen geduld worden. NO. 41. UITDRIJVING DER INDIANEN UIT DEN HEMEL DER PATERS. Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog mijn grootvader geboren was enz. was een Roodhuid bezig, boomen om te hakken, teneinde een kostgrond aan te leggen. Het werk vermoeide hem, zoodat het zweet hem langs het lichaam liep, en de mooie roode koesoewe*, waarmede hij zich had ingesmeerd, geheel werd weggewasschen. Hij zuchtte luide en verwenschte zijn ongelukkig lot. Doch ziet, als uit de lucht verschenen twee mannen, die hem medelijdend aanzagen. „Waarom zucht gij zoo”, vroegen zij hem. „Ach”, luidde het antwoord, „ziet gij niet, hoe hard ik moet werken? En als ik des nachts wil uitrusten, gonzen de muskieten mij om de ooren; ik ben de ongelukkigste Indiaan van mijn stam.” „Wel”, zeiden de vreemdelingen, „we zijn met uw lot begaan, kom met ons meê; want we zijn juist op weg naar een plaats, waar niemand behoeft te werken.” De Roodhuid stemde toe en vertrok met zijn beide geleiders. Maanden duurde de reis. Vele gevaren hadden zij te overwinnen, maar eindelijk stonden de drie reizigers voor een groote poort. Zij klopten aan. „Wie daar?” klonk het van binnen. „Roodhuiden, goede menschen, zonder toelala.” [104] De poort werd ontsloten door een grooten, krachtigen Pater, die de Indianen welkom heette in het paradijs der Blanken. De drie Roodhuiden traden schoorvoetend binnen en keken om zich heen. Voor zoover het oog reikte, zagen zij niets dan zwartgerokte Priesters, die hen toeriepen, dat elke Indiaan maar één vrouw mocht hebben, en dat er geen jenever, brandewijn enz. te drinken viel. Zij werden gedoopt en herdoopt. Eindelijk bereikten zij den zetel van den Tamoesi der Blanken. Hij was zóó oud als de Roodhuiden nog nooit een mensch hadden gezien. Een lange, witte baard hing tot aan zijn voeten, maar Zijn hoofd was kaal. Hij zat op een soort van hobbelstoel, prachtig versierd met tijger-, boa- en stinkvogelkoppen. Aan Zijn zijde lag een groot kruisbeeld. Zijn lichaam was gehuld in een langen rok, zooals de Paters ze thans dragen. De Indianen traden eerbiedig nader. Tamoesi glimlachte en zei: „Welkom, mijne roode kinderen, gij zijt zeker vermoeid van den langen tocht, laten we ververschingen gaan gebruiken”. Hij stond op en den Roodhuiden bij de hand nemende, leidde Hij hen rond in het Paradijs. Overal langs de straten waren prachtige kerken, waar den geheelen dag psalmen werden gezongen. Slechts hier en daar liep een blanke met zijn vrouw. Toch was hun aantal zeer gering, in aanmerking genomen de ontelbare Paters, die overal, waar Tamoesi zich vertoonde, voor Hem nederknielden. Tusschen de kerken in zagen de Indianen eenige herbergen, waar limonade, sodawater, kassiri enz. gratis werd geschonken aan een ieder, die er om vroeg. Een dezer plaatsen traden zij binnen, en toen zij er weêr uitkwamen glommen hunne aangezichten van genoegen. Vol vreugde zeiden zij tot Tamoesi: „Wij willen altijd bij U blijven”. Zij gingen verder. Langs den weg lagen eenige Indianen te slapen. De Roodhuiden knikten elkander veelbeteekenend toe, doch zwegen. Zij kwamen vervolgens bij plaatsen, waar visschen van zelf uit de masoewa’s* aan de barbakot gingen hangen. Pijlen, door niemand afgeschoten, snorden door de lucht en troffen wegvluchtende Tapirs en Agoeti’s, die, na hun eigen vleesch in stukken te hebben gesneden, zich zelf kookten en roosterden. Enkele Indiaansche vrouwen lagen naast de matapi’s*, maar de cassave-wortels schrapten zich zelf, persten zich zelf uit, en sprongen dan in de pannen, om gebakken te worden. De Indianen waren verrukt; en dat vooral, toen Tamoesi aan elk een mooie vrouw schonk, en hij op staanden voet een huwelijk voltrok. Af en toe gingen zij herbergen binnen; en elken keer kwamen zij er vroolijk weêr uit. Eindelijk begon een der Roodhuiden met onvaste schreden te loopen, daarbij onbetamelijke liedjes zingende en probeerende, Tamoesi op heel familiare wijze te omhelzen. Tamoesi keek den slingerenden Indiaan achterdochtig aan. Maar, toen bij den tweeden en derden zich dezelfde verschijnselen begonnen te vertoonen, begreep hij alles. Bulderend riep hij uit: „Dronken Indianen in het Paradijs; dat is iets ongehoords.” En de Roodhuiden, die zoo zalig langs den weg lagen uit te rusten, sliepen inderdaad hun roes uit! Alle Indianen in het Paradijs verzamelden zich nu om Tamoesi. Zij verzekerden Hem, dat het niet hun schuld was, maar dat de Blanken hen den drank hadden geschonken. „Dat is niet waar”, zei Hij, „want nog nooit heb Ik hier in den hemel een dronken Pater of Blanke gezien”. Tamoesi gaf nu bevel, alle sodawater, limonade, kassiri enz. bij Hem te brengen. Van alles dronk hij een kalebas vol, maar, daar Hij geen verstand van zulke dingen had, verklaarde Hij, dat alles in orde was, en dat de ververschingen zeer goed smaakten! En toch, zoowel het sodawater als de limonade en de kassiri waren even rijk aan alkohol als zuivere jenever. Geen wonder dan ook, dat de Roodhuiden zich bedronken; de verleiding was te groot voor hen. De Priesters en andere Blanken dronken met mate, zoodat zij nooit dronken werden. Tamoesi gebood daarom den Roodhuiden, dat zij onmiddellijk den Hemel moesten verlaten. Alle Caraïben, Arowakken, Warrau’s enz. vertrokken, en aan de poort riep Tamoesi hen nog na: „Door uw dronkenschap hebt gij het Paradijs verloren; thans zult ge werken en het zweet, dat uit uw lichaam stroomt, zal wegwasschen de koesoewé*, waarmeê ge u besmet. Maar, als ge niet meer drinkt, zal de poort weêr voor u geopend worden.” Alle Indianen keerden nu ontmoedigd tot hunne stamgenooten terug, aan wien zij hunne ondervinding vertelden, en menigmaal verschijnt in hun droom het Paradijs der Priesters en Blanken aan de verrukte blikken van den Roodhuid, vooral als hij bezig is boomen te kappen en het werk zoo nu en dan door een dutje onderbreekt. Bij zijn ontwaken zucht hij dan luide. Maar niemand verschijnt weêr, om hem den weg te wijzen naar het voor hem onbereikbare Paradijs. En klagend neemt hij weêr zijn bijl op en hakt woedend in den stam der omliggende boomen, totdat het zweet hem uit de poriën vloeit en de koesoewé, waarmeê hij zijn lichaam insmeert, wegwascht, zooals Tamoesi voorspeld had. NO. 42. BEZOEK VAN CARAÏBEN AAN MACOESILAND. (C.) In oude tijden kwamen de Indianen veel talrijker voor dan thans. Zij leefden tevens gelukkiger, want er was overvloed van wild, terwijl het in de rivieren en kreken krioelde van visschen. Van de Indianenstammen, met welke de Caraïben in die tijden in betrekking stonden, werden vooral de Macoesi’s als goede vrienden beschouwd. Deze stam woonde ver over de Corantijn naar den kant der Orinoco. Om hun land te bereiken, moesten de Caraïben van Suriname weken lang reizen en allerlei gevaren doorstaan. Dit hield de treklustigen niet terug, en toen nu eens een aantal Macoesi’s een Surinaamsch Caraïben-dorp hadden bezocht, besloten een twintigtal Kalienja’s* aan Macoesiland een tegenbezoek te brengen. De piaiman riep den Dubbelgeest op en deze voorspelde, dat de tocht goed zou afloopen. Vroolijk vertrokken onze jongelieden dan ook en na een voorspoedige reis bereikten zij de plaats hunner bestemming. Zij vonden daar alles in rep en roer, daar Kenaima’s* zich in den omtrek vertoond hadden. De Macoesi’s ontvingen hunne vrienden met open armen en stonden hun zelfs de beste en grootste hut van het dorp af. Zij waarschuwden hen echter niet te gaan slapen, daar het zou kunnen gebeuren, dat de Kenaima’s nog dien zelfden nacht een aanval op het dorp zouden doen. Maar de Caraïben, vermoeid van hun langen tocht, hadden rust noodig en de piaiman gelastte, dat, terwijl tien man sliepen, de overigen zouden waken. Daartoe moesten zij langwerpige kijkgaten in de wanden der hut maken. Om negen uur des avonds verschenen werkelijk de Kenaima’s [105]. Onhoorbaar als slangen kropen ze over den grond. Het gelukte hen echter niet, de Kalienja’s te verrassen. Integendeel, toen zij de hut genaderd waren, werden zij van uit de kijkgaten door een hagelbui van pijlen begroet, zoodat zij genoodzaakt waren, zich in allerijl in het bosch terug te trekken. De Caraïben achtervolgden hen en slaagden er in, velen te dooden. De piaiman, die onmiddellijk geraadpleegd werd, vond evenwel, dat, hoe goede vrienden de Macoesi’s ook waren, hun land veel te gevaarlijk voor een Kalienja was, zoodat tot den terugtocht besloten werd. Maar nauwelijks op weg, bleek het, dat de Kalienja’s door talrijke Kenaima’s achtervolgd werden. De piaiman gelastte onmiddellijk, dat allen zouden beginnen te zingen, te lachen en pijlen af te schieten, om de vervolgers in den waan te brengen, dat zij met een groot leger te doen hadden. Deze list gelukte uitstekend en zingende en lachende bereikten de Kalienja’s de Corantijn. Toen eerst konden zij uitrusten, want de Kenaima’s waren niet in staat—waarom weet men niet—de Corantijn over te steken [106], en nu nog, zoo besluit de legende, kunnen deze Kenaima’s het hollandsche grondgebied niet binnendringen, omdat allen ongedoopte heidenen zijn! NO. 43. LEGENDE VAN PARAMARIBO. Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, werden de oevers der Suriname-rivier door talrijke Caraïben bewoond, die gelukkig en tevreden met elkander leefden tot op een goeden dag een schip de rivier binnenzeilde en het anker liet vallen vóór de plaats, waar thans het fort Zeelandia staat. De kapitein kwam aan wal en werd vriendelijk door de Indianen ontvangen. „Ik ben door mijn Koning gezonden”, zei hij, „om U in zijn naam om dit land te verzoeken”. „Neen”, antwoordde de hoofdman, „laat hem zelf komen, want wij onderhandelen niet met ondergeschikten”. Wat de kapitein ook deed, het Indiaansche opperhoofd liet zich niet bepraten. Hij vertrok dan ook en keerde na eenigen tijd met den koning terug. Deze begon niet terstond met de Indianen te onderhandelen, doch liet hen eerst flink drinken. Toen allen dan ook smoordronken waren, vroeg hij hun: „geef mij dit land ten geschenke”. En zij antwoordden: „Neem het vriend, maar geef ons drank”. Toen de Roodhuiden, na hun roes te hebben uitgeslapen, beseften, wat ze hadden gedaan, kregen zij berouw. Maar het was te laat, het eenmaal gegeven woord mocht niet verbroken worden. De koning bouwde nu een huis naast de plaats, waar thans de Sommelsdijksche kreek, die bij de Caraïben Paramoeloe heet, in de Suriname-rivier uitloopt. Later kwamen er meer blanken en zoo ontstond de stad Paramaribo. [107] NO. 44. DE LEGENDE VAN POST SOMMELSDIJK. Eertijds werden de negerslaven door de blanken gruwelijk mishandeld, zoodat zij in menigte naar de bosschen vluchtten, waar zij de bescherming inriepen van Konokokoeja*, de Geestmoeder der wouden. Deze verhoorde hunne smeekbeden en kwam tot hen in de gedaante van een Indiaanschen piaiman. „Ik zal u uit de handen der blanken redden,” sprak zij, „maar gij moet mijne bevelen trouw opvolgen.” De negers stemden toe. De geestenbezweerder piaaide toen den omtrek op zoodanige wijze, dat er overal vergiftige pijlen te voorschijn kwamen, die allen met hunne punten naar ééne richting toewezen. Vervolgens trok zij naar de plantage Asati en bevrijdde veertig negers. De blanken waren woedend. Onder commando van een kapitein zonden zij soldaten, om de weggeloopen slaven te achterhalen, die echter door den Piaiman veilig voorbij de vergiftigde pijlen waren geleid. Toen nu de soldaten verschenen, trad deze te voorschijn en schoot met een swaroedaroe* den kapitein dood. Onder de blanken ontstond nu een hevige paniek. Zij vluchtten naar alle richtingen; overal floten onzichtbare pijlen [108], door onzichtbare strijders afgeschoten, door de lucht, waardoor vele soldaten gedood werden. De negers en hunne bondgenooten namen nu alles wat de blanken hadden achtergelaten, mede, en daaronder bevond zich ook een groote pot. Onmiddellijk togen piaiman en obiaman* nu gezamenlijk aan het werk en bereidden uit de lichamen der gevallen blanken een obiapiaai* van zulk een sterkte als nog nooit te voren was bereid. Met dit toovermiddel vulden zij den pot, die vooraf met den naam Konoko-dakodwada* gedoopt was. Negers en Indianen trokken nu naar Saloewa, een arm der Mapanakreek, en zetten daar den pot zóó neêr, dat de opening naar de monding der kreek wees, zoodat al de tooverij den blanken zou toestroomen, wanneer zij het zouden wagen, hier binnen te dringen. Het gebeurde werkelijk zoo, want toen de blanken, vol woede over den dood hunner kameraden, de kreek wilden opvaren, werden hunne oogen verduisterd door het toovermiddel, zoodat zij de monding van het kreekje niet konden zien. Konokokoeja leidde daarop de negers naar Pramaka, waar de blanken hen nimmer hebben kunnen bereiken, maar alvorens zich weêr in het bosch terug te trekken, zei de Geestmoeder der wouden tot de Indianen, die de slaven zoo goed geholpen hadden: „Alle menschen, die in huizen wonen, van den Gouverneur tot den laagsten neger, zijn slaven. Alleen zij, die in kampen in het woud en op de savanne* wonen, zijn vrije, onafhankelijke menschen.” [109] Dit is de reden, waarom de Indianen nimmer huizen hebben gebouwd, maar zich met eenvoudige hutten vergenoegen. NO. 45. EINDE VAN DEN INDIAANSCHEN BROEDEROORLOG. (A.) Wij, Arowakken hebben in den strijd met de Kalienja’s het laatste woord gehad. Eens was het, dat wij onze vijanden in een hinderlaag wisten te lokken. Boven een waterval hadden wij drijvende boomstammen geplaatst, waarachter een deel onzer strijders verborgen was, terwijl de overigen zich langs den oever verscholen hadden. Toen nu de Caraïben, na met veel moeite hunne booten langs den waterval naar boven te hebben gesleept, de vaartuigen weêr te water lieten, zagen zij opeens tot hunne verbazing boomstammen aandrijven, en wel met zulk een geweld, dat de booten zonken. Woeste kreten weerklonken op hetzelfde oogenblik van den oever, gevolgd door een hagelbui van vergiftige pijlen. Wie niet getroffen werd, geraakte in den bruisenden waterval. Slechts een gewonde jongeling ontsnapte. Tot zijn stamgenooten teruggekeerd, gaf hij hun den raad, den strijd op te geven. Den volgenden dag trokken de overgebleven Caraïben met omhoog gehouden pijlen den Arowakken tegemoet, en er werd vrede gesloten. En zoo eindigde de laatste der Indiaansche broederoorlogen. [110] NO. 46. DE GROOTE BLOEDZUIGENDE VLEERMUIS. (A.) Op een lange reis naar het land der steenen bijlen* kwam een groote boot, geheel gevuld met Indianen, van een landingsplaats. Deze bevond zich in het gebied van den vleermuizenstam, zoodat de oude man, die het gezelschap leidde, zijn bende op het hart drukte, hunne hangmatten niet tusschen de boomen op te hangen (zooals de Indianen in den drogen tijd gewoon zijn te doen), omdat de vleermuizen er buitengewoon groot waren. Hij ried den mannen daarom aan, een gesloten tijdelijke hut te bouwen, dus een aan alle kanten gesloten banab*. Een der jongeren, die wat vadsig was uitgevallen, had er geen lust in, de anderen met den bouw van de schuilplaats te helpen. Hij beweerde, dat hij het niet geloofde, dat de vleermuizen, al waren zij ook nog zoo groot, hem vóór het aanbreken van den dag iets zouden doen. Tegen de redeneeringen van den ouden man in, weigerde hij in de hut te kruipen, en nadat hij zijn hangmat tusschen twee boomen had gehangen, bleef hij buiten slapen. Het was reeds laat in den nacht, toen men binnen in de hut den buiten gebleven tochtgenoot hoorde roepen en smeeken, binnen te mogen. Maar zij antwoordden: „Neen, nu kunnen wij niet open doen. Je moet de gevolgen van je weigering maar dragen!” Toen zij nu des morgens buiten kwamen, zagen zij, dat er van hun metgezel niets anders dan de beenderen was overgebleven. De vleermuizen hadden hem inderdaad geheel droog gezogen. [111] NO. 47. LEGENDE VAN MAPAJAWARI OF DE UITROEIING DER MENSCHENETERS. (C.) Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, leefden er talrijke Indianen langs de oevers der Coppename. Zij waren gelukkig, want overal kwam het wild talrijk voor en in de kreken en rivieren krioelde het van visschen. Omstreeks dezen tijd leefden aan de Coppename een Kalienja, Mapajawari geheeten en zijn vierjarig zoontje Kenaime. Mapajawari was een visscher, die vooral uitmuntte in het zetten van springmanden* voor Anjoemara’s*. Eens op een dag nam Mapajawari zijn zoontje mede, om hem deze manier van visschen te leeren. De manden had hij geledigd en, tevreden over de vangst, had hij zich aan den oever te slapen gelegd, terwijl Kenaime zich met zwemmen vermaakte. Het begon langzamerhand laat te worden, en toen de kleine jongen, verlangend terug te gaan, zijn vader riep, kreeg hij geen antwoord. De vader bleef doorslapen. Toen Kenaime nu den pot, waarin de Anjoemara’s gekookt moesten worden, met water vulde, zag hij, toen hij het oog over de rivier liet gaan, tot zijne verbazing een korjaal met Roodhuiden naderen. „Vader”, riep hij verschrikt, „daar komen Itioto’s*”. Maar Mapajawari stoorde zich niet aan het geroep en bleef doorslapen, en Kenaime, bevreesd voor het ongewone, klom in een boom, ook om beter naar de Itioto’s te kunnen kijken. Kort daarna waren zij nabij en landden zij op de plaats, waar Mapajawari lag te slapen, en nog voor Kenaime goed begreep, wat er gebeurde, lag zijn vader zielloos neêr. De Itioto’s sneden daarop het hoofd van Mapajawari af en hingen het op aan een tak, slechts eenige schreden verwijderd van de plaats, waar Kenaime zich verscholen hield. Het lichaam van den verslagene sneden zij in stukken en deze wierpen zij in den pot, die bestemd was voor de Anjoemara’s. Sprakeloos van ontzetting zag Kenaime dit vreeselijke schouwspel aan. Hij zag, hoe de Itioto’s het gekookte en op den barbakot geroosterde vleesch van zijn vaders lichaam aten en hoe zij zich, verzadigd, voor den nacht begonnen in te richten, en eindelijk, na schildwachten te hebben uitgezet, zich ter ruste begaven. Den geheelen nacht bleef Kenaime, bibberend van angst en koude, in den boom verborgen, en toen het licht werd, staarde hij vol ontzetting in de gebroken oogen, die hem uit het hangende hoofd van zijn vader tegenblikten. Den volgenden dag verlieten de Itioto’s de plaats, en toen zij uit het oog van Kenaime verdwenen waren, daalde hij van den boom af, zette het hoofd van zijn vader in een pasrie* en toog hij er mede op weg naar zijn moeder. Deze weende, wrong zich de handen, maar het hielp niets. De vrienden van den verslagene trokken er onmiddellijk op uit om hem te wreken, maar de moordenaars waren verdwenen, en op de plaats vonden zij slechts gebroken en afgekloven beenderen. Kenaime begroef het hoofd van zijn vader in het woud en bedekte de plek met een grooten steen. De vierjarige zoon van Mapajawari was van dien dag af geheel veranderd. Hij lachte niet meer, en wanneer zijn makkertjes vroolijk oelana* speelden, zat hij in een hoek der hut droomerig te staren naar den kant van waar de Itioto’s gekomen waren. Jaren verliepen er, gedurende welke Kenaime tot een schoonen jongeling opgroeide. Geen zijner stamgenooten overtrof hem in het zwaaien met den apoetoe* of in het verduren van pijnen [112]. Zijn pijlen misten nimmer het doel, terwijl hij zich op meesterlijke wijze wist te dekken tegen de pijlen der vijanden. De oude moeder van Kenaime had nu sedert eenigen tijd groote hoeveelheden cassave verzameld, om paiwarri te bereiden, want er zou feest gevierd worden. Uitnoodigingen daarvoor waren overal rondgezonden in den vorm van touwtjes met knoopen [113], zoodat op den dag van het feest een menigte Roodhuiden zich in het dorp van Kenaime ophielden. Lustig werd er op los gedronken. De kalebassen met drank gingen onophoudelijk van hand tot hand. Men juichte, men braakte, men zong, tot opeens te midden der algemeene feestvreugde Kenaime verscheen, den pas opgegraven schedel van Mapajawari omhoog houdend. Te midden der feestvierenden zette hij hem op den grond neêr, en den strijdknots opheffende, brulde en hitste hij den strijdzang en danste hij den strijddans. „Jakono”* riep hij, „wie helpt mij thans mijn vader te wreken?” Alle aanwezige jongelingen sprongen op, en het voorbeeld van hun vriend volgende, zwoeren zij den dood aan de moordenaars van Mapajawari. Allen dansten nu den knotsdans en zongen den zang; er werd gebruld, gehitst, gesist, gekropen, evenals Tijgers en Worgslangen. De jongelingen waren in Kenaima’s* veranderd. De piaimannen togen onmiddellijk aan het werk en spoedig was ook de verzekering gekregen van den Dubbelgeest, dat de strijd goed zou afloopen. In twee groote Kanoa’s* verlieten de strijders, allen gewapend met vergiftige pijlen en voorzien van knotsen ter dikte van kleine boomstammen, de plaats, waar de moord op Mapajawari geschied was. Elke drie dagen ging een berichtgever naar het dorp terug, zoodat men daar steeds op de hoogte bleef van wat er onderweg gebeurde. Geen vuur werd op den tocht ontstoken en steeds stonden schildwachten op den uitkijk. De strijders hadden nu de dorpen der Itioto’s, de zoogenaamde Pawana*’s, bereikt. Deze waren echter van hun komst verwittigd en liepen hen tegemoet, uitroepende: „Wij hebben Mapajawari niet gedood, wij waarschuwden zelfs tegen den moord, zoodat wij bijna zelf zijn opgegeten. Zij, die den vader van Kenaime hebben opgegeten, moeten jelui zoeken in de dorpen der Jawa-Konejenje*. Maar deze menscheneters beschouwen ons als vrienden, zoodat we u als vrienden tot hen zullen leiden.” Zoo gezegd zoo gedaan. Te zamen met de Pawana’s bereikten de wrekers na een maan* de dorpen der Itioto’s. Reeds van verre hielden allen de knotsen omhoog, uitroepende: „Vrede, vrienden!” De Itioto’s niet wetende, wie de vreemde krijgslieden waren, ontvingen hen met open armen. Zelfs werd ter hunner eere een feest gevierd. Kenaime echter gaf zijn vrienden last, op het feest niet te drinken, en te wachten op het sein, dat hij hen te middernacht zou toeroepen. Dan moesten zij opspringen en den strijd beginnen. De Itioto’s dronken lustig door, tot ze allen smoordronken waren, maar de Caraïben en Pawana’s waren nuchter gebleven, daar zij den drank ongemerkt uit de kalebassen op den grond hadden uitgegoten. Zij hielden zich echter of ook zij beneveld waren en, zoodra de Itioto’s hunne hangmatten hadden opgezocht, wisten de gasten van hen gedaan te krijgen, dat ieder een Caraïb of een Pawana bij zich nam, nadat deze voorgewend hadden, naar warmte te verlangen in den koelen nacht. Zoo lag aan het einde van het feest een nuchtere Caraïb of Pawana naast een dronken menscheneter, wachtende op het afgesproken sein van hun aanvoerder. Eensklaps weerklonk een vreeselijk gebrul en een holle stem riep donderend de woorden: „Mapajawari joepoebombo toetoeroetoe”. Het was Kenaime, die in den hollen schedel van zijn vader den aanval blies. Alle Caraïben en Pawana’s sprongen op. De dronken Itioto’s trachtten te vluchten, doch van alle kanten klonk het brullend en hitsend: Sla dood, verworg, mik op den neus; geen genade; spaar vrouwen, noch kinderen, noch grijsaards. En te midden van het verschrikkelijke bloedbad toeterde Kenaime voortdurend in den schedel van zijn vader. Slechts enkele, ik geloof zes, Itioto’s ontsnapten, om de tijding der nederlaag naar de verder gelegen dorpen over te brengen. Mapajawari was gewroken. De overwinnaars sneden de hoofden der verslagen Itioto’s af en hingen ze op aan de takken der omliggende boomen. In het midden zetten zij den schedel van Mapajawari op een staak, opdat hij zou kunnen oordeelen over de wraak van zijn zoon. Zonder verdere ongevallen bereikten de strijders weder hunne dorpen, waar zij met vreugde ontvangen werden. Feesten volgden elkander op. Jonge meisjes bezongen hun moed en ouden van dagen prezen hun list. En sedert dien tijd hebben de kannibalen zich nooit meer aan de Coppename vertoond. [114] NO. 48. MIGRATIE-LEGENDE VAN DEN KASI’HTA-STAM DER CREEK-INDIANEN, verteld door Chekilli, Keizer der Roven- en Beneden Creek-Indianen, te Savannah in Georgia in het jaar 1735, in tegenwoordigheid van den Gouverneur Oglethorpe, van Koning Antichi, Hoogste opperhoofd van de stad der Cowetaws, van andere Koningen en van dertig krijgers. Op zekeren dag opende de Aarde zich in het Westen, waar haar mond is. De Aarde brak open en de Cussitaws traden uit haar mond te voorschijn [115], en vestigden zich in de nabijheid. Maar de Aarde begon angstig te worden en haar kinderen op te eten. Dientengevolge begaven de Cussitaws zich westwaarts. Eenigen van hen keerden echter terug en kwamen weder op de plaats, waar zij geweest waren, en zetten zich daar neêr. De meesten bleven echter achter, daar zij zagen, dat het zoo het beste was. Hunne kinderen werden echter door de Aarde opgegeten, zoodat ook zij, geheel ontmoedigd, den kant uitgingen, waar de Zon uit de Aarde opstijgt. Op hun tocht kwamen zij aan een modderige, dicht begroeide, vuile rivier, kampeerden er en bleven er één nacht over. Den volgenden dag zetten zij hun reis voort en kwamen zij reeds den anderen dag aan een roode, als bloed uitziende rivier. Zij bleven aan deze rivier en leefden gedurende twee jaar van haar visschen; maar er waren daar lage rivierstanden, wat hen niet beviel, en waarom zij er niet wilden blijven. Zij gingen toen naar het einde van die bloedige rivier en hoorden toen een geluid als van den donder. Zij begaven zich vervolgens naar de plek, van waar het geluid kwam. In het eerst zagen zij een rooden damp en daarna een berg, die donderde; en op dien berg hoorden zij een geluid, alsof hij aan het zingen was. Zij zonden er toen menschen heen, om te zien wat dat was; het bleek een groot vuur te zijn, dat in de hoogte spoot en dat een zingend geluid maakte. Deze berg noemden zij Koning der Bergen. Hij dondert nog tot op dezen dag en de menschen zijn er bang voor. Hier ontmoetten zij toen menschen van drie verschillende stammen. Zij hadden iets genomen en gered van het vuur van den berg en op dezelfde plaats leerden zij ook planten en vele andere dingen kennen. Uit het Oosten kwam toen een wit vuur naar hen toe, dat zij echter niet wilden gebruiken. Van Wahalle kwam toen een vuur, dat blauw was; maar ook dit wilden zij niet gebruiken. Uit het Westen kwam daarna een vuur, dat zwart was; en ook dit beviel hen niet. Ten laatste kwam er een vuur uit het Noorden [116], dat rood en geel was. Dit mengden zij met het vuur, dat zij van den berg hadden genomen en dit is het vuur, dat zij nog dagelijks gebruiken; ook dit zingt somtijds. Op den berg was een paal, die voortdurend heen en weêr ging en een geluid gaf; maar zij konden de manier niet vinden, om hem tot rust te brengen. Ten slotte namen zij een moederloos kind en sloegen het tegen den paal, totdat het dood was. Zij namen nu den paal op en steeds dragen zij dien nog met zich, als zij ten strijde trekken. Deze paal was gelijk een houten tomahawk*, die zij nu nog in den strijd gebruiken en nog altijd van hetzelfde hout gemaakt wordt. Zij vonden hier ook vier [117] planten of wortels, die voor hen hunne deugden bezongen en openbaarden. Ten eerste: Pasaw, de ratelslangwortel; ten tweede: Micoweanochaw, de roode wortel; ten derde: Sowatchko, die als wilde venkel groeit en ten vierde: Eschalapootchke, kleine tabak. Deze planten, vooral de Ratelslangwortel en de Kleine Tabak, gebruiken zij als de beste medicijn voor reinigingsdoeleinden op hunne púskita*. Gedurende deze pustika vasten zij en brengen zij offers aan de eerste vruchten. Sedert zij de weldaden van deze planten leerden kennen, hebben hunne vrouwen op bepaalde tijden een apart vuur en zonderen deze zich dan voor de zuivering van de mannen af. Als zij dit nalaten, zal de kracht der vier planten verloren gaan en zullen de vrouwen niet gezond blijven. In die tijden ontstond er nu een strijd over de vraag, wie de oudste der stammen was en wie van hen alles regelen zou. Zij kwamen ten slotte overeen, dat, daar zij tot vier stammen behoorden, zij vier palen zouden planten en deze met een soort klei rood zouden kleuren, die eerst geel is en door branden rood wordt. Zij zouden daarna ten strijde trekken en de oudste zou die zijn, welke zijn paal met de scalpen der vijanden het eerst van onderen tot boven zou hebben bedekt. Allen probeerden het nu en de Cussitaws waren de eersten, die hun paal bedekten en wel zóó dik, dat van het hout niets te zien was. Daarom werden de Cussitaws door allen als de oudste stam beschouwd. Den Chickasaws gelukte het, ook hun paal te bedekken en daarna ook den Atilamas; maar de Obikaws konden hun paal slechts tot kniehoogte bedekken. In dien tijd leefde er nu een groote vogel, blauw van kleur, met een lange staart en vlugger dan de arend. Deze vogel verscheen iederen dag en doodde en at een van het Indianenvolk op. Daarom besloten zij, een beeld te maken in den vorm eener vrouw, en dit zetten zij op den weg van den vogel neêr. De vogel kwam terug, droeg het beeld weg, en behield het langen tijd, tot hij het eindelijk terugbracht. Zij lieten toen het beeld alleen, in de hoop, dat het iets zou voortbrengen. Na langen tijd kwam er een roode rat [118] uit te voorschijn en daarom gelooven zij, dat de vogel de vader van de rat is. Er werd toen raad met de rat gehouden, ten einde te beslissen, hoe zij haren vader zouden kunnen dooden. De vogel had boog en pijlen en er werd besloten, dat de rat de boogpees zou doorknagen, zoodat de vogel zich niet meer zou kunnen verdedigen. Zoo gezegd zoo gedaan, en het volk kon toen den vogel dooden. Deze vogel noemen zij Koning der vogels. Zij denken, dat ook de arend een koning is, en zij dragen daarom zijn veeren, als zij ten strijde trekken of vrede sluiten. Wanneer hun vijand met witte veeren en een witten mond nadert en als een arend schreeuwt, mogen zij hem niet dooden. Zij verlieten nu deze plaats en kwamen aan een wit voetpad. Het gras en alles in het rond was wit, en zij waren vast overtuigd, dat hier menschen moesten geweest zijn. Zij kruisten nu het pad en sliepen in de nabijheid. Daarna keerden zij terug, om te zien welk soort pad en welk volk het was, dat hier was geweest, daar zij geloofden, dat het voor hen beter zou zijn, het pad te volgen. Zij volgden het pad en kwamen aan een kreek, Coloosehutche genoemd (Coloose-kreek), omdat het hier rotsachtig was en er dampen opstegen. Zij kruisten het pad nu in de richting der zonopkomst en kwamen bij een volk en aan een stad, Coosaw geheeten. Hier bleven zij vier jaar. De Coosaws klaagden, dat een wild beest op hen aasde, dat zij menscheneter noemden of leeuw [119] en dat het in een rotsspelonk verblijf hield. De Cussitaws zeiden, dat zij het beest zouden zien te dooden. Zij groeven een kuil en legden er een net van hickory-bast naast. Daarna bedekten zij den kuil met kruislings er over heen gelegde takken, zoodat de leeuw hen niet zou kunnen volgen; en, naar de plaats gaande, waar hij zijn leger had, wierpen zij een tooverrammelaar in het hol. De leeuw kwam toen in grooten angst te voorschijn en vervolgde hen door het struikgewas heen. Zij vonden het toen beter, dat er een zou sterven en namen daarom een moederloos kind en wierpen het voor het beest, toen het nabij den kuil kwam. De leeuw besprong het slachtoffer en viel in den kuil, waarover zij nu het net heenwierpen, en waarna zij het beest met vlammend hout konden dooden. Zijn beenderen bewaren zij tot heden toe; aan één zijde zijn zij rood, aan de andere blauw. Daar de leeuw gewoon was, om de zeven dagen een uit het volk te dooden, bleven zij, nadat zij het beest hadden gedood, nog zeven dagen op deze plaats. Ter herinnering aan zijn dood vasten zij, wanneer zij zich tot den oorlog voorbereiden, zes dagen lang [120] en trekken er den zevenden dag op uit. Als zij de beenderen meenamen, zouden zij geluk hebben. Na vier jaar verlieten zij de Coosaws en kwamen zij aan een rivier, die zij Nowhawpe noemen (nu Callisihutche). Zij bleven er twee jaar en daar zij geen koren* hadden, leefden zij van wortels en visch; zij maakten bogen, en pijlpunten vervaardigden zij van bevertanden en steen. Gespleten riet gebruikten zij als messen. Zij kwamen toen, steeds verder trekkend, aan een kreek, die zij Wattoohawka- (Whooping-) kreek noemden, om het geschreeuw van kraanvogels*, die daar in menigte waren. Hier sliepen zij één nacht. Den volgenden dag bereikten zij een rivier, waarin een waterval was, die zij Aphoosa pheeskaw noemden. Zij trokken de rivier over en kwamen aan een hoogen berg, waar menschen woonden, die zij voor de makers van het witte pad hielden. Zij maakten nu witte pijlen, waarmeê zij hen beschoten, om te zien of het goede menschen waren. Maar het volk nam hunne witte pijlen, verfde die rood en schoot op hen, om te zien of zij goede menschen waren. Toen zij deze aan hun Hoofdman toonden, zei deze, dat dit geen goed teeken was; wanneer de pijlen, die zij terugschoten, wit waren geweest, hadden zij er heen moeten gaan en eten aan hun kinderen moeten brengen; maar nu zij rood waren, deden zij beter te vertrekken. Doch enkelen hunner togen op weg, om te zien wat voor menschen zij waren. Zij vonden er echter ledige hutten en zagen een spoor, dat naar de rivier leidde; daar zij echter geen spoor aan de overzijde zagen, geloofden zij, dat het volk in de rivier gegaan was en niet weêr te voorschijn zou komen. Op deze plaats is een berg, Moterell geheeten, die een geluid maakt als een trom [121]. Zij denken, dat het volk daar nu woont. Aan alle kanten hooren zij het geluid, als zij ten strijde trekken. Zij volgden de rivier, tot zij aan een waterval kwamen, waar zij hooge rotsen zagen; en op de rotsen vonden zij bogen. Nu geloofden zij, dat het volk, waarvan het witte pad afkomstig was, daar woonde. Op hunne tochten hadden zij steeds twee verkenners, die zij vóór de hoofdmacht vooruit lieten gaan. Deze verkenners bestegen een hoogen berg en zagen van daar een stad. Zij schoten toen witte pijlen in de stad, maar het volk schoot weêr roode terug. Toen begonnen de Cussitaws angstig te worden en besloten zij de stad aan te vallen, zoodat zij dan allen een woning zouden hebben, als zij haar genomen zouden hebben. Zij wierpen steenen in de rivier om haar te kunnen overgaan, namen de stad, waarvan de bewoners platte hoofden hadden, en doodden allen op twee na. Toen zij deze, die gevlucht waren, achtervolgden, troffen zij een witten hond aan, die zij neêrsloegen. Daarna zetten zij de vervolging voort, maar de vluchtelingen ontkwamen. Zij hadden toen een wit pad bereikt, en zagen de rook van een stad. Nu dachten zij, het volk gevonden te hebben, dat zij zoo lang gezocht hadden. Dit is de plek, waar nu de stam der Palachucolas woont, van welke Tomochichi [122] afkomstig is. De Cussitaws naderden met bloedige voornemens, maar de Palachucolas gaven hun zwarten drank, als een teeken van vriendschap en zeiden tot hen: „Onze harten zijn wit, en de uwen moeten ook wit zijn en jelui moeten de bloedige tomahawk* neêrleggen en je lichamen toonen als een bewijs, dat zij altijd wit zullen zijn.” Maar niettemin bleven zij voor den tomahawk gestemd; de Palachucolas wisten hen echter te overreden en begroeven het wapen onder hun slaapplaatsen. De Palachucolas gaven hun ook witte veeren en stelden hun voor, een gemeenschappelijk Hoofd te kiezen. Sedert dien tijd leven beide stammen eendrachtig samen. Één deel vestigde zich aan de eene oever der rivier, een ander deel aan de andere. De Indianen aan de eene oever zijn de Cussitaws, die aan de andere de Cowetas. Zij vormen nu één volk, dat de voornaamste steden der Boven- en Beneden Creek-Indianen bewoont [123]. Toch kunnen de Cussitaws, die eerst den rooden rook en het roode vuur zagen en bloedige steden maakten, hun roode harten niet verlaten, die echter nu aan de eene zijde wit, aan de andere zijde rood zijn. Zij weten nu, dat het witte pad het beste is geweest. Want hoewel Tomochichi een vreemdeling was, zien zij nu in, dat hij hen goed heeft gedaan. Want hij kwam om den grooten Koning te zien met gouverneur Oglethorpe en hem te hooren vertellen, en zij hadden geluisterd en geloofden het verhaal. II. WEST-INDISCHE NEGER-FOLKLORE. INLEIDENDE BESCHOUWINGEN. Tot de opgaven, die ik mij gedurende mijne onderzoekingsreis door de binnenlanden van het Suriname-district Nickérie in September en October van het jaar 1900 (C.b.) gesteld had, behoorde ook het bijeenbrengen eener verzameling dieren. Van deze en gene zijde waren mij wenken medegegeven en wenschen kenbaar gemaakt, die ik, al naar de omstandigheden zulks gedoogden, zou trachten te bevredigen. Onder de diergroepen, die tot de wenschen onzer zoölogen behoorden, was mij ook een groep van spinnen genoemd, waarvan de kennis, ook uit een dierengeographisch oogpunt, van belang werd geacht. Reeds op den tweeden dag van onzen tocht bleek mij echter, dat op mijne negers, die als roeiers en als dragers dienst deden, en wien ik voor het verzamelen van dieren premiën had uitgeloofd, voor zoover het spinnen gold, niet veel te rekenen zou vallen, want „een spin, [124] het verstandigste en slimste dier, mag niet gedood worden”, voegden mijne roeiers mij toe, mij verwijtend aanziende, toen ik tegen de tent van mijn boot een jacht op een snelloopende, langpootige soort wilde beginnen, na reeds een der voor deze brooze wezens medegenomen reageerbuisjes met spiritus te hebben gevuld. Enkele mijner zwarte roeiers, niet bestand tegen de macht van het aardsche slijk, beloofden mij wel tegen een verhoogde premie in het verzamelen van spinnen behulpzaam te willen zijn, doch tegenover het meerendeel was ik genoodzaakt, door negeroogen onbespied, mijn wreede jacht uit te voeren. De groote eerbied, dien de negers voor een spin koesteren, is zeker bij de wreedheid, waaraan zij zich vaak tegenover andere dieren schuldig maken, opvallend, en geen wonder is het dan ook, dat in de scheppingen der rijke negerphantasie de spin schering en inslag is; want ik overdrijf zeker niet, wanneer ik zeg, dat in de vertellingen der Surinaamsche negers de spin tien tegen één de heldenrol speelt. Het mag zeker bevreemding wekken, dat waar in den laatsten tijd zooveel studie wordt gemaakt van de mondelinge overleveringen der natuurvolken, en waar men tracht het oorspronkelijke in hunne vertellingen van het door vreemden invloed bijgevoegde te onderscheiden, nog zoo weinig aan de spinverhalen, de anansi-tori’s der Surinaamsche negers, gedacht is. Men moet al zeer weinig opmerkingsgave en weinig zin tot onderzoek hebben, om niet spoedig bij eene kennismaking met het zwarte deel der Surinaamsche bevolking tot de ontdekking te komen, welk een belangrijke plaats de anansi-tori in het leven van den neger inneemt. Waar bij alle gebeurtenissen des levens, die voor den geest afleiding vragen, boeiende lectuur of inspannende arbeid en studie onze gedachten een andere richting kunnen geven, daar heeft de Neger zijn lange anansi-tori’s, die hem na volbrachten arbeid aangenaam bezig houden, die hem in oogenblikken van droefheid tot troost zijn, en die hem gedurende de kwellingen van het lastige insektenheir in de oerwouden verlichting geven. Herinnert zich niet menig oud-Surinamer nog zeer goed de langdurige anansi-tori’s, waarmede de nène [125], voor zijn bed gezeten, hem in slaap trachtte te brengen? (zie No. 26 van dezen bundel). Ook in Suriname deed de anansi-tori in déde-hóso [126] nog niet lang geleden opgeld, zóó zelfs dat in Paramaribo anansi-tori-vertellers waren, die van het eene sterfhuis naar het andere gingen en er steeds welkom waren. Voor een neger-arbeider op expeditie door de oerwouden is de anansi-tori eveneens een ware uitkomst. Wanneer op onzen tocht door de eindelooze wildernissen de muskieten ons plaagden of de kleine patatten-luizen* het lichaam met brandend jeukende bulten overdekt hadden en aan slapen niet te denken viel, zochten onze negers vaak afleiding door hunne anansi-tori’s. Meermalen schepte ik er genoegen in, het primitief kampement onzer negers, die hunne hangmatten tusschen de boomen, op korten afstand van onze tent, hadden opgehangen, te gaan bezoeken, wanneer zij na het nuttigen van hun eenvoudig, doch overvloedig maal aan het vertellen waren. Bij de flikkerende vlammen van het kampvuur vond ik een onzer arbeiders, in zijn hangmat gezeten, omringd door een aantal toehoorders, op wier gelaat de grootste aandacht en een innig genoegen te lezen waren. De verteller sprak gemakkelijk, met mooie accentuatie en met bewonderenswaardige stembuiging—soms fluisterend, om daarna met langzame stemverheffing zijn woorden met kracht uit te stooten. Nu eens sprak hij vermanend, dan weêr vragend en al kon ik wegens onvoldoende kennis der Neger-Engelsche taal het verhaal niet volgen, toch liet de uitnemende verteller niet na, indruk op mij te maken, en wist hij het verlangen bij mij op te wekken, met den inhoud dier negervertellingen kennis te maken. Toen wij te Paramaribo verblijf hielden, deed ik een poging daartoe, toen een der tochtgenooten, H. van Cappelle Jr., een aantal phonographische opnamen van negerliederen wilde machtig worden, waartoe een onzer bedienden ons in de gelegenheid stelde. Op de bijeenkomst, die in diens nederige woning, aan een zijstraat van de Saramaccastraat, plaats had, had hij nl. een aantal negers, negerinnen en kleurlingen uitgenoodigd, die zich bereid hadden verklaard, liederen ten beste te geven. Aan het einde van den avond verzocht ik een der aanwezigen, ook eens een anansi-tori te willen vertellen, waarop een 15-jarig negerinnetje naar voren trad, zich zonder eenigen schroom voor de horen van de phonograaf [127] neêrzette en met mooie zeggingskracht, die bij ons allen bewondering wekte, zonder haperen haar „Boen no habi tangi” [128] ten beste gaf. Ik vroeg de vertelster, mij de Nederlandsche vertaling van den dierenfabel te willen ter hand stellen, waaraan zij den volgenden dag voldeed, doch waaruit tot mijn teleurstelling bleek, dat zij geen typische anansi-tori had gekozen, omdat anansi, de spin, er niet als held in optreedt. Toch heeft de eenvoudige vertelling niet nagelaten, indruk op mij te maken, omdat een ieder, die met de „onbeschaafde” volken of met de eenvoudige bewoners van het platteland heeft omgegaan, zal moeten erkennen, dat de waarheid der daarin verkondigde moraal steeds meer aan het licht komt, naarmate men de groote centra der „beschaving” nadert. Dat de Neger, wiens karaktereigenschap, voor zoover het den door den omgang met den „beschaafden” blanke nog weinig bedorven neger geldt, getrouwheid, onbaatzuchtigheid, innige verknochtheid en dankbaarheid is, deze treurige waarheid door de dieren laat verkondigen, is niet te verwonderen. Wij zien immers, hoe zorgvuldig hij, evenals alle natuurvolken, de dieren om hem heen in hun doen en laten bespiedt, en hoe hij daardoor in staat wordt gesteld, bij hen, nevens vele hoogere gaven, die wij met ons zooveel beperkter waarnemingsvermogen over het hoofd zien, dikwijls een grooter mate van welwillendheid en onbaatzuchtigheid jegens soortgenooten op te merken, dan wij in de „beschaafde” wereld de menschen veelal jegens elkander aan den dag zien leggen. De jeugdige Creoolsche had met hare eenvoudige vertelling mijne belangstelling in de Surinaamsche negerfolklore nog meer geprikkeld en het verlangen bij mij opgewekt, in het bezit te komen van eene verzameling Surinaamsche negervertellingen, die wellicht voldoende stof voor eene studie over dit onderwerp zouden kunnen opleveren. Daar weinigen het Nederlandsch voldoende machtig zijn, om een anansi-tori in onze taal over te zetten, of den lust hebben, de dikwijls langdradige vertellingen op schrift te brengen, had ik weinig verwachting dat mijne pogingen, om meerdere negervertellingen bijeen te brengen, slagen zouden. Toch was het weder mijn ijverige tochtgenoot en goede kenner van den Surinaamschen neger, C. van Drimmelen, die mijn wenschen bevredigde en die in den Javaansch-Maleischen tolk M. H. Nahar te Paramaribo den man vond met genoeg belangstelling voor negerfolklore om, geheel belangeloos, zijn tijd en zijn krachten aan dit onderwerp te wijden. Het meerendeel der vertellingen, die Nahar bijeen bracht, verdienen den naam anansi-tori’s, omdat de spin er de heldenrol in speelt, en zijn daarom zeer leerrijk, omdat, hoezeer het sprookje ook gewijzigd moge zijn, dit ook bij de negers der Goudkust zoozeer vereerde dier, zooals nader zal blijken, door de overbrenging der vertellingen naar West-Indië hoegenaamd niets van zijn karaktereigenschappen verloren heeft. Doch hoe belangwekkend deze naïve vertellingen voor een studie van het volksleven ook mogen zijn, het moet erkend worden, dat zij in een beschaafde taal overgebracht, veel van hare pittigheid en oorspronkelijkheid verliezen. Want slechts dan kan men ze ten volle genieten, wanneer men de Neger-Engelsche taal machtig is, en men ze zelf hoort vertellen. Want datgene, wat deze vertellingen der negers juist zoo smakelijk en belangwekkend maakt, nl. de krachtige uitdrukkingen, met stemverheffing uitgesproken, het plotselinge gedempte gefluister, de herhaalde uitroepen, de gesticulaties, de klank- en spraaknabootsingen en niet het minst de korte liedjes, die er tusschen door worden gezongen—dit alles is zeer moeielijk op schrift weêr te geven. Wanneer de Neger met zijne rijke phantasie en zijn kinderlijken aard, die zich in velen zijner handelingen uit, uren achtereen geboeid kan worden door vertellingen van koningen, prinsen en prinsessen, van feesten onder de waterdieren, van spinnen, die ongezadeld op tijgers rijden enz., zullen ook onze kinderen, die gaarne droomen van een wonderland, waar de dieren als menschen handelen en spreken kunnen, in die eenvoudige sprookjes een rijke bron van genot vinden. Maar ook voor hen, die gaarne willen doordringen in het zieleleven van een menschenras, dat in elk opzicht de antipode mag genoemd worden van het Roode of Indiaansche ras, dat vóór de komst der blanke en zwarte bevolking, heer en meester van het land was, zullen de in dezen bundel bijeengebrachte voortbrengselen der negerphantasie, hoop ik, welkom zijn, omdat zij er ongetwijfeld den Neger van een betere zijde in leeren kennen, dan men gewoon is, dit zoo lang verdrukte ras af te schilderen. Mogen de sprookjes en dierenfabels, waarmede nu ook het groote, lezend publiek kennis zal kunnen maken, wel niet de waarde bezitten van de vertellingen, die Stanley, te midden der Afrikaansche wouden, in de stille avonduren om het kampvuur door zijne zwarte metgezellen gedaan werden [129] en die de groote ontdekkingsreiziger slechts dan opteekende, wanneer een echte inboorling uit het binnenland aan het woord was, toch zullen ze niet nalaten, een blik te leeren slaan in de diepste roerselen der negerziel en de overtuiging kunnen schenken, dat in de toekomst van het Negerras veel verwacht zal kunnen worden. Mij heeft de lijvige bundel anansi-tori’s, door Nahar bijeengebracht, aangename oogenblikken verschaft. Ik zag weêr vóór mij het in duisternis gehulde machtige oerwoud, hier en daar phantastisch verlicht door de flikkeringen van de vuurtjes onzer negers; ik hoorde de forsche heldere stem van den verteller, afgewisseld door den schaterlach der toehoorders; het was weêr alsof ik, liggende in de hangmat, de doordringende negerstemmen langzaam hoorde wegsterven en of de vreemdsoortige, elke minuut vermeerderende geluiden van het nachtelijk dierenconcert weder uit het machtige oerwoud tot mij kwamen. DE SURINAAMSCHE ANANSI-TORI’S EN HARE OORSPRONG. De vertellingen der Surinaamsche negers zijn bijna uitsluitend dierenfabels of sprookjes, waarin aan de verschillende dieren menschelijke hoedanigheden, zoowel lichamelijke als geestelijke, worden toegeschreven. Evenals in de Indianenverhalen kunnen de dieren willekeurig van dier in mensch of omgekeerd veranderen. Het aantal vertellingen, waarin de spin, anansi, als held optreedt, is verreweg in de meerderheid. De spin is bij den Surinaamschen neger de nationale held, en tevens de personificatie van het negerras. Aan de spin nl. worden de eigenschappen toegeschreven, die ook bij den neger het meest op den voorgrond treden of die hij zoo gaarne zou willen bezitten. De spin is buitengewoon listig, lijdt aan slapeloosheid, heeft een taaiheid, die aan onsterfelijkheid grenst, bezit een formidabelen eetlust en een bewonderenswaardig talent, om zich van het noodige voedsel te voorzien. De spin toont door het spinnen van haar kunstig web, dat zij buitengewoon knap is en „heeft de draad van haar persoonlijkheid met het nationale leven als het ware samengeweven.” De spin houdt er van lui te zijn, weigert de lichtste last te dragen, als het in haar kraam te pas komt, maar kan ook, als er iets te eten valt, met het grootste gemak het lichaam van een dooden olifant optillen. Om anansi heen groepeeren zich talrijke andere dieren, die voor het meerendeel tot de inheemsche fauna van Guyana behooren en na de overbrenging der vertellingen door de negerslaven gaandeweg voor Afrikaansche dieren in de plaats zijn getreden, terwijl er ook nog nu en dan dieren in voorkomen, die in de herinnering hunner afstammelingen aan het oude vaderland zijn blijven voortleven, zooals bijv. de Olifant, die in Amerika niet voorkomt, en toch in de Surinaamsche negervertellingen enkele malen optreedt. Iedere diersoort wordt in de verschillende dierenfabels steeds met dezelfde eigenschappen uitgebeeld, zoowel lichamelijke als geestelijke en in hunne karakterschetsen der dieren toonen ook de negers uitmuntende natuurwaarnemers te zijn. In het algemeen kan gezegd worden, dat de neger er, evenals andere natuurvolken, van houdt, in het licht te stellen, dat de zwakke en hulpelooze schepselen geschapen zijn, om over de sterkere te zegevieren—niet door kracht, maar door knapheid en listigheid. De neger acht deze eigenschappen hooger dan brute kracht. Kleine en nietige dieren winnen het in zijn eenvoudige vertellingen steeds van de groote en sterke, en dat hij dit motief zoo gaarne in zijne mondelinge overleveringen behandelt, mag hieraan worden toegeschreven, dat het Zwarte Ras, dat steeds onderdrukt is geweest, dat zoo lang als minderwaardig tegenover het blanke werd beschouwd, en in de Afrikaansche wildernis tegen zoovele wilde en gevaarlijke dieren heeft moeten strijden, geleerd heeft, dat kundigheden en list eigenschappen zijn, waarmede hij het in zijn strijd tegen zijn medemensch en tegen de omringende dierenwereld het verst kan brengen. Dat de neger licht geneigd is, in dit opzicht sterk te overdrijven, dat er een tikje verdorvenheid in zijne streken schuilt, en dat hij geveinsdheid als een schoone eigenschap heeft leeren kennen en listigheid als een onschatbaar middel in zijn strijd tegenover de dieren en tegen de hebzucht van zijn blanke overheerschers heeft leeren waardeeren, is zeker niet te verwonderen. Het was zeker geen gemakkelijke taak, die M. H. Nahar op zich had genomen, om het noodige materiaal voor de kennis van de Surinaamsche neger-folklore bijeen te brengen. Terwijl het reeds zeer moeielijk is, om uit den vloed van woorden, nu eens zacht gefluisterd, dan weêr met kracht uitgestooten, overal den zin goed te begrijpen, het vereischt bovendien een ongewoon taalgevoel, om in een Nederlandsche vertaling den eigenaardigen verhaaltrant der negers behoorlijk weêr te geven [130]. In dit opzicht hebben de door Nahar mij toegezonden vertellingen mij wel wat teleurgesteld, want na de allernoodzakelijkste verbeteringen verkreeg ik een tekst, die niet juist de wijze weêrgeeft, waarop de neger zich pleegt uit te drukken, als hij aan het vertellen is. De korte zinnen, het gebruik van den tegenwoordigen tijd, het weglaten van het lidwoord vóór de dierennamen, ziedaar enkele eigenaardigheden, die mij in de Surinaamsche oerwouden reeds waren opgevallen, als een neger, omringd door aandachtige toehoorders, bij het flikkerende vuurtje aan het vertellen was, en die ik later terugvond bij den nog te bespreken bundel vertellingen, verzameld door Florence Cronise bij de negers van Sierra Leone en ook in de belangwekkende verzameling, door Walter Jekyll bij de negerbevolking van het West-Indische eiland Jamaica bijeengebracht. Beter in dit opzicht is het verhaal uit de geschiedenis van Vriend Spin, dat de Heer A. G. Fernandes te Paramaribo mij verschafte, en waarop ik later nog de bijzondere aandacht moet vestigen. Waar het allerminst mijne bedoeling is, door deze opmerking op den arbeid van Nahar kritiek uit te oefenen, meende ik haar den lezer toch niet te mogen onthouden, opdat hij wete, welke waarde uit een zuiver folkloristisch oogpunt aan Nahar’s bundel mag worden toegekend. Deze woorden gelden natuurlijk niet voor het meerendeel der lezers van dezen bundel, wien het meer om den inhoud, dan op den juisten vorm van de vertelling te doen is. De woorden van vreemde afkomst, zooals repeteeren, diagnoseeren enz. heb ik in Nahar’s tekst niet door Nederlandsche woorden vervangen, omdat het met voorliefde gebruiken van deftige woorden mij onder de gesprekken met den Surinaamschen Neger als een eigenaardigheid was opgevallen. Nahar had bij het verzamelen van negervertellingen nog met een andere moeilijkheid te kampen, waarop hij niet gerekend had, nl. met het bij den Neger ingewortelde bijgeloof, waardoor hij telkens teleurgesteld werd, wanneer hij wilde trachten, op Zondag, den voor hem geschiktsten dag, nieuwe vertellingen machtig te worden. Het innerlijke leven van den Neger wordt, evenals dat van den Indiaan, zoozeer beïnvloed door zijn bijgeloof, dat om het goed te kunnen begrijpen, eene kennis van het uitgebreide netwerk van bijgeloovigheden, waarvan hij zich steeds omringd gevoelt, zoo niet noodzakelijk, dan toch zeer nuttig zou zijn. Het is daarom, dat ik aan den bundel Surinaamsche Anansi-tori’s laat voorafgaan een door M. H. Nahar mij toegezonden opstel, getiteld: „De Anansi-tori en het Bijgeloof”. De lezers, die meer over dit onderwerp willen vernemen, verwijs ik naar het opstel van de Gebroeders Penard, (P. b.). Vooral van oude negerinnen, van wie Nahar kon verwachten, de meest oorspronkelijke vertellingen te zullen hooren, kreeg hij steeds een weigering, op Zondag aan het vertellen te gaan, want „kerki teki habra wi kisi dopoe [131] en mi wan kerki soema moe taki anansitori?” [132], waren de antwoorden, die een oude negerin, eertijds slavin op de plantage Brouwerslust (Brouroe) en nu lidmaat van de Moravische broedergemeente, Nahar gaf, terwijl zij hem met argusoogen aanzag, diep ademhaalde en de tong tegen haar verhemelte sloeg. De volharding, waarmede Nahar zich van zijn taak gekweten heeft [133], mag daarom op hoogen prijs worden gesteld, omdat zijne verzameling negervertellingen den grondslag vormt, waarop anderen zullen kunnen voortbouwen [134]. Met nadruk mag hier zeker wel gewezen worden op den steeds toenemenden Europeeschen invloed, die ook de neger-folklore van Suriname bezig is te ondergaan, en die reeds zóó groot is, dat het zeer moeielijk is, onder de jongeren van het zwarte deel van Suriname’s bevolking oorspronkelijke anansi-tori’s machtig te worden. Terecht drukt Nahar dan ook in een zijner minder voor publicatie geschikte aanteekeningen over het bijgeloof zijne teleurstelling er over uit, dat de voormalige slavin op Brouwerslust er niet toe te brengen was, anansi-tori’s te vertellen, „daar stellig zeer typische voor den dag zouden zijn gekomen”. Alvorens nu op de verschillende vertellingen een korte toelichting te geven, in den zelfden geest, als ik bij de mondelinge overleveringen der Indianen heb getracht te doen, zal het nuttig zijn, enkele regels te wijden aan de vermoedelijke herkomst der Surinaamsche negervertellingen, waarbij de Geschiedenis van den Surinaamschen Neger ons zal moeten leiden. In Suriname, met zijne uit zooveel verschillende elementen samengestelde bevolking, hebben alleen de Negers hunne spinverhalen of anansi-tori’s, waaruit blijkt, dat deze vertellingen van Afrikaanschen oorsprong zijn. Iedereen weet dit ook in de kolonie. Werd niet de gouddelver, die zoo bang was op Zondag anansi-tori’s te vertellen of aan te hooren [135] door den tolk Nahar dadelijk gerustgesteld met de woorden: „anansi-tori’s zijn immers slechts sprookjes, die door de Afrikanen en hunne kinderen vervaardigd zijn en die hier al sedert 2 à 300 jaar bestaan”. Onze nasporingen betreffende den oorsprong dezer vertellingen zullen wij dus in de eerste plaats daarheen moeten richten, vanwaar indertijd de negerslaven zijn weggehaald. Terwijl door meerdere schrijvers de Goudkust en aangrenzende kuststreken, de Congo en ook wel Soedan als de streken van herkomst worden vermeld, schijnt het toch wel vast te staan, dat verreweg het grootste deel der slaven van de Goudkust afkomstig is, waarheen de Hollanders reeds in 1595 hun eerste handelsreis maakten, en wel meer in het bijzonder van St. George del Mina, dat, evenals Brazilië, door den dapperen Maurits van Nassau voor Nederland veroverd werd en dat van 1637 tot 1872 een Nederlandsche kolonie was [136]. Behalve St. George del Mina bouwden de Hollanders aan de Goudkust nog 16 andere forten en deze bezitting met het aangrenzende achterland kon ruimschoots voorzien in de behoeften aan negerslaven, toen de Hollanders ook in Guyana nederzettingen gingen vormen, in Essequibo in 1616, in Berbice in 1624 en in Suriname, dat Engeland bij den vrede van Breda in 1667 aan Nederland afstond, welk bezit aan het einde van den derden Engelschen oorlog, bij den vrede van Westminster in 1674, ten volle bevestigd werd. Het was vooral in de belangrijke periode van 1660–1840, ook wel het suikertijdperk genoemd [137], dat de Hollanders zich voor hunne ondernemingen in Guyana aan de Goudkust van de noodige slaven voorzagen en dit aantal zal zeker niet gering geweest zijn, vooral in het tijdperk, waarin ook Engelsch Guyana eene Nederlandsche bezitting was. Waarom nu zouden de Hollandsche kolonisten elders in Afrika gezocht hebben, wat in hun eigen kolonie ruimschoots te krijgen was? Naar het Hollandsche fort Kormantijn of Koromanti, nabij het fort Elmina, werden deze kustslaven Koromantijnen genoemd, of ook wel eens met den naam Koffies aangeduid, naar den algemeen bij de Ashantijnen voorkomenden naam Kofi (zie blz. 213). Want deze Koromantijnen waren de aan de Goudkust wonende Fantijnen en de aan deze vijandig gezinde Ashantijnen van het achterland—stammen, die in hunne lichamelijke eigenschappen en in hunne gebruiken de stamverwantschap met den Surinaamschen neger nog duidelijk verraden. Doch ook van uit de Engelsche slavendepôts moeten meermalen negerslaven in Suriname zijn ingevoerd, vooral toen vele Engelsche kolonisten zich sedert de komst van Parham in 1652 in Suriname kwamen vestigen, om zich op de winstgevende suikerrietcultuur toe te leggen, niet het minst in het tijdperk tusschen de jaren 1799 en 1802 en de jaren 1804 en 1816, toen Suriname in Engelsche handen was. Vóór het midden der 17e eeuw kochten de Engelsche kolonisten echter meestal slaven van de Hollanders, totdat ook zij in staat waren, blijvende slavendepôts in West-Afrika te vestigen. Zoo richtten zij depôts op in 1618 en 1664 aan de Gambia-rivier en in 1618, 1626, 1668 aan de Goudkust. Ook met Sierra Leone, West-Liberia en het achterland en met de landen aan den Boven-Niger ontwikkelde zich een levendige slavenhandel, die in het laatst der 14e eeuw in verband met de hooge vlucht, die de suikerriet-cultuur had genomen, het toppunt bereikte. Ook de Joden, die—gelijk bekend van Portugeeschen afkomst—een belangrijke rol hebben gespeeld in de kolonisatie van Suriname, hebben zeer belangrijk bijgedragen tot den invoer van negerslaven uit de laatstgenoemde streken, want tot aan de afschaffing der slavernij hadden zij vertegenwoordigers aan de Gambia-rivier, in Sierra Leone en elders aan de West-Afrikaansche kust en vormden zij als het ware de tusschenpersonen in den slavenhandel. Wanneer dus, zooals uit dit onvolledig overzicht mag gebleken zijn, verreweg het grootste deel der tegenwoordige negerbevolking van Suriname mag teruggevoerd worden tot de verschillende negerstammen van de Goudkust en het achterland, van Sierra Leone, van West-Liberia met het achterland, van de landen aan den Boven-Niger en van het stroomgebied der Gambia-rivier, dan dringt van zelf de vraag aan ons op, of, hetgeen verwacht mag worden, deze afkomst nog in de taal, in de godsdienstige gebruiken en in de folk-lore der Surinaamsche negerbevolking sporen heeft achtergelaten. Hoewel deze bundel uitsluitend gewijd is aan de folk-lore, mag toch op enkele merkwaardige overeenkomsten worden gewezen, die de eerstgenoemde uitingen van het geestelijk leven betreffen. De Neger-Engelsche taal, door de Surinaamsche negers gesproken, is een merkwaardig samenvoegsel van uit verschillende talen afkomstige woorden. De slaven, die op de eerste vestigingsplaatsen met de Blanken, nl. met Engelschen, nl. in het deel der kolonie, waar later Paramaribo ontstond, en met Portugeesche Joden aan de Boven-Suriname-rivier (Jodensavanne) in aanraking waren, trachtten de taal hunner meesters te spreken en aldus ontstonden twee verschillende dialecten: het eene, het Neger-Engelsch, het tweede het Neger-Portugeesch, die beide rijk waren aan Afrikaansche woorden en uitdrukkingen, terwijl in het eene het Engelsch, in het andere het Portugeesch overheerschte. Later loste zich het laatste in het eerste op, toen de Joden naar de Hoofdstad gingen verhuizen, maar het Neger-Portugeesch bleef toch een bijzonderen stempel drukken op de taal der negers, waartoe o.a. behoort de neiging, om evenals bij aanverwante Zuid-Europeesche talen, de woorden te doen eindigen met een klinker, waardoor het Neger-Engelsch een zekere zoetvloeiendheid eigen is, die het, evenals het Italiaansch, zoo uitermate voor den zang geschikt maakt. Nadat Suriname voorgoed een Nederlandsche kolonie geworden was, en vooral ook, nadat ongeveer 46 jaar geleden het Nederlandsch de algemeene voertaal van het Onderwijs was geworden, is de invloed van de Nederlandsche taal op de Negertaal in onze kolonie steeds toegenomen, zoodat men deze tegenwoordig beter Neger-Hollandsch, dan Neger-Engelsch zou kunnen noemen. Onder de woorden nu van Afrikaanschen oorsprong in de Neger-Engelsche taal—want men is de negertaal in Suriname nog altijd zoo blijven noemen—zijn er, die afgeleid moeten worden van de Tshi-taal, gesproken door de negerstammen aan de Goudkust (meer in het bijzonder de Ashantijnen en de Fantijnen). Spin is in de Tshi-taal anansi* [138]. Duidelijker is deze verwantschap gebleken uit eene studie van het West-Indische eiland Jamaica, dat het meerendeel der slaven eveneens van de Goudkust heeft gekregen (zie later). Hier heet de spin unnahncy waarbij de klemtoon op de middelste lettergreep valt. (Je). Op ondubbelzinnige wijze wordt de afkomst van ten minste een groot deel der Surinaamsche negerslaven uit de Negers der Goudkust (Ashantijnen en Fantijnen en andere de Tsji-taal sprekende stammen) aangetoond door de namen, die in den slaventijd en ook nog lang daarna, aan de negerkinderen werden gegeven. Nahar, die veel onder negers verkeerd heeft, en er gekend heeft, die den slaventijd hebben meêgemaakt, schrijft mij: „Vroeger gaven de negers hunnen kinderen den naam van den dag hunner geboorte, voor jongens en meisjes verschillend”. Zoo heette een kind geboren op: Jongen: Meisje: Zondag Kwasi Kwasiba Maandag Kodjo Adjoeba Dinsdag Kwamina Abeni (Abeniba) Woensdag Kwakoe Akoeba Donderdag Jaoe of Jau Jaba Vrijdag Kovi of Kofi Afi of Affiba Zaterdag Kwami Amba (Amimba) Dezelfde gewoonte bestaat volgens A. B. Ellis (El.) bij de Ashantijnen, Fantijnen en andere, de Tshi-taal sprekende stammen en de afleiding van de namen der Surinaamsche negerslaven van de bij de laatstgenoemde stammen gebruikelijke namen zal voor ieder, die het onderstaand, aan Ellis ontleende lijstje met de opgaven van Nahar vergelijkt, ontwijfelbaar vaststaan: [139] Jongen: Meisje: Zondag Kwasi Akosua, Akwasibah, Aysi Maandag Kwadjo Adua Dinsdag Kobina, Kwabina Abbena, Arabak Woensdag Kwaku Ekua Donderdag Know, Yow, Akkor Abbak, Yabbah, Yawah Vrijdag Kwoffi Effua, Yah Zaterdag Kwami, Kwamina Amma, Ameminiwah Ook met betrekking tot de godsdienstige begrippen en de gewoonten en gebruiken zou het niet moeilijk vallen, door nauwkeurige vergelijking in menig opzicht groote verwantschap te vinden tusschen de Surinaamsche negers (meer in het bijzonder de Boschnegers, die nog in volmaakt heidendom leven en buiten de aanraking met de blanken weinig of niet veranderd zijn) [140] en de negers der Goudkust. Beide gelooven aan een Hoofdgod (Grangado of Groote God der Boschnegers). Deze godheid is echter te groot en te verheven, om zich met de aardsche stervelingen in te laten. De tusschengeesten of ondergodheden zijn daar, om zich met het lot der menschen te bemoeien en hen goed of kwaad te doen, naarmate deze Geesten goed of kwaad gezind zijn. Bij de Goudkust-negers, die de Tshi-taal spreken, heet de Opperste God Bodowissi, in de zuidelijke deelen later vervangen door een nog hoogeren God, die Nyankupon genoemd wordt (Ba. bl. 23), en bij de Ashantijnen Tando heet. Evenals bij de Indianen mogen aan deze Godheden niet de beteekenis worden toegeschreven, die de Christelijke leer aan God hecht, want de Opperste Godheden der genoemde primitieve negerstammen zijn stoffelijke, tastbare wezens, die de gedaante en eigenschappen van menschen hebben. Bodowissi wordt bijv. door personen aangeroepen, die een langen tocht ondernemen, als: „Nana Bodowissi, jeh hyen miankor jeh hyen miombah yi”, d.i. „Grootvader Bodowissi, laat ons veilig terug keeren”. Volgens de opvatting van de Goudkustnegers en der Surinaamsche Boschnegers dwalen eene menigte booze geesten rond, om allerlei onheilen te stichten. Bijna alle kwade geesten hebben, volgens hun geloof, ook meer bepaalde verblijfplaatsen, doorgaans dieren en planten. De Boschnegers van Suriname vereeren den Zijdekatoenboom of de Kankantrie*, terwijl het aan de Goudkust verschillende op dezen woudreus gelijkende boomsoorten zijn, die in het leven der negers een evengroote rol spelen, doch er botanisch niet mede verwant zijn. Alles wordt gedaan, om de kwade geesten, die in den boom verblijf houden en als de oorzaak van allerlei ziekten worden beschouwd, door het brengen van offers gunstig te stemmen, die in Ashanti oorspronkelijk uit menschen, later uit dieren bestonden en die zich later, evenals nu nog bij de Boschnegers, gingen bepalen tot allerlei aftreksels van kruiden, dranken, spijzen enz. (C. e.) Het geloof aan een Geest, die den mensch zelven bemachtigt, hem als het ware bezielt, treffen wij, zoowel bij de negers der Goudkust als bij de Surinaamsche negers aan. Deze Geest heet bij de eersten kra, bij de laatsten kra of akrá. Hij mag niet verward worden met hetgeen wij de ziel noemen, want de kra is slechts een geest, die over den mensch waakt, zoolang hij leeft, die zijne handelingen beheerscht en wiens verband met het lichaam bij den dood ophoudt. Volgens de Penards (P. b.) kan de mensch zijn kra, die zij levensgeest van den mensch noemen, naar willekeur van zich scheiden en weêr oproepen, en kan ook een vreemde, die er verstand van heeft, de kra van een verwijderd persoon oproepen, ten einde hem om raad te vragen. Iemand, die van zijn kra beroofd is, spreekt wartaal, wordt lusteloos of ziek en sterft dikwijls. De Tshi-taal sprekende negers der Goudkust kennen aan ieder natuurprodukt eene kra toe en de redeneeringen, die hen, volgens Ellis, tot dit geloof hebben geleid, komen uit een logischen gedachtengang voort. Iemand valt op zekeren dag in de rivier, zegt deze schrijver (El. a) van de negers, die de Tshi-taal spreken. Hij verdrinkt; het lichaam wordt uit het water gehaald en blijkt geen teekenen van geweld te vertoonen, die den dood hadden kunnen veroorzaken. Welke was dan de oorzaak van den dood? vraagt de neger [141]. Water alleen doet geen kwaad; hij drinkt het immers dagelijks; hij wascht zich er mede en gebruikt het voor een menigte doeleinden. Hij trekt dus het besluit, dat het water den dood van den man niet kan hebben veroorzaakt; en daar hij een geestelijk wezen bij de hand heeft, waaraan hij het ongeluk toeschrijft, neemt hij aan, dat de kra van de rivier, m.a.w. de in de rivier huizende geest den man heeft gedood. Dit maakt hem bang, want als de man, die in het water is gevallen, door den riviergeest gedood is kunnen worden, waarom ook niet een ander—waarom niet hij zelf misschien? Hij tracht daarom op alle mogelijke manieren dien machtigen geest zachter te stemmen: hij gaat hem vereeren enz. Door de negerstammen van de slavenkust (El. a), het deel van de West-kust van Afrika, dat zich ten Oosten van de Goudkust uitstrekt, worden krokodillen d.w.z. bepaalde soorten daarom vereerd, omdat zij de verblijfplaats zijn van een Geest, ook door hen kra genoemd, die bij gebrek aan een menschelijke woning, bij den dood van een persoon in het lichaam van een krokodil zijn verblijf heeft opgeslagen. Zulke Kra’s, die van den mensch in lagere diersoorten zijn overgegaan en dus achteruitgegaan zijn, worden algemeen als kwaadgezind beschouwd. Deze achteruitgegane geesten zoeken bij voorkeur dieren tot verblijfplaats op, die op menschen loeren. De bedoelde negers gelooven dan ook, dat iedere krokodil, die een mensch doodt, handelt door een kwaadgezinden geest, die in hem woont—op dezelfde wijze dus, als waarop de Surinaamsche neger, zooals werd opgemerkt, dikwijls zijn eigen handelingen verklaart. Zeer merkwaardig is in dit verband de zang op het water, door den hoofdman in een kano aangeheven, met de bedoeling, de kra van den krokodil te vleien. De zang vangt aan met een koor, door alle bootslieden gezongen: Koor: Jalodeh [142], goede Geest! Leid ons, bescherm ons tegen kwaad. Solo: Gij zijt groot; gij zijt sterk! O, Jalodeh. Wanneer Ge het verkoos, zoudt Gij in macht met Shango [143] kunnen wedijveren. Maar Gij beschouwt het als onwaardig, om wreed en bloeddorstig te zijn, en Gij geeft er liever de voorkeur aan, U zelf beroemd te maken, door ons de weldaden van Uw vrijgeleide te laten genieten. Wij vertrouwen op U, O, Jalodeh! Wees onzer genadig! Koor: Jalodeh, goede Geest; geleid ons, bescherm ons tegen het kwade. Solo: Gij zijt zóó sterk, dat het volk U evenzeer vreest als het U bemint. Maar Gij, wat hebt Gij te vreezen? De speer kan Uw huid niet doorboren; de geweerkogel ketst op U af en is verloren. Niemand kan iets tegen U doen. Niets kan U weêrstaan. Hij, dien Gij beschermt, heeft geen waakzaamheid noodig; hij slaapt, wanneer Uw oog op hem rust. Wij vertrouwen op U, O, Jalodeh! Wees onzer genadig! Koor: Jalodeh, goede Geest; geleid ons, bescherm ons tegen kwaad. Solo: Zie, in deze kano komen reizigers uit het land der Blanken. Laat er geen kwaad met hen gebeuren in uwe wateren, anders zoudt Gij even boosaardig zijn als Legba [144]. Wanneer zij mochten komen te sterven, zou het volk kunnen gelooven, dat wij ons niet voldoende tegenover U hadden in acht genomen en geprezen. Toon den Blanken, dat Gij menschen beschermt. Geleid ons zonder ongevallen verder. Koor: Jalodeh, goede Geest! Geleid ons, bescherm ons tegen ongelukken. Solo: Ik herinner mij nog, dat ik nog een kind was, toen mijn moeder mij naar Uwe wateren heenbracht, en mij in het water onderdompelde. Ik wist nog niet, dat er eenig gevaar voor mij was. Gij waart vlak bij mij, en mijn moeder was zeer bang. Maar Gij hebt mijn kleine leden geliefkoosd en hebt gezorgd, dat ik naar een veilige plaats kon gaan. Jalodeh, o, beste aller goden, geleid ons. Ik zal U altijd eeren, en zoo mogelijk steeds meer. Koor: Jalodeh! O, beste aller goden, geleid ons. Altijd zullen we U eeren, ja altijd meer!.... Een overblijfsel van de vereering van de geesten der natuurvoortbrengselen, van natuuraanbidding, heb ik op onzen tocht door Suriname’s wildernissen (C. b.) bij onzen kok aangetroffen, wiens vader slaaf was geweest. Vooral, als wij diep in het oerwoud gekampeerd lagen, werd hij overmeesterd door de machtige grootheid der natuur. „Weet u wel”, zoo zei hij mij eens, „dat alles in de natuur een Geest heeft, zijn God, tot zelfs de steenen in de rivier, die zoo dikwijls boot-ongelukken veroorzaken? Laten we zorgen, dat de Geesten ons gunstig gezind zijn”. Ook bij de Surinaamsche negers treft men nog sporen van het geloof aan een in den mensch verblijf houdende kra of akrá aan. Wanneer een neger nl. iets verkeerds heeft gedaan, waarvoor hij zich niet verdedigen kan, verontschuldigt hij zich dikwijls met: „A no mi, na mi akra”. [145] Dat, na een zóó langdurige inwerking van vreemde invloeden, bij de negerbevolking van Suriname nog zooveel oorspronkelijks is overgebleven, en dat bij een intiemeren omgang met dit deel der Surinaamsche bevolking steeds meer oude herinneringen aan Afrika en den slaventijd te ontdekken vallen, mag ons zeker niet verwonderen, als wij aan de ruwe, dikwijls onmenschelijke behandeling denken, waaraan de negerslaven herhaaldelijk van de zijde der kolonisten hebben blootgestaan (Joh. blz. 113) [146] en waardoor een vurig verlangen naar en herinneringen aan het land, waarvan zij eertijds zoo wreedelijk waren ontrukt, bij het volk als een heiligen schat bewaard bleef. Nog geen twee weken was ik in de kolonie, toen een negerinnetje, een onzer dienstboden gedurende ons verblijf te Paramaribo, mijn aandacht vroeg voor het land waaruit haar grootvader eertijds als slaaf was weggevoerd, want toen haar gevraagd werd, voor onze phonographische opnamen een typische negerliedje te willen zingen, hief zij met sympathieken stem, het later door mij meermalen gehoorde, „mooi Afrika mi lobi di”. [147] De afkeer, die zoovelen onzer rasgenooten, helaas! ook nog in onze dagen, jegens al wat neger is aan den dag leggen, waardoor zij het veelal beneden hunne waardigheid achten, tot zijn innerlijk leven af te dalen, heeft er ongetwijfeld veel toe bijgedragen, dat de Surinaamsche neger in zijn denkwijze, zijn gewoonten en gebruiken betrekkelijk nog zoo weinig veranderd is, en het is zeker te betreuren, dat nog niemand van zijn verblijf in de kolonie gebruik heeft gemaakt, om die herinneringen aan Afrika en den slaventijd op te sporen en te boek te stellen. Het is ook weêr aan M. H. Nahar te danken, dat ik te dezer plaatse enkele dier oude herinneringen kan vermelden. In een zijner mij toegezonden opstellen wordt de voorstelling verhaald, die nog bij oude negers en ook bij de Boschnegers aangaande den heiligen Kankantrie*, den Boesi-granman of Boesi-mama [148] wordt aangetroffen. De Boesi-mama is onder de beheerschers der bosschen de meest bekende. Zij komt overeen met een mensch, alleen met dit verschil, dat hare voeten van achteren zitten en dat zij een vreemd hoofd met lang haar draagt. Zij kent alle geneeskrachtige kruiden, doch voor den mensch schijnt zij er weinig gebruik van te maken, want met de menschen, die in hare nabijheid komen, vangt zij den strijd aan, waarin zij bijna altijd overwint. Vandaar dat hij, die in het bosch verdwaalt, er nimmer meer uitkomt. Door Indiaansche priesters (Piai Ingies) en door droomen is men er achter gekomen, dat het de Boesimama is, die de menschen wegvoert. Wanneer een man in den strijd met de Boesimama overwint, hetgeen maar zelden voorkomt, wordt hij haar minnaar en door haar onderwezen in alle mogelijke kunsten, die de wetenschappen ver te boven gaan. Haar bestaan schijnt niet meer te zijn van dezen tijd, zoo eindigen Nahar’s mededeelingen, daar er heel weinig meer over haar gesproken wordt. Dit bijgeloof moet uit de Goudkust zijn overgebracht, waar in alle districten twee godheden of Geesten bekend zijn, die in, onder of te midden van den Zijdekatoenboom huizen en den naam hebben gekregen van Srahmantin (Srahman = geest, tin = afkorting van tsintsin = slank, hoog) en Sasabonsum (abonsum = kwaadaardigheid, betoovering). De eerste leeft er te midden van den hoogen Zijdekatoenboom, wiens enorme stammen ver boven de omringende boomen van het bosch uitsteken; de tweede wordt nu eens te midden, dan weêr onder den Zijdekatoenboom aangetroffen, nl. daar, waar de aarde een roode kleur heeft. Hij is de vriend van toovenaars en heksen. Hij is een monsterlijk wezen in menschengedaante, met lang haar en een roode huidskleur. Hij heeft een voorliefde voor menschenvleesch en belaagt en verslindt eenzame voorbijtrekkers. Men gelooft, dat de roode kleur van de aarde van het bloed der slachtoffers, die hij doodt, afkomstig is. Srahmantin is een vrouwelijke Geest, eveneens van monsterlijke gedaante, met lang haar en lange hangende borsten. Zij wordt alleen in of te midden van de Zijdekatoenboomen aangetroffen. Zij grijpt eveneens eenzame voorbijtrekkers aan, doch zij verslindt hen nimmer. Zij houdt hen 4 of 5 maanden bij zich, en doet hen naar de dorpen gaan, waar zij hare priesters of priesteressen worden, die door haar zijn ingelicht omtrent alle geheimen, haar betreffende. De meeningen omtrent deze Geesten loopen bij de verschillende stammen nog al uiteen. De plaatselijke Srahmantin van een verwijderd dorp werd gezegd twaalf hoofden te hebben. (El.) Vooral de laatste mededeeling is van gewicht in verband met hetgeen zooeven gezegd is omtrent den oorsprong van het bijgeloof, dat bij oude Surinaamsche negers nog heerscht ten opzichte van den Kankantrie, en dat vermoedelijk is voortgekomen uit de voorstelling, die de Goudkust-negers zich van Srahmantin maken. Dat de slaven ook het eigenaardig bootgezang, als begeleiding hunner gelijkmatige roeibewegingen, uit Afrika naar Suriname, met zijne talrijke rivieren, zouden overbrengen, sprak van zelf. Werd niet meermalen de poëzie beschreven, die een tocht op een der Afrikaansche stroomen den reiziger schenkt (zie: Bijvoegsel II), wanneer de negerroeiers hunne eentonige roeiliederen over het water laten klinken, en brengen zulke beschrijvingen niet levendig een boottocht op een der Surinaamsche rivieren voor den geest, als de zwarte roeiers hun rank vaartuig aan den voet van het machtige oerwoud zachtkens voortbewegen en zij hunne eindelooze roeiliederen met trillende stem uitgalmen? Ruimschoots heb ik op den tocht door Suriname’s wildernissen gelegenheid gehad, de poëzie van dit boto siengi der negers te leeren waardeeren, wanneer zij, niet afgeleid door hindernissen in het stroombed, als steengevaarten, watervallen en stroomversnellingen, hunne stemmen den vrijen loop lieten en zij hunne korte melodieën, doch tallooze malen herhaald, in de stilte van den vroegen morgen over water lieten klinken. Daar deze negerzangen, ter begeleiding der eentonige roeibewegingen, in Suriname aan een tocht op het water even onafscheidelijk verbonden zijn geworden, als zij zulks oorspronkelijk aan een reis op een der Afrikaansche stroomen waren (zie: het bijvoegsel: „Avond op het water in Sierra Leone”), zullen enkele staaltjes, die, ook ter karakteriseering van het negergemoed, belangstelling verdienen, hier ter plaatse evenmin mogen ontbreken, als in het verhaal, dat ik aan den tocht gewijd heb. (C.b.) De lezer oordeele: No. 1. [Muzieknotatie] No. 2. Social dansa. [Muzieknotatie] A - lex - - - an - der, A - lex - an - der come and see . . . . . . . . The watsch-man thief my gol-den ring. Coo - - lie - - man a, hal - la! Chi - ne- man a, hal - la! for the ring . . . . . . . . . Het laatste lied is door negers uit de Britsche bezitting Barbados, het meest oostelijk gelegen eiland der Kleine Antillen, medegebracht, en wordt daar op de plantage gedurende een gemeenschappelijken dans (Social dansa) gezongen, waarbij de dansenden, elkander de hand houdende, een kring vormen en telkens van plaats verwisselen. Het luidt vertaald: Alexander, kom eens zien, de wachter heeft mijn gouden ring gestolen. Koelieman, Chinees... Gij, hallo! Zoekt de ring! Het bootgezang, dat op onze terugreis uit de Binnenlanden van Suriname in 1900 door een onzer negerroeiers werd aangeheven (C.b. blz. 218), mag ook in dezen bundel niet ontbreken, omdat de neger hierin weder van zijn buitengewoon improvisatie-talent en dichterlijke phantasie blijk heeft gegeven, daar woorden en muziek, al naar het hem inviel, werden voorgedragen en hij daarin op zijn wijze de geschiedenis van den tocht heeft trachten te bezingen. Al bracht ik slechts het eerste couplet van den merkwaardigen zang, aan de hand van Mr. Focke’s Neger-Engelsch woordenboek, op schrift, is het niettemin zeer de aandacht waard, omdat het de meening van Bücher helpt bevestigen, in zijn „Arbeit und Rythmus” verkondigd, dat het gedicht zijn oorsprong dankt aan de behoefte der natuurvolken, om hunne eentonige bewegingen door gezang te begeleiden. Zie hiernaast het couplet [149], waarin zelfs niet tegen den klemtoon gezondigd wordt: [Muzieknotatie] O, Ni - cké rie! Mi lo - bi di, Ma dem ber-gi de hei - - - so te. Ka - per - ka Ki - ri mi, tja’ fracht na ki - lo - me - ter sik - si, ma dem ber - gi de hei - - - so te. Refrein. Wro - ko foe joe mo - ni, Wro - ko foe joe mo - ni, te wi de na Fal-la-wa-tra da so wi de wro-ko wi mo-ni. Omtrent den oorsprong van dit bootgezang, Boto-siengi genoemd, bestaat bij de negers onzer kolonie eene overlevering, die door Nahar als volgt wordt verteld: LEGENDE VAN HET BOTO-SIENGI. „Wie van U allen”, vroeg ik aan eenige negers, die bij elkander waren, „kan mij toch uitleggen, om welke reden gedurende het roeien moet gezongen worden, en wel met zulke lange tonen, die het lied haast onverstaanbaar maken”. Geen hunner kon mij hierop antwoorden, toen een oude neger binnenkwam, die het raadsel wist op te lossen. „Wel vriend”, vertelde hij, „in den slavenstand heerschte er discipline, zoo U weet; zelfs vrouwen moesten de riemen aanpakken en dit ging onder een doodelijke stilte, zoodat men wel een speld kon hooren vallen”. „Je weet toch, dat er plantages zijn, die 3 tot 4 watra’s [150] van de stad verwijderd zijn”. „De blanken verveelden zich op zoo’n reis, doch de slaven niet minder. Deze begonnen toen heel zachtjes, binnensmonds op een zingenden toon met elkander te spreken, waarop de aangesprokene op den zelfden zingenden toon antwoord gaf. De blanken vonden dit heel aardig en luisterden graag naar het steeds luider wordende gezang, daar het de reis bekortte”. „Van toen af werd er door het volk gezongen, en zoo is het melancholische bootgezang onafscheidelijk verbonden aan een tocht op de Surinaamsche rivieren”. Evenals de negers der Goudkust bezitten de Surinaamsche negers een schat van zinrijke spreekwoorden, die voor ieder voorval, voor iedere omstandigheid des levens kunnen dienen en die blijk geven van een hooge levensphilosophie. Daar deze spreekwoorden er, evenzeer als de anansi-tori’s, toe kunnen bijdragen, om het zieleleven van den neger beter te kunnen begrijpen en te waardeeren, heb ik een aantal dezer spreekwoorden als aanhangsel aan den bundel Surinaamsche negervertellingen toegevoegd. [151] (Zie Bijvoegsel I). Ellis (El. a en b) deelt niet minder dan 120 aphorismen in zijne meermalen aangehaalde werken mede, van welke ik de merkwaardigsten, na de Surinaamschen, in het Bijvoegsel I heb overgenomen. Hierbij moge worden opgemerkt, dat de Yoruba’s de wijsheid van een persoon beoordeelen naar het aantal spreekwoorden, die hij kent. Op expeditie in Suriname schepte ik er meermalen behagen in, met de negers alleen zijnde, nu en dan een spreekwoord te zeggen, hetgeen een algemeene verbazing wekte, want niemand wilde gelooven, dat ik ze in bakrà kóndre [152] geleerd had. Welke van de spreekwoorden der Surinaamsche negers uit Afrika zijn medegebracht, welke in onze kolonie ontstaan zijn, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Door zijn groote verbeeldingskracht en vindingrijkheid, door zijn aanleg tot wijsgeerige bespiegelingen kost het den neger, nimmer verlegen, het rechte woord op het geschikte oogenblik te pas te brengen, weinig moeite, steeds nieuwe spreekwoorden te bedenken. Met zijn kritischen geest weet hij toestanden in de kolonie zeer juist te beoordeelen en zoo moet in lateren tijd het spreekwoord: Sranam-kóndre da hassi-tére: tidè a wai so, tamára a wai so [153], ontstaan zijn. Deze weinige voorbeelden mogen voldoende zijn, om aan te toonen, dat in de uitingen van het geestelijk leven van den Surinaamschen neger nog tal van herinneringen voorkomen aan zijn afkomst van de negers der Goudkust. Tot de belangrijkste dezer herinneringen behooren zeker wel de spinverhalen, de anansi-tori’s, die door de negers der Goudkust, die de Tshi-taal spreken—en ook in Sierra Leone—overal verteld worden. Doorgaans is het in dit gebied Anansi of Annancy, de spin, die als held in de vertellingen optreedt. Volgens eene overlevering aan de Goudkust stamt het geheele menschdom van een groote spin af [154] en de vereering, die dit dier daardoor geniet, de belangrijke plaats, die dit bij ons zoozeer verafschuwde dier in de gedachten der Goudkust-negers inneemt, heeft anansi tot den hoofdpersoon hunner talrijke vertellingen gemaakt. Bij andere meer oostelijk en zuidelijk wonende stammen, o.a. bij de Yoruba’s, die de oostelijke helft der slavenkust bevolken [155] is het echter de schildpad, die als de stamvader van het menschdom wordt beschouwd, en die dan ook de hoofdpersoon in hunne vertellingen is geworden. Zulk eene vertelling heet bij hen alo, hetgeen beteekent: iets wat verzonnen is. Beide dieren hebben deze vereering te danken aan de merkwaardige eigenschappen, die zij zoowel in lichaamsbouw als in leefwijze vertoonen. Ten opzichte van de spin is het, zooals reeds werd opgemerkt, de kunstvaardigheid en het geduld, waarmede zij haar web maakt en de slimme wijze, waarop zij aan voedsel weet te komen, die voor de negers de aanleiding zijn geweest, haar dikwijls in menschengedaante, doch altijd met menschelijk denkvermogen voor te stellen. Dat bij de Yoruba’s van de slavenkust, doch evenzeer bij de Bantoe-negers van Aequatoriaal West-Afrika (N.), de schildpad in de verhalen de plaats van de spin inneemt, mag hieruit verklaard worden, dat de schildpad [156] voor het volk een niet minder geheimzinnig dier is dan de spin. De schildpad doet immers geen enkel dier kwaad; hij maakt op geen enkel dier jacht, zelfs niet op het kleinste insekt, doch leeft slechts van de vruchten, die in het bosch naar beneden vallen [157] of van paddestoelen. De Inboorlingen zeggen, dat de schildpad slechts twee vijanden heeft, tegen wie hij zich niet verdedigen kan, nl. den mensch, die het dier voor heilige ceremoniën wil hebben en de reuzenslangen (in Afrika de Pythons), die in staat zijn, het dier kapot te drukken en het met pantser en al inslikken. Volgens hen is dus de schildpad haast immuun tegen de aanvallen en dus tegen de vernietiging, zoodat zij voor hen het zinnebeeld werd van een lang leven. Ook is zij in staat, lang te vasten; zij is stil, langzaam en zeer voorzichtig in hare bewegingen; zij weet zich op ongewone wijze aan het oog te onttrekken—kortom dit dier vereenigt in zich alle eigenschappen, die voor het volk synoniem zijn geworden met kracht en list. In het Niger-delta wordt de schildpad dan ook als de heerscher onder de dieren beschouwd, evenals bij de Bantoe-stammen (N.) [158], en hier niet alleen om hare zooeven genoemde eigenschappen, doch vooral ook, omdat schildpadden overal in Aequatoriaal West-Afrika voorkomen, zelfs op plaatsen, waar andere dieren ontbreken. Belangrijk is het, waar eenzelfde vertelling op verschillende, soms ver van elkander verwijderde plaatsen wordt aangetroffen—te verklaren, hetzij door overbrenging van de plaats van oorsprong, hetzij door een onafhankelijk ontstaan van dezelfde denkbeelden en phantasieën op verschillende plaatsen (Ba. blz. 20)—de veranderingen vast te stellen, die de helden der verhalen hebben ondergaan. Terwijl het in de vertellingen der negers van Sierra Leone (Cr.) en van de Goudkust (Ba.), waar de Tshi-taal gesproken wordt, doorgaans de spin is, hier Mr. Spider genoemd, over wiens heldendaden verteld wordt, bij de Yoruba’s van de oostelijke deelen der Slavenkust en bij de Bantoe-stammen van Aequatoriaal West-Afrika daarentegen de schildpad, die als Trorkey of Mr. Turtle ook in vele Sierra Leone-vertellingen optreedt, hebben de negers van Zuid-Afrika als nationale held een dier, dat zij Cunnie [159] Rabbit noemen en dat ook herhaaldelijk in de verhalen de Goudkust-negers optreedt. Miss Cronise en H. W. Ward, meenen, volgens de determinatie van een bevoegd dierkundige, dat wij hier allerminst met een „rabbit”, een konijn te doen hebben, doch dat de neger het dwergmuskusdier* (Hyomoschus aquaticus) op het oog heeft, een klein eenigzins op een konijn gelijkend tweehoevig zoogdier, dat in slimheid weinig voor de spin onderdoet en daarom eveneens door de inboorlingen wordt vereerd. In de vertellingen van de negers van Sierra Leone gaan Mr Spider en Cunnie Rabbit steeds als vrienden met elkander om, ten minste wanneer hunne belangen niet te zeer uiteenloopen. Dit blijkt uit een meermalen voorkomenden aanhef in de vertellingen: „Two cunnie meet up, de one cunnie, de odder cunnie” [160] enz. Vermelding verdient, dat deze rabbit in de bijgevoegde illustraties der Sierra Leone-verzameling steeds met kleine horens wordt afgebeeld, en meer gelijkt op een kleine Antilopensoort, hetgeen ten eenenmale onjuist is. (Zie het verklarend register). In deze verhalen, evenals in die van zoovele andere Negerstammen, blijkt de neger behoefte te gevoelen, om in deze uitingen van het zieleleven de zwakke onschuld te laten zegevieren over de ruwe kracht, een verschijnsel, dat ik reeds uit de geschiedenis van het negerras verklaard heb (zie blz. 204). Dat sluwheid het meestal boven kracht wint, hiervan is de neger overal in Afrika doordrongen (zie o.a. in „Avond op het water”, Bijvoegsel II). Wij treffen deze waarheid ook aan in de reeds aangehaalde vertellingen, door inboorlingen aan Stanley gedaan (zie blz. 203), en waarin nu eens door een aardig bedrog of sluwe krijgslist de loeiende buffel het onderspit moest delven voor het scherpe vernuft van het konijntje, dan weêr de hond het won van zijn forschen meester, het luipaard. In de spinvertellingen van de Goudkustnegers, die de Tshi-taal spreken (in de zg. Anansi-sem, afgeleid van Anansi-asem) wordt de spin Aiya Anansi (= vader Spin) genoemd, toebedeeld met groote slimheid en behebt gedacht met veel streken; evenals de lagere goden laat men hem doorgaans door de neus spreken. Aan de Goudkust heeft men speciale vertellers—evenals bij de Yoruba’s, die over de slimheid van de schildpad [161] vertellen. Zulke personen (bij de Yoruba’s akpalo of kpa alo genoemd) maken hun ambt van het vertellen van dierenfabels en sprookjes en gaan van de eene plaats naar de andere. Behalve deze heeft elk negerdorp een of meer talentvolle vertellers. Wanneer het volk weet, dat er zich iemand onder hen bevindt, die deze gave in bijzondere mate bezit, vragen zij hem, als de omstandigheden er zich voor leenen (meestal in rusttijden, vaak zelfs des nachts), een vertelling te doen en bieden hem tabak, kolanoten* en kauris* aan. Wanneer de verteller een voldoend aantal toehoorders om zich heen verzameld heeft, zegt hij: mijn verhaal is ongeveer zoo en zoo, terwijl hij den naam van den held noemt; of: mijn verhaal handelt over een man (vrouw), die dit of dat gedaan heeft. Wanneer dan het auditorium heeft geantwoord: wij luisteren, begint de verteller. Welk een belangrijke plaats de vertellingen in het leven van den West-Afrikaanschen neger innemen, blijkt wel uit de slotregels eener pakkende vertelling in het belangwekkende werkje van Florence Cronise en Henry Ward—niet alleen voor Sierra Leone, doch ook voor het verder oostwaarts liggende gebied (Ivoorkust, Goudkust en Slavenkust) geldend.—„Bijna den ganschen nacht was met vertellen in een der hutten doorgebracht en nog waren sommigen wakker genoeg, om naar meer te verlangen. Sorpee was juist bezig, om zich voor te bereiden voor een volgende vertelling, toen allen een vogel hoorden schreeuwen. „Dah fowl craze”, [162] riep Oleemah uit, die juist zijn vertelling geëindigd had, en niet kunnende gelooven, dat de morgen reeds aanbrak, stond hij op, om zijn hoofd buiten de hut te steken. „Nar true word dah fowl duh talk”, [163] zei hij, toen hij de eerste teekenen van den naderenden dag had gezien. De wolken hingen zwaar, de regen had opgehouden, en de dampen begonnen op te trekken”. „Oleemah, door deze teekenen er aan herinnerd, dat het leven niet uitsluitend verdichtsel [164] is, liep naar buiten en begaf zich naar zijn hut. En, toen hij het sein aan de anderen had gegeven, om op te staan en huiswaarts te keeren, voelde iedereen, dat de nacht goed besteed was geweest”. Ook in Sierra Leone is de Spin (Mr. Spider) de nationale held, de personificatie van den volksaard, en worden de op den voorgrond tredende eigenschappen van het Zwarte Ras en die, naar welke het streeft, aan de spin toegeschreven. Ook daar is Spin buitengewoon slim, heeft hij [165] een lichten slaap, een onverzadiglijken eetlust, en bezit hij een ongeëvenaard talent om aan voedsel te komen. Als het te pas komt, weigert hij ook maar den lichtsten last te dragen, doch als er iets te eten valt, is hij je man, om zelfs een olifant te tillen. In verschillende dorpen zijn zg. „story-tellers” (sprookjesvertellers) zeer in aanzien, omdat zij beter dan anderen van de volkslegenden op de hoogte zijn en in het vertellen uitmunten. In Sierra Leone maken zelfs negers van het vertellen van sprookjes een broodwinning en reizen van het eene dorp naar het andere, waar zij steeds welkom zijn. Niet zelden worden de verhalen met een bepaalde bedoeling verteld en de Neger is slim genoeg om te begrijpen, tot wien in het bijzonder de leerrijke vertelling gericht is. Dat de dierenfabels of sprookjes, die in Sierra Leone en in de overige deelen der Goudkust verteld worden, vooral de bedoeling hebben, de toehoorders beter te maken, blijkt o.a. hieruit, dat, wanneer de verteller bemerkt, dat de moraal aan de aandacht van den persoon, die men in het bijzonder op het oog heeft, door een of anderen reden ontsnapt is, hij dikwijls onmiddellijk met een andere vertelling begint, dat met dezelfde moraal eindigt. Overal waar deze mondelinge overleveringen op de plaats, waar zij ontstonden, zijn opgeteekend, blijken zij een haast nog belangrijker plaats in het geestelijk leven van het volk in te nemen, dan de litteratuurvoortbrengselen bij de volken der moderne cultuur. Daar de onuitputtelijke schat van legenden en sprookjes, die de mondelinge litteratuur der negers bevat, het gansche leven van den Neger weêrgeeft, mag een uitgebreide, folkloristische studie, ook uit een ethnologisch oogpunt, van belang geacht worden. De meeste verzamelingen geven echter alleen het goede in den Neger weêr. Hij vertelt echter ook graag verhalen, die uit een wetenschappelijk oogpunt niet zonder beteekenis zijn, doch die voor een lezerskring, voor welken deze bundel bestemd is, afgekeurd moesten worden. Jammer genoeg, is op de belangwekkende negerfolklore eerst de aandacht gevestigd, nadat een lange inwerking van Europeesche invloeden reeds veel van het oorspronkelijke had weggenomen. LIJST DER NEGERVERTELLINGEN. [166] SURINAME. a. Vertellingen, waarin de Spin als held optreedt, dus eigenlijke Anansi-tori’s. 1. Anansi, die een half dorp verovert. 2. Spin en de prinses. 3. Het huwelijk van Heer Spin. 4. Anansi, Tijger en de doode koe. 5. Anansi en zijn kinderen. 6. Hoe Spin zijn schuldeischers betaalt. 7. Een feest bij de Waternimf. 8. Spin en kat. 9. Spin en krekel. 10. Heer Spin als Geestelijke. 11. Heer Spin als roeier. 12. Spin neemt Tijger gevangen. 13. Heer Spin en Hond. 14. Tijger’s verjaardag. 15. Spin voert de Dood in. 16. Spin wedt, Tijger te berijden. 17. Verhaal uit het leven van vriend Spin. 18. Anansi als Amerikaan verkleed. 19. Heer Spin en de Waternimf. 20. Anansi, Hert en Kikvorsch. 21. Heer Spin als landbouwer. 22. Anansi en de Bliksem. 23. Ieder volwassen man moet een rood zitvlak hebben. 24. Hoe Anansi aan schapenvleesch wist te komen. b. Vertellingen, waarin Anansi niet optreedt. 25. De geschiedenis van Fini Foetoe, Bigi bere en Bigi hede. 26. Legende van Leisah I. 27. ,, ,, ,, II. 28. Verhaal van het land van „Moeder Soemba”. 29. Boen no habi tangi, of: ondank is ’s werelds loon. 30. Geschiedenis van Kopro Kanon. 31. De Meermin of Watra-mama. 32. De Boa in de gedaante van een schoonen jongeling. 33. Het huwelijk van Aap. De Anansi-tori der Surinaamsche Boschnegers. [167] 1. Hoe Heer Spin, door zijn bekwaamheid als geneesheer, de mooie dochter van den landvoogd wist te krijgen. SPINVERTELLINGEN VAN CURAÇAO. [168] (Cuenta di nansi). 1. Nansi en de bonte koe. 2. Nansi en Temekóe-Temebè. JAMAICAANSCHE NEGER-VERTELLINGEN. [169] (Annancy-stories). 1. Annancy in Krabbenland (met muziek). 2. Reiger (met muziek). 3. Annancy, Poes en Rat (met muziek). INHOUD DER SURINAAMSCHE NEGERVERTELLINGEN. Wenden wij ons nu in de eerste plaats tot de Surinaamsche negervertellingen of anansi-tori’s. Evenals in de mondelinge litteratuur der Goudkustnegers treedt ook in de meeste Surinaamsche negervertellingen de spin als hoofdpersoon op. Mr. Spider in de vertellingen uit Sierra Leone is hier, evenals bij de Goudkustnegers Anansi. Vreemde invloeden, gedeeltelijk Nederlandsche, gedeeltelijk Engelsche, die sedert de overbrenging der slaven op West-Indischen bodem op de folklore der negers hebben ingewerkt, hebben blijkbaar op hun geliefden held niet den minsten vat gehad, want in de Surinaamsche vertellingen vinden wij volkomen denzelfden Spin terug, van welken zoo dikwijls door de Negers van de Goudkust en aanverwante stammen wordt verteld. [170] Daar, zooals ik reeds heb opgemerkt, de spin als de personificatie van het zwarte ras wordt beschouwd, van zijne vele deugden, maar ook van zijne ondeugden, en de meest op den voorgrond tredende karaktereigenschappen van den Neger door eeuwen heen dezelfde zijn gebleven, mag de onveranderlijkheid van zijn Held, hoewel met hem naar elders overgebracht, in het minst niet verwonderen. Door Anansi’s buitengewone slimheid en geslepenheid en zijn lichten slaap ontsnapt hij aan alle listen en lagen, die tegen hem gespannen worden, en is hij als het ware onsterfelijk. Telkens weet hij nog juist bijtijds te ontsnappen en aan den dood te ontkomen. Vreemd mag het daarom schijnen, dat Anansi in No. 22, getiteld: „Heer Spin en de Bliksem”, met zijn gansche familie vernietigd wordt. Spin heeft ook in Suriname een onbegrensden eetlust en weet zich door allerlei listen en streken van het noodige voedsel te voorzien. Wanneer er gebrek is aan voedsel—dat in Suriname met den vruchtbaren bodem en visch-rijkdom der rivieren voor den Neger wel nimmer voorkomt—weet Anansi altijd wel wat machtig te worden. Ieder verlangen, dat bij hem opkomt, weet hij, dank zij zijn ongeëvenaarde vindingrijkheid, te bevredigen, al moet hij zich daartoe nu eens als Amerikaan verkleeden, om zich te goed te doen aan gebraden eend (No. 18, getiteld: „Anansi als Amerikaan verkleed”), dan weêr als loekoe-man* te verschijnen, om zijn vrouw, Ma Akoeba onmiddellijk bereid te vinden, een schapenbout voor hem gereed te maken (No. 24, getiteld: „Hoe Anansi aan schapenvleesch kwam”). In Anansi’s laatste streek handelt hij nog volkomen als zijn stamgenoot in Sierra Leone, die van het geloof van het volk in den Geestenbezweerder of den „Country fashion-man” partij trekt, om zijn doel te bereiken (Cr.). Ook de Surinaamsche neger laat Anansi dikwijls door de neus spreken (No. 16, getiteld: „Spin wedt den tijger te berijden”) en laat hem dikwijls schreeuwen als hij liegt. Het meerendeel der in Suriname bijeengebrachte dierenfabels, hetzij Anansi er in optreedt, (dus echte anansi-tori’s) (No. 1–24) of niet (No. 25–33), behoort tot de fabels, waarin de dieren, die er in optreden, doorgaans als menschelijke wezens worden voorgesteld, met hunne goede en slechte karaktereigenschappen, met hunne gewoonten en gebruiken. De tijger, met welk dier ook hier de jagoear wordt bedoeld, en die in niet minder dan acht vertellingen van dezen bundel optreedt, viert zijn verjaardag. (No. 14, getiteld: „Tijger’s verjaardag”) speelt tot tijdverdrijf een oud-Afrikaansch spel, met de zg. Awari-bángi* (in No. 6, getiteld: „Hoe Heer Spin zijn schuldeischers betaalt”) en doet zelfs „een kleintje in de broek”, (in No. 4, getiteld: „Spin, Tijger en de doode koe”); de dieren houden wedstrijden in hardloopen, en gaan daarbij weddenschappen aan, dingen naar de hand van Koningsdochters enz. enz. Evenals in de Afrikaansche negervertellingen worden de namen der dieren doorgaans voorafgegaan door Heer [171] of Broeder [172]. In Suriname is anansi doorgaans Heer, en brengt hij het somtijds tot Gouverneur. Anansi’s vrouw, moeder Akoeba (naam van een meisje, op Woensdag geboren), spreekt haar man wel eens aan met „mi Kaptin” [173], in welk ambt zijne bedrevenheid in de Surinaamsche anansi-tori’s herhaaldelijk in het licht wordt gesteld (No. 1, getiteld: „Heer Spin, die een half dorp verovert”). Ook in Sierra Leone wordt door de negers gaarne verteld van de streken, die „Cappen Spider” [174] uithaalt. Hoewel deze dierenfabels ongetwijfeld de meest oorspronkelijke, n.l. van Afrikaanschen oorsprong zijn, hebben zij in den loop der tijden blijkbaar belangrijke wijzigingen ondergaan door de vervanging van de vertegenwoordigers der Afrikaansche fauna door die der Surinaamsche wouden. [175] De negers zijn buitengewoon vindingrijk en improviseeren en phantaseeren er maar op los—de meest typische staaltjes van dit talent heb ik op den tocht door de binnenlanden der Kolonie bij mijne negers kunnen opteekenen (C.b.). Als uitmuntende waarnemers houden zij er van, de gewoonten der dieren, van de grootsten tot de kleinsten, na te gaan en er hunne verklaring voor te geven, en het is begrijpelijk, dat er van eene herinnering aan de Afrikaansche dieren- en plantenwereld niet veel meer is overgebleven. Toch schijnt het in Afrika meest opvallende dier, dat op ieder mensch steeds een machtigen indruk maakt, in Suriname door den neger nog niet geheel vergeten te zijn, nl. de olifant, die wij in de vertelling No. 18, getiteld: „Verhaal uit het leven van vriend Spin” aantreffen en er nog steeds met het Afrikaansche woord Azau of Asaw wordt aangeduid. [176] In den loop der tijden hebben Afrikaansche dieren voor verwante vormen der Surinaamsche fauna plaats gemaakt—zooals voor het luipaard: de tijger, die in Suriname niet voorkomt, doch waarmede daar steeds de jagoear bedoeld wordt; voor den aap in algemeenen zin: de brulaap; voor den vos: de kraboe dagoe* of krabbenhond enz.—en het behoeft geen verwondering te wekken, dat ook dieren, die in dat deel van Afrika, vanwaar de slaven naar Suriname werden overgebracht, geen verwanten hebben en om de een of andere reden de aandacht trokken, gaandeweg in hunne dierenfabels werden opgenomen. Als voorbeeld noem ik o.a. de awari*, de buidelrat (zie No. 29, getiteld: „Ondank is ’s werelds loon”), een tot Amerika beperkt geslacht der buideldieren, door de negers als kippendief zoozeer gehaat. Welk dier de Surinaamsche neger op het oog heeft, als hij vertelt van de slimme streken van „het konijn”, is moeilijk te zeggen. Is dit nog dezelfde „cunnie [177] Rabbit”, waarover de inboorlingen van West-Afrika zoo gaarne opsnijden, en waarmede, zooals reeds werd opgemerkt [178], het dwergmuskusdier*, Hyomoschus aquaticus bedoeld wordt, een dier, dat in Suriname niet voorkomt, of is hiervoor in de plaats getreden de Agoeti*, door de Surinaamsche negers koni koni genoemd? Het is duidelijk, dat waar de negers zich vrij gemakkelijk naar hunne nieuwe omgeving weten te schikken en er steeds behagen in scheppen, over zaken en toestanden te redeneeren en philosopheeren, de Europeesche invloed in hunne vertellingen zich meer en meer heeft doen gevoelen. Deze invloed moet reeds uitgegaan zijn van de eerste kolonisten, meer in het bijzonder van hunne kinderen, die de slaven ook met hunne sprookjes bekend wilden maken; en later, toen de slavernij werd afgeschaft en er een intiemere verhouding tusschen negers en blanken ontstond, moet de Europeesche invloed in de negervertellingen steeds meer op den voorgrond getreden zijn. Zoo vindt de lezer in het reeds genoemde verhaal: „Uit het leven van vriend Spin” zelfs de herinnering aan Napoleon [179] en aan den slag bij Quatrebras in 1815 bewaard, en in No. 18, getiteld: „De Spin als Amerikaan verkleed” vindt hij een uiting van den haat der negers tegen Amerikanen, die in den laatsten tijd ten behoeve der goud-exploitatie en andere ontginningen van delfstoffen herhaaldelijk de kolonie bezoeken, terwijl wij in de vertelling No. 21, getiteld: „Heer Spin als landbouwer” zelfs melding gemaakt vinden van het uitgeven van perceelen tot uitbreiding van den kleinen landbouw, waarmede eerst geruimen tijd na de opheffing der slavernij een aanvang is gemaakt. Niet minder dan tien van onze verzameling Surinaamsche negervertellingen eindigen met een moraal, waarmede de toehoorders hun voordeel kunnen doen, zooals No. 14, getiteld: „Tijger’s verjaardag”, No. 17, „Verhaal uit het leven van Vriend Spin”, No. 28, „Verhaal uit het land van Ma Soemba” en No. 32, „De boa in de gedaante van een schoonen jongeling” enz. Een tweetal vertellingen, waarin anansi niet optreedt, (No. 26 en 27: Legende van Leisah I en II) leeren, hoe de strepen in menschenhanden zijn ontstaan. De overigen geven een verklaring, hetzij van den lichaamsbouw der spin (No. 19, Heer Spin en de waternimf en No. 18, Anansi als Amerikaan verkleed), hetzij van hare leefwijze tusschen de reten van muren [180] (zg. beslagruimten) en in allerlei verborgen schuilhoeken (o.a. No. 1, getiteld: „Anansi, die een half dorp verovert”, No. 2, „Spin en de prinses”, en No. 5, „Anansi en zijn kinderen”); vertellen van Anansi’s formidabelen eetlust, waarvoor hij dikwijls gestraft wordt. (No. 7, „Een feest bij de Waternimf”); stellen het voortdurend streven van Heer Spin in het licht, om vijandschap onder de dieren te stichten, (No. 21, „Heer Spin als landbouwer”), of moeten leeren, op welke wijze de spin door allerlei streken overal, tot zelfs in vorstenwoningen gekomen is. (No. 3, „Het Huwelijk van Heer Spin”). No. 15, getiteld: „Spin voert den Dood in”, is hierom merkwaardig, omdat ook in verschillende negervertellingen, die in West-Afrika zijn opgeteekend, de Dood als een persoon voorkomt, evenals deze voorstelling voorkomt in „Brother Annancy and Brother Death” van den door Jekyll (Je) op Jamaica bijeengebrachten bundel. Vreemd mag het schijnen, dat Anansi, die in de Negerfolk-lore voor onsterfelijk doorgaat, in No. 22 „Anansi en de bliksem” met zijn gansche familie vernietigd wordt. Belangrijk zou het zijn, uit een veel grooter aantal vertellingen, dan waarover tot nu toe beschikt kan worden, aanknoopingspunten te zoeken met de vertellingen van de negers van West-Afrika. Hier mag de aandacht gevestigd worden op de groote overeenkomst van No. 16, „Spin wedt Tijger te berijden” met „Mr. Turtle makes a riding-horse of Mr. Leopard” uit de verzameling van Miss Cronise; op de merkwaardige overeenkomst van het „Verhaal uit het leven van Vriend Spin” (No. 17) met „Spider, Elephan’ en Pawpawtamus” van denzelfden oorsprong (Zie Bijvoegsel II „Avond op het water in Sierra Leone”), doch met dit verschil, dat het nijlpaard in Suriname vervangen is door „de walvisch, de grootste visch (?) van de Spaansche groene zee”; op „No. 4, Anansi, Tijger en de doode Koe”, die een variant is op „Mr. Spider pulls a supply of beef” in de verzameling van Miss Cronise en eindelijk op het voorkomen ook in onze verzameling van een bekende verschijning in de mondelinge litteratuur der negers, nl. de teerpop (No. 9, „Spin en de Krekel”) die wij in de bekende Uncle Remus serie, in Noord Amerika verzameld, als de „Tar Baby” aantreffen en in de verzameling uit Sierra Leone van Miss Cronise als „the Wax Girl” weêrvinden. Ook de oorzaak van den eigenaardigen lichaamsbouw der spin vinden wij in een der vertellingen van den door Miss Cronise bijeengebrachten bundel vermeld, nl. in de vertelling „Why Mr. Spider’s waist is small”, terwijl er ten slotte nog de aandacht op gevestigd wordt, dat een aantal vertellingen der Surinaamsche negers, evenals die van de negers der Goudkust en van Sierra Leone, van een hongersnood verhalen, die onder de dieren was uitgebroken. (Zie: „Spin, Olifant en Hippopotamus” in Bijvoegsel II). Daar de neger in weinige landen zóó gemakkelijk aan den kost kan komen als in Suriname en daar er dus wel nimmer voor hem van hongersnood sprake zal zijn geweest, blijkt hier wederom eene herinnering aan Afrika, waar tijden van groote voedselschaarschte herhaaldelijk voorkomen, niet alleen door veelvuldige oorlogen (in vroegere tijden) en vernieling door branden, doch ook door langdurige droogte en door gemis aan de noodige zorg voor de toekomst bij den aanplant van een voldoende hoeveelheid rijst. Tot de categorie van vertellingen, die de groote liefhebberij van den neger illustreeren, om onwelvoegelijkheden te vertellen (zie blz. 234), behooren een tweetal, die ik in dezen herdruk van Nahar’s verzameling heb weggelaten, doch voor welke ik uit de nieuwe reeks Anansi-tori’s, door A. P. Penard onlangs in het licht gegeven, er een uit koos (getiteld: „Ieder volwassen man moet een rood zitvlak hebben”, No. 32), dat den kinderlijken aard van den neger, die in al zijne handelingen tot uiting komt, leert kennen. Ten slotte mag er nogmaals aan herinnerd worden, dat evenals in West-Afrika, in Suriname langen tijd professioneele anansitori-vertellers hebben bestaan, die meer bepaaldelijk de sterfhuizen afliepen, om na de begrafenis den achterblijven den afleiding te bezorgen. [181] In den onlangs verschenen bundel Surinaamsche Anansitori’s, verzameld door A. P. Penard (P. c.) herdenkt de schrijver twee beroemde Surinaamsche sprookjesvertellers, beiden echte déde-hóso arátta (sterfhuisratten, zie blz. 248). De eerste was Abraham Negentien, aldus genoemd, omdat hij een grooten teen miste; de tweede was Swieti-ba-Wieliblo-a-faja-kiri so-woep (d.i. Zoete-broer-Willy, blaas het licht uit, zoo: woep!) Beiden waren groote humoristen, wier komisch voordragen hunne landgenooten zich nog herinneren zullen. De litteratuur van een volk mag de beste uiting van diens zieleleven worden genoemd en daar de mondelinge litteratuur van den Surinaamschen neger nog weinig bekend is, en bij eene beoordeeling van de zwarte bevolking onzer kolonie de slechte eigenschappen doorgaans breed worden uitgemeten en van de vele goede karaktereigenschappen dikwijls gezwegen wordt [182], heb ik gemeend een goed werk te doen, om in de laatste mijner bijdragen tot de kennis van Suriname, die een uitvloeisel zijn van mijn reis in 1900, de aandacht te vestigen op de belangrijke neger-folklore, die evenals zoo veel oorspronkelijks bij de natuurvolken, bezig is te verdwijnen. DE ANANSI-TORI EN HET BIJGELOOF. [183] Eens op een Zondag,—den dag, waarop men zich nog al eens verveelt—wilde ik den tijd trachten te dooden door naar eene gelegenheid te zoeken, om eenige anansi-tori’s op te doen. Ik noodigde daartoe eenige gasten ten mijnent uit en wachtte op een geschikt oogenblik, om het verzoek tot hen te richten, mij eenige anansi-tori’s te willen vertellen. „Voor de mooisten heb ik wel eenige sigaren over”. De heeren lachten uit volle borst: „Wo! taki anansi-tori bigi-bigi dei, Kà!” [184] „Wel, waarom niet?” „Je weet toch, dat anansi-tori’s niet ieder oogenblik mogen verteld worden en vooral niet als het dag is; hij die er zich niet aan houdt, moet zich een ooghaar uittrekken”. [185] „Och kom, je kent er een massa, dat weet ik”. „Dat is waar, maar op dit oogenblik mag ik er U geen enkele vertellen, want kerki sidòn kabà. [186] Vandaag is het een dag om te zingen en vroolijk te zijn”. „Wel man, wees toch niet zoo dom en vertel er mij eenigen, dan geef ik je sigaren”. De man antwoordde mij niet en ging weg. Een der overigen zuchtte en sloeg zijn blikken naar boven. Ik vroeg hem wat dat beteekenen moest, waarop hij met neêrgeslagen oogen en zachte stem antwoordde: „Máss’ra, joe a no wan pikíen, joe kánkan Sranam krioro, en joe sabi srefi sani anansi-tori wanni taki”. [187] „Arnitri”. [188] „En je bent nog zoo bijgeloovig en wilt geen anansi-tori’s vertellen? Foei man, schaam je wat!” Ik vroeg hem daarop, om welke reden men geen anansi-tori’s bij dag wil vertellen en waarom, als er gevraagd wordt „vertel een anansi-tori”, men steeds ten antwoord krijgt „mi no sabi” [189]. Meneer de gouddelver stond op en vroeg mij op eenigszins heftigen toon of ik dan niet wist, dat de skietnis of de anansi-tori tooverij is? Eenige mijner vrienden, die bij het gesprek tegenwoordig waren, konden zich niet inhouden, en schaterden het uit, waarop de gouddelver vertrekken wilde. „Word toch niet boos, vriend, het is immers maar gekheid”. „Ja, maar ik word door jelui uitgelachen, en jelui denkt, dat ik lieg; om U de waarheid te zeggen, anansi-tori’s zijn dingen, die niet maar zoo besproken worden en die in een sterfhuis thuis hooren, niet bij ons op dit oogenblik. Je weet toch dat, als iemand begraven is, des avonds déde-hóso [190] gehouden wordt en er gezongen wordt en dat daarna eerst verteld wordt van de daden van Spin. Om die zelfde anansi-tori’s heb ik een man eens een pak slaag gegeven. Luister: „Ik was in een sterfhuis en begon eenige pittige anansi-tori’s te vertellen, toen een onverzochte gast mij telkens in de rede viel. Ik vertelde van anansi, die de bakroe* [191] genezen had, toen die snapper mij toeriep: „Je liegt, vent”. Ik deed alsof ik het niet hoorde, en ging verder. Doch al weêr viel de man mij in de rede: „Joe no de taki na tori boen”. [192] Ik kookte inwendig, meneer, en gaf hem geen antwoord, want dat was hij niet waard. U moet weten, hij behoorde tot de déde-hóso aratta. [193] Toen ik eindelijk zóóver met het verhaal gevorderd was, dat de bakroe door anansi genezen was, viel de vent me alweder in de rede, zeggende: „Ik kan me niet begrijpen, hoe jelui je door dien man voor den gek kunt laten houden; weet je dan niet, dat hij u maar wat zit voor te liegen?” [194] Toen ik het woord liegen hoorde, kon ik me niet meer inhouden; ik stond op en gaf hem een muilpeer, die zóó hard aankwam, dat hij onderste boven op den grond tuimelde. De overige gasten hadden er echter plezier in, dat die déde-hóso aratta mij eens aan de kaak stelde; ze waren niet tot bedaren te krijgen, totdat een hunner opmerkte: „Je moet niet driftig worden, dat is juist de pret te a koti na tori”. [195] De gasten trachtten de déde-hóso aratta te kalmeeren, waarop deze het woord nam en ook een anansi-tori begon te vertellen. Hem mocht echter niemand in de rede vallen. Ik keek hem strak aan, en raadt eens, wat hij mij durfde te zeggen: „Jij mag naar mijn mond kijken, maar jou mondje moet je houden, vriend, want anansi-tori’s moet je nog gaan leeren”. „Joe si, fa gajoe de soekoe mi nande trobi”. [196] Hij vertelde verder en a de koti ado nomo na mi tappoe. [197] „Weet je wat, als je hier gekomen bent om me weg te jagen, heb je het maar te zeggen, dan zal ik gaan”. „Hari hoedoe! Hari hoedoe!” [198] Toen sprong ik voor de tweede maal op, en gaf hem een zóó harden mep, dat hij met zijn koffie en beschuiten op den grond tuimelde. Voor de tweede maal sloeg ik een mal figuur, want de gasten hadden plezier en lachten mij uit. Van dien dag af heb ik besloten nooit meer anansi-tori’s te vertellen, omdat zij mij een ongeluk zouden kunnen bezorgen. Is U het niet met mij eens?” Ik zuchtte, gaf den man twee sigaren, en o, wonder! toen kwam hij los en begon hij mij door tal van voorbeelden op het gevaar te wijzen, waaraan men zich door het vertellen van anansi-tori’s blootstelt. Hij vertelde mij o.a. dat hij, sedert hij die klappen in het sterfhuis had uitgedeeld, pijn aan zijn arm gekregen had en niet zoo goed meer werken kon. „Die man moet bepaald een gevaarlijke inenting hebben gehad, want door hem ben ik ziek geworden en sukkel ik voortdurend. Daarom, meneer, geloof mij, waar ik ook ben, als er anansi-tori’s verteld worden, ga ik heen, want steeds mi han de kisi anansi; [199] en, pikien mass’ra [200] als ik U een raad mag geven, dan is het deze: hoor ze ook niet aan, want dat zijn dingen, die den mensch kwaad kunnen doen”. Onder het gesprek kwam onze waschvrouw binnen, die ik als nog veel bijgelooviger dan den gouddelver had leeren kennen. Zij was ter kerke geweest, en na ons gegroet te hebben, kwam ze bij ons zitten. Doch niet zoodra had zij vernomen, over welk onderwerp wij het hadden, of ze wilde opstaan en weggaan. Maar toen ze pogingen daartoe deed, schreeuwde zij: mi foetoe de kisi anansi [201] en mij met een woedenden blik aanziende, zeide zij: „Ma pikien mass’ra, na Gado dei joe sa taki anansi-tori!” [202] Mijn zuster, die ook tegenwoordig was, had schik in den angst harer oude waschvrouw en kon niet laten te zeggen: „Mijn tijd! [203] Wasje, ik ben blij, dat anansi je te pakken heeft”. Eenigen tijd daarna stond de vrouw op en ging zich verkleedden onder ’t zingen van een lied. De gouddelver scheen ook schik te hebben in het geval en begon haar uit te lachen. „Jij kent Gods weg niet, anders zou jij, zoo’n oude man, den Zondag niet bederven met die dwaasheden”. „Die vrouw is gek”. Er volgde nu een algemeene scheldpartij, waarbij de vrouw den gouddelver voor Azéman*, Leba* en meer dergelijke lieflijkheden uitmaakte. Ik weêrhield den gouddelver, die woedend was opgestoven, en Wasje, die boos naar boven was geloopen, kwam kort daarna even naar beneden, mij toeroepende, dat ik haar den Zondag bedorven had; doch ik had nog niet genoeg, want ook de gouddelver, angstig geworden door de op hem gerichte vurige blikken der vrouw, kwam mij weder die verwenschte anansi-tori’s verwijten, er bijvoegende, dat de vrouw een Azéman moest zijn, getuige hare roode oogen en hare naar den grond gerichte teenen. De gouddelver was geheel van streek en vervolgde: „Heb ik U straks niet het gebeurde met dien déde-hóso aratta verteld, en nu schijnt het zich te zullen repeteeren, maar Gode zij dank, dat Hij mijne driften heeft doen stillen, anders had ik de vrouw geslagen en na so soema de déde nanga leigi bere. [204] Heb ik nu geen gelijk, dat ik geen anansi-tori’s wil vertellen? U ziet er nu zelf de gevolgen van”. „Je bent driftig”, zei ik, „anansi-tori’s zijn immers slechts sprookjes, die door de Afrikanen en hunne kinderen vervaardigd zijn en die hier al 2 à 300 jaar bestaan”. „Ja, maar meneer, de Afrikanen waren ook niet gedoopt en er waren toen nog geen kerken. Ze wisten van niets en ze deden ook kwaad. Zij hebben de Bakróes, de Azémans, Afreketes of Lebas ingevoerd”. „Zeg mij eens wat een Azéman is”, vroeg ik. „Hm, meneer, een Azéman is een geest, die de gedaante van een neger kan aannemen”. „Dat is het niet wat ik bedoel, je moet er mij eens een beschrijven”. „Meneer, joe no moe haksi alla sanni so fini-fini en joe wanni go dipi nanga mi”. [205] Doch toen hij zag, dat ik niet tevreden was, zei hij: „De meeste oude menschen (negers), die roode oogen hebben en naar den grond gerichte teenen, behooren tot die klasse. Een Azéman voedt zich met menschenbloed. Hij of zij—want vrouwen zoowel als mannen doen het—bezit de kunst, om het lichaam van het vel te ontdoen en daardoor de macht van een joroka* te verkrijgen, gesloten huizen binnen te dringen en de menschen bloed uit te zuigen. Is het bloed bitter, dan braakt de Azéman het weêr uit, doch smaakt het, dan gaat hij voort met zuigen, totdat de persoon sterft.” De waschvrouw stond op, met aandacht luisterend en toen ik vroeg, hoe men kan weten, dat er een Azéman in de buurt is, antwoordde de vrome waschvrouw: „Hm, we a no de koti brau faja; mi ben si wan na srafoe tem na pranasi, a ben de kom driengi basia Kofi wefi.—Wè! datti a noti jete, bakra kondre, bakra srefi kan taki. [206] Ik ging het bosch in, en daar trok er een de rivier over vóór de plantage de Morgenstond; hij begon ons uit te schelden en wij hem ook. Die zelfde Azéman is toen gevangen genomen in de Boven-Commewijne door de Piai-iengis. [207] Ik kan me nog goed herinneren uit mijn jeugd, dat er een op plantage Brouwerslust gevangen genomen werd. Sanì de!” [208] Ik vroeg toen op mijn beurt, hoe een Azéman gevangen genomen kan worden, als hij de gedaante van een geest kan aannemen, en de kunst bezit, een gesloten huis binnen te gaan, zonder een deur of raam te openen, dan de menschen uit te zuigen en weêr te vertrekken, zonder dat iemand er iets van merkt of voelt. „Wel”, zei de vrouw, „de Azéman verdooft de plek met zijn lippen en zuigt daarna het bloed uit. De tong van zoo’n Azéman is als chloroform, meneer!” „Maar ik wil weten, hoe men hem vangt”. „Wel, die kunst bezitten de indianen, doch ook negers”, zei de gouddelver. „Ik heb gehoord, dat men hem vangt met rauwe rijst; daar waar hij gewoon is te komen, loert men op hem, nadat rijst of ook wel abónjera* (sesamzaad) achter de deur is neêrgelegd. De Azéman kan dan niet verder, en begint de korrels stuk voor stuk op te pikken. Doch door hetgeen men bij de korrels heeft neêrgelegd, zooals de nagels van de Man-gronuil, [209] vallen de korrels weêr neêr, zoodat de Azéman tot aan het aanbreken van den dag blijft doorpikken. Dan echter is zijn lot beslist, want zoodra het zonlicht op hem schijnt, valt hij dood neêr”. „Op Brouwerslust hebben ze de Azéman op een andere wijze gevangen”, zei de waschvrouw. Hij had zijn vel onder een matta-mátta [210] gelegd in de keuken. Twee rijpe mannen hebben het opgenomen en in pekel gelegd; daarna plaatsten zij het weêr onder de mat. Toen de Azéman terugkwam, kon hij zijn mantel niet meer aantrekken, daar hij in de pekel gekrompen was. Men zeide, dat het de zwager was van den bastiaan Kofi”. „Wat hebben ze toen met hem gedaan?” „Met een prasára sisíbi [211] afgeranseld, en hij is gestorven ook. Ik herinner me nog goed, dat dien avond een soesà* werd gegeven en dat zijn jorokà bij de dansers kwam. De waschvrouw wist nog andere manieren te vertellen, waarop men den Azéman in handen kan krijgen, allemaal herinneringen uit haar jeugd, toen zij als slavin op een plantage werkte en er rare dingen gebeurden. Ik luisterde met aandacht en toen zij uitgesproken had, riep ik uit: „ben jij nu de waschvrouw, die geen anansi-tori’s wil vertellen!” Des avonds kwam de gouddelver ons weêr bezoeken. Het gesprek kwam alweder op de geheimzinnige wereld, want nauwelijks gezeten, begon de man te vertellen van de bakróe, een gevaarlijk element, op een mensch gelijkend. „De bakróe wordt door menschenhanden gemaakt. De wintiman [212] vormt hem eerst uit plantenslijm; daarna brengt hij hem naar huis en plaatst hem onder een banaan; nadat hij dan eenige formulieren heeft opgezegd, gelijkt hij op een jongen van drie jaar. Hij bezit een bovennatuurlijke kracht, gooit de sterkst gespierde mannen omver, is gehoorzaam en voldoet aan zijn’s meester’s opdracht. De bakróe bezit de macht, om zich in het binnenste van het mensch te nestelen. Is hij eenmaal binnengedrongen, dan is er geen professor of arts ter wereld, die hem er uit weet te krijgen; alleen de dátra [213] of wintiman* kan het doen. De dátra behandelt zijn patiënt op een zeer vreemde wijze; deze moet in een tobbe water zitten en ondergaat een bad, daarna wordt hij door de assistenten met een prasára-sisíbi afgeranseld. De wintiman geraakt dan in een abnormalen toestand, spreekt indiaansch, afrikaansch en de taal der boozen. Is de patiënt genezen, dan moeten nog enkele formaliteiten plaats vinden, zooals het betalen van wegen en paden (offeren). „Maar”, zoo viel de waschvrouw in de rede, „ik heb wel eens gehoord, dat er ook kópro bakróe [214] bestaan, die niet zoo gemakkelijk te verwijderen zijn, daar deze listiger zijn dan de dátra zelf. Alleen een Indiaansche piaiman kan hem wegkrijgen. „Er komen ook onbeheerde bakróes voor; deze houden verblijf in trenzen* of ook wel in groote boomen, die op spaan-hoekoe [215] staan, zoodat ik bang ben ’s avonds alleen te loopen”. „Tot dezelfde familie”, begon de gouddelver weêr, „behoort ook de léba. Meneer, maar daar kan ik U niet veel van vertellen, want deze schijnt uit te sterven, hetgeen met de bakróe niet het geval is”. „De léba is een mensch, die vol schurft en ongedierte zit en in lompen gehuld is; U zoudt hem niet kunnen herkennen, hoewel hij op een mensch gelijkt”. „Dat kan niet zijn”, merkte de waschvrouw op, „de léba is een soort joroká; des nachts om twaalf uur zijn er te vinden op spaan-hoekoe. Raakt de léba iemand aan, dan gaat diens ziekte op hem over. Máss’ra, ’sanì de! [216] De blanken weten het heel goed, maar ze spreken het tegen, om de menschen er niet aan te doen gelooven. Later vroeg ik aan verschillende inboorlingen naar deze dingen en zij verklaarden gehoord te hebben, dat ze bestaan. Doch de gouddelver en de waschvrouw hielden vol, ze gezien te hebben. „Máss’ra”, zeide de vrouw, „U bent pas komen kijken, en we leven nu in een verlichten tijd; wat U niet weet of niet gezien hebt, behoeft U niet te ondervinden. Vraagt U eens aan oude menschen, dan zult U hooren, wat er alzoo in den slaventijd gebeurde. Er werden verschillende feesten gegeven, zooals de Doe*, de Banjà*, de Soesà*”, zeide zij, terwijl zij de tong tegen haar verhemelte sloeg; „ik deed niet onder voor de beste dansers, bája [217], het is zoo aangenaam de kwakwà [218] te hooren spelen! Als ik aan dien tijd denk, komt alles mij nog als den dag van gisteren voor oogen. „Bij alles wat heilig is”, zoo ging zij met zachte stem voort, „zoo verzeker ik U, dat alles wat ik nu vertellen zal, waarheid is, omdat blanken er niet aan gelooven willen, en maar steeds volhouden, dat het bijgeloof is. „Welnu dan, ik heb bijgewoond, toen men winti* danste, dat een man een gloeiend kapmes, dat een half uur in het vuur was geweest, heeft afgelikt, totdat het ijzer geheel bekoeld was. De man kreeg niet het minste letsel. Daarna nam de wintiman een scheermes en sneed verschillende anderen de tong af. Van een vrouw sneed hij die geheel af, en legde haar op een wit bord met spiritus, om haar daarna weêr aan het stuk, dat nog in den mond was blijven zitten, vast te lijmen. Geen mensch die zien kon, waar de tong afgesneden was geweest! „De vroegere negers—Máss’ra, no plei fóeloe nánga dem [219]—deden een heele boel! „Er was een bekend weglooperskamp, genaamd no méri mi [220]; daar werd op de schildpad gekeken (voorspeld), zeggen de oude menschen en alles kwam uit; zij verstonden de ware zwarte kunsten. Máss’ra, U zult me niet gelooven, maar er zijn nog van die soort geweren, wier kogels niet raken, al mikt men nog zoo juist”. „O ja, dat is een feit,” merkte de gouddelver op, „ma’ a de dàngra soema hede.” [221] „Hm,” zuchtte de vrome waschvrouw, „ge moogt er niet aan gelooven, maar die dingen bestaan, dat weet men zelfs tot in bakrà kóndre.” [222] „Mass’ra, u gelooft zeker ook niet aan wísi [223] maar het bestaat hoor! Ze hebben moeite gedaan, om mij van kant te maken, maar mi akrâ [224] is sterker dan het hunne”. „Mijnheer er zijn verborgenheden, geloof mij” verzekerde de gouddelver. „Op de voormalige plantage Groot-Meerzorg kon de rietmolen geen dienst doen, alvorens hij een menschenlever of een menschenhart ten geschenke had gekregen”. „A móro bétre wi kiri tàki” [225] merkte de waschvrouw op, „sribi de kíli mi”. [226] De gouddelver stond op en ging heen. Wasje ging naar boven en alvorens haar slaapkamer binnen te gaan, strooide zij rijstkorrels voor de deur. Gran tàngi foe dem bakrà di opo dem sóema hai di men’ tàpoe [227] dacht ik, en teleurgesteld, dat ik heden geen anansi-tori’s had mogen hooren, zocht ook ik mijn legerstede op. VERTELLINGEN DER SURINAAMSCHE STADSNEGERS. In Suriname laat de verteller dikwijls de volgende toespraak aan zijn anansi-tori voorafgaan: Heeren en dames luistert! Maar alvorens U in Uwe gemakkelijke stoelen neêr te zetten, begint Broeders en Zusters eenige wimpers uit te trekken, want oogen en ooren moeten helder zijn, deels om niet te slapen, deels om het aangename van het verhaal op te vangen. Broeders, zoo moet het zijn en zoo moet het worden! Kameraden, luistert! NO. 1. ANANSI, DIE EEN HALF DORP VEROVERT. In overoude tijden had Spin aan den Gouverneur gevraagd, of hij nog een half dorp meer onder zijn gezag wilde hebben. De Gouverneur, de streken van Spin kennende, antwoordde: „Denk je soms, dat je me voor den mal kan komen houden?” „Excellentie, indien U het maar aan mij wilt overlaten, antwoord dan ja, dan zal ik U toonen, dat ik een half dorp voor U zal machtig worden, mits Uwe Excellentie mij een oude uniformjas, een steek, een sabel en twee haantjes geeft”. De Gouverneur keurde het voorstel goed en stond het gevraagde aan Heer Spin toe, doch onder voorwaarde, dat hij hem het hoofd zou laten afhouwen, als hij onverrichterzake terugkeerde. Spin trok de uniformjas aan, zette den steek op, hing den sabel om en vertrok, doch vooraf ging hij van moeder de vrouw, ’Ma Akoeba [228], afscheid nemen, haar op het hart drukkend, vooral aan niemand te vertellen, waar hij heen ging, uit vrees dat anderen zich met zijn zaken zouden gaan bemoeien. „Dus, ’Ma Akoeba, ik ga voor eenige dagen op reis; heb je me begrepen?” „Ja Kaptin, adjósi”. [229] Spin nam zijn parel (pagaai), sprong in een tjoewa-tjoewa [230], zette de twee haantjes in de boot en zong al voortpagaaiende: „Ik ben toch een slimme Spin, ga vlug; Pagaai naar voren, ga vlug; Pagaai naar achteren, ga vlug; Ik ben toch een slimme Spin, ga vlug”. Heer Spin, die onvermoeid voortpagaaide, kwam na een paar uren aan een dorp, waar hij de gansche bevolking aan den oever vergaderd vond, om heer Spin te begroeten en hem naar het stadhuis te begeleiden. „Gouverneur Spin, kom aan wal”, riep men hem van alle kanten toe, waarop Spin antwoordde: „In geen geval. Ik ben door den Gouverneur uitgezonden met de gewichtige opdracht, twee haantjes voor hem elders te brengen”. Doch het volk bleef aanhouden en heer Spin liet zich overhalen, even aan wal te gaan. Dadelijk begon hij te spreken over de twee haantjes, die, zooals hij den man, die ze van hem aannam, toevoegde, niet bij kippen, doch wel bij ganzen willen blijven. Nadat aan zijn wensch voldaan was en de haantjes bij de ganzen waren gebracht, werd Spin door alle ingezetenen, voorafgegaan door den Gouverneur, met muziek naar het stadhuis geleid, waar te zijner eere een groot feest werd gegeven. Plakkaten werden rondgestrooid, om de komst van Gouverneur Spin bekend te maken; van alle woningen wapperden vlaggen, in één woord: het was feest in het dorp. Des avonds werd er een bal gegeven, waaraan Spin tot laat in den nacht deelnam. Tegen drie uur in den morgen verwijderde heer Spin zich, trad heimelijk het ganzenhok in, draaide de beide haantjes den nek om en keerde daarna weder naar de balzaal terug. Vroeg in den morgen, reeds te zes uur, maakte Spin zich tot het vertrek gereed, daar het gunstig getij juist was ingetreden. Hij vroeg om de haantjes en tot groote ontsteltenis van alle dorpelingen werden ze door een der officieren dood naar boven gebracht. Onmiddellijk liet de Gouverneur den oppasser voorkomen, teneinde zich te verantwoorden over dit feit. Spin begon te huilen, te gillen, te razen en zette de handen op het hoofd, uitroepende: „Ik moet sterven, ik word vermoord, er is geen kruid voor gewassen, de dag mijns oordeels is aangebroken”. Heer Spin rolde in zijn uniformjas over den grond. „Ik had wel een voorgevoel, toen ik zei, niet aan wal te willen gaan; men heeft mij misleid. Ja, sâbi diri”. [231] De omstanders waren dood verlegen, men sprak heer Spin vertroostend aan, doctoren werden gehaald, Spin werd nat gemaakt en eindelijk kwam hij tot bedaren. „Mijn waarde heer Spin”, zoo sprak de Gouverneur, „wees toch niet zoo droevig; U kunt van mij twee andere haantjes krijgen”. „O neen, dat kan ik onmogelijk aannemen; geen haantjes wil ik meer hebben, wel twee ganzen”. Onmiddellijk werden twee ganzen voor hem gehaald; hij nam ze norsch aan en bracht ze in zijn tjoewa tjoewa en vertrok. Weêr hief hij zijn lied aan: Mi Anansì mi kóni, ó grinja en terwijl hij stevig doorparelde, kwam hij weder aan een dorp, welks bevolking hem op gelijke wijze opwachtte. „Kom toch aan wal!” riep men van alle kanten. „Ik wil graag, maar ik kan onmogelijk”. „O neen, heer Spin, willen of niet, gij moet”. Spin liet zich ten slotte overhalen en trad in zijn uniform met de twee ganzen aan wal, zeggende: „Odi mi granmán [232] ik heb twee ganzen, die niet bij ganzen, doch wel bij varkens willen blijven en die bestemd zijn voor een vriend van mijn Gouverneur”. Een der adjudanten nam de ganzen van Spin over en bracht ze in het varkenshok. Alweder was het feest te zijner eere. Op allerlei wijze werd zijn komst bekend gemaakt; de grond dreunde van de schoten der kanonnen. Des avonds was het stadhuis verlicht met Chineesche lantaarns en lampions; al weder was het groot bal. En, hm!... weder verwijderde heer Spin zich in het middernachtelijk uur uit de balzaal, sloop hij heimelijk in het varkenshok, om de beide ganzen te dooden. Met het aanbreken van den dag, toen Spin wilde vertrekken, vroeg hij om de beide ganzen, die hem onmiddellijk werden gebracht; doch toen hij zag, dat zij dood waren, begon hij nog erger dan de vorige maal te schreeuwen en schandaal te maken. „Wákkaman si jorokà. [233] Is het niet mijn eigen schuld wat mij overkomen is? Was ik maar doorgegaan! Ja, sabi diri. In vredesnaam, ten gelieve der bevolking moet mijn hoofd zonder uitstel van den romp”. Maar het dorpshoofd trad op heer Spin toe, hem verzoekende twee andere ganzen in de plaats te willen aannemen. Hij antwoordde: „Geen idee, geen denken aan! Varkens moet ik in de plaats hebben; anders komt de heele zaak op uw hoofd neêr; mijn handen wasch ik in onschuld. Ik ben misleid”. Een algemeene stilte volgde, totdat men met twee varkens voor heer Spin kwam aandragen, die hij in zijn tjoewa tjoewa plaatste. Hij greep zijn parel en vertrok, in zich zelf mompelend „een ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen”. Zoo geruimen tijd voortparelend, kwam hij alweder aan een dorp, waar men nog meer moeite moest doen, om Spin aan wal te krijgen. Het gelukte den inwoners eindelijk, en met nog grooter praal werd hij ontvangen. Heer Spin kwam met de twee varkens aandragen, die, naar hij hem, die ze overnam, mededeelde, niet bij varkens wilden blijven, doch wel bij koeien. De varkens werden naar de koeien gebracht en heer Spin leidde men in triumf naar de woning van het dorpshoofd. Voor het dorpsbestuur was het een dag van groote vreugde; een groot feest werd gegeven; al weder werd des avonds gedanst, heer Spin deed flink zijn best, doch vergat de varkens niet. In het stille middernachtelijk uur ging hij naar beneden, om de varkens te dooden en keerde daarna in de balzaal terug. Toen de morgen aanbrak, wilde heer Spin zijn reis voortzetten en vroeg hij om de twee varkens, doch de knecht keerde terug en deelde hem mede, dat zij vermoord waren. Al weder ving heer Spin een akelig geschreeuw aan, dat de omstanders door merg en been ging; hij verwenschte zich zelf en overlaadde de dorpelingen met verwijten. Doch het dorpshoofd sprak: „Och treur niet. Je kunt immers twee andere varkens in de plaats krijgen”. Maar heer Spin schudde het hoofd en antwoordde: „O, neen, daar moet ik niets van hebben; een flinke koe, dat zou nog gaan, maar anders niet”. Aan het verzoek werd voldaan en Spin kreeg de verlangde koe en trok in zijn tjoewa-tjoewa verder. Omstreeks vier uur was hij weder bij een dorp aangekomen, waar juist de lijkstatie van een kind voorbij ging. Heer Spin, die met aandacht het droevige tooneel volgde, vergat de koe, die te water raakte en verdronk. Wat moest hij doen? Naar een nieuwe drijfveer zoeken, om den tocht voort te zetten. Hij bedacht zich een oogenblik, ging aan wal, dolf het kinderlijk op, nam het uit de kist, plaatste het vooraan in zijn tjoewa-tjoewa en parelde verder. Vroeg in den morgen van den anderen dag landde hij aan een groot dorp, waar hij op hartelijke wijze ontvangen werd. Doch de feestvreugde verstomde, toen heer Spin verzocht, geen lawaai te maken, omdat hij een ziek kind medebracht, waarmede hij naar den dokter moest gaan. Als gewoonlijk nam heer Spin zijn intrek bij het dorpshoofd, wien hij om stilte verzocht, zeggende, dat het kind hevige koorts had. De vrouw van het dorpshoofd kwam dadelijk met een groote kom met gongotè-páppa [234] voor het kind aandragen en liet Spin met de zieke alleen. Nauwelijks was mevrouw verdwenen of Spin, die geduchten honger had, zette zich neêr en liet zich de pap goed smaken. Toen hij gereed was, bracht hij de kom terug en zeide, dat het kind mevrouw liet bedanken. Na een uur klopte de vrouw van het hoofd weêr aan de deur en zei, op Spin toetredend: „Granman denki pikien sa man swari brafoe”. [235] „O, zeker, dat moet wel, want het kind moet toch eten”. De vrouw ging weg en bracht na eenigen tijd een bord met tája brafoe [236] voor het kind. „Dank U, het kind slaapt op het oogenblik, maar als het wakker wordt, zal ik het geven”. De vrouw ging weg en Spin at zijn bekomst, doch toen hij gereed was, begon hij hevig te gillen. „O hemel, kijk wat mij overkomen is. De vrouw van het dorpshoofd heeft het kind krassi taja brafoe [237] gegeven en het kind is overleden. Ik rampzalige!” waarna heer Spin in onmacht viel. Op het erbarmelijk geschreeuw kwam het volk, met den Gouverneur aan het hoofd aanloopen, doch Spin was niet tot bedaren te brengen. „Mijn waarde Spin”, sprak de Gouverneur, „schreeuw toch niet zoo; mijn’ vrouw kan het heusch niet helpen, maak toch zoo’n lawaai niet, ik zal u twee slaven in de plaats geven”. „Slaven?” „Ja, twee stuks”. „Geen denken aan, als je nooit voor den rechter bent geweest, dan zullen jij en je vrouw nu voorgebracht worden en wegens moord zullen jelui beiden de gerechte straf ondergaan”. De Gouverneur beefde van schrik en toen de dorpelingen zijn angst en hevige ontroering zagen, begonnen zij heer Spin te smeeken de zaak te sussen. Spin wilde er echter eerst niets van weten, doch toen de Gouverneur riep: „Vraag wat U wilt, U kunt desnoods een half dorp krijgen” spitste anansi de ooren en vroeg: „Is het waar?” „Ja, granman anansi!” „Mi papíera wanni”. [238] De Gouverneur stemde toe en Spin kreeg dus een half dorp, in plaats van het kind. Maar ik moet ook een karta [239] hebben, voegde heer Spin er haastig bij. En toen hij ook dit gekregen had, werd het kind met militaire eer begraven. Heer Spin had nu zijn doel bereikt en keerde weder in zijn tjoewa tjoewa naar huis terug. Dadelijk begaf hij zich naar de woning van den Gouverneur, met wien hij de weddenschap had aangegaan. Deze ontving hem vrij koel en sprak norsch: „Waar is nu het halve dorp?” „Welnu, maak geen drukte, op een bedaarden toon als ’t U belieft, hier zijn de eigendomsbewijzen.” De Gouverneur veranderde dadelijk van toon, gaf Spin de hand en zeide: „Ik dank U, ik zal U beloonen; in mijn huis zult ge wonen en Uwe kinderen zullen met mijn volk ook in huizen wonen”. „Waar dan?” „Wel in beslagruimten”. [240] Doch heer Spin verkoos dat niet, en toen hij den beul zag komen, waarmede de Gouverneur hem gedreigd had, liep hij hard weg en sprong zelf in een reet van den muur. En van dien dag af heeft heer Spin in hoeken en gaten der huizen zijn intrek genomen. NO. 2. SPIN EN DE PRINSES. Langen tijd bewoonde Spin een rijk, dat geheel omringd was door onderhoorige dorpen. Hij was er erg bemind en bijna ieder meisje schonk hem haar hart, want hij was buitengewoon schoon. Na tal van jaren vestigde heer Spin zich in een ander rijk, dat aan de hel grensde. De koning van dat land had drie dochters, die hij wenschte uit te huwelijken. Kapitein Spin vatte het plan op, een harer te gaan vragen. Hij liep verschillende dorpen af om kleedingstukken te leenen, want hij bezat niets; daarna begaf hij zich naar het paleis en deed aanzoek om de hand der jongste dochter, die hij ook kreeg. Drie maanden bracht heer Spin in het paleis door, maar niet één keer verkleedde hij zich. Toen de dag van vertrek aanbrak, werd een 1ste klasse-stoomer voor het jonge paar in gereedheid gebracht. Heer Spin sprak: „Indien het U onverschillig is, zou ik de reis liever per rijtuig doen, dan per stoomboot, daar mijn gezondheid er niet tegen kan”. „Goed, zooals ge wilt, hoeveel paarden zal ik laten voorspannen?” „Een stuk of tien”. Aan het verzoek werd voldaan en heer Spin vertrok met zijn vrouw. Aan het eerste dorp gekomen stapte hij uit en kwam hij na een kwartier zonder hoed terug. Zijn vrouw durfde hem niet te vragen, waar hij gebleven was, want heer Spin had haar onder bedreiging van den doodstraf verboden te spreken of te schreeuwen. Aan het volgende dorp gekomen, stapte hij weder uit en kwam hij na een kwartier zonder regenscherm terug, Zijn vrouw schrok, maar durfde niets te zeggen. Kort daarop verwijderde heer Spin zich weder en nu kwam hij zonder jas terug. Zijn vrouw werd angstig, toen zij hem op deze wijze van gedaante zag veranderen. Zoo ging het door van dorp tot dorp, tot hij eindelijk geheel naakt terugkwam. Onderweg had hij achtereenvolgens teruggegeven, wat hij vóór zijn huwelijk geleend had. Thuis gekomen ging Meneer rusten. ’s Middags ging hij uit, zijn vrouw, die aanhoudend weende, achterlatend. Hij ging toen naar zijn buurman, den duivel, en vroeg hem, of hij iets wilde koopen. Samen kwamen zij terug en anansi verkocht hem ’s vorsten dochter. Didibri [241] nam haar mede, liet haar in kettingen slaan en onder aan een boom binden. De Koning, die gehoord had van het droevig lot van zijn dochter, snelde haar te hulp. Hij trof heer Spin thuis en sprak: „Ellendige, waar is mijn dochter?” „Jouw dochter?” „Ja, mijn dochter?” „Dat gaat je niet aan; ik ben toch met haar getrouwd, je hebt niets meer met haar te maken”. „Wat zeg je daar, vent!” „Ben je doof?” „Pakt dien ellendeling op!”. „Een oogenblik. Je dochter is bij mijn vriend. Je kunt haar gaan halen”. De vorst, die zijn plichten als vader wilde vervullen, begaf zich op aanwijzing van heer Spin naar het naburige dorp, de hel. Hij schrok hevig, want zijn dochter stond op korten afstand van een grooten ketel, die minstens wel vijf man kon bevatten. „Kind, wat is er gebeurd?” „Heer Spin heeft mij aan den duivel verkocht. Heden word ik geslacht. De duivel heeft tal van vrienden uitgenoodigd, om aan het feestmaal deel te nemen. Spin komt mij binnen het uur slachten. Papa ga weg, anders ondergaat U hetzelfde lot als ik”. De duivel kwam thuis en anansi zong: Mi séri mi azéman [242] Didibri antwoordde: Doendoe ka, ka doendoe! [243] en doodde daarop den vorst. Hij begroef hem achter zijn woning en stelde den dood der prinses uit, daar hij niet meer dan één persoon per dag mocht doen sterven. Heer Spin stelde voor, den koning op te eten, maar de duivel wilde er niet van hooren. Het meisje had een broêr, van wien zij niets hield en dien zij zooveel mogelijk vermeed. Deze jonge man leed aan framboesia tropica* en onttrok zich aan ieders oogen. Hij was zeer ervaren in het tooveren en bezat formulieren, die elke menschelijke kunst te boven gingen. Toen hij vernam, dat zijn vader door zijn schoonzoon gedood was, dacht hij bij zich zelf: „Bloed moet door bloed gewroken worden; oog om oog, tand om tand”, en hij zocht dadelijk Spin op. „Waarde zwager, waar is mijn vader?” „Wie is jouw vader?” „Jouw schoonvader!” „Schoonvader?” Spin haalde de schouders op. „Houd me niet voor den gek, want ik vermoord je!” „Ga naar het naburige huis, je vader is er op bezoek”. „Goed”. „De jongeman kwam in de hel. In de verte zag hij den duivel aankomen, waarop hij zich achter zijn zuster verschool. Didibri kwam thuis. Anansi zong hem toe: Foenkete! Foenkete! [244] „Er is niemand hier,” zei de duivel. „Ben ik dan niemand?” vroeg het jonge meisje. „Ja, ik ben hier,” antwoordde de jongeling. „Wat doe je hier?” „Ik kom mijn vader halen”. De duivel slikte hem in, maar hij kwam weêr ongedeerd te voorschijn. Zoo deed hij verschillende malen, maar zonder gevolg. Toen nam hij een langen ijzeren staaf, maakte hem gloeiend heet, en stak hem daarna in het lichaam van den jongeling, maar ook nu stierf hij niet. De duivel vroeg hem: „Slaap je?” „Neen”. „Waarom niet?” „Die pokken doen pijn, ik kan niet slapen”. Heer Spin, de medewerker des duivels, gaf hem den raad, den jongeling een slaapmiddel te geven. „Maar, wees voorzichtig”, vermaande hij, „want, als het lichaam slaapt, waakt de ziel”. „Heb jij dan een ziel, anansi?” Didibri vroeg toen den jongen man: „Wat zal ik je geven?” „Mijne moeder gaf mij soep van keisteenen, dat was het eenige middel”. De duivel ging toen voor kok spelen, maar de keisteenen wilden niet zacht worden. „Ga naar het strand,” beval heer Spin zijn schoonbroêr, „ik zal je wel daarheen brengen”. „Jij hem brengen?” vroeg de duivel. „Ik zal er voor zorgen”. „Goed, ik reken er op”. Den volgenden morgen ried anansi zijn schoonbroêr aan, in het belang van zijn gezondheid een bad te gaan nemen, daar hij anders wel nooit zou genezen. Spin ging met list te werk, daar hij, noch de duivel er in slaagde, den jongeman te dooden. „Goed, zwager, maar wees voorzichtig met mij, denk niet, dat ik je vrouw ben, en dat je me zal kunnen dooden”. „Maar, zwager, je kent me toch”. „Nu, en of ik je ken”. Zij gingen naar het water en heer Spin begon te zingen: Foenkete! Foenkete! De duivel kwam uit het water, slikte den jongeling in, maar hij kwam er weêr levend uit. „Nu vermoord ik jelui beiden, jou en Spin”. „Neen, Mijnheer! Ik heb toch niets gedaan. Heer Spin heeft mij een nimf aangeboden, en ik heb haar gekocht”. „Waar is mijn vader?” „Hij is dood”. „Daarom zal ik je dooden”. „Ik zal je vader het leven teruggeven”. „Ik zal het zelf doen”. Heer Spin beefde van angst. De duivel slikte den jongeling weêr in, maar deze doorstak hem met een speer. Heer Spin zweefde over het water en zette zich op een boom. De jongeling vervolgde hem; maar Spin sprong naar beneden en maakte zich uit de voeten. Toen ging de jongeman zijn zuster bevrijden en zijn vader het leven teruggeven, waarna zij samen in hun land terugkeerden. Heer Spin durfde zich niet meer te vertoonen en sedert dien tijd heeft hij zijn intrek in reten en hoeken genomen. NO. 3. HET HUWELIJK VAN HEER SPIN. In zeker land regeerde een vorst, die een dochter had, schoon als de volle maan. Er kwamen vorstenzonen uit verre landen, om haar hand te vragen, maar zij weigerde allen. Granman anansi [245], dit hoorende, liet zich naar dat land roeien in een twaalfriems tentboot, en nam zijn viool mede. Toen Zijne Excellentie de landingsplaats naderde, riep de stuurman hem toe: „Mi Granman, siengi joe fienjólo”. [246] Heer Spin begon te spelen en zong er het volgende liedje bij: „Mi jére, pikien misi No wanni man, ô ô ô ô!” [247] Z. M. de Koning hoorde deze hemelsche muziek en zond een gedeelte zijner troepen ter plaatse, met bevel den muzikant naar het paleis te brengen. De manschappen en hovelingen ijlden heen, en tot hun verwondering zagen zij, dat het Gouverneur Spin was. Hij werd op plechtige wijze begroet, waarna men hem het verlangen van Z. M. mededeelde. „A boen, wakka, mi de kom!” [248] Heer Spin logeerde een poos ten paleize, waar hij op de handen gedragen werd, doch na eenige dagen besloot Zijne Excellentie weêr naar zijn dorp terug te keeren. „Ach! Papa”, riep het meisje, „kunt U Z. E. niet hier houden en tot rijksmuzikant of opperzanger benoemen?” Granman anansi viel haar in de rede: „Dat zal niet gaan, tenzij ik met U trouw!” „Nu, dat is goed”, antwoordden vader en dochter tegelijk. Spin was de gevierde in huis; hij mocht maken en breken wat hij wilde; hij was letterlijk heer en meester geworden. Het jonge paar zou dan trouwen. Schoonpapa stelde zijn schoonzoon voor, om versch vleesch te laten koopen. „Dat behoeft niet; geef mij maar geld, dat U voor versch vleesch wilt besteden, ik zal er voor zorgen; maar, nog wat, laat voor mijn vrienden een flink huis bouwen met een ijzeren deur. U moet ook aan alle naburige vorsten mijn huwelijk bekend maken, want dan kunnen zij mij nog ’t een en ander ten geschenke geven. Laat U het niet weten, dan houden zij zich stil, en ben ik de lijdende persoon, niet waar, want dat zijn me anders geen gulle snappers!” Aan Anansi’s verzoek werd voldaan en op den dag vóór de huwelijksvoltrekking waren alle vrienden en kennissen van het jonge paar verzameld. Anansi’s vrienden kwamen ook en werden verzocht hun intrek in het ijzeren huis te nemen. Toen allen er in waren, sloot heer Spin de deur af. Krekel, die reeds eenmaal werd beetgenomen, zong op den drempel van het huis: „Dia, dia, sa’ joe dê wan dom méti!” [249] De aanstaande bruidegom gaf nu bevel, rondom het gebouw een vuur aan te leggen; het werd gedaan en alle dieren verbrandden. Daarna noodigde hij alle gasten van den Koning beleefd uit, de dieren te helpen villen en schoonmaken. „Hm! Hm!” zuchtten de prinsen en de andere edellieden. „Heden mag geen verdriet zijn, daar het morgen mijn trouwdag is”, zei Spin. Ik begrijp ze wel, dacht Anansi, ze willen niet helpen werken, maar wel helpen eten; ik ben dus eigenlijk hun slaaf. Neen, dat staat niet in de boeken geschreven, wel staat er: in het zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen! Eindelijk werd het werk verricht en den anderen dag trouwde hij het meisje. Heer Spin bleef in het paleis wonen en zijn kinderen kwamen bij de naburige vorsten aan huis. Door streken is de spin overal gekomen, tot zelfs in vorstenwoningen toe. NO. 4. ANANSI, TIJGER EN DE DOODE KOE. Heer Spin, die de kost verdienen moest voor zijn groot gezin, kreeg haast niets van hetgeen hij meêbracht; dikwijls moest hij met een leege maag naar bed, hetgeen hem in ’t geheel niet beviel. „Dat gaat zoo niet langer”, dacht hij, „hard werken voor weinig loon, en niet eens je bekomst eten, dat gaat niet...!” Na lange overpeinzingen ging hij vet stelen uit den buik van een koe. Waardoor hij zich toegang verschafte, zeg ik liever niet. „Ze moeten die gulzigheid afleeren; ik ga nog niet naar huis; eerst zal ik zelf wat eten en meênemen hetgeen er overblijft”. Heer Spin ging bij zijn vriend Tijger aankloppen en vroeg hem in zijn kippenhok te mogen overnachten. „Ja”, antwoordde Tijger met een heel grove stem. Heer Spin kroop in het hok en in het stille middernachtelijk uur steeg er rook omhoog, toen hij bezig was het vet te bakken. Tijger werd wakker van den damp en trad op het kippenhok toe. „Màti [250] Anansi, wat gebeurt hier? Ik had kunnen sterven van schrik. Ik heb een kleintje gedaan in mijn broek. Geef mij een gedeelte van dat vet, vriend, want ik heb honger gekregen, om je de waarheid te zeggen”. „Eet maar naar hartelust vriend, ga je gang”. Tijger vrat zijn bekomst en vroeg, waar hij dat vet had gehaald. „Ik wil het je wel vertellen, vriend, en je meênemen ook, maar je laat me vangen en jij misschien er bij”. „Wel neen, vriend, ik ben toch niet gek!” „Nu goed! morgenavond neem ik je meê, hoor!” Tijger geloofde het maar half; hij ging Spin halen en ze gingen te zamen naar den stal van het dorpshoofd. Heer Spin zei zijn formulieren op, de koe ging open en zij traden samen binnen. Anansi vulde zijn jachttasch met vet, terwijl Tijger alles opat, wat heer Spin afsneed. „Neem je geen stuk meê voor je vrouw? Snijdt vlug nog een stuk af, ik ga al vast naar buiten”. De woeste tijger sneed maar raak en trof het beest in het hart, zoodat het op hetzelfde oogenblik dood neêrviel. „Heb ik het niet gezegd? Nu zijn wij gevangen”. „Help me vriend Spin!” „Kruip in de darmen, ik ga in de vocali-pens [251]”. Zoo gezegd, zoo gedaan, de heeren namen hun intrek als voren genoemd. De doode koe werd naar het slachthuis vervoerd, waar de veearts de sectie deed. De vocalipens werd weggegooid en opgepikt door eenige oude negers, die de tripa [252] graag lustten. Een der negers sneed de pens open en Spin sprong er uit, voordat iemand hem had gezien. Daarop begon hij te schreeuwen „Jelui bent allemaal gek. Nu is het voor jelui verantwoording. Mijn pak heb je vuil gemaakt; ik sta hier niet voor niemendal. De dokters weten er niets van; geen van hen kan den dood der koe diagnoseeren; is het niet ’s lands geld weggooien. Ik weet het veel beter dan al die heeren met hun geleerde koppen en lange namen”. Het hoofd van het dorp hoorde dit en vroeg heer Spin of hij gek was, dan wel of er een streep door zijn hoofd liep. „Wat belieft U mijnheer? Ik ben niet gek, maar gij zijt het, dat ge U zoo maar alles wijs laat maken”. „Weet je niet tegen wien je spreekt? Ik ben het dorpshoofd”. De doktoren vroegen Spin zich in bijzijn van het Hoofd te verantwoorden over zijne woorden. „Je verklaart je nader, of ik laat je gevangen nemen, vagebond!” „Excellentie! Ik ben maar een arme spin, die op een armenschool geweest is. Ik heb niet veel geleerd, maar wel veel ondervinding opgedaan. Men zegt in den regel: droomen zijn bedrog, maar mijn hoofd bedriegt me niet. De koe is vermoord door Tijger, die nog in zijn buik moet zitten, volgens mijn droom. Als U de darmen laat opensnijden, zult U hem vinden met ap- en dependentie; maar U moet maatregelen nemen, om hem te vangen; want hij zal willen vluchten. Ik had hem een tijdje tot vriend, maar om zijn smerige streken heb ik hem laten loopen; ik wed, dat als hij mij hier ziet, hij durft zeggen, dat ik de koe gedood heb”. De koe werd onderzocht en Tijger gevonden. Heer Spin kreeg een belooning van 25 gulden, zooals in de publicatie der kolonie vermeld staat. NO. 5. ANANSI EN ZIJN KINDEREN. Tijdens een hongersnood ging heer Spin gebukt onder kommer en verdriet. Zooals iedereen weet, slaat hij een flinke vork [253] en hij bezit bovendien een vrouw en twaalf kinderen. Eens, toen ’Ma Akoeba [254] de kinderen te eten gaf, bemerkte zij, dat haar voorraad niet toereikend zou zijn en vroeg haren echtgenoot: „Fa’ mi de go doe tidè [255]. Wie moet eten en wie niet? Mass’ra, fa’ joe denki mi sa doe? [256] Zal ik je twee bananen, en de kinderen elk één geven?” „Wel neen, vrouwtje, geef die arme schapen hun portie, ik zal wel zien, hoe ik aan eten kom”. „Wil je dan niet eten van daag, of heb je geen honger?” „Zorg voor jezelf en de kinderen, heb ik je gezegd, bekommer je niet om mij”. ’Ma Akoeba gaf ieder kind twee bananen en behield er een voor zich. „Ik ben klaar”. Toen stond vader op, ging tusschen zijn kinderen staan en vroeg: „Mi pikíen, mi pikíen, sóema foe óenoe lobi papa móro foeloe?” [257] „Mi, mi, mi” [258] antwoordden de kinderen. „Wel, dan moet ieder, die mij liefheeft, mij een banaan geven”. Vader Spin deed de ronde en kreeg van ieder kind een banaan. „Dat is niet eerlijk, mass’ra” [259] riep Akoeba. „Dat is jouw zaak, vrouw. Ik heb je gezegd, voor je zelf te zorgen, jij hebt het eten verdeeld. Dat jij slechts één banaan genomen hebt, kan ik niet helpen”. Moeder Spin zweeg en vader Spin at, als gewoonlijk, zijn bekomst. NO. 6. HOE SPIN ZIJN SCHULDEISCHERS BETAALT. Men vertelt, dat in den ouden tijd een hongersnood was uitgebroken, die menig huishouden te niet deed gaan. Heer Spin daarentegen keek het ongeluk vlak in het gezicht en begaf zich daarna bij zijn buurman Kakkerlak* die den landbouw uitoefende en nam bij hem een groote hoeveelheid aardvruchten op crediet; daarna ging hij naar zijn vriendin Hen en vroeg haar wat rijst. Van vriend Vos leende hij wat groente, van Tijger wat vleesch en ten slotte van een jager wat geschoten wild. Eenige weken daarna kwam Kakkerlak bij heer Spin, om het geld in ontvangst te nemen, daar deze zijn schuld nog niet had voldaan. Heer Spin was in de keuken. „Goeden dag, vriend Spin!” „Goeden morgen! Je zult lang leven, vriend; ik had juist besloten, vandaag het geld op te zenden. Ga even naar binnen, want het is hier warm. Ik kom aanstonds bij je, als deze banaan geschild is. Neem je gemak, doe alsof je thuis waart”. Heer Spin bezat echter geen cent en verzon een list, om van zijn schuldeischers af te komen. Na verloop van een kwartier riep Kakkerlak verschrikt uit: „Vriend Spin, ik ben verloren!” „Verloren!” „Hoezoo?” „Kijk daarginds in de verte komt mijn vijandin aan!” „Wie dan toch?” „Hen!” „Is dat alles? Ga onder de canapé schuilen en blijf rustig zitten. Zij zal je niets doen; je kunt op mij rekenen!” Kakkerlak liet het zich geen twee keer zeggen en kroop onder de canapé. „Goeden dag, kapitein Spin!” „Goeden dag, waarde vriendin!” „Hoe is het met de kleintjes thuis? Ik kom bij U om de zaak....” „Zaak? Welke zaak! O! Geld zeker, is het niet?” „Ja kapitein!” „Ga binnen, ik kom bij je, zoodra ik dit stukje bakkeljauw* geroosterd heb”. Naar binnen gaande, schreeuwde Hen plotseling: „Kapitein, kapitein, ik ben weg!” „Weg? Je moet niet weg, ik ben dadelijk klaar!” „Neen, ik ga niet weg, maar ik ga dood!” „Dood? Hoezoo?” „Daarginds komt Vos aan, hij zal mij opeten!” „Wel neen, vriendin, ga onder de canapé schuilen, maar beweeg je niet!” Zoo gezegd, zoo gedaan. Hen kroop onder de canapé en at Kakkerlak op. Vos naderde; kapitein Spin groette hem, en Vos verzocht hem om het verschuldigde geld. „Wel vriend, ik verwachtte je; ik heb het reeds eenige dagen geleden voor je klaargelegd”. „Kom binnen en neem je gemak; ik ben bezig voor den pot te zorgen”. „Zoo, dan eet ik met je meê vandaag, want ik verga van den honger”. „Met genoegen, waarde vriend, van harte welkom!” Vos ging binnen en nam plaats op de canapé. „Hm, het ruikt hier naar kip!” Na eenigen tijd gewacht te hebben, riep Vos zijn gastheer toe, dat Tijger in aantocht was en dat deze hem zonder twijfel tot zijn prooi zou maken. „Kom, vriend, Tijger is zoo slecht niet”. „Maar ik wil liever niets met hem te maken hebben”. „Wil je dan schuilen?” „Ja, natuurlijk!” „Tracht dan voorzichtig onder de canapé te komen, en beweeg je niet”. „Ja, Kapitein!” Vos kroop voorzichtig onder de canapé, bemerkte Hen en at haar op. Tijger kwam bij heer Spin en maakte zijn opwachting. „Goeden morgen, Gouverneur! ik kwam bij U om die kleinigheid!” „Kleinigheid, wat bedoel je?” „Wel, hebt U dan vergeten, wat U bij mij op crediet hebt genomen?” „O ja! En je komt om het geld niet waar? Ja ik heb het reeds sedert een paar dagen in mijn valies. Ga naar binnen en neem je gemak; ik kom aanstonds”. Tijger trad binnen, zette zich neêr en begon met een awari-bangi* te spelen. Plotseling riep hij verschrikt uit: „Heer Spin, red mij! Ik ga sterven, daar komt de jager aan”. „Wel, zie eens of je onder de canapé kunt schuilen. Gaat het niet, zeg het me dan.” Tijger stak zijn kop onder de canapé, at Vos op en kwam daarna bij heer Spin terug, om hem te zeggen, dat hij onmogelijk daar kon schuilen. „Weet je wat, vriend Tijger, klim in dezen mànja* en blijf er in, tot de jager weg is”. Tijger klom in den boom. Slimme Spin plaatste aan den voet een tobbe met helder water, waarin zijn beeld weêrkaatst werd. De jager kwam nader en vroeg heer Spin om het verschuldigde geld. „Heer Jager, even wachten, ik ben dadelijk klaar; het is in orde. Wat voor nieuws?” „Niets! Doe mij een plezier en help mij wat vlug”. „Zeker vriend. Ga intusschen op dien stoel zitten onder den boom en schep een frisch luchtje”. De jager ontdeed zich van zijn geweer en verzocht heer Spin hem wat water te geven, om zijn gezicht te wasschen. „Doe alsof je thuis was; er is water in die tobbe.” De jager boog zich over de ton, bemerkte het beeld, greep zijn geweer en velde Tijger neêr. „Hemel! Ik ben verloren...! Mijn arme vrouw! Mijn kinderen! Hoe me te verdedigen!” Heer Spin schreeuwde luidkeels. De heele familie Spin kwam bij elkaar. De jager riep verschrikt: „Wat! Wat is er gebeurd?” „Wat er gebeurd is! Durft U dat te vragen? Wel, U hebt den tijger van den Gouverneur van het dorp gedood. Hij was bij mij in den kost gedaan, omdat ik hem moest leeren praten. Hij had het reeds ver in die kunst gebracht en nu....! Mijnheer, U zult U moeten verantwoorden over hetgeen hier is geschied. Ik ga onmiddellijk een patrouille halen, om U in arrest te nemen.” „Rampzalige! Mijn vrouw! Mijn kinderen!” „Dat kan mij niet schelen”. „Wel heer Spin, help uw vriend”. „Helpen! Dat woord ken ik niet. Wie zal mij helpen, als ik U help?” „Geef me dan een raad, kameraad”. „Ik ben uw kameraad niet!” „Wel, heer Spin, U hoeft me niet te betalen”. „O neen! ik wil geen gift van U, heer Jager. Ik moet den tijger levend terug hebben, dienzelfden tijger, die U gedood hebt. U komt hier niet vandaan, alvorens die tijger weêr levend is. Begrepen?” De jager stelde Spin voor, de schuld kwijt te schelden en bovendien 100 gulden te betalen. „Nu, dat is goed, dan kan ik tenminste trachten, een anderen tijger te koopen. Gaat dat niet, dan zal ik moeten liegen, waarvan ik een vijand ben, en vertellen, dat de tijger ziek was en gestorven is”. „Juist, heer Spin”. „Ja, maar eerst de kwitantie en de honderd gulden”. Heer Spin verkreeg het gevraagde. „U kunt gaan!” De jager maakte zich zoo gauw mogelijk uit de voeten. De heele familie Spin sprong op den dooden tijger, om hem schoon te maken en een gedeelte te drogen. Zoo hadden zij weêr vleesch voor geruimen tijd. NO. 7. EEN FEEST BIJ DE WATERNIMF. De watra-mama [260] was de beste vriendin van heer Spin. Wanneer zij haar maal gereed had, riep zij haar vriend met luide stem en onmiddellijk kwam heer Spin aan. Ook wanneer heer Spin gekookt had, riep hij zijn vriendin, maar met zóó zachte stem, dat niemand het hooren kon. Dit duurde zoo geruimen tijd, tot op zekeren dag de watra-mama een groot feest gaf op den rivierbodem. Alle boschbewoners waren uitgenoodigd en ook reeds aanwezig; heer Spin alleen liet op zich wachten. Hij was immers te licht en bleef op de wateroppervlakte drijven, waarom zijn vriend hem aanried, een groote jas aan te trekken en in elken zak een zwaren steen te doen. Anansi volgde den raad en voegde zich bij de overige gasten. „Goeden dag, heer Spin”, klonk het overal. Een welvoorziene tafel deed Spin watertanden; lag het maar aan hem, hij zou dadelijk beginnen. „Een bittertje, màti Anansi?” [261] „Als het U blieft, dat geeft eetlust nietwaar?” „Zeker”, antwoordde het konijn. „Aan tafel, mijne heeren”, zei de watra-mama kort daarop. „Maar màti Anansi, je maakt me beschaamd, trek toch die oude jas uit.” „O wee!” dacht heer Spin, „nu is alles mis”. „Kom, vlug wat, vriend”. „Zuster, je weet toch, dat ik ziek ben, de dokter heeft me voorgeschreven, mij warm te kleeden, laat ik maar zóó aan tafel gaan”. „Je komt niet aan tafel met die oude jas”. Doch heer Spin wilde niet opstaan, om zijn jas uit te trekken. „Komaan, wat vlugger, alle heeren zijn reeds aan tafel”. Eindelijk trok heer Spin zijn jas uit, en onmiddellijk rees hij omhoog. Zoo werd heer Spin voor zijn gulzigheid gestraft. NO. 8. ANANSI EN KAT. Heer Spin was bevriend met de ratten, zegt het verhaal. Dagelijks kwam hij hen bezoeken, om zijn koeroe-koeroe* te laten vullen met hetgeen zij gestolen hadden. Dit beviel hem uitermate en hij tapte dan ook geregeld moppen met zijn nieuwe vrienden. Eens vertelde hij hen, dat hij een kennis had, Ba’ Pina [262] genoemd, die mooi zong en goed musiceerde. „O, ge moet hem hooren zingen, het is wel de moeite waard”. Indien de heeren er niets tegen hebben, zal ik hem eens meebrengen, dan zal er gedanst moeten worden”. De ratten keurden het goed. „Wanneer komt hij dan?” „Dat mag ik niet beslissen”. „Breng hem dan meê, als je morgen komt; we zullen zorgen, dat er een paar dames zijn; wat zullen we een pret maken, jongens!” Spin ging weg, om met Ba’ Pina te spreken; en deze wilde terstond meêgaan. „Neen vriend, wacht tot morgen, dan gaan we samen; en, denk er aan, dat je dadelijk begint te zingen, als we daar zijn”. „Zingen? Wat bedoel je daarmede?” „Wel, miauwen, en een gunstig oogenblik afwachten om aan te vallen, we deelen eerlijk den buit natuurlijk!” „Zonder twijfel, vriend”. „Ze hebben me wel altijd goed onthaald, maar.... ik heb vleesch noodig”. „Je neemt toch een korf mede?” „Ja zeker, en ik zal er jou inzetten, als we aankomen”. „Wat is dat? Moet ik in jouw korf”. „Wel, zeker!” „En waarom?” „Dwaas, je begrijpt toch wel, dat ze allen wegloopen als zij je aan zien komen. Daarbij, je bent me veel te voorbarig. Luister naar mij, je zult er zelf de goede gevolgen van zien. Vragen ze naar je naam, dan zeg je: Ba’ Pina, niets anders. Dus opgepast”. „Moet ik niet wat meenemen? Ik heb een moetitte*. Zou deze in je korf kunnen?” vroeg Ba’ Pina. Den volgenden morgen ging heer Spin op het gewone uur weg, vond Ba’ Pina en liet hem plaats nemen in zijn koeroe-koeroe. „Goeden morgen, dames en heeren!” „Goeden morgen, broeder! Je hebt ons goed voor den gek gehouden, waar is jouw muzikant”. „Hij wilde eerst niet meê komen, daar zijn voeten ziek zijn”. „Hij maakt immers geen muziek met zijn voeten. Had hem maar meêgenomen”, riepen de ratten. „Hij is ook gekomen”. „Waar is hij, ik zie hem niet”, vroeg een jonge rat. Spin haalde Ba’ Pina voorzichtig uit den korf. Hij begon te miauwen en alle ratten dansten om hem heen. Een oude rat, die zijn staart in een val verloren had, sprak: „Ik vertrouw dien muzikant even weinig als Spin; hij is heden hier gekomen met een agasi* waarschijnlijk om er ons in te doen. Houdt hem in ’t oog, want hij maakt U allen van kant. Ik heb hem meermalen gezien; sluit hij zijn oogen, dan kunt ge op den dood rekenen”. De andere ratten luisterden niet en voegden hem toe: „Je spreekt zoo, omdat je niet meê kunt doen; het is onze schuld toch niet, dat jij aan jicht lijdt. Kan je niet dansen, ga dan weg!” „Eén uur van onbedachtzaamheid kan maken, dat men jaren schreit! Weest voorzichtig met Ba’ Pina; hij zal jelui gauw genoeg opspelden!” „Ga weg, oud wijf! alles wat je zegt, zeg je uit nijd; het is niets dan nijd!” De oude rat ging weg. Ba’ Pina begon weêr te zingen en wachtte ongeduldig op een teeken van anansi, om een aanval te doen. Toen hij luider begon te miauwen, kwamen uit alle hoeken en gaten de ratten te voorschijn, om deel te nemen aan de danspartij. Ba’ Pina hield het niet langer uit, sprong tusschen de aanwezige ratten en doodde het grootste deel. „Goed zoo”, zei Spin, „dat heb je netjes gedaan!” Heer Spin vulde zijn korf; Ba’ Pina at zich zat en vertrok. Waarheen wordt echter niet verteld. Anansi bezweek haast onder den last en thuis gekomen, droogde hij de ratten, waardoor hij weêr voedsel had voor een heel jaar. „Heb ik niet gelijk gehad?” vroeg de oude rat. „Ja”, riepen de overgeblevenen, en voortaan gelooven zij wat hij zegt. Heer Spin durfde nooit meer bij zijne vrienden terug te keeren. NO. 9. SPIN EN KREKEL. Heer Spin, gedrukt door de zorgen voor zijn groot gezin, kon niet langer rondkomen met zijn zuur verdiend geld. Hij nam zich voor, op de een of andere wijze nog wat voedsel machtig te worden en besloot derhalve te gaan stelen in het korenveld van zijn Opperhoofd. Na verloop van weken evenwel bemerkte het Hoofd, dat hij bestolen werd. Vast besloten, niet te zullen rusten voor hij den dief ontdekt had, liet hij op raad van een zijner dienaren een pop maken van kleefstoffen, ter grootte van een mensch en deed hij haar plaatsen op het pad, waar de voetstappen gevonden waren. Heer Spin, niets wetende, kwam als gewoonlijk met zijn koeroe-koeroe* op zijn rug. „Ik groet U, vriend!” zei hij tot de pop. „.....” „U antwoordt niet, ga wat op zij en laat me door”. Heer Spin kreeg nog geen antwoord en gaf toen de pop een slag in ’t gezicht, maar zijn hand bleef kleven. „Laat me los, of ik geef je nog een slag!” Hij gaf de pop een tweeden klap en nog verder kleefde hij vast. Kort daarna kwam Krekel voorbij, wien heer Spin vriendelijk om hulp verzocht. Maar toen heer Spin bevrijd was, zat Krekel vast. Bij het aanbreken van den dag werd hij van de pop afgenomen en duchtig afgeranseld, terwijl heer Spin zijn hoofd vast hield. Krekel schreeuwde: „A no mi, ma no Anansi” [263] waarop heer Spin hem ook een slag gaf, zich verontschuldigende, dat Krekel zoo onfatsoenlijk aan het schelden was geweest. Toen Krekel goed gestraft was, verwijderde heer Spin zich en voortaan ging hij nu iederen dag in diens korenveld stelen. NO. 10. HEER SPIN ALS GEESTELIJKE. Heer Spin zit vol listen en streken. Gedurende een grooten hongersnood kreeg hij van verschillende vrienden een hoeveelheid aardvruchten, voldoende om hem en zijn gezin op de been te houden. Meer en meer teisterde de plaag het dorp, waar heer Spin woonde. De dorpelingen wisten allen, dat hij een gestudeerde was, en verzochten hem een gebed aan den barmhartigen God op te zenden. Heer Spin nam op zich, eenige formulieren naar boven te zenden, op voorwaarde, dat het volk hem iets zou geven voor de moeite. Toen zei hij de gebeden op. Het volk was gerustgesteld en schonk hem tal van belooningen voor de bewezen diensten. Toen de voorraad op was, dacht heer Spin na, hoe opnieuw aan voedsel te komen en besloot hij eindelijk, zich voor geestelijke uit te geven; ’Ma Akoe keurde het goed met lachende lippen. „Kaptin, joe tjári héde jeri, joe na wan man!” [264] Heer Spin trok een lange jas met verder toebehooren aan, en ging toen naar het dorp van het gevogelte, om er te preeken. Een blinde eend, met zes kleintjes gezegend, hoorde van den nieuwen geestelijke spreken en zij liet hem tot zich komen, om hem haar leed te klagen. Heer Spin kwam met een zwarten bril op en groette het gezin. Daar begonnen allen te weêklagen. Zij hadden den heelen dag niet gegeten, want er was niets. „Het is immers hongersnood, ik ben toch wel gek, voor andermans genoegen mijn longen uit te schreeuwen”. Moeder eend wist niet, wie de geestelijke was en had hem hoog opgenomen. Heer Spin verging van honger; hij liet zich daarom door het oudste kind den waterput aanwijzen, doch doodde het onderweg, at een gedeelte op en nam de rest mede naar huis. Zoo deed hij dag aan dag, tot het geheele gezin op deze wijze verdwenen was. Heer Spin ging toen overal preeken, maar toen hij het al te bont maakte, werd hij afgeranseld en verminkt. De dieren hebben hem weggejaagd uit hun midden, waarom hij zijn intrek heeft genomen onder de menschen. De kippen hebben wraak genomen, want zij eten iederen spin op, die zij tegen komen. NO. 11. HEER SPIN ALS ROEIER. Heer Spin ging in dienst bij een dorpshoofd als roeier op een boot, waarvan de bemanning uit 4 roeiers en een stuurman bestond. Het Hoofd zei: „Zoo gaat het niet, ik moet jelui namen weten”. Heer Spin zei „Tjari gi dem soema”. [265] Vleermuis riep: „Kot-kóti mofo”. [266] Kikvorsch zei: „Tódo”. [267] Hond antwoordde: „San mi sa taki”. [268] Elken dag zond het dorpshoofd een schotel met lekkere spijzen voor de bemanning van zijn boot. Wanneer de bode aankwam, zei hij tot Spin: „Tjari gi dem soema” dezelfde woorden, die zijn meester hem had gezegd. Heer Spin nam geregeld het eten aan, daar de bode zijn naam noemde; hij at dan alles zelf op en zag er welvarend uit. Eens op een dag wilde het dorpshoofd een reisje maken. Hij keek de uitgehongerde roeiers aan en zei: „Hoe komt het, dat jelui niet roeien?” „We zijn te zwak”. „Zwak! Eten jelui dan niet?” „Neen”, antwoordden drie der roeiers. „En ik zend iederen dag voedsel!” „Dat is zoo, maar anansi ontvangt het”. „Is dat waar?” „Ja, patron”. [269] „Eten jelui dan niet samen?” „Neen, ik eet alleen, want U zendt het aan mij alleen”. „Volstrekt niet! Ik zeg aan den bode: tjari gi dem soema”. „Dat doet hij ook”. „En je beweert, dat het voor jou alleen is”. „Natuurlijk, voor wie anders?” „Voor jelui allen”. „Dat wist ik niet”. „Wat wist je niet?” „Dat de andere drie zoo heeten”. „Wat?.... Wat?.... Ik begrijp je niet?” „Ik heet immers: tjári gi dem soema, niet waar?” „Ik heb me het voedsel niet toegeëigend! Uwe Excellentie heeft het aan mij alleen gezonden. U moet voortaan duidelijker instructies geven en zeggen, dat hetgeen U zendt bestemd is voor ons vieren of vijven, en niet tjári gi dem soema, want dat ben ik! Indien U het weêr doet, neem ik het ook weêr aan! Hebt U me verstaan?” De drie roeiers en de stuurman gaven heer Spin een geducht pak slaag. Hij vluchtte en liet zijn kleedingstukken achter. Toen is hij gaan schuilen in hoeken en gaten en durft zich thans niet meer te vertoonen te midden der andere dieren. De kakkerlak en zelfs de vliegen spotten met hem. „Ik zal me wreken”, dacht heer Spin. Hij hing overal netten op, op eenigen afstand van den grond, om zijn vijanden te vangen. Sedert dien tijd maakt de spin ijverig jacht op kakkerlakken en vliegen, en doodt ze, waar zij ze maar vinden kan. NO. 12. SPIN NEEMT TIJGER GEVANGEN. Brutale Spin ging op zekeren dag vriend Tijger bezoeken. „Wat voor nieuws?” „Niets”. „Zeg mij toch, Spin, zou jij in staat zijn den tijger te berijden?” „Of ik in staat ben een tijger te berijden? Wel natuurlijk! Ik zal jou berijden, zoodra je me maar de gelegenheid geeft”. „Dat lieg je, kwast”. „En ik zeg je, dat ik je op stal zal brengen en je gevangen zal nemen.—Neem je de weddenschap aan?” „Zeker”. „Wel, morgen ochtend om acht uur rijd ik je, zonder uitstel”. Den volgenden morgen, omstreeks half acht, stond Heer Spin in Gouverneurs-uniform gereed en zette zich in het gras naast den weg, waar Tijger voorbij moest gaan. Toen hij hem aan zag komen, begon hij in het gras te rollen en te roepen, dat hij buikpijn had. Tijger sprak hem aan: „Jij zoudt me immers op dit uur berijden, niet?” „Dat heb ik gezegd, dat is zoo, maar zonder na te denken. Jij kent mij toch met mijn bluffen. Hoe zou ik dat kunnen, ik arm, krachteloos dier, jou als rijdier gebruiken! Wees wijzer, heb medelijden met mij, ik verga van pijn, mijn aars* is heelemaal uitgekomen”. De Spin had een rijstzak bij zich met hoofdstel, leidsels, zadel, enz. er in. „Bekijk dezen zak, ik kan hem niet eens dragen, hoe zou ik jou kunnen berijden?” Spin lag bewusteloos neêr. „Vriend Tijger, kijk niet naar mij, luister niet naar mijne woorden, maar heb medelijden met mij, anders ga ik hier sterven; laat me op je rug gaan zitten”. Tijger, die medelijden kreeg met hem, stond het hem toe. Spin had veel moeite, om er op te komen. „Mijn aars”, schreeuwde hij, „mijn anus doet me zoo’n pijn! Sta me toe, vriend, iets zachts op je rug te leggen, anders loop ik gevaar, dat mijn darmen geheel uitkomen”. „Zooals je wilt”. Spin zadelde Tijger, dat het de moeite waard was. „Men kan niet zitten zonder steun, niet waar vriend?” „Houd dit priemetje in je bek. Vlug wat, wil je soms de baas gaan spelen voor mijn goedheid?” „Welneen, vriend”. „Gauw dan, want ik moet weg”. Spin besteeg Tijger, die in galop wegholde. Hij had zijn zin gekregen; hij zweepte Tijger, sloeg hem met de sporen, bracht hem voor het huis van het dorpshoofd en zei tegen den knecht: „Neem mijn paard en breng het op stal”. Men deed, wat hij vroeg, en Tijger werd in den stal opgesloten. „Heb ik je niet gezegd, dat ik je zou berijden en gevangen nemen? Nu zit je in de kooi en je hebt er je zelf ingebracht, ezel die je bent” en heer Spin ging heen. Boen no habi tangi. [270] NO. 13. HEER SPIN EN HOND. Zeker dorpshoofd, heel goed met heer Spin bekend, nam zich voor, hem eens aan de kaak te stellen. Hij liet twee koeien, een vette en een magere, in een stal plaatsen, die geheel gesloten was. De magere koe werd met trommelkoord, de andere met naaigaren vastgebonden; de twee uiteinden werden door een gaatje, dat in een der planken geboord was, heengestoken. Heer Spin en vriend Hond werden daarop door het Hoofd uitgenoodigd. „Ik heb twee koeien op stal”, zei deze, „een vette en een magere: de eene is vastgebonden met trommelkoord, de andere met naaigaren; neemt elk een van de uiteinden en ge moogt de koe, die er aan vastgebonden is, hebben”. Heer Spin vloog naar den stal en nam het trommelkoord; Hond, die later kwam, moest zich met het naaigaren tevreden stellen. Anansi meende, dat een flink beest niet met naaigaren vastgebonden kan worden en verheugde zich een goeden slag geslagen te hebben; doch toen de stal geopend werd, moest aan hem de magere en aan Hond de vette koe gegeven worden. Heer Spin was daarmeê echter niet tevreden en stelde Hond voor, te verwisselen. „Vriend, wees tevreden met je lot, ik voor mij ruil niet.” „Goed, laat het dan zoo blijven; ik wil ook niet meer ruilen, ik ga mijn koe slachten”. Heer Spin gaf aan Hond de lever en een stukje vleesch. Daarna togen zij samen op weg. „Mati dagoe [271] geef me de lever terug”, zei anansi en Hond deed het. „Jij bent toch een onverdraagzame kerel, men kan met jou nooit eens een mop tappen”. Hond liet zich dit niet zeggen en nam de lever weêr in zijn bek. Eenige oogenblikken later begon heer Spin weêr: „Geef me de lever terug”. Hond deed andermaal wat hem gevraagd werd. „Ik zal van mijn leven nooit meer een grap met jou hebben. Wat ben je dom!” zei Anansi. Weder nam Hond de lever terug, ging toen wat drinken en slikte de lever in. Spin bemerkte het. „Vriend, tot dusverre heb ik geschertst, maar nu is het ernst; geef me de lever terug, anders krijgen we ruzie”. Doch Hond kon niet spreken, en knorde: „Ik heb haar bij vergissing ingeslikt”. „Bij vergissing ingeslikt! Ik moet die lever terug hebben, al zou je je eigen koe moeten slachten; ik moet haar terug hebben”. Hond slachtte daarop zijn koe en gaf Anansi het gevraagde stuk. Daarop liep hij weg en maakte hij een groot gat, waarin hij zich verschool, om heer Spin zijn onhebbelijkheid betaald te zetten. Toen Anansi aankwam, begon hij te knorren en liet hij de tanden zien. Heer Spin dacht, dat het de aarde was, die lachte; zette zijn koeroe-koeroe* neêr en sprak: „Ik verzoek mijn vader, mij door te laten”. Hond begon dof te blaffen. „Gij verlangt zeker een stuk vleesch, niet?” Heer Spin gooide een stuk vleesch naar beneden, doch Hond begon nog harder te blaffen. Anansi werd doodsbang. „Wil je nog een stuk?” Heer Spin wierp weêr een stuk, hetgeen hij herhaalde tot hij niets meer had. Toen liep hij naar het dorpshoofd, deelde hem het voorgevallene mede. Het hoofd wist, dat Anansi een leugenaar was, en geloofde het verhaal niet. „Indien ik lieg, wil ik mijn hoofd verliezen”, riep Anansi. Twintig soldaten gingen daarop met hem mede, maar ze zagen slechts een grooten kuil. Toen men heer Spin gevangen wilde nemen, vluchtte hij in een reet en kwam er nooit meer uit. Al is men nog zoo slim, toch kan men nog wel eens beetgenomen worden. Het spreekwoord zegt: „Boontje komt om zijn loontje”. NO. 14. TIJGER’S VERJAARDAG. Toen de verjaardag van den woudkoning naderde, werden alle dieren door hem uitgenoodigd, om dien dag met hem te komen doorbrengen. Heer Spin, de huisvriend van Tijger, verzuimde niet, aan het feest deel te nemen; wel is waar was hij dien dag niet goed geluimd, daar Kakkerlak* hem het leven moeilijk maakte. Hij kon krakáko [272] nl. niet meer onder de oogen zien en meende, dat het oogenblik van zijn dood gekomen was. Om twaalf uur zetten de dames en heeren zich aan tafel. Anansi stond op en nam het woord: „De plaatsen zijn niet goed geregeld; het is niet zooals het zijn moet”. „Hoezoo?” zei Tijger. „De zaak, waarop ik U wijzen wilde, is deze. Kakkerlak gaat eenvoudigweg zitten, waar het hem belieft, en wel tusschen Hert en onzen vriend djiendja-makkà. [273] Hij hoort thuis onder de gevleugelde dieren, daar is zijn plaats, maar niet tusschen de heeren, waar hij is gaan zitten”. „Dat is niets, dat kan gemakkelijk hersteld worden”, zei Tijger. „Ga hier zitten, naast je vriend Haan; er is nog een plaats open”. „Dank je, dank je wel”, antwoordde Kakkerlak. „Gaat nu niet twisten”, vermaande Tijger. „Indien gij reden hebt om te vechten, vecht dan, maar niet hier, en wees gerust, vriend Kakkerlak; de haan zal je niets doen; hij heeft geen enkele reden. Kijk me niet aan als een woedende stier; ik heb hem niets gezegd”. „Hm!” zuchtte Kakkerlak. „Denk je misschien, dat ik hem verteld heb, hoe je steeds kwaadspreekt van hem, welke blaam je op zijn naam hebt geworpen, of dat je een deuntje op hem hebt gemaakt, dat je steeds achter zijn rug zingt: Kákka na mi ningre! reh! reh! reh! [274] Denk je, dat ik hem zijn gedrag tegenover dames heb verweten? Neen, vriend”. „Prosit! heeren, op de gezondheid van Tijger”, begon heer Spin zijn rede, waarin hij alle goede hoedanigheden van zijn vriend deed uitkomen. Daarna begon hij te eten en hitste hij den haan net zoo lang op, tot deze Kakkerlak oppikte. Dit is de oorsprong van de vijandschap tusschen de kippen en de kakkerlakken. Anansi is er de oorzaak van. Toen de kippen hem echter leerden kennen, onderging hij hetzelfde lot. Iffi joe díki wan hólo gi wan trà, joe srefi de fadòn na ini. [275] NO. 15. SPIN VOERT DEN DOOD IN. In vroeger tijden leefde de Dood niet onder de menschen, maar heer Spin lokte hem uit het bosch. Op zekeren morgen ging Anansi als gewoonlijk naar het woud met zijn koeroe-koeroe* op zijn rug en ging den Dood opzoeken: „Odi mâti Déde!” [276] „.....” „Ik groet U vriend!” „.....” „Hm!” dacht heer Spin, die een brabakóto [277] met gedroogd vleesch zag staan, „dat is een goed teeken. Vriend, kan ik wat van dat gedroogde vleesch nemen?” „.....” „Ik heb een mooie dochter, vriend, ik zal ze je tot vrouw geven!” „.....” Heer Spin vulde zijn koeroe-koeroe* en vertrok. Thuis gekomen, vertelde hij zijn vrouw, dat hij een vriend had gevonden, die alles voor hem over had, en dat hij hem zijn dochter Akoeba tot vrouw wilde geven. Den volgenden dag herhaalde heer Spin zijn bezoek. „Ik groet je, vriend Dood!” „.....” „Akoeba laat je groeten!” „.....” Heer Spin vulde weêr zijn koeroe-koeroe en ging weêr heen. Zoo kwam hij iederen dag terug, tot al het gedroogde vleesch op was. Den dag daarop kwam hij met zijn dochter Akoeba, die hij zijn vriend wilde voorstellen. Ook nu weêr had hij zijn korf meêgenomen. „Dag vriend!” „.....” „Akoeba is je komen bezoeken!” „.....” „Akoeba groet je!” „.....” „Wil je haar dan niet hebben?” De Dood stond op en velde haar met één slag neêr; daarna achtervolgde hij heer Spin, dien hij ook tot zich wilde nemen. Deze echter liep veel vlugger, en bereikte zijn huis schreeuwende: „Schuilt! Daar komt de Dood!” Niemand begreep hem, want de Dood was destijds niet bekend. Heer Spin verschool zich in een beslagruimte, en de Dood trad zijn woning binnen, waar hij zijn gansche gezin neêrvelde. Toen de Dood weêr vertrokken was, kwam heer Spin uit zijn schuilplaats te voorschijn en zong hij: Héli kóndre sa sóengoe! Alla soema sa déde! Anansi wawán sa tan! [278] NO. 16. SPIN WEDT, TIJGER TE BERIJDEN. Men vertelt, dat op zekeren dag het dorpshoofd aan heer Spin gevraagd zou hebben of hij Tijger zou kunnen berijden. „Wel zeker!” „Waarlijk?” vroeg het Hoofd, niet kunnende begrijpen, dat Spin slim genoeg zou zijn, om Tijger te bemeesteren. „Wacht een oogenblik”. Spin ging naar huis en vroeg zijn vrouw: „Heb jij soms die bedorven eieren, die niet zijn uitgebroed, weggegooid?” „Neen!” „Waar zijn ze dan? Ik zoek me dood en vind ze niet”. „Nooit kan je iets zoeken of je moet me uitschelden!” „Haal ze dan!” ’Ma Akoe’ [279] bracht haar man drie bedorven eieren. „Liever had je me alle bedorven eieren meêgebracht! Ik vraag er één en je brengt er een half dozijn mede”. „Hm! ik versta me niet met den kapitein. [280] Hij heeft zeker weêr de eene of andere weddenschap aangegaan, en nu komt hij me zoo maar uitschelden”. Spin nam een ei en begaf zich naar de woning van vriend Tijger. Toen hij het huis naderde, stak hij het ei in den mond tegen zijn wang en hield zich ziek. „Odi màti tígri” [281] sprak Spin door den neus en met gesloten tanden. „Goeden morgen, vriend, wat scheelt jou? Ben je ziek?” Toen bemerkende, dat zijn mond rook, vroeg Tijger: „Wat scheelt er toch aan, vriend Spin, je mond stinkt”. „Dat geloof ik graag, want ik heb hier iets in den hals; precies weet ik niet, wat het is, maar het moet een abces zijn”. Anansi zuchtte en zakte ineen. Tijger hielp hem opstaan en liet hem plaats nemen op een bank. „Vriend Tijger, gaat ge naar de stad?” „Ja, maar voorloopig nog niet”. „Hm.....” „Had je mij misschien iets te vragen?” „Ja”. „Wat dan, mijn vriend”. „Ik wilde je vragen, of je het misschien zou willen doen”. „Zeg het gerust; ik wil je graag van dienst zijn, want ik beklaag je in dezen toestand”. „Wel, ik wou je verzoeken, als je naar de stad ging, me op je rug te nemen, want ik kan niet loopen. Ik ben niet zwaar, dat weet je”. „Met genoegen, vriend. Laten we dan dadelijk gaan; misschien tref je den dokter nog thuis op dit uur”. Heer Spin was zóó zwak, dat Tijger hem buitenshuis moest leiden en hem op zijn rug plaatsen. „Zit je goed?” „Ja, maar je ruggegraat doet me pijn; zou ik er een kussentje op mogen leggen?” „Zeker”. Spin zette het zadel vast. „Zit je nu goed?” „Ik schommel een beetje. Ik vrees, dat ik zal vallen, als je begint te loopen. Zou je dit touwtje niet in je mond kunnen houden? Het is ook niet alles voor een zieke, om te zitten zonder steun”. „Zeer zeker niet, vriend”. Spin hield de leidsels vast, toen Tijger begon te loopen. „Wacht nog even; geef me eerst een zweep om de vliegen weg te jagen”. Tijger begon te draven, Spin stuurde hem recht op de woning van het dorpshoofd aan, zweepte Tijger, dat hij ervan kraakte en iedereen klapte in de handen. Zoo heeft heer Spin zijn weddenschap gewonnen. Daarom: lóekoe boen, Anansi kóli joe. [282] NO. 17. VERHAAL UIT HET LEVEN VAN VRIEND SPIN. Alvorens het verhaal te beginnen zal ik U een raadsel opgeven: De deur van het kantoor was gesloten, er werd uit het kantoor geld vermist; zoo niet de bediende, dan is mevrouw een schurk.... Broeders, laat ons het hierbij laten. „Maar man, begin dan toch, de avond gaat geheel verloren”. Eertijds, d.i. sedert onheugelijke tijden, toen de dieren nog spraken.... Nu ga ik U een verhaal doen van vriend Spin en vriend Olifant. Wij weten allen, dat vriend Olifant niet iemand is om meê te spotten, en dat hij een krachtig en sterk dier is. Op zekeren morgen kwam vriend Spin, verregaand onbeschaamdweg vriend Olifant voorstellen, om met hem een weddenschap aan te gaan, wie van hen beiden de sterkste zou blijken te zijn. Olifant dacht er niet verder over na, of hem misschien ook een strik gespannen werd. Hij sprong op, stak zijn langen snuit in de lucht en lachte zóó hartelijk, dat de kleine tandjes, die God de Heer hem gaf, om zijn oogen en ooren schoon te maken, te zien kwamen. Vriend Spin draaide zijn knevels op, streek zijn baard, likte zich de lippen en ging heen, om de list, die hij zou aanwenden, Olifant het af te winnen, te overpeinzen. Tienmaal sloeg hij zich voor het hoofd en stampte hij met zijn grooten zwaren schoen tegen den grond, om een middel te bedenken, om dezen grooten woudbewoner beet te nemen. Toen het schemerde, ging vriend Spin aan het strand en floot hij, om de grootste visch van de Spaansche groene zee tot zich te roepen; deze visch heet Walvisch. Een kwartiertje daarna begon de zee onstuimig te worden en schoten de golven als bergen omhoog, terwijl deze opspoten als een vulkaan, die uit zijn kraters lava en asch werpt. Walvisch kwam aan wal. Vriend Spin schrikte vreeselijk en beefde van zijn hoofd tot zijn teenen; een rilling ging door zijn leden, en met tranen in de oogen verzocht hij Walvisch, hem aldus aansprekende: „Ik ben een arm klein ding te midden van alle andere schepselen en ben toch in een bittere verzoeking gevallen. Ach, moeder der zee, gij alleen kunt mij helpen en niemand anders ter wereld”. „Spin, jou kwajongen, je zanikt; sedert je me aan wal geroepen hebt, doe je niets dan smeeken en tot nu toe heb je niets gezegd”. „Eerwaardige, ontferm u over mij, rampzalige! Ach, daar God het wil, zal ik beginnen: Vriend Olifant ontmoette mij op een hoek van Quatre-Bras, juist op de plek, waar de slag het hevigst was, die daar door vriend Napoleon werd geleverd. Wij spraken over dien slag en hij verdiepte zich in herinneringen, toen, omdat vriend Olifant Engelschman is, hij plotseling woest en driftig werd. Hij wilde mij slaan, maar gelukkig voor mij, dat ik klein ben, want ik maakte me uit de voeten en verborg me. In mijne verontwaardiging heb ik gescholden op alle grooten der aarde en der zee”. „Jou kwajongen, voor mij hebt gij geen eerbied; ik zal je dat betaald zetten”. Wij allen weten, hoe slim Spin is. Hij ging toen ook met Walvisch een weddenschap aan, zeggende: „Wel groote bewoner der zee; ik ga een lang en sterk kabeltouw leenen; daarvan zult gij het eene eind om uw middel slaan en het andere zal ik, aan wal blijvende, om mijn middel binden; dan zullen wij op een gegeven teeken aan het trekken gaan; brengt gij mij in zee, dan.... doch breng ik je aan land dan... is hij, die het wint de sterkste van ons beiden. Maar vóór alles, sta mij toe, van mijn vrouw en kinderen afscheid te gaan nemen”. Moeder Walvisch dacht er ook niet verder over na en zei: „ja, het is goed. „Twee dagen na heden zullen wij den strijd aanbinden te omstreeks drie uur, drie minuten en eenige seconden”. Hierdoor vond Spin tijd en gelegenheid, om naar Olifant toe te gaan en dezen onbeschaamdweg uit te dagen. Olifant, ofschoon geen onbeduidende, sprong op en zei: „het is goed, jou vagebond van een kleinen kwajongen, ik zal je doen zien, wie sterker is”. Olifant vroeg: „op welke wijze zullen wij de weddenschap aangaan?” „Olifant, ik zal een kabeltouw om uw middel binden en gij zult midden in het bosch blijven, terwijl ik aan het strand zal gaan staan, met het andere eind van het touw om mijn middel gebonden, en dan zullen wij op een te geven teeken naar elkander toe gaan trekken en hij, die den ander naar zich toetrekt, zal overwinnaar zijn en het recht hebben te eischen, wat hem gelieft”. Welnu, Broeders en Zusters, wat denkt ge, dat Spin gedaan heeft? Hij wacht af tot op het oogenblik, dat met Walvisch was overeengekomen. Toen gaat hij met een tros kabeltouw van 100 meter lengte naar Walvisch toe en bindt dit om diens middel, keert terug en bindt het aan het andere eind om Olifant’s middel, plaatst zijn broeder, overeenkomstig een met hem gemaakte afspraak, in het midden, om het sein tot den strijd te geven en verwijdert zich in de richting van het strand, zijn broeder toeroepende, dat hij alleen te roepen had: „het is tijd”. Toen het uur van den strijd gekomen was, riep de broeder van Spin: „het is tijd”. Olifant en Walvisch begonnen nu, in tegenovergestelde richting zich bewegende, te trekken: Walvisch in zee en Olifant op land, zoodat geen van beiden den andere kon zien. Dit heen en weêr trekken duurde geruimen tijd, zonder dat deze twee gevaarten elkander konden zien of op elkander iets winnen. Olifant was hierover verbaasd en kon er zich geen denkbeeld van vormen. Tot zijn geluk kwam zijn jonge zuster daar langs, die zag, dat het kabeltouw van het water uit getrokken werd en dat de zee zeer onstuimig was. Spin, die ook geen gek was, bemerkte hoe het zusje van Olifant dit alles gadesloeg, en, uit vrees dat zij dit haar broeder zou gaan mededeelen, maakte hij zich onmiddellijk uit de voeten. Hij vluchtte het bosch in en ging zich verbergen in het skelet van een olifant; want hij voorzag, wat hem te wachten stond. Het zusje van Olifant ging naar haar broeder toe en zei tot dezen: „Jou gek, het is niet Spin, maar Walvisch in de zee, die aan het touw trekt en daardoor is voor jou de kans op winnen verkeken”. Onmiddellijk daarop zond Olifant aan Walvisch een boodschap, hem daarbij alles mededeelende. Onmiddellijk ontdeden zij zich beiden van het kabeltouw. Zij dienden een klacht in tegen Spin bij het Boschgerecht; maar Spin, slimmer dan beiden te zamen, had zich den tijd benuttigd, om een huwelijk aan te gaan met de Prinses van het land, zoodat hij niet meer voor het Boschgerecht kon worden betrokken. Welnu, Broeders en Zusters, leert hieruit, dat het niet aangaat dat grooten der aarde zich met hun minderen inlaten. Vriend, nu de beurt aan jou! NO. 18. ANANSI ALS AMERIKAAN VERKLEED. Heer Spin was getrouwd met ’Ma Akoeba. Hij werd gezegend met een twaalftal kinderen en moest hard werken, om zijn gezin te kunnen onderhouden. Moeder de vrouw, die een liefhebster was van pluimvee, hield er een heele fokkerij op na. Spin, door zorgen ter neêr gedrukt, stelde alles in het werk, om er wat van machtig te worden. Het mocht hem echter niet lukken. Toen bedacht hij de volgende list. Heer Spin wist, dat zijn echtgenoote bang was voor blanken, voornamelijk voor Amerikanen, die zij voor gevaarlijke menschen hield. Hij deelde haar nu mede, dat een Amerikaansch kapitein ’s avonds om zeven uur zou komen soupeeren, en zei haar, dat alles dan klaar moest zijn. Even over zessen ging heer Spin uit om te wandelen, en klokslag zeven kwam hij als Amerikaan verkleed terug. „Good evening”. „Nàvoen kaptin”. [283] ’Ma Akoeba maakte een kósi [284] en zond haar dochter naar binnen om het licht aan te steken. „No, no, no, me git sore hai,” [285] schreeuwde de kapitein. De kapitein at naar hartelust; en toen hij klaar was, zei hij op woesten toon tegen ’Ma Akoeba: „Zeg tegen Anansi als hij thuis komt, dat ik op hem ben blijven wachten, maar dat ik eindelijk ben weggegaan, toen hij niet kwam opdagen; morgen kom ik weêr en dan hoop ik hem aan te treffen. Bedank hem vast voor het goede onthaal.” ’Ma Akoeba, niet beter wetende, groette hem vriendelijk, waarna hij vertrok. Heer Spin ontdeed zich van zijn Amerikaansch kostuum, en kwam na een half uur weêr thuis. ’Ma Akoeba, nog niet bekomen van den schrik, deelde haar echtgenoot het voorgevallene mede en verzocht hem, den volgenden dag niet uit te gaan, uit vrees voor den Amerikaan. „Waarom bang te zijn, kind, hij is toch een mensch als jij. „Je hebt hem toch goed onthaald, hoop ik?” „Ja zeker en hij heeft goed gegeten ook. Er is niets overgebleven dan de beentjes van de gebraden dóksi. [286] Hij komt me voor, een gulzigaard te zijn”. „Mensch, je kent je wereld niet, anders had je je wel duizendmaal bedacht, voor je zoo iets zei”. „Hoe? Ken ik mijn wereld niet”, antwoordde Akoeba bits, die niet op haar mondje gevallen was. „Je begrijpt toch wel, dat hij niet zooveel gegeten zou hebben, als het hem niet gesmaakt had, dat is juist een aanbeveling voor je, moedertje! Hij is een echte Amerikaan; het spijt me geducht, dat ik niet thuis was. Heeft hij niet naar whisky gevraagd?” voegde Spin er bij. „Neen, maar doe me een genoegen en breng dien man niet meer in huis”. Heer Spin zette de list voort en verscheen elken avond als Amerikaan verkleed, tot hij op een zekeren dag met een tamarinde-zweep werd afgeranseld. Anansi, die geen pijn kon verdragen, schreeuwde het uit en riep „’Ma Akoeba, sla me niet, ik ben immers maar Anansi, je echtgenoot”. ’Ma Akoeba geloofde hem niet en sloeg maar door. Als iemand het tooneel gezien had, zou hij medelijden gehad hebben met heer Spin; want op het laatst kreeg hij een zóó harden zweepslag over het middenlijf, dat hij haast in tweeën gesneden werd. Van dit oogenblik moest de spin met een in tweeën gekloofd lichaam loopen. NO. 19. HEER SPIN EN DE WATERNIMF. Heer Spin was de beste vriend van de waternimf. Eens ging hij haar in de rivier opzoeken op het oogenblik, dat zij bezig was haar maal klaar te maken. „Ga voort met koken, ik eet bij U van daag”. „Dat kan wel; deze korrel rijst is genoeg voor ons beiden. Maar, een oogenblik, heer Spin, ik ga bij den slager wat vleesch halen”. Nauwelijks was de waternimf vertrokken, of heer Spin deed er nog twee rijstkorrels bij; en ziet, de inhoud van den pot begon te koken en vermenigvuldigde zich zoodanig, dat de rijst over den rand heen liep. Heer Spin begon te eten tot hij niet meer kon. Toen zette hij den pot op zijn hoofd en liep hij weg. Onderweg kwam hij de watra-mama [287] tegen, die hem vervloekte, zeggende: „Die pot zal op je hoofd blijven zitten, tot de smid hem er afslaat”. Toen heer Spin weêr honger kreeg, trachtte hij te vergeefs den pot van zijn hoofd te krijgen. Eindelijk liep hij tegen een boom, de pot sprong in tweeën, maar de bodem bleef vastzitten. Men kan dit thans nog zien, wanneer men den kop der spin bekijkt. NO. 20. ANANSI, HERT EN KIKVORSCH. Hert en Kikvorsch waren vrienden. Zij gingen wel eens samen uit, doch niet dikwijls. Eens toen Hert in een weelderig woud aan het eten was, kwam vriend Kikvorsch uit zijn poel, groette zijn vriend, vroeg naar zijn gezondheid en waar hij heen ging. „Waarom vraag je me dat?” „Wel, ik verga van honger en wilde eens gaan uitzien; misschien zouden we samen wat versch vleesch kunnen vinden”. „Hm!” „Kijk.... kijk.... daar.... een.... ee.... een.... sch..... schaap,” stotterde Kikvorsch en stelde zijn vriend voor, het te slachten. „Ik wil niets met jou te maken hebben, je mond kan nooit stilstaan”. „Wat.... wat.... zeg je?” „Wat of ik zeg. Heb je me niet gehoord? Zit er nog water in je ooren?” „Ik ben toch niet gek! Denk je soms, dat ik me zou verraden en jou er bij? Neen, hoor, dan ken je me niet”. Kikvorsch haalde Hert over en samen slachtten zij het schaap. „Nu opgepast, hoor”. „Ja”, antwoordde tódo. [288] Zij liepen samen verder en ontmoetten heer Spin. Deze was zeer verheugd, zijn vrienden te zien en noodigde hen uit, om de wijd en zijd bekende ’Ma Akoeba [289] te gaan begroeten. In de woning van heer Spin gekomen, verzocht Kikvorsch hem om wat water. „Wat ruiken jullie lekker; het schijnt, dat de heeren gesmuld hebben”, zei Spin. „Wel neen, màti Anansi” [290] antwoordde Hert. Kikvorsch keek zijn vriend aan, terwijl zijn mond slechts open en dicht ging volgens gewoonte. „Wat scheelt je, vriend?” Spin viel hem in de rede met: „Misschien wil hij wat zeggen”. „Neen hij heeft dorst, daarom slaat zijn mond zoo”. Zoo trachtte vriend Hert het te plooien. „Neen, neen, hij heeft wat op het geweten, ik zie het aan zijn gezicht... Kijk, hij wordt bleek!” Hert begreep, dat alles nu verloren was. „Man, wat scheelt je toch, ben je gek? Waarom sla je je bek als een dolle gans?” „Waarom word je toch kwaad? Ik sla mijn bek, pah.... pah.... pah.... maar ik zeg immers niet, dat we het schaap geslacht hebben”. „Heb ik het niet gezegd”, riep Spin uit. Hij gaf Kikvorsch wat water en joeg hem op staanden voet weg. Tódo vluchtte naar een afgelegen plek. Van dien tijd af houdt hij zich steeds schuil, uit angst voor heer Spin. Heeft hij honger, dan kwaakt hij, doch vinden kan men hem niet. Hert wilde ook wegloopen, maar helaas! Zijn gewei bleef in het web vastzitten. Hij werd gevangen genomen en in een hok gezet. En van toen af is dia [291] zoo bang voor de dieren en voor de menschen. Dit alles is de schuld van heer Spin. NO. 21. HEER SPIN ALS LANDBOUWER. In het dorp, waar heer Spin woonde, werden perceelen uitgegeven tot uitbreiding van den kleinen landbouw. Tijger was als hoofd van dat dorp aangesteld geworden; hij gaf elk dier, tot zelfs Konijn en Spin, zijn stuk land, op voorwaarde echter, dat ieder eenige uren aan de bebouwing van zijn akker zou besteden. Heer Spin stond ’s morgens om vijf uur op, bewerkte zijn perceel tot zeven uur, en begaf zich daarna naar het land van zijn granmàn. [292] Daar ontmoette hij Konijn en Tijger; en na zich te hebben neêrgezet, begon hij op een oud houweel te slaan, al zingende: Timekoe, timekoe! Mi a no joe boi! [293] Tijger, Konijn en alle andere dieren dansten dan tot ze er bij neêrvielen, doch op het laatst werd het zóó slim, dat velen wegbleven, ook Konijn. Doch Tijger bemoeide zich met de zaak. Eenige dagen daarna kwam Konijn hem mededeelen, dat hij een abces in den mond had. Er verliepen zoo eenige dagen, zonder dat Konijn kwam opdagen, tot Tijger, het wachten moede, besloot, zelf Konijn te gaan halen. Onderweg ontmoette hij een oude vrouw, die hem vertelde, dat Konijn niet ziek was, maar een ei in den mond hield, op aanraden van heer Spin. Tijger trad de woning van Konijn binnen, groette hem en vroeg hem, wanneer hij zijn arbeid dacht te hervatten. „De dokter komt mij morgen opereeren!” antwoordde Konijn. Maar Tijger, wel beter wetende, gaf hem zulk een slag, dat het ei uit zijn mond viel. Konijn maakte zich uit de voeten en kroop in een hollen boom. Tijger nam toen een langen bamboestok, waaraan hij een haak bevestigde, en trachtte zich op deze wijze van Konijn meester te maken. Trof de haak Konijn, dan schreeuwde hij: „Doe je best, haal op!” Trof de haak het hout, dan klonk het jammerlijk van uit den boom: „Je doet me pijn, ach! ik ga dood!” Eindelijk slaagde Tijger er in, Konijn te vangen. „Nu ga je sterven!” brulde Tijger. „Vergiffenis meester, erbarmen!” „Ik zal je in ’t vuur gooien!” „O dank! dank! dan vind ik mijn geheele familie terug! Dank, dank, ja, gooi me in ’t vuur!” „Neen, ik wil je geen genoegen doen, ik zal je in de kapoewéri [294] gooien”. „Dan ga ik dood! Neen, liever in het vuur”. Tijger nam Konijn op, en wierp hem in de kapoewéri. „Dom dier”, snauwde Konijn Tijger toe, „weet je dan niet, dat ik zou sterven in het vuur, ezel!” Tijger droop beschaamd af en ontmoette heer Spin. „Schaam je je niet, dat je je hebt laten beetnemen door een konijn? Ik heb het nooit willen gelooven, maar nu weet ik, dat je een ezel bent”, zei Spin. Sedert dien dag zijn Tijger en Konijn geslagen vijanden en Heer Spin is de oorzaak van hun tweedracht. NO. 22. ANANSI EN DE BLIKSEM. Spin en Bliksem waren goede vrienden; zij bezochten elkaar dikwijls. Eens, toen zij elkaar ontmoetten, ving heer Spin met deze woorden aan: „Waarde vriend, ik weet dat Gij het goed meent met mij, evenals ik met U. Ik heb een klein verzoek, en vreesde dat Gij het mij kwalijk genomen zoudet hebben, indien ik aan een andermans deur was gaan aankloppen. Daarom wil ik U niet voorbijgaan en het verzoek eerst tot U richten”. „Spreek, ik houd niet van dralen! Wat ik doe, moet heel gauw geschieden, dat weet Ge zelf het best”. „Wel, ik heb wat geld noodig”. „Hoeveel?” „Ongeveer 10,000 gulden”. „Wanneer krijg ik het terug, als ik het U leen?” „Na verloop van een jaar”. „Goed. Hier zijn 10,000 gulden. Als ik ze vandaag over een jaar niet terug heb, verpletter ik je”. „Ge krijgt het vast terug, misschien eerder nog”. „Dus, Anansi, vandaag over een jaar?” „Uiterlijk, ja misschien vroeger”. Toen het jaar op een dag na verstreken was, haalde heer Spin een groote hoeveelheid aardvruchten op zijn veld, bracht ze ’Ma Akoeba en gelastte haar, een flinke hoeveelheid er van klaar te maken. „Ik ga even naar het bosch, ik kom aanstonds terug”, zei Anansi. De twee vrienden bezochten elkaar gewoonlijk te middernacht. Heer Spin wist dus, dat Bliksem des nachts zou komen en daar hij geen geld had, bedacht hij een list. Door het bosch gaande, zag hij een haas*, die bezig was aardvruchten uit te graven. „Joe boi hei [295], wil jij je heele leven doorbrengen met stelen? Weet je niet, dat ik je oom ben?” „Odi mi Om!” [296] „Jongen, dat beetje geld, dat je vader je nagelaten heeft, heb je ook al door de vingers gemaakt; moet je nu je verdere leven doorbrengen met stelen? Je maakt me beschaamd. Als je honger hebt, kom dan meê naar huis. Je oude heer zal je toch zeker wel eens over mij gesproken hebben?” „Nooit, Oom. Wel heeft hij ons verteld van dien Spin, die de menschen zoo weet beet te nemen”. „Ja, dat is een gladde kerel; ik wil ook niets meer met hem te maken hebben. Ik ben verplicht geweest, hem de deur te wijzen; hij zou iemand in het verderf kunnen storten. Er bestaan geen twee zooals hij op aarde”. Heer Spin bracht zijn nieuwen neef thuis en zei tegen ’Ma Akoeba: „Hier is de zoon van wijlen mijn broeder, geef hem een bord eten”. Het uur van de terugbetaling naderde met rassche schreden. Om kwart voor twaalf ging Anansi de haas, die op de galerij was blijven slapen, wakker maken. „Aanstonds komt iemand mij iets brengen. Het is een mijner buitenvrouwen. Antwoord jij dan, als ze: Anansi roept, maar zorg er voor, dat je tante niets merkt.” Toen het twaalf uur sloeg, naderde Bliksem het huis van Anansi. Hij klopte: kokoko! en riep: „Anansi!” Het arme haasje, dat niet wist wat gaande was, zei: „Ja”. „Het geld!” „Welk geld?” En met één flikkering werd de onschuldige gedood. Den volgenden dag vernam Bliksem van zijn zoon, dat Anansi nog levend was. „Wat! Anansi nog levend! En ik heb hem gisteren avond zoo’n zwaren slag toegebracht. Ik zal van nacht teruggaan en hem toonen wie ik ben”. Heer Spin vernam dit alles. Muren en deuren hebben immers ooren en de spin leeft in beslagruimten! Hij ging weêr naar het woud en ontmoette Hert. „Jij doet niet anders dan stelen, schaam je je niet? Ga met me meê naar huis, en eet met mij”. Hert ging mee. Toen zij thuis waren gekomen, zei Spin: „Blijf hier slapen, je kunt dan morgen weggaan, je bent hier toch bij bloedverwanten, niet waar?” Even vóór twaalf uur ging Spin Hert wakker maken en verzocht hem voor hem te willen antwoorden, indien iemand kwam en „Anansi” riep. Vijf minuten vóór twaalf kwam Bliksem met flikkerende stralen aan de deur kloppen, terwijl Spin en zijn vrouwtje rustig in Morpheus’ armen lagen. „Anansi!” „Ja”. Bliksem sloeg het edel hertje met zijn harde hand verpletterd neêr. Den volgenden dag sprak Bliksem tot zijn zoon: „Nu, heb ik hem goed getroffen?” „Wel neen, Papa, het was Anansi niet”. „Wie dan?” „Hert”. „Ik zal van nacht weêr naar hem toegaan”, antwoordde Bliksem opgewonden, vol verbittering, dat hij Anansi maar niet kon treffen. Dit hoorende, begaf heer Spin zich op weg, om Schildpad te bezoeken, die hij in het water aantrof. „Vriend, pas op, je krijgt nog buikpijn, kom aan wal! Heb je het niet koud?” „Ja”. „Kom dan met me meê naar huis en breng een paar dagen bij ons door. Ware vriendschap vergaat niet en de eene hand moet de andere afwasschen, niet waar?” Na deze toespraak kon Schildpad onmogelijk weigeren. Hij vergezelde zijn vriend naar huis, at, en begaf zich daarna op de galerij, om er de nacht door te brengen. Heer Spin had echter niet verzuimd, zijn gast te vragen, voor hem te willen antwoorden, in geval dat iemand hem kwam roepen. Sekrepattoe [297]* beloofde het en zijn gastheer verdween. Arme Schildpad, van den keizer geen kwaad wetende, antwoordde „ja” op de vraag van Bliksem en werd oogenblikkelijk zijn slachtoffer. Maanden achtereen liet Spin deze list duren. Toen echter geen enkel dier zich meer bij hem aan huis dorst te wagen, ging hij zijn neef Vos opzoeken. „Dag, beste neef, hoe gaat het jou, jongen?” „Ik ben wel, Oom”. „Sedert den dood van je vrouw, mijn nicht, heb je blijkbaar de heele familie den rug toegekeerd”. „Wel neen, waarde Oom”. Tante Akoeba [298] laat je groeten en vraagt, wanneer je eens bij ons komt zitten”. „Dat is moeilijk vooruit te bepalen. Ik heb vrouw en kinderen.....” „Heb je een vrouw en kinderen! Hm! je bent door en door gemeen! Je hebt mij niet eens als familielid gerekend, niets laten weten, noch van je huwelijk, noch van de dooppartij der kinderen. Vos dacht: op een trouwpartij valt veel lekkers te eten; bij een dooppartij ook; zoo’n gulzigaard! Maar hij krijgt me niet! Gelukkig heb ik alles gehoord, ik ga niet met hem meê—hij zal zelf antwoorden, als Bliksem komt. „Mati kraboe-dâgoe*, joe no wani loekoe joe tanta?” [299] „Neen, dank U, slimme Oom”. „Wat! Slimme Oom! Had jij zoo durven spreken tegen wijlen je vader? Ik ben de eenigste in uw midden, die zorgen kan en zorgen moet, dat de familie blijft bestaan”. „Nu, goed, ik ga meê, maar ik ga niet naar binnen”. Zij begaven zich op weg, maar oom Spin wist neef toch over te halen naar binnen te gaan en ook den nacht bij hem door te brengen. Om half twaalf kwam Spin zijn neef verzoeken, voor hem te willen antwoordden, indien men hem kwam roepen. „Wel neen, Oom, dat doe ik niet, ik ben toch niet gek. Als men mij roept, dan eerst antwoord ik, anders niet.” Heer Spin kon hem niet overtuigen. Vos groef haastig een gat onder het huis, om zich daarin te kunnen verschuilen. Bliksem kwam: „Anansi! Anansi!” „Antwoord toch, Oom!” „Neen, jij moet antwoorden; ik kan niet—ik ben zoo schor.” „Dat is wel heel plotseling gekomen”. „Treuzel niet, antwoord maar...ja”. „Neen, dat doe ik niet”. Vos krop in het hol. Bliksem barstte los, aan donder gepaard en vernietigde de gansche familie Spin. NO. 23. IEDER VOLWASSEN MAN MOET EEN ROOD ZITVLAK HEBBEN. Eer tien tien [300]. De Koning wilde zijn reine, onschuldige dochter alleen ten huwelijk geven aan den man, die zonder dat het hem kwaad deed, een mand vol pepers* kon opeten. De pepereter mocht zelfs geen lucht happen, om den mond af te koelen, als de pepers hem brandden. Aan alle mannen van zijn gansche rijk stond de Koning toe, te trachten op die wijze de prinses tot vrouw te krijgen, maar zij, wier pogingen mislukten, zouden onmiddellijk ter dood gebracht worden. En deze gevaarlijke voorwaarde schrikte iedereen af, waarom men algemeen geloofde, dat de prinses haar leven lang ongehuwd zou blijven. Toch was er één, die moedig de peperproef wilde doorstaan, teneinde met de prinses te kunnen trouwen. Deze was Ba’ [301] Anansi. Hij ging naar het paleis, teneinde den Koning zijn voornemen mede te deelen. Maar vóór de poort van het paleis gekomen, begon hij met den mond een zuigende beweging te maken, net als iemand doet, die door het gebruik van pepers den mond gebrand heeft. Ook in bijzijn van den Koning bleef Anansi deze beweging herhalen, waarmeê hij wou doen uitkomen, dat dit zoo een gewoonte van hem was. Toen de Koning vernam, waarvoor Ba’ Anansi gekomen was, zei hij minachtend: „nu al sta je zoo „sssh”, „sssh” te maken, wat zal je straks doen, als je pepers eet?” Ba’ Anansi verklaarde hierop: „daar moet U niet op letten, mijn Koning, want het is een oude gewoonte van mij, die ik door het vele peper eten aangeleerd heb”. De Koning gebood daarna zijn ondergeschikten, een groote mand met pepers te brengen, waarna hij Ba’ Anansi verlof gaf, met de proef te beginnen. Ba’ Anansi zette zich ook naast de mand neêr en het gelukte hem, al de pepers daarin op te eten. Natuurlijk brandden de pepers hevig en koelde hij ook voortdurend den mond af met frissche lucht, zoo „sssh, sssh”. Maar telkens als de Koning dit opmerkte, beweerde Ba’ Anansi, dat het zijn oude gewoonte was, gelijk hij reeds gezegd had. Ook werkten de pepers slecht op Ba’ Anansi’s spijsvertering, zoodat hij zich dikwijls moest verwijderen. Het gevolg van al dat pepereten was, dat Anansi een hevige darmontsteking kreeg en de endeldarm voor een deel uit zijn lichaam trad en veel geleek op een groot, rood gezwel. Ba’ Anansi liet den Koning niets van dit alles merken. Hij zei slechts, dat de peperproef hem zijn gewoonte om zoo „sssh, sssh” te maken, geheel had afgeleerd, en dat hij er ook een grooten afkeer van pepers door had gekregen, waarom hij ze nooit meer zou eten. De Koning vond dit zeer begrijpelijk; hij prees Ba’ Anansi als den moedigsten man van het land. Hij gaf hem met pleizier zijn dochter ten huwelijk en een rijken bruidschat. Na het huwelijk bracht Ba’ Anansi de prinses naar zijn woning, die hij met ’s Konings geld zoo weelderig mogelijk had ingericht. En daar deed hij al wat zijn koninklijk vrouwtje maar verlangde. Zij leefden dan ook geruimen tijd gelukkig met elkander. Doch Ba’ Anansi ging elken morgen vóór zonsopgang uit en keerde niet eerder weêr, dan wanneer de zon reeds hoog aan den hemel stond. Als de prinses informeerde, waar hij was geweest, antwoordde Ba’ Anansi steeds ontwijkend en gaf hij tevens te kennen, dat hij niet wou nagegaan worden. Door nieuwsgierigheid gedreven, volgde de prinses op zekeren morgen Ba’ Anansi ongemerkt op diens geheimzinnigen tocht, ten einde hem te bespieden. Ba’ Anansi liep regelrecht naar het zeestrand en beklom daar een hoogen rots, waar hij zich uitkleedde en zijn zitvlak naar de opkomende zon toekeerde, ten einde de verzwering zoo te kunnen genezen. Nauwelijks had de prinses het groote, roode gezwel in de zon zien schitteren, of zij riep van schrik: „Mijn Jezus [302], Ba’ Anansi, wat is er met je gebeurd?”—Op het hooren hiervan schrok Ba’ Anansi hevig, want hij dacht, dat de prinses met haar gegil zijn gebrek zou bekend maken en men zou gaan zoeken, hoe hij er aan gekomen was. Haastig kleedde Anansi zich weêr aan, klom van den rots en voegde zich schijnbaar kalm bij de prinses, zeggende: „Wat doe je zoo doen, mijn prinsesje, wil je voor niemendal de geheele buurt in opschudding brengen met je gegil?” De prinses verklaarde toen, dat zij bij het zien van het groote, roode gezwel hevig geschrokken was en dacht, dat hem een ongeluk was overkomen. Anansi antwoordde: „maar mijn schat, als een man groot is, moet zijn zitvlak er zoo uitzien; vraag het maar aan je vader, als je me niet gelooft”. Hij bezat intusschen de zekerheid, dat Zijne Majesteit op reis was. De prinses, die niet wist, dat de Koning afwezig was, begaf zich naar het paleis, ten einde haar vader te vragen, of Anansi wel de waarheid had gesproken. Nauwelijks was zij verdwenen, of Ba’ Anansi nam een korteren weg door het bosch naar ’s Konings woning, waar hij vóór zijn vrouw aankwam. Als schoonzoon van den Koning liet men Ba’ Anansi overal in het paleis toe, zoodat hij zonder moeite in ’s Konings slaapkamer kwam. Daar ging hij op het bed liggen en bedekte zijn geheele lichaam met dekens, behalve de roode plek in kwestie, die duidelijk te zien was. Toen begon hij het gesnork van den Koning na te bootsen. Anansi wist, dat de Koning er een hekel aan had, in den slaap gestoord te worden en dat zijn vrouw dit, uit eerbied voor haar vader, ook niet zou doen. Zoo wachtte Ba’ Anansi op de prinses. Deze trad even later ook de kamer binnen, waar zij hardop tot zich zelf sprak, zóó dat Ba’ Anansi het duidelijk verstond: „Ach, mijn vader slaapt, maar kijk, hij heeft net zulk een roode plek als Ba’ Anansi. Ik behoef hem niet wakker te maken. Anansi had dus gelijk en ik zal hem verontschuldiging moeten vragen voor mijn wangedrag”.—Zoodra de prinses zich verwijderd had, sprong Ba’ Anansi het bed uit, kleedde zich aan en snelde langs den korteren weg naar huis terug, waar hij voor het venster plaats nam. Na een poosje kwam de prinses aanzetten en vroeg hem weenend om vergiffenis. „Vergeef mij, mijn schat Ba’ Anansi, dat ik je gewantrouwd heb, ik zal het nooit meer doen, maar in mijn onschuld heb ik niet kunnen gelooven, dat dit zoo bij alle mannen was.” Daarop beloofde Ba’ Anansi zijn prinses te zullen vergeven, mits zij den Koning niets van het voorgevallene vertelde. Het paste een dochter niet, met den vader over zulke dingen te spreken. De prinses zwoer daarop, dat zij geen woord meer over het gebeurde zou reppen. Toen omhelsde Ba’ Anansi zijn prinses en het geschil werd zoo in der minne opgelost. NO. 24. HOE ANANSI AAN SCHAPENVLEESCH WIST TE KOMEN. ’Ma Akoeba, de vrouw van Spin, was eigenares van verscheidene eenden en kippen, die ze trouw verzorgde. Maar de trots van haar kweekerij was een groot schaap, vet als een varken en met een vacht, zoo wit als een ijsbeer. Ieder, die ’Ma Akoeba een bezoek bracht, bewonderde het mooie dier. Doch de gulzige Anansi, die graag zich te goed had gedaan aan de vette schapenbouten, schold steeds op het dier. „Zoo’n schreeuwleelijk heb ik nog nooit gezien”, zei hij. „Het schaap blert den ganschen dag als een baby, die geen melk genoeg krijgt. Als ik jou was, vrouw, slachtte ik het schaap”. Maar ’Ma Akoeba wilde daarvan niets weten. Al maanden pijnigde Anansi zijn hersens er meê, op welke manier hij het schapenvleesch toch zou kunnen bemachtigen. Eindelijk, na een zeer onrustigen nacht, had hij zijn plan gemaakt. Hij stond ’s morgens niet op en kreunde in zijn bed als een oude zieke man. Hij liet zijn lichaam trillen, zoodat zijn vrouw dacht, dat hij koorts had. „Wat scheelt je toch?” vroeg ze. „Je doet zoo vreemd. Heb je koorts?” „Neen”, antwoordde Anansi, „maar ik voel me verschrikkelijk ellendig. Ik ben zenuwachtig en benauwd en deed den heelen nacht geen oog dicht”. „Wat kan ik voor je doen”, vroeg ’Ma Akoeba. „’t Beste zal zijn, dat je den Loekoe-man* raadpleegt. In het bosch, onder den grooten Kankantrie*, zal je dien aantreffen.” Anansi’s vrouw beloofde te gaan. Nog nooit had ze den wonderdokter gezien, maar wel kende ze vele verhalen over wonderbaarlijke genezingen, die hij had verricht. Vóór ’Ma Akoeba vertrok, vroeg Anansi haar nog of ze zoo goed wilde zijn, de kinderen meê te nemen. „Ze zijn zoo druk, en ze zouden me nog meer van streek brengen, als ze hier zonder toezicht bleven”. Ook dat beloofde ze. Pas was de familie Spin vertrokken of Anansi sprong uit bed en kleedde zich als een oude wonderdokter. Den ouden hoogen hoed trok hij tot diep over de oogen, en de lange jas hing tot bijna op den grond. Zoo snel hij kon, nam hij den kortsten weg naar den heiligen boom en zette zich daar in peinzende houding neêr. Een oogenblik later kwamen ’Ma Akoeba en de kinderen er aan. Eerbiedig bogen ze voor den wijzen man en het Spinvrouwtje zei klagend: „Och Heer, geef me raad. Gij weet alles en ik in mijn domheid weet niet, wat ik aanvangen moet. Anansi is doodziek. Zijn heele lichaam schokt en van benauwdheid kan hij niet slapen. Wilt gij mij het middel noemen, dat mijn man herstellen kan?” De wonderdokter sprak eerst geen woord. Hij bleef zitten in dezelfde peinzende houding, waarin hij ’Ma Akoeba had aangehoord. Dan eindelijk antwoordde hij: „Ja vrouwtje, de toovergoden hebben mij bekend gemaakt met de ziekte van uw man. Wees niet ongerust, Anansi is eigenlijk niet ziek. Een sterk verlangen is het, dat hem pijnigt. Kunt ge daaraan voldoen, dan wordt hij spoedig de levenslustige slimmerd, die hij zijn heele leven is geweest”. Aandachtig had ’Ma Akoeba geluisterd en pas was de wonderdokter uitgesproken, of ze vroeg bijna smeekend: „O, wijze Heer, noem mij dat, waarnaar mijn man verlangt, opdat ik spoedig aan zijn wensch kan voldoen, als ’t me ten minste mogelijk is”. En op een ernstigen toon antwoordde de wonderdokter: „Vrouwtje, aan Anansi’s verlangen is niet moeilijk te voldoen. Hij smacht naar schapenbout, vet schapenvleesch is ’t eenige, dat hem zeker en spoedig genezen kan. Zie daaraan te komen en uw man zal herstellen”. Met eerbiedige dankbaarheid vervuld, keerde ’Ma Akoeba naar haar woning terug. Maar de huichelachtige Anansi zorgde zijn vrouw voor te zijn. Hij ontdeed zich thuis haastig van zijn vermomming en kroop weêr in bed. Zonder Anansi te waarschuwen, slachtte het vrouwtje haar lievelingsschaap. Ze braadde het zóó heerlijk, als ze maar kon en bracht het Anansi. De gulzigaard at het geheel op en liet zelfs de kindertjes toekijken, die met hunkerende oogen den eenen hap na den anderen zagen verdwijnen. Toen het laatste stukje vleesch naar binnen ging, zei de huichelaar: „Lieve kinderen, neem een voorbeeld aan je goede ma, en wees als zij, nooit gierig” [303]. NO. 25. DE GESCHIEDENIS VAN FINI FOETOE, BIGI BERE EN BIGI HEDE. Er leefde eens eene oude vrouw, die een grondje bezat, even buiten de stad. Zij voorzag in haar levensonderhoud door het verkoopen van de produkten, die haar grondje opleverde. Zij had er cassave*, napis*, tayers*, switi patata [304], bananen enz. op geplant en ging geregeld naar de markt, om de opbrengst te verkoopen. Hierdoor was zij in staat, niet alleen ruimschoots in haar onderhoud te voorzien, maar ook drie kleinkinderen groot te brengen. Haar kleinkinderen heetten Fini foetoe (spillebeen), Bigi bere (dikbuik) en Bigi hede (groot hoofd). De oude vrouw hield veel van haar kleinkinderen en deed alles, wat in haar vermogen was, om ze tot nuttige leden der maatschappij groot te brengen. Zij had echter veel verdriet van hare lievelingen, daar zij onverbeterlijke snoepers en dieven waren, trots hun jeugdigen leeftijd. Eens op een morgen moest de oude vrouw naar de markt gaan, om als gewoonlijk hare produkten te gaan verkoopen. Daar zij echter op haar grondje een prachtigen dokoen-boom had met overrijpe dokoens*, welke zij bestemd had, om als geschenk den granman aan te bieden, riep zij hare drie kleinkinderen, voor zij van huis ging, bij elkaar, waarschuwde hen ten strengste, om niet te snoepen van de dokoens, daar bij ongehoorzaamheid hun een ongeluk zou overkomen. De kinderen beloofden plechtig, te zullen gehoorzamen, waarna de grootmoeder gerust ter markte ging. Nauwelijks was de oude vrouw vertrokken, of de kleine bengels wierpen begeerige blikken naar de rijpe dokoens en na fluisterend met elkander gedelibereerd te hebben, besloot men, dat Bigi hede, die als een geoefend klimmer bij de broêrtjes bekend stond, in den boom zou klimmen en eenige prachtige dokoens zou plukken en voor de anderen naar beneden zou werpen. Zoo gezegd, zoo gedaan: fluks beklom de kleine dikhoofdige rakkert den boom en begon hij, in plaats van de dokoens naar beneden te werpen, zich flink te goed te doen en de een na de andere op te peuzelen. Nadat het smulpartijtje in den boom een poosje geduurd had, vroeg eensklaps Bigi bere aan Bigi hede of het goed smaakte. Deze had echter zijn mond vol en daar hij niet kon antwoorden, schudde hij met zijn dikken kop zóó hard van ja, dat zijn hoofd van den romp viel en holder-de-bolder naar beneden viel. Dit ziende, begon Bigi bere zóó hard te lachen, dat zijn buik, die al tamelijk dik was van het smullen, als een bom uiteenbarstte. Fini foetoe, dit ziende, schrok zóó hevig, dat hij het op een loopen zette, de dokoens vergetende. Aan een breede sloot gekomen, sprong hij er over, doch hij kwam daarbij zóó hard neêr, dat hij zijn beide spillebeentjes brak. De grootmoeder, thuis komende, hoorde in de verte reeds het gekerm van Fini foetoe. Zij liet den jongen naar het hospitaal brengen, waar de beentjes werden afgezet. De doode lichamen van Bigi hede en Bigi bere werden zorgvuldig gekist, en, na mass’ra Krebs gewaarschuwd te hebben, werden zij begraven onder den dokoenboom op het grondje van hun grootmoeder. Fini foetoe leefde nog jaren lang, maar hij moest op krukken loopen. Na den dood der grootmoeder liet hij den dokoenboom omhakken. NO. 26. LEGENDE VAN LEISAH I. Wie vindt het niet vervelend, ziek te zijn! Ik ten minste vind het verschrikkelijk. Ja, ziek zijn, dat is wat. Maar geen ongeluk zoo groot of er is geluk bij. Mijn néne [305] komt mij dikwijls bezoeken en toen ze mij op zekeren dag ziek vond, was ze treurig gestemd en zeide „mi góedoe pikíen mass’ra, san’ doe joe agen”. [306] „Mi de síki, néne” [307] was dan het antwoord. Op verzoek van mijn moeder zou néne mij wat afleiding bezorgen, door mij een anansi-tori te vertellen. Eerst maakte zij eenige gebaren, haalde diep adem en toen begon zij: Vroeger waren al onze vaders hanen..... Nu, een moeder had drie dochters; en de vader van die meisjes was een haan, die in de struiken nabij het huis woonde. Wanneer Moeder voeder had voor Vader, zong ze driemaal: Kakkadoedel, kakkadoedel! [308] Iffi joe biérti, kom mi da. [309] Vader kwam dan te voorschijn en na den inwendigen mensch versterkt te hebben, verdween hij weder in het struikgewas. Op zekeren dag zou Mama inkoopen gaan doen in de stad. Het oudste der meisjes, Mina geheeten, zou dien dag voor Vader zorgen. Het jongste kind werd naar school gezonden, en de twee anderen gingen lekkernijen koopen met het geld, dat de moeder had gegeven, om eten voor Vader te koopen. Toen nu Vader vroeg, waar zijn middageten gebleven was, antwoordde Jet, de tweede dochter, dat Mina bezig was met koken. Vader verdween toen weêr in zijn struik. De beide meisjes gingen nu beraadslagen, wat ze zouden doen. Eindelijk kwamen ze overeen, Vader te slachten en hem Moeder als spijs voor te zetten. Zoo gezegd, zoo gedaan. Mina zong driemaal: Kakkadoedel, kakkadoedel! Iffi joe biérti, kom mi da! Vader verscheen als gewoonlijk. Hij werd gevangen genomen en geslacht. Inmiddels kwam het jongste kind uit school en vond hare zusters druk bezig, in een kuil achter de keuken veêren te begraven. Zij mocht Moeder niets vertellen van hetgeen zij gezien had. Vader werd in de soep gekookt en de kinderen smulden naar hartelust. Toen Moeder thuis kwam en naar Vader vroeg, antwoordde Mina: „Eenige makkers zijn Vader komen halen, om te gaan kaarten”. Toen was Moeder gerust. Ze kreeg haar aandeel van de soep, maar kon toch niet eten. Het was alsof ze een voorgevoel had, dat het Vaders vleesch was. Het jongste dochtertje had evenwel verklaard, dat toen ze thuis kwam, Mina en Jet bezig waren veêren te begraven in een kuil achter de keuken. Moeder vatte toen argwaan. Ze vroeg Mina of hetgeen ze haar als maal had voorgezet Vaders vleesch niet was. Mina antwoordde natuurlijk ontkennend. Doch toen Vader weken wegbleef en maar niet terugkwam, werd Moeder boos op Mina. Leisah, de jongste, ten einde raad, liep naar de rivier en zong: Papà kári mi Leisah, [310] Mamà kári mi Leisah, Mina kári mi Skoema! [311] Moeder liep haar na, maar zij kon haar kind nog slechts bij het haar grijpen. Leisah verdronk en Moeder behield eenige strepen in de palm harer hand. Arme Leisah! Sedert dien tijd hebben alle menschen strepen in de palm van de hand. NO. 27. LEGENDE VAN LEISAH. II. Er wordt verhaald, dat in zeker dorp twee echtelieden woonden, die dol waren op kinderen, maar er zelf geen hadden. We moeten trachten, op welke wijze dan ook, aan een kind te komen, zeiden zij. Eens kwam een oude vrouw bij hen aan huis, vroeg de vrouw naar haar welstand en naar dien van haren echtgenoot. De vrouw des huizes antwoordde met droevige stem: „Wij zijn, met Godswil, wel”. „Wat scheelt U dan, Mevrouw?” vroeg de oude. De vrouw des huizes deelde hare grieven mede, waarna de oude vrouw haar een wees van acht dagen in handen gaf. Het kind behoorde tot de vrouwelijke kunne en kreeg den naam van Jacoba. Zij werd opgevoed als kind des huizes. Toen zij twaalf jaar was, moest ze voor huishoudelijke bezigheden beginnen te zorgen, hetgeen zij met vlijt deed. Eens wandelden de twee kinderliefhebbers langs het strand. Daar zagen ze een meisje onbeheerd liggen en zij vroegen haar het een en ander. Het kind werd naar huis medegenomen en kreeg den naam van Leisah. Spoedig werd zij het troetelkindje, waarom Coba, hierover jaloersch, haar begon uit te schelden. De vondelinge begon te kwijnen van verdriet, omdat Coba haar aanhoudend plaagde en treiterde. Van dat alles vermoeid, zong zij het navolgende, waaruit haar voornemen bleek: Papà kári mi Leisah, Mamà kári mi Leisah, Coba kári mi Skóema. Skoema mi na, Skóema mi sa tan! [312] De arme Coba werd weggejaagd, maar Leisah hield niet op met treuren, en op zekeren dag keerde zij terug naar de plaats, waar zij gevonden werd. Haar pleegmoeder liep haar na als een pijl uit den boog, maar kon haar niet inhalen. Leisah was reeds in het water gesprongen, toen haar moeder aankwam. Wel werd zij nog bij het lange haar gegrepen, maar door de zwaarte zakte zij hoe langer hoe dieper en werd zij onder de golven begraven. Zoo was Leisah weêr naar haar land teruggekeerd, omdat zij uit schuim geboren was. De moeder, die haar troetelkind eindelijk had moeten loslaten, hield de striemen van het haar in de hand. NO. 28. VERHAAL VAN HET LAND VAN „MOEDER SOEMBA”. Er wordt verhaald, dat in een dorp een moeder met hare dochter woonde en dat zij tot buren een moeder en dochter hadden, die zeer wangunstig waren. Het eerste meisje was allemansvriend; zij werd door iedereen bemind en heette Akoeba [313] (Jacoba). Akoeba nam haar buurmeisje Afi [314] tot vriendin aan, maar deze benijdde haar in alles. Eens kwam een oude vrouw bij Akoeba en gaf haar een kalebas ten geschenke, zeggende: „Ik ben een arm mensch; ik bezit niets op aarde, dat waarde heeft om het U als geschenk aan te bieden; daarom hoop ik, dat ge deze kleinigheid aan zult nemen, alsof het een kostbaar geschenk van een rijk man was. Maar, mijn kind, deze kalebas moet gewasschen worden in het land van ’Ma Soemba, opdat hij U gehoorzame. Dat land is niet ver van hier, maar de wegen, die daarheen leiden, zijn schier onbekend, daar er geen andere menschen wonen, dan ’Ma Soemba zelve, die den sleutel aller tooverformulieren in handen heeft. Het is niet gemakkelijk, ’Ma Soemba te naderen, als men niet vooraf is ingelicht door betrouwbare personen. Ge gaat van hieruit rechtdoor, tot daar, waar de weg zich in tweeën splitst: de eene kant is schoon, de andere vuil. Beloop den vuilen weg; aan het einde zult gij ’Ma Soemba vinden. Zij zal U spreken en indien zij U iets vraagt, moet ge gehoorzamen, dan zal ze Uwe kalebas wasschen, hoor, jonge dame! Wanneer ge vreemde dingen ziet onderweg, spot er niet mede, maar zing het lied, dat ik U zal leeren, nadat ge gevraagd zult hebben, om voorbij te mogen gaan”. Na verloop van een week ondernam Akoeba de reis, naar de aanwijzingen der oude vrouw. Toen zij een eind op weg was, zag zij twee kankantries*, die aan het vechten waren. Zij hielden op en het meisje ging voorbij, zingende: Doegwèh a doegwèh, o! [315] Mi de bégi mi papà, mi passà [316] Doegwèh a doegwèh, o! Zij liep door en zag twee voeten vechten. Ze verzocht en kreeg verlof, door te gaan, onder het zingen van haar lied. Iets verder trof Akoeba twee mátta’s* vechtende aan. Zij vroeg om door te mogen gaan, hetgeen haar werd toegestaan, toen ze met haar lied een aanvang maakte. Eindelijk kwam zij aan het punt, waar de weg zich in tweeën splitste; de eene zijweg was schoon, de andere vuil en onbegaanbaar. Zij betrad den weg, die haar was aangewezen en zag vóór een huis een vrouw, ’Ma Soemba, vol wonden en schurft zitten. „Wat kom je hier doen!” vroeg zij aan het meisje. „Wees zoo goed en wasch mij mijn rug af; er is water achter het huis”. Akoeba waschte haar rug schoon, waardoor zij hare handen vol bloed kreeg van de vele open wonden. „Wasch je handen af en geef mij je kalebas, dan zal ik haar voor je wasschen!” vervolgde de vrouw. ’Ma Soemba waschte de kalebas en gaf haar Akoeba terug. „Keer nu naar huis terug en je zult je loon ontvangen. Bewaar je kalebas goed en vrede zij verder met U”. Het meisje vertrok en was na eenige uren weder thuis. Of haar onderweg, bij het naar huis gaan, iets overkwam, wordt niet verteld. Haar moeder wachtte haar met ongeduld en vroeg, of zij succes had gehad. „Ja!” antwoordde Akoeba. Na eenige dagen kwam Afi haar vriendin bezoeken, terwijl deze juist bezig was, haar kalebas te probeeren, waaruit zij tot hare groote verbazing tal van gouden, zilveren en andere waardevolle voorwerpen zag te voorschijn komen. Het wangunstige buurmeisje vroeg haar naar de herkomst, daar zij al dat moois ook wel graag zou willen hebben. Akoeba vertelde hare vriendin alles en leerde haar ook het lied. Den volgenden dag, reeds vóór zonsopgang, ondernam Afi den tocht. Toen zij de verschillende karikaturen tegenkwam, dreef zij den spot er meê. Deze vervloekten haar, zeggende: „Loop en gij zult vinden!” Zij bereikte de splitsing van den weg en daar begon zij hare vriendin op de onbehoorlijkste wijze uit te schelden. „Zij dacht mij wat op de mouw te spelden, maar ik ben wijzer, dan ze denkt. Het is uit wangunst, dat ze mij heeft gezegd, dien vuilen weg te loopen. Zij wil niet, dat ik in haar geluk zal deelen. Ja! Zoo zijn de menschen!—Maar ik neem dien schoonen weg.” Op het einde gekomen, trof zij ’Ma Soemba aan, bezig obia [317] te koken. ’Ma Soemba verzocht haar, haar te willen wasschen, maar de juffer begon haar uit te schelden. „Geef me Uwe kalebas, dan zal ik haar uitwasschen; vrees niets”, zei de vrouw. Doch juffer Afi bedankte haar niet eens, doch zei slechts: „Geef mij mijn kalebas terug, want je maakt haar weêr vuil met jou handen”. Vol blijdschap kwam zij weêr thuis bij moeder, die haar dadelijk vroeg, of alles in orde was. „Zeker, Mama, onze buurvrouw wilde mij misleiden, maar ik ben wijzer dan ze denkt. Ik ben klaar gekomen en zal haar bewijzen, dat niet alleen zij in ’t bezit is van een wonderkalebas”. Toen zij nog denzelfden dag het voorwerp raadpleegde, weigerde het; het gaf geen resultaat. Haar vriendin ried haar toen aan, de kalebas slechts in geval van nood te gebruiken. Doch Afi antwoordde, dat ze geld noodig had en begon andermaal haar kalebas te raadplegen. Toen kwam er allerlei ongedierte uit te voorschijn, dat haar doodde. Zoo wordt het spreekwoord weêr bewaard: Ba’ sóekoe, ba’ fínni, ba’ tjári. [318] NO. 29. BOEN NO HABI TANGI. Ondank is ’s werelds loon! Dat wil zeggen: boen no hábi tangì. Er was eens een koning, die een zoon had, dien hij naar Holland had gezonden, om te gaan leeren. Doch toen de jongen terugkeerde, zei hij op zekeren dag: „Vader, ik wil gaan wandelen, maar liefst alleen”. „Het is goed, mijn jongen, gij kunt gaan”. Den volgenden dag vertrok de jongen, en toen hij achter in den tuin kwam, zag hij daar een dorren vijgeboom, die hem vroeg: „Mijnheer, is het waar, dat ondank ’s werelds loon is?” „Ik weet het niet”. „Ja, het is waar, dat ondank ’s werelds loon is, want zie, ik heb aan uw vader vruchten gegeven; hij heeft mijne vruchten op brandewijn gezet en ze gestoofd. En nu ben ik oud geworden; ik kan niet meer bloeien en nu wil hij mij tot brandhout maken”. De jongen erkende de waarheid dier woorden en antwoordde: „Gij hebt gelijk”. Toen trok de jongen verder en ontmoette een druivenboom, die den jongen dezelfde vraag deed, en toen hij zijn wandeling vervolgde, kwam hij langs een groot vuur met een slang er in, die blijkbaar in angst verkeerde. En ook de slang vroeg aan den jongen, of het waar is, dat ondank ’s werelds loon is. De jongen antwoordde niet, maar greep een stok en nam de slang uit het vuur; doch nauwelijks had hij het dier gered of het kroop tegen hem op en slingerde zich om zijn hals. De slang wilde hem dooden. „Van daag”, riep de jongen uit, „zie ik toch, dat ondank ’s werelds loon is, want, kijk, ik heb u uit het vuur genomen en nu wilt ge mij dooden”. Doch daar kwam juist een awari* voorbij, die dezelfde vraag tot den jongen richtte, waarop deze antwoordde: „Ja, het is waar, ondank is ’s werelds loon, want zie, ik heb de slang uit het vuur genomen en nu wil ze mij dooden”. „Ga mij wijzen”, hervatte Awari, „hoe gij de slang uit het vuur hebt weggenomen”. De slang kronkelde zich weêr om den stok en Awari gooide hem in het vuur. Daarop vervolgde Awari tegen den jongen: „Laten wij heengaan en laat de slang in het vuur blijven”. „Goed, doch dan moet gij met mij meê naar huis gaan; want ik wil mijn vader en moeder wijzen, wie mij van den dood gered heeft”. „Neen, dat doe ik niet, ik ben geen mensch; ik ben maar een dier”. Doch de jongen drong aan en zei: „ga meê”, waarop Awari medegegaan is. Thuis gekomen bij zijn vader en moeder, sprak de jongen tot Awari: „Wel, Awari, wat wilt gij nu tot belooning hebben?” „Niets wil ik hebben, maar als gij mij elken morgen een kip wilt geven, dan ben ik tevreden”. De koning zeide: „Het is goed; kijk, hier heb ik een hok vol kippen; elken morgen kunt ge er een komen halen”. Maar dat beviel de koningin in het geheel niet; zij riep haar kokkin en sprak tot haar: „Morgen moet ge de awari dooden, want zoodoende raak ik al mijn kippen kwijt”. Den volgenden morgen kwam Awari, om de beloofde kip te halen, toen de kokkin met een emmer water aankwam, die zij over de awari omkeerde. En natuurlijk was Awari dood. Hevig ontsteld en met heftige gebaren kwam de jongen toesnellen en toen hij daar zijn redder dood zag liggen, riep hij uit: „Het is toch een waar spreekwoord: boen no hábi tangì”. NO. 30. GESCHIEDENIS VAN KOPRO KANON*. Er was eens in een dorp een vrouw, die drie zoons had, waarvan de oudste Mininimi heette, de tweede Krimintaria en de jongste Kopro Kanon. Zij had Mininimi en Krimintaria lief, maar Kopro Kanon niet; daarom werd hij verwaarloosd en zat hij vol schurft [319] en jaws*. Als het etenstijd was, riep de moeder alleen de twee ouden, zingende: Mininimi kom njam! Krimintaria kom njam! Kopro Kanon tan de! [320] Arme Kopro Kanon was stokmager en stonk van vuil. Zijn moeder wilde niets van hem weten. Ach! Arme Kopro Kanon! De twee oudste knapen zagen er rond uit van dikte. De duivel, die menschenvleesch lust, had zijn oogen op hen gericht en wachtte met ongeduld een gunstig oogenblik af, om hen te vangen. Hij was juist op wacht, toen hij hoorde, op welke wijze de knapen geroepen werden. Den volgenden dag kwam hij ter plaatse terug en zong het lied met een heel grove stem. Kopro Kanon had zijn broeders lief en zei hun: „Gaat niet, want dat is de stem uwer moeder niet. Het komt mij voor, de duivel te zijn”. Zij waren hem gehoorzaam. De duivel, die begreep, dat zijn zware stem de oorzaak was, dat de jongens niet tot hem kwamen, ging toen bij een smid, om zijn tong te laten vijlen. De smid verbood zijn cliënt, bakoven* te eten, als zijn tong gevijld was, daar zijn stem anders weêr grover zou worden. „Ik zal aan Uw bevel voldoen”, antwoordde Joost hem. Doch geen tien minuten van de smederij zijnde, ontmoette hij een vrouw, die bakoven rondventte. De gulzigaard kon zijn lust niet bedwingen en vroeg haar: „Joe no séri mi toe sensi bakóeba?” [321] De bakove ging in één hap naar binnen. Satan ging toen weêr de wacht houden en zong het lied met donderende stem. De ongelukkige Kopro Kanon waarschuwde zijn broeders weêr om niet te gaan, daar het slechts des duivels stem kon zijn, die zoo dreunend en dof klonk. De verdelger der wereld ging terug naar den smid, zonder eenig succes te hebben gehad. Zijn stem was veranderd, daar zijn tong door bakove vergiftigd was. De smid zei hem: „Als iemand onder behandeling van een dokter is, moet hij diens voorschriften opvolgen; anders loopt hij gevaar. Denk niet, dat een patiënt den dokter kan foppen, neen, hij fopt zich zelf!” „Maar, waarom zijt gij zoo hatelijk tegen mij?” vroeg Satan. „Omdat ge vol leugens zit, vent. Ge spreekt tegen uw geweten.” „Ben ik dan een leugenaar?” „Een gevaarlijke ook. Denkt ge soms, dat ik niets anders te doen heb, dan ieder oogenblik te zitten hameren en vijlen in uw bek?” Na een flinke bestraffing begon de smid weêr te vijlen. „Zing het lied nog eens, opdat ik U keure.” De duivel zong. „Hoe is het nu, goed niet waar?” „Dank U vriendelijk, tot wederdienst”. Satan ging naar zijn bestemming en begon met een altstem te zingen, waardoor de twee knapen zijn slachtoffer werden. Toen de moeder hun riep, antwoordde Kopro Kanon met droevige stem: Mininimi no de, Krimintaria no de, Kopro Kanon wawán de. [322] De moeder ging toen naar Kopro Kanon, voedde hem van toen af en verzorgde hem goed. Zij kwam te sterven en Kopro Kanon begroef haar. Wie kinderen heeft, mag het eene niet boven het andere voortrekken, maar moet van allen evenveel houden. NO. 31. DE MEERMIN OF WATRAMAMA. Er wordt verteld, dat het water beheerscht wordt door de Watramama. [323] De Watramama is half mensch, half visch; zij heeft een zacht-gele tint als een Indiaansche, een schoon gezicht, prachtige donkere oogen en lang zwart haar. De Watramama houdt verblijf in kreken. Zij komt nooit anders te voorschijn dan om hare kleinen te zoogen of om zich het haar te kammen met den wonderkam, en wel altijd met jongvloed [324]. De menschen, die het geluk hadden, haar te zien, vertellen dat het eene Madonna is. Djokarto, van plantage „Pieterszorg”, zegt er een te hebben gezien in een kreek van plantage „de Resolutie”. Zij zetelt onder in de rivieren en vermag veel op de golven. Zij doet booten zinken en eigent zich den inhoud toe. Nergens, bij niemand ter wereld, vindt men zooveel rijkdommen als bij haar. Men zegt, dat er menschen zijn, die de kunst verstaan, haar kam te stelen, terwijl zij bezig is zich te kammen. Als de Watramama den dief gevonden heeft, eischt zij haar kam terug en belooft in ruil een aanzienlijke waarde aan geld. De dief echter paait haar met allerlei beloften, en gebruikt haar om zoo te zeggen als een melkkoetje. Telkens komt de Watramama terug en zij brengt steeds meer geld mede, tot zij eindelijk het geluk heeft, haar kam terug te krijgen. Wil de dief den kam niet teruggeven, dan is hij verloren. Want de eerste keer, dat hij over het water gaat, slaat zijn vaartuig om. Er was eens iemand die, door een kreek varende, gekerm hoorde. Toen hij voortparelde, bemerkte hij de Watramama, die in gevaar verkeerde en hij verschafte haar hulp. De meermin zegende hem en beloofde hem ten allen tijde haar bijstand. De man was visscher van beroep en deed van toen af goede vangsten. Ook raadde zij hem aan, zijn pagala [325] open te laten, wanneer hij stadswaarts ging, en dagelijks vond hij er geld in. De Watramama had hem verboden met iemand hierover te spreken; anders zou zij hem moeten straffen. [326] Maar ach! het zwakke geslacht, dat de mannen zoo dikwijls in het verderf stort, bracht ook hem in het ongeluk. De man had vrouw en kinderen en toen de vrouw hem steeds met geld thuis zag komen, vroeg zij naar de herkomst. Hij liet zich niet uit, doch toen zij sterker aandrong en hij het, om de waarheid zeggen, niet meer kon uithouden, vertelde hij haar alles en ook wat de gevolgen hiervan zouden zijn. Eens op een dag begaf de visscher zich naar een plantage, maar nog eer hij op de plaats zijner bestemming was aangekomen, was hij verdwenen. Men zegt, dat het gevaarlijk is, de albino’s die nog al eens onder de negers voorkomen, en Watramama-pikien [327] genoemd worden, veel over het water te laten gaan, wanneer ze groot worden, daar de Watramama ze dan wel eens tot zich neemt. In den slaventijd was er een jonge neger-albino, Skroero-ki [328] genaamd, die dikwijls op den rivierbodem neêrdaalde, om allerlei voorwerpen te halen. De Watramama was zijn vriendin. Hij ging bij haar eten en bleef soms dagen onder water. Zij had hem gewaarschuwd met niemand te spreken over hetgeen hij bij haar hoorde of zag, maar Skroero-ki voldeed niet aan dat verzoek, en toen hij weêr op den rivierbodem daalde, kwam hij niet meer aan de oppervlakte terug. Visschers, die hun bedrijf uitoefenen, vangen de Watramama wel eens in hun netten. Doch ze laten haar dan weêr gaan, daar ze anders gevaar zouden loopen, om met boot en al in de diepte te verdwijnen! NO. 32. DE BOA IN DE GEDAANTE VAN EEN SCHOONEN JONGELING. In zeer ouden tijd leefde een zeer mooi meisje. Haar schoonheid was even beroemd, als haar trotschheid bekend was. Van heinde en verre kwamen voorname jongelingen haar ten huwelijk vragen, maar geen hunner keurde zij waardig genoeg, om haar echtgenoot te worden. Hare schatrijke ouders hadden daarover veel verdriet en zij spoorden haar aanhoudend aan, om toch een dezer jongelingen te kiezen, daar zij haar gaarne gehuwd wilden zien. Maar het meisje hield staande, dat zij niet anders zou trouwen dan met den man, dien zij lief had en dat zij er tot dusverre geen gezien had, die hare liefde waardig was. Op zekeren dag nam een reuzenslang, een boa*, een menschelijke gedaante aan, kleedde zich als een schoone jongeling aan en begaf zich naar de woning van het meisje. Nauwelijks hief zij hare oogen op hem of zij werd zoodanig bekoord door zijn schoonheid, dat zij bijna flauw viel. Zij riep: „Vader, moeder, hier is de man, dien ik bemin; en met hem wil ik trouwen”. De ouders waren natuurlijk zeer verheugd, dat hun schoone dochter eindelijk iemand naar haar zin gevonden had en alles werd zoo spoedig mogelijk in gereedheid gebracht. Niets was kostbaar genoeg, om het jonge paar te verschaffen. De huwelijksfeesten duurden acht dagen lang. Zoo’n pracht was te voren nooit gezien geweest. Eindelijk moesten de jonggehuwden naar hunne nieuwe woning trekken, die zoo prachtig mogelijk ingericht was. Bij het afscheid nemen beloofden de ouders, dat zij den volgenden morgen naar den welstand van het echtpaar zouden komen informeeren. Zeer vroeg begaven zij zich daarheen, maar hoe ontstelden zij, toen zij, bij het huis komende, een zwakke stem hoorden kermen: „Pa!! Ma!! een zeker ding is bezig, mij in te slikken”. Hierop werd met een grove zware basstem geantwoord: „Wij zijn aan het spelen”. De ouders klopten toen aan deuren en vensters, maar er werd niet opengedaan... het angstig gekerm: Pa! Ma! ik word ingeslikt” hield niet op, gevolgd door het ruwe antwoord: „Wij zijn aan het spelen”. Eindelijk zei de Vader: „Er is wat met ons kind gebeurd, want zij roept om hulp”,... en met alle kracht trapte hij de deur open, en, door zijne vrouw gevolgd, vloog hij naar de slaapkamer, waar de Boa, die zijn ware gedaante weêr aangenomen had, bezig was, het meisje in te slikken. De Vader greep naar een grooten stok, verbrijzelde de ruggegraat van de slang, en trok zoo snel mogelijk zijne dochter, die reeds half verslonden was, uit den wijden mond van het dier, terwijl hij daarna met een houwer zijn kop afhakte. Het meisje, dat langen tijd lam bleef door de persing van het monster, herstelde zeer langzaam, maar trouwde nimmer, want zij was huiverig geworden en vreesde, dat in elken knappen man een boa verscholen was. Vandaar het spreekwoord: „Abóma wéri krósi” [329]. Wanneer een meisje vele huwelijksaanzoeken afslaat, kan zij wel eens in handen vallen van een nietswaardige, die door mooie woordjes, fraai uitgedoscht, zich weet bemind te maken, om na het huwelijk zich in zijne ware gedaante, als een slecht mensch, te openbaren. NO. 33. HET HUWELIJK VAN AAP. Er heerschte opschudding in de dierenwereld. Alle wouddieren waren opgeroepen, om een dag na volle maan op de groote savanne* te verschijnen, waar bígi króetoe [330] zou worden gehouden, om te beslissen over het lot van Ba’ Tigri [331], die zich had schuldig gemaakt aan het zwaarste misdrijf, dat een dier kan worden ten laste gelegd, nl. grove beleediging zijner moeder. De aanklaagster, de verdachte en de getuigen ondergingen een scherp verhoor, waardoor wettig en overtuigend kwam vast te staan, dat Ba’ Tigri zich had schuldig gemaakt aan een doodzonde en daarom den verschrikkelijksten dood behoorde te sterven, welke het dierenbrein maar kon bedenken. Poema* stelde voor, hem den hongerdood te laten sterven, Tapir* wilde hem eerst radbraken, daarna ophangen, Sneki [332] voelde er meer voor, hem op een zacht vuur te roosteren of hem met een gloeiende tang vleesch uit het lijf te nijpen tot de dood er op zou volgen—een in den slaventijd zeer gebruikelijke strafoefening op weerspannige negers. Een ander weêr wilde den veroordeelde levend villen en zoo ging het voort, maar de vrouwelijke dieren vonden die straffen niet verschrikkelijk genoeg, verlangden in deze nog het oordeel te hooren van Kees-Keesi* [333], den rechtsgeleerden raadsman van de Kroetoe; maar hoe men ook riep, Kees-Keesi kwam niet te voorschijn, en eerst nu bleek het, dat hij niet ter vergadering verschenen was. Eindelijk stond er een dier op, dat beweerde, hem een paar dagen te voren te hebben ontmoet, keurig aangekleed, en in een zelfs voor zijn doen buitengewoon vroolijke stemming. Kees-Keesi had aan spreker verteld, dat hij verloofd was en op weg was naar Apenstad, waar hij het mooiste, liefste en zachtzinnigste apinnetje zou gaan trouwen, dat ooit den huwbaren leeftijd had bereikt. Sedert had niemand meer iets van hem gehoord of gezien. Eensklaps echter hoorde men Sabakoe*, de schildwacht [334], roepen: „daar komt Kees-Keesi aan”, en werkelijk, enkele minuten later trad hij de vergadering binnen en stond hij voor den stoel van den voorzitter. Met stomme verbazing sloegen allen Aap gade, en geen wonder, want zijn voorkomen gaf er wel aanleiding toe. De anders zoo in de puntjes gekleede en gekapte Kees-Keesi zag er verfomfaaid, ja, haast ontoonbaar uit; zijn hoedje was ingedeukt, en het lint hing er aan flarden bij; zijn das was hij kwijt, zijn boord was losgerukt, zijn jasje en broek waren gescheurd, zijn gezicht droeg sporen van in aanraking te zijn geweest met scherpe nagels. Uit alles bleek ten duidelijkste, dat hij gevochten had en daarbij met een tegenpartij te doen had gehad, die niet voor de poes was. Op de vraag van Poema, waar hij van daan kwam en hoe hij in dien toestand was geraakt, antwoordde Kees-Keesi opgewonden, en terwijl de woorden hem haast in de keel bleven steken: „Van mijn bruiloft. Ik ben, moet jullie weten, sedert gisteren getrouwd, en mijn vrouw, die beweerde, dat ik te veel naar de bruidsmeisjes keek, heeft mij in dien toestand gebracht, waarin jelui mij nu ziet”. De vrouwelijke dieren glimlachten om het verhaal van Kees-Keesi, beweerden medelijden met hem te hebben; de mannelijke noemden hem botweg een stommeling, omdat hij zich louter uit ijdelheid, zonder de gevaren te overdenken, in altijd durende slavernij had begeven. De zaak tegen Tígri zou nu verder voortgang kunnen hebben. Kees-Keesi werd op de hoogte gebracht der beraadslagingen en ten slotte uitgenoodigd een straf te bedenken, evenredig aan de door Ba’ Tígri gepleegde misdaad. Kees-Keesi bedacht zich niet lang, want nauwelijks waren de tot hem gesproken woorden geuit, of hij sprak deze gedenkwaardige woorden: „Geachte vergadering, laat Ba’ Tígri trouwen”. En aldus werd besloten. DE ANANSI-TORI DER SURINAAMSCHE BOSCHNEGERS. Dat bij de nakomelingen der eertijds naar de bosschen gevluchte plantageslaven, de Boschnegers, die met de Indianen het schaarsch bevolkte binnenland van het Nederlandsche deel van Guyana bewonen, een duidelijker uitkomende Afrikaansche volkstraditie zal worden aangetroffen, dan bij de West-Indische stads- en plantage-negers, behoeft den lezer na de inleidende beschouwingen betreffende de Surinaamsche neger-folk-lore niet meer duidelijk te worden gemaakt. In ieder opzicht is de Boschneger nog een echte Afrikaan, hoe hij ook zijn oorspronkelijke taal verloren heeft. Door de eeuwen lange afzondering te midden der oerwouden, waarin de Boschnegers in hunne kampen (dorpen) langs de rivieren hebben geleefd, wordt echter niet alleen het veel grooter aantal woorden verklaard, die nog in de Boschneger-taal zijn overgebleven en die deels van de Goud- en Slavenkust-talen, de Ewe-, de Tsji- en de Yoruba-talen kunnen worden afgeleid, deels van de Kongo-talen zijn overgebleven, maar is ook het grooter aantal van het Engelsch en het Portugeesch afgeleide woorden begrijpelijk. Dat ook de Boschnegers hunne anansi-tori’s, als herinneringen aan hunne Afrikaansche afkomst, zouden bewaard hebben, en dat deze mondelinge overleveringen eene grootere oorspronkelijkheid zouden vertoonen, dan die der stads- en plantagenegers, wier vertellingen zich met een steeds grooter wordend Europeesch element vermengd hebben, lag voor de hand. Juist om deze grootere oorspronkelijkheid, die van de mondelinge litteratuur der Boschnegers verwacht mocht worden, is het zeker te betreuren, dat van de folk-lore dezer van de Indianen in elk opzicht zoozeer afwijkende boschbewoners (Ph. en C. a.) zoo weinig bekend is geworden. De meermalen genoemde missionaris, Pater C. van Coll vertelt ons (Co. a.) slechts, dat bij een sterfgeval de verwanten en vrienden, wanneer de overledene een man was, op drie achtereenvolgende Zaterdagen [335] bijeenkwamen, om anansi-tori’s te vertellen en dat voor een vrouw twee Zaterdagen daartoe voldoende waren; doch hij heeft ons uit zijn lange loopbaan als missionaris geen enkele anansi-tori nagelaten. Het eenige, wat, voorzoover mij bekend is, over dit onderwerp in het licht is gegeven, zijn een negental dierenfabels, allen eigenlijke anansi-tori’s, die de Bisschop der Hernhutter-missie in Suriname, F. Stähelin, door een zijner negerhelpers heeft laten opteekenen en die verschenen zijn in de Hessische Blätter für Volkskunde (Jaargangen 1908 en 1909). In deze vertellingen legt de Neger wederom getuigenis af van zijn zeldzaam improvisatie-talent, zijn groot waarnemings- en combinatievermogen, van zijn degelijke menschenkennis, zijn kinderlijk-naïven aard en van zijn buitengewonen zin voor humor. Zelfs in den slaventijd, toen de negers door wreede plantage-directeuren en opzichters, doch ook door Nederlandsche soldaten, niet zelden onverdiend, de afschuwelijkste pijnigingen en mishandelingen moesten verduren, en soms op de meest wreedaardige wijze ter dood werden gebracht, schijnt de scherts en de zin voor humor den neger niet te hebben verlaten. Wanneer, om een paar voorbeelden te noemen, de slaven besloten hadden, hun wreede meesters te ontvluchten en in de bosschen een veilige schuilplaats te zoeken, werd den vorigen avond bij de uitvoering van een dans het volgende gezongen: Máss’ra, tamára joe no sa si wi móro, miauw. [336] Den volgenden morgen was de gansche slavenmacht gevlucht (Ph.). Dr. W. R. van Hoëvell vertelt nog een ander typisch voorbeeld van den fijnen geest van den Neger, wanneer hij in zijn reeds aangehaald boek (zie: blz. 219) van een doe* [337] gewaagt, die ter eere van Prins Hendrik, Broeder van Willem III, werd gegeven, teneinde den Hoogen Bezoeker in den waan te brengen, de gelukkigste menschen voor zich te zien. Prins Hendrik, zegt de schrijver, door den Gouverneur begeleid, vatte natuurlijk den zin van het lied niet, dat de negerslaven bij den dans zongen en hij verkeerde in dit opzicht in het geval der meeste Blanken, die zulke feesten bijwoonden. Bijna niemand stelde zooveel belang in de scherts en den geest der slaven, dat zij moeite deden, uit hunne geïmproviseerde zangen te begrijpen, wat er in hun gemoed omging. En de Gouverneur zal het toen ook wel niet begrepen hebben wat de negers zongen. Maar al had hij het begrepen, dan nog zou hij het den Prins niet hebben uitgelegd, toen zij zongen: Joe sóri hem da boen Joe móesoe sori hem da ógri toe! [338] Eindelooze malen herhaald, moest dit lied Prins Hendrik duidelijk maken, dat de Gouverneur eenzijdig was in zijn voorstelling. Konden de negerslaven aan hun verkropt gemoed op ironischer en beschaafder wijze lucht geven, dan zij het in dezen zang deden? Om nu tot de Boschneger-anansi-tori’s terug te keeren, zoo heb ik voor dezen bundel een spinvertelling gekozen, waarin de herinnering aan Afrika nog het duidelijkst uitkomt, omdat een der hoofdpersonen in de vertelling de Olifant is, het grootste landzoogdier der Afrikaansche fauna (zie: blz. 240) en die de Afrikaansche neger zoo gaarne in zijn dierenfabels laat optreden (Ba. en Cr. [339]). Het verhaal toont ons tevens de groote voorliefde van den neger, om over dingen, die men in fatsoenlijk gezelschap tegenwoordig niet aanroert, platweg te spreken (Zie No. 23 der Stadsneger-vertellingen). De vertelling, die in den oorspronkelijk uit de Boschneger-taal overgebrachte Duitschen tekst geen opschrift draagt, heb ik betiteld: HOE HEER SPIN DOOR ZIJN BEKWAAMHEID ALS GENEESHEER DE MOOIE DOCHTER VAN DEN LANDVOOGD WIST TE KRIJGEN. Er leefde eens een wonderschoon, lieftallig meisje, de eenige dochter van den Gouverneur. Vooral om haar schoonheid had zij tal van bewonderaars, die haar tot vrouw wenschten. Het waren niet alleen menschen, die om haar hand dongen, maar ook allerlei dieren, visschen en vogels. Spin behoorde natuurlijk ook tot de partij! Alle mededingers zouden zoo gelukkig zijn, het mooie meisje hun vrouw te mogen noemen, maar geen van allen was het nog gelukt, aan den eisch harer ouders te voldoen. Alleen hij, zoo hadden deze bepaald, zal onze dochter tot vrouw hebben, die ons den tand van een olifant ten geschenke geeft. Ook aan Heer Spin was deze voorwaarde gesteld, maar hij, listiger dan de andere vrijers, liet zich er niet door afschrikken en moedeloos maken, doch begon dadelijk bij zichzelf te overleggen, hoe hij in het bezit van een olifantstand zou kunnen komen. Slimme Spin had spoedig zijn plan gemaakt, en zette zich dadelijk aan den arbeid, om het uit te voeren. Hij zocht een schop en een lang, dik touw te krijgen, en begaf zich daarna met zijn gereedschap op een hoogen berg. Hier aangekomen, legde hij het touw neêr, en begon hij met zijn schop tot aan den voet van den berg een weg aan te leggen, dien hij zóó breed maakte, als hij dacht, dat de Olifant lang was. Toen hij er mede gereed was, trok hij er op uit, op zoek naar een olifant. Al heel gauw ontmoette hij er een, die op de wandeling was. „Vriend Olifant”, begon Spin dadelijk, „hoe is het? Willen we samen niet wat gaan spelen—je weet wel, ons oud spel boven op den berg?” Hoewel Olifant zich niet herinneren kon, ooit met Spin gespeeld te hebben, vond hij het toch wel prettig, en antwoordde hij: „Goed, laten we wat gaan spelen”. Boven gekomen, nam nu Spin het touw en zei tot Olifant: „Hier, neem dit touw, en bind het stevig om mijn lichaam heen; dan moet je mij een duwtje geven, en laat je mij op den weg, dien ik heb gegraven, den berg afrollen. Als ik beneden ben aangekomen, moet je hard naar beneden hollen, en zoo gauw mogelijk het touw losmaken”. Zoo gezegd zoo gedaan. Olifant verheugde zich koninklijk, toen hij Spin den berg zag afrollen. Toen Olifant beneden was aangekomen en zijn speelkameraad bevrijd had, zei deze: „Dit spelletje vind ik kostelijk, jij ook niet, vriend Olifant? Nu ben jij aan de beurt, dus laten we samen weêr naar boven gaan!” Zoo deden ze, en toen ze weêr boven op den berg waren aangekomen, zei Spin: „Zoo vriend, ga nu op den grond liggen, dan bind ik jou”. Olifant deed wat Spin hem bevolen had, en toen snoerde Spin het touw zóó stevig om zijn vier pooten, dat hij er niet een van bewegen kon. Daarna liep Spin, zoo snel hij kon, nog eens den weg heen en weêr, om te zien of de weg in orde was. Maar slimme Spin deed het, om op verschillende afstanden groote steenen langs den weg te kunnen rollen, waar de kop van Olifant zou moeten passeeren. Toen Spin er meê klaar was, zei hij tot Olifant: „Ziezoo, mijn beste vriend, nu kan jij er op losgaan”, en op het zelfde oogenblik gaf hij hem een zóó krachtigen stoot, dat hij dadelijk in beweging kwam. Toen Olifant echter aan het rollen was, stootte hij telkens zóó hard tegen een der langs den weg liggende steenen, dat ten slotte een zijner groote tanden afbrak. Haastig liep nu Spin naar beneden, en pakte den afgebroken tand. Intusschen was Olifant beneden aangekomen en woedend riep hij in zijn benarden toestand Spin toe, dadelijk naar beneden te komen en hem te bevrijden. Maar Spin schreeuwde hem toe: „Neen, vriend Olifant, dat zal ik wel laten; ik verlang er heusch niet naar, om me door jou te laten vermoorden; want dat zou je stellig doen; je begrijpt immers heel goed, dat ik het spelletje maar verzonnen heb, om in het bezit van een van je mooie tanden te kunnen komen!” Spin nam nu een dikken stok, en sloeg net zoo lang op Olifant los, tot de dood volgde. Nu pas nam Spin den tand op, verpakte hem goed in een hoop gras, en begaf hij zich met zijn kostbaren last op weg naar den vader van het mooie meisje. Eindelijk zag hij, vermoeid en wel, diens woning vóór zich liggen—en na een kwartier zwoegens was zijn doel bereikt. Wat klopte zijn hart van vreugde bij de gedachte, dat hij het schoone meisje nu spoedig de zijne zou mogen noemen! Voordat Spin echter op de woning toetrad, zag hij zich genoodzaakt, even in het struikgewas ter zijde van den weg te gaan en het kostbare pak zoolang neêr te leggen. Juist kwam toen een man, „Blindeman” bijgenaamd, voorbij, die, toen hij het pak zag liggen, en er een olifantstand uit te voorschijn haalde, zijn schat op nam, en er, zoo snel hij kon, mede op de woning van den Gouverneur toeliep. Hij immers behoorde ook onder de vrijers van zijn dochter. Toen hij binnentrad en den mooien tand aan de ouders liet zien, gaven zij dadelijk hunne toestemming tot het huwelijk. Kort daarna kwam ook Spin aan de woning, maar niettegenstaande zijn woede en zijn volhouden, dat Blindeman hem had bestolen, en dat de tand zijn rechtmatig eigendom was, het hielp hem niet, en hij moest, verdrietig, voor Blindeman het veld ruimen. Men schold hem op den koop toe nog voor leugenaar en bedrieger uit. Eenige dagen daarna werd de Gouverneur ziek, en slimme Spin wist van zijn toestand gebruik te maken, om toch zijn doel te bereiken. Des nachts, toen de zieke in een diepen slaap lag, sloop hij heimelijk in de zieke-kamer, en maakte hij met een geldstuk zijn aars* dicht, zoodat zijn stoelgang moest ophouden. De toestand van den zieke verergerde hierdoor snel. De omstanders deden alles wat in hun vermogen was, om den stoelgang te bevorderen, maar alles was vergeefs, en de zieke werd hoe langer hoe zwakker. Toen de nood het toppunt had bereikt, en niemand meer raad wist, verscheen plotseling Heer Spin, die aanbood den zieke te genezen, onder voorwaarde, dat men alles wat hij verlangde, blindelings zou toestaan, en dat men beloven zou, hem tot loon alles te zullen schenken, wat hij maar vragen zou. Nadat de verontruste verwanten zijn verlangen hadden goedgekeurd, liet hij dadelijk een vuur aanleggen, vroeg toen om een groote tobbe met water en twee steenen, om de tobbe er te kunnen opzetten. Daarna nam hij allerlei kruiden en wierp die in het water. Bij de pogingen, om de tobbe op de twee steenen te zetten, kon ze maar niet blijven staan. Spin echter wist raad en riep, dat hij, als derde steunpunt voor de tobbe, het hoofd van Blindeman wilde hebben. Hoe vreeselijk het ook was, de eenmaal gedane belofte moest gehouden worden en men sloeg het hoofd van „Blindeman” af, en bracht het aan Spin. Toen nu de tobbe vast boven het vuur stond, liet Spin den zieke er boven plaatsen, en terwijl hij hem met den inhoud van de tobbe goed waschte, viel eindelijk het geldstuk door de hitte naar beneden—en onmiddellijk trad de zoo lang uitgebleven stoelgang op, hetgeen den zieke in korten tijd deed herstellen. De vreugde over Spins succes was zóó groot, dat Spin, toen hij als loon de dochter tot vrouw vroeg, zij ook met vreugde aan hem gegeven werd. Moraal: Wie een ander besteelt, krijgt vroeg of laat de verdiende straf. NEGER-VERTELLINGEN UIT HET WEST-INDISCHE EILANDENGEBIED. Begeven wij ons in gedachte naar het West-Indische eilandengebied en zoeken wij er naar voorbeelden uit de op schrift gebrachte mondelinge overleveringen der overeenkomstige bevolking, dan zal ik mij—eensdeels om den omvang van dezen bundel niet al te zeer te overschrijden, anderdeels, omdat wij aangaande de Neger-folk-lore van dit gebied zeer schaarsch zijn ingelicht—slechts moeten bepalen tot een drietal eilanden, nl. tot Curaçao, de voornaamste Nederlandsche bezitting van de groep der zg. Benedenwindsche eilanden, tot de Kleine Antillen behoorend; in de tweede plaats tot het eveneens aan Nederland toebehoorend eiland St.-Eustatius [340] van de groep der Bovenwindsche eilanden, eveneens tot de kleine Antillen gerekend; en in de derde plaats tot Jamaica, de belangrijke Engelsche bezitting van de groep der groote Antillen. CURAÇAOSCHE NEGERVERTELLINGEN. Cuenta di Nansi. In vier dagen varens bereikt men per stoomschip uit Paramaribo het vóór de Venezuelaansche kust liggende eiland Curaçao [341], dat èn door deze gunstige ligging voor den handel èn door zijn droog klimaat geheel andere economische toestanden in het leven heeft geroepen, dan die, welke wij in het tropische regenwoud-gebied van Zuid-Amerika, waartoe Guyana behoort, hebben aangetroffen. Ook op de physische en geestelijke eigenschappen der bewoners hebben beide factoren, na eeuwenlange inwerking, een belangrijken invloed uitgeoefend. De oorspronkelijke bevolking van Curaçao en andere eilanden zal hier buiten beschouwing moeten blijven, daar reeds in 1634, toen de Nederlanders zich van het eiland meester maakten, nadat het sedert 1527 een Spaansche bezitting was geweest, er slechts 1415 Indianen over waren gebleven, die er ten slotte, evenals op de meeste West-Indische eilanden, geen nakomelingen van zuiver ras hebben achtergelaten. De negers, tot welke wij ons hier dus zullen moeten bepalen, en die er na den vrede van Munster als slaven zijn ingevoerd, hebben zich na hunne vrijverklaring op veel uitgebreider schaal met de overige bewoners vermengd, zoodat kleurlingen er de onvervalschte negers ver overtreffen, welke laatsten grootendeels buiten Willemstad, de hoofdstad van het eiland, worden aangetroffen. De Curaçaosche negers zijn tengevolge van het droge klimaat en door de grootere inspanning, die van hen vereischt wordt, om aan den kost te komen, tot krachtig gebouwde, taaie, voor zwaren arbeid geschikte menschen geworden. De, hoewel niet onvruchtbare, doch dorre bodemgesteldheid dwingt hen tot werken en door den werkzamen aard van den Curaçaoschen neger en door zijn gewilligheid, ook buiten de slavernij plantage-arbeid te verrichten—in tegenstelling van den Surinaamschen neger, die weinig behoeft te doen, om te eten te hebben en die plantage-arbeid, vroeger in slavernij verricht, een schande vindt—zou het eiland bij behoorlijke watervoorziening tot hoogere welvaart gebracht kunnen worden, waar onder hen nu veelal armoede moet heerschen (Ko). Is dus aan den eenen kant de oorspronkelijke werkzame aard van den neger op Curaçao veel minder verloren gegaan dan in Suriname, aan den andere kant heeft zijn langdurige aanraking met Spaansch sprekende naburen in zijn doen en laten wijzigingen tot stand gebracht, die ook op zijn uit Afrika medegebrachte mondelinge overleveringen hunnen invloed hebben doen gelden. Wanneer ik hier nu nog bijvoeg, dat zoo goed als alle negers en kleurlingen van het eiland tot de katholieke kerk zijn overgegaan, mag het niet bevreemden, dat de dierenfabel nog meer dan in Suriname onder vreemden invloed verbasterd is. De omgangstaal op Curaçao is niet het Neger-Engelsch (tegenwoordig beter Neger-Hollandsch genoemd), doch het papiamento, dat een patois is, gevormd uit een mengsel van gebroken Spaansch en Portugeesch en van verbasterde Nederlandsche en Engelsche woorden, die dikwijls zoozeer verminkt zijn, dat men het oorspronkelijke woord moeilijk meer herkennen kan. Behalve deze elementen, komen er nog woorden van Indiaanschen en Afrikaanschen oorsprong in voor, die echter ver in de minderheid zijn. Het papiamentsch, dat een zeer lange geschiedenis achter zich heeft, is gaandeweg de volkstaal geworden, die voor het Nederlandsch in de kolonie niet heeft kunnen wijken en waarvan de Neger, kinderlijk als hij uit zijn aard is, zich gaarne bedient, wegens de kernachtige, naïve wijze, waarop hij er zich in kan uitdrukken en wegens de vele zoetvloeiende woorden, die het hem mogelijk maken, ze door verschillende stembuigingen meer te zingen, dan te spreken (Ko.). Wat nu de Neger-vertellingen betreft, die op Curaçao Cuenta di Nansi (= vertellingen van Spin) worden genoemd, ook in deze, oorspronkelijk uit Afrika, meer in het bijzonder van de Goudkust-negers afkomstige dierenfabels treedt nansi nimmer zelf verhalend op. Ook hier zijn het voorvallen uit zijn leven, die door een ander verteld worden. Speciale, daarin zeer bedreven vertellers worden op Curaçao „hinchado di cuenta” genoemd. Weinig is er tot nu toe aangaande dit onderwerp in het licht gegeven, hetgeen te betreuren is, daar het verzamelde materiaal het mogelijk zou gemaakt hebben, de wijzigingen te leeren kennen, die door vreemden invloed in een zelfde uit Afrika afkomstige dierenfabel tot stand zijn gekomen. Wij zijn slechts aangewezen op enkele cuenta di nansi, opgenomen in het derde jaarverslag van het Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap te Willemstad, waarvan de verzamelaar vermoedelijk J. H. J. Hamelberg was, en uit welke een hier als voorbeeld moge dienen. Pogingen, om hier te lande bij Oud-Curaçao’ers onuitgegeven cuenta di nansi machtig te worden, mislukten, omdat, hoewel het bestaan dezer overleveringen bij het meerendeel niet onbekend was, niemand in staat was, mij een voorbeeld te verschaffen. Dat een in een katholieke inrichting aldaar opgevoed negermeisje zelfs van deze negervertellingen nimmer gehoord had, illustreert wel genoegzaam de veranderingen, die het volkseigen onder den invloed der missie ondergaat. Veel minder moeilijk bleek het mij echter, bij Oud-Surinamers de verzameling anansi-tori’s uit te breiden—eene ervaring, die in overeenstemming is met het mij medegedeelde feit, dat er in Suriname over het algemeen een intiemer verhouding bestaat tusschen het zwarte en het blanke element, dan op Curaçao. Maar hoe ook vreemde, meer in het bijzonder katholieke invloed op de volkstraditie van den neger op Curaçao moge hebben ingewerkt [342], zijn oorspronkelijk karakter heeft er, evenmin als dat van Heer Spin, in het minst niet door de overbrenging uit Afrika geleden, zoodat hier dus de waarheid van het West-Afrikaansche spreekwoord bevestigd wordt, dat luidt: „Waar de mensch ook heentrekt, altijd neemt hij zijn karakter meê” (zie blz. 384). Na de toelichtingen bij de Surinaamsche anansi-tori’s mag hier ten aanzien van de cuenta di nansi met de opmerking volstaan worden, dat onder de enkele voorbeelden, die van de Curaçaosche negerfolklore in het licht zijn gegeven, varianten voorkomen op niet slechts in Suriname, doch ook in West-Afrika opgeteekende spinvertellingen—„Nansi en de teerpop” [343] bijvoorbeeld van Hamelberg’s verzameling komt overeen met No. 9, getiteld „Spin en Krekel” in onzen bundel, en met „Spider discovers the Waxgirl” uit Sierra Leone (Cr.)—en dat de door mij in dezen bundel opgenomen spinvertelling: „Temekóe-Temebè” tot de categorie der fabels behoort, die een verklaring moeten geven van den lichaamsbouw van diersoorten. NANSI EN TEMEKÓE- [344]TEMEBÈ [345]. Op een keer, dat Nansi op het open veld rondliep, kwam hij langs een tamarinde*. Opkijkende, om te zien of er geen rijpe vruchten aan den boom waren, die hij voor zijn vrouw zou kunnen plukken voor het bereiden van tamarinde-water en tamarinde-pap, zag hij een man in den boom zitten. Het gezicht van den man was geheel bedekt met een doek, die van zijn voorhoofd tot zijn knieën afhing, en hij was bezig pinda’s* te eten uit een bak, dien hij op zijn schoot had. „Dat is zeker een vreemde geschiedenis”, zei Nansi, „maar laat ons zien, of ik ook niet eenige pinda’s kan eten, zonder dat die oude heer het merkt; zijn gezicht is toch heelemaal bedekt”. Stilletjes klom Nansi den boom in en ging tegenover den pinda-eter zitten, die zijn komen niet scheen op te merken, daar hij met eten voortging. Nansi gluurde in het bakje en zag, dat er nog veel pinda’s in waren; hij wachtte, totdat de man zijn hand uit het bakje haalde, en toen stak hij zelf de hand er in, haalde een handvol pinda’s er uit en begon te eten. En zoo staken zij om beurten de hand in het bakje, totdat er slechts één pinda over was. Had Nansi zich nu tevreden gesteld met hetgeen hij reeds op had, en zich weêr uit den boom laten zakken, dan was alles goed afgeloopen; maar hij stak de hand in het bakje, om de laatste pinda er uit te halen. Hoe dat zoo gebeurde, begreep hij zelf niet, maar op hetzelfde oogenblik stak ook de man zijn vingers in het bakje. De twee handen ontmoetten elkander—en Nansi voelde vijf sterke vingers zijn hand omsluiten. Wat Nansi ook deed om zijn hand te bevrijden, het hielp niet. Op het laatst begon hij den man te smeeken, hem los te laten. „Daar komt niets van in”, zei de man, „je hebt mijn pinda’s zitten opeten, zonder dat ik je er verlof toe gegeven had: nu laat ik je niet gaan. Mijn beenen kunnen mij niet meer dragen; daarom zal je mij van nu af op je rug moeten dragen. Wij zullen voortaan bij elkaar blijven. Klim uit den boom en draag mij naar je huis”. Hoe kwaad Nansi ook was, hij was verplicht te doen wat de man vroeg, omdat hij de overtuiging had, dat, als hij weigerde, hij met zijn sterke vingers gewurgd zou worden. Zoo klom dan Nansi uit den boom en toog huiswaarts. De schrik van zijn vrouw, Shi Maria, en van haar kinderen, toen zij Nansi met den man op zijn rug zagen binnenkomen, was niets, vergeleken bij hun droefheid, toen zij hoorden, dat de man niet van plan was, Nansi’s rug te verlaten. Maar ook dat beteekende weinig bij hetgeen nog stond te gebeuren. Toen het etenstijd was en Shi Maria het eten opbracht, dat zij heel lekker had klaar gemaakt, om Nansi een kleinen troost in zijn ellende te geven, deed de man plotseling den mond open en zei: „Temekóe-Temebè!” Op hetzelfde oogenblik was het, alsof zoowel Nansi als Shi Maria en de kinderen met lamheid geslagen werden; geen van allen kon een vin verroeren. De man ging toen zitten en at zich den buik vol; slechts enkele ellendige stukken liet hij voor de anderen over. Zoo ging het dagen en dagen lang voort. Dag aan dag werden Nansi, zijn vrouw en kinderen al treuriger en magerder. Hoe bij de hand Nansi ook was, hij kon maar geen middel verzinnen, om zich zijn metgezel van den hals te schuiven. Eindelijk sloeg Shi Maria voor, om bij God te gaan [346], als de man goed in slaap was, en om God te vragen, wat hij doen moest, om den last van zijn rug te wentelen. De man was nauwelijks in slaap, of Nansi ging bij God, wien hij verzocht, hem een middel aan de hand te doen, om den man kwijt te raken; want zijn krachten begonnen zichtbaar af te nemen. God zei tegen hem: „zoodra de man zegt „Temekóe-Temebè” moet ge onmiddellijk het laatste woord Temebè herhalen; dan zal het de man zijn, die machteloos wordt, zoodat ge hem zult kunnen dooden. Maar let wel: op je weg naar huis zal je drie vruchtboomen zien, een guave*, een zuurzak* en een schopappelboom*. Eet geen van die vruchten, omdat, als je het wèl doet, je inplaats van het woord, dat ik je geleerd heb, den naam van de vrucht, die je gegeten hebt, herhalen zult”. Welgemoed ging Nansi huiswaarts, maar al weêr bedroog hem zijn gulzigheid, evenzoo als zij hem in den tamarindeboom parten gespeeld had; hij bereikte nauwelijks den guaveboom of hij nam er een vrucht van, en at die op. Het is wel niet noodig te zeggen, dat alles gebeurde, zooals God voorspeld had: toen de man de gebruikelijke woorden had uitgebracht, wilde Nansi het woord zeggen, dat God hem geleerd had, maar in plaats van „Temebè”, riep hij „guave!” „Hoe is het mogelijk, dat je zoo dom kon wezen: ga maar weêr bij God en vraag het woord te mogen weten, dat je zeggen moet”, zei Shi Maria, toen hij maar niet op het woord kon komen. Nog eenmaal ging Nansi bij God, die hem hetzelfde als den vorigen keer herhaalde, maar weêr at hij onderweg een van de verboden vruchten; wel was hij den guaveboom voorbij geloopen, zonder een vrucht er van te plukken, maar hij bezweek voor de verleiding van een zuurzak: hij nam er van en at de vrucht. Dezelfde geschiedenis als met de guave herhaalde zich: Nansi riep „zuurzak” in plaats van „Temebè”. Nansi kon zich de haren uit het hoofd rukken van kwaadheid, maar er viel niets anders te doen, dan voor de derde maal bij God te gaan. Shi Maria wanhoopte reeds; want zij wist, dat Nansi’s gulzigheid hem weêr er toe zou brengen, een van de vruchten te eten. Dit begreep ook Nansi’s jongste spruit, die even bij de hand was als zijn vader: daarom zon hij op een middel, om bij God te gaan met zijn vader, zonder dat deze er iets van merkte; hij besloot nl. de gedaante van een klis aan te nemen, en hechtte zich aan ’s vader’s broek, toen Nansi weêr bij God ging. Bij God komende, vertelde Nansi zijn ongeluk: met een flinke berisping, zooals hij zulks verdiend had, kreeg Nansi voor de derde maal te hooren, wat hij doen en voornamelijk wat hij laten moest. Ook het zoontje hoorde alles. Wat Shi Maria verondersteld had, gebeurde: Nansi at weêr een vrucht: twee van de drie boomen ging hij voorbij maar de schopappels waren zóó verlokkend, dat hij er een vrucht van plukte en deze opat. Op etenstijd geschiedde weêr hetzelfde; maar toen Nansi riep: „schopappel!” schreeuwde zijn zoontje boven vaderlief uit: „Temebè!” en op hetzelfde oogenblik werd de man volkomen machteloos. Nansi smeet hem nu op den grond, en doodde hem. Maar in plaats dat Nansi nu voldaan was, daar hij immers van den man bevrijd was, nam hij een mes, sneed een stuk vleesch uit ’s man’s lichaam en at het op. Nauwelijks was het vleesch in zijn keel verdwenen, of zijn mond veranderde in een snoet, zooals de varkens dien heden ten dage hebben; want toen ter tijd hadden de varkens mooie snoetjes. „Je hebt je verdiende loon”, zei Shi Maria tot haar man, „wie dreef je er toe, om van het vleesch van dien man te eten”? Nansi was zeer neerslachtig, zooals wel te begrijpen was: met zijn varkenssnoet durfde hij nu alleen ’s avonds laat of in den vroegen morgen vòòr het licht was, uit te gaan, daar hij bang was, dat zijn vrienden hem zouden uitlachen. Eens op een morgen wandelde hij aan den kant van een breed water, toen hij daar dichtbij een varken zag, dat een mooien snoet had. Hij dacht bij zich zelf: och, kon ik ook zoo’n snoet hebben! Meteen kwam de gedachte bij hem op, om met Varken van gelaat te verwisselen. „Heer Varken”, zoo begon hij, „wat lijkt dit water schoon en frisch; een bad daarin zal lekker zijn. Zou u niet een bad met mij willen nemen?” „Waarom niet”, antwoordde het varken. „Maar weet u wel, heer Varken”, zoo ging Nansi voort, „dat we, voordat we te water gaan, onzen snoet moeten afnemen, daar ik gehoord heb, dat water niet goed is voor den mond van mensch en dier”. „Ik heb er niets tegen”, zei het Varken. Daarop namen nu Nansi en Varken beiden hun snoet af en gingen te water. Het water was zóó frisch, dat Varken naar het midden zwom. Toen Nansi nu zag, dat vriend Varken ver genoeg was, liep hij het water uit, pakte den snoet van Varken, zette hem op, voordat Varken aan land was en liep weg. Zoo moest Varken den snoet van Nansi aandoen. En van toen af is het, dat de varkens in den grond wroeten, om den snoet te zoeken, dien zij voorheen hadden. CREOOLSCHE FOLK-LORE VAN ST.-EUSTATIUS. St.-Eustatius, het voornaamste der drie aan Nederland toebehoorende Bovenwindsche eilanden, vormt een deel der vulkanische eilandenreeks, die, bij Saba beginnend, in Zuid-waartsche richting zich tot het Engelsche eiland Grenada uitstrekt. Niet alleen door zijn bodemgesteldheid, voor een groot deel uit los, zeer doorlatend en vruchtbaar vulkanisch materiaal opgebouwd, maar ook door zijn ligging onder den invloed van de N.O. Passaat wijkt dit eiland geheel af van het voornaamste der Benedenwindsche eilanden, het op 800 kilometers in Z.O. richting verwijderd liggende eiland Curaçao. Wanneer op ruime schaal voor het vasthouden van het regenwater en voor den aanleg van een beter wegenstelsel werd zorg gedragen, zou de bodem van dit eiland, dat van oudsher een broeinest voor den smokkelhandel is geweest, meer dan thans het geval is, kunnen opleveren, en zou de armoede, die er nu overheerscht, voor betere economische toestanden plaats maken. De bevolking, gedeeltelijk Nederlanders en hunne afstammelingen, gedeeltelijk uit de nakomelingen van de Negerslaven en hunne onderlinge kruisingen voortgekomen, spreekt er algemeen Engelsch, zoodat het heel wat moeite kost, het Nederlandsch ingang te doen vinden. Over het algemeen staat de bevolking er op een hooger peil van ontwikkeling dan bijv. op Curaçao, waartoe de ligging van het eiland en de toenemende Engelsche invloed in W.-I. door de verbinding met Noord-Amerika belangrijk heeft bijgedragen. Terwijl nl. de bevolking naast den kleinen landbouw, waarin de toekomst van St.-Eustatius ligt, [347] het visschersbedrijf uitoefent, doen niet weinigen dienst op vaartuigen op Noord-Amerika, welke omstandigheid aan het peil der ontwikkeling ten goede is gekomen en waardoor het Engelsch wel altijd de voertaal zal blijven, hoezeer de bewoner zich steeds Statiaan (d.i. bewoner van St.-Eustatius) en Nederlandsch onderdaan blijft voelen. Dat door de genoemde omstandigheden het karakter der door de Negerslaven uit Afrika medegebrachte mondelinge overleveringen hier nog meer door vreemde invloeden zal geleden hebben, was te verwachten. Tot voor zeer korten tijd, toen nl. het grootste deel van dezen bundel reeds afgedrukt was, had het onderzoek naar publicaties over folk-lore van St.-Eustatius niets opgeleverd, totdat ik door een gelukkig toeval kennis mocht maken met den oud-gezaghebber van het eiland, die er 18 jaren heeft doorgebracht en wiens echtgenoote, Mevrouw Jo van Grol, er een verzameling vertellingen bijeen heeft weten te brengen, waarvan ik een der meest karakteristieke, d.w.z. een nog weinig beïnvloede spinvertelling, in dezen bundel heb mogen opnemen [348]. De bedoelde vertellingen zijn afkomstig van een kleurlinge, die „nurse” [349] was bij het dochtertje van den Heer en Mevrouw van Grol, en ze in het Engelsch heeft verteld. Ook op St.-Eustatius behoeft de folk-lorist niet voor negatief resultaat te vreezen; want ook hier wordt de vertelling bij allerlei gelegenheden nog steeds in eere gehouden. Bij feesten bijv., zoo werd mij verteld, waarop, bij fakkellicht, nog de echte ouderwetsche dansen worden uitgevoerd, wordt de tijd ook aangenaam doorgebracht met zang en met vertellingen „van toen en toen, waarin vooral de praatgrage oudjes onuitputtelijk zijn”. De spinvertelling, die hieronder volgt en getiteld is: „Braha [350] Nanci [351] en Braha Toekema” is, merkwaardig genoeg, een variant op de onder No. 4 van den Surinaamschen stadsneger-bundel opgenomen anansi-tori, getiteld: „Anansi, Tijger en de doode Koe” en is blijkbaar van denzelfden oorsprong. Opmerking verdient het, dat een rivier, waarvan de vertelling gewaagt, op St.-Eustatius niet voorkomt. De vertelling, of het motief voor deze, moet dus òf door slaven in de eerste tijden der kolonisatie uit Afrika medegebracht, òf in later tijden uit Suriname overgebracht zijn. BRAHA-[350] NANCI EN BRAHA-TOEKEMA. Er waren twee vrienden; de een heette Braha Nanci, de ander Braha Toekema. Allebei waren zeer lui. Ze wilden niet werken, maar leefden liever van wat ze door stelen machtig konden worden. Op zekeren dag zei B. N. tot B. T.: „kom, laat ons naar ’s konings weide gaan; daar is een lekker stukje vleesch te krijgen.” „Goed”, zei B. T., „dan moeten we in twee van de vetste ossen kruipen en daaruit de lekkerste en vetste stukjes snijden; maar denk er om, B. N., wanneer je bij dat stuk komt, dat zegt: tik! tik! tik!, snijd dat er dan niet uit want dat tik! tik! tik!-stukje is het hart en zoodra je dat er uitsnijd, valt de os dood onder je neêr”. „Goed, B.T., ik zal oppassen”... en de beide vrienden namen hun zakken op en begaven zich terstond op pad. Toen ze in de weide kwamen, zagen ze verscheidene vette ossen rondloopen. „Ha! Ha! Ha!” zei B. N., „zie je dien rooden vetten os daar, dien neem ik voor mij”. „Ha! Ha! Ha!”, zei B. T., „in dien mooien grijzen daar kruip ik binnen!” Zoo gezegd, zoo gedaan; de beide vrienden kropen in de twee vetste ossen. B. T. sneed de mooiste en vetste stukjes uit en was zeer voorzichtig, wanneer hij bij het tik! tik! tik!-stukje kwam, en toen hij naar zijn zin genoeg had uitgesneden, kroop hij uit den os, deed het vleesch in den zak en keek hij rond naar B. N. Maar deze was nog niet te zíen, daar hij zeer gulzig van aard was en niet met weinig tevreden was, zoodat hij nog niet genoeg naar zijn zin had kunnen uitsnijden. B. T. werd ongeduldig en riep: „B. N., kom naar buiten”. „Ja, Ja, Ja”, antwoordde zijn vriend, „nog dit eene vette, heerlijke stukje en dan zal ik komen.” Maar weêr verliepen minuten en nog kwam B. N. niet te voorschijn. „B. N., ik zeg je, kom er uit!” riep B. T., nu werkelijk boos wordend. „Ja, Ja, Ja, man, dit eene vette stukje nog, dan kom ik”, was het antwoord, doch kort daarop viel de os plotseling dood neêr, want dat eene vette stukje was het tik! tik! tik!-stukje geweest, het hart. Toen de os dood neêrviel, wist B. N. eerst niet, wat gebeurde en van schrik kroop hij in de pens en bleef hij daar ineengedoken en doodstil zitten. B. T. bij den dooden os neêrhurkende, riep toen: „Ja, man, daar zit je nu, dat komt nu van je gulzigheid; had je net als ik gedaan en was je met weinig tevreden geweest, dan was je nu zoo ongelukkig niet en had je het niet zoo doodsbenauwd”. Nauwelijks had hij dit gezegd, of hij zag, tot zijn schrik, de koeienjongen van den Koning in de verte aankomen. Hij nam zijn zak met vleesch op en liep zoo hard hij loopen kon, weg. De koeienjongen, den mooisten os van den Koning dood vindende, holde dadelijk naar den Koning, om Hem het gebeurde mede te deelen. De Koning gelastte hem, den os te slachten en Hem de stukken te brengen. Dit gebeurde; alleen de ingewanden enz. enz. gaf de koeienjongen aan een arme, oude vrouw. Deze vrouw ging met alles naar de dicht bijzijnde rivier, om het schoon te maken. Toen ze nu de pens opensneed, sprong B. N. met zóó groot lawaai en geschreeuw er uit, dat het arme vrouwtje van schrik op den grond viel. „Jou, leelijk oud wijf!” schreeuwde B. N., „daar zit ik kalm en rustig aan den oever een dutje te doen en daar kom jij met je vuile boel en bespat mijn mooie kleeren... Schaam je je niet—geef hier dien viezen rommel en ga terstond naar huis, anders zal er nog wat met jou gebeuren”. En de arme, oude vrouw, bang voor den grooten barschen man, liet alles op den grond liggen en liep, zoo hard zij loopen kon, weg. Toen de vrouw uit het gezicht was, begon B. N. hartelijk te lachen, nam de boel op, wiesch alles goed schoon, stopte het in den zak en ging zijn vriend opzoeken. Eindelijk vond hij deze, en vertelde hem, hoe hij ontsnapt was en bovendien, hoe hij dat arme vrouwtje voor den gek had gehouden, en haar alles ontnomen had. „Je bent me een slimme kerel!” zei B. T.; „maar neem een goeden raad van mij aan, en laat je voortaan nooit meer door je gulzigheid verleiden.” De twee vrienden gingen nu verder en kwamen voorbij een huis, waar zoo juist een oude vrouw gestorven was. Zij traden er binnen en dadelijk begonnen zij met de familie meê te huilen en te schreeuwen, alsof de dood van die oude moeder ook hen ter harte ging en zij ook veel van haar gehouden hadden. Ja, ze dreven de schijnheiligheid zóó op, dat ze zeurig eentoonig begonnen te zingen: „Een goede vrouw is zij geweest, De grootste eer zij haar gebracht!” „Kom!”, lieten ze er op volgen, „trek haar beste, zwart-zijden japon aan; omhang haar met al haar goud en zilver, dan zullen we allen te zamen roepen om haar, zoo rijk versierd, aan hen te toonen en zullen we voor haar zingen en bidden. Doch”, zoo gingen ze verder, „om haar alle eer te bewijzen, haal dan ook nog een ham, een blik boter, reuzel, kaas, suiker, twintig pond varkensvleesch, sigaren, twee flesschen wijn, twee flesschen rum, twee flesschen jenever, twee pond koffie en... zet dat alles op groote tafels om haar heen”. De familie, die zeer rijk en zeer bijgeloovig was, en daarbij het prettig vond, om aan vrienden en kennissen al haar moois en sieraden te kunnen vertoonen, deed, wat B. N. en B. T. zeiden. En toen alles klaar was, schaarden allen zich om de doode heen. De twee vrienden vingen toen weêr met hun eentoonig liedje aan: „Een goede vrouw is zij geweest; De grootste eer zij haar gebracht!” Ach, zoo besloten zij, die arme vrouw was zoo’n goede moeder, laten we voor haar zingen en bidden en zorgen, dat de booze geesten [352] haar niet komen halen!” En zoo bleven zij uur aan uur doorzingen, geen vermoeienis kennende. Eindelijk vielen een paar gasten in slaap, zoodat de beide vrienden steeds zachter en eentoniger begonnen te zingen, totdat op het laatst allen in zoete rust waren gezongen. Steeds doorzingende, stonden de beide vrienden eindelijk op, namen de doode de gouden en zilveren sieraden af, die zij in hun wijde zakken borgen en stopten vleesch, wijn, kortom al wat op de tafel stond in een grooten mand, en gingen ten slotte, steeds doorzingende, de kamer en de deur uit. Eenmaal buiten zijnde, vluchtten zij met mand en al het bosch in, waarin ze in een oogwenk verdwenen waren. De familieleden en kennissen, die den geheelen dag reeds bij het lijk hadden gezongen en ook daarbij veel gegeten en gedronken hadden, bleven rustig doorslapen en werden eerst tegen den morgen wakker. Nog half slapende, keken ze naar de doode en van de doode naar de tafels, en tot hun grooten schrik zagen ze, dat alles, alles gestolen was. Een algemeen gejammer brak los; men verweet elkander, die twee vreemde mannen geloofd te hebben en men begon bij het lijk van de oude moeder te vechten en te schelden. En... onderwijl, op een veilige plek in het bosch, zaten B. N. en B. T., onder den grootsten pret, zich te goed te doen aan de gestolen eetwaren en bewonderden zij de fraaie gouden en zilveren sieraden! NEGER-VERTELLINGEN VAN JAMAICA. Nancy-Stories. Het West-Indische eiland Jamaica heeft een zeer belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van het negerras in de nieuwe wereld (Joh.). Het schijnt, dat reeds in 1517 Negerslaven naar Jamaica zijn overgebracht, toen de Spanjaarden er zich op de suikerriet-cultuur gingen toeleggen. Toen het eiland in 1655 in het bezit van de Engelschen kwam, vluchtten zeer vele negers naar de bergen. Aan deze wegloopers gaf men den naam van „Cim arrones” (= bewoners der bergen), waaruit later de naam Marrones [353] werd. Toen men in 1673 de riet-cultuur meer systematisch begon te drijven en er zich niet minder dan 1 200 Engelsche kolonisten (uit Suriname) op het eiland kwamen vestigen, zoodat zeer vele zwarte werkkrachten noodig waren, ontwikkelde zich van lieverlede een uitgebreide slavenhandel op Afrika. In 1673 waren ongeveer 1905 negers op Jamaica werkzaam, de marrones niet meegerekend, een getal dat in 1690 reeds tot 40,000 gestegen was. De behoefte aan zwarte arbeidskrachten deed zich nog meer gevoelen, toen in 1721 de koffie werd ingevoerd, zoodat in 1807, toen de slavernij er werd opgeheven, zich reeds 323,827 negers op Jamaica bevonden. Deze waren bijna uitsluitend uit West-Afrika aangevoerd. De marrones („marroons” in het Engelsch) kwamen van Guinea tusschen de Gambia-rivier en Sierra Leone en van de Goudkust; de Koromantijnen, eveneens van de Goudkust, terwijl er ook van het Niger-delta, van Lagos en Dahomey en van de Congo en Angola zijn aangevoerd. Evenals wij dit voor Suriname hebben trachten aan te toonen, is het wel zeker dat verreweg het grootste deel der negerslaven van Jamaica van de Goudkust afkomstig is, waar de Engelschen tusschen 1680 en 1807 slavendepôts hadden, en dat ook uit de meer oostwaarts gelegen deelen van de kust van Guinea negers naar het eiland kwamen. Deze afkomst vinden wij nu ook hier weder bevestigd door het feit, dat het grootste deel van de Neger-folk-lore van Jamaica tot de Goudkust met het achterland moet worden teruggevoerd en ook door de overblijfselen van de Afrikaansche taal, die nog in het Neger-Engelsch van Jamaica worden aangetroffen en die afgeleid moeten worden van de Tshitaal der Ashantijnen en Fantijnen (Joh. blz. 276). [354] Het Afrikaansche element is in de taal der Jamaica-negers veel meer door het Europeesche, hier het Engelsche element, verdrongen, dan in Suriname, zoodat hun taal een verafrikaansd Engelsch mag genoemd worden. Kan het nu verwonderen, dat ook in het leven der Jamaicaansche Negers de Spinvertellingen (hier „Nancy-Stories” genoemd) een belangrijke rol spelen? Hetgeen Uncle Remus voor Georgia gedaan heeft (Ha.), deed Jekyll voor Jamaica (Je.), en uit hun arbeid is ten duidelijkste gebleken, dat op Jamaica het Afrikaansche element veel meer door het Europeesche verdrongen is, dan in Georgia. Want van de 50 vertellingen, door Jekyll medegedeeld, zijn zeker 11 uit Europa ingevoerd, en, hetgeen eigenaardig is, eenigen schijnen hun weg naar het eiland gevonden te hebben uit Portugal over Afrika. Een groot deel der Jamaicaansche vertellingen zijn, hetzij zij tot de echte Anansi-vertellingen behooren of niet, dezelfde dierenfabels of sprookjes, den lezer reeds uit Suriname bekend, en behooren tot dezelfde type als de Uncle Remus-serie (Ha.) en de talrijke vertellingen van de West-kust van Afrika (Ba en Cr.). Alle dieren, die er in voorkomen, stellen menschelijk denkende wezens voor, en zijn ook hier gepersonifieerd door vóór den naam van het dier een voorvoegsel te plaatsen, uit de Europeesche talen afkomstig, hetzij dit Mr., Brer (van Brother) enz. luidt. De naam „Annancy”, zooals op Jamaica de spin heet, zegt voor de afkomst der vertellingen genoeg. Ook hier vinden wij de zelfde anansi der Neger-vertellingen uit Suriname en de Goudkust terug, met zijn formidabelen eetlust en zijn vele streken om aan voedsel te komen, met zijn vrees voor den dood, waaraan hij op allerlei manieren tracht te ontkomen, met zijn voortdurend streven, om oneenigheid onder de dieren te stichten enz., om van vele andere overeenkomstige eigenschappen niet te spreken, die een zelfden oorsprong der vertellingen verraden. Opvallend is het, dat de schildpad, die elders zoo dikwijls in de Neger-vertellingen optreedt, op Jamaica gemist wordt, doch hier vervangen wordt door de pad—hetgeen begrijpelijk is, want de schildpad (steeds wordt aan de Goudkust en de Slavenkust, wanneer dit dier in de vertellingen optreedt, een landschildpad bedoeld) komt op Jamaica niet voor. Enkele malen treedt ook hier „Brer Rabbit” op, die echter weinig meer herinnert aan het traditioneele karakter, uit de vertellingen van de Goudkust en Sierra Leone bekend. Het luipaard, dat zoo dikwijls in de West-Afrikaansche negervertellingen optreedt, is evenals in Suriname op Jamaica vervangen door den tijger, hoewel de jagoear er, evenals vele andere voor de Zuid-Amerikaansche fauna karakteristieke zoogdieren, ontbreekt. Jekyll herinnert er aan, dat de spin in de vertellingen steeds in zulk een slecht daglicht wordt gesteld, hetgeen wellicht hieraan moet worden toegeschreven dat de verhalen meestal een moraliseerend karakter hebben, en het laten uitkomen der slechte eigenschappen de bedoeling zal hebben, het luisterende volk beter te maken. Evenals voor mij tijdens ons verblijf in de Surinaamsche oerwouden een plotseling uit het achter onze kampplaats gelegen negerkampement tot mij komende schaterlach het teeken was, dat een onzer arbeiders een anansi-tori aan het vertellen was en een geestigheid debiteerde, zoo is ook voor de negers op Jamaica het luisteren naar „Nancy-stories” de geliefkoosde tijdpasseering na volbrachten dagtaak; en wanneer plotseling uit een groepje negers op het veld een schaterlach opstijgt, kan men er zeker van zijn, dat een „Story-teller” bezig is „Bro’er” of „Mr. Annancy” een of andere geestigheid te laten zeggen of doen. Opmerking verdient het nog, dat meerdere vertellingen uit Jekyll’s bundel leeren, waarom de spin te midden van een bananentros leeft (en niet zooals in Suriname in „beslagruimten”), hetgeen niet vreemd is, omdat zijne „Nancy-stories” op de cultuurondernemingen van het groote eiland werden bijeengebracht, waar sedert jaren een uitgebreide bananencultuur wordt uitgeoefend, Het drietal „Nancy-stories”, die ik voor dezen bundel uit Jekyll’s boek heb uitgekozen, zullen den lezer daarom zeker welkom zijn, omdat de schrijver ook de melodieën heeft tusschengevoegd, waarmede de verteller zijne verhalen steeds laat afwisselen. Op Jamaica schijnt de moraliseerende bedoeling der negervertellingen geheel op den achtergrond te zijn geraakt. Zij worden hier bijna uitsluitend tot ontspanning verteld, en de beleefdheid schijnt daar mede te brengen, dat de verteller zijn verhaal eindigt met: „Jack Mantora me no choose any”, waarmeê hij wil zeggen: „Deze vertelling is noch gericht tot jou, Jack (d.i. een willekeurige toehoorder) noch tot een der anderen”. 1. ANNANCY IN KRABBENLAND. Op een goeden dag stelde Anansi zichzelf tot predikant aan en begon al preekende het land door te trekken. Op deze wijze bereikte hij eindelijk Krabbenland. [355] Doch zijn woord vond daar geen gehoor: de Krabben wilden niet naar hem luisteren. „Wie niet sterk is, moet slim zijn”, dacht Anansi, „vriend Krab zal zich door mij wel laten bekeeren. Daar kan hij donder op zeggen”. Hij keerde nu naar huis terug, tooide er zich met toga en baret, schilderde zijn neus rood—alles om een meer betrouwbaren indruk te maken—en haalde eenige zijner vrienden over, om gezamenlijk zendingswerk te gaan verrichten. De vrienden waren de Heeren Pad, Rat en Kraai*. Al spoedig gingen zij met hun vieren op stap, en toen zij Krabbenland bereikt hadden, begon Anansi ijverig en vurig te preeken, echter met geen beter gevolg dan voorheen: bij vriend Krab vond zijn woord geen ingang. Anansi huurde toen van vriend Krab een huis, en trok daar in. Inziende, dat Krab zich niet met preeken zou laten vangen, besloot Anansi, die altijd veel snaren op zijn boog heeft, een anderen weg in te slaan. Hij vervaardigde een trom en een viool, liet Kraai viool spelen, en vriend Rat den trom roeren. Maar de muziek bevredigde hem nog niet; zij maakte te weinig lawaai; er moest meer bij. Hij voegde daarom nog een fluit aan zijn orkest toe en liet deze door vriend Pad bespelen. Toen hij dit nu alles voor elkaar had, begon hij uitvoeringen te geven en volgde nauwkeurig de levenswijze van de Krabben. En ziet! Deze kwamen nu telkens bij hem en geraakten geheel onder zijn invloed. Wat Anansi echter in zijn schild voerde, dat vermocht vriend Krab niet te doorzien. Toen Anansi nu in Krabbenland niet langer gewantrouwd werd, besloot hij verder te gaan. Openlijk liet zijn Eerwaarde nu aankondigen, [356] dat er in zijn woning een plechtig doopfeest zou plaats hebben, en dat de plechtigheid door de uitvoering van hemelsche muziek zou worden opgeluisterd. De gasten zouden met muziek ontvangen worden en met muziek voorop naar huis teruggebracht worden. Onder de tonen der muziek zou het loopen voor Krab een genot zijn. Nu begon de groote repetitie. Vriend Rat sloeg op den trom, dat het donderde; Kraai speelde op de viool, zoodat de vonken er afvlogen, en Pad speelde op de fluit, zoodat de aderen op zijn hoofd opzwollen. Anansi zou hen voorzingen, wat er gespeeld moest worden, en het eerste nummer luidde: [Muzieknotatie] The bands a roll, [357] The bands a roll, the bands a roll, a go to Mount Si-ney [358] Sa - lem is Zak - kilow, [359] Some a we da go to Mount Si - ney. [360] Verder sprak Anansi met zijn vrienden af, dat zij zich voor den schijn door hem moesten laten doopen, en wel met zooveel vertoon, dat vriend Krab verlangen zou, die plechtigheid ook te ondergaan. Het doopfeest vond nu plaats en toen het was afgeloopen, waren de Krabben daarover zóó in de wolken, dat zij niet konden nalaten te verzoeken, hen op dezelfde wijze te begenadigen als Anansi’s vrienden. Anansi antwoordde hen, dat hij vriend Krab de genade en den doop niet wilde onthouden, maar dat hij er nog meê wilde wachten tot den volgenden morgen, omdat hij zich door vasten er op moest voorbereiden. Vriend Krab was met dit antwoord zeer in zijn schik. Anansi legde nu zijn vrienden uit, wat hij van plan was te doen. Hij zou vriend Krab doopen, maar niet met koud, maar met kokend water. Hij liet een diep vat aanrukken, stelde dit als doopvont op, en verzocht zijn vriend Krab, in het vat te kruipen en op den bodem daarvan plaats te nemen. Toen het zoover was, vroeg Anansi zijn vrienden, den gereed gemaakten ketel over te reiken, en hij goot dien over vriend Krab uit, wiens lichaam daardoor geheel rood werd. Toen Anansi dit zag, riep hij uit: „De Hemel zij dank, nu kan de slimme rakkert mij niet langer weêrstreven, en zal Anansi hem rustig bij zijn ontbijt kunnen verorberen”. Sedert dien tijd bedriegt Anansi al zijn vrienden. Ik bedoel er jou niet meê, Jack. 2. REIGER. Er was eens een Indiaansche vrouw, die een dochter had, geboren met een gouden ring om den vinger. Iedereen had van het geval gehoord, maar niemand had het merkwaardige meisje gezien. Toen Anansi deze geschiedenis vernam, wekte ze zijn eerzucht op, en hij besloot het meisje tot zijn vrouw te nemen. Hij overlegde nu, hoe hij het aan zou leggen, bij haar te worden toegelaten. Aan het hoofd zijner muziekanten trok hij naar de woning van het meisje en op zijn beleefd verzoek werd hij op het omheinde erf toegelaten. Hij liet de muziekanten hun mooiste stukken spelen, maar deze konden het meisje niet bekooren; haar gelaat bleef strak. Zij bleef droevig voor zich uitstaren; zij glimlachte niet eens. Anansi, die zag, dat hij niet vorderde, zei haar nu goeden dag en ging weêr naar huis terug. Onderweg ontmoette hij zijn boezemvriend, heer Konijn. „Zeg, broêr Anansi”, vroeg Konijn, „waar kom jij zoo vandaan?”, waarop Anansi vertelde wat er gebeurd was. Toen Konijn alles had gehoord, gaf hij Anansi te kennen, dat hij eveneens zijn geluk bij het meisje wilde gaan beproeven. „Doe dat”, zei Anansi, „jij bent een heerlijke blanke meneer; ik heb zoo’n idee, dat je slagen zult. Maar als het in orde komt, deel het me in het teruggaan meê, en, wat ik zeggen wil, in dat geval moet je mij als kamerheer te werk stellen”. Konijn begreep niet, wat Anansi bedoelde, die stellig van plan was, hem het meisje afhandig te maken. Konijn begaf zich nu naar de woning van het meisje. De moeder deed hem open en vroeg wat hij wilde. „Ik ben op zoek naar een verloofde”, zei Konijn, „en denk haar hier te zullen vinden”. „Het spijt me, Heer Konijn”, zei de moeder, „want ge zijt slechts een wouddier en aan een dier wensch ik mijn dochter niet uit te huwen.” Na eenig dralen begreep Konijn, dat hij maar moest heengaan [361]. Intusschen was Anansi buiten op Konijn blijven wachten, nieuwsgierig om te vernemen, hoe het was afgeloopen. Toen hij nu van Konijn vernam, dat ook deze een blauwtje had geloopen en zij samen het geval bleven bespreken, voegde Reiger zich bij hen en luisterde gretig naar wat zij vertelden. Naar huis gaande, overlegde Reiger of ook hij niet een kans behoorde te wagen, en hoe hij het zou aanleggen. Hij kleedde zich als een fijne meneer, huurde een omnibus en reed naar het huis van het meisje, waar hij hartelijk werd ontvangen en zóó in den smaak viel, dat reeds dadelijk alles geregeld kon worden voor het aanstaand huwelijk. Nu was er in het huis van het meisje een jongen, die toovenaar was, en toen deze Reiger goed had bekeken, zei hij: „dat is geen fijne meneer; dat is niemand anders dan Reiger, die zich verkleed heeft”. „Je liegt”, zei het meisje, „het is mijn beminde, en geen verkleede bedrieger”. „Heb geduld”, antwoordde de jonge man, „ik vind dat wel uit”. Hij volgde Reiger, eerst naar diens huis, en daarna naar den oever der rivier, waar Reiger ging visschen. De toovenaar klom daar ongemerkt in een boom, en terwijl Reiger zich daar met zijn arbeid bezig hield, begon de jongen te zingen: [Muzieknotatie] Moderato. My id dy, my id dy, Pyang [362], ha - lee, [363] Come go da ri - - ver go, Pyang me. Yak - ky, Yak - ky, Pyang, me je - - wah - - lee [364], Pyang, me. Yak - ky, Yak - ky, Pyang, me je - wah - lee, Pyang. Reiger had geen flauw vermoeden, dat iemand hem van een boom uit zat te begluren. Toen nu de toovenaar voor den eersten keer het lied had aangeheven, richtte Reiger zich op en daardoor viel de hoed van zijn hoofd. Toen nu de jongen het lied herhaalde, viel als vanzelf eerst de jas en daarna het hemd van zijn lichaam en nadat de jongen het lied voor de derde maal had gezongen, viel Reigers broek naar beneden. De toovenaar had zich nu overtuigd, dat zijn vermoeden gegrond was, en dat de vrijer van het Indiaansche meisje niemand anders dan Reiger was, die zich onkenbaar had trachten te maken. Reiger was nu, bevrijd van zijn kleeren, ijverig begonnen te visschen en daarvan maakte de jongen gebruik, om zich ongemerkt uit de voeten te maken. Toen nu den daaropvolgenden dag de bruiloft zou plaats hebben [365] en allen zich om den feestdisch geschaard hadden, stond de jonge toovenaar op en zei: „Dames en heeren, als ge een aardig liedje wilt hooren, ik weet er een”. Allen riepen als uit één mond: „Graag, steek van wal”! De jonge man greep nu zijn viool, stemde die en begon te zingen: (volgt hetzelfde lied). Reiger schrok en riep uit: „Neen, broêr, houd op met dat lied, ik kan het niet aanhooren. Dit lied doodde mijn grootvader en als ik het hoor zingen, word ik bedroefd”. Maar de toovenaar ging door met spelen en zingen en ziet, achtereenvolgens vielen weêr al de kleeren van Reiger’s lijf. Toen Reiger zich nu ontmaskerd zag, vloog hij door de open deur naar buiten en verhief zich hoog in de lucht. Ik bedoel er jou niet meê, Jack. 3. ANNANCY, POES EN RAT. [366] Eens op een dag deden Anansi en Poes een dansje en noodigden Rat tot het bal uit. Anansi nam de viool en zong: [Muzieknotatie] Presto. Ying de Ying de Ying, Ying de Ying de Ying, take care you go talk, Oh! min’ you tatt-ler tongue, Ying de Ying, Min’ you tatt - - ler tongue, Ying de Ying Min’ you tatt - - ler tongue, Ying de Ying. waarop hij liet volgen: [Muzieknotatie] Allegro vivace. Ban - dy—wi - chy wich, Ban - dy—wi - chy wich, Ban - dy wi - chy wich, Tim - ber hang an’ fall la la, fall la la, fall la. Toen Rat steeds sneller danste, viel zijn broek naar beneden, die hem achteraan sleepte, en waarvoor hij zich zóó schaamde, dat hij in een hol de vlucht nam. Hierdoor komt het, dat de rat tot op den huidigen dag in een hol verblijf houdt. Ik bedoel er jou niet meê, Jack! BIJVOEGSELS. I. NEGER-SPREEKWOORDEN. A. SURINAME. NEGER-ENGELSCH. NEDERLANDSCHE VERTALING. 1. So lánga Joe no kóti 1. De zin is: Men moet den duivel ábra, Joe no moe kósi te vriend houden. káiman. 2. A no so léki bákka, a no 2. De zin is: Blaffende honden so a de fádon. bijten niet. 3. Táki réti a no asránti. 3. Waarheid spreken is nog geen oneerbiedigheid. 4. Joe séri wísiman, Joe 4. Gij verkoopt een vergever en bai azéman. koopt een heks terug. De zin is: Gij geraakt van den wal in de sloot. 5. Te joe nákki káppa lási, 5. Als ge onder aan den suikerketel joe jeri boliman tongo. klopt, zult gij des kokers stem vernemen. De zin is: Wie bij het onderzoek naar de waarheid den rechten man treft, zal het ware van de zaak vernemen. 6. Te brafoe fájà, joe de 6. Als de soep heet is, gebruikt téki spoen de driéngi men een lepel, maar als zij koud hem, ma te a kóuroe, han is, steekt men er de hand in. De sa wakka na ini. zin is: Den zachtzinnige durft men aan, den driftige ontziet men. 7. Joe sa kìbri óuwroe 7. Ge zult een oude bes (vrouw) mamá, ma joe no sa kìbri verbergen, maar haren hoest kunt hém froekóutoe. ge niet verbergen; d.i. de aap komt altijd uit de mouw. 8. Grabóe njanjám, ma no 8. Grabbel naar spijs, maar niet grabóe taki. naar praatjes. 9. Tángi foe boen da kódja. 9. Stank voor dank. 10. Tóngo tjári hem mássra 10. De tong voert haren meester tot na boen, atjári hem geluk, maar brengt hem ook mássra na ógri toe. dikwerf in het ongeluk. 11. Tódo táki, iffi joe de 11. De kikvorsch zegt: zoo er van táki foe gogó, mi no kan billen gesproken wordt, kan ik piki, mára iffi joe de niet meespreken, maar als ge taki foe hai, mi kon over oogen handelt, zal ik U te piki. woord staan. 12. Sáni móro keeskési, a 12. Als de aap in de benauwdheid brasà makà. zit, omvat hij den doornstruik. 13. Joe ha’ prasénsi, joe sa 13. Als ge geduld hebt, kunt ge de si míra bére. ingewanden van een mier zien. De zin is: geduld overwint alles. 14. Bósi swíti, ma a tjári 14. Kussen is zoet, maar baart wel sábiso. eens berouw. 15. Hattí-bron no de méki 15. Gramschap brengt geen goed wan boen pikíen. kroost voort. 16. Nanái de háli tetéi, 16. De naald trekt de draad en de tetéi de háli nanái. draad trekt de naald. De zin is: Wij hebben elkander onderling noodig. 17. Móni kabà, kómpe kabà. 17. Als het geld op is, is ’t met de vrienden gedaan. 18. Te joe tráppoe na míra 18. Wanneer ge in een mierennest hóso, joe sabi ho disi trapt, weet ge dan, welke mier u béti joe. gebeten heeft? 19. Bégi móro bétre léki 19. Bedelen is beter dan stelen, foefóeroe, ma wróko da maar werken is de baas! bási. 20. Joe lóbi okró*, joe moe 20. Houdt ge van de okra*, dan moet lóbi hem síri toe. ge ook van de pitten houden. De zin is: Zoo ge van mij houdt, houdt ge ook van mijn kinderen. B. WEST-AFRIKA. a. De Ewe-taal sprekende Negerstammen van de Goudkust. 1. Hij, die geen zitbankje vindt, moet op den grond zitten. 2. Als een mensch geen kleine mat tot zijn beschikking heeft, moet hij staande slapen. NB. Beide spreekwoorden worden gebruikt, om uit te drukken, dat men zich naar de omstandigheden behoort te voegen. 3. Hoewel men twee oogen heeft, ziet men toch geen twee dingen tegelijk. 4. Men kan niet op twee vogels tegelijk jacht maken. NB. Deze beide spreekwoorden behooren tot een groep, die moet leeren, dat men nooit twee dingen tegelijk kan doen. 5. Rijken kunnen slaven koopen, doch niet hun leven. 6. Wanneer een jongen beweert, dat hij water met een touw wil ophalen, vraag hem dan, of hij het water NB. Dit spreekwoord wil zooveel zeggen als: Antwoord een dwaas in overeenstemming met zijn dwaasheden. 7. De vogel in het hok is onbekend met den dag van zijn dood. 8. Geen menschenkind weet, wanneer hij sterven zal. NB. Beide spreekwoorden werden eertijds gebruikt, om het volk er aan te herinneren, dat zij er ieder oogenblik aan blootstonden, als slaven verkocht te worden. 9. Kauris* maken den mensch. 10. De zoon van den vreemdeling maakt het volk toornig. NB. Dit spreekwoord heeft betrekking op vreemdelingen, die lachen om de gebruiken van den inboorling. De zoon doelt op de ervaring, dat jongeren hiertoe eerder geneigd zijn dan menschen van meer ondervinding. 11. Door babbelpraatjes in de woning blinkt de mensch niet uit. NB. De zin is: Daden, geen woorden. 12. Hij, die voor zich zelf werkt, kan doen wat hem bevalt. 13. De mond zegt een menigte dingen, die het hart niet uitbrengen kan. 14. Steenen zijn zwaar, doch de steenen stamper is nog zwaarder. NB. Daar de steen, waarmede het koren wordt gestampt, in verhouding tot zijn grootte zeer zwaar is, beduidt dit spreekwoord: Oordeel niet naar den schijn. b. De Yoruba-taal sprekende stammen der slavenkust. 1. Hij die vergeeft, maakt een einde aan den twist. 2. Een scherp woord is even taai als een boogpees. NB. De zin is: Een scherp woord kan niet geheeld worden, een wond wel. 3. Begin niets, wat ge niet tot een goed einde kunt brengen. 4. Hij die een schoonheid huwt, trouwt verdriet en ellende. [367] 5. Met fortuin kan men geboren worden, doch wijsheid komt eerst later. 6. Waar de mensch ook heen trekt, altijd neemt hij zijn karakter meê. 7. Goud moest alleen verkocht kunnen worden aan hem, die de waarde er van kent. 8. Wanneer ge niemand naar de markt zendt, zal de markt niemand naar U zenden. 9. Datgene, waarvan een kind houdt, zal zijn maag geen kwaad doen. 10. Wanneer ge te gauw een vrouw lief hebt, zult ge haar spoedig niet meer beminnen. II. AVOND OP HET WATER in Sierra Leone naar Florence M. Cronise en Henry W. Ward. Sobah was een geboren handelsman en als zoodanig het type van zijn stamgenooten, wier meest op den voorgrond tredende eigenschappen koopmansgeest was. Dikwijls had hij ver het land in tochten gemaakt, om waren te verhandelen en hij had ook nu en dan een bootlading met produkten naar de markt van Freetown [368] gebracht. Heden kwam de handelsman weêr bij hem te voorschijn. Nadat hij zich van een zestal mannen voor den boottocht had verzekerd, besteedde hij den dag om zijn waren bijeen te brengen en in de boot te laden. De lading bestond uit manden met rijst, palmolie, peper, kolanoten*, kleedingstukken van het land, rubber en ivoor. Een witte vogel werd voor in de boot geplaatst, in de vaste overtuiging, dat diens tegenwoordigheid een voorspoedige reis zou kunnen verzekeren. Laat in den namiddag, kort voordat de vloed voor eb plaats maakte en de stroom meê werd, stak de boot van wal en namen de zes sterke bootslieden de riemen op, om, den ganschen nacht doorroeiende, de riviermonding te bereiken. Spoedig bewogen zij hunne riemen in regelmatigen slag en door de eentonige melodie van het roeilied schenen de boot, de stroom, de voor- en achterwaartsche bewegingen der lichamen, en de slag der riemen tot een onafscheidelijke harmonie van geluid en beweging samen te smelten. Wanneer deze eenvoudige zielen evenzoo op de schoone en verheven natuurtafereelen konden reageeren [369], als zij het doen op de rythmische bewegingen en de melodieën van het bootgezang, zouden zij zeker door het panorama zijn aangegrepen, dat bij een plotselinge rivierbocht in het gezicht kwam. Groote mangrove-boomen*, die aan beide oevers naar de rivierzijde heenbogen, strengelden hunne stammen, gedragen door hunne op stelten gelijkende luchtwortels, hier en daar tot een hoog gewelf boven den stroom. Laag kreupelhout vulde overal de tusschenruimten op. Op touwen gelijkende lianen kropen door alles heen, boomen en struiken in rijken overdaad verstrikkend of in sierlijke guirlandes uit het groen van de takken der boomen omlaag hangend. Waterlelies vormden langs den oever een dichte massa, landwaarts in een verrukkelijke varen-vegetatie overgaande. Uit de donkergroene massa op de zandbanken in de rivier verhief zich het schitterende karmozijnrood van het jonge gebladerte, dat op bloemen geleek, die de takuiteinden kroonden. Elders ontplooide zich een wereld van bladeren, eindeloos verschillend in vorm en tint, die soms aan bloemen deden denken. Vogels, met de schitterendste kleuren getooid, zweefden hier en daar tusschen de boomen; apen snapten en kijfden, terwijl hunne slanke lichamen zich op hooge rietstengels in evenwicht hielden of uitgestrekt lagen op een bed van mos. Krokodillen koesterden zich vadzig in de avondzon. Van de kromming de rivier benedenwaarts beschouwende, geleek de stroom wel een onafgebroken laan van groen, waartusschen zich hier en daar slechts een tikje kleur vertoonde. Wanneer de onheilspellende gedachte aan de tegenwoordigheid van slangen en krokodillen niet onaangenaam had gestemd, zou deze plek een stukje tooverland kunnen geweest zijn, zóó stil en zóó eenzaam, alsof geen menschelijk wezen ooit deze heiligheid had betreden. Het was voor den ontwikkelden sterveling een plek, om in stille vereering te blijven wijlen bij den Geest der Oneindigheid. Maar onze zwarte roeiers in hunne primitieve kleeding hadden nu geen oog voor al de schoonheid, die zich hier ten toon spreidde, geen ziel om in trilling te geraken tegenover dit geheiligde natuurtafereel. Hun gemoed was te veel vervuld van vrees en bijgeloovigen angst. Voor hun verduisterden geest scheen het een plek te zijn, waar onzichtbare, booze geesten bij voorkeur ronddolen. Een krokodil schoot met een zachten plons in het water, en verdween uit het gezicht. De zon daalde in het Westen neêr en wierp onheilspellende schaduwen in het dichte gebladerte. De bootslieden werden van een naamlooze vrees vervuld; hun gezang [370], zoo lang volgehouden, stierf eindelijk geheel weg, en terwijl zij een zilverstuk in het water wierpen, om den Geest van de rivier gunstig te stemmen [371], lichtten zij de riemen uit het water, opdat het geluid, dat deze maakten, den Geest van deze plek niet zou verontrusten. Daarop lieten zij zich te midden eener ademlooze stilte door den stroom meêvoeren, totdat de boot verderop breeder water had bereikt. Toen weêr vrijer ademend, gingen zij met roeien voort, eerst langzaam, doch daarna met steeds toenemende kracht, totdat het geluid der riemen met de echo van het bootgezang volkomen harmonieerde. Terwijl bij de eerste teekenen van den aanbrekenden dag de zandbanken aan de riviermonding bereikt waren, maakte een sterke zeebries het onmogelijk vooruit te komen, zoodat het gezelschap zich genoodzaakt zag, voor onbepaalden tijd te stoppen. Vermoeid van het roeien, den langen nacht door, bereidden zij zich twee aan twee in minder gemakkelijke houding tot den slaap voor, waaruit zij eerst na vele uren ontwaakten. Op de met steenen bedekte plaats vóór in de boot werd nu een vuur aangelegd, en daarop een overvloedige hoeveelheid rijst en visch gereed gemaakt. Nadat zij zich nu allen om den grooten rijstpot hadden neêrgezet, begonnen zij het eten in zulke groote hoeveelheden naar binnen te werken, als slechts een negermaag kan bevatten. Gedurende het geheele verdere deel van den dag bleef de zeebries met slechts een kleine vermindering voortduren, zoodat het hun duidelijk werd, dat ook de nacht rustend zou moeten worden doorgebracht, alvorens de reis kon worden hervat. Het avondeten was een herhaling van den morgen, de hoeveelheid niet uitgezonderd, en toen zij daarmede gereed waren, hielden zij zich op hunne eigene bijzondere wijze bezig. De volle maag bracht een beminnelijke gemoedsstemming te weeg, en de toenemende schaduwen van den avond wekten bij het volk een gevoel van saamhoorigheid en gezelligheid op, die de tongen losmaakt. Het uur was nu gunstig voor vertellingen: het lichaam was in rust, men verzuimde niets en de nachtelijke duisternis dreef den geest daar vanzelf heen. In zulke omstandigheden waren vertellingen onvermijdelijk, en er was slechts een ingeving voor noodig, om er meê te beginnen. De buitengewone ruimte, die Dogbah tot zijn beschikking had, om zooveel rijst te kunnen bergen, waarvan hij kort tevoren bij het avondeten blijk had gegeven, was een ongezochte aanleiding, om een korte grap te maken, waarover allen, het slachtoffer inbegrepen, hartelijk moesten lachen. Onwillekeurig bracht dit Sobah den ontzettenden eetlust van Heer Spin in de gedachte, de personificatie van de deugden van den Neger, maar ook van zijn ondeugden. Met een guitige flikkering in zijn oog en met een veelzeggende schokschoudering nam Sobah een meer bevelende houding aan, om zich voor zijn vertelling voor te bereiden. De mannen, gewoon, om de helft hunner gesprekken door meer of minder geheime teekens te voeren, begrepen dadelijk, wat er komen ging, en zetten zich in luisterende houdingen neêr. De vertelling was vol leven en beweging, en bracht spoedig zoowel den verteller als de luisteraars in de stemming, die de vertelavonden, nog beter vertelnachten bij de negers kenmerkten. Nadat Sobah een tweetal vertellingen had gedaan, waarnaar de mannen met aandacht geluisterd hadden, en die hen herhaaldelijk in onbedaarlijke lachbuien hadden doen uitbarsten, begon hij in zijn geheugen naar een of anderen daad van vriend Spin te zoeken, waardoor de weinig eervolle rol, die deze kleine held in de beide vertellingen had gespeeld, eenigzins zou kunnen worden goedgemaakt. Met een „Wel! Spin, sterke kerel!” beantwoordde hij eenigzins vinnig een minachtende opmerking van Dogbah, en als protest tegen diens uitdagende bewering, begon hij het wonderbaarlijke heldenfeit van Heer Spin te vertellen bij een wedstrijd in sterkte tusschen Olifant en Hippopotamus [372]: SPIN, OLIFANT EN HIPPOPOTAMUS. „In Afrika heerschte er hongersnood. Ook de dieren konden geen voedsel vinden, want tengevolge van langdurige droogte was het gras verschroeid, waren de planten verdord. In die troostelooze wereld ontmoette Spin op zekeren dag Olifant. „Wel! Hoe gaat het?” vroeg Spin. „Niet best”, antwoordde Olifant. „Maar, wat ik zeggen wil, hoe kom jij aan den kost? Ik heb al in dagen niets gegeten”. Spin, die niets bezat en van den honger rammelde, wilde dit echter niet laten blijken en zei dus: „Het is waar, alles ziet er dor en dood uit, maar ik zal spoedig wel een gelegenheid vinden, om mij en mijn gezin rijkelijk van voedsel te voorzien”. „Als je dus een plaats vind”—liet Olifant er op volgen, „verzuim dan niet, mij dadelijk te roepen”. Spin beloofde dit op zijn woord van waarachtig. „Het gaat mij aan het hart, je zoo mager te zien” zei Spin, „je wordt met den dag kleiner. Vroeger was je zoo reusachtig groot en dik en nu ben je haast van mijn postuur. Je ziet er uit, of je te veel drinkt. Ik geloof stellig, dat ik in staat ben, je van den wal in de rivier te trekken”. Olifant begreep niet, dat Spin hem een poets wilde bakken en het op zijn leven gemunt had; de goede slungel ging daarom gaarne op de uitdaging van Spin in en riep uit: „Ik zal je toonen, wie sterker is; kom maar op!” „Goed”, zei Spin, „we zullen touwtrekken en ik zal voor een mooi, dik touw zorgen”. Hij ging nu naar het bosch op zoek naar een liaan*, een boschtouw, en vond er al spoedig een, zoo dik als een krokodillenkop. Hij sneed dit af en bracht het naar den rivieroever. Daar keek hij uit naar vriend Hippopotamus*, en toen hij dezen zwemmende ontdekte, riep hij hem toe: „Wedden, dat ik sterker ben dan jij en je uit het water trek?” Hippopotamus begon te lachen en antwoordde: „Wat een bluffer ben je toch; je bent immers veel te klein voor zoo iets. Met mijn kleinen teen [373] trek ik jou met gemak van den kant in de rivier”. „Best”, zei Spin. „We zullen zien. Wanneer zullen we de proef nemen?” „Morgen ochtend”, riep Hippopotamus terug. „Afgesproken”, riep Spin, „ik zal het trektouw wel meêbrengen”. Spin liep daarop het bosch in naar Olifant en maakte met hem dezelfde afspraak voor den volgenden morgen. De beide groote dieren hadden in het minst geen vermoeden, dat zij tegen elkaar zouden moeten trekken. Spin stond op de afgesproken plaats en was met het boschtouw gereed, bond het eene einde daarvan om Olifant, het andere om Hippopotamus, en zorgde dat zij elkander niet konden zien. Toen hij nu zoover gereed was, riep hij de dieren, die met de koppen van elkander afgewend stonden, toe: „houd je gereed; ik begin nu te trekken!” Spin plaatste zich nu in het midden van het touw, deed er een ruk aan en kroop toen achter een boom weg. De twee reusachtig sterke dieren begonnen nu met alle macht te trekken. Zij trokken en rukten, tot zij bijna niet meer konden. Spin vuurde hen voortdurend aan met zijn geschreeuw. Geen van beiden wilde het opgeven en zij trokken zóó lang, tot zij buiten adem waren. Hun ijdelheid belette hen te erkennen, dat Spin de sterkere was. Maar de ijdelheid werd hen noodlottig, want na lang worstelen, vielen zij beiden dood neêr”.— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Woorden alleen kunnen geen juisten indruk geven van de werkelijkheid. Sobah wist dezen ook niet bij zijn schildering van den wonderlijken strijd teweeg te brengen, want, geheel medelevend met de toenemende spanning van het verhaal, was hij overeind gaan staan, en ging hij nu zóó geheel op in den strijd, dien hij schilderde, dat hij door toon, blik en gebaar op ieder moment van den verschrikkelijken strijd reageerde, totdat hij bij het van vermoeienis dood neêrvallen der beide strijders eveneens op zijn zitbank uitgeput neêrzonk. Het was een zeldzaam stukje ongeoefende welsprekendheid. De lange pauze, die de verteller op den dood der beide groote dieren liet volgen, was noodig om de gespannen aandacht weder te vestigen op het slot van het verhaal. Daarna ging hij tot een zachter stemming over, toen hij aldus vervolgde: „Spin was in zijn nopjes, toen hij de dieren zag bezwijken, en hij riep uit: „Jullie heeten sterker dan ik, maar dat is mis hoor! Ik ben sterker, omdat ik meer verstand heb”. [374] Toen nam hij de dieren op en bracht ze een voor een naar een veilige plaats”. Dit was een wonderbaarlijk heldenfeit, zelfs voor Heer Spin zelf, en Sobah wierp een blik uit een zijner ooghoeken, om te zien, hoe dit feit door zijn toehoorders ontvangen was geworden. Op hun gelaat stond duidelijk te lezen: „hoe kan dat? Zoo’n kleine spin kan toch geen olifant dragen!” De verteller had echter zijn antwoord dadelijk gereed en zei: „Toch is het zoo! Spin is te lui om te werken; de lichtste taak valt hem zwaar, maar geroofd voedsel kan hij altijd tillen. Spin droeg dus de dieren naar een plaats, waar hij ze kon villen en in stukken hakken. Hij liet nu dieren aanrukken, om hem bij te staan en het vleesch naar huis te brengen. Zijn helpers beloonde hij op keurige wijze met afval van Olifant en Spin en zijn gezin leefden nu rijkelijk van het door list verkregen voedsel, totdat de hongersnood langzamerhand uit het land verdwenen was”. „Vóór dien tijd”, moeten jelui weten, „leefden er nog geen visschen in het water. Toen Spin zijn gedoode dieren had afgehakt en het vleesch had weggedragen, wierp hij de rest van den afval in de rivier en ziet, toen kwamen er visschen te voorschijn. Zoo is dus Spin eigenlijk de schepper der visschen geworden, en zoo heeft alles wat visch eet, veel aan hem te danken”. [375] Deze geheel nieuwe verklaring van den oorsprong der in het water zoo overvloedig voorkomende dieren, scheen voor het kinderlijke brein der zwarte bootslieden niet zoo heel ongeloofelijk. Het water rondom hun boot wemelde op dat oogenblik van visschen, [376] en als Spin ze niet had voortgebracht, wie had het dan gedaan? Hobahky, voor wiens neus de geur van een dampenden vischpot een heerlijkheid was, uitte dadelijk zijn gevoelens met: „Spin, goed man is; hij gemaakt heeft visch, en wij kan eet die!” Oleemah was geneigd, geloof te schenken aan het verhaal van Spin, en vereerde in stilte zijn Held, die door zijn behendigheid en list voor zich en zijn familie gedurende den hongersnood aan eten had weten te komen. In dien tusschentijd was de wind verminderd, en naar een gunstiger kant gedraaid. De wolken, die de maan in den vroegen avond verduisterd hadden, waren opgetrokken. De volle maan verspreidde zijn zilveren glans over het water en Sobah, die met zijn geoefend oog den toestand van weêr en water had geïnspecteerd, besliste, dat het oogenblik nu gunstig was, om de reis voort te zetten. De kleine mast werd nu omhoog gezet, het zeil geheschen en onmiddellijk daarop joegen de mannen voort in de richting van Freetown, hunne gedachten aan Spin voor minder inspannende uren bewarende. III. DIEREN-FABEL [377], verteld door een Bantoe-neger van den Mpongwe-stam in Libreville, hoofdplaats aan de Gaboon-rivier, naar den Engelschen tekst van Robert H. Nassau (N.). WIE ZIJN KROKODIL’S VERWANTEN? Personen: Ngando (Krokodil). Sinyani (Vogels). Sinyama (Beesten). [378] Krokodil was oud. Ten slotte stierf hij. Snel verspreidde zich het nieuws van zijn dood onder de Beesten. Zijn verwanten en vrienden begaven zich naar de Droefheid. Nadat een daartoe vastgesteld aantal dagen was verstreken, werd de vraag omtrent de verdeeling van zijn eigendommen besproken. Dadelijk reeds ontstond er oneenigheid over de vraag, wie zijn naaste verwanten waren. De stam der Vogels zei: „Hij behoort tot den onzen en wij zijn dus de eenigen, die op de eigendommen aanspraak maken”. Hun eisch werd besproken, waarna de anderen vroegen: „Waarop gronden jullie de verwantschap? Jullie dragen veêren, en geen beschermende platen, zooals hij”. De vogels antwoordden: „Het is waar, hij droeg onze veêren niet, maar jullie moeten niet kijken naar wat hij bij zijn leven droeg. Oordeel naar wat hij was, toen zijn leven begon. Kijk! Hij begon immers net als wij. Wij gelooven in eieren. Zijn moeder bracht hem als ei ter wereld. Hij is onze naaste verwante, en wij zijn dus zijne erfgenamen”. Maar de Beesten zeiden: „Niet waar! Wij zijn zijn verwanten, en zijn eigendommen moeten onder ons verdeeld worden”. Toen kwam de groote Dierenraad bijeen, en deze vroeg aan de Beesten, op welken grond zij dan hunne verwantschap wilden aantoonen en welk antwoord zij konden geven op het argument der vogels met betrekking tot den oorsprong van den Krokodil uit een ei. De Beesten zeiden: „Wij verklaren, dat het stamkenteeken in het begin moet gezocht worden, niet in een ei. Want alle wezens vangen als eieren aan. Leven is het oorspronkelijke begin. Kijk? Wanneer het leven werkelijk in het ei begint, dan is het stamkenteeken duidelijk. Toen Ngando’s leven begon, had hij vier pooten, evenals wij. Wij oordeelen naar pooten, niet naar eieren. Alzoo is hij onze verwante. En wij zullen zijne eigendommen nemen”. Maar de Vogels antwoordden: „Jullie beweren, dat wij zijn verwanten niet zijn, omdat wij veêren hebben en geen Ngando-platen. Maar, jullie, kijk naar je zelf! Oordeel naar je eigen woorden. Ook jullie dragen geen Ngando-platen, jullie met jelui haar en dik vel! Jelui woorden zijn niet juist. Het begin van zijn leven was niet, zooals jelui zeggen, het oogenblik, toen de ledematen van de kleine Ngando ontsproten. Reeds daarvóór was er al leven in het ei. En zijn ei was geheel als ons ei, niet wat jullie eieren gelieven te noemen. Jullie zijn dus zijn verwanten niet. Hij behoort bij ons”. Maar de Beesten bleven redetwisten; het gekrakeel bleef heen en weêr gaan en kwam nooit tot een einde [379]. VERKLAREND REGISTER [380]. N.B. In dit register zijn de volgende afkortingen gebruikt: A = Arowakken of Arowaksch. B = Boschnegers. C = Caraïben of Caraïbisch. G = Guyana. I = Indianen of Indiaansch. N = Negers. N.E. = Neger-Engelsch. S = Suriname en Surinaamsch. Z = Zie. a = aldaar. De tusschen haakjes geplaatste letters hebben ook hier betrekking op de geschriften, in het litteratuuroverzicht genoemd. A. Aardeten of geophagie is een ziekteverschijnsel, dat zich uit in het eten van aarde, stukken griffels, krijt enz. In S. komt het veel voor bij lijders aan mijnwormziekte (Anchylostomiasis). In den slaventijd kregen de „grondvreters” maskers voor den mond. Dit grondeten is vermoedelijk een verschijnsel der bedoelde mijnwormziekte, veroorzaakt door een parasitischen rondworm (Anchylostoma duodenalis). De lijders aan deze ziekte, die ook veel bij immigranten voorkomt, en waaraan kinderen veelal sterven, worden bleek en voelen zich zeer vermoeid. De hartwerking is verhoogd en de eetlust gestoord. Aars. Uitmonding van het darmkanaal, waardoor de faeces verwijderd worden. Aboma. N.E. naam voor Anaconda (Z. a.). Abonjera. N.E. naam voor een plant (Sesamum indicum L.) uit de fam. der Pedaliaceën, waarvan het zaad, in koekjes gebakken, gegeten wordt. Ook olie wordt uit het zaad geperst (Sesam-olie). Acouri, ook wel Agoeti (in het N.E. Koni-Koni) genoemd, is een knaagdier (Dasyprocta agoeti), dat in holle boomen huist en van wortels en vruchten leeft. Het vleesch is smakelijk. Agoeti. Zie Acouri. Alligator. In G. komen drie soorten van dit Krokodillengeslacht voor. De soorten van dit geslacht, ook Kaaiman (Kaikoetji der A.) genoemd, worden 1.20 M. tot 2.60 M. lang en zijn voor den mensch niet gevaarlijk. Amalivaca. Mythische Held, die door de C., meer in het bijzonder door de Tamanaca’s, een oorspronkelijken stam der C., vereerd wordt. Anaconda. De grootste slang van G., ook wel Waterboa genoemd. De A. (Eunectes murinus) wordt 6–8 M., soms 10 M. lang en leeft in de nabijheid van het water. Zie Aboma en Camoedi. Ananas. Schijnvrucht van Ananas sativus, bevat geen zetmeel, doch veel suiker. De I. Ananas heeft wit vleesch, is ronder en minder geurig. Animisme is de bij primitieve volken heerschende voorstelling, dat alle natuurverschijnselen uitingen zijn van persoonlijke, denkende, willende wezens. Alle bewerktuigde en onbewerktuigde wezens hebben volgens hen een eigen ziel (anima) of geest. De zielen of geesten hebben volgens dit geloof het vermogen, het dier, de plant of het voorwerp, waarin zij huizen, te verlaten en vrij rond te dolen. Anjoemara. Groote vischsoort (Hoplias macrophthalmus = Macrodon aimara), die in de Midden- en Boven-rivieren en hare zijstroompjes van G. veel voorkomt, en wier vleesch zeer smakelijk is. Behalve met den hengel en met springlijnen, wordt de A. meestal met zg. springmanden (Z. a.) gevangen. Anona. Plantengeslacht der Anonaceën, waartoe de zuurzak (A. muricata L.) behoort, die van stekelige wratten voorziene, zeer saprijke vruchten heeft, en de schopappel (A. squamosa L.), wier gladde vruchten, van de grootte van een appel, eveneens gegeten worden. Apoetoe. Knots, strijdbijl der I., gemaakt uit het zware en harde ijzerhout en het fraaie letterhout. De Apoetoe wordt tegenwoordig nog slechts bij feesten en dansen gebruikt. Arend. De zg. Harpi (Thrasaëtus harpyia L.) is een der zeldzaamste roofvogels van Guyana’s binnenland, en tevens de grootste. Hij voedt zich hoofdzakelijk met brulapen en luiaards. De I. houden hem tam, ten einde zich op gemakkelijke manier de veeren voor hunne pijlen en hoofdtooi te verschaffen. Twee maal p. jaar worden de veeren, die een belangrijk ruilartikel zijn, aan het tamme dier ontnomen. De vrouwen zorgen voor de voedering en dragen het dier met zich meê, als de I. hetzij tijdelijk, hetzij voor altijd een verblijf verlaten. De bezitter van een levenden Harpi is bij de I. zeer in aanzien. Armadil. Naam voor het gordeldier, meer in het bijzonder van een groote soort (Priodontes giganteus). Het schild van de gewone soort, die als alle Gordeldieren in eigengegraven holen, meest op zandterreinen huist, wordt in de I.-hutten vaak gezien. In S. heet het gordeldier schildvarken, in het N.E. kapasì. Awari. Buidelrat. Verschillende soorten van het tot de Roofbuideldieren behoorend geslacht Didelphis, dat tot Amerika beperkt is, komen in G. voor, en zijn gevreesde kippendieven. Zie ook: Boschrat. Onder Awari verstaat men ook een spel, dat groote overeenkomst heeft met het Dakonspel op Java. Dit spel, dat met het Awari-bord (Awari-bángi) gespeeld wordt en een groot verspreidingsgebied heeft, moet door de negerslaven uit Afrika naar W.-I. zijn overgebracht. Zelfs de B. spelen het. (C.a.) Azéman. Heks, die volgens het geloof der negers des nachts in lichtenden gloed rondwaart, om menschen bloed uit te zuigen. Het volk gelooft, dat de vampier (Z. a.) een doode is, die ’s nachts zijn graf verlaat, om den levenden bloed uit te zuigen. De Azéman kan allerlei vormen aannemen en door kleine openingen binnendringen. B. Baboen. N.E. voor Brulaap (Mycetes seniculus). De C. noemen deze schreeuwer der wouden van G. Aloeatta, de A. Atoeli. Het vervaarlijk gebrul, dat de baboen, vooral in het vroege morgenuur, laat hooren, wordt teweeggebracht door een zakvormige holte aan het strottenhoofd, die gesteund wordt door een balonvormige uitbreiding van het tongbeen. Het oude mannetje, dat het gebrul inleidt en aanvoert, noemen de N. de dominee. (Zie C. b., waar een afb. van deze klankbodem voorkomt). Baboenland. De voorstelling, die in No. 11 van de I.-serie door deze voortreffelijke natuurwaarnemers van het Baboenland hoog in de boomen van het oerwoud, gegeven wordt, is begrijpelijk voor wien het familieleven van een troep brulapen op een hoogen boom aan den oever van een der Surinaamsche rivieren heeft mogen gadeslaan (C. b.). Bacove. Zie bij Banaan. Bactris. Geslacht van Palmen, waarvan de stam met lange, gemakkelijk loslatende stekels bedekt is. B. minax, Miq., de Kiskissi makà der N., heeft blauwzwarte vruchten, die gegeten worden. Bajadoe. A. naam voor duizendpoot (Z. a.). Bakkeljauw. Amerikaansche gedroogde visch. Bakróe. Soort geest, die gezegd wordt in een dwerg te huizen. Deze kan ook den vorm van dieren aannemen en tijdelijk in levenlooze voorwerpen zijn verblijf opslaan. De bakróe, waaraan ziekten en allerlei ongemakken toegeschreven worden, kan, zoo gelooft men, alleen door de Wisiman (Z. a.) uitgedreven worden. De Bakróe neemt in het neger-bijgeloof een belangrijke plaats in. (Zie verder: Encyclopedie v. W. I. en P. b.). Banab. Tijdelijke hut, die de I. bouwen tot bescherming gedurende den nacht. Banaan of Pisang, is een var. v. Musa paradisiaca. De vrucht heeft een hoog zetmeelgehalte en vertoont vele variaties, die met bepaalde namen worden aangeduid. De I. planten op hunne kostgronden bananen aan; hun gerecht, dat tom-tom heet, wordt uit bananen bereid. Bananenbek. Het geslacht Cassicus telt onder de vogelfauna van G. meerdere soorten, die verwant zijn aan de prachtig gekleurde troepialen, en door zijn voorkomen in groote troepen er onze spreeuwen vervangen. De meest bekende is C. decumanus, wier buidelvormige nesten bij menigte aan de boomen hangen. Banja. Negerdans, waarbij eertijds het Afrikaansche snareninstrument, de kwakwabanja begeleidde. Oorspronkelijk had deze dans een godsdienstig karakter (vereering der voorouders); alle deelen van het lichaam doen daarbij meê, en volgen de muziek, hoe snel het tempo ook is. (C. a., bij den dans der B.). Barbakotten is het drogen, rooken en roosteren van vleesch en visch, meestal boven een houten rooster of stellage, om het te kunnen bewaren. Als het vleesch iederen avond op nieuw gebarbakot wordt, blijft het lang goed. Naar Dr. Brinton zou het woord (in Eng. G. als babrakot uitgesproken) ontleend zijn aan de taal van de oorspronkelijke bewoners der Antillen. Bastiaan. Negeropzichter op een plantage in den slaventijd. Beltiri, ook wel Sakoerá genoemd, is een taaie, vaste massa, uit gebrande Cassave (Z. a.) bereid, soms ook uit verschillende palmzaden. De I. hebben op reis steeds beltiri bij zich, om het in het drinkwater op te lossen. Bijl. Zie: steenen bijl. Bittere Cassave. Zie: Cassave. Boa. Zie: Camoedi. Boschrat. Onder dezen naam worden verschillende dieren der fauna van G. verstaan. De eigenlijke boschrat schijnt een aan het tamme Guineesche biggetje (ook uit Amerika herkomstig) verwante knaagdiersoort te zijn (Cavia aperea Erxl.), die in Z.-Amerika inheemsch is. Eigenlijke ratten worden ook wel eens boschratten genoemd en ten slotte ook de Awari (Z. a.). Boschvarkens. Zie Piengo en Pakira. Broodboom, ook Otaheite, in het N.E. Njamsi-brédebon genoemd, behoort tot het geslacht Artocarpus der Moraceae. Deze boom (A. incisa L.) heeft groote, tot de helft ingesneden bladeren, en een verzamelvrucht van de grootte van een menschenhoofd, waarvan het vleesch de voedingswaarde van brood heeft, zoodat drie boomen voldoende zijn om een mensch te voeden. De boom werd in 1792 uit Tahiti naar Jamaica overgebracht, van waar hij zich naar andere tropische landen verspreid heeft. A. integrifolia heeft een met stekels bezette vrucht en wordt kastanje-broodboom genoemd. Verschillende legenden zijn van den Br. in omloop. Zie ook Dokóen. Bruinvisch. Deze vischachtige zoogdieren zwemmen, evenals dolfijnen en zeekoeien, niet zelden van uit de zee de rivieren van G. op en hebben aanleiding gegeven tot het geloof aan watergeesten en waternimfen, zoowel bij I. als B. algemeen. Brulaap. Zie: Babóen. Bunia-vogel. Groote giersoort, tot het geslacht Ostinops behoorend. Volgens de C. hebben luchtwortels van een epiphiet (Clusia grandiflora) hun ontstaan te danken aan dezen vogel, die, rustend in den boom, waarop deze plant zich heeft vastgehecht, zijn uitwerpselen laat vallen, waarna deze in hout veranderd zijn. In deze en andere giersoorten kunnen, volgens de meening van verschillende Indianenstammen, boschgeesten hun verblijf opslaan en in dien toestand als Kenaima’s (Z. a.) optreden. C. Camoedi. De Indiaansche naam voor de Landboa (Boa constrictor) en de Waterboa of Anaconda (Eunectus murinus), beide gevaarlijke reuzenslangen. Daar deze slangen zelfs groote dieren, men zegt ook menschen, omstrengelen en dooddrukken, is de I. voorstelling van Worgslang ontstaan. Cassave. Een gekweekt wortelgewas (heester), uit Amerika afkomstig en in alle tropische landen aangeplant. Het verschil tusschen de bittere cassave (Manihot utilissima Pohl.) en de zoete (M. palmata) bestaat, behalve in den smaak, hierin, dat de bittere een veel grooter gehalte aan blauwzuur bevat. Bij het koken vervluchtigt het blauwzuur en verliezen de wortels hun giftige eigenschap. Bij de zoete komt het blauwz. hoofdzakelijk in de schil voor. Een der belangrijkste gewassen, die de I. op hunne kostgronden telen. Country fashion man. Evenals de Geestenbezweerder of Medicijnmeester der N. en de Piaiman der I., heeft de „Country fashion man” der N. van Sierra Leone de kracht, de geheimzinnige, occulte machten, die buiten het bereik zijn van het gewone gezichtsvermogen, waar te nemen. Hij is dus profeet en ziener, de uitlegger van allerlei teekens en omens, waarin het volk een absoluut vertrouwen heeft. Creool. Dezen naam geeft men aan blanke bewoners van Z. A. en W. I., aldaar geboren. In de W. I. koloniën noemt men echter ieder, die er geboren is, Creool. D. Dekeweyo-daiba. Het geluid van bedoelden eend, waarin de natuurmensch duidelijk deze woorden meent te hooren (= ik ben mijn voorschoot kwijt) is een der vele voorbeelden van dieren, die geluiden voortbrengen, waarin men duidelijk woorden, soms geheele zinnen hoort (C. b.). Dichters. Zie o.a. „Love Letters” van Mrs. Ryan (Ed. Mc Clurg and Co. Chicago, 1907), waarin een jonge Hopi-I. die in de Oost-Staten der Unie was opgevoed en gekerstend was, zijn hart uitstort aan zijn blonde, Amerikaansche geliefde, die hij, terug verlangend naar het Indiaansche leven, heeft moeten verlaten, en waarin hij ook zijn afvalligheid aan den godsdienst der blanken, wegens zijne ongeschiktheid voor den I., in deze woorden tot uiting brengt: „Not anything of conventional religion, called Christian, has any appeal to the Hopitù. It is too cold—too far away. The mythology of the Christian does not bring the gods so close as the mythology of the Indian”. Dit oordeel staat niet alleen. Een S. C. drukte zich als volgt uit (P. a.): „Gij sluit jelui God in een huis op; wij zoeken Hem in zijn werkplaats, de Natuur”. Zie ook: K. c. Doe. Onder D. verstaat men een Zang- en Dansgenootschap onder negers en kleurlingen, dat meestal eens per jaar, onder een daarvoor ingerichte tent, zijn openbare bijeenkomst houdt en met begeleiding van N.-instrumenten, N.-liederen zingt en N.-dansen uitvoert. Dokóen is geen vrucht, doch de naam van eene in S. zeer geliefde versnapering, bereid uit Cassave- of bananenmeel of ook wel uit meel van jonge maïs, en die gemengd wordt met suiker, vanilje, soms ook met peper. Dokóen wordt in vierkante pakjes van bananenblad opgediend. De Dokóenboom schijnt dus in het fantastische brein der negers een soort wonderboom (Z. a.) te zijn, omdat hij zoo iets heerlijks voortbrengt. Dorens. Zie onder Bactris. Doroquara. Een kleine zangvogel, tot het geslacht Odontophorus behoorend. Drank. Dezen bereiden de I. uit de wortels van Cassave (Z. a.). Door gisting van het meel bereiden zij er verschillende geestrijke dranken uit, o.a. Tapana (Z. a.). Duizendpoot. In G. komen Duizendpooten voor (tot het geslacht Scolopendra behoorend), die 20 cM. lang kunnen worden en zich met levende dieren voeden, welke zij met hun in een klauw eindigend tweede kaakpooten-paar eerst vergiftigen. De verwondingen zijn zeer pijnlijk, en kunnen ook voor den mensch gevaarlijke gevolgen hebben. Dwergmuskusdier. Zie: Hyomoschus. E. Egret. Zie: reiger. F. Framboesia tropica, in S. Jas of Jaws genoemd, is een in vele tropische landen verspreide, zeer besmettelijke ziekte, die door direct contact en naar het schijnt ook door vliegen wordt overgebracht. Er ontstaan op de huid zweren en uitwassen, die op frambozen gelijken. Zij wordt veroorzaakt door Spirochaeten, die nauw verwant zijn aan die der syphilis, zoodat het denkbeeld van Dr. E. A. Koch en den officier van gezondheid Flu, om het middel van Ehrlich-Hatta, Salversaan 606 en later neo-salversaan op de jawslijders toe te passen, met verrassenden uitslag bekroond werd. G. Gier. Zie: Stinkvogel en Buniavogel. Godsdienst der Indianen. Zie: onder dichters. Gordeldier. (N.E. Kapasi) ook schildvarken genoemd, behoort tot de zoogdier-orde der Tandeloozen. De gordeldieren hebben een huidbedekking uit beenplaten, door de lederhuid gevormd, overdekt door de verhoornde opperhuid. De voorpooten hebben sterke klauwnagels, waarmede zij zich snel in den grond kunnen graven. In G. komen 5 soorten voor, die grootendeels aan zandterreinen gebonden zijn, waar hunne holen menigvuldig zijn. Gronduil. De S. holenuil (Speotyto cunicularia) nestelt veel in verlaten holen van gordeldieren. Guave. Van dit tot de Myrtaceeën behoorend geslacht onderscheidt men de gekweekte G. (Psidium guajava L.) die een vrij kleine boom is, wiens vruchten, die een rood of wit vruchtvleesch hebben, gegeten worden, en de wilde Guave (P. polycarpon Lamb.), een kleine boom of heester, die langs de rivieroevers en op eilanden in de stroomversnellingen in S. veel voorkomt. Met het sap der vruchten beschilderen de I. hun aardewerk met allerhande figuren. H. Haas. Zie: Oerana. Halla. Zetel voor den toovenaar of geestenbezweerder. Hajara. Arowaksche naam voor vogelspin (Zie aldaar). Harpoen-lans. Behalve verschillende soorten van pijlen voor het schieten van bepaalde dieren, heeft de I. ook zijn harpoen-lans, een visch-lans met lossen kop. Heboe-mataro. Rammelaar. Zie: Maraca. Hebu of Heboe. Deze is een der boschgeesten der Warraus. De Hebu is een behaard wezen, met sterk vooruitspringende wenkbrauwbogen, waardoor hij niet naar boven kan zien. Hippopotamus, door de N. van Sierra Leone Pawpawtamus genoemd, is het Nijlpaard, het groote vierhoevige dier der Afrikaansche stroomen. Hyomoschus aquaticus is een sierlijk gebouwd, klein, reeachtig diertje met vrij stevige, op het konijnenlichaam gelijkenden romp, en dunne, in twee kleine hoeven eindigende pooten; het is verwant aan de muskusdieren, doch heeft geen muskusklier. De fijne, sierlijk gevormde kop heeft mooie heldere oogen. Op een donkerbruinen grond is de huid met witte streepen en vlekken geteekend. Het diertje is beperkt tot West-Afrika, en houdt zich in het oerwoud-gebied op, waar het gaarne de oevers van meren en rivieren opzoekt, (van daar de soortnaam aquaticus). Deze soort heeft alleen verwanten in Z. en Z.O. Azië, van welke de kantjil van Java de meest bekende is. I. Indianen der West-Indische eilanden. Op schandelijke wijze verdelgd door de Spaansche en later door andere overheerschers, die hen in de mijnen gebruikten, om doodend slavenwerk te doen, is het I.-ras (de vredelievende A. op de Groote Antillen, de heldhaftige, strijdlustige C. op de Kleine Antillen), nog slechts onder de kruisingsprodukten van dit eilandengebied te herkennen, zooals op Aruba, waar kleurlingen, uit de kruising van Indianen en Negers voortgekomen, een geprononceerd Indianentype vertoonen. De op de eilanden gesproken omgangstaal, het papiamento, (papiamentsch) op Curaçao, bevat ook vele woorden van Indiaansche afkomst, en een nog veel grooter aantal op Aruba en Bonaire, waar de I. bevolking veel langer heeft standgehouden. Op het eiland Dominica kwamen nog voor enkele jaren zuivere C. voor, die er langzaam schijnen weg te kwijnen. (Zie Ko.) Itapalm. De Mauritia-palm (Mauritia flexuosa L.), die niet zelden samenhangende bosschen vormt, is voor den I. van groote economische waarde. Hij levert een soort sago op; de stam geeft, voordat de vruchttros zich opent, bij het aanboren een groote hoeveelheid zoet vocht, waaruit men suiker en brandewijn kan bereiden; uit de vezels der bladeren maken de A. hangmatten enz. De A. eten als lekkernij de zg. palmwormen (takoema), de larven van Calandra palmarum, een snuitkever, die zij in de gevelde palmstammen veelvuldig vinden. Als kaas gebruiken zij het afgekrabde, tot een koek gevormde vleezige gedeelte der vruchten. Itiriti. Indiaansche naam voor Wariembo. (Zie aldaar). Itioto’s zijn volgens de Penards: Bosch-Indianen. Elders wordt deze naam niet aangetroffen. J. Jacamar. De Jacamars behooren tot een Kolibri-geslacht, dat de Koningen onder deze schitterende vogelfamilie bevat. In S. wordt een Jacamar daarom Kolibri-granman (Kolibri-gouverneur) genoemd. Jagoear. (Felis onca), ook wel Amerikaansche tijger genoemd, is het gevaarlijkste katachtige roofdier van Amerika. Rosachtig van tint, en met witten buik, is het fraaie dier aan de zijden met 4–6 rijen groote zwarte ringvormige vlekken, elk met een middenvlek, geteekend. Een variëteit is geheel zwart. Zwarte tijgers der Indianen. (Zie: Tobe-horo-anna). Jakono. Vrienden. Jams zijn de stengelknollen van Dioscorea Cayennensis L. en worden als aardappelen gegeten. Deze zijn een belangrijk voedsel voor de armere bevolking. De C. noemen ze Njamsi, de A. Koeroekwaroe. Jawahoe is de naam voor Joroka (Zie aldaar). Jawa-Konejenje beteekent volgens de Penards (P.) slechte Wraak-I. Jaws. Zie: Framboesia. Joroka (van C. oorsprong) is de naam voor een Boschgeest, verwant aan Konokokoeja der A. In G. waar deze Geest onder verschillende namen voorkomt (Joleka, Yurokon, Jawahoe enz.) wordt hij als sterk behaard voorgesteld. Hij leeft onder den grond, kan zoowel man als vrouw zijn, en komt na een voorafgegaan teeken te voorschijn. Hij heeft geen pijl en boog en vecht met armen en beenen. Vandaar dat, wanneer een I. door zoo’n Geest wordt aangevallen, hij schijnbaar ongedeerd naar zijn hut terugkeert. Hij kan er echter zeker van zijn, zoo gelooft hij, dat hij, zonder dat sporen van geweld hij hem te vinden zijn, kort daarna sterft. Het woord Joroka, dat spook of schim beteekent, is na den invoer der N., spoedig in hunne taal overgenomen. K. Kaaiman. Zie: Alligator. Kaikoutji of Kaikoetsji is de A. naam voor Kaaiman, de C. naam voor Jagoear. Kakkerlak. In G. komen van deze rechtvleugelige insekten meerdere soorten voor, die door hare vraatzucht zeer onaangenaam zijn. De gewone soort (Blatta surinamensis) veroorzaakt in woningen veel last, waarom spinnen, hare vijanden, er in hooge eere worden gehouden. Een groote soort (Blatta gigantea) kan soms in het oerwoud onaangenaam zijn (C.b.). Kalebas. Vrucht van den Kalebasboom (Crescentia cujete L.). De vruchten worden in G., behalve voor de maraka of tooverrammelaar van den I. geestenbezweerder (piaiman), ook voor drinknappen en lepels bij de B. gebruikt. Kalìenja. Naam, die de C. der Benedenlanden zich zelven geven, en beteekent, volgens de Penards (P.a.), donkere I. Kalkoen, ook trompettervogel, in het N.E. kami-kami is de Psophia crepitans. Deze vogel van de grootte van een hoen, maakt een eigenaardig brommend geluid. Kamisa. Lendenkleed, meest van blauw katoen, dat zoowel door I.-mannen als door vrouwen (bij deze langer) gedragen wordt. Bij de Boschnegers is het hier doorgaans kortere en eenige kleedingstuk der mannen een lap katoen, die tusschen de beenen doorgehaald wordt, en waarvan voor- en achtereinde over een als gordel dienenden katoendraad afhangen. Kankantrie is een verbastering van Cotton-tree. Deze groote, majestueuse boom, ook zijde-katoenboom (Ceiba pentandra Gärtn.) genoemd, wordt door de S. negers Boesi-granman (= Boschgouverneur) genoemd, en door de B. nog vereerd. Volgens het uit Afrika medegebrachte geloof, dat aldaar aan, in voorkomen op den kankantrie gelijkende, boomen verbonden is, dient deze boom tot verblijf aan verschillende kwade geesten (C.e.), o.a. aan de Koemaka-joroka der Arowakken. Kanoa. Een zeer groote korjaal (boot), die vroeger bij de Indianen speciaal voor oorlogsdoeleinden werd gemaakt en wel 200 à 300 krijgers bevatten kon. Kapitein. Hoofd van een I.-dorp. Bij de B. staat een kapitein in rang onder een Groot kapitein. Kapasi. Zie: gordeldier. Kapasi-slang. Een, soms 2 M. lange, zeer giftige slang (Lachesis mutus), die, naar men zegt, in een gordeldier-hol verblijf houdt (vandaar de naam) en met dit dier gemoedelijk samenleeft. Een gelijksoortige samenleving van gravend zoogdier en slang is van den prairie-hond bekend. Kasjoe. Lage boom (Anacardium occidentale L.), die in alle tropische landen om de vruchten gekweekt wordt; de eigenlijke vrucht, die zwart en niervormig is, wordt gedragen door den grooten, vleezig opgezwollen vruchtsteel (schijnvrucht), waarvan op Curaçao gelei gemaakt wordt. Kassaroa of Kassoeroe-xoewa is een klein vischje (Anableps tetrophthalmus Bloch.), dat in kleine scholen in riviermondingen en langs het strand op modderbanken leeft, en in tint met het modderige water zoo merkwaardig overeenstemt, wordt ook wel slijkspringer, vieroog (vandaar de wetenschappelijke naam) genoemd, omdat zijn oogen horizontaal in tweeën verdeeld zijn, zoodat hij met de bovenste ooghelft in de lucht (vandaar de derde naam hoogkijker) en met de onderste in het water ziet. Kauries of Kauri-schelpen. Een kleine gele Katjesschelp (Cypraea moneta) wordt bij de N. sedert lang als betaalmiddel gebruikt. Ook in den kleinhandel met S. B. werden eertijds Kauris gebruikt, die als Papamoni bekend waren. Nu nog wordt deze schelp door de B. als amulet (voorbehoed- of beschermingsmiddel tegen booze geesten) gebruikt. Kenaima’s. Wrekers. (Zie blz. 41). Kikvorsch. Talrijk zijn in G. de tot de Vorschachtige dieren (Anura) behoorende Amphibieën. Vooral de padden en boomkikvorschen zijn er door talrijke soorten vertegenwoordigd, die dikwijls door fraaie kleuren uitmunten. Deze dieren nemen een groot aandeel aan het oerwoud-concert (C. b.). Klokkenvogel. Het geluid van dezen vogel (Procnias nudicollis Vieill.) die op een naakte, groene keel en groene teugels na, een sneeuwwit gevederte heeft, is een van de schoonste en treffendste geluiden van het nachtelijk dierenconcert in de oerwouden van G. Het klinkt alsof meerdere glazen klokken tegelijk worden aangeslagen. Volgens de I. kondigt het geluid van dezen vogel veel zonneschijn aan. Knip. De knip of val, door de I. opgesteld, om vogels te vangen en Kravana genoemd, ziet er volgens de Penards (P. a.) uit als een pyramide-vormige hoop takken, die aan één kant rusten of omhoog gehouden worden door een houtje, waaromheen een touw loopt, dat aan twee hoeken der kn. is bevestigd. Stoot een of andere vogel tegen dit touw, dan valt de kn. dicht. Koeroe-Koeroe is een ruw uit lianen of ook wel uit wariembo-riet gevlochten mand met wijde mazen, dienende voor het vervoer van cassave-wortels en ter bewaring van visch, krabben enz. Koesoewé, ook wel Orlean Roekoe genoemd, is een roode kleurstof, die vooral voorkomt in de laag om de zaden van Bixa orellana L., een kleine sierlijke boom. Van deze kleurstof is het handelsprodukt afkomstig, dat als boter- en kaaskleursel dient. Zie verder: Roodhuid. Koeshi-mier. Zie: Saoeba-mier. Kofa. Naam van een der Clusia-soorten (Clusia grandiflora). Z. bij Bunia-vogel. Kohora. Honigbij. Sommige bijensoorten, in holle boomen nestelend, leveren den I. lekkeren honig op. Kola-noten of Cola-noten zijn afkomstig van een tot de fam. der Sterculaceën behoorenden boom, in tropisch Afrika inheemsch. Zij worden gebruikt als opwekkend middel voor het hart en het spierstelsel. Komaka of Koemaka. Zie: Kankantrie. Koni-Koni. N.E. voor de Agoeti. (Z. a.). De S. N. gebruiken den naam K.-K. ook voor andere knaagdieren, zooals het Guineesche biggetje. De heldenfeiten van „Cunnie Rabbit”, door de N. van de Goudkust en Sierra Leone (Cr.) verteld, zijn in S. vermoedelijk van het dwergmuskusdier op de Agoeti (Z. a.) overgegaan, wanneer van het „konijn” verteld wordt. Konoko-dakodwada. Boschpot. Koningsgier. Zie: Stinkvogel. Konoko-koeja. Woudgeest der Arowakken. Koren, ook wel Bokkenkoren (Bokken worden in het algemeen de I. genoemd), is de naam, die men in S. voor maïs (zie aldaar) gebruikt. Kormorant. Deze naam geeft men aan verschillende soorten van aalscholvers of zeeraven en is samengetrokken uit corvus (= raaf) en marinus (= in of aan zee levend). Aalscholvers komen in alle streken voor. Men treft ze als vischverdelgers niet alleen aan zeekusten aan, doch ook aan rivieroevers. Zou er ook eenig verband zijn, vraag ik, tusschen de donkergetinte randen der veeren bij dezen vogel, waardoor het gevederte als geschubd lijkt, en het door de I. laten optreden van den K. om de reuzenslang te verdelgen? Kororomanna is een der Nationale Helden der Warraus. Kostgrond noemt men de somtijds ver van de dorpen of kampen gelegen bouwvelden der I. (ook der N.). Kópro Kanón. Onder dezen naam was in 1829 een negerslaaf bij het militaire kommando in S. berucht wegens zijn behendigheid, waarmede hij aan zijn vervolgers wist te ontkomen. Toch gelukte het de boschpatrouille, die in genoemd jaar tegen hem was uitgezonden, het „koperen kanon” in zijn hut diep in het bosch te overrompelen, en hem neêr te schieten. Zijn vrouw werd naar Paramaribo gevoerd, en moest de afgehouwen hand, die voor den soldaat tien gulden waard was, ja zelfs het hoofd van haar man als zegeteeken (!) meêdragen. (Zie het aangehaalde boek van Dr. W. R. van Hoëvell, tweede druk, 2e deel, blz. 117). Nog bij het tegenwoordige Creolengeslacht is deze „koperen kanon” blijven voortleven, zooals niet alleen uit de vertelling in dezen bundel blijkt, doch ook uit het liedje, dat door de S. jeugd nog altijd wordt gezongen, wanneer zij, zooals men dit noemt aan het „aftellen” is. De kinderen zingen dan de moeder van Kópro Kanón na, als zij haar lievelingskinderen riep. (Zie blz. 333). Kraai. Met kr. („Blackbird” in den oorspronkelijken tekst) wordt bedoeld de kau-foetoe-boy der Sur. negers, een koekoekachtige vogel, die men vaak op den rug van runderen naar insekten ziet zoeken. Wegens zijn zijdelings samengedrukten, sterk gebogen snavel wordt deze vogel (Crotophago ani) ook wel smousvogel genoemd. Kraan. Daar Kraanvogels in G. niet voorkomen, zal met dezen vogel vermoedelijk bedoeld zijn de Kraanral (Aranus scolopaceus), door de Creolen Krau-krau genoemd. Krab. Aan de lage kusten van G. wemelt het van krabben, hetzij aan het modderige strand, hetzij in ondiep water; maar ook in helder water en op het land komen zij er voor. Omtrent de soorten is men het nog niet geheel eens. In Juli en September zamelen de I. massa’s kr. in, om ze als voedsel te gebruiken. In deze maanden houden de dieren hun „carnaval”, waarbij zij in menigte over den modder rondloopen en dan dikwijls gevechten leveren. Men ziet ze dan hunne holen in- en uitkruipen, en kunnen dan met de handen gevangen worden. Door de I. worden deze dieren als de grootste lekkernij beschouwd, zoodat zij in genoemde maanden in hunne booten naar het strand of naar de moerassige rivieroevers trekken en de dieren bij duizenden in hunne Krabkorven meê naar hun dorp kunnen nemen. Kraboe dagoe. N.E. naam voor een roofdier (Procyon cancrivorus), van de grootte van een vos, dat aan den Waschbeer van N.-Amerika verwant is. Behalve vruchten, eet dit dier vogels, hagedissen en is verlekkerd op krabben, vandaar de N.E. naam, die Krabben-hond beteekent. Kuri-Kuri. Groote roofvogel, met welken zonder twijfel de Regen-roofvogel (Herpetotheres cachinnans), ook wel Alin-akka genoemd, bedoeld is. Zijn in den vroegen morgen gehoord geluid kondigt, volgens de I., regen aan. Kwama. Fluit. Doorgaans is deze van bamboe vervaardigd. In vroegere eeuwen gebruikten de I. versierde fluiten van jagoear- en menschenbeenderen. Kwejoe. A. vrouwen droegen eertijds, soms ook nu nog wel, een voorschoot of schortje van kralen, oorspronkelijk echter van zaden en schelpjes. Deze Kw. zijn meest versierd met allerlei kralenfiguren, kwastjes en franjes. Bij de Warrau-vrouwen is de Kw. langer. L. Labba. A. naam voor een knaagdier (Coelogenys paca). Zie bij: Oerana. Landkrab. Zie bij: Krab. Leba of Libba is bij de N. een booze geest, die den mensch vervolgt. Volgens de Penards (P. b.) beteekent L. ook „zwaarte” en wordt als een oude vrouw gedacht, in lompen gehuld, in het woud wonende en belast met schuld en zonden. Zij zou, als men haar nadert, een deel van haar last op den persoon kunnen afwentelen, dan zelf in een geest veranderen, en onhoorbaar menschen besluipen, op wie zij zich van een deel harer zonden ontlast. De beslopene voelt zich lusteloos, zwaar, verliest alle eetlust. Alleen de geestenbezweerder (Obiaman) kan de leba uitdrijven, enz. Levensblad. Zie: Levensboom. Levensboom. Levensboomen en Levensbladeren, ook Wonderboomen en Wonderbladeren genoemd, spelen in het leven der I. een groote rol. Bij de A. van Eng. G. wordt bij ziekte een blad van een vetplant (Bryophyllum pinnatum), die de eigenschap heeft, aan den rand van afgesneden bladeren jonge plantjes voort te brengen, in de hut opgehangen. Wanneer er plantjes uit voortkomen, wordt dit als een teeken beschouwd, dat de zieke beter zal worden. Liaan. Onder de lianen, de houtige slingerplanten, die in de tropische oerwouden een zoo groote rol spelen (C. b.) bevinden zich zeer buigzame soorten, die als touw (Boesi tetei = boschtouw) gebruikt worden. Er zijn lianen, zoowel in de wouden van G. als in de Afrikaansche wildernis, sterk genoeg, om er een boot aan vast te leggen. Lichtkever (Pyrophorus noctulicus) is een tot de z.g. springkevers of kniptorren (Elateridae) behoorende soort, die aan beide zijden van het borststuk een geel plekje bezit, waaruit des nachts een helder licht straalt. Bij een onzer kampementen in het oerwoud kwamen zij zoo talrijk voor, dat men ze bij menigte kon oprapen, bedwelmd door den rook van het kampvuur. Tien exemplaren, in een flesch gedaan, gaven zoveel licht, dat ik er met gemak bij lezen kon. Loekoe-man. Een priester of geestenbezweerder (bij de B.), die in de onzichtbare wereld kan zien, en dikwijls gebeden richt tot den heiligen kankantrie, de verblijfplaats van zieken veroorzakende geesten. (Zie: Country-fashion man). M. Maan. Ook de maan wordt bij de meeste I.-stammen mannelijk gedacht. Bij vele stammen van Z.-Amerika wordt de maan aansprakelijk gesteld voor zekere toestanden gedurende het tijdperk, waarin de vrouw kinderen kan voortbrengen. Vandaar dat zij spreken van „maanziekte”, een onderwerp, dat de I. met voorliefde in hunne vertellingen behandelen. De I. spreken van manen, in plaats van maanden, hetgeen ongeveer op hetzelfde neerkomt, daar een maand de tijd is, waarin de maan een omloop om de aarde volbrengt. Maconaura. (Makona-ura) was volgens Dance (D.) een I.-jongen, die beroemd was om zijn zeldzame bekwaamheid in het visschen. Hij zou de uitvinder zijn van de Mashwa of Masoewa. (Zie aldaar). Maipoeri. C.-naam voor Tapir. (Zie aldaar). Maïs of Turksch koren, in de verhalen in het algemeen koren genoemd. Deze plant, vermoedelijk uit Mexico afkomstig, wordt zoowel door I. op hunne kostgronden, als door de N. op hunne grondjes verbouwd. Van de korrels wordt pap gekookt; de onrijpe, zachte korrels worden gekookt of geroosterd gegeten. Men maakt er ook taartjes en koekjes van, enz. Door I. en B. wordt een bijna zwarte maïssoort geteeld. Makoe. N.E. en C.-naam voor muskieten (Anopheles-soorten), die de overbrengers zijn van den malaria-parasiet, de grootste plaag der tropische gewesten. Makoenaima behoort, evenals zijn tweelingbroeder Pia tot de nationale helden bij sommige I.-stammen. (Zie bij: Zon). De meening, die bij sommige schrijvers gevonden wordt, als zou Makoenaima de Groote Geest zijn, de Schepper van Hemel en Aarde, is door anderen (R. en K.) weêrlegd. Malaka = Maraka (zie aldaar). Daar de r en de l bij de N. en, naar het schijnt, ook bij I. willekeurig verwisseld worden, springen de schrijvers over deze volken naar willekeur met deze letters om. Manari. Zeef, voor het zeven van Cassave-meel. Manja. N.E. naam voor (Mangifera indica L.), een grooten uit O. I. afkomstigen boom, wiens vruchten een oranjegeel vruchtvleesch en één groote pit hebben, door een vezelige buitenlaag omgeven. Deze vezels dringen in het vruchtvleesch door. Er zijn verschillende variëteiten, wier waarde voor de cultuur afhangt van de grootte van de pit, van de hoeveelheid vezels in het vleesch en van den geur. De manja is een der weinige veredelde tropische vruchten. Marabons. Creoolsche naam voor wesp. De steek van vele M.-soorten is zeer pijnlijk en kan zelfs gevaarlijk zijn. De opzwelling, door den steek veroorzaakt, gaat niet zelden met koorts gepaard. Maraka noemen de A. de tooverrammelaar van den piaiman of geestenbezweerder. De Creolen noemen dit voor hem onmisbare instrument shak shak. Het instrument is gemaakt uit een kalebasschaal (van Crescentia cujete L.) en wordt gevuld met een aantal kleine steentjes, waaronder liefst een of meer kwartskristallen—voorwerpen, die de I. bezield denkt en de dragers van verschillende Geesten voorstellen. Vooral in de steentjes zit de kracht van de Maraka. Het gebruik van tabakswater, waarmeê de inhoud gedrenkt wordt, is begrijpelijk uit het geloof aan de aantrekkingskracht, die tabak en tabaksrook op de Geesten uitoefenen. Kleine gaatjes in de kalebas verhoogen het geluid. Door de kalebas heen is een stok gestoken, aan het uiteinde met papegaaieveeren versierd, die levend uit het lichaam van het dier moeten getrokken zijn. Maripa-palm. Deze veel op lage terreinen voorkomende palm (Maximiliana maripa Drude) heeft een merkwaardigen vruchttros, die 2–3 voet lang kan worden en honderden vruchten bevat, van welke het dunne vruchtvleesch om de steenharde zaden gegeten wordt. Vooral de groote Ara’s (Papegaaien) zijn verzot op de zaden. Maróedi. A. naam voor een aan de fasanten verwant boschhoen (Penelope jacupeba). Masoewa. Vierkante of cylindervormige mand van takken en bamboe, met trechtervormigen ingang, zoodat visschen en kreeften er wel in, maar niet uit kunnen. Matta. Groote uit één blok gevormde houten vijzel, in S. algemeen gebruikt voor het stampen van de S. koffie, om deze van de schil te ontdoen, voor het stampen van rijst, van bananen (voor de bereiding van tontom. (Z. a.) enz.) Moetitté. Open korf of zak, gevlochten uit de bladeren van den Pina-palm of van andere palmsoorten, en waarin de I. vruchten enz. dragen. Aan een katoenen band of baststrook van den Oeman barklak (Zie: Winnamoroe), die om het voorhoofd loopt, dragen zij de korf op den rug. De gesloten korven der N. heeten eveneens moetitté. Mopé. Zie: Pruim. Mora of Peto, is een tot 45 M. hooge, tot de Vlinderbloemigen behoorende boom (Dimorphandra exelsa Baill.), die in het W. deel van S. op leemgronden langs de oevers van den Middenloop der rivieren in groote complexen voorkomt en een waardevol timmerhout oplevert. Morokot is een smakelijke riviervisch (Myletes pacu Schomb.), door de C. Pakoe genoemd en die bij de watervallen niet zeldzaam is. N. Nachtzwaluw. De Amerikaansche nachtzwaluwen—er zijn meerdere soorten van het geslacht der geitenmelkers (Caprimulgus)—maken een geluid, dat des nachts onheilspellend door het oerwoud klinkt. De stem van de bekende soort, die naar den klank Whip-poor-will wordt genoemd, is zóó droevig klagend, dat het niet alleen den primitieven mensch, maar ook den ontwikkelden onderzoekings-reiziger met angst vervult. Geen I. noch N. zal het wagen, zijn pijl of geweer op den vogel te richten. Napi is de stengelknol van Discorea trifida L., en wordt als aardappel gegeten of ook tot soep gekookt. Men onderscheidt Napi met roode en met witte knollen. O. Obia-man. Geestenbezweerder der B. Obia-piaai. Bezweringsmiddel, samengesteld uit een daartoe dienend middel der I. en der B. Oelana-spel (ook wel oerana-spel geschreven). De spelletjes der I.-jongens zijn veelal nabootsingen van de leefwijze der wouddieren. Hiertoe behoort ook het O.-sp., zoogenoemd, omdat zij hierbij de bewegingen van de Paca (Z. bij Oerana) nabootsen. Een der jongens stelt de O. voor, verbergt zich in het bosch en wacht tot zijn kameraadjes, die met een hond zijn spoor moeten volgen, in zijn nabijheid zijn. Hij springt dan op, ijlt naar de rivier of kreek, stort zich hals over kop in het water en duikt onder. Zijn achtervolgers ijlen hem na en het spel eindigt daarmede, dat de achtervolgers het opgeven of de zg. Oelana in triumf aan den oever slepen. Oeloekwa-toelala. Dit bekoringsmiddel, ook wel bekoring tot het wegdrijven der liefde genoemd, wordt, volgens de Penards (P.), bereid uit den knol van de variëteit eener plant (Calidryum bicolor). Deze wordt gestampt; het meel wordt dan te samen met een poeder, afkomstig uit verbrande wormen, die uit de verrotte hersenen van een Trogon-soort (T. viridis)—ook wel houtluisvogel, in het C. Oeloekwa genoemd—voortgekomen zijn, in een kalebas met water omgeroerd. De genoemde vogel—en hierop berust de waarde van het bekoringsmiddel—heeft zwakke pooten, zoodat hij niet van den eenen tak op den anderen kan springen. Mannetje en wijfje zitten daarom dikwijls met den rug tegen elkaar, waarom de I. dezen vogel als het zinnebeeld van jaloerschheid, haat en tweedracht beschouwen. Tusschen dezen vogel en genoemde plant zien de I. nu verband, omdat de vorm van het blad veel overeenkomt met de Trogon viridis of Oeloekwa. Vandaar de naam Oeloekwa-toelala. Oerana (Oelana). C. naam voor een aan de Agoeti of de Acouri verwant knaagdier (Coelogenys paca), in S. dikwijls haas genoemd. De Paca is een nachtdier en verblijft overdag in een hol, dat twee toegangen heeft. Het vleesch is smakelijk. (Zie: Oelana-spel). Okra. Doosvrucht met vele zaden van een tot de Malvaceën behoorenden heester (Hibiscus esculentus L.). De vrucht wordt in de soep gekookt bij bereiding van tontom (Z. a.), en ook als groente gegeten. Otolin. Naam van een vogel, die in de litteratuur niet kon worden opgespoord. P. Pagaal. Zeer waterdichte, vierhoekige mand, uit wariembo-riet (zie aldaar) gevlochten, en zoowel door I. als door B. vervaardigd. De I.-pagalen zijn door de zorgvuldige bewerking voor water haast ondoordringbaar en door de met zwarte en gekleurde reepen aangebrachte motieven, ware kunstprodukten. Paiwarri. In Engelsch G. duidt men met dezen naam den drank aan, die bereid wordt uit dik, eenigszins verbrand Cassave-brood, dat gekauwd en in een korjaal gespuwd wordt. Het mout komt er bij in den vorm van een enkele dagen te voren gereedgemaakte stroop van een weinig gekookt Cassave-sap en eenige verbrande koeken. De korjaal wordt daarna met palmbladeren bedekt om de massa eenige dagen te laten gisten. Tegenwoordig is deze onsmakelijke bereiding verlaten. De A. noemen dezen drank, die eenigszins zuur smaakt, Tapana. De I. spreken van Tapana- of Paiwarri-feesten. Pakira. Een der wildezwijnen-soorten van het geslacht Dicotyles, die in de oerwouden van G. in troepen voorkomen. De Pakira (Dicotyles torquatus) is de kleinste der twee, en leeft in troepjes van 6–8 bijeen. Zij woelen met den snuit den grond om en geven de voorkeur aan palm- en andere vruchten. Het vleesch van beide soorten is zeer smakelijk. Palissadepalm, ook Pinapalm genoemd (Euterpe oleracea), is een sierlijke palm, waarvan de dunne stam en de groote geveerde bladeren zeer waardevol materiaal voor den bouw van woningen en hutten oplevert. De uitgebloeide bloemtrossen worden als bezems gebruikt. Paloeloe (Palaloe) is de Wilde Banaan (Heliconia Bihai L.). De groote bladeren worden door de I. voor de bedekking hunner hutten gebezigd. Ook de aanverwante H. psittacorum L., eveneens in het oerwoud voorkomend, wordt voor dit doel gebruikt. Papaja. (Carica papaya L.). Boom met weeken, kalen stam en dichte kroon van handvormig ingesneden bladeren. De vruchten zijn licht verteerbaar, de bladeren worden gebruikt om vleesch malsch te maken. Parel noemt men in S. de pagaai, waarmede de booten worden voortbewogen. Parels zijn plat en lancetvormig, en bovenaan van een halve-maanvormige uitsnijding voorzien, waarin de hand past. Doorgaans worden zij gemaakt van de plaatvormige steunwortels van Aspidosperma exelsum Benth., daarom parelhout genoemd. Pasrie, ook wel Pasirimbo genoemd, is een in der haast uit één palmblad gevlochten korf. Patatten. De wortelknol van een kruidachtige, kleine plant (Ipomoea batatas L.) wordt gekookt of geroosterd gegeten, maar ook als veevoer gebruikt. Zoowel I. als N. planten dit gewas op hunne kostgronden aan. Switi patata (zoete patatten) is de N.E. naam. Palatten-luis, in het fransch „bête rouge” genoemd, is de larve van een tot de mijten (Acarina) behoorend uiterst kleine mijtsoort (Microthrombidium batatas), die in het gras en andere planten der bodem-vegetatie leeft, en zich door haakvormige kaken in de huid boort. Zij brengen hier een ondragelijk jeuken te voorschijn. In het S. oerwoud komt de plaag plaatselijk voor (C. b.). Pawana’s. De Penards (P.), aan wien wij deze bijdrage tot de Folklore der S. I. ontleenen, vermoeden, dat met Pawana’s bedoeld worden de Parawana’s of Parwa-I., die hunne kampen bouwden tusschen de wortels der aan de kust groeiende Parwa- of Mangrove-boomen (Rhizophora mangle). Deze I. waren zeker verlekkerd op krabben, om zoodanige plaatsen op te zoeken. Pepers. Behalve de kleine roode Spaansche peper (Capsicum frutescens), worden in G. nog andere Capsicum-soorten gekweekt, wier vruchten een belangrijke specerij voor den peperpot (Z. a.) zijn. Het is een oude gewoonte bij I. van G., om pepers (gedroogde Capsicum-vruchten) in het vuur te strooien, ten einde een vijand te verdrijven. (No. 10 der I.-serie). Peperpot (kasripopot), bereidt men uit pap van de bittere Cassave, die men tot een bittere brij laat koken. In den pot, die volgens I.-geloof nooit mag worden schoongemaakt (zie No. 26), wordt het voorradige vleesch en de visch met veel Spaanschen peper dooreengeroerd, om een der voornaamste gerechten van den I. te bereiden. Altijd staat bij hen een peperpot klaar. De peperpot wordt steeds bijgevuld. Piengo of Piengoe (Poeingo bij de C. en Dodele of Keheron bij de A.) is een der beide boschvarkens (zie Pakira), in troepen door de oerwouden van G. trekkend. Piengo is de negerengelsche naam voor Dicotyles labiatus. In kudden van 20–100 stuks trekt deze op voedsel uit, onder leiding van een aanvoerder, door de N. Piengo-granman genoemd. Zij trekken in rechte lijn en zijn daarom gevaarlijk voor hen, die in het bosch kampeeren. Des morgens vroeg trekken zulke troepen dikwijls de rivieren over (C. b). Het vleesch is smakelijk, als zorg wordt gedragen, de klier aan de rugzijde, die een naar muskus riekende stof afscheidt, snel uit te snijden. Pijnen. Het vermogen, om lichaamspijnen te verdragen, wordt bij de I. hoog geschat. Vandaar de pijnlijke proeven, waaraan de tot jongeman bevorderde I. maar in het bijzonder de candidaat-hoofdman en de candidaat-piaiman zich hebben te onderwerpen (o.a. de wespen- en de mierenproef). Pisang. Zie: banaan. Pot. Zie: peperpot. Potaro-val, ook wel Kaieteur’s-val—zoo genoemd naar den ouden man, die er den dood vond, is een 822 voet hooge waterval in de Essequibo (Britsch-G.), ontdekt door Barington Brown. De I. noemen hem Oude man’s val. Powies. Deze tot de hoenders behoorende vogel (Crax alector) is een der meest gezochte wildsoorten van G. Een zijner borstspieren is wat wij een flinke lap vleesch noemen. Van de rivier uit is deze vogel niet moeielijk onder schot te krijgen. Pruim. Wat hier pruim genoemd wordt is de z.g. Spondias-pruim, de gele vrucht ter grootte van een kleine pruim van den Mopé (Spondias lutea L.), een grooten boom, in het oerwoud van G. veel voorkomend. Deze vruchten worden door den Tapir en den schildpad (Z. a.) als lekkernij opgezocht. In S. beweert men, dat een vreemdeling, die eenmaal deze vrucht geproefd heeft, nooit meer de kolonie verlaat. Púskita. Het jaarlijksche groote feest, door de Creek-I. van Alabama en Georgia sedert overoude tijden gevierd, en dat acht dagen duurt. R. Regenkikvorsch. Zie: Wau-oeta-kikvorsch. Reiger. Onder de reigersoorten, die in West-Indië voorkomen, wordt met egret of Herodias egretta, doch vooral Leucophoyx candidissima (de blauwe Sabakoe) bedoeld, die om de sierlijke kopveeren, als „aigrettes” zeer gezocht, veel geschoten wordt. In S. wordt deze vogel nog steeds niet beschermd, hoewel ernstige pogingen, o.a. door mijn tochtgenoot C. v. Drimmelen, hiertoe gedaan zijn. In Columbia en andere Staten van Amerika heeft men reeds lang het belang hiervan ingezien. De reigers, die aan de kust van Jamaica veel voorkomen, vliegen ook dikwijls ver landwaarts en zijn zeer verlekkerd op de kleine krabben, die in de bergriviertjes voorkomen. Roode ras. Zie: Roodhuid. Roodhuid. De naam Roodhuid, die de I. hebben gekregen, is te danken aan de gewoonte, om hun huid met Koesoewe—een roode kleurstof, verkregen door een laag om de zaden van Bixa orellana L. met Krappa-olie te vermengen—in te wrijven. De huidskleur der I. is meestentijd min of meer licht koperkleurig, dikwijls ook kaneelkleurig. Met de roode kleurstof worden ook de kleedingstukken en het aardewerk rood gekleurd. S. Sabakoe. Zie: Reiger. Samboela. C. naam voor trom. De I. trom is een uitgehold stuk boomstam, dikwijls van den Maripa-palm. Over beide open uiteinden is een herten- of boschvarkensvel gespannen. Bij de dansfeesten hangen deze trommen met touwen aan dwarsbalken der hut of aan een daartoe opgestelde stellage van bamboe (zie afb. in C. a.). Saoeba-mier (ook Saba-mier), wordt ook blad- of parasolmier (Atta cephalotes) genoemd, omdat deze mier soms in één enkelen nacht geheele boomen ontbladert. Bij deze rooftochten begeven deze mieren zich bij millioenen in bepaalde optochten naar de boomen (vooral naar de jonge Mora-boomen), snijden de bladeren in stukken en laten deze op den grond vallen. Zij nemen de bladfragmenten tusschen de kaken en dragen deze recht overeind naar het nest (C. b.), waar door de rotting van de massa een kleine champignon ontstaat, van welke deze mieren leven (Champignon-tuinen). De Saoeba-mier is bij de C. het zinnebeeld van succes. Savanne. Schaarsch begroeide vlakte, wier bodem doorgaans, hoewel niet altijd, uit zand bestaat. Schildpad. In de oerwouden van G. komt slechts één schildpadsoort voor (Testudo tabulata Wahlb.). door de C. Wajamoe, door de A. Hikoeli genoemd. De N.E. naam is Sekrepatoe. Deze landschildpad kan een lengte van 5 dec. bereiken, voedt zich met allerlei planten en vruchten, is vooral verlekkerd op de zg. Spondias pruimen (zie: Pruim). Bij de C. is de schildpad het zinnebeeld van verliefdheid. Schimmel. Hier wordt een brandschimmel (Ustilago-soort) bedoeld, die veel schade aan de Maïs doet. Schoonmoeder. Voordat Europeesche invloeden zich bij de I. deden gelden, was het een I. ten strengste verboden, de hut zijner schoonmoeder binnen te gaan, met haar te spreken, zelfs naar haar te kijken. Schopappel. (Sur. Skopappel). Zie: Anona. Scolopendra. Zie: Duizendpoot. Sekrepattoe. N.E. voor schildpad (zie aldaar), meer bepaaldelijk voor landschildpad. Semi-tchichi of Semi-cihi, door de A. gebruikt, wordt door hen ook gebezigd voor al hetgeen men doet of gebruikt, om zich de noodige tooverkracht te verzekeren. Specht. In G. komen verschillende spechtsoorten voor, die ook daar „Timmerman” worden genoemd. Ook in G. hebben bijna alle spechten een rooden bovenkop of kuif. Het gehamer of geklop kan men ver in den omtrek hooren. Springmand. Mand, voorzien van een schuifdeur, waaraan een naar beneden gebogen tak is vastgemaakt. Wanneer de visch zich met een aan deze tak bevestigd lokaas wil verwijderen, wipt de tak omhoog en schuift de deur dicht. Soesa. Dans, waarbij de voet- en beenbewegingen de hoofdrol vervullen, en waarmeê de mannen en jongens zich bij de N. vermaken (C. b.) Steenen bijl. Het voorgeslacht der tegenwoordige I. gebruikte steenen bijlen, die in gedaante volkomen overeenstemmen met de gepolijste bijlen uit het Neolithische tijdperk der menschelijk praehistorie in Europa. Deze bijlen zijn eertijds bij de I. van geheel W.-I.—ook bij die, welke de eilanden bewoonden—in gebruik geweest. Dit werktuig of wapen bestond uit een hard, op een steenblok geslepen steenstuk, dat niet zelden een waar kunstprodukt is. Niet elke I. schijnt zijn eigen bijl te hebben vervaardigd, maar hij ruilde die bij andere stammen of dorpen in, waar bepaalde werkplaatsen voor het slijpen bestonden, evenals dit ook in de Neolithische periode—de tijd van den gepolijsten steen—in Europa het geval is geweest. Men vindt zulke bijlen niet zelden als oudheden in den bodem van G.; maar ook van Curaçao en andere W.-I. eilanden zijn zij bekend. Merkwaardig is het, dat—evenals elders, ook in ons land—ook de S.-bevolking gelooft, dat deze bijlen gedurende een onweer uit de lucht zijn komen vallen. Vandaar ook daar de volksnaam: dondersteenen. De C. gelooven, dat deze bijlen door Konomeroe (den Dondergod) uit woede naar den grond geslingerd zijn, teneinde den onverlaat te treffen, die zijn dochter onteerde. Een legende doelt hierop (P. a.). De Aroaksche traditie omtrent oude bijlen luidt, dat men deze eertijds zoo waardevolle werktuigen van een verre landstreek moest halen en dat jaren noodig waren, om deze streek te bereiken. Een der legenden, die zulk een lange reis beschrijft, heeft Walter E. Roth (R.) medegedeeld. Stinkvogel. In S., waar zij door de N. Tiengi-fouroe (eigenlijk fouloe, van het Engelsche fowl) genoemd worden, verstaat men onder dezen naam verschillende giersoorten. Een kleine soort (Catharista atrata) is geheel zwart en doet als vuilnisman in Paramaribo dienst, waar hij beschermd wordt. Een zeer fraai gekleurde en groote soort (Koningsgier, Gypagus papa, ook wel Tiengi fouroe granman = gouverneur der stinkvogels genoemd) komt in het oerwoud voor (C. b.). Stekelvarken. Coendu prehensilis is een knaagdier, welks huid met zwarte en gele stekels bedekt is, een lange grijpstaart heeft en in boomen huist. Swamp. Moerassige plaats in de oerwouden van Guyana. Swaroedaroe. Zwaar vergiftigde pijl. T. Tabbertje. (N.E. tábiki) ook wel tabbetje of tappetje (bij oude schrijvers) genoemd, is een eiland in de rivier. Taboe. Iets wat verboden is. (Zie blz. 37). Tairu-blad. Vermoedelijk het pijlvormige blad van tajers. (Zie aldaar). Tajers zijn variëteiten van twee Collocasia-soorten (C. esculenta en C. antiquorum), van welke de verdikte boven- en onderaardsche stengeldeelen gegeten worden. De wilde tajer (N.E. Krassi-taja) is wegens de vele kristalnaalden en scherp melksap niet als voedsel te gebruiken. Tamanaca’s. Een C.-stam. Tamanoea. C. en A.-naam voor den grooten miereneter (Myrmecophaga jubata L.). Met zijn kleverige, wormvormige tong, die snel uit den langen, in een puntigen snuit eindigenden, tandeloozen bek gestoken kan worden, bemachtigt de T. duizenden mieren en termieten tegelijk. Als tegenstander is de T. zeer gevaarlijk, want hij tracht, overeindstaande, met de groote sikkelvormige nagels der achterpooten zijn aanvaller den buik open te rijten. Tamoesi. Een der namen, waarmede door de I. de Groote Geest wordt aangeduid. Aan deze namen ligt echter niet het geloof aan God, volgens Christelijke begrippen, ten grondslag. Tapana. Zie: Paiwarri. Tapir. In de oerwouden van G. is het grootste zoogdier de T. (Tapirus americanus), een soort van het ook in Azië levende geslacht Tapirus, door de N. bóffroe (= buffel) genoemd. Dit vierhoevige, van een korten snuit voorziene, dikhuidige dier, leeft van bladeren en vruchten. Evenals de landschildpad is de T. zeer verlekkerd op de z.g. Spondias-pruim (Zie: pruim). Een zeer gewild jachtdier bij de I. (Zie: Maipoeri). Tijger. In Amerika komt de tijger, de groote fraai gestreepte kattensoort van Azië, niet voor. Zoowel in de I.- als in de N.-folk-lore wordt met Tijger steeds de Jagoear (Z. a.) bedoeld. Tobe-horo-anna, dat in het Warrausch letterlijk huid van den zwarten tijger beteekent, is ook de naam, dien men geeft aan een reusachtig groot, zeer gevreesd roofdier, dat, naar beweerd wordt, diep in het woud leeft, doch dat men nog nimmer gezien heeft. De Warraus gelooven, dat het dier een tijger (= jagoear) is gedurende zijn strooptochten door het bosch, maar dat hij thuis een gewoon mensch is. [381] Tomahawk. Strijdbijl der Noord-Amerikaansche I., gelijk de Apatoe (Z. a.) is bij de Zuid-Amerikaansche stammen. De strijdbijl is bij alle I. het symbool van den strijd. Tom-tom of Tontòm (N.E.) is een pudding van gekookte en gestampte bananen, ook van meel en dergelijke. Op etenstijd komt de I. vrouw der Benedenlandsche C. (C. a.) haar man de tontom brengen, die hij niet met haar eet. Trens. Vaart of kanaal voor de afwatering (= loostrens) of voor het vervoer der produkten door en van de plantage naar de rivier (= vaartrens). V. Vampier. In G. komen bloedzuigende vleermuizen (o.a. Desmonus rufus) voor, die des nachts menschen en dieren bloed uitzuigen, en die men Vampiers noemt. Het zijn groote vleermuissoorten, wier bepaling nog onzeker is. Het muskieten-net over de hangmat beveiligt de slapenden tegen den beet, waarvan men niet wakker wordt, omdat het dier door zuigen met de lippen de huid vóór den beet ongevoelig maakt. Vergiffen, hier meer in het bijzonder bedoeld als hulpmiddel bij de vischvangst. De I. gebruiken verschillende plantenvergiffen, om visschen te verdooven. Het meest in gebruik is de nekoe (een liaansoort). De kreken worden daartoe zoodanig afgedamd, dat het water wel kan wegstroomen, maar dat de uitweg is afgesneden. De in het water geworpen gifstof bedwelmt de visch, die spoedig komt bovendrijven. Verweeringskorst. De korst, die in G. vele gesteenten, in het bijzonder de donkergetinte kalkrijke en veel ijzer houdende, kristallijne gesteenten bedekt, en deze tegen verdere verweering beschermt (daarom door de duitsche aardkundigen „Schutzrinde” genoemd), bestaat in hoofdzaak uit een oxyd van ijzer en mangaan. Hoe rijker het gesteente aan donkere ijzer- en mangaanrijke mineralen is, des te meer de korst op gepotlood ijzer gelijkt. (C. c. blz. 62, enz.). Vloed. Onder talrijke Indianenstammen, zoowel van Noord- als van Zuid-Amerika, wordt het geloof aan een grooten vloed in hunnen mythen- en legendenschat aangetroffen. De Zuñis bijv. die in een dorre streek in het westelijk deel van Nieuw-Mexico leven, nemen aan, dat zij van hun oorspronkelijk verblijf, meer westwaarts gelegen, door een grooten watervloed in oostwaartsche richting verdreven zijn geworden naar een heerlijke Mesa (= tafelland) van rooden en witten zandsteen, waar zij, blijkens de uitgebreide pueblo (= stad of dorp)-ruïnen—met belangrijke tempels gewijd aan den vader Zon, de moeder Maan en de oorlogsgoden—zeer lang moeten hebben gewoond (K.). Ook de mythen en sagen van de I. van G. vertellen meermalen van een vloed, waarbij slechts een klein deel der menschheid, soms één menschenpaar, zich heeft weten te redden. In verband hiermede is het de aandacht waard, dat in een jonge periode, die vermoedelijk samengevallen is met de diluviale periode of den ijstijd in Europa, van de bergen van G. enorme vloeden moeten afgestroomd zijn, die, door hun zooveel grooter transporteerend vermogen dan de tegenwoordige rivieren, aan uitgebreide afzettingen het aanzijn hebben gegeven (leem-, klei- en zandgronden, afgewisseld met uit grover materiaal gevormde lagen, zg. conglomeraten, brecciën en zandsteen) die het zg. Savannegebied vormen, dat het bergland van de lage alluviale gronden scheidt (C. c. blz. 44–54) en die aan de oevers langs de benedenrivieren bij laag water in banken te voorschijn komen. Het is verre van onwaarschijnlijk, dat de mensch in bedoelde periode ook reeds Amerika bewoonde. Dat reeds lang uitgestorven dieren nog steeds in de herinnering van een volk konden blijven voortleven, hebben de legenden geleerd, die bij de oorspronkelijke bewoners van Australië zijn opgeteekend, en zo kan het niet verwonderen, dat van deze vloeden nog bij de tegenwoordige I. de herinnering bewaard is gebleven. Vogelspin. Zeer groote spinnen, zoo genoemd, omdat zij ook wel eens kleine vogels, als Kolibries, overvallen. Men onderscheidt nog twee soorten Mygale blondii, en M. avicularia. De eerste is de grootst bekende spinnensoort. Het sterk behaarde dier leeft in den grond, waarin het gangen bewoont (soms 60 cM. lang), aan wier ingang het tegen den avond op de loer ligt. De tweede soort is kleiner en maakt haar zakvormig spinsel overal, op boomen, tusschen de bladeren der ananas, in huizen. W. Waaier. De vrouwen der I. gebruiken, om het vuur aan te houden en te doen opvlammen, kleine waaiers, zeer kunstig uit de bladeren van den Maripa-palm gevlochten. Waiyarri. Een inderhaast uit palmbladeren gevlochten mand. Wariembo of Warimbo is een kruidachtige, tot de Eenzaadlobbigen behoorende plant (Ischnosiphon gracile Körn.), uit wier stengels, die eenige meters lang worden, dunne reepen gesneden worden, die voor allerlei vlechtwerk gebruikt worden. Watercamoedi is de Water-boa of Anaconda. Zie: Camoedi. Waterhond, N.E. Watra-dágoe, behoort tot het geslacht der Otters (Lutra) van de Marterachtige roofdieren. Van dit geslacht komen in de rivieren van G. twee soorten voor, waarvan de voornaamste Lutra brasiliensis is. Als de dieren hunne ronde koppen boven water steken, trachten de N. ze door nabootsing van hun stem aan te lokken, om ze beter onder schot te kunnen krijgen (C. b. blz. 46). Watra-dagoe. Zie: Waterhond. Wau-oeta-Kikvorsch behoort tot de vele in G.’s wildernissen levende boomkikvorschen, een groep, die o.a. gekenmerkt is door het bezit van verbreedingen (zuignappen) aan de teeneinden. Zeer waarschijnlijk wordt met dit dier bedoeld de Regenkikvorsch (Hyla venulosa), die des nachts in de bosschen zoo erbarmelijk kan schreeuwen. Wicissi-eend. R. noemt deze eend Anas autumnalis. De Wic. is echter vermoedelijk de Wisi-Wisi of Skroerti der N., een boomeend, die in G. algemeen is en in de wetenschap den naam draagt van Dendrocygna discolor. Winnamoroe. Bast van den Oeman-barklak (Bignonia inaequalis), een boom waarvan de binnenste schorslaag als zg. sigarettenpapier door de I. gebruikt wordt. Als zij geen tabak hebben, rooken zij deze schors alleen. Zulke sigaretten zijn wel een decimeter lang (C. b.). Deze schorslaag werd door de N. op de Nickerie-expeditie gebruikt om vrachten te dragen, daar zij zeer sterk is. (Zie: de plaat in C. b., blz. 159). Winti. Een der afgoderij-dansen der B., vermoedelijk van Afrikaanschen oorsprong, waarbij de dansers en danseressen in een toestand van opwinding en razernij geraken, waarin de Wintiman—een door sommige schrijvers verkeerdelijk gebruikte naam—uitspraken doet, waaraan onvoorwaardelijk geloof wordt gehecht. Zie voor dit nog duistere onderwerp: Encyclopedie v. W. I. Ook bij Stadsnegers is de Winti-dans nog in zwang. Wintiman. Zie: Winti. Wonderblad. Zie: Levensboom. Wonderboom. Zie: Levensboom. Y. Yams. Zie: Jams. Yarri-yari. I.-fluit, veelal uit bamboe vervaardigd. Yurokon. Zie: Joroka. Z. Zandvloo. De zandvloo (Sarcopsylla penetrans), in het N.E. Sika genoemd, komt veel op zandgronden voor, waar I. hunne kampen hebben. Deze vloo boort zich in de huid der voeten in, geeft aanleiding tot een opzwelling van de grootte van een erwt en kan, wanneer het gestorven moederdier niet met de eieren verwijderd wordt, tot verzweringen aanleiding geven. De I. vrouwen en meisjes zijn zeer bedreven in het verwijderen van de Sika’s door middel van een door den onderlip gestoken speld. (C. a.). Zeekust. In de modderige kuststreek van G., bedekt met Mangroveboomen of Rhizophoren, die met hunne luchtwortels uit het slijk omhoogrijzen en de aanslibbing zoozeer bevorderen, wemelt het van krabben, die hunne gaten in- en uitkruipen en niet zelden tegen de wortels omhoog klimmen. Zie: Krab. Zuurzak. Zie: Anona. Zwarte tijger. Zie: Jagoear. AANTEEKENINGEN [1] Zie voor de beteekenis der sterretjes achter de woorden bladz. 6 onderaan. [2] Voor de kenmerkende verschillen tusschen mythen, sagen, legenden enz., verwijs ik den lezer o.a. naar „Woordkunst” door M. A. P. C. Poelhekke. [3] Zie: Alfred Russel Wallace (Travels on the Amazon and the Rio Negro, Chapter IX, Londen 1853), Dr. Herman ten Kate, „Schetsen en stemmingen” l. c. en Dr. H. van Cappelle, „Bij de Indianen en de Boschnegers van Suriname” blz. 383. [4] In Suriname bezigt men het woord parel voor pagaai. In den Engelschen tekst staat „paddle my cano”. [5] Slot van een gedicht van Wallace (l. c.) den later zoo beroemd geworden Engelschen natuuronderzoeker, die een tijd lang onder de Arowakken aan de Orinoco verblijf heeft gehouden. Dit gedicht, dat ik in het Nederlandsch heb trachten over te zetten, is hem uit de pen gevloeid in een toestand van verontwaardiging over het leven in de „beschaafde wereld”. [6] De vertellingen zijn ontleend aan: H. W. Brett (B.)—No. 17. C. van Coll (Co, b en a)—No. 29 en 39. F. P. en A. P. Penard (P, a.)—No. 38 en 40–47. Albert I. Gatschet (Ga.)—No. 48. Walter E. Roth (R.)—Alle overigen. [7] In den noordelijken vorm der fabel is voor de excrementen van beide dieren het uitbraaksel der hen vervangende dieren in de plaats gekomen. [8] Dit geloof komt zelfs nog bij stadsnegers van Suriname voor (zie C. b. blz. 185). [9] Bij alle stammen wordt de zon mannelijk gedacht. [10] Deze voorstelling leert de Indianen weder als natuurdichters kennen; want treffen wij deze vergelijking van de maansikkel met een wapen—het uitgangspunt hunner dichterlijke phantasie—ook niet bij poëtisch aangelegde zielen in het „beschaafde” Europa aan, die behoefte hebben gevoeld, ieder op hunne wijze de tallooze wonderverschijningen in de natuur te bezingen? In dit verband treffen o.a. eenige regels in een der gedichten, van Augusta Peaux, de Nederlandsche natuurdichteres, die 40 jaren na Jacques Perk hare gedichten liet verschijnen en waarin van een „Dennenboom in den avond” wordt gezegd: „Een den staat met donker gebogen hoofd Onder de kromme kling van de maan: Een sombere dweper, een fatalist, Een donkere slaaf, die kwaad heeft gedaan. De maankling boven zijn hoofd is blank, Blinkend en scherp in de groote lucht. Roerloos staat hij voor ’t purpergordijn van den avond, fanatiek, ducht Geen dood”. enz. (Zie een artikel van J. Reddingius in Groot Nederland van Augustus 1925). [11] Een der leden van ons personeel gedurende de Expeditie door de Binnenlanden van het Surinaamsche district Nickerie (C. b.), een Hollander van geboorte, werd door deze boschgeluiden bijzonder aangegrepen. Telkens hoorden wij hem in zijn hangmat verzuchtingen slaken als: „To be or not to be”; „Home sweet home”. Voelde hij de slechte voorteekens?—Drie dagen na onzen terugkeer in de stad overleed hij. [12] Een dergelijk geloof treft men bij de negers aan. Hier noemt men onthouding van een bepaald voedsel: treef. [13] Bij de Caraïben aan de Cottica in Suriname (C.a.) geschiedt het planten van Cassave door de mannen. [14] Het werkje van de Gebroeders Penard (P.) bevat van deze beeldspraak talrijke voorbeelden. Onder deze komen er wellicht voor, die den lezer gezocht voorkomen. De omstandigheden, die dezen schrijvers ten deel zijn geworden, hebben er toe geleid, dat zij de Benedenlandsche Indianen beter hebben leeren kennen, dan menig ander. [15] Wanneer de Caraïben door sommige schrijvers menscheneters genoemd worden (de titel van het boekje van de Penards (P. a.) is misleidend), dan komt dit, omdat zij eertijds de gewoonte hadden, hunne buitgemaakte vijanden op te eten, meenende hierdoor den moed van den tegenstander in zich op te nemen. Dit gebruik bestond nog een vijftiental jaren geleden bij Indianenstammen in het Amazone-gebied, o.a. bij de Mangeroma-Indianen, die aan de grens van Peru en Brazilië wonen, en onder welke Algot Lange (In the Amazon Jungle. C. P. Putnam’s Sons. New York and London 1912) de feestelijke, doch minder smakelijke viering van de overwinning in een strijd met Peruanen heeft bijgewoond, die, op roof naar hunne vrouwen en dochters, het gebied der Mangeroma’s hadden betreden. Na den strijd, waarin geen der twintig Peruanen het er levend afbracht, werden de handen en voeten der verslagenen afgehakt, naar de hutten gebracht en aan de verschillende families rondgedeeld om gekookt te worden. Dat deze Indianen dat deden, zegt de schrijver, was slechts het voldoen aan een eeuwenouden, religieusen ritus, en tegenover dit ons toeschijnend afschuwelijk gebruik is het wel treffend, het afscheid te lezen, waarmede hij de schets van zijn verblijf van vijf weken te midden dezer „menschenetende” Indianen besluit. „How wonderful was this farewell! It was my opportunity for acknowledging that the savage heart is by no means devoid of the feelings and sentiments that characterise more elevated, so called civilised individuals”. De „beschaafde” mensch heeft deze gewoonte, om zijn vijand op te eten reeds sedert de oudste praehistorische tijden verlaten en bepaalt er zich slechts toe, zijn verlangen, om dit te doen, te uiten met van iemand, die hem moreel kwaad heeft gedaan, te zeggen: „ik zou hem wel willen opvreten”. Een man van rijpe ervaring, die over een groot deel van het tegenwoordige menschdom in hetgeen men gewoon is „de beschaafde wereld” te noemen, zeer slecht te spreken is, zei mij, toen ik dit onderwerp met hem besprak: Deze lust komt hoe langer hoe meer bij mij op! [16] Hier wordt een verklaring gegeven van den z.g. Dubbelgeest. [17] Boa constrictor. [18] Op een reis door Auvergne in 1910 vernam ik uit betrouwbaren bron, dat dit gebruik zelfs nog op het granietplateau van Limousin bestond. [19] Mocht zulks in de maatschappij, die men gewoon is, tegenover de zoogenaamde „wilden”, beschaafde maatschappij te noemen, immer zoo wezen en niet zoo vaak juist het tegendeel voorkomen! [20] Gedurende de Nickerie-expeditie in 1900 (C. b.) bracht slechts een neger, die bij de Indianen was opgevoed en er alleen met pijl en boog op uittrok, naar het kampement aan de rivier of in het oerwoud geregeld wild van de jacht mede. [21] The American race, New-York 1891. [22] Volgens Brinton (L. c.) is het ontwijfelbaar, dat de algemeene richting, waarin het Amerikaansche ras zich verspreid heeft, zoowel in Noord- als in Zuid-Amerika van Noordelijke breedten naar de Tropen heeft plaats gehad en van de groote bergketenen in het Westen naar het Oosten en dat, zooals een Indiaansch opperhoofd hem heeft verzekerd, de geesten der dooden steeds daarheen terugkeeren, vanwaar zij gekomen zijn, d.i. waar de zon nederdaalt. Deze kundige schrijver merkt terecht op, dat deze volksverhuizingen doorgaans niet in grooten getale, volgens een vooruit beraamd plan, zullen hebben plaats gehad, doch voet voor voet, familie na familie, wanneer de oude jachtgronden uitgeput of de landen te dicht bevolkt raakten. Hier uit leidt hij den grooten ouderdom van het Indiaansche ras af, waarvoor nog vele andere feiten pleiten, vooral de cultuurgewassen, die sedert onheugelijke tijden door de Indianen gekweekt zijn en van welke velen, zooals de maïs, de cassave en de tabak eerst veel later bij andere volken bekend zijn geworden, en wier wilde stamplanten niet weer terug te vinden zijn. In verband hiermede mag er op gewezen worden, dat het verhaal, dat onder No. 30 voorkomt, van de herkomst van de tabak vertelt over zee, dus vermoedelijk uit noordelijk gelegen streken. [23] Daar de Arowakken deze streken bewoonden, reeds lang voordat de Caraïben het land binnendrongen, schijnt deze legende van ouderen oorsprong te zijn dan de voorgaande Legende van Letterhoutstomp. [24] Ook nu nog zien de Indianen niet tegen lange tochten op. Tijdens ons verblijf te Nickerie, de hoofdplaats van het gelijknamig district, maakte ik kennis met een twintigtal Indianen, die met al hun hebben en houden, huisdieren niet te vergeten, stadwaarts waren gekomen, om op 31 Augustus de viering van den verjaardag onzer Koningin bij te wonen. Het waren Indianen, die gevestigd waren aan de monding der Karapana-kreek, twee en een halven dag varens van de stad gelegen, en wier dorp wij op onzen daarna ondernomen tocht geheel verlaten vonden. [25] Natuurbeschouwingen Leiden 1850. [26] Of kust hier gebruikt is om het te laten rijmen op rust? Of heeft de vertaler niet geweten, dat hier een oord bedoeld wordt aan den bovenloop der Orinoco, het gebied der watervallen en stroomversnellingen? [27] Het neêrstortende water van den waterval. [28] In tegenstelling met de gewone woonhuizen, die aan twee zijden geheel open zijn, bewoont de piaiman, en wanneer het bij uitzondering een vrouw was, de piaivrouw, een gesloten hut. [29] Zie blz. 27. [30] De Indianen kunnen in de vormelooze vleezige massa van den Alligator (het Amerikaansche krokodillengeslacht), die niet kan worden uitgestoken, onmogelijk een tong herkennen. Herodotus, die eveneens een goede waarnemer van den krokodil is geweest, beweert ook, dat dit dier geen tong bezit, waarom de krokodil bij de Egyptenaren het zinnebeeld van geheimzinnigheid was. Bij den stam der Akawai-Indianen (Engelsch Guyana) heerscht het geloof, dat de tong van den Alligator eertijds lang en buigzaam is geweest; dat Makoenaima* bij de schepping zijn vuur was kwijt geraakt, dat door de maroedi (een zwarte vogel, Penelope sp.) was ingeslikt; en dat, toen hij er overal naar ging zoeken, en de beesten (ook hier worden de vogels tegenover de andere dieren geplaatst) hem hadden verteld, dat de alligator, dien zij allen verafschuwden, er mee op den loop was gegaan, hij met geweld alligator’s muil heeft geopend, om het vuur te zoeken, en daarbij den tong, die hem in den weg zat, heeft uitgerukt. [31] Pisangs*. [32] Deze zin is fatsoenshalve veranderd. [33] Volgens de tradities der Caraïben hebben de Boschgeesten een grooten afkeer voor zoete pataten. [34] In de geheele folklore der Indianen van Guyana is dit het eenige, wat nog herinnert aan het scalpeeren, welk wreedaardig gebruik vroeger ook bij de Indianen van de drie Guyana’s, evenals bij andere Indianenstammen van Zuid-Amerika, geheerscht heeft. [35] Alleen wanneer hij voor meerdere dagen op de jacht gaat, neemt hij zijn vrouw meê. [36] Merkwaardige beeldspraak! [37] Zonder maïsplant kan de schimmel, die op deze cultuurplant woekert, niet leven. [38] Wanneer men een aap barbakot, buigen de vingers zich, tengevolge der spiercontractie, sterk om. [39] Het dier loopt dus op den buitenkant van zijn klauwvormige nagels, en de punten der nagels, die bij het graafwerk dienst doen, ondervinden geen druk. [40] Hoewel de miereneter niet aanvalt, wanneer men hem ongemoeid laat, wordt hij, als hij zich verdedigen moet, door zijn ontzettende kracht een gevaarlijke tegenstander, die zijn aanvaller met zijn groote sikkelvormige nagels den buik tracht open te rijten. [41] Deze dierenfabel, die de verwisseling der excrementen tot onderwerp heeft, is volgens Von der Steinen uit Noord-Amerika afkomstig, waar de Coyote (prairie „wolf”) met een beer het uitbraaksel verwisselt; ook het motief van het oogensluiten ontbreekt hier niet. [42] De tegenwoordige Indianen der benedenlanden van Guyana hebben doorgaans slechts één vrouw. Een piaiman wordt gerekend er meer te mogen hebben. [43] Dit doet, volgens Walter E. Roth, denken aan den beenderloozen Held Kòn van de Yoenka-Indianen van Peru. [44] Zie bldz. 27. [45] Wood-skin, zooals er in den Engelschen tekst staat, is een eenvoudige kano, gemaakt van repen boombast. [46] Walter E. Roth, aan wien wij deze mythe ontleenen, merkte de Indiaan, die hem deze vertelde, op, waarom de vrouw niet naar het Oosten, dus de zon tegemoet, trok. Hij antwoordde, dat zij de zon juist wilde ontmoeten, waar hij weêr naar de aarde nederdaalt, aan den verren horizon. [47] Zie blz. 19. [48] De Pakaraima-keten in Britsch-Guyana. [49] Flambouw. [50] De komeet of staartster. [51] Volgens Th. Koch-Grünberg voorzien de kinderen der Indianen aan de Boven-Aiuri hun pijlen met een dop van zwarte was. [52] Vampier*. [53] Een Indiaan overkomt dit niet licht, daar de zon zijn kompas is. [54] Zie blz. 36. [55] Zie „bekoring” in Inleiding, blz. 36. [56] Walter E. Roth, aan wien ik deze vertelling ontleen, vroeg aan de vertelster, waaraan de jongen bemerkte, dat er iets zou gebeuren? Zij antwoordde, dat wanneer kinderen en jonge menschen ver van hun woonplaats zijn, zij doorgaans angstig en zenuwachtig zijn. [57] Zie blz. 41. [58] Ook rotsen en gesteenten, dus ook hunne verweeringsprodukten, worden door den Indiaan als bezield gedacht (zie blz. 27). [59] De vrouw zet steeds het gerecht, dat zij heeft klaar gemaakt, voor den man neêr en deze doet het maal alleen. (C.a.). [60] Zie voor de gewoonte, om de vogels van de overige dieren af te scheiden, blz. 17. [61] Snavel. [62] Van de bestaande Katoen-(Gossypium-)soorten wordt door de Indianen op hunne kostgronden de Peru- of bokke- (bokken = Indianen) katoen (G. Peruvianum) verbouwd. De hangmatten worden er van vervaardigd. [63] Bij de Arowakken is de koningsgier de dochter van Anoeanima of Annoeánna. Zij kan haar veêren afleggen en in een vrouw veranderen. Bij de Trios (Bovenlandsche Indianen) dient deze gier tot verblijf van een boschgeest, Akalamano geheeten. [64] Wanneer een Moenirikoeti (soort zwarte mier) iemand bijt, moet hij, beweren de Indianen, er geen acht op slaan, want het beteekent, dat er iets goeds met hem gebeuren zal. (Zie blz. 34). [65] Hier is verband met het wreedaardig gebruik, om een mat of gordel, in wier openingen mieren (ook wel wespen) gezet zijn, tegen borst enz. te houden van dengene, die zich voor het piaimanschap moet bekwamen, en dit zonder pijn te toonen moet kunnen verdragen. [66] Hier en daar is katholieke invloed duidelijk te bespeuren. [67] Hier wordt herinnerd aan de verhuizingen (migraties, zie blz. 53), die eertijds op groote schaal bij de Indianen hebben plaats gehad. [68] Dubbelgeest (zie blz. 44). [69] Vermoedelijk zinnebeeldig bedoeld. [70] Zinnebeeldige voorstelling van den Worgslang. (P.a.). [71] Hut voor den Boschgeest. [72] Zie blz. 46. [73] De vader van het meisje, dat door een jongen man tot vrouw begeerd wordt, zal, wanneer zijn vrouw en zijn dochter tegen het huwelijk geen bezwaren hebben, wel zijn toestemming tot een voorloopige samenleving geven, doch hij zal van zijn dochter slechts blijvend afstand doen, wanneer de aanstaande echtgenoot niet een zeker aantal werkzaamheden heeft verricht, die als waarborg en geruststelling kunnen gelden. [74] Vanaf de rivier in het gat van een boom te schieten, dat de toegang is tot het nest van een specht, was inderdaad een kunststuk, vooral als de korjaal, waarin het volbracht moest worden, zoo snel mogelijk voortgepareld werd. Dikwijls gelukte het dan ook eerst na herhaalde proefnemingen, zoodat het soms zeer lang kon duren, voordat een man een meisje in den waren zin des woords zijn vrouw mocht noemen. [75] Niet bij alle Indianen-stammen zijn de voorwaarden tot een huwelijk dezelfde. Bij de hedendaagsche Caraïben moet de candidaat een stuk land van bepaalde grootte hebben schoongekapt en met cassave hebben beplant, en twee korjalen hebben vervaardigd, een groote voor reizen naar de stad, een kleinere voor het jachtbedrijf. (C.a.) [76] Het vlechtpatroon van deze krabkorven noemen de Arowakken kassaroa- of vieroogpatroon, om de wijze, waarop de bundels als zoovele oogen geweven behooren te worden. De man had aldus het model in grooten getale voor zich, en zoo zou het, meende hij, wel gelukken. Ook de Caraïben (zie P.a. blz. 126) hebben voor hun vlechtwerk en aardewerk verschillende patronen die aan allerlei dieren ontleend zijn en met zinnebeeldige voorstellingen in verband staan. [77] Wanneer iemand op bezoek komt, wordt hem een of ander te eten of te drinken aangeboden. Wanneer hij genoeg heeft laat hij het zijn gastheer of gastvrouw op deze manier merken. [78] Zie blz. 37. [79] Er bestaat een nauw verband tusschen padden, kikvorschen en verwante dieren met geluk op de jacht. In Engelsch Guyana hebben de Indianen, die de savanne nabij de Kaieteur-val (zie blz. 28) bewonen, de gewoonte, om over twee sneden, die aan iederen kant van de borst zijn toegebracht, een kikvorsch te wrijven, teneinde zich geluk op de jacht te verzekeren. Voor ieder soort wild nemen zij, zegt W. Roth, een andere kikvorsch-soort. [80] Dit was het antwoord, dat de verteller gaf op een vraag van Walter Roth, waarom hij zoo lang bleef roepen. [81] Odontophorus. [82] Onder de geheimzinnige pijlen, die bij de Kenaimas (zie blz. 41) behooren, komen er voor, die met een moeilijk waar te nemen schimmel bedekt zijn en waardoor zij de oorzaak zijn van het missen van hun doel. Ook als de schimmel zich op den arm van den jager bevindt, zijn de pijlen niets waard. [83] De Kenaimas gebruiken gebroken en onzichtbare pijlen. (Zie bl. 41). [84] Volgens de gebroeders Penard is de voorstelling van een menscheneter met een mond aan de borst bij den Indiaan het zinnebeeld van een wreedaard, en wie die het zeldzame waarnemingsvermogen der Indianen en hun zin tot het maken van vergelijkingen kent, zal deze meening in twijfel trekken? Men denke slechts aan de houding, die een in woede ontstoken wreedaard aanneemt, die een moorddadig plan gaat volbrengen. Drukt hij zijn hoofd niet naar beneden, en brengt hij zijn geopenden mond niet ter hoogte van zijn borst? [85] Dubbelgeest. [86] Volgens de Penards zou het loopende tabbertje doelen op drijfzand of een zandbank of ook wel op een eilandje, dat in den loop der jaren werkelijk van plaats verandert. [87] Kaiwiri of Skroerki, ook Wisi-wisi genoemd, is de Withals-boomeend (Dendrocygna discolor). De vorm van den rots komt overeen met dien van een boomeend. [88] Volgens de Penards was de Kaaiman geen vaartuig, maar een zinnebeeldige voorstelling van de woede, die Paira-oendepo en zijne strijders bezielden, toen zij tegen de Roodhuiden optrokken, terwijl de Geest der Bekoring de slimheid was, waarmede de Indianen Stomp in een hinderlaag wisten te lokken. Het gehele verhaal zou alzoo een zinnebeeldig gevecht zijn van een Worgslang met een Kaaiman. De Worgslang overwon den Kaaiman en slokte hem op, hetgeen zou doelen op een Caraïbisch feestmaal van menschenvleesch. Het verdwijnen en weêr terugkomen van het tabbetje zou vermoedelijk een zinnebeeldige voorstelling zijn van de taktiek der Indianen. [89] Temere-rots (ook wel Timehri-, Temehri, Kemere- en Toemere-rots geschreven), hetgeen in het Caraïbisch of Kalienjas „geteekend, gewerkt of beschilderd” wil zeggen, is een granietrots in de bedding der Marowijne, waarop rotsteekeningen of liever rotsingriffelingen zg. petroglyphen voorkomen, die tot de oudheden behooren, welke de oudste bewoners van Suriname, de voorouders der tegenwoordige Indianen, op den bodem hebben achtergelaten. Zulke inschriften komen ook op sommige rotsen in den Corantijn en zijn bijrivieren en nog meer westwaarts, ook in Engelsch Guyana, voor. Zij laten, behalve tal van moeielijk te verklaren figuren, afbeeldingen van menschen zien (op den Temererots o.a. een met veerenkroon versierden Indiaan), die volgens ten Kate, Im Thurn, Cushing e.a. niet als louter krabbels, als uitingen van een gril, mogen beschouwd worden, doch ongetwijfeld verband houden met mythen, legenden, godsdienstige handelingen en geschiedkundige gebeurtenissen, hetgeen reeds hieruit blijkt, dat het bekend is, dat de Indianen van Engelsch Guyana een zekere vrees koesteren voor rotsen met teekeningen en inschriften. Terwijl ten Kate de uitleggingen der inschriften op de Temere-rots in de Marowijne door de Penards gegeven minstens twijfelachtig noemt, acht hij het niet onwaarschijnlijk, dat zij in verband staan met de door hen medegedeelde en in dezen bundel overgenomen overlevering van Letterhoutstomp. [90] De stichting van Suriname’s hoofdstad dateert van den aanvang der zeventienden eeuw. [91] De Arowakken zijn met den stam der Warraus de eerste bewoners van Suriname geweest. Eerst later drongen de strijdlustige Caraïben binnen, die spoedig een overwicht over de andere stammen verkregen. [92] Volgens Pater van Coll kan deze door hem opgeteekende legende aan de vele gissingen omtrent den naam Paramaribo een nieuwe toevoegen. [93] Sommigen beweren, dat het een levende raaf (met dezen vogel worden de groote Ara- of papegaaiensoorten bedoeld, in de kolonie raven genoemd) is geweest. De Ara is bij den Indiaan het zinnebeeld der waakzaamheid. [94] Linker zijstroom van de Surinamerivier. [95] De legenden der Maskoki-stammen, waartoe ook de z.g. Creek-Indianen behooren, die het zuidelijk deel van Noord-Amerika (Alabama en Georgia) bewonen, maken herhaaldelijk van holen gewag, die zij als plaatsen van oorsprong hunner voorvaderen beschouwen. Deze holen bevonden zich o.a. langs de Roode-rivier, en bezochten zij nog nu en dan, omdat zij geloofden, dat zij vandaar afkomstig waren. Dit geloof, dat hunne voorvaderen uit onderaardsche holen zijn voortgekomen (zie blz. 18), is bij hen zóó vast geworteld, dat zij iedere streek, die rijk is aan zulke holen, als de oorspronkelijke woonplaats van hun stam beschouwen. Daar nu deze zuidelijke stammen van Noord-Amerika het verband vormen tusschen de Indianenstammen van Noord- en Zuid-Amerika, is het feit, dat wij van dit geloof ook nog in legenden van Surinaamsche Indianen sporen aantreffen, de aandacht waard. [96] Zie onder „vloed” in het verklarend register. [97] Volgens de Penards, die deze legende in hun geschrift verkort overnemen, hebben we hier met beeldspraak te doen. [98] Bedoeld wordt een der twee Indianen in het zegel der West-Indische compagnie. [99] Jorobodie beteekent, volgens de Penards, Geweldige Worstelaar en Omklemmer. [100] Het is niet bekend of met blanken, Spanjaarden, Engelschen, Franschen of Nederlanders bedoeld werden. De Penards meenen, dat het Engelschen zijn geweest, die in het jaar 1626 uit de Commewijne- en de Suriname-rivier verdreven werden. [101] Zie blz. 37. [102] Evenals Simson, die door de list van Dalila zijn kracht verloor en in handen der Philistijnen viel. [103] De strijd met de blanken, zegt de geschiedenis, eindigde, toen deze een Arowaksch meisje gevangen hadden genomen en naar Europa hadden gezonden. Het kind werd daar opgevoed en had daardoor gelegenheid, zich andere denkbeelden omtrent de bedoelingen der blanken eigen te maken, zoodat zij, weder bij hare stamgenooten teruggekeerd, haar gewijzigd oordeel op hen deed overgaan en op deze wijze den vrede voorbereidde. Volgens de Gebr. Penard krioelt de legende van Jorobodie, die wij hier met die van Arimoribo vereenigd hebben, evenals deze van zinnebeeldige voorstellingen, van welke de juiste oplossing vrij wel onmogelijk is. Toch hebben de schrijvers zich aan eene verklaring gewaagd. Zoo, meenen zij, was de raaf of Ara, die alarm maakte, misschien een werkelijke schildwacht, terwijl Vleermuizen de Bloedgeesten voorstelden, die den door de piaimannen opgeroepen Slangegeest tot den terugtocht noodzaakten. Het geheel vormt dus een zinnebeeldig gevecht tusschen bloeddrinkende Vleermuizen en Slangen. En wat kan de slang uitrichten tegen de Vleermuis, die zij niet kan omkronkelen? Ook de koude, die over de Wereld kwam, mag, volgens de schrijvers, een zinnebeeldige voorstelling zijn van de vrees, die de voorvaderen der Arowakken beving voor vijanden, die geregeld ieder jaar tegen het droge seizoen kwamen opzetten. Dat Jorobodie een dracht van slechts drie weken was, bedoelt vermoedelijk, dat hij zich in dien tijd van een gewonen, onbekenden Indiaan door zijn moed tot opperhoofd had opgewerkt, terwijl de tijger de woede of de strijdlust was, waarmede hij de blanken bevocht, zooals geen Indiaan te voren had gedaan. De voorstelling van Jorobodie in een vat is het Indiaansche zinnebeeld voor een moeilijke positie, waaruit de tijgergeest of moed hem redde, door gebruik te maken van de geringste kans. De Boa constrictor als ankertouw en loopplank zou de zinnebeeldige voorstelling van den Slangegeest zijn, terwijl het aannemen van een spin vermoedelijk verraad beteekent, want zoowel bij negers als bij Indianen is de spin het zinnebeeld van list en streken. [104] Zie blz. 36. [105] W. E. Roth deelt in zijn hoofdstuk over Kenaima (R. blz. 354 enz.) ook op gezag van Coudreau, mede, dat er in den omtrek van de Rio Branco, het gebied ten Noorden grenzend aan Engelsch Guyana, wilde stammen zijn, die van geslacht tot geslacht de gewoonte hebben, moordend rond te trekken, uit de scheenbeenderen der slachtoffers fluiten maken en de tanden tot halskettingen rijgen. Hij meent, dat het zeer goed mogelijk is, dat deze stammen, bekend onder den naam Kenaima-stammen, hunne rooftochten ook tot Engelsch Guyana hebben uitgestrekt, en acht het niet onmogelijk, dat het Kenaima-geloof der Indianen aan deze stammen den naam ontleend heeft. [106] In de litteratuur zijn deze Kenaima-stammen noch uit het Orinocogebied, noch uit Suriname en Fransch Guyana bekend, zegt W. E. Roth. [107] Deze overlevering komt geheel met de geschiedenis overeen. Immers, in 1650 rustte graaf Parham een schip uit met bestemming naar de kust van Guyana. Dit schip bereikte Suriname en de bemanning, vriendelijk ontvangen door de Indianen, vestigde zich aldaar. Later, in 1652 kwam Lord Parham zelf in Suriname. De naam Paramoelo beduidt, volgens de Penards, letterlijk „oorsprong of plaats van afstamming van Parham. Paramaribo beteekent, hier is de oorsprong van Parham.” Voor een andere afleiding van den naam Paramaribo zie de noot 3 in No. 39. [108] Zie blz. 41. [109] Hij, die met de noodige ervaring omtrent het maatschappelijk leven in het „beschaafde” Europa toegerust, het voorrecht heeft gehad, eenigen tijd te midden der Indianen te verblijven, zal met dit oordeel hartgrondig instemmen. [110] Waarover de geschiedenis zwijgt. Volgens de Caraïben zeggen de Penards, zijn de Arowakken alleen door zich bij de blanken te voegen, aan een geheelen ondergang ontsnapt. [111] Zie: Vampier*. [112] Volgens de Penards zijn de Indiaansche jongetjes reeds op zeer jeugdigen leeftijd min of meer vreemdelingen voor de moeder. Zij verrichten geen huisarbeid, maar loopen overal in het omliggende woud rond, om met pijl en boog vogeltjes en ander klein wild te schieten. [113] Evenals bij andere wilde stammen (o.a. bij de Dajaks van Borneo) worden touwtjes, meest gemaakt van rotan of andere boschprodukten, met knoopen gebruikt, om aan afspraken en overeenkomsten te herinneren. Het aantal knoopen, er in gelegd, is aan het aantal dagen gelijk, dat tot den voor de afspraak bepaalden dag verloopen moet, en iederen dag wordt door beide partijen een knoop losgemaakt. [114] De Penards zijn van oordeel, dat deze overlevering in verband moet worden gebracht met berichten van Al. v. Humboldt omtrent Zuid-Amerikaansche Indianen-stammen. Deze groote natuuronderzoeker en wetenschappelijke reiziger houdt de Cabres of Cabeires met eenige andere stammen uit Guyana en Brazilië (zie de noot op blz. 43) voor de grootste menscheneters. Omstreeks het begin van de achttiende eeuw vereenigden de Caraïben zich onder het opperhoofd, Tip genoemd, om een aanval op dezen Kannibalenstam te doen. Zij werden echter verslagen. De overwinnaars plaatsten een gevangen Caraïb in een boom, van waar hij het afschuwelijk schouwspel van het braden en opeten zijner makkers kon gadeslaan. De jongeman werd daarna vrijgelaten, om de tijding der nederlaag aan zijn stamgenooten over te brengen. De Caraïben riepen toen hunne strijders tot een algemeenen aanval op en doodden alle menscheneters. Von Humboldt zag de honderden geraamten dezer verslagen Kannibalen. [115] Zie blz. 17. De plaats, waar de Kasi’hta stam, evenals de stammen der Kawita- en Chicasaw-stammen van daan kwamen, wordt aangegeven door het punt van samenvloeiing van de Washita en de Roode Rivier. [116] De hayoyálgi, die van de vier kanten van de wereld komen om het heilige vuur, het symbool van de zon, aan te blazen, zijn de vier winden, die het tot een grooter hoogte doen opvlammen. [117] Het heilige getal vier dezer Indianen is vermoedelijk afkomstig van de vier winden, die het heilige vuur aanblazen, het symbool van hun Weldoener. [118] Daar een rat bij de Indianen het zinnebeeld van teeltkracht en slimheid is, moet deze roode rat de vermeerdering van het Roode Ras symboliseeren. [119] Met leeuw wordt bedoeld de Poema of Amerikaansche leeuw (Felis concolor). Hoewel dit roofdier zelden menschen aanvalt, zal dit dier in deze legende vermoedelijk menschenetende Indianenstammen moeten symboliseeren. [120] Is dit een christelijk element, dat aan de legende is toegevoegd? [121] In verhalen, van de Warraus in Engelsch Guyana afkomstig en door W. Roth medegedeeld, vinden wij nu en dan eveneens van geluiden gewag gemaakt, die uit den bodem voortkomen en het volk angstig maken. [122] Hondenkoning (Dog king) der Euchitaws. Deze was ook tegenwoordig bij het vertellen dezer legende. [123] De oude woonplaatsen der Creek-Indianen in Alabama en Georgia bestonden uit niet minder dan 102 steden en dorpen, allen met namen genoemd in het zoo leerrijke boek van den taalvorscher Albert S. Gatschet. Sommige dezer plaatsen bestaan nog onder den zelfden naam in beide Staten. Afgevaardigden der Creeks brengen ieder jaar een bezoek aan Washington. Onder steden en dorpen, hier bedoeld (tafóla), zijn kleinere of grootere verzamelingen van woningen te verstaan. Elke stad of dorp wordt bestuurd door een Mîko, het Opperhoofd, door de blanken eertijds Koning genoemd. [124] Anansi in de Neger-Engelsche taal der negers. [125] Min, kindermeid. [126] Sterfhuis. [127] Deze was nog de ouderwetsche met wasrollen. [128] D.i. „Ondank is ’s werelds loon”. (Zie No. 29). [129] Henry M. Stanley. My dark Companions and their strange stories. Londen. Sampson Low, Marston and Comp. 1893. Een Nederlandsche vertaling, door mevrouw Joh. Dyserinck, verscheen bij de Erven Loosjes, Haarlem 1894. [130] Daar de neger de bedoelingen van den verteller onmiddellijk begrijpt, onthoudt deze zich steeds van verklaringen en uitweidingen. Voor den Europeeschen lezer zou veel van de vertelling verloren gaan, wanneer zij letterlijk vertaald werd weêrgegeven. [131] Sedert de kerken de overhand hebben genomen. (Zie voor de Neger-Engelsche taal der Surinaamsche negers blz. 211). [132] Ik, iemand, die als lidmaat in de kerk ben, moet sprookjes vertellen? [133] De vertellingen werden door Nahar in het jaar 1901 opgeteekend, en verschenen in haar geheel in 1916 (C. e.). Het „Verhaal uit het leven van Vriend Spin”, zond de heer A. G. Fernandes te Paramaribo mij een jaar of acht later toe, terwijl ik de vertellingen „De Boa in de gedaante van een schoonen jongeling” en „De geschiedenis van Fini foetoe, Bigi bere en Bigi hede” van den overleden oud-Surinamer, den heer Nunes omstreeks den zelfden tijd ontving. [134] Onlangs heeft A. P. Penard een nieuwe verzameling (20 Anansitoris) doen verschijnen (P.c.) waaruit ik, onder No. 23, een in dezen bundel heb opgenomen. [135] Zie het Hoofdstuk: De Anansi-tori en het Bijgeloof. [136] Oorspronkelijk bezaten de Hollanders de kust van Guinea alleen met het oog op den handel, meer bepaaldelijk den slavenhandel. [137] In 1730 bedroeg het aantal plantages (voor het meerendeel suikerplantages) 400 en reeds in 1688 was de suikerproductie, die in 1684 nog slechts 3 millioen Amsterdamsche ponden bedroeg, tot 7 millioen gestegen. [138] Uitgesproken: joenánsi. [139] De afwijkingen, die in beide opgaven de schrijfwijze der namen vertoont, moeten aan dialectverschillen worden toegeschreven. A. Werner schrijft in zijn Inleiding van Walter Jekyll’s boek (Je.) de namen weêr anders. [140] Ook de taal der Boschnegers vertoont door de vele Portugeesche en Afrikaansche woorden een grootere verwantschap met de taal der oudste negerslaven—met het deel, dat Neger-Portugeesch sprak. [141] De Surinaamsche negers noemen den Geest der rivier watramama (zie de legende van de Watramama) en het geloof aan deze mama is vooral bij oude negers nog zóó diep geworteld, dat aan haar het spreekwoord is ontleend: Te wátra falla, joe sa si wátramama na sjóro, d.i.: Als het water gevallen is, zult gij de watermama op het droge vinden. (Zie ook het Bijvoegsel: Avond op het water in Sierra Leone). [142] De krokodil wordt door alle de Ewe-taal sprekende stammen aan de slavenkust, elo, lo, adopra, te Porto novo Jalodeh genoemd. [143] Bliksemgod. [144] Een der Goden, die den Negers vaak onheil brengen. [145] Ik kan het niet helpen, het is mijn geest. [146] Afschuwelijke voorbeelden van deze mishandelingen geeft o.a. Dr. W. R. van Hoëvell, een sympathieke strijder voor de belangen van den armen negerslaaf, in „Slaven en vrijen onder de Nederlandsche Wet 1854”. [147] „Mooi Afrika, hoe heb ik je lief”. Hier treffen wij het Nederlandsche „mooi” en het Engelsche „love” met de Portugeesche uitgang i in de taal der negers aan. [148] Bosch-goeverneur of Boschmama. [149] De vertaling luidt: O, Nickerie! Hoe bemin ik jou. Maar de bergen zijn er zoo hoog. Kaperka kiri mi (= een hoogte, gedoopt: Cappelle maakt me dood—de l door hem als r uitgesproken), om een vracht te dragen naar Kilometer (voor het eerst in de negertaal opgenomen) zes. Maar de bergen zijn er zoo hoog. Refrein: Werken voor je geld, Werken voor je geld, Als wij op de Fallawatra (zijrivier der Nickerie) zijn, moeten wij werken voor ons geld. [150] Getijden. [151] Overgenomen uit het Neger-Engelsche woordenboek van Mr H. C. Focke Leiden, P. H. v. d. Heuvel, 1855. [152] Land der blanken = Nederland. [153] De kolonie Suriname is als een paardenstaart: heden waait hij her-, morgen derwaarts. [154] Men zegt, dat dit geloof te danken is aan een Opperhoofd, die Spin werd genoemd, en die door hunne voorvaderen als een held vereerd werd. [155] Oorspronkelijk woonden de Yoruba’s meer het land in, doch in het begin der 19de eeuw trokken zij naar het Zuiden en koloniseerden zij Lagos en de naburige kust. Ook de Tshi-taal sprekende stammen woonden eertijds, d.w.z. vóór de 15de eeuw meer landwaarts in een vlakke, met gras bedekte landstreek, en zij werden door de invasie der Mohammedanen genoodzaakt, naar het boschgebied langs de kust te verhuizen, waar zij later met de eerste blanken, de Portugeezen, in aanraking kwamen. [156] Ook hier wordt steeds een landschildpad bedoeld. [157] De groote landschildpad van Suriname is zeer verlekkerd op de vruchten van de Mopè*. [158] Als zeer treffend voorbeeld van de nauwkeurigheid, waarmede de Neger de natuurverschijnselen waarneemt en op zijne wijsgeerige wijze tracht te verklaren, heb ik niet kunnen nalaten in Bijvoegsel No. III een dierenfabel op te nemen, die door den schrijver R. H. Nassau (N.) uit den mond van een Bantoe-neger is opgeteekend. Aan velen der in Nassau’s merkwaardigen bundel opgenomen vertellingen is, evenals in sommige naar West-Indië overgebrachte Neger-verhalen de Arabische invloed niet vreemd. Menig lezer zal vermoedelijk onwillekeurig denken aan de vertellingen van Duizend-en-één Nacht. Zulks is begrijpelijk, wanneer ik hier herinner aan de meening van Ethnologen, o.a. aan die van Sir Harry H. Johnston (Joh.), die de oorsprong der Bantoe-negers terugvoert tot den N.O.-kust van Afrika en die den Bantoe-stroom—om een ethnologischen term te gebruiken—Zuidwaarts naar de Kaap de Goede Hoop laat gaan, om van hier langs de West-kust tot den Aequator om te buigen (N.). Het kan dus niet vreemd zijn, dat door de aanraking der Bantoe-negers met negerstammen der Slavenkust het Arabische element in de Folklore zich verder Noordwaarts en Westwaarts heeft verspreid en, ten slotte met de slaven naar West-Indië is overgebracht. [159] Van „cunning”, dat slim beteekent. [160] Het dialect der negers van Sierra Leone is een wanhopend ratjetoe van Engelsche en Afrikaansche woorden. [161] In de Yoruba-taal wordt de schildpad Awon genoemd. Deze mythische held der Yoruba’s is herhaaldelijk het onderwerp van een Alo (vertelling), waarbij het rythmische geluid van den trom, die de tusschenpoozen van de Alo aanvult, een groote rol speelt. Evenals in de vertellingen van de Negers van Sierra Leone en van de Goudkust niet van de Spin gesproken mag worden, maar deze steeds als Spin of als Heer, Vriend enz. Spin optreedt, wordt ook door de Yoruba’s nooit van de Schildpad gesproken. Het Yoruba spreekwoord: Eji Awon ko kom ni li owo mag bijv. niet letterlijk vertaald worden met: „Het bloed van een schildpad vult een hand niet”, maar men behoort te zeggen: „Het bloed van Awon vult de hand niet”, waarvan de zin is: Een onderwerp, dat op het eerste gezicht weinig belangrijk lijkt, blijkt dikwijls van groot gewicht te zijn. [162] Daar roept een vogel! [163] Wanneer een vogel roept, kan geen waar woord meer gesproken worden. [164] De verteller bedoelt hiermede: wij moeten nu weder tot de werkelijkheid terugkeeren. [165] Daar in de negervertellingen de spin steeds mannelijk gedacht is, mag in deze bladzijden de vrijheid genomen worden het geslacht te veranderen. [166] No. 1–22 en No. 25–32 zijn afkomstig van M. H. Nahar en gedeeltelijk (C. d.) of geheel (C. e.) reeds gepubliceerd; No. 23 is overgenomen uit den bundel van A. P. Penard (P.); No. 24 is afkomstig van Anonymus en No. 33 heb ik te danken aan mijn tochtgenoot C. van Drimmelen. [167] De Boschneger-Anansitori is overgenomen uit een kleine verzameling van F. Stähelin (S.). [168] De vertellingen van Curaçaosche negers zijn overgenomen uit een kleine verzameling, door J. H. J. Hamelberg in het licht gegeven. [169] De in dezen bundel opgenomen negervertellingen van Jamaica zijn bewerkt uit bet boek van Walter Jekyll (Je.). [170] Hoe groote plaats de Spin in bet leven der Surinaamsche negers inneemt, moge blijken uit de volgende spreekwijzen, aan de Spin ontleend: 1e. Als een kind met vuur speelt, wordt het gewaarschuwd met: „no play nanga faja noso anansi de go kori joe”, d.i. speel niet met vuur, anders gaat de Spin je bedriegen, m.a.w. zal je vannacht in bed wateren. 2e. Als een kind in bed gewaterd heeft, zegt het: „Anansi kori mi”, d.i. de Spin heeft mij gefopt. 3e. Wanneer iemands been slaapt zegt men: „mi foetoe kisi anansi”, d.i. Spin heeft mijn been gekust. 4e. Dunne dijen worden in Suriname „Anansi-bouten” genoemd, enz. [171] Mr. Spider in de Neger-vertellingen van Sierra Leone. [172] Brer in de Spinvertellingen van Jamaica (zie verder). [173] Mijn Kapitein. [174] Kapitein Spin. [175] Opvallend zijn in de door Nahar bijeengebrachte vertellingen de vele in het Surinaamsche Neger-Engelsch niet voorkomende onvertaalbare woorden, die ongetwijfeld van Afrikaanschen oorsprong zijn. Vele dieren worden er nl. niet met den Neger-engelschen, doch met den vermoedelijken Afrikaanschen naam aangeduid, zooals: Timekoe, voor konijn, Kitmawle voor vleermuis, Okekre voor schildpad, Akajoe voor kat. [176] Dr. H. D. Benjamins deelt mij mede, dat, toen jaren geleden een circus voorstellingen te Paramaribo gaf, de negerbevolking de grootste vreugde toonde, toen zij Asaw in levenden lijve mocht aanschouwen. De marktvrouwen kwamen met bananen voor het dier aandragen, ja, het kwam bij de negers tot een ware vereering voor het dier, die den circuseigenaar geen windeieren gaf; want de voeding van zijn olifant heeft hem al dien tijd niets gekost. [177] Van „cunning” = geslepen. [178] Zie blz. 230. [179] De Surinaamsche Negers schijnen een buitengewone vereering te hebben voor Napoleon. In een met mij gevoerd gesprek sleepte een Creool* er telkens Napoleon bij, terwijl bij gelegenheid van een dansfeest, door de Boschnegers ter mijner eere gehouden, een voorwerp van aardewerk, voorstellende Napoleon, rustende tegen een schelp, met zichtbaren trots vóór mij werd neêrgezet (C.a.). [180] Daar deze verzameling in Paramaribo is bijeengebracht, vlucht Anansi, als hij in het nauw gebracht wordt, steeds in zg. beslagruimten. [181] Het gebruik, om bij sterfgevallen anansi-tori’s te vertellen, wordt ook bij de Boschnegers aangetroffen, C. v. Coll (Co. a.) deelt mede, dat het in het Boschnegerkamp van Broos aan de Surnau kreek de gewoonte was (begin 19e eeuw) om bij een sterfgeval, als het een man gold, drie, voor een vrouw twee achtereenvolgende Zaterdagen bij elkander te komen, om anansi-tori’s te hooren vertellen. [182] Niet alleen hierom, doch ook ten einde den lezer de poëzie te doen gevoelen, die de harten dezer eenvoudige natuurmenschen vervult, heb ik ter vergelijking aan dezen bundel negervertellingen toegevoegd de bewerking (Bijvoegsel II) van een der hoofdstukken uit het merkwaardige boek van Miss Cronise en Henry F. Ward (Cr.) [183] Dit opstel, mij door M. H. Nahar bij de door hem opgeteekende anansi-tori’s toegezonden, gaf ik reeds vroeger in het licht (C. d. en C. e.). [184] Wat, anansi-tori’s op klaarlichten dag vertellen! [185] Zie blz. 258. [186] De kerk is al aan. [187] Mijnheer, gij zijt geen kind meer, ge zijt een Surinaamsche Creool, en weet heel goed, wat anansi-tori’s zeggen willen. [188] Van de Moravische broedergemeente. [189] Ik ken er geen. [190] Sterfhuis. [191] Kwaadaardige geest. [192] Je vertelt ze niet goed. [193] Sterfhuisratten; zoo noemen de negers ongenoode gasten, die de sterfhuizen afloopen. [194] Wanneer de anansi-tori niet naar den smaak van het gehoor is, omdat zij vervelend is of slecht verteld wordt, maar vooral als men meent, dat de verteller maar wat aan het liegen is, begint er dikwijls tusschen twee of meer toehoorders een heftig dispuut, dat steeds eindigt met een zg. koti siengi (= schimplied). Dit koti siengi nemen de negers in het algemeen te baat, wanneer zij aan hun ergernis uiting willen geven of geplaagd zijn. Zij beginner er dikwijls eerst mede, als hun gemoed vol is. Wanneer bijv. de negermeid des morgens de woning binnenkomt met een voor deze stemming bepaaldelijk gevouwen hoofddoek, weet men zeker, dat men dien dag tot vervelens toe vergast zal worden op haar koti siengi. Het improvisatietalent van den neger komt haar hierbij goed te pas. [195] Wanneer hij je in de rede valt. [196] Zie je dat je ruzie met me zoekt. [197] Hij schimpte voortdurend op mij. [198] Hoedoe = hout, het bosch, dus: Loop naar het bosch! Velen hebben in de ongezonde oerwouden van Suriname den dood gevonden; van daar deze verwensching. [199] Krijg ik krampen in mijn arm. [200] Jongeheer. [201] Mijn been slaapt. [202] Maar, jongeheer, op Godsdag wilt ge anansi-tori’s vertellen? [203] Een stopwoord van negerinnen. [204] En zoo zou men onschuldig sterven. [205] Meneer, U moet alles zoo niet uitvorschen, u gaat te ver met mij. [206] Hm, wel niet aan zijn blauw flikkerend licht; in den slavenstand heb ik er een gezien, bij de plantage, die de vrouw van den bastiaan* Kofi kwam uitzuigen. Wel, dat is nog niets, de blanken zelf kunnen het getuigen. [207] Indiaansche priesters. [208] Er bestaan verborgenheden. [209] Mannetje van een gronduil* (uil, die laag bij den grond nestelt). [210] Vloermat. [211] Bezem, van den vruchttros van den pina-palm gemaakt. [212] Afrikaansche afgoden-priester. [213] Inlandsche dokter. [214] Koperen dwergspook. [215] Kruispunt van wegen. [216] Meneer, er bestaan dingen. [217] Vriend. [218] Afrikaansch snaarinstrument. [219] Mijnheer, steek er den draak niet mede. [220] Laat mij met vrede. [221] Dat gaat het menschelijk verstand te boven. [222] Land der blanken. [223] Vergiftigen. [224] Mijn ziel, mijn geest. [225] Het is beter er niet over te spreken. [226] De slaap doodt me—ik heb slaap. [227] Dank zij den leeraren, die de oogen, die nog gesloten waren, geopend hebben. [228] Zie: blz. 213. [229] Ja kapitein, vaarwel. [230] Kleine korjaal, kano. [231] Weten is duur, m.a.w. berouw komt te laat. [232] Goeden dag, mijn Gouverneur. [233] De reiziger ziet spoken, m.a.w., wie veel bij den weg is, ziet spoken. [234] Pap van bananenmeel. [235] Gouverneur, denkt U, dat het kind braf (soort soep) zal willen slikken? [236] Soep van tajers*. [237] Wilde tajer, die giftig is. [238] Ik wensch papieren. [239] Kaart. [240] Ruimten tusschen planken en stijlen. [241] De duivel. [242] Ik heb mijn azeman verkocht. [243] Onvertaalbaar. [244] Onvertaalbaar. [245] Gouverneur Spin. [246] Mijn Gouverneur, bespeel uwe viool. [247] Ik hoor, het jonge meisje wenscht geen man. [248] Het is goed, ga, ik kom. [249] Hert, hert, wat zijt ge een dom dier. [250] Vriend. [251] Pens. [252] Pens. [253] Verheugt hij zich in een goeden eetlust. [254] Moeder Akoeba, de vrouw van de Spin in de Anansi-tori’s. [255] Hoe zal ik doen van daag? [256] Man, wat moet ik doen, denk je? [257] Mijn kindertjes, wie van jullie houdt het meest van vader? [258] Ik. [259] Man, meester, heer. [260] Waternimf. [261] Vriend Spin. [262] Ba’ van baja = vriend. Pina = speld. Met Ba’ Pina wordt de kat bedoeld. [263] Ik ben het niet, heer Spin is het. [264] Kapitein jij draagt een hoofd, weet je; jij bent me een man. [265] Breng voor de bemanning. [266] Zijn mond voorbijpraten. [267] De Neger-Engelsche benaming voor de kikvorsch en de pad. [268] Wat zal ik zeggen? [269] Ja, meester. [270] Ondank is ’s werelds loon. [271] Vriend Hond. [272] Kakkerlak. [273] Stekelvarken*. [274] De haan is mijn slaaf! reh! reh! reh! [275] Die een graf graaft voor een ander, valt er zelf in. [276] Goedendag, vriend Dood. [277] Rooster. [278] Het geheele dorp zal verzinken! Alle wezens zullen sterven! Spin alleen zal overblijven! [279] Moeder Akoeba. [280] Moeder Akoeba spreekt haar man dikwijls met „mi kaptin” (= mijn kapitein) aan. [281] Goeden dag, vriend Tijger. [282] Past op, dat Anansi u niet fopt. [283] Goeden avond, Kapitein. [284] Kósi is een eerbiedige kniebuiging, waarbij de voeten achterwaarts bewogen worden. Nog bij oude negerinnen (vooral onder de Boschnegers C.a. blz. 245) is deze begroeting in gebruik. [285] Neen, ik heb zeere oogen. [286] Eendvogels. [287] Waternimf. [288] Kikvorsch. [289] De vrouw van heer Spin in de anansi-tori’s. [290] Vriend Spin. [291] Het hert. [292] Gouverneur, dorpshoofd. [293] Konijn, konijn. Ik ben je knecht niet. [294] Dicht struikgewas. [295] Jij, kwajongen van een haas. [296] Goeden dag, mijn Oom. [297] Schildpad*. [298] Tante Akoeba, de vrouw van heer Spin. [299] Vriend Vos (eigenlijk „Krabbenhond”), verlang je dan niet, je tante te komen zien? [300] Er was eens.... [301] Afkorting van Bája = vriend. [302] Invloed der zending. [303] Zie voor „schapen” in het verklarend register. [304] Zoete pataten*. [305] Naam, gegeven aan een (meestal oude) vrouw, die kinderen oppast. [306] Mijn lieve jongeheer, wat scheelt U weêr? [307] Ik ben ziek, néne. [308] „Kakka” is haan. Wellicht is dit woord verbasterd Afrikaansch. [309] Als je in de buurt bent, kom dan bij mij. [310] Verbastering van Louise (Louisa). [311] Vader noemt mij Leisah, Moeder noemt mij Leisah, Mina noemt mij Schuim! [312] Vader noemt mij Leisah, Moeder noemt mij Leisah, Coba noemt mij Schuim, Schuim ben ik en Schuim zal ik blijven. [313] Meisje, geboren op Woensdag (zie blz. 213). [314] Meisje, geboren op Vrijdag (zie blz. 213). [315] Onvertaalbaar. Vermoedelijk Afrikaansch. [316] Ik smeek mijn vader, door te mogen gaan. [317] Toovermiddelen. [318] Ge hebt het gezocht, ge hebt het gevonden, ge moet het dus dragen. [319] Jassi (in het negerengelsch) is een gevaarlijke, besmettelijke huidziekte. Zie jas, in verklarend register. [320] Mininimi, kom eten, Krimintaria, kom eten, Kopro Kanon, blijf daar! [321] Wilt ge mij voor twee centen bakoven verkoopen? [322] Mininimi is er niet, Krimintaria is er niet, Kopro Kanon alleen is er. [323] Watermama. [324] Opkomende vloed. [325] Pagaal*. [326] Zie No. 18 der Indianen-Serie. [327] Kinderen der meermin. [328] Is hier verband met den naam van een boomeend, skróerki genoemd. (Zie noot blz. 163). [329] De boa heeft zich aangekleed. [330] Groote vergadering. [331] Vriend Tijger. [332] Slang. [333] Aap. [334] Dat deze tot de reigers behoorende vogel tot schildwacht was gekozen, had hij te danken aan zijn uithoudingsvermogen, om urenlang, onbewegelijk, aan den waterkant te kunnen staan, loerende naar voorbij zwemmende visschen. [335] Is hier verband met het geloof van den Goudkust-neger aan den Zaterdag als een ongeluksdag, naar een op dien dag gehouden noodlottigen veldslag? Volgens de Boschnegers zal, evenals bij de Ashantijnen hij, die op Zaterdag geboren is, ongelukkig zijn. [336] Meneer, morgen zult ge ons niet meer zien, miauw! [337] Dans. [338] Gij laat hem al het mooie zien; gij moet hem den leelijken kant ook laten bekijken. [339] Zie het uit dezen bundel in Bijvoegsel II overgenomen Spinverhaal, waarvan No. 17 van onze stadsneger-verzameling een variant is. [340] Eerst kort vóór het afdrukken dezer bladzijden ontving ik nog door de welwillendheid van den oud-gezagvoerder van St.-Eustatius, den Heer G. J. van Grol een op dit eiland opgeteekende Spinvertelling, die te belangrijk was, haar in dezen bundel niet op te nemen, in de plaats van de vroeger reeds gepubliceerde (H.) Curaçaosche Spinvertelling „Nansi en de bonte koe”. [341] De opdracht aan iemand, die naar Suriname vertrok, medegegeven, om de groeten aan een familielid op Curaçao over te brengen, wanneer hij er eens op de thee mocht gaan, was dus een groote flater. [342] Het feit alleen, dat de Afrikaansche vrouwennaam Akoeba, die de echtgenoote van Vader Spin in de Surinaamsche negervertellingen steeds draagt, op Curaçao vervangen is door Chi Maria (Chi—uitgesproken Tsji—is het lidwoord vóór een vrouwennaam in het papiamento) zegt genoeg, om den katholieken invloed te illustreeren. (Zie voor de naamsverandering door de katholieken bij het doopen van Indianen: C. a.). [343] Cha (uitgesproken: „Tsja” = lidwoord vóór een mannennaam) Nansi i pobbichi di breeuw. [344] In het Neger-Engelsch „een lastig mensch”. [345] Beteekenis onbekend. Vermoedelijk een Afrikaansch woord. [346] Terwijl de West-Indische Negers onder den invloed der Zending hun polytheïstisch geloof meer en meer hebben verlaten en in plaats van hunne talrijke godheden, het Opperwezen der Christelijke leer zijn gaan erkennen, hebben vele Afrikaansche negerstammen aan hun polytheïstisch stelsel slechts een nieuwe godheid toegevoegd, die zij van de Blanken hebben overgenomen. De erkenning toch, dat de blanken in ieder opzicht boven hen staan en de overtuiging, dat hunne eigene goden hen niet meer in staat stellen, tot voorspoed te geraken, deed hen gretig een God van grooter macht aannemen (Ba. blz. 23), die zij Nana Nyankupon (= Heer in den Hemel) noemen (El. blz. 24). [347] Zie: Het eiland St.-Eustatius door G. J. van Grol, oud-gezaghebber van het eiland, in de „Indische Mercuur” van 19 Maart 1907 en ook H. van Kol (Ko). De Heer van Grol heeft veel gedaan voor de invoering van de katoencultuur en voor de aanmoediging der bijenfokkerij. [348] Zij vervangt de reeds elders verschenen Curaçaosche vertelling: „Nansi en Bonte Koe”, in onze oorspronkelijke lijst van negervertellingen (zie blz. 236) vermeld. [349] Verpleegster, kindermeid. [350] De afleiding van „Braha” is onbekend. Vermoedelijk is het woord een verbastering van Bâja = vriend, of van Brâra (Brer’ in de Jamaicaansche negerfolklore): broeder. [351] Ik behoud de Statiaansche spelling. [352] Het animistische geloof tiert nog welig op St.-Eustatius. [353] In Suriname werden onder Marrons verstaan de Afrikanen, die al aanstonds of kort na hun overvaart naar West-Indië van de slavenschepen of van de plantages gevlucht zijn en in de bosschen de Afrikaansche leefwijze gingen voortzetten. Van deze Marrons stammen de tegenwoordige Boschnegers af. [354] De taal der Fantijnen is een dialect van deze taal, die door verschillende namen, als Twi, Shwi, Otyi en Ochi wordt aangeduid. [355] De zwarte landkrab is een groote lekkernij voor den neger. Eertijds had ieder eigendom een krabbenvanger, die te zorgen had, den eigenaar van krabben te voorzien. [356] Op Jamaica wordt de aankondiging van een groot feest of plechtigheid aan een boom bevestigd. Het volk wordt met muziek ontvangen en met muziek huiswaarts geleid. [357] Te vertalen als: ’t orkest zet in. [358] Den berg Sinaï gaan wij bestijgen. [359] Onvertaalbaar. Salem is een groet en beteekent „vrede”. [360] Enkelen onzer gaan naar den berg Sinaï. [361] „Na eenig dralen” is kenschetsend. Men zou verwachten, dat na de afwijzing de afgewezene dadelijk zou vertrekken. Een neger doet dit niet. Hij is nooit beschaamd. Na de kortste weigering op een verzoek is hij in staat te gaan zitten, over andere dingen te gaan praten en ten slotte afscheid te nemen, alsof er niets gebeurd is. [362] Pyang is het geluid van de Egret*. De a is niet de Engelsche a, doch de a in het Hollandsche „gang” en moet in den zang sterk geaccentueerd en met kracht uitgestooten worden. [363] Uitroep: halo! [364] Jewahlee is jubilé (jubelfeest). [365] Er zijn dagen in de week, waarop negers niet willen trouwen. In Suriname trouwt hij op Zaterdag niet, omdat in den slaventijd de ter dood veroordeelden dan werden opgehangen. De huwelijken worden bij de negers met veel praal gevierd. Menschen, die als gehuwd samenleven, soms reeds volwassen kinderen hebben, stellen een wettig huwelijk, waartoe zij op aandrang der Geestelijken hebben besloten, dikwijls uit, omdat zij „nog niet gereed zijn”, d.i. nog niet genoeg gespaard hebben, om een gloeienden fuif te geven. [366] Deze vertelling moet zoo snel mogelijk afgerateld worden. Ying de Ying zeggen de Negers, wanneer zij het geluid van een viool bedoelen. Take care you go talk en min’ (= mind) your tattling tongue wil zeggen: Spreek niet te veel; spaar je tong. [367] Dit spreekwoord komt merkwaardig overeen met het Fransche: Les belles femmes, il faut les aimer, les épouser jamais. [368] Hoofdstad van Sierra Leone. [369] Dat hiermede niet bedoeld kan zijn de ongevoeligheid van den Neger voor de schoonheden der natuur in algemeenen zin, weet hij wel beter, die met negers dagen achtereen te midden eener weelderige tropische natuur verkeerd heeft. (C. b. en f). [370] Opgemerkt mag worden, dat de zang der Afrikaansche Negers, evenals die der Surinaamsche Boschnegers (C.a.) van meer primitieven aard is dan die der Negers van Jamaica, waarin de invloed van Engelsche melodieën vaak duidelijk te herkennen is. (J.e. blz. 278–288). [371] Zie blz. 29 en No. 19 en 31 van de Surinaamsche Stadsneger-vertellingen en No. 18 der Indiaansche serie. [372] Vergelijk No. 17 der Stadsneger-vertellingen. [373] De vier van hoeven voorziene teenen zijn allen even groot, zoodat bij hem van een kleinen teen geen sprake is. [374] Hier brengt de Neger weder zijn overtuiging tot uiting, dat de mensch door zijn verstand over de sterkste dieren het overwicht heeft verkregen (zie blz. 205). [375] Met dergelijke eenvoudige verklaringen voor het ontstaan van het geschapene is de kinderlijke neger volkomen tevreden. Dat het op andere wijze ontstaan kan zijn, komt in zijn brein niet op. [376] Dit doet denken aan den enormen vischrijkdom van de Surinaamsche rivieren (C. b., blz. 43, 48, 90 en 93). [377] In deze fabel wordt de vraag behandeld: Hoe is het leven begonnen? [378] Opmerking verdient het, dat, evenals bij de Indianen (zie blz. 17), hier de vogels tegenover de overige dieren worden geplaatst. [379] De Afrikaansche inboorling is zeer gevoelig in kwesties van gelijkheid of verschil in rang en leeftijd. [380] Bij de samenstelling van dit register is, behalve van de geschriften, in het litteratuur-overzicht genoemd, een ruim gebruik gemaakt van de Encyclopedie van Ned. West-Indië. [381] Een gelijksoortig geloof komt ook bij andere primitieve stammen voor (o.a. bij de oorspronkelijke Koeboes van Zuid-Sumatra). *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MYTHEN EN SAGEN UIT WEST-INDIË *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.