The Project Gutenberg eBook of Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs Author: Aletta H. Jacobs Author of introduction, etc.: J. Oppenheim Release date: March 21, 2023 [eBook #70336] Language: Dutch Original publication: Netherlands: Van Holkema & Warendorf, 1924 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HERINNERINGEN VAN DR. ALETTA H. JACOBS *** HERINNERINGEN VAN Dr. ALETTA H. JACOBS MET EEN VOORWOORD VAN PROF. MR. DR. J. OPPENHEIM LID VAN DEN RAAD VAN STATE GEÏLLUSTREERD AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1924 VOORWOORD De schrijfster dezer „Herinneringen”, mijne hooggeschatte nicht, verzocht mij haar boek een woord tot geleide op zijn weg naar het publiek mede te geven. Ik voldoe aan dit verzoek met graagte, omdat deze „Herinneringen”, elke op zich zelven en alle tesamen ons het beeld voor oogen stellen van eene vrouw wier leven en streven van hare vroege jeugd af tot haren hoogen ouderdom toe slechts door ééne gedachte is voortbewogen geworden: zich te stellen in den dienst der belangen van de vrouw en te arbeiden aan hare politieke en sociale gelijkstelling met den man. Het voorbeeld van den vader en den broeder prikkelde haar het geneeskundig beroep te kiezen en, trots alle bezwaren en moeilijkheden een halve eeuw geleden daaraan verbonden, weet zij toelating te verkrijgen tot de universiteit. Hier zet zij, niet ontmoedigd door tegenwerking en bespotting, kalm en met groote regelmaat hare studie voort, die zij bekroond ziet met hare bevordering tot arts en de verkrijging van den doctoralen graad. Zoo terdege voor de intrede in het werkelijk leven bekwaamd, heeft zij van nu af geene andere eerzucht dan deze: hare kennis en gaven te wijden aan de verzachting van het lijden der vrouw en tegelijkertijd aan de opheffing der vrouw uit den staat van inferioriteit waarin zij verkeert. Hare drukke geneeskundige praktijk wendt zij aan om den last van het moederschap te beperken en laster en verdachtmaking vreest zij niet als het geldt ongewenschte geboorten te voorkomen. En zij beperkt zich niet tot het stellen van hare medische wetenschap in den dienst van de vrouw, maar wordt ook op sociaal en politiek gebied de voorvechtster van de rechten der vrouw en van haar medezeggenschap aan het staatsbestuur. In den langen, bangen strijd voor het algemeen kiesrecht der vrouw hier te lande, heeft dr. Jacobs het leeuwenaandeel gehad en haar wilskracht is het vooral geweest die de vrouw het stembiljet in handen heeft gegeven. Ook de vredesidée heeft in haar een kampioen van den eersten rang gevonden en met vooraanstaande vrouwen in het buitenland heeft zij telkens opnieuw op de bres gestaan voor de bestrijding van den oorlog. De „herinneringen” vormen eene eenvoudige, pittige schets van het rijk en vruchtbare leven dezer kloeke vrouw. Zonder eenigen opsmuk of pretentie voorgedragen, dwingen zij bewondering en eerbied af voor de krachtige, vriendelijke schrijfster en zijn zij voor de jongeren een lichtend voorbeeld van wat kennis, wilskracht, toewijding en uithoudingsvermogen in staat zijn te wrochten in het publiek belang. J. Oppenheim Den Haag, Februari 1924. TER INLEIDING Heeft dit boek een inleiding noodig? Strikt genomen niet, want het moet voor zichzelf spreken, maar ik wil toch gaarne van zulk een avant-propos gebruik maken voor enkele opmerkingen van algemeenen aard. Men mag gerust gelooven, dat ik tegen de publicatie heb opgezien als tegen een berg, en dat ik lang heb geaarzeld alvorens er toe over te gaan. Het is iets anders om aanteekeningen te houden en herinneringen op papier te zetten, dan dat alles prijs te geven aan de openbaarheid. Ten slotte ben ik gezwicht voor vele vriendelijke aansporingen uit ons land en daarbuiten. Laat mij nu dit echter bekennen: toen ik dan eenmaal bezig was met het doorlezen van oude brieven en papieren, met het maken van aanteekeningen om alles te schiften en te ordenen, heb ik toch meer en meer het bemoedigend besef gekregen, dat ik met het schrijven van dit boek eenig nut kon stichten. De vrouwen en meisjes van tegenwoordig mochten het zich nog wel eens duidelijk voor oogen stellen, hoe moeilijk, hoe saai en weinig verheffend het leven is geweest van hare grootmoeders en moeders, en vooral van hare ongehuwde tantes. Daardoor zouden zij te beter waardeeren, hoeveel meer zij in den hoogeren zin van het leven kunnen genieten, nu de wegen zijn gebaand voor een vrij en onafhankelijk bestaan, ook voor de vrouw. In de volgende hoofdstukken heb ik niet telkens de parallel getrokken tusschen voorheen en thans, maar naar ik meen treedt de tegenstelling toch telkens op den voorgrond. Nog een andere overweging heeft mij tot de uitgaaf doen besluiten. Dergelijke levensschetsen van vrouwen zijn zeldzaam in ons land. Het nageslacht zou daarom licht tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat in de nu afgeloopen halve eeuw, welke gekenmerkt is door een zoo sterken ommekeer, de vrouwen aan al die hervormingen geen werkzaam aandeel hebben genomen. Een volledig relaas van alles wat ik heb beleefd en ondervonden, heb ik niet willen geven. In dat geval zou het boek veel te omvangrijk zijn geworden. Toch kan er uit blijken hoeveel teleurstelling, tegenwerking en zelfs verdachtmaking mijn deel zijn geweest, maar tegelijk hoe ik steeds in de moeilijkste tijden steun en vriendschap en liefde heb mogen ondervinden van hoogstaande mannen en vrouwen. Daardoor is althans het bekende gezegde: „pioniers moeten te gronde gaan”, aan mij gelukkig niet bewaarheid. Aan den avond van mijn leven gekomen, mag ik met dankbaarheid terugzien op een loopbaan als slechts weinigen ten deel valt. Alle vormen van droefheid maar ook van vreugde heb ik leeren kennen. Bijna de geheele wereld heb ik doorreisd en daarbij de heerlijke ervaring opgedaan, dat overal lieve en oprechte vrienden wonen, die ik met hartelijkheid gedenk. Het is mij een bemoedigende en een troostrijke gedachte, dat, nu ik geen werkzaam aandeel meer kan nemen in het hervormingswerk, een uitgebreide internationale briefwisseling mij op de hoogte houdt van hetgeen er op verschillend gebied in de wereld geschiedt. Grooter echter is mijn dankbaarheid, omdat ik de verwezenlijking heb mogen beleven van drie belangrijke factoren voor een gelukkiger en op hooger peil gebracht leven van de vrouw. De politieke en de economische onafhankelijkheid der vrouw en het moederschap naar begeeren, zijn met mijn medewerking in ons land tot stand gekomen. Daarom zal ik, wanneer het uur van heengaan voor mij gekomen is, gerust mogen zeggen, dat ik er het mijne toe heb bijgedragen om de wereld voor de vrouwen een beetje beter achter te laten dan ik haar gevonden heb. Aletta H. Jacobs I KINDERJAREN Ouders en Kinderen.—Mijn prille jeugd.—Hoe wij werden opgevoed.— Mijn schooljaren.—Ik kom bij moeder thuis.—Avontuurlijke plannen.—Ik word voor naaister opgeleid.—Nieuwe banen.—Mijn eerste examen. Als in een gezin met zeven kinderen de achtste spruit het levenslicht aanschouwt, wordt die gebeurtenis meestal niet met buitengewoon veel vreugde begroet. Te minder is dat het geval wanneer de Benjamin reeds het vierde levensjaar is ingetreden en de ouders dientengevolge meenden te kunnen aannemen, dat de jongere generatie haar maximum had bereikt. Mij mocht, op 9 Februari 1854, het in zoo’n geval dikwijls twijfelachtige voorrecht ten deel vallen, als achtste kind mijn intrede te doen in de dokterswoning te Sappemeer, waar evenwel mijn komst met blijdschap werd begroet. ’t Was in het jaar 1840, dat mijn ouders, Abraham Jacobs en Anna de Jongh, beiden toentertijd ongeveer drie en twintig jaar oud, zich als jonggehuwden gingen vestigen te Kiel-Windeweer, een dorpje in de provincie Groningen, waar mijn vader het beroep van medicus zou uitoefenen. Daar de praktijk voor het totaal onbemiddelde echtpaar de eenige bron van inkomsten was, deed moeder, althans gedurende de eerste jaren van haar huwelijk, het huishouden zonder eenige hulp. En dat beteekende in die jaren meer, veel meer dan nu. Moeder bakte zelf het brood, bereidde de boter en kaas, deed de wasch, zorgde voor den inmaak, pekelde vleesch en maakte worst, en spinde, naaide en stopte al wat voor de jonge huishouding noodig was. Vader was dikwijls den geheelen dag van huis, want verreweg de meeste patiënten moesten bezocht worden op afgelegen hofsteden, die vaak uren loopens vroegen. Als hij dan ’s avonds moe terugkeerde, hielp moeder hem meestal nog bij het bereiden der medicijnen, welke in dien tijd, althans op het platte land, door den geneesheer werden geleverd. En ieder jaar deed in den huize Jacobs een nieuwe wereldburger zijn intrede. Na het derde kind begrepen vader en moeder, dat de uitbreiding van het dorp geen gelijken tred zou houden met de uitbreiding van hun gezin. De praktijk bleek op den duur niet behoorlijk in het levensonderhoud van ouders en kinderen te kunnen voorzien, reden waarom Sappemeer tot woonplaats werd gekozen. In die groote, welvarende gemeente, heeft vader tot het jaar 1878, toen een hartkwaal hem dwong den arbeid neer te leggen, zijn praktijk uitgeoefend. Door de oude kasboeken die wij in zijn nalatenschap vonden, weet ik, dat wij in Sappemeer van ongeveer tweeduizend gulden ’s jaars moesten leven. Een enkel maal werden die inkomsten met een duizendtal guldens overschreden, maar daartegenover stonden weer jaren waarin vader het niet veel verder dan veertienhonderd gulden kon brengen. Ik geef toe, dat het geld in het midden der vorige eeuw een veel hoogere waarde bezat dan thans; ik erken ook, dat het leven op een Groningsch dorp goedkooper was dan in een groote stad, maar ondanks dat kan ik verklaren, dat het thuis uiterst zuinig moest worden aangelegd. Ons gezin toch werd grooter en grooter. Tien broers en zusters heb ik bezeten en bijna alle kinderen mochten een wetenschappelijke opleiding ontvangen, en uit den aard der zaak, kon deze slechts voor een klein gedeelte in het dorp onzer inwoning worden genoten. Dat vader en moeder bij dergelijke opvoedingsidealen vaak met groote financieele zorgen te kampen hadden, behoeft geen betoog. Herhaaldelijk werd hun aangeraden liever voor den ouden dag te zorgen, dan al wat zij bezaten ten koste te leggen aan de opvoeding der kinderen, maar dan luidde steeds hun antwoord, dat het op die wijze bestede geld, ten slotte de meeste rente zou opbrengen. „Kennis vergaren om die daarna ten algemeenen nutte aan te wenden, moet het hoogste streven zijn”. Dit was een regel, die vader ons dikwijls als schrijfoefening opgaf. Van mijn zes broers heeft de oudste vader’s voetsporen gedrukt, de tweede studeerde voor apotheker, de derde, die jong stierf, had doctor in de wijsbegeerte zullen worden. De andere drie kozen, tegen den zin mijner ouders, de militaire loopbaan. Een hunner had zelfs toen hij besloot officier te worden, reeds eenige jaren een opleiding voor architect achter den rug. Van de vijf meisjes trouwde de oudste, na een korten studietijd voor onderwijzeres, op negentienjarigen leeftijd, met een medicus. De tweede, Charlotte, bleek voorbestemd om de eerste vrouwelijke apotheker in Nederland te worden. Ik studeerde in de medicijnen; en Frederique, mijn jongste zuster, is de eerste vrouw geweest die hier te lande middelbaar examen in wiskunde en boekhouden deed. Toen de diploma’s in haar bezit waren, werd zij heel spoedig aan de Haagsche meisjes H.B.S. tot leerares benoemd. Slechts één van het elftal, een meisje, bleek voor welke opleiding dan ook, ongeschikt. Alle pogingen om haar althans eenigszins te wapenen voor den strijd om het bestaan, mislukten, meer door onmacht dan door onwil. Met de in mijn jeugd algemeen heerschende traditie, die wilde dat de kinderen genoemd werden naar het een of ander familielid, hadden mijn ouders, al dadelijk bij de geboorte van hun eersteling, gebroken. Moeder vond dat het recht om een naam te kiezen, háár toekwam. En omdat zij, als iedere moeder, groote verwachtingen koesterde ten opzichte van hare spruiten en vurig hoopte, dat zij een positie van beteekenis in de maatschappij zouden bekleeden, achtte zij het van groot belang hen niet voor hun geheele leven, met een leelijken, onwelluidenden naam op te schepen. „Ik kon jullie immers evengoed een mooien naam geven”, placht zij later te zeggen. En dan vertelde zij, dat ze mooie, in romans voorkomende namen altijd opschreef om daaruit later, als weer een jeugdige Jacobs in de registers van den burgerlijken stand geboekt moest worden, een keuze te kunnen doen. Slechts één uitzondering werd op dien regel gemaakt. Toen in 1850 een zoon het levenslicht aanschouwde, noemde vader hem Johan Rudolf, naar den door hem hoogelijk vereerden Staatsman Thorbecke. Aangaande mijn geboorte deden in den familiekring verschillende verhalen de ronde. Zoo werd verteld, dat de vijf oudste kinderen enkele uren te voren naar een kinderbal togen, gedost in jurken, in broeken en buisjes, die moeder dien dag gewasschen en gestreken had. Zorgvuldig kleedde zij zelf haar vijftal voor het feest. En toen de kinderen ’s avonds tegen tien uur, opgetogen van de pret huiswaarts keerden, lag in de wieg het nieuwe zusje, zoo klein, zoo teer, dat de meisjes mij eerst voor een pop hielden, zooals vader hun reeds lang had beloofd, een pop die slapen en schreeuwen kon. Zóó dikwijls heb ik dit alles hooren vertellen, dat ik mij jaren lang verbeeldde het bewust te hebben doorleefd. En dan deed het mij verdriet te moeten ervaren, dat de oudere broers en zusters mij uitlachten om mijn levendige phantasie. De verhalen over mijn geboorte eindigden altijd met de verzekering, dat vader de komst van zijn achtste kind met even groote blijdschap begroet heeft als die van den eersteling. Dat achtste kind is altijd zijn lieveling gebleven. Ik kon in vader’s oogen geen kwaad doen. Van die wetenschap hebben de oudere broers en zusters dikwijls voordeel getrokken. Had één van de kinderen een speciaal verzoek, dan moest ik meestal het vader gaan vragen. Toch ben ik niet de jongste gebleven. Met een tusschenpoos van 13 à 14 maanden telkens, werd ons gezin nog drie keer met een spruit vermeerderd. „De vier kleintjes” zooals men ons noemde, vormden in den huiselijken kring als het ware een afzonderlijk clubje. Ik herinner mij niet dat ik gedurende mijn kinderjaren ooit op voet van gelijkheid met één van de zeven grooten ben omgegaan. Veel méér dan van hen, voelde ik mij het zusje van de kleintjes. Dit neemt niet weg, dat ik mijn oudsten broer Julius, met wien ik dertien jaar in leeftijd verschilde, altijd hoogelijk heb vereerd. Verder dan zijn studententijd, dien hij in Groningen doorbracht, reiken mijne herinneringen niet. Ik kende hem alleen als den vroolijken, gezelligen gast, die gedurende de vacantiemaanden thuis kwam logeeren en die een enkele keer ook wel eens, onverwacht, in het gezelschap van eenige vrienden voor ons stond. Dat Julius niet uit een ruime beurs kon studeeren, spreekt, na hetgeen ik omtrent onze financieele omstandigheden mededeelde, vanzelf. Datgene wat hij tekort kwam, werd door lesgeven aangevuld. Niet alleen zijn medestudenten, ook de professoren mochten den zachtaardigen, goedhartigen jongen graag. En thuis verheugden wij ons lang te voren reeds op zijn komst. Als Julius thuis was, kwam er geen eind aan zijn gezellige verhalen. Dan zat hij vol geestige zetten en vroolijke liedjes, dan praatte hij honderd uit over de wereld waarin hij zich bewoog. Mijn goede, brave, ernstige vader, mijn vroolijke broer met zijn altijd even opgeruimd humeur, waren mijn ideaal en voorbeeld voor de toekomst. Uren achtereen kon ik doodstil zitten luisteren naar hunne gesprekken, die meestal liepen over interessante ziektegevallen in het Groninger hospitaal of over belangwekkende dingen uit vader’s praktijk. Natuurlijk begreep ik niet de helft van ’t geen door het tweetal werd behandeld. Toch boeide mij het onderhoud zoo, dat ik er mijn makkertjes, mijn speelgoed zelfs voor in den steek liet. Van mijn zesde jaar af heb ik steeds met de meest mogelijke beslistheid verklaard, dat ik, net als Pa en Julius, dokter wou worden. Geen oogenblik is toen of later de gedachte bij mij opgekomen, dat dit voor een meisje moeilijk zou gaan. Hoe kon dat ook? Thuis werd immers tusschen jongens en meisjes geenerlei verschil gemaakt. Alle kinderen bezochten dezelfde school, volgden dezelfde lessen, ontvingen hetzelfde zakgeld en hadden nagenoeg dezelfde plichten te vervullen. Nagenoeg, want terwijl de meisjes moesten breien, naaien of mazen, rustte op de jongens de plicht de schoenen te poetsen, hout te hakken en ander, soortgelijk werk te verrichten. Bevoorrecht werd niemand. Het vraagstuk van de beroepskeuze gold voor de meisjes evenzeer als voor de jongens. De ouderen lachten weliswaar als ik mijn toekomstidealen ontvouwde, maar vader liet mij kalm begaan en moedigde mijn denken in die richting zelfs aan. Had ik om de een of andere reden vrij van school, dan mocht ik hem vergezellen naar de afgelegen hofsteden, waar zijn patiënten wachtten. Hoe dikwijls heb ik in mijn later leven de vruchten mogen plukken van het zaad, dat vader op die wandelingen door zijn diep-ernstige gesprekken in het kinderhart wist te leggen. Loopend langs den landweg, de vriendelijke oogen op mij gericht, zoo roep ik mij vader’s beeld het liefst voor den geest. Al vond ik het heerlijk met vader te mogen praten over dingen die eigenlijk ver buiten mijn kinderlijk bereik lagen, toch gebeurde het dikwijls dat ik midden in zoo’n ernstig gesprek wegdraafde, omdat een bloem, een veld met knollen, een mooie bonte vlinder mijn aandacht trok. Dan was ik, zonder dat vader zoo gauw begreep waar het kind gebleven was, met één sprong over een sloot. Het waagstuk lokte een berisping uit maar later, in den huiselijken kring of op het boerenerf, was vader de eerste die lachend van het heldenfeit gewaagde. Niet alleen slootje springen stond op mijn repertoire. In boomklimmen zoomin als in zwemmen, roeien of schaatsenrijden, behoefde ik voor welken jongen dan ook, onder te doen. Tegenwoordig geldt dit voor heel wat modern opgevoede meisjes. In mijn tijd echter was het iets bijzonders. En als de dorpsgenooten zeiden, dat ik „net een jongen” leek, was die qualificatie niet als loftuiting bedoeld. Maar al was ik dan in sommige opzichten net een jongen, in andere dingen verloochende ik den vrouwelijken aard niet. Van poppen hield ik dol veel. Met poppen spelen deed ik eigenlijk nooit, maar uren achtereen kon ik er kleertjes voor maken. Ik naaide niet alleen de poppenjurken en het ondergoed, maar fabriceerde ook hoeden en zelfs schoentjes. Die liefhebberij is mij altijd bijgebleven. Toen ik na mijn promotie eenigen tijd in Londen ging doorbrengen, heb ik daar terstond een pop en wat lappen gekocht. In mijn vrije uren maakte ik de kleeren en op een goeden dag werden de nichtjes in Holland verrast met een poppekind, gekleed zooals de dames die tante Let in Engeland ontmoette. En ook later, als ik na een ziekte weer op mijn verhaal moest komen en dus geen inspannend werk mocht verrichten, vond ik in het maken van poppekleertjes een prettige afleiding. Handwerken maken kon ik als de beste. De kanten muts die onze Sappemeersche dienstbode over haar blinkend oorijzer droeg, en die van doorgestopte tule gemaakt was, maakte ik meestal voor haar. Fijne strooken borduren, frivolité kraagjes maken, zooals in dien tijd gedragen werden, deed ik met genoegen. In mijn ouderlijk huis heerschte een voorbeeldige orde; en wanneer ik het opvoedingssysteem van mijn ouders vergelijk met de methodes welke tegenwoordig worden toegepast, wil het mij voorkomen dat hunne opvatting in vele opzichten goed was. Hoe druk en vermoeiend vaders praktijk ook mocht zijn, tijd om zich met zijn kinderen bezig te houden, om hunne lichamelijke ontwikkeling zoo goed als hunne karaktervorming nauwkeurig gade te slaan, wist hij altijd te vinden. Elken dag moesten wij, onder zijn leiding, in den langen gang van het ouderlijk huis loopoefeningen houden; hoofd rechtop, ellebogen naar achteren, borst vooruit. En in de kinderkamer, het grootste vertrek in heel het huis, kwamen dagelijks de gymnastiektoestellen in actie. In de kinderkamer viel niets te bederven. De houten stoelen, de stevige tafel konden heel wat verdragen, en zoo mochten wij er ten allen tijd ravotten naar hartelust. In die kamer had elk kind zijn eigen kastje, dat afgesloten kon worden en waarin ieder zijn eigen bezittingen bewaarde. Eens per week hield moeder inspectie of alles netjes werd onderhouden, en dan mocht er aan reinheid en ordelijkheid niets ontbreken. Als op de winteravonden de schemering begon te vallen, verzamelde vader de kleintjes om het open haardvuur. Het jongste zoontje op zijn knie, de andere drie aan zijn voeten gezeten, vertelde hij ons uit het leven van beroemde mannen en vrouwen, of liet het een of ander geschiedkundig tijdperk de revue passeeren. En dan moesten wij den volgenden avond om beurten datgene, wat vader den vorigen dag had verhaald, met onze eigen woorden weergeven. Was vader verhinderd zich met ons bezig te houden, dan nam moeder die taak over. Zij vertelde ons dan een sprookje, of zong met ons al de liedjes die wij op school hadden geleerd. En terwijl de kleintjes op die wijze werden bezig gehouden tot zij naar bed moesten, maakten de ouderen in een voor dat doel gereserveerde kamer hun schoolwerk. Hoewel vader niet tot een politieke partij behoorde (noch de sociaal-democraten, noch de vrijzinnig democraten waren in die jaren te lande georganiseerd), was hij in geheel zijn wezen democraat. Zijn bewondering voor minister Thorbecke heb ik reeds terloops aangeroerd. Hoe groot zijn vereering voor dezen knappen staatsman ook mocht zijn, toch bleef hij het betreuren, dat deze zijn vernuft en zijn beginselen niet ten volle kon ontplooien, omdat hij met den heerschenden geest en met de toonaangevende partijen voortdurend rekening had te houden. De vooruitstrevende aard mijner ouders had ook op het bestraffingssysteem, dat zij er voor hun elftal op na hielden, zijn stempel gedrukt. Als vaste regel gold, dat de kinderen, twee aan twee, met een tusschenpoos telkens van een half uur, naar bed werden gestuurd. Wie straf verdiend had, werd een half uur eerder naar de slaapkamer gezonden dan volgens ancienniteit noodig was, onder het motief: „je hebt je als een klein kind gedragen en dient dus ook als zoodanig behandeld te worden”. Aan een dergelijke strafoefening werd strikt de hand gehouden. Zij drukte des te zwaarder, omdat het slachtoffer van eigen wandaden ook de ouderlijke nachtzoen werd onthouden. En dàt vooral, berokkende heel wat leed. Wat mij betreft, ik kon zonder nachtkus eenvoudig niet slapen. Gelukkig kwam moeder elken avond om tien uur de ronde doen, en dat was dan voor den berouwhebbenden zondaar of zondares een schoone gelegenheid om alles goed te maken. Nog een ander staaltje van de bestraffingsmethode. Achter in onzen tuin stond een groote vlierboom. Ons was verboden van de vruchtjes van dien boom te eten, en ofschoon vader ons herhaaldelijk de reden van dat verbod had medegedeeld, konden wij toch soms de verleiding om er van te eten niet weerstaan. Op een ochtend, toen de vier kleintjes zich onbespied waanden, werd het verbod weer overtreden. Toen wij dien middag aan tafel kwamen, vonden wij op onze plaats een dichtgedekt bord. Pas toen van al de anderen het bord gevuld was, mochten wij het deksel oplichten. En toen vonden wij een bord tot aan den rand vol vlierbessen. „Smullen jullie nu maar,” zei vader, „ik wil je nu eens naar hartelust laten genieten, vandaag zul je eens niets dan vlierbessen hebben.” Uit vier paar oogen stroomden de waterlanders en geen van ons kon één bes door de keel krijgen. Het slot van de historie was, dat wij de borden mochten leeggooien en toch nog wat te eten kregen, maar sinds dien dag had de vlierboom alle aantrekkingskracht verloren. In den regel was het moeder die bij lichte vergrijpen rechtdoende optrad. Vader bleef de hoogere en hoogste instantie, wanneer wij erge ondeugden bedreven hadden. Het feit dat vader nooit blijk gaf onze verhalen in twijfel te trekken, was oorzaak, dat wij hem niets konden verbergen. Als ons dan het verkeerde van onze handelwijze onder het oog was gebracht en vader ten langen leste vroeg: „Wat vindt je nu zelf, moet ik je straffen of kan ik je vergeven?”, dan gebeurde het dikwijls, dat de zondaar, in allen ootmoed, een lichte straf meende verdiend te hebben. Een belangrijke factor bij onze opvoeding was de spaarpot. Op onzen vijfden verjaardag werd ons die ter hand gesteld. De inhoud bedroeg dan een kwartje, en het was onze zaak er voor te zorgen dat het bedrag aangroeide. Stonden wij aan het hoofd van dat stamkapitaal, dan moesten wij niet alleen de verjaardagsgeschenken die wij elkander vereerden, zelf bekostigen, maar ook luxe uitgaven, als zijden centuurlinten, armbanden of halssnoeren met een gouden slotje voor de meisjes, zijden dasjes of zilveren horloges voor de jongens, dienden uit eigen middelen te worden betaald. Onze inkomsten bestonden uit een vast weekgeld van twee cent voor de kleintjes, de grooten kregen iets meer, dat moeder ons ter hand stelde. Van vader kregen wij een zelfde som. Die moesten wij echter, een week lang, in de portemonnaie meedragen. Wie aan het einde van dien termijn nog in het volle of gedeeltelijke bezit was van het kapitaal, diens zakgeld werd verdubbeld, onder voorwaarde dat de drie of vier centen naar den spaarpot verhuisden. Met een nieuwe som werd dan de proef herhaald. Behalve dit geld, leverde onze arbeid thuis een bron van inkomsten op. Alles wat wij ten behoeve van het gezin deden, werd betaald. Wie tien toeren breidde, had recht op een cent. Het zoomen van een theedoek werd met hetzelfde bedrag betaald. Met kousen mazen verdienden wij zelfs één cent per uur. De jongens kregen soortgelijke belooningen voor schoenenpoetsen, houthakken of het in orde houden van den turfkelder. Een karwei van beteekenis was het in orde brengen van den tuin. Daar waren de vrije middagen, daar was ook dikwijls de geheele Zondagochtend mee gemoeid. Wieden, harken, opbinden, alles werd door ons gedaan tegen een belooning van vijf en twintig cent per ploeg. En die ploeg bestond uit de geheele kinderschaar, voor zoover die nog onder het ouderlijk dak vertoefde. Bij meerderheid van stemmen koos de ploeg uit de oudere broers en zusters een opzichter of opzichteres, die tot taak had eerst het werk en daarna de belooning, volgens recht en billijkheid te verdeelen. Als wij in die dagen ooit van partieele of algemeene stakingen hadden gehoord, als wij geweten hadden dat een arbeider bepaalde eischen kon stellen, dat hij niet met iedere behandeling tevreden behoefde te zijn, dan, geloof ik, zou het tuinwerk nogal eens aanleiding tot rumoerige tooneelen hebben gegeven. Niet altijd kon ieder van ons zich met de opgelegde taak vereenigen en herhaaldelijk werd tevergeefs getracht vooraf de belooning te bepalen. Zooals de zaken toen ter tijd stonden, wisten wij niet beter of de opzichter deelde onvoorwaardelijk de lakens uit, met het gevolg dat wij ons bij zijn of haar bevelen neerlegden. Alleen bij het uitbetalen van het loon liep het wel eens spaak. Niet steeds lieten wij ons de willekeurige verdeeling van den opzichter welgevallen, vooral niet, als bleek dat hij een naar verhouding veel te groot deel voor zich zelf nam, of wanneer wij merkten dat de grooten overeengekomen waren de kleintjes met een kluitje in het riet te sturen. Dan wendden wij ons tot den oppersten rechter; en vader heeft er altijd voor gezorgd, dat wij niet te kort kwamen, ’t zij door de grooteren een deel van hun loon af te nemen, ’t zij door ons een extra cent uit te keeren. De dorpsschool, die wij allen, van de oudste tot de jongste doorloopen hebben, werd door jongens en meisjes beide bezocht. De kinderen van de notabelen kwamen er zoo goed als de arbeidersjeugd. Mijn buurvrouw op de schoolbank was een weeskind dat in het armenhuis, te midden van zieken, idioten en ouden van dagen, haar leven sleet. Wij beiden waren doorloopend de beste leerlingen. Onder andere omstandigheden had het intelligente kind waarschijnlijk op wetenschappelijk gebied wel iets kunnen bereiken. Op haar twaalfde jaar achtte men echter haar schoolopvoeding voltooid, zij werd toen in een dienstje geplaatst en later is zij met een eenvoudig werkman getrouwd. De ervaringen op de dorpsschool opgedaan, zijn voor mij van dien aard geweest, dat ik mij in later jaren nooit met de zoogenaamde standenscholen heb kunnen vereenigen. Niemand heeft mij ooit kunnen overtuigen waarom het noodig is, de kinderen reeds op jeugdigen leeftijd te splitsen in bepaalde categorieën. Op de gemengde scholen komen de zoontjes en dochtertjes van welgestelde ouders onwillekeurig op de hoogte van de ontberingen welke een arbeidersgezin zich dikwijls moet getroosten. En de kinderen uit de volksklasse leeren in het ongedwongen samen zijn met beter gesitueerde makkertjes, veel dat hen in hun later leven van nut kan zijn. Ik heb dan ook altijd in mijn verder leven, zoo vaak zich daartoe in beperkten kring de gelegenheid aanbood, een lans gebroken voor het opheffen van de standenscholen. Toen ik dertien jaar was had ik de lagere school doorloopen, waar ik meestal de beste leerling van mijn klasse was, en dit hoewel malaria-aanvallen of neusbloedingen mij dikwijls een paar dagen en soms wel een paar weken, tot thuisblijven noopten. Behalve de lagere school had ik op mijn dertiende jaar reeds geruimen tijd een handwerkschool bezocht, waar ik elken avond van vijf tot zeven, mij moest bekwamen in breien, haken, borduren, naaien en soortgelijke vakken. Van al die bezigheden beviel het breien mij daarom het best, omdat ik dat al lezende kon doen. Als in mijn jeugd een dorpsmeisje de lagere school had verlaten, kwam voor haar verdere beschaving alleen nog maar de jongedamesschool in aanmerking. De in die dagen pas opgerichte Rijks Hoogere Burgerschool was alleen voor jongens bestemd. De dochters van de notabelen en van de heereboeren uit den omtrek, werden op de jongedamesschool verder onderwezen. Daar leerden ze fraaie handwerken en een beetje Fransch, maar het hoofdnummer van het leerprogram daar, was het onderricht in „goede manieren”. Veertien dagen heb ik die deftige school bezocht. Men trachtte mij aan het verstand te brengen hoe ik op bezoek een kamer moest binnenkomen. Ik leerde dat er verschil bestond in de manier waarop men een heer en waarop men een dame de hand gaf. Ik moest mij oefenen in het maken van een behoorlijke buiging en tot mijn schande dient gezegd, dat men over mijn talent in dat opzicht alles behalve tevreden was. Wij leerden goed Hollandsche woorden en uitdrukkingen in onze gesprekken door Fransche uitdrukkingen vervangen. „Want”, zeide de juffrouw, „het behoort tot den goeden toon nu en dan een Fransch woord te bezigen.” Ik vond dit alles héél dwaas. „Was het geen zonde,” vroeg ik mij af, „met dergelijke beuzelarijen den tijd zoek te brengen?” Ik kon de noodzakelijkheid van al die lessen niet inzien. En evenmin begreep ik, waarom, zooals mij werd geleerd, een jong meisje de oogen bedeesd moest neerslaan als haar op straat een heer passeerde, en waarom zij in gezelschap van heeren alleen dan het woord mocht nemen als haar iets werd gevraagd. De jongedamesschool werd mijn nachtmerrie. Ik vond dat ik er als het ware met den dag dommer werd; en reeds na twee weken gaf ik er den brui aan. Wàt ze thuis ook zeiden, niemand kon mij bewegen de lessen aan die school verder te blijven volgen. ’t Werd voor mijn ouders een lastig probleem. Wat moesten ze met mij beginnen? Na lang beraad werd besloten, dat ik overdag bij moeder in de huishouding in de leer zou komen, en dat ik gedurende de avonduren lessen zou ontvangen in de Fransche en Duitsche taal. Tijdens die avondlessen liet mijn ijver niets te wenschen. Ik was de Duitsche taal al spoedig in zooverre machtig, dat ik haar vlot kon lezen. Van dat oogenblik droeg ik steeds een Duitsch boek bij mij. Vader bezat daarvan een uitgebreide collectie. Zoodra waande ik mij onbespied, of ik verdiepte mij in het werk van een der Duitsche klassieken. Al lezende nam ik stof af, met het gevolg dat ik heel dikwijls iets brak of heele strepen oversloeg. Moeder vond dat verschrikkelijk en zij was niet karig met vermaningen en berispingen. In die dagen is de vereering welke ik steeds voor haar had gekoesterd, sterk verminderd. Moeder begreep mij niet; zij kwam niet op de gedachte dat mijn onverschilligheid, mijn absoluut gebrek aan ambitie voor het huishoudelijk werk, een oorzaak moest hebben. En wat mij betreft, ik voelde mij diep, diep ongelukkig bij het vooruitzicht dat mijn leven zou verloopen als dat van zoovele ongehuwde vrouwen bij ons op het dorp. ’s Morgens huishoudelijk werk verrichten, ’s middags met een handwerkje achter de horretjes zitten gluren, tusschen drie en vier uur een wandelingetje doen; en dat jaren achtereen, elken dag weer opnieuw. ’t Was om gek te worden, en ik had mij dan ook stellig voorgenomen die toekomst te ontloopen. Maar hoe? In een donker hoekje van den zolder gezeten, kon ik uren achtereen peinzen op middelen die mijn leven een andere wending zouden geven. Ik dacht aan de koopvaardij-kapiteins die bij ons op het dorp woonden en waarvan eenige mijn bijzondere vrienden waren. Als zoo’n gezagvoerder mij eens stilletjes meenam naar Amerika, dan zou ik daar, als jongen verkleed, wellicht een koetsiersbaantje kunnen vinden. Voor paarden was ik niet bang en mennen kon ik reeds sinds jaren. Als ik dan véél geld had verdiend, in Amerika verdiende immers iedereen veel geld, kon ik ginds gaan studeeren. ’t Plan leek mij nogal eenvoudig. Het eenige bezwaar vond ik, dat ik zoo klein was, maar, zoo redeneerde ik met kinderlijk optimisme, in de maanden die nog moesten verloopen kon ik misschien nog flink groeien. Het avontuurlijke denkbeeld hield mij hoe langer hoe meer bezig. Ik ging er geheel in op, verwaarloosde mijn vriendinnetjes en werd maar ’t liefst aan mijn lot overgelaten. Natuurlijk merkten mijn huisgenooten de verandering die met mij had plaats gehad. Het drukke, levendige kind was stil en eenzelvig geworden. Vader schudde bedenkelijk het hoofd en vermaande moeder om toch vooral niet te streng met mij te zijn. „Als wij haar eens iets buitenshuis lieten leeren?” stelde moeder, ten einde raad, voor. Het denkbeeld werd in overweging genomen. Moeder vond dat ik wel eenige aanleg voor costuumnaaien had. Als ik mij in dat vak bekwaamde, zou ik er op den duur wellicht mijn brood mee kunnen verdienen. Vader liet zich overhalen en ik zelf was dadelijk voor het plan te vinden. Alles leek mij beter dan dat eeuwige vegen, stof afnemen en borden wasschen. En ’t was immers toch maar een kwestie van weken. Als ik naar Amerika ging, had ik nergens meer mee te maken. Zoo werd ik bij de modiste van het dorp in de leer gedaan. De toenmalige mode, ’t was die van het jaar 1868, schreef voor, dat de rokken van onder tot boven met kleine, schuingeknipte strooken benaaid moesten worden. Mijn werk werd het, ontelbare smalle strookjes met de hand te zoomen. Onder dien geestdoodenden arbeid had ik, nog meer dan te voren, gelegenheid mij aan allerlei treurige gedachten over te geven. Meer en meer begon ik te begrijpen, dat het Amerikaansche plan op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten, maar een anderen uitweg zag ik niet. Elken dag werd ik lusteloozer, niets had meer mijn belangstelling. De malaria-aanvallen, waaronder ik vroeger dikwijls had geleden, kwamen terug. Ondragelijke hoofdpijnen kwelden mij soms. Ik droeg ze in stilte. Ziek worden, doodgaan misschien, beteekende immers een verlossing uit de ellende. Vader, die zijn kinderen nooit uit het oog verloor, zal zich in die dagen, waarschijnlijk meer dan ik vermoedde, met mij en mijn toekomst hebben bezig gehouden. Op een keer dat de toenmalige inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht in Groningen, dr. L. Ali Cohen, een vriend van den huize, mijn ouders kwam bezoeken, werd ik op een gegeven oogenblik binnengeroepen. „Laat je schriftelijk taalwerk eens zien”, zei vader. Ik haalde mijn cahiers, de gast bladerde er in en betuigde zijn hooge tevredenheid. Die onverwachte loftuiting deed den beker overloopen. Buiten mij zelf van zenuwachtige woede, greep ik de schriften, scheurde ze in kleine stukjes en riep huilende uit: „Wat geeft het of ik mijn best doe? Ik mag immers toch niets worden omdat ik een meisje ben!” Moeder nam mij bij den arm en terwijl zij mij de kamer uitleidde, hoorde ik haar tot vader zeggen: „Nu woon je eens zoo’n ongemotiveerde driftbui bij. Er is met dat kind niets te beginnen”. Een poosje later liet vader mij opnieuw binnen komen. Rustig en vriendelijk vertelde hij mij, dat ik niet meer naar de naaischool behoefde te gaan. „Wij zullen je Grieksch en Latijn laten leeren”, zei hij, „en dan zal ik nog eens met dr. Ali Cohen overleggen wat je worden kunt.” Om mij geheel tot kalmte te brengen, nam vader mij mee op een wandeling. Onderweg klaagde ik over zware hoofdpijn en thuis gekomen, voelde ik mij zoo ziek, dat ik dadelijk naar bed moest. Mijn zenuwen bleken geheel in de war en bovendien leed ik aan bloedarmoede. Een paar maanden rust en sterke voeding, was het parool. Gedurende mijn ziekte kwam mijn oudste broer, die intusschen reeds eenige jaren als medicus te Groningen gevestigd was, waar hij tevens optrad als klinisch assistent van professor Rosenstein, herhaaldelijk over. Hij deed alsof het voor hem een voldongen feit was dat ik in de medicijnen zou studeeren. Uren lang bouwden wij luchtkasteelen en stelden ons voor, hoe het zou zijn als wij tezamen in Groningen praktijk uitoefenden. Het leven kreeg weer waarde voor mij. Ik deed mijn best sterk en gezond te worden en na eenige maanden was ik inderdaad krachtig genoeg om met de Latijnsche en Grieksche lessen te beginnen. Vader was mijn leermeester en Julius zou nu en dan thuiskomen om mijn vorderingen te controleeren. Vol ijver begon ik de studie. Mijn vrijen tijd bracht ik buiten door. Ik liep op stelten, hoepelde, deed gymnastiek, ik roeide, alles om toch maar flink en gezond te worden. „Want”, zei vader altijd, „vergeet niet, dat je toekomstige werkkring ook lichamelijk véél van je zal vergen”. In het najaar van 1869 kwam dr. Ali Cohen ons vertellen, dat voor het eerst een meisje deelgenomen had aan het examen van leerling-apotheker. Het denkbeeld was bij hem opgekomen, mij hetzelfde examen te laten afleggen. Slaagde ik, dan had ik daarmede althans eenigszins mijn geschiktheid voor de studie bewezen; en wat de opgedane kennis betrof, die zou mij later in elk geval van pas komen. Vader en ook ik konden ons met dit denkbeeld vereenigen. Ik was vast besloten dan maar direct het volgend jaar reeds examen te doen. Mijn kennis van het Latijn was daarvoor ruimschoots voldoende. Er stonden echter ook andere vakken op het program, vakken waarin ik mij thuis niet kon bekwamen. Gelukkig had mijn tweede broer Sam zich een jaar te voren als apotheker te Arnhem gevestigd. Charlotte, die later voorbestemd bleek, de eerste vrouwelijke apotheker in Nederland te worden, bestuurde zijn huishouden. Wat was natuurlijker dan dat ik mij bij dat tweetal voegde om in de Geldersche hoofdstad de wijsheid op te doen, noodig voor het praktische gedeelte van het examen? Broeder Sam vond het goed dat ik bij hem mijn intrek kwam nemen, maar onder voorwaarde dat hij zich met mijn studie niet behoefde te bemoeien. Als de meeste mannen uit dien tijd, vond hij het meer dan dwaas dat ik aan het beroep van apothekersleerling de voorkeur gaf boven dat van naaister. De bediende die van den morgen tot den avond in de drukke zaak werkzaam was, dacht er anders over. Van hem heb ik menige goede lessen voor mijn examen ontvangen. Toen ik eenige maanden in Arnhem vertoefd had, werd aan mijn studie plotseling een einde gemaakt. De beide kinderen van mijn getrouwde zuster hadden mazelen en kinkhoest. Hun moeder verwachtte haar derde baby en kon onder die omstandigheden onmogelijk langer de zorgen voor het huishouden en de patiënten geheel voor hare rekening nemen. En aangezien in dergelijke gevallen de zuster, wier eenige roeping het was thuis te helpen, steeds zonder meer werd uitgeschakeld, was ik, hoewel nauwelijks zestien jaar oud, de aangewezen steun. Ik trok naar Drenthe en heb gedurende de maanden die ik bij mijn zuster doorbracht, meer en zwaarder werk verricht dan mijn krachten toelieten. Van het voorstel daarom het examen een jaar uit te stellen, wilde ik echter niets weten. Ik gaf mij, naar later bleek, met nog eenige andere vrouwen voor het examen op, en kreeg na verloop van tijd bericht, dat ik den 26sten Juli 1870 te Amsterdam present moest zijn. De reis van Sappemeer naar de hoofdstad was in die dagen op zich zelf reeds een gebeurtenis voor een nauwelijks de kinderschoenen ontwassen meisje. De gevaren der groote stad, de bezwaren aan den tocht verbonden, werden mij van allen kant in de schrilste kleuren geschilderd. ’t Maakte weinig indruk op mij. In een klein hotel op het Damrak, ons door vrienden aanbevolen, had vader een kamer voor mij besteld. Doodkalm ondernam ik de reis naar de groote, voor mij geheel onbekende stad. Van het clubje vrouwen dat zich voor het examen had aangemeld, bleek ik niet alleen de jongste, maar ook verreweg de kleinste te zijn. Om aan de toonbank de recepten te kunnen klaarmaken, moest men mij zelfs een voetebankje brengen om op te staan. Mijn mede-examinandi behandelden mij heel erg uit de hoogte. Zoo’n dorpskind met korte rokken, dat daar heelemaal op haar eentje, zonder vader of broer, kwam aanzetten, vonden zij klaarblijkelijk geen haar passend gezelschap, en zoo kon het gebeuren, dat in de vrije oogenblikken niemand zich met mij bemoeide. De examinatoren daarentegen waren bijzonder vriendelijk. Nu nog, na meer dan vijftig jaren, denk ik met een gevoel van erkentelijkheid aan de heeren, die mij met de meest mogelijke welwillendheid tegemoet kwamen. Het examen werd een succes. Ik slaagde niet alleen, maar de examinatoren gaven mij den raad toch door te studeeren voor apotheker, daarbij als hun meening te kennen gevend, dat vrouwen, indien zij zich daarvoor kwamen aanmelden, ook tot de volgende examens wel zouden worden toegelaten. Met mijn diploma in den zak, keerde ik zoo spoedig mogelijk naar Sappemeer terug, waar mijn toekomstplannen in den breede werden besproken. Allen die het wel met mij meenden, en daartoe behoorden ook dr. Ali Cohen en professor Rosenstein, waren van oordeel dat ik mij aan het advies der examinatoren moest houden. Ik daarentegen wenschte mijn oorspronkelijk plan te handhaven. „Waarom zou een vrouw wel apotheker en geen dokter kunnen worden?” vroeg ik mij af. Tot dusver was het nooit door iemand geprobeerd. Het zou dus best mogelijk zijn, dat de moeilijkheden veel gemakkelijker te overwinnen waren dan men wel dacht. Julius gaf mij ten slotte gelijk. De andere heeren, vader incluis, vreesden ook dat ik lichamelijk niet sterk genoeg zou zijn voor de zware studie. En dan waren er zooveel jaren mee gemoeid.... Mijn heele jeugd zou met werken en examens doen verloren gaan. Ik trachtte al die bezwaren en nog vele andere te ontzenuwen. ’t Gelukte mij vrijwel, zoodat ten slotte alleen nog de vraag moest worden opgelost, hoe ik mij voor het zoogenaamde admissie-examen zou kunnen bekwamen. Twee jaar lang privaatlessen nemen in alle daarvoor vereischte vakken, werd een kostbare geschiedenis. Niemand kon zeggen of het mij ooit zou gelukken, tot het examen, dat mij de poorten der universiteit moest openen, te worden toegelaten. Was dat niet het geval, dan zouden honderden guldens vrijwel nutteloos zijn uitgegeven. Toch wilde ik onmiddellijk beginnen. Vele van die vakken zou ik op de Rijks Hoogere Burgerschool kunnen volgen, maar die school was uitsluitend voor jongens bestemd. De directeur van die school, de heer Renssen, vond dat echter geen bezwaar. Zijn school mocht alleen mannelijke leerlingen opnemen, maar nergens was bepaald, dat meisjes niet als toehoorders mochten worden aangenomen. Met Thorbecke als Minister durfde hij het gerust wagen. Zoo werd ik het eerste meisje dat op de banken van een jongens H.B.S. plaats nam. ’t Was niets ongewoons. De meeste jongens kende ik van de lagere school en ook met de leeraren kon ik het best vinden. Toen ik in de Kerstvacantie te Groningen logeerde, vertelde professor Rosenstein, dat de zoon van een anderen Groningschen hoogleeraar, die evenals ik dien zomer het examen van leerling-apotheker had afgelegd, op grond van dat diploma, zou trachten vrijstelling te krijgen van het admissie-examen, waaraan hij zich moest onderwerpen om als student in de wis- en natuurkunde aan de Universiteit te worden ingeschreven. Die mededeeling opende nieuwe perspectieven. Hoe eerder ik mijn universitaire studie kon beginnen, hoe beter het zou zijn. Immers de toestemming om de hoogeschool te bezoeken, was van den vooruitstrevenden minister Thorbecke eerder dan van iemand anders te verwachten. Het was dus zaak te profiteeren van het feit, dat hij het roer van staat mede in handen had. Nauwkeurig lazen wij de wet op het Hooger Onderwijs door en kwamen tot de conclusie, dat geen enkel artikel met zooveel woorden aan vrouwen het bezoeken eener Rijks Universiteit verbood. Daaruit volgde dat het inwilligen van mijn verzoek om tot de Universiteit te worden toegelaten, niet aan eenige wetswijziging was gebonden. Wij besloten nauwkeurig toe te zien hoe het met den zoon van den Groningschen hoogleeraar zou gaan. Toen eenige dagen later bleek, dat minister Thorbecke, die aan het admissie-examen weinig waarde scheen te hechten, zijn verzoek om vrijstelling had ingewilligd, vroeg ik onmiddellijk dezelfde vrijstelling. Vol hoop keerde ik naar Sappemeer terug, en toen bleek het dat vader, nu mijn idealen spoedig werkelijkheid konden worden, de bezwaren aan die werkelijkheid verbonden, zwaarder telde dan te voren. Hij vreesde dat ik lichamelijk niet tegen de studie zou zijn opgewassen; dat ik, indien werkelijk het doel werd bereikt, te zwak zou blijken voor den inspannenden werkkring die mij wachtte. De financieele lasten zouden zwaar drukken, en gesteld dat ik na eenige jaren berouw kreeg over mijn beroepskeuze, wat dan? Deze en soortgelijke vragen maakten dagen achtereen een punt van bespreking uit, en intusschen wachtte ik met spanning op het antwoord van den minister. Toen, veel later dan ik in mijn opgewondenheid had verwacht, een brief uit Den Haag aan mijn adres werd bezorgd, bevatte het epistel geen antwoord op mijn verzoek, maar wel werden mij een aantal vragen gesteld. Allereerst wenschte minister Thorbecke te weten hoe oud ik was en verder informeerde hij, waarom ik wilde studeeren, om welke reden ik niet voor het apothekers-examen ging werken, en wat mij had bewogen vrijstelling van het admissie-examen te vragen. Ik wachtte met mijn antwoord tot den 9den Februari, omdat ik toen kon schrijven dat ik zeventien jaren was. Zoo eerlijk mogelijk beantwoordde ik het schrijven van den minister en pas nadat de brief verzonden was, bracht ik er mijn vader van op de hoogte. Hoewel hij mij berispte over mijn eigenmachtig optreden en zich een beetje verontwaardigd toonde over het feit, dat ik van het ministerieele schrijven geen woord had gerept, kreeg ik den indruk dat hij mijn zelfstandig optreden ondanks alles waardeerde. Een paar weken verliepen eer de postbode ten tweeden male een brief uit Den Haag bracht, dit keer geadresseerd aan vader. Minister Thorbecke stelde hem in kennis van de gevoerde correspondentie en gaf verder als zijn meening te kennen, dat ik nog te jong was om de gevolgen van mijn verzoek ten volle te kunnen beseffen. Misschien zou het daarom beter zijn, op mijn verzoek om vrijstelling van het admissie-examen afwijzend te beschikken. Ik zou dan nog eenige jaren moeten doorstudeeren en kon dan altijd nog tot inkeer komen. Duidelijk bleek uit den brief, dat de Minister, indien vader met mijn plannen instemming betuigde, voor de zaak gewonnen was. De beslissing lag dus bij den man, die, tot voor korten tijd, mijn plannen steeds had aangemoedigd. Vader aarzelde, wist niet wat te doen, liet Julius uit Groningen overkomen en ried mij aan, intusschen alles nog eens goed te overwegen. „Ik heb niets te overwegen”, luidde mijn antwoord, „mijn plan staat reeds sinds lang vast”. Toen kwam Julius over en werd ik voor de „drieschaar” geroepen. Eerst was het woord aan vader en mijn broer, die in schrille kleuren de aan de studie verbonden moeilijkheden schilderden. Zij weidden in den breede uit over de anatomische lessen en de vivisectie, zoo goed als over de onsmakelijke huidziekten en de onbeschaamdheid van sommige hospitaal patiënten. Ik liet alles kalm over mijn kant gaan. Ten slotte vroeg Julius, of ik er zoo zeker van was de examens te kunnen doen? Toen heb ik hem herinnerd aan zijn jammerklachten over de domheid van zooveel studenten, die hij voor de examens moest klaarmaken. Als zulke jongelui ten slotte slaagden, waarom zou ik, die vol ambitie mij aan de studie wilde wijden, dan ook niet het doel bereiken? Toen ik met vader en Julius zoo goed als klaar was, kwam moeder met bezwaren, die minder gemakkelijk uit den weg te ruimen waren. Zij was er van overtuigd dat ik alleen wilde studeeren om mij te kunnen onttrekken aan het huishoudelijk werk. Toch achtte zij het dringend noodig, dat ik van alles wat de huisvrouw aanging volkomen op de hoogte kwam. Alleen onder voorwaarde dat ik mij tijdens de vacanties onder haar leiding wilde stellen, heeft moeder ten slotte haar toestemming voor het kiezen van mijn nieuwen werkkring gegeven, maar met deze restrictie, dat vader mij ook in de toekomst zou behandelen als hij het de zusters deed. Dit hield o.a. in, dat ik, indien ik een nieuwe japon noodig had, alleen geld kreeg om de stof te koopen. Maken moest ik mijn kleeren zelf. Natuurlijk heb ik op alles ja en amen gezegd. Wat konden mij de beperkende bepalingen schelen, nu het hoofddoel van mijn streven vrijwel was bereikt? Ik beloofde moeder, dat ik in de vacanties alles zou doen wat van mij werd verlangd. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat haar goede lessen mij in mijn later leven heel dikwijls van nut zijn geweest. Het resultaat van ons gesprek was, dat vader aan Minister Thorbecke schreef zich met mijn plannen te kunnen vereenigen. En een der eerste dagen van April 1871 kwam uit Den Haag het bericht, dat mij vrijstelling werd verleend van het admissie-examen en dat ik toestemming kreeg om gedurende één jaar de lessen aan de Groningsche Universiteit te volgen. Na afloop van dat proefjaar, schreef de Minister, zou een aanvrage voor de definitieve toestemming om te mogen studeeren, moeten worden ingediend. Van mijn gedrag zou het dus afhangen of de Nederlandsche universiteiten toen reeds voor goed voor de vrouwen zouden worden opengesteld. In overleg met professor Rosenstein, die dat jaar rector magnificus was, werd besloten dat ik al dadelijk na de Paaschvacantie als student in de medicijnen de colleges zou volgen. De korte periode die moest verloopen vóór de groote vacantie aanbrak, zou ik als proeftijd kunnen gebruiken. Viel de werkelijkheid tegen, dan was er niet veel verspeeld; ging het goed, dan zouden de studenten, dan zou ik zelf, bij den aanvang van het nieuwe studiejaar mijn aanwezigheid in de collegezaal beschouwen als een alledaagsch gebeuren. Slechts veertien dagen had ik om mij op komende dingen te prepareeren, en in die twee weken moest ook nog een nieuwe jurk vervaardigd worden. Als een kind met korte rokken, kon ik onmogelijk op de collegebanken plaats nemen. Voor het geld dat vader mij ter hand stelde, kocht ik een lap zwart laken en daaruit werd een rechte, stijve jurk geknipt, zoo simpel mogelijk, zonder eenige garneering, hoewel de mode in die dagen crinolines en strooken voorschreef. Mijn kastje in de kinderkamer werd leeggeruimd voor studieboeken, mijn speelgoed ging over in ’t bezit der jongeren. Alleen mijn mooie pop, waarvoor ik alle kleeren zelf vervaardigd had, behield ik. Ontelbare malen heeft men mij in mijn later leven de vraag gesteld of ik, toen ik mijn studie begon, ten volle besefte dat ik aan de vrouwen in Nederland door mijn komen aan de universiteit, nieuwe wegen opende. Wist gij, heeft men gevraagd, dat juist toen in verschillende landen fel werd gestreden over de vraag of de vrouw al dan niet tot het Hooger onderwijs moest worden toegelaten? Niettegenstaande het feit, dat in meer dan één geschrift aan mij gewijd, het tegendeel wordt beweerd, wil ik hier verklaren, dat ik, toen ik naar Groningen ging, de verre strekking van mijn daad allerminst heb voorvoeld of begrepen. Hoe kon dat ook? Opgevoed in een dorp, wist ik van wat er in de wereld omging, heel weinig. Zeker, er heerschte bij ons thuis een vooruitstrevende geest, maar ondanks dat voorzag Het Nieuws van den Dag, dat notabene met drie andere families samen werd gelezen, volkomen in onze behoefte aan nieuws. De jongere kinderen kregen trouwens nooit een dagblad in handen. Voeg daarbij het feit, dat de Nederlandsche vrouwenbeweging nog in de allereerste windselen lag en gij zult begrijpen dat het zeventienjarige dorpskind geen flauwe notie heeft gehad van de bedoelingen, haar later in de schoenen geschoven. Mijn eenig doel was, na afloop van mijn studie, hetzij met Julius, hetzij met vader, samen de medische praktijk uit te oefenen. Toen ik student werd, was ik, in den volsten zin van ’t woord, een eenvoudig dorpskind, lichamelijk zwak en sexueel nog in ’t geheel niet ontwikkeld. Een sterke wilskracht en de zucht om te studeeren waren de eenige dingen, waardoor ik mij van andere kinderen heb onderscheiden, als dat groote woord in dit verband moet worden gebruikt. Een strijdster voor de rechten der vrouw ben ik pas later geworden, toen de studentenjaren reeds tot het verleden behoorden. Aan het slot van mijn eerste hoofdstuk gekomen, wensch ik nog even een feit te memoreeren, dat in zijn gevolgen voor Sappemeer van beteekenis is geweest. Toen ik naar Groningen ging, was Frederique, mijn jongste zuster, veertien jaar. Zij had de lagere school doorloopen en hoewel zij niet wist welk vak te kiezen, stond het bij haar vast dat zij studeeren wilde. Het gemis aan een gelegenheid om zich in ons dorp op wetenschappelijk gebied verder te ontwikkelen, deed zich ook toen weer ter dege gevoelen. Frederique kon, mijn voorbeeld volgend, als toehoorderes verschillende lessen aan de H.B.S. bijwonen. Dat werd echter een kostbare geschiedenis. En waar het schoolgeld aanmerkelijk lager werd gesteld wanneer meer dan één kind uit hetzelfde gezin de H.B.S. bezocht en mijn beide jongste broeders leerlingen van de H.B.S. waren, vond vader het zonde, geld weg te moeten gooien, alléén omdat een jongen wèl, maar Frederique niet als gewone leerling kon worden opgenomen. Minister Thorbecke werd van een en ander in kennis gesteld, met het gevolg dat overeenkomstig vader’s verzoek, in het jaar 1871 de Rijks Hoogere Burgerschool te Sappemeer opengesteld werd voor meisjes, onder precies dezelfde voorwaarden welke voor de mannelijke leerlingen golden. Dat is zoo gebleven tot 1901, toen volgens besluit van Minister Abraham Kuyper, de bepaling welke alleen voor Sappemeer gold, werd ingetrokken. Meisjes die daar ter plaatse de Rijks H.B.S. wenschten te bezoeken, hadden zich van dat jaar af te schikken naar de beperkende bepalingen, overal elders aan de vrouwelijke leerlingen opgelegd. Het is Minister Rink geweest die, in 1905, het privilege, de Sappemeersche H.B.S. door Thorbecke geschonken, in eere heeft hersteld. II MIJN STUDIETIJD Ik kom aan de Hoogeschool.—Mijn ervaringen in en om de Universiteit.—De voorloopige toestemming verandert in een definitieve.—Candidaat in de wis- en natuurkundige wetenschappen.—Met lof geslaagd voor het tweede examen.— De praktijk van het leven.—De groote ontgoocheling.—Nieuwe hoop.—Voor ’t eerst praktisch werkzaam.—Ik ga naar Amsterdam. —Het doel bereikt.—Uit mijn plattelandspraktijk.—Mijn promotie.—Ik ga naar Londen. Tot de merkwaardigste dagen van mijn leven mag ik ongetwijfeld ook den twintigsten April van het jaar 1871 rekenen. Op dien datum toch toog ik, vergezeld van broeder Julius, die mij aan mijn toekomstige professoren en collega’s zou voorstellen, als studente naar de Groningsche Hoogeschool. Voorloopig behoefde ik alleen de colleges van de wis- en natuurkundige faculteit te volgen, alsmede de lessen in de logica. Hoe het mij den eersten tijd aan de hoogeschool verging, heeft de toenmalige hoogleeraar in de dierkunde en vergelijkende anatomie aan de Universiteit te Groningen, in „Ons Streven” van 7 Mei 1871 medegedeeld. Zie hier wat professor Salverda schreef: „Of Mej. Jacobs veel bezwaren te overwinnen heeft? Hadt gij mij die vraag gedaan nog vóór onze nieuwe studente—de eerste maal ingeleid door haren broeder Dr. Julius Jacobs alhier—naast de overigen hare plaats had ingenomen, dan zou ik U niet hebben verheeld, dat er naar mijne opvatting moed toe behoorde, den eersten stap te doen, gelijk zij dien heeft gedaan. Maar de uitslag heeft mijn beste verwachtingen overtroffen. Ik heb de overtuiging opgedaan, dat na niet langen tijd het aanvankelijk vreemde van den toestand zal zijn overwonnen. De houding van Mej. Jacobs,—dit moet worden erkend—werkt daartoe in allen deele mede. „Gelijk van zelf spreekt, zijn er onder de propaedeutische leervakken, waarbij tegenover een gemengd auditorium, als door de tegenwoordigheid der studiosa is ontstaan, zekere égards noodig. Dit geldt met name van de dierkunde. Doch, behalve dat ook hier „c’est le ton qui fait la musique”, laat zich de meer opzettelijke behandeling van enkele punten gereedelijk verplaatsen naar de lessen over vergelijkende anatomie, van welke Mej. Jacobs is uitgenoodigd, enkele, die haar zullen worden aangewezen, niet bij te wonen, terwijl haar—voor zoover noodig—afzonderlijke behandeling der daar besproken onderwerpen is toegezegd. „Het spreekt van zelf dat overal waar dit mogelijk is, Mej. Jacobs hare taak gemakkelijk zal worden gemaakt. Zoo brengt zij het vrij kwartiertje tusschen de colleges in de ontruimde collegezaal of in eenig aangrenzend vertrek door en begeeft zich eerst bij den aanvang eener nieuwe les naar het daarvoor bestemde lokaal, om er eene vaste plaats, voor haar opengelaten, te vinden. „Ziedaar, wat ik voor ’t oogenblik te vertellen heb. Blijft de zaak den goeden gang gaan van tot dusver, dan meen ik, mag men vertrouwen en hopen tevens, dat het voorbeeld door Mej. Jacobs gegeven, hier en elders navolging vinden mag”. Van de bijzondere gunst om sommige lessen afzonderlijk te mogen ontvangen, heb ik niet veel gebruik gemaakt. Na de tweede afzonderlijke les in vergelijkende anatomie van Professor Salverda, ben ik met dien lieven, geduldigen leermeester gaan praten. Ik was namelijk tot de conclusie gekomen, dat ik verstandiger deed mij van meet af aan te beschouwen als de gelijke van de jonge mannen, wier rechten en plichten als student ik wenschte te deelen. Voor hen en ook voor mij was het beter, van den aanvang af te wennen aan het feit, dat de colleges waarin zij wetenschappelijke onderwerpen op wetenschappelijke wijze hoorden behandelen, voortaan ook door een vrouw werden bijgewoond. Ik wenschte geen bevoorrechting. Vandaar ook dat ik mij al heel spoedig in het vrije kwartiertje niet meer terugtrok in de ontruimde collegezaal, maar met de jongelui ging praten over dingen, die zoowel hunne als mijn belangstelling hadden. Het is mij een vreugde in dit verband te kunnen releveeren, dat niet alleen de hoogleeraren, maar ook de overgroote meerderheid der studenten mij steeds voorkomend en bemoedigend hebben bejegend, getuige o.a. een artikel in het „Studenten Weekblad” van 5 Juni 1871, geschreven door den Groninger student O., als antwoord op een artikel van een Leidsch collega, zich noemende Theodoor. Die meneer Theodoor had het noodig geoordeeld een aantal verdachtmakingen aan mijn adres te publiceeren, om vervolgens de Groninger studenten aan te raden, mij het leven in hun midden zóó ondragelijk te maken, dat ik de universiteit zou verlaten en niet door andere vrouwen, die wellicht in mijn voetstappen wenschten te treden, zou nagevolgd worden. O. wierp zich als mijn ridder op en hij schreef o.a.: „Mejuffrouw Jacobs heeft in ons vertrouwen gesteld, wij danken haar daarvoor. Zij heeft getoond, dat zij niet vreesde Theodoor’s onder ons te vinden. Dat vertrouwen is niet beschaamd geworden en de Groninger studenten mogen daar trotsch op zijn. Daarom hebben Uwe woorden hen gegriefd, daarom heb ik voor haar de handschoen opgenomen.” Ik denk niet, dat de Leidsche hoogleeraar Kamerlingh Onnes, de man die door zijn onderzoekingen op natuurkundig gebied zich een wereldreputatie mocht verwerven, mij het euvel duidt, wanneer ik hem, na zooveel jaren, hier openlijk dank zeg voor de wijze waarop hij, zelf nog jong student, toen mijn belangen behartigd, mijn recht verdedigd heeft. Al stonden de menschen met wie ik direct had te maken, dus geenszins vijandig tegenover mij, in den lande wekte mijn verblijf aan de hoogeschool heel wat beroering. Zelfs de liberale bladen uit die dagen gaven herhaaldelijk blijk, dat zij zich met mijn plannen niet konden vereenigen. Had een studeerende vrouw in het buitenland iets gedaan, geschreven of gezegd, dat volgens de toen gangbare mannen-opinie veroordeeld kon worden of wel bespottelijk gemaakt, dan haastten de vooruitstrevende Nederlandsche bladen zich, daarvan den volke zoo uitvoerig mogelijk kond te doen. Dat ik in de conservatieve en clericale pers „niet gespaard werd”, behoeft geen betoog. Die bladen waren er stellig van overtuigd, of deden het althans zoo voorkomen, dat juffrouw Jacobs alleen studeerde om op een gemakkelijke manier met mannen in aanraking te komen! En aangezien met geen mogelijkheid beweerd kon worden, dat ik van mijn toilet veel werk maakte, zagen zij in mijn eenvoudige kleeding een gevaar. Ik kleedde mij zoo en niet anders omdat ik opvallen wilde.... Het verdrietige van de zaak was, dat zelfs enkele van mijn naaste familieleden zich door de houding van de pers lieten beïnvloeden. Broeder Sam, de apotheker, die toen ik te Arnhem vertoefde ook nooit iets van mijn studie had willen weten, nam het vader zeer kwalijk, dat hij aan mijn grillen geen paal en perk had weten te stellen. Het gevolg was immers, dat de geheele familie nu werd betrokken in den smaad die mijn deel werd. „Het gaat toch waarlijk niet aan”, betoogde hij, „dat in een gezin van elf kinderen één het recht krijgt al de anderen in hun loopbaan te benadeelen. Zet Uw dochter aan de waschtobbe in plaats van haar met een arm vol boeken naar de universiteit te laten gaan.” En mijn broer Johan, toentertijd onderofficier aan de opleidingsschool te Kampen, schreef, dat hij sinds mijn onzinnige daad geen leven meer had. Zijn kameraden gaven mij allerlei min oirbare bijnamen, en hij, als broeder, werd met mij over één kam geschoren. Dat had hem er toe gebracht, mij, ten aanhoore van zijn geheele klasse, voor dood te verklaren. Anderhalf jaar lang heeft hij het waarlijk volgehouden. Nooit werd in zijn brieven mijn naam genoemd en als hij met verlof thuis was, deed hij of ik niet bestond. Hoe dikwijls heb ik in die dagen ook van mannen moeten hooren: „Gelukkig, dat mijn dochters, of mijn zusters, niet zoo zijn aangelegd”. Met dat al had ik een alles behalve gemakkelijk leven. Elken ochtend om half zes stond ik op, want wilde ik op tijd present zijn, dan moest ik den trein halen die te half zeven Sappemeer passeerde. Bij slecht weder, maar vooral des winters als het gesneeuwd had, was de weg naar het station bijna onbegaanbaar en altijd was die weg stoffig en winderig. Als ik vlug liep kon ik in een kwartier het station bereiken. Soms gebeurde het, dat ik nog op den weg den trein zag aankomen, maar dan zorgde de stationschef er altijd voor dat ik geen vergeefschen tocht behoefde te maken. En dank zij de welwillendheid van chef en conducteurs beiden, werd meestal, ondanks mijn abonnementskaart derde klasse, een eerste klas coupé voor mij ontsloten. In Groningen aangekomen was ’t nog te vroeg om naar college te gaan. Bij slecht weer was ik genoodzaakt een uur en vaak nog langer, in de ongezellige wachtkamer te blijven zitten. Als het weer het eenigszins gedoogde trok ik naar den Hortus Botanicus, waar de oude hortulanus mij menige goede les gaf. Des middags om vier uur waren de colleges meestal afgeloopen. Dan keerde ik zoo spoedig mogelijk naar Sappemeer terug. En nauwelijks had ik dan het voor mij warm gehouden eten genuttigd, of een privaatles in wiskunde, in natuurkunde, of eenig ander vak wachtte mij. Als ik dan daarna mijn dictaten had bijgewerkt, mocht ik de dagtaak als geëindigd beschouwen. Zoo nu en dan moest ik mijn werk gedurende enkele dagen onderbreken. Zware hoofdpijn dwong mij dan tot rusten en met ontroerende teederheid werd ik dan in zoo’n geval door moeder verzorgd. Den ganschen dag zag ik haar aan mijn bed, voortdurend in de weer om mijn brandend hoofd met natte compressen te verkoelen, en ook des nachts bleef zij in mijn onmiddellijke nabijheid. In die tijden was ik voor haar meer dan ooit het slachtoffer van een dwaling, waaraan ik mij zelf, waaraan ook vader zich had schuldig gemaakt. En telkens als ik dan weer op het punt stond tot het gewone doen terug te keeren, trachtte zij mij over te halen om de studie te laten varen. In het voorjaar van 1872 deed het gerucht de ronde, dat minister Thorbecke door een ernstige ziekte was aangetast. Men vreesde voor zijn leven. ’s Ministers heengaan kon voor mij de noodlottigste gevolgen hebben, want nog altijd ontbrak mij de definitieve toestemming om mijn studie te voltooien. Wat te doen als Thorbecke’s opvolger mij niet gezind bleek? In overleg met mijn professoren deed ik haastig eenige tentamens in de vakken, van welke ik reeds voldoende kennis bezat, en zond de schriftelijke bewijzen van den goeden uitslag onmiddellijk naar den Minister, met het verzoek om mij de definitieve toestemming tot verdere studie niet langer te onthouden. Twee dagen na Thorbecke’s dood, 5 Juni 1872, ontving ik de in rouwrand vervatte toestemming. Zij was gedateerd 30 Mei 1872, en in een begeleidend schrijven werd mij medegedeeld, dat het verleenen van dit verlof behoord had tot ’s Ministers laatste ambtsbezigheden. Mij heeft het bezit van dit waardevolle document rust en kalmte bezorgd. Bedaard kon ik mij voorbereiden op het eerste academische examen, dat ik den zevenden October 1872 „non sine laude” heb afgelegd, en dat mij het recht gaf mij voortaan candidaat in de wis- en natuurkundige wetenschappen te noemen. Mejuffrouw H. J. Schaap, schoonzuster van den beroemden schilder Josef Israëls, schreef in „Ons Streven” van 10 October 1872: „Heden middag te twee uur was de kleine gehoorzaal in het Academie-gebouw alhier het tooneel van eene tot heden aan die eenvoudige plaats vreemde gebeurtenis. In die zaal toch zou een examen worden afgenomen aan eene jonge dame, wier naam anderhalf jaar geleden stof gaf tot veel geschrijf; wij bedoelen Mej. Aletta Jacobs van Sappemeer. „In het jaar 1871 ingeschreven als student in de medicijnen aan onze hoogeschool, volgde zij met ijver en nauwgezetheid de colleges. Begaafd met een flink verstand en een krachtigen wil, mocht het haar gelukken in een betrekkelijk kort tijdsverloop hinderpalen te overwinnen en moeilijkheden uit den weg te ruimen, die toonden met hoeveel energie zij het plan wil verwezenlijken, dat zij zich had gemaakt om baanbreekster te zijn op den weg, tot heden in ons land voor een vrouw geheel vreemd gebleven. Dezen morgen mocht zij de voldoening smaken zich voor de inspanning en tijd aan het doel ten offer gebracht, ruimschoots beloond te zien, door met lof een examen af te leggen als candidaat in de philosophie, voorbereidende tot de studie der medicijnen. „Niet te verwonderen was het, dat het getal belangstellende studenten bij dit examen tegenwoordig, groot was; slechts twee dames, onder welke ondergeteekende, waren tevens onder de toehoorders op te merken. „Door de ruime vestibule, gevuld met studenten, traden wij een kleine wachtkamer binnen, waar de examinanda met haar vader wachtte op het oogenblik, waarop de bel het teeken zou geven, dat het examen zou beginnen. Zij was zeer kalm en praatte en lachte als gewoonlijk. Daar klonk een oogenblik later de bel. Mej. Jacobs begaf zich nu met haar vader naar de kleine gehoorzaal, waarin het examen zou worden afgenomen; wij allen volgden. Zeer bedaard nam zij plaats aan de groene tafel, aan welke tegenover haar ook de professoren der philosophische faculteit gezeten waren. Ook het publiek zette zich en het examen nam een aanvang. „Dit in allen deele te beschrijven ligt niet op mijn weg. De examinatoren waren vier. In botanie, hoogere wiskunde, natuurkunde en scheikunde. Geen oogenblik verloor Mej. Jacobs hare gewone vrijmoedigheid, waarmede zij steeds een ieder te woord staat, hare antwoorden waren kort en flink. „Nadat met examineeren omstreeks 5 kwartier waren heengegaan, werd mej. Jacobs verzocht zich een oogenblik te verwijderen, in welken tijd de faculteit besloot haar den zoo zeer verdienden graad te verleenen. Na eenige oogenblikken gewacht te hebben, werd de a.s doctor tot hare groote voldoening bekend gemaakt, dat de faculteit besloten had, haar den graad toe te kennen van Candidaat in de Wis- en Natuurkunde, voorbereidend tot de studie der medicijnen, met bijvoeging der woorden „non sine laude.” „Een luid hoera klonk door het academiegebouw uit den mond van het talrijke studentenpubliek, dat daardoor bewees, hoezeer het deelneemt in het succes, dat aan deze eerste vrouwelijke student ten deel valt. „Laat ons hopen, dat haar voorbeeld navolging vindt, dat zij niet de eenige blijft in ons land.” Na dit eerste examen werd ik overstelpt met gelukwenschen uit het geheele land. Menschen, van wie ik te voren nooit had gehoord, van wie ik ook later in mijn leven nooit meer iets zon vernemen, noodigden mij uit in hun familiekring of op hun buitenplaats te komen uitrusten van de vermoeiende studie. Ik heb voor al die belangstelling in vriendelijke briefjes dank gezegd en tevens verteld, dat ik niet aan vacantie nemen dacht. Mijn naaste doel was nu het candidaatsexamen in de medicijnen. Hoe eerder ik dat kon afleggen, hoe aangenamer het mij zou zijn. Van de overtalrijke gelukwenschen die mij bereikten, had één brief bijzondere aandacht getrokken, zoowel van vader als van mij. Dit epistel, dat het poststempel Amersfoort droeg, was onderteekend C. V. Gerritsen. Noch uit het handschrift, noch uit den inhoud, viel op te maken of de hartelijke woorden tot mij gericht, geschreven waren door een man of door een vrouw. Er straalde groote vreugde uit over het feit, dat nu ook een Hollandsch meisje bewezen had met goed gevolg de lessen aan de hoogeschool te kunnen volgen en, mede in het belang der Nederlandsche vrouwen, werd mij ook voor mijn verdere studie succes gewenscht. Een Amersfoortsche familie te Groningen gevestigd, kon het mysterie ontsluieren. De brief was door een man geschreven. Mijn zegslieden schilderden den auteur als iemand van een jaar of twee en twintig, die zijn ouders veel verdriet deed. En toen ik wenschte te weten waarin zijn tekortkomingen dan wel bestonden, vertelden zij, dat deze zoon uit geloovigen huize, weigerde ter kerk te gaan, dat Multatuli bij hem had gelogeerd en hij zich openlijk met Douwes Dekker had vertoond! Ook was van zijn hand een brochure voor de arbeiders verschenen. Het geschrift. waarin, volgens mijn zegslieden, de ontevredenheid bij het volk werd opgewekt, had C. V. Gerritsen aan de belanghebbenden gratis verstrekt. Hoewel vader al die dingen niet slecht kon vinden, ried hij mij aan, uit tactische overwegingen niet voor den ontvangen gelukwensch te bedanken, een opvatting waarmede ik mij allerminst vereenigen kon. Wat viel er aan te merken op een jongmensch dat consequent zijn meening handhaafde? Als hij niet geloovig was, handelde hij juist door uit de kerk te blijven. Dan mocht hij niet huichelen terwille van zijne ouders. Multatuli vereerden met hem tal van hoogstaande personen in den lande en al had ik zelf de boeken van Multatuli niet gelezen, ik kende vele, in mijn oogen volkomen tot oordeelen bevoegde jongemannen, die dweepten met wat Douwes Dekker had geschreven. En wat de arbeiders betreft, had vader zelf niet dikwijls genoeg verklaard: „hun lot zal nimmer duurzaam verbeteren, als zij niet eerst flink ontevreden met hun toestand worden?” Dit alles overwegende, besloot ik, in strijd met vader’s raad, het briefje te beantwoorden. Hoe weinig kon ik toen vermoeden, dat mijn antwoord de kiem zou vormen van onze latere innige vriendschap. Als ik terugdenk aan het verleden, wil het mij voorkomen, dat de periode waarin ik mij voorbereidde op het candidaatsexamen in de medicijnen, de moeilijkste en onaangenaamste van mijn leven is geweest. Ik voelde mij vaak onbevredigd en dacht dan, dat ik toch verstandiger had gedaan met moeder’s raad te volgen en mij, als andere jonge meisjes, in het huishouden te bekwamen. Toch werd de studie mij niet zwaar en huishoudelijke bezigheden waren voor mij alles behalve attracties. De oorzaak van mijn stemming had een anderen, een dieperen ondergrond. Vlak tegenover de ouderlijke woning, aan gene zijde van het Winschoterdiep, lag een scheepstimmerwerf en op het erf daarvan stonden een paar arbeiderswoningen. In een van die huisjes woonde een jong paar met een kindje van een jaar ongeveer. Het raam van de studeerkamer keek op die arbeiderswoningen uit. Als ik bij het verwerken van de droge anatomische lessen, mijn oogen naar het venster liet dwalen, zag ik in den namiddag de moeder met haar kindje op den arm, de komst van vader wachten. Als die dan naderde, zette de jonge vrouw het kleintje op den grond, dat schommelend den arbeider tegemoet ging. Hij tilde de kraaiende, lachende baby op zijn schouder en innig gelukkig ging het ouderpaar dan huiswaarts. Zoo’n kindje te bezitten, het ergens op een eenzaam plekje groot te brengen, leek mij dan op dat oogenblik het hoogste geluk. Maar sedert ik was gaan studeeren, had ik zóó dikwijls moeten hooren, had ik zoo vaak gedrukt gezien wat mijn voorbeeld voor andere vrouwen beteekende, dat ik volkomen begreep den eenmaal ingeslagen weg tot het einde toe te moeten volgen. Dat ik in dien tijd lichamelijk verkeerde in den overgangstoestand van kind tot vrouw, dat sexueele gevoelens bij mij begonnen te ontwaken, heb ik veel later pas begrepen. En toen ook werd ik mij bewust, dat die gevoelens wel een sterken wensch naar het moederschap hadden doen ontstaan, maar dat ik daarbij aan een man, als vader van het verlangde kindje, nooit had gedacht. Veel later pas heb ik begrepen, dat door die ontwakende gevoelens, veel meisjes in den overgangsleeftijd er toe komen haar vroeger begonnen studie te staken. Zij weten niet dat het zich onbevredigd voelen in geenerlei opzicht met de studie in verband staat. Meisjes die een andere richting volgen verkeeren in precies dezelfde omstandigheid, want bijna elke normale vrouw voelt op een bepaalden tijd den drang naar het moederschap ontwaken. Dat aan dien drang niet kan worden voldaan, veroorzaakt een onbevredigd zijn, dat in een goed geordende maatschappij niet behoeft voor te komen. Onze immoreele opvatting van het sexueele leven is helaas oorzaak dat een, in de oogen der groote massa eervol moederschap, alleen in echtvereeniging kan worden verkregen. De studie der anatomie, vooral het eerste gedeelte dat de beenderen en spieren omvat, vond ik meer dan vervelend. Ik begreep dat ik mij er doorheen moest worstelen en deed het dan ook maar liefst zoo vlug mogelijk. De studie der circulatie-organen boeide mij iets meer en de hersenanatomie had mijn volkomen belangstelling. Ik wou er zelfs graag meer van weten dan voor het candidaatsexamen werd gevraagd. De kennis der fijnere hersenanatomie was in die jaren echter nog zoo beperkt, dat heel wat vragen die bij mij opkwamen niet beantwoord konden worden. De verschrikkingen van de eerste snijkamerles zijn mij altijd bijgebleven. Het onbekende lijk werd in mijn verbeelding een levend lichaam. Daarin te snijden leek mij een moord. En toen mij van dat lijk een arm werd gegeven om te prepareeren, had ik al mijn wilskracht noodig om aan den arbeid te gaan, zonder van mijn gevoelens iets te laten merken. Het doode lichaam en de bloedige arm hebben mij dagen en nachten achtereen niet met rust gelaten. Geruimen tijd was het mij onmogelijk vleesch te eten, en waar ik kwam vervolgde mij de ellendige lijkenlucht. De eenige troost was, dat geen van mijn collega’s iets aan mij kon merken. De studenten, die toch minstens een flauwte hadden verwacht, moesten erkennen dat ik manmoedig de snijkamer-onthullingen had getrotseerd. In tegenstelling met anatomie, die nooit een van mijn lievelingsvakken is geworden, oefenden de colleges in de physiologie een groote aantrekkingskracht op mij uit. Gaarne had ik, ook na mijn candidaats-examen, de studie in deze wetenschap voortgezet. Zij liet zich echter moeilijk met mijn toekomstplannen verbinden, en bovendien kon ik mij met de proeven op levende dieren zeer slecht vereenigen. Nooit kon ik er bij voorbeeld toe komen om een levenden kikvorsch den kop af te knippen. Hoe dankbaar was ik den vriendelijke assistent Plugge, als hij ongemerkt dat deel van de taak voor mij verrichtte, wanneer de praktische oefeningen dit eischten. Den drie en twintigsten April 1874, dus nog binnen den daarvoor gestelden termijn van twee jaar, legde ik mijn candidaats-examen in de geneeskunde af, en wederom mocht ik daarbij het predicaat „non sine laude” verwerven. Intusschen werd het meer dan tijd dat ik wat rust ging nemen. Prompt om de drie dagen kwam een koortsaanval, hetgeen uit den aard der zaak mijn gestel terdege had ondermijnd. „Verandering van lucht en algeheele vacantie”, luidde het consigne. Met de stellige belofte tot September niets meer te zullen uitvoeren, toog ik naar Lochem, waar broeder Julius zich enkele jaren te voren (eind 1871) als medicus had gevestigd. In de hoop dat ik mij vroeger dan verwacht werd weer gezond en flink zou voelen, had ik de boeken die na de groote vacantie gebruikt moesten worden, toch maar in den koffer gepakt. De feiten stelden mij in ’t gelijk. Na drie maanden bleven de koortsaanvallen, die gaandeweg verminderd waren, geheel achterwege en dank zij de Geldersche lucht voelde ik mij aanmerkelijk gezonder en sterker dan toen ik te Lochem aankwam. De studieboeken werden af en toe te voorschijn gehaald. Julius gaf wat leiding aan mijn werk en zoo was ik, toen in September de colleges weer begonnen, reeds eenigszins voorbereid op hetgeen mij wachtte. Bij het hervatten van mijn werk, kwam ik mij te Groningen vestigen. Een achterkamertje boven een timmermanswerkplaats in de Turftorenstraat werd mijn domicilie. En nu begon dan eigenlijk pas dat deel van de medische studie, waartoe ik mij het meest voelde aangetrokken, de lessen aan het ziekbed. Eerlijk gezegd was mijn belangstelling voor de zieke meestal even groot als die voor de ziekte. Speciaal de levensomstandigheden der vrouwelijke patiënten hadden mijn volle aandacht. Het is mogelijk, dat de sterk feministische en democratische gevoelens, waarvan ik later blijk zou geven, toen reeds in mij sluimerden. Ik kan mij echter ook zeer goed voorstellen dat zij toentertijd zijn ontstaan, omdat ik volop gelegenheid had te constateeren hoe zwaar en moeilijk het leven van de vrouw uit de volksklasse was, en hoe bitter weinig er van overheidswege of door philanthropen werd gedaan voor gezinnen waar de vrouw en moeder door ziekte ontbrak. Wat mij betreft. ik deed zooveel mogelijk mijn best de zorgen der gasthuispatiënten te verlichten, door mij met hare gezinnen in verbinding te stellen en deze, indien noodig, daadwerkelijk ter zijde te staan. Zoo leerde ik aan het ziekbed, behalve ziekten, heel wat maatschappelijke toestanden kennen, welke mij tot dusver volkomen vreemd waren gebleven. Ik kwam op de hoogte van wanverhoudingen tusschen de echtgenooten, voortspruitend uit onze absurde huwelijkswetten. Ik kreeg een inzicht in de sociale misstanden, welke oorzaak zijn dat tal van gezinnen, hoewel de factoren om tot grooteren bloei te geraken aanwezig zijn, zich nimmer boven een bepaald milieu kunnen verheffen. Ik leerde de gevolgen van kinderverwaarloozing kennen en begon te beseffen, waarom zooveel jongens en meisjes met aanleg voor iets beters, hun leven lang paupers moesten blijven. En daarnaast drongen zich wantoestanden aan mij op, waarvan ik toen de groote beteekenis nog niet ten volle kon omvatten, maar die mij toch zoo bezig hielden, dat ik op later leeftijd niet anders kon dan mij er geheel van op de hoogte te stellen. Een flauw begrip van wat in onze maatschappij de prostitutie beteekent, kreeg ik door een acht en twintigjarige patiënte, die in een vergevorderd stadium van tabes dorsalis in het ziekenhuis werd opgenomen. Op het papier dat boven het bed de bijzonderheden der patiënten vermeldde, las ik als beroep het woord „meretrix”, dat ik te voren nooit gehoord had. Door de vertaling „publieke vrouw” die mij de dictionnaire leerde, niet wijzer geworden, vroeg ik mijn ouden vriend dr. Ali Cohen om nadere inlichtingen. En hij, die steeds mijn weetgeerigheid bevredigde, gaf dit keer slechts een ontwijkend antwoord, met den raad mij niet met die vrouw te bemoeien. Ik weet niet of ik aanvankelijk het advies heb opgevolgd, maar wel herinner ik mij, dat medelijden met het mooie bleeke meisje, waarvan niemand eenige notitie nam, dat nooit bezoek ontving, mij er toe dreef haar een paar bloemen te brengen. Naarmate ik mijn bezoeken aan haar bed herhaalde, werd het wantrouwen waarmede zij mij eerst had ontvangen, minder. En toen haar ten slotte wel duidelijk bleek, dat ik inderdaad belangstelling voor haar had, vertelde zij mij gaandeweg haar levenshistorie, die naar de ervaring mij later leerde, dezelfde was als die van zooveel andere prostituées. Negentien jaar oud, was het Amsterdamsche weeskind verleid door een heer. Geen uitkomst wetende, kwam zij van kwaad tot erger, haar lot voerde van bordeel tot bordeel, en ten slotte in het ziekenhuis dat zij, als de voor haar veilige en rustige haven, niet meer levend zou verlaten. Mijn bezoeken aan dat ziekbed waren niet onopgemerkt gebleven en op een goeden dag ried de medicus-assistent mij op uiterst kiesche wijze, er een einde aan te maken, omdat mijn relaties met een dergelijke patiënte ontstemming wekten en aanleiding gaven tot achterklap. Als antwoord op zijn mededeeling vertelde ik hem het een en ander uit het leven dier vrouw en ik gaf daarbij de verzekering, dat niets mij zou weerhouden haar laatste levensdagen een beetje te verlichten. Mijn woorden maakten indruk. De assistent beloofde niet alleen mij te zullen helpen, maar hij verklaarde zich ook terstond bereid de studenten van mijn opvatting op de hoogte te brengen. Mijn ongelukkige beschermelinge werd betrekkelijk spoedig daarna uit haar lijden verlost. Een andere, destijds nog in ons land heerschende wantoestand. werd op ruwere wijze onder mijn aandacht gebracht. Op zekeren dag verzocht een der hoogleeraren mij, met hem en zijn assistent naar een bijlokaal van het ziekenhuis te gaan, waar negen armoedig gekleede vrouwen onze komst bleken te verbeiden. Op ruwen toon werd haar gelast, zich een voor een te ontblooten en op een houten tafel te gaan liggen. Zonder dat ze ook maar met een vinger werden aangeraakt, bekeken de beide mannen hunne „objecten”. Een kort overleg volgde, waarna zeven vrouwen konden vertrekken en de andere twee aanzegging kregen zich naar het hospitaal te begeven. De zeven vrouwen verdwenen onder geleide van een brutaal uitzienden kerel, door wien zij werden opgewacht. De cynische behandeling welke men dit negental ten deel liet vallen—het onderzoek had in totaal nog geen twintig minuten geduurd—, de zonderlinge wijze waarop het zevental werd weggeleid, brachten mijn gemoed in opstand. Ik wenschte te weten wat dat alles beteekende. waarom die arme vrouwen aldus behandeld, waarom twee van haar achtergehouden werden en wat nu met die andere vrouwen zou gebeuren. De hoogleeraar, mijn ontsteltenis ziende, bood mij zijn verontschuldiging aan omdat hij mij bij dit onderzoek tegenwoordig had doen zijn. Omdat ik zoo dikwijls met de prostituée op de ziekenzaal had gesproken, veronderstelde hij dat ik volledig op de hoogte was van waar het hier om ging. En, zoo was zijn overweging, het kon mij misschien in mijn later leven te pas komen, dat ik iets van de reglementeering der prostitutie afwist. Dat is inderdaad het geval geweest. Toen ik in later jaren den in ons land zoo glorierijk gevoerden strijd tegen de reglementeering der prostitutie en tegen de bordeelen leerde kennen, kon ik die van ganscher harte meevoeren. Die ééne middag in Groningen had mij immers voldoende bewezen, dat de reglementeering niet de minste waarborg biedt tegen besmetting, dat degene die zich het onderzoek moet laten welgevallen daardoor even diep vernederd wordt als hij die het leidt, en dat een beschaafd land, zoomin bordeelen als een slavenmarkt moest dulden. Zoo zou ik mij dan, wijzer wordende op medisch en maatschappelijk gebied beide, ongestoord op het doctoraal examen hebben voorbereid, als niet in het vroege voorjaar van 1876 de malaria met hare dikwijls bijkomstige verschijnselen, teruggekeerd was. Ik voelde mij mat en loom en werd aanhoudend door een drogen hoest gekweld. Een van mijn hoogleeraren, verontrust door al die verschijnselen, liet mij bij zich komen voor een nauwkeurig onderzoek. Ik werd gepercussiëerd, geausculteerd, héél lang en héél secuur. Toen volgde de ernstige raad om mijn studie te staken. Mocht ik al voor de nog wachtende examens slagen, mijn krachten zouden niet toereikend zijn om later de medische praktijk uit te oefenen. En was het dan maar niet verstandiger om voor mijn gezondheid en mijn genoegen te gaan leven? ’t Was nog al duidelijk dat de professor een long-tuberculose had gediagnosticeerd, zooals hij trouwens ook mijn vader schreef. In die dagen hechtte men nog geen geloof aan de herstelmogelijkheid van die kwaal, ook al verkeerde zij nog in het allereerste stadium. Diep onder den indruk van professor’s woorden, ging ik naar mijn kamer, pakte er mijn bezittingen bijeen en vertrok naar Sappemeer om mijn ouders van alles op de hoogte te brengen. Geheel ter neergeslagen kwam ik thuis. Ik had mijn krachten overschat en meer willen doen dan waartoe ik in staat bleek. Toen ik dien avond naar bed ging, was mijn besluit genomen. Wat baatte het, een leven te rekken dat doelloos zou zijn? In ’t holst van den nacht, ’t zal omstreeks twee uur geweest zijn, sloop ik naar vader’s apotheek, waar ik de sleutel van het vergiftkastje wist te vinden. Nauwelijks had ik die echter in de hand of de deur ging open. Nog geheel gekleed stond vader voor mij. Volkomen kalm klonk zijn stem, toen hij zeide: „Dat had ik wel verwacht, maar laten wij nu eerst eens samen praten”. En toen vertelde hij van gevallen uit zijn eigen praktijk, die elke medische uitspraak hadden gelogenstraft. Hij wees op de in dien tijd bestaande moeilijkheid om beginnende tuberculose te diagnosticeeren en stelde mij ten slotte voor, mij door den Leidschen hoogleeraar Rosenstein opnieuw te laten onderzoeken. Kwam die tot dezelfde diagnose als de Groninger professor, dan kon ik nog altijd overwegen wat mij te doen stond. Twee dagen had vader noodig om zijn werk te regelen. Toen gingen wij naar Leiden. Later heb ik begrepen dat die twee dagen noodig waren om professor Rosenstein een uitvoerigen brief te doen toekomen, waarin alles over mij werd medegedeeld. Ook deze hoogleeraar onderzocht mij uiterst zorgvuldig, waarna hij als resultaat mededeelde dat hij niets verontrustends had gevonden. Mijn hoest was een zenuwhoest. Ik moest maar flink aan het werk gaan om zoo spoedig mogelijk het doctoraal te doen. Daarna ried hij luchtverandering aan. Dan zou ik, waarschijnlijk van de malaria verlost, mij wel weer sterker en gezonder gaan voelen. Dat was een advies naar mijn hart. Vol moed toog ik weer aan den arbeid en nog vóór de groote vacantie was aangebroken had ik, met gunstig gevolg, het doctoraal examen in de medicijnen afgelegd. Twee dagen later ging ik naar Lochem. Dit keer bleven alle studieboeken thuis. Ik wilde nu terdege met mijn gezondheid in het reine komen. Reeds in die dagen mocht ik ervaren hoe spoedig het eenvoudige publiek zich er mee kon vereenigen, dat een vrouwelijke deskundige hulp aan het ziekbed kwam verleenen. In spoedgevallen kon ik herhaaldelijk mijn broer vervangen en nooit gaf dat tot moeilijkheden aanleiding, onverschillig of het om een kraamvrouw, een jongen, dan wel om een meer bejaarden patiënt ging. Met het grootste vertrouwen werd ik ontvangen, en meer dan eens is het gebeurd dat men mij vroeg om de zieke nu ook maar verder te behandelen. Toen ik eens, vele jaren later, in Lochem een propaganda lezing voor Vrouwenkiesrecht hield, kwam een jonge man mij namens zijn ouders bloemen brengen, als bewijs van erkentelijkheid voor medische hulp welke ik in den zomer van het jaar 1876 had verleend. Doordat mijn broeder Julius, die inmiddels gehuwd was, kort na mijn verblijf ten zijnent naar Nederlandsch-Indië vertrok, heb ik na dien eersten keer verder geen gelegenheid gehad in het Geldersche stadje praktijk uit te oefenen. Daar nu wel overtuigend was gebleken, dat luchtverandering een gunstigen invloed op mijn gezondheidstoestand had, werd besloten dat ik mij aan een andere hoogeschool dan die te Groningen voor het artsexamen zou bekwamen. Omdat professor Rosenstein te Leiden werkte, werd het eerst aan de sleutelstad gedacht. Nauwelijks was echter iets van het plan uitgelekt, of twee hoogleeraren daar ter plaatse gaven mij op ondubbelzinnige wijze te kennen, dat zij mij op hunne colleges best konden missen. Hoewel de mededeeling ten slotte geen gewicht in de schaal behoefde te leggen, voelde ik wel beschouwd toch meer voor Amsterdam, waar een veel grooter ziekenhuis, maar ook een sociaal leven van beteekenis mij wachtten. Het bezwaar dat in de hoofdstad de medische lessen gevolgd werden door zoogenaamde militaire studenten, jongelieden die voor officier van gezondheid werden opgeleid, en waaronder, naar men zeide, zeer ruwe, onbeschaafde elementen voorkwamen, maakte weinig indruk op mij. Laat ik er onmiddellijk aan toevoegen, dat dit bezwaar zich in de praktijk ook nimmer heeft doen gelden. Toen ingewonnen informaties mij de zekerheid hadden geschonken, dat het gemeentebestuur van Amsterdam mij geen belemmering in den weg zou leggen als ik aan de gemeentelijke universiteit mijn studie wilde voortzetten, huurde ik bij een weduwe, die in de buurt van het ziekenhuis woonde (dat in Amsterdam gasthuis wordt genoemd) een eenvoudige kamer. Den tweeden October 1876 werd ik door professor Jorissen, den toenmaligen praeses der universiteit, als student in de medicijnen aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam ingeschreven, en nog dienzelfden dag ging ik mij voorstellen aan de medische hoogleeraren, wier colleges ik voortaan zou bijwonen. Mijn eerste bezoek gold professor Stokvis, en daar bleek al dadelijk, dat een kennismaking op die manier niet alleen uit een oogpunt van beleefdheid, maar ook om andere reden gewenscht was. Een en al verbazing ontving de hoogleeraar mij en één van zijn eerste vragen betrof mijn leeftijd. Hij zeide niet te gelooven, dat op twee en twintig jarige leeftijd de ervaringen van een vrouw zoodanig konden zijn, dat een zware studie als die der medicijnen haar troost moest schenken. Nu was de beurt om verbaasd te zijn aan mij; en die verbazing steeg, toen ik hoorde dat in Amsterdam verhalen over een ongelukkige liefde mijnerzijds de ronde deden, waarvoor de studie het surrogaat moest leveren. Ook bij de andere hoogleeraren wekten mijn voorkomen en verschijning meer of minder verwondering. Een hunner vroeg deelnemend of ik inderdaad op zoo jongen leeftijd reeds weduwe was. Ik heb de professoren toen verzekerd, dat ik niet alleen geen weduwe was, maar dat ik zelfs tot op het oogenblik nog geen verliefdheid had leeren kennen. Den volgenden ochtend werd ik bij het gasthuis door een talrijke schare studenten opgewacht. De heeren hadden zich „en haie” opgesteld, waartusschen ik door moest. Zij hadden misschien gedacht mij op die wijze te kunnen intimideeren. Dit was geenszins het geval. Ik deed alsof ik de bedoeling absoluut niet begreep, ik groette de jongelui collegiaal en liep doodkalm, tusschen de beide rijen door, naar de collegezaal. Daarmede was het ijs gebroken. Al heel gauw kwam een student zich aan mij voorstellen en bood tegelijk zijn diensten aan; anderen volgden het voorbeeld en spoedig waren toen, zoowel hoogleeraren als studenten, aan mijn aanwezigheid gewend geraakt. Tot het einde van mijn studietijd heb ik aan het ziekbed zoogoed als in de snijkamer, of des nachts in de kraamzaal, nooit anders dan beleefdheid en hulpvaardigheid van hen allen ondervonden. In Amsterdam leerde ik beseffen wat het beteekent om op eigen beenen te staan. In Groningen had ik om zoo te zeggen onder den rook van het ouderlijk huis geleefd. Bovendien waren daar vrienden en kennissen tot wie ik mij ten allen tijd om raad kon wenden. In Amsterdam had ik, althans in den beginne, niemand die zich om mij bekommerde. En het gasthuisleven was er zoo mogelijk nog ruwer en onbeschaafder dan in het Groninger ziekenhuis. Verpleegsters die wèlvoorbereid de patiënten verzorgden, kende men in die dagen in ons land niet. De arme zieken waren, als de doktoren hunne bezoeken hadden afgelegd, volledig overgeleverd aan de zorg van zoogenaamde hospitaalmeiden, als het vrouwen, van hospitaalknechten, als het mannelijke patiënten betrof. Vrouwen, die op grond van hun verleden, als dienstbode niet gewild waren, ruwe, onbeschaafde, ja vaak liederlijke schepsels, werden goed genoeg geacht om als hospitaalmeid te fungeeren. Dat onder die omstandigheden de slecht gesitueerden onder de bevolking der hoofdstad weinig of niets van ziekenhuisverpleging weten wilden, behoeft geen betoog. Meer dan eens heb ik mij persoonlijk met de verzorging van een ernstige patiënt belast, en heel wat nachten bracht ik met mijn studieboeken in het gasthuis door. Al heel spoedig had de ervaring mij geleerd, dat ik wijs deed met rustig op de ziekenzaal te blijven. De tafreelen die zich des nachts in gangen en corridors tusschen de meiden en knechts afspeelden, spotten met iedere beschrijving. Het was in één woord walgelijk. De winter was dat jaar (1876/77) vrij streng. Dagen achtereen bleven de vijvers van het Vondelpark met een stevige ijskorst bedekt en aangezien ik, als de meeste kinderen in Groningen en Friesland, reeds op zeer jeugdigen leeftijd schaatsenrijden had geleerd, kon ik mijn hart aan die gezonde, prettige wintersport ophalen. Ook dat was een nieuwtje. In Amsterdam deden de dames in die jaren niet aan schaatsenrijden. Als ik des middags met eenige studenten en een paar zusters of vrouwelijke familieleden van collega’s, die evenals ik uit het noorden kwamen, in het Vondelpark ging schaatsenrijden, stond een breede schare nieuwsgierigen onze evoluties gade te slaan. De bladen maakten er zelfs melding van, met het gevolg dat ook Amsterdamsche vrouwen begonnen schaatsen te rijden. Langzamerhand raakte ik bekend met eenige families, die op vrije Zondag-middagen hun huis voor mij openstelden en mij daardoor de gelegenheid schonken, in een prettige omgeving de ernstige zware studie af te wisselen met verpoozing, passend bij mijn leeftijd. Ik heb toen van mijn Amsterdamsche kennissen véél vriendschap ondervonden. Nog steeds herinner ik mij gaarne de uren in hunne gastvrije woningen doorgebracht. Een der redenen waarom ik Amsterdam gekozen had als de plaats waar ik mijn studie zou voltooien, was deze, dat de staatscommissie voor het artsexamen, welke elk jaar opnieuw werd samengesteld en telkens in een andere universiteitsstad bijeen kwam, in 1877 in de hoofdstad zou zetelen en voor een groot gedeelte uit Amsterdamsche hoogleeraren zou bestaan. Ik had mij reeds opgegeven bij een der eerste groepen, die in het voorjaar van 1877 voor deze commissie het eerste deel van het artsexamen zon afleggen. Mijn bedoeling was dan in het najaar nog voor diezelfde commissie het tweede deel te doen. Niet weinig verheugde ik mij, toen ik de oproep ontving om den twaalfden April voor de staatscommissie te verschijnen teneinde met het schriftelijk gedeelte van het examen te beginnen. Angst dat ik niet slagen zou, was mij vreemd. Toch voelde ik mij de laatste dagen vóór het examen alles behalve prettig. Ik weet het aan een innerlijke vrees voor de dingen die mij weldra te wachten stonden. Tusschen het schriftelijk en mondeling gedeelte van het examen verliepen eenige dagen. Ik voelde mij steeds ellendiger, hoewel men mij verzekerd had over het schriftelijke werk tevreden te zijn. Angst kon dus niet de grondoorzaak van mijn zwaarmoedigheid wezen. Eén dag voor het mondelinge examen was mijn toestand van dien aard, dat ik naar één der examinatoren ging om uitstel te vragen. De goede man lachte mij hartelijk uit en stelde na een oppervlakkig gemaakte diagnose vast, dat mij niets anders scheelde dan examenkoorts. „Ik zou den moed maar niet verliezen”, ried de hoogleeraar, „en morgen op den afgesproken tijd verschijnen”. Ik volgde den raad op, hoewel ik mij nauwelijks in staat voelde op de been te blijven. De uitslag van het examen liet mij totaal onverschillig. Werktuigelijk nam ik het diploma en de gelukwenschen van hoogleeraren en studenten in ontvangst; machinaal liet ik mij naar het huis van Mevrouw Godefroy brengen, een lieve vriendin die zich voorgesteld had te mijner eer een dinertje te geven. Nauwelijks in haar huis aangekomen voelde ik mij zoo ziek, dat ik naar bed gebracht moest worden en men onmiddellijk een dokter liet komen. Die vond mijn toestand van dien aard, dat hij professor Stokvis wenschte te consulteeren. Ook de hoogleeraar trok een bedenkelijk gedicht. Hij vond het noodig dat er ’s nachts gewaakt werd en zelf zorgde hij voor een diacones uit een der particuliere ziekenhuizen. Den volgenden ochtend luidde de diagnose: waarschijnlijk typhus. Vader kreeg telegrafisch het verzoek dadelijk over te komen. Van vervoer naar een ziekenhuis kon geen sprake meer zijn. Ik moest in de woning van mevrouw Godefroy blijven. Vader kwam zoo spoedig mogelijk en bracht mijn zuster Charlotte mede. Na het huwelijk van mijn broeder Sam was zij naar de ouderlijke woning teruggekeerd om er voor apotheker te studeeren. Het eerste examen had zij reeds afgelegd. Vier maanden heb ik in de gastvrije woning van mijn vriendin ziek gelegen. Geen moeite was haar te veel om mij een rustige, kalme omgeving te bezorgen. Vier lange maanden heeft Charlotte mij op uitnemende wijze verpleegd en gedurende heel dien langen tijd stond ik onder de medische hoede van niemand minder dan professor Stokvis. Tot twee keer toe traden darmbloedingen en recidieven in. Herhaaldelijk werden verontrustende telegrammen naar Sappemeer gezonden, berichten die het ergste deden vreezen. Dan legde vader in doodsangst de lange, lange reis naar de hoofdstad af en in het ouderlijke huis bracht moeder wanhopige dagen en nachten door. Vrienden en kennissen stelden het meest mogelijke belang in het verloop der ziekte, en ook kwam eenige keeren per week een jongmensch naar mijn toestand informeeren. Zijn naam wilde hij niet noemen. „De juffrouw kent mij toch niet”, luidde het ontwijkende antwoord. Pas eenige jaren later vernam ik, dat het C. V. Gerritsen uit Amersfoort was geweest, die zoo getrouw naar mij kwam informeeren. Half April was ik ziek geworden en pas in Augustus gaf professor Stokvis mij verlof naar Sappemeer te reizen. Uiterst zwak, met een geheel kaal hoofd, kwam ik in mijn geboorteplaats aan, waar ik door het geheele dorp welkom werd geheeten. Al die goede lieden hadden gedeeld in de zorgen mijner ouders en gaven nu op de hartelijkste wijze blijk van hun vreugde over mijn herstel. Hoewel mijn krachten en mijn haren gaandeweg terugkwamen, mocht ik aan het hervatten der studie voorloopig niet denken. Pas na de wintervacantie keerde ik naar Amsterdam terug, om mij voor te bereiden voor het tweede gedeelte van het artsexamen, dat in Utrecht zou worden afgenomen. Mijn stille hoop dat ik tot een der laatste groepen zou behooren, werd verijdeld. Den vijftienden Maart 1878 ontving ik de mededeeling, dat de staatscommissie mij vijf dagen later te Utrecht wachtte. Voor het eerst gedurende mijn studie kwam ik op dat examen in persoonlijk contact met een paar hoogleeraren, die van de vrouw als doctor niets moesten hebben en die dat zeer onomwonden lieten blijken. Meer dan onheusch was de behandeling die mij van deze heeren ten deel viel; en alleen het feit, dat een paar andere Utrechtsche professoren, dat ook mijn goede leermeesters uit Amsterdam mij tegen deze uitlatingen en het optreden van die beide examinatoren in bescherming namen, was het te danken dat ik mij niet tijdens het examen teruggetrokken heb. Innig gelukkig gevoelde ik mij, toen ik den derden April 1878 het arts-diploma in ontvangst mocht nemen. Nu was het uit met examen doen. Wel moest ik nog promoveeren om den graad van medicinae doctor te behalen, maar dat was toch iets anders; en van niet slagen kon daarbij feitelijk geen sprake zijn. Onnoodig te zeggen dat in het ouderlijke huis groote vreugde heerschte. Vader voelde zich zoo gelukkig, dat hij naar de pen greep en voor ’t eerst in zijn leven zich aan het maken van een vers „bezondigde”. Als een heilig document heb ik steeds de dichtregels bewaard, die hij mij bij mijn thuiskomst overhandigde en die als volgt luidden: AAN MIJNE DOCHTER ALETTA HENRIËTTE JACOBS na haar afgelegd Staats-examen als Arts, 3 April 1878. Niet tot het dag’lijksch, huislijk leven Voeldet g’U geroepen of verplicht, Uw geest was op een hooger streven, Uw oog op edeler doel gericht. Aan aller heil U toe te wijden, Scheen U een lot benijdenswaard, Hiervoor te leven, werken, strijden, Dit scheen uw levensdoel op aard. ’k Heb aan dien zucht gehoor gegeven, U tot de studie opgeleid, Was U behulpzaam in Uw streven En in ’t verwinnen van dien strijd. Nu gij Uw studie hebt volbracht, Den doctorstitel hebt verkregen, Hebt gij door ijver, moed en kracht Den hoogsten trap als vrouw bestegen. Treedt op nu als redster van vrouw en van wicht Door ziekte ter neder gebogen. Aanvaardt Uw beroep als een heilige plicht, Met de ernst dezer taak voor oogen. Toen ik naar het ouderlijke huis terugging, lag het in mijn bedoeling mij in Groningen voor te bereiden voor mijn promotie tot doctor in de medicijnen. Het schrijven van een academisch proefschrift was daaraan verbonden. Gebrek aan materiaal en aan de noodige leiding waren oorzaak, dat ik, hoewel ik het gaarne anders had gezien, in dat proefschrift geen onderwerp kon behandelen waarvan mocht worden aangenomen, dat het later een der onderdeelen van mijn arbeidsveld zou vormen. Mede omdat professor Kooyker er bijzonder veel prijs op stelde mijn promotor te zijn, besloot ik te promoveeren op een proefschrift handelend „Over localisatie van physiologische en pathologische verschijnselen in de groote hersenen”. Door de lectuur over dit onderwerp heb ik mij thuis heengeworsteld. Trouwens ook een groot gedeelte van den schriftelijken arbeid werd te Sappemeer verricht. Alles marcheerde uitstekend, toen op een mooien, zonnigen Augustusmiddag van ’t jaar 1878, vader plotseling overvallen werd door een attaque van apoplexie, en als gevolg een halfzijdige verlamming, die later gelukkig voor het grootste gedeelte is genezen, en blindheid op één oog. Dat het ongeval in den huize Jacobs groote consternatie veroorzaakte, behoeft geen betoog. Wij allen hadden vader als mensch nog zoo hoog noodig. Bovendien was hij de kostwinner van het groote gezin en tevens de medicus van een uitgebreide schare zieken. Dat ik zoolang dit noodig was de praktijk voor hem zou waarnemen, beschouwde ik als van zelf sprekend. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat de boeren en boerinnen uit den omtrek van Sappemeer die opvatting bleken te deelen. Overal werd ik met ontzag ontvangen. Mijn overwicht op de patiënten en hunne omgeving was van dien aard, dat ik bij voorkomende gevallen streng en handelend kon optreden, hetgeen nog al eens noodig bleek. Zoo herinner ik mij, dat ik op een Zondagochtend heel vroeg nog, werd geroepen bij een vrouw die haar eerste kindje verwachtte. De boerenhoeve waar zij woonde, lag op een paar uur afstands van het eigenlijke dorp. Met een open kar kwam de boer mij halen en terwijl wij langs den landweg hobbelden, vertelde hij mij dat zijn vrouw eigenlijk al sedert twee dagen barensweeën had. Buurvrouw had een handje geholpen, maar sedert den vorigen dag hing er iets uit het lichaam, en daar wist buurvrouw geen raad mee. Ze had getrokken en getrokken, zonder dat het iets verder kwam. Ik begreep dat het een zeer gecompliceerde bevalling zou worden en ik was vader dankbaar voor zijn raad om toch vooral de instrumentenkist mede te nemen. Al pratend bereikten wij onze bestemming en vielen om zoo te zeggen, met de deur in de kamer, waar de kraamvrouw in een ouderwetsche hooge bedstede lag. ’t Was in ’t vertrek om te stikken. Geen wonder; rookende mannen en brandewijn drinkende vrouwen hadden er twee dagen en nachten achtereen vertoefd, zonder dat aan luchten was gedacht. Hier moest ik met gezag optreden. Belangstellende familieleden zoo goed als nieuwsgierige vrienden en buurtgenooten werden weggestuurd. De brandewijnpot liet ik naar den kelder verhuizen en toen gooide ik, tot groote schrik van de enkelen die achtergebleven waren om mij te helpen, de ramen wijd open. Op de ontruimde tafel liet ik een bed spreiden en daarop legden wij de uitgeputte kraamvrouw. De bedstede was te hoog voor mij om haar te kunnen helpen. Nauwelijks kreeg ik de vrouw onder de oogen of ik zag tot mijn niet geringe ontsteltenis, dat er een sterk gezwollen armpje uit haar lichaam hing. Nu kreeg ik het met buurvrouw-vroedvrouw te kwaad, toen zij zag dat ik pogingen deed het uitgezakte armpje weder in het lichaam terug te brengen. Zij, als oude vrouw en vrouw van ondervinding, meende mij, beginneling, daarin te moeten verhinderen. Ik verzocht den echtgenoot haar te willen verwijderen. In groote verontwaardiging droop ze af, na herhaaldelijk te hebben verzekerd dat het niet háár schuld zou zijn, als de zaak verkeerd ging. Eerst tegen den avond mocht ik de partus tot een einde brengen. Het kind was dood, maar ik smaakte de voldoening althans de vrouw gered te hebben. Ook het volgende geval typeert de medische praktijk, waarin ik zoo onverwacht verzeilde. Op een avond werd ik naar een buiten het dorp gelegen herberg geroepen, omdat er een man lag, wien een ongeluk was overkomen. Ik spoedde mij er aanstonds heen. In de gelagkamer belette de zware rook mij de daar aanwezige personen te onderscheiden. Weer was het mijn eerste werk de vensters te laten openzetten, waarna ik al degenen die niet bij het geval betrokken waren, verzocht de kamer te verlaten. Op den grond lag een bebloede man in bewusteloozen toestand. Uit de verhalen bleek, dat hij, stomdronken, op een leegen wagen naar het dorp was gereden. In de buurt van de herberg gekomen, was hij van den bok gevallen en door den wagen eenige tientallen meters meegesleurd. Het onderzoek toonde aan dat er niets was gebroken. Ik moest een paar hechtingen maken, reinigde en verbond wat verwondingen, waarna de nog altijd bewustelooze man op zijn eigen wagen, door eenige boeren naar huis werd gebracht. Uit een medisch oogpunt bezien had het geval niets te beteekenen. Mijn zelfvertrouwen werd echter niet weinig verhoogd door de ervaring, dat zoowel de min of meer onder den invloed van sterken drank verkeerende bezoekers van den herberg, als de nieuwsgierigen buiten, zich zonder een spoor van verzet aan mijn orders hadden onderworpen. Het spreekt van zelf, dat mij tijdens vader’s ziekte den tijd ontbrak om aan mijn dissertatie te werken. En, vroeg ik mij zelf af, wat had het eigenlijk voor doel nog te promoveeren? Voor de dorpspraktijk kon ik met den titel van arts volstaan. In dien geest schreef ik ook professor Stokvis en aan de vrienden te Amsterdam. Ik voegde er bij, dat ik mij na de typhus als uitgeziekt voelde en mij lichamelijk sterk genoeg achtte de medische praktijk op het platteland uit te oefenen. De vrienden wilden daarvan echter niets weten. Een plattelandspraktijk mocht niet het resultaat van mijn studie zijn. Ik moest den doctorstitel halen en mij dan in de hoofdstad vestigen. Professor Stokvis had hierop nog een amendement. „Promoveeren en dan een tijdlang naar het buitenland om een beetje wereld wijsheid op te doen”, luidde zijn advies. Ik vond al die raadgevingen prachtig, ik was van de goede bedoelingen mijner vrienden overtuigd, maar ik wist ook dat het geld om die adviezen op te volgen ten eenen male ontbrak. Onverwacht werd echter in die leemte voorzien. Op een goeden dag verzocht een patiënt van professor Stokvis, tuberculoselijder in den ergsten graad, mij hem te komen opzoeken. Bij mijn bezoek overhandigde hij mij duizend gulden, welk bedrag ik moest gebruiken voor een buitenlandsche reis, na mijn promotie te ondernemen. Intusschen had men ook met vader gesproken, met het resultaat dat ik de praktijk in Sappemeer liet varen en weer ijverig voor mijn dissertatie ging zorgen. Den achtsten Maart 1879 promoveerde ik in tegenwoordigheid van een talrijk publiek. De Groninger Courant van 10 Maart 1879 schreef over de plechtigheid: „Zaterdag j.l. had aan de rijks-universiteit alhier eene promotie plaats, die in de annalen van die stichting, als nieuw en tot dusver eenig, eene bijzondere plaats zal beslaan. Op dien dag toch werd mejuffrouw Aletta Henriëtte Jacobs, van Sappemeer, die in het vorige jaar reeds het staatsexamen als arts had afgelegd, bevorderd tot medicinae doctor, na verdediging van een akademisch proefschrift over lokalisatie van physiologische en pathologische verschijnselen in de groote hersenen. Dit proefschrift, opgeluisterd met twee platen, is opgedragen aan H. K. H. de douairière prinses Hendrik der Nederlanden. Voordat de promotor, de hooggel. heer dr. Kooijker, tot de promotie zelve overging, hield wegens absentie buiten de stad van den rector magnificus, den hoogleeraar prof. mr. van der Wijck, de prorector prof. van Bell eene toespraak, waarin Z.H.Gel. wees op het feit, dat de eerste vrouw in Nederland, die den akademischen doctorstitel zich verwierf, dit deed aan de Groningsche universiteit, en dat de geestkracht van dezen eersten doctor feminini generis, tot spoorslag moge strekken voor de aanstaande doctoren masculini generis! Onnoodig te zeggen, dat een grooter publiek van heeren en ook dames bij de plechtigheid tegenwoordig was dan de zaal kon bevatten.” Onder degenen, die mij na afloop de hand kwamen drukken, bevond zich ook de Commissaris des Konings in de provincie Groningen, Mr. L. Graaf van Heiden Reinestein. Hij vertelde mij dat Minister Thorbecke hem bij den aanvang van mijn studie verzocht had, een oog in ’t zeil te houden en hem nu en dan te willen berichten, niet alleen omtrent mijn aanleg en vorderingen, maar ook omtrent mijn particulier leven. Na Thorbecke’s dood was de Commissaris zich van de hem opgelegde taak blijven kwijten. „Ik heb U niet uit het oog verloren”, verklaarde hij, „en het is mij een vreugde U thans te kunnen complimenteeren over de wijze waarop gij uw vaak lastige taak hebt opgevat en doorgezet.” De liberale bladen uit die dagen hebben de bijzonderheden over mijne promotie en alles wat daarmede verband hield, in den breede medegedeeld en er uitvoerige beschouwingen aan vastgeknoopt. Reeds eenigen tijd vóór mijn promotie had ik Londen als doel voor mijn studiereis gekozen. Ik gaf aan de Engelsche hoofdstad de voorkeur boven Weenen en Parijs, omdat ik door middel van de Britsche vrouwenbladen een en ander had vernomen van de moeilijkheden, welke professoren, doctoren en studenten de Engelsche vrouwen die zich aan de medische studie wilden wijden, in den weg hadden gelegd. In Weenen en Parijs, dat wist ik uit de kranten, studeerden in hoofdzaak Russische en Amerikaansche vrouwen. Mijn ouders konden zich met dat Londensche plan allerminst vereenigen. Zij die nooit de zee gezien hadden, vreesden van de reis het allerergste, en bovendien boezemde het hun angst in, dat hun dochter zich zou bewegen in een wereldstad, hen zelf volkomen vreemd. Van alles en nog wat werd geprobeerd om mij van besluit te doen veranderen. Ik bleef echter op mijn stuk staan en liet mij het eenmaal ontworpen plan niet uit het hoofd praten. Professor Stokvis was zoo vriendelijk, zich met mevrouw Rennefeld, de weduwe van den directeur van de Amsterdamsche tooneelschool, in verbinding te stellen en haar te verzoeken voor mij naar een kamer te willen uitzien. Ook gaf hij mij introducties mede voor eenige te Londen gevestigde professoren. Intusschen hadden de bladen het bericht gepubliceerd, dat ik naar de Engelsche hoofdstad zou vertrekken. De heer C. V. Gerritsen las het en schreef mij terstond of hij mij met eenige introducties voor zijne Londensche vrienden van dienst kon zijn. Ik ontving den brief een dag vóór mijn vertrek en daar mevrouw Rennefeld intusschen bij een in haar nabijheid wonende weduwe een kamer voor mij had gehuurd, zond ik den onbekenden vriend het adres van mijn Londensch home, met het verzoek daarheen de aanbevelingsbrieven te willen sturen. Alvorens de zeereis te aanvaarden, bleef ik eenige dagen in Amsterdam om er bezoeken af te leggen, maar ook om er een woning voor mijne ouders te huren. Vader zou namelijk huis en praktijk te Sappemeer verkoopen en zich in het voorjaar met de zijnen in de hoofdstad vestigen. Om meer dan één reden achtten wij dit wenschelijk. De apoplektische aanvallen hadden zich nu en dan, zij het ook in zeer lichten graad, herhaald, zoodat van hervatten der praktijk geen sprake meer kon zijn. Charlotte moest zich op het laatste examen voor apotheker voorbereiden, hetgeen uit den aard der zaak in Amsterdam beter dan ergens anders kon geschieden. Mijn jongere broer Eduard, later burgemeester van Lonneker en vervolgens van Almelo, was toen nog officier der infanterie te Amsterdam. Ik zou mij na mijn terugkeer uit Londen eveneens in de hoofdstad vestigen, en mijn jongste zuster Frederique, die na haar welgeslaagd middelbaar examen wiskunde en boekhouden, als leerares aan de Haagsche meisjes H.B.S. was geplaatst, zou als vader en moeder naar Amsterdam verhuisden, elke week eenige dagen kunnen overkomen. De andere kinderen, met uitzondering van Emma die altijd thuis is gebleven, hadden hunne bestemming reeds bereikt en waren voor het grootste gedeelte gehuwd. In die dagen was het gemakkelijk een geschikte woning te vinden en zoo kon ik den veertienden Maart 1879 met een gerust hart naar Londen vertrekken. Vrienden deden mij uitgeleide tot Rotterdam en zorgden er voor, dat ik in de opgewektste stemming de reis aanvaardde. Alles liep mee, ik kreeg te Vlissingen een prachtige hut voor mij alleen, en zonder dat ik dien nacht veel van de zeereis had gemerkt, kon ik den volgenden ochtend, voor ’t eerst van mijn leven, den voet zetten op onvaderlandschen bodem. III MIJN VERBLIJF TE LONDEN De aankomst.—Nieuwe vrienden.—Studie en ontspanning.—Ik ga naar Nederland terug.—Het medisch congres te Amsterdam.—Gevestigd in de hoofdstad. Te Sappemeer had men mij vreeselijke verhalen opgedischt van Londensche koetsiers, die jonge meisjes naar verkeerde adressen in afgelegen straten brachten. Hoewel die vertelsels weinig indruk op mij maakten, had ik voor alle zekerheid, de plattegrond der Britsche hoofdstad nauwkeurig bestudeerd. Ik wist bij aankomst in Londen vrij goed welken weg ik moest nemen om de woning te bereiken, waar mevrouw Rennefeld kamers voor mij had gehuurd. Intusschen bleek de koetsier, die ik luk raak had uitgepikt, geen booze plannen te mijnen opzichte te koesteren. Hij reed mij langs den kortsten weg naar het opgegeven adres, en nauwelijks was ik daar aangekomen, of mevrouw Rennefeld bracht mij haar welkomstgroet. Zij hielp mij bij het uitpakken, en toen met behulp van hetgeen ik uit Holland had meegebracht, mijn kamers een gezellig, huiselijk aanzien hadden gekregen, moest ik mede naar hare familie, bij wie zij inwoonde. Allerhartelijkst werd ik daar in den huiselijken kring ontvangen. Het verdere gedeelte van den dag moest ik daar doorbrengen. Al dadelijk dien eersten dag had ik het voorrecht bij mijn nieuwe kennissen den wereldberoemden schilder Alma Tadema te ontmoeten. Merkwaardig gauw voelde ik mij in de nieuwe omgeving thuis, en toen ik aan den avond van dien eersten dag mijn kamers weer betrad, had ik het gevoel alsof ik er reeds ik weet niet hoe lang woonde. Den volgenden ochtend wachtte mij alweer een prettige verrassing. Ik zat nog aan het ontbijt, toen twee jonge dames haar opwachting kwamen maken. Zij introduceerden zich als medische studenten, kennissen van den heer Gerritsen uit Amersfoort, die hun, door middel van een uitvoerig telegram, verzocht had mij zooveel mogelijk van dienst te willen zijn. En nu kwamen zij maar dadelijk haar hulp aanbieden. Het ijs was spoedig tusschen ons gebroken. Reeds enkele uren later toog ik met mijn nieuwe vriendinnen naar de medische school voor vrouwen in Henriette Street, waar zij mij voorstelden aan vele mannelijke hoogleeraren en aan nog meer vrouwelijke studenten. Van verschillende kanten werd ik al dadelijk bij dit eerste bezoek, uitgenoodigd om de lessen aan de school te komen volgen. Van Henriette Street voerde onze weg naar Dr. Drysdale, de man die hoewel ik in Londen betrekkelijk weinig met hem in aanraking kwam, mijn later leven sterk heeft beïnvloed. Door Dr. Drysdale kreeg ik contact met Annie Besant, die toentertijd in samenwerking met Charles Bradlaugh, zoowel in woord als in geschrift, propaganda maakte voor de vrije gedachte. Ook Bradlaugh en zijn dochters mocht ik ontmoeten. Voor wie omtrent de in die dagen te Londen op den voorgrond tredende persoonlijkheden niet volkomen georiënteerd zijn, diene, dat Charles Bradlaugh (1833–1891) reeds op zeventienjarigen leeftijd zijn strijd aanving tegen het Christendom, met een vlugschrift, getiteld: „A few words on the Christian Creed” (1850). Hij betoonde zich tijdens mijn verblijf te Londen in woord en geschrift, evenals dr. Drysdale, een voorstander van de malthusiaansche theorie. Door deze personen kwam ik weer in aanraking met andere mannen en vrouwen, die door hun propaganda voor het „bewust moederschap” of door hunne theorieën omtrent „willekeurige beperking van het kindertal”, het schijnheilige Engeland uit die dagen in opschudding brachten. Nog vóór ik mij zelf voldoende rekenschap van mijn bedoelingen had kunnen geven, en vóór ik eigenlijk wist of ik het wenschte en wilde, stond ik te Londen midden in de radicale groepen op wetenschappelijk, politiek en zedelijk gebied, wier harde strijd gericht was tegen conservatisme en schijnheiligheid. Ik bezocht de vergaderingen waar Bradlaugh en zijn kleine schare volgelingen hunne opvattingen omtrent de politiek van het oogenblik ten beste gaven. ’s Zondags woonde ik de bijeenkomsten van de toen nog jonge „Fabian Society” bij en ook de arbeidersvergaderingen hadden mijn volle aandacht. Laat ik alweer ter verduidelijking voor sommige mijner lezers in dit verband even zeggen, dat de „Fabian Society”, hoewel geheel op socialistisch standpunt staande, geen agitatie onder de arbeiders wenscht. Hare leden behoorden toen en behooren ook nu in hoofdzaak tot de intellectueele middenklasse. Zij gelooven aan de mogelijkheid van een beter inzicht bij de bezittenden. De naam der vereeniging is ontleend aan Fabius Cunctator, een Romeinsch consul, bekend om de verstandige taktiek die hij in den oorlog tegen Hannibal voerde. Zoo waren dus mijn avonden door vergaderingen van velerlei aard in beslag genomen. Als ik die bijeenkomsten bezocht, had ik reeds vele uren van inspannenden arbeid achter mij. Mijne ochtenden bracht ik steeds door in het groote kinderhospitaal in Great Ormondstreet. Daar woonde ik eerst de druk bezochte poliekliniek bij en deed vervolgens met een der geneesheeren de ronde door de zalen. ’s Middags begaf ik mij naar een der hospitalen voor vrouwen, ’t zij om de theoretische lessen van een bekend hoogleeraar te volgen, dan wel om hetgeen ik theoretisch had geleerd, in de praktijk te zien toepassen. En nu is het wel merkwaardig, dat terwijl de Engelsche vrouwelijke studenten die tot de hospitalen toegelaten wilden worden, vele moeilijkheden te overwinnen hadden, voor mij de deuren terstond opengingen. De zeer enkele vrouwelijke doctoren stonden in die dagen in Engeland op zeer gespannen voet met hunne mannelijke collega’s. De vakbond wenschte haar niet als leden toe te laten, uit de medische vergaderingen werden zij geweerd. Ik daarentegen mocht niet anders dan welwillendheid ondervinden. Gehuwde medici noodigden mij in hun huiselijken kring; ongehuwden waren, zoo vaak ik met hen in aanraking kwam, de voorkomendheid zelve. De oorzaak van dit verschil in opvatting heb ik eigenlijk nooit volkomen kunnen opsporen. Zeker, men wist dat ik mij in het eigen land zou gaan vestigen en men behoefde dus geen concurrente in mij te zien. Concurrentie was echter evenmin te vreezen van de Amerikaansche vrouwelijke studenten, die in Londen hare studie kwamen voltooien. Toch werden zij alles behalve vriendelijk ontvangen. Misschien had ik die bevoorrechting te danken aan mijn jeugd en aan het feit, dat ik, hoewel nog jong in jaren, met ernst en toewijding mijn taak vervulde. Van al de hospitalen die ik in Londen leerde kennen, boezemde het pas opgerichte kleine ziekenhuis voor vrouwen in de Marylebone Road, mij het meeste belang in. Aan het hoofd daarvan stond de eerste vrouw-doctor in Engeland, Mrs. Garrett Anderson. De vrouwelijke medici die met haar samenwerkten, hun aantal was trouwens gering, hadden zonder onderscheid in het buitenland, meestal te Parijs, gestudeerd en daar ook hare diploma’s verworven. Aangezien de jongste onder haar de vier kruisjes achter den rug had, werd ik met mijn vijf en twintig jaar als een baby beschouwd. Met dat al kwam men mij hartelijk en vriendschappelijk tegemoet; en wat mij betreft, ik voelde mij in het kringetje der vrouwelijke collega’s volkomen thuis. Vooral Mrs. Garrett Anderson, die zich niet alleen voor de medische wetenschap interesseerde, maar ook voor de sociale toestanden een open oog toonde, had mijn volle sympathie. Ook tot haar zuster Mrs. Millicent Fawcett, in die jaren reeds presidente van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Engeland, voelde ik mij in hooge mate aangetrokken. Dank zij mijn relatie met deze vrouwen, kreeg ik herhaaldelijk uitnoodigingen voor „drawing-room meetings”, waar dan ten behoeve van een veertig- of vijftigtal vrouwen uit de hoogere kringen, lezingen werden gehouden over het nut en de noodzakelijkheid van het kiesrecht voor de vrouw. Mij behoefde men van die noodzakelijkheid niet te overtuigen. Sinds jaren vond ik het vanzelf sprekend, dat de vrouw op politiek gebied dezelfde rechten diende te hebben, welke den man werden toegekend. Toch bezocht ik gaarne die bijeenkomsten, omdat ik er de argumenten leerde kennen, waardoor anderen overtuigd moesten worden. Mijn kennismaking met de eerste strijdsters voor het vrouwenkiesrecht in Engeland, een kennismaking die in vele gevallen tot een hechte, innige vriendschap leidde, dateert uit die dagen. In het Gedenkboek 1894–1919, uitgegeven door de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, heb ik aan dit deel van mijn verblijf in Engeland een artikel gewijd. Vroeger dan aanvankelijk in mijn bedoeling had gelegen, keerde ik naar Nederland terug. Van 8 to 15 September 1879 werd namelijk te Amsterdam een internationaal congres ter bevordering der geneeskundige wetenschap gehouden, dat vele mij bekende Engelsche hoogleeraren en doctoren wenschten bij te wonen. Op hun aanraden besloot ik ook naar Amsterdam te gaan om dan, na afloop der bijeenkomsten, mijn studie in Londen te hervatten. Daarvan is toen echter niets gekomen. Tijdens den duur van het congres ontving ik zooveel aanvragen van Amsterdamsche families om voortaan bij haar de huispraktijk te willen waarnemen, zoovele moeders verzochten mij het medisch toezicht op hare kinderen uit te oefenen, dat het mij verstandiger leek niet meer naar het buitenland te gaan. Dank zij het congres was mijn naam op aller lippen. Het kwam mij voor, dat ik met die onverwachte en ongezochte reclame mijn voordeel moest doen. En zoo besloot ik mij reeds aanstonds als praktiseerend arts in de hoofdstad te vestigen. Hoe dikwijls werd gedurende de congresdagen mijn naam in de dagbladen vermeld! Hoe vaak releveerden de kranten dat het congresbestuur, aan welks hoofd professor Donders stond, bij alle feestelijkheden en elke gebeurtenis van eenige beteekenis toonden, mijn aanwezigheid op prijs te stellen. Laat ik in dit verband citeeren wat het Algemeen Handelsblad van 9 September 1879 onder het opschrift: „De doctoren ten Raadhuize”, schreef over de ontvangst, welke den congressisten aan den avond van den eersten dag op het Prinsenhof door het stadsbestuur was bereid: „Luider stemme kondigde de huissier de genoodigden aan. Voor het gemeentebestuur, met den burgemeester aan het hoofd, maakten de heeren het gewone compliment. Te negen uur was de raadzaal eivol, maar nog steeds kwamen nieuwe gasten. „Een naam werd den volke verkondigd, die de algemeene aandacht trok. „Dr. Aletta Jacobs!”, klonk het, en op de meest bescheiden wijze kwam de eerste Nederlandsche vrouwelijke doctor binnen. De Burgemeester maakte voor haar eene uitzondering. Het bleef niet bij een buiging, maar als hoofd der gemeente begroette hij Mejuffrouw Jacobs in de raadzaal der hoofdstad met betuiging van warme sympathie.” Nog een andere avond van datzelfde congres staat mij nu, na meer dan veertig jaren, levendig voor den geest. ’t Was een feestelijke bijeenkomst, ter eere van de buitenlandsche gasten georganiseerd. Het programma vermeldde o.a. twee tableaux vivants. Bij het eerste levende beeld, dat het heden en het verleden moest voorstellen, zagen wij Lister tegenover Ambroise Paré op het slagveld. Daverend applaus weerklonk door de zaal. Het handgeklap werd ten slotte een ovatie voor den Engelschen geleerde, die in de zaal aanwezig was. Men riep, men juichte zoo van ganscher harte, dat Lister ten slotte op het podium verscheen om voor die hulde zijn dank te betuigen. Het tweede beeld, „de toekomst”, bleek een copie van Rembrandt’s „Anatomische Les” te zijn, met dit verschil echter, dat de mannenfiguren door vrouwen waren vervangen. Het Algemeen Handelsblad van 16 September 1879 schreef daarover: „Zij die doceerde, Prof. Tulp, was een bekende doctores. Natuurlijk was zij het niet zelve, maar in kleederdracht, gestalte en gelaat zoodanig geïmiteerd, dat haar naam uit aller mond klonk. En nu was het de beurt van Dr. Aletta Jacobs om de betuigingen van algemeene sympathie te ontvangen.” Ook de buitenlandsche bladen lieten zich niet onbetuigd. Dr. Petithan, die in een Fransch medisch blad, „Le Scalpel”, verslag uitbracht over het congres, schreef over mij: „J’ai saisi l’occasion de la 4e conclusion pour rendre hommage à l’étude de la médecine par les femmes, si bien représentées au Congrès par Mlle. Jacobs. J’ai dit que c’était aux femmes médecins qu’il appartenait d’apprendre à leurs soeurs, toutes les lois de l’hygiène et leurs devoirs les plus essentiels trop souvent ignorés. „Il n’est pas possible de se figurer la science sous une forme plus charmante que celle de cette jolie juive de 25 ans, suivant les discussions les plus délicates avec un aplomb et un tact parfait, restant femme gracieuse toujours, et me remettant, en signe de reconnaissance, un savant mémoire sur les localisations cérébrales”. [1] Laat ik, oude vrouw, dit hoofdstuk besluiten met speciaal mijn lezeressen in vertrouwen te vertellen, dat doctoren uit alle windstreken van Europa mij tijdens het congres en ook daarna, hun hart en hand aanboden. Die huwelijksaanzoeken hebben, waarom zou ik het verzwijgen, mijn gevoel van eigenwaarde gestreeld. Mijn hart echter bleef volkomen onbewogen. IV DE EERSTE JAREN VAN MIJN PRAKTIJK Pioniersarbeid naar allen kant.—Hoe het veertig jaar geleden in Amsterdam was.—Ik maak kennis met Carel Victor Gerritsen.—Nieuwe vriendschapsbanden worden gelegd.—Mijn werk onder de volksklasse.—Een zware slag treft mij. Dadelijk na afloop van het congres begon ik dus te Amsterdam de medische praktijk uit te oefenen. Ik had mij gevestigd op de Heerengracht bij het Koningsplein, ten huize van een weduwe bij wie ik eenige kamers had gehuurd. Tegen zes uur ’s avonds trok ik naar de Ferdinand Bolstraat, waar vader en moeder woonden. In het ouderlijke huis gebruikte ik dagelijks den hoofdmaaltijd. Van den eersten dag af was de toeloop van patiënten zoodanig, dat ik met een gerust hart de toekomst tegemoet kon zien. Elken middag van één tot drie uur ontving ik de patiënten bij mij thuis en verder legde ik, zoowel des ochtends als in den namiddag, doctorsvisites af. Om de buitenlandsche medische tijdschriften geregeld te kunnen volgen, besloot ik lid te worden van het Leesmuseum op het Rokin. In Groningen bezocht ik steeds het leesmuseum als ik het een of ander moest nazien. Ook in Londen had ik een groot gedeelte van mijn vrijen tijd in het British Museum doorgebracht. Waarom zou ik mij in Amsterdam het genot ontzeggen om, zoo vaak mijn tijd mij zulks veroorloofde, naar hartelust te snuffelen in boeken en tijdschriften die ikzelf niet bezat? Ik toog dus op een goeden dag naar het Leesmuseum om te informeeren welke formaliteiten ik had te vervullen, om als lid te worden ingeschreven. Welk een consternatie wekte die eenvoudige vraag! Men bracht mij aan het verstand, dat ik met een heeren-leesmuseum te doen had. Men deelde mij mede, dat het nog nooit bij een vrouw was opgekomen het lidmaatschap te ambieeren. Men trachtte mij van mijn voornemen af te brengen, door de veronderstelling te opperen dat ik, een vrouw, groote kans liep gedeballoteerd te worden. Mocht dat tegen veler verwachting in niet geschieden, dan, zoo zeide men verder, zouden ongetwijfeld heel wat mannen bedanken, om huiselijke onaangenaamheden te voorkomen. Ik verklaarde het verband tusschen deze beide feiten niet te begrijpen, waarop men mij uitlegde, dat de echtgenooten aan het lidmaatschap van het Leesmuseum een heel andere beteekenis zouden hechten, als zij wisten dat de mannen er kans liepen een vrouw of vrouwen te ontmoeten. Ondanks al deze bezwaren besloot ik mij niet van mijn plan te laten afbrengen. Ik wendde mij dan ook terstond tot eenige der aanwezige leden, zette hun uiteen, dat ik voor mijn verdere ontwikkeling de boeken- en tijdschriften-verzameling die het leesmuseum omvatte, moeilijk kon missen en vroeg ten slotte of zij, dit wetende, bereid waren mij als lid voor te dragen. De heeren voldeden aan dit verzoek, met het gevolg, dat ik ter ballotage werd voorgehangen. De vrouwen en jonge meisjes, die thans zonder eenige moeite tot het Leesmuseum worden toegelaten, zullen wellicht nauwelijks kunnen gelooven, dat verscheiden Amsterdamsche dames het noodig vonden mij, liefst in ongeteekende brieven, ter dege de les te lezen over het feit, dat ik de brutaliteit had gehad mij als lid te laten voorhangen van een instelling, door mannen en voor mannen opgericht. Twee dames gingen zelfs zoo ver, dat zij mij in mijn eigen woning deswege op onbehoorlijke wijze kwamen de les lezen. Ik heb ook die verontwaardiging kalmpjes langs mijn kant laten gaan en ik was niet eens bijzonder verrast door de mededeeling, dat men mij als lid wilde erkennen. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat niemand mij in het Leesmuseum, waar ik dikwijls mijn vrije uren doorbracht, ooit een stroohalm in den weg heeft gelegd. Spoedig nadat ik mij gevestigd had, kreeg ik herhaaldelijk collega’s op bezoek. De heeren verklaarden mij met raad en daad te willen bijstaan en ik ben er van overtuigd, dat dit inderdaad oprecht was gemeend. Jammer genoeg kwamen hunne adviezen allerminst met mijne opvattingen overeen en zoo kon het niet anders of de belangstelling der confraters moest verflauwen, naar mate hun bleek dat ik van de mij gegeven wenken niet gediend was. Zeker ware het verstandiger geweest de heeren in den waan te laten, dat ik hunne adviezen ter harte nam, maar dat lag nu eenmaal niet in mijn aard. Hoeveel onaangenaamheden zouden mij toen en later bespaard zijn gebleven, als ik de kunst had verstaan mijn gedachten nu en dan te verbergen.... Wanneer ik nu in alle kalmte overdenk, wat mijn bezoekers mij kwamen vertellen, kan ik mij trouwens levendig voorstellen, dat hunne woorden somwijlen mijn bloed deden koken. „Gij moet U uitsluitend bepalen tot het verleenen van verloskundige hulp” zeiden de medici, die geen obstetrici waren. En men gaf mij de verzekering, dat ik dan op de medewerking van alle Amsterdamsche collega’s kon rekenen. „Blijf vooral een flink stuk beneden het gebruikelijke tarief, dan zien de medici hier ter stede dat gij U niet als hun gelijke beschouwt”, adviseerden anderen. Hoe verwonderd keken zij mij aan, toen ik hen verzekerde dat het wel degelijk in mijn bedoeling lag, mij als arts op voet van gelijkheid met de te Amsterdam gevestigde medici te plaatsen. Toen ik in mijn verontwaardiging verklaarde, dat ik, die met broers was opgevoed, die steeds met jongens op de school- en collegebanken had gezeten, nooit iets van de intellectueele superioriteit der mannen had gemerkt, veranderde hun verbazing zelfs in ergernis. In dit verband wil ik even vertellen van een niet onvermakelijke ervaring, welke ik in de eerste jaren van mijn loopbaan, juist ten opzichte van de vergoeding van mijn medische diensten, mocht opdoen. Ik had, na langdurige behandeling, de echtgenoote van een Amsterdamsch patriciër kunnen verzekeren, dat zij van een ernstige gynaecologische kwaal, waaraan zij vele jaren had geleden, genezen was. Zooals dat in die jaren toen gebruikelijk was, diende ik bij den aanvang van het nieuwe jaar mijn rekening in. Enkele dagen later kreeg ik den echtgenoot van mijn ex-patiënte op bezoek. Nog zie ik hem de kamer binnenkomen, mijn nota tusschen duim en wijsvinger van de linkerhand geklemd. Nog hoor ik den geïrriteerden toon waarop hij mij verweet, dat ik, een vrouw, hem een rekening had durven sturen even hoog als die van welken mannelijken arts dan ook. „Hoe komt U op het denkbeeld!” riep hij, één en al verontwaardiging. „U moest toch stellig weten, dat niemand er aan denkt om vrouwenarbeid even hoog te betalen als werk dat door mannen wordt verricht.” Ik vond het feit dat iemand, die in den Amsterdamschen groothandel een positie van beteekenis bekleedde, mij kwam kapittelen omdat ik het durfde wagen de betaling te vragen, welke mij volgens doctorentarief toekwam, zóó vermakelijk, dat ik niet boos kon worden over den toon, die door mijn bezoeker werd aangeslagen. „Hebt U dan”, vroeg ik doodkalm, „toen mevrouw Uw echtgenoote inderdaad ernstig ziek was, minderwaardige en daarom goedkoope medische hulp voor haar gezocht? Ik vermoed, dat het U in de eerste plaats om goede hulp te doen was. Ik dacht, dat gij U daarom tot mij, de eenige vrouwelijke doctor in Nederland, hadt gewend.” „Komt gij”, zoo vroeg ik verder, „U werkelijk in ernst beklagen over een nota, gebaseerd op de tarieven door mijne mannelijke collega’s vastgesteld? Gij moest het veeleer waardeeren dat ik mij daaraan houd, in plaats van mij te beroepen op de bevoorrechte positie vooralsnog de eenige vrouwelijke doctor in het land te zijn en mij daarom duurder te laten betalen dan de overige Amsterdamsche medici.” Wat mijn bezoeker op deze philippica geantwoord heeft, weet ik niet meer, alleen herinner ik mij dat zijn echtgenoote enkele dagen later de rekening kwam betalen en dat zij daarbij tegelijk haar spijt betuigde over het optreden van haren heer gemaal. Hoeveel moeilijkheden heb ik in die eerste jaren, toen ik als zelfstandig werkende vrouw mijn beroep uitoefende, moeten overwinnen. Hoe is dat alles in den loop der tijden veranderd! Als ik de huidige toestanden vergelijk met die van veertig jaar her, kan ik mij levendig voorstellen, dat mijn verhalen den jongeren soms als sprookjes in de ooren moeten klinken. En nu denk ik in de eerste plaats aan dingen, op zich zelf niet meer dan kleinigheden, maar die toch, telkens als ik mijn doel bereikt had, een overwinning beteekenden waarvan het succes mij een niet geringe voldoening schonk. Kunnen de honderden vrouwen die dagelijks de Kalverstraat passeeren, zich nu nog voorstellen dat veertig jaar geleden, die drukke winkelstraat van 12 tot 4 uur ’s middags voor de „fatsoenlijke” dames verboden terrein was? In die uren gingen de heeren naar en van de Beurs en ’t waren alleen prostituées die zich in de omgeving van den Dam vertoonden en in de Kalverstraat flaneerden. Geen vrouw van onverdachte reputatie had in dat tijdsbestek zich in de Kalverstraat durven begeven. Zij wist immers van te voren dat zij zich bloot stelde aan onhebbelijkheden, dat haar gedrag gecritiseerd zou worden, zoo goed aan de bittertafel der heeren als op de naaikransjes van hare seksegenooten. Moet ik nog zeggen, dat ik mij van den aanvang af aan deze usance niet heb gestoord? Dat ik mij het recht voorbehield op elk uur van den dag en zoo noodig ook op elk uur van den nacht, door de Kalverstraat te loopen? Zij die het relaas van mijn leven tot dusver hebben gevolgd, zullen dit een van zelf sprekend iets vinden. Ik deed echter meer. Zoo dikwijls ik daartoe in de gelegenheid was, wekte ik den vrouwen op mijn voorbeeld te volgen. Op die manier toch zouden zij een einde kunnen maken aan den schandelijken toestand, dat midden op den dag en in het hart van de hoofdstad, niets meer of minder dan een publieke vrouwenmarkt werd gehouden. Het was onteerend voor de vrouw, en het bracht voor den man ontegenzeggelijk gevaren met zich. Daarom meende ik, dat alleen reeds uit zedelijkheidsoverwegingen, een zoo groot mogelijk aantal van haar die tot dusver de Kalverstraat in den namiddag hadden gemeden, zich er juist gedurende beurstijd dienden te vertoonen. Werkende vrouwen en studeerende jonge meisjes, die het nu de gewoonste zaak ter wereld vinden, dat zij zich bij dag of nacht frank en vrij langs ’s heeren straten kunnen bewegen, zullen alweer moeite hebben om ten volle te begrijpen, wat het bij avond en nacht op straat loopen, veertig jaar geleden beteekende. Noch het publiek, noch de politie was daaraan gewend; en zoo kon het gebeuren, dat zelfs de mannen die door de overheid waren aangewezen voor de veiligheid der straat te zorgen, in dezen hun plicht verzaakten. Elken avond na den eten keerde ik tusschen zeven en acht uur, van de ouderlijke woning naar mijne kamers terug. Een heer die mij herhaalde malen door zijn voortdurend op den voet volgen had gehinderd, ging op een gegeven avond zoo ver, dat hij mij, notabene onder de oogen van een politie-agent, op onhebbelijke wijze beetpakte. Natuurlijk liep ik op den agent toe om mij over deze manier van doen te beklagen. In plaats van mij tegen den aanrander te beschermen, beet de handhaver der openbare orde mij toe: „Blijf ’s avonds thuis, dan zul je op straat geen last hebben.” Hoewel ik ten hoogste verontwaardigd was, liet ik de zaak rusten tot zich betrekkelijk kort daarna een gelegenheid bood haar met andere grieven naar voren te brengen. Op een avond kwam ik kort na middernacht van een ziekenbezoek thuis. Ik had het rijtuig dat mij naar mijn kamers bracht, reeds weggestuurd, toen ik, bovengekomen, een briefje vond, met het verzoek om nog in elk geval, vóór ik mij te ruste begaf, te komen kijken naar een roodvonk patiëntje, op de Heerengracht bij het Thorbeckeplein. De telefoon moest in die dagen nog worden uitgevonden. Van een rijtuig bestellen kon dus geen sprake zijn. ’t Kind was trouwens binnen vijf minuten te bereiken. Ik begaf mij daarom te voet naar de woning. ’t Was doodstil op straat. De eenige die ik op mijn weg ontmoette was een politieagent, die mij opvallend monsterde. Toen ik na mijn bezoek aan de zieke huiswaarts keerde, kwam ik dienzelfden agent weer voorbij. De man had waarlijk den brutalen moed handtastelijk te worden, zoodat ik mij tegen hem moest verdedigen, hem mijn naam noemde en hem vertelde dat ik van zijn gedrag melding zou maken. Den volgenden ochtend vroeg ik den hoofdcommissaris van politie te spreken en vertelde hem van de treurige ervaringen met zijn ondergeschikten opgedaan. Hij was mij dankbaar voor mijn mededeelingen. Zeer terecht was hij van oordeel, dat het in de allereerste plaats op den weg der politie lag de openbare wegen veilig te houden voor iedereen, dus ook voor de vrouw. Ik verliet zijn bureau met de verzekering, dat ik mij nooit meer over de Amsterdamsche politie zou hebben te beklagen. En tot op den huidigen dag is die voorspelling waar gebleken. Bij het terugdenken aan al die dwaze usances uit een tijd die den modernen mensch oneindig ver lijkt, herinner ik mij de zonderlinge gewoonte in den Stadsschouwburg, die wilde, dat de heeren in de stalles, de dames in de loges of op de balcons plaats namen. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, bestonden dienaangaande geen gedrukte of geschreven voorschriften. ’t Was een gewoonte-gebruik, maar dat door de schouwburgbezoekers nimmer werd overtreden. In de entre-actes en gedurende de pauze gebruikten de stalles-bezoekers ongegeneerd den kijker om wie op de balcons en in de loges zat, zoo goed mogelijk te kunnen inspecteeren. Of de aldus in ’t vizier genomen en zich daarover hebben beklaagd, weet ik niet. Wel echter herinner ik mij, dat het bestuur van den Stadsschouwburg op een goeden dag decreteerde: „Vrouwen zonder mannelijke geleide worden niet meer tot den schouwburg toegelaten”. In dit verband dient gereleveerd, dat de zoogenaamde fatsoenlijke dames, indien zij geen man of broeder hadden om haar te chaperonneeren, naar schouwburg of concertzaal togen onder geleide van een Amsterdamschen kruier. De man werd voor zijn gezelschap per uur betaald, en al naar zijn hoofddeksel bestond uit een pet of een hooge zijden, was het loon kleiner of grooter. Niet als doctor, maar uitsluitend als vrouw voelde ik mij gedrongen tegen dit besluit te protesteeren. Hoewel ik betrekkelijk weinig naar den schouwburg ging, wilde ik mij de enkele keeren dat ik een voorstelling bijwoonde, niet het gezelschap van een kruier laten opdringen, te minder omdat ik mij volkomen in staat achtte mij zelf te beschermen. Onmiddellijk schreef ik een fel protest tegen het door het bestuur genomen besluit. Ik nam tevens de gelegenheid te baat om te wijzen op het dwaze verschijnsel, dat in den Amsterdamschen Stadsschouwburg de geslachten streng van elkander werden gescheiden. Als antwoord op dit protest ontving ik een brief van het bestuur, met de mededeeling dat op vrouwen als ik het besluit niet zou worden toegepast. De bedoeling was alleen bezoeksters te weren, die door haar kleeding of gedrag aanstoot konden geven. Hoe dwaas ook deze opvatting was, bleek op een avond, toen de echtgenoote van een bekenden Amsterdammer uit den schouwburg verwijderd zou worden, omdat enkele suppoosten haar kleeding te opvallend vonden. Te elfder ure werd deze flater voorkomen. Sindsdien heeft men, voor zoover ik weet, de bezoeksters ongemoeid gelaten. Kort na mijn vestiging kreeg vader bezoek van den jongen man, die, zonder dat ik tot dusver persoonlijk met hem in contact was gekomen, zich, zoo vaak de gelegenheid daartoe bestond, een waar vriend had betoond. Carel Victor Gerritsen kwam vragen of er bezwaar bestond, dat hij kennis met mij maakte. Terecht was vader, op wien de bezoeker een zoo gunstigen indruk maakte, dat hij hem uitnoodigde zoo vaak hij wilde bij hem te komen, van meening dat ik er prijs op zou stellen den heer Gerritsen persoonlijk dank te zeggen voor de vele vriendelijkheden, welke hij mij in den loop der jaren had bewezen. Omdat ik echter alleen gedurende het etensuur thuis vertoefde, raadde hij den onbekenden vriend aan, om bij mij belet te vragen voor een middag of avondbezoek op de Heerengracht. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen, dat ik hoewel ik na elk examen een hartelijk briefje mocht ontvangen, dat met een dankbetuiging werd beantwoord; en hoewel ik den heer Gerritsen indertijd mijn erkentelijkheid had betuigd voor de waardevolle introducties die mij het verblijf in Londen zooveel gemakkelijker hadden gemaakt, ik toch nooit pogingen in het werk had gesteld om iets naders over den vriendelijken onbekende te vernemen. Gerritsen daarentegen had zich steeds met mij beziggehouden. Hij volgde mij in alle phases van mijn studie, en toen ik te Groningen promoveerde was hij ook onder mijn gehoor geweest. Zijn beschroomdheid tegenover mij was oorzaak, dat hij mij toen niet als zooveel anderen, persoonlijk was komen geluk wenschen. Toch vond ik het prettig den jongen man, die klaarblijkelijk zooveel belang in mij stelde, van aangezicht tot aangezicht te leeren kennen. Het duurde echter nog geruimen tijd, eer de hechte vriendschap welke spoedig tusschen ons ontstond, in liefde veranderde. Het spreekt vanzelf dat mijn kennissenkring te Amsterdam grooter werd, naar mate ik mij meer in het publieke leven bewoog. Tot de vrouwen die al dadelijk den wensch te kennen gaven met mij in contact te komen, behoorden o.a. Hélène Mercier, Catharina Alberdingk Thym, Cornelie Huygens en Elise Haighton. Zij allen waren mij bij name bekend door hetgeen zij reeds als schrijfsters gepubliceerd hadden. De innige vriendschap welke tusschen ons tot stand kwam, heeft bij allen voortgeduurd totdat de dood ons scheidde. Het waren trouwens niet alleen vooraanstaande vrouwen, die mij hare belangstelling waardig keurden. Ook mannen als B. H. Heldt, de toenmalige leider van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, dr. W. Doorenbos, de geestelijke vader van de literaire beweging in de tachtiger jaren, en vele anderen wier namen ik niet alle zal releveeren, gaven blijk van hun sympathie. Het is aan den omgang met al die mannen en vrouwen van beteekenis, dat ik, voor een groot gedeelte althans, mijn verdere ontwikkeling op politiek en sociaal gebied, heb te danken. Door mijn omgang met Heldt kwam ik in aanraking met andere bestuursleden van het Werkliedenverbond, wier vrouwen ik na verloop van tijd eveneens leerde kennen. Gesprekken met haar gevoerd, deden mij inzien, dat de arbeidersklasse dringend behoefte had aan deskundige voorlichting op het gebied der hygiëne, vooral wat het verzorgen van kinderen betrof. Dank zij de medewerking van Heldt, die er o.a. voor zorgde dat ik gratis de beschikking kreeg over een paar vertrekken in het gebouw van het Werkliedenverbond, toen nog gevestigd boven een kroeg in de Spuistraat, hoek Kattegat, kon ik in den winter van het jaar 1880 een cursus openen voor vrouwen. Op twee avonden in de week kwamen wij bijeen en dan behandelde ik met mijn gehoor de eerste beginselen der hygiëne. Ook over de wijze waarop zuigelingen verzorgd moesten worden, lichtte ik de vrouwen in. Een gevolg van die lessen o.a. was, dat ik mij al heel gauw gedurende twee ochtenden in de week, in datzelfde lokaal beschikbaar stelde voor het gratis verleenen van medische hulp aan onbemiddelde vrouwen en kinderen. Gedurende een tijdperk van veertien jaren heb ik die gratis consulten geregeld voortgezet. Het bestuur van het Werklieden-Verbond deed mij herhaaldelijk blijken hoezeer het die bemoeiingen op prijs stelde. Toen het Verbond in 1889 verhuisde naar het groote, ruime gebouw op het Singel dat d’Geelvinck heette, kreeg ik terstond de beschikking over twee ruime, goed verlichte vertrekken. In de praktijk bleek het feit dat die vertrekken hoog in het gebouw gelegen waren, een onoverkomelijk bezwaar voor vele zieke vrouwen en voor moeders met zieke kinderen. Vandaar dat ik weldra het aanbod, mij door een in de Tichelstraat wonende weduwe gedaan, om twee kamers tegen geringe vergoeding voor de armenpraktijk beschikbaar te stellen, aanvaardde. Van het oogenblik dat ik naar de Jordaan verhuisde, verslapten de relaties met het Werklieden Verbond. Veertien jaar, ik zeide het zooeven reeds, heb ik mij twee keer per week beschikbaar gesteld om behoeftige vrouwen uit alle kringen der maatschappij van advies te dienen. Over gebrek aan toeloop had ik nimmer te klagen. De reden dat ik dezen tak van arbeid ten slotte heb laten varen, vond zijn oorzaak in een langdurige ziekte, die mij weken achtereen uit mijn werk rukte. Gedurende dien tijd was de weduwe bij een harer dochters gaan inwonen, hetgeen ten gevolge had dat mij de geschikte lokalen, noodig voor het hervatten der armenpraktijk, ontbraken. Kort nadat ik mij te Amsterdam had gevestigd, werden in de hoofdstad des lands plannen beraamd tot het stichten eener vereeniging, die ten doel zou hebben: „het opwekken van staatkundig leven en het bevorderen van maatschappelijke belangen”. De naam dier vereeniging zou zijn: De Unie. Ik was weer de eerste vrouw die zich voor het lidmaatschap kwam aanmelden. Het duurde zelfs eenigen tijd eer mijn voorbeeld navolging mocht vinden. De openbare vergaderingen der nieuwe vereeniging gaven mij gelegenheid om mij omtrent vele brandende vraagstukken op sociaal gebied te oriënteeren. Zoo weinig was men er toen aan gewend dat vrouwen openbare vergaderingen bijwoonden, dat de verslaggevers der bladen het noodig vonden in hunne verslagen steeds mijne tegenwoordigheid op de bijeenkomsten extra te vermelden. Eerst nadat ik de verslaggevers had medegedeeld dat deze vermelding mij hinderde, is dit nagelaten. Door mijn gratis spreekuren in de Jordaan gehouden, kwam ik in nauwe aanraking met de arme en armste bevolking der hoofdstad. Als de vrouwen of kinderen te ziek waren om mij te komen consulteeren, zocht ik hen dikwijls in eigen woning op. Wat al ellende heb ik daar aanschouwd! Meer nog dan de vreeselijke armoede in zoo veel gezinnen, troffen mij echter de schandelijke woningtoestanden in vele armenwijken der stad. Hoe was het mogelijk dat menschen in dergelijke krotten konden leven? Hoe kwam het dat de overheid die wantoestanden liet voortbestaan? Al mijn verontwaardiging en al mijn medelijden placht ik in die dagen uit te storten bij Hélène Mercier, van wie ik wist dat de nooden der armen haar na ter harte gingen. Gedurende haar jarenlange ziekte had deze sterk sociaal voelende vrouw, zich door lectuur wel op de hoogte gesteld van het leven en werken der arbeidende bevolking in het buitenland, maar van de ergelijke woningtoestanden in de eigen stad, wist zij door eigen aanschouwen zoo goed als niets. Mijn verhalen gaven haar aanleiding te verzoeken of zij mij op mijn tochten door de volksbuurten nu en dan mocht vergezellen, een verzoek dat ik gaarne ingewilligd heb, al zorgde ik er steeds voor, dat mijn lichamelijk zwakke en geestelijk heel fijn besnaarde vriendin, niet te veel ellende tegelijk te aanschouwen kreeg. De bezoeken door ons te zamen in de krotwoningen afgelegd, hebben haar geïnspireerd tot een in breeden kring besproken artikel in „het Sociaal Weekblad”. Dat de wantoestanden op woninggebied te Amsterdam gaandeweg beter zijn geworden, is mede te danken aan het felle licht door Hélène Mercier er op geworpen. In de maand Maart van het jaar 1881 trof mij een slag, die vele maanden achtereen mijn lust om te werken, zoo goed als mijn streven naar verdere ontwikkeling, verlamde. Op het alleronverwachtst moest ik mijn goeden, braven vader missen. Een beroerte maakte in enkele oogenblikken een einde aan zijn leven. Nooit zal ik de gevoelens vergeten die mij bezielden, toen ik aan zijn stervenssponde stond. Hoe duidelijk drong toen tot mij door, wat ik in hem had verloren.... Elken middag besprak ik met vader de ziektegevallen in mijn praktijk en daarnaast discussiëerden en debatteerden wij over alle mogelijke sociale vraagstukken. Lang niet altijd kon ik mij met zijne opvattingen vereenigen, maar ook als mijn meening lijnrecht tegenover de zijne stond, vond ik het een genot naar zijn argumentaties te luisteren. Ik wist trouwens maar al te goed, dat hij dikwijls redeneerde tegen beter weten in. De vrees dat ik mij moeilijkheden op den hals zou halen, heeft hem dan weerhouden mij in mijn overtuiging te sterken. Liefde en zorg voor het kind, dat ik in zijn oogen altijd was gebleven, dreven hem er dan toe ook de andere zijde van het vraagstuk onder mijn oogen te brengen. Neen, lang niet altijd heb ik vader’s raad opgevolgd. De gedachte echter dat er iemand was tot wien ik mij in gevallen van twijfel kon wenden, in het heerlijk bewustzijn dat een verstandig, onbaatzuchtig advies mij nimmer zou worden onthouden, gaf mij innerlijk grooten steun. Lang heeft het geduurd eer ik in het onherstelbaar verlies kon berusten. V HET WILLEKEURIG MOEDERSCHAP Vrouwenleed.—Het middel gevonden.—Roeien tegen den stroom op. —Uren van twijfel en dagen van strijd.—Het einde kroont het werk. Reeds gedurende mijn studententijd en vooral tijdens mijn verblijf in het gasthuis te Amsterdam, werd ik herhaaldelijk gekweld door de gedachte aan het vele en zware leed door vrouwen geleden, die maar telkens weder zwanger werden, hoewel die toestand om de een of andere reden noodlottig voor haar leven kon worden. In de lange gesprekken die ik op de kraamkamer met haar voerde, hadden zij mij uiteengezet, waarom het voor haar onmogelijk was nieuwe zwangerschap te voorkomen, als onthouding van geslachtsgemeenschap daarmede gepaard moest gaan. Vrouwen die niet anders dan kwijnende of levenlooze kinderen ter wereld brachten, zoo goed als zij voor wie elke nieuwe bevalling een nieuwe worsteling met den dood beteekende, kwamen toch steeds weer in zwangeren toestand in de kraamkamer terecht. Gezinnen, waarin het aantal kinderen, gezien den lichamelijken toestand der moeder en de levensomstandigheden der ouders, toch reeds groot was, namen toch telkens weer in omvang toe. Uren achtereen kon ik over dit probleem peinzen, zonder dat ik uitkomst zag. Soms besprak ik het ingrijpende vraagstuk met eenige mijner medestudenten, maar die zagen het geheel anders in. „Ja,” zeiden zij doodkalm, „dat is nu eenmaal het lot der vrouw”. Of ook wel: „Laten wij blij zijn, dat er geen middelen bestaan om zwangerschap te voorkomen. Waren ze er wel, dan zou de wereld binnen afzienbaren tijd door gebrek aan menschen te gronde gaan.” Het toeval, dat in ons leven dikwijls een groote rol speelt, deed mij in Londen bijna direct verzeild geraken in een kring van lieden, die zich ook in het openbaar bezig hielden met dezelfde kwestie, waarover ik in mijn eentje zoo dikwijls had nagedacht. Toen ik in Engeland vertoefde, stelden Annie Besant, Dr. Drysdale, de uitgever Truelove en vele anderen, zich voortdurend bloot aan gerechtelijke vervolging, omdat zij in het openbaar de beperking van het kindertal bespraken en over dit onderwerp hunne gedachten publiceerden. In datzelfde Engeland had toen reeds eenige jaren te voren een boek het licht gezien, geschreven „by a doctor of medicine”. Het werk dat den titel voert „Elements of Social Science”, met den ondertitel: „Physical, Sexual and natural Religion”, is later ook in de Duitsche, Fransche, Nederlandsche, Italiaansche en Portugeesche taal verschenen. De schrijver, een leerling van Malthus en John Stuart Mill, tracht in zijn merkwaardig boek aan te toonen, dat de bevolking, indien geen belemmerende invloeden optreden, zich in geometrische reeks kan vermeerderen, 1, 2, 4, 8, 16, 32 enz., terwijl in het gunstigste geval, in een zelfde periode de middelen van bestaan slechts kunnen toenemen in arithmetische reeks, 1, 2, 3, 4, 5, 6, enz. Hij toont zich in het vervolg van zijn wetenschappelijk werk een geestverwant van Malthus, wat betreft de gevolgen welke daaruit voor gezin en maatschappij voortspruiten, doch hij bestrijdt zijn leermeester als het gaat om de middelen ter voorkoming van overbevolking en wat daarmede samenhangt. Het principe van Malthus: „late huwelijken en geslachtelijke onthouding vóór het huwelijk”, keurt de „doctor of medicine” op sociale en medische gronden af. Zijn meening is, dat men zich van anticonceptioneele middelen heeft te bedienen. Toen ik het boek in handen kreeg, had ik zoowel schrijver als uitgever reeds herhaaldelijk ontmoet, en met de lieden die de in het werk verkondigde leer, in woord en geschrift voorstonden, was ik in contact getreden. Groot was mijn vereering, was ook mijn bewondering voor de mannen en vrouwen, wier levensdoel het was om, desnoods ten koste van eigen geluk, de wereld en de menschen gelukkiger en beter te maken. Ik had den grootst mogelijken eerbied voor hunne hooge levensopvatting, waaraan een sterk geprononceerd sociaal bewustzijn ten grondslag lag. Ofschoon ik mij, misschien door mijn gebrek aan voldoende kennis in dat opzicht, met de economische basis waarop hun leer gegrondvest was, niet kon vereenigen, begreep ik toch dat uit een medisch en sociaal-medisch oogpunt bezien, het middel, dat zij ter bereiking van hun doel aanprezen, voor de menschheid groote waarde moest hebben. Wie deugdelijke anti-conceptioneele middelen tot zijn beschikking had, zou onnoemelijk veel leed kunnen voorkomen. Dat hadden de gesprekken met de kraamvrouwen in het Amsterdamsche ziekenhuis mij wel geleerd, dat wist ik door den aanblik van zooveel zuigelingen, wier geboorte alles behalve met blijdschap tegemoet was gezien, wier bestaan in vele gevallen noch voor de ouders, noch voor de gemeenschap, ook maar in het minst gewenscht was. Restte dus slechts de vraag, of de toen ter tijd bestaande voorbehoedmiddelen tegen ongewenschte bevruchting inderdaad deugdelijk waren. Een antwoord in bevestigenden zin durfde ik daarop niet geven. Ik twijfelde aan de betrouwbaarheid, aan het absoluut doeltreffende dus, zoo goed als aan de geschiktheid voor het gebruik; en ik wist niet of onder de aanwending de gezondheid zou kunnen lijden. Zoo moest ik dan eigenlijk constateeren, dat de omgang met de lieden die behoorden tot de kringen, waaruit de schrijver van het boek in kwestie was voortgekomen, mannen en vrouwen die zich Neo-Malthusianen noemden, omdat zij wel de leer van Malthus aanhingen, doch bij de bestrijding van het door hem beschreven kwaad, hun eigen middelen en niet de zijne gebruikten, mij wel veel theoretische kennis omtrent het vraagstuk had geschonken, doch dat ik, wat de praktische oplossing betreft, nog vrijwel op het doode punt was blijven staan. In het vaderland teruggekeerd, werd de kwestie waaraan ik te Londen mijn volle aandacht had geschonken, aanvankelijk door andere dingen die mij bezig hielden, op den achtergrond geschoven. De gratis consult-uren voor min- of onvermogende vrouwen, die mij uit den aard der zaak weer in nauw contact brachten met vertegenwoordigsters der zoogenaamde volksklasse, waren oorzaak dat het diepingrijpende probleem mij weer voortdurend bezighield. Hoe kon het ook anders, waar ik schier dagelijksch ziekten moest constateeren, welke een rechtstreeksch gevolg waren van ongewenschte zwangerschappen, waar voorts herhaaldelijk bleek, dat kinderen uit dergelijke zwangerschappen geboren, niet alleen voor hun ouders maar ook voor de maatschappij, in stoffelijken en zedelijken zin, een last beteekenden. Nog steeds zoekende naar het middel waarmede dit euvel op afdoende wijze kon worden bezworen, vond ik, het was in den aanvang van het jaar 1882, in een Duitsch medisch tijdschrift een artikel, geschreven door dr. Mensinga uit Flensburg, die in gevallen als waarover ik peinsde het gebruik van een pessarium occlusivum aanbeval. Het zuiver wetenschappelijk artikel maakte zulk een indruk op mij, dat ik onmiddellijk contact zocht met den schrijver. Een langdurige collegiale briefwisseling volgde, waarin Dr. Mensinga mij volkomen op de hoogte bracht van de wijze waarop het middel moest worden aangewend. Ook stelde hij eenige exemplaren tot mijn beschikking. Hoewel Dr. Mensinga mij de verzekering had gegeven, dat het middel volkomen onschadelijk was voor de gezondheid van hen die het aanwendden en dat het beantwoordde aan het doel, wilde ik mij toch eerst daarvan zelf overtuigen, alvorens ik het durfde aanbevelen. Herhaaldelijk waren vrouwen uit verschillende klassen der bevolking mij komen raadplegen over een middel ter voorkoming van bevruchting, die allen daarvoor redenen van socialen, moreelen of medischen aard hadden, en die ik steeds zonder afdoenden raad had moeten laten vertrekken. Enkele van deze vrouwen, die daartoe het meest in aanmerking kwamen, zond ik toen brieven, waarin ik haar mededeelde, dat ik thans een middel meende te hebben om haar te kunnen helpen, maar alvorens ik het vol vertrouwen durfde aanbevelen, moesten zij die het wilden aanwenden, in de eerste maanden af en toe bij mij komen om onderzocht te worden. Eenige vrouwen waren daartoe gaarne bereid. De resultaten waren van dien aard, dat ik na eenige maanden met gerustheid durfde verklaren, een onschadelijk, doeltreffend anti-conceptioneel middel in handen te hebben. Hoewel ik het niet noodig vond openlijk reclame voor die hulp te maken, achtte ik mij toch verplicht, waar zulks noodig en nuttig scheen, bekend te maken, dat ik bereid was vrouwen, voor wie een zwangerschap op grond van sociale, moreele of medische overwegingen niet gewenscht was, een anti-conceptioneel middel aan de hand te doen. Geen oogenblik heb ik mij gevleid, dat dit onderdeel van mijn medisch werk door het gros mijner collega’s met instemming zou worden begroet. Ik wist te goed hoe vastgeroest zij zaten in conventioneele begrippen en hoe weinig zij op de hoogte waren van het sociale leven. Medewerking verwachtte ik in dit opzicht van hen allerminst. Van den anderen kant echter had ik ook niet gedacht, dat mijn optreden zoo’n storm van verontwaardiging zou wekken. Heel de medische wereld stortte de fiolen van haar toorn over mijn hoofd uit, en de enkelen die het innerlijk met mij eens waren, zwegen, uit vrees dat ook hun de algemeene verontwaardiging zou treffen. Moeilijke tijden heb ik toen doorgemaakt en zwaar voelde ik het gemis van den man, bij wien ik ook in dit geval mijn hart had kunnen uitstorten. Helaas, mijn goede vader was niet meer; en de weinige vrienden op wie ik ook toen mocht blijven bouwen, konden door hun gemis aan medische en sociologische kennis, niet ten volle het groote belang begrijpen, dat de menschheid bij dit deel van mijn arbeid had. Zoo vaak ik de kwestie die mij bezig hield, met hen besprak, gaven zij mij, volkomen te goeder trouw natuurlijk, een raad die praktisch hierop neerkwam, dat ik in het openbaar zou verklaren mij te hebben vergist en van plan te zijn dergelijke hulp voortaan niet meer te verleenen. Nooit heb ik in tweestrijd gestaan of ik misschien toch verstandiger deed hunne denkbeelden tot de mijne te maken. Te zwaar drukte daarvoor het leed dat ik had gezien, te groot schenen mij de zegeningen die ik van dit deel van mijn werk voor de maatschappij en de menschheid verwachtte. Zeker was het moeilijk en pijnlijk, als eenige vrouw-doctor in den lande, te moeten oproeien tegen den stroom van leugen en laster door mijne mannelijke collega’s alom tegen mij verspreid. De vaste overtuiging echter, dat de zaak die ik diende ten volle mijn zorgen loonde; het innig bewustzijn, niet alleen individueel leed te kunnen verzachten, maar ook een groot sociaal belang te behartigen, schonken mij de kracht op het eenmaal ingenomen standpunt te blijven volharden. Toch bleven ook de uren van twijfel mij niet bespaard. Dan dwaalde ik in het Vondelpark laan in, laan uit, zonder iets van de omgeving in mij op te nemen, mijn hersens pijnigend met de vraag of ik mij, ondanks alles, misschien toch vergiste. Kon algemeene bekendheid met een middel ter voorkoming van zwangerschap, tengevolge hebben dat geen kinderen meer ter wereld werden gebracht? Zou extra-matrimonieele geslachtsgemeenschap er uit kunnen voortkomen? En als het aantal geboorten afnam, zou dan de economische positie van het land in gedrang kunnen komen? Al die vraagstukken hielden mij bezig en eischten een antwoord van mij, die zich op economisch gebied toch maar een leek kon noemen. Dan hield ik mij zelf voor, dat in elke normaal aangelegde vrouw de drang naar het moederschap immers zoo sterk is, dat in ’t algemeen gesproken, slechts overwegingen van ernstigen aard haar er toe zullen leiden, van dat moederschap ’t zij geheel, ’t zij ten deele, afstand te doen. Ontegenzeggelijk, redeneerde ik verder, zou bekendheid omtrent preventief-middelen het aantal ongewenschte geboorten doen verminderen, maar moest dit niet worden toegejuicht, zoowel van een sociaal als van een sociologisch of individueel standpunt bezien? Als er minder ongewenschte individuen ter wereld kwamen, zou immers het ras verbeteren, de sociale welvaart en het menschelijk geluk grooter worden. Zoowel mijn studie over dit onderwerp, als eigen waarneming en nadenken, hebben die overtuiging rotsvast bij mij gevestigd. Reeds toen voelde ik heel sterk wat Nietzsche later treffend juist onder woorden zou brengen: niet de uitbreiding van het ras, maar het op hooger peil brengen van de menschheid dient het doel van ons bestaan te zijn. Wel hebben de ervaringen in die dagen van strijd opgedaan, mijn geloof en goed vertrouwen in de menschen bedenkelijk aan het wankelen gebracht. Bij voorbaat wist ik, dat lieden met een bekrompen inzicht, die immers al wat nieuw is uit den booze achten, zich met mijne denkbeelden niet konden vereenigen. Ook was ik er van overtuigd, in hen wier godsdienstig gevoel in botsing moest komen met mijne opvattingen, zoo goed als in degenen die de sociale toestanden in eigen land niet kennen, mijn tegenstanders te moeten zien. Dit deerde mij niet. Zelfs koesterde ik de hoop, door woord en geschrift, enkelen van hen op den duur tot andere gedachte te kunnen brengen. Dat mijn collega’s, en onder hen vooral de verloskundigen en gynaecologen die zich door mijn werk in hunne broodwinning bedreigd zagen, met geen ander doel dan mij den arbeid onmogelijk te maken, zelfs voor de gemeenste lastercampagne niet zouden terugdeinzen, had ik echter geen oogenblik verwacht. Hadden zij de doelmatigheid of betrouwbaarheid van het middel in twijfel getrokken, waren zij opgekomen tegen de sociale gevolgen van de toepassing, dan had ik mij met het mij ten dienste staande materiaal kunnen verdedigen, dan ware het een eerlijke strijd geweest, gebaseerd op meeningsverschil en ervaring. In dien geest werd later soms een enkele keer in het Geneeskundig Tijdschrift gediscussieerd. Zoo vaak dit geschiedde heb ik mij steeds in het debat gemengd, met het resultaat dat ik vrijwel altijd als overwinnares het strijdperk verliet. In den beginne echter zochten mijn bestrijders hun heil in achterklap, niet in het openbaar doch in ’t geniep, gevolg van het feit dat de bewijzen voor hun lasterpraatjes ten eenen male ontbraken. Zoo beschuldigden zij mij van het opwekken van abortus, en op dezelfde wijze werd rondgestrooid dat ik een onzedelijk leven leidde. Hoe gaarne had ik in het openbaar dien laster ontzenuwd! Helaas, men stelde mij er niet toe in de gelegenheid. Wat mij ter oore kwam, kreeg ik nooit langs directen weg te hooren. Gelukte het mij, bij hooge uitzondering, den oorsprong van een lasterpraatje te ontdekken, dan bleek een obstetricus of gynaecoloog zich daaraan te hebben schuldig gemaakt. Nooit schroomde ik den lasteraar, oog in oog, ter verantwoording te roepen. Meestal maakte de man in kwestie zich van het geval af, met de opmerking dat hij voorkoming van bevruchting op één lijn plaatste met vruchtafdrijving, een opvatting waarvan het onlogische door ieder moet worden ingezien die weet, dat het tweede als een strafbaar feit, het eerste als een geoorloofde handeling wordt beschouwd. Daarbij kwam nog, dat de individuen die mij op deze wijze tegenwerkten, van hunne onhoudbare persoonlijke opvatting in deze materie verder nooit iets lieten merken. Naarmate mijn medische praktijk zich uitbreidde en men mij als een geduchte concurrente ging beschouwen, kwamen andere collega’s het koor der lasteraars versterken. Niet in staat mij tegen deze duisterlingen te verdedigen, bleef ik rustig mijn weg vervolgen en trachtte steeds, zoo eerlijk mogelijk, in het openbaar mijn arbeid te verrichten. Wat al schijnheiligheid heb ik in die dagen leeren kennen! En nu denk ik o.a. aan predikanten, die openlijk tegen de voorbehoedmiddelen waarschuwden, doch hunne vrouwen naar mijn spreekuur zonden voor het inwinnen van advies. Ik herinner mij dames, die de middelen welke ik haar had aangeraden, trouw in toepassing brachten, doch zich desondanks geen oogenblik ontzagen, op theevisites en naaikransjes den staf over mij te breken. Medici kwamen mij opzoeken met het doel om te vernemen hoe de door mij aangeprezen middelen moesten worden toegepast, maar terzelfder tijd schaarden zij zich in het openbaar aan de zijde mijner tegenstanders. Met vreugde wil ik echter constateeren, dat tegen de ergerlijke ervaringen die mij uit den aard der zaak niet bespaard konden blijven, ruimschoots opwogen de dankbaarheid van vele vrouwen, de hartelijke vriendschapsbetuigingen van waarlijk hoogstaande lieden. In die dagen was het ook, dat tusschen mij en Carel Victor Gerritsen hechte vriendschapsbanden werden gelegd. Te voren zag ik hem betrekkelijk weinig. Was hij in Londen geweest, dan kwam hij mij de groeten brengen van gemeenschappelijke vrienden, doch overigens kruisten onze wegen elkander slechts bij hooge uitzondering. In den strijd ter voorkoming van ongewenschte geboorten, schaarde hij zich zonder voorbehoud aan mijne zijde. Op ondubbelzinnige wijze gaf hij uiting aan zijn bewondering voor den moed, dien ik aan den dag legde door alleen op te tornen tegen vooroordeel, verdachtmaking en verguizing. Waarlijk, Carel Victor Gerritsen is de eerste en langen tijd de eenige Nederlander geweest met wien ik onomwonden over deze belangrijke kwestie van gedachten kon wisselen, in de overtuiging, dat mijn woorden, mijn opvattingen bij hem weerklank vonden. Wel was ongeveer terzelfder tijd dat ik mijn strijd voerde, hier te lande een Neo-Malthusiaansche Bond opgericht, doch evenals de Engelsche zustervereeniging, berustte ook deze organisatie op economischen grondslag. Daarbij kwam dat zij mijns inziens te veel in ’t geheim werkte, reden waarom ik aan het streven mijn volle medewerking niet kon schenken. Sympathiek heb ik het werk van den Neo-Malthusiaanschen Bond in ons land nooit kunnen vinden. Aanvankelijk als lid toegetreden, liet ik mij spoedig weder van de lijst der leden schrappen, en nooit heb ik sindsdien neiging gevoeld de gelederen der Neo-Malthusianen te helpen versterken. Men concludeere hieruit niet, dat ik mijn overtuiging omtrent het gebruik van anti-conceptioneele middelen, in alle gevallen waar het gewenscht blijkt bevruchting te voorkomen, ooit heb gewijzigd. Het tegendeel is waar. De ervaringen in mijn later leven opgedaan, werden bewijzen te meer voor de juistheid van mijn opvatting, dat deze middelen, zoo goed als alle hulpbronnen waardoor kwalen van lichamelijken of maatschappelijken aard kunnen worden voorkomen, openlijk door daartoe bevoegden, in casu dus door doctoren moeten worden verstrekt, en dat zij het gebruik er van niet mogen tegen werken. Het verkeerde van den tegenwoordigen toestand wortelt in het feit, dat deze middelen nog maar al te vaak in ’t geheim en heel dikwijls ook door onbevoegden worden verstrekt. Thans, aan het einde van mijn leven gekomen, smaak ik de voldoening, dat hooggeplaatste mannen en vrouwen, corypheeën op wetenschappelijk gebied, de noodzakelijkheid van controle op de geboorten inzien en niet alleen uit een economisch, maar evenzeer uit een sociaal medisch en eugenetisch oogpunt, beperking der geboorten aanbevelen. In de laatste jaren, ik had mijn medische praktijk toen reeds geruimen tijd neergelegd, mocht ik tal van buitenlandsche professoren en doctoren ten mijnent zien, die inlichtingen kwamen vragen omtrent mijne ervaringen op dit gebied. In het Kerstnummer van The Pictorial Review, verschenen in het jaar 1920, heeft eene Amerikaansche journaliste over dit deel van mijn levenstaak een artikel gepubliceerd. Een stroom brieven uit Noord- en Zuid-Amerika, zoo goed als uit Canada en Australië, waren er het gevolg van. Zoo groot bleek het aantal, dat ik mij niet in staat achtte op ieder schrijven afzonderlijk te reageeren en ik de bemiddeling der redactie van het Amerikaansche tijdschrift moest inroepen. Ook na het Congres voor Birth-Control, van 11 tot 15 Juli 1922 in Londen gehouden, kwamen verschillende buitenlanders naar Den Haag om, nu ziekte mij had belet de besprekingen in de Engelsche hoofdstad bij te wonen, op die wijze met mij in contact te komen en inlichtingen te krijgen over de zaak, die mij reeds jaren geleden nauw ter harte ging. Mannen als John Maynard Keynes, Havelock Ellis, Edward Carpenter, Harold Cox, Knut Wicksell, Edward Westermarck, H. G. Wells en andere bekende persoonlijkheden, hebben het congres bijgewoond en openlijk verklaard, de hooge waarde te erkennen van het willekeurig moederschap, waar dat gewenscht wordt. De medische sectie van dit Congres, dat door 164 doctoren uit verschillende landen werd bij gewoond, zoo goed als door Lord Dawson, lijfarts van den Koning van Engeland en Sir Arbuthnot Lane, een der eerste chirurgen uit Londen, hebben contraceptive middelen, daar waar gezinsbeperking gewenscht is, aanbevolen. Daardoor is dit groote vraagstuk actueel geworden in kringen, waar het tot volledige ontwikkeling kan worden gebracht. Laat ik dit hoofdstuk eindigen met er op te wijzen, dat men na al die jaren nog geen beter middel heeft gevonden ter voorkoming van ongewenschte geboorten, dan het door mij steeds voorgeschreven Mensinga-pessarium. VI DE STRIJD VOOR HET VROUWENKIESRECHT Hoe het begon.—Mijn actie in het openbaar.—Gronden voor de weigering van mijn verzoek.—Contact met buitenlandsche geestverwanten.—De Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht opgericht.—Mijn eerste spreekbeurt.—Oprichting van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht.—Mijn eerste buitenlandsche propagandatocht. Vertelde ik in het vorige hoofdstuk van den vaak bitteren strijd dien ik heb moeten voeren om op medisch gebied mijne denkbeelden over een bepaalde kwestie ingang te doen vinden, dit hoofdstuk wil ik wijden aan hetgeen ik in het belang der vrouwenkiesrecht-beweging gemeend heb te moeten doen. Wel verwees ik reeds vroeger naar een artikel van mijn hand, opgenomen in het Gedenkboek 1894–1919 van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, waar echter de strijd voor de politieke ontvoogding der vrouw, gedurende vele jaren beslag heeft gelegd op mijn tijd en mijn werkkracht, waar die arbeid als het ware zijn stempel op mijn leven heeft gedrukt, meen ik enkele bijzonderheden daarvan in dit boek te moeten releveeren. Als ik begin met de mededeeling, dat ik reeds op veertienjarigen leeftijd tot de overtuigde voorstandsters van het vrouwenkiesrecht kon worden gerekend, zal die verklaring menigeen een glimlach ontlokken. Toch heeft zij reden van bestaan. In den Sappemeerschen tijd las vader, als zijn bezigheden het slechts even toelieten, moeder en de oudere zusters des middags onder het thee-uurtje voor. Terwijl de vrouwen zich met naaiwerk bezig hielden, luisterden zij naar een belangwekkend dagbladartikel of namen kennis van den inhoud van een pas verschenen boek. Op een middag, ’t zal in ’t jaar 1868 geweest zijn, las vader de Hollandsche vertaling van John Stuart Mill’s brochure „Subjection of women” voor. Hoewel niet voor mijn ooren bestemd, ving ik een gedeelte van het pleidooi op. Het gehoorde had zoozeer mijn belangstelling, dat ik de brochure van het boekenrekje nam en er mee naar mijn zolderhoekje trok, het plekje waar ik altijd heen vluchtte als ik iets te bepeinzen of heimelijk te lezen had. Of John Stuart Mill’s bedoelingen mij toen reeds volkomen duidelijk waren, weet ik thans niet meer met zekerheid te zeggen, maar wel herinner ik mij dat de brochure op mij den indruk achterliet: de vrouw is de slavin van den man, hij maakt de wetten, zij heeft te gehoorzamen. Is het wonder, dat de Hollandsche titel van dit propagandageschrift: „de slavernij der vrouw”, een kind met een zoo grooten drang naar vrijheid en onafhankelijkheid als mij in die dagen bezielde, benauwde en beangstigde? De Slavernij der vrouw werd voor mij het spookbeeld, dat alles wat ik zag, hoorde of zelf ondervond, relief verleende en toespitste op een bepaald punt. Omdat ik een meisje was, mocht ik niet voor doctor studeeren. Universiteiten waren alleen voor jongens bestemd, werd mij verteld. Als ik over die woorden nadacht, werd het mij duidelijk dat de mannen, die immers de wetten maakten, daardoor ook de macht bezaten alle voorrechten voor zich te reserveeren en de ondergeschikte positie der vrouwen te bestendigen. Dat daarin verandering moest komen, vond ik noodzakelijk; al wist ik niet de manier waarop dat kon geschieden. Reeds in die dagen begon ik alles wat ik las omtrent het kiesrecht en over wetten, de vrouw betreffend, over te schrijven of in een plakboek te verzamelen. Toen de rechtvaardige, helderziende staatsman, minister Thorbecke, mij in 1871 toestemming verleende om aan de Groninger universiteit te studeeren, trof het mij dat aan de definitieve vergunning een proeftijd van een jaar vooraf moest gaan. „Waarom”, vroeg ik mij af, „moet ik eerst het bewijs leveren, dat ik het verdien als medisch studente te worden ingeschreven, terwijl de meest onbeschaafde, zoo goed als de domste jongen dat op de eerste aanvrage gedaan kan krijgen?” Korten tijd nadat de poorten der Groningsche universiteit voor mij ontsloten waren, deed de Groningsche hoogleeraar Mr. B. D. H. Tellegen, een brochure het licht zien onder den titel „De toekomst der Vrouw”. Duidelijk zette de schrijver, die op een betere wetgeving voor mijne seksegenooten aandrong, de wettelijke ondergeschiktheid vooral van de gehuwde vrouw, uiteen. De inhoud miste zijne werking op mij niet. Ik heb het boekje steeds trouw bewaard en het later, als ik onzen eisch in zake kiesrecht moest verdedigen, herhaaldelijk geciteerd. Hoewel ik gedurende mijn studiejaren weinig gelegenheid had mij bezig te houden met maatschappelijke vraagstukken die het eigen terrein niet raakten, bleef ik trouw alles verzamelen wat de Nederlandsche dagbladen in zake vrouwenkiesrecht brachten. In de dagen die onmiddellijk aan mijn doctoraal examen voorafgingen, vond ik in een courant van 22 April 1877, het voorstel om de kiesrechtparagraaf in de Grondwet te wijzigen. Dit recht, zoo luidde de gedachtengang, diende wat de mannen betreft, sterk te worden uitgebreid. Daarnaast, meende men, moest met zooveel woorden worden vastgelegd, dat de kiezer van het mannelijk geslacht diende te zijn. Hoewel het naderend examen ten volle beslag had gelegd op mijn doen en denken, kon ik dat couranten-artikel niet geheel uit mijn gedachtensfeer bannen. Wat beteekende die opzettelijke uitsluiting van de vrouw in een land als het onze, waar de vrouwen immers geen kiesrecht hadden? Direct na afloop van mijn studie,—de lezer die mij tot dusver op mijn levenspad volgde, weet het,—vertrok ik naar Londen, waar ik al spoedig in aanraking kwam met de eerste Engelsche kiesrechtstrijdsters, wier streven mij de grootst mogelijke belangstelling inboezemde. In het laatst van 1879 in ’t vaderland teruggekomen, vond ik schier dagelijks in couranten en tijdschriften de noodzakelijkheid eener grondwetsherziening bepleit, omdat men van meening was, dat het kiesrecht uitgebreid diende te worden. Zelfs in die dagen gingen reeds stemmen op, die het algemeen kiesrecht verlangden. Opgewekt politiek of sociaal leven bestond toentertijd hier te lande allerminst. Te hooi en te gras mocht eens een onderwerp op dat gebied in ’t openbaar worden besproken, van regelmatige samenkomsten was geen sprake. Zoo vaak de gelegenheid zich voordeed, bezocht ik de vergaderingen waar politieke en economische onderwerpen besproken werden, en langen tijd bleek ik de eenige vrouw onder de toehoorders te zijn. Bij het debat stelde ik somwijlen de vraag of men onder het algemeen kiesrecht, waarvoor werd geijverd, ook het kiesrecht voor de vrouw rekende. De heeren vonden het dan niet eens noodig die vraag au sérieux te nemen. Zij ontlokte meestal een algemeen gelach en als de spreker van den avond de verschillende debaters beantwoordde, werd mijn vraag met een grapje afgescheept. Het toeval speelde mij in den loop van het jaar 1882 een brochure in handen, geschreven door den toenmaligen Minister-President, Mr. J. Heemskerk Azn., den vader van den tegenwoordigen (1923) Minister van Justitie. Zijne Excellentie betoogde, dat bij de toen bestaande grondwet de vrouwen feitelijk niet van het kiesrecht waren uitgesloten. Die mededeeling opende voor mij nieuwe perspectieven. „Als de wet ons het uitoefenen van het kiesrecht niet belette”, redeneerde ik bij mijzelf, „waarom gebruiken wij dat recht dan niet?” Waarom werd mij, die voldeed aan alle den toenmaligen kiezers gestelde eischen, geen stembiljet thuis gezonden? Op deze vragen zocht ik een antwoord te krijgen, maar als ik mij wendde tot mannen, alleszins bevoegd en gerechtigd mij hierover in te lichten, dan ontving ik zulke tegenstrijdige antwoorden dat ik er niet bevredigd door werd. Ik begreep dat ik zoo niet verder zou komen. Dus wendde ik mij, ’t was op 30 November 1882, tot het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Mr. S. van Houten, die als feminist bekend stond. Hij raadde mij: „Vecht de zaak uit tot in de allerhoogste instantie. Breng deze, inderdaad hoogst belangrijke kwestie, voor den Hoogen Raad, welk college in deze materie nog nimmer eene beslissing heeft genomen”. Het denkbeeld lokte mij aan, en toen Mr. Van Houten mij den weg aangaf dien ik zou moeten bewandelen, besloot ik daartoe over te gaan. Toen in 1883 de nieuwe kiezerslijsten ter visie waren gelegd, ging ik mij er van vergewissen of ook mijn naam er op voorkwam. Bij voorbaat wist ik dat ik die moeite had kunnen sparen. Ik wenschte echter alle formaliteiten in acht te nemen. Mijn naam niet op de lijsten vermeld ziende, zond ik op 22 Maart 1883, een schrijven aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, houdende het verzoek alsnog op de kiezerslijst te worden geplaatst, omdat ik aan alle bij de wet bepaalde voorwaarden voor de kiesbevoegdheid voldeed; ten bewijze waarvan ik de vereischte stukken er bijvoegde. Er was dien dag juist vergadering van den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders schenen mijn schrijven buitengewoon vermakelijk te vinden. Onder groote hilariteit werd de brief voorgelezen, zonder dat de Raad in zijn geheel, noch een der leden in ’t bijzonder, de ernst en de beteekenis schenen te begrijpen. Zóó dwaas vond men mijn optreden, dat zelfs het wettelijke voorschrift, volgens hetwelk een antwoord op dusdanige verzoeken per deurwaarders-exploit moet worden beteekend, buiten beschouwing bleef. Ruim een week nadat ik mijn adres had ingediend, werd mij per brief medegedeeld, dat: „op mijn verzoek afwijzend was beschikt, want adressante moge zich dan al beroepen op de letter der Wet, volgens den geest onzer Staatsinstellingen is aan de vrouw geen kies- of stemrecht verleend. Maar ook al wraakt men een beroep op den Geest der Wet, dan nog zou het de vraag zijn, of de vrouw wel geacht moet worden in het volle genot der burgerschaps- en zelfs der burgerlijke rechten te zijn. Wat de burgerlijke rechten aangaat is o.a. de vrouw van de voogdij, behalve van die over hare kinderen uitgesloten”. Niet één der juristen in den Raad was tegen dit, allen rechtsgrond missende, antwoord in verzet gekomen. Noch de groote, noch de kleine pers heeft het aan kritiek op mijn daad doen ontbreken. „Zij had alleen het verzoek aan den Raad gezonden om haar naam in de couranten vermeld te zien”, wist een dagbladschrijver te vertellen. Andere couranten haastten zich te verkondigen: „dat ik den geest der vrouwen in Nederland niet kende”. „De Nederlandsche vrouw”, schreven de heeren, „is met den haar toebedeelden werkkring tevreden. Zij wenscht zich niet te bemoeien met de politiek”. Het Algemeen Handelsblad meende mij zelfs te moeten toevoegen, „dat een vrouw, die op kiesrecht aanspraak maakte, eerst moest beginnen de wet te eerbiedigen.” Dat geen van de toen in ons land bestaande vrouwenbladen bleek te beseffen wat het vrouwenkiesrecht voor ons, vrouwen, beteekende, heeft mij in die dagen wel heel erg getroffen. Alle, zonder onderscheid, hebben zij zich aan de zijde geschaard van hen die meenden mijn daad te moeten afkeuren. Ja, zij aarzelden zelfs niet te verklaren, dat door mijn verzoek aan de vrouwen allerminst een dienst was bewezen. „Dr. Jacobs moest zich nu maar tot haar medische praktijk bepalen”, werd o.a. gezegd, en men voegde er ten overvloede aan toe, „dat ik daarmede reeds ver genoeg was gegaan”. Zóó laat ontving ik het afwijzend antwoord van Burgemeester en Wethouders der hoofdstad, dat ik nog slechts ternauwernood gelegenheid had om binnen den daartoe door de wet gestelden termijn, bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam tegen dat antwoord in beroep te komen. Den dertienden April 1883, werd door de Arr. Rechtbank in mijn zaak uitspraak gedaan. De Rechtbank bleek van oordeel, „dat het onmogelijk de bedoeling van den Nederlandschen wetgever geweest kon zijn de vrouw kiesbevoegdheid te geven”. Volgde de mededeeling, dat ik veroordeeld werd de kosten van het geding te betalen. Nu werd ik niet alleen in de pers besproken, maar ook achtten een groot aantal mannen en vrouwen zich geroepen, ’t zij onder couvert, ’t zij op een briefkaart, mij de grofste beleedigingen te zenden en de ergerlijkste verdachtmakingen aan mijn adres te richten. Slechts één blijk van sympathie mocht ik ontvangen. Een drietal heeren deelde mij mede, dat zij mij om mijn moed en volharding bewonderden. Zij rieden mij op den ingeslagen weg voort te gaan en boden op uiterst kiesche wijze aan, de kosten der procedure voor hunne rekening te nemen. Dankbaar voor deze vriendelijkheid, kon ik de heeren echter mededeelen dat de kosten zeer gering waren en dat ik dien last gelukkig gemakkelijk alleen kon dragen. Voor het overige hinderde mij de algemeene ontstemming, die mijn eenvoudige en naar ik meende voor de hand liggende vraag in den lande had gewekt. Ik voelde mij somwijlen diep ongelukkig. Ondanks dat was ik mij er van bewust, dat ik den strijd, die nu nog door den Hoogen Raad moest worden beslist, tot het einde moest voeren. Zoo werd ook, tegen het vonnis der Arrondissements-Rechtbank beroep aangeteekend, welk beroep den 18den Mei 1883, bij arrest van den Hoogen Raad werd verworpen, op gronden, zoo dwaas en gezocht, dat ieder onbevooroordeelde wel tot de conclusie moest komen, dat de heeren eigenlijk geen uitweg hadden kunnen vinden. De eerste overweging, waarom de vrouw geen kiesrecht mocht uitoefenen was, „dat zij niet geacht kon worden in het volle genot van hare burgerlijke en burgerschapsrechten te zijn, want.... zij derft het recht om kiezer te zijn; dat onder „Nederlander en ingezetene” alleen de man moest worden verstaan, want ware het anders, dan zou dat uitdrukkelijk zijn vermeld; dat „de man en vader de belasting betaalt voor zijne vrouw en minderjarige kinderen en dat daaruit onmiskenbaar blijkt, dat de gehuwde vrouw geen kiesrecht heeft”. Dat de weduwe en de ongehuwde vrouw wel degelijk de eigen belasting en die voor hare minderjarige kinderen had te betalen, verzwegen de hoogedelachtbare heeren. Op deze en dergelijke gronden werd mijn beroep door den Hoogen Raad verworpen. Korten tijd nadat dit arrest was gewezen, schreef een mij persoonlijk bekend lid van den Hoogen Raad, mij, dat ik deze uitspraak niet moest beschouwen als een, waaraan niet te tornen viel. Hij ried mij in dit verband, indien mogelijk het volgend jaar, in samenwerking met andere belastingbetalende vrouwen, liefst in verschillende gemeenten woonachtig, dezelfde procedure opnieuw te voeren. De kans op een andere uitspraak scheen hem niet denkbeeldig. Ik voelde veel voor zijn advies, maar stuitte op de moeilijkheid vrouwen te vinden, die met mij wilden ageeren, om te voorkomen dat in de nieuwe, nog in voorbereiding zijnde Grondwet, overal waar van het kiesrecht en verkiesbaarheid sprake was, vóór het zelfstandig naamwoord Nederlander, het woord „mannelijk” zou worden geplaatst. Geschiedde dit wel, dan zou ten onzent in afzienbaren tijd van vrouwenkiesrecht geen sprake kunnen zijn. Om in die dagen kiezer te zijn, moest men een vrij hooge som in de belasting betalen en aangezien de gehuwde vrouw niet werd gerekend tot hen die ’s lands financiën versterkten, was het waarlijk niet gemakkelijk seksegenooten te vinden, gerechtigd tot het voeren van de bovenbedoelde procedure. Wie mijns inziens daarvoor in de termen viel zond ik een schriftelijke uitnoodiging om met mij het eerstvolgend jaar nog eens denzelfden weg te doorloopen. De antwoorden waren echter van dien aard dat ik mijn pogingen staakte overtuigd als ik werd dat mijn vrouwelijke landgenooten het belang van het kiesrecht nog niet begrepen. In Maart 1885 diende Minister Heemskerk zijn ontwerp voor de grondwetsherziening in en werden de door hem voorgestelde wijzigingen in zake het Kiesrecht aanvaard. Twee jaren later, in 1887, trad de nieuwe Grondwet in werking en van toen af was de uitsluiting der vrouwen van het kiesrecht een voldongen feit. In de nieuwe Grondwet was slechts aan mannelijke Nederlanders en mannelijke ingezetenen het actieve en passieve kiesrecht toegekend. Van mijn pogingen om onder vigueur van de oude Grondwet aan de Nederlandsche vrouwen het kiesrecht toe te kennen, hadden de dagbladen zooveel gewag gemaakt, dat ook de buitenlandsche pers mijn bemoeiingen publiceerde. Daardoor kwam ik in contact met geestverwanten uit de oude en nieuwe wereld, met vrouwen die als ik, streden voor haar goed recht en die mij langs schriftelijken weg haar sympathie betuigden. De eerste vrouwen die van zich deden hooren, waren baronesse Alexandra van Gripenberg uit Helsingfors, Finland, en Gina Krog uit Christiania, Noorwegen. Zij vroegen mij inlichtingen omtrent den stand der vrouwenbeweging hier te lande, en voorts wilden zij gaarne weten wat ik nu verder dacht te doen om het kiesrecht te verkrijgen. De Engelsche strijdsters, van wie ik de meesten tijdens mijn verblijf te Londen had leeren kennen, spoorden mij aan, ieder afzonderlijk, den strijd toch vooral niet op te geven en niet te rusten voor mijn goed recht had gezegevierd. Wie zoo schreven, wisten niet, dat nu de nieuwe wet er dóór was, in de eerstvolgende jaren op een herziening niet de minste kans kon zijn, te minder omdat feitelijk slechts één vrouw daarvoor zou ageeren. Ook de kiesrechtstrijdsters in Noord-Amerika lieten spoedig van zich hooren. Van dien tijd af heb ik met de leidsters der vrouwenbeweging in de verschillende landen een vrij geregelde briefwisseling gevoerd. In persoonlijk contact kwam ik met de meesten harer gedurende het eerste internationale vrouwencongres, dat in 1899 te Londen werd gehouden, en waaraan zoowel mijn echtgenoot als ik een werkzaam aandeel mochten hebben. Gedurende de veertien dagen, die wij in de Britsche hoofdstad doorbrachten, logeerden wij bij het toen nog jeugdige echtpaar Herbert Samuel. Weinig hebben wij vermoed, dat Sir Herbert, onze gastheer, voorbestemd was de eerste gouverneur van Palestina te worden. Hoe hartelijk werd ik op het congres welkom geheeten door al degenen voor wie mijn naam een bekenden klank had. Hoe verbaasd bleken de meeste vrouwen toen zij mij zagen, omdat ik veel minder oud was dan zij hadden gedacht. Susan B. Anthony, toen welhaast tachtig jaar, was de eerste die mij vroeg of ik nu werkelijk dezelfde Aletta Jacobs was van wier medische studie de bladen haar toch zeker wel twintig jaar geleden, op de hoogte hadden gebracht. En toen ik die vraag in bevestigenden zin had beantwoord, moest ik uitvoerig van mijn studie, mijn praktijk, mijn strijd voor het vrouwenkiesrecht vertellen. Over dit congres hoop ik in een later hoofdstuk nog het een en ander te kunnen melden. Thans zal ik mij bepalen tot hetgeen ik zelf in den kiesrechtstrijd heb gepresteerd. Het was in het jaar 1893, dat een zevental vrouwen, bestuursleden van de Vrije Vrouwenbeweging, een oproep plaatsten om te komen tot het oprichten eener vereeniging, wier doel zou zijn te werken voor het vrouwenkiesrecht. Ik had in die dagen pas een moeilijke bevalling achter den rug. Het kind dat ik ter wereld bracht, mocht slechts één dag in het leven blijven. Ik wist dat mij binnenkort, als gevolg van die bevalling een operatie wachtte, maar hoe zwak, hoe terneergeslagen ik mij ook gevoelde, zond ik niet alleen terstond een adhaesiebetuiging met het denkbeeld, doch toen ik uitgenoodigd werd zitting te nemen in de commissie wier taak het zou zijn statuten en huishoudelijk reglement te ontwerpen, begreep ik, dat ik mij aan dien plicht niet mocht onttrekken. Een bestuursfunctie heb ik dien eersten tijd niet aanvaard. Pas in het jaar 1895 ben ik opgetreden als presidente van de afdeeling Amsterdam; en eerst in 1902 kon ik besluiten mij aan het hoofd der vereeniging zelve te plaatsen. Zoowel het leiden eener afdeeling als het presideeren van de vereeniging voor Vrouwenkiesrecht beschouwde ik als een gemakkelijke taak. Het viel mij niet moeilijk voor dagbladen en tijdschriften artikelen over het vrouwenkiesrecht te schrijven, en nimmer vond ik het bezwaarlijk een verzoekschrift te richten tot de Overheid of tot invloedrijke personen, maar als ik mij genoodzaakt zag in een openbare vergadering het woord te voeren, had ik al mijn wilskracht noodig om de verlegenheid die zich dan van mij meester maakte, te verbergen. Mijn eerste rede over het vrouwenkiesrecht hield ik kort nadat de vereeniging was opgericht, dus in den winter van het jaar 1894/95. De afdeeling Rotterdam had mijn echtgenoot verzocht een spreekbeurt te willen vervullen, en hij verklaarde zich daartoe terstond bereid. Eén dag vóór de vergadering zou plaats hebben, riepen dringende zaken hem naar het noorden des lands. „Ik vrees, dat ik morgen niet tijdig genoeg in Rotterdam zal kunnen zijn”, zeide hij even voor zijn vertrek. „Zal ik dan af telegrafeeren?” vroeg ik. Mijn echtgenoot lachte. „Af telegrafeeren? Geen sprake van. Jij kunt immers in mijn plaats gaan.” Het denkbeeld lokte mij niet aan, maar van den anderen kant begreep ik, dat ik den een of anderen dag mijn schroom zou moeten overwinnen. Waarom dan maar niet dadelijk de koe bij de horens gegrepen? Na eenig beraad berichtte ik het bestuur te Rotterdam, dat de heer C. V. Gerritsen verhinderd was de spreekbeurt te vervullen, doch dat ik in zijn plaats zou komen. Ondanks mijn verlegenheid werd de avond een succes, in zooverre dat na afloop van de vergadering een parlementslid naar mij toe kwam en tot mij zeide: „Dr. Jacobs, gij hebt mij door uwe woorden volkomen overtuigd. Van nu af wensch ik tot de voorstanders van het vrouwenkiesrecht gerekend te worden.” Ook later mocht ik, wanneer ik het woord had gevoerd, herhaaldelijk goede resultaten bereiken. Evenwel heb ik het vervullen ven een spreekbeurt steeds beschouwd als het moeilijkste en meest onaangename deel van mijn propagandistischen arbeid. Bij het houden van lezingen heb ik dikwijls de fout begaan, dat ik de geestelijke ontwikkeling van het publiek, in ’t algemeen gesproken, overschatte. Ik denk hierbij o.a. aan de lezingen in 1900 gehouden, in verband met het door mij in de Nederlandsche taal bewerkte boek van Charlotte Perkins Gilman, „Women and Economics”. De schrijfster tracht in haar werk aan te toonen dat vele sociale misstanden voor een niet gering gedeelte het gevolg zijn van de economische afhankelijkheid der gehuwde vrouw. Bij het bespreken van haar argumenten stuitte ik op zooveel niet-begrijpen en zooveel verzet, dat ik het onderwerp dan ook maar verder heb laten rusten. Ik denk ook aan een lezing, waarin ik trachtte duidelijk te maken de groote rol welke het militarisme bij de afhankelijke positie der vrouw speelt. Wat al protesten lokten toen mijn woorden uit; wat al hatelijke brieven moest ik, naar aanleiding van die lezing, ontvangen. In 1903, ik zeide het reeds, kwam ik aan het hoofd van de vereeniging voor Vrouwenkiesrecht te staan en tot op den datum dat in Nederland de invoering van het vrouwenkiesrecht een voldongen feit genoemd mocht worden, bleef de leiding dier vereeniging in mijne handen. Het is den Nederlandschen pioniersters niet beter gegaan dan hare zusters, die in andere landen den strijd voor het vrouwenkiesrecht gingen voeren. Aanvankelijk was hoon en spot ons deel. De pers en de openbare meening verdraaiden onze woorden, verdoezelden maar liefst de feiten. Daarna volgde de periode der verdachtmakingen. Toen wij, ondanks alle tegenwerking, bleven ageeren, werden wij geruimen tijd doodgezwegen. Ten slotte echter moesten ook de bladen in den gang van zaken berusten en nadat wij eindelijk ons doel hadden bereikt, kwamen couranten van verschillende richting heel naïef verklaren, dat zij van den aanvang af den eisch van het vrouwenkiesrecht als de meest rechtvaardige zaak ter wereld hadden beschouwd. Vijf en twintig jaar lang heeft de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht moeten strijden, eer de Nederlandsche vrouw het kiesrecht mocht verwerven. En in die kwart eeuw zijn wij het geheele land doorgetrokken, van Noord naar Zuid, van Oost naar West. Zelfs in de verste uithoeken kwamen wij het goed recht onzer sekse bepleiten. Al heel spoedig nam ik op mijn tochten een jonger lid van de Vereeniging mede. Aanvankelijk liet ik mijn reisgenoote slechts enkele minuten spreken, om haar gaandeweg een langeren termijn toe te staan. En terwijl ik in den beginne het debat voor mijn rekening nam, droeg ik ook dit gedeelte van de spreekbeurt langzamerhand aan haar over. Heel wat spreeksters heb ik op die manier gevormd en vele van haar overtreffen thans, wat eloquentie betreft, hare leermeesteres voor een waarlijk niet gering percentage. Dikwijls bleek dat slechts de eerste schroom overwonnen moest worden en dat wij onze discipelen de noodige argumenten dienden te verstrekken. Dit geschied zijnde, konden wij ze met gerust geweten op eigen wieken laten drijven. Wat waren wij gelukkig, als de vereeniging dan weer over nieuwe propagandisten kon beschikken. Hoe rijk gevoelden wij ons door de wetenschap, dat jonge, frissche krachten, de denkbeelden gingen verkondigen, waarvoor wij als eersten te velde waren getrokken. Wie belangstelt in dezen arbeid, wie omtrent het behaalde succes meer zou willen vernemen, verwijs ik naar het reeds vroeger vermelde Gedenkboek, dat juist dienaangaande vele bijzonderheden bevat. Wat mij persoonlijk betreft, ik heb behalve aan den propagandistischen arbeid in eigen land, ook een deel van mijn kracht gegeven aan het werk van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, al heb ik in die organisatie nooit een bestuursfunctie bekleed. Het was in 1899, tijdens het congres van den Internationalen Vrouwenraad te Londen, dat op initiatief van de Duitsche vrouwen, Dr. Anita Augspurg en Lyda Gustave Heymann, eenige vooruitstrevende vrouwen uit de verschillende landen de mogelijkheid overwogen, om naast den Internationalen Vrouwenraad een tweede verbond te stichten, waarvan het voornaamste doel zou zijn: invoering van het vrouwenkiesrecht in alle landen die een constitutioneele regeeringsvorm bezaten. Mij bereikte de uitnoodiging om als vertegenwoordigster van Nederland de besprekingen bij te wonen. Het resultaat der eerste vergadering was geen ander, dan dat de aanwezigen de wenschelijkheid van het tot stand komen van een dergelijk verbond erkenden en in afwachting daarvan besloten met elkander voeling te blijven houden. Drie jaren later werd op een bijeenkomst te Washington opnieuw de wenschelijkheid van een dergelijk verbond betoogd. In een resolutie bij die gelegenheid aangenomen, verklaarden de vertegenwoordigsters der verschillende landen den eenmaal gelegden band niet te zullen verbreken en voort te gaan op den ingeslagen weg tot het verbond zou zijn gesticht. Mrs. Carrie Chapman Catt werd het middenpunt voor de kiesrechtstrijdsters van alle landen. Tot haar kon men zich wenden om inlichtingen, haar dienden de rapporten te worden gezonden, waarin de stand van zaken in elk rijk afzonderlijk, werd vermeld. Van dat oogenblik af heb ik regelmatig, eens in de drie maanden, een kort verslag naar Amerika gezonden van hetgeen de Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in het afgeloopen kwartaal had gepresteerd en van de vorderingen, die de kiesrechtbeweging ten onzent had gemaakt. Daarnaast zorgde ik er voor, dat de berichten die ik uit andere landen mocht ontvangen, in het maandblad der Vereeniging werden gepubliceerd. In 1904 werd te Berlijn de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht inderdaad opgericht. Tot de zes landen die onmiddellijk toetraden behoorde ook Nederland. Een jaar te voren, dus in 1903, had ik mijn echtgenoot vergezeld naar Weenen, waar hij het Congres van de Interparlementaire Unie bijwoonde. Mijn verblijf in de Oostenrijksche hoofdstad besteedde ik o.a. om met eenige leidende vrouwenkiesrechtstrijdsters uit dat land in persoonlijk contact te komen. Met de taak die mij zoo na aan het harte lag, was het toen in Oostenrijk nog treurig gesteld. Niet alleen verbood de Wet de vrouwen om lid te worden van een politieke vereeniging, maar ook het bezoeken van een politieke bijeenkomst, zoo goed als het uitschrijven van een vergadering waar een politiek onderwerp zou worden behandeld, werd haar niet toegestaan. Intusschen bleek ook hier de waarheid van het spreekwoord, dat men als de wil er is, meestal wel een weg weet te vinden. De Weensche geestverwanten, die van mijn aanwezigheid in haar stad profijt wilden trekken, verzochten mij in besloten kring, dus uitsluitend voor introducées, een en ander te vertellen van het werk van den Vrouwenraad in Nederland en in dit verband met name te wijzen op de noodzakelijkheid van vrouwenkiesrecht. In den loop van mijn lezing sprak ik o.a. over de groote rol die de vereeniging ter Verhooging van het Zedelijk bewustzijn in den Vrouwenraad vervulde en van den arbeid door die vereeniging ten onzent verricht, waar het gold de prostitutie te bestrijden. Nauwelijks had ik het woord prostitutie uitgesproken of een dame, die met haar beide volwassen dochters de lezing bijwoonde, stond zeer ostentatief op, nam haar dochters bij den arm en verliet uiterst geïndigneerd de zaal. En die vrouw had men notabene vooruitstrevend genoeg geacht om haar voor de bijeenkomst een uitnoodigingskaart te zenden! Als gevolg van mijn lezing, bereikte mij het verzoek eenige Weensche vrouwen behulpzaam te willen zijn bij het oprichten van een comité voor vrouwenkiesrecht. Dit in plaats van een vereeniging, die de wet niet gedoogde. Van Weenen voerde onze weg naar Boedapest, waar ik Rosika Schwimmer mocht ontmoeten, die door haar journalistieken arbeid reeds geen onbekende meer voor mij was. De toen nog jonge vrouw stond in die dagen aan het hoofd van een vereeniging van werkende vrouwen. Onderwijzeressen, kantoorbedienden en winkeljuffrouwen vormden de meerderheid onder de leden. Het doel der organisatie was, om een band te vormen tusschen de vrouwen onderling, en zoowel hare stoffelijke als hare geestelijke belangen te behartigen. De presidente verzocht mij de leden op de hoogte te willen brengen van hetgeen de werkende vrouwen in mijn land presteerden. Dat heb ik gedaan, maar daarnaast trachtte ik mijn gehoor duidelijk te maken, dat de organisatie waartoe zij behoorden, alleen dan vruchtdragenden arbeid kon verrichten, wanneer de vrouwen ook politieke rechten hadden, en zij er dus voor konden waken dat in de wetgeving hare belangen evengoed behartigd werden als die der mannen. Mijn poging om de Hongaarsche vrouwen wakker te schudden, bleef niet zonder resultaat. De vergadering in 1904 te Berlijn gehouden, waarvan ik hierboven melding maakte, werd ook door Oostenrijksche en Hongaarsche vrouwen bijgewoond. En toen de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht gesticht was, traden zoowel het Oostenrijksche Comité „für Frauenwahlrecht” als de „Feministische Verein” die in Hongarije zetelde, vrij spoedig tot de organisatie toe. Het eerste internationale congres van den nog jongen bond werd in 1906 in Denemarken gehouden. Daar werd besloten dat een paar afgevaardigden naar Oostenrijk en Hongarije zouden gaan om den vrouwen daar te lande in haar strijd voor het vrouwenkiesrecht de paden eenigszins te effenen. Mrs. Chapman Catt, de presidente van den Wereldbond, en mijn persoon, achtte men voor die taak het meest geschikt. En zoo togen wij twee dan in September van datzelfde jaar op weg naar Oostenrijk en Hongarije. Praag werd onze eerste pleisterplaats. Ik kende de stad, ik mocht ook eenige van de vooraanstaande vrouwen daar ter plaatse tot mijn vriendinnen rekenen. Dit in aanmerking genomen, voorzag ik dat mijn reisgenoote en ik ons in de oude stad niet lang vreemd zouden voelen. Geen oogenblik echter had ik vermoed, dat de toeloop van bezoekers en bezoeksters in één woord overstelpend zou worden. Gedurende de drie dagen die wij in Praag doorbrachten, zijn wij geen minuut alleen geweest en eerlijk gezegd heeft men ons geen moment geschonken om even op adem te komen. Dat men ons van den trein haalde, ons naar het hotel geleidde, hadden wij verwacht. Maar daarna! De Duitsch-Oostenrijkers in wier handen wij waren gevallen, haastten zich de Tsjechen in de somberste kleuren af te schilderen en ons werd op het hart gedrukt toch uitsluitend de Duitsche taal te gebruiken. Maar nauwelijks hadden deze bezoeksters het veld geruimd, of een groepje Tsjechische vrouwen kwam haar opwachting maken, met geen ander doel dan om ons te vertellen dat wij verstandig zouden doen de andere partij volkomen te negeeren. Het was waarlijk geen gemakkelijke taak, beide groepen er van te doordringen dat wij volkomen neutraal stonden tegenover den strijd die hun verdeelde, dat het allerminst in onze bedoeling lag partij te kiezen, doch dat wij ten volle bereid waren, zoowel de eene als de andere groep met raad en daad bij te staan. Doodmoe van al het redeneeren begaven wij ons den volgenden avond naar een drukbezochte vergadering om er de noodzakelijkheid van het invoeren van vrouwenkiesrecht te betoogen en de vrouwen op te wekken om zich ter bereiking van dit doel te organiseeren. Het onderwerp was in die dagen actueel, omdat in het Oostenrijksche parlement het algemeen mannenkiesrecht een punt van bespreking uitmaakte. Met een paar heeren en een dame namen wij op het podium plaats. De zaal was vrij wel uitverkocht, en wij begrepen niet, waarom de voorzitter, een hoogleeraar aan de universiteit van Praag, met zijn openingswoord bleef talmen. Daar kwam een hooge politie-beambte in vol ornaat de zaal binnen. Hij kwam regelrecht op ons af en na in optima forma aan de buitenlandsche gasten te zijn voorgesteld, ging hij naast mij zitten. Onmiddellijk daarop liet de voorzitter den hamer vallen, leidde met een korte rede de spreeksters van den avond bij de vergadering in en gaf vervolgens het woord aan Mrs. Chapman Catt. „Wat zou die politieman hier in ’s hemelsnaam komen doen?” vroeg ik mij af. De Engelsche taal was hij klaarblijkelijk niet machtig. Immers bij de geestigste gezegden van mijn reisgenoote vertrok geen spier van zijn gelaat. Hij zat onbewegelijk op zijn stoel en staarde onafgebroken de zaal in. Nauwelijks echter had ik, die mijn redevoering in de Duitsche taal afstak, het spreekgestoelte betreden, of het doel van zijn komst werd mij volkomen duidelijk. Bij ieder gewaagd gezegde, gewaagd voor het Oostenrijksche publiek wel te verstaan, bij elke flauwe aardigheid ging hij zoo demonstratief aan het schrijven, dat ik nauwelijks mijn ernst kon bewaren en voortdurend aan Beckmesser uit de Meistersinger moest denken. Gedurende ons verblijf in Praag vonden wij ook nog gelegenheid in besloten kring met de Tsjechische vrouwen te confereeren, zoodat wij ten slotte de stad konden verlaten in het veilig bewustzijn, geen der partijen tegen ons in het harnas te hebben gejaagd. Des middags tegen één uur zouden wij naar Brünn vertrekken, waar alles voor een spreekbeurt voor den volgenden dag in orde was gebracht. Omdat wij gaarne een paar uur in ons doen en laten vrij wilden zijn, hadden wij den avond te voren afscheid genomen van vrienden en kennissen en hun dringend verzocht zich verder niet om ons te bekommeren. Gedurende de ochtenduren bezichtigden wij de stad, die belangwekkende punten te over biedt, en toen de tijd van vertrek naderde, lieten wij ons naar het station rijden. Of de koetsier ons een poets wilde bakken en daarom den witkiel, die zich met onze bagage belastte verkeerd heeft ingelicht, of dat de witkiel onze bedoelingen verkeerd interpreteerde, hebben wij nooit kunnen uitvisschen. Vast staat echter, dat men ons in een verkeerden trein stopte, die dadelijk nadat wij plaats hadden genomen, vertrok. Toen wij, ingelicht door den conducteur, de dwalingen ons weegs begrepen, was het te laat om de situatie te redden. Noodgedwongen moesten wij meerijden tot het eerstvolgende station en omdat wij in een sneltrein zaten, duurde de tocht langer dan een uur. Nadat wij een aantal vervelende uren hadden doorgebracht in een klein stationnetje, waar letterlijk niets te krijgen was, zoodat wij onzen honger met meegenomen bonbons moesten stillen, kwam te zes uur een trein, waarmede wij tegen acht uur weder Praag bereikten. Het denkbeeld om daar opnieuw te overnachten lokte ons niet aan. „Kunnen wij hedenavond nog doorreizen naar Brünn?” informeerden wij. Het antwoord luidde ontkennend. Tot Brünn ging de boemeltrein niet, maar wel kon hij ons nog een eind verder brengen dan Praag. Wij waren dom genoeg te besluiten dan maar zoover mogelijk door te reizen. Praag gepasseerd zijnde, maakten wij het ons gemakkelijk in de coupé en weldra lagen wij dan ook in diepe rust. ’t Was ongeveer één uur in den nacht, toen wij eenige keeren onbarmhartig door elkaar geschud werden. De trein reed langzamer en langzamer, bleef tenslotte staan. Wij wachtten vijf minuten, tien minuten en besloten toen maar eens op verkenning uit te gaan. De trein bleek ledig en verlaten. Buiten heerschte diepe duisternis en nergens viel een stationsgebouw te bekennen. Eindelijk ontdekten wij, ergens op de rails, een man met een lantaarn. Wij riepen hem en na eenigen tijd stevende hij inderdaad op ons af om te vertellen, dat men den trein op een dood spoor had gereden. „Kunnen wij in de coupé overnachten?” vroegen wij gretig. „Geen sprake van,” luidde het antwoord. De coupé’s moesten ontruimd worden en wat er den volgenden ochtend met dien trein zou gebeuren, was hem niet bekend. De man had de vriendelijkheid zich met de beide zwaarste stukken van onze bagage te belasten. De rest kwam voor rekening van ons zelf en, voorafgegaan door hem met de lantaarn sukkelden wij over de rails naar het stationsgebouw, dat op respectabelen afstand lag. Alle deuren bleken gesloten, er was geen sterveling op het perron of in het gebouw. Gelukkig wist onze gids een veilig plekje voor de groote stukken bagage en toen die geborgen waren, trok hij met ons het stadje in. Het duurde niet lang of wij bereikten een herberg. De spoorman deed de deur open en meteen stonden wij in een groote gelagkamer, waar een zware rook hing en ik weet niet hoeveel mannen met een bierpul voor zich zaten. Het geheel maakte een buitengewoon luguberen indruk. Ook de beide vrouwen achter het buffet, tot wie onze gids zich wendde, zagen er niet bepaald gunstig uit. Op zijn vraag of men ons onderdak kon verschaffen, volgde een bevestigend antwoord. Terwijl wij ons zelf nog afvroegen of wij wel verstandig deden in deze eigenaardige omgeving te blijven, zeide een der vrouwen ons dat wij haar moesten volgen. Door een achterdeur bracht zij ons in een schuur, en beduidde ons een ladder op te klauteren. Dat gedaan hebbende, stonden wij op een zolder die met zes ledikanten gemeubileerd was. Wij ontdekten verder nog een houten tafel, waarop eenige kommen met water en een grooten, reeds gebruikten handdoek. Daar stonden wij in de primitiefste logeerkamer die wij ooit in ons leven hadden gezien. Van een deur sluiten bleek geen sprake. Het beddegoed zag er uit alsof het reeds weken, om niet te zeggen maanden, dienst had gedaan. Moesten wij ons met dit verblijf verheugen of liepen wij kans nog zonderlinger dingen te beleven? Wat mij betreft, ik besloot onmiddellijk den nacht wakende door te brengen. Mrs. Chapman Catt echter was zoo vermoeid, dat zij den lust niet kon weerstaan om, van het hoofd tot de voeten in een mantel gewikkeld, zich op een der ledikanten neer te vleien. Bij het krieken van den dag was zij echter alweer paraat. Wij knapten ons zoo goed dat ging een beetje op, en zeulden langs den ladder naar beneden. De gelagkamer was op dat vroege uur geheel verlaten. Toen wij een beetje gestommeld hadden, verscheen een der vrouwen en profond négligé. Op onze mededeeling, dat wij wilden vertrekken, vertelde zij dat wij zoo vroeg in den ochtend nergens terecht konden. Zelfs het station was nog gesloten. Zij ried ons kalm te blijven zitten. Zij zou voor koffie zorgen en aanstonds, als de bakkerswinkel open ging, ook wel wat versch brood voor ons halen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De gelagkamer leek ons, toen wij de buitendeur hadden opengezet en frissche lucht kon binnen stroomen, niet meer zoo onbehaaglijk en nadat wij de koffie en het versche brood genuttigd hadden, was het volop dag geworden en togen wij naar het station. De eerste trein naar Brünn bleek om negen uur te vertrekken. Wij zouden tegen twaalf uur de plaats van bestemming bereiken. Allereerst telegrafeerden wij aan het Comité dat de bijeenkomst had georganiseerd. Wij wisten dat de vergadering tegen zes uur was uitgeschreven. Dus restten ons na aankomst nog ettelijke uren, die wij zouden kunnen gebruiken om te rusten. Plechtig beloofden wij elkander dien dag niemand meer te woord te zullen staan, vóór wij ons naar de vergadering begaven. Eilacie, de gast wikt, maar de gastvrouw beschikt. Bij aankomst werden wij opgewacht door een dames-comité! Voor het station stonden open rijtuigen gereed en daarin moesten wij een uur lang door de stad rijden, teneinde voor de avondbijeenkomst belangstelling te wekken. Behalve de dames ontmoetten wij ook een heer, een Duitsch-Oostenrijker van nationaliteit, die in Brünn als Nederlandsch consul fungeerde. Hij had zich tot taak gesteld Mrs. Catt en mij onder zijn speciale hoede te nemen. En dat was nóódig, zeide men ons. De bladen hadden namelijk een uitvoerig verslag gepubliceerd van mijn te Praag gehouden redevoering. En daarin kwamen, volgens de toen in Oostenrijk geldende opvatting, passages voor, die de grens van het geoorloofde bedenkelijk naderden. Van Mrs. Catt’s speech was weinig notitie genomen, vermoedelijk was de Engelsche taal niet het fort der Praagsche verslaggevers; vandaar dat zij het veiliger vonden zich met eenige algemeenheden van haar betoog af te maken. De vriendelijke consul raadde mij dien avond een beetje voorzichtiger te zijn, want, zoo klonk zijn vermaning: „Gij hebt inderdaad een enkele keer héél erge dingen gezegd”. „Wat dan?” vroeg ik, niet weinig benieuwd naar het antwoord. En toen werd mij verteld, dat ik mij smalend over den Oostenrijkschen Minister-president had uitgelaten. Ik had namelijk uit een Oostenrijksche courant aangehaald, dat de Minister-President, toen in het Oostenrijksche parlement over de mogelijkheid van vrouwenkiesrecht werd gesproken, dit een nog nergens ingevoerde nieuwigheid had genoemd. „Nu mag men toch verwachten” zoo was mijn betoog op de vergadering, „dat een minister-president op de hoogte is van de dingen waarover hij spreekt. Met den Oostenrijkschen premier schijnt dit echter niet het geval te zijn. Het is hem klaarblijkelijk ontgaan, dat reeds eenige Staten van Noord-Amerika, dat ook Australië en Finland het vrouwenkiesrecht hebben ingevoerd.” Met den besten wil ter wereld kon ik in deze uitlating niets ontdekken wat voor den Oostenrijkschen Staat gevaarlijk kon zijn. De consul scheen er echter anders over te denken, want met klem verzocht hij mij, die woorden toch vooral niet te herhalen. Na afloop van den rijtoer wachtten ons nieuwe beproevingen. Het bleek, dat de consul en zijn gezin er prijs op stelden ons aan hun middagdisch te zien. Hoe vriendelijk ook bedoeld, vonden Mrs. Catt en ik het noodig ons ten sterkste te verzetten tegen het plan om de inderdaad gastvrije woning van den consul te beschouwen als einddoel van den tocht. Wij snakten naar een bad en wij hadden slechts den wensch, daarna onze ledematen te kunnen uitstrekken op bed of divan. Al ons redeneeren bleek vruchteloos. Het eenmaal vastgestelde programma moest worden afgewerkt. Als uiterste concessie werd ons toegestaan in het hotel af te stappen om ons te verfrisschen. De consul zou ons dan met een auto na een half uur komen halen om ons naar zijn woning te geleiden. Daar hebben wij inderdaad het middagmaal gebruikt. Ieder lid van het gezin trachtte ons aangenaam te zijn. Ik ben er echter van overtuigd, dat die hartelijke welmeenende lieden aan ons allesbehalve onderhoudende gasten hebben gehad. Zoowel mijn reisgenoote als ik konden van vermoeidheid nauwelijks eten en voor conversatie gevoelden wij niet den minsten lust. Terwijl ik dit schrijf, zie ik de situatie weer duidelijk voor mij. Een van de dochters die mede aanzat, was een jong vrouwtje, moeder van een of twee kinderen. Zij had het in die dagen nog buitengewoon in de mode zijnde boek van Ellen Key „De eeuw van het kind” gelezen, en wilde nu liefst over elk hoofdstuk afzonderlijk onze meening weten. Ook de andere dischgenooten waren volkomen op de hoogte van alles wat de schrijfster in haar werk had betoogd. En ook zij stelden er prijs op ons oordeel over het boek te hooren. Ik was allerminst in een stemming om te debatteeren, dus beaamde ik zonder meer iedere stelling die werd verkondigd en reeds bij voorbaat was ik het met alles eens. Nog jaren later voelde ik mij geïrriteerd telkens wanneer „De eeuw van het kind” van Ellen Key werd genoemd. Dan doemde onmiddellijk de herinnering aan dien rampzaligen middag in Brünn voor mij op. De aanvang der vergadering was op zes uur bepaald. Om ongeveer negen uur was de vergadering afgeloopen. Onze hoop nu eindelijk ons zelf te mogen zijn, werd echter nog niet verwezenlijkt. Verrukt over de wijze waarop zij dit alles hadden georganiseerd, deelden de comitéleden ons mede, dat ons in een aangrenzende zaal een eenvoudig souper zou worden aangeboden. Daarbij waren wij in een gezelschap Tsjechen en zoowel de dames als de heeren die mede aanzaten, bleken zich tot eenig doel te hebben gesteld, ons volkomen in te lichten over de onrechtvaardige wijze waarop zij door de Oostenrijkers werden behandeld. Dien avond in het hotel teruggekeerd namen wij ons voor, den volgenden ochtend met den eersten trein naar Weenen te vertrekken en daar den ganschen verderen dag „incognito” te vertoeven. Alleen op die manier zouden wij weer een beetje op ons verhaal kunnen komen. Wij hebben in dien geest gehandeld, maar we kregen later volop gelegenheid om te begrijpen dat die voorzorgsmaatregel gerust achterwege had kunnen blijven. Dankbaar hebben wij geconstateerd, dat onze Weensche gastvrouwen op oordeelkundige wijze een programma in elkaar wisten te zetten, waarvan de indeeling zoodanig was, dat van oververmoeidheid geen sprake behoefde te zijn en dat ons zelf voldoenden tijd liet om van de interessante stad, waar wij vertoefden, de belangwekkendste bijzonderheden te leeren kennen. Wij bezochten Weenen in de dagen dat in het Oostenrijksche Parlement uitbreiding van het kiezerscorps aan de orde was. Zelfs de meest vooruitstrevende parlementsleden hadden den eisch van vrouwenkiesrecht laten varen en drongen alleen nog maar op het algemeen mannenkiesrecht aan. Die houding gaf mij aanleiding om op een vergadering welke o.a. door eenige parlementsleden werd bijgewoond, de vrouwen te adviseeren niet verder mee te werken aan het bereiken van het gestelde doel. Ik trachtte uiteen te zetten dat het aannemen van het aanhangige wetsontwerp allerminst in haar belang zou zijn. Immers, wanneer het algemeen mannenkiesrecht een voldongen feit was, zou haar strijd des te moeilijker worden. Nu konden zij nog rekenen op den steun van de mannen, die evenals zij van het burgerrecht verstoken waren, dan zouden zij alleen staan in haar eisch en het heirleger van hen die van haar goed recht overtuigd moesten worden, zou grooter geworden zijn dan ooit te voren. Wel hadden de Oostenrijksche mannen beloofd, onmiddellijk na de invoering van het algemeen mannenkiesrecht voor vrouwenkiesrecht te gaan werken, maar de ervaring in andere landen opgedaan had mij geleerd aan die toezeggingen niet de minste waarde te hechten. Wat al protesten lokte deze verklaring uit! Hoeveel debaters zich kwamen aanmelden, weet ik niet meer. Wel echter herinner ik mij, dat ook Victor Adler, een zeer vooruitstrevend lid van het Parlement en vriend der vrouwen, een scherp woord van tegenweer meende te moeten laten hooren. Aan het souper waarmede de vergadering werd besloten, kwam hij tegenover mij zitten, teneinde het debat te kunnen voortzetten. Niet alleen de Oostenrijksche mannen, ook een deel van de vrouwen bleek zich met mijn opvatting niet te kunnen vereenigen. Herhaaldelijk werd mij van dien kant verzekerd, dat de mannen in haar land een gunstige uitzondering op den regel zouden maken door hunne belofte na te komen. Toch hebben de feiten mij volkomen in het gelijk gesteld. Toen ik in 1913, op herhaald aandringen van het Oostenrijksche Vrouwenkiesrechtcomité, opnieuw een spreekbeurt in Weenen vervulde, heb ik niet nagelaten te herinneren aan de voorspelling welke ik in 1906 had gedaan. Zeven jaren bezat Oostenrijk toen het algemeen mannenkiesrecht, maar aan vrouwen was het nog steeds verboden zich voor een politiek doel te vereenigen of politieke vergaderingen bij te wonen. Een deel der vergadering beantwoordde mijn woorden met daverend applaus, een ander deel echter, en daartoe behoorden in hoofdzaak de aanwezige mannen, toonden zich uiterst verontwaardigd. Beide stroomingen kwamen den volgenden dag terdege tot uiting in de pers. Er waren couranten die zich volkomen aan mijn zijde schaarden en de mannen in krasse woorden hun trouweloosheid verweten. Er waren ook dagbladen die zich alles behalve gesticht toonden over wat zij de opruiende redevoering van een buitenlandsche spreekster noemden. Nog even terugkomende op den propagandatocht in 1906, wil ik vermelden, dat onze weg ons van Weenen naar Boedapest voerde. In de Hongaarsche hoofdstad had men op een heele serie spreekbeurten gerekend. Aanvankelijk leek ons dit een onoverkomelijke taak, maar mede dank zij de krachtdadige hulp der Boedapester kiesrechtstrijdsters en de uitnemende wijze waarop zij het programma hadden ingedeeld, kon het geregeld worden afgewerkt. Zoo hebben wij dan op een Zondagmiddag, in de groote zaal van de Städtische Halle, het woord gevoerd voor een groot aantal mannen en vrouwen uit de volksklasse, zoo hebben wij gesproken op vergaderingen, waarvoor een gering entrée werd geheven, zoo goed als op bijeenkomsten slechts toegankelijk voor wie zes kronen (in die dagen nog een tamelijk bedrag) wilden offeren. Wij hebben gehoor gegeven aan de uitnoodiging van het bestuur der vrijmetselaars-organisatie om aan de leden onze opvattingen over het vrouwenkiesrecht kenbaar te maken. Bovendien kwamen wij ons goed recht bepleiten op afternoon-tea’s, waar wij vrouwen ontmoetten, die er niet van hielden naar vergaderingen te gaan. Bij dit alles hadden wij schier dagelijks reporters te woord te staan die ons kwamen interviewen, niet alleen over het vrouwenkiesrecht maar ook over vele andere actueele onderwerpen. Moet ik nog speciaal releveeren, dat wij dan meestal de gelegenheid waarnamen om de zaak die ons bezig hield, eveneens weer aan de orde te stellen? Heel wat artikelen hebben de Boedapester dagbladen en tijdschriften in die dagen aan Mrs. Catt en mij gewijd, heel wat meer of minder geslaagde portretten en caricaturen werden van ons vertoond. De jonge vrouwen wier gasten wij waren en die zich in den strijd voor het vrouwenkiesrecht zoo volkomen aan onze zijde schaarden, hadden de vriendelijkheid al wat in die dagen werd gepubliceerd te verzamelen, en ons dien bundel in een prachtige leeren band aan te bieden als herinnering aan de dagen in haar stad doorgebracht. Teruggekeerd van deze eerste buitenlandsche propagandareis, kon ik onmiddellijk mijn krachten geven aan de voorbereidende werkzaamheden voor het eerste Internationale Vrouwencongres, dat in Juni 1908 in ons land is gehouden. VII MIJNE BEMOEIINGEN TEN OPZICHTE VAN HET VROUWELIJK WINKELPERSONEEL Gevolgen van het lange staan.—Mijn pogingen om verbeteringen aan te brengen.—Voor de Staatscommissie.—Geen medewerking van mijne collega’s.—Oproep aan de vrouwen van Nederland.— De publieke opinie.—Mijn wenschen worden verwezenlijkt. Toen ik mij, als eerste vrouw-doctor in den lande, te Amsterdam kwam vestigen, mocht ik mij vrij spoedig in een drukke praktijk verheugen. Op mijn spreekuur kwamen tal van seksegenooten hulp en raad vragen. Onder haar bevonden zich van den aanvang af vele winkeljuffrouwen, wier klachten wat de hoofdzaak betreft steeds op hetzelfde neerkwamen. En bijna altijd bleek na onderzoek, dat zij leden aan gynaecologische afwijkingen, waarvan ik de oorzaak slechts kon toeschrijven aan het feit, dat deze jonge vrouwen uren en uren achtereen en elken dag weder opnieuw moesten stáán. In die jaren toch werden, althans in de groote steden, de winkels meestal niet vóór elf uur ’s avonds gesloten. Aangezien de werkdag van het personeel des ochtends om acht uur begon, beteekende dit voor de winkeljuffrouwen dat zij, behoudens de zeer korte rustpoozen voor de maaltijden bestemd, gedurende dien ganschen langen arbeidsdag achter de toonbank moesten staan, waar geen zitgelegenheid van welken aard ook was aangebracht. Toen ik telkens nieuwe gevallen van dien aard onder de oogen kreeg, waarbij vele van die jonge menschen voor hun geheele verdere leven opgescheept werden met een kwaal die toch zoo gemakkelijk voorkomen had kunnen worden, meende ik geen moeite te veel te mogen achten om verbetering in dien toestand te verkrijgen. Ik was nog naïef genoeg om aan te nemen, dat alleen onkunde omtrent de gevolgen van het langdurig staan de winkeliers en magazijnhouders het personeel deed verbieden om gedurende de werkuren, zoo vaak de omstandigheden zulks veroorloofden, gebruik te maken van een zitgelegenheid. Ik meende dat het op mijn weg lag deze werkgevers de oogen te openen en ik twijfelde geen oogenblik aan het succes. Hoezeer had ik mij daarin vergist! Toen ik eenige middagen achtereen chefs van groote zaken ging opzoeken om de belangen der winkeljuffrouwen te bepleiten, toen ik de heeren trachtte uit te leggen waarom het lichaam niet tegen het urenlange staan bestand is, vond ik slechts bij hooge uitzondering gereede ooren. Verreweg de meeste zakenmenschen opperden allerlei bezwaren tegen de wijze waarop ik dit euvel wilde bestrijden. Zooveel dom vooroordeel, zooveel tegenstand, voortspruitend uit eigenbelang van het allerminste allooi, kreeg ik te hooren, dat ik begreep op die manier mijn doel niet te zullen bereiken. Dan maar een anderen weg ingeslagen en de aandacht der overheid op dit euvel gevestigd. Nauwkeurig beschreef ik eenige der door mij geobserveerde ziektegevallen in een artikel, bestemd voor het „Sociaal Weekblad”. Uit den aard der zaak noemde ik noch de namen der patiënten, noch die der firma’s bij wie de meisjes om wie het ging, in betrekking waren. Wel echter belichtte ik uitvoerig en op een ook voor leeken bevattelijke wijze, de ziekte-oorzaak die ik hoopte te kunnen wegnemen. Tot mijn groote teleurstelling ontving ik na eenigen tijd het artikel terug. In een begeleidend schrijven deelde de redactie mij mede, dat zij mijn manuscript aan twee medici ter inzage had gegeven. De heeren doctoren waren van meening, dat de door mij beschreven gevallen onmogelijk het gevolg konden zijn van te lang staan, en dat de redactie mijn artikel niet moest plaatsen alvorens naam en adres van de meisjes door mij waren opgegeven, evenals de namen van de firma’s bij wie zij in betrekking waren. In dat geval zou een nader onderzoek kunnen worden ingesteld. Voldeed ik niet aan dezen eisch, dan kon aan mijn artikel geen plaats worden verleend. Onnoodig te zeggen, dat het mij onmogelijk was dezen eisch in te willigen. Ik mocht de namen dezer patiënten niet aan anderen bekend maken en evenmin de namen publiceeren van de firma’s bij wie zij in functie waren. Zoo moest ik dan dezen misstand laten voortduren en in gelatenheid het oogenblik verbeiden, waarop de mogelijkheid zich zou voordoen er opnieuw tegen te kunnen ageeren. Want van de slachtoffers zelf was in dezen niets te verwachten. Wat hadden zij, rechteloos als zij waren, kunnen doen? Vakvereenigingen die de belangen der leden behartigen, hadden de werkende vrouwen toen nog bijna niet. Hoe ter wereld hadden zulke meisjes, die tot ’s avonds elf uur gebonden waren, gelegenheid om in vergaderingen of andere bijeenkomsten haar stem te doen hooren? In het jaar 1886 scheen mij een kans te zullen worden geboden. In die dagen toch werd de term „sociale rechtvaardigheid” een modewoord. Op het oogenblik zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen of het nieuwe woord de nieuwe denkbeelden deed ontstaan, dan wel of de nieuwe geest die begon te ontwaken, in het nieuwe woord tot uiting kwam. De terminologie bestond echter en toen de regeering een commissie benoemde wier taak het zou zijn, onder leiding van de heeren Verniers van der Loeff en Goeman Borgesius, een onderzoek in te stellen naar den toestand in fabrieken en werkplaatsen, meende ik, dat het ook op den weg dier commissie zou kunnen liggen zich het lot van de staande winkeljuffrouwen aan te trekken. Dus wendde ik mij tot die commissie met het verzoek, op grond van de door mij opgedane ervaringen, haar te mogen voorlichten omtrent de nadeelige gevolgen die vele vrouwen door haar arbeid in winkel en magazijn ondervonden. De commissie bleek van mijn advies niet gediend. „Winkels en magazijnen”, zoo luidde het antwoord op mijn verzoek, werden geacht niet te vallen onder de rubriek „werkplaatsen”. Eenigen tijd later echter ontving ik een brief met de mededeeling, dat de commissie van enquête alsnog bereid was mij te hooren. Gaarne gaf ik aan dien oproep gevolg. In het onderhoud dat ik op 7 Januari 1887 met de commissieleden mocht hebben, bleek mij echter al heel spoedig, dat het de heeren niet te doen was om inlichtingen aangaande de arbeidsvoorwaarden in winkels en magazijnen, doch dat zij hoopten van mij gegevens te krijgen, die het toen reeds zichtbare streven, om vrouwen zooveel mogelijk uit fabrieken en werkplaatsen te weren, meer kracht kon bijzetten. Dat ik voor dit doel mijne medewerking niet wenschte te verleenen, behoeft geen betoog. Tijdens het onderhoud vroeg de voorzitter der commissie mij, of ik reeds met den Inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht contact had gezocht, wat betreft het invoeren van zitgelegenheden voor vrouwelijk winkelpersoneel. Die vraag, waarop ik een ontkennend antwoord moest geven, gaf mij een nieuw middel aan de hand. Alvorens echter stappen in die richting te doen, meende ik het resultaat der enquête te moeten afwachten, al veronderstelde ik geen oogenblik, dat een wettelijk voorschrift, in den geest als ik had bedoeld, er het gevolg van zou zijn. Intusschen kreeg ik op mijn spreekuur gelegenheid te over om nieuwe ziektegevallen waar te nemen, analoog aan die welke ik te voren had geconstateerd. Daarnaast ontving ik voortdurend brieven van ouders, wier dochters werkzaam waren in winkels of magazijnen, die mij smeekten mijn actie toch niet te staken, omdat lotsverbetering voor die meisjes dringend noodig was. Ook een aantal winkeljuffrouwen richtten gezamenlijk een brief tot mij, waarin zij hare positie vrijwel onhoudbaar noemden. Toen besloot ik niet langer te dralen om den Inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht in Amsterdam van een en ander op de hoogte te brengen. In antwoord op mijn schrijven deelde hij mij mede, „dat de winkeliers niet gedwongen konden worden maatregelen te nemen om de bedienden te doen zitten; en dat inkrimping van den arbeidstijd het eenige middel zou zijn om den meisjes wat meer rust te verschaffen”. Aan het slot van zijn brief verwees de schrijver mij naar den Inspecteur van den Arbeid. Nog dienzelfden avond wendde ik mij schriftelijk tot dezen ambtenaar, en ziet, ik mocht de voldoening smaken, dat hij niet alleen ten volle het belang van de zaak begreep, maar ook volkomen bereid bleek mij te helpen. Intusschen meende de Inspecteur, dat bij den hem inzonderheid juist bij winkelhouders gebleken onwil om met gewoonten te breken, mijn persoonlijke bemoeiingen in deze niet veel zouden baten, zoolang zij niet door een desbetreffende wettelijke bepaling werden gesteund. Reden waarom hij meende, dat eene beweging, op touw gezet door de belanghebbenden en bevorderd door mij en mijne collega’s, in meer dan één opzicht het meeste effect zou hebben. Terstond liet ik eenige afschriften maken van den brief, mij door een aantal winkeljuffrouwen gezonden. Medici die daarvoor m.i. het allereerst in aanmerking kwamen, kregen een exemplaar en tevens het verzoek met mij een actie te willen beginnen om verbetering in den bestaanden toestand te brengen. Ten overvloede citeerde ik in mijn schrijven de woorden van den Inspecteur van den Arbeid, dat een beweging als die welke ik thans op touw ging zetten, in meer dan één opzicht het meeste effect zou hebben. Hoe bedroevend was ook dit keer weer het resultaat van mijn poging om met de collega’s voor een sociaal belang samen te werken. Twee medici berichtten, dat zij op mijn verzoek niet konden ingaan, de anderen antwoordden in het geheel niet. Toen heb ik in Januari van het jaar 1894 den volgenden oproep aan de vrouwen van Nederland in alle couranten gepubliceerd en een copie er van gezonden aan de besturen van bestaande vrouwenvereenigingen: De gezondheid van een groot aantal jonge meisjes wordt, naar vele winkeliers beweren, aan door U gestelde onredelijke eischen opgeofferd. Volgens dat beweren namelijk, zoudt Gij verlangen, dat bij Uw binnentreden in een winkel het bedienend personeel U staande ontvangt. Om nu zeker te zijn dat aan dit verlangen wordt voldaan, plaatst de winkelier eenvoudig geen stoelen of bankjes achter de toonbank. Zoodoende is het personeel wel verplicht om gedurende den tijd dat de winkel geopend blijft, voortdurend „op de been” te zijn. Dank zij dezen maatregel moet een groot aantal winkelmeisjes behoudens den zeer beperkten tijd die voor het gebruik der maaltijden wordt toegestaan, dagelijks 12 to 14 uren achtereen staande doorbrengen. Hoe nadeelig dit is voor het vrouwelijk lichaam blijkt hieruit, dat sommige inspecteurs van het geneeskundig staatstoezicht bij den minister er op hebben aangedrongen, dat aan onderwijzeressen—die gewoonlijk slechts 5 uren per dag les geven op de school en dan nog met een rusttijd daartusschen van twee uren—de gelegenheid wordt gegeven om gedurende de lesuren te kunnen zitten. En zoo Gij wilt weten welke de ernstige gevolgen zijn van het onmatig lang achtereen blijven staan van vrouwen, raadpleeg dan eens uw geneesheer. Sedert mijn vestiging hier ter stede heb ik herhaaldelijk patiënten gehad, die, tengevolge van het langdurig staan, hun gezondheid en levenslust voor altijd zagen verwoest. Hoezeer dit gevaar door de winkelmeisjes zelve wordt gevoeld, moge blijken uit het schrijven dat mij voor eenigen tijd werd toegezonden. Dit schrijven luidde: Hooggeachte Mevrouw! Door dezen komen tot U de vrouwen en meisjes wier roeping het is, om van des morgens acht uur tot des avonds negen à elf uur de menschen te bedienen, die in de verschillende winkels iets wenschen te koopen. Wij zijn verplicht om altijd te staan, met uitzondering van die enkele half-uren, gedurende welke wij iets moeten gebruiken. Voor andere menschen is het een genot zich een oogenblik te kunnen bewegen, wanneer die menschen een langen tijd hebben stil gezeten, maar voor ons, hoe moede en afgemat wij ook zijn, is het een genot om na het lange staan nog eens even heen en weer te kunnen loopen. Vooral dàn, wanneer wij in de periode zijn, welke wij niet nader behoeven aan te duiden, is het voor ons, althans voor de meesten, eene ware kwelling en er zijn weinigen onder ons, die niet lijden aan de U maar al te goed bekende kwalen. Natuurlijk zullen vele winkeljuffrouwen op Uwe eventueel daartoe gestelde vraag niet altijd openhartig durven antwoorden, want—hun bestaan is er mede gemoeid. De patroons maken in hunne onkunde met het vrouwelijk lichaam, geen onderscheid tusschen de mannelijke en vrouwelijke bedienden. Zij verbieden eenvoudig het zitten en handhaven dat verbod, door het niet verstrekken van stoelen. Dat wij staan wanneer er menschen in den winkel komen, ja zelfs, wanneer wij ze nog slechts zien naderen, niets is natuurlijker. De zaak van den patroon gaat boven alles; maar dat het ons niet gegund wordt te zitten wanneer er totaal niets te doen is, dat is niet alleen tyrannie, maar, wij behoeven het U allerminst te zeggen, dat is doodend voor ons. De kwalen waaraan wij daardoor gaan lijden, doen ons huiveren voor de toekomst en toch leggen de patroons ons die taak op. Dat is in één woord verschrikkelijk, Mevrouw. U als geneeskundige en wat wellicht meer zegt, als vrouw, U kunt ons helpen, U kunt ons onze gezondheid doen behouden, hetgeen nog meer zegt dan ze ons te kunnen hergeven. U kunt ons helpen, och, wij bidden U, wilt het ook. Op Uw initiatief zouden de patroons met klemmende redenen kunnen worden aangespoord het „zitten” te vergunnen en stoelen te verstrekken en zij, die onvatbaar bleken voor overreding van eene zijde als de Uwe tot hen gekomen, zouden moeten ondervinden dat hun belang daarbij schade leed. Geloof ons Mevrouw, de dames hebben zich slechts bij advertentie te vereenigen om niets te koopen dáár, waar aan de winkeljuffrouwen geene stoelen verstrekt zijn, en binnen zeer korten tijd zouden vele onzer grieven zijn verdwenen. Van een enquête bij de winkeljuffrouwen is weinig te hopen, want ééne pennestreek en de patroon maakt hen broodeloos. Zij gaan liever ten gronde, en vooral de weinig ontwikkelden onder ons, door gebrek aan levenskracht dan door gebrek aan werk en dus aan brood. U kunt ons helpen Mevrouw, U kunt de dames, die onze patroons bevoordeelen, de overtuiging geven, dat handelen plicht is. Luiheid doet ons niet klagen, evenmin zucht tot gemak, maar enkel en alléén het gevoel hetwelk ons inwendig zegt, dat wij elken dag meer moede, elken dag meer afgemat worden, door kwalen welke onkundigen niet aan ons kunnen zien of waarnemen en welke wij aan onze patroons niet kunnen kenbaar maken. In enkele winkels, waar vrouwen de zaak geheel bestieren en als patroon optreden, is het gaan zitten vergund. Die kunnen oordeelen. Mevrouw nog eens, wilt ons helpen!... Enz. Vrouwen van Nederland! Herhaalde pogingen om de rechtmatige grieven dezer economisch zwakken uit den weg te ruimen, hebben gefaald. Thans roep ik Uwe tusschenkomst in. Laat ten duidelijkste blijken, dat de wreede eisch U door winkeliers toegedicht, niet bestaat. Toont dit, door telkens wanneer Gij een winkel binnentreedt waar geen gelegenheid tot zitten achter de toonbank bestaat, aan den patroon te kennen te geven, dat uwe verdere bezoeken van het bestaan dier gelegenheid worden afhankelijk gesteld. Zoodoende kunt gij in korten tijd de voldoening smaken, een ernstig kwaad te hebben uitgeroeid en voor talrijke vrouwen den toch reeds harden strijd voor het bestaan eenigermate te hebben verlicht. Dr. Aletta H. Jacobs. Amsterdam, 18 Januari 1894. Met dezen oproep bereikte ik inderdaad dat de zaak onder de aandacht kwam van het groote publiek. In enkele steden werden vrouwencomité’s opgericht, die den winkeliers deden weten, dat zij mijn poging om het personeel zitgelegenheid te verschaffen, wenschten te steunen. In Rotterdam richtten een tweehonderdtal vrouwen het volgende schrijven tot de aldaar gevestigde winkeleigenaars: Ongetwijfeld heeft de oproeping van Dr. A. Jacobs, in verschillende dagbladen opgenomen, ook uwe opmerkzaamheid tot zich getrokken. Die oproeping vestigde weer eens met nadruk onze aandacht op eene reeds zoo vaak besproken zaak: namelijk het nadeelige voor vrouwen en meisjes om langen tijd achter elkaar te staan. Sommigen onzer neigden er toe, den raad van Dr. Jacobs te volgen en openbaar te maken, dat wij voortaan alléén in die winkels zouden koopen waar aan vrouwelijke bedienden gelegenheid tot zitten werd gegeven,—maar bij nader inzien gelooven wij dat een zoodanige dwangmaatregel noch noodig, noch wenschelijk is. Niet noodig, omdat reeds vele winkeleigenaars stoelen aan hunne vrouwelijke bedienden geven, en niet wenschelijk omdat wij de vrijheid, die wij zelven zouden vragen, ook zooveel mogelijk aan anderen willen laten. Wij vleien ons daarenboven, dat alle chefs wel bereid zullen gevonden worden, om den winkeljuffrouwen gelegenheid tot zitten te geven, als zij maar zeker weten, dat dit hunne cliënteele aangenaam is. Het doel van dit schrijven is dus ook alleen, openlijk en met nadruk uit te spreken, dat de ondergeteekenden wenschen dat aan de winkeljuffrouwen van Rotterdam gelegenheid tot zitten worde gegeven. Wij achten de noodzakelijkheid van dezen maatregel voldoende toegelicht door de woorden van Dr. Jacobs en andere deskundigen en voeren dus geen verdere gronden voor de wenschelijkheid aan, maar vertrouwen in deze op uwe welwillende medewerking. Het vakblad „De Manufacturier” wijdde in eenige op elkander volgende nummers welwillende beschouwingen aan mijn manifest. Zonder de daarin genoemde feiten te ontkennen en zonder in het minst mijn goede bedoelingen voorbij te zien, meende de redactie van den anderen kant toch ook te moeten wijzen op de bezwaren voor den winkelier aan het inwilligen van mijn verzoek verbonden. Het groote publiek, zoo betoogde het blad, is te veeleischend. De cliënteele stelt er prijs op, dat het personeel haar staande ontvangt. Bovendien meende de redactie, dat de ruimte achter de toonbanken te gering was om er zitplaatsen te kunnen aanbrengen. In „Het geïllustreerd Politienieuws” van 25 Januari 1894, werd mijn oproep in zijn geheel opgenomen. De redactie betuigde in een uitvoerige noot haar ingenomenheid met mijn denkbeeld, al vreesde zij dat van de dames weinig medewerking zoude komen, reden waarom zij alleen dàn succes van mijn actie meende te mogen verwachten, wanneer evenals bij de arbeidswet, de Staat deze ernstige zaak ter harte wilde nemen, door het vaststellen van bepalingen, beschermend voor de jonge meisjes van Nederland, die als winkeljuffrouw in haar onderhoud moesten voorzien. Om echter te toonen hoe volkomen zij met mijn streven in het belang van duizenden meisjes sympathiseerde, publiceerde de redactie in hetzelfde nummer een plaat, waarop een aantal winkeljuffrouwen de Koningin-Regentes een adres komen aanbieden, met het verzoek om de beweging door mevrouw Dr. Aletta Jacobs zoo eervol begonnen, van staatswege te willen steunen. Helaas was het weer de groote pers, die het belang van de zaak niet bleek te begrijpen. De Amsterdamsche Courant verklaarde in haar nummer van 29 Jan. 1894, naar aanleiding van mijn oproep een onderzoek te hebben ingesteld of en in hoever het mogelijk was aan mijn wensch te voldoen. Het blad wendde zich niet tot de winkeljuffrouwen, doch tot de leiders der groote zaken. Het resultaat van die enquête ligt vóór mij. Wanneer ik nu na zooveel jaren herlees wat de heeren op de hun gestelde vraag antwoordden, zie ik, dat de beweging gekwalificeerd werd als „een overdreven, ziekelijke geschiedenis, waaraan geen enkel verstandig mensch zijn tijd zou verbeuzelen”. „Bij mij”, verklaarde een chef, „werken de meisjes van 9 tot 12 uur; dan hebben zij een half uur rust; van 12½ tot 4½ uur werken, dan weer een half uur rust, daarna werken van 5 tot 6 uur, weer een half uur rust en dan om 9 uur sluiten. Dat is toch waarlijk niet te zwaar werk.” Een andere bedrijfsleider schreef: „Wat betreft het bespottelijke oude-wijven praatje als zou het staan bij de meisjes allerlei kwalen veroorzaken, daaraan geloof ik volstrekt niet. Alle meisjes zijn volkomen gezond en zien er flink uit. Mocht er dan ook tengevolge van het door U bedoelde schrijven een dame bij ons in den winkel komen, die zeide niet meer bij ons te zullen koopen, wanneer de meisjes geen gelegenheid kregen om te zitten, wij zouden eenvoudig zeggen: „Gaat U dan maar naar een ander; wij laten ons door niemand voorwaarden stellen, wij doen wat wij meenen dat goed is èn voor onze klanten, èn voor ons personeel èn voor ons zelf.” Ik zie, dat weer een ander magazijnhouder trachtte te suggereeren, dat winkeljuffrouwen den door mij geciteerden brief niet hadden geschreven. „Het zou wel reclame-makerij harerzijds zijn.” Dat de werkgevers zóó zouden redeneeren verbaasde mij niet, na alles wat ik zelf van hen en van niet-patiënten had gehoord. Verbazing en ergernis wekte de uitspraak van twee niet met name genoemde doctoren, door het blad als specialisten op het gebied van vrouwenziekten geïntroduceerd. De een getuigde boudweg: „de ziekten, waarop mevrouw Jacobs zinspeelt, bestaan alleen bij gehuwde vrouwen, die twee of drie kinderen hebben gehad.” En verder wilde hij nog wel verklaren het in principe wenschelijk te vinden, dat de meisjes—en ook ieder ander—kunnen zitten. „Het staan geeft echter volstrekt geen aanleiding tot zoo’n kolossale bron van ellende als dr. Jacobs doet voorkomen. Dan moesten ook maar de ziekenverpleegsters worden afgeschaft. Die staan veel meer en hebben een veel vermoeiender werk.” De ander schreef dat men, „om er grondig over te kunnen oordeelen, eerst een studie zou moeten maken van de verschijnselen, die zich voordoen bij meisjes, die den geheelen dag staan en in hoever diezelfde verschijnselen bij andere meisjes niet voorkomen.” Hoe dwaas deze en soortgelijke uitlatingen op zich zelf beschouwd ook mochten zijn, mij gaven ze aanleiding op de zaak terug te komen, en telkens weer te verklaren, hoe noodzakelijk het was om de winkeljuffrouwen gelegenheid te geven, nu en dan te kunnen uitrusten. Intusschen werd door de winkeliers zelf meer en meer aan mijn wensch voldaan en daarnaast gingen verschillende vereenigingen aandringen op het wettelijk instellen van een vervroegd sluitingsuur voor winkels en magazijnen, alsmede op de verplichting om aan de bedienden in de verkoopgelegenheden zitplaatsen te verschaffen. Dit duurde totdat in 1902 door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche zaken bekend gemaakt werd, dat een wetsontwerp in zake het verplichtend stellen van zitgelegenheden voor winkelpersoneel in voorbereiding was. Te Amsterdam bestond toen reeds eenigen tijd een comité ter verkrijging van een wettelijk vastgesteld sluitingsuur voor winkels en magazijnen. Uit een mededeeling den twintigsten December 1902 door dat comité in „de Telegraaf” gepubliceerd, citeer ik het volgende: Ons Comité heeft zich tot h.h. medici te Amsterdam gewend om met van ter zake kundigen verkregen bewijsmateriaal te kunnen optreden om de stelling te bewijzen, dat het lang staan voor vrouwelijke winkelbedienden hoogst nadeelig is voor de gezondheid. Het Comité meldt echter over de te dien einde rondgezonden vragenlijsten: „Ondanks herhaalde aanschrijvingen is het ons niet mogen gelukken, een beduidend aantal antwoorden machtig te worden. De houding dier h.h. medici echter is in dezen (op zijn zachtst uitgedrukt) onbegrijpelijk. Want toen in Berlijn eene dergelijke enquête werd ingesteld, hebben de plaatselijke artsen wel geantwoord. Het resultaat hiervan heeft het „Handlungs-Gehilfenblatt” des „Centralverbandes der Handlungs-Gehülfinnen Deutschlands” gepubliceerd. Voorloopig moet het comité zich dus behelpen met wat men te weten is gekomen uit een rapport van de ziekenkas der Berlijnsche kooplieden, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de groote meerderheid der artsen de voor de gezondheid schadelijke werking van het aanhoudend staan erkennen, en dat het derhalve in het belang der volksgezondheid noodzakelijk is, den verkoopsters het gebruik maken van zitgelegenheden toe te staan, gedurende den tijd, dat zij niet door het bedienen van het publiek worden in beslag genomen.” Blijkt uit het bovenstaande niet duidelijk, hoe weinig de toen in de hoofdstad praktiseerende medici doordrongen waren van hun socialen plicht? Hoe weinig beseften zij, dat het toch in de eerste plaats op hun weg lag ziekten te voorkomen, indien de gelegenheid zich daartoe bood. Toen in 1902 de zaak waarvoor ik sinds jaren had geijverd, zich in de belangstelling der regeering mocht verheugen, heb ik nog eenige Kamerleden op de hoogte gebracht van de groote belangen, voor duizenden jonge vrouwen verbonden aan het tot stand komen van een wet als door mij bedoeld en gewenscht. Daarna was mijn taak in deze afgeloopen. Inderdaad heb ik de voldoening gesmaakt, dat ongeveer twintig jaar nadat ik voor de eerste maal gewezen had op de noodzakelijkheid om het bedienend personeel in winkels en magazijnen achter de toonbank gelegenheid te geven om te gaan zitten, het aanbrengen van zitplaatsen bij de Wet werd voorgeschreven. VIII MIJNE BEMOEIINGEN OP PACIFISTISCH EN ANTI-MILITARISTISCH TERREIN Antimilitaristische neigingen.—Mijn aanraking met Bertha von Suttner.—Ontmoeting van William Stead en Björnsterne Björnson.—Tijdens den Zuid-Afrikaanschen oorlog.—De groote ontgoocheling.—Het internationale Vrouwencongres in 1915 in Den Haag gehouden.—Bezoeken bij de regeeringen van verschillende landen.—Reizen in oorlogstijd.—Naar Amerika.—Congres te Zürich (Mei 1919).—Een studiereis door Duitschland.—Werk ten bate van de krijgsgevangenen in Siberië.—Nieuwe indrukken in Duitschland in 1920.—Voorstel tot actie voor een herziening der Vredestractaten.—Het internationale Vrouwencongres in 1922 in Den Haag. Hoewel ik noch op pacifistisch, noch op anti-militaristisch gebied pionierswerk heb verricht, kan ik in alle oprechtheid getuigen, dat ik steeds van ganscher harte den oorlog heb verfoeid en dat ik nimmer van het militarisme ook maar iets goeds verwachtte. Waarschijnlijk heb ik die gevoelens van mijn goeden vader meegekregen. Als kind reeds kon ik volkomen begrijpen, dat hij de verbintenis, welke hij na het voltooien van zijn medische studies met het Rijk had aangegaan om als militair geneesheer op te treden, zoodra de gelegenheid zich daarvoor bood, verbrak. Het eenig motief trouwens, dat hem er toe had geleid zich tijdelijk in dienst van het militarisme te stellen, was de hoop om spoediger dan anders het geval zou zijn geweest, te kunnen trouwen. Intusschen bleek al aanstonds dat zijn levensbeschouwing met die der militaire autoriteiten niet de minste overeenkomst bezat en hij zijn verbintenis zoo spoedig mogelijk moest verbreken. Nu is het wel merkwaardig, dat niettegenstaande hij zijne kinderen anti-militaristische ideeën trachtte bij te brengen, drie van zijn zes zonen de militaire loopbaan hebben gekozen, hoewel hij voor alle zes de mogelijkheid van een wetenschappelijke opleiding had geopend. ’t Begon met Johan die, door en door militaristisch van aanleg, de studie in de philosophie liet varen om zich voor den krijgsdienst te bekwamen. Hij was het die, volkomen te goeder trouw, de jongere broers en ook de zusters trachtte te doen gelooven, dat bij de gewapende macht voor een groot deel het heil van het vaderland berustte. Zijn woorden maakten indruk op twee jongere broers. Staande onder Johan’s invloed en op een dwaalspoor gebracht door de schoolboeken, waarin immers alleen militairen als helden werden vereerd, veronderstelden zij dat geen loopbaan eervoller en voor de gemeenschap heilzamer kon zijn dan de militaire. In den aanvang van dit boek vertelde ik reeds, dat één broer, die aanvankelijk architect zou worden, later te Kampen voor den militairen dienst werd opgeleid, en dat mijn jongste broer na verloop van tijd dat voorbeeld volgde. Hoe dikwijls heb ik met die broeders gediscussieerd over hunne levensopvatting. Vaak voelde ik mij gedrongen mijn verontwaardiging uit te spreken over de in mijn oogen menschonteerende militaire discipline, die onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den meerdere eischt, ook dan wanneer de lagere in rang, geestelijk verre de meerdere van den superieur genoemd moest worden. Dat blindelings gehoorzamen, die onpersoonlijke devotie, was absoluut in strijd met mijn begrip van eigenwaarde. Mijn toen nog onbewust democratisch voelen kwam er tegen in opstand, mijn sterk geprononceerde drang naar vrijheid kon er zich niet mede vereenigen. Telkens wanneer ik er getuige van was, dat zelfs in de ouderlijke woning de sergeant gehoorzaamheid eischte van den korporaal, bracht het mijn bloed aan het koken. Dat er verband bestond tusschen militarisme en oorlog werd mij langzamerhand duidelijk tijdens den Fransch-Duitschen oorlog (1870–71), toen ik, als zooveel andere kinderen, avond aan avond oud linnen uiteenrafelde dat als pluksel naar de lazaretten van beide landen werd gestuurd voor de gewonde soldaten. Hoe primitief waren toen nog de geneeskundige hulpmiddelen, vergeleken met die in den jongsten oorlog. Toch hebben de mannen der wetenschap bitter weinig kunnen doen om de mokerslagen van het bruut geweld te verzachten. Sterk voelde ik in die dagen het onmenschelijke dat aan den oorlog ten grondslag ligt. Toen later Nederland Atjeh bestookte, heb ik mijn sympathie voor de Atjehers nooit onder stoelen of banken gestoken en ik heb steeds geweigerd dien oorlog als een door de omstandigheden gerechtvaardigd gebeuren te beschouwen. In dit verband wensch ik gaarne weemoedige hulde te brengen aan wijlen mijn oudsten broeder Dr. Julius, die reeds in 1895 te Makasser is overleden. Als officier van gezondheid heeft hij het oorlogsbedrijf in Atjeh van nabij meegemaakt, maar hij was, desondanks of waarschijnlijk juist daardoor, vredelievend gezind. Reeds in den tijd toen er geen woorden genoeg waren om den Atjeher, dien „vuilen sloeber”, neer te halen en te verguizen, was hij met bewondering voor den heldhaftigen vijand bezield. Van die oprechte waardeering voor den inlander, zelfs in oorlogstijd, heeft hij trouwens,—laat het mij even mogen herinneren,—duidelijke blijken gegeven door een geschrift als „Eenigen tijd onder de Baliërs” (1883), maar inzonderheid nog door een groot, medisch-ethnographisch werk, dat door het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap is uitgegeven, over: „Het Familie- en Kampong-leven in Groot-Atjeh” (Leiden E. J. Brill, 1894). Ik heb hem niet weergezien, maar ik ben steeds in geregelde briefwisseling met hem gebleven en zoo kende ik zijn gedachten. Welnu, hij was diep overtuigd dat de onnoodige oorlog met Atjeh ons land onwaardig was en dat hij alleen om zekere belangen was doorgedreven. Pionierswerk, ik zeide het reeds, heb ik als pacifiste niet verricht. De hier te lande bestaande vredesvereenigingen eischten van hare leden niet veel meer dan een kleine jaarlijksche contributie. Veel propaganda werd er niet gemaakt. In 1898 werd voor het eerst hier te lande een Internationaal Vredes-Congres gehouden, waarvan ik lid werd. Op dit Congres ontmoette ik voor het eerst persoonlijk,—briefwisseling had er tusschen ons reeds bestaan,—de Oostenrijksche vredes-apostel, Bertha von Suttner. Bij die eerste ontmoeting met de schrijfster van het toen alom gelezen boek „die Waffen nieder”, verklaarde zij mij onomwonden dat ik haars inziens op den verkeerden weg was. Aan het vredeswerk moest ik mijn volle kracht geven, de vrouwen-kiesrecht-propaganda kon ik gevoeglijk aan anderen overlaten. Dien arbeid achtte zij mijner onwaardig. Ik voerde daartegen aan, dat Bertha von Suttner’s idealen eerst werkelijkheid konden worden, als de vrouw hare politieke rechten ten volle had veroverd. Eerst als niet alleen de stem van den man in de parlementen werd gehoord zou de vredesgedachte bij de regeeringen ingang kunnen vinden. Naar mijne meening moesten de vrouwen den kiesrechtstrijd tot het behalen der overwinning ten einde voeren, alvorens zij met vrucht aan de vredespropaganda konden medewerken. Wie het werk van Bertha von Suttner heeft gevolgd en daarnaast ook mijn staat van dienst kent, zal begrijpen, dat wij elkander niet hebben overtuigd. Zij bleef het prediken van den wereldvrede als haar taak beschouwen, ik volgde den eenmaal ingeslagen weg, die naar het vrouwenkiesrecht leidde. In den zomer van het jaar 1899 vergezelde ik mijn echtgenoot naar Christiania, waar hij het congres van de Interparlementaire Unie bijwoonde. Wij logeerden in hetzelfde hotel waar het echtpaar von Suttner zijn intrek had genomen en al dadelijk aan het ontbijt hervatten Frau von Suttner en ik de in Den Haag begonnen discussie over de vraag, welke kwestie als de meest urgente beschouwd moest worden: die van het vrouwenkiesrecht of die van den vrede. Als wij eens een compromis sloten, stelde ik voor. „Gij kunt bij het propageeren der vredesideeën gemakkelijk een lans breken voor het vrouwenkiesrecht, terwijl ik bij het verdedigen van het goed recht der vrouw op politieke gelijkstelling met den man, kan wijzen op het nauwe verband tusschen dit vraagstuk en dat van den wereldvrede.” Mijn eminente tegenstandster bleek voor een dergelijk accoord niet te vinden. Dat was, volgens haar redeneering, een vertroebelen van twee idealen. „Of gij strijdt voor het vrouwenkiesrecht, of gij strijdt voor den wereldvrede,” luidde haar opvatting. „Elk dezer ingrijpende vraagstukken eischt den ganschen mensch, en beide zijn ze te belangrijk dan dat wij ze en passant kunnen behandelen.” Zoo bleef de kloof die ons scheidde onoverbrugd. En toen ik tijdens het Congres de gelegenheid te baat nam om in den kring der vredesapostelen, waarvan velen invloedrijke regeeringspersonen waren uit verschillende landen, voor vrouwenkiesrecht te pleiten, haalde ik mij daardoor zelfs den toorn van Frau von Suttner op den hals. ’t Gebeurde tijdens het groote afscheidsdiner dat het Noorsche bestuur van de Interparlementaire Unie de buitenlandsche gasten aanbood. Mij viel de eer te beurt door den Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Quam, aan tafel te worden geleid, een voorrecht dat ik voor een niet gering gedeelte dankte aan mijne bekendheid met Mevrouw Quam, die toen reeds aan het hoofd der vrouwenkiesrechtbeweging in Noorwegen stond. Waarschijnlijk was mijn positie aan den feestdisch oorzaak, dat men mij verzocht den dronk te beantwoorden door den president van het Odelsthing, den heer Horst, gewijd aan de vrouwen, die door hare aanwezigheid niet alleen blijk hadden gegeven met het doel der conferentie in te stemmen, maar ook luister hadden bijgezet aan de feestelijkheden, voortvloeiend uit het Congres. Mijn poging om Bertha von Suttner de mij opgelegde taak over te dragen, mislukte. Op het briefje, waarin ik haar verzocht namens de aanwezige vrouwen te bedanken, volgde een weigerend antwoord. Er restte mij dus niet anders dan de taak te aanvaarden. Ik begon met den heer Horst dank te zeggen voor zijn hoffelijke woorden en met de Noorsche commissie voor ontvangst de erkentelijkheid te betuigen van de vrouwen, die in de bovenloges van de congreszaal de besprekingen konden volgen en daarbij, dank zij de vriendelijke attentie der heeren, konden snoepen van allerheerlijkste bonbons. Daarna wees ik er op, dat geen der congressisten bij het beramen van middelen om den wereldvrede te handhaven, gedacht had aan het uitnemende middel, dat invoering van het vrouwenkiesrecht heette. „Hoe gaarne” zeide ik, „zouden wij vrouwen zelfs afstand hebben gedaan van de ons ter beschikking gestelde lekkernijen, indien het ons vergund was geweest om als gelijkgerechtigden op politiek gebied aan uwe beraadslagingen deel te mogen nemen.” En ik eindigde met de hoop uit te spreken, dat, wat de politieke ontvoogding der vrouw betreft, Noorwegen aan de andere Europeesche rijken een voorbeeld zou geven. Daarmede ware dan tevens een element in de politiek gebracht, waarvan men veilig mocht aannemen, dat het eventueele geschillen tusschen de landen niet door het zwaard, doch door een scheidsgerecht zou laten beslechten. Mijn speechje oogstte véél bijval. Bertha von Suttner echter toonde mij onomwonden hare ontevredenheid, omdat ik op een feestmaal van leden eener vredesconferentie propaganda had gemaakt voor vrouwenkiesrecht. In haar oogen was ik buiten mijn boekje gegaan. Degenen, wien het voorrecht ten deel mocht zijn gevallen met Bertha von Suttner in direct contact te zijn gekomen, behoef ik niet te zeggen, dat haar ontstemming van voorbijgaanden aard was. De feiten hebben het haar trouwens geleerd en zij schroomde niet mij dit later ronduit te verklaren, dat alleen dan wanneer vrouwen directen invloed zouden hebben op de regeering van het land, oorlogen konden worden voorkomen. Toen zij, een jaar vóór haar dood, in 1913 in Nederland een vredesconferentie bijwoonde, mocht ik de voldoening smaken, dat Mevrouw von Suttner, haar toen reeds wankele gezondheidstoestand ten spijt, desgevraagd zich bereid verklaarde te Amsterdam op een openbare vergadering van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht als spreekster op te treden. Wie zich toen onder haar gehoor bevonden, zullen zich ongetwijfeld haar schitterend pleidooi voor de politieke ontvoogding der vrouw herinneren. Die zullen ook weten, dat zij toen volmaakt geloofde in de kracht waarmede de oorlog zou kunnen worden bestreden, zoodra de vrouwen op politiek gebied niet meer als onmondigen zouden worden beschouwd. Onder degenen die mij te Kristiania over mijn speechje kwamen complimenteeren, bevond zich ook de toen reeds wereldberoemde journalist William Stead. Millioenen lezers in binnen- en buitenland volgden in die dagen, volgden ook in latere jaren, steeds met de grootst mogelijke belangstelling zijn vurige, welsprekende pleidooien voor een duurzamen vrede, zoo goed als zijn artikelen ten behoeve van betere strafwetten, of zijn essays over het feminisme. Mij is Stead een goed vriend geworden met wien ik van onze eerste ontmoeting af in briefwisseling heb gestaan. De meesten mijner lezers zullen zich herinneren, dat deze krachtige vredesapostel behoorde tot de vele passagiers, die op weg van de oude naar de nieuwe wereld, in 1912 op den geweldigen stoomer „Titanic”, tengevolge van het in botsing komen met een drijvenden ijsberg, schipbreuk leden en op den bodem van de zee hun laatste rustplaats vonden. Schrijvend over de mannen en vrouwen die aanzaten bij het feestmaal te Kristiania, verrijst voor mijn geestesoog de figuur van niemand minder dan Björnsterne Björnson, den grooten Noor, die aan tafel de eigenlijke feestrede uitsprak, gebaseerd op de leuze: „Wilt gij den oorlog tegengaan, begin dan met de leugen in de politiek en in de diplomatie te bestrijden.” Mijn echtgenoot en mij viel het voorrecht ten deel, dien avond met den heer en mevrouw Björnson in persoonlijk contact te komen. In den loop van het gesprek vertelden wij, dat het in onze bedoeling lag na afloop van het congres nog eenigen tijd in Noorwegen te blijven. Wij wilden het wondermooie land, dat wij reeds van een vroeger bezoek kenden, opnieuw bereizen. Nauwelijks had het echtpaar Björnson dat gehoord of de vriendelijke uitnoodiging volgde om op hun buitenplaats, boerenhofstede is eigenlijk een betere kwalificatie, in Olestad, te komen logeeren. Daar onze weg ons eenigen tijd later inderdaad naar het Gausdal voerde, waarin Olestad ligt, schreven wij den heer en mevrouw Björnson, dat wij van die gelegenheid gebruik wilden maken hen te bezoeken. Stel U onze verrassing voor toen wij bij onze aankomst niet alleen de Nederlandsche vlag van het huis zagen wapperen, maar ook in de eigen taal, bij de poort vóór het huis, door twee kleinkinderen van onzen gastheer welkom werden geheeten. Hoe hartelijk was de ontvangst en hoe heb ik genoten in de woning van de familie Björnson. Daar, in dat ruime buitenhuis, leerden wij den man die in Kristiania voortdurend het middelpunt van aller belangstelling was geweest terdege kennen en waardeeren, niet het minst door de lange gesprekken welke wij voerden over onderwerpen, die den grooten Noor en ons even na aan het hart lagen. En juist in die dagen was er zooveel waardoor deze man die de waarheid boven alles lief had, diep werd getroffen. Engeland’s optreden in Transvaal maakte de verontwaardiging gaande van al wie streefden naar waarheid en vrede. In Rennes voerde men het door Emile Zola aanhangig gemaakte proces tegen den Jood Dreyfus, op losse gronden beschuldigd van hoogverraad. Eenige keeren per dag werd Björnson door het Reuter-bureau te Kristiania per telefoon van den stand van zaken op de hoogte gehouden. „Hoe staat het in Rennes?” vroeg ik op een keer, nadat hij de hoorn van de telefoon had opgehangen. En vol verontwaardiging luidde toen het antwoord: „Geen van de generaals of ex-ministers heeft nog den zedelijken moed gehad te verklaren, dat hij werd misleid of zich vergiste. Door in de leugen te volharden trachten zij hun figuur te redden.” De leugen was het, die volgens Björnson aan het Dreyfus-proces ten grondslag lag; ook door de leugen zou de ongelijke strijd tusschen het machtige Britsche rijk en den kleinen Boerenstaat ontbranden. Met innig genoegen denk ik nog steeds terug aan mijn verblijf in Björnson’s omgeving, en gaarne neem ik nu en dan de boeken ter hand die hij mij bij het afscheid schonk en waarin hij eenige hartelijke woorden neerschreef. Nog slechts korten tijd waren wij in het vaderland terug, toen de oorlog tusschen Engeland en Zuid-Afrika uitbrak. Van mijn sympathie voor het handjevol dappere Boeren heb ik steeds in het openbaar getuigd. Zoo vaak de gelegenheid zich voordeed, heb ik in woord en geschrift hunne belangen bepleit. Toen in dien tijd de Vereeniging „Vrede door Recht”, die om de vredesboodschap van den toenmaligen Tsaar van Rusland te herdenken, in alle groote steden van ons land openbare vergaderingen belegde, mij uitnoodigde om in de hoofdstad zulk een bijeenkomst voor te bereiden en te leiden, heb ik terstond de gelegenheid aangegrepen om sterk tegen Engeland’s optreden te protesteeren. Als zichtbaar resultaat hiervan beschouw ik de weigering van de Engelsche regeering om mij een pas te geven, toen ik op eigen kosten en eigen risico naar Zuid-Afrika wilde gaan om aan de vrouwen en kinderen in de concentratie-kampen medische hulp te verleenen. Ernstig heb ik mij toen afgevraagd of het niet verstandiger zou zijn geweest mijn gevoelens minder duidelijk kenbaar te maken. Dan had ik de vrouwen en kinderen in Transvaal wellicht daadwerkelijke hulp kunnen verleenen, maar .... honderd tegen één zou men mij toch een paspoort hebben geweigerd. Engeland had er alle belang bij, zoo weinig mogelijk buitenstaanders tot de concentratiekampen toe te laten, waar toestanden heerschten die het Britsche rijk eeuwig tot schande zullen zijn. Aan pacifistischen arbeid heb ik, in de jaren volgende op dien oorlog, weinig gedaan. Wel vergezelde ik mijn echtgenoot, zoo vaak hij deelnam aan de congressen van de Interparlementaire Unie, maar dan was mijn doel toch steeds het aanknoopen van relaties met parlementsleden in de verschillende landen, ten einde bij hen het vrouwenkiesrecht te kunnen propageeren. De excursies en de feestelijke bijeenkomsten, aan die congressen verbonden, boden daarvoor een geschikte gelegenheid. Ook een andere reden maakte dat ik voor pacifistische propaganda in dien tijd niet zoo heel veel voelde. Mijns inziens viel er beter en vooral urgenter werk te verrichten. De groote mogendheden, dacht ik, zouden immers geen oorlog durven ontketenen, daar op de medewerking van het volk als massa niet meer gerekend kon worden. Zóó idealiseerde ik de volkspsyche, dat ik zelfs in den militairen-staat bij uitnemendheid, in Duitschland, het volk te ontwikkeld waande om deel te nemen aan een Europeeschen oorlog. Dat op den Balkan, dat in het Oosten nu en dan nog oorlogen werden gevoerd, beschouwde ik als een natuurlijk gevolg van de geringe ontwikkeling in die landen. Door vredespropaganda zou men den toestand daar niet kunnen veranderen. Daarvoor moest de bevolking eerst een hoogere trap van beschaving hebben bereikt. Van het verkeerde mijner opvatting in dezen heeft de droeve werkelijkheid mij overtuigd. Geen oogenblik nog geloofde ik in de mogelijkheid van een wereldoorlog, toen een vriendin uit Rusland mij in het begin van April 1914 schreef, dat men daar te lande bezig was het volk te mobiliseeren en dat in de politieke kringen, waar zij hare relaties had, de naaste toekomst met angst en vrees tegemoet werd gezien. Zóó weinig nam ik haar sombere voorspellingen au sérieux, dat ik haar in antwoord op haar schrijven, uitnoodigde met mij naar Scheveningen te gaan. „Door den frisschen zeewind,” schreef ik haar, „zullen de muizenissen wel uit uw hoofd waaien”. Ook toen mij omstreeks dienzelfden tijd uit Weenen de raad werd gegeven de Oostenrijksche papieren, die ik eventueel mocht bezitten, van de hand te doen, omdat een oorlog dreigde, heb ik dat advies eenvoudig voor kennisgeving aangenomen. Het eerste angstgevoel bekroop mij, toen ik kort daarna als gedelegeerde het internationaal congres van den internationalen Vrouwenraad te Rome bijwoonde. Met andere afgevaardigden kreeg ik de waarschuwing om ons op straat bij voorkeur niet van de Duitsche of de eigen taal, die voor buitenlanders zooveel overeenkomst heeft met het Duitsch, te bedienen, omdat wij ons daardoor wellicht aan minder aangename bejegingen zouden blootstellen. Een verblijf daarna van eenige weken te Capri en Anacapri in gezelschap van nu wijlen Miss Anna Howard Shaw uit Amerika, de eminente predikante, van wier welsprekendheid de Hollandsche vrouwen meer dan eens mochten genieten, en hare huis- en reisgenoote, Miss Lucy E. Anthony, deed mij intusschen elke gedachte aan een op handen zijnden oorlog vergeten. Verkwikt door de Italiaansche reis keerde ik huiswaarts, om spoedig daarna weer naar Londen te vertrekken, waar begin Juli het internationaal bestuur van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht met de presidenten van de vereenigingen uit de aangesloten landen, zou vergaderen. Geen woord werd op die bijeenkomst over een naderenden oorlog gerept, zelfs op de thee op het terras van het parlementsgebouw, ons door Engelsche parlementsleden aangeboden, deed niets aan de mogelijkheid daarvan denken. Bij mijn thuiskomst uit Londen vond ik een telegram, meldende dat Olive Schreiner, uit Zuid-Afrika, de schrijfster van „A story of an African farm”, „Dreams” en andere wereldberoemd geworden boeken, op de terugreis van Duitschland, waar zij eenigen tijd had vertoefd, bij mij voor dien avond en eenige volgende dagen gastvrijheid vroeg. Wat Olive Schreiner voor haar land is geweest, zullen de ouderen onder mijn lezers zich ongetwijfeld herinneren. Haar wereldbekenden naam dankt zij niet alleen aan hare vele belangrijke geschriften, maar ook door haar moedig gedrag in den Zuid-Afrikaansch-Engelschen oorlog, waarmede zij zich de sympathie van ontelbaar velen verwierf, doch tevens den haat der toenmalige Engelsche regeering. Het gevolg was, dat zij door de Engelsche autoriteiten jaren lang naar een ongezond en onherbergzaam oord werd verbannen, waar zij het leven van eene gevangene moest leven, en dat daardoor hare gezondheid werd geknakt. In plaats van ’s avonds tusschen tien en elf uur, het tijdstip waarop de trein werd verwacht, kwam mijn gast des nachts te één uur in Amsterdam aan, zoo hypernerveus, dat ik mij ernstig ongerust maakte over haar geestestoestand. In Creisau (Silezië) waar zij bij Graaf en Gravin Von Moltke had gelogeerd, was de aanstaande oorlog het gesprek van den dag geweest. Bij haar gastheer, neef en erfgenaam van Duitschland’s grooten veld-maarschalk, werd over niets anders gesproken dan over de vreeselijke gebeurtenis die onvermijdelijk scheen. Op reis naar Nederland had de trein aan elk station een lang oponthoud gehad, omdat de mobilisatie allerwege in vollen gang was. Daardoor had mijn vriendin in gedachten de verschrikkingen van den oorlog, waarvan zij in haar vaderland van zoo dichtbij getuige was geweest, als het ware opnieuw doorleefd. De kalmte die in mijn woning heerschte, de afleiding die Amsterdam haar bood, brachten mijn gast langzamerhand weer tot haar zelf, maar toen de avondbladen van den 31sten Juli 1914 het alarmeerend bericht brachten, dat ook het Nederlandsche leger mobiel werd gemaakt, besloot zij onmiddellijk naar Engeland te vertrekken, bevreesd als zij was, haar vaderland anders niet meer te zullen bereiken. Den volgenden ochtend vroeg reeds bracht ik haar naar den Vlissingschen trein. Aan het anders op dien tijd nog stille station heerschte leven en bedrijvigheid. Mannen die reeds lang den militairen dienstplicht hadden volbracht, echtgenooten en huisvaders, moesten gevolg geven aan de roepstem der regeering, moesten huis en hof verlaten om naar de grenzen te trekken. Diep onder den indruk van den ernst der situatie namen zij afscheid van hunne gezinnen, die maar al te vaak onverzorgd achter bleven. Toen de trein uit het gezicht was verdwenen, wendde ik mij tot de weenende vrouwen met de bedoeling haar moed in te spreken. Nauwelijks bemerkten zij dat ik belangstelde in haar lot, of ik werd van alle kanten met vragen bestormd. In vele gevallen had de man en vader, die toch niet geheel zonder zakgeld kon heengaan, het den avond te voren ontvangen weekloon meegenomen, vertrouwend op de overheid, waarvan immers was gezegd dat zij voor de achterblijvende gezinnen zou zorgen. En nu vroegen de vrouwen mij, geheel te goeder trouw, waar zij het toegezegde geld konden halen. Anderen weer wenschten te weten of bakker en slager, of melkboer en kruidenier haar in afwachting van de eerste uitkeering, op crediet zouden leveren. De vragen die men mij stelde, de opmerkingen die werden gemaakt, brachten mij tot het besef dat niet alleen troost in zieleleed moest worden geschonken, maar dat het wel degelijk noodig was, middelen te vinden, waardoor terstond in de allernoodzakelijkste levensbehoeften dezer lieden kon worden voorzien. Diep onder den indruk van hetgeen ik dien ochtend had aanschouwd en vernomen, riep ik, thuisgekomen, mijn medebestuursleden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht terstond voor een dringende bespreking bijeen. Ik vertelde wat ik enkele uren te voren had medegemaakt en allen waren het met mij eens, dat getracht moest worden directe hulp te verleenen. De steun van overheidswege, dat wisten wij maar al te goed, zou, zelfs indien terstond de voorbereidende maatregelen werden getroffen, nog wel geruimen tijd op zich laten wachten. Ons eerste werk was een brief op te stellen aan de besturen van alle afdeelingen der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Den leden wijzend op onzen plicht om zooveel mogelijk de door den oorlogstoestand in Europa ook ten onzent ontstane ellende te helpen lenigen, verzochten wij haar de propaganda voor vrouwenkiesrecht voorloopig te staken en zich geheel te wijden aan het werk tot steunverleening. Wij gaven in die circulaire de bestuursleden ten deze verschillende wenken. Hoewel het Zondag was, slaagden wij er in dit schrijven nog dienzelfden dag te laten multipliceeren, waarna het terstond werd verzonden. Den volgenden ochtend ging een strooibiljet naar de drukkerij, dat later op den dag door padvinders en padvindsters in de volksbuurten werd verspreid. Het was een manifest, gericht aan alle vrouwen die in moeilijkheden verkeerden, doordat de kostverdiener onder de wapenen was geroepen. Wij deelden haar mede dat zij zich tot ons konden wenden om raad en steun, dat wij zelfs bereid waren haar zoo noodig financieel te helpen. In de dien dag verschijnende couranten wezen wij op de noodzakelijkheid, om vrouwen en kinderen die het noodig hadden, zoolang de overheid nog geen vergoeding uitkeerde, bij te staan en we vroegen voor dit doel financieele hulp. Bakkers, kruideniers, melkleveranciers, leiders van gaarkeukens en wie daarvoor verder in aanmerking kwamen, bereikte het verzoek om medewerking te willen verleenen, in zooverre dat zij op door ons geteekende bons artikelen zouden verstrekken, voor welks betaling wij ons verantwoordelijk stelden. Tot diep in den avond waren wij met dit werk bezig. Toen wij den volgenden ochtend den arbeid wilden hervatten, verzocht een andere groep vrouwen die soortgelijk werk wilden verrichten ons, met haar over een eventueele samenwerking te confereeren, welke dan ook tot stand is gekomen. Eenige maanden heb ik mijne krachten aan dat groote vrouwencomité gegeven, maar hoewel het niet te loochenen valt dat daardoor veel leed is verzacht, kon ik mij met dit soort philanthropisch werk op den duur niet vereenigen. „Hielpen wij, door de gevolgen van den oorlog zooveel mogelijk te verzachten, eigenlijk niet mede aan het bestendigen van den gruwelijken, den menschonteerenden toestand?”, vroeg ik mij vaak in wanhoop af. Dan dacht ik aan de eeuwenoude kathedralen, aan de kunstschatten en waardevolle bibliotheken, in dollen overwinningsroes vernield. Dan dacht ik meer nog aan de dooden en verminkten, aan de duizenden gezinnen, wreed uiteengerukt, aan de kinderen die hun vader, aan de vrouwen die den echtgenoot verloren door den ijdelen waan van wie de volkeren regeerden. Steeds duidelijker besefte ik, dat, daar de mannen door zich in den aanvang van den oorlog tot den militairen dienst te leenen, het vreeselijk gebeuren mogelijk hadden gemaakt, de vrouwen wellicht in staat zouden blijken de menschenslachting te doen eindigen, indien zij eendrachtig weigerden om den door den krijg ontstanen nood te lenigen en het raderwerk der maatschappij gaande te houden. Als de vrouwen niet de hand aan den ploeg sloegen, als zij overeenkwamen géén arbeid, vroeger door mannen verricht, op zich te nemen, zouden de regeeringen dan niet gedwongen worden het heilloos bedrijf te staken? De vrouwen van alle landen wilde ik bijeenroepen voor een gezamenlijk protest tegen den gruwelijken oorlog. Aan haar was het misschien gegeven de middelen te vinden, die aan den krijg een einde konden maken. Als ik, die leefde in een land dat slechts indirect onder de gevolgen van den wereldstrijd leed, zoozeer de angsten voelde van de vrouwen in de oorlogvoerende rijken, hoe moesten die dan wel gebukt gaan onder haar schier ondragelijk lot. Terwijl ik peinsde over dit probleem en op middelen om mijn plannen te verwezenlijken, ontving ik einde October 1914 een brief uit Berlijn, met de mededeeling, dat de Duitsche vrouwen de uitnoodiging om in Juni 1915 in de hoofdstad van haar land bijeen te komen op een congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, tengevolge van de thans heerschende omstandigheden, hadden ingetrokken. Aangezien mij in mijn hoedanigheid van presidente der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht het bovenstaande werd gemeld, vond ik het noodig terstond het comité voor buitenlandsche aangelegenheden, uit leden onzer vereeniging gevormd, bijeen te roepen. Aan de hand van het uit Berlijn ontvangen schrijven, wees ik op de noodzakelijkheid om zoo spoedig mogelijk de vrouwen uit de verschillende landen op neutraal terrein samen te brengen. Na eenige discussie kon het comité zich met die zienswijze vereenigen. Als resultaat der bespreking, werd begin November tot het bestuur van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht en den presidenten der aangesloten vereenigingen een oproep gericht, waarvan de slotalinea luidde: „In deze verschrikkelijke tijden, waarin tusschen de verschillende volken zooveel haat gezaaid wordt, moeten de vrouwen toonen dat zij ten minste hare solidariteit behouden hebben, en dat zij in staat zijn wederkeerige vriendschap gaande te houden. Nu het onmogelijk schijnt het voorgenomen Congres in Berlijn te houden, stellen wij voor, een bijeenkomst van den Wereldbond in een neutraal land te houden, waarin alleen de zaken van den Bond besproken worden, doch waaraan openbare avondvergaderingen worden verbonden, waarin het vrouweninzicht over den huidigen toestand in Europa uiteengezet kan worden. Daar Holland een der landen is dat door de verschillende naties het gemakkelijkst bereikt kan worden, noodigen wij den Wereldbond uit, dat Congres in ons land te houden. Wij zijn bereid alle voorbereiding op ons te nemen.” In een particulier schrijven, dat tegelijk met den officieelen brief werd verzonden, ondersteunde Miss Crystal Macmillan te Londen, een der secretaressen van den Wereldbond, ons verzoek. Zij stelde tevens voor, alle internationale vrouwenorganisaties van onze plannen op de hoogte te brengen en uit te noodigen tot het bijwonen van het congres, waar h.i. de vredesvoorwaarden, door verschillende vredesvereenigingen voorgesteld, ook een punt van bespreking dienden uit te maken. Al de hiergenoemde brieven en berichten werden in het December-nummer 1914 van „Jus Suffragii” (het maandblad van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht) gepubliceerd. De antwoorden, die ik de eerstvolgende maanden op mijn uitnoodiging mocht ontvangen, waren weinig bemoedigend. De meeste bestuursleden van den Wereldbond noemden een congres als door mij werd voorgesteld, een politieke fout. Anderen spraken van een onzinnig plan. „Wachten tot na den oorlog” was wel het meest bezadigde advies dat men meende te moeten geven. Met uitzondering van Miss Macmillan, viel van dien kant op geen hulp te rekenen. En ook de besturen der aangesloten vereenigingen gaven weinig hoop, al schreef meer dan één lid: „Persoonlijk voel ik veel voor Uw denkbeeld, mijn organisatie wil er echter niets van weten.” Met dat al bracht de in „Jus Suffragii” gepubliceerde uitnoodiging mij zooveel adhaesiebetuigingen, óók van vrouwen uit de oorlogvoerende landen, dat ik begreep mijn doel veel eerder en beter te zullen bereiken, wanneer het congres niet door een bepaalde organisatie, maar door een aantal vrouwen, los van vereenigingen, werd voorbereid. Een dergelijke bijeenkomst zou dan volkomen dienstbaar gemaakt kunnen worden aan een anti-oorlog propaganda, terwijl indien de Wereldbond er zich voor spande, zakelijke vrouwenkiesrechtbelangen de hoofdschotel der bespreking moesten vormen, zoodat het protest tegen den oorlog slechts als bijkomstige omstandigheid zou worden beschouwd. Toen ik dit denkbeeld ontvouwde, verklaarde het bestuur der Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht mij in dezen niet te kunnen steunen, al voelden enkele bestuursleden individueel véél voor mijn streven. Ik stond intusschen niet alleen. Zoowel Dr. Mia Boissevain als Mw. Rosa Manus, twee vrouwen die zich te Amsterdam bij het organiseeren der belangwekkende tentoonstelling „De Vrouw 1813–1913” bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt, kwamen haar hulp aanbieden. Wij drieën besloten eenige vrouwen uit de dichtstbij gelegen neutrale en oorlogvoerende landen, van wier sympathie wij ten volle verzekerd waren, uit te noodigen tot een op 12 en 13 Februari 1915 te Amsterdam te houden vóórbespreking. Drie Belgische, vier Duitsche en vijf Engelsche vrouwen gaven aan onzen oproep gehoor. Bovendien waren uit de Skandinavische landen vele sympathiebetuigingen ingekomen. Met de gekomen buitenlandsche vrouwen en eenige landgenooten bereidden wij de plannen voor. Spoedig bleek ons uit de vele sympathiebetuigingen, welke van binnen- en buitenlandsche organisaties tot ons kwamen, en toen tal van vrouwen uit de ons omringende rijken zich tot medewerking bereid verklaarden, dat een congres als wij hadden beoogd, veel kans van slagen had. Vandaar dat wij besloten de internationale bijeenkomst zoo spoedig mogelijk in Den Haag te doen houden. Dr. Anita Augspurg en Lyda Gustava Heymann, twee voorname figuren uit de Duitsche vrouwenbeweging, verklaarden zich met Crystal Macmillan en Kate Courtney uit Engeland bereid om zoo spoedig hare particuliere omstandigheden het veroorloofden, naar Nederland te komen, ten einde zich met een deel van het voorbereidende werk te belasten. Van de eigen landgenooten waren het vooral Jeanne van Lanschot Hubrecht, Cor Ramondt-Hirschmann en Hanna van Biema-Hijmans, die ons in al het werk trouw ter zijde stonden. Niet het minst aan deze energieke en talentvolle medewerksters is het te danken, dat wij ondanks alle moeilijkheden, voor een groot deel veroorzaakt door het vertraagd postverkeer en doordat de censuur in de buitenlandsche staten telkens brieven verminkte, zoek maakte of achterhield, in twee maanden tijds een internationaal Congres konden voorbereiden, hetwelk door talrijke vrouwen uit niet minder dan twaalf verschillende landen werd bijgewoond. Veel sympathiebetuigingen vielen ons in die dagen ten deel, maar daarnaast, hoe kon het anders in zoo’n felbewogen tijd, stonden wij voortdurend onder verdenking, door een der oorlogvoerende landen, in casu Duitschland, te worden betaald. Toch hadden de Engelsche en Nederlandsche vrouwen zich evengoed als hare Duitsche zusteren aansprakelijk gesteld voor de congreskosten, voor zoover die niet uit vrijwillige bijdragen bestreden konden worden. Ondanks dat werd meer dan eens de legende verkondigd dat wij in dienst van de Duitsche regeering stonden. Toen het bleek dat wij deze en soortgelijke verdachtmakingen langs onzen kant lieten gaan, trachtte men ons streven in een belachelijk licht te plaatsen. Ook dat verminderde onzen ijver en onze hoop op succes niet. Van den vroegen ochtend tot den laten avond gaven onze secretaressen zich aan haar waarlijk niet gemakkelijke taak. Stapels brieven en telegrammen werden elken dag ontvangen en verzonden en voortdurend gingen nieuwe uitnoodigingen om deel te nemen aan de besprekingen, de wereld in. Toen gepubliceerd kon worden, dat een vrouw met wereldreputatie, dat niemand minder dan Jane Addams, de stichtster van „Hull House” in Chicago, het congres zou leiden en dat deze bekende pacifiste op haar reis naar Den Haag door een groote groep Amerikaansche vrouwen vergezeld zou worden, begrepen onze tegenstanders dat ons streven toch nog zoo dwaas niet was. Hoezeer in sommige landen de invloed die van ons congres zou kunnen uitgaan, werd gevreesd, bleek wel heel duidelijk toen de Engelsche regeering, acht dagen voor de eerste samenkomst in Den Haag zou plaats hebben, elke scheepsverbinding met Nederland verbrak, waardoor niet minder dan 180 Engelsche vrouwen haar besluit om aan de besprekingen deel te nemen, moesten laten varen. Ook de Fransche vrouwen die over Engeland ons land moesten bereiken, zagen zich daardoor in hare plannen gedwarsboomd. Toen het bleek, dat ook de „Noordam” van de Holland-Amerika Lijn, aan boord waarvan de uit veertig vrouwen bestaande Amerikaansche delegatie zich bevond, door de Engelsche maatregelen werd opgehouden, begonnen wij voor het welslagen van het congres te vreezen. Gelukkig konden echter deze afgevaardigden de Nederlandsche residentie nog juist vóór de opening van het congres bereiken. Trouwens, ondanks allen tegenstand van Engeland, was ook dat land op het congres vertegenwoordigd, niet alleen door Crystal Macmillan en Kate Courtney die immers aan den voorbereidenden arbeid hadden deelgenomen, maar ook door Mrs. Pethick Lawrence, die uit Amerika tot ons was gekomen. Volkomen beseften allen die aan het congres deelnamen, dat het een heilige plicht was alle krachten in te spannen om de menschenslachting te doen eindigen, en mee te werken om het algemeene vernielingswerk tot staan te brengen. Hoewel nog steeds de oorlogsfakkel werd gezwaaid en alom in de wereld de hartstocht laaide, werd op het congres geen wanklank vernomen. In volkomen harmonie werkten de vrouwen uit de oorlogvoerende landen samen, elkander de zusterhand reikend. Een speciale commissie voor dat doel ingesteld, had tot taak gekregen om de resoluties samen te stellen, welke het congres zouden worden voorgesteld. Aan die werkzaamheden heb ik gaarne deelgenomen. De resolutie, bevattende den eisch een einde te maken aan den oorlog en vredesonderhandelingen te openen, gebaseerd op alleszins rechtvaardige beginselen tegenover alle volkeren, was mij uit het hart gegrepen. En ook het denkbeeld om afgevaardigden uit neutrale landen te vereenigen tot een comité van bemiddeling, ’t welk onverwijld aan de oorlogvoerende landen zijn tusschenkomst zou aanbieden, had mijn volkomen sympathie. Van de resoluties door ons congres aangenomen, resoluties gebaseerd op het principe van een rechtvaardigen vrede, hebben wij later in de bekende veertien punten door president Wilson gepubliceerd, véél teruggevonden. Aan het einde van het congres werd besloten, dat een vrouwen-deputatie de resoluties aan de regeeringen der oorlogvoerende en neutrale landen zou aanbieden. Een groot gedeelte van dien arbeid zou komen voor rekening van Miss Jane Addams en mijn persoon. Ons werd opgedragen om eerst den Nederlandschen Minister-President en het hoofd van het departement van Buitenlandsche Zaken te bezoeken, en om daarna de regeeringen van Engeland, Duitschland, Oostenrijk en Hongarije, Zwitserland, Italië, Frankrijk en België persoonlijk de bedoelingen van het vrouwencongres kenbaar te maken. Daar ik mij tengevolge van een ietwat verwaarloosde influenza-aanval minder sterk gevoelde, aanvaardde ik dankbaar het aanbod van Mevrouw F. W. van Wulfften Palthe-Broese van Groenou, mijn vriendelijke gastvrouw gedurende den Congres-tijd, om ons op onze reizen te vergezellen, teneinde zooveel mogelijk voor mijn comfort te zorgen. En Dr. Alice Hamilton, professor in de sociale hygiëne aan de Harvard Universiteit (Noord-Amerika), werd bereid gevonden als gezellin van Miss Jane Addams, den tocht met ons te ondernemen. Den vijfden Mei 1915 werden wij door den toenmaligen Minister-President, Mr. Cort van der Linden, en den Minister van Buitenlandsche Zaken, Jhr. Loudon, in audiëntie ontvangen. Miss Addams zette den regeeringsvertegenwoordigers het doel van onze komst uiteen. Zij legde vooral nadruk op het feit, dat wij het als den plicht der neutrale landen beschouwden, om aan de strijdende mogendheden hunne interventie aan te bieden. Wel héél duidelijk bleek in den loop van het onderhoud, dat Mr. Cort van der Linden tot de meest oprechte pacifisten mocht worden gerekend. Hoe eerder de oorlog tot een eind gebracht kon worden, hoe aangenamer het den eerbiedwaardigen grijsaard zou zijn. Aan die audiëntie terugdenkende, hoor ik Neerland’s toenmaligen Minister-President op eenigszins korzeligen toon vragen: „Maar zijn in de oorlogvoerende landen de vrouwen niet even krijgszuchtig als de mannen,” waarop Miss Macmillan onmiddellijk antwoordde: „De vrouwen in de oorlogvoerende landen hebben geen stem in de regeering. Van de stem der vrouwen kan men in dezen dus moeilijk spreken. Wat door de pers wordt verspreid, is slechts de stem van eenige schreeuwsters”. Den dertienden Mei 1915 werden wij door den Engelschen Minister van Buitenlandsche Zaken, Sir Edward Grey, ontvangen. Belangstellend informeerde deze staatsman naar het aantal Duitsche vrouwen, die aan het Congres hadden deelgenomen. En ook interesseerde het hem of de Duitsche regeering deze afgevaardigden geen moeilijkheden in den weg had gelegd. Ik zette den Minister uiteen dat het in Duitschland de plaatselijke autoriteiten waren, die over het al of niet verstrekken van paspoorten beslisten, met het gevolg dat sommige vrouwen wèl en anderen niet de reis naar Nederland hadden kunnen ondernemen. Ik voegde er bij dat ik bewondering had voor den moed van haar die uit Duitschland tot ons waren gekomen, omdat haar ongetwijfeld bij hare terugkomst een hard lot wachtte. Sir Edward Grey, nu Viscount Grey, gaf ons zijne meening te kennen, dat president Wilson, het hoofd der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, bij de vredesonderhandelingen een taak van beteekenis zou kunnen vervullen. Nadat Miss Addams den volgenden dag den Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. Asquith, van onze zending op de hoogte had gebracht, terwijl ik in een vrouwenvergadering over het Congres en de daar genomen besluiten het woord had gevoerd, vertrokken wij den vijftienden Mei weder naar Nederland. Op de boot kregen wij weer eens gelegenheid ons te overtuigen van de ellendige toestanden welke uit den oorlog voortvloeiden. Tegelijk met ons reisden eenige jonge vrouwen, sommigen met babies in den arm en kinderen van drie, vier, vijf jaar bij zich, enkelen in hoogst zwangeren toestand. Hoewel deze vrouwen geen andere taal machtig waren dan de Engelsche en zij gedurende haar geheele leven het Britsche Rijk nooit hadden verlaten, werden zij door haar huwelijk met Duitschers beschouwd als onderdanen van een vijandig land en dientengevolge uit haar geboorteland verbannen. Hunne echtgenooten waren, voor zoover zij zich niet bij het Duitsche leger hadden gevoegd, op last van de Engelsche regeering naar een der interneeringskampen gezonden. Eerlijkheidshalve dient in dit verband er op te worden gewezen, dat ook in andere oorlogvoerende landen soortgelijke maatregelen ten opzichte der vrouwen waren genomen. Indien ooit dan is bij deze gelegenheid wel overtuigend gebleken, hoe onhoudbaar een wettelijke bepaling is, volgens welke de vrouw hare nationaliteit verliest als zij met een buitenlander trouwt of haar echtgenoot tijdens het huwelijk van nationaliteit verandert. Verschillende regeeringen hebben het onrechtvaardige dezer bepaling intusschen ingezien en in verband daarmede trachten zij de wetten des lands te wijzigen. Den negentienden Mei gingen wij weder op reis, eerst naar Berlijn. Na aankomst begaf ik mij terstond naar onzen gezant, teneinde hem mijne aanbevelingsbrieven te overhandigen. Mijn reisgenoote ging intusschen naar het Amerikaansche gezantschap. Dank zij de bemoeiingen onzer officieele vertegenwoordigers, werden wij den daarop volgenden dag ontvangen door den Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer Von Jagow. Evenals Sir Edward Grey verklaarde ook deze bewindsman, dat niets hem liever zou zijn dan een spoedige vrede en dat de neutrale staten met President Wilson aan het hoofd, daartoe het initiatief dienden te nemen. Uiterst neerslachtig zeide de minister o.a., dat het thans levend geslacht zijns inziens wel nooit weer aan een oorlog zou denken, maar dat de militante aard van den man op den duur langs dien weg toch weder bevrediging zou gaan zoeken. „Tegen dien tijd”, merkte ik op, „zullen de vrouwen waarschijnlijk wel overal de macht verkregen hebben om samen met de mannen de regeering te leiden.” Onomwonden gaf de heer Von Jagow toe, dat hierin inderdaad hoop voor de toekomst lag. „Als de betere gevoelens der vrouw tot uiting kunnen komen in de regeeringskringen, dan zal voor de wereld een betere toekomst aanbreken”, meende hij. Den volgenden dag, Zaterdag 22 Mei, verleende de Minister van Binnenlandsche Zaken, Von Bethmann Hollweg, mijn reisgenoote audiëntie. Ik kon haar niet vergezellen, omdat onze Gezant daartoe de noodige stappen nog niet had gedaan. Een „ehrenvollen Frieden für alle Staaten” achtte Von Bethmann Hollweg het ééne noodige en ook zijn hoop was daarbij gevestigd op de interventie der neutrale staten. Den avond te voren, toen Miss Addams een vergadering van den Duitschen Vrouwenraad bijwoonde, had ik een bezoek gebracht aan den braven, eerlijken sociaal-democraat, Eduard Bernstein. In zijn grooten familiekring werd ik hartelijk welkom geheeten. In hem mocht ik een Duitscher ontmoeten die onbevooroordeeld den toestand bekeek, en zich daarbij plaatste op een internationaal standpunt. Den drie en twintigsten Mei vertrokken wij naar Weenen. Dien zelfden dag was bekend geworden, dat Italië aan de Centrale Mogendheden den oorlog had verklaard. Onnoodig te zeggen dat geheel Weenen in een staat van opwinding verkeerde. Ofschoon het Pinkstermaandag was, meldden wij ons toch den volgenden dag bij onze Gezanten, die beloofden alles in het werk te zullen stellen om zoo spoedig mogelijk voor ons een audiëntie te verkrijgen bij de Ministers van Binnenlandsche en Buitenlandsche Zaken, Graaf von Stuergkh en Baron Burian. Nog diezelfde week verleenden beide Ministers ons gehoor. De heeren bleken zeer onder den indruk van de pas ontvangen oorlogsverklaring. In tegenstelling met staatslieden als Von Jagow en Sir Edward Grey, waren zij van meening dat niet van President Wilson, wien de toestanden in de oude wereld vreemd waren, een eventueele interventie moest uitgaan, doch dat dit op den weg lag van de neutrale Europeesche Staten. Vooral Graaf von Stuergkh verklaarde onomwonden, niet te kunnen begrijpen hoe de wereld maar werkeloos kon blijven toezien, terwijl Europa bezig was zichzelf te vernietigen. Hij dankte ons voor onze komst en zeide o.a.: „Voor het eerst sinds acht maanden, heb ik in mijn kabinet weer eens verstandige taal gehoord”. Dienzelfden avond vertrokken wij over Salzburg en Innsbrück naar Bern, echter niet dan nadat wij in de Frauenclub een vijftigtal Oostenrijksche vrouwen, die ons de meest mogelijke belangstelling schonken, van ons pacifistisch streven op de hoogte hadden gebracht. In de Zwitsersche hoofdstad zorgde Dr. Gertrud Woker, een in wetenschappelijke kringen alom bekende vrouw, er voor, dat wij zoowel door den Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer Hoffmann, als door den President der Republiek, den heer Motta, werden ontvangen. Vooral met het hoofd van den Zwitserschen Bondstaat, die een uiterst intelligent en beminnelijk man bleek te zijn, hadden wij een langdurig en voor ons zeer belangwekkend onderhoud. „Hoe is het mogelijk”, zeide hij o.a. in den loop van het gesprek, „dat vrouwen in alle oorlogvoerende landen niet reeds sinds lang in opstand zijn gekomen tegen het feit, dat hunne mannelijke landgenooten bij duizenden verminkt en gedood worden!” Toen wij afscheid namen, drukte de heer Motta ons op het hart in Rome vooral met den Paus te gaan spreken. „Benedictus XV is een vriend van mij”, zeide hij, „ik ken hem en ik weet dat hij U zeer gaarne zal ontvangen”. Daar het in Zwitserland verboden was in het openbaar den vrede te propageeren, vroegen wij verlof om in een voor ieder toegankelijke vrouwenvergadering het woord te mogen voeren over „die Frauen und der Krieg”. Dit werd niet alleen toegestaan, maar wij kregen zelfs de Stadthalle tot onze beschikking en mochten de voldoening smaken dat wij daar door een zeer talrijke schare werden aangehoord. Na Bern werd Rome het doel van onzen tocht. Op den ochtend van den dertienden Juni begaven wij ons naar de eeuwige stad. Nauwelijks had de trein het Zwitsersche grensstation verlaten, of in den trein werden alle ramen potdicht afgesloten, zoodat wij van de streek waardoor wij reisden niets konden zien. Als wij aan een station stopten, merkten wij dat er de grootst mogelijke drukte heerschte. Zingend en juichend trokken de jonge mannen ten oorlog. Italië stond nog aan het begin van den oorlog, zoodat de bevolking de daaruit voortvloeiende ellende nog niet aan den lijve had gevoeld. De achterblijvenden daarentegen waren minder vroolijk gestemd. Op ons, die in Duitschland en Oostenrijk de gevolgen van den moorddadigen krijg in al hun wreedheid hadden aanschouwd, maakte de opgewonden stemming waarmede de jonge lieden hun dood of erger tegemoet gingen, een hoogst pijnlijken indruk. Een overvolle trein bracht ons den volgenden dag naar het doel van onze reis. Ruim een etmaal waren wij onderweg geweest. Niettemin zochten wij nog dienzelfden morgen onze Gezanten op, aan wier bemiddeling het te danken was, dat de Ministers van Binnen- en Buitenlandsche Zaken, de heeren Salandra en Sonnino, ons weldra een onderhoud toestonden. Dat bevredigde echter niet, omdat beide bewindvoerders den roes waarin de oorlog de staatslieden aanvankelijk doet verkeeren, nog niet te boven waren. Dat stadium schijnen de meeste staatslieden pas te bereiken als zij met al de funeste gevolgen van het oorlogvoeren hebben kennis gemaakt. In welk een opwinding verkeerde Rome’s bevolking! Hoe laaide de oorlogspsychose bij de honderden en duizenden die zich in de straten der hoofdstad verdrongen. Caricaturen van Minister Giolitti, de man die den zedelijken moed had gehad om zich tegen den oorlog te verklaren, werden overal te koop geboden, zelfs zagen wij in een der straten, dat een juichende schare een houten pop, dien toen zoo geminachten bewindsman voorstellend, aan de galg hing. Hoe gemakkelijk het is de groote massa van een bepaalde opinie te doordringen, en ook hoe onverantwoordelijk het is om een uitsluitend uit mannen bestaand parlement te laten beslissen over het al of niet voeren van een oorlog, heeft het verblijf te Rome ons geleerd. „Slechts twee dagen waren noodig”, vertelde men ons, „om de publieke opinie voor den oorlog te winnen”. Wat onware berichten, gelanceerd in de dagbladen van alle richtingen, omtrent de landen waartegen men zich wenschte te keeren, berichten van daar getolereerde euveldaden, eenige artikelen, waarin de vrees werd geuit dat ook Italië van hetgeen elders gebeurde de dupe zou worden, indien de regeering niet tijdig ingreep,—en klaar was de opvatting dat werkeloos toezien het vaderland in ellende zou storten. Zoo sterk werkte de suggestie, dat ook de overgroote meerderheid van het parlement zich er niet aan kon onttrekken. Ook bij de Italiaansche vrouwen vonden wij voor onze vredespropaganda geen willig oor. Meer succes hadden wij in dat opzicht bij het hoofd der Katholieke kerk. Niet alleen Jane Addams en ik, maar ook onze beide gezellinnen werden in een particuliere audiëntie door den Paus op het Vaticaan ontvangen. In het onderhoud, dat meer dan een half uur duurde, deed Benedictus XV zich kennen als een man van hooge beschaving en groote wetenschappelijke ontwikkeling. Intusschen bleek al spoedig, dat deze hoogwaardigheidsbekleder, wiens leven geheel aan de wetenschap was gewijd, zich omtrent de samenleving in al hare geledingen, niet altijd een juist oordeel had gevormd. In volle oprechtheid verzekerde de Paus ons, dat elke poging om den vrede te bevorderen, op zijn steun kon rekenen, dat hij bereid was ieder denkbeeld dienaangaande in ernstige overweging te nemen. Wat de maatschappelijke positie der vrouw betreft, bleek de kerkvorst van oordeel, dat zij, in het algemeen gesproken, meer invloed moest kunnen uitoefenen op de opvoeding der kinderen, dat zij meer dan tot dusver de richting van het onderwijs op de scholen moest aangeven. Toen Mevrouw Van Wulfften Palthe in dit verband vroeg of Z.H. het ook wenschelijk achtte, dat de vrouw op ’s lands regeering haar directen invloed kon doen gelden, verklaarde de Paus daarop niet ineens een antwoord te kunnen geven. Twee nachten en één dag reizens brachten ons van Rome naar Parijs, waar wij ons weer terstond tot de Amerikaansche en Nederlandsche Gezanten wendden, ten einde met de hoogste autoriteiten in contact te komen. Dat de Minister-President zoo goed als de Minister van Buitenlandsche Zaken ons een onderhoud toestonden, was echter te danken aan het parlementslid Longuet, kleinzoon van den wereldberoemd geworden vader van het socialisme, Karl Marx. De heer Longuet wist zoowel bij Viviani als bij Delcassé het pad voor ons te effenen. In dezen laatste ontmoetten wij den bewindsman, die maanden van oorlog ten spijt, volmondig verklaarde dat Frankrijk geen vredesvoorstel, hoe gunstig dit ook voor het land mocht wezen, zou aanvaarden. „Wij hebben ons voorgenomen Duitschland voor goed onschadelijk te maken en zullen dat plan, het kostte wat het wil, ten uitvoer brengen”, luidde zijn antwoord, en al ons redeneeren stuitte af op dien onwrikbaren muur van haat en wraak. Viviani, wien ons tweede bezoek gold, redeneerde kalmer en bezadigder. Intusschen bleek dat ook hij, hoewel pacifist en feminist van aanleg, den tijd nog niet gekomen achtte, waarin Frankrijk er aan kon denken het ook door hem gekoesterde vredesideaal een meer vasten vorm te geven. Was het wonder dat het bezoek aan de mannen die het Fransche volk in hoogste instantie vertegenwoordigden, ons diep teleurstelde? Toch zou het verblijf te Parijs ons nog grooter desillusie brengen. Verblind als zij door de omstandigheden waren, hadden de presidente en de vice-presidente van den Franschen Vrouwenraad het noodig gevonden, een met haar namen onderteekend artikel in de Parijsche pers te publiceeren, dat geen ander doel had dan Miss Jane Addams en mij op de schandelijkste wijze verdacht te maken, en dat op grond van valsche berichten in de Fransche bladen over het te ’s Gravenhage gehouden congres, een congres ’t welk noch door Madame Siegfried, noch door Madame Avril de Sainte-Croix, de beide onderteekenaarsters van het bewuste artikel, was bijgewoond. Tevergeefs trachtte de heer Otlet, een Belg die wèl bij de besprekingen in ’s Gravenhage tegenwoordig was geweest, de verkeerde voorstelling van de beide dames in de Parijsche pers te weerleggen. De kolommen der Fransche bladen bleven hardnekkig voor hem gesloten. Nadat wij ons bij het bestuur van den Franschen Vrouwenraad beklaagd hadden over de ons aangedane behandeling, verklaarde Madame de Witt Schlumberger, presidente van de Fransche Vrouwenkiesrechtvereeniging, zich bereid ons met de schrijfsters van het gewraakte artikel in contact te brengen. Zoowel de dames Siegfried en Avril de Sainte-Croix als Jane Addams en ik, werden op een thee te haren huize genoodigd. Madame Avril de Sainte-Croix liet zich verontschuldigen, Madame Siegfried verscheen, omringd door een aantal vrouwen, even chauvinistisch als zij. Men stelde ons in de gelegenheid een en ander van het congres te vertellen, maar haar overtuigen dat zij ongelijk hadden, dat konden wij de Fransche vrouwen allerminst. Zij waren, zoo luidde de kern van haar betoog, in de allereerste plaats Françaises, die haar vaderland in de ure des gevaars moeten steunen. De regeering dwarsboomen in hare plannen stond gelijk met landverraad. Dat wij die opvatting niet deelden, dat wij weigerden de Fransche vrouwen deswege in onze pers te prijzen, was voor haar een groote teleurstelling. Om die reden wilden zij van hetgeen zij in de Fransche pers hadden gepubliceerd, geen woord terug nemen. Intusschen bleken niet alle Fransche vrouwen die opvatting te deelen. Nadat wij den eenen dag vertoefd hadden ten huize van Madame de Witt Schlumberger, waren wij den volgenden middag de gasten van Madame Duchênne. Bij haar ontmoetten wij vrouwen die, oprechte pacifisten als zij waren, den moed hadden waar zulks noodig was, het optreden van de Fransche regeering te laken. Van Parijs voerde onze weg naar Hâvre, waar in die dagen de Belgische regeering haar zetel had. Hoewel onze papieren volkomen in orde waren, vertrouwden de autoriteiten daar ons niet. Bij aankomst verdiepte eerst de Fransche en daarna de Engelsche politie zich in onze papieren en alles wat wij bij ons hadden. Natuurlijk konden de heeren niets verdachts vinden, maar toch vond men het verstandig ons voor den commissaris van politie te leiden. Die onderwierp ons aan een uitgebreid verhoor. Wij hadden niet het minste bezwaar hem het doel van onze komst uiteen te zetten en volgaarne gaven wij hem het adres waar wij dachten te logeeren. In het door ons genoemde hotel hadden wij, te Parijs vertoevend, telegraphisch kamers besteld en langs denzelfden weg had men ons geantwoord dat de appartementen gereserveerd zouden worden. Ondanks dat bleek men, toen wij ons kwamen aanmelden, niet bereid ons een kamer aan te wijzen. Na veel moeite stond men ons toe in een klein afgelegen vertrek een maaltijd te gebruiken. Nauwelijks echter hadden wij die genuttigd of ons werd beduid, dat wij verstandig zouden doen heen te gaan. Er was niet veel doorzicht noodig om te begrijpen, dat de politieautoriteiten den hotelhouder te onzen opzichte de noodige wenken hadden gegeven. Maar waarom? Was men wellicht bevreesd dat wij pacifisten, de in het hôtel gehuisveste Engelsche militairen zouden bewerken? Die vrees was overbodig. Wij hadden de mentaliteit der groote massa in de oorlogvoerende landen te goed leeren kennen om niet te weten, dat een dergelijke, op dat moment volkomen doellooze propaganda, ons in de grootste moeilijkheden zou brengen. „Om vijf uur vertrekt een trein naar Parijs”, had de hoofdcommissaris ons ongevraagd ingelicht. Daar wij er weinig voor voelden om langer dan noodig was in het ongastvrije Hâvre te vertoeven, trachtten wij dadelijk na den eten de Belgische Ministers d’Avignon en Broqueville te spreken te krijgen. De laatste was naar het front vertrokken, de eerste verklaarde zich bereid ons nog dienzelfden middag te ontvangen. Tijdens het onderhoud gaf de heer d’Avignon ons de verzekering dat een spoedige vrede België hoogst welkom zou zijn. „Pogingen om daartoe te geraken”, zeide de regeeringsvertegenwoordiger, „kunnen echter niet van ons uitgaan. Daarvoor zijn wij te nauw geliëerd met Frankrijk en Engeland.” Doodmoe kwamen wij dien avond laat in Parijs aan. Nadat wij daar nog een dag zoek hadden gebracht met het laten controleeren en registreeren van onze passen, vertrokken wij den achttienden Juni naar Londen, in de stille hoop, reeds den daarop volgenden dag naar Nederland te kunnen terugkeeren. Wij hadden daarbij geen rekening gehouden met de toen in Engeland heerschende bepaling, volgens welke een uit Frankrijk komend vreemdeling minstens een week in Engeland moest doorbrengen alvorens toestemming tot het vertrek naar een ander niet-geallieerd land kon worden gegeven. Dank zij de bemiddeling van eenige invloedrijke kennissen, werden ons van dien termijn twee dagen kwijt gescholden. De vijf dagen gedwongen rust gebruikten wij om met onze geestverwanten, mannen en vrouwen aldaar, te overleggen wat alsnog gedaan kon worden ter bevordering van Vrede. Ik moet nog even terugkeeren tot het in Den Haag gehouden congres om te vertellen van het daar genomen besluit, om uit de leden van het congres een vereeniging te stichten, die tot doel zou hebben het vredesideaal zooveel mogelijk nabij te komen. „International League for permanent peace” werd de naam van de nieuwe vereeniging, een naam, later op het in 1919 in Zürich gehouden Congres veranderd in: „Women’s International League for peace and freedom.” Tot Rosa Manus en mij werd het verzoek gericht om tijdens den duur van den oorlog als het ware de trait d’union te vormen tusschen de leden in de verschillende landen. Wij waren als vice-presidente en eerste secretaresse tot leden van het bestuur gekozen en hadden in de eerste plaats tot taak, te zorgen voor het in orde brengen en verzenden van het Congres-verslag, dat in druk zou verschijnen. Gedurende de eerste maanden nam Miss Macmillan een deel van den omvangrijken arbeid, die op ons rustte, voor hare rekening. Daarna heeft Miss Emily Hobhouse, uit Engeland, in ons land bekend door haar menschlievend werk in Zuid-Afrika tijdens den Zuid-Afrikaansch-Engelschen oorlog, ons eenige maanden trouw ter zijde gestaan. Daarna moesten Mw. Manus en ik het werk alleen klaar spelen. Dit vergde niet weinig van onzen tijd en onze werkkracht. Uit alle deelen van de wereld ontvingen wij brieven, die niet alleen beantwoord moesten worden, maar waarvan de inhoud weder aan vrouwen in andere landen moest worden medegedeeld. Ook kregen wij de berichten over het werk der pacifisten in de verschillende landen, waarvan wij uittreksels maakten, geregeld in een maandblad publiceerden en aan al onze leden stuurden. Door dit en allerlei andere werkzaamheden zorgden wij dat gedurende den langen duur van den oorlog, tusschen de pacifistische vrouwen uit de heele wereld contact bleef bestaan, zoodat zij, zoodra het tijdstip daartoe zou zijn gekomen, gemakkelijk tot samenwerking konden bijeenkomen. Den 12en Augustus 1915 kwam Miss Macmillan uit Londen tot ons met de belangrijke mededeeling, dat Lord Crewe den tijd rijp achtte voor het vormen van een bond van neutrale landen, waarvan vredes-bemiddeling het doel sou zijn. Miss Macmillan had deze verklaring van den Engelschen Staatsman schriftelijk laten bevestigen. Nog dienzelfden middag togen wij naar onzen Minister-President om hem hiermede op de hoogte te brengen. Minister Cort van der Linden toonde de grootste belangstelling voor hetgeen wij kwamen melden. Hij meende echter geen stappen in de richting van het door Lord Crewe geopperde denkbeeld te kunnen doen, alvorens te weten hoe de regeering van Amerika over bemiddeling tusschen de oorlogvoerende landen dacht. „Het zou van het grootste belang zijn, zoo spoedig mogelijk te vernemen hoe President Wilson over Lord Crewe’s plan denkt”, zeide hij in den loop van ons gesprek. Ik bood dadelijk aan den volgenden dag met de „Nieuw-Amsterdam” naar Amerika te vertrekken, teneinde den President der Vereenigde Staten van een en ander op de hoogte te brengen en zijn opinie hierover te vernemen. Telegraphisch werd een hut op de boot besteld. Dienzelfden avond nog ontving ik mijn pas en de noodige aanbevelingsbrieven. In allerijl kocht ik eenige reisbenoodigdheden, en de tijd die mij toen nog restte werd besteed om in samenwerking met Miss Macmillan een vragenlijstje te formuleeren, dat ik President Wilson wilde voorleggen en dat als volgt luidde: 1º. Wenscht Amerika, nu de tijd voor bemiddeling tusschen de oorlogvoerende landen gekomen is, alleen handelend op te treden, zonder medewerking van de voornaamste neutrale landen van Europa en houdt President Wilson dit voor de beste methode? 2º. Wenscht President Wilson in dezen samenwerking met de voornaamste neutrale landen? 3º. Indien ja, wil President Wilson dan de leiding nemen en de andere landen tot samenwerking uitnoodigen? 4º. Indien President Wilson van meening is, dat de bemiddeling van de Europeesche neutralen moet uitgaan, zal Amerika dan door het zenden van een of meer afgevaardigden aan het bemiddelingswerk deelnemen? 5º. Is President Wilson van meening, dat een dergelijke actie beter van een enkele neutrale natie in Europa kan uitgaan? En zoo ja, is hij bereid zijn medewerking te verleenen indien één enkel land hem daartoe uitnoodigt? 6º. Indien President Wilson de in 5º geformuleerde opvatting deelt, welke Europeesche natie is dan volgens hem aangewezen om het initiatief tot het verleenen van bemiddeling te nemen? 7º. Zou Amerika aan het zenden van afgevaardigden bijzondere voorwaarden verbinden? En zoo ja, welke zijn dan die voorwaarden? In den vroegen ochtend van den 25en Augustus 1915 werd ik door de particuliere secretaresse van Mrs. Chapman Catt te New York welkom geheeten. Miss Heyde bracht mij terstond naar de woning van Mrs. Catt, waar ik gedurende den tijd dat ik te New York vertoefde, een gastvrij en rustig thuis mocht vinden. Tot mijn groote teleurstelling moest ik, in Amerika aangekomen, vernemen, dat President Wilson in zake vredesbemiddeling niemand meer wenschte te ontvangen. Tot overmaat van ramp bleek de Nederlandsche Gezant, voor wien ik een aanbevelingsbrief bij mij had, naar San Francisco te zijn vertrokken en zelfs zijn plaatsvervanger was niet in New York aanwezig. Opbeurend waren al deze berichten niet, maar terwijl ik peinsde over middelen om mijn doel ondanks al deze hinderpalen te bereiken, kreeg ik al dadelijk dien eersten dag bezoek van Miss Balch, een bekende pacifiste uit Boston, die niet alleen aan het Haagsche Congres haar krachten had gegeven, maar daarna ook met andere afgevaardigden de regeeringspersonen in de Scandinavische Rijken en Rusland van onze resoluties en plannen op de hoogte had gebracht. Miss Balch was naar New-York gekomen met geen ander doel dan om mij zooveel mogelijk te steunen. Zij had zich van alle te Boston op haar rustende plichten vrij gemaakt en stelde zich volkomen te mijner beschikking. Die onverwachte hulp werd met beide handen aanvaard. Ons eerste werk was een brief te richten tot President Wilson, waarin wij hem vroegen ons op een door hem te bepalen tijd een onderhoud te willen toestaan. Het doel van onze eventueele komst werd daarbij in het kort uiteen gezet. Eenige dagen verliepen vóór het antwoord op ons schrijven kwam. De Heer Wilson bleek voor een ontmoeting op White House niet te vinden, omdat het onvermijdelijk zou zijn dat de pers daarvan notitie nam, terwijl publiciteit in dezen volkomen uit den booze zou zijn. Vandaar zijn voorstel ons tot den Staatssecretaris Lansing of tot Colonel House te wenden. Zij zouden dan van ons onderhoud den President op de hoogte kunnen brengen. Telegraphisch verzochten wij den heer Lansing om een onderhoud. Het antwoord luidde dat de Staatssecretaris ons den volgenden ochtend wachtte, waarop Miss Balch en ik, na geluncht te hebben met den heer Norman Angell, schrijver van „The great illusion”, die tijdelijk te New York vertoefde, in den trein stapten om ons naar Washington te begeven. Het onderhoud met den heer Lansing bevredigde ons allerminst. Hij praatte zooveel dat ik ternauwernood gelegenheid vond onze vragen te uiten. Wij vonden een onderhoud met Colonel House alsnog hoog noodig. Wij zonden hem nog dienzelfden dag een telegram naar Manchester, Massachusetts, waar hij, de vriend van den President, op zijn landgoed vertoefde. „Wacht U morgen middag”, luidde het bescheid, dat ons noodzaakte dien avond om half zes Washington te verlaten. Om elf uur den volgenden ochtend waren wij te Boston en na ons wat verfrischt te hebben, vervolgden wij de reis. Het onderhoud met Colonel House leidde tot betere resultaten. Hij liet mij uitvoerig aan het woord en nadat ik hem volledig had ingelicht, gaf hij als zijn meening te kennen, dat ik President Wilson zelf moest spreken. Hij zou trachten den President er toe over te halen mij een onderhoud toe te staan. In afwachting van het oogenblik dat mij de uitnoodiging om op het Witte Huis te verschijnen, zou bereiken, verbleef ik op Bar Harbor, in Maine, het prachtig gelegen eiland waar vele rijke Amerikanen hunne zomerverblijven hebben. Ik was er met Miss Balch de gast van Miss Jane Addams. Na eenigen tijd deelde President Wilson mij mede, dat hij mij Woensdag 15 September wilde ontvangen. Ik moest echter alleen komen en iemand uit een der oorlogvoerende landen kon hij onmogelijk ontvangen. Maar ook dit bezoek bracht mij een teleurstelling. Wat ik ook vroeg, steeds antwoordde de President dat Amerika zelf in moeilijkheden verkeerde en dat hij daarom geen definitief antwoord op hetgeen ik vroeg mocht geven. De omstandigheden konden zich elken dag wijzigen, dus moest hij vrij blijven om te doen wat op een oogenblik het beste zou blijken. Zelfs een zeer oppervlakkige en onofficieele verklaring zou hem aan banden kunnen leggen, en dat wilde hij vermijden. „Ik moet kunnen ageeren op het oogenblik dat ik het meest geschikt acht, en op de wijze die mij dan de meest doelmatige lijkt”,—zeide hij. Intusschen was hij van meening, dat de neutrale landen in Europa zelfstandig een actie konden beginnen. Wat hem betrof, geen oogenblik zou hij een dergelijk optreden beschouwen als een onvriendelijke daad tegen Amerika. Bij dit bezoek heb ik den indruk gekregen, dat Woodrow Wilson hooge idealen koesterde maar dat hij de kracht zou missen om die te verwezenlijken, als zich eens groote hinderpalen voordeden. Hij scheen ook niet voldoende te beseffen dat zijn groote macht om iets ten goede te bereiken ten opzichte van het beëindigen van den oorlog, belemmerd werd door het feit, dat hij, die nooit in Europa was geweest, zich omtrent de daar heerschende toestanden een dikwijls verkeerd denkbeeld had gevormd. Zoolang ik den President nog niet had gesproken, meende ik mij niet in het openbare leven in Amerika te moeten mengen. Vandaar mijn weigering om spreekbeurten te vervullen of interviews toe te staan. Na mijn ontmoeting met den heer Wilson zag ik er echter geen bezwaar in te Chicago eenige spreekbeurten te vervullen. Gedurende de vijf dagen dat ik er de gastvrijheid van Mrs. Wilmarth genoot, heb ik elken dag een of meer lezingen gehouden, niet alleen over oorlog en vrede, maar ook over vrouwenkiesrecht. Na mijn audiëntie bij den President, richtte hij een vriendelijk briefje aan Miss Addams. Zij heeft het mij in originali afgestaan, met de bedachtzame en hartelijke bedoeling dat het mij wellicht van dienst kon zijn indien men, na mijn terugkeer in Nederland, het onderhoud in twijfel mocht trekken. Steeds is dat epistel in mijn bezit gebleven. Niet uit dezelfde overweging, maar als een sprekend bewijs voor de uitgelezen heuschheid van den President, laat ik het hier volgen: THE WHITE HOUSE WASHINGTON September 23, 1915 My dear Miss Addams, I warmly appreciate your kind letter about Dr. Aletta Jacobs. You may be sure that it gave me great pleasure to meet so interesting a woman. Cordially and sincerely yours (w.g.) Woodrow Wilson. Miss Jane Addams Hulls Cove, Maine. De „Nieuw Amsterdam” van de Holland-Amerika Lijn waarop ik mij den 13den Augustus naar New York had ingescheept, zou mij den 5den October naar het vaderland terugvoeren. Behalve dat wij bij het begin van de reis nauwkeurige instructies kregen hoe te handelen als het schip onverhoeds op een mijn mocht loopen, gebeurde er niets bijzonders tot wij in de haven van Falmouth voor anker lagen. Daar werden wij om een, door de Engelsche autoriteiten nooit volkomen opgehelderde reden, een week lang vast gehouden. Herhaaldelijk werd in dien tijd de boot doorzocht, van de machinekamer tot het want. De kolenvoorraden haalde men onderst boven, de kajuiten werden in elk hoekje en gaatje gerevideerd en onze papieren werden herhaaldelijk van A tot Z bestudeerd. Nadat wij zeven dagen achtereen een behoorlijk eind uit den wal voor anker hadden gelegen, zonder dat het een der opvarenden vergund werd de boot te verlaten, weerklonk ten langen leste het vertreksignaal. Toen bereikten wij zonder verdere incidenten de haven van Rotterdam. Zóó vroeg waren wij binnen, dat ik nog dienzelfden dag aan onze Ministers van Binnen- en Buitenlandsche Zaken verslag van mijn reis naar Amerika en mijn bezoek aan President Wilson kon uitbrengen. Nadien heb ik tijdens de oorlogsjaren mijn krachten in samenwerking met Rosa Manus gegeven aan den arbeid, voortspruitende uit het in stand houden van de Liga voor duurzamen vrede. Nauwelijks echter was de wapenstilstand gesloten of van allen kant drong men aan op een bijeenkomst van vrouwen. Hoewel ik persoonlijk meende, dat het niet wel mogelijk zou zijn, zoo spoedig als men wenschte een goed bezochte conferentie te doen houden, hielp ik van ganscher harte mede aan het voorbereiden eener bijeenkomst, welke op 5 Mei 1919 te Zürich werd uitgeschreven. Een week voor dien datum begaf ik mij in gezelschap van de dames C. Ramondt-Hirschmann en F. W. van Wulfften Palthe-Broese van Groenou naar Zwitserland. ’t Was nog in de dagen dat vooral in Duitschland geen geregelde treinenloop bestond. Werkstakingen en opstootjes waren aan de orde van den dag. Vandaar dat wij gaarne van de gelegenheid gebruik maakten, om in den specialen trein, die in verband met een te Bazel georganiseerde jaarmarkt, van Arnhem naar Zwitserland zou loopen, plaatsen te reserveeren. Des ochtends om zes uur vertrokken wij uit Arnhem. In ’t midden van den vollen trein was voor de drie dames die in gezelschap van ik weet niet hoeveel heeren, den tocht zouden ondernemen, een coupé gereserveerd. Wij rekenden al uit dat wij den volgenden ochtend Zwitserland zouden hebben bereikt, toen de reizigers elkander vertelden, dat in Duitschland weer eens spoorwegstakingen waren uitgebroken, met het gevolg dat vooral in de omgeving van het station Frankfort alles in disorde was. Toen wij het grensstation Elten bereikt hadden, werd aan de passagiers medegedeeld, dat de berichten omtrent de werkstaking en de baldadigheden langs de spoorwegen van dien aard waren, dat de Hollandsche trein in geen geval verder zou gaan. Men liet de reizigers de keus, terug te keeren naar de plaats van vertrek of op eigen risico verder te reizen. Wij drieën, onbewust van wat ons te wachten stond, waren de eersten die verklaarden de reis te willen voortzetten. Eenige heeren sloten zich bij ons aan, de groote meerderheid echter keerde naar Arnhem terug. Het gezelschap waarmede wij aanvankelijk den tocht voortzetten, werd aan elk station kleiner, zoodat wij ten slotte met slechts drie heeren te Frankfort aan kwamen. Wel was de reis bezwaarlijk. Telkens moesten wij op de koude, tochtige perrons wachten en wachten, tot ten langen leste een treintje kwam opdagen dat ons weer een eindje verder bracht. En nooit kon men ons te voren zeggen hoe ver wij zouden komen. Dat hing geheel af van de willekeur van het personeel. Eindelijk, na vijf dagen sporens, hadden wij Zürich bereikt. Toen wij ’s middags om vijf uur het station binnen stoomden, werden wij door onze Amerikaansche vriendin, Miss Balch, en eenige vrouwen uit Zürich, hartelijk welkom geheeten. Zij vertelden ons dat in verband met de ontstane moeilijkheden waardoor het postverkeer totaal ontwricht was, het congres een week was uitgesteld. Zoowel aan de voorbereidende werkzaamheden als aan die welke uit het Congres zelve voortvloeiden, heb ik mijn volle kracht gegeven. Toen echter na afloop der bijeenkomst, volgens een vroeger genomen besluit, het bureau van Amsterdam naar Genève, den zetel van den Volkenbond, werd verplaatst, beschouwden Rosa Manus en ik, die beide verklaard hadden geen bestuursfunctie meer te kunnen aanvaarden, onze taak in het bestuur als geëindigd. Intusschen had ik mijn domicilie van Amsterdam naar Den Haag verplaatst. Nauwelijks uit Zürich in de Nederlandsche residentie teruggekeerd, bereikte mij de semi-officieele uitnoodiging om met een of twee door mij zelf aan te wijzen reisgenooten een tocht door Duitschland te maken, ten einde mij te overtuigen van de funeste gevolgen, welke de nog steeds niet opgeheven blokkade voor de volksgezondheid had. De omstandigheid dat men mij allerlei faciliteiten, waaronder vergoeding van reis- en verblijfkosten aanbood, was oorzaak, dat ik de invitatie nog even in beraad hield. Wilde ik mij inderdaad een juist beeld van de heerschende toestanden kunnen vormen, dan moest ik onafhankelijk mijn onderzoek kunnen instellen. Terwijl ik nog overlegde hoe ik, zelfstandig optredend, goed gedocumenteerde gegevens zou kunnen bijeenbrengen aan de hand waarvan dan eventueel later een hulpactie op touw gezet kon worden, vroeg Miss Jane Addams mij of ik er iets voor voelde om mij te voegen bij een commissie, bestaande uit haar zelf, Dr. Alice Hamilton en Miss Carolina Wood uit Amerika, die in Duitschland gegevens omtrent den heerschenden voedselnood wilden verzamelen. Tegelijk met dit Amerikaansche gezelschap zou een commissie van vier leden, gekozen uit de Engelsche „Society of Friends”, voor hetzelfde doel een reis door Duitschland maken. Gaarne nam ik dat aanbod aan. Den zevenden Juli kwamen wij te Berlijn aan en ontmoetten er Dr. Elisabeth Rotten, de Duitsche vertegenwoordigster van de „Society of Friends”, die ons als gids en raadgeefster zou dienen. Drie weken duurde onze tocht. Het mateloos wee van zoovele duizenden, de zee van ellende waarin gansch een volk was gedompeld, troffen mij zoo, dat ik niet den moed had om, zooals aanvankelijk in de bedoeling had gelegen, na Duitschland, ook Oostenrijk-Hongarije te bezoeken. Ik voelde dat mijn krachten te kort zouden schieten en vond het daarom beter naar het eigen land terug te keeren en, zoo mogelijk door publicatie van hetgeen ik had aanschouwd, het publiek te bewegen op uitgebreide schaal aan de hongerende en uitgemergelde menschen hulp te bieden. Hoewel ik mijn rapport zoo sober mogelijk had opgesteld, moest ik het, alvorens het gepubliceerd te krijgen, hier en daar verzachten. Dat de ellende in Duitschland zulke afmetingen had aangenomen, kon en wilde men ten onzent toen nog niet begrijpen. Van alles wat ik had gezien, trof mij het meest den totaal ondermijnden gezondheidstoestand van het komende geslacht. Wat moest er van die lichamelijk volkomen uitgeputte kinderen terecht komen? Hoe zou na verloop van jaren het nageslacht wezen van een natie, voor veertig procent bestaande uit individuen, die op de een of andere wijze tot de lijders aan tuberculose moesten worden gerekend? Behalve dan dat ik overal waar ik mijn schreden richtte, het spook der ellende moest ontmoeten, had ik in Duitschland het treurig feit vernomen, dat zeker nog wel een half millioen krijgsgevangenen in Siberië verbleven. Van velen hunner was sinds maanden, soms zelfs sinds jaren, geen bericht meer ontvangen. Of zij nog op dit ondermaansche waren, bleef voor echtgenooten of ouders onbeantwoord. Vervuld van alles wat ik in het naburige rijk had aanschouwd, was ik in den beginne mij het tragisch lot dier krijgsgevangenen niet ten volle bewust geworden. Toen echter enkele maanden later, bij het naderen van den winter, al de misère waaronder de wereld gebukt ging, mij meer en meer bezig hield, toen kwam ook bij mij de herinnering op aan die ongelukkigen, die in de koude, onherbergzame streken van Siberië, oogenschijnlijk door ieder vergeten, hunne levensdagen sleten. In November 1913 had mijn weg mij van Japan naar Duitschland gevoerd. Ik doorkruiste op die reis Siberië en duidelijk stond mij den ontzettenden aanblik voor oogen, welke op een der stations een transport gevangenen, slachtoffers van de toenmalige Russische regeering, opleverde. Duizenden en duizenden jonge mannen, slachtoffers van den krankzinnigen oorlog, verkeerden nu in denzelfden toestand. De gedachte dat voor deze ongelukkigen iets moest worden gedaan, drong zich steeds sterker aan mij op. In die gemoedsstemming verkeerde ik, toen eenige vrouwen mij voorstelden een actie op touw te zetten ten behoeve dier ongelukkigen. Wij zouden trachten hun thuiskomst te bevorderen. Ik verklaarde mij bereid de leiding van een dergelijk comité op mij te nemen. Bij de daaraan verbonden werkzaamheden werd ik van den aanvang af krachtig en daadwerkelijk gesteund door de dames baronesse W. van Lijnden-von Schmidt auf Altenstadt en L. Eschauzier-Pabst. Het kostte ons aanvankelijk veel moeite om de menschen te overtuigen dat in het onherbergzame Siberië, een jaar nadat de oorlog officieel was geëindigd, nog minstens een half millioen Duitschers, Oostenrijkers, Hongaren, Tsjecho-Slowaken en Turken, in ballingschap leefden. Bijna niemand wist het en toen wij er iets over wilden publiceeren, weigerde men eerst onze mededeelingen te accepteeren. Dat kon niet waar zijn, meende men. Uit Duitschland en Oostenrijk had ik ondertusschen de officieele gegevens daarover ontvangen en wekelijks werd ik van daar op de hoogte van den stand van zaken gehouden. Ons eerste werk was om over de geheele wereld de verschillende vrouwenorganisaties van de feiten op de hoogte te brengen, en aan te dringen om in eigen land een actie te beginnen teneinde de ongelukkigen zoo spoedig mogelijk huiswaarts te doen keeren. Vele buitenlandsche vereenigingen gaven aan onze roepstem gehoor, andere berichtten dat zij haar aandacht reeds op het vraagstuk hadden gevestigd. Ons comité belegde openbare vergaderingen, publiceerde telkens opnieuw de gegevens die wij daartoe uit het buitenland ontvingen en zamelde geld in, dat zoowel voor warme kleederen als voor den terugtocht der bannelingen zou dienen. Toen ten laatste het Internationaal Bureau van het Roode Kruis, tot wie wij ons ook herhaaldelijk hadden gewend, zich met de zaak ging bemoeien en Fridjof Nansen, de groote Noor die later zoo oneindig veel voor hongerend Rusland heeft gedaan, zich tot taak stelde de Siberische krijgsgevangenen aan hunne gezinnen terug te geven, toen was onze taak geëindigd en zonden wij de door ons bijeengebrachte gelden aan het Intern. Bureau van het Roode Kruis. Mij van deze vrijwillig op mij genomen taak ontheven ziende, nam ik mij voor, in de toekomst geen arbeid van dergelijken aard meer op mij te nemen. De jaren deden meer en meer hun invloed gelden. Ik voelde dat mijn werkkracht, maar meer nog mijn uithoudingsvermogen, gaandeweg verminderd waren. De vele en sterke emoties welke gedurende de oorlogsjaren en wellicht nog meer gedurende het daarop onmiddellijk gevolgde tijdperk, van alle kanten op mij waren aangestormd, hadden veel te veel van mijn krachten gevergd. In de rustige studeerkamer zou ik wellicht nog iets kunnen presteeren, in het openbaar leven echter niet meer. En zoo achtte ik dan den tijd gekomen om wat „herinneringen uit mijn leven en werken” op papier te zetten. Die arbeid zou mijn levensavond eenig relief geven; en wellicht konden jongeren met mijne ervaring hier en daar hun voordeel doen. Evenwel, wie gedurende vele tientallen jaren aan den weg heeft getimmerd, verlaat maar al te gaarne het rustige pad dat naar de afzondering leidt. En zoo kon ik dan ook geen weerstand bieden aan de verleiding, om deel te nemen aan het in den zomer van dat zelfde jaar (1920) te Kristiania uitgeschreven Internationaal Congres van den Internationalen Vrouwenraad. Op deze bijeenkomst, de eerste van den Internationalen Vrouwenraad sinds het uitbreken van den oorlog, zouden vele mijner oudere en jongere vrienden uit alle deelen der wereld bijeenkomen. Toen ik mij dat voorstelde, toen ik dacht aan de velen die ik zou ontmoeten, besloot ik er heen te gaan. Daardoor zou ik tevens in de gelegenheid komen om op de doorreis enkele dagen in Duitschland te blijven, teneinde mij omtrent de economische en hygiënische toestanden daar te lande opnieuw te oriënteeren. Zeer duidelijk heb ik toen begrepen, dat dit Rijk met zijn meer dan zestig millioen inwoners met philanthropie alleen niet te redden was. Ik vond de bevolking, ik vond ook het land zelf, sinds mijn laatste verblijf sterk achteruitgegaan, ondanks het feit, dat men overal in de wereld trachtte den door den oorlog in Duitschland ontstanen nood te lenigen. Maar tegenover dien inderdaad goed bedoelden steun, stond het vredesverdrag van Versailles, waaraan haat en wraakzucht ten grondslag lagen. Zonder te willen beseffen, dat Duitschland’s vernietiging tevens den ondergang van het eigen land zou beteekenen, hield het chauvinistische Frankrijk vast aan den dwazen wensch om Duitschland ten onder te brengen, omdat het zich anders niet veilig voelde. Wilde er inderdaad vrede heerschen, dan moest, dat voelde ik in die dagen heel sterk, de te Versailles gesloten overeenkomst herzien worden. Het wilde mij voorkomen, dat ook in deze kwestie voor de vrouwenorganisaties der verschillende landen een taak was weggelegd. Als zij begonnen met een herziening van de vredesverdragen te eischen, zouden andere, krachtiger bonden en vereenigingen, daardoor wellicht worden wakker geschud. Persoonlijk richtte ik tot verschillende leidende vrouwen en voorts tot alle mij bekende organisaties van vrouwen, een oproep, waarin ik mijn denkbeeld uiteenzette. Andere resultaten dan dat verscheidene vrouwen mij haren individueelen steun toezegden, mocht ik niet bereiken. De organisaties durfden het plan niet aan. Toch was ik overtuigd dat de actie véél kans van slagen zou hebben. Ware ik eenige jaren jonger geweest en had ik mij, wat mijn financiën betreft, ruimer kunnen bewegen, dan zou ik geen oogenblik geaarzeld hebben om het risico en den arbeid voor eigen rekening te nemen. Nu moest ik, noodgedwongen, de zaak laten rusten, in de hoop dat op het in 1921 te Weenen uitgeschreven Internationaal Congres van „the Women’s International League for Peace and Freedom”, mijn denkbeeld een punt van bespreking zou uitmaken. Een poging om het plan als voorstel van de Nederlandsche Vereeniging voor duurzamen vrede op de Congres-agenda geplaatst te krijgen, mislukte. Vandaar dat ik besloot naar Weenen te gaan, om te zien wat ik persoonlijk zou kunnen doen. Het toeval was mij gunstig. Op een der vóórvergaderingen toch wees de presidente, Miss Jane Addams mij aan, om op het Congres een inleiding te houden over de middelen tot het voorkomen van oorlog. Beter aanleiding om met mijn denkbeeld voor den dag te komen, had ik moeilijk kunnen vinden. In een betrekkelijk korte rede zette ik dan ook uiteen, dat de op dat oogenblik geldende vredestractaten den duurzamen vrede ernstig bedreigden. Vandaar dat ik het als den plicht der aangesloten organisaties beschouwde, met alle ten dienste staande krachten en middelen te ijveren voor een herziening dier tractaten. Zóó urgent achtte ik deze kwestie, dat m.i. alle andere arbeid er voor moest wijken. „Laten wij”, stelde ik voor, „na een jaar lang in alle aangesloten landen voor ons denkbeeld propaganda te hebben gemaakt, een internationale conferentie beleggen, waar alle mogelijke organisaties die in dezen onze opvatting deelen, hun stem kunnen doen hooren”. Vol geestdrift werd mijn voorstel te Weenen aangenomen, maar daarbij bleef het. In geen enkel land, ook ten onzent niet, werd aan het plan een begin van uitvoering gegeven. En tot mijn groote spijt moest ik constateeren, dat mijn lichamelijke krachten te kort schoten om zelf de hand aan den ploeg te slaan. Intusschen werd de toestand in Centraal Europa met den dag hachelijker. Staatslieden van erkende reputatie, zoo goed als toonaangevende bladen in alle landen, voorspelden onomwonden dat Europa tot ondergang gedoemd was. En als een der voornaamste oorzaken van de catastrophe noemden zij de vredesverdragen met de daaruit voortspruitende consequenties. Het was in die dagen dat het bestuur van the Women’s International League for Peace and Freedom, voor zijn jaarvergadering te Freiburg bijeenkwam. De presidente van de Nederlandsche afdeeling, tevens lid van het Centraal Bestuur, kreeg de opdracht om er bij de andere bestuursleden op aan te dringen, zoo spoedig mogelijk een Internationaal Congres bijeen te roepen met het eenige agendapunt: Herziening der Vredes-tractaten. De woorden van Mevrouw Ramondt-Hirschmann vonden weerklank. Na eenige discussie werd besloten een congres bijeen te roepen, dat evenwel niet herziening der bestaande tractaten, waarvan men ook bij een eventueele wijziging weinig goeds verwachtte, maar het sluiten van „een nieuwe vrede” zou bepleiten. Als plaats van samenkomst werd Den Haag gekozen. Daar is inderdaad van 7 tot 10 December 1922 over de mogelijkheid om op andere dan te Versailles aangenomen eischen den vrede te baseeren, gediscussieerd. Ondanks het slechte jaargetijde voor een zeereis, was Miss Jane Addams onmiddellijk bereid het verzoek tot haar gericht om het congres te leiden, in te willigen. Met een groot aantal Amerikaansche medewerksters stak zij den Oceaan over en kwam tijdig genoeg in Nederland aan om een deel der voorbereidende werkzaamheden voor haar rekening te nemen. Wat mij betreft, ik kon het congres niet veel meer schenken dan mijn volle sympathie. Van den arbeid aan een dergelijke bijeenkomst verbonden, kon ik slechts een zeer klein gedeelte verrichten. Ik voelde maar al te goed, dat voor mij het tijdstip was aangebroken dat ten opzichte van mijne bemoeiingen in en met het openbare leven, een „tot hier en niet verder” moest gelden. Nu ik van mijn werken en streven op pacifistisch gebied een beknopt overzicht heb gegeven, wil ik aan het slot van dit hoofdstuk even het voor mij heugelijke feit memoreeren, dat deze tak van arbeid mij, voor zoover ik weet, geen enkelen vijand heeft bezorgd, maar wel veel, heel veel lieve vrienden en vriendinnen, aan wie ik menig zonnig oogenblik dank. Hoe dankbaar toonen zich nog steeds velen van de vrouwen en meisjes, die bij het begin van den oorlog op de doorreis hier te lande gestrand, omdat hare passen niet in orde waren, of omdat zij geen geld meer bij zich hadden om verder te reizen, of doordat de Vlissingsche booten de eerstkomende dagen reeds overvuld waren en door tal van andere onvoorziene omstandigheden, bij mij om hulp kwamen aankloppen. Velen harer kenden mijn naam uit de internationale vrouwenbeweging, sommigen hadden een aanbevelingsbrief van vrienden, weer anderen beriepen zich op wederzijdsche kennissen. Dank zij de vele relaties die ik in den loop der jaren mocht verwerven, viel het mij betrekkelijk gemakkelijk aan de gestranden de noodige hulp te verleenen. Mijn kleine woning was in die dagen vaak een overvol doorgangshuis, waar vrouwen en meisjes van verschillende nationaliteit, die elkander te voren nooit hadden ontmoet, zusterlijk een slaapkamer, soms zelfs een bed deelden. Na enkele dagen toevens waren de moeilijkheden meestal uit den weg geruimd. Soms was het ontroerend, hoe niet alleen de belanghebbende zelve, maar later ook hunne familieleden, uiting gaven aan hun dankbaarheid. Het zou te ver voeren en het zou bovendien een te persoonlijk karakter krijgen, wilde ik hier uit de toen en later ontvangen brieven gaan citeeren. Vandaar dat ik volsta met het weergeven van de volgende dichtregels, welke mij in het begin van 1923 door een der in de oorlogsjaren verworven vrienden werden opgedragen, ter gelegenheid van mijn verjaardag. Auf neuem Schlag Dein Lebensschifflein gleitet, Gelassen liegt am Ruder Deine Hand, Indes ausspähend nach des Friedens Land, Dein Blick sich höher zu den Sternen weitet. Du zitterst nicht, und liegt auch ausgebreitet, Um Dich der Menschen Weh, der Zeiten Schand, Du weiszt, es löst des bangen Traumes Band, Die Sonne, die ein Gott am Himmel leitet. So ziehst Du stark und einsam Deine Kreise, Ein Morgenhauch umweht Dich, zag und leise, Und Deutung gibst Du ihm für Dein Geschlecht. Wir wollen länger Kinder nicht gebären, Dasz sie in Mord und Hassen sich verzehren, Wir schaffen ihnen Weisheit, Liebe, Recht. Frau Dr. Aletta Jacobs in Verehrung und Dankbarkeit dargebracht zum 9. Februar 1923. Franz Wegner. IX HET PROSTITUTIE-VRAAGSTUK Toen ik mij met het vraagstuk inliet stuitte ik overal op tegenstand; een vrouw mocht zich daarmee niet bemoeien.—Een botsing met een hoogleeraar.—Mijn ervaring te Londen onder voorlichting van Dr. Drysdale, en die in mijn praktijk te Amsterdam.—Mijn eerste publicaties over het vraagstuk.—Mijn eerste lezing hierover te Rotterdam in 1897 en hoe die voordracht werd opgenomen.—Het congres te Boedapest in 1909.—Reisavonturen.—Ondervinding in Serajewo. Onze excursie daarheen.—Voordrachten over dit onderwerp in Zuid-Afrika.—„Open brief aan de vrouwen van Zuid-Afrika.”—Overige bemoeiingen op dit gebied. Wie van het relaas mijner levenservaringen uit het voorafgaande heeft kennis genomen, zal zich herinneren dat het vraagstuk der prostitutie en al de uit dezen geesel voortspruitende ellende zich reeds in mijn studententijd aan mij opdrong, zonder dat ik daarop in het minst was voorbereid. De lichamelijke en geestelijke misère van de jonge vrouw die, door ieder verafschuwd en gemeden, in het Groningsche ziekenhuis den dood wachtte als een verlosser, had diepen indruk op mij gemaakt. Haar lijden opende mij de oogen. Het was oorzaak dat sindsdien de gedachte aan de zee van ellende, welke in de prostitutie haar grondoorzaak vindt, mij eigenlijk voortdurend bleef kwellen. Onbegrensd was het medelijden, dat de slachtoffers van dit, over de geheele wereld verspreide kwaad, mij inboezemden, maar daarnaast voelde ik toch ook diep de vernedering welke de vrouwen werd aangedaan door de wijze waarop de overheid meende over hare lichamen te kunnen beschikken. Dat ook de volksgezondheid deerlijk door en onder het prostitutie-kwaad had te lijden, drong in die dagen nog niet ten volle tot mij door. Onervaren dorpskind als ik was, kon ik die gevolgen niet overzien, al voelde ik intuïtief, dat ik stond tegenover een vraagstuk waarbij niet alleen de belangen der vrouw, maar zelfs die van de geheele gemeenschap waren betrokken. Mijn ervaringen te Groningen deden mij besluiten de kwestie nader onder de oogen te zien, hoewel zij die mij konden voorlichten, daartoe allerminst bereid bleken en mij vaak op zeer ondubbelzinnige wijze te kennen gaven, dat het een vrouw niet paste zich met deze dingen in te laten. Het woord „prostitutie” mocht in behoorlijk gezelschap niet worden genoemd. De vrouwen, ook de meest ontwikkelde, verklaarden onomwonden dat zij zich zouden schamen er ook maar iets van af te weten. En als ik een enkele maal de voldoening mocht smaken, dat een man bereid bleek over dit onderwerp een ernstig gesprek met mij te voeren, moest ik altijd weer uit den mond van zoo’n ter zake kundige vernemen: „Prostitutie is een noodzakelijk kwaad, dat sedert onheugelijke tijden heeft bestaan en nooit kan worden uitgeroeid”. Een kwaad had in mijn oogen geen recht van bestaan, en kon dus veel minder nog noodzakelijk wezen. In dit bijzondere geval verzette mijn gevoel voor recht en billijkheid zich bovendien tegen een theorie, volgens welke de gemeenschap verplicht zou zijn, om de mannen die hunne geslachtsdrift wilden bevredigen „zooveel mogelijk gezonde vrouwen te leveren.” Hoe dikwijls heb ik tevergeefs getracht dien muur van vooroordeel en sleur omver te gooien! Hierbij denk ik o.a. aan een dispuut met een mijner hoogleeraren. Volkomen te goeder trouw, verkondigde „professor” de toentertijd vrijwel door ieder gehuldigde stelling, dat het voldoen aan zijn geslachtsdrift bij den man een eisch der gezondheid was en dat het daarom gemeenschapsbelang was er voor te zorgen, dat door het bevredigen van dien drift aan zijn gezondheid geen of zoo weinig mogelijk schade werd berokkend. „Indien dat werkelijk uwe meening is”, antwoordde ik, „zijt gij zedelijk verplicht uw dochters voor dit doel beschikbaar te stellen.” Gelegenheid om deze stelling nader te motiveeren, werd mij niet geschonken. Woedend liep de hoogleeraar de kamer uit, na mij toegevoegd te hebben dat ik verstandiger deed mij geen oordeel aan te matigen over dingen en toestanden waarvan ik niet op de hoogte was. Alsof het niet mijn vurige wensch was de kwestie waar het om ging, nader te bestudeeren! En alsof mij dit niet, door wie mij van voorlichting hadden kunnen dienen, vrijwel onmogelijk werd gemaakt. De vragen die ik stelde, werden met een algemeenheid, een vage dooddoener beantwoord. Informeerde ik in het Leesmuseum naar werken van bepaalde schrijvers, noemde ik titels op het onderwerp betrekking hebbend, dan keek men mij wantrouwend aan en deed alsof men niet begreep wat ik wilde. De eerste die mij volledig omtrent het prostitutie-vraagstuk inlichtte, was Dr. Charles Drysdale, de eminente medicus, dien ik, zooals ik vroeger reeds heb verteld, na afloop van mijn studietijd in Nederland, te Londen mocht ontmoeten. Dank zij zijn ervaringen in de praktijk, dank zij ook de uitvoerige boekenstudie welke hij van dit onderwerp had gemaakt, kon hij al mijn vragen beantwoorden, en hij deed het met de grootst mogelijke, ernstige nauwgezetheid. Dr. Drysdale nam mij ook mede naar een der Londensche inrichtingen, waar prostituées, of zij die men van prostitutie verdacht, zich aan een geneeskundig onderzoek moesten onderwerpen. Evenals indertijd te Groningen, wekte dit onderzoek bij mij weerzin op. Ik kon niet begrijpen hoe een medicus er zich toe wilde leenen, om te constateeren of deze maatschappelijke verschoppelingen haar luguber beroep al dan niet mochten uitoefenen. Ik kreeg gelegenheid met enkele van die ongelukkigen te spreken. Bijna zonder onderscheid kwamen zij voort uit de volksklasse. Zonder voldoende voorlichting, zonder bescherming, hadden zij reeds jong haar eigen weg moeten zoeken, met het gevolg dat wanneer ze eenmaal, en vaak zonder schuld, afgedoold waren van het rechte pad, zij door de omstandigheden van kwaad tot erger waren gekomen. Toen ik in het vaderland terug was, hoorde ik al spoedig van den strijd dien ds. H. Pierson en zijn geestverwanten hadden aangebonden tegen het voortbestaan der huizen van ontucht hier te lande, alsmede tegen de reglementeering der prostitutie. Al wat pro en contra dien strijd werd gepubliceerd, had in hooge mate mijn belangstelling. Nu en dan gaf ik trouwens in dagbladen en tijdschriften blijk van mijn opvatting, die volkomen met het principe van ds. Pierson en de zijnen overeen kwam. Welke ontzettende gevolgen het kwaad na zich sleepte, leerde de praktijk mij ter dege. Hoe dikwijls kreeg ik in het spreekuur jonge vrouwen, bij wie zich ziekteverschijnselen openbaarden, veroorzaakt door besmetting. Wat al ellende heb ik zien voortspruiten uit huwelijken, gesloten met jonge mannen, die er zich niet van bewust waren, dat de venerische ziekte welke zij hadden opgedaan, nog woekerde toen zij met de vrouw hunner keuze in het huwelijk traden. En daarnaast waren het ook de prostituées zelve, die bij de toen nog eenige vrouw-doctor in Nederland hulp kwamen zoeken voor ziekten, waarvan ik te voren het bestaan nauwelijks had vermoed. Uit den aard der zaak kan ik hier over die ervaringen niet uitweiden. Ik volsta dan ook met de verklaring, dat ik na ongeveer een tiental jaren als praktisch medica werkzaam te zijn geweest, van de meeste vormen der hier te lande voorkomende prostitutie en de slachtoffers daarvan, volkomen op de hoogte was. Toen wist ik ook maar al te goed dat niet alleen vrouwen, onkundig van wat er in de wereld te koop is, die onkunde vaak met haar gezondheid moeten betalen, maar dat ook heel wat jonge mannen slachtoffers worden van wat men als zede en gewoonte beschouwde. En ook hier was onkunde dikwijls grondoorzaak van een in haar gevolgen heillooze ramp. Meer en meer begon ik te beseffen dat voorlichting dringende eisch was. Met allen eerbied die ik had voor al wie tegen de reglementeering den strijd hadden aangebonden, en ondanks mijn groote sympathie voor het werk van de toen nog jonge Vrouwenvereeniging tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, zoo uitnemend door mevrouw De Klerck-van Hogendorp geleid, was ik er mij van bewust, dat het element der openbaarheid in dezen niet mocht worden uitgeschakeld. Jonge mannen, ook jonge vrouwen, moesten m.i. niet op de maatschappij worden losgelaten zonder dat men hen volkomen had ingelicht omtrent de verderfelijke machten die, wroetend in ’t geheim, aan allen kant hun bestaan bedreigden. Van de zooeven genoemde vereeniging tot verhooging van het zedelijk bewustzijn was in dezen niet veel te wachten. Zij droeg een streng godsdienstig karakter en zocht haar werkkring slechts onder één bepaalde categorie. Zoo dikwijls ik de kans schoon zag om een artikel geplaatst te krijgen, haastte ik mij, mijn meening over het onderwerp dat mij zoo na aan het hart lag, kenbaar te maken. En heel dikwijls mocht ik dan van moeders en echtgenooten brieven ontvangen, waarin werd getuigd dat men mijn opvattingen deelde. Hélène Mercier (1839–1910) de begaafde schrijfster aan wier bemoeiingen het mede te danken is, dat „Ons Huis” te Amsterdam werd opgericht, schreef mij o.a. in 1895, naar aanleiding van een in het weekblad „de Amsterdammer” voorkomend artikel van mijn hand: „Neen, nooit kan het onomwonden uitspreken van een waarheid kwetsend zijn, als het met een hoogzedelijk doel geschiedt. En een ware zegen vind ik het, dat een onderwerp, dat vroeger alleen behandeld werd als een vuile geheimzinnigheid, waarmede alleen mannen hadden te maken en in later jaren en nog steeds tot stof diende voor realistische schrijverskunst, nu eindelijk eens door de vrouw, uit hoog zedelijk oogpunt wordt behandeld. Het is toch al te gek, dat de vrouw zóólang zich heeft gehouden buiten zaken, die haar juist als vrouw en moeder rechtstreeks aangaan”. Hoe dankbaar was ik voor een dergelijke adhaesiebetuiging, komend van een vrouw tegen wier arbeid op maatschappelijk gebied ik hoog opzag. Hoe voelde ik mij gesterkt door de woorden van een Hélène Mercier, woorden die het mij gemakkelijk maakten, te glimlachen over beleedigende epistels van lieden die den moed misten om hun kwetsende uitlatingen van een onderteekening te voorzien. „Gij moet wel zeer diep zedelijk gevallen zijn” schreef een dier dappere anonymi, „om lust te gevoelen over die viezigheid zoo uit te weiden.” En een andere brave onbekende, wensch te te weten of in ons land meer quasi-fatsoenlijke vrouwen zóó op de hoogte waren van dit onderwerp. Eenige maanden nadat mijn artikel in „de Amsterdammer” was gepubliceerd, ontving ik een brief van mevrouw Rutgers-Hoitsema, presidente van de Vereeniging ter Behartiging van de Belangen der Vrouw, met het verzoek om in haar woonplaats, Rotterdam, in een openbare vergadering het vraagstuk der prostitutie te behandelen. Nog nooit was hier te lande in een openbare bijeenkomst, die zoowel door mannen als door vrouwen kon worden bezocht, deze kwestie ter tafel gebracht. Gezien de beleedigende brieven welke men mij na het inderdaad uiterst sober gehouden artikel in „de Amsterdammer” gemeend had te moeten zenden, ontrieden mijn echtgenoot en enkele welmeenende vrienden mij ten stelligste die spreekbeurt te vervullen. „Je weet niet wat je in zoo’n openbare vergadering wellicht te wachten staat”, zeide hij. „Je weet niet wat al pijnlijke beleedigingen men je naar het hoofd kan slingeren”. Ik was mij van die mogelijkheden ten volle bewust en omdat ik het spreken in het openbaar altijd als een onaangename taak beschouwde, was de lust groot niet op het voorstel in te gaan. Maar telkens als ik mij voorgenomen had mevrouw Rutgers in dien geest te schrijven, vroeg ik mij af, of ik mij eigenlijk wel aan de taak die men mij wilde toevertrouwen, mocht onttrekken? Mocht ik de gelegenheid die mij thans werd geboden om de vrouwen en moeders in Nederland te wijzen op de aan allen kant dreigende gevaren, laten voorbijgaan uit vrees voor mogelijke onaangename gevolgen? Diende ik niet met beide handen de kans die mij was geboden aan te grijpen, om eenig licht te werpen op wantoestanden welke veel te lang reeds waren verdoezeld? Na zwaren tweestrijd, na lang aarzelen ook, schreef ik naar Rotterdam, dat ik mij ter beschikking van de vereeniging stelde. Heel consciëntieus heb ik toen mijn lezing voorbereid. Van A tot Z werd mijn betoog op schrift gesteld, niet dan nadat ik eigen oordeel en meening terdege aan die van verschillende schrijvers had getoetst. In November 1897 is de vergadering gehouden. De „Nieuwe Rotterdamsche Courant” die van mijn lezing een zakelijk doch zeer uitvoerig verslag gaf, schreef in dit verband: „De vergadering werd door een talrijk publiek van dames en heeren bijgewoond. In haar openingswoord noemde mevrouw Rutgers-Hoitsema, presidente van de Vereeniging ter Behartiging van de Belangen der Vrouw, het een verblijdend verschijnsel, dat een vrouw tot vrouwen over een dergelijk vraagstuk in het openbaar kwam spreken.” Toen ik mijn lezing geëindigd had, deelde de presidente mede dat ik bereid was vragen in verband met het gesprokene geuit, of opmerkingen dienaangaande, te beantwoorden. Op deze verklaring werd zakelijk gereageerd. Geen enkel onvertogen woord heb ik dien avond te hooren gekregen. Enkele weken later verscheen mijn lezing in druk. Een Amsterdamsch blad, tot mijn spijt weet ik niet meer aan welk orgaan het knipsel in mijn bezit werd ontleend, verklaarde dat bij het lezen mijner brochure, de redactie getroffen was door den waardigen toon waarop de schrijfster een onderwerp van zoo kieschen aard had besproken. „Wij moeten haar bewonderen wegens den moed, waarmede zij den vinger op de wonde durft leggen.” Zoo oordeelde men eenerzijds. Anderzijds echter, en dat geldt voor de rechtsche pers, putte men zich uit in verdachtmakingen en beleedigingen aan het adres van de vrouw, die zulk een vies onderwerp in een kring van vrouwen durfde bespreken. Door dergelijke insinuaties heb ik mij intusschen niet van de wijs laten brengen. De eerste stap, die zooals men weet de moeilijkste is, was gedaan. En altijd wanneer mij het verzoek bereikte over het prostitutie-vraagstuk in het openbaar het woord te voeren heb ik, terwille van een zaak die dringend verbetering behoefde, volgaarne aan den roepstem gehoor gegeven. Niet zonder voldoening heb ik in het begin dezer eeuw onder de studenten der verschillende universiteiten een groeiende belangstelling in het, ook voor hen bij uitstek belangrijke onderwerp, mogen constateeren. Uit den aard der zaak hield ik mij zooveel mogelijk op de hoogte van alles wat hier te lande in verband met of naar aanleiding van het prostitutie-vraagstuk werd gepubliceerd. Zoo nam ik ook kennis van het artikel door een ouderejaars-student in het begin van het jaar 1902 voor het Algemeen Nederlandsch Studenten weekblad „Minerva” geschreven. „De zoogenaamde dubbele moraal voor man en vrouw,” luidde de titel van dat buitengewoon perfide en cynische stuk. De schrijver, wiens naam ik niet zal noemen, overtuigd als ik ben dat hij zich later diep geschaamd heeft over de meer dan ergelijke theorieën die hij in zijn studententijd heeft verkondigd, had blijkbaar niet het minste besef van de verantwoordelijkheid welke hij door zijn geschrijf op zich laadde. Toch was het gevaar lang niet denkbeeldig, dat de met een zekere virtuositeit verkondigde opvattingen, afgedrukt als zij werden in een blad dat door het grootste gedeelte der in Nederland studeerende jongelui werd gelezen, zouden inslaan bij hen die, pas kort geleden van H.B.S. of gymnasium naar de Hoogeschool gekomen, volgaarne bereid waren de meening van een ouderen student tot de hunne te maken. Natuurlijk bleven in „Minerva” zèlf de protesten niet uit, en van meer dan een kant bereikte mij het dringende verzoek mij ook in den pennestrijd te mengen. Moeders van studenten, leeraren en studenten aan verschillende Hoogescholen, wezen mij op de noodzakelijkheid juist in het studentenblad mijn meening over de prostitutie en het geslachtsleven kenbaar te maken. Dat heb ik gedaan. Wie de moeite neemt het Minerva-nummer van 20 Maart 1902 op te slaan, zal zien, dat ik als vrouw-doctor de jonge studenten de maatschappelijke gevolgen van het geslachtsleven in zijn verschillende vormen heb trachten aan te toonen. Ik legde er o.a. nadruk op, dat nooit iemand door onbevredigde geslachtsdrift ziek was geworden. Bij een hygiënische leefwijze en met goeden wil, zal het geen jongmensch (man noch vrouw) onmogelijk zijn zich geslachtelijk te onthouden. Ik trachtte verder de bewering te ontzenuwen, dat een man bij het voldoen aan ongeoorloofde geslachtsbevrediging, tegenover de maatschappij niet zoo sterk zou zondigen als de vrouw. Samen handelden zij verkeerd, maar hij die zich onttrekt aan zijn deel van de zorg voor de opvoeding van het kind, daarbij steunende op de toen nog geldende immoreele wetten, waarbij het onderzoek naar het vaderschap werd verboden, noemde ik schuldiger tegenover het kind en de maatschappij dan de vrouw, die het kind ter wereld bracht. Voorts noemde ik het een feit, dat de syphilis met hare gevolgen, de maatschappij meer menschen, meer geld en meer tranen heeft gekost dan alle andere ziekten te zamen. Mijn pogingen werden met succes bekroond. Groot was het aantal dankbetuigingen dat ik mocht ontvangen. Zoo werkte mijn artikel na, dat ik veel later nog herhaaldelijk brieven kreeg van jonge mannen, die voor werkelijke of denkbeeldige moeilijkheden, voortspruitende uit hunne seksueele neigingen, raad en voorlichting vroegen. En wel teleurstellend was het dan, om, wanneer ik in sommige gevallen zoo’n jongen had aangeraden de zaak met zijn moeder te bespreken, ten antwoord kreeg: „Neen, met moeder kan ik daarover niet praten. Moeder weet daar niets van af.” In 1909 werd te Boeda-Pest een internationaal medisch congres gehouden, waarbij ook het prostitutie-vraagstuk in behandeling kwam. Ik had mij als deelneemster aan de bijeenkomsten doen inschrijven, maar omdat ik mij een beetje overwerkt voelde, vertrok ik reeds eenige weken vóór den aanvang der besprekingen naar Hongarije, teneinde in Tatra-Lomnics wat rust en afleiding te zoeken. Nog zie ik mij staan aan het station van de toen in Nederland vrijwel onbekende badplaats. Anderhalven dag had de reis geduurd. Ik verheugde mij er op, mij spoedig in de te voren bestelde hotelkamer te kunnen verkwikken, en keek uit naar het rijtuig dat men had zullen zenden. Op goed geluk sprak ik een koetsier aan. De man scheen inderdaad gestuurd te zijn door het hôtel waar ik werd verwacht. Toen ik in zijn rijtuig wilde plaats nemen, protesteerde hij echter hevig. Men had hem gezegd, dat hij een dokter van den trein moest halen, en een dokter kon volgens zijn begrippen onmogelijk een vrouw zijn. Of ik al redeneerde, het baatte geen zier. Ik moest mijn ziel in lijdzaamheid bezitten, en pas toen het bleek dat er in geen velden of wegen een mannelijke dokter te bekennen viel, wilde hij wel zoo goed zijn mij naar het op een hoog punt gelegen hotel te brengen. Daar herhaalde de geschiedenis zich. Men had een man-dokter uit Holland verwacht, en omdat men op aanbevelingen van zijn kant hoopte, was de mooiste kamer voor dien gast gereserveerd. Eigenlijk vond men het een beetje zonde, die kamer aan een vrouw af te staan. Maar het eind van ’t lied was toch dat ik er mijne tenten kon opslaan. Niet weinig verwonderd was ik, na al die pourparlers, in de mooie kamer een groote vaas met rozen te vinden als „een welkom voor dr. Jacobs van eenige vrienden”. Hoe in ’s hemelsnaam hadden die vrienden mijn zorgvuldig geheim gehouden vacantieoord kunnen ontdekken? Na eenig informeeren had ik den sleutel van het geheim in handen. Het te Tatra-Lomnics verschijnend vreemdelingenblad had plechtstatig mijn komst aangekondigd. Een dame uit Boeda-Pest, die ik op mijn kiesrechttochten eenige keeren had ontmoet, las het en had de vriendelijkheid mij, uit naam van haar zelf en hare huisgenooten, die sympathieke verrassing te bereiden. ’t Bleef niet bij bloemen. Dank zij hare vriendelijke bemoeiingen, voelde ik mij in de afgelegen badplaats alles behalve eenzaam. Voortdurend bracht zij mij in contact met families van wie zij vermoedde dat zij in eenig opzicht mijn geestverwanten waren. Door haar leerde ik ook de lieve, oude dame kennen die van den vroegen ochtend tot den laten avond, zware, groote sigaren rookte, maar die zich ook bijzonder interesseerde voor den moeilijken strijd welke de vrouwen voerden, om op politiek en economisch gebied zich de rechten te veroveren die voor den staatsburger waren weggelegd. Haar vriendelijkheid ging zoover, dat ik gedurende mijn verblijf voor het Geneeskundig Congres te Boeda-Pest de volledige beschikking kreeg over haar ruim en prachtig ingericht huis. De bedienden, te voren geïnstrueerd, vlogen op mijn wenken, en ten allen tijde kon ik van een equipage gebruik maken. Zoo werden mij de congresdagen in de Hongaarsche hoofdstad veraangenaamd. Uit den aard van de zaak stelde ik op het congres het meeste belang in de zittingen, welke werden gewijd aan de behandeling en de bestrijding van de gevolgen der prostitutie. Vrijwel alle medici die het woord voerden, deden dit om het een of andere reglementeeringssysteem te verdedigen. Over de bestrijding van de prostitutie als zoodanig, werd niet gerept. Toen ik het woord vroeg en trachtte aan te toonen, dat het doelmatiger en eenvoudiger was de prostitutie zèlf te bestrijden dan hare gevolgen, werd ik op hoorbaren toon gekwalificeerd als een hysterische vrouw. Onder de velen die tijdens de verschillende zittingen het woord voerden, was ook een medicus uit Serajewo. Hij vertelde met veel ophef van de maatregelen welke de Oostenrijksche regeering in zijn woonplaats had toegepast om besmetting door prostituées te voorkomen. Het toeval wilde, dat ik enkele jaren tevoren, kort nadat te Berlijn het Internationaal Medisch Congres was gehouden, waarbij ik tegenwoordig was, van de Oostenrijk-Hongaarsche regeering het aanbod had ontvangen om in haar dienst te treden en mij te Serajewo te vestigen. Ik zou dan in de stad, die later wereldbekend is geworden door den moord op den Oostenrijkschen troonopvolger, (de moord in het voorjaar van 1914, welke tot voorwendsel heeft moeten dienen om den reeds lang dreigenden oorlog te doen uitbreken), mij hebben moeten belasten met het behandelen van de daar wonende Turksche vrouwen, aan wier ziekbed volgens de voorschriften van den Koran, geen man-dokter mag verschijnen. Hoewel ik er geen oogenblik aan gedacht had om dit staatsambt te gaan vervullen, bleef ik voor Serajewo een zwak koesteren. Toen ik nu hoorde dat een groep medici, na afloop van het congres, een excursie naar die plaats zouden ondernemen, besloot ik van de partij te zijn. De medicus die ons op het congres van de sanitaire voorzorgsmaatregelen in Serajewo had verteld, was zoo vriendelijk geweest op mijn verzoek de autoriteiten aldaar mijn komst te melden. Zoo kon het gebeuren dat, nauwelijks in het hotel gearriveerd, een allerluguberst uitziend individu zich kwam voorstellen als de man die mij uit naam van de overheid zou begeleiden door de stadswijk, waar de van regeeringswege gesanctioneerde prostitutie was ondergebracht. Zonder over hetgeen ik zag in details te treden, wil ik alleen vertellen, dat tachtig procent van de meisjes met wie ik in aanraking kwam, van elders geïmporteerd waren, onder de voorspiegeling dat men haar een goede, winstgevende betrekking zou bezorgen. Het waren vooral meisjes uit de Hongaarsche bergstreken. Sommigen bleken te nauwernood de kinderschoenen ontgroeid. Op mijn vraag wat er met de zieke prostituées gebeurde, ontving ik het cynische antwoord: „Die gaan naar het hospitaal. Blijkt daar dat geen herstel mogelijk is, dan zetten wij ze over de Italiaansche grens!” Diep onder den indruk van de te Serajewo heerschende toestanden, stelde ik, van hetgeen ik gezien en gehoord had, een uitvoerig rapport op. Ik zond het aan mijn vrienden en geestverwanten te Boeda-Pest, met het verzoek om de Hongaarsche regeering in kennis te stellen van het vreeselijke lot dat hare onwetende vrouwelijke onderdanen in den zusterstaat wachtte. Of mijn pogen eenig resultaat heeft gehad, betwijfel ik, gezien de daar heerschende begrippen omtrent sexueele moraliteit. Misschien echter zijn de toestanden, sedert Serajewo in Servische handen is, in dit opzicht verbeterd. Reeds eenige jaren was het plan onder de oogen gezien, dat Mrs. Chapman Catt, de ook ten onzent overbekende presidente van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, tevens leidster van de vrouwenkiesrechtbeweging in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en ik, een studiereis om de wereld zouden maken. Kort na mijn thuiskomst uit Hongarije,—’t was meen ik in het begin van 1910,—bereikte mij de zeer dringende uitnoodiging om naar Zuid-Afrika te komen, teneinde er de vrouwen in het algemeen, maar de Boeren-vrouwen in het bijzonder, te helpen bij het organiseeren van den kiesrechtstrijd die zij wilden voeren. Daar Mrs. Catt van de Engelsch-sprekende vrouwen in Zuid-Afrika een zelfde verzoek had ontvangen, besloten wij, na het Internationaal Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, dat in het volgend jaar (15–22 Juni 1911) te Stockholm zou worden gehouden, de wereldreis te aanvaarden met Zuid-Afrika als eerste doel. Wij wilden op dezen tocht kennis vergaren omtrent landen en volken, inzonderheid betreffende de sociale en wettelijke positie der vrouw, en daarnaast, zoo namen wij ons voor, zouden wij overal waar dit praktisch nut kon afwerpen, de vrouwen opwekken tot en haar helpen bij den strijd voor politieke ontvoogding. Nauwelijks was ik in Kaapstad aangekomen, of ik werd overtuigd dat ik mijn programma zou moeten uitbreiden. Eenige dames kwamen mij namelijk verzoeken om haar te helpen in den strijd tegen de reglementeering der prostitutie en tegen het houden van openbare huizen van ontucht. Zij hadden dezen strijd aangebonden tegen seksegenooten, die zich hadden laten wijs maken dat het in het belang van de „fatsoenlijke” vrouw was, om van overheidswege, overal waar die nog niet bestonden, openbare huizen van ontucht op te richten. Die vrouwen trachtten nu de regeering te bewegen tot de oprichting over te gaan. Dringend werd mij verzocht de dwalenden tot gids te dienen, omdat, naar in de schriftelijke uitnoodiging werd gezegd: Onwetendheid bij het publiek en onwetendheid bij hen wier plicht het is wetten te maken of de gemaakte wetten tot uitvoering te brengen, de grootste vijand is van al degenen die gereglementeerde ontucht bestrijden. Teneinde de vrouwen zooveel mogelijk met raad en daad te kunnen bijstaan, moest ik mij eerst op de hoogte stellen van de geldende wetten en de heerschende toestanden. Mrs. Solly uit Kaapstad, de leidster van de „anti-prostitutie-beweging in Zuid-Afrika”, bezorgde mij voor dit doel vele waardevolle adressen en introducties. Laat ik alweer volstaan met de mededeeling dat ik de ergerlijkste toestanden leerde kennen. Met de belangen der vrouwen werd in geenerlei opzicht rekening gehouden. Noch het lot van wie als prostituée werd aangemerkt, noch dat van degenen die, tengevolge van de vaak buiten haar schuld opgedane besmetting, aan een venerische ziekte leden, legden eenig gewicht in de schaal. De bestaande regeling had uitsluitend ten doel om de mannen voor besmetting te behoeden, op de belangen der vrouwen werd niet gelet. In Kaapstad en Port Elizabeth, in Bloemfontein zoo goed als in Kimberley, Pretoria en Johannesburg, heb ik in vrouwenvergaderingen het prostitutie-vraagstuk behandeld en altijd kreeg ik dan een stapel schriftelijke dankbetuigingen. Kwam ik in een plaats aan, dan bleek reeds alles voor een bijeenkomst geregeld en van heinde en ver kwamen de vrouwen om naar mij te luisteren. Daar ik echter door de groote afstanden en het gebrek aan verkeersmiddelen, een breede schare belangstellenden niet had kunnen bereiken, werd mij dringend verzocht op de een of andere manier, door middel van courant of tijdschrift, mijn meeningen en opvattingen algemeen kenbaar te maken. Ik heb dit gedaan in een Open brief aan de vrouwen van Zuid-Afrika. Bij duizende exemplaren werd het eenvoudig gestelde artikel, dat zoowel in het Nederlandsch, als in het Engelsch verscheen, gedrukt en zelfs aan vrouwen die op de meest afgelegen hoeven woonden, werd het toegezonden. In dien brief heb ik duidelijk de gevaren aangetoond welke aan het houden van bordeelen en het reglementeeren der prostitutie zijn verbonden. Ik legde de vrouwen uit, dat de prostitutie niet noodzakelijk is en dat dit kwaad meer dan eenig ander de maatschappij ondermijnt, vrouwen en mannen met de ergste ziekten belast en schuldigen en onschuldigen treft. Ik trachtte aan te toonen hoe weinig praktisch nut het medisch onderzoek der prostituées oplevert, omdat immers een volkomen gezond bevonden vrouw, terstond na het onderzoek besmet kan worden door den man met wien zij in aanraking komt. „Wil men de verspreiding van de ziekten, die het gevolg zijn van prostitutie, inderdaad tegengaan en daarmede deze maatschappelijke kanker tevens trachten uit te roeien,—zoo eindigde mijn betoog,—dan dienen onze zonen reeds vroeg ingelicht te worden omtrent de gevaren die aan dit kwaad verbonden zijn. Wanneer zij door ouders, op scholen, door medici, telkens worden gewaarschuwd, dat geen prostituée, voorzoover zij gevaar voor besmetting oplevert, te vertrouwen is, onverschillig of zij in een bordeel woont, of haar beroep vrij uitoefent; wanneer men hen wijst op de gevolgen, die eene besmetting voor hen zelf oplevert; wanneer het verder den mannen niet langer door zeden en wetten gemakkelijk wordt gemaakt, zich aan dit kwaad over te geven, dan zal er een tijd komen, dat de maatschappij uit even zedelijke mannen als zedelijke vrouwen bestaat, en dat wij verlost worden van eene reeks ziekten, die eene schande zijn voor eene beschaafde natie. „Het handhaven van huizen van ontucht en het hebben van een „Contagious Diseases Prevention Act” kan het aanbreken van zulk een tijd alleen tegenhouden. Daarom is het de plicht van alle vrouwen, met kracht aan te dringen tot verbod van deze beide maatregelen, die in vroegere tijden, toen men omtrent de verspreiding van de venerische ziekten nog in het onzekere verkeerde, zijn in het leven geroepen.” Van Zuid-Afrika voerde mijn weg naar Oost-Afrika en Azië. Overal waar ik kwam trachtte ik mij zoo volledig mogelijk op de hoogte te stellen van de toestanden op moreel en sexueel gebied. Heel wat ellende heb ik aanschouwd, maar uit den aard van de zaak is het ons als doortrekkende reizigsters niet mogelijk geweest aan verbetering der toestanden mede te werken. Dat het in Juni 1913 te Boedapest gehouden congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht geheel beheerscht werd door den strijd tegen de prostitutie, is het gevolg geweest van de ervaringen welke Mrs. Catt en ik gedurende onze reis hadden opgedaan. Het uitbreken van den oorlog heeft er toe geleid, dat de op dat congres besproken plannen, niet in daden werden omgezet. Toen de wereld in vlammen stond, meenden veler onzer en m.i. terecht, dat wij allereerst onze krachten op de vredesbeweging dienden te concentreeren, want wat beteekent een betere moraal op sexueel gebied, als het nieuwe geslacht, dat van die opvattingen wordt doordrongen, de kans blijft loopen in een oorlog te worden gedood, of alle besef van moraliteit te verliezen? Volledigheidshalve zij hier nog even vermeld, dat onder den titel: „Vrouwenbelangen”, in 1899 bij L. J. Veen te Amsterdam, een werkje van mijn hand is verschenen. In dit boek bespreek ik, als tweede van de drie vraagstukken van actueelen aard: „de wettelijke regeling der prostitutie.” De beide andere artikelen zijn gewijd aan de economische en staatkundige onafhankelijkheid der vrouw en aan de willekeurige beperking van het kindertal. X MIJN VERBOND MET CAREL VICTOR GERRITSEN Korte levensschets van C. V. Gerritsen.—Mijn kennismaking met hem.—Ons leven en ons huwelijk.—Verschillende reizen per rijwiel.—Schotsche gastvrijheid.—Het Congres van den Internationalen Vrouwenraad in Londen.—Invloed van Gerritsen’s openbaar leven op het mijne.—Zijn strijd voor reorganisatie van verschillende instellingen van Armenzorg.—Mijn 25-jarig jubileum als medicinae doctor.—Onze reis naar Amerika.—Zijn dood. In de vorige hoofdstukken heb ik reeds zoo dikwijls den naam van C. V. Gerritsen genoemd, dat ik, naar het mij voorkomt, nu eerst een hoofdstuk moet wijden aan ons beider vriendschaps-, liefdes- en huwelijksverhouding. De invloed die deze op mijn verder leven heeft gehad is te groot geweest dan dat ik er niet bij zou stilstaan. Laat mij eerst in korte trekken zijn levensloop weergeven. Carel Victor Gerritsen (geboren 2 Febr. 1850) was de oudste van het zestal kinderen van Henri Gerritsen en Elisabeth Brasser Rijs, te Amersfoort. Hij, de vader, was grossier in den graan- en fouragehandel. Carel muntte uit op de lagere school en toen hij die had afgeloopen kwam hij te Amsterdam in huis bij een leeraar, den Heer Van Otterloo, om de Openbare Handelsschool te bezoeken. Wanneer hij van dien tijd vertelde, sprak hij het liefst en met ingenomenheid over de lessen van een leeraar, met name N. G. Pierson (later achtereenvolgens hoogleeraar, President van de Nederlandsche Bank en Minister), die als docent in hooge mate de gave bezat om liefde op te wekken voor de studie van staathuishoudkunde en sociale vraagstukken. Toen Carel met goed gevolg het eind-examen van de Handelsschool had afgelegd, was het zijn vurige wensch om het toelatingsexamen voor de Universiteit te doen en verder te gaan studeeren. Daarvan kon echter niets komen. Zijn vader had hem noodig in de zaak. Hij moest naar Amersfoort terug, werd weder opgenomen in het ouderlijk gezin en kwam bij zijn vader op kantoor. Dat kon niet lang goed gaan. De beide ouders waren ouderwetsche menschen van de streng orthodox-protestante richting. Des Zondags gingen zij trouw ter kerke, waar de vader ook een functie in den kerkeraad vervulde. Dien middag kwam gewoonlijk de dominee op theevisite. De kinderen moesten natuurlijk mee naar de kerk en als Zondagsmiddags de predikant op bezoek was, hadden zij aandachtig te luisteren naar zijn lessen en vermaningen. Het spreekt vanzelf dat er voor gezorgd werd dat zij op tijd werden aangenomen. Aan dit alles wilde Carel zich niet onderwerpen. Hij weigerde naar de kerk te gaan, om aan tafel te bidden en Zondags als de dominee kwam, thuis te blijven. Ook wilde hij niet worden „aangenomen”. Toen hierover ernstige huiselijke scènes uitbraken, werd het aan beide kanten duidelijk dat er geen samenwerking mogelijk was. Carel verliet het ouderlijk huis en ging naar Londen, waar hij spoedig een betrekking kreeg op een handelskantoor voor administratie. Het moet in de dagen zijn geweest toen Charles Bradlaugh, als een consequent vrijdenker, weigerde om in het Parlement den eed af te leggen en hij met zijn reuzenkracht vocht tegen de suppoosten, zoodat hij na een dapperen strijd, met de kleeren aan flarden gescheurd, buiten de zaal terecht kwam. Dit tooneel heeft zich eenige malen herhaald, maar de kiezers van zijn district zijn niet in gebreke gebleven om hem telkens opnieuw af te vaardigen. Ten leste heeft Bradlaugh, ondanks zijn standvastigheid en zijn kracht, den ongelijken strijd moeten opgeven. Gerritsen schaarde zich met geestdrift onder de geestverwanten en openlijke verdedigers van Bradlaugh en daardoor kwam hij in contact met hemzelf, met Annie Besant, Dr. Charles Drysdale en andere Engelsche hervormers op sociaal gebied. Die kennismaking heeft geleid tot hechte vriendschapsbanden met nagenoeg al de hier bedoelde persoonlijkheden. Naar ik vroeger reeds heb verteld, is het Gerritsen geweest, die, zonder dat ik hem toen reeds persoonlijk kende, mij introducties zond voor deze vrienden en daaraan is het te danken geweest, dat ik bij mijn eerste bezoek aan Londen, direct met al die personen in kennis kwam. Toen Carel reeds enkele jaren in Londen had gewoond, kreeg hij plotseling bericht uit Amersfoort, dat zijn vader was bezocht door een ernstige oogaandoening, welke vermoedelijk op geheele of gedeeltelijke blindheid zou uitloopen. Hij moest zoo spoedig mogelijk thuiskomen om de leiding van de zaak op zich te nemen in samenwerking met David, zijn jongeren broeder. Ook thans nam hij geen intrek in het ouderlijk huis, maar richtte hij zich in boven het kantoor. Door betrekkingen met het buitenland te openen, slaagde hij er in om de zaak uit te breiden. De avonden besteedde hij aan studie en om in het bekrompen stadje dat toen overwegend anti-revolutionnair was, nieuwe, frissche denkbeelden ingang te doen vinden, zorgde hij voor lezingen, en schreef hij artikelen die hij op eigen kosten liet drukken en onder het volk verspreiden. Reeds in het tweede hoofdstuk heb ik opgemerkt dat hij op die manier een slechten naam had gekregen. Vooral was dit het geval toen hij zich openlijk een vriend van Multatuli toonde, die in Amersfoort een lezing kwam houden en die zelfs bij hem logeerde! Intusschen onderhield hij steeds de in Engeland aangeknoopte relaties en zoodra de zaken hem dat veroorloofden, ging hij bij wijze van vacantie voor enkele dagen naar Londen. Na enkele jaren richtte hij te Amersfoort een weekblaadje op, onder den naam van „Ons Blad” en daarin schreef hij gewoonlijk zelf het hoofdartikel. In 1881 werd hij gekozen tot lid van den Raad en daar was hij altijd in oppositie tegen het sterk rechts getinte dagelijksch bestuur. In den voortdurenden strijd ging het b.v. vooral tegen de reglementeering van de prostitutie. Daarover schreef hij een brochure, waarin hij zelf de sociale en moreele elementen bijeenbracht en ik hem de medische gegevens had verschaft. Verder voerde hij strijd tegen den kinderarbeid in fabrieken en op ander terrein, voor beter onderwijs, voor het toelaten van meisjes op de stadsscholen voor jongens, en ten bate van een pensioenfonds voor gemeentewerklieden. Buiten den Raad ijverde hij o.a. voor onderwijs aan schipperskinderen. In Mei 1886 verhuisde Gerritsen naar Amsterdam en bij de opening van den nieuwen cursus in het najaar, ging hij aan de Universiteit de colleges volgen van de hoogleeraren Quack en Pierson. In het volgende jaar behaalde hij het diploma M. O. in de staathuishoudkunde. Toen reeds, in 1887, was zijn belangrijke studie verschenen over de Nederlandsche Bank, waarin hij het denkbeeld bepleitte om die instelling om te zetten in een rijksbank. In het begin van 1888 voerde hij met enkele anderen strijd in de kiesvereeniging „Burgerplicht” tegen het eigenmachtig optreden van het bestuur en bepaaldelijk van enkele invloedrijke leden, die gewoon waren onder elkander uit te maken wie in den Raad zou komen en wie Amsterdam in de Kamer zouden vertegenwoordigen. Dit conflict leidde tot het uittreden van een aantal leden, die als „radicalen” werden gedoodverfd en die daarop, naar de manier van de oude Geuzen, de radicale kiesvereeniging „Amsterdam” oprichtten. Gerritsen is daarbij een der voormannen geweest. Zij streefden naar billijker vertegenwoordiging van de geheele burgerij in den Raad, waarbij ook de minderheden stem in het kapittel zouden krijgen. Als logisch gevolg hiervan ontstond een anti-liberale coalitie van radicalen en kerkelijken, en toen nu in het najaar van 1888 deze, als een monsterverbond uitgekreten, coalitie, zich bij de verkiezingen liet gelden, behaalde zij een groote overwinning. Verscheidene oude „regenten” werden gewipt en tot de nieuw gekozenen behoorde, als de eerste radicaal. ook C. V. Gerritsen. Hoe heeft hij toen, aanvankelijk alleen gesteund door een der oudere raadsleden, Mr. W. Heineken, met nooit bezwijkende vasthoudendheid, gevochten tegen monopolies en concessies, tegen het beleid der politie, en tegen andere zaken die hem misbruiken geleken! Na eenigen tijd kreeg hij hulp toen Mr. M. W. F. Treub mede in den Raad was gekozen en J. de Koo in „de Amsterdammer” door zijn scherpe pen grooten invloed had op de publieke meening. Samen met Treub bevocht hij nieuwe besteksbepalingen en de zeer wenschelijke wijzigingen in het werkliedenreglement. Aan hen beiden is het te danken dat, op het voorbeeld van Amsterdam, bijna over het heele land een maximum arbeidsduur en een minimum loonstandaard zijn vastgesteld. In Februari 1893 werd Gerritsen door het district Leeuwarden naar de Tweede Kamer afgevaardigd, waar hij, weder als de eerste radicaal, zitting nam. Hier kan slechts worden aangestipt dat hij als Kamerlid zijn beginselen niet verloochende. Ongetwijfeld met het voorbeeld van Bradlaugh voor oogen, diende hij een initiatiefvoorstel in, waarbij óók voor de gewestelijke en gemeentelijke vertegenwoordiging, de vrije keus tusschen eed en belofte zou worden verzekerd. Tot zijn groote voldoening is dat voorstel aangenomen en het beginsel dus in de Wet vastgelegd. Tot September 1897 heeft hij in de Kamer zitting gehad, toen hij te Leeuwarden door een sociaal-democraat werd vervangen. Wel werd hem in 1901 een nieuwe candidatuur aangeboden, maar hij heeft daarvoor bedankt omdat de Amsterdamsche gemeentezaken al zijn werkkracht in beslag namen. Op 5 September 1899 n.l. was hij, als opvolger van Mr. Schölvinck, gekozen tot wethouder voor de handelsinrichtingen en de armenzorg. In die positie heeft hij vruchtbaar en blijvend werk verricht. Ik wil alleen constateeren, dat aan zijn initiatief en zijn onversaagden moed, de geheele organisatie van den gemeentelijken geneeskundigen dienst te danken is geweest, en dit hoewel daarbij het geheele corps Amsterdamsche geneesheeren tegen hem in het harnas kwam. In den Raad vond Gerritsen, behalve bij Treub, ook steun bij geestverwanten als Hugo Muller, Kouveld en Den Hertog, buiten den Raad ook in „de Amsterdammer, Weekblad voor Nederland” onder de scherpzinnige leiding van dien buitengewonen publicist, J. de Koo. (Er werd een Nederlandsche bond van radicalen opgericht, welke in 1901 is opgegaan in den Vrijzinnig-Democratischen Bond, en daarmede ging ook de naam radicalen verloren). Het kon gebeuren dat Gerritsen in den Raad door enkele zijner vroegere medestanders heftig werd bestreden. Deze en andere redenen zijn hem zelfs aanleiding geweest om in 1902 als wethouder te bedanken en zelfs volhardde hij bij dat besluit, toen de Raad hem in September opnieuw tot wethouder verkoos. Daarna is hij echter toch Raadslid gebleven. In al de colleges waarin hij zitting heeft gehad,—waarbij ook verscheidene jaren in de Provinciale Staten—heeft Gerritsen gestreden voor gelijke rechten van man en vrouw, voor verbetering van de levensvoorwaarden der arbeiders en van de bestaande toestanden op hygiënisch gebied (arbeiderswoningen, schoolbaden, enz.) In den Amsterdamschen Raad in het byzonder heeft hij zich een kampioen getoond voor gemeente-exploitatie, en niet het minst aan hem is het te danken, dat een eind kwam aan de monopolies, zoodat de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij, de (Engelsche) gasmaatschappij, de Bell-Telefoon en nog andere, door de Stad werden overgenomen om over te gaan in gemeentelijke bedrijven. Hiermede zijn althans enkele feiten uit zijn werkzaam en voor de gemeenschap nuttig leven aangestipt. Naar ik hiervoor reeds heb verteld, hadden Gerritsen en ik na mijn eerste examen nu en dan brieven gewisseld. Toen ik na mijn examen voor semi-arts, typhus had gekregen, was hij zonder zich te noemen naar mijn toestand komen informeeren; bij mijn promotie was hij onder de toehoorders en ook had hij mij aanbevelingen gezonden aan zijn vele goede vrienden te Londen, toen ik daarheen zou gaan. Ondanks dit alles had ik reeds enkele maanden te Amsterdam de medische praktijk waargenomen vóór ik hem persoonlijk leerde kennen. Toch had hij reeds lang te voren een bezoek gebracht bij mijn ouders en aan mijn vader verlof gevraagd mij te mogen opzoeken. Toen mijn vader mij dit overbracht, heb ik hartelijk gelachen. Eerlijk gezegd kreeg ik nu,—al hadden zijn brieven mij die meening niet gegeven,—den indruk dat ik met een ouderwetschen, bedeesden jongeling te doen had. Dat voorafgaande bezoek aan mijn vader nam alle romantiek voor mij weg, en zonder eenig verlangen zag ik de aankondiging van zijn visite tegemoet. Het werd 20 Januari 1880. Toen kreeg ik een keurig geschreven briefje waarin Gerritsen mij meedeelde, dat hij in Londen eenige van onze wederzijdsche vrienden had ontmoet, die hem met groeten voor mij hadden belast. Daarover wilde hij mij nu gaarne het een en ander mondeling vertellen en daarom vroeg hij verlof om mij den eerstvolgenden Zondagmiddag op het thee-uur te mogen opzoeken. Ziezoo, dacht ik, nu heeft hij een boodschap en nu durft hij komen. Mijn jongste zuster Frederique, toen leerares in wiskunde en boekhouden aan de Meisjes-H. B. School in Den Haag, was bij mij toen Gerritsen zich liet aandienen. De thee stond gereed. Wij waren beide met een handwerkje bezig. Ik borduurde bloemen op donkerblauwe zijde, mijn zuster haakte fijne kant. Die handwerkjes braken onmiddellijk het ijs. Op het gezicht van Gerritsen was duidelijk zijn verwondering te lezen, dat hij ons onledig vond met iets zoo huiselijks als een handwerkje! Ik vroeg hem dan ook direct plagend hoe hij zich mij had voorgesteld, de vrouw met wie hij nooit anders dan ernstige en zakelijke briefjes had gewisseld? Meende hij werkelijk dat ik nooit anders dan studieboeken opnam? Om hem te bewijzen dat het niet zoo maar een gelegenheidswerkje was wat ik onder handen had, haalde ik uit mijn werkmandje nog ander handwerk. Mijn zuster en ik vertelden hem dat wij de japonnen die wij droegen, zelf hadden gemaakt, maar ik voegde er bij, dat zoodra ik genoeg verdiende, ik zulk werk graag aan meer bevoegden zou opdragen. Hierna vlotte het gesprek alsof we oude kennissen waren. Vanzelf kwamen we te spreken over het leven van vrouwen van wie levensbeschrijvingen waren verschenen en Gerritsen vertelde ons van zijn vrij uitgebreide bibliotheek, waarin een aantal van die boeken aanwezig waren. Toen hij opstond was het veel te lang voor een eerste visite geweest. Daarover wilde hij zich verontschuldigen, maar mijn zuster en ik namen gaarne de schuld op ons, omdat we hem zoo lang aan de praat hadden gehouden. Hij vertrok met de belofte, ons uit zijn bibliotheek enkele boeken te zenden waarover we gesproken hadden. Hoewel dit bezoek dus goed geslaagd was, duurde het toch nog vrij lang voor het werd herhaald. Hij had de boeken gestuurd en een briefje van ontvangst gekregen, maar daarbij bleef het voorloopig. Het werd 8 Maart, de eerste verjaardag van mijn promotie tot doctor in de medicijnen. Ik had aan den datum niet gedacht en zou hem ongemerkt hebben laten voorbijgaan, maar op mijn ontbijttafel vond ik een vaas met bloemen en daarbij een kaartje van C. V. Gerritsen. Aan de achterzijde stond geschreven: „Zullen de Nederlandsche vrouwen beseffen welk een gewichtige dag 8 Maart 1879 voor haar leven is?” Hij was de eenige die mij aan dien bijzonderen dag herinnerde. Dien middag bracht hij mij, vergezeld van zijn zuster en zwager Hengeveld, een bezoek om mij te feliciteeren, en hij was verwonderd dat niemand anders aan dezen dag had gedacht. Ik werd uitgenoodigd om met hen in het Amstel-Hotel te gaan dineeren. Mijn broeder Eduard, als officier der infanterie te Amsterdam in garnizoen, die mij toevallig opzocht, werd mede uitgenoodigd. Wij namen de uitnoodiging aan en zoo leerde ik ook Gerritsen’s naaste verwanten kennen. Gedurende dat jaar 1880 wisselden we enkele onbeteekenende brieven en een paar malen bracht Gerritsen mij een bezoek, gewoonlijk om zelf boeken te brengen die ik ter leen had gevraagd, maar verder hoorden we niet veel van elkander. Eerst in Maart 1881, enkele weken na den dood van mijn goeden vader, meldde Gerritsen zich op een avond bij mij aan. Ik was nog zeer sterk onder den indruk van het groote verlies dat ik had geleden en hij kon dit geheel beseffen. Het was mij een aangename bemoediging, hem op waardeerende wijze over mijn vader te hooren spreken met de oprechte verzekering van zijn voldoening, dat hij hem nog had leeren kennen. Hierdoor kwamen we tot een vertrouwelijk gesprek over mijn vader, die mijn goede vriend en raadsman was geweest. Voor zijn tijd mocht hij gerekend worden tot de verst vooruitstrevenden op politiek en sociaal gebied, al was in onze gesprekken toch dikwijls het streven merkbaar om een radicale opvatting te onderdrukken, wanneer hij bevreesd was dat ik te ver zou gaan en daardoor in moeilijkheden zou komen. Over vele maatschappelijke vraagstukken had hij een rijp en gevestigd oordeel. Met hem kon ik over alles spreken en nooit was het hem te veel om mij aan te hooren en van gedachten te wisselen. Al liepen onze meeningen ook dikwijls uiteen, altijd bracht hij mij tot dieper inzicht en nadenken. Aldus gaf ik Gerritsen een denkbeeld van hetgeen ik in mijn vader als mijn eenigen goeden vriend verloren had en wat ik meende nooit meer te zullen terug vinden. Toen ik daarmee ten einde was, vroeg hij mij, heel schuchter, of hij niet zou mogen beproeven de vriend te worden met wien ik over veel wat mij belang inboezemde zou kunnen spreken? Op medisch terrein, zeide hij, zou hij mij moeilijk kunnen volgen, maar op maatschappelijk gebied waren we immers dezelfde beginselen toegedaan en daar zouden we elkander kunnen helpen en steunen. Op dien avond werd de eerste vriendschapsband tusschen ons gelegd. Het was nog slechts een losse band. Ik kon het mij nog niet recht voorstellen dat ik met een man dien ik toch maar weinig kende, zou kunnen spreken over al de problemen die zich iederen dag aan mij opdrongen, en dat ik veel waarde zou hechten aan zijn meening. Dan kon ik over al de kwesties die mij bezig hielden, mij immers beter verstaan met Hélène Mercier, met Cornelie Huygens, Elise Haighton of andere goede vriendinnen? Onze vriendschappelijke relatie kwam dan ook in den aanvang hierop neer, dat we wat meer briefjes wisselden en dat zijn bezoeken wat talrijker werden. Gerritsen kwam geregeld op de Graanbeurs te Amsterdam en als die ’s Maandagsmiddags was afgeloopen, zoo tusschen drie en vier, wanneer ook mijn spreekuur voorbij was, kwam hij dikwijls aanloopen. Dan spraken we over de kwesties die in het een of ander tijdschrift of dagblad waren behandeld. Soms waren we nog druk in gesprek als hij alweer naar den trein moest om op tijd in Amersfoort te zijn, en dan bracht ik hem naar het station om onderweg het onderwerp te kunnen afhandelen. Het was een rumoerige tijd op politiek gebied. De strijd tusschen voor- en tegenstanders om bij de aanstaande Grondwetsherziening tot een uitbreiding van het mannenkiesrecht te komen, gaf ons van week tot week stof genoeg tot gedachtenwisseling. Op dat terrein was Gerritsen zoo zeer mijn meerdere, dat ik steeds sterker voelde, hoe zijn vriendschap en zijn voorlichting mij van nut waren. Toen Gerritsen in 1881 in Amersfoort lid van den Raad was geworden, kon ik hem in vele gevallen van dienst zijn. Dikwijls kwam hij onverwacht mijn opinie vragen over een onderwerp dat in den Amersfoortschen Raad aan de orde was. We bespraken b.v. uitvoerig de kwestie om in Amersfoort al dan niet een gemeentelijke school voor meisjes op te richten. Ik was er tegen. Ik wilde dat de Gemeente zoowel de H. B. School als het Gymnasium, voor meisjes open zou stellen. Gerritsen vreesde dat de geestesgesteldheid van de burgerij in Amersfoort nog in langen tijd niet rijp zou blijken voor zulk een maatregel en dat de geestelijke belangen van de meisjes door dat uitstel zouden worden benadeeld. Ik hield echter vol, dat het uitstel van het toelaten op die scholen, in de gevolgen minder verkeerd zou zijn dan het oprichten van een afzonderlijke meisjesschool. Toen Gerritsen in den Raad ging ijveren voor het afschaffen van het reglementeeren der prostitutie, schreef hij daarover ter inleiding een brochure. Daartoe verschafte ik hem alle medische gegevens, en samen bespraken wij de sociale en moreele argumenten die tegen die reglementeering waren aan te voeren. Voor zijn weekblad „Ons Blad” schreef ik dikwijls een hoofdartikeltje, wanneer drukke zaken hem verhinderden het zelf te doen, of indien het hem op een oogenblik aan stof ontbrak. Op die wijze kon ik over „de opvoeding der meisjes”, over „de achterstelling der vrouw op wettelijk en maatschappelijk gebied”, of een ander van mijn lievelingsdenkbeelden, mijn overtuiging vrijelijk uitspreken. Toen ik in 1882 openlijk begon op te treden voor het willekeurig moederschap en ik in het begin van 1883 den strijd opende voor het vrouwenkiesrecht, vond ik bij Gerritsen grooten steun. Het vertrouwen in elkanders meening was langzamerhand sterker geworden. Nooit zou er een artikel van mij verschijnen, of het was eerst ter beoordeeling naar Amersfoort gezonden, maar van zijn kant zou ook Gerritsen niets publiceeren zonder mij vooraf te raadplegen, indien hij wist dat ik over het onderwerp een eigen meening had. Als ik onze briefwisseling van de jaren 1881, ’82 en ’83 nalees, dan schijnt het mij, dat wij als twee jonge radicale hervormers, de roeping en den vollen last gevoelden om de heele wereld te hervormen. We behandelden allerlei problemen, en wanneer dan van mijn kant de briefwisseling eens stokte, dan kwam er een kort briefje met de vraag: „Wat is er aan de hand, waarom hoor ik niets over (dit of dat epistel) dat gij toch moet gelezen hebben”? Soms met een vinnig slot: „Verknoei uw tijd niet meer met handwerkjes!” Die jaren van samenwerking, waarin wij alle problemen, ook die van de sexueele verhoudingen, vrijmoedig samen behandelden, hadden ons beiden, geestelijk en lichamelijk volkomen gezonde menschen die wij waren, van lieverlede de overtuiging gegeven dat onze vriendschap was uitgegroeid tot een inniger band. Uit ons gemeenschappelijk werk was een innerlijke overeenstemming, een „Seelenharmonie” geboren. Niets zou een huwelijksverbond in den weg hebben gestaan, indien wij beiden niet overtuigd waren geweest, dat een vrouw die zichzelve respecteert, onder de bestaande huwelijkswetten geen huwelijk kan sluiten. Er kwam nog bij, dat Gerritsen in Amersfoort woonde en ik onder geen voorwaarde mijn praktijk in Amsterdam zou willen opgeven. Toen wij deze omstandigheden goed overdacht en besproken hadden, kwamen wij tot het besluit om elkander gedurende langen tijd niet te ontmoeten en alleen bij hooge uitzondering te zullen schrijven. Maanden verliepen zonder dat wij anders dan op indirecte manier iets van elkaar hoorden. In Mei 1884 kreeg ik voor het eerst weer een brief. Gerritsen deelde mij mede, dat hij eenige weken in Londen was geweest, omdat het leven in Amersfoort hem in elk opzicht onbevredigd liet. Hij had gehoopt in Londen een hem passenden werkkring te vinden, maar toen hij daar eenmaal was voelde hij zich nog even onvoldaan en dacht hij er over een groote reis te maken, om afleiding te zoeken en op andere gedachten te komen. Met enkele woorden tot antwoord raadde ik hem aan, te doen wat hij zich reeds had voorgenomen. Maar... voelde ikzelf mij voldaan over ons besluit tot verwijdering? In weerwil van mijn drukke medische praktijk, die bijna al mijn tijd in beslag nam, voelde ik toch steeds dat er iets aan mijn geluk ontbrak. Een drukke werkkring, werk dat men met liefde en toewijding verricht, is de grootste troost bij alle moeilijkheden in het leven, maar voor jonge, normaal aangelegde menschen is het toch blijkbaar niet het ééne noodige. Ik gevoelde mij niet gelukkig. Toen eenmaal het liefdegevoel was ontwaakt, kon dat niet meer onderdrukt worden door een met liefde waargenomen werkkring als eenig levensdoel. Er was een onrust over mij gekomen, die op bedenkelijke wijze invloed kreeg op mijn geestesleven. Toch wilde ik mij daaraan niet onderwerpen. Ik wilde vrij en onafhankelijk blijven, om de taak die op mij rustte, naar mijn beste weten en kunnen te volbrengen. Daarom nam ik mij ernstig voor, strijd te blijven voeren tegen mijn innerlijke verlangens, en daarbij prentte ik mij in, dat onder de gegeven omstandigheden een huwelijk mij evenzeer onbevredigd zou laten. In het voorjaar van dat jaar, 1884, had ik twee ernstige patiëntjes gehad, meisjes van 12 en 14 jaar. Die kinderen, uit een rijke koopmansfamilie te Amsterdam, waren vriendinnetjes geworden. Haar vader was ook ziek geweest en nu zou hij, door zijn vrouw vergezeld, op raad van zijn geneesheer voor een badkuur naar Kissingen gaan. Ik zou het toezicht blijven houden op de beide kinderen en hen in het begin van Augustus naar Luzern brengen, waar de ouders na afloop van de badkuur zich ook heen zouden begeven. Daar was ik uitgenoodigd de gast van de familie te zijn. Met eenig voorbehoud nam ik de uitnoodiging aan. Wel zou ik de meisjes naar Luzern brengen en een of twee weken bij hen blijven, maar daarna wilde ik vrij zijn, om op eigen gelegenheid nog eenigen tijd in Zwitserland rond te trekken. In de tweede week van mijn verblijf in Luzern, maakte ik kennis met drie Engelschen, een broeder met twee zusters, die van plan waren om een voetreis te maken door een deel van Zwitserland. Wij kwamen overeen dat ik mij bij hen zou aansluiten. Toen ik kort daarna op een schemeravond aan het Luzernermeer alleen heen en weer wandelde, zag ik op een terugkeerend stoombootje eenige heeren en onder hen herkende ik Gerritsen! Hij had ook mij opgemerkt. Het was niet toevallig dat hij in Luzern opdook, want in Amsterdam had hij mijn adres vernomen. Toen ik hem vertelde van de drie Engelschen met wie ik over een paar dagen een voetreisje ging maken, vroeg hij of ik er iets tegen had indien hij verzocht zich te mogen aansluiten. Daartegen had ik geen bezwaar en de zaak kwam in orde. Op den bepaalden dag ging ons vijftal op weg. We hadden afgesproken geen al te groote tochten te maken. We zouden ons den tijd gunnen om eens een zijweg in te slaan, of op een mooie plek wat blijven peinzen en praten, en we zouden alle eentonige gedeelten afleggen per spoor, op een stoomboot of met een voertuig. Het reisplan was, om van Luzern over de Brünig naar Meiringen en Brienz te wandelen, van daar naar Spiez, Kandersteg, en dan de Gemmi over naar Leuk. Dan zouden we de Rhône volgen tot Martigny en van daar naar Chamonix trekken. Toen we op zekeren avond over de Gemmi in Leukerbad (Loèche-les-Bains) waren aangekomen en daar alleen zouden overnachten, maakte ik eenige bezwaren. Deze badplaats en de geneeswijze die er werd toegepast, interesseerden mij buitengewoon. Op uitnoodiging van den vriendelijken geneesheer, besloot ik hier in Leukerbad twee dagen alleen achter te blijven, waarna ik des avonds van den tweeden dag de overigen per spoor weer zou inhalen en mij bij hen voegen. Dit program werd precies uitgevoerd, maar toen ik aan het bepaalde station uitstapte, vond ik op de afgesproken plaats alleen Gerritsen. Hij vertelde dat onze Engelsche vrienden naar Martigny waren doorgereisd, om vandaar over Parijs huiswaarts te keeren. Wat zouden wij nu doen? Zouden we het reisplan samen voortzetten en de gevolgen daarvan aanvaarden? Den volgenden dag zouden we tot een besluit komen. Een wettig huwelijk, daarover waren we het eens, was voor ons beiden buiten kwestie. Een vrij huwelijk, waarbij wij elk onze volle vrijheid zouden behouden en economisch onafhankelijk van elkander zouden zijn, waarbij wij zelfs afzonderlijk zouden blijven wonen, daartegen konden alleen begrippen van conventie bezwaren in den weg leggen. Als twee volkomen vrije menschen, konden we, door het leven naar eigen overtuiging te regelen, alleen ons zelf dienen of schaden. Ons verbond zou berusten op een beproefde vriendschap, op wederzijdsche waardeering en groote overeenstemming in levensopvatting. De bezwaren die er tegen waren aan te voeren, konden niet opwegen tegen de voordeelen die het verbond voor ons zou meebrengen, en daarbij in de eerste plaats verhoogd levensgeluk. We kwamen overeen alle groote en kleine vacanties samen door te brengen en verder ons leven weder te volgen als vroeger. Nooit heeft ook maar één oogenblik het gevoel mij bekropen, dat ik door ons leven op deze wijze in te richten, geen hoog zedelijk standpunt had ingenomen. Integendeel waren wij beiden overtuigd dat huwelijken in de toekomst op deze wijze behoorden te worden aangegaan en dat daarmede de kans zou worden geopend dat zij ook op den duur gelukkig zouden zijn. In het laatst van 1885 en het begin van 1886 werd bij Gerritsen de wensch steeds sterker om Amersfoort te verlaten en zich te Amsterdam blijvend te vestigen. Die wensch werd versterkt omdat hij zich liefst van de handelszaken wilde losmaken, en zich naar zijn neiging meer in wetenschappelijke richting ontwikkelen. Samen zochten wij toen te Amsterdam een voor hem geschikte woning. Ik huurde zijn dienstpersoneel en volgens onzen gemeenschappelijken smaak werd het huis ingericht. Ampel bespraken we toen of we niet tot samenwonen zouden overgaan. Daarvan echter werden we terug gehouden door mijn vrees dat, door het zoo openlijk trotseeren van de publieke opinie, mijn medische praktijk zou worden geschaad en ik daardoor mijn economische onafhankelijkheid zon verliepen. Dit deden we dus niet, maar doordat we nu in elkaar’s nabijheid woonden, werd ons leven inniger. Er ging geen dag voorbij of we wisselden ten minste een briefje. Gedurende de beide eerste jaren van zijn verblijf te Amsterdam, volgde Gerritsen aan de Universiteit de colleges in staatsrecht en staathuishoudkunde, en altijd kon ik er op rekenen dat hij mij van alles wat hem wetenswaardig leek, geheel op de hoogte bracht. Toen hij in 1888 met enkele andere vooruitstrevende mannen den Radicalen Bond oprichtte, de eerste politieke partij welke het vrouwenkiesrecht in haar program opnam, is mijn invloed daaraan natuurlijk niet vreemd geweest. In die partij werden, evenzeer voor de eerste maal in ons land, onder dezelfde bevoegdheden als de mannen, ook vrouwen als leden opgenomen. In het voorjaar van 1890 ging Gerritsen voor drie maanden naar Parijs met het tweeledig doel om daar colleges te volgen in économie politique en financiewezen, en zich tegelijk meer bedrevenheid eigen te maken in het gebruik van het Fransch. Bij het nalezen van de brieven uit dien tijd, waarin hij mij op de hoogte bracht van alles wat hij zag en ondervond, werd ik getroffen door een eenvoudige mededeeling die ons thans, in den tijd van druk autoverkeer, vreemd en zelfs naïef moet toeschijnen. In een brief van 19 Juni 1890 lees ik het ongehoorde feit: „Gisteren heb ik onder de honderden rijtuigen in de Champs Elysées er een gezien zonder paard! Dat is nu wel geen wonder, maar als ik er bijvoeg dat het niettemin voortbewoog, ongeveer met denzelfden spoed als andere rijtuigen met een paard in draf, wat zeg je dan? Het was een rijtuig in den vorm van een groote tilbury. Hier noemden ze het een charette. Er zaten twee heeren in, waarvan de een stuurde met een lang roer dat bevestigd was aan een voorwiel. Het werd voortbewogen door stoom. De kleine machine was aangebracht onder het rijtuig. Zij gaf geen rook en maakte geen geraas. Een aardige uitvinding, niet? Wie weet wat de electriciteit ons op dit gebied voor wonderen brengen zal!” Kort nadat Gerritsen uit Parijs was teruggekeerd. maakte ik mij gereed om naar Berlijn te gaan om deel te nemen aan een internationaal geneeskundig congres. Die reis was voor mij nog bijzonder aantrekkelijk omdat ik daar zeer waarschijnlijk mijn vroegere medische vrienden uit Engeland zou ontmoeten, ongerekend verschillende beroemdheden uit andere landen. Die verwachting is ook vervuld en nog tegenwoordig heb ik de aangenaamste herinneringen aan dat congres en aan alles wat daaraan was verbonden, behouden. Door dat verblijf in Parijs en mijn reis naar Berlijn. zagen Gerritsen en ik elkander in vele maanden slechts zelden, al onderhielden we dan ook onze innige verstandhouding zooveel mogelijk door een drukke correspondentie. Ook werd het leven van Gerritsen veronaangenaamd door voortdurende moeilijkheden met zijn personeel. En daarbij kwam mijn steeds sterker wordend verlangen naar het moederschap. Al die redenen bij elkander leidden er toe, dat wij in den winter van 1890–’91 tot de overtuiging kwamen dat we ons leven anders moesten inrichten. De vraag was en bleef niettemin hoe wij onze manier van leven zouden wijzigen? Weer overwogen we om, zonder een wettig huwelijk te sluiten, samen te gaan wonen. Maar zou ik dan durven gehoor geven aan den drang naar het moederschap en misschien een kind ter wereld brengen dat de nadeelen zou moeten dragen van ons handelen in strijd met de gangbare begrippen van moraliteit? En ten andere, zou Gerritsen, die steeds sterker lust gevoelde om in het politieke strijdperk te gaan, daarbij geen moeilijkheden ondervinden indien hij niet wettelijk gehuwd was? Och, hoe nietig en klein lijken mij al die bezwaren in het licht van den tegenwoordigen tijd! Waarom niet moedig voortgezet wat zoo fier was begonnen? In den zomer van 1891 besloten we samen een groote vacantie door te brengen en dan tot overeenstemming te komen. We gingen over Parijs en St. Malo naar Jersey om dan over Guernsey en Londen terug te keeren. Op onze lange wandelingen, waarbij wij de beide heerlijke eilanden met hun verrukkelijk klimaat bijna geheel doorkruisten, hadden we ruimschoots gelegenheid om plannen voor de toekomst te maken. We overwogen het voor en tegen van trouwen en niet-trouwen, van samen of niet-samen wonen, totdat we ten slotte de ware oplossing meenden te hebben gevonden door het volgende besluit. Wij zouden samen gaan wonen, een wettig huwelijk aangaan, maar voor het overige vrij en onafhankelijk van elkander leven. Daartoe zou ik mijn eigen naam blijven voeren, mijn praktijk vervullen als te voren en in het bezit blijven van mijn eigen vermogen en verdiensten. In onze gemeenschappelijke woning zouden onze appartementen gescheiden zijn. Alleen eetkamer en salon zouden gemeenschappelijk bezit worden. Ieder zou zijn eigen kamers meubileeren. Aan het einde van het jaar zouden de kosten van het huishouden worden opgeteld en daarvan zou ieder de helft betalen. Kleeding, boeken en andere persoonlijke uitgaven, zou ieder voor zichzelf bekostigen. Voorts zouden we natuurlijk zoo streng mogelijke huwelijksche voorwaarden maken. Op die wijze, meenden we, zou ieders vrijheid ook in het huwelijk gewaarborgd zijn. Toen wij het over deze voorwaarden eens waren geworden, wilden we onze plannen ook zoo spoedig mogelijk tot uitvoering brengen. Zoodra we te Amsterdam terug waren, begonnen we uit te zien naar een geschikte woning. Het was echter niet zoo gemakkelijk om er een te vinden die aan al onze eischen voldeed. Toen het ons niet vlug genoeg ging, besloten we een huis te koopen, dat door verbouwing en vertimmering geschikt kon worden gemaakt. Het gewenschte perceel werd eindelijk gevonden in de Tesselschadestraat, dat later het hoekhuis van die straat en de Roemer Visschersstraat is geworden. In dat huis hebben we samen gewoond tot Gerritsen’s dood en ik daarna nog alleen tot 1911. De vertimmering en het in orde brengen van de woning duurde veel langer dan ons lief was en eerst in April 1892 konden we het huis betrekken. Om ons zooveel mogelijk te onttrekken aan ongewenschte inmenging, hebben we de dagen tusschen ondertrouw en huwelijk te midden van onze vrienden in Londen doorgebracht. Hoewel de wethouder die ons huwelijk wettigde een toespraak hield, welke er op was ingericht om twee zulke radicale elementen met de wettelijke actie te verzoenen, kon dit toch niet verhinderen dat er verontwaardiging op mijn gezicht was te lezen, toen ik de belofte van gehoorzaamheid moest afleggen. Steeds heb ik daarna, waar zich de gelegenheid aanbood, in woord en geschrift geijverd om die belofte van gehoorzaamheid uit de wettelijke bepalingen omtrent het huwelijk te verwijderen. Die belofte is reeds lang uit den tijd. Zij doet de mannen die ze in het huwelijksformulier neerschreven en zij die haar blijven handhaven, van een zeer bedenkelijke zijde kennen. In het huwelijk, zelfs in de meest conservatieve gezinnen, is van „gehoorzaamheid” der vrouw in werkelijkheid nooit sprake geweest. Ieder weet maar al te goed, hoe de mannen waar zij meenen gehoorzaamd te worden, op allerlei manieren bij den neus worden genomen. Waarom dan nog maar altijd, op zulk een voor vele menschen gewichtigen dag, een belofte te laten uitspreken die een leugen inhoudt? In September 1893 konden wij ons eerste kind verwachten. Met groot verlangen werd het tegemoet gezien. Nog in het begin van de zevende maand verrichtte ik een zware forcipale verlossing bij eene patiënte, en tot den laatsten dag van mijn zwangerschap bleef ik mijn consultatieve praktijk vervullen, maar toch kon ik genoeg vrije oogenblikken vinden om zelf het kinderuitzet te maken. In Januari 1893 was Gerritsen in het district Leeuwarden candidaat gesteld voor de Tweede Kamer. Hij was daar de eerste candidaat van den nog jongen Radicalen Bond en hij stond er tegenover den in Friesland bekenden liberalen candidaat J. Troelstra, de vader van den sociaal-democratischen leider Mr. P. J. Troelstra, die toen echter nog studeerde aan de Universiteit te Groningen. Het was een zware verkiezingscampagne waarvoor de sprekers van de radicale partij allen in het gareel kwamen. Avond op avond werden er vergaderingen gehouden, dan hier dan daar in het district. Hoe laat Gerritsen van zulke bijeenkomsten, meest nog na een urenlangen rit in een rijtuig, ook te Leeuwarden terugkeerde, nooit verzuimde hij vóór het naar bed gaan, mij nog even een briefje te schrijven om mij van den stand van zaken op de hoogte te brengen. Geen wonder dat door de hulp van zulke jonge, met frissche idealen bezielde medewerkers, het pleit in Friesland werd gewonnen. Als de eerste radicale afgevaardigde kon Gerritsen in de Kamer optreden. Ondanks die drukte van den verkiezingstijd heb ik toch geen enkel briefje van Gerritsen ontvangen, of op de een of andere wijze bevatte het iets over de blijde verwachting en legde het ondubbelzinnige getuigenis af hoezeer die naderende gebeurtenis ons beider gedachten steeds bezig hield en vervulde. Het kindje waarnaar we zoozeer hadden verlangd, heeft slechts één dag mogen leven. Door een fout van den accoucheur bij de geboorte, was het geen langer leven beschoren. Hoezeer ons deze slag heeft getroffen, kan ik niet neerschrijven. Jaren heb ik noodig gehad om het verdriet te boven te komen. En toch heb ik later, wanneer ik terugdacht aan dien droevigen tijd, mij gelukkig gerekend dat ik, al was het dan ook maar voor eenen dag, de moederweelde heb gekend, de emoties heb gehad die het in de armen voelen van een eigen kind opwekken. We hadden ons leven weder ingericht als voorheen. Ieder wijdde zich aan eigen arbeid. Zooveel ons werk het toeliet, gebruikten wij de hoofdmaaltijden samen, maar voor de rest van den dag zagen we elkander maar zelden. Alleen wanneer ik mij, bij goed weer, tegen half vier vrij kon maken, vergezelde ik Gerritsen op een van zijn vele tochten naar de haveninrichtingen, voor welke hij met voorliefde werkte en waar hij vele verbeteringen wist aan te brengen. Op andere dagen ging ik met hem mee op een inspectietocht naar een van de vele stedelijke inrichtingen voor armenzorg. Wandelend doorkruisten we verschillende nieuwe wijken en de achterbuurten, zoodat Gerritsen, die immers geen geboren Amsterdammer was, toch in den Raad blijk kon geven dat hij de stad door en door kende en op de hoogte was van alles wat Amsterdam aanging. In iedere groote of kleine vacantie gingen we samen op reis. In het eerst waren het grootendeels voetreizen, maar van 1894 af maakten we bij voorkeur gebruik van onze rijwielen om ons eigen land en het buitenland goed te leeren kennen. Wij hadden daarbij de gewoonte om op reis aanteekeningen te maken en die ook uit te werken en in druk te geven als „Reisbrieven”. Dikwijls bleven ze in portefeuille en dienden ons dan tot inlichting om sociale toestanden, wetten en gebruiken in ons land met die van andere landen te vergelijken. We bezochten immers zelden een land of een streek alleen voor het natuurschoon, het was ons meer te doen om kennis over land en volk te vergaren. Bij het trekken door een dorp of een stadje hielden we gesprekken met de bewoners en dikwijls is het ons gebeurd dat we daardoor veel wetenswaardigs vernamen en nuttige introducties kregen. Zulk een vluchtige kennismaking leidde niet zelden tot langdurige briefwisseling en zelfs tot werkelijke vriendschap. Toen we het rijwiel als middel van vervoer gingen gebruiken, waren we lid geworden van den internationalen wielrijdersbond. Dat verschafte ons groot gemak voor introducties en inlichtingen, want we verzuimden nooit om in elke plaats den daar gevestigden consul van den bond op te zoeken. In den regel waren die heeren vriendelijke en ontwikkelde menschen, die ons alle gewenschte inlichtingen verstrekten. We gingen ’s morgens reeds vroeg op weg, om nog in de ochtenduren in de plaats die we wilden bezoeken, een fabriek, een inrichting van onderwijs, een museum of de een of andere sociale instelling te bezichtigen. Als het bijzondere doel dat we op het oog hadden belangrijk genoeg was, bleven we een dag over, anders trokken we des middags weer verder. We zorgden er voor, des avonds tijdig ergens te belanden waar we konden overnachten, en gewoonlijk waren we dan niet te moe om beiden onze indrukken van den dag op te schrijven. We verdeelden dan het werk, zoodat Gerritsen het eene en ik het andere gedeelte van den dag beschreef. We raakten daarmee zoozeer vertrouwd dat de beschrijvingen direct bij elkaar aansloten, zoodat wanneer we het geheel in druk brachten, de lezer niet kon merken dat het relaas van twee handen kwam. Op dergelijke manier bezochten wij Denemarken, Noorwegen en Zweden. Op verschillende tijden leerden we bijna heel Duitschland kennen, evenals een groot deel van Frankrijk, Engeland en Schotland, Zwitserland, Noord-Italië, Oostenrijk en Hongarije. Enkele van die tochten wil ik toch iets nader omschrijven. Op zekeren dag vertrokken we met den trein naar Dresden, bleven daar een paar dagen om al fietsende de omstreken te bezichtigen, en toen begonnen we een grooten rijwieltocht door de Saksische Schweiz. Onze bagage, die uit slechts één koffer bestond, hadden we vooruit gestuurd naar Praag, terwijl we op onze fietsen alleen de voor een paar dagen noodige dingen medevoerden. Na Praag zochten we al spoedig onzen weg door het Bohemerwoud tot we de stad Linz aan den Donau bereikten, vanwaar we op een boot naar Weenen gingen. Hier bleven we een volle week, gingen eerst naar Stiermarken en vervolgens door het Salzkammergut naar Innsbrück. Toen ging het over den Brennerpas naar Franzensfeste waar we zijdelings afdwaalden, den goeden weg verloren en na twee, voor wielrijders wanhopige dagen over ongebaande paden en met zeer primitieve logeergelegenheden, Belluno bereikten, waar we den trein naar Venetië konden nemen. Van hier trokken we naar Padua en Verona, vervolgens naar het Garda-meer en toen op de boot naar Riva. Daarna over Triënte naar Bozen, even een klein uitstapje naar Méran en andermaal over den Brennerpas naar Innsbrück. De paar dagen die we nog over hadden, besteedden we om door het Mittelwald naar München te wieleren, en daar stapten we eindelijk in den trein naar Amsterdam. Voor deze reis hadden we ruim negen weken noodig gehad. In denzelfden trant spoorden we een ander jaar naar Antwerpen en fietsten toen naar Gent, Kortrijk en Boulogne waarbij we alle bekende badplaatsen langs de kust bezochten, telkens een dag en een nacht stil blijvende, totdat we in Hâvre aankwamen. Van hier gingen we naar Honfleur en volgden toen de Seine om over Rouaan naar Parijs te gaan. In Rouaan echter troffen we weer een van die vriendelijke raadgevers van den internationalen rijwielbond, een advocaat die tegelijk een hartstochtelijk wielrijder was. Hij vertelde ons zooveel over het interessante Rouaan en de mooie omgeving, dat we besloten daar enkele dagen te blijven om met hem en zijne vrouw eenige uitstapjes te maken. Als we na die mooie tochten in de stad terugkwamen, werden we door het vriendelijke echtpaar op de hoogte gebracht van het dagelijksch leven van de Rouaansche bevolking. Deze aangename kennismaking heeft geleid tot een goede vriendschap en tot een jarenlange briefwisseling. Na ons bezoek aan Parijs namen we een grooten omweg waarbij wij over Nancy en Metz door Luxemburg naar Luik reden om vervolgens over Maastricht huiswaarts te keeren. Nog één reis wil ik in het kort beschrijven, niet alleen omdat het een van onze grootste tochten is geweest, maar ook omdat er zulke aangename herinneringen aan verbonden zijn. Het was in den zomer van 1898. Steeds fietsende kwamen we den derden dag te Vlissingen aan, gingen daar aan boord naar Engeland en vervolgens met den trein naar Londen. Toen we daar enkele dagen hadden rondgetoerd, gaven we gevolg aan een uitnoodiging van een ouden vriend, Dr. G. B. Clarke, om eenige dagen zijn gasten te zijn op zijn mooie landhuis in Surrey. Ook deze vriendelijke gastheer was een verwoed wielrijder. Iederen morgen en middag maakten we onder zijn geleide mooie tochtjes in de omstreken en eenige dagen vergezelde hij ons ook op den grooten tocht naar Schotland, dien we ons hadden voorgenomen. We gingen uit Surrey over Windsor langs de Theems tot Oxford en vandaar naar Stratford-on-Avon, wereldvermaard als geboorteplaats van den grootsten Engelschen dichter. We logeerden er in het hotel Shakespeare, waar iedere kamer geen nummer droeg, maar den naam van een Shakespeare-drama. Toen trokken we naar Birmingham en bleven er enkele dagen, om in dit centrum van de Engelsche nijverheid kennis op te doen van de arbeidstoestanden. Daarop reisden we een paar uren per spoor, om een eentonige streek die ons niets bijzonders kon opleveren, te vermijden. Maar te Carnforth, aan het begin van het merendistrict van Cumberland en Westmoreland, bestegen we weer onze rijwielen en zoo bereikten we nog denzelfden dag het lieflijk gelegen Windermere. Dit is de plaats waar de Londenaars gaarne hun week-end doorbrengen, vooral wanneer ze die kunnen uitbreiden met een vrijen Maandag. Nu was er juist zoo’n Maandagsche bank holiday op komst en het gevolg was dat we maar één nacht konden overblijven, omdat voor de drie volgende dagen in heel Windermere alle slaapgelegenheden waren besproken. Den anderen ochtend vertrokken we daarom naar Keswick en daar bleven we een paar dagen om uitstapjes te maken. We wilden nu in één dag Glasgow bereiken, maar in Ecclefechan werden we door een stortregen overvallen en konden niet verder. We wisten wel dat dit de geboorteplaats was van Thomas Carlyle en dat hij op het nietige kleine kerkhof lag begraven, maar bij allen eerbied voor zijn nagedachtenis, betreurden we toch dat we genoodzaakt waren om in de eenige, primitieve, maar ten minste zindelijke herberg te overnachten. Toen het den volgenden dag nog plasregende, gingen we met den trein naar Glasgow. Hier en in de omgeving was zooveel te zien en te leeren, dat we er een week bleven en iederen dag uitstapjes maakten. Op een van deze kwamen we in het stadje Lanark met zijn vele spinnerijen. Het was een plaats die mij bijzonder belang inboezemde omdat Robert Owen er zijn socialistische proefnemingen had verricht. Op een avond maakten we in ons hotel te Glasgow kennis met een vertegenwoordiger van de firma William Beard & Co., eigenaars van steenkolenmijnen te Bothwell. Toen hij vernam dat wij gaarne een kolenmijn wilden zien, noodigde hij ons uit bij hem te komen. Bothwell ligt ongeveer een half uur sporens van Glasgow. Bij wijze van voorbereiding vertoonde men ons teekeningen van de mijn met de verdeeling van schachten en gangen. Toen werden we in mijnwerkerspakken gestoken. Voor mij was een jongenspak gereed gelegd, maar ik moest toch de mouwen en de broekspijpen nog omslaan om me beter te kunnen bewegen. Mijn haren werden bedekt met een kap en waren daardoor, naar ik meende, goed afgesloten. We kwamen onder geleide van een goedigen meesterknecht, die steeds zijn best deed om ons in te lichten. Reeds het afdalen vond ik griezelig en het leek mij eindeloos lang vóór we het vereischte niveau op een diepte van 600 meter hadden bereikt. Na het gebruikelijke oponthoud onder een soort van klok, om aan den luchtdruk te wennen, begon de urenlange tocht dien ik nu niet in bijzonderheden zal beschrijven, omdat dit reeds dikwijls is geschied en omdat de kolenmijnen overal hetzelfde beeld vertoonen, een triestige combinatie van onheilspellende duisternis, moeilijke begaanbaarheid en een onmenschwaardig lijkenden, zeer zwaren en naar verhouding slecht betaalden arbeid. Kortom, het beeld dat Zola in zijn „Germinal” op zoo aangrijpende manier heeft geschilderd. Van dat alles kregen we op den langen en moeizamen tocht door nauwe gangen, waar we dikwijls gebukt moesten loopen of zelfs op de knieën voortkruipen, een diep besef. Ik gevoelde diepe deernis met de zwoegende mijnarbeiders en niet minder met de arme paarden die gedoemd zijn om hun leven in de donkere diepte te slijten, zonder ooit het daglicht terug te zien. Graag wil ik bekennen dat ik, zwaar transpireerend van inspanning en door de hitte, op den duur doodmoe was geworden. Op het laatst bleef ons een extra sensatie niet gespaard, toen we een mijnwerker tot onzen geleider hoorden zeggen: „There’s something wrong!” Het bleek dat er een electrische kabel was gebroken en dat daardoor het geregeld oprijden van de kolenwagentjes in een deel van de mijn was gestremd. Tegelijk was de lift die ons naar beneden had gebracht, defect geraakt, zoodat we nog een eind verder moesten loopen naar een andere schacht. Nooit heb ik met meer vreugde het daglicht begroet, dan toen wij dien middag, na vier uren in het duister te zijn geweest, eindelijk weer boven kwamen! In welken toestand van vervuiling kan ik nauwelijks beschrijven. Neus, mond, ooren en oogen zaten vol kolengruis en stof. Gelukkig wachtte ons ten huize van onzen gastheer een verfrisschend bad en daarbij bleek dat mijn haren, ondanks de beschermende kap, stijf zaten van het stof. Na een uur waren we naar het uiterlijk weer presentabel, maar nog dagen lang heb ik het gevoel gehad of mijn slijmvliezen nog vol zaten met gruis en stof. Een bezoek aan een kolenmijn is, zelfs in ons land nu we in Zuid-Limburg een groot staatsbedrijf hebben, tegenwoordig geen zeldzaamheid meer, maar toen wij beiden te Bothwell afdaalden, kwam het ook in Schotland zeer zelden voor, dat een vrouw tegen zulk een tocht niet opzag en zich niet liet afschrikken door welgemeende waarschuwingen. In zooverre heb ik er nooit spijt van gehad, omdat ik een onuitwischbaren indruk heb behouden van het leven der mijnwerkers. Nadat we van Glasgow uit een heele week op dergelijke manier goed hadden besteed, bestegen we weder onze rijwielen om door Inveraray naar Oban te gaan. Hier zouden we een paar dagen blijven, maar het was er vol badgasten, daarom besloten wij op een boot naar Fort William te gaan en van daar weder op de fiets naar Inverness. Van deze plaats reden we naar Gairloch en staken vandaar over naar het eiland Skye, dat in die dagen druk werd besproken, omdat de Crofters, de hutbewoners, er in opstand waren gekomen tegen de grondeigenaars. Om zijn mooie natuur is Skye overigens vermaard en wordt veel bezocht door Engelsche en Schotsche families. Een rijwieltocht van Inverness naar Gairloch vordert eenige dagen. Den tweeden dag na ons vertrek hadden we veel last van regenbuien, zoodat we telkens ergens moesten schuilen. Eindelijk dachten we door snel te rijden het dichtst bijzijnde hotel nog wel te kunnen bereiken, maar toen we een goed eind op weg waren, brak er weer een plasregen los. ’t Was al bijna zeven uur en er was geen huis in zicht. We zagen alleen een klein kerkje. Daar gingen we heen om te vragen of er misschien niet ver af een spoorweghalte was. Toen we daarop aan de pastorie aanklopten, werden we vriendelijk ontvangen door den ongetrouwden predikant en zijn huishoudster. Zij zeiden dadelijk dat we onmogelijk verder konden. De dominee zeide dat indien ik de huishoudster wilde helpen om een kamer in orde te brengen, en als we het met een eenvoudig maal voor lief wilden nemen, we gerust konden blijven. Natuurlijk namen we dat gaarne aan. Onder het avondeten had ik op een tafeltje een schaakspel zien staan. Het bleek dat de predikant een groot schaakliefhebber was. Terwijl Gerritsen na den eten mocht snuffelen in de bibliotheek van den ouden heer, speelde ik een partij schaak met hem en het gevolg was, dat we eerst na middernacht naar bed gingen. Den volgenden morgen waren we reeds vroeg reisvaardig, maar de huishoudster kwam ons vertellen dat we niet weg mochten. De dominee was al voor dag en dauw uitgegaan om een paar konijnen te verschalken voor een lekker maal, en in geen geval konden we vertrekken vóór zijn eerwaarde terug was. Toen hij thuis kwam smeekte hij ons letterlijk om nog een paar dagen te blijven. Het was blijkbaar zoo goed bedoeld, dat we besloten althans dien eenen dag nog zijn gasten te blijven. Zoo kregen we een kijkje in het leven van een Engelschen dorpspredikant. ’t Leek ons niet erg benijdenswaard. Toen we van het eiland Skye in Gairloch waren teruggekeerd en van daar weer naar Inverness reden, kozen we een andere route dan de vorige. Uit Inverness zijn we toen eerst naar Aberdeen gereden en vandaar langs de Dee naar Braemar. In Ballater brachten we een bezoek aan de hoeve Ballaterach, waar Byron zijn jonge jaren heeft doorgebracht en waar Mary Robertson, de dochter van den pachter, het voorwerp is geweest van zijn eerste liefde. Aan die idylle dankt men eenige mooie gedichten. De hoeve was sedert dien tijd echter geheel veranderd. Braemar, waar Koningin Victoria haar zomerverblijf had, loonde de moeite van een bezoek. Van hier uit moesten we over twee moeilijke bergpassen om ons volgende doel te bereiken. ’s Morgens vroeg vertrokken we van Braemar bij het prachtigste weer, maar toen we den eersten bergtop hadden bereikt, zaten we in zulk een dikken mist, dat we geen meter voor ons uit konden zien. Die mist was bovendien koud en nat, zoodat onze kleeren doorweekt waren. Wat nu te doen? Even te voren hadden we aan den weg een armoedige hut gezien, de eenig zichtbare menschelijke woning. We slaagden er in om die hut weer te vinden. De bewoners waren twee, meer dan 70-jarige zusters, die ons liefderijk verwelkomden. Er werd een vuurtje gemaakt van takkebossen, waarbij we onze natte kleeren konden drogen. Deze vrouwen van goeden stand hadden betere dagen gekend en toen die voorbij en zij niet meer in staat waren om in eigen onderhoud te voorzien, had de familie haar op een koopje in dit eenzame oord onder dak gebracht. Toen we hier een paar uren hadden gezeten en het weer niet in het minst was veranderd, leek het ons onmogelijk om in dit schamel verblijf langer te blijven. We vroegen of het niet mogelijk zou zijn om in de omgeving een herberg of een ander huis te bereiken waar we konden overnachten. Toen is een van de oude dames met ons meegegaan om ons den weg te wijzen naar het achter hare woning gelegen huis van den jachtopziener. Onze rijwielen lieten we achter. De jachtopziener was niet thuis, maar we werden ontvangen door zijn zuster en dat ging op een echt Schotsche manier, stroef en knorrig. Zoo iets hadden we echter al dikwijls meegemaakt en lieten er ons niet door afschrikken. Het was altijd beter gemeend dan het leek. „Kom maar binnen,” zei de zuster. „ik zal wel thee voor jullie zetten, maar ik hoop dat het weer gauw opklaart zoodat jullie verder kunt gaan.” Spoedig stond er een goede Engelsche thee met brood, kaas en eieren klaar, het houtvuur knapte lekker en kort daarna zat Betsy Wallace, zoo heette onze gastvrouw, gezellig met ons te praten, precies of we oude kennissen waren. Na eenigen tijd kwam ook de broer thuis, een goedhartige, flinke man, die onmiddellijk zeide dat we er goed aan hadden gedaan om bij hen aan te kloppen, want op onzen verderen weg zouden we over een langen afstand geen huis meer hebben gevonden, en bovendien was een eind verder een gevaarlijke bocht. Tegen vijf uur klaarde het een beetje op. We vroegen den jachtopziener wat we nu zouden doen, onzen tocht voortzetten of naar Braemar terugkeeren. Hij ging naar buiten om poolshoogte te nemen en kwam terug met de uitspraak dat we moesten blijven. Het weer was niet te vertrouwen en of we het een of het ander deden, in beide richtingen liepen we gevaar een ongeluk te krijgen. Nu werd in de „mooie kamer” een veldbed gespreid en ’s avonds aten we met broer en zuster het avondmaal, dat bestond uit gestoofde aardappelen en slappe koffie. Maar welk een gezellige prater was de vriendelijke jachtopziener! Den heelen avond vertelde hij ons bijzonderheden en anecdoten uit het Schotsche boerenleven. Toen we den volgenden ochtend met mooi en helder weer vertrokken, waren onze fietsen versierd met bossen bloeiende witte heide. Die was Betsy in de vroegte gaan zoeken. Dat bracht geluk aan, zeide zij hartelijk. Van betaling voor hun gulle gastvrijheid wilden broer noch zuster hooren, en toen ik vroeg of ik dan niets kon doen om blijk van erkentelijkheid te geven, zeiden ze dat zij het prettig zouden vinden als we hun nu en dan eens iets schreven, om hun te toonen dat we hen niet waren vergeten. Nu, dat heb ik ook gedaan. Vele jaren achtereen heb ik Betsy en haar broer met Kerstmis een kleine attentie gezonden, iets waarmee ik dacht hen genoegen te doen. Dan volgde er altijd een kort, stroef briefje als antwoord. Het heeft zoo lang geduurd tot hetgeen ik zond als „onbestelbaar” terugkwam. Na dit avontuur bezochten we nog de Trossacks, waar we uitstapjes maakten naar en over verschillende meren, en daarna reden we over Stirling naar Edinburg waar we eenige dagen doorbrachten. Wel hadden we eerst plan om al fietsende naar Londen te trekken, maar daarmee was toch te veel tijd gemoeid. In Edinburg hebben we dus onzen rijwieltocht geëindigd en zijn met trein en boot over Londen naar Amsterdam teruggekeerd. In Juli 1899 zou in Londen het groote internationale Congres van vrouwen worden gehouden, het eerste in Europa. Het was het tweede Congres van den Internationalen Vrouwenraad, die tegelijk met het eerste Congres, in 1893, in Noord-Amerika was opgericht. Maanden te voren had ik mij verheugd in het vooruitzicht kennis te maken met vele vrouwen uit verre landen met wie ik al jaren had gecorrespondeerd. lederen keer wanneer ik weer een brief kreeg met de vraag: „Zal ik u in Londen zien?” ging mijn hart open en heerlijk vond ik het daarop toestemmend te kunnen antwoorden. Mijn vreugde over het feit dat ik al die vrouwen uit verschillende landen bijeen zou zien, allen evenals ik strevende naar verheffing van de vrouw en verbetering van haar maatschappelijke, politieke en economische positie, werd nog verhoogd doordat Gerritsen mee zou gaan om ook aan het Congres deel te nemen. Ik mag er dadelijk bijvoegen, dat hij een der zeer enkele mannen is geweest die een spreekbeurt op het Congres hebben vervuld. Vele Londensche families hadden de vreemdelingen gastvrijheid aangeboden, meest op een zoo heusche manier dat een weigering niet mogelijk was. Zulk een uitnoodiging ontving ik van Mrs. Herbert Samuel voor de heele Congresweek, natuurlijk ook voor mijn echtgenoot. De jonge man die ons op een morgen aan Liverpool Station kwam afhalen, hielden we, misleid door zijn jeugdig uiterlijk, voor den zoon van onzen gastheer. Toch was hij het zelf, Sir Herbert Samuel, de man die later in het politieke leven een bijzondere rol zou spelen, dezelfde die de eerste Gouverneur zou worden van Palestina, wat hij heden nog is. (Over deze aangename kennismaking heb ik trouwens hiervóór, op blz. 99, reeds een enkel woord geschreven). Mijn eerste ontmoeting met vrouwen als de toen reeds 80-jarige Miss Susan B. Anthony uit Amerika, met de predikante Anna Howard Shaw, Mrs. Emmeline Wells—weduwe van een der eerste Mormonen, die jaren lang Gouverneur van Utah is geweest,—met Baronesse Alexandra von Gripenberg uit Finland, de twee Russinnen Madame Anna de Philosofoff en Dr. Kozakevitch Stevanofsky, verscheidene vrouwen uit Canada, Australië en Nieuw-Zeeland,—wekte bij allen de duidelijk uitgesproken verwondering op, dat ik nog zoo jong was. Wel telde ik reeds 45 jaar, maar toen de oude Miss Anthony mij in haar armen nam en hartelijk kuste, zeide zij: „How can it be that you are the same woman of whom I have heard so many, many years already!” Hetzelfde hoorde ik telkens van velen met wie ik nu eerst persoonlijk kennis maakte. Op een van de eerste groote diners waartoe verscheidene deelgenooten aan het Congres waren uitgenoodigd, was ik geplaatst tusschen Beatrice Harraden, de ook in ons land door haar boek „Ships that pass in the night”, bekend geworden Engelsche schrijfster, en de Amerikaansche schrijfster Mrs. Charlotte Perkins Stetson. Deze laatste had juist haar belangrijke werk, „Women and Economics” voltooid, waarvoor de Fabian Society in Londen haar het eerelidmaatschap had aangeboden. Eenige jaren te voren trouwens was zij reeds in Californië met goud bekroond voor een verhandeling over de arbeidersbeweging. Nog vóór het diner was afgeloopen, had Mrs. Perkins mij al gevraagd of ik haar nieuwste werk in het Nederlandsch wilde vertalen. Toen ik toestemmend antwoordde, kreeg ik nog denzelfden avond van haar een schriftelijke opdracht daartoe. Juist een jaar later, in Juli 1900, kon ik de vertaling van het boek van Charlotte Perkins Gilman (haar nieuwe schrijversnaam nadat zij gescheiden was van den heer Stetson en met den heer Gilman hertrouwd), getiteld: „De Economische toestand der vrouw”, verschenen bij Tjeenk Willink te Haarlem, het Nederlandsche publiek aanbieden. Ondanks de zeer waardeerende beoordeeling die het in vele bladen en tijdschriften ten deel viel, is van dit boek ten onzent niet voldoende notitie genomen. Toch „raakt het een levenskwestie van de tegenwoordige maatschappij” (Alg. Handelsblad van 23 Dec. 1900), omdat het een krachtig pleidooi is voor de economische onafhankelijkheid der vrouw in het huwelijk, van een zedelijk, economisch en eugenetisch standpunt. Nog eenmaal, een tiental jaren later, heb ik tijd besteed aan het vertalen van een boek, „Woman and Labour” door de geniale en sympathieke Olive Schreiner geschreven. Het moge dan wetenschappelijk niet op één lijn staan met het boek van de Amerikaansche schrijfster, het behandelt toch van sociologisch en ethisch standpunt hetzelfde onderwerp en kan dus als een aanvulling daarvan beschouwd worden. Onder de vele feestelijkheden waarmede dit, nooit geëvenaarde Congres, gepaard ging, staat helder gegrift in mijn geheugen, de begroetingsavond in Stafford House, waar de Hertogin van Sutherland en Lady Aberdeen de gasten ontvingen. Verder ook het prachtige tuinfeest in Gunnersbury Park, waar de Ladies de Rothschild gastvrouwen waren. Voor dit laatste feest stonden extratreinen de gasten ten dienste en rijtuigen die hen van en naar de stations reden. Ook heb ik het voorrecht gehad tot de genoodigden te behooren van Sir Richard Temple, die twee opeenvolgende weken een twaalftal personen had geïnviteerd om het week-end door te brengen op zijn prachtig buitengoed, „The Nash” bij Worcester. Verder zal ik niet gewagen van de overige ontspanningen welke de deelneemsters werden aangeboden. Zij waren zoo talrijk dat iedereen in beslag was genomen door lunches en diners, ja zelfs waren er „ontbijt-partijen”. Alleen wil ik nog opmerken dat op al mijn invitatiekaarten achter mijn naam was bijgevoegd: „and husband” of anders: „and Mr. Gerritsen” en dat mijn man in de meeste gevallen van die toevoeging gaarne gebruik heeft gemaakt. Toen we in Amsterdam terug waren en aan vrienden en kennissen van het Congres vertelden, zeide Gerritsen eens, dat het hem op het Congres duidelijk was geworden, hoe het een fiere vrouw te moede moest zijn wanneer zij haar leven lang nooit haarzelf mocht wezen, maar altijd beschouwd werd als een aanhangsel van haar man. Gedurende al dien tijd in Londen was hijzelf niet anders geweest dan de man van Dr. Aletta H. Jacobs. Zulk een les moest iedere man maar eens krijgen—zeide hij—dan zouden de vrouwen met haar streven naar onafhankelijkheid wel beter begrepen worden. De ervaring die hij aldus in Londen had opgedaan, is voor Gerritsen niet afschrikwekkend geweest, want in 1904 heeft hij mij weer begeleid naar Berlijn, waar toen het volgende Congres van den Internationalen Vrouwenraad werd gehouden. Over dit congres zal ik echter niet meer uitweiden en alleen noteeren dat de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht daar vasten vorm heeft gekregen. Voor mij persoonlijk is dit Congres nog van bijzondere beteekenis geweest, omdat ik daar voor het eerst Mrs. Carrie Chapman Catt persoonlijk leerde kennen en vervolgens hare vriendin ben geworden; en omdat ik ook te Berlijn in nauwere aanraking kwam met de predikante Anna Howard Shaw, die mij tot haren dood een lieve vriendin is geweest. Hier volgt nog iets ter illustratie van onze verhouding als man en vrouw, zooals Gerritsen en ik die opvatten. Het ligt in de rede dat ik gebruik maakte van de gelegenheid die de Radicale Bond—later ook de Vrijzinnig-Democratische Partij—aanbood, dat vrouwen onder dezelfde voorwaarden en met gelijke rechten als mannen leden konden worden. Niet alleen was ik de beginselen van de partij ten volle toegedaan, maar ik was overtuigd dat ik in haar midden goede propaganda zou kunnen maken voor betere levensvoorwaarden voor de vrouw. Daarom werd ik dus een werkzaam lid. Gerritsen vervulde in de partij een leidende rol en daardoor was ik steeds op de hoogte van alles wat er aan de orde kwam. Niet lang nadat de radicale partij in den Vrijzinnig-Democratischen Bond was opgegaan, moest er een program worden vastgesteld, dat als richtsnoer zou dienen voor onze partijgenooten die zitting kregen in de vertegenwoordigende lichamen. Voor het opmaken van een concept-program werd een commissie gevormd en daarvan werd Gerritsen als voorzitter aangewezen. Ik had een levendige belangstelling voor dat ontwerp en binnenskamers leverde ik kritiek op sommige punten die mij niet ver genoeg gingen. Ook miste ik er een paar punten in. Ik trachtte Gerritsen te bewegen om daarin te voorzien, ten eerste door te bepalen, dat bij de benoeming van ambtenaren geen verschil van sekse mocht gelden, doch alleen op bekwaamheid en geschiktheid van de sollicitanten mocht worden gelet; en ten tweede, dat bij de benoeming van vrouwen „gelijk loon voor gelijke arbeidsprestatie” in acht moest worden genomen. Na eenigen tijd vertelde Gerritsen mij dat het concept-program was vastgesteld en dat mijn beide punten in de commissie geen genade hadden kunnen vinden. „En jijzelf?”, vroeg ik. Met een effen gezicht antwoordde hij: „Ik maak deel uit van de commissie en ik heb je het oordeel van de commissie verteld.” Meer was er niet uit hem te krijgen. De vergadering van de partij waarin het concept-program zou worden behandeld, om al dan niet geamendeerd te worden vastgesteld, zou te Amsterdam worden gehouden. Ik peinsde op middelen om de twee punten die ik wenschte toch nog opgenomen te krijgen. Daarvoor was ik bij Gerritsen als raadgever aan het verkeerde kantoor. In de vergadering moest hij het program verdedigen in den vorm zooals het door de commissie was opgesteld. Hij kon mij den weg niet wijzen om mijn zin te krijgen, want hij zou daardoor zijn taak nog verzwaren en zelfs toen ik hem vroeg naar de argumenten op grond waarvan de commissie de bedoelde punten had verworpen, zeide hij dat hij niet mocht verklappen wat in de commissievergadering was verhandeld. Misschien hechtte ik te groote beteekenis aan het opnemen van de beide punten, maar zij lieten mij toch geen rust en ook de houding van mijn man prikkelde mij tot verzet. Op den avond vóór de vergadering vroeg ik hem of er nog tijd was voor het indienen van amendementen. Zeker,—was het bescheid—als ze dan maar vóór de opening op de bestuurstafel gedeponeerd waren. Toen we den volgenden morgen samen naar de vergadering gingen, liet ik Gerritsen een couvert zien, zeggende: „Hier heb ik de amendementen die ik op de bestuurstafel ga leggen”. Toen zei hij: „Je moet maar weten wat je doet. Ik ga je heftig bestrijden!” Dat klonk niet aanmoedigend, maar ik gaf het niet op. Er waren in die dagen nog maar enkele vrouwen lid van den Vrijzinnig-Democratischen Bond. In deze vergadering was ik zelfs de eenig aanwezige. Toen mijn amendementen aan de orde kwamen, vroeg de voorzitter zeer formeel: „Wenscht Dr. Jacobs haar amendementen nog toe te lichten?” Mijn antwoord luidde dat de twee bedoelde punten geheel in de lijn van onze beginselen lagen en dus in het program niet mochten ontbreken. Daarom achtte ik toelichting feitelijk overbodig, maar indien er bezwaren werden aangevoerd dan zou ik mijn standpunt gaarne nader uiteen zetten. Nu, er kwamen bezwaren, eerst uit de vergadering en toen van de bestuurstafel. Het was Gerritsen, de voorzitter, die met al de scherpte waarover hij kon beschikken, tegen het opnemen van de twee punten in verzet kwam. Ik vreesde het pleit te hebben verloren, maar ik deed toch mijn best om de aangevoerde argumenten te ontzenuwen, bezield als ik was door mijn overtuiging en door de beteekenis die ik aan het opnemen toekende. Met een kleine meerderheid behaalde ik tot mijn groote voldoening de overwinning. Na afloop van de vergadering kwam Gerritsen naar mij toe en terwijl hij vertrouwelijk zijn arm op mijn schouder legde, zei hij lachend: „Ik feliciteer je met je overwinning!” De heeren die er getuigen van waren, toonden zich verwonderd en een van de voornaamsten in de partij zei ronduit: „Ik ben werkelijk verbaasd dat zulk een openlijk verschil van meening op die manier wordt opgenomen!” Men had blijkbaar gedacht dat ik een standje zou hebben gekregen omdat ik in het openbaar tegen mijn man was opgetreden. Wat kende men ons nog weinig! In een van de Amsterdamsche bladen stond den volgenden ochtend in het verslag van de vergadering een afkeuring over het gebeurde en daaruit putte het orgaan een argument tegen vrouwenkiesrecht. Nu kon men eens zien waar het heenging als de vrouwen zich met de politiek bemoeiden. Het leidde zelfs tot een openlijk conflict tusschen man en vrouw! Gelijk in het voorgaande reeds is medegedeeld, is Gerritsen tot zijn dood lid geweest van den Gemeenteraad te Amsterdam, en van 1893 tot ’97 lid van de Tweede Kamer. Bovendien was hij bij zijn dood nog lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland en van 1899 tot 1902 is hij wethouder van de Handelsinrichtingen en het Armwezen geweest. Door de ernstige wijze waarop hij in al die colleges zijn taak opvatte en uitvoerde, en door ons innig samenleven, heb ik op maatschappelijk, wetgevend en uitvoerend gebied een leerschool kunnen doorloopen als maar weinig vrouwen ten deel valt. Daardoor was ik ook in de gelegenheid om invloed uit te oefenen zoodra in een van die lichamen iets aan de orde kwam in verband met de belangen van vrouwen en meisjes. Het valt niet na te gaan of mijn inmenging werkelijk goeden invloed heeft gehad op de positie van de vrouwen, maar zij heeft mij de voldoening geschonken, dat ik op die wijze althans getracht heb daartoe iets bij te brengen. In het bijzonder heb ik er mij over verheugd dat, toen Gerritsen wethouder was geworden, hem de leiding werd opgedragen van het Armwezen, waaronder ook ziekenhuizen, weeshuizen, instellingen voor ouden van dagen enz. waren begrepen. Daardoor heb ik indirect kunnen meewerken tot het verbeteren of opheffen van misstanden, welke ik in den loop der jaren in sommige van die instellingen had leeren kennen. Vooral de wijze waarop de zieke armen in de stad werden behandeld, eischte naar onze overtuiging een radicale hervorming. „Met werklust en werkkracht, met taaie volharding en moed,”—zooals een der Amsterdamsche couranten na zijn dood van Gerritsen getuigd heeft,—begon hij al die instellingen, welke nog werden beheerd volgens verouderde opvattingen, te reorganiseeren volgens redelijke eischen en naar de toen doordringende opvattingen van gemeentezorg en van humaniteit. Bij die herschepping kon hij beschikken en steunen op de kennis van zaken welke wij beiden op onze vele tochten in het buitenland hadden opgedaan, omtrent het beheer van zulke instellingen volgens de moderne opvattingen, welke gelukkig ten onzent ook door een deel van de burgerij werden gehuldigd. Maar er zijn toch groote moed en volharding noodig geweest om de voorgenomen hervormingen door te zetten, want het stond bij voorbaat vast, dat bij elke instelling die aldus onder handen werd genomen, een sterken tegenstand was te wachten van bestuurders en belanghebbenden, hetzij uit wel begrijpelijke behoudzucht, hetzij uit eigenbelang. Hoe groot het verzet ook was, Gerritsen heeft zich bij het uitvoeren van zijn plannen nooit laten ontmoedigen, het prikkelde hem integendeel tot nieuwe inspanning om het doel te bereiken. Ontmoedigend en ergerlijk alleen is de tegenstand geweest van de Amsterdamsche doktoren, toen Gerritsen de Geneeskundige Armenzorg aan een totale hervorming ging onderwerpen. Hoe konden zij zich op zulk een manier verzetten tegen het verbeteren van een toestand, welke onwaardig was voor de stad Amsterdam en voor de doktoren die in stedelijken dienst de geneeskundige armenpraktijk waarnamen? De eenige verontschuldiging die men voor hun houding nog kon aanvoeren, zou deze zijn, dat zij wellicht zich hebben geschaamd omdat niet reeds lang geleden uit hun eigen midden stemmen waren opgegaan om een einde te maken aan de onmenschelijke behandeling van de zieke armen. Nu moest een leek op medisch gebied komen om, zonder een hunner te ontzien wanneer hij te laken was, de geneeskundige armenzorg op humanitairen grondslag te vestigen. De unfaire manier waarop de Amsterdamsche doktoren tegenstand voerden, het doet mij leed dit te moeten zeggen, heeft er niet weinig toe bijgedragen dat Gerritsen’s gezondheidstoestand, die toen reeds te wenschen liet, ernstig werd benadeeld. Toen hij in den Raad het pleit had gewonnen en hij een medicus zocht om onder zijn leiding aan het hoofd van den dienst de hervorming uit te voeren, uitte de wraak van de medici zich op deze manier, dat zij zulk een druk uitoefenden op ieder die zich aanmeldde, dat niemand de sollicitatie durfde handhaven, uit vrees voor de moeilijkheden die zijn collega’s hem in den weg zouden leggen. Het heele systeem werd door deze boycot bedreigd en het zou misschien zelfs schipbreuk hebben geleden, indien niet te elfder ure Dr. Menno Huizinga den moed had gehad om, de woede van de Amsterdamsche medici trotseerende, zich bereid te verklaren als directeur van den geneeskundigen dienst op te treden. Toen Gerritsen enkele jaren later was gestorven, hebben alle bladen om strijd, als een van zijn belangrijkste verrichtingen, hulde gebracht „aan zijn hervorming van de geneeskundige armenzorg, een groote zegen voor de zieke armen.” De verontschuldigende verklaring welke ik hierboven heb aangevoerd voor de houding van de Amsterdamsche medici, vindt steun in hetgeen in latere jaren over de geneeskundige armenzorg door medici gepubliceerd werd. Daarin wordt wel gezegd, dat Gerritsen aan de reorganisatie den stoot heeft gegeven, maar van de tegenkanting der toenmalige toongevende Amsterdamsche medici werd met geen woord gerept. Er staat gelukkig tegenover dat in een uitgaaf van den jongsten tijd, het Gedenkboek bij het 75-jarig bestaan van den Geneeskundigen Kring te Amsterdam, 21 Sept. 1923 Dr. L. Heijermans, de directeur van den Geneeskundigen Dienst aldaar, in een overzicht van de ontwikkeling van dien dienst, aan het initiatief van Wethouder Gerritsen in 1901 recht heeft laten wedervaren. In het begin van 1904 begon Gerritsen’s gezondheidstoestand, het zij dan slechts bij tusschenpoozen, bedenkelijke verschijnselen te vertoonen. Wanneer hij zich geneeskundig liet onderzoeken werd toch in geen enkel geval iets verontrustends gevonden. Hijzelf geloofde dat de verschijnselen alleen het gevolg konden zijn van overwerken. Hij stelde mij nu voor, om mijn praktijk voorgoed op te geven en gedurende langen tijd samen op reis te gaan. Dan zou hij eens in een geheel anderen gedachtenkring komen en op die manier zeker weder volmaakt gezond worden. Het plan was zeer verleidelijk en het lokte mij vooral aan, omdat we een lange reis door Noord Amerika zouden maken om daar de sociale toestanden te leeren kennen. Om in aanraking te komen met de Amerikaansche autoriteiten en ons de gewenschte introducties te verschaffen, besloten we bij wijze van uitgangspunt het eerst deel te nemen aan het Congres van de Interparlementaire Unie dat in Augustus van dat jaar, 1904, te St. Louis zou worden gehouden. Het plan van de reis kreeg dus al vasten vorm, maar alvorens ik mijn praktijk zou neerleggen, wilde Gerritsen toch dat ik het jubileum zou vieren van mijn promotie tot doctor in de geneeskunde, 25 jaar geleden. De herinneringsdag was 8 Maart 1904 (door een vergissing van de feestcommissie werd de viering op 18 Maart bepaald). Gerritsen werkte er toe mede om het feit te herdenken, maar hij liet mij van de plannen geheel onkundig. Er had zich een commissie van vrouwen gevormd en deze heeft er voor gezorgd dat de 8e Maart 1904 voor mij eenig en onvergeeflijk is geworden. Die commissie bestond uit de dames Th. P. B. Haver, J. van Buuren-Huys, Martina Kramers, W. Drucker, Schöffer-Bunge, Van Loenen-de Bordes en E. Kerlen. Van den vroegen ochtend af stroomden bloemstukken, telegrammen, brieven, binnen- en buitenlandsche bladen en tijdschriften onze woning binnen. Alles getuigde van het voor mij, en zooals nu bleek, ook voor anderen heuglijke feit. Vele oud-patiënten hadden de gelegenheid aangegrepen om mij tastbare bewijzen van dankbaarheid te geven, een aantal besturen van vereenigingen, waarbij die van arbeiders mij het meest welkom waren, gaven uiting aan hun vriendelijke en waardeerende gevoelens door brieven, verzen, telegrammen. Alle groote en kleine organen van de Nederlandsche pers hadden dien dag meer of minder uitgebreide levensschetsen van mij, soms nog vergezeld van persoonlijke herinneringen en indrukken. Enkele van deze gelegenheidsstukjes zal ik mij veroorloven hier te laten volgen. In het „Sociaal Weekblad” schreef Cornelie Huygens o.a.: Weldra bleek, hoe groot een behoefte er bestond aan vrouwelijke geneeskundige hulp. Reeds van den aanvang af mocht zij zich in een goede praktijk verheugen, en deze breidde zich met den dag uit. Maakte dit—met het oog op de bij velen nog bestaande sterke vooroordeelen tegen eene „vrouwelijke dokter”—wellicht veler verwondering gaande, vooral in een land welks schuwheid tegenover het vreemde en nieuwe bijna spreekwoordelijk is geworden, voor allen die Dr. Aletta Jacobs persoonlijk leerden kennen, was het raadsel spoedig opgelost. Wie eenmaal die jonge vrouw met haar kalm, rustig optreden en tevens zoo vastberaden doortastend handelen aan het ziekbed hadden gadegeslagen, waren ten diepste overtuigd, dat zij, gehoor gevend aan den in hare jeugd onweerstaanbaren ziele-drang, hare ware roeping had gevoeld—dat zij als geneeskundige een terrein betrad, haar door haar geheelen aanleg als het ware aangewezen. De geestkrachtige kalmte, die men bij dokters une grâce d’état kan noemen, verloochent zich bij haar geen oogenblik. Tot zelfs in de meest spannende oogenblikken blijft aan de sponde der kranken haar blik helder en onbevangen, haar hand vast, haar stem zacht en bemoedigend, dringt haar bedarende invloed tot de zieken door. Schrijfster dezes, die wellicht vaker dan iemand in de gelegenheid is geweest met bewondering op te merken, hoe in dergelijke oogenblikken het echt vrouwelijke in haar aan een mannelijke geestkracht zich paart, is het een behoefte op deze eigenschappen van onze eerste nederlandsche doctores, welke alleen hare patiënten en hunne nabestaanden ten volle vermogen te waardeeren, met nadruk te wijzen. Immers juist dat zoo echt-vrouwelijke, hetwelk de karakteristiek van haar wezen vormt en zich zelfs openbaart in kleinigheden, in de nauwgezetheid waarmede zij haar huishouden bestiert, de keuze harer bezigheden enz., kan beter dan de welsprekendste betoogen logenstraffen de nog altijd bij sommigen bestaande vrees, dat de lichtstralen der wetenschap den nimbus van het waarachtig-vrouwelijke zullen doen verbleeken. In die dagen bevatte „de Telegraaf” een artikel, geteekend met de initialen J. C. Daaraan is het volgende ontleend: Wanneer zij nu over hare minder aangename ervaringen spreekt, dan doet ze het met een beminnelijken lach op haar vriendelijk, rustig gezicht, maar indertijd zullen ze haar bitter gesmaakt hebben en ze heeft er zich toch maar doorheen geworsteld. Dezelfde flinkheid die haar gedurende den studietijd typeerde, dit durven handelen en optreden, dit aanpakken heeft zij altijd behouden. Zij heeft haar besliste meening over de verschillende maatschappelijke vraagstukken en zij formuleert die scherp, uit ze, waar zij denkt hier mee nut te doen—zij heeft het recht, na haar daden, over haar denkbeelden te schrijven, voor het publiek te spreken, zooveel te meer omdat ze het doet in pittigen, anregenden vorm. Haar praktijk, die zich van het begin af bijna uitsluitend tot vrouwen beperkte—en die wel sterk aangroeien moest, omdat zij in een dringende behoefte voorzag—bracht haar de gelegenheid de nooden der menschheid, der vrouwen vooral, grondig te kunnen bestudeeren, in te zien wat er gebeuren moest ter verbetering der verkeerde toestanden. Dit inzien was voor haar voldoende luid op haar denkbeelden uit te spreken om die middelen tot verbetering ingang te doen krijgen. En daartoe was dikwijls een aanzienlijke hoeveelheid zedelijken moed noodig. Of was het geen daad van moed de aanvrage van haar kiesrecht in 1883, terwijl ze haast van te voren weten kon bespot en belasterd te worden? Moedig ook is haar zich schrap zetten tegen het ingekankerde maatschappelijke kwaad, de prostitutie. Altijd heeft zij zich opgeworpen tot hulp der vrouwen, waar deze hulp noodig hadden en in de vijf-en-twintig jaren van haar werken nu, heeft zij toch ook de voldoening, te kunnen wijzen op betere maatregelen door haar tusschenkomst in het leven geroepen. Zoo zal nu een wettelijke regeling komen op de door haar reeds voor vele jaren met klem geëischte betere behandeling der winkelmeisjes, voornamelijk wat het staan betreft. Al had zij niets gedaan dan alleen haar daad van zeventienjarig meisje, dan had zij reeds daardoor alleen den bewonderenden eerbied van velen verdiend; dat zij nu vijf en twintig jaren lang haar tijd geeft om mee te helpen tot de oplossing der gewichtigste sociale kwesties, dat zij haar werkkracht afstaat om te doen wat zij kan ter verkrijging van de economische en staatkundige onafhankelijkheid der vrouw, die zij zoo zeer noodzakelijk acht—dit geeft haar recht op de achting van allen, die weten van het leed, dat er op de wereld is en een greintje voelen van het machtige, en alles overheerschende gevoel, dat altruïsme genoemd wordt. Zooals zij daar stond, toen zij mij ontving, in haar donker, los kleed, harmonieerend met de halve donkerte van haar kamer, leek zij mij, bij al haar beslistheid en haar flinkheid, een ideaal van zachte, teer-voelende vrouwelijkheid tevens. Het Geïllustreerd Zondagsblad van „de Echo” bevatte een aan mij gewijd artikel, waarvan het slot aldus luidde: Een enkel woord van hulde en waardeering zij echter ook onzerzijds daaraan nog toegevoegd; een wellicht niet geheel overbodige herinnering voor vele vrouwen, dat wanneer het, uitzonderingen voorbehouden, algemeen in onze dagen als iets vanzelf-sprekends wordt beschouwd, dat de vrouw, als de intellectueel gelijkwaardige van den man, als zoodanig ook in het openbare leven wordt erkend en geëerbiedigd, dit voor een niet gering deel aan dr. Aletta Jacobs, aan haar taktisch ijveren, aan het eerbiedwaardige voorbeeld dat zij gaf, is te danken. De vrouwenbeweging is in den loop der jaren veronzuiverd door inmenging eenerzijds van elementen, die daarin niet thuis hoorden; die de mooie zaak in veler oog bedierven door domme en daardoor leelijke napraterij van dingen, die buiten haar stonden, die zij niet begrepen, en die zij zoodoende verkeerd en te onpas propageerden,—met al de nadeelige gevolgen van dien. En anderzijds door ’n betreurenswaardige miskenning van het essentieele innerlijke verschil, dat—bij intellectueele gelijkwaardigheid overigens—onweersprekelijk bestaat tusschen den man en de vrouw. Vrouwen als dr. Aletta Jacobs dragen daaraan geen schuld; zien het integendeel met deernis aan, hoe onhandigheid en domheid de glorie van haar monumentale werk soms beduimelen. Op de denkende, bewuste voorgangsters dient dan ook het oog gericht bij de beoordeeling van het prijzenswaardige en verhevene, dat in uitingen van den tijd, als het naar voren treden van de vrouw er een is, gelegen ligt. Zulk eene is Dr. Aletta Jacobs bij uitnemendheid. De Nederlandsche vrouwen zijn haar daarvoor grooten dank verschuldigd. In het Maandblad van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht schreef Mevrouw W. Drucker een artikel, waarvan de aanhef luidde als volgt: „Een te betreuren, maar niet te loochenen feit is, dat de vrouwen, die in het heden een graad behalen, zijn pedant en arrogant, zei tot mij een tiental jaren geleden Mr. Louis Frank, de bekende Feminist. Op wie dit ook van toepassing, zeker niet op haar, die op 18 Maart a.s. viert haar 25-jarig doctorschap, op haar die was de eerste vrouw in Nederland die behaalde een academischen graad, op Dr. Aletta H. Jacobs. Niemand toch, haar voor het eerst ontmoetende, zal onderkennen in die blijmoedige, levendige figuur de geleerde vrouw. Nergens, noch bij vergaderingen noch en petit comité dringt zij ooit iemand op het vaak zoo hinderend overwicht der academisch gegradueerden. Dokter zij aan het ziekbed, niet in het daaglijksch leven. Geen onder haar mannelijke collega’s die beter weet te schiften het een van het ander. Terwijl ik dit hoofdstuk schrijf, ligt naast mij een stapel bladen uit Noord-Amerika, Canada, Engeland, uit de drie Skandinavische landen, uit Duitschland, Oostenrijk en Hongarije. Zij bevatten meer of minder uitvoerige mededeelingen over mijn jubileum en mijn werk. In de meeste dezer bladen is echter de waarheid zoozeer met verdichting gemengd, dat ik mij maar van aanhalingen zal onthouden. Het comité dat den feestdag had voorbereid, hechtte in den morgen een krans aan het standbeeld van Thorbecke, den grooten staatsman die in 1871 voor de Nederlandsche vrouw de mogelijkheid had geopend om aan een Rijksuniversiteit te studeeren. In den namiddag was in het gebouw „Eensgezindheid” een receptie gearrangeerd voor allen die mij persoonlijk geluk wilden wenschen. Van die gelegenheid werd druk gebruik gemaakt. Gerritsen vergezelde mij daarheen. Het was Mevrouw Haver die het woord voerde namens het comité en namens vele vrouwen in het land, en daarbij bood zij mij een beeld, „La Victoire” aan, dat op het voetstuk het opschrift draagt: „Aan Dr. Aletta H. Jacobs, 1879–1904, de eerste vrouw-doctor in Nederland”. Mevrouw Haver verzuimde niet, in haar mooie toespraak ook hulde te brengen aan Gerritsen, als een der eerste mannen in ons land, die de vrouw als vrouw wist te waardeeren en haar in haar streven tot verheffing ten allen tijde tot steun was geweest. Dien middag had Gerritsen, zonder dat ik daarvan op de hoogte was, het comité en enkelen van onze goede vrienden, buiten ons huis aan een feestmaal genoodigd. Toen dit aardige feest voorbij was, wilde ik nog gaarne vóór onze groote reis naar Amerika, het Congres van den Internationalen Vrouwenraad bijwonen dat in Juni van dat jaar in Berlijn zou worden gehouden. Bovendien had ik nog veel te regelen alvorens voor een zoo langen tijd uit het land te gaan. Van 7 tot 9 April zou in Den Haag het Congres voor Kinderbescherming worden gehouden. Dit ging uit van den Nationalen Vrouwenraad waarvan ik toen vice-presidente was, en aangezien de presidente in het buitenland vertoefde, moest ik haar plaats innemen. Zoo zat ik midden in de drukte der voorbereiding van dit congres. Wij besloten dus om dit alles eerst mee te maken en plaatsen te bespreken op een boot van de Holland Amerika Lijn, die einde Juli of begin Augustus van Rotterdam naar New-York vertrok. In de laatste dagen van ons verblijf te Berlijn vertoonden zich bij Gerritsen weer die eigenaardige ziekteverschijnselen. Met bezorgdheid begon ik op te zien tegen de groote reis, maar dan putte ik troost in de zekerheid dat bij nauwkeurig medisch onderzoek toch niets abnormaals was gevonden. De verschijnselen zouden dus wel zijn toe te schrijven aan een oververmoeid zenuwgestel. Toen hij dan ook na een paar rustige dagen zijn gewone opgewektheid en veerkracht had teruggekregen, voelde ik mij gerust gesteld en hoopte ik op den weldadigen invloed van de lange reis in een geheel nieuwe omgeving. Nadat wij de nieuwste boeken over Noord-Amerika hadden gelezen, meenden we ons voldoende te hebben voorbereid op hetgeen we zouden zien en ondervinden. Toch is de werkelijkheid heel anders geweest dan wij ons uit beschrijvingen hadden voorgesteld. Beiden hadden wij een afspraak gemaakt met een Amsterdamsch blad om, als we daartoe aanleiding vonden, nu en dan een artikel te schrijven, Gerritsen voor het „Algemeen Handelsblad” en ik voor „de Telegraaf”. Van beide organen hadden we een „perskaart” gekregen, die ons in Amerika van veel nut is geweest. Op deze reis hebben we ondervonden dat journalisten in den vreemde veel op andere reizigers vóór hebben. Onze perskaarten hebben ons in Amerika soms meer en beter geholpen dan de beste introducties. Toen wij in New-York waren aangekomen, ondervonden we voor het eerst na zoovele jaren moeilijkheden om onze beide namen te handhaven. Noord-Amerika, het land dat ons geschilderd was als bij uitstek vrij en democratisch, kon niet gedoogen dat in een fashionabel hotel man en vrouw ieder op hun eigen naam in het register werden ingeschreven voor één kamer. In „Holland House” moesten we twee kamers nemen, of anders ons laten inschrijven op een van ons beider namen. Wij kozen het laatste en daarbij stond mijn man er op, dat het gebeuren zou op mijn naam. In New-York zoowel als in alle andere hotels in Amerika zijn we dus ook op die manier ingeschreven. Daar wij lang vóór de opening van het Congres der Interparlementaire Unie in New-York waren, hadden we gelegenheid om kennis te maken met vele personen voor wie we introducties bezaten of met wie wij door correspondentie over sociale onderwerpen reeds eenigermate bekend waren. Ook konden we nu wat meer van de groote stad zien dan anders het geval zou zijn geweest. Bovendien profiteerden wij van veel goede raadgevingen bij het opmaken van onze reisroute door Noord-Amerika, waarbij we tegelijk alle gewenschte gegevens verzamelden voor ons aanstaand bezoek aan allerlei bijzondere instellingen in de verschillende Staten. Een voorbeeld hiervan was het volgende. Mr. Samuel Barrows, een lid van het Amerikaansche Congres en een der leiders van het toezicht op de gevangenissen in Noord-Amerika, verschafte mij een officieelen vrijbrief om overal bezoeken te brengen aan gevangenissen en reformatoria. Daarvan heb ik gretig gebruik gemaakt en zoo heb ik, naast het afkeurenswaardige wat ook in Amerika nog in de oudere gevangenissen bestond, ook het bewonderenswaardige, in ons land nog onbekende, systeem leeren kennen dat in verschillende reformatoria in toepassing was gebracht. Van een dezer, de in den Staat Massachusetts bestaande Reformatory Sherborn, een strafgevangenis voor vrouwen, heb ik in „de Telegraaf” een uitvoerige beschrijving gegeven. Niet lang nadat ik in Nederland was teruggekeerd, heeft dat artikel mij een heerlijke voldoening verschaft. De directrice van de bijzondere strafgevangenis voor vrouwen te Gorinchem, schreef mij o.a.: „de lectuur van Uw artikel heeft hier al een aangenaam gevolg. Aan de eenige celbewoonster die ik hier heb, is door den voorzitter een maandroosje ter kweeking in haar cel gegeven, wat haar zeer verblijdde.” Welk schooner resultaat had ik mij van mijn reisbrieven kunnen wenschen, dan dat daardoor een beetje zonneschijn was gebracht in het onmenschwaardige bestaan dat wij nog maar steeds vele veroordeelden laten ondergaan? Uit de brieven die Gerritsen aan het Handelsblad stuurde, blijkt hoezeer hij zich in alle Staten welke wij bezochten, op de hoogte stelde van de arbeiderstoestanden, in het bijzonder van de verhoudingen tusschen werkgever en werknemer en aan welke wetten die verhouding was onderworpen. Hij maakte nauwkeurige studies van het onderwijs, het bibliotheekwezen, het bankwezen, en ook wanneer hij er in zijn reisbrieven niet van gewaagde, dan had hij toch over deze en andere onderwerpen uitgebreide aanteekeningen gemaakt die hij zich voorstelde later te zullen uitwerken. Niet alleen bezocht ik vele strafgevangenissen, maar ik had ook groote belangstelling voor het hospitaalwezen en voor de wettelijke en sociale positie van het verplegend personeel. Overal zocht ik contact met de leiders van de vrouwenkiesrechtvereenigingen, om goed op de hoogte te komen van de manier waarop die strijd in Amerika werd gevoerd en hoe de stand was van het vraagstuk in de verschillende Staten. Op 6 September 1904 vertrokken wij met 300 deelnemers aan het Congres, uit New-York naar St. Louis. De Amerikaansche regeering had twee extratreinen, uitsluitend samengesteld uit Pullman Cars, ter beschikking gesteld. Bovendien had zij voor de geheele reis en voor den duur van het Congres, huisvesting en verzorging van de deelnemers op waarlijk luxueuse wijze voor haar rekening genomen. Onderweg deden wij eerst Philadelphia aan, waar we ontvangen werden door vertegenwoordigers van de stad, die ons al het merkwaardige en wetenswaardige lieten zien. Hetzelfde herhaalde zich te Pittsburg, waar wij onder het beste geleide de fabrieken van Carnegie konden bezichtigen. Toen het Congres in St. Louis ten einde was, werden de bezoekers op dezelfde wijze met extratreinen naar New-York teruggevoerd. Op die terugreis deden we eerst Kansas City aan en hoewel we slechts enkele uren tijd hadden, kregen we toch een goeden indruk van de stad, omdat vele particulieren hun auto’s ter beschikking hadden gesteld voor een grooten rondtoer. Den volgenden dag kwamen we in Colorado. Daar, in Colorado Springs, stond een andere trein op ons te wachten waarmede wij, 10.000 voet de hoogte in, naar Cripple Creek werden gevoerd om de goudmijnen en een groot mijnwerkerskamp te zien. Had ik toen reeds de boeken van Upton Sinclair gelezen, dan zou ik het leven der mijnwerkers zeker met andere oogen hebben aangezien. Toen we met den extratrein in Denver waren aangekomen, besloten Carel en ik om van het overige gezelschap afscheid te nemen en niet verder mede te gaan. Wij wilden enkele dagen rustig in Denver blijven en dan samen westwaarts reizen. Ik was blij dat Gerritsen hiermee instemde, want de laatste drukke dagen hadden hem zichtbaar vermoeid en zijn zenuwen van streek gebracht. Na een paar dagen van rust meende hij weer krachtig genoeg te zijn om de reis voort te zetten naar Wyoming, waar we het Yellowstone Park wilden doorkruisen. Daarna vertrokken we naar Salt Lake City in Utah. Daar had ik een paar goede vriendinnen, die ik van onze komst op de hoogte had gebracht. Aldus kwamen we in nauwer contact met de Mormonen en hun leerstellingen, zoodat we meer te weten kwamen dan ons uit verhalen en krantenartikelen bekend was. Wij deden aldus de overtuiging op, dat het Mormonisme evenals ieder geloof zijn goede en zijn kwade zijde heeft en dat onder de volgelingen, precies als onder de belijders van andere godsdiensten, goede maar ook minder goede elementen voorkomen. Dikwijls ben ik later hier te lande in staat geweest verkeerde begrippen over de Mormonen te bestrijden en weg te nemen. Voor een meer uitvoerige beschrijving van onze reis door Noord-Amerika is in dit boek geen plaats. Ik wil dus slechts in het kort vermelden, dat we van Utah naar Californië vertrokken, van San Francisco naar Los Angeles en vandaar door Arizona, Nieuw-Mexico en Illinois naar New-York terug. Op dezen tocht hebben we niet verzuimd de groote wonderen van N.-Amerika te bezichtigen, waaronder de Yosemite-vallei in Californië, de Grand Canyon en de cliff-woningen in Arizona, en natuurlijk de Niagara-watervallen in den staat New-York. Overal trachtten we zooveel mogelijk kennis op te doen omtrent land en volk. Evenals voor alle primitieve volken, voelde ik groote belangstelling voor de levensomstandigheden van de Indianenstammen en de Neger-bevolking, en zooveel het een vreemdeling mogelijk is, trachtte ik met hen in aanraking te komen en hen in hun eigen omgeving te leeren kennen. Toen het jaar ten einde liep begon ik steeds meer naar huis te verlangen, want ik had bij Gerritsen een snellere herhaling van zijn ziekteverschijnselen en een zichtbare vermagering waargenomen. In Januari 1905 kwamen we dus in Amsterdam terug. Alle politieke partijen waren in de weer ter voorbereiding van de aanstaande Kamerverkiezingen in Juni. Nog waren we geen etmaal thuis of Gerritsen was reeds aangezocht door twee districten voor een zetel in de Kamer. Op de terugreis had hij zich aan boord ziek gevoeld en het bed bijna niet verlaten. Zijn vermagering was sterk toegenomen. Bij den aanstaanden verkiezingsstrijd vreesde ik een verergering van het ziekteproces, waarvan ik den naam niet kende en waarvan ik den ernst nog niet kon overzien. Ik wendde al mijn overredingskracht aan om hem te doen besluiten zelf geen candidatuur aan te nemen en alleen, zooveel zijn toestand zou toelaten, de partijgenooten ter zijde te staan. Het mocht niet baten. Er stonden te groote landsbelangen op het spel. Het rechtsche Ministerie moest van het kussen. Alle eigenbelang moest wijken en geen enkele kracht mocht zich van medewerking onthouden. Het slot van deze redeneering luidde: „Jijzelf zoudt de laatste zijn om met zulke overwegingen je medewerking te weigeren!” Gerritsen nam beide candidaturen aan en spoedig daarna was hij voortdurend, afwisselend in Schoterland en in Den Helder, om avond aan avond verkiezingsspeechen te houden of met een tegencandidaat in debat te treden. Als hij eens een paar dagen thuiskwam, vond ik dat hij er telkens slechter uitzag. Dringend spoorde ik hem aan om den strijd op te geven en aan anderen over te laten. Maar hij wilde er helaas niets van hooren. Eerst toen hij op een morgen zijn bed niet meer kon verlaten, stond hij mij toe een bevrienden doctor te laten komen. Hoewel deze den toestand reeds zeer ernstig vond, durfde hij toch nog geen diagnose vaststellen. Het was op den dag der verkiezing, toen een telegram hem reeds had verheugd met zijn overwinning in het district Den Helder, dat Professor Pel in consult met enkele doctoren die Gerritsen reeds herhaaldelijk hadden onderzocht, mij de vreeselijke zekerheid moest geven, dat er geen redding meer mogelijk was en het einde reeds spoedig was te verwachten. In betrekkelijk korten tijd was zijn vroeger krachtig gestel gesloopt door maag- en levercarcinoom, in een nu reeds ver gevorderd stadium. Tot den laatsten dag is zijn geest helder gebleven en verheugde hij zich over de overwinning van de linksche groepen bij de verkiezingen. Met de vrienden die hem aan zijn ziekbed kwamen opzoeken, sprak hij over het vormen van het nieuwe Ministerie, en al wat hierover in de couranten verscheen moest ik hem voorlezen of vertellen. Dat zijn einde nabij was, daarvan was hij zich niet bewust en ik zorgde dat hij er onkundig van bleef. Op den 5den Juli 1905 is hij zacht ingeslapen. Alle bladen hebben bij zijn dood waardeerende artikelen aan Gerritsen’s leven en werken gewijd. Ik wensch hier slechts enkele zinsneden aan te halen, omdat zij hem goed karakteriseeren. Uit „de Telegraaf” (van 5 Juli 1905): Reeds in 1888 vaardigden de Amsterdamsche kiezers C. V. Gerritsen naar het Prinsenhof af, en het was daar, als raadslid en als wethouder, dat hij zijn beste krachten aan de openbare zaak mocht geven. Van het groepje radicalen, toentertijd in den raad, was hij een der vurigsten en warmsten, die allerminst de kunst verstond zijn tegenstanders langs den weg der gemoedelijkheid tot zwijgen te brengen. Zijn wijze van optreden prikkelde daartoe te zeer de gemoederen, wat echter niet wegneemt, dat men hem, overtuigd als men was van zijn werkkracht, zijn ijver en zijn liefde voor de zaak waarvoor hij streed, in 1898 als wethouder koos, in welk ambt hij de leiding van het Armwezen en de Handelsinrichtingen op zich nam. Veel heeft Amsterdam aan zijn optreden te danken. De achterlijke toestanden op het gebied van de armenzorg vonden in den nieuwen wethouder een ernstig bestrijder, en men zal zich den fellen strijd herinneren, dien hij, met zijn nieuwe regeling van den geneeskundigen dienst, tegen tal van geneesheeren in deze stad te strijden had. Hij gaf geen kamp en won. De nieuwe dienst heeft reeds wonderen verricht, niettegenstaande de korte spanne tijds, dat hij in werking is en blijkt een zegen voor de armen in deze gemeente. Hiermede is wel de grootste verdienste van den heer Gerritsen als wethouder geschetst. En het Volksblad „de Echo” (5 Juli 1905) getuigde: Door alles wat wethouder Gerritsen in het belang van Amsterdam tot stand bracht liep één lijn; alles ademde één geest; alles droeg één en hetzelfde merkteeken, namelijk dat van ontworpen, bedacht, uitgewerkt te zijn door een man, die met al te zeer verouderde begrippen wenschte te breken; die zich ten taak had gesteld om als ondeugdelijk, als onhoudbaar en verderfelijk al datgene uit de Gemeentehuishouding te verwijderen, wat daarin nog bloeide en woekerde uit de dagen en tijden, dat dikke nevelen nog het werk der vroedschappen en hunne gecommitteerden aan de contrôle der burgerij onttrokken. En wèl was er destijds dan ook reden voor ons om het aftreden van den heer Gerritsen als wethouder voor Amsterdam een zeer groot verlies te noemen,—het verlies van de kennis, het talent, de reuzen-werkkracht en het vóórziende beleid van een man als Gerritsen steeds bleek te zijn. De dood komt maar o! zoo zelden gelegen. Maar ditmaal is zijn verschijning toch al buitengewoon treffend. Ziedaar een man, die na een leven vol inspanning, vol arbeid en opoffering in wat naar zijne opvatting het algemeen belang was, geveld op het oogenblik dat een groote wensch van zijn leven zich tot werkelijkheid zou gaan voltrekken. Opnieuw had ik mijn steun in het leven verloren en stikdonker leek mij den weg dien ik verder alleen zou hebben af te leggen. XI VAN 1905 TOT 1911. Vrouwenkiesrecht-vooruitzichten onder het Ministerie-Borgesius. —Aanbieding van onze wenschen aan H.M. de Koningin, bij de Grondwetsherziening.—Begin van het optreden der Engelsche suffragettes.—Het Congres te Kopenhagen en het besluit om het volgende Congres, in 1908, in Nederland te houden.—Interviews met leden van Kamergroepen.—Voorbereiding voor het Congres in 1908.—In de Hooge Tatra, in Serajewo.—Voor herstel van gezondheid naar Zürich.—Reisplannen met Mrs. Catt. Na Gerritsen’s dood heeft het lang geduurd vóór ik mijn werk weder kon opvatten. Ik was mij wel bewust dat ik in den geest van den overledene zou handelen indien ik mij niet aan mijn verdriet overgaf, maar het kostte mij toch veel moeite om mijn oude gewoonten te volgen. Door slapeloosheid en door al het leed waren mijn zenuwen geheel in de war en met de komende zonlooze winterdagen werd het alles nog erger. Toen mij verandering van lucht en omgeving werd aangeraden, besloot ik naar St. Moritz te gaan, dat in dien tijd nog geen centrum was van sport en vermaak zoekende buitenlanders. De dagelijksche geneeskrachtige zonnebaden deden mij veel goed. In deze vreemde omgeving kwam ik voortdurend in aanraking met personen die genezing of herstel van leed zochten en daardoor hoorde ik zooveel over de beproevingen van anderen, dat mijn eigen verdriet op den achtergrond raakte, en ook dit bracht bij tot mijn herstel. Toen ik in het begin van 1906 in Amsterdam terug was, wijdde ik mij met groote wilskracht aan het vele werk wat toen voor de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht aan de orde was. Het kabinet Borgesius-Rink dat in 1905 aan het bewind was gekomen had haast gemaakt met de voorbereiding van de Grondwetsherziening waarbij o.a. § 80, het kiesrechtartikel, een blanco artikel zou kunnen worden. Op die leuze, een blanco artikel 80, was de Kamermeerderheid gekozen en het Ministerie Borgesius aan het bewind gekomen. Bij mijn terugkeer uit St. Moritz was de commissie voor de Grondwetsherziening reeds benoemd. Ook hadden verschillende politieke fracties van Links hunne eischen voor de herziening reeds geformuleerd. Ik vond dat onze Vereeniging dit ook behoorde te doen, niet alleen ten opzichte van het blanco artikel maar ook van alle artikelen in de Grondwet welke de vrouwenbelangen raakten. De dames Anna Polak, W. Drucker en M. W. H. Rutgers-Hoitsema waren bereid dit werk op zich te nemen. Op den derden Mei 1906, tijdens het bezoek van de Koningin aan Amsterdam, werd het door de Vereeniging goedgekeurde geschrift door mij en Mevr. Rutgers-Hoitsema aan Hare Majesteit zelve aangeboden. Art. 80 was aldus geformuleerd: „De Wet bepaalt welke mannen en vrouwen kiesbevoegd en verkiesbaar zijn.” Verder waren wijzigingen voorgesteld op alle artikelen welke het zelfbeschikkingsrecht der vrouw aantastten. Den daarop volgenden dag hebben we het geschrift aangeboden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. Rink, met wien wij daarna een gemoedelijk praatje konden houden over de kansen van de Grondwetsherziening. Wij zijn niet zoo dwaas geweest om te meenen dat onze eischen toen reeds ten volle zouden worden ingewilligd, maar we waren er van overtuigd dat we op deze wijze moesten optreden om de hooge autoriteiten en het volk bekend te maken met onzen eisch: kiesrecht voor de vrouwen op dezelfde voorwaarden als de mannen het reeds bezitten of krijgen zullen. Zulke stappen vormden het beste en het goedkoopste propagandamiddel, want afschriften van ons geschrift werden onmiddellijk toegezonden aan alle Ministers, leden van de beide Kamers, van den Raad van State en ook aan alle couranten. Op die wijze kwamen onze eischen reeds den volgenden dag duizenden onder de oogen. Naar gelang van hun politieke kleur en richting oordeelden de bladen instemmend of afkeurend over ons werk. „De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland” vertoonde die week een plaat op welke aan de Koningin-Moeder in gesprek met de Koningin, deze woorden in den mond waren gegeven: „Recht, mijne dochter, ziedaar nu iets waarin een klein volk groot kan zijn.” Onze vereeniging telde nog slechts even 2000 leden. Daarom trok ik er elke week een paar maal op uit, om in afgelegen plaatsen waar de mogelijkheid bestond om een afdeeling te vestigen, over vrouwenkiesrecht te spreken. Met onze kas was het altijd slecht gesteld. Daarom maakten wij gaarne gebruik van het aanbod van dorpsherbergiers die ons hun zaal voor niemendal of voor een kleinigheid wilden afstaan, mits we op een bepaalden dag zouden komen en gelegenheid wilden geven om vertering te maken. Gewoonlijk ging ik niet alleen, maar vergezeld van een der jongeren in de vereeniging, die ik dan spoedig tot spreekster opleidde. Daarbij herinner ik mij weder de gezellige tochten met Mw. C. S. Groot, later onze onwaardeerbare „Marijtje,” die getooid met een Noord-Hollandsche boerinnenmuts en andere boersche fraaiïgheden, aller harten veroverde. Met haar bewerkte ik heel Noord-Holland benoorden het Y, waarbij zij een vroolijk troepje meisjes tot haar lijfgarde had, verstandige maar door en door onschuldige dorpskinderen voor wie het b.v. een evenement was om in een hotelbed te slapen. Samen met Mevr. Bakker-Nort, die toen nog geen doctor in de rechten was en nog volstrekt niet dacht aan een Kamerzetel, bewerkte ik een gedeelte van de provincie Groningen. Onze tocht in 1906 naar Veendam, Stadskanaal en Winschoten zal ons beiden zeker nooit uit de herinnering gaan. Onze wederwaardigheden waren zoo ongemeen dat we ze niet gaarne in ons leven zouden hebben gemist. In het kort moet ik er toch iets van vertellen. De eerste vergadering hielden we in Veendam en den volgenden morgen waren we in opgewekte stemming omdat we een aantal nieuwe leden hadden geworven en na afloop van de openbare bijeenkomst een afdeeling met een volledig bestuur hadden gesticht. In Veendam was ons werk dus afgeloopen. Het was mooi weer en ’t zou nog een paar uur aanhouden voor het paardetrammetje ons naar Stadskanaal zou brengen waar we dien avond eveneens een afdeeling hoopten op te richten. We besloten om niet op de tram te wachten, maar liever zoo lang te wandelen tot zij ons inhaalde. Eerst volgden we een straatweg, maar buiten de kom der gemeente kwamen we al gauw in het mulle zand. Het was tot dusver mooi weer geweest, maar nu begon het stevig te regenen. Daarop waren we niet ingericht, zoodat we spoedig doornat waren en met onze stadsschoenen door de modder moesten baggeren. In het eerste het beste huisje aan den weg gingen we schuilen. Het was zoo’n winkeltje van alles en nog wat. Toen we binnen stapten rinkelde de schel geweldig, maar er kwam geen levende ziel voor den dag. We keken overal, maar er was blijkbaar niemand thuis. Daar het ons een beetje gevaarlijk leek om langer te blijven, zetten we den tocht door modder en plasregen maar weer voort. Na een paar kilometer loopen bereikten we weer een huisje, waarin we drie vrouwen zagen zitten. De jongste kwam naar buiten en noodigde ons uit om binnen te komen. Voorstellen was niet noodig, zij kenden ons al. Wij waren immers de eenige vreemde vrouwen die hier voorbij konden komen en uit de krant wisten ze dat we den vorigen avond in Veendam over vrouwenkiesrecht hadden gesproken en dat wij dát dien avond in Stadskanaal weer zouden doen. Bij een vlammend houtvuur konden we onze natte kleeren drogen en men vergastte ons op kaneelkoffie, een echte tractatie in deze streek, maar voor ons ongenietbaar. Ondertusschen babbelden deze vrouwen op haar eenvoudige manier en in haar dialect over vrouwenkiesrecht, waarbij wij merkten dat zij geestverwanten van ons waren. Meer dan dat, wij konden van haar nog zelfs een paar nieuwe argumenten opdoen voor ons goed recht. Eindelijk kwam het trammetje toch opdagen en moesten we onze vriendelijke gastvrouwen verlaten. Toen we eindelijk tegen 6 uur in Stadskanaal aan het hotel kwamen waar we ’s avonds zouden spreken, hoopten we daar eerst wat eten te zullen vinden. Er wachtte ons echter een groote verrassing. Het heele perceel was leeg, er waren geen menschen en geen meubels. In de omgeving hoorden we dat de kastelein failliet was gegaan en met pak en zak vertrokken. Wat te doen? We kenden hier niemand om logies te vragen en we waren al overtuigd dat de vergadering niet zou doorgaan. Na eenig overleg seinden we aan een bestuurslid van onze afdeeling te Winschoten met verzoek om een rijtuig te sturen om ons af te halen en eten mee te geven omdat wij sedert den ochtend niets hadden genoten. In den tusschentijd waren er toch menschen gekomen om ons te hooren en, veel te blij dat we toch propaganda konden maken voor de goede zaak, gingen we met die menschen het leege huis binnen. In de schuur vonden we een ladder, eenige leege vaten en wat touw. Door de ladder over de vaten te leggen kregen we goede zitplaatsen voor de dames, de heeren—’t waren boeren,—wilden wel staan en toen we in de buurt een paar lantaarns hadden geleend en die met touwen hadden opgehangen, was er een uitnemende gelegenheid geïmproviseerd om het publiek te doordringen van de zegeningen van het vrouwenkiesrecht. Tegen elf uur ’s avonds kwam het rijtuig uit Winschoten met twee dames-bestuursleden, vergezeld van een groote trommel met heerlijke belegde broodjes en een flesch wijn. De koetsier wilde niet direct terug rijden, zijn paarden moesten minstens een uur rust hebben. Dus gingen we maar naar de schuur terug waar wij nu de ladder tot zitplaats kozen en een leeg vat tot tafel promoveerden om de broodjes te eten en van den wijn te drinken. Het werd lang na middernacht voor we naar Winschoten onderweg gingen en daar kwamen we eerst tusschen drie en vier uur aan. Of de wijn ons zoo vroolijk had gestemd—ik was niet gewend aan alcoholica—of dat de avonturen van dezen dag ons zoo hadden opgewekt, ik weet het niet meer, maar het staat vast dat de lange, donkere weg in het holst van den nacht en door een onbekende streek, ons volstrekt niet lang toescheen, zoodat we met een lach aan dien dag terugdenken. Deze tijd van opgewekt politiek leven gaf natuurlijk gelegenheid om in vele bladen artikelen over vrouwenkiesrecht geplaatst te krijgen. Vooral bestrijding was ons welkom want dan kon men ons een verweer niet weigeren. Een voorbeeld daarvan was een artikel in „de Nederlander,” het blad onder leiding van den waardigen Jhr. De Savornin Lohman. Daarin werd de vraag: „Zal vrouwenkiesrecht invloed uitoefenen op den loop der wereldgeschiedenis?”, natuurlijk ontkennend beantwoord, maar er werd toch bijgevoegd dat er geen redelijke grond was aan te voeren om de ongehuwde, zelfstandige vrouw van het kiesrecht uit te sluiten. Ziedaar een prachtige gelegenheid om onze eischen onder de oogen te brengen van de christelijk-historische vrouwen. Mijn antwoord op de vraag luidde natuurlijk anders. Ik begon met vast te stellen, dat alle maatschappelijke hervormingen steeds groote of kleine sporen in de wereldgeschiedenis hebben nagelaten en dat men derhalve, ook zonder nader bewijs, gerust mocht aannemen dat de groote hervorming,—de politieke gelijkstelling van man en vrouw—waarvoor door vrouwen in de geheele wereld zoo hardnekkig werd gestreden, hare sporen in de geschiedenis zou achterlaten. Daarna weerlegde ik alle bezwaren welke onze sympatieke tegenstander had aangevoerd. Zijn wederwoord bleef niet uit en ook daarop kon ik weder antwoorden. In de Roomsche bladen werden wij eveneens dikwijls bestreden en wanneer we dan in polemiek traden verwierven we ook van die richting nieuwe leden. Zulke tegenstanders waren ons liever dan de vele liberale bladen die ons het liefst doodzwegen, nadat ze eerst getracht hadden om ons belachelijk te maken. Voor de strijdsters voor Vrouwenkiesrecht is 1906 in verschillende opzichten een merkwaardig jaar geweest. Nadat in 1904 in Berlijn de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht was gegrondvest, zou voor de eerste maal in Juni 1906, te Kopenhagen een congres worden gehouden van de internationale strijdsters. In alle landen welke aan dat Congres zouden deelnemen, werden groote toebereidselen gemaakt. Ons land zou vertegenwoordigd worden door twaalf afgevaardigden, waarvan ik als presidente der vereeniging de leidster zou zijn. Op dit congres te Kopenhagen nu, hoorden we voor het eerst uit den mond van een suffragette wat de suffragette-beweging voor Engeland te beteekenen had, hoe zij tot stand was gekomen en wat de feitelijke waarheid was van de courantenberichten die in alle landen waren verspreid. Van het oogenblik af waarop deze militante strijdwijze in Engeland was begonnen, had ik er een grooten afkeer voor gevoeld, maar ik moet bekennen dat zij het vrouwenkiesrecht een heel eind nader tot het doel had gebracht. Millioenen menschen die nooit iets over vrouwenkiesrecht hadden gehoord of gelezen, en er dus ook nooit over hadden gedacht, hadden nu bijna iederen dag een bericht over het onderwerp onder de oogen gekregen, al was het dan ook meestal niet geheel waar en altijd overdreven. Velen moest het daarbij gegaan zijn als den toenmaligen Bisschop van Londen, die op zekeren morgen bij zijn ontbijt een bom onder zijn stoel vond en die, toen hij hierover ging nadenken tot de conclusie kwam: „indien vrouwen, onder wie ontwikkelde en beschaafde, tot zulke strijdmiddelen haar toevlucht nemen, dan moeten er voor de vrouwen toch wel groote belangen aan het vrouwenkiesrecht zijn verbonden.” Daarop is hij de geschriften van de kalme strijdsters gaan lezen met het gevolg dat hij een openlijk voorstander van vrouwenkiesrecht werd. Ook wij hebben van den strijd dezer moedige militante vrouwen de goede vruchten geplukt. In vele liberale bladen kregen de Nederlandsche strijdsters opeens pluimpjes voor haar kalm en gematigd optreden, al dook er nu en dan de angst uit op, dat wij het voorbeeld van de suffragettes wel eens konden volgen. Het werk der suffragettes heeft in ons land ten minste dit goede gevolg gehad, dat wij niet meer werden doodgezwegen en dat we soms zelfs een loftuiting kregen voor iets wat we hadden gedaan. Op dat Congres te Kopenhagen werd ook bepaald dat ik met de Presidente van den Wereldbond, Mrs. Carrie Chapman Catt, naar Oostenrijk en Hongarije zou gaan om de vrouwen daar bij te staan in het organiseeren van de propaganda. Over die reis heb ik reeds in hoofdstuk VI geschreven. Maar op dat Congres werd nog een voor ons gewichtig besluit genomen. Onze delegatie had uitgerekend dat in den loop van 1908 en ’09 in ons Parlement de Grondwetsherziening behandeld zou worden. Daarom noodigden wij den Wereldbond uit om het volgende Congres, in Juni 1908, in ons land te houden. Die uitnoodiging werd gaarne aanvaard en zoo keerden wij afgevaardigden huiswaarts, vol plannen om te zorgen dat „ons” Congres schitterend zou worden. Nog in een ander opzicht was het jaar 1906 voor ons van beteekenis. De Vereeniging had nu 12½ jaar bestaan en hiervan wilden wij een feestdag bereiden aan onze leden en hem tevens dienstbaar maken aan de propaganda. Ook dit gaf ons weer extra veel werk. Maar voor al dergelijk en ander werk, het is wel onnoodig te zeggen, vond ik altijd ijverige medewerksters, die steeds het groote doel voor oogen hadden en die daarvoor geen arbeid te gering, geen inspanning te zwaar achtten. Als haar gevraagd werd om als spreeksters uit te gaan of ergens een groep vrouwen te helpen om een afdeeling op te richten, dan deden zij dat met dezelfde liefde en toewijding waarmede zij tot ’s avonds laat circulaires vouwden, in de couverten staken of er postzegels opplakten. In de besturen en onder de vrijwillige werksters heeft de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht steeds vrouwen gehad die zich met hart en ziel aan de zaak wijdden, geheel belangeloos en zonder eenige aanspraak te maken op erkentelijkheid. Allen waren doordrongen van het belang van de zaak, in het besef dat daarvoor geen offers te groot waren. De algemeene vergaderingen waarop meestal de krachtigste strijdsters als afgevaardigden van alle afdeelingen bijeen kwamen, waren voor ons allen ware feestdagen, ondanks den ernst van het werk dat er werd gedaan. Daar konden we elkander weder moed inspreken en troosten over ondervonden tegenstand. Dit duurde tot in 1906, toen bij het periodieke aftreden van drie herkiesbare leden van het hoofdbestuur, waartoe ook ik behoorde, een kleine groep vrouwen dit drietal wilde vervangen door anderen. Het aanstaande Congres van den Wereldbond in 1908 was daaraan niet vreemd. Tijdens dien verkiezingsstrijd was ik met Mrs. Chapman Catt in Hongarije. Ik verheugde mij niet weinig toen ik het bericht ontving dat wij alle drie met overgroote meerderheid waren herkozen, en dit niet alleen omdat ik de teugels van het bewind in handen kon houden gedurende den strijd, maar ook omdat nu was gebleken dat de eenheid in de vereeniging en de onderlinge band sterk en stevig waren. Gedurende het jaar 1906 had ik weer voortdurend kunnen werken, maar het was toch telkens een bittere gewaarwording, bij het thuis komen niemand te vinden die deelnam in het succes, die mij troostte over teleurstellingen en met wien ik te rade kon gaan wanneer tegenstand moest worden geboden. Bovenal miste ik de sfeer van intelligentie waarin ik zoovele jaren had geleefd. In den aanvang viel het mij moeilijk artikelen weg te zenden zonder die eerst onder de oogen te hebben gebracht van een geestverwant, zooals ik dat met Gerritsen steeds had gedaan. Langzamerhand echter raakte ik ook hieraan gewend en kreeg ik mijn zelfvertrouwen terug. Ook 1907 bracht werk genoeg. Toen was immers in regeeringskringen aan de orde: het recht van arbeid voor de gehuwde vrouw, dat door het Ministerie Kuyper schandelijk was aangetast, maar door het volgende Kabinet met Mr. Rink als Minister van Binnenlandsche Zaken, voor de vrouwen op bevredigende wijze weer in het rechte spoor was gebracht. In de Tweede Kamer werden verder de Kinderwetten behandeld. Ook het wetsontwerp voor de Grondwetsherziening was reeds ingediend. Deze onderwerpen raakten de belangen der vrouwen van nabij en zoo had onze Vereeniging de handen vol. Voortdurend hadden wij besprekingen met de leiders der Kamerfracties, audiënties bij Ministers, requesten aan de Regeering, openbare vergaderingen en het voorbereiden van propagandageschriften. Die besprekingen met de Kamerfracties gaven ons soms een eigenaardigen kijk op de beweegredenen waarom de „volksvertegenwoordigers” vóór of tegen een voorstel stemden. De vrouwen die wij afvaardigden waren natuurlijk goed op de hoogte van het onderwerp dat besproken zou worden. Daarentegen leek het wel dat sommige Kamergroepen een geringen dunk hadden van de intelligentie dier vrouwen, zoodat men het niet noodig achtte zich vóór de bespreking eenigszins op het vraagstuk voor te bereiden. Voor de christelijk-historische groep werden wij ontvangen door de heeren Jhr. de Savornin Lohman, Van Idsinga en Graaf van Bylandt. Mij werd het eerst het woord gegeven. Ik sprak de hoop uit dat deze bespreking sympathie mocht wekken voor ons streven, zoodat hunne politieke partij zou kunnen medewerken tot een grondwetswijziging welke het vrouwenkiesrecht mogelijk kon maken. De heer Van Idsinga herinnerde aan hetgeen hij ons geschreven had, nl. dat de Kamerleden van zijne partij ons wilden ontvangen indien er over vrouwenkiesrecht nog iets nieuws viel te zeggen. Hierop antwoordde ik dat over dit onderwerp iederen dag wat nieuws was te zeggen, omdat de vrouwen iederen dag opnieuw gevoelden, hoe betreurenswaardig het was voor het land, dat zij elken invloed op de wetgeving misten. Binnenkort zouden de nieuwe Kinderwetten in werking treden. Hoezeer wij er ons ook over verheugden dat daarmede de eerste stap was gedaan voor de wettelijke bescherming van het kind, toch gevoelden velen onzer al de absurditeit van het feit, dat zulke wetten tot stand kwamen zonder dat de vrouwen van Nederland, de moeders van het opkomend geslacht, daarin iets hadden mogen medespreken. Wetten als deze, zoo diep ingrijpend in de verhouding van moeder tot kind, wetten die de overheidszorg op een terrein brachten dat tot dusver uitsluitend aan de vrouw behoorde, werden alleen gemaakt door mannen. Alsof zij de kinderziel, het kinderhart het best begrepen! Indien deze wetten waren tot stand gekomen door mannen en vrouwen te samen, dan zouden zij er zeker anders hebben uitgezien. Nog lang liet men mij doorspreken over nog andere wetten en over hetgeen door christelijk-historischen, geen Kamerleden, op vergaderingen en in geschriften tegen ons in den strijd was aangevoerd. Toen vroeg de heer de Savornin Lohman of wij niet van oordeel waren, dat door den indirecten invloed van de vrouw in de maatschappij, evenveel tot stand kon worden gebracht als door haar directen invloed. Welke zouden de gevolgen zijn voor het gezin indien mannen en vrouwen beiden kiesrecht hadden? Hierop heeft Mv. Johanna W. A. Naber, die mij vergezelde, het antwoord gegeven. Toen stelde Graaf van Bylandt de vraag of de dames, indien zij het kiesrecht hadden, ook bereid zouden zijn om militie-plichten te vervullen. In zijn gedachten, zeide hij, zag hij ons reeds met het geweer op schouder met de troepen meemarcheeren, en om ons goed duidelijk te maken wat hij bedoelde, gaf hij ons een aanschouwelijke voorstelling. Over dit onderwerp hadden wij juist een artikel geschreven voor het R. C. blad „de Gelderlander” zoodat we naar ons antwoord niet behoefden te zoeken. Ten slotte zeide de heer Lohman heel vriendelijk, dat zijn partij zich nog niet op de hoogte had gesteld van het vraagstuk en dat zij het eerst zou bestudeeren alvorens een definitief besluit te nemen. Nu nog een onderhoud met een geheel andere groep. Het waren de dames M. G. Kramers en S. Tilma-Schaaff die de leiders van de S.D.A.P. zouden interviewen. Zij werden ontvangen door de heeren Troelstra en Ter Laan. Die wilden van het invoeren van vrouwenkiesrecht niemendal weten. Zij vonden de vrouwen nog niet rijp voor het kiesrecht, iederen man echter wel. Mr. Troelstra voegde er nog bij, dat hij zelfs zou tegenstemmen indien onmiddellijk algemeen vrouwenkiesrecht verkregen kon worden. Onnoodig te verzekeren dat onze leden deze heeren het inconsequente van hun houding duidelijk onder het oog brachten. Zij waren immers Kamerleden, afgevaardigd door een politieke partij, welke volgens haar program, algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen voorstond. Laat mij hier nog even toevoegen dat wij altijd te voren waarschuwden dat het verslag van het onderhoud gepubliceerd zou worden. Door die bezoeken bij Kamerleden kwamen wij tot het inzicht dat zij van het vraagstuk slecht op de hoogte waren. Degenen onder hen die zich als voorstanders deden kennen, waren dat meer uit een gevoel van rechtvaardigheid, maar de werkelijke redenen die er voor pleitten kenden zij niet. Daarom ging het bestuur van onze vereeniging er toe over, in een boekje alle argumenten vóór de invoering van vrouwenkiesrecht bijeen te brengen en dit aan alle Kamerleden toe te zenden. Naast, of liever boven al het werk voor onzen eigen kiesrechtstrijd, kwam dag aan dag het vele werk ter voorbereiding van het Congres te Amsterdam in 1908. Wel hadden we nog langen tijd voor den boeg maar we waren allen nieuwelingen op dit gebied. Het zou immers het eerste internationale vrouwencongres in ons land zijn. Alles moest eerst goed overdacht en beredeneerd worden. Er was veel geld noodig en wij wisten niet of wij in het land reeds zooveel sympathie voor het vrouwenkiesrecht hadden gewekt, dat ook niet-leden ons financieel zouden steunen. Er was een Centraal Comité gevormd dat verantwoordelijk zou zijn voor de geheele regeling. Over dat Comité kreeg ik de leiding. Mevr. W. Drucker, een onzer medeleden in het Comité, kreeg de functie van penningmeesteres. Zij mocht zich zooveel leden assumeeren als zij noodig had om te trachten het noodige geld bijeen te krijgen voor alle voorkomende uitgaven. Tegenover het Centraal Comité bleef Mevr. Drucker de eenige verantwoordelijke persoon, met de aan haar toegevoegde leden had dat Comité niets te maken. Laat mij direct meedeelen dat Mevr. Drucker met haar groepje zooveel geld bijeen heeft gebracht, dat er na afloop van het Congres zelfs genoeg overbleef om daarmede nog gedurende langen tijd onze propaganda-uitgaven te dekken. Mevr. Van Loenen-de Bordes kreeg de zorg voor alle huishoudelijke zaken, het huren van een geschikte lokaliteit, het huisvesten van de gasten, het vervaardigen van de herkenningsteekens, het schoonhouden van de zalen tijdens het Congres, en nog honderd andere dingen meer. Mevr. Johanna W. A. Naber zorgde voor de pers en voerde de buitenlandsche correspondentie, terwijl Mevr. van Buuren-Huys de binnenlandsche correspondentie bezorgde en de notulen hield van onze tallooze comité-vergaderingen. Mevr. Schöffer-Bunge en Mevr. Gomperts-Jitta hadden te samen te zorgen voor de ontvangst en voor de feestelijkheden gedurende het Congres. Ik had geen afzonderlijk comité onder mijn leiding, maar ik stond in verbinding met alle comité’s en indien er ergens moeilijkheden voorkwamen dan trachtte ik die uit den weg te ruimen. In den beginne hield het Centraal Comité eenmaal in de maand, daarna om de veertien dagen en eindelijk elke week een vergadering, bij mij aan huis. Ieder comité-lid bracht dan verslag uit van hetgeen zij gedaan of voor te stellen had. Daarna werden nieuwe plannen beraamd en verkeerdheden of moeilijkheden onder de oogen gezien. Met het huren van een lokaal waren we spoedig geslaagd, maar de som die wij daarvoor te betalen hadden, leek ons buitensporig hoog. Voor ƒ 2000 kregen we voor een volle week de beschikking over het heele Concertgebouw. Reeds twee maanden vóór het Congres arriveerde Mrs. Carrie Chapman Catt, ons aller presidente, die door vele harer vereersters „de ongekroonde koningin” werd genoemd, wegens haar majestueuse manieren, haar groote bekwaamheid en haar beminnelijkheid. Samen met haar moest ik het internationale werk tot stand brengen, de agenda voor het Congres opmaken en zorgen dat de feestelijkheden en de gelegenheden die wij de gasten wilden aanbieden om Amsterdam ook als stad van kunst te leeren kennen, niet in conflict kwamen met het eigenlijke congreswerk. Het Congres zou van 15 tot 20 Juni duren. Op 14 Juni, een Zondag, werd in de groote zaal van het Concertgebouw nog tot middernacht muziek gemaakt. Daarna konden wij er over beschikken. Een paar dames uit het Centraal Comité zorgden er voor, dat het heele gebouw gedurende den nacht duchtig werd schoon gemaakt en zij hielden daarop toezicht. Toen den volgenden ochtend om 9 uur de eerste bezoeksters kwamen, gingen de laatste schoonmaaksters de deur uit. Een beschrijving van het heele Congres zou een groot hoofdstuk beslaan. Daaraan wil ik niet denken. Ik heb alleen te constateeren dat dit Congres te Amsterdam nooit door eenig ander van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht overtroffen, en alleen door dat te Stockholm in 1911 geëvenaard is. Nog altijd verneem ik op internationale congressen, door allen die in 1908 te Amsterdam zijn geweest, met lof over dat Congres spreken. De Nederlandsche vrouwen hebben daarmede den goeden naam verworven dat zij bij uitstek de kunst verstaan om een Congres te organiseeren. De directe reden waarom wij den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht hadden uitgenoodigd om het congres in 1908 in ons land te houden,—ik mag niet vergeten dit te vermelden,—was reeds in December 1907 vervallen. Het Kabinet-Borgesius moest de portefeuilles neerleggen en in de plaats kwam het Kabinet-Heemskerk, waarvan wij voor onzen strijd niets te wachten hadden. Wij hadden er ons zoo op verheugd dat het Congres een gunstigen invloed zou hebben op de besprekingen van de Grondwetsherziening. Al hadden wij liever dat nog wat verder was gegaan, de voorgestelde wijziging gaf ons toch groote voldoening. Hiervan kon nu vooreerst niets komen en van het Congres was dus in dit opzicht geen voordeel meer te wachten. Hier stond echter tegenover dat het Congres ons vele honderden nieuwe leden aanbracht en dat er een geheele ommekeer in de publieke opinie ontstond. Vele couranten leverden uitgebreide en degelijke verslagen en daarbij verschenen er ernstige of humoristische platen, onder de laatste inzonderheid in „De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland.” Na afloop van het Congres heb ik eerst samen met Mrs. Catt nog eenige weken besteed aan het samenstellen van het rapport van het Congres, dat in Amsterdam moest gedrukt worden. Ook ons nationaal comité moest de zaken nog afdoen. Persoonlijk had ik huiselijke beslommeringen, doordat enkele van de vijf logees die ik gedurende het Congres gastvrijheid had verleend, nog bij mij vertoefden. Toen ik dit alles achter den rug had, ging ik met Mrs. Catt een lange, rustige reis maken. Het einddoel zou Genève zijn, waar in September het Internationaal bestuur en comitéleden van den Internationalen Vrouwenraad zouden bijeen komen. Vóór dien tijd hadden wij nog gelegenheid in overvloed voor een lange reis zooals wij ons voorstelden. Mijn lieve reisgenoote wilde in alle Duitsche steden die wij aandeden en die zij slechts bij naam kende, een paar dagen overblijven. Op die manier kwamen we eerst na veertien dagen te Triberg aan, waar wij langer zouden vertoeven. Ik vermeld deze bijzonderheid, omdat ik altijd gemeend heb dat zij, Mrs. Catt, die belangstelling in een klein stadje, na een paar uren sporens, alleen maar voorwendde opdat ik mij niet te zeer zou vermoeien. Door al de inspanning voor en gedurende het Congres, waren mijn krachten vrij wel uitgeput. Na Triberg hadden wij nog wel een maand gelegenheid om verschillende plaatsen in Zwitserland te bezoeken. Toen maakten we ook het plan om samen een wereldreis te maken. Ofschoon mijn leven opging in werken en nog eens werken, zonder tijd te verspillen aan onvruchtbare ontspanning, vond ik toch nog wel gelegenheid om mijn reislust bot te vieren en mij op de hoogte te stellen van toestanden in het buitenland. Nadat ik den winter 1905–’6 voor een deel te St. Moritz had doorgebracht en daarvan zulke goede resultaten had ondervonden, ging ik elken winter een maand in dat mooie gedeelte van Zwitserland doorbrengen. Daar vond ik dan telkens een aantal Fransche en Engelsche heeren en dames terug, met wie ik reeds den eersten winter vriendschap had gesloten. Des zomers werd mijn reisplan om het andere jaar bepaald door het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, na afloop waarvan ik dan nog een groote reis maakte door het land waar het Congres werd gehouden. In 1909, dus het jaar na dat te Amsterdam, werd een Congres van dezelfde organisatie gehouden in Londen, maar dit was voornamelijk bestemd voor een grondige herziening van statuten en reglementen. Ook had ik geen lust om lang in Engeland te blijven, waar ik reeds dikwijls had rondgereisd. Bovendien was ik het harde werken van het vorige jaar nog niet geheel te boven gekomen. Om al die redenen zocht ik naar een rustige plek voor een lange zomervacantie, ergens waar ik niemand kende en zelve onbekend was. Met deze overweging ging ik naar Tatra Lomnics in de hooge Tatra, een vrij onbekend oord voor vacantie-reizigers. Het werd zomers bewoond door adellijke en voorname Hongaren. Hoe ik daar werd ontvangen heb ik reeds in Hoofdstuk IX verteld. Absolute rust vond ik wel niet, maar het verblijf heeft mij toch goed gedaan. Gravin Pejačević, een oprechte feministe en strijdster voor vrouwenkiesrecht in Hongarije, bracht mij spoedig in aanraking met verschillende meer of minder belangrijke menschen. Van dezen herinner ik mij inzonderheid Graaf Zichy, ook in ons land bekend, die op zijn 13e jaar door een noodlottig toeval zijn rechterarm had verloren. Hij had zijn eigen levensbeschrijving geschreven en uit het manuscript,—het verhaal was nog niet in druk verschenen,—las hij mij dikwijls brokstukken voor. Het meest interesseerden mij de gevoelens die hij had gehad toen zijn arm werd afgezet. Hij had alle narcotische en plaatselijk verdoovende middelen afgewezen en hij beschreef wat hij van het begin tot het einde had gevoeld en wat er in zijn geest was omgegaan. Toen had hij zich direct ernstig voorgenomen om alles met zijn linkerhand te leeren doen wat anderen met twee handen kunnen verrichten en ’t was merkwaardig hoe ver hij het daarmee had gebracht. Als een éénarmige pianist van groote vaardigheid is hij ook bij ons in het Concertgebouw opgetreden. Een andere persoonlijkheid met wie ik kennis maakte was Baronesse Lipthay, die mij voor verre tochten haar paard en wagentje leende en in wier huis ik een Hongaarsch Minister ontmoette die mij treffende staaltjes vertelde van de toenmalige corruptie in de Hongaarsche politieke kringen. Alles was daar wel zeer achterlijk, de adel regeerde het land, omkooperij was er schering en inslag en alles hing aan elkaar van afzetterij. In het begin van September begon in Boeda-Pest het internationaal geneeskundig congres. Baronesse Lipthay bood mij logies aan in haar prachtige woning met gebruik van haar equipage. Daartoe zou zij haar bedienden tijdig waarschuwen. Toen ik te Boeda-Pest aankwam werd ik dan ook met het rijtuig van den trein gehaald. In het prachtige, van kunstschatten overladen huis, was een heele serie vertrekken voor mij in orde gebracht, zoodat ik er rustig werken en vrienden ontvangen kon. Bij mijn vroegere bezoeken aan de stad had ik er vele gemaakt. Zij vormden een jong en geestdriftig groepje van strijdsters voor verbetering van het lot der vrouw en voor vrouwenkiesrecht. Ondanks haar jeugd ontbrak het geen harer aan ernst en aan kennis van zaken. Over het geneeskundig congres heb ik reeds geschreven en eveneens hoe ik mij daarna aansloot bij een groep medici die naar Serajewo trokken. Op die reis maakte ik reeds den eersten nacht kennis met Frau Dr. Rosen, de echtgenoote van een dokter te Wiesbaden, die evenals ik als dame seule reisde. Wij hadden een slaapwagen samen. Spoedig hadden wij vriendschap gesloten en in vele opzichten bleken wij geestverwanten. Ook zij had reeds veel gereisd en zij kende de kleine trucs om het zich op een lange reis „gemüthlich” te maken. Onze eerste halteplaats was Serajewo, de hoofdplaats van Bosnië en toen nog onder Oostenrijksch bewind. Het was een van de vreemdste stadjes die ik ooit heb gezien, half oostersch, half westersch. De bevolking bestond uit zeven volksgroepen, die alle in den gemeenteraad waren vertegenwoordigd. De Turken en de Spanjaarden maakten vooral mijn belangstelling gaande. Hier was ik ook in de gelegenheid om het inwendige van een echten harem te zien. Toen ik mijn wensch aan een stedelijke autoriteit had kenbaar gemaakt, werd er gezorgd dat ik een uitnoodiging kreeg van een jongen Turk, een van de aanzienlijksten in de stad. Met twee andere dames ging ik er heen. Aan het vrij onoogelijke huis werden wij ontvangen door een vieze vrouwelijke bediende die ons in een kamer bracht waar de heer des huizes, gezeten op een met kussens belegden stoel, ons welkom heette. Wij mochten plaats nemen op een houten bank. Hij was gekleed in Turksch gewaad met een wijden afhangenden pantalon en een fez op het hoofd. Zijn manieren waren westersch. Die had hij geleerd te Leipzig waar hij ten huize van een leeraar was opgevoed. Toen wij binnenkwamen legde hij de Turksche pijp uit den mond en vroeg ons hoffelijk of wij Duitsch of Engelsch met hem wilden spreken. Deze 24-jarige jongeling had een jaar te voren van zijn vader vijf vrouwen ten huwelijk gekregen. Het waren mooie vrouwen, zeide hij met trots, maar zij zouden niet met ons kunnen spreken omdat zij alleen haar eigen taal kenden. Hij zou echter wel als tolk dienen. Vóór we op bezoek gingen bij de vijf vrouwen, hadden we een gesprek met den gelukkigen echtgenoot. Ik vroeg hem of hij, een man van Westersche ontwikkeling, het niet onduldbaar vond voor een vrouw om op Turksche wijze te leven. Het kon zijn dat al die vrouwen hem lief hadden, maar dan moesten zij toch onderling jaloersch zijn. Het was echter ook zeer goed mogelijk dat zij hem niet lief hadden, want vóór het huwelijk was naar hun meening niet gevraagd en hoe bitter moest zulk een huwelijksverbond dan niet voor haar zijn. Hij was het alles met mij eens, maar zoo waren eenmaal de Turksche zeden en hoe grooter iemands harem, hoe voornamer men werd geacht. Ik vertelde hem toen dat ik in 1890 een verzoek had gekregen van de Oostenrijksche regeering om mij in haar dienst te Serajewo als doctor te vestigen. Voor mijn veiligheid was het toch maar goed geweest dat ik het verzoek had afgewezen, want ik zou zeker alle Turksche vrouwen in opstand hebben gebracht tegen haar onmenschwaardige positie. Na deze inleiding gingen wij naar het vrouwenverblijf. Het was een vertrek van 9 tot 10 Meter in het vierkant met een houten vloer. Tegen den ruw houten wand lagen op vijf plaatsen matrassen met kleurige lappen. Hoog tegen de zoldering waren twee kleine, langwerpige vensters voorzien van ijzeren tralies, zoodat niemand naar binnen of naar buiten kon klimmen. Door de hoogte konden de vrouwen ook niet uitzien. In dit vertrek moesten zij dag en nacht samen huizen. Naar mijn smaak liet de schoonheid van het vijftal veel te wenschen en haar kleeding was kortweg schamel. Alle vijf vlogen zij op ons af om ons ieder haar eigen kleine baby te laten zien. Wij waren wel zoo verstandig om voor het eene wichtje niet méér bewondering te toonen dan voor het andere. Nadat wij nog andere gedeelten van de schamele woning hadden bezichtigd, keerden we naar de kamer van den heer des huizes terug, waar nu ook aan zijn vijf echtgenooten werd veroorloofd om binnen te komen. We werden getracteerd op Turksche koffie. Wel poogden wij een gesprek te voeren met de dames, maar daar de heer des huizes onze vragen en hare antwoorden vertaalde, interesseerde het mij niet. Het werd spoedig duidelijk dat de slimme Turk in plaats van onze vragen, iets anders overbracht en hij de antwoorden eveneens zelf fabriceerde. Gedurende deze visite zaten wij op een bank, de Turk op een stoel en de vijf vrouwen aan zijn voeten op den grond. En dat terwijl er toch nog meer stoelen in de kamer stonden. Laat ik er bij aanteekenen dat ik later in Caïro en in Jerusalem wel geheel andere harems heb gezien. Ook de Spanjolen boezemden mij veel belangstelling in. Hunne vrouwen hadden veel meer vrijheid dan de Turksche. Zij mochten zich vrij op straat bewegen, maar dan toch van het hoofd tot de voeten in een donker gewaad gewikkeld, zoodat er niets van het lichaam en zelfs de handen niet te zien kwamen. Het is mij niet gelukt van haarzelf iets te weten te komen, omdat de introductie die ik gevraagd had mij te laat, eerst op den dag van vertrek, bereikte. In Ragusa hebben Mevr. Dr. Rosen en ik ons van de doctoren afgescheiden omdat de schilderachtige ligging en het heerlijke klimaat van Ragusa ons aanspoorde tot een langer verblijf. Aan reisbeschrijvingen wil ik niet beginnen, maar misschien is het nòg noodig, reizigers te waarschuwen voor de booten die ons van Ragusa naar Montenegro en vandaar naar Fiume voerden. Nooit heb ik op mijn latere reizen in het Oosten zooveel ongedierte bijeen gezien als hier in bedden, op stoelen en banken en op of in alles wat maar eenig bekleedsel droeg. De inboorlingen vonden dat blijkbaar heel gewoon, niet de moeite waard om over te praten. Wij hebben nog eenige weken in deze streken rondgereisd en op de terugreis in Wiesbaden van elkander afscheid genomen. De verkiezingen in 1909 hadden weder een rechtsche meerderheid gebracht met het gevolg dat het Kabinet-Heemskerk gecontinueerd werd. Gedurende de aanstaande regeeringsperiode viel aan invoering van vrouwenkiesrecht in het geheel niet te denken en het werk van de vereeniging moest dus worden gericht op versterking van het ledental en verspreiding van onze wenschen. Wij waren het laatste jaar vooruitgegaan tot 81 afdeelingen met 7500 leden. Het bestuur was overtuigd dat dit aantal minstens drie tot viermaal grooter moest worden vóór we met kracht bij de regeering zouden kunnen aandringen op de invoering van vrouwenkiesrecht. In het laatst van 1909 schreef Mrs. Chapman Catt mij reeds telkens over onze groote reis. Zij was echter lijdende. Wel had ik haar herhaaldelijk een operatie aangeraden, maar daar wilde zij niet van hooren. Ik voelde mij ook meestal ziek. Mijn Amsterdamsche medici schreven al mijn klachten op rekening van overwerken en zij raadden mij aan, absolute rust te nemen voor lichaam en geest. In die dagen, terwijl zij zelve zeer ziek was, schreef Mrs. Catt mij: „Now about yourself. I expect if you were an American your malady would be called nervous prostration. You are overworked I am sure. The trouble with us all is, that when we overdo, we do not take time enough to recover. If you want to run from all the troubles at any time, come over here and I shall be glad indeed to take you into my household at any time.” In ieder geval, zoolang wij beiden in dezen toestand verkeerden, mochten wij geen reis naar Afrika en Azië ondernemen. Toen ik kort daarna eenigen tijd in Londen doorbracht bij Mrs. Adela Stanton Coit, vertelde deze mij dat zij een paar jaar te voren dezelfde ziekteverschijnselen had gehad en dat zij toen met goede resultaten een kuur had gevolgd te Zürich in het sanatorium van Dr. Bircher-Benner, toen nog geen Freud-maniak, maar bekend voor zijn goede diëetkuren. Dien goeden raad heb ik gevolgd. In Juni 1910 kwam ik in het sanatorium op den Züricherberg. In tegenstelling met den raad om lichamelijk en geestelijk rust te houden, moest ik van ’s morgens 6 tot ’s avonds 6 uur bijna zonder ophouden loopen, bergop en bergaf, gymnasticeeren, in den tuin werken, dagelijksch gemasseerd worden en een dieet volgen van bijna uitsluitend versche vruchten. Ik nam sterk af in gewicht, maar in kracht toe. Evenwel werd aan geestelijke rust streng de hand gehouden. Na een verblijf van drie maanden kon ik geheel genezen naar Amsterdam terugkeeren. Intusschen had Mrs. Catt de voor haar noodzakelijk geworden operatie ondergaan en daarna voelde zij zich als herboren. Nu konden wij plannen maken voor onze groote reis, maar eerst moest het volgende Congres voor den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, te Stockholm in 1911, achter den rug zijn. Te voren moesten onze plannen echter vast staan, want indien Mrs. Catt lang vóór dat Congres uit Amerika vertrok, moest zij al haar zaken geregeld hebben omdat zij dan bijna twee jaar van huis zou zijn. Met mij was hetzelfde het geval en daarom behoorde ons reisplan lang te voren vastgesteld te zijn. Natuurlijk hadden wij beiden telkens van goede vrienden moeten hooren dat het geheel verkeerd was wat wij gingen doen. Twee vrouwen konden niet alleen door Azië en Afrika reizen. Daarbij werden, mij ten minste, allerlei vreeselijkheden verteld waaraan onbeschermde reizigsters zeker bloot stonden. In de eerst volgende jaren kon voor het vrouwenkiesrecht in Nederland alleen propagandistisch gewerkt worden en daarvoor was ik in ons land persoonlijk niet dringend noodig. Ik liet de vereeniging achter met een uitstekend bestuur onder leiding van Mevr. van Balen-Klaar, mijn huis kon ik verhuren en mijn meubilair laten opbergen. Onder die omstandigheden en omdat ik mij nu weder gezond voelde, was ik dus vastbesloten om te gaan en dit nog te meer omdat een andere goede vriendin en geestverwante in Amerika, the reverend Anna Howard Shaw, mij schreef: „If Mrs. Catt does not go around the world with you, why should not we go together? It would be an awfully good thing for us both if we only could forget suffrage for a time.” Maar Mrs. Catt is wèl medegegaan. Van die reis hoop ik in het volgende hoofdstuk nog wat te vertellen. In 1909 en 1910 was de diagnose „overwerkt” niet ongerijmd en wel verklaarbaar. Behalve het reeds aangeduide werk had ik ook een deeltje uitgegeven met de levenbeschrijvingen van zes merkwaardige vrouwen die ik had gekend en met wie ik op vriendschappelijken voet had verkeerd. Eene enkele was zelfs nog in leven. Ik had de reisbrieven uit Amerika van mijn overleden echtgenoot en die van mijzelf in boekvorm doen verschijnen, en daarnevens ook het mooie boek van Olive Schreiner, „Woman and Labour”, in het Nederlandsch vertaald en ter perse gelegd. Dit alles ongerekend tallooze dagblad- en tijdschriftartikelen over uiteenloopende onderwerpen. Laat mij hier nog mogen bijvoegen dat ik reeds in 1898 een beschrijving heb gegeven bij een anatomische plaat over „De vrouw, haar bouw en haar inwendige organen,” een uitgave waarvan thans de vijfde oplaag in omloop is. Dit boekje heb ik samengesteld omdat eene beknopte, populaire beschrijving van het lichaam, de ligging en de verrichting van de geslachtsorganen der vrouw, in onze taal toen nog niet bestond en vele mijner patiënten den wensch kenbaar maakten om meer te weten van haar lichaam en van de functies der verschillende organen. XII EEN WERELDREIS De voorbereidselen.—Verblijf in Zweden en Noorwegen.—In Zuid-Afrika.—Rond de Oostkust van Afrika.—Bezoek aan Palestina en Syrië.—In Egypte.—Op de Philippijnen.—In China en Japan.—De terugreis door Rusland. Indien twee personen hebben besloten om samen een groote reis te maken, maar de een woont in New-York en de andere in Amsterdam, dan is daarmee de reis nog niet voorbereid. Dit was te minder het geval omdat wij het er nog niet over eens waren welke landen wij het liefst zouden zien en waar wij de reis zouden beginnen. Over dit alles moesten vele brieven worden gewisseld, evenals ook om den duur van de heele reis te bepalen. Wat het plan betrof, bij mijn lieve reisgenoote stond het vast dat zij in ieder geval naar de Philippijnen wilde gaan, terwijl ik sterk verlangde om Java en Sumatra te leeren kennen. Wij werden het echter spoedig eens: ik zou met haar medegaan naar de Amerikaansche Philippijnen en Mrs. Chapman Catt met mij naar Nederlandsch-Indië. Ook over het tijdstip van vertrek hadden we geen verschil. We zouden zoo spoedig mogelijk op reis gaan, na afloop van het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht dat van 12 tot 17 Juni 1911 in Stockholm zou worden gehouden. Alleen waren we het er nog niet over eens of we zouden vertrekken uit Engeland, of dat we na het Congres eerst samen naar New-York zouden gaan, waar Mrs. Catt dan hare zaken kon regelen, om dan vandaar op reis te gaan. Op echt practisch-Amerikaansche manier had Mrs. Chapman Catt al geïnformeerd over den prijs van een rondreisbiljet, over den duur van het verblijf in elk land en welke voor- en nadeelen aan zulk een wijze van reizen waren verbonden. Wat mij aangaat—een uiting wellicht van mijn vrijheidlievenden Hollandschen aard?—ik kon mij niet schikken naar het denkbeeld dat het een of ander reisbureau, een heel jaar of langer, van den eenen dag op den anderen zou bepalen waar ik zou wezen en op welke manier ik zou moeten reizen. Ik wilde dat op goed geluk doen, trekkende van het eene land naar het andere, en dan zelf bepalen hoe wij verder zouden gaan en met welke gelegenheid. Toen we het ook hierover en naar mijn genoegen eens waren geworden, moesten we nog uitmaken waarheen we in de eerste plaats zouden gaan. In de laatst verstreken jaren had ik vele brieven ontvangen van vrouwen in Zuid-Afrika, die er op aandrongen dat ik eenigen tijd daarheen zou komen om de Hollandsch sprekende vrouwen te overtuigen waarom wij het kiesrecht wenschten te bezitten. Wel had ook Mrs. Chapman Catt van de Engelsche vrouwen ginds een dergelijke uitnoodiging ontvangen, maar in het eerst voelde zij er niet veel voor om daaraan gehoor te geven. Zij stelde mij daarom voor, dat ik eerst alleen naar Zuid-Afrika zou gaan en dan in Engeland terugkeeren om daarna samen onze reis te beginnen. Reeds had ik met enkele Zuid-Afrikaansche vrouwen hierover gecorrespondeerd, toen ik van mijn aanstaande reisgenoote een brief kreeg, gedagteekend uit New-York van 11 Maart 1911. De aanhef luidde aldus: „When we first talked about going to South-Africa, I conceded that point to please you, for I thought you very much wished to go there. In the meantime I have become so much interested in going there myself, that I would regard it as a disappointment if we should cut that country out of our itinerary. My reason for wishing to go there is, that which first made you want to go there, and that is that I believe we will be able to do a good deal of good there.... Now I wish very much to go to South-Africa. If you do, let us consider that as settled, for it is manifestly the first country which we must visit.” Nu we het maar eenmaal eens waren over die twee hoofdpunten, dat we het eerst naar Zuid-Afrika zouden gaan en geen rondreisbiljetten nemen, zouden we alle gelegenheid hebben om later verdere plannen te maken. Het lag nu voor de hand om de beste reisgelegenheid naar Kaapstad en de kosten daarvan uit te vinden. Toen wij eenmaal met onze plannen zoo ver waren gevorderd, kwamen van alle kanten bezwaren en raadgevingen. Zij werden ernstiger naarmate de dag van vertrek naderde. Het stond vast dat wij ergens, heel ver weg, heimwee zouden krijgen! Mijn reisgenoote die op alles was bedacht, wist ook hiervoor de remedie. Wij hadden alleen maar te zorgen dat wij niet op denzelfden dag „homesick” werden. Dan zouden we elkander daarvan cureeren. Al werden er nog veel andere bezwaren aangevoerd, ons plan konden zij toch niet meer verijdelen. Buiten deze bezorgde vrienden en kennissen waren er ook velen die ons plan toejuichten. Wij beiden hadden een langen tijd van ontspanning noodig om eens goed uit te rusten. Daarna zouden we des te beter in staat zijn om met nieuwe energie den strijd voor het vrouwenkiesrecht te hervatten. Vóór alles zouden we dus het Internationale Congres voor Vrouwenkiesrecht te Stockholm nog bijwonen. Mrs. Catt was reeds in het laatst van April gearriveerd om volgens haar gewoonte de laatste en belangrijkste voorbereiding van het Congres te verzorgen. Met een paar landgenooten kwam ik eerst in het begin van Juni te Stockholm aan. Het leek bijna misdadig om onder zulke omstandigheden met Mrs. Catt over iets anders te spreken dan over het Congres, want, dat wist ik bij ervaring, als de opening naderde zat zij zoo diep in het internationale werk dat men haar niet mocht afleiden. Toen mijne beide landgenooten en ik genoeg van Stockholm hadden gezien—mij was de stad trouwens van vroeger bekend,—besloten we om de dagen die ons nog van het Congres scheidden, te besteden aan een tochtje naar Dalecarlië. Wij werden daartoe aangespoord door de boeken van Selma Lagerlöf over het boerenleven. De lange reis van Stockholm naar Rättvik viel ons niet mee, maar de vermoeienis werd dubbel vergoed door de schoone natuur in Dalecarlië, de kleederdrachten en het boerenleven. Toen het Congres was afgeloopen, kon Mrs. Catt nog niet dadelijk vertrekken. Evenals bij andere congressen had zij nog eerst te zorgen voor de samenstelling van het rapport en voor ander internationaal werk. Dat alles zou haar, naar zij meende, nog wel een heele maand bezig houden. Nu, een tegenvaller was dit niet, ik had het eigenlijk reeds voorzien en dus op de mogelijkheid gerekend. Met een mijner Hollandsche reisgezellinnen had ik afgesproken om naar Lapland te gaan en als de tijd het toeliet nog een toer te maken om de Noordkaap. Na twee nachten en één dag in een expres-trein te hebben doorgebracht, bereikten wij onze eerste bestemming, Abisco. Hier is het eigenlijke Zweedsche nationale park, in het midden waarvan een uitstekend ingericht toeristenhotel is gelegen. In het eerst doet de omgeving aan een wildernis denken, maar bij langer verblijf bewondert men de schoonheid der natuur, met de prachtige vlinders, de zeldzame vogels, de vreemde insekten en de menigte ongekende planten en bloemen. De Laplandsche bergketen die een deel van het park omgeeft, draagt tot het phantastische bij. Rendieren zagen wij des avonds genoeg. In groote troepen kwamen zij van de bergruggen afdalen, maar schuw als ze waren renden ze onmiddellijk weer naar boven als wij naderden. Nu wij in Lapland waren, wilden wij ook de Lappen zien. Zij woonden op de bergen en wij hadden een dag noodig om het dichtst bij gelegen Lappenkamp te bereiken. De bewoners waren van een beschaafder soort dan die wij later zouden aantreffen. De Lappen boven Abisco hadden reeds de beschaving ondervonden van een spoorweg in de buurt. Daardoor konden zij wat zij noodig hadden in een winkel gaan koopen, zonder alles zelf te moeten maken van de grondstoffen over welke zij toevallig konden beschikken en met werktuigen die zij zelf eerst moesten maken. Deze menschen leefden ook onder de Zweedsche wetten en waren daardoor verplicht om hun kinderen onderwijs te laten geven. Na eenige dagen vertrokken we uit deze vreemde omgeving om over de noordelijkste grens van Zweden naar Noorwegen te gaan. Als we een beetje geluk hadden met vertrek en aankomst der booten, zouden we nog een boottocht kunnen maken om de Loffoden, voor mij het interessantste gedeelte van Noorwegen, en om de Noordkaap. Het geluk was ons dienstig en zoo hebben we ook bij prachtig, helder weer, het merkwaardige natuurverschijnsel kunnen genieten van de zon die op hetzelfde oogenblik op- en ondergaat. Op onzen tocht om de Noordkaap kwamen wij herhaaldelijk in aanraking met Laplanders die nog maar weinig van hunne oorspronkelijke zeden en gewoonten hadden verloren. Op onze terugreis naar Stockholm zijn wij nog een dag overgebleven in Kiruna, toenmaals een nog zeer jong stadje. Het is omringd door een groote uitgestrektheid van ijzerhoudende bergen. Het meeste ijzer wordt gewonnen uit mijnen, deze hooge bergen echter leverden ijzererts dat door Engelschen en Schotten in exploitatie werd gebracht. Daartoe hadden zij eerst een spoorweg aangelegd van Kiruna naar Narvik, vanwaar het ijzererts kan worden verscheept. Gaarne zou ik nog uitweiden over de arbeidstoestanden bij dit werk, maar het bestek laat dit niet toe. Toen wij te Stockholm terugwaren, bleek Mrs. Catt een paar dagen te voren naar Engeland te zijn vertrokken. Uit den brief dien zij voor mij had achtergelaten, bleek dat zij zoo spoedig mogelijk naar Londen was gegaan, waar zij nog eenige zaken had te regelen. Zij hoopte tijdig gereed te zijn,—zeker wist zij het nog niet—om op 15 Juli met de „Walmer Castle” naar Madeira te vertrekken en dan een week later met een andere boot, de „Saxon”, onze reis naar Kaapstad te kunnen voortzetten. In Stockholm hadden wij niets meer te doen. Nog denzelfden avond vertrokken wij met den nachttrein en, kortweg gezegd, na nogmaals twee nachten en één dag, kwamen we tijdig genoeg in Nijmegen aan, zoodat ik de zomervergadering van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht nog kon leiden en alle goede vrienden en geestverwanten in onzen strijd persoonlijk vaarwel kon zeggen. Mijn Hollandsche gezellin, die lust in het reizen had gekregen, wilde mij ook gaarne naar Zuid-Afrika vergezellen. Hiertegen bestond geen bezwaar, want ook Mrs. Catt zou een jonge Amerikaansche als reisgenoote medebrengen. Op 11 Juli vertrokken wij beiden naar Londen, waar wij Mrs. Catt nog aantroffen in de volle drukte van haar werk. Het was haar onmogelijk om op 15 Juli scheep te gaan. Onder die omstandigheden werd besloten dat wij twee Hollandschen met de boot van 15 Juli naar Madeira zouden vertrekken en dat wij een week daarna ons daar aan boord bij de Amerikaansche reisgenooten zouden aansluiten om samen naar Kaapstad te varen. Van dat verblijf gedurende acht dagen op Madeira heb ik nooit berouw gehad en de indrukken die ik er opdeed zal ik nimmer vergeten. Toen wij op de „Saxon” de haven van Kaapstad bereikten, waren er ondanks het vroege uur vele dames aanwezig, die ons namens een aantal vrouwenvereenigingen kwamen begroeten. Het bleek spoedig dat men onze komst niet alleen op prijs stelde voor het vrouwenkiesrecht, maar dat onze hulp ook gewenscht werd voor andere maatschappelijke belangen. Dadelijk kreeg ik het verzoek om in alle steden van Zuid-Afrika de vrouwen voor te lichten omtrent het wezen van de prostitutie en de gevaren welke daaruit voortvloeiden. Dit was een actueele wensch omdat vele vrouwen in Zuid-Afrika bezig waren met een verzoekschrift aan de regeering opdat in alle plaatsen waar ze nog niet bestonden bordeelen zouden komen! In het hoofdstuk over prostitutie heb ik hierover reeds in het kort geschreven. Wij bleven veertien dagen in Kaapstad waar wij iederen dag een of twee voordrachten gaven, met vrouwenclubjes bijzondere onderwerpen behandelden, of de bezienswaardigheden van de stad bezochten. Daarbij werden wij overladen met uitnoodigingen van velerlei aard. Na Kaapstad zouden wij Port Elizabeth bezoeken. Mrs. Catt met hare Amerikaansche reisgenoote vertrok daarheen per boot, ik met mijne reisgezellin per spoor. Ik had dezen omweg gekozen om een bezoek te brengen aan die groote Zuid-Afrikaansche vrouw, Olive Schreiner, met wie ik reeds langen tijd had gecorrespondeerd en die ik kende door haar werken. Toen wij na een spoorrit van ongeveer 24 uur op een vroegen ochtend uitstapten, stond Olive Schreiner ons reeds op te wachten. Wederzijds hadden wij dezelfde gewaarwording, of wij elkaar reeds jaren kenden, ja of wij oude vrienden waren. Talentvolle schrijfster die zij was, stond zij torenhoog boven mij, maar wij voelden ons geheel een in den geest, beiden opgaande in werk dat wij ons tot levenstaak hadden gesteld. Uit elk woord dat zij sprak klonk mij haar alles overheerschende liefde voor de menschheid tegen. Anders dan ik, was zij niet in de eerste plaats feministe, die streed voor de rechten der vrouw, maar zij gebruikte hare krachten voor allen die hulp en steun noodig hadden. Liefderijk vergaf zij aan de sterken en machtigen hunne fouten tegenover de zwakken en hulpbehoevenden, omdat zij die toeschreef aan niet begrijpen. Haar machtige pen gebruikte zij tot steun van de zwakken, door de sterken te doen begrijpen. Hoe zij ook door hare tijdgenooten werd miskend, door hare landgenooten misverstaan en door de Engelsche overheid op wreede wijze voor haar moedig optreden bestraft, ondanks alles bleef haar geloof in de menschheid ongeschokt. De menschheid is nog in haar kindsheid,—schreef zij mij,—maar eenmaal zal er een betere wereld komen. De dag dien wij samen doorbrachten is mij daarvoor het groote bewijs. Men zou haar onrecht doen door haar niet onder de feministen te rangschikken. Al was zij dit niet in de eerste plaats, haar boek „Woman and Labour” dat ik in het Nederlandsch heb vertaald, levert het bewijs hoe zuiver en ethisch zij de vrouwenbeweging opvatte. Naar zij mij schreef was die te samen doorgebrachte dag „a red letter day”, die haar nooit uit het geheugen zou gaan, voor mij is het een evenement geweest om in een afgelegen oord van Zuid-Afrika een vrouw te vinden, die wanneer zij in ons land had geleefd, waarschijnlijk mijn groote hulp en steun ware geworden. Alweer ben ik bevreesd te uitvoerig te worden. Van onze reis door Z.-Afrika zal ik daarom niets meer vertellen dan dat ik de gast ben geweest van den braven, hooggeëerden oud-President Steyn en de zijnen; dat ik in Bloemfontein een bijeenkomst bijwoonde die mij meer dan iets anders den geest en het karakter van de bevolking van den Oranje Vrijstaat deden kennen, waar Generaal Hertzog dien avond opkwam voor het wettelijk behoud van de twee talen; en dat ons gezelschap tot de weinige reizigers behoorde die in dien tijd door Rhodesia de Victoria watervallen aan de Zambesi bezocht hebben. Met Mrs. Catt was ik uitgenoodigd om een week-end door te brengen op de hoeve van Generaal Smuts, den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken. Daarvoor ontbrak ons de tijd, maar wij hebben toch een geheelen dag bij het interessante echtpaar doorgebracht. Natuurlijk hebben wij niet verzuimd om op onze reis alle merkwaardigheden te bezichtigen en vooral om de bronnen van bestaan te leeren kennen. Daartoe behoorden de goud- en de diamantmijnen met hunne arbeidstoestanden, en de struisvogel-hoeven met de struisveerenmarkt te Port Elizabeth. Wij konden niet nalaten op te merken dat deze drie hoofdbronnen, het goud het minst, hun groote beteekenis zouden verliezen, zoodra de vrouwen minder waarde hechtten aan het optooien met diamanten en veeren, of indien zij in groot aantal door geldgebrek niet meer in staat zouden zijn om die sieraden te koopen. Weinig vermoedden wij toen dat de groote oorlog reeds in aantocht was en dat die de laatste mogelijkheid tot werkelijkheid zou maken. Hoewel onze reis eigenlijk moest dienen om uit te rusten van het kiesrechtwerk, zijn er toch gedurende ons verblijf van drie maanden in Zuid-Afrika maar enkele dagen geweest dat wij niet in een bijeenkomst hebben gesproken over de vrouwenbeweging in het algemeen, over den kiesrechtstrijd, of over een onderwerp dat met de prostitutie verband hield. Als wij niet optraden zaten wij meest in den trein, op weg naar een ver afgelegen oord. Reeds in Kaapstad waren wij verblijd met een brief van den directeur der Zuid-Afrikaansche Spoorwegen, luidende: „Dat in het centrum van den trein een eerste klasse wagen gereserveerd moet worden voor Dr. Aletta H. Jacobs en hare reisgenoote, waar zij in Z.-Afrika met den trein reizen en dat voor deze dames bijzondere zorg moet worden gedragen gedurende hare geheele reis.” Mrs. Catt had een dergelijk schrijven ontvangen. Dat deze dienstorder ons het reizen door Zuid-Afrika zeer heeft vergemakkelijkt, valt te begrijpen. In het laatst van October hebben wij in Durban de laatste samenkomst gehad met Afrikaansche vrouwen, en onder haar ook vele Engelsche, die daartoe uit alle deelen van het land waren bijeengekomen. Daar heeft Mrs. Catt toen de Z.-Afrikaansche Bond voor Vrouwenkiesrecht opgericht, welke zich bij den Wereldbond aansloot. Daarna hebben wij Zuid-Afrika verlaten, tevreden over het succes van de reis. Op de „Avondale Castle”, een vrachtboot langs de Oostkust van Afrika voor Port Said bestemd, vonden wij vier dekhutten voor ons ingericht. Onze Afrikaansche vrienden zagen ons met bezorgdheid scheep gaan want het was een oud, onzeewaardig vaartuig met verschillende gebreken. Wij hadden echter onze zinnen op die boot gezet omdat zij alle kustplaatsen aandeed en telkens een halven, een heelen of twee dagen zou blijven liggen, juist lang genoeg om overal een kijkje te nemen en een indruk te krijgen van al die zeer uiteenloopende havenplaatsen, van meer of minder beteekenis. Het is dan ook een kustvaart vol afwisseling geweest, aan het eind waarvan wij, na 28 dagen, zonder ongevallen, te Port Said aanlandden. Hier voor het eerst konden we ons er over verheugen dat onze verdere reis niet door een rondreisbiljet was voorgeschreven. Gedurende de vier weken op de kleine vrachtboot hadden we niets gehoord van hetgeen er in de wereld omging en zoo waren we er ook niet op voorbereid dat, den dag na onze aankomst, de Koning en de Koningin van Engeland te Port Said werden verwacht, op weg naar Britsch-Indië voor de viering van de kroningsfeesten. Het was ons plan geweest om van Port Said uit spoedig naar Caïro te gaan, een paar weken in Egypte te blijven en dan naar Britsch-Indië te vertrekken. Toen wij van die feestelijkheden hoorden, konden we voorzien dat we nu midden in den feestroes in Britsch-Indië zouden aankomen en dus het land niet in normale omstandigheden zouden vinden. Alvorens er heen te gaan, deden we dus beter om enkele weken op andere wijze nuttig te besteden. Toen wij ’s avonds in ons hotel te Port Said kwamen, vonden wij er voor dien nacht gemakkelijk plaats, maar wij moesten beloven den volgenden dag bijtijds te vertrekken, want alles was voor de komende feesten reeds lang besproken. Om twee uur den volgenden dag vertrok er een boot naar Jaffa en daarop—zoo zeide men—zouden wij zeker nog wel plaats vinden. Het was lang na middernacht voor wij het besluit hadden genomen om met die boot te vertrekken voor een bezoek van ongeveer tien dagen aan Jeruzalem en omgeving. Toch waren wij den volgenden ochtend al vroeg op weg naar onze vice-consuls voor onze paspoorten, om geld op te nemen op onze credietbrieven (ieder onzer moest daarvoor naar een ander kantoor), plaatsen te bespreken op de boot naar Jaffa en onze groote bagage bij Cook onder te brengen, nadat eerst al het noodige voor een reis van 8 tot 10 dagen was overgepakt. Bovendien moesten Mrs. Catt en ik nog plaatsen bespreken voor Colombo op een boot van „de Nederland” die in Januari van Port Said zou vertrekken. Dat alles moest natuurlijk in vliegende haast geschieden om tijdig aan boord van de boot naar Jaffa te kunnen zijn. Wat waren wij later blij dat wij die reis naar Jerusalem gemaakt hadden! Zoo hebben wij Palestina en Syrië (want dat land moesten wij onwillens ook bezoeken) nog vrijwel in den oerstaat gezien. Te oordeelen naar hetgeen men mij vertelt van de tegenwoordige toestanden, moet alles wel totaal veranderd, gemoderniseerd zijn, niet meer te vergelijken met de toestanden vóór den oorlog, of, volgens een uitdrukking van Mrs. Catt „before the world grew mad.” Toenmaals was in Jaffa één behoorlijk hotel. In Jeruzalem hebben wij onzen intrek moeten nemen in het Amerikaansch-Zweedsch settlement dat Selma Lagerlöf zoo romantisch heeft beschreven. In Jaffa en Jeruzalem leken alle menschen leelijke doornroosjes die, na 2000 jaren te hebben geslapen, door een ruwe hand waren gewekt en nu huns weegs gingen in de kleeren en met de zeden en gewoonten van hun eigen tijd. Thans is van dat alles niets meer aanwezig dan de kerken en andere geschiedkundige merkwaardigheden, tusschen welke een nieuwe stad wordt gebouwd, zooals ik mij voorstel als oud-Rome in nieuw-Rome ligt. Toen wij al het merkwaardige in en om Jerusalem bezichtigd hadden en naar Port Said wilden terugkeeren, moesten wij tot onzen schrik vernemen dat er vooreerst geen boot Jaffa zou aandoen! In Jaffa waren de pokken uitgebroken en in één week waren er reeds twee dooden geweest. Men raadde ons om door Syrië naar Beiroet te gaan en daar een boot te nemen die Jaffa niet aandeed, maar rechtstreeks naar Port Said zou gaan. Op twee open wagens, elk met drie paarden bespannen, met houten banken die op ijzeren spaken rustten, werden wij vieren met onzen gids en een massa proviand opgeladen. Over ongebaande wegen, soms over stoppelvelden, werden we in enkele dagen vervoerd naar Tiberias. In een roeibootje kwamen we over het meer van Galilei, bereikten een klein stationnetje en spoorden toen in eenige uren in een primitief treintje naar Damascus. Dit alles is nu veranderd en voldoet meer aan de moderne eischen. Voor een eigenlijke reisbeschrijving is hier geen plaats. Ik zal dus slechts enkele hoofdzaken aanstippen. Toen wij van Damascus te Beiroet waren aangekomen, lieten wij daar een boot vertrekken omdat het niet zeker was dat zij Jaffa niet zou aandoen. Met de volgende gingen wij mede, maar eerst toen wij van wal gestoken waren, bemerkten wij welk soort van vaartuig het was. Aan boord waren 1200 landverhuizers en slechts enkele passagiers eerste klasse. Nu stoomden we Jaffa voorbij, maar er deed zich een onvoorzien geval voor dat al onze voorzorgen om niet in quarantaine te komen, toch verijdelde. In den nacht voor de aankomst was een oude vrouw die met haar kinderen naar Amerika wilde, in het overvolle tusschendek bezweken. Het gevolg hiervan was, dat wij een heelen dag voor Port Said in zee bleven liggen zonder dat iemand het schip mocht verlaten, en dat het daarop met de geel-groene vlag in top naar Alexandrië moest opstoomen, waar het eveneens ver buiten de haven moest blijven, en dat den derden dag het bericht kwam: „Men heeft niet kunnen constateeren dat de oude vrouw niet aan cholera is gestorven.” De consequentie van deze medische slimmigheid was, dat wij werden opgezonden naar het quarantaine station in Alexandrië en dat wij daar vier dagen als echte gevangenen hebben geleefd. Daarna mochten we vertrekken, maar wij moesten opgeven waarheen we gingen en in welk hotel we intrek zouden nemen. Nog daargelaten dat wij voor dit ongewenschte logies, het niet gewenschte medisch onderzoek en nog vele andere ongevraagde zaken een heel hooge rekening hadden te betalen, werd al onze bagage met een rood kruis gemerkt ten teeken dat wij uit de quarantaine kwamen en dus geschuwd moesten worden. Wij wilden nu zoo gauw mogelijk met den trein naar Caïro en hadden daarvoor een auto besteld, maar naast den chauffeur werd een man gezet die er voor zorgde dat aan het station te Alexandrië onze kaartjes ook voorzien werden van een rood kruisje, zoodat de autoriteiten in Caïro zouden weten welk soort van reizigsters wij waren. Toen wij dien avond laat Caïro bereikten en ons weder aan een medisch onderzoek hadden te onderwerpen, heb ik gebruik gemaakt van mijn medischen titel. Ik vroeg den chef van de aanwezige medici te spreken en hem mijn kaartje gevende, verzekerde ik dat mijne reisgenooten en ik volmaakt gezond waren. Toen konden wij naar ons hotel gaan en van de Egyptische overheid hebben we verder niets meer gemerkt. Ons verblijf werd niet gekenmerkt door belangrijke gebeurtenissen. In Caïro hebben we onze rol van voorlichtsters der vrouw weder opgevat. Toch kregen wij hier nog meer gelegenheid om de omstandigheden te leeren kennen waaronder de Turksche vrouwen leefden dan dat wij onze denkbeelden konden verspreiden. Evenwel maakten we er kennissen en zoo kon het gebeuren dat ik in 1923, op het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht te Rome, onder de afgevaardigden uit Egypte een vrouw ontmoette die ik in 1911 reeds in Caïro had leeren kennen. In het begin van 1912 verlieten Mrs. Catt en ik Caïro om, nu zonder onze beide reisgenooten, aan boord te gaan van de „Prinses Juliana” naar Ceylon. De mogelijkheid van een spoedige invoering van vrouwenkiesrecht was in Nederland toen reeds zoozeer verbreid, dat nog geen drie dagen na ons vertrek, mij een door 36 passagiers onderteekend verzoek werd overhandigd om een voordracht over het onderwerp te houden. Als goede propagandiste moest ik mij over dit verzoek natuurlijk verheugen, maar wij waren in den Indischen Oceaan en het was buitengewoon warm.... Toch wilde ik niet weigeren en met toestemming van den kapitein werd de eetzaal tweede klasse den volgenden middag tot vergaderzaal ingericht. Toen ik om half vijf mijn voordracht begon, waren alle passagiers 1ste en 2e klasse aanwezig. De belangstelling was zoo groot dat wij nog lang niet waren uitgepraat toen om zes uur de vergaderzaal weer eetzaal moest worden. Den volgenden dag werd ook Mrs. Catt uitgenoodigd om te spreken, waaraan zij gaarne voldeed. Op die wijze werd het vrouwenvraagstuk „the topic of the day” onder alle passagiers waarbij wij dikwijls in de discussie werden betrokken. Het was 20 Januari toen het mooie, gerieflijke schip ons te Colombo deed landen. Op Ceylon hebben we enkele genotvolle weken doorgebracht. Wij gingen eenige rustige dagen doorbrengen in het mooie stadje Kandy, om onze correspondentie bij te werken en tegelijk de nabij gelegen koninklijke botanische tuinen te bezichtigen. Hierbij was voor mij nog een bijzondere aantrekkelijkheid, want ik wilde mij nu zelf eens overtuigen of aan deze tropische tuinen dan wel aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg de eerepalm toekwam. Toen wij op een morgen reeds om zeven uur te Paradenya, waar de tuinen zijn, aankwamen, was er nog slechts een jonge man, een student, present. Hij bood zich aan als onze gids. Bij het aanwijzen van de belangrijkste planten, vestigde hij onze aandacht op een zeer hoogen palm die in den top een onmetelijken pluim van bloesems vertoonde. Dat was de Taliputpalm, die naar hij vertelde, slechts eenmaal in de honderd jaar bloeit en dan afsterft. Iets verder wees hij ons een anderen palm aan, dien hij den Royal Palm noemde. Meer zal ik van deze prachtige tuinen nu niet vertellen, maar ik wilde dit geval even releveeren, omdat het sedert dien morgen uit was met de, tot dusver onverstoorde „Seelenharmonie” tusschen Mrs. Catt en mij. Op Ceylon, in Britsch-Indië, in Burma, op Penang, te Singapore en daarna nog op Java, zagen wij telkens lanen van den Royal Palm, slechts een enkele maal (volgens mij althans) den Taliputpalm. Na eenigen tijd had Mrs. Catt de beide namen verwisseld. Zoodra wij zulk een boomenrij zagen, kon ik mij niet weerhouden te zeggen: „daar staan weer Royal Palms” en onvermijdelijk kwam dan de, evenmin te onderdrukken tegenspraak: „you mean the Taliputs”. Daarop volgde strijk en zet een woordenwisseling hoe een Taliput er moest uitzien, in onderscheiding met een Royal Palm. Toen het ons begon te vervelen, beloofden we elkander de hoofden om te draaien zoodra we de twistveroorzakende boomen in het vizier kregen. Dit duurde zoo lang tot wij op Java waren en ’s Lands Plantentuin bezochten. Wij werden door den directeur rondgeleid. Toen hij ons onder vele andere gewassen ook attent maakte op de beide palmen vroeg ik hem, een beetje ondeugend, of hij nog eens goed wilde zeggen welke de Royal Palm en welke de Taliput was. Hij keek mij eenigszins verwonderd aan, maar hij voldeed aan mijn verzoek en daarbij bleek dat ik gelijk had gehad. Onze blikken, van Mrs. Catt en mij, kruisten elkander slechts een oogenblik, maar beiden zwegen wij. Hier maak ik een grooten sprong met mijn verhaal en met den tijd. Toen ik op een vroegen morgen, uit een diepen slaap was ontwaakt,—het was in Manilla—las Mrs Catt, aan mijn bed zittende, mij het volgende vers voor: TO ALETTA. A year ago to-day, dear friend, We started on a cruise Around the world, we said we’d go And would ourselves amuse. Our friends and foes alike agreed, We’d never come around, We’d fight and quarrel sure as smoke Our friendship run aground. One ship, they said, would carry you, And one would carry me And should we meet another day We’d never speak, you see! But here we are together still And better friends I’ll say Than when we on the Saxon sailed A year ago to-day. But then my dear, I’d have you know It is a Taliput That palm they call the Royal one On that I’ll stake my mut. And if you will admit it is With you the summer seas, I’ll sail, till death shall part us two, If not, I’ll say adieu. July 18, 1911 July 18, 1912 Door het aanhalen van dit eenvoudige, maar gevoelige versje, maak ik het mijzelf moeilijk om nog te vertellen van ons leven in dit interessante deel van de wereld, van land en volk, zeden en gewoonten en van alles wat wij beleefden, of van de persoonlijkheden welke wij ontmoetten. Hen die daarin belangstellen meen ik te mogen verwijzen naar mijne „Reisbrieven uit Afrika en Azië”, welke in druk zijn verschenen en waarin over dat alles uitvoerig is geschreven. Laat mij daarom, zij het overbodig, verzekeren dat wij overal het nuttige met het aangename hebben vereenigd en dat wij het hoofddoel van de reis nooit uit het oog hebben verloren: het bestudeeren van de wettelijke en sociale positie van de vrouw in ieder land, en waar dat mogelijk was, de vrouwen te helpen om een organisatie te vormen ter verbetering van haar toestand. Dikwijls hebben wij toevallige ontmoetingen gehad met personen, die ons groote diensten hebben bewezen. Dit gebeurde ook op onzen tocht van Buitenzorg naar Sindanglaja. Wel hadden wij een, trouwens zeer primitief, rijtuigje tot onze beschikking, maar in die prachtige streek gaven wij er de voorkeur aan om groote afstanden te voet af te leggen. Iets voor ons uit reed een soortgelijk wagentje waarin een heer, die ons voorbeeld volgde toen wij den eersten keer uitstapten. Hij kwam naar ons toe en stelde zich voor. Zijn naam was eenvoudig en gemakkelijk te onthouden. Hij heette Del Pan. Spoedig bemerkten wij met een beschaafd en ontwikkeld man te doen te hebben, iemand die de halve wereld had bereisd en die Amerika even goed kende als Mrs. Catt, terwijl hij met mij over Nederland kon spreken met een kennis van zaken die menig Nederlander hem had mogen benijden. Hij was een Spanjaard, uit Spaansche ouders op de Philippijnen geboren, en had aan de Universiteit te Madrid in de rechten gestudeerd. Hij was gevestigd te Manilla en bekleedde daar een hooge staatsbetrekking. Nu was hij evenals wij op weg naar Sindanglaja, waar hij eenige dagen wilde blijven. Toen wij na Java, Sumatra en andere gedeelten van Nederlandsch Indië hadden bezocht en enkele maanden later te Manilla kwamen om de Philippijnen te leeren kennen, is deze ontmoeting ons van groot nut geweest. De Amerikaansche autoriteiten en zelfs de Gouverneur verleenden ons wel allen steun, maar de heer Del Pan is ons een uitnemende en een aangename gids geweest om in aanraking te komen met de bevolking, haar zeden en gewoonten te leeren kennen. Veelbereisd als hij was en omdat hij evenals wij, reisde met een doel voor oogen, begreep hij geheel wat ons het meest zou interesseeren en deed hij alles om ons daarmede in kennis te brengen. In mijn bezit is nog een gouvernementeel stuk, zooals Mrs. Catt er ook een ontving, waarbij ik was aangesteld tot schoolinspectrice. Dat document heeft ons in staat gesteld om overal op de eilanden de scholen van iederen aard binnen te gaan en ons op de hoogte te stellen van het onderwijs dat er gegeven werd. Nog altijd ontvang ik elk jaar alle rapporten over de verschillende scholen van het gouvernement. Toen ik de Philippijnen verliet, was mijn indruk dat daar veel van Java valt te leeren omtrent de ontwikkeling van de bronnen des lands, maar dat omgekeerd Java oneindig meer van de Philippijnen zou kunnen leeren ten aanzien van onderwijs, hygiënische toestanden en verheffing van het volk. Toen wij Manilla zouden verlaten, kregen wij den heelen dag bezoeken van de vrienden die wij daar gedurende ons verblijf van zes weken gemaakt hadden en die ons vaarwel kwamen zeggen, velen ook om ons souvenirs aan te bieden. Waar anders dan in Amerika of een Amerikaansche kolonie echter zou het gebeuren dat de Gouverneur-Generaal en zijne echtgenoote van twee niet-officieele personen afscheid kwamen nemen? Te meer waren wij verrast door dit blijk van hartelijkheid omdat het vergezeld ging van een vriendelijke attentie voor ieder van ons, bestaande in een doos met versche rozen welke wij in onze hutten op de boot vonden, om ons de reis over een lastig traject te veraangenamen. Na de Philippijnen zijn wij nog naar China en Japan gegaan. Men had ons wel ontraden om in China verder te gaan dan de kustplaatsen,—de tweede revolutie was afgeloopen, maar de derde stond voor de deur,—maar op onze reis hadden wij nu reeds zooveel gevreesde gevaren doorstaan, dat wij ons daaraan nu maar niet stoorden. In China hebben wij niet alleen vele merkwaardige personen en toestanden leeren kennen, maar juist daar kregen wij het besef dat onze komst voor de vrouwenbeweging zeer gewenscht, hoog noodig en nuttig was. De vrouwenbeweging in China, voor zoover men daarvan mocht spreken omdat er geen eenheid van optreden en geen organisatie bestond, vertoonde een navolging van de militante strijdwijze, die van de suffragettes in Engeland. Toen wij de Chineesche dames daarvan de reden vroegen, luidde het onverwachte antwoord dat de Chineesche bladen over de vrouwenbeweging in de wereld nooit iets anders mededeelden dan hetgeen de Engelsche suffragettes deden om rechten voor de vrouw te verkrijgen. Zoo was het te verklaren, dat toen een groote groep vrouwen in China hare rechten wilde opeischen, zij begonnen waren om in een parlementsgebouw de ruiten in te gooien. Hoezeer wij persoonlijk tegen het optreden van de suffragettes waren gekant, op deze reis hebben wij ervaren dat waarschijnlijk alleen door haar optreden, de oogen van alle vrouwen ter wereld waren geopend voor de achterstelling bij den man en dat zij verbetering konden vinden door eendrachtig verzet. In de verst afgelegen hoeken van Azië en Afrika vertelde men ons van de suffragette-beweging, blijkbaar omdat de couranten overal wel de sensatieberichten verspreidden, maar een compleet stilzwijgen bewaarden over een geordend optreden voor nuttige en noodige hervorming. Dikwijls hebben wij beiden tot elkander gezegd: een sensationeel optreden blijkt noodzakelijk om voor een wereldbelang de wereld op stelten te zetten. Dat de vrouwen in China thans goed georganiseerd, op kalme wijze voor haar belangen strijd voeren, daaraan is ons bezoek aan China niet vreemd. Toen wij in Yokohama aankwamen vonden wij beiden daar zoovele dringende brieven om terug te komen, dat wij besloten slechts kort in Japan te blijven en dan niet verder te gaan. Het oorspronkelijke plan was dat Mrs. Catt met mij door Rusland naar Nederland en vandaar naar New-York zou gaan; of wel, dat wij samen over Honolulu naar San Francisco en dan langzaam dwars door Amerika zouden reizen, waarna ik van New-York naar Amsterdam zou terugkeeren. Na de brieven kon van het een noch het ander komen. Wij besloten dat ik alleen door Rusland naar Amsterdam zou terugkeeren, terwijl Mrs. Catt over Honolulu huiswaarts zou reizen. Wij spraken af dat ieder van ons onmiddellijk na de scheiding een geregeld reisverhaal zou opmaken en dat we dat elkander zouden toezenden. In Japan troffen wij een geheel ander soort van vrouwen aan dan in China. Onder de Japansche vonden wij nog geen evenbeelden van de Chineesche, bereid om te strijden voor hetgeen zij goed en noodig achtten. Toch hebben wij ook hier bijeenkomsten gehouden met verschillende vrouwengroepen die wij aanspoorden tot organisatie. In 1923 heb ik het genoegen gehad vier Japansche vrouwen bij mij in Den Haag te ontvangen, aan wie ik alle gegevens moest verschaffen omtrent de wijze waarop men in een land als Japan een vrouwenorganisatie tot stand kan brengen en hoe die behoort te werken. Inzonderheid wenschten zij op de hoogte te komen van de propagandamiddelen om het kiesrecht te veroveren en wat daarna moet worden gedaan. Op onze groote reis hebben wij veel merkwaardigs gezien, wij waren met vele menschen van beteekenis in aanraking gekomen en hadden wereldwijsheid opgedaan. Dat alles waardeerden wij ten zeerste, maar aan het einde van de reis overheerschte toch het gevoel van dankbaarheid dat wij overal in Afrika en Azië in de gelegenheid waren geweest om onder de vrouwen nuttig werk te verrichten. Toen ik in Yokohama afscheid had genomen van Mrs. Catt, die met de boot naar Honolulu vertrok, had ik nog enkele dagen over vóór de trein mij van Wladiwostock naar Berlijn zou voeren. De treinen van den Trans-Siberischen spoorweg liepen slechts eenmaal in de week en in den eerstvertrekkenden was geen goede plaats meer vrij. Men gaf de verzekering dat ik in den volgenden trein een plaats zou vinden die aan mijn wenschen voldeed. Dit is ook bewaarheid, want nadat ik nog eenige dagen alleen in Japan had rondgezworven en daarna op een Russische boot in twee dagen van Tsuruga te Wladiwostock was aangekomen, vond ik daar in het midden van den trein een prachtige coupé voor mij gereserveerd. Op die Russische boot was ik wel de eenige vrouwelijke passagier geweest, maar ik had niet gedacht dat ik ook verder de geheele spoorreis door Siberië zonder vrouwelijke reisgenooten zou blijven. Aan deze omstandigheden schrijf ik het toe, dat ik de beschikking kreeg over zulk een mooie coupé voor mij alleen. Er waren trouwens zeer weinig passagiers. Toen wij in den middag van den volgenden dag te Charbin waren aangekomen, moesten wij daar bijna een uur wachten op een trein uit Peking. Daarmede arriveerde Prins Heinrich van Pruisen, de broeder van den Duitschen keizer, die met zijn groot gevolg in onzen trein overstapte. Nu maakten twee vertegenwoordigers van den Trans-Siberischen spoorweg, eenige Russische generaals en andere autoriteiten de reis mede, hetgeen een groote geruststelling gaf voor het langdurige traject door deze onherbergzame streken. Buiten mij waren er slechts enkele andere passagiers eerste klasse in den trein. Daardoor gebruikte ik tweemaal per dag de maaltijden in den grooten eetsalon met het gevolg van Prins Heinrich, terwijl hijzelf met twee Duitsche en twee Russische generaals in de kleine eetzaal aanzat. Met verschillende dezer heeren voerde ik dikwijls lange gesprekken over oorlog en vrede of over de rechten der vrouw. Nu en dan werd er ook wel eens op mijn coupé-deur geklopt en kwam een hooge officier een buurpraatje houden over het pacifisme. Indien ik toen—het was in het laatst van November 1912—had kunnen voorzien, dat reeds spoedig de wereldoorlog zou ontbranden, dan zou ik mij zeker wel eens op een voor mij zelf gevaarlijke wijze hebben uitgelaten. In gesprek met een Duitschen generaal hield ik stokstijf staande dat in de beschaafde landen een oorlog ondenkbaar was, omdat het volk daartoe te ontwikkeld was geworden. Hoezeer heb ik mij toen in de mentaliteit van het volk in de verschillende landen vergist! Met weemoed besluit ik dit hoofdstuk omdat de omvang van mijn boek niet gedoogt te gewagen van vele belangrijke ondervindingen, welke ik heb opgedaan op deze reis met een reisgenoote van zoo groote intelligentie, ervaring en opmerkingsgave. Weliswaar heb ik onderweg iedere week twee couranten-artikelen geschreven, welke later in boekvorm zijn verschenen, maar in dien vorm kan men niet altijd schrijven over hetgeen men zelf merkwaardig vindt. Het moet mij alleen nog van het hart dat ik, voor het eerst weder na den dood van mijn man, een gelukkig jaar heb doorleefd. Het was een jaar waarin ik weder dagelijks verkeerde in een sfeer van liefde en intelligentie, door den omgang met een persoonlijkheid met wie ik volmaakt sympathiseerde en die ik tevens hoogelijk vereerde. Gedurende die reis van 16 maanden heb ik Mrs. Chapman Catt leeren kennen als een van die zeldzame, hoogstaande vrouwen, die in vroeger eeuwen heilig werden verklaard. XIII. 1913–1924 Overzicht van de laatste tien jaren.—De dood van Mevrouw Haver.—De eerste openbare betoogingen voor vrouwenkiesrecht in 1913 en het Volkspetitionnement.—De onderbreking door den oorlog en het pacifistische werk.—De hervatting van den kiesrechtstrijd in 1915 en daarna.—Het passieve kiesrecht verkregen, daarna in 1919 het algemeen vrouwenkiesrecht.—Mijn verhuizing naar Den Haag.—Huldebetoon in 1921, vijftig jaar na mijn gang naar de Universiteit.—Mijn eerste stembiljet.—Herstel van een ernstige ziekte.—De viering van mijn 70-sten verjaardag.—Besluit. Toen ik na middernacht van mijn meer dan veertien dagen lange spoorreis eindelijk was thuis gekomen, stond den volgenden morgen de secretaresse van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht voor mijn bed, om mij de droevige tijding te brengen, dat Mevrouw Th. P. B. Haver, een onzer beste en bekwaamste medewerksters, een paar dagen te voren was overleden. Reeds den volgenden dag zou haar stoffelijk overschot worden verbrand. Het bestuur hoopte dat ik bij die gelegenheid het woord zou voeren. Dit doodsbericht trof mij diep. Wel had ik geweten dat Mevrouw Haver reeds lang onherstelbaar ziek was geweest, maar ik had altijd de hoop gekoesterd dat ik de goede, lieve vrouw nog had kunnen opzoeken om haar hartelijk te danken voor haar onschatbare medewerking in het belang der vrouwen, en haar tegelijk de geruststellende verzekering te geven dat er zoo lang ik leefde geen sprake zou zijn van het verflauwen in den strijd voor het verheffen van de vrouw. Niet lang voor mijn vertrek was zij een avond bij mij geweest. Toen had zij mistroostig gesproken over de resultaten van de vrouwenbeweging. Wat moest er van terecht komen indien de voornaamste strijdsters door ziekte of dood genoodzaakt werden het werk neer te leggen? Waarschijnlijk had zij toen reeds een voorgevoel van de ziekte die hare krachten langzaam sloopte en dat haar einde naderde. Aan het verzoek heb ik gaarne gevolg gegeven, omdat hoofd en hart mij de bij de droevige plechtigheid gepaste woorden van zelf op de lippen brachten. Door dit niet onverwachte, maar voor de vrouwenbeweging ernstige verlies, moest de feestelijke ontvangst welke het bestuur en de leden mij bij mijn terugkeer hadden toegedacht, voorloopig achterwege blijven. Tot feestvieren waren wij vooreerst niet gestemd. Later is dit toch geschied en de hartelijke wijze waarop men mij toen welkom heette, heeft mij het bewijs gegeven dat ik ondanks een lange afwezigheid mij nog in de onverminderde waardeering van mijne medeleden mocht verheugen. Nog altijd was het Ministerie-Heemskerk aan het roer. In het vooruitzicht van de naderende verkiezingen, in Juni 1913, hadden de drie linksche partijen, de Vrijzinnig-Democraten, de Liberale Unie en de Vrije Liberalen, zich tegen de Regeeringsmeerderheid verbonden. Evenals in 1905 was er weder een Grondwetsherziening aan de orde. De drie vereenigde partijen hadden voorgesteld om artikel 80 en de daarmede samenhangende artikelen, zoodanig te wijzigen dat het algemeen mannenkiesrecht in de Grondwet werd vastgelegd, en dat de belemmeringen in de Grondwet om het vrouwenkiesrecht in te voeren, zouden worden weggenomen. In mijn eigen partij heb ik daartegen geprotesteerd, omdat ik op grond van ons program, het onmiddellijk opnemen van algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht in de Grondwet, onze partij gebonden achtte. Met dien wensch stond ik echter alleen en kon dus geen succes verwachten. Uit het wetsontwerp van de clericale, anti-feminististische regeeringspartij ten aanzien van de kiesrechtartikelen, werd het mij spoedig duidelijk dat wij vrouwen in ieder geval krachtig moesten medewerken om het Ministerie ten val te brengen, omdat daarvan voor ons niets goeds was te wachten. Had niet Minister Heemskerk in de Kamer durven beweren: „de vrouwen in Nederland begeeren geen kiesrecht!” Daardoor reeds was er aanleiding genoeg om onze duizenden leden en buiten hen alle medestanders ter inleiding van de verkiezingsactie op te wekken tot een luid protest tegen deze Regeering. Gedurende mijne reis met een zoo ervaren reisgenoote, had ik de diepe overtuiging opgedaan dat het voor een groote maatschappelijke hervorming van weinig belang is of men de regeeringspersonen van het nut daarvan weet te overtuigen, zoolang men niet het volk, de kiezers, gewonnen heeft. In dezen gedachtengang stelde ik het bestuur onzer vereeniging voor, om op een bepaalden dag in Den Haag een betooging te houden en daarmede het bewijs te geven dat vele vrouwen in Nederland het kiesrecht verlangden. Die betooging zou dan moeten eindigen in een groote vergadering, waar niet alleen vrouwen maar ook vertegenwoordigers van verschillende politieke richting het woord zouden voeren. Toen ik hiermede aankwam, bleek het dat het bestuur in zijn geheel voor zulk een optreden in het openbaar nog niet rijp was. Het leek te veel op de manier der suffragettes! Wij kwamen echter tot een compromis en een bemiddelingsvoorstel werd aangenomen. Wel zou er in Den Haag een protest-meeting worden gehouden, maar zij die uit het heele land daarvoor kwamen, zouden niet verplicht zijn om in optocht van het station naar de vergaderzaal te trekken. Men zou ook op eigen gelegenheid daarheen kunnen gaan. Dit is het eerste openbare optreden van onze vereeniging geweest. Op Zondag 4 Mei 1913 hebben eenige honderden leden der vereeniging aan de betooging deelgenomen. Wel werd ons niet toegestaan om langs de woning van Minister Heemskerk te trekken, maar door een politieagent werden wij door achterbuurten geleid naar den Dierentuin, waar de protest-meeting zou worden gehouden. Voor mij was dit geen tegenvaller, want het was den moriaan geschuurd om Minister Heemskerk te overtuigen van het onware zijner bewering, dat kende hij reeds lang. Wij moesten het volk winnen en belang doen stellen in onzen strijd. Op dezen grooten dag hebben toch velen onzer leden haar grooten tegenzin overwonnen om ook op straat onze beginselen duidelijk te maken. De protestvergadering is mede een groot succes geweest. De groote vergaderzaal in den Dierentuin was overvol en de partijen van Links hadden elk een harer beste sprekers gezonden. Wij ontvingen betuigingen van sympathie van tallooze groote vereenigingen in het land en van vele hoogstaande mannen en vrouwen. Het is een goed begin geweest. Wel konden de vrouwen nog geen stem uitbrengen, maar onze bedrijvigheid bij de verkiezingen is toch even groot geweest als van de ijverigste en best georganiseerde politieke partijen. Op den dag der verkiezing in Juni 1913, was ik evenals vele andere strijdsters voor het kiesrecht te Boeda-Pest, op het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht. Daar bereikte ons de heuglijke tijding dat het Ministerie Heemskerk was afgetreden. De vreugde daarover werd echter spoedig getemperd toen wij vernamen dat de socialisten hadden geweigerd om aan de samenstelling van een Linksch ministerie deel te nemen. Daarop kwam het Zakenkabinet-Cort van der Linden tot stand. Dit was ons in het geheel niet naar den zin. Wij hadden immers dezen Premier als Minister in een vroeger Kabinet leeren kennen als een anti-feminist, een man bij wien elke poging om de vrouwen uit haar onmondigen staat op te heffen, op tegenstand zou stuiten. Toch waren wij er van overtuigd dat dit Ministerie de Grondwetsherziening tot stand zou brengen en dat men daarbij minstens zoo ver zou avanceeren als het voorstel van de drie partijen die bij de verkiezingen hadden samengewerkt. Wij wilden echter méér bereiken. Aangezien nu in Den Haag was gebleken dat er ook in ons land openbare betoogingen van vrouwen konden worden gehouden, kwam die manier van propaganda van nu af in verschillende onzer afdeelingen aan de orde van den dag. In September werden wij door den inhoud van de Troonrede niet teleurgesteld. Voor de eerste maal in ons land werd in dit staatsstuk van vrouwenkiesrecht gerept. De Koningin kondigde aan, dat de Regeering met spoed een Grondwetsherziening aanhangig zou maken, waarin zou worden bepaald dat alle mannen van een bepaalden leeftijd het kiesrecht verkregen, en dat de grondwettelijke beletselen tot invoering van het kiesrecht aan vrouwen, zouden worden weggenomen. Dit was wel een goed voorteeken, maar het kon ons alleen aansporen tot nog krachtiger optreden. Minister Cort van der Linden had in een zijner jongste redevoeringen gezegd, dat hij wilde regeeren naar den wil des volks, en bij een vroegere gelegenheid had hij zich uitgelaten, dat invoering van vrouwenkiesrecht gelijk stond met een sprong in het duister. Beide beweringen moesten wij ontzenuwen. Voor de eerste zetten wij een volkspetitionnement op touw, waarbij grondwettelijke gelijkstelling van man en vrouw werd gevraagd. Binnen een paar maanden hadden wij reeds ruim 165.000 handteekeningen verkregen, toen de oorlog ons dwong de beweging te staken. De tweede bewering werd weerlegd door een schriftelijk verzoek aan alle regeeringen van landen waar het vrouwenkiesrecht reeds bestond om mededeeling hoe het daar werkte. Deze gelijkluidende brief werd gericht aan het federatieve Parlement in Australië en aan alle afzonderlijke staten van dat Gemeenebest, aan de Gouverneurs van alle staten in Noord-Amerika waar de vrouwen reeds in het volle bezit waren van hare rechten, en aan de regeeringen van Noorwegen en van Finland. Het heeft niet lang geduurd of van al de bedoelde regeeringen hadden wij zeer bevredigende antwoorden ontvangen, welke wij bijeen lieten drukken en daarna toezonden aan alle regeeringspersonen en aan de pers. Bij de opening van het Vredespaleis en het daarmee gepaard gaande internationaal Vredescongres in Den Haag, in Augustus 1913, belegden wij in Amsterdam en in Den Haag openbare vergaderingen, waarbij verscheidene buitenlandsche leden zich bereid toonden het woord te komen voeren. Dit was te meer te waardeeren omdat het Congres drukke werkzaamheid vorderde en enkelen dezer bekende persoonlijkheden door een slechte gezondheidstoestand werden belemmerd. Met de meesten die zoo welwillend aan onze uitnoodiging gehoor gaven was ik persoonlijk bevriend. Het waren Gravin Bertha von Suttner, uit Oostenrijk, Mons. Dr. Alexander Giesswein, prelaat van den Paus uit Hongarije, Dr. Carl Lindhagen, burgemeester van Stockholm, Mrs. Sewall, de presidente van den Internationalen Vrouwenraad uit Amerika en Mad. Jeanne Mélin uit Frankrijk. Naast deze, om het zoo te noemen voorname propaganda, werd een andere, vooral niet minder doeltreffende manier om onze wenschen te verbreiden, niet versmaad. Op middagen trokken groote troepen vrouwen, met kiesrechtlinten en vlaggen door de volksbuurten, om vlugschriften te verspreiden en kleine groepjes vrouwen toe te spreken. Een andere methode was deze, dat eenige dames op de weekmarkten een tentje huurden om kleinigheden goedkoop te verkoopen en na dit lokmiddel toespraken te houden over het kiesrecht, voor een steeds aangroeienden drom van marktbezoekers. Door deze en andere middelen steeg het ledental der vereeniging elke week met honderden, dank zij het ijverige werk van onze propagandisten. Aan al dien arbeid is in den zomer van 1914 plotseling een einde gekomen door het uitbreken van den oorlog. Als pacifiste in merg en been, voelde ik toch in het eerst louter medelijden voor de achterblijvende vrouwen en kinderen, evenals voor al die jonge mannen in den militairen dienst. Ik beschouwde het als mijn duursten plicht dit lijden te verzachten voor zooveel het mij mogelijk was en daaraan besteedde ik al mijn tijd. Moest dit echter de voornaamste taak der vrouwen zijn te midden van deze plotseling opgekomen ellende en behoorde ook ik daarin aandeel te nemen? Het lag inderdaad het meest voor de hand, en had de kracht eener eeuwenheugende traditie. Tot de plichten der vrouw behoorden immers van oudsher het verzachten van ellende en het heelen van wonden in oorlogstijd. Langen tijd heb ik atavistisch gehoorzaamd en zelfs hier en daar een leidende positie ingenomen. Bij de gruwelen waarvan wij iederen dag hoorden en lazen, werden wij aangespoord tot nieuwen arbeid. Na eenigen tijd kreeg ik echter andere inzichten. De verschrikkingen van den oorlog pijnigden mij dag en nacht. In ons land was gelukkig een vredelievende regeering, maar ware het anders geweest dan zou zij in haar voornemen om aan den oorlog deel te nemen gesterkt zijn, omdat zij op de hulp der vrouwen kon rekenen. Nu was ik verzeild geraakt in philanthropischen arbeid, welke in stede van den oorlog te verkorten, tot het verlengen zou kunnen bijdragen omdat wij toch niet anders deden dan de gevolgen verzachten. Aldus kwam ik meer en meer tot de overtuiging dat de vrouwen een hoogere roeping hadden te vervullen. Het was onze plicht te protesteeren tegen het roekeloos verwoesten van kunstschatten, het uiteenscheuren van gezinnen, het wreedaardig opofferen van jonge menschenlevens, en in het algemeen alles te doen om het voortzetten van dezen waanzinnigen oorlog tegen te gaan. Toen ik eenmaal tot dit inzicht was gekomen, heb ik alles gedaan wat in mijn macht stond om de stem der protesteerende vrouwen kenbaar te maken. Het Congres dat in April 1915 in Den Haag werd gehouden, is daarvan de sprekende uiting geweest. Over dat Congres en over de daarop gevolgde reis welke ik samen met Miss Jane Addams uit Chicago naar de verschillende regeeringen heb gemaakt, is in hoofdstuk VIII reeds geschreven, evenals over mijn volgende reis naar Noord-Amerika en mijn bezoek aan President Wilson. Intusschen ben ik de taak welke ik bij het uitbreken van den oorlog had aanvaard, nog eenigen tijd en zoo lang het noodig was, blijven vervullen. Ik had toen niet het gevoel dat ik daarmede in strijd handelde met mijn pacifistische opvatting. Die taak bestond hierin,—aan het slot van Hoofdstuk VIII heb ik er reeds op gewezen,—om aan vrouwen en meisjes die op haar doorreis door verschillende omstandigheden in ons land waren gestrand, hulp en steun te verleenen. Hierop kom ik nu alleen terug omdat zich daarbij somtijds zonderlinge gevallen voordeden. Op zekeren dag melde zich een pikzwart meisje bij mij aan met een aan mij geadresseerden brief in de hand. Zij sprak een beetje Fransch maar door de manier van uitspraak was en bleef zij onverstaanbaar. De brief was van een dame te Londen die mij uit de vrouwenbeweging kende en die bevriend was met vele mijner Londensche vrienden. Deze negerin kwam ook uit Londen en zij was op weg naar Keulen, waar bekenden of familieleden van haar moesten wonen. Zij kwam van Madagascar en het verzoek luidde of ik haar naar Duitschland wilde helpen. Het was een moeilijke taak, maar na een paar weken heb ik haar over de grenzen gekregen, waar zij door iemand die haar kende zou worden afgehaald. Ofschoon die persoon mij zulks had beloofd, heb ik nooit bericht ontvangen dat zij goed was aangekomen. Vier jaar na dato echter werd ik verrast door een brief uit Keulen, waarin het bedoelde meisje, met den mooien naam Razanamanga van Madagascar, mij in kreupel, maar toch verstaanbaar Duitsch herinnerde dat ik haar indertijd in staat had gesteld om Duitschland te bereiken. Nu deelde zij mij mede, dat zij weder enkele weken in ons land zou komen en gaarne weder door mij zou worden opgenomen om van hier naar Engeland of naar Frankrijk te worden geëxpedieerd, alvorens naar haar bakermat te kunnen terugkeeren. Behalve zulke stumperds kwamen ook vrouwen uit de hooge aristocratie uit Engeland of Duitschland, zonder pas en zonder geld, in ons land en moesten tijdelijk geholpen worden. Het jaar 1915 werd nagenoeg geheel besteed aan pacifistische doeleinden, maar daarbij werd de strijd voor het vrouwenkiesrecht niet verwaarloosd. De Grondwetsherziening werd voorbereid en de behandeling in de Kamer kon reeds worden tegemoet gezien. In den aanvang van 1916 werd in onze vereeniging een plan de campagne opgemaakt en daarbij behoorden groote openbare demonstraties in Amsterdam en in Den Haag om de kiezers voor onze rechtmatige eischen te interesseeren. Een groot bezwaar hierbij was, dat de autoriteiten gedurende den oorlog weinig genegen waren om betoogingen op straat toe te laten. Als vrouwen echter iets ernstig wenschen weten zij haar doel toch wel te bereiken. In Amsterdam hadden wij weinig moeite, want het geluk wilde dat de hoofdcommissaris van politie alle bezwaren voor ons wilde opruimen. Die eerste demonstratie, op 16 Juni gehouden, slaagde geheel naar wensch. Buiten onze eigen leden namen tal van andere vereenigingen, en niet alleen van vrouwen, aan den optocht deel. Gedurende 2½ uur trokken wij door de dichtst bevolkte wijken en uit de menigte werden ons overal woorden van aanmoediging toegeroepen. Het succes is volkomen geweest. Anders ging het in Den Haag. De Burgemeester had zich stellig voorgenomen gedurende den oorlogstijd geen enkele demonstratie toe te staan en daarom was hij ook van zins onze vreedzame betooging te verbieden. Zoodra ik dit vernam vertrok ik uit Amsterdam naar Den Haag, waar ik met de presidente van de Haagsche afdeeling, Mevr. Kehrer-Stuart, eerst een bezoek bracht aan den hoofdcommissaris van politie. Deze ontweek het verzoek door ons te verwijzen naar den Burgemeester als hoofd der politie. Een half uur later zaten wij bij den Burgemeester op audiëntie. Hij trachtte ons uit te leggen waarom hij gedurende den oorlog geen demonstratie in de stad kon toestaan. Wij toonden hem aan dat zijne redenen voor ons verzoek niet konden gelden, maar hij bleef weigeren. Toen zeide ik dat vele vrouwen in het land besloten waren om deze betooging te houden in het belang van onzen strijd, nu in de Tweede Kamer een beslissing zou worden genomen over de hoogste belangen van de Nederlandsche vrouwen. Het plan was om op een vergadering in den Dierentuin een motie voor te stellen en nadat zij was aangenomen, haar gezamenlijk te gaan aanbieden aan den voorzitter van de Kamer. Indien de Burgemeester als hoofd der politie er voor wilde zorgen dat men ons op die wandeling niet lastig viel, dan verklaarde ik mij bereid de gevolgen van ons optreden op mij te nemen. Hierna werd de hoofdcommissaris van politie ontboden. Wij sloten daarop het accoord, dat ik borg zou blijven voor het ordelijke van de betooging, mits de politie er voor zorgde dat ons niets kwaads geschiedde. Zoo is deze tweede demonstratie op 18 October 1916 in volmaakte orde gehouden. Te voren hadden wij den Voorzitter der Tweede Kamer gevraagd wanneer hij ons zou kunnen ontvangen om het adres in ontvangst te nemen. Wij waren zeer verwonderd toen wij op den aangegeven tijd, waarop anders de Kamerleden nog in discussie zijn, verschenen en slechts enkele Kamerleden aantroffen. De anderen waren door een achterdeur ontsnapt! Moed vindt men toch maar alleen bij mannen. Van dien dag tot aan het einde der debatten over de kiesrechtartikelen in de nieuwe Grondwet, hebben heele groepen van vrouwen iederen dag een wacht gevormd voor het Parlementsgebouw, zoodat de mannen in de Kamer geen oogenblik konden vergeten dat de vrouwen het kiesrecht eischten. Toch is ons toen het directe kiesrecht niet verleend, wel het recht van verkiesbaarheid tot afgevaardigde. Door dit besluit was ons land een unicum onder de constitutioneele landen geworden. In 1918 zijn de verkiezingen gehouden krachtens de gewijzigde Grondwet, onder toepassing van algemeen mannenkiesrecht en verkiesbaarheid van de vrouw voor de volksvertegenwoordiging. Vele politieke partijen hadden ook een vrouw candidaat gesteld. De Vrijzinnig-Democratische partij, waartoe ik behoor, had dit met mij gedaan. Bij alle partijen werd er echter wel voor gezorgd dat de vrouwelijke candidaat niet gekozen werd. Toch kon men niet verhinderen dat de vrouwen nu in de gelegenheid waren om voor volle zalen de kiezers toe te spreken en op de domme bepaling in de nieuwe Grondwet ter dege aandacht te vestigen. Alleen de sociaal-democraten waren er in geslaagd hun candidate in de Kamer te brengen. Een bekend verschijnsel, want hetzelfde doet zich voor in alle landen waar vrouwenkiesrecht of verkiesbaarheid voor de eerste maal worden toegepast. Door den afloop waren wij volstrekt niet ontmoedigd, in de overtuiging dat wij op de sympathie van de meerderheid des volks konden rekenen en dat de overwinning in zicht was. Nog in hetzelfde jaar, in November 1918, openbaarde zich in nagenoeg alle landen een revolutionnaire geest en zoo was het ook ten onzent. Toen nu de regeering, bevreesd voor de gevolgen, naar de wenschen van de revolutionnisten vroeg, werden slechts twee wenschen duidelijk uitgesproken: de 8-urige werkdag en het vrouwenkiesrecht. De reactionnaire, clericale Regeering die nu weder aan het bewind was gekomen, zegde inwilliging van die beide wenschen toe. De leider der vrijzinnig-democraten, Mr. Marchant, had reeds bij den aanvang van het zittingsjaar, in September, een wetsvoorstel ingediend om aan de vrouwen dezelfde politieke rechten te geven als aan de mannen. Dit voorstel werd in beide Kamers met groote meerderheid aangenomen en op 18 September 1919 door de Koningin bekrachtigd. Uit het heele land werden mij bloemen en gelukwenschen toegezonden en het groote feest waarmede de overwinning werd gevierd, in het Concertgebouw te Amsterdam, was in hoofdzaak een huldebetoon aan mij. Onder de vele geschenken welke ik mocht ontvangen, is het vrouwenkiesrecht-embleem, door een kunstenaar in goud uitgevoerd, mij bij uitstek lief gebleven, zoodat ik het bijna iederen dag draag. Spoedig daarna begon ook de stroom te vloeien van brieven en telegrammen uit het buitenland. Bij de groote overwinning werd ik overladen met gelukwenschen en dankbetuigingen. Ik voeg hier onmiddellijk bij, dat die zege nooit zou zijn behaald zonder zoo talrijke en zoo degelijke medewerksters. Ik durf hier geen namen noemen uit vrees velen te vergeten. Slechts ééne uitzondering wensch ik te maken en niemand zal mij dat euvel duiden, omdat die eene medestrijdster zulk een gewichtig aandeel heeft vervuld. Ik bedoel Mevrouw Clara Mulder van de Graaf-de Bruijn, die als orthodox Roomsch Katholieke vrouw met ons aan het hoofd der beweging heeft gestaan, soms avond op avond in de Zuidelijke provincies het vrouwenkiesrecht van Katholiek standpunt verdedigende, en dat ondanks alle tegenwerking welke zij daarbij van priesters en drijvers ondervond. Hoe het mij te moede was toen het vurig verlangde kiesrecht eindelijk was verkregen? Laat mij de vraag beantwoorden met een herinnering aan de dagen die ik met Mrs. Chapman Catt te Manilla doorbracht. Uit de kamers van ons hotel keken wij uit op een huisje dat voor het een of ander bureau dienst deed. Het stond midden in een tuin en in een boom huisde een groote aap wiens levenstaak scheen te zijn om de ambtenaren te amuseeren. Af en toe klauterde het dier omlaag, maar wanneer het dan op den grond was aangeland kon het zich slechts een klein eindje van den stam verwijderen, omdat het met een ketting aan den boom was gekluisterd. Dat hinderde mij telkens als ik het zag en graag zou ik getracht hebben om het arme beest los te maken. Eens op een morgen maakte ik Mrs. Catt op het dier opmerkzaam. Met haar mooie blauwe oogen keek zij mij ondeugend aan en zeide: „That monkey is just as we, aren’t we just as fast tied on the suffrage-tree? When will we be freed?” Het eerste, blijde gevoel dat mij doortrilde toen in ons land het kiesrecht voor de vrouw was verkregen, is te omschrijven als een heerlijke opluchting. Vrij, los van den kiesrechtboom waaraan ik zoo vele jaren gebonden was geweest! Spoedig deed zich voor mij de vraag voor: wat nu te doen? In de eerste plaats vertrok ik onmiddellijk uit Amsterdam naar den Haag. Ik hoopte mij nu geheel los te maken van het vereenigingsleven en mij te kunnen wijden aan allerlei arbeid naar welke ik dikwijls had verlangd, maar waarvoor ik nooit tijd had kunnen vinden. Ook wilde ik Amsterdam verlaten, omdat vele vrienden met wie ik lief en leed had gedeeld, daar gestorven waren en anderen vandaar waren vertrokken. In Den Haag daarentegen zou ik vele nieuwe vrienden vinden. In die verwachting ben ik ook niet bedrogen, maar vooreerst zou ik nog geen rust vinden. Nog was de verhuisboedel niet ontpakt, toen ik reeds werd medegetroond naar Zürich om er een Vredescongres te helpen voorbereiden. Over onze reis van vijf dagen van Den Haag naar Zürich en het daar gehouden Congres, heb ik reeds in Hoofdstuk VIII geschreven, evenals over de direct daarop volgende reis door Duitschland en over al het andere pacifistische werk, dat mij even hard bezig hield als het vroegere kiesrechtwerk. Rust heb ik ook in Den Haag niet gevonden, maar ik voelde het maar al te goed, rust zou mij ook niet bevredigd hebben. In de groote familie Broese van Groenou met de vele kinderen en kleinkinderen, heb ik lieve en oprechte vrienden gevonden, aan wie ik mij meer gehecht gevoelde dan aan menig eigen familielid. Een der lieve kleinkinderen werd mijn petekind en zoo kon ik mij een echte grootmoeder gevoelen. Toen kort na mijn verhuizing naar Den Haag, ook Clara Mulder van de Graaf daar in mijn buurt kwam wonen, toen voelde ik mij rustig, in de zekerheid dat ik geen eenzamen ouden dag tegemoet ging. In 1919 en nog later heb ik mij in de eerste plaats gewijd aan alles wat met het vredeswerk in verband stond en, voor zoo ver ik daarvoor nog tijd kon vinden, aan onderdeelen van de veelomvattende vrouwenbeweging. Daarbij vermeld ik in het bijzonder het vraagstuk van de nationaliteit der gehuwde vrouw, dat terwijl ik dit schrijf weder op den voorgrond is getreden en waarin ik, nationaal en internationaal, zeer betrokken ben. Een ander probleem, al staat dit buiten de eigenlijke vrouwenbeweging, is het willekeurig moederschap. In de laatste jaren is het in Amerika, Engeland en Scandinavië van groote beteekenis geworden. Het wordt in die landen door economen en medici ernstig overwogen, terwijl het daar ook de belangstelling heeft van het volk. Dit onderwerp geeft mij dikwijls handen vol werk bij het beantwoorden van tallooze brieven, en ook doordat ik veel bezoek ontvang van geleerden uit de genoemde landen die mij over dat vraagstuk wenschen te raadplegen. Terwijl ik nu—in het voorjaar van 1924—mij reisvaardig maak voor mijn vertrek naar Amerika, heb ik weder verscheidene brieven ontvangen van personen die ginds een onderhoud verzoeken of voor hetzelfde doel mijn aanstaand adres in Amerika wenschen te kennen. In 1921 heb ik in Weenen deelgenomen aan het Vredescongres. Daarvan heb ik reeds melding gemaakt. Dat jaar is voor mijzelf nog van bijzondere beteekenis geweest, omdat ik toen mocht herdenken dat ik een halve eeuw geleden voor de eerste maal naar de Universiteit ging. Mijn Haagsche vrienden hebben dien herinneringsdag tot een feestdag gemaakt. Ik blijf hen daar innig dankbaar voor. Nu wil ik het zeggen, dat het hoogtepunt op dien dag vol bloemen en hartelijkheid, ook in mijn herinnering, werd bereikt, toen een stoet van jonge, frissche meisjes-studenten, als afgevaardigden van de zes Universiteiten in ons land, mij met vriendelijke en waardeerende woorden dank kwamen brengen. Zij getuigden daarbij te beseffen welke beteekenis het heeft voor de Nederlandsche vrouwen dat alle inrichtingen van onderwijs thans voor haar open staan. Dit was niet vanzelf gekomen, één meisje had daaraan lang geleden den stoot moeten geven en nu stelden zij er prijs op daarvan dankbare getuigenis af te leggen. Het geschenk dat zij mij aanboden, een mooie horloge-armband, is mij bijzonder dierbaar en verlaat mij nooit. Het geeft mij niet alleen dagelijks trouw den tijd aan, maar het is ook een tastbaar en verheugend bewijs, dat onze jonge meisjes tot een hooger peil van ontwikkeling zijn gestegen, zich vrijer kunnen bewegen en oneindig meer kunnen bereiken dan in mijne jeugd in de verste verte denkbaar was. De laatste jaren zijn voor mij ware feestjaren geweest. Al de vriendelijkheid, de welgemeende hartelijkheid en hulde welke ik heb mogen vinden, laat het mij nog eens oprecht verzekeren, zij hebben mij honderdvoudig de verguizing vergoed welke ik jaren lang van velen mijner landgenooten heb moeten ondergaan. Ook in 1922 heeft men wéér aanleiding gevonden om mij een bijzondere attentie te bewijzen. Toen immers werden de verkiezingen voor de Tweede Kamer gehouden, aan welke voor de eerste maal ook de vrouwen zouden deelnemen. Geruimen tijd was het zeer de vraag geweest of ik wel in staat zou zijn naar de stembus te gaan, want ik had een ernstige ziekte doorgemaakt en was slechts kort vóór den verkiezingsdag weder opgestaan. Mijn Haagsche vrienden zorgden er echter voor, dat de lang gewenschte taak mij zoo licht mogelijk werd gemaakt. Beladen met bloemen die dankbare vrouwen mij aan den ingang van het stembureau hadden aangeboden, kon ik mijn eerste stembiljet in de bus werpen, waarbij de voorzitter van het bureau mij met een handdruk geluk wenschte. Dien heelen dag ontving ik uit alle streken van het land brieven en telegrammen van dankbaar gestemde vrouwen. Den meesten prijs stelde ik op een brief, onderteekend door vele Christelijke vrouwen, die bekenden dat zij vroeger altijd tegenstandsters waren geweest van vrouwenkiesrecht. Thans waren zij echter overtuigd dat zij door middel van het stembiljet hare christelijke plichten tegenover de maatschappij veel beter konden vervullen. In 1923 heb ik te Rome het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht bijgewoond, daarop ben ik in Parijs geweest en nauwelijks vandaar teruggekeerd, weder op reis gegaan naar internationale bijeenkomsten te Dresden en te Berlijn, waar ik diep werd ontroerd door de treurige omstandigheden waarin een groot deel der bevolking van geheel Duitschland verkeerde. Vermoedelijk heb ik door dat alles te veel hooi op mijn vork genomen en mijn krachten overschat. Hoe dit ook zij, toen ik kort na mijn terugkomst te Amsterdam bij de familie Manus vertoefde, werd ik plotseling overvallen door een ernstige ziekte, waarvan ik de symptomen eigenlijk reeds lang gevoeld had. Weken lang was ik gedwongen tot nietsdoen. In den aanvang wanhoopte ik aan de mogelijkheid van herstel, hoewel mijn geduldige geneesheer, Dr. O. J. Wijnhausen, mij daarvan telkens de zekerheid gaf. Aan het geduld dat hij met zijn halsstarrige patiënte heeft gehad, heb ik mijn herstel en het groote geluk te danken dat ik mijn 70sten geboortedag heb kunnen vieren. Gedurende mijn ziekte en den tijd van mijn herstel, hebben mijne vrienden met Mevr. Rosa Manus aan de spits, mij op mijn 70sten geboortedag een feestdag bereid, zooals slechts enkelen te beurt valt. Uit de groote commissie voor het huldebetoon was een uitvoerend comité gevormd door de dames Rosa Manus, F. W. van Wulfften Palthe-Broese van Groenou, H. van Biema-Hijmans, C. Mulder van de Graaf-de Bruijn, B. van den Bergh-Willing en C. S. Groot. Door haar toedoen was het in Nederland en daarbuiten overal bekend geworden dat ik op 9 Februari 1924 mijn 70sten verjaardag zou beleven. Op ondubbelzinnige wijze is het mij dien dag duidelijk geworden dat ik hier te lande en op vele plaatsen in de wereld vrienden mag tellen, die er prijs op stelden mij waardeering te betuigen, en daaronder zelfs velen die vroeger tot mijn bestrijders behoorden. De groote dag begon reeds vroeg door vele brieven, telegrammen en geschenken welke mij thuis werden gebracht. Daarbij veel bloemen, prachtige, heerlijke bloemen. Ten elf uur kwam het uitvoerend comité mij begroeten onder aanbieding van een geschenk van bijzondere waarde. Het comité bracht mij op de hoogte van het geheele program van den dag, waarbij ook met vriendelijke oplettendheid was gezorgd voor eenige rust, hetgeen in verband met mijn ziekte nog zeer wenschelijk was. Hoe het verder is toegegaan op dien glorierijken, dien heerlijken middag, ik meen niet beter te kunnen doen dan hier te laten volgen wat Mej. Emmy J. Belinfante, de bekwame verslaggeefster van „de Nieuwe Courant”, in twee opeenvolgende edities van dat orgaan, daarover heeft medegedeeld. DE 70e VERJAARDAG VAN Dr. JACOBS. DE RECEPTIE. De huldiging van Dr. Jacobs is een schitterende betooging geworden voor de zeventigjarige baanbreekster voor het verkrijgen van gelijke rechten voor de vrouw in Nederland. Onder de overvloedige bloemstukken, waardoor het podium en de geheele zaal in een tuin van bloemen scheen herschapen, was een bijzonder vriendelijke attentie van mw. en dr. Siemens, een foto van dr. Jacobs’ geboortehuis te Sappemeer, versierd met fraaie takken orchideeën, terwijl om de merkwaardigheid de aandacht trok een bloemstuk van de Ver. van Onderofficieren der Landmacht. Met pianospel werd dr. Jacobs binnengehaald en kleine meisjes strooiden bloemen. Het is niet mogelijk in bijzonderheden alle redevoeringen weer te geven, waarin de hoofdtoon dankbaarheid was voor wat dr. Jacobs had gedaan als baanbreekster voor de vrouwen, als dokter voor de wetenschap, als pacifiste voor de vredesbeweging, als strijdster voor de zedelijkheid in den strijd tegen de dubbele moraal, als eerste studente voor de studeerende vrouwen, als huisvrouw voor de huisvrouwen, terwijl de heeren die in verschillende functie voor de Vrijz. Democratische partij spraken, in het bijzonder konden getuigen hoe zij volgens de beginselen dezer partij had gewerkt, en de heer Merens voor de Haagsche afdeeling van den Vrijheidsbond verkondigde, dat haar streven naar een verbeterden rechtstoestand voor de vrouw, ook recht had op den dank van de mannen van den Vrijheidsbond, in welker program staat de volledige staatsrechterlijke, burgerrechterlijke en economische gelijkstelling der vrouw. Niet alleen haar mannelijke en vrouwelijke geestverwanten in de politiek, de vrouwen- en de vredesbeweging kwamen van hun sympathie getuigen, maar ook vrouwen van andere politieke of feministische richting huldigden in haar de trouwe dienares van een groote zaak. Mejuffrouw Rosa Manus, optredend als presidente van het uitvoerend comité, bracht mede de gelukwenschen over van vrouwen uit het buitenland (zooals o.a. de presidente van de Int. Woman Suffrage Alliance) en van Nederlandsche vrouwen die verhinderd waren de receptie te bezoeken, o.a. mw. Rutgers-Hoitsema, die om gezondheidsredenen niet aanwezig kon zijn. Spreekster noemde het leven van mw. Jacobs een buitengewoon leven: door haar durf, doorzettingsvermogen en energie had zij vele harer idealen verwezenlijkt kunnen zien. Zij herinnerde hoe dr. Jacobs in de internationale wereld beroemd was (applaus) en deelde verder o.m. mede, dat het comité dien morgen een huldeblijk had overhandigd en verder haar niet beter had meenen te kunnen huldigen dan door op haar geboortedag haar boek te doen verschijnen (voor zoover dat toen reeds persklaar was). Ten slotte bood zij mw. Jacobs een grooten lauwerkrans aan. Mw. v.d. Hoeve-Bakker (Ned. Vereeniging van Staatsburgeressen) verklaarde, dat het geheim van den invloed van dr. Jacobs lag in wat zij was: „Gij zijt als de diamant, die een insnijding laat in iederen anderen steen.” Mw. Doorman-Kielstra (Nationale Vrouwenraad van Nederland) loofde Aletta Jacobs als een der steunpilaren van den Vrouwenraad, en hoopte dat zij nog jarenlang met onvermoeide werkkracht den Raad zou helpen zijn doel bereiken. Dr. Deknatel (namens de Haagsche afdeeling van de Ned. Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst) verzekerde dat dr. Jacobs haar vak vele jaren voortreffelijk had uitgeoefend. Haar streven was ten zegen geweest aan tal van vrouwen. Anna Polak (Nationale Vereeniging voor Vrouwenarbeid) wees er op dat dr. Jacobs een der nobelste en hoogste vormen van menschenarbeid had mogelijk gemaakt en de Nederlandsche wetenschap en de Nederlandsche vrouwen voor altijd aan zich had verplicht. Mw. Ramondt-Hirschmann (Ned. Vereen. van Vrouwen voor een Duurzamen Vrede) die de pacifiste huldigde, voegde hieraan toe, dat haar ook door de buitenlandsche vrouwen te Londen was opgedragen dr. Jacobs haar wenschen over te brengen. Mr. Werker, Voorzitter van den Vrijz. Democratischen Bond, kwam haar niet in het bijzonder huldigen op één der gebieden waar zij van zich deed spreken, maar als „draagster van een hoogere eenheid”. Mr. Marchant, Voorzitter van de Vrijz. Democratische Kamerfractie, legde den nadruk op haar geven van leiding ook in de Vrijz. Dem. fractie, waar men zich, als er sprake was van de rechten der vrouw, aan haar absolute heerschappij onderwierp. Mej. Westerman, lid der Tweede Kamer (Vrouwengroep van den Vrijheidsbond), meende dat in een tijd als deze, waarin veel dreigde verloren te gaan waarvoor dr. Jacobs had gestreden, het goed was haar in het zonnetje te zetten. Zij hoopte dat dezelfde moed die dr. Jacobs getoond had, de vrouwen zou bezielen om te redden wat dreigde verloren te gaan. Mw. Ros-Vrijman (Centraal Bestuur van de Vrijz.-Democratische Vrouwenclub) verklaarde: Wij feliciteeren ons zelf en hopen u lang te behouden. Spr. dankte dr. Jacobs namens de vrouwen en moeders voor wat zij deed voor haar kinderen en noemde de jubilares een bouwer in den tempel der menschheid. Zij besloot met den heilwensch der bouwers: „Ik wensch u heil, zegen en voorspoed, wijsheid om plannen te maken, kracht om ze uit te voeren, schoonheid om ze in een vorm te gieten, aantrekkelijk en harmonisch,” Jkvr. De Jong van Beek en Donk (Meisjes-studenten vereenigingen aan de Universiteiten) beloofde dr. Jacobs dat de jongeren zich waard zouden maken wat zij voor haar had veroverd. Mw. Jacobs-Zoethout (Nederl. Vereen. van Huisvrouwen) herinnerde aan de aangename gastvrouw die dr. Jacobs in Amsterdam was geweest. Mw. Marie van Dijk (Clubgebouw voor Vrouwen) sprak van het indirect aandeel dat dr. Jacobs aan de stichting van het clubgebouw had gehad en zij hoopte dat dit haar nog dikwijls binnen zijn muren zou mogen zien. Nog werd gesproken door Zr. Verwey Mejan voor Nosokomos, door den heer Winkel voor de afd. Den Haag van den Vrijz. Dem. Bond, en als reeds vermeld, door den heer Merens voor de afdeeling Den Haag van den Vrijheidsbond. Voorts voerden het woord: mw. Carno-Barlen voor de Vrije Vrouwenvereeniging, mw. Van Heemskerck van Beest-Baronesse Van Reede tot ter Aa voor den Ned. Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, mw. Van Schaik-Dobbelman voor de Vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming. Vertegenwoordigsters van verscheiden afdeelingen der Ned. Ver. van Staatsburgeressen, zooals die van Alkmaar, Amersfoort, Amsterdam, ’s-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Rotterdam en Voorburg spraken voor die afdeelingen. Mw. Mr. Bakker-Nort voerde het woord als Tweede Kamerlid, mw. Ninck Blok-Gruys voor de afd. Den Haag der Vrijz. Dem. Vrouwenclub, mw. Cohen Tervaert-Israels voor den plaatselijken Vrouwenraad in Den Haag, mw. Albarda-Knock voor de Sociaal-Democratische Vrouwenclubs, mw. Th. Hoven voor Arbeid Adelt, mw. Romeijn-Tuckerman voor den Cooperatieven Vrouwenbond en voor de Haagsche afd. van de Ned. Ver. van Vrouwen voor Duurzamen Vrede. Alle redevoeringen werden met luid applaus begroet. Dr. Jacobs, die zeer ontroerd was, verklaarde dat zij den geheelen dag warme blijken van liefde, vriendschap en waardeering in ontvangst had genomen en niet zoo gemakkelijk haar gevoelens kon weergeven. Het meest naar voren komend was een gevoel van vreugde, dat zij dezen dag had mogen beleven. Zij zag hoe de vrouwen in Nederland veranderd zijn bij de vrouwen van vroeger. Was zij 50 jaar later geboren dan zou zij een gewone vrouw zijn geweest. Ik doe wat gij allen doet (stemmen: „Neen, neen!”). Ik was een vrouw als gij, ik heb gevoeld als gij. Als één vrouw in het land onrecht werd aangedaan omdat zij vrouw was, heb ik dit gevoeld als een persoonlijke beleediging. Dit doet gij tegenwoordig allen. Zij herinnerde aan wat er veranderd was sinds vroeger door voorbeelden van de afhankelijkheid der vrouw in den „goeden ouden tijd”, dien zij verschrikkelijk noemde. Spr. verzekerde, dat het comité, dat haar den dag tot een feestdag had willen maken, daarin volkomen was geslaagd. Het had haar doen zien, dat, hoe geheel anders de jonge vrouwen van thans ook zijn, zij op dezelfde wijze zouden voortwerken als de oudere, die gerust konden zijn in de wetenschap, dat de jongeren de vrouwenbeweging zouden voortzetten en het honderdmaal beter zouden kunnen, omdat zij beter voorbereid waren en geen tijd behoefden te verspillen aan den strijd voor kiesrecht. In dat kiesrecht hadden zij een wapen om verdere vrouwenrechten in korten tijd te verkrijgen. Tenslotte wendde zij zich tot de jongeren en voegde dezen toe: vergeet niet wanneer wij hebben gefaald, dat wij voor andere problemen hebben gestaan dan gij, dat wij een muur van vooroordeelen moesten omverwerpen. Zij besloot door te getuigen: wij hebben den strijd gevoerd om aan de vrouwen die na ons komen een gemakkelijker, gelukkiger leven te geven! Langdurig applaus en een spontaan „Lang zal zij leven”, volgde op haar antwoord. Een lang défilé van de aanwezigen langs de jubilaresse besloot de receptie. Toen begaven allen zich naar de thee in de salons van het Clubgebouw om zich daarna gereed te maken voor het intieme diner in Witte Brug. HET DINER. Nadat men mw. Jacobs bij haar binnenkomen een welkomstlied had toegezongen begaf men zich aan tafel. Voor de disch een aanvang nam verscheen de figuur van Thorbecke op het podium, die met een enkele toespeling op de actueele politieke verhoudingen, een lofdicht op de jubilaresse reciteerde, dat veel bijval vond. Vervolgens droeg mw. Van Wulfften Palthe een berijmd welkom voor, dat eveneens luide werd toegejuicht. De tafelpresidente, mej. Rosa Manus, deed voorlezing van een telegram van gelukwensch van het gemeentebestuur van Sappemeer. Spr. deelde verder mede dat er een heele stapel telegrafische gelukwenschen was ingekomen, o.a. van Lady Aberdeen, presidente van den Internationalen Vrouwenraad, van tal van internationale en Ned. vereenigingen, van Suze Groeneweg, mevr. Marie van Eysden-Vink, Rosa de Guchtenaere en vele andere figuren en organisaties uit de vrouwenwereld in binnen- en buitenland. Aan dit verslag heb ik weinig meer bij te voegen. Het aantal telegrammen dat op den feestdag werd ontvangen was zoo groot, dat het zelfs niet mogelijk bleek om aan den feestdisch meer dan de allervoornaamste voor te lezen. Enkele zijn hierboven reeds vermeld, maar laat mij nog mogen verzekeren dat ik bijzonder was getroffen door de gelukwenschen van den Senaat der Groningsche Universiteit, van het gemeentebestuur van Sappemeer, en dan van doctoren uit verscheidene plaatsen, groepsgewijze of afzonderlijk. De toespraak van Dr. Deknatel, den voorzitter van de Afdeeling ’s Gravenhage van de Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, heb ik ten zeerste gewaardeerd, evenals het mooie bloemstuk dat daarmede gepaard ging. Voor zoover zij niet reeds op de receptie vertegenwoordigd waren, hadden de meisjesstudenten aan de verschillende Universiteiten telegraphische gelukwenschen gezonden. Zoo deden ook bekende persoonlijkheden van wie ik extra vermelden wil: Mr. J. Limburg, een leider bij zoo menige hervorming door welke ik mij zijn geestverwante gevoel; van den leider der S.D.A.P., Mr. P. J. Troelstra en zijne echtgenoote; en van den Heer D. Hans, voorzitter van den Nederlandschen Journalistenkring. De voorzitter der Haagsche afdeeling van dien kring, Mr. J. J. van Bolhuis, was mij persoonlijk komen gelukwenschen. Onder de vele telegrammen van bekende vrouwen in Nederland, vermeld ik nog inzonderheid dat van Dr. Mia Boissevain. Zij noemde zich een der velen die mijn levenswerk in dankbaarheid herdachten en zij sprak daarbij de hoop uit, dat wat in mijn leven bitter was geweest, door de hulde op mijn 70sten geboortedag mocht worden verzoet. Buiten de vereenigingen welke zich lieten vertegenwoordigen, waren er nog vele andere daartoe niet in de gelegenheid geweest, maar hadden schriftelijk blijken van sympathie en waardeering gegeven. Onder deze denk ik nu met ingenomenheid aan organisaties tot welke ik, noch in politieke noch in godsdienstige overtuiging, kan worden gerekend. Daarbij het hoofdbestuur van de Vrouwengroep in den Vrijheidsbond, het bestuur van de Christelijke bewaarschoolhouderessen en de Joodsche Vrouwenraad. Van de telegrammen uit het buitenland noem ik vóór alle die van: Mrs. Chapman Catt, die gedurende twintig jaren presidente is geweest van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, en van hare opvolgster in de leiding van die groote internationale organisatie, Mrs. Corbett Ashbey, van Lady Ishbel Aberdeen, de presidente van den Internationalen Vrouwenraad en van het bestuur van dien raad in zijn geheel; van Miss Jane Addams, de presidente van den Internationalen Vrouwenbond voor Vrede en Vrijheid, evenals van het bestuur van dien bond. Voorts nog van tallooze vereenigingen, uit Finland, Denemarken, Noorwegen, van de Vlaamsche vrouwen uit Gent, uit Hongarije, Tsjecho-Slowakije, uit Duitschland, Frankrijk, Spanje en Italië. De stroom van brieven uit ons land en uit den vreemde bevatten dankbetuigingen voor mijn werk in het algemeen, of voor hetgeen ik in het bijzonder voor bepaalde organisaties had kunnen doen. Toen ik den volgenden dag dit alles overzag, vroeg ik mij verwonderd af: is het wáár dat gij dat alles hebt gedaan? Toen viel mijn oog op het schilderij dat mij was geschonken, de afbeelding van mijn ouderlijk huis met de kamer waarin ik als meisje had gestudeerd en had zitten peinzen over de onzekere toekomst. Was het werkelijk waar, dat alles wat ik had doorleefd,—en nog veel meer wat in dit boek geen plaats kan vinden,—zich had afgespeeld? Aldus geheel alleen zittende, na al de drukte en de overstelpende emoties van den vorigen dag werd ik, starende naar de afbeelding van het ouderlijk huis, plotseling bevangen door de innig weemoedige gedachte, dat noch mijne ouders, noch een van mijn vele broeders en zusters, die zoo dikwijls angst en bezorgdheid hadden getoond over mijn toekomst, getuigen hadden mogen zijn van dien voor mij grooten dag! En starende naar de kamer, waarin ik zoo menige goede les van mijn vader had ontvangen, riep ik hem in gedachte toe: „Wees gerust, beste vader! Dikwijls hebt U over mij in zorg verkeerd en gevreesd dat mij door mijn optreden zelfs ernstige gevaren bedreigden. Voor hetgeen mij thans nog te doen overblijft, is daarvoor waarlijk geen reden meer. Dank zij Uw hulp en voorlichting, is mijn werk geslaagd. De vrouwen gaan een betere toekomst tegemoet!” INHOUD Hoofdstuk Bladz. I—KINDERJAREN Ouders en Kinderjaren.—Mijn prille jeugd.—Hoe wij werden opgevoed.—Mijn schooljaren.—Ik kom bij moeder thuis.—Avontuurlijke plannen.—Ik word voor naaister opgeleid.—Nieuwe banen.—Mijn eerste examen. 1 II—MIJN STUDIETIJD Ik kom aan de Hoogeschool.—Mijn ervaringen in en om de Universiteit.—De voorloopige toestemming verandert in een definitieve.—Candidaat in de wis- en natuurkundige wetenschappen.—Met lof geslaagd voor het tweede examen.—De praktijk van het leven.—De groote ontgoocheling.—Nieuwe hoop.—Voor ’t eerst praktisch werkzaam.—Ik ga naar Amsterdam.—Het doel bereikt.—Uit mijn plattelandspraktijk.—Mijn promotie.—Ik ga naar Londen. 26 III—MIJN VERBLIJF TE LONDEN De aankomst.—Nieuwe vrienden.—Studie en ontspanning.—Ik ga naar Nederland terug.—Het medisch congres te Amsterdam.—Gevestigd in de hoofdstad. 58 IV—DE EERSTE JAREN VAN MIJN PRAKTIJK Pioniersarbeid naar allen kant.—Hoe het veertig jaar geleden in Amsterdam was.—Ik maak kennis met Carel Victor Gerritsen.—Nieuwe vriendschapsbanden worden gelegd.—Mijn werk onder de volksklasse.—Een zware slag treft mij. 66 V—HET WILLEKEURIG MOEDERSCHAP Vrouwenleed.—Het middel gevonden.—Roeien tegen den stroom op.—Uren van twijfel en dagen van strijd.—Het einde kroont het werk. 79 VI—DE STRIJD VOOR HET VROUWENKIESRECHT Hoe het begon.—Mijn actie in het openbaar.—Gronden voor de weigering van mijn verzoek.—Contact met buitenlandsche geestverwanten.—De Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht opgericht.—Mijn eerste spreekbeurt.—Oprichting van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht.—Mijn eerste buitenlandsche propagandatocht. 90 VII—MIJNE BEMOEIINGEN TEN OPZICHTE VAN HET VROUWELIJK WINKELPERSONEEL Gevolgen van het lange staan.—Mijn pogingen om verbeteringen aan te brengen.—Voor de Staatscommissie.—Geen medewerking van mijne collega’s.—Oproep aan de vrouwen van Nederland.—De publieke opinie.—Mijn wenschen worden verwezenlijkt. 117 VIII—MIJNE BEVINDINGEN OP PACIFISTISCH EN ANTI-MILITARISTISCH TERREIN Antimilitaristische neigingen.—Mijn aanraking met Bertha von Suttner.—Ontmoeting van William Stead en Björnson.—Tijdens den Zuid-Afrikaanschen oorlog.—De groote ontgoocheling.—Het Internationale Vrouwencongres in Den Haag gehouden.—Bezoeken bij regeeringen van verschillende landen.—Reizen in oorlogstijd.—Naar Amerika.—Congres te Zürich (Mei 1919)—Een studiereis door Duitschland.—Werk ten bate van de krijgsgevangenen in Siberië.—Nieuwe indrukken in Duitschland in 1920.—Voorstel tot actie voor een herziening der Vredestractaten.—Het internationale Vrouwencongres in 1922 in Den Haag. 131 IX—HET PROSTITUTIE-VRAAGSTUK Toen ik mij met het vraagstuk inliet, stuitte ik overal op tegenstand; een vrouw mocht zich daarmee niet bemoeien.—Een botsing met een hoogleeraar.—Mijn ervaring te Londen onder voorlichting van Dr. Drysdale, en die in mijn praktijk te Amsterdam.—Mijn eerste publicaties over het vraagstuk.—Mijn eerste lezing hierover te Rotterdam in 1897 en hoe die voordracht werd opgenomen.—Het Congres te Boedapest in 1909.—Reisavonturen.—Ondervinding in Serajewo.—Onze excursie daarheen.—Voordrachten over dit onderwerp in Zuid-Afrika.—„Open brief aan de vrouwen van Zuid-Afrika.”—Overige bemoeiingen op dit gebied. 180 X—MIJN VERBOND MET CAREL VICTOR GERRITSEN Korte levensschets van C. V. Gerritsen.—Mijn kennismaking met hem.—Ons leven en ons huwelijk.—Verschillende reizen per rijwiel.—Schotsche gastvrijheid.—Het congres van den Internationalen Vrouwenraad.—Invloed van Gerritsen’s openbaar leven op het mijne.—Zijn strijd voor reorganisatie van verschillende instellingen van armenzorg.—Mijn 25-jarig jubileum als medicinae doctor.—Onze reis naar Amerika.—Zijn dood. 197 XI—VAN 1905 TOT 1911 Vrouwenkiesrecht, vooruitzichten onder het ministerie-Borgesius.—Aanbieding van onze wenschen aan H.M. de Koningin, bij de Grondwetsherziening.—Begin van het optreden der Engelsche suffragettes.—Het congres te Kopenhagen en het besluit om het volgende congres, in 1908, in Nederland te houden.—Interviews met leden van Kamergroepen.—Voorbereiding voor het congres in 1908.—In de Hooge Tatra, in Serajewo.—Voor herstel van gezondheid naar Zürich.—Reisplannen met Mrs. Catt. 250 XII—EEN WERELDREIS De voorbereidselen.—Verblijf in Zweden en Noorwegen.—In Zuid-Afrika.—Rond de Oostkust van Afrika.—Bezoek aan Palestina en Syrië.—In Egypte.—Op de Philippijnen.—In China en Japan.—De terugreis door Rusland. 274 XIII—VAN 1913 TOT 1924 Overzicht van de laatste tien jaren.—De dood van Mevrouw Haver.—De eerste openbare betoogingen voor vrouwenkiesrecht in 1913 en het Volkspetitionnement.—De onderbreking door de oorlog en het pacifistische werk.—De hervatting van den kiesrechtstrijd in 1915 en daarna.—Het passieve kiesrecht verkregen, daarna in 1919 het algemeen vrouwenkiesrecht.—Mijn verhuizing naar Den Haag.—Huldebetoon in 1921, vijftig jaar na mijn gang naar de Universiteit.—Mijn eerste stembiljet.—Herstel van een ernstige ziekte.—De viering van mijn 70-sten verjaardag.—Besluit. 296 AANTEEKENING [1] Ik heb de gelegenheid mij bij de vierde conclusie geboden, aangegrepen om de vrouwen die zich op de studie der medische wetenschappen toeleggen, te huldigen. Zij werden op het congres waardig vertegenwoordigd door mejuffrouw Jacobs. Ik heb gezegd, dat het op den weg der vrouwelijke doctoren ligt, hare zusters de wetten der hygiëne te leeren kennen en haar te wijzen op de voornaamste, nog te vaak verwaarloosde plichten te dien opzichte. Men kan zich de wetenschap moeilijk onder een charmanter vorm voorstellen dan die welke het aardige vijf en twintig jarige Jodinnetje er aan gaf. Met een volmaakten tact en met den meest mogelijken ernst, volgde zij de discussies, zelfs als daarbij de delicaatste onderwerpen werden behandeld, en daarbij bleef zij steeds de gracieuse vrouw, ook toen zij mij als blijk van erkentelijkheid, een geleerde verhandeling, door haar zelf bewerkt, ten geschenke gaf. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HERINNERINGEN VAN DR. ALETTA H. JACOBS *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.