The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0381: De Misdaad in Sutherland Avenue

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0381: De Misdaad in Sutherland Avenue

Author: Kurt Matull

Theo von Blankensee

Felix Hageman

Release date: December 24, 2022 [eBook #69634]

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0381: DE MISDAAD IN SUTHERLAND AVENUE ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN ROMAN-, BOEK- EN KUNSTHANDEL—SINGEL 236,—AMSTERDAM.

[Inhoud]
De Misdaad in Sutherland Avenue.

De Misdaad in Sutherland Avenue.

HOOFDSTUK I.

De inbraak.

Het was omstreeks één uur in den nacht, toen twee deftig gekleede heeren uit een eerste klasse coupé stapten van den laatsten trein, die aan het Paddington station stopt.

Zij gingen haastig het station uit, staken het groote plein over, tot zij het Grand Junction Canal bereikten—de eenige gracht, welke het reusachtige Londen rijk is, en volgden den oever daarvan, tot dat zij Harrow Road bereikt hadden.

Het was op dezen breedsten verkeersweg in het hartje van het Londensche Westend nog tamelijk druk.

Er reden nog heel wat autobussen, en ook passeerden er veel huurauto’s.

Maar in de deftige Sutherland Avenue, die den zooeven genoemden verkeersweg verbindt met Maida Vale was bijna geen teeken van leven meer te bespeuren.

De Londenaar is toch al niet zoo bijzonder gesteld op laat naar bed gaan, in welk opzicht hij zeer verschilt van den Berlijner, en hier in het deftige Westen ging men zelden later dan ten hoogste half twaalf ter ruste.

De beide heeren, die slechts nu en dan een paar woorden met elkander wisselden, liepen de Sutherland Avenue in.

Zij schenen niet veel haast te hebben, want zij deden volstrekt geen moeite een huurauto te overmeesteren, maar wandelden kalm voort, alsof het midden op den dag was.

Het was reeds over half twee, toen zij de Shirland Road bereikten.

Van deze breede straat af is de Sutherland Avenue eigenlijk te beschouwen als een aaneenschakeling van afzonderlijk liggende villa’s en deftige heerenhuizen, die meerendeels omgeven zijn door een tamelijk grooten tuin.

De nacht was donker, en de maan had zich achter de wolken verborgen.

Het was bijna twee uur, toen de twee heeren eindelijk stilstonden op den hoek van een breede dwarsstraat. [2]

Vandaar hadden zij het oog op een zeer fraai, blijkbaar nog niet lang geleden gebouwd huis in renaissance stijl, met breede vensters, en een groot terras, waarlangs men de huisdeur bereikte.

Tot dit terras gaf het breede klinkerpad toegang, hetwelk van het trottoir af door den voortuin naar het huis voerde.

De oudste der beide heeren, een man van een rijzige lichaamsgestalte, met een scherp gesneden gelaat, waarin twee doordringende grijze oogen op eigenaardige wijze schitterden, haalde zijn horloge te voorschijn, en zeide op zachten toon tot zijn metgezel, die heel wat jonger was, en wiens gelaat een bijna vrouwelijke zachtheid vertoonde, ofschoon er op dit oogenblik een vastberaden trek om zijn mond lag:

„Het is nu iets over tweeën, Charly—wij zullen voor de veiligheid nog een minuut of tien wachten, ofschoon ik eigenlijk niet geloof dat het noodig is!”

De man, die deze woorden gesproken had, was Lord Edward Lister, alias John Raffles, de Gentleman-Inbreker.

Het was reeds tamelijk lang geleden, sedert Raffles op een nachtelijken rooftocht was uitgegaan, en verschillende omstandigheden hadden hem daarvan teruggehouden.

Niet dat de Groote Onbekende door gewetenswroegingen hiervan was teruggehouden. Hij beschouwde zijn zonderling beroep zooal niet als gewettigd, dan toch zeker als gerechtvaardigd door de omstandigheden.

Hij erkende echter tevens, dat de maatschappij, zooals zij thans was ingericht, alle reden had om er anders over te denken, en daarom voerde hij reeds geruimen tijd een verbitterden strijd met de verdedigers van die maatschappij, waaronder hij in de eerste plaats de politie moest rekenen.

Raffles had reeds een tamelijk lange loopbaan achter den rug—maar in al die jaren was de politie van de Engelsche hoofdstad er nog slechts een paar malen in geslaagd zich van zijn persoon meester te maken, en nooit had zij er zich op kunnen beroemen, langer dan een paar uren van deze vreugde te genieten, want telkenmale was de Groote Onbekende er in geslaagd, zich te bevrijden op een wijze, welke zelfs den befaamden boeienkoning Houdini met bewondering en ontzag zou hebben vervuld.

Gedurende het laatste jaar was Scotland Yard echter al zeer ongelukkig geweest in haar pogingen, om zich van den Gentleman-Inbreker meester te maken, want met aalgladde behendigheid had Lord Edward Lister zich steeds aan haar grijpende hand weten te onttrekken, om met een spottenden glimlach om de dunne lippen weder naar een volgend avontuur te ijlen, nog gevaarlijker dan het vorige, en zich slechts bekommerend om dit eene doel: Zijn fortuin zoo groot mogelijk te maken, opdat hij er zooveel mogelijk onrecht mee zou kunnen herstellen.

Dat fortuin beheerde hij onder het mom van Lord William Aberdeen, die een schoon huis bewoonde in de Regentstreet, daarbij geholpen door zijn trouwen vriend Charly Brand, dezelfde jonge man, die thans naast hem stond en het fraaie huis in het oog hield, dat het doel was van hun nachtelijken tocht.

Raffles had zijn sigaret weggeworpen, en keek aandachtig naar het donkere huis, dat in een bed van groen te sluimeren leek.

Een der zijgevels, die naar de beide mannen was toegekeerd, werd zwak verlicht door het schijnsel van een straatlantaarn, die op eenigen afstand daar vandaan was geplaatst.

Het was hier zoo stil, dat men zelfs op zeer verren afstand de schreden van een patrouilleerend paar agenten kon hooren.

Voorbijgangers waren er in het geheel niet meer te zien, en slechts zeer zelden reed er een auto voorbij.

Maar plotseling voelde Charly Brand zich bij den arm grijpen en snel een paar schreden terugvoeren in de zijstraat.

„Wat is er?” vroeg hij op fluisterenden toon.

„Kijk eens goed naar den zijgevel van het huis van Harris—het laatste venster van hier gerekend, gelijkvloers.

„Het is bijna niet te zien—het is zoo donker, en er staat struikgewas in den weg.

„Kijk toch maar eens goed!” drong Raffles aan.

Charly spande zijn oogen zooveel mogelijk in, maar daar hij niet, evenals Raffles, de gave had, om als de katten in het donker te kunnen zien, zoo duurde het eenige oogenblikken, voor dat hij verbaasd en op ongeloovigen toon zeide:

„Voor den drommel—het raam wordt geopend, en er klauteren mannen naar buiten.” [3]

„Zoo is het! En wel met groote overhaasting, zou ik zeggen, Charly. Ik geloof dat wij een verloren nacht zullen moeten boeken—er zijn kapers op de kust geweest! Het is jammer, maar verwonderlijk is het niet—vroeg of laat moest de groote rijkdom van den bankier Harris mijn collega’s wel aanlokken—en ook de omstandigheid, dat men zijn huis betrekkelijk gemakkelijk kan binnendringen.”

Raffles staarde ingespannen naar het half geopende venster, en zag, hoe daar achter elkander drie mannen uitklauterden, die zich een oogenblik achter het struikgewas van den tuin verborgen hielden, waarschijnlijk om te wachten tot de lucht zuiver was, en daarop ijlings het hazenpad kozen.

Zij behoefden ook niet te vreezen, dat men hen in Sutherland Avenue zou zien want er was heinde en ver geen levende ziel te bespeuren.

De drie mannen snelden den tuin door, wipten over den muur, waarschijnlijk met behulp van een korte ladder, die zij daar hadden neergezet, en waren het volgende oogenblik verdwenen.

Charly Brand slaakte een gedempten kreet van ongeduld en teleurstelling, en zeide toen:

„Moeten wij die kerels zoo maar laten verdwijnen?”

„Wat had je er dan tegen willen doen?” vroeg Raffles spottend. „Hen naloopen soms, met de kans om een kogel tusschen de ribben te krijgen, verondersteld dat wij hen inhaalden? Waarom zouden wij ons zooveel moeite gegeven hebben?”

„Waarom? Maar voor den drommel—omdat die kerels er met den buit vandoor zijn gegaan!”

„Dan moet de buit al zeer gering zijn geweest, Charly, want ik heb niet kunnen zien, dat zij veel bij zich droegen. En daarom zullen wij ook nog maar eens gaan kijken, want ik acht het volstrekt niet onmogelijk, dat de kerels zich door een loos gerucht op de vlucht hebben laten drijven, en dat wij niet anders hebben te doen dan kalmpjes gaan halen wat zij reeds hebben gereed gezet.”

„En als het gerucht nu eens niet loos was geweest?”

„Dan zullen wij het wel zien,” antwoordde Raffles kalmpjes.

Hij gaf Charly een wenk, en daar deze wel begreep, dat het plan van Raffles vaststond, volgde hij hem op den voet, toen de Groote Onbekende haastig de straat overstak, zich snel overtuigde, dat niemand hen gezien had, en daarop met groote behendigheid over het lage ijzeren hekje wipte, dat de voortuin van de straat scheidde.

In een oogenblik was hij onder de schaduw van eenige fraaie kastanjeboomen, die terzijde van het huis stonden, verdwenen, en Charly haastte zich zijn voorbeeld te volgen.

Van de plek waar de beide mannen stonden, konden zij bijna den geheelen zijgevel overzien, en het eerste wat zij in het oog kregen was het half openstaande raam, het dichtst bij den hoek, waardoor de drie inbrekers de vlucht hadden genomen, en waardoor zij waarschijnlijk ook naar binnen waren geklauterd, na een ruit te hebben uitgesneden en de afsluiting van de luiken te hebben verbroken.

Raffles tuurde ingespannen naar de andere vensters, maar nergens kon hij het minste of geringste lichtschijnsel bespeuren.

Het scheen dus wel vast te staan, dat de bewoners van het huis nog altijd in diepe rust verzonken waren, anders zouden zij waarschijnlijk reeds lang alarm hebben gemaakt.

Voorzichtigheidshalve wachtte Raffles echter nog een groot kwartier, maar toen alles stil bleef, trok hij Charly aan de mouw, en voerde hem naar het raam, waarvan het kozijn zich nauwelijks anderhalven meter boven den grond bevond.

De beide mannen konden zich dus al heel gemakkelijk naar binnen begeven, anderen hadden den weg reeds voor hen gebaand.

Eenmaal binnenshuis keek Raffles naar buiten en overtuigde zich, dat de drie inbrekers van zooeven de plek goed gekozen hadden, want het was al zeer moeilijk dit venster aan gene zijde van den tuinmuur te bespeuren.

Raffles begreep nu ook dat het slechts te zien geweest was van de plek af, waar hij en Charly zooeven hadden gestaan.

Alvorens licht te maken met behulp van zijn zaklantaarn deed Raffles de luiken weer dicht, zonder ze echter te sluiten, en nu pas waagde hij het er op zijn zaklantaarn te doen ontgloeien.

De twee vrienden bleken zich te bevinden in een fraai gemeubelde tuinkamer, waar gemakkelijke meubelen van wit geschilderd riet stonden.

Het vertrek had twee deuren, en toen Raffles op een daarvan toetrad, zag hij dat zij aanstond—[4]het was waarschijnlijk de deur, welke ook de drie mannen van zooeven gebruikt hadden.

Voorzichtig duwde Raffles de deur een weinig verder open, en keek nu in een breede, met marmer bevloerde gang.

Hij bracht zijn mond zoo dicht mogelijk bij het oor van Charly en fluisterde:

„Je weet dat ik de inrichting van het huis heb kunnen bestudeeren—een half jaar omstreeks geleden, en ik denk wel niet, dat de bewoners de inrichting van de verschillende vertrekken sedert dat oogenblik veranderd hebben. Deze gang loopt op de vestibule uit, en men kan op twee manieren naar de eerste verdieping komen—langs een breede achtertrap, een paar passen hier vandaan, en langs de groote hoofdtrap, die in de vestibule begint. Wij zullen de laatste maar nemen dan kunnen wij tevens onzen aftocht dekken, door de knippen en kettingen van de voordeur te doen. Volg mij maar, maar denk er om dat je nog zachter loopt als anders, want marmeren vloeren hebben de onaangename eigenschap dat zij sterk ressonneeren.

Raffles trad in de gang en Charly volgde hem.

Bij het flauwe licht van de slechts op halve kracht brandende zaklantaarn liep hij achter Raffles de gang ten einde, totdat zij beiden de groote vestibule bereikten, waarop een zestal deuren uitkwam, en waar de breede statietrap een aanvang nam, die met een stouten boog naar de eerste verdieping voerde, en uitliep op een breede gaanderij, die door zware eiken pilaren getorst werd.

De lantaarn moest nu een oogenblik gedoofd worden, want Raffles, die een uitnemend geheugen had, wist, dat zich boven de breede huisdeur een cirkelrond venster bevond, waardoorheen het licht waarschijnlijk op straat zou zijn te zien.

Zij moesten dus in het donker de trap beklimmen, maar in dergelijke zaken waren zij zoo geoefend, dat zij niet meer gerucht maakten dan een muis, toen zij over den dikken looper naar boven slopen.

Zoodra zij eenmaal om den hoek van de gaanderij verdwenen waren, ontstak Raffles zijn zaklantaarn weder, en wenkte Charly hem te volgen.

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

De doode.

Maar voor zij verder gingen fluisterde Charly zoo zacht dat het nauwelijks te verstaan was:

„Hoe zit het eigenlijk met de bedienden?”

„Er zijn er vijf en slapen allen in een geheel ander gedeelte van het huis, dan waar wij te maken hebben. Stel je daaromtrent gerust.”

„En de werkkamer?”

„Wij zijn er nog maar een paar stappen vandaan—die deur daarginds.”

Raffles ging verder, en na de gang, die het verlengde vormde van de gaanderij, bijna ten einde gekomen, stond Raffles stil voor een hooge, eikenhouten deur.

En ineens werd het donker.

„Wat doe je?” vroeg Charly, zoo zacht mogelijk fluisterend en den arm van Raffles grijpend.

„Zeg niets! De deur staat op een kier!”

„Welnu wat zou dat? Natuurlijk hebben de drie kerels, die wij hebben zien vluchten, haar opengelaten.”

„Het is mogelijk—maar ik vertrouw het niet erg. Laten wij maar eenige oogenblikken wachten!”

En zoo stonden de beide vrienden doodstil, en niets was te hooren dan hun zachte ademhaling.

Maar eensklaps trof een ander geluid hun oor.…

Ergens in huis, zij konden onmogelijk zeggen waar het juist was, klonk een zacht kreunend geweeklaag als van een menschelijk wezen, dat hevige [5]pijn lijdt of onder een vreeselijke smart gebukt gaat.

Het klonk zwak en gedempt, maar het was voor zulke geoefende ooren als die van Raffles en Charly toch duidelijk verneembaar.

Na eenigen tijd te hebben geluisterd, bracht Raffles zijn mond op den tast zoo dicht mogelijk bij het oor van Charly en fluisterde:

„Het schijnt wel het gekreun van een vrouw te zijn. Die schurken zullen toch mevrouw Harris geen kwaad hebben gedaan?”

Er kwam geen antwoord, behalve in den vorm van een hernieuwd lichtschijnsel, Raffles had zijn lantaarn weder doen ontgloeien.

Charly kon zien, dat er een vastberaden uitdrukking op zijn gelaat lag.

Het volgend oogenblik haalde Raffles zijn masker te voorschijn, en bond het zich voor zijn gelaat, terwijl hij Charly wenkte zijn voorbeeld te volgen.

Aldus onkenbaar gemaakt traden Raffles en Charly het vertrek binnen, nadat de eerste voorzichtig de deur verder had opengeduwd.

Zij bevonden zich in een groot vertrek, dat zich op den eersten blik als werkkamer deed kennen, want er stond een zeer zwaar bureau-ministre, en eenige aktenkasten hadden een plaats tegen de wanden gevonden.

De fraaie parketvloer was gedeeltelijk bedekt met een zeer groot, vingerdik Perzisch tapijt, en hier en daar stonden gemakkelijke clubfauteuils van kostbaar leder.

Voor de drie hooge ramen hingen fluweelen gordijnen, die op het oogenblik gesloten waren.

Raffles had de deur weder achter zich gesloten, en keek nu langzaam, met op elkaar geknepen lippen om zich heen.

Door het halfmasker kon Charly zijn gelaat niet onderscheiden, maar hij gevoelde als het ware instinctmatig, dat er op dit oogenblik een trek van wantrouwen op dat gelaat lag.

En toch was er zoo op het eerste gezicht volstrekt niets in het vertrek, dat tot achterdocht aanleiding kon geven.

De meubelen stonden op zijn plaats, de gordijnen hingen vlak voor de ramen strak neder, en de twee andere deuren van het vertrek waren gesloten.

Maar Charly zag heel goed, dat Raffles met de rechterhand in zijn broekzak de kolf van zijn revolver omklemd hield, op alles voorbereid.

Het zwakke gekreun als van een gewond dier had opgehouden, of het was in ieder geval op deze plek niet hoorbaar.

Nu viel de blik van Raffles op de groote brandkast, die tegen één der muren van het groote vertrek was geplaatst.

Zij was gesloten, en de sleutel stak niet op het slot.

„Houdt de deuren in het oog, dan zal ik de kamer eens onderzoeken,” zeide Raffles zachtjes. „Ik weet niet wat het is—maar er is hier in huis iets dat mij niet bevalt—iets waaraan ik geen naam kan geven!”

Charly bleef op dezelfde plek staan en Raffles begaf zich naar de brandkast.

Daartoe was het noodig, dat hij het vertrek in zijn volle lengte overstak.

Charly zag hoe hij het zware bureau voorbij liep, er even zijn lantaarn op richtte, en eensklaps stokstijf bleef staan, het gelaat naar den grond gericht.

Verscheidene seconden bleef hij in diezelfde houding, alsof hij uit brons was gegoten.

Toen richtte hij zich weder op, en wendde langzaam zijn gezicht naar Charly.

Door de gaten van het masker kon de jonge man de oogen van den Gentleman-Inbreker als staal zien glanzen.

Voorzichtig kwam hij naderbij.

En toen hij op dezelfde plek gekomen was, waar Raffles nu stond, had hij moeite een kreet van afschuw te onderdrukken … achter het groote schrijfbureau, op den grond uitgestrekt, lag het lichaam van een man van omstreeks vijftig jaar, met gebroken oogen, die naar de zoldering staarden, en een uitdrukking van haat en woede op het marmerbleeke gezicht, de vuisten van de uitgestrekte armen dichtgeknepen.

Midden in het voorhoofd was een zeer klein, donkerrood plekje te zien—het was een kogelgat.

Vandaar kronkelde zich een zeer kleine roode streep over het voorhoofd, om zich in het grijze haar terzijde van het voorhoofd te verliezen.

„Is dat …?” vroeg Charly met een huivering.

„Ja, dat is John Harris,” antwoordde Raffles op gedempten toon.

„Dus … een moord?” zeide Charly vol afgrijzen. [6]„Daarom gingen zij zoo haastig op de vlucht zonder iets mede te voeren!”

Raffles knikte, en knielde naast het beweginglooze lichaam neder.

Een enkele blik was voor hem voldoende, om hem duidelijk te maken, dat hier iedere hulp nutteloos was—de bankier Harris was dood.

Hij richtte zich langzaam weder op, ging naar de gangdeur, en draaide den schakelaar van het electrische licht om.

Bijna op hetzelfde oogenblik ging de gangdeur open, en op den drempel verscheen een jonge, en zelfs bij haar doodelijke bleekheid beeldschoone vrouw.

Zij had prachtige fluweelzwarte oogen, waarin thans echter een uitdrukking van namelooze schrik en ontzetting lag.

Zij had de hagelwitte tanden in de bloedlooze lippen gebeten, en staarde onbewegelijk Raffles aan, die op zijn beurt als een standbeeld bij de deur was blijven staan.

De vrouw was in een zeer sierlijke peignoir gekleed, en heur haar was zooals Raffles aanstonds zag, in der haast in een zwaren wrong vastgespeld.

Charly meende, dat het het zwartste en rijkste haar was, dat hij nog ooit had gezien—en ook het bleekste, smartelijkste gelaat.

De jonge vrouw was de eerste die sprak.

Haar stem beefde, en had een zonderlingen klank, toen zij stamelend vroeg:

„Zijt gij—zijt gij politiebeambten?”

„Politie, mevrouw—en dat gemaskerd?”

„Maar—gij komt dus niet om.… ik weet niet wat ik zeg.… ik bedoelde.… wie zijt ge dan, en waarom komt gij hier?”

„Dat is niet gemakkelijk in een paar woorden te zeggen, mevrouw,” antwoordde Raffles op ernstigen toon. „In ieder geval—wij hebben zooeven het lichaam van uw ongelukkigen echtgenoot gevonden, en.… gij schijnt zoo overstuur te zijn dat wij voor u willen handelen!”

De jonge bleeke vrouw streek met een vaag gebaar de hand langs de slapen, keek Raffles wezenloos aan, en mompelde toen iets, dat hij niet verstond.

De Gentleman-Inbreker keek haar een oogenblik medelijdend, maar met onderzoekenden blik aan, en hernam toen:

„Gij—gij waart er toch niet bij, toen de inbrekers uw ongelukkigen echtgenoot doodschoten?”

„Neen, ik was er niet bij,” mompelde de vrouw, terwijl zij zich op een stoel liet neervallen en strak voor zich uitstaarde.

„Gij zijt zeker door het schot gewekt?”

„Ja—dat geloof ik wel—ik weet niet zeker.… het is alles zoo verward in mij!”

„Uw man had zich natuurlijk nog niet ter ruste begeven, toen de schurken hier binnendrongen?” ging Raffles voort.

De vrouw wendde snel haar hoofd om en vroeg toonloos:

„Waarom vraagt gij dat?”

„Wel, mevrouw, uw echtgenoot is geheel gekleed! En zie eens—daar ligt zelfs zijn overjas!”

„En hier vind ik zijn hoed!” voegde Charly er aan toe, die intusschen het vertrek eens had nagezocht en zich nu in een hoek van het vertrek bukte, waar hij den stijven hoed van den doode opraapte.

„Ik begrijp het al,” ging Raffles op gedempten toon voort. „Uw echtgenoot is waarschijnlijk juist thuisgekomen op het oogenblik, dat de inbrekers hier bezig waren, en toen zij zich overvallen zagen, hebben zij niet geschroomd den ongelukkige neer te schieten!”

De jonge vrouw bleef opnieuw zwijgend voor zich uitkijken en scheen zelfs nauwelijks te hooren wat Raffles zeide.

Het gebeurde had haar blijkbaar vreeselijk aangegrepen, want zij scheen er zelfs niets bijzonders in te vinden, dat zich hier twee in keurig avondtoilet gekleede, gemaskerde mannen bevonden, waarvan zij in het geheel niet wist hoe zij waren binnengekomen, en of zij hier wel met goede bedoelingen kwamen.

Raffles dacht een oogenblik na en vervolgde, met eenige verbazing in zijn stem ditmaal:

„Het feit moet ruim een half uur geleden hebben plaats gehad, mevrouw. Hebt gij er geen oogenblik aan gedacht, aanstonds de politie te waarschuwen, zoodra de schurken hun hielen hadden gelicht?”

„Ik—ik was te zeer in de war mijnheer, om daar aan te denken!” antwoordde mevrouw Harris, en een siddering doorliep haar lichaam:

„Hebt gij het schot gehoord?”

„Ja, ik heb het schot gehoord,” herhaalde de jonge vrouw mechanisch. [7]

„Toen zijt gij natuurlijk dadelijk opgestaan, om te zien wat er was?”

„Ik—ja, ik geloof het wel! Ik weet het niet zeker meer—het moet wel zoo zijn!”

„Maar waarom hebt gij dan toch niet onmiddellijk om uw huisdokter getelefoneerd, mevrouw?” drong Raffles aan. „Weliswaar geloof ik dat de wonde aanstonds doodelijk was, maar voor alle zekerheid hadt gij toch een dokter moeten laten halen.”

Daar de jonge vrouw in het geheel geen antwoord gaf, vervolgde Raffles hoofdschuddend:

„Ook de bedienden schijnt gij niet te hebben gewaarschuwd! Hebben zij het schieten niet gehoord?”

„Zij slapen in een ander gedeelte van het huis, mijnheer—en het was maar een zwakke knal!”

„Waar slaapt gij, als ik vragen mag?”

„Op de tweede verdieping, mijnheer!”

„Hebt gij nog tegenover die schurken gestaan?”

De jonge vrouw huiverde, toen zij op doffen toon ten antwoord gaf:

„Ja, ik heb hen gezien!”

„Hebben zij u dan ook niet met den dood bedreigd? Hebben zij u in het geheel niet belet om alarm te maken? Hebben zij u rustig weder laten gaan?”

„Zij waren bevreesd, dat de bedienden misschien eveneens het schot hadden gehoord, zij namen overhaast de vlucht!”

Raffles bleef haar een oogenblik aandachtig beschouwen, en zeide toen:

„Nu, de politie zal het moeten uitmaken, mevrouw!”

Met een ruk wendde de jonge vrouw zich om en keek hem met haar bleek gelaat aan, waarin de groote oogen koortsachtig schitterden, en zeide op verschrikten toon:

„De politie? Waarom zou die er zich mede bemoeien?”

„Maar mevrouw, gij zult toch aangifte moeten doen van de zaak!” hernam Raffles verbaasd. „Gij kunt er de politie onmogelijk buiten laten! De schuldigen moeten gestraft worden! De ellendigen zullen wel sporen hebben achtergelaten en daar gij hen gezien hebt zult gij hen wel herkennen, zoodra Scotland Yard er in geslaagd zal zijn, hen te vatten!”

„Neen—ik wil met deze afschuwlijke zaak niets meer te doen hebben!” riep mevrouw Harris uit, terwijl zij hevig begon te sidderen.

„Maar mevrouw, de schuldigen moeten toch hun verdiende straf ondergaan!” liet nu de stem van Charly zich hooren, die tot dusverre gezwegen had en zijn onderzoek van het vertrek beëindigd scheen te hebben.

De jonge vrouw liet een zacht gekreun hooren, leunde met gesloten oogen achterover in haar stoel, en hield krampachtig haar dichtgeknepen vuisten terzijde tegen het hoofd gedrukt.

Een diepe rimpel van smart doorgroefde het hooge, blanke voorhoofd.

Eindelijk bracht zij er stamelend uit:

„Als gij het volstrekt noodzakelijk acht, zal ik er bij de politie aangifte van doen—ofschoon deze den dood van mijn man toch niet meer ongedaan kan maken en ik er zeker van ben, dat men de schuldigen niet zal kunnen vatten.”

„Men zal er ieder geval zijn best voor moeten doen, mevrouw!” kwam Charly die zich dezen afkeer van de politie in dit geval slechts noode kon voorstellen. Hij meende dat het in de vrouwelijke natuur lag, onmiddellijk wraak te nemen voor deze misdaad.

Raffles had intusschen diep nagedacht, en hernam toen, terwijl hij zich opnieuw tot de zacht kreunende vrouw richtte:

„Gij moet mij niet kwalijk nemen, mevrouw, als ik u nog een vraag stel, maar ik wilde wel gaarne weten, in hoeveel tijd gij ongeveer van uw slaapkamer naar dit vertrek kunt loopen!”

De jonge vrouw scheen een oogenblik te aarzelen, en antwoordde toen:

„Het huis is heel groot, mijnheer—ik denk wel, dat de afstand minstens drie minuten bedraagt.”

„Dus—de inbrekers hebben die drie minuten hier in de kamer vertoefd, bij het lijk van den vermoorde? Gij hebt hen immers in dit vertrek gezien?”

In plaats van te antwoorden barstte de ongelukkige vrouw plotseling in heftig geween uit, en riep met half verstikte stem:

„Ik weet het niet, mijnheer! Vraag mij niet verder! Gij martelt mij! Het is zoo vreeselijk, er nu nog verder over te moeten spreken!”

„Ik zou u niet voor al het goud ter wereld willen kwetsen, mevrouw!” zeide Raffles op zachten toon. „Als gij liever niet wilt antwoorden, dan denkt [8]geen van ons beiden er aan u te dwingen! Maar in ieder geval moet deze zaak aanstonds worden aangegeven! Als gij er zelf voor terugschrikt, dan zal ik de politie wel waarschuwen!”

„Neen, neen—ik zal het zelf wel doen!” hernam de echtgenoote van den bankier.

„Gij kunt er gerust bij zeggen, dat gij, even nadat de inbrekers vertrokken waren, bezoek hebt gehad van John Raffles!” voegde de Groote Onbekende erop rustigen toon aan toe. „Gij ziet mij verwonderd aan—hebt gij dien naam nog nimmer gehoord?”

De jonge vrouw schudde langzaam het hoofd.

„Nu, ik gevoel mij er volstrekt niet door gekwetst!” ging Raffles met een zonderling glimlachje voort. „Maar als gij mijn naam aan de politie opgeeft, zal zij zooveel te beter weten, wie ik ben! Ik zal u de geheele waarheid mededeelen, mevrouw—wij waren hier gekomen om de brandkast van uw echtgenoot leeg te plunderen, als het ons mogelijk was! Ik weet wel—men mag van de dooden alleen goeds te zeggen, en uw man is op een vreeselijke wijze om het leven gekomen, en daarom zal ik er mij dan ook toe bepalen, u te zeggen, dat de rijkdommen van uw man zeer weinig nut afwierpen—meer zullen wij er voor het oogenblik niet van zeggen! En nu zullen wij u verlaten, mevrouw, het spreekt van zelf, dat wij onder deze omstandigheden er niet aan denken, ons voornemen ten uitvoer te brengen! Wilt gij dat wij de politie hier aanstonds heenzenden?”

„Gelooft gij dat het onvermijdelijk zal zijn, mijnheer?” vroeg de echtgenoote van den vermoorde op zwakken toon, en zonder het hoofd op te heffen of naar Raffles te zien.

„Maar natuurlijk is het dat, mevrouw!” riep Raffles uit. „Ik ben er niet de man naar, om oordeel te vellen over de handelwijze van de inbrekers, die mij voor zijn geweest ditmaal—maar in koelen bloede een niets vermoedend man neer te schieten—nooit zou ik mij daartoe kunnen verlagen! Wees sterk, mevrouw—ik verzeker u dat de laffe moord op uw echtgenoot spoedig gewroken zal zijn!” [9]

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

Zonderlinge bezoekers.

Daar Raffles aan zijn voornemen gevolg had gegeven, en onmiddellijk per telefoon het hoofdbureau van politie in kennis had gesteld met zijn ontdekking in de Sutherland Avenue, zoo stonden reeds den volgenden dag de meeste kranten vol met bijzonderheden aangaande dezen verraderlijken moord, tenminste voor zoover men deze had kunnen machtig worden.

Want mevrouw Edith Harris bleek zeer gesloten te zijn, en scheen door het gebeurde in het prachtige huis van haar echtgenoot zoo zeer te zijn aangegrepen, dat zij zaken vergeten was, die voor de politie toch van groot nut hadden kunnen zijn, indien zij ze geweten had.

Zoo bleek Edith Harris zich maar zeer weinig te kunnen herinneren van de gelaatstrekken der bandieten.

Toen de inspecteur van politie, die het eerste onderzoek leidde, haar er op opmerkzaam maakte, dat het toch licht in de kamer moest zijn geweest, daar zij zelve verklaard had, de electrische kroon te hebben zien gloeien, herriep zij deze mededeeling aanstonds weder en zeide dat eenige der bandieten kleine zaklantaarns bij zich hadden, die slechts een zeer onzeker licht verspreidden.

Ook kon zij onmogelijk verklaren, hoe het mogelijk was, dat er na het schot eenige minuten waren verloopen, en dat zij niettemin de inbrekers nog altijd in de werkkamer van haar echtgenoot gevonden had, terwijl het toch veel meer voor de hand lag, aan te nemen, dat zij dadelijk het hazenpad hadden gekozen zonder zich verder om hun slachtoffer of om hun buit te bekommeren!

Er bleken nog meer tegenstrijdigheden in de verklaringen van de jonge vrouw te zijn, en de inspecteur moest met een zucht bekennen, dat het verre van gemakkelijk zou zijn, het spoor van de daders te vinden.

Wat hem bevreemdde, was, dat Edith Harris met geen enkel woord gewaagd had van het nachtelijk bezoek van Raffles en diens metgezel, ofschoon de Groote Onbekende zelf de mededeeling had gedaan, dat hij zich in het huis van Harris bevond, ongeveer een half uur nadat de bandieten het verlaten hadden.

Toen men de ongelukkige vrouw hierop wees, was zij zeer zenuwachtig geworden en had zij verklaard, dat zij bevreesd was geweest, zich den toorn van den Gentleman-Inbreker op den hals te halen, als zij verried, dat hij dien nacht eveneens een poging tot inbraak had gepleegd.

Uit het onmiddellijk getuigenverhoor bleek, dat de bankier Harris op dien noodlottigen nacht zeer laat was teruggekeerd van een zakenreis.

Hij had geen der bedienden behoeven wakker te maken, daar hij een huissleutel had medegenomen, passende op een kleine achterdeur, die op den tuin uitzag.

Uit het voortgezet onderzoek bleek, dat hij bij een zakenvriend te Manchester had vertoefd, en dat het eigenlijk zijn oorspronkelijke plan was geweest, nog een paar dagen in die stad te vertoeven.

Hij had zich echter een weinig ongesteld gevoeld, en aan zijn zakenvriend te kennen gegeven, dat hij liever naar Londen zou terugkeeren, teneinde daar wat rust te gaan nemen—later zou hij dan zijn zaken in de Katoenstad wel afdoen.

Het spreekt vanzelf dat de politie aanstonds ijverig begon te zoeken naar de daders; daar Edith Harris verklaard had, hen niet meer te zullen herkennen zoo werden de nasporingen naar den moordenaar van Harris ten zeerste bemoeilijkt. [10]

Dit alles en nog eenige andere bijzonderheden was te lezen in de meeste avondbladen van dien dag, en vooral Raffles en Charly volgden de relazen met groote aandacht.

Raffles las het verslag in de „Daily Mail” wel drie malen over, nadat hij met Charly had gedineerd in de kokette eetzaal van de Windsor-Club, waarvan hij als Lord Aberdeen vice-president was, en wierp toen het blad op tafel terwijl hij zich achterover in zijn stoel liet vallen, en hoofdschuddend zeide:

„Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik de houding van Edith Harris niet volkomen kan begrijpen! Wat bezielt haar toch, om het onderzoek moedwillig te bemoeilijken?”

„Moedwillig?” herhaalde Charly, die juist een versche sigaret opstak. „Hoe zoo?”

„Wel, zij verklaart, dat zij de moordenaars niet zal herkennen, als zij ze ziet, omdat zij niet in staat was geweest, hun gelaatstrekken duidelijk te onderscheiden! Welnu, wanneer die mannen niet gemaskerd waren—en daar lees ik niets van—dan is het onverklaarbaar, dat zij althans het gezicht van den man, die voor de anderen het woord voerde, en met haar sprak, later niet zou herkennen! Ik heb meermalen opgemerkt, dat juist in dergelijke zaken van hevige spanning de gelaatstrekken van een mensch een onuitwischbaren indruk bij ons achterlaten.”

„Maar zij zegt dat het donker was in het vertrek!” kwam Charly. „Of tenminste dat het alleen verlicht werd door het schijnsel van een electrische zaklantaarn.”

„Ja, dat zeide zij tenminste naderhand! Maar eerst had zij gezegd, dat de electrische kroon brandde!” hernam Raffles.

„Dat is waar,” zeide Charly hoofdschuddend. „Dat is ook niet erg duidelijk!”

„O, er is nog wel meer wat niet duidelijk is!” ging Raffles voort. „Daar is bijvoorbeeld het feit, dat de moordenaars kalmpjes weg op zijn minst drie minuten zijn blijven wachten in de kamer van Harris, nadat het doodelijke schot gevallen was! Kun je je een oogenblik verplaatsen, Charly, in den toestand van een drietal mannen, waarvan er één den bankier heeft doodgeschoten, die hen zoo juist heeft overvallen?”

„Ik zal mijn best eens doen!” antwoordde Charly.

Hij sloot een oogenblik de oogen en vervolgde toen, na ze weer te hebben geopend:

„Ik weet het niet heel zeker, maar als ik ook maar een seconde kon vermoeden, dat het schot in huis ergens gehoord was door een van de vijf bedienden dan zou ik maar spoedig het hazenpad kiezen!”

„En daar zou je verstandig aan doen!” kwam Raffles kalm. „Bovendien—het komt maar hoogst zelden voor, dat een inbreker van zijn wapen gebruik maakt. In negen en negentig van de honderd gevallen heeft hij alleen zijn revolver bij zich, om er mee te dreigen, en hij maakt er slechts gebruik van als hij zijn eigen leven of zijn vrijheid in gevaar ziet. Daarvan nu was in dit geval geen sprake, want het onderzoek heeft uitgewezen, dat Harris in het geheel geen wapens bij zich droeg—tenminste niet in dien noodlottigen nacht. De inbrekers waren met zijn drieën, en ik kan mij niet goed voorstellen, waarom zij die groote overmacht niet beter hebben weten uit te drukken, dan in een volkomen nutteloozen moord!”

„Ja, wanneer je de zaak zoo voorstelt!” riep Charly, die aandachtig had toegeluisterd.

„Wanneer jij een andere voorstelling te berde wilt brengen—ga dan je gang. Laat dan spoedig eens hooren, want er is niets zoo goed om zich een juist inzicht in een zaak te vormen, dan er over te redetwisten!”

Charly dacht een oogenblik na en antwoordde toen:

„Harris is bij zijn schrijftafel gevallen. Op die tafel stond een telefoontoestel. Is het niet denkbaar, dat hij den hoorn gegrepen heeft, en de politie heeft willen waarschuwen—en dat een der bandieten in zijn opwinding daarom den bankier heeft neergeschoten?”

„Die lezing lijkt mij volkomen onaannemelijk, Charly, en ik zal je zeggen waarom,” antwoordde Raffles kalm. „Om te beginnen hielp het telefoneeren alleen natuurlijk niets! De naaste politiepost is minstens acht minuten loopens verwijderd van het huis van Harris, en de bandieten zouden dus tijd in overvloed hebben het huis te verlaten, van het oogenblik af, dat Harris, ongewapend zijnde, niet in staat was om dit te beletten! Dan is er vervolgens de ligging van het lijk—achter de tafel, te rekenen van de gangdeur! Geloof je, dat de drie inbrekers [11]hem daartoe de gelegenheid hebben zouden gelaten, zoover het vertrek in te komen? Neen, Charly, dat lijkt mij al heel onwaarschijnlijk!”

„Maar voor den drommel—wat denk je dan eigenlijk?” riep Charly uit. „In ieder geval staat het toch vast, dat het schot door een van de inbrekers is gelost!”

„Dat wil ik toegeven—voorloopig tenminste! Maar dan blijft toch de houding van Edith Harris even raadselachtig. Ik heb het duidelijk gevoel, dat zij er om heen draait, dat zij niet de volle waarheid spreekt, dat zij iets verzwijgt—wat weet ik het!”

Een oogenblik zaten de beide mannen in gepeins verdiept, en toen riep Charly eensklaps uit:

„Misschien had zij een hekel aan haar man—ja misschien haatte zij hem zelfs. Wie kan zeggen, of dat schot haar niet een verlossing is geweest! Zij is een zeer mooie, nog heel jonge vrouw, en hij was bijna vijf en twintig jaar ouder dan zij, verre van mooi, en naar ik op de Windsor-Club heb hooren zeggen vanmiddag, was hij een echte bruut, die haar min of meer als een slavin behandelde, haar dan weder langen tijd achter elkander volkomen veronachtzaamde en er bovendien tegelijkertijd een paar minnaressen op nahield!”

„Ja dat alles heb ik ook gehoord, Charly. En tot welke gevolgtrekking brengt je nu je meening, dat Edith Harris haar man haatte?”

„Wel wat zal ik zeggen?” zeide Charly haperend. „Misschien heeft zij wel in relatie gestaan met die schurken, waarvan er een haar man gedood heeft. Misschien was de heele vertooning een doorgestoken kaart!”

„Voor die opvatting zou misschien iets te zeggen zijn, Charly—als wij niet toevallig het smartelijke gekreun van die vrouw gehoord hadden, toen zij nog volstrekt niet kon weten, dat wij ons in huis bevonden, en dus ook geen comedie behoefde te spelen! Wanneer er inderdaad een complot had bestaan, om Harris uit den weg te ruimen—in beginsel zou ik heel goed met die opvatting kunnen medegaan—dan zou die vrouw heel anders zijn opgetreden! Dan zou zij niet in de eenzaamheid gekreund hebben als een gewond dier! Ook zouden de drie inbrekers niet zoo overhaast op de vlucht zijn gegaan—ofschoon ik wil toegeven, dat zij misschien door het een of ander gerucht buitenshuis of daarbinnen zijn opgejaagd.”

Weer zwegen de beide mannen eenige oogenblikken, diep in gedachten verzonken, en weer was het Charly, die eensklaps uitriep:

„Daar valt mij iets in—veronderstel eens dat zij hetzelve gedaan had!”

„Aan iets dergelijks heb ik ook gedacht!” hernam Raffles kalm. „Er kunnen zich gevallen voordoen, waarin de vrouw, tot het uiterste gedreven, haar man het leven beneemt. Maar om dan zulk een ingewikkeld complot op touw te zetten, waarbij niet minder dan drie mannen betrokken zijn—dat is dus twee te veel, dat komt mij niet erg waarschijnlijk voor. En dan—bedenk eens de plek, waar de misdaad gepleegd was! Als zij van plan was hem te dooden, hoe wist zij dan zoo nauwkeurig van te voren, dat haar man zich aanstonds, nadat hij thuisgekomen was, naar zijn werkkamer zou begeven?”

„Dat is zoo—en er is zelfs nog meer. Zij kon volstrekt niet weten, dat hij juist dien nacht zou thuiskomen!” riep Charly opgewonden uit. „Want zijn zakenvriend te Manchester heeft immers verklaard, dat zijn oorspronkelijk plan was, nog een paar dagen langer daarginds te blijven vertoeven!”

Met een sprong was Raffles overeind, en nu keek hij, de handen in de zakken van zijn smoking, Charly met schitterende oogen aan, terwijl hij een paar maal achtereen het eigenaardige gebrom liet hooren, hetwelk voor Charly een waarschuwing was, dat Raffles een of ander spoor had ontdekt.

Deze liep nu een paar maal het vertrek op en neer—het was de kleine eetkamer in het huis aan de Regent Street—en bleef toen opnieuw voor Charly staan, terwijl hij op gedempten toon zeide:

„Ik geloof, mijn waarde, dat je daar de kern van de kwestie hebt aangeroerd! En ik ben een botterik, dat mij dat zelf niet aanstonds is te binnen geschoten. Wel zeker, het is een punt van groot belang naar ik meen, dat Edith Harris volstrekt niet kon weten, dat haar man dien nacht reeds zou terugkomen! Kom Charly, sta eens op, kleed je aan, en ga met mij mede!”

„Om wat te doen?”

„Om naar het huis in de Sutherland Avenue te gaan!”

„Wat wil je daar uitvoeren?” [12]

„Ik wil dit geheim trachten te doorgronden!”

„Wil je je daar als John Raffles of als Lord Edward Lister gaan aanmelden?”

„Praat geen nonsens! Ik wil er heen gaan als particuliere detective! Mijnentwege als inspecteur van Scotland Yard! Een kleine vermomming zal voldoende zijn—Edith Harris heeft Lord Aberdeen nooit gekend!”

„Maar denk je dat zij je zal toelaten?”

„Als zij het niet deed, dan zou dat sterk tegen haar pleiten!” riep Raffles uit. „Kom maak wat voort! Deze zaak begint mij hoe langer hoe meer belang in te boezemen, en ik zou wel eens willen weten wat er eigenlijk achter schuilt. Je hebt toch zeker wel lust om met mij mee te gaan?”

„Dat spreekt van zelf,” riep Charly uit, terwijl hij opsprong.

Een half uur later waren de beide mannen, goed vermomd, in een huurauto onderweg naar het huis, waar de moord op Harris had plaats gehad.

Daar het lichaam van den vermoorden bankier reeds op het bed in zijn slaapkamer was neergelegd, nadat de Coroner zijn bevindingen had geboekstaafd, en de fotograaf van Scotland Yard eenige opnamen van het lijk had gemaakt, zooals het achter de schrijftafel lag, was de politiepost voor het huis reeds weder ingetrokken, en het lag daar eenzaam en duister, maar op de tweede verdieping scheen achter een der vensters een flauw lichtschijnsel te gloren.

Het bleek, dat de chauffeur niet tot vlak voor het kleine hek van den voortuin kon rijden, want zooeven was er juist een andere taxi komen aanrijden, die een oogenblik den weg versperde, teneinde twee heeren, die er in gezeten hadden, gelegenheid te geven, uit te stappen, en zich langs het klinkerpad naar de voordeur te begeven.

Charly wilde op zijn beurt juist het portier aan de straatzijde openen om daar vast uit te stappen, toen Raffles hem bij den arm greep, en haastig weer terugtrok.

„Wat is er?” vroeg Charly verwonderd.

„Kijk daar eens!” zeide Raffles op gedempten toon, die zijn blikken strak gevestigd hield op de twee mannen, die haastig langs het klinkerpad liepen en bijna de huisdeur bereikt hadden. „Herken je die mannen niet?”

Charly keek een oogenblik scherp toe, en onderdrukte een kreet van verwondering.

Er was wel reden toe—want de twee goedgekleede heeren, waarvan er één nu aan de bel trok, waren twee van de drie inbrekers, welker gestalte zij den vorigen nacht een oogenblik duidelijk belicht hadden gezien door het schijnsel van een straatlantaarn. [13]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

Een weinig licht in de duisternis.

Daar de tweede auto vrij ver was blijven staan van het voertuig, dat henzelven hier had gebracht, zagen de beide mannen, die nu juist door een huisknecht werden binnen gelaten, niet, dat zij het voorwerp waren van de belangstelling der beide gewaande detectives.

„Wat heeft dat nu te beteekenen?” riep Charly verbluft uit.

„Ja, dat mag je wel vragen!” was het antwoord van Raffles.

„Er is dus wel zeker een complot geweest! Misschien komen de schurken nu wel het loon voor hun misdaad halen!”

„Het is niet onmogelijk, Charly! In ieder geval zegen ik het toeval, dat ons juist op het goede oogenblik hierheen bracht.”

„Zouden wij ons niet vergissen—zouden zij het wel zijn?”

„Ik twijfel er geen seconde aan! Het profiel van één van die kerels met zijn geweldig grooten, krommen neus is gemakkelijk te herkennen—en ook de andere, die kleine met zijn wat krommen rug herkende ik ook aanstonds, al was het gisteren donker!”

„Maar het is mij volkomen onbegrijpelijk, Edward, wat die lieden hier thans komen uitrichten!” hernam Charly in de grootste verbazing. „Waar halen zij de onbeschaamdheid vandaan!”

„Dat is mij ook niet zeer duidelijk, maar het staat vast, ten eerste dat zij niet veel goeds in zin hebben en ten tweede, dat zij, ofschoon zij in dit zelfde huis gisteren hebben ingebroken, niet het minste gevaar loopen, door de weduwe Harris te worden aangeklaagd, of zelfs niet het minste gevaar loopen, door haar in het nauw gebracht te worden, en dat zij dat heel goed weten!”

„Dan moet er iets geschied zijn, waardoor die schurken mevrouw Harris in hun macht hebben!” riep Charly uit.

„Daaraan behoef je niet te twijfelen,” kwam Raffles ernstig. „Het is maar de vraag, waardoor zij die macht hebben verworven!”

„Als wij eens naar binnen gingen en ons eenvoudig van die kerels meester maakten?”

„Daartoe gevoel ik inderdaad veel lust, Charly—maar er is een beletsel. Wij kunnen natuurlijk die schelmen aan de justitie overleveren—maar als zij werkelijk iets weten van Edith Harris of van haar gedooden echtgenoot, dan zullen zij misschien uit woede gaan babbelen, louter uit lust om zich te wreken, en wie kan ons zeggen, of de eer van Edith Harris dan niet door het slijk wordt gesleurd? Ik geloof dat wij verstandiger doen, kalmpjes te wachten, totdat die schelmen weder te voorschijn komen, en dan zien waar zij blijven! Weten wij dat eenmaal, dan kunnen wij hen gemakkelijk in het oog houden, en hun gangen ten allen tijde volgen. Vroeg of laat zullen wij er dan toch wel achter komen, welke geheimzinnige band er toch wel kan bestaan tusschen de inbrekers en Edith Harris. Maar nu doen wij beter, Charly, ons een weinig terzijde te houden, want misschien kunnen zij onze auto zien van uit één der ramen van het huis, en wij mogen den argwaan van de schurken in geen geval gaande maken!”

Raffles stak dus zijn hoofd uit het portierraam en riep op gedempten toon tot den chauffeur, die zich reeds begon te verbazen, dat zijn passagiers niet uitstapten:

„Rijd eens een klein eindje terug, vriend—een meter of vijftig, en stop dan opnieuw!”

De chauffeur gehoorzaamde, en even later stond de huurauto weder naast het trottoir stil, op een afstand, die nog juist groot genoeg was, om geen vrees te moeten koesteren voor ontdekking, en vanwaar men toch het huis goed in het oog kon houden. [14]

Raffles had een oogenblik in gedachten verzonken gezeten, en zeide nu tot Charly:

„Ik geloof dat het beter is, mijn waarde, dat wij nu maar scheiden, want bij zulk een achtervolging is het beter, wanneer men alleen is. Dan valt men minder in het oog!”

„Je zult je toch niet in gevaar begeven?”

„Ik kan niet inzien, welk gevaar er voor mij zou zijn!” antwoordde Raffles schouderophalend. „Het is klaarlichte dag, en ik vermoed dat die twee schoeljes zich dadelijk, nadat zij dit huis verlaten hebben, naar hun woning zullen begeven.”

Charly had het portier reeds geopend, en stond het volgende oogenblik op het trottoir.

Raffles keek even door de voorruit, en zeide op zachten toon:

„Zij hebben ook hun auto aangehouden, en zijn dus niet van plan om hun bezoek lang te maken. Zeg tegen den chauffeur, dat hij dien wagen moet volgen, al ging hij naar het einde der wereld, beloof hem een goede fooi, en maak dat je weg komt.

Charly volgde de gegeven instructies op, sloot het portier, wisselde eenige woorden met den chauffeur, en verwijderde zich vervolgens met haastige schreden.

Raffles keek hem een oogenblik na, en toen was zijn aandacht uitsluitend beperkt tot de huisdeur van het fraaie huis, waar zich in den afgeloopen nacht het geheimzinnige drama had afgespeeld, waarin Edith Harris, dat gevoelde Raffles nu zeer duidelijk, een belangrijke rol had gespeeld—belangrijker dan viel af te leiden uit haar karige verklaringen.

Er waren zeker nog geen tien minuten verloopen, of de voordeur ging weer open, en de twee mannen verschenen op den drempel, uitgeleide gedaan door een ouden bediende.

Zij richtten haastig hun schreden naar de wachtende auto, waarop één hunner een paar woorden tot den chauffeur zeide.

Beiden stegen in, en de auto zette zich in beweging.

De chauffeur van Raffles had goed opgelet, en dadelijk nam de achtervolging een aanvang.

Het was voor den man niet zoo gemakkelijk, de andere auto te volgen, want herhaaldelijk moesten zij zeer drukke punten passeeren, en eenige malen kwam het voor dat de beide auto’s van elkander gescheiden werden door een verkeersagent die zijn witten staf ophief.

Maar gelukkig had de chauffeur toch de huurauto niet uit het oog verloren en na een rit van bijna een uur stond de wagen van Raffles plotseling stil.

Raffles keek door de voorruit.

De auto welke hij achtervolgde stond eveneens stil op den hoek van een tamelijk groot park.

Raffles zag hoe de beide mannen uitstapten, waarna één hunner den chauffeur betaalde, die dadelijk daarop wegreed.

Raffles bleef nog een oogenblik zitten, teneinde, zich zoo weinig mogelijk te vertoonen, en te zien wat de twee mannen nu zouden doen.

Zij deden echter voorloopig niets, en bleven rustig wachten, onder het rooken van een sigaret.

Na verloop van tien minuten kwam er met haastige schreden een man aanloopen, die zich bij de beide anderen voegde.

Raffles herkende hem niet, maar hij begreep, dat het de derde man moest zijn van het drietal inbrekers, hetwelk hij den nacht te voren uit het huis van Harris de vlucht had zien nemen.

Raffles kreeg den indruk, dat hij zich verontschuldigde over zijn laatkomen, waarop de drie mannen zich langzaam, als lieden die niets te verzuimen hebben, verwijderden.

Raffles begreep dat het oogenblik was aangebroken, om op zijn beurt uit te stappen.

Hij betaalde haastig den chauffeur, gaf den man een goede fooi, die hem een grijnslach ontlokte—iets zeer bijzonders voor een Londensch chauffeur en daarop begon hij het drietal omzichtig te volgen.

Zij gingen niet ver, want nog geen vijf minuten, nadat de achtervolging een aanvang had genomen, zag Raffles hen een tamelijk deftig wijnhuis binnentreden, waar hij vroeger zelf wel eens geweest was en dat aan een Italiaan toebehoorde.

Hij haastte zich, daar op zijn beurt binnen te gaan, en hij had het geluk niet ver van den ingang een plaatsje te krijgen in de buurt van de drie inbrekers, die zich reeds aan een tafeltje hadden neergezet, en juist met den kellner spraken.

Raffles zette zich half met den rug naar de drie mannen toe, maar zoo, dat hij in een reusachtigen wandspiegel gemakkelijk de gelaatstrekken van de drie mannen kon waarnemen, en op al hun bewegingen kon letten, zonder dat hij in het oog viel. [15]

De kellner kwam aandragen met drie glazen port, welke hij voor de drie heeren nederzette, en toen de man hun weer zijn rug had toegedraaid, zag Raffles, hoe één hunner, die blijkbaar een soort aanvoerder was, de man met den grooten krommen neus, zijn hand in zijn binnenzak stak, en daar een tamelijk dik pak bankbiljetten uit te voorschijn haalde.

Hij krabbelde iets op het marmer van zijn tafeltje met een stompje potlood, na het eerst tusschen zijn lippen te hebben bevochtigd, wischte het met zijn vingertoppen nonchalant weg, na het aan zijn beide vrienden te hebben laten zien, en begon toen, na een snellen en onderzoekenden blik om zich te hebben geworpen, het geld te verdeelen, waarbij ieder een gelijke portie scheen te krijgen.

Raffles had zich een krant laten geven, waarin hij met zijn zakmes een klein gaatje had geprikt, en zoodoende kon hij in den spiegel dit alles zien en duidelijk waarnemen, zonder dat de drie schelmen iets anders konden gelooven dan dat daar een heer ijverig, en zonder iets anders te zien of te hooren, in zijn blad verdiept was.

Nadat de verdeeling van de bankbiljetten had plaats gehad, hetgeen nauwelijks een paar minuten duurde, sloegen de drie mannen hun glas wijn naar binnen dat zij besteld hadden, betaalden, stonden op en gingen weder heen.

Dadelijk wenkte Raffles den kellner, wierp tegelijkertijd een zilverstuk op tafel, stond haastig op, en was binnen een paar stappen bij het tafeltje waaraan zooeven de drie verdachte individuen gezeten hadden.

Het kleine rekensommetje, zooeven door den man met den krommen neus op het marmer geschreven, was slechts onvoldoende uitgewischt, en Raffles kon de cijfers duidelijk onderscheiden.

„Duizend pond voor zijn drieën,” mompelde hij zachtjes voor zich heen. „Het is een aardig bedrag voor lieden van hun slag, maar ik denk wel niet, dat zij hiermede tevreden zullen zijn! Ik geloof dat ik er al voor een gedeelte achter ben—het is een brutale chantage zaak!”

Raffles verliet nu het wijnhuis, en toen hij buitenkwam zag hij de drie mannen, die hij zoo hardnekkig achtervolgde, een twintigtal meter verder voor zich uit loopen.

Zij stonden juist stil, en de man die zich het laatst bij de twee anderen gevoegd had, nam met een handdruk afscheid van zijn kameraden en ging zijns weegs.

De man met den Cyrano de Bergerac-neus en de ander gingen nog een paar honderd meter verder, en toen stonden ook zij stil om afscheid van elkaar te nemen.

Het besluit van Raffles was spoedig genomen.

„Ik bezit helaas nog niet de bekwaamheid om mijn lichaam te splitsen,” mompelde hij voor zich heen, „ik geloof er het beste aan te doen, als ik dien man volg, die de grootte van zijn neus wel wat overdreven heeft. Ik ben er zeker van dat hij beschouwd moet worden als de chef van de kleine bende.”

Steeds zorgende, dat hij niet gezien werd, en onmiddellijk stilstaande, wanneer de man, dien hij vervolgde, dit eveneens deed, zette Raffles de jacht voort, altijd te voet.

Maar na een half uur loopens scheen het wild eindelijk zijn doel te hebben bereikt.

Raffles zag hoe de man stilstond voor een tamelijk oud huis, waarvan de voordeur openstond, even scheen na te denken of hij niet verder zou gaan, en toen binnentrad.

Raffles wachtte slechts eenige oogenblikken, en ging toen op zijn beurt het huis binnen, een soort pension, waar, in de vestibule, een portier op en neer liep, aan den voet van de vergulde liftkooi.

Juist toen Raffles de vestibule betrad zag hij hoe het ondereinde van de lift voor zijn oogen verdween,—ongeveer ter hoogte van de derde verdieping naar hij meende.

Hij trad glimlachend op den portier toe en zeide als terloops:

„Dat was immers mijnheer Green, die daar met de lift naar boven ging?”

„Neen, mijnheer, dat was mijnheer Crusham van de vierde verdieping—u bedoelde toch zeker dien heer met zijn nog al grooten neus?”

„Neen, ik bedoelde Green!” antwoordde Raffles rustig. „Woont die hier dan niet?”

„Ik weet zeker van niet, mijnheer—misschien hiernaast!” antwoordde de portier. „Maar in ieder geval was de heer, die zooeven met de lift naar boven ging, mijnheer Crusham van vier hoog.”

„Nu, dan ga ik maar weer heen, ik zoek niet naar [16]Crusham, ik zoek naar Green,” antwoordde Raffles lachend.

En met deze woorden verliet hij het huis weder.

Op straat gekomen riep hij de eerste de beste huurauto aan, en liet zich naar de Regent Street brengen.

En gedurende den geheelen rit was Raffles zoodanig in gedachten verzonken, die zich alleen bewogen om het drama in de Sutherland Avenue, dat hij met een schok weder tot het bewustzijn kwam, toen de auto stilhield, meenende, dat de rit niet langer dan eenige minuten geduurd had, terwijl het toch inderdaad een half uur was geweest.

Zoodra hij zijn overgoed had afgelegd en in handen gegeven had van zijn trouwen, grijzen kamerbediende Gaston, begaf hij zich naar de rookkamer, waar hij wel wist, Charly op dat oogenblik te zullen aantreffen.

Inderdaad had de jonge man zich naar dit geliefkoosde vertrek begeven, in gezelschap van een half dozijn sporttijdschriften.

Raffles schraapte een oogenblik zijn keel, nadat hij de deur had geopend, en riep uit:

„Mijn hemel, je kunt hier den rook wel snijden! Waarom zet je toch geen raam open?”

„Omdat dan de rook te gauw zou wegtrekken!” antwoordde Charly kalm. „Ik vind het pleizierig, door den rook van een voortreffelijke sigaar te worden omgeven.”

„Je bent een benijdenswaardig mensch, Charly—een normaal individu zou het in deze atmosfeer zeker geen vijf minuten uithouden! Sta mij toe, dat ik even een raam openschuif, want hoewel ik zelf niet afkeerig ben van een goede sigaar—dit gaat mijn krachten te boven!”

Met een paar stappen was Raffles bij het raam, dat hij snel opende, en in dichte golven trok de rook nu naar buiten.

„Zoo nu kan ik tenminste weer ademhalen, en verslag uitbrengen!” zeide Raffles lachend.

„Is je tocht met succes bekroond? Heb je hun verblijfplaats ontdekt!” vroeg Charly nieuwsgierig.

„Van één hunner tenminste, ik vermoed van den aanvoerder, ken ik de woonplaats!” antwoordde Raffles.

„Dat is de man met zijn geweldigen neus?”

„Juist, hij heet Crusham, en hij woont in een pension in de Nelson Street. Maar dat is niet het voornaamste, wat ik ontdekt heb! Nadat de twee heeren inbrekers het huis van Harris verlaten hadden en met hun huurauto omstreeks een half uur gereden hadden, stapten zij uit en wachtten eenige minuten, waarop zich een derde man bij hen voegde—hoogstwaarschijnlijk hun makker bij de onderneming van gisternacht. Zij gingen daarop een wijnhuis binnen—en wat denk je dat ze daar deden?”

„Wijn drinken!” opperde Charly.

„Ook dat! Maar onder het drinken van dien wijn verdeelde de man met den grooten neus een groot aantal bankbiljetten. Hij maakte daarbij een rekensommetje op het marmer van zijn tafeltje, dat hij zoo nonchalant uitwischte, dat ik naderhand de cijfers nog tamelijk goed kon lezen—er was duizend pond te verdeelen!”

„En—dat bedrag zouden zij in het huis van Harris hebben ontvangen?”

„Daar behoef je geen seconde aan te twijfelen!”

„Maar dan moet Edith Harris hun dat bedrag hebben uitbetaald!”

„Dat staat als een paal boven water—en het bewijst zoo klaar als de dag, dat het nobele drietal de ongelukkige vrouw in zijn macht heeft en in het bezit is van een geheim, dat zij tot iederen prijs—bijvoorbeeld voorloopig voor duizend pond sterling, wil bewaren! En omdat ik het nooit heb kunnen aanzien, Charly, dat drie mannen tegen een enkele vrouw samenspannen, daarom zullen wij die drie schurken eens duchtig in het oog houden—en hun plannen dwarsboomen!” [17]

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

De hooge hoed.

Zoodra Raffles zich met al zijn stoutmoedigheid en scherpzinnigheid op één of andere onderneming had geworpen, rustte hij ook niet, voor hij haar tot een goed einde had gebracht.

Reeds in honderd verschillende, meestal aanmerkelijk uiteenloopende zaken had Charly de opmerking kunnen maken, dat Raffles in zulke tijdperken van ontembaren lust tot daden voor geen vermoeienis terugschrikte, dag en nacht met elkander verwisselde, de uren der maaltijden eenvoudig vergat, en alles scheen op te offeren aan de bereiking van het doel, dat hij zich gesteld had.

En juist als hij voor derden handelde, en zelf waarschijnlijk niet het minste geldelijke voordeel zou behalen bij de onderneming, welke hij begonnen was, ontplooiden zich zijn ongelooflijke werkkracht en zijn scherpzinnigheid in hun vollen luister.

Hij had zich thans tot taak gesteld het geheim van de Sutherland Avenue op te lossen en Edith Harris te beschermen, die klaarblijkelijk in de handen was gevallen van een drietal gewetenlooze afzetters, en hij was voornemens die taak tot het einde te volbrengen.

Reeds den volgenden dag begon Raffles dan ook een aanvang te maken met zijn onderzoek en zijn netten uit te zetten.

Na zich te hebben vermomd op een wijze, die den nijd zou hebben gaande gemaakt van den besten beroepsacteur, en nadat Charly dit voorbeeld had gevolgd, begaven de beide mannen zich naar het huis van Harris, voorzien van verschillende papieren en insignes, die moesten bewijzen, dat zij detectives in particulieren dienst waren.

Het was omstreeks half twaalf in den morgen, toen Raffles op de electrische schel naast de zware huisdeur van het huis in Sutherland Avenue drukte.

Een bejaarde buttler deed de deur open, en liet de beide bezoekers binnen, nadat Raffles zijn kwaliteit en die van zijn metgezel had genoemd.

„Wat wenscht gij?” vroeg de buttler op tamelijk onvriendelijken toon.

„Wij zouden gaarne aanstonds met mevrouw Edith Harris gesproken hebben!” antwoordde Raffles.

„Ik betwijfel of zij u kan ontvangen, mijnheer!” hernam de buttler hoofdschuddend.

„Zeg mevrouw maar, dat wij voor een hoogst belangrijke zaak komen—in de zaak van de duizend pond! Als je dat maar zegt, geloof ik dat mevrouw ons dadelijk zal toelaten!”

De buttler zette verbaasde oogen op, maar hij wees zwijgend naar één der zware eikenhouten banken, die hier en daar tegen de wanden van de vestibule stonden, en wilde zich verwijderen toen Raffles hem terugriep:

„Luister eens vriend, voor je je verzoek gaat overbrengen!” begon de Gentleman-Inbreker. „Hoe komt het eigenlijk, dat gij ons de deur hebt geopend? Dat is toch het werk van den huisknecht?”

„De huisknecht is er niet meer—hedenmorgen vertrokken!” antwoordde de buttler op grimmigen toon.

„Maar het dienstmeisje of de kamenier dan?”

„Die is op het oogenblik boven bij mevrouw! Maar zij en ik zijn de eenigen die gebleven zijn! De anderen zijn weggeloopen—zij wilden hier niet langer blijven.”

„Misschien wilden zij niet langer zijn in een huis, [18]waar zulk een vreeselijke misdaad is gepleegd?” kwam Charly Brand.

„Dat zal het wel geweest zijn, mijnheer!” antwoordde de buttler brommend, en hij deed opnieuw een stap in de richting van de trap.

Maar weer riep Raffles hem terug:

„Vertel mij eens, goede vriend—hoe kunt gij het verklaren, dat geen van de bedienden iets gehoord heeft van het revolverschot?”

„Dat is zoo verwonderlijk niet, mijnheer!” antwoordde de buttler schouderophalend. „De muren hier in huis zijn overal zeer dik, er liggen zware tapijten in het werkvertrek, die het geluid dempen, en alle bedienden slapen in een heel ander gedeelte van het huis—aan den anderen kant van de binnenplaats. Ik geloof dat men zelfs met een geweer in die kamer zou kunnen schieten, zonder dat wij het kunnen hooren, tenminste als de deuren dicht zijn!”

„Gij zelf wist er natuurlijk ook niets van, dat uw meester reeds eergisterennacht zou terugkeeren?”

„Niets, mijnheer! Mijnheer was niet erg mededeelzaam!” bromde de buttler. „Ik wist heelemaal niet, wanneer hij zou terugkomen.”

„Nu zal ik u een vraag stellen, mijn vriend, die u misschien wat onaangenaam in de ooren zal klinken, maar die ik toch moet doen, om mij een beter inzicht in de zaak te kunnen vormen,—hoe was de verstandhouding tusschen mevrouw Edith Harris en haar echtgenoot?”

De buttler slaakte een uitroep van verontwaardiging en antwoordde:

„Denkt gij dat ik daarop antwoord, mijnheer? Hebt gij ooit van een bediende gehoord, die vijftien jaren ergens in huis is, en antwoordt op zulke vragen?”

„Laat het dan maar, vriend!” antwoordde Raffles bedaard. „Maar gij zult er toch wel niets op tegen hebben, mij te antwoorden op de vraag, of gij veel van—uw meesteres houdt?”

„Als gij dat zoo graag weet, mijnheer—ik zou voor haar door een vuur gaan!” antwoordde de buttler en zijn oogen werden vochtig terwijl hij dit zeide.

„Dank u. Nu weet ik, dat de verstandhouding tusschen mijnheer en mevrouw Harris alles te wenschen heeft overgelaten!”

De buttler keek Raffles in de grootste verbazing aan en het was alsof er een angstige uitdrukking in zijn oogen kwam.

Toen stamelde hij:

„Hoe komt gij daarbij? Dat heb ik volstrekt niet gezegd!”

„Neen, gezegd hebt gij het niet—en toch is het zoo!” hernam Raffles glimlachend. „Doe maar geen moeite, er achter te komen, waaruit ik dit zoo eensklaps afleid—het is nogal ingewikkeld, ziet gij! Zeg eens—hoe laat hebben de bedienden zich eergisteravond ter ruste begeven?”

„Op den gewonen tijd, mijnheer—omstreeks half twaalf.”

„Was mevrouw Edith dien avond uitgeweest?”

„Ja, naar de comedie.”

„Hoe laat keerde zij terug?”

„Iets voor half twaalf!”

„Wie opende haar de deur?”

„De huisknecht.”

„Wat zeide zij toen?”

„Niets anders dan dat wij allen maar naar bed moesten gaan!”

„Natuurlijk behalve het kamermeisje, dat haar bij haar nachttoilet behulpzaam moest zijn?”

„Neen, mevrouw zond Dora ook aanstonds naar bed want zij zeide dat zij zware hoofdpijn had en haar hulp kon ontberen.”

„Zoo!” zeide Raffles kortaf.

Hij scheen er nog iets aan toe te willen voegen, maar bedacht zich, en liet den buttler gaan, die de trap besteeg, om het bezoek bij zijn meesteres te gaan aankondigen.

Slechts weinige minuten later keerde hij haastig terug en begon reeds boven aan de trap te spreken:

„Mevrouw verzoekt u aanstonds bij haar te komen! Snel, als ik u verzoeken mag! Mevrouw schijnt buitengewoon opgewonden te zijn—ik begrijp niet wat haar scheelt! Volg mij, heeren!”

Raffles en Charly beklommen op hun beurt haastig de trap en een oogenblik later werden zij door den buttler in een fraai, op de tweede verdieping gelegen boudoir gelaten, waar Edith Harris hen ontving, met een bevende hand op het blad van een kleine tafel leunend, en zoo wit als de zakdoek, dien zij in de kleine vuist geklemd hield.

De buttler wierp zijn meesteres een angstigen, liefdevollen blik toe, en daarop trok hij zachtjes de deur toe. [19]

Nauwelijks was deze achter hen dichtgevallen, of Edith trad op Raffles toe, en vroeg op heeschen gefluisterden toon:

„Wie zijt gij mijnheer? Wat hebt gij tegen Henry gezegd? Wat bedoelt gij met de duizend pond? Wat weet gij?”

In plaats van aanstonds te antwoorden, geleidde Raffles de doodsbleeke vrouw naar een sierlijke, kleine sofa, liet haar daar neerzitten, schonk kalm een glas water voor haar in, en dwong haar een paar teugen te drinken.

Hij nam haar het glas weder af, zette het op de tafel neder, keek de jonge weduwe doordringend aan, en begon toen, rustig sprekend, en geen oog van haar gelaat afwendend:

„Wij zijn particuliere detectives, mevrouw—maar misschien van een ander en een beter soort, als men ze gewoonlijk aantreft. Ons is veel bekend, wat anderen ontgaat, en ik mag gerust zeggen, dat wij heel wat weten, wat voor de mannen van Scotland Yard een duister raadsel is. Wij zijn hier gekomen om den moord op uw man op te helderen—en wij zullen hem ophelderen, ondanks alles!”

Edith Harris wierp Raffles een verwilderden blik toe en zeide, na eenige malen moeilijk te hebben geslikt:

„Er valt niets op te helderen, mijnheer—mijn echtgenoot is gedood door drie inbrekers—en die zullen wel nooit worden teruggevonden! Hun spoor is de politie geheel en al bijster!”

„Dan valt het te betreuren, mevrouw, dat gij haar niet een weinig de behulpzame hand wilt bieden—door haar bijvoorbeeld op het spoor te brengen van de twee mannen, die hier gistermiddag bij u geweest zijn, en toen van u een som van duizend pond sterling kregen, om met nog een derden man te verdeelen!”

Terwijl Raffles sprak, was Edith Harris langzaam van de sofa opgerezen, met halfgeopenden mond en starende oogen, als zag zij een spookverschijning.

Toen strekte zij de handen afwerend voor zich uit, slaakte een doffen kreet en viel achterover.…

Zij was in zwijm gevallen.…

Raffles schonk onmiddellijk het glas weder half vol water, nam een klein fleschje uit zijn vestzak, ontkurkte het en liet een paar druppels van het lichtgroene goedje, dat het bevatte, in het water vallen.

„Houd haar mond eens open!” zeide hij op zachten toon, zich tot Charly wendende.

De jonge man trad op de bewustelooze vrouw toe, opende niet zonder moeite de opeengeklemde tanden met behulp van een vouwbeen, dat hij op de kleine secretaire vond liggen, en nu vond Raffles gelegenheid, een weinig van den inhoud van het glas in haar keel te gieten.

Toen trad Raffles terug en bleef een oogenblik naar de vrouw zien, die daar bleek en roerloos op de sofa lag.

„Er zullen wel tien minuten verloopen, voor zij weer bij kennis komt,” mompelde hij halfluid voor zich heen. „Wij konden van die gelegenheid wel eens gebruik maken, een klein onderzoek in te stellen.

„Hier?” kwam Charly verwonderd. „In welk opzicht zou het onderzoek van dit boudoir je van nut kunnen zijn, om het geheim van den dood van Harris op te lossen?

„Zeg dat niet te bout! Ik ben er zeker van dat Edith Harris bij de zaak betrokken is, en het zou dus niet zoo verwonderlijk zijn als wij in haar boudoir het geheim van den dood van Harris ophelderen. Wij zullen maar eens eerst zien, waartoe de verschillende deuren toegang geven.”

Hij deed snel eenige stappen in de richting van een der deuren, welke het vertrek rijk was, en ging voort:

„Dit is de gangdeur, waardoor wij zijn binnengetreden.”

Hij opende een tweede deur, keek even naar binnen, en zeide toen, zich tot Charly wendende:

„Dit is de slaapkamer van de vrouw des huizes—waarlijk vorstelijk ingericht. En nu eens zien waarheen ons de derde deur brengt!”

Raffles moest, om deze derde deur te bereiken, het vertrek in zijn volle lengte oversteken, en toen hij de deur opende zag hij in een smalle, schaars verlichte gang, aan het einde waarvan hij het begin van een trap kon onderscheiden.

Hij bleef een oogenblik staan, sloot toen de deur weder, en kwam langzaam met de hand aan de kin naar het midden van het vertrek terug, en zeide, als een antwoord op een onuitgesproken vraag van Charly:

„Een achtertrap, die waarschijnlijk toegang geeft tot een kleine zijdeur.” [20]

Hij keek rond, zag op een klein tafeltje een hengselmandje staan, trad er op toe, nam den sleutelbos er uit, en opende achtervolgens een paar wandkasten die beiden op slot bleken te zijn.

Hij onderzocht met een snelheid, die slechts door langdurige praktijk te verkrijgen is, de twee kasten, en kwam na een paar minuten glimlachend naar Charly toe.

Hij had een fijnen, waarschijnlijk zeer duren cylinderhoed in de hand, welken hij zachtjes heen en weer schommelde.

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

Het gat in de schilderijlijst.

„Wat heb je daar?” vroeg Charly nieuwsgierig. „Een hoogen hoed?”

„Zoals je ziet! En nog wel een splinternieuwe.”

„Wat vreemd dat mevrouw Harris de hoeden van haar man in een kast van haar boudoir verbergt.”

„Dat mag je inderdaad vreemd noemen, mijn waarde!” hernam Raffles.

Hij keek in de binnenzijde van den met wit satijn gevoerden hoed, en vervolgde halfluid:

„Gekocht bij Thornton aan het Strand.…. No. 56, … en dan die initialen van den eigenaar, nu zal ik je een kleine verrassing doen beleven, Charly.… die initialen zijn niet van Harris.

„Wat zeg je daar?” riep Charly verwonderd uit. „Het is dus geen hoed van haar man?”

„Dat schijnt zoo” antwoordde Raffles glimlachend. „Met gouddraad zijn er twee letters ingestikt—een J en een N!”

„Maar dan—dan …” begon Charly stotterend.

Hij wilde nog iets opmerken, maar juist op dat oogenblik maakte Edith Harris een beweging.

Raffles was met een paar sprongen bij de kast, legde er den hoed weder neer, deed de deur op slot, en liet den sleutelbos weder in het mandje vallen.

Juist op dat oogenblik sloeg Edith Harris haar oogen met een verwilderden blik weder op, ging overeind zitten, en wreef met een vaag gebaar haar hand over haar voorhoofd.

Toen vroeg zij op zwakken toon:

„Wat is er toch met mij geschied? Wie zijt gij mijne heeren, en wat wenscht gij?”

„Als gij nog slechts enkele oogenblikken goed nadenkt, mevrouw, dan zult gij u die vraag zelve kunnen oplossen!” antwoordde Raffles op ernstigen toon.

Edith Harris. keek strak voor zich uit en scheen met moeite haar gedachten te verzamelen.

En snel scheen de herinnering weder terug te keeren aan hetgeen er zooeven geschied was.

Dat was duidelijk te zien aan de snel wisselende uitdrukking van haar bleek gelaat.

En eensklaps liet zij zich weder languit op de sofa vallen en barstte in een hartstochtelijk geween uit, het hoofd in de kussens verbergend.

Raffles trad op haar toe, legde zijn hand op den schokkenden schouder, en zeide op denzelfden ernstigen toon van zooeven:

„Ik geloof dat gij er het verstandigst aan zou doen mevrouw, als gij ons onomwonden de waarheid zeidet.”

„Neen, dat kan ik niet!” kreet de jonge vrouw wanhopig. „Ik kan de waarheid niet zeggen—die moet voor altijd begraven blijven!”

„Maar begrijpt gij dan niet, mevrouw, dat de schurken, die hier gisteren bij u geweest zijn om u geld af te zetten, het niet bij dezen keer zullen laten, maar terug zullen keeren? Begrijpt gij dan [21]niet dat zij u het leven tot een hel zullen maken en dat zij telkens onbeschaamder in hun eischen zullen worden? Het is mij duidelijk dat zij het geheim weten van dit huis—dat zij weten wat hier eergisterennacht is voorgevallen. Ik begrijp ook, dat zij die wetenschap te gelde willen maken, dat zij u in zekeren zin in hun macht hebben—welnu, ik bied mij aan, om die ellendelingen te bestrijden—en ik geloof, dat ik hen zal kunnen overwinnen—maar daarvoor is het noodig, dat gij mij de waarheid, de volle waarheid zegt.”

Een vlammend rood steeg op in de wangen van de jonge vrouw, toen zij antwoordde:

„Dat kan ik niet, mijnheer, dat zal ik nooit kunnen!”

„Bedenk wel, mevrouw, dat wij detectives zijn, en dat men ons niet tot de domsten rekent,” hernam Raffles. „Wat gij ons niet zeggen wilt—of om de een of andere reden niet zeggen kunt, dat zullen wij toch wel ontdekken, ook zonder uw wil!”

Maar nu sprong Edith plotseling op, en plaatste zich met fonkelende oogen voor Raffles, terwijl zij uitriep:

„Als gij een man van eer zijt, mijnheer, dan neemt gij genoegen met de verklaring, die ik reeds heb afgelegd voor den rechter-commissaris. Ik wil niet dat er in die vreeselijke zaak gewoeld wordt! Wat ik met die mannen, van wie gij spreekt, te doen had—dat is een zaak tusschen ons en ik wil niet, dat dit ruchtbaar wordt. Het mag tot geen enkelen prijs ruchtbaar gemaakt worden, want anders zou ik het besterven!”

„Gij zoudt het dus kalm kunnen aanzien, mevrouw, dat die gewetenlooze ellendelingen u het mes op de keel blijven zetten?” hernam Raffles.

„Liever dat, dan.… Genoeg, mijnheer!” zoo viel Edith zichzelf in de rede. „Ik stel het op prijs, dat gij mij van dienst hebt willen zijn, maar ik smeek u, u niet verder met de zaak in te laten!”

„Ik zal u dus wel niet geneigd vinden, mevrouw, mij op een paar vragen te antwoordden, met betrekking tot den moord op uw echtgenoot?”

„Alles wat ik kon zeggen, heb ik reeds aan de politie medegedeeld, mijnheer,” antwoordde de jonge vrouw.

„Duid het mij niet ten euvel, mevrouw, wanneer ik hier de opmerking maak, dat gij hier blijkbaar een onwaarheid zegt. Het is onmogelijk dat gij alles hebt medegedeeld aan de politie. Gij hebt o. a. nagelaten, haar in kennis te stellen met het voorval, hetwelk aan de drie schurken, waarvan ik u gesproken heb, een zoo scherp wapen in handen gegeven heeft!”

Edith Harris beet zich op de lippen, maar zij gaf geen antwoord.

En Raffles begreep wel, dat hij uit den mond van de echtgenoote van den vermoorde niets meer zou kunnen vernemen, al begreep hij, dat zij alles moest weten—en al geloofde hij ook de redenen te kennen, die haar geboden te zwijgen—zelfs ten koste van een hoogen losprijs aan de bandieten, die, evenals zij, de waarheid, of althans een deel daarvan kenden.

Dat geen der inbrekers aan de misdaad schuldig was, stond reeds van het eerste oogenblik, dat Raffles de bijzonderheden kende, bij hem vast.

Had zij zelven haar man neergeschoten?

Of—was er misschien nog een ander in het spel—een geheimzinnige persoon die tot op dit oogenblik op den achtergrond was gebleven?

Raffles was vastbesloten dit uit te maken, ofschoon hij eveneens het voornemen koesterde, de ongelukkige vrouw zooveel mogelijk te sparen—tenzij zij zelve den moord op Harris op haar geweten zou blijken te hebben.

Hij gaf Charly een wenk, maakte een stijve buiging voor Edith Harris en zeide:

„Wij zullen, met uw welnemen, mevrouw, nu nog even een onderzoek instellen in de werkkamer van uw echtgenoot, waar zich het drama heeft afgespeeld. Daartegen zult gij toch wel geen bezwaren hebben?”

„Gij kunt doen wat gij wilt, mijnheer” zeide Edith eenigszins ongeduldig. „Ik kan mij echter volstrekt niet voorstellen, wat gij daar nog denkt te kunnen vinden, de politie is daar ook al geweest!”

Maar Raffles haalde glimlachend de schouders op en antwoordde:

„Ik wil volstrekt niet afdingen op de kunde der officieele politie, mevrouw, maar het moet mij van het hart, dat zij een weinig is vastgeroest in sleur, en dat haar onderzoekingen soms wel eens mank gaan aan gemis aan grondigheid. Misschien komt het, omdat wij particuliere detectives ons meer tijd gunnen, en de zaken daardoor met wat meer aandacht kunnen onderzoeken.” [22]

„Ik zal u een bediende medegeven, mijnheer,” zeide Edith met toonlooze stem, en reeds strekte zij de hand uit naar de electrische schel in den vorm van een kleine schildpad, die op het fijnbewerkte damesbureautje stond, maar nog voor zij den vinger op den knop had kunnen drukken, zeide Raffles haastig:

„Dat is volstrekt niet noodig, mevrouw. Mijn kameraad en ik weten de werkkamer van uw echtgenoot ook zoo wel te vinden!”

Edith zeide niets meer, maar liet de beide gewaande detectives met een stommen hoofdknik gaan.

Raffles en Charly daalden de trap af, die met dikke loopers bedekt was, volgden de breede gang, en bereikten tenslotte de werkkamer, waar zij zich slechts een paar dagen geleden onder geheel andere omstandigheden bevonden hadden.

Met den eersten oogopslag zagen zij, dat alles in volmaakt denzelfden staat was gebleven.

Zelfs geen stoel was verzet, en het bureau stond juist op dezelfde plaats.

Raffles wandelde, zachtjes fluitend, en met de handen diep in zijn zakken een paar malen het vertrek op en neer, om tenslotte voor Charly stil te staan, en hem met zachte stem toe te voegen:

„Ik geloof Charly, dat er langzamerhand teekening in het geval begint te komen. Nog altijd ben ik van meening, dat het volkomen ondenkbaar is dat een der drie inbrekers Harris heeft neergeschoten. Er is hier bepaald iemand anders in het spel geweest—en ik zou er mij niet over verwonderen, wanneer die iemand zijn hoeden kocht bij Thornton aan het Strand!”

Charly liet een zacht gemompel van verrassing hooren en vroeg toen:

„Je meent dus dat hier een man in huis is geweest in den nacht van den moord.”

„Dat acht ik tenminste zeer waarschijnlijk. Ik heb nog nooit gehoord dat het de gewoonte is van dames, om een splinternieuwen, hoogen hoed van dezen of genen aanbidder als souvenir te bewaren. Wel heb ik daarentegen vernomen, dat mevrouw Harris in de laatste maanden zeer vriendschappelijk omging met.… een lid van onze club, van wien de hooge hoed, dien wij in de kast vonden, zeer wel zou kunnen zijn, want hij heet John Nilly, en hij is rijk genoeg om zulke dure dingen aan te schaffen!”

„Dat is waar ook!” riep Charly opgewonden uit. „Ik heb mij meermalen onder de roos laten mededeelen dat er zeer waarschijnlijk iets gaande was tusschen Nilly en de mooie mevrouw Harris!”

„Nu als wij dat eenmaal als vaststaande aannemen, dan kan ik niet inzien wat er valt in te brengen tegen de stelling, dat de jonge man hier in den nacht van de misdaad geweest is. Vergeet niet dat Harris voor zaken op reis was, en dat zijn vrouw niet beter wist, of hij zou nog een paar dagen op zijn minst weg blijven!”

„Alles goed en wel—maar hoe is het mogelijk, dat het drama zich hier heeft afgespeeld?” ging Charly voort. „Als Harris onverwachts is thuisgekomen, omstreeks twee uur, dan ligt het toch voor de hand, dat hij de beide schuldigen waarschijnlijk elders heft aangetroffen dan in zijn werkkamer!”

„Daar zal wel een of andere reden voor zijn, Charly,” antwoordde Raffles, die in een leunstoel was gaan zitten, en nu langzaam zijn blikken door het vertrek liet dwalen.

Eindelijk bleven zij gevestigd op het schrijfbureau, waarachter hij en Charly in dien noodlottigen nacht het lijk van Harris hadden zien liggen.

Toen ging hij weder op gedempten toon voort:

„Harris stond achter zijn bureau, toen de noodlottige kogel hem trof, zeer waarschijnlijk afgeschoten door denzelfden man, die, in zijn overhaasting om te vluchten, zijn hoogen hoed achterliet in het boudoir van Edith Harris. Voorzoover ik mij kan herinneren, was het overhemd van Harris volstrekt niet geschroeid, waaruit blijkt, dat het schot in ieder geval op hem gelost is op een afstand van minstens een meter—wij kunnen wel aannemen, dat het schrijfbureau zich moet hebben bevonden tusschen de beide tegenstanders.”

„Het woord tegenstander lijkt mij hier niet zeer goed gekozen, Edward,” zeide Charly. „Want in dat geval denkt men altijd aan gelijkwaardige vijanden en daarvan kan hier geen sprake zijn, want Harris is klaarblijkelijk geheel weerloos geweest, en heeft zich niet kunnen verdedigen. Men heeft geen enkel wapen in zijn zak of ergens anders op den vloer gevonden. Wij zelven hebben er ook geen gezien!”

„Dat is zoo—maar dat zou natuurlijk nog niet [23]veel bewijzen, want voor wij er kwamen, waren de drie inbrekers er reeds geweest!”

„Maar welk belang zouden die drie schurken er bij kunnen hebben, een dooden man te ontwapenen?” riep Charly verwonderd uit.

„O, daar kunnen redenen genoeg voor zijn!” antwoordde Raffles. „Maar laten wij ons niet inlaten met theoretiseeren, al wil ik de waarde daarvan niet ontkennen.”

Raffles was opgesprongen, en liep nu, het hoofd een weinig voorovergebogen, de lippen gespitst, langzaam door het vertrek, terwijl er niets ontging aan zijn scherpen blik, geen enkele bijzonderheid hoe klein ook.

Zoo bereikte hij tenslotte den wand van het groote vertrek, waar een paar fraaie olieverfschilderijen hingen, die klaarblijkelijk vader en moeder van Harris moesten voorstellen, en waarvan de onderkant der breede vergulde lijsten bijna rustte op den eikenhouten rand van de lambriseering, die tot op manshoogte langs de vier wanden van het vertrek liep.

Eensklaps bleef hij staan, trok een stoel naar zich toe, klom er op, en bekeek met groote aandacht de lijst van een der beide schilderijen.

Toen haalde hij zijn gouden potloodje te voorschijn, en scheen daarmede iets aan de lijst te verrichten, hetwelk Charly niet aanstonds duidelijk onderscheiden kon.

„Wat doe je daar toch?” vroeg hij eindelijk nieuwsgierig. „Is er iets bijzonders aan die schilderijlijst?”

„Er is in zooverre iets bijzonders aan te zien, dat er een kogelgat in zit, mijn waarde!”

„Een kogelgat?” riep Charly verbaasd uit. „Hoe is dat mogelijk?”

„O, heel eenvoudig—men zal er op geschoten hebben!” antwoordde Raffles laconiek.

„Dus?”

„Dus mogen wij gerust aannemen, dat Harris zich wel degelijk verweerd heeft, en misschien zelf wel het eerst heeft geschoten!”

„Maar dan zijn wapen? Zijn revolver?” riep Charly op ongeloovigen toon. „Waar zou die dan gebleven zijn?”

„Die is natuurlijk, voor wij kwamen, door iemand weggenomen—en zeer zeker niet door Edith Harris, want die had er toch zeker alle belang bij, als naderhand bewezen kon worden, dat haar minnaar niet zonder meer haar echtgenoot had neergelegd, maar dat er een soort tweegevecht heeft plaats gehad!”

„Je spreekt daar rustig een groot woord uit, Edward!” hernam Charly. „Is het wel zeker dat Nilly de minnaar is van Edith Harris, of geweest is?”

„In ieder geval moet hij haar wel zeer intiem kennen—als hij zijn hoed in haar slaapkamer achterlaat!”

„Pardon, je bedoelt in haar boudoir!”

„Boudoir of slaapkamer dat is voor een vrouw van de wereld hetzelfde! In ieder geval heeft zij dien hoed aanstonds voor haar man willen verbergen nadat Nilly haar verliet—en hij heeft haar wel zeer overhaast moeten verlaten, dat hij zelfs zijn hoed niet meer kon medenemen!”

„Hoor eens, Edward—ik moet je eerlijk bekennen, dat de zaak voor mij nu pas onduidelijk wordt!” riep Charly uit. „Aanvankelijk meende ik dat ik de zaak tamelijk goed doorzag, maar ik kom op dat inzicht terug—ik begrijp er geen sikkepit meer van!”

Raffles haalde de schouders op en hernam:

„Voor mij is de zaak glashelder—op de verdwijning van de revolver na, maar ook in dat opzicht denk ik niet langer in duister te zullen rondtasten, zeer waarschijnlijk is het wapen weggenomen door personen, die er belang bij hadden het te doen voorkomen, alsof hier een moord had plaats gevonden!”

„De eenige, die er belang bij zouden hebben, zijn de drie inbrekers!” riep Charly uit.

„Juist—en wij zullen ons haastten, dit eens nader te gaan onderzoeken, Charly! En kom nu eens hier, en help mij!”

Charly trad naderbij en vroeg:

„Wat moet ik doen?”

„Duw het schilderij eens zoover je kunt opzij—de kogel is dwars door de zware lijst heengegaan en waarschijnlijk in den muur blijven steken.”

Charly klom eveneens op een stoel en niet zonder moeite duwde hij het zware schilderij zoover op zij, dat de plek bloot kwam, waar de revolverkogel aan de achterzijde de lijst weder verlaten had en in het bovenste gedeelte van de lambriseering was blijven steken.

Met eenige moeite wist Raffles het projectiel te [24]verwijderen, na het zware eikenhout met zijn scherp zakmes gedeeltelijk te hebben weggesneden.

Hij vatte nu het voorwerp tusschen duim en vinger en zeide:

„Een geblindeerde kogel—hoogstwaarschijnlijk uit een Mauser, een Parrabellum, of een Browning—drie repeteerschoten, waarvan de kogels nog op vijftig meter afstand gemakkelijk door een dikke eikenhouten plank slaan en die daardoor maar weinig misvormd worden vanwege hun stalen mantel.”

Raffles draaide de kogel om en om, en vervolgde toen:

„Ik zie het al, het is een kogel uit een Mauserpistool—kijk maar naar de spitse punt!”

„Maar zeg eens, Edward—wie waarborgt je nu, dat die kogel al niet lang geleden door de een of andere oorzaak in den muur is geschoten?”

„Hoor eens, Charly,” hernam Raffles een weinig ongeduldig, „ik geloof dat wij verstandig zullen doen, als wij aan het toeval geen grooter plaats inruimen dan het verdient! Het kogelgat is kersversch, de randen ervan zijn nog scherp, de kogel glinstert nog van nieuwheid—en daar, op den parketvloer, kun je zelfs, als je goed kijkt, nog een weinig heel fijn goudpoeder zien, dat afkomstig is van de lijst.”

Charly moest van zijn stoel afkomen, en zich diep bukken, maar toen moest hij dan ook erkennen, dat er inderdaad een paar zeer fijne korreltjes bladgoud op den vloer lagen.

Hij richtte zich op en zeide:

„Ik geef mij gewonnen—in ieder geval moet de kogel pas zeer onlangs in de schilderijlijst geschoten zijn! Nu verlang ik alleen nog maar dat je me verklaart, waar het repeteerpistool gebleven is, waarmede die kogel is afgeschoten, en wie hem heeft afgevuurd!”

„Dat zal ik je niet verklaren—dat zullen de drie schurken doen, die iets of alles van het geheim weten, en daarvan misbruik zullen maken, om die ongelukkige Edith Harris op een gruwelijke wijze af te zetten! Ga maar mede—wij zullen die heeren aanstonds eens aan den tand voelen!” [25]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VII.

De revolver.

Raffles liet geen tijd verloren gaan, maar hij begaf zich aanstonds naar de Nelson Street, teneinde daar naar Crusham een onderzoek in te stellen, vergezeld door Charly, die zeer nieuwsgierig was, hoe dit avontuur zou eindigen.

De huurauto, welke Raffles op straat had aangeroepen, bracht hen in minder dan drie kwartier naar het groote pension in de Nelson Street.

Zij stapten uit, en Raffles liet de auto wachten.

Daarop trad hij op den portier toe, terwijl Charly hem volgde, en vroeg:

„Is mijnheer Crusham thuis, goede vriend?”

„Ik geloof het haast wel, mijnheer!” antwoordde de man. „Ik zal het even gaan telefoneeren.”

„Neen, doe dat vooral niet!” kwam Raffles haastig. „Wij willen hem verrassen. Zeg ons maar waar zich zijn woning bevindt.”

„Op de vierde verdieping, in het achterhuis, mijnheer! Er is een groot portaal waarop een zestal deuren uitkomen, en zijn woning is naast die, op welker deur Blackman staat te lezen.”

„Uw inlichtingen zijn zoo volledig, goede vriend, dat ze voor ons ruimschoots voldoende zijn, en dat wij nu onzen man niet zullen missen!” zeide Raffles, terwijl hij den verwonderden portier een geldstuk in de hand duwde.

Hij gaf Charly een wenk en haastig begonnen de beide mannen de trappen te beklimmen.

Op de vierde verdieping gekomen stonden zij een oogenblik stil en keken om zich heen.

Juist op dat oogenblik liep er een klein en nog al haveloos dienstmeisje haastig over het portaal met een gevulde lampetkan in iedere hand.

Het was nog een kind, met het haar in een spichtig vlechtje gedraaid.

Raffles greep het wicht als het ware in de vlucht, en vroeg op fluisterenden toon, terwijl hij het een zilveren geldstuk voor de gretige oogen hield:

„Jij bent zeker het dienstmeisje van de pensionhoudster?”

„Jawel, mijnheer! Wilt u hier kamers komen zien?”

„Neen, lief kind, dat is mijn bedoeling niet! Zet die lampetkannen maar eens neer.”

Het meisje gehoorzaamde onwillekeurig, maar zij keek den bezoeker met groote, vragende oogen aan.

„Hoe heet je?” ging Raffles voort.

„Dorrith, mijnheer!”

„Luister dan eens goed naar mij,” hernam Raffles. „Mijnheer Crusham woont op deze verdieping, nietwaar?”

„Ja, mijnheer—die deur daarginds!” antwoordde het dienstmeisje, terwijl zij met haar vuile vingertje in de richting wees van de vervelooze deur.

„Op het oogenblik is hij thuis, nietwaar?”

„Ja, mijnheer, dat geloof ik wel.”

„Is de deur van zijn woning afgesloten?”

„Die is altijd op slot, mijnheer! Ik moet altijd kloppen, voor ik binnen kan komen om den boel schoon te maken—tenminste als hij thuis is.”

„Hij is dus nog al wantrouwend, die goede mijnheer Crusham?”

„Dat moet wel, mijnheer, want hij sluit altijd alles af, en hij heeft op een paar kasten zelfs Lipman-sloten laten maken.”

„Deksels dan zal hij zeker een rijk man zijn, die op die manier zijn geld bewaart!” merkte Raffles zachtjes lachend op.

„Nu dat zal wel niet, mijnheer!” grinnikte het dienstmeisje. „Pas gisteren kwam hij met heelemaal nieuwe kleeren aan thuis, en hij bracht een vriend mee, en samen lachten en schreeuwden zij daarbinnen, en ik moest een paar flesschen wijn halen van de duurste die ik krijgen kon, en een paar blikjes kreeft en ander lekkers, en toen zijn [26]zij aan het smullen gegaan! En ik kreeg een shilling fooi!”

„En daar was je erg blij mee?” vroeg Raffles glimlachend.

„Natuurlijk, mijnheer, want het was mij nog nooit overkomen!”

„Nu jij bent een verstandig kind, en je zult het ver in de wereld brengen!” zeide Raffles, terwijl hij het kind op de wang klopte. „Zou je deze vijf shilling willen verdienen?”

„Nou alsjeblieft, mijnheer!” antwoordde het dienstmeisje met schitterende oogen.

„Luister dan eens! Wij zijn detectives, en wij hebben een appeltje te schillen met dien mijnheer Crusham, die gisteren plotseling zoo rijk was geworden! Neen, je hoeft er niet van te schrikken—wij zullen den boel niet op stelten zetten! Maar je moet ons helpen! Want als hij een mannenstem hoort, zal hij misschien de deur niet opendoen, begrijp je wel?”

„Dat doet hij zeker niet, mijnheer!” antwoordde het meisje, met stellige stem. „Een maand geleden kwam er eens iemand die hard op zijn deur klopte, een man met een erge basstem. En weet u wat mijnheer Crusham toen deed? Hij liep zoo maar pardoes langs den achteruitgang zijn woning uit, en vloog de straat op—en pas des avonds kwam hij weer terug.”

„Nu daar heb je het al!” kwam Raffles glimlachend. „En wie was die bezoeker wel?”

„O, het was iemand, die daar niet eens moest zijn, mijnheer! Hij had bij ongeluk op die deur geklopt en mijnheer Crusham had niet eens verstaan wat hij vroeg, hij was maar dadelijk aan de haal gegaan, en nu begrijp ik het ook!” riep het meisje uit, met een glans van blijden trots op haar groezelig gezichtje over haar schranderheid. „Mijnheer Crusham heeft zeker gedacht dat ze hem kwamen halen om hem in de gevangenis te gooien.”

„Dat noem ik den spijker op den kop slaan!” zeide Raffles, terwijl hij het kind vriendelijk onder de kin streelde. „Nu, natuurlijk willen wij niet nogmaals de kans loopen, dat het heerschap langs de achtertrap de plaat poetst, na snel zijn zakken gevuld te hebben met wat hij in die geheimzinnige kasten verborgen houdt! En daarom moet je ons nu helpen, mijn kind!”

„Maar hoe kan ik dat, mijnheer?” vroeg het dienstmeisje schuchter en met den blik onafgewend gericht op het zilverstuk.

„Het is heel eenvoudig, Dorrith! Wij gaan naast de deur staan, en jij klopt aan de deur en zegt dat er een brief voor mijnheer Crusham is. Hij kent je stem natuurlijk, en hij zal de deur wel open doen—en als de deur eenmaal open is, verzeker ik je, dat hij haar niet zoo spoedig meer zal kunnen sluiten. Wil je dat doen?”

„Krijg ik dan die vijf shilling, mijnheer?”

„En nog vijf, als je je werk goed doet!”

„En is die mijnheer Crusham werkelijk zoo’n slecht man?”

„Een bijzonder slecht man, Dorrith!” antwoordde Raffles glimlachend.

„Dan zal ik het dadelijk doen, mijnheer!” antwoordde het meisje.

Het drietal liep nu op de teenen naar de deur, en daarop klopte Dorrith aan.

Aan den anderen kant van de gesloten deur werden schreden hoorbaar, en een mannenstem vroeg, tamelijk ongeduldig:

„Wie is daar en wat moet je?”

„Ik ben Dorrith, mijnheer, en ik heb een brief voor u.”

„Kun je hem dan niet onder de reet van de deur schuiven, domme eend!” riep de stem.

En nu gaf het dienstmeisje blijk van meer schranderheid, dan Raffles en Charly haar hadden toegeschreven, want nog voor de eerste haar iets behoefde te zeggen, antwoordde zij onvervaard:

„Dat gaat niet, mijnheer, ik heb het al geprobeerd—hij is veel te dik, het lijkt wel of er bankbiljetten in zitten!”

Deze mededeeling had een geweldige uitwerking, want onmiddellijk werd de sleutel in het slot omgedraaid, twee grendels werden teruggeschoven, en de deur werd met een ruk geopend, tot ongeveer een hand breedte.

En in de opening was het gelaat zichtbaar van Crusham met nog ongekamde haren, neerhangende knevel, en tamelijk smerig.

„Waar is het pakje nu?” liet de stem zich hooren, terwijl hij de hand door de kier van de deur stak.

„Ik ben het pakje, mijnheer!” liet de stem van Raffles zich hooren, en tegelijkertijd trad hij naar voren en greep met ijzeren vuist de hand van Crusham, die zooeven door de deurkier gestoken was, [27]terwijl hij tegelijkertijd zijn voet tusschen de reet stak.

Met een kreet van woede wilde de bandiet de deur weder sluiten, maar hij had met een al te sterke tegenpartij te doen.

Charly duwde er tegen aan, en daar ook Raffles er zijn schouder tegenzette, steeds de rechterhand van den schurk vasthoudend, was deze korte worsteling spoedig beslist—en de deur vloog open, Raffles en Charly traden naar binnen en de laatste deed de deur vlug achter zich dicht.

„Wat moet dat beteekenen?” brulde Crusham verwoed. „Hoe waagt gij het op deze onbeschaamde manier bij mij binnen te dringen? Laat onmiddellijk mijn hand los!”

„Dat laatste wil ik graag doen, mijnheer Crusham—want ik wil u niet grieven, maar zij is nog al smerig!” zeide Raffles, en hij liet de hand van den ander los, die echter hierdoor al heel weinig voordeel genoot, want op hetzelfde oogenblik zag hij de revolver van Charly op zijn borst gericht.

„Wilt gij nu eens eindelijk zeggen wat dat te beteekenen heeft?” schreeuwde Crusham, wit van woede.

„Gij zult het spoedig te hooren krijgen!” antwoordde Raffles bedaard. „Vooral geen overhaasting wat ik u bidden mag! Wij hebben den tijd, en ik ben gewend, om dergelijke zaken in alle kalmte tot een goed einde te brengen! Neem plaats wat ik u verzoeken mag, mijnheer Crusham, en vertel mij eens op den man af, zonder omwegen, wat gij hebt uitgevoerd met het Mauser-repeteerpistool, welke gij hebt weggenomen in de werkkamer van den bankier Harris, eergisterennacht!”

Crusham werd groen in zijn gelaat van woede en schrik over deze onverwachte vraag, die hem duidelijk aantoonde, dat men zijn geheim had doorgrond.

Toch stamelde hij, nauwelijks hoorbaar:

„Ik weet niet wat gij bedoelt—ik weet niet waar gij het over hebt.”

„Dat weet gij integendeel zeer goed,” hernam Raffles kalm, „en ik zou u sterk aanraden, er maar rond voor uitkomen! Ik heb zooeven wel gezegd dat wij den tijd hebben, maar daarmede bedoel ik natuurlijk niet, dat wij den tijd hadden om naar zinledige praatjes te luisteren! Gij hebt niet met kinderen te doen, wij weten alles of daaromtrent!”

„Jullie bent natuurlijk van de politie!” zei Crusham, terwijl hij Raffles en Charly een valschen blik toewierp.

„Min of meer!” antwoordde Raffles bedaard. „Dat doet er ook trouwens niets toe, van het oogenblik af dat wij op de hoogte zijn van de zaak en vast voornemens van onze kennis gebruik te maken. Ik herhaal dus mijn vraag van zooeven. Waar hebt gij het Mauser-pistool gelaten, waarmede Harris gewapend was, toen gij hem dood in zijn werkkamer vondt liggen.”

„Ik weet van geen pistool! Ik weet niets!” antwoordde Crusham nijdig. „Gij zult mij niet aan het klappen krijgen—ik heb niets uitstaande met die zaak in de Sutherland Avenue!”

„Gij wilt u dus van den domme houden?” vroeg Raffles, terwijl hij verachtelijk de schouders ophaalde. „Dat is heel onverstandig, en het houdt ons onnoodig op! Mijn collega en ik hebben u en uw beide makkers tot twee malen toe gezien, het eerst in den nacht van de inbraak, en den volgenden dag, toen gij de ongelukkige mevrouw Harris ging bezoeken, om haar duizend pond sterling af te persen, als prijs voor uw stilzwijgen! Ik ben u nagegaan tot in het café, waar gij den buit verdeeld hebt met uw twee medeplichtigen en ik zou u minuut voor minuut kunnen verklaren, wat gij gedaan hebt van het oogenblik af, dat gij aan het huis van den bankier Harris aanscheldet!”

„Bewijs het mij! Gij hebt niet anders dan het mij te bewijzen!” riep Crusham woedend.

„Gij blijft dus hardnekkig? Nu ik denk dat wij het bewijs hier wel in deze kamer zullen vinden!” antwoordde Raffles. „Steek uw handen eens op!”

Aarzelend, met een gelaat van woede vertrokken, gehoorzaamde Crusham, omdat hij wel inzag, dat hij tegen twee vastberaden mannen, die zeker van de politie waren, en die op een voor hem onverklaarbare wijze een deel van de waarheid hadden ontdekt, toch niets vermocht.

Terwijl Charly hem in bedwang hield met de revolver, doorzocht Raffles snel zijn zakken, en haalde daaruit achtereenvolgens een kleine, geladen Browning, een ijzeren ring, waaraan een aantal loopers bevestigd waren, welke Raffles met het oog van den kenner bekeek, een klein notitieboekje, een paar brieven in hun enveloppen, een sleutelbos, een groot knipmes, een uiterst gevaarlijk wapen [28]in de hand van een sterk man, die het goed wist te hanteeren, en verder nog eenige voorwerpen van minder belang.

Raffles legde dit alles op een stapel op een kleine tafel, en zeide toen op strengen toon tot Crusham:

„In ieder geval bewijst de inhoud van uw zakken, dat gij toch moeilijk gerangschikt kunt worden onder de ordelijke burgers! Een Browning—dolk-mes, een bos loopers … het bezit daarvan pleit zeker niet voor u! En steek nu uw handen eens uit!”

Weer gehoorzaamde de bandiet en voor hij nog. goed en wel wist, wat er met hem geschiedde, waren zijn polsen gevat in een stel voortreffelijke stalen boeien.

„Sta nu op, ga in dien hoek daarginds zitten en verroer u niet, want ik zal mijn collega moeten verzoeken, u dit desnoods met geweld te beletten! Terwijl gij daar zit zullen wij eens een onderzoek instellen in uw woning!”

„Dat verbied ik u!” schreeuwde Crusham. „Laat mij uw aanstelling van Scotland Yard zien! Gij kunt wel bedriegers zijn!”

Maar Raffles haalde minachtend de schouders op, en antwoordde:

„Een aanstelling! Wel man—ik ben mijn eigen aanstelling! Bekommer je daar maar niet om, en doe wat wij zeggen, of het zou slecht met je gaan!”

En met deze woorden duwde hij den schurk tamelijk onzacht neer op een stoel in een hoek van het vertrek, waar Charly bij hem post vatte.

Raffles ging intusschen haastig naar het tafeltje, waar hij den inhoud van Crusham’s zakken had uitgespreid, nam den sleutelbos, en opende, na eenig probeeren, een wandkast, en het eerste wat Raffles op een der planken ontdekte, was een Mauser-pistool van gemiddeld kaliber.

Hij nam het wapen van de plank, opende de plaat, die de kolf gesloten hield en trok het magazijn er uit.

Er mankeerde een kogel van de zeven.…

[Inhoud]

HOOFDSTUK VIII.

De oplossing.

Raffles stak het magazijn weder in het wapen, en bekeek het toen aandachtig.

Er viel niet aan te twijfelen—Raffles had hier het wapen in handen, waarmede Harris een paar seconden voor zijn dood zelf gevuurd had.

Hij legde het wapen weder weg, en zette zijn onderzoek voort,

In dezelfde kast vond hij een klein, ijzeren kistje, waarop geen der sleutels van den sleutelbos paste.

Reeds liet Crusham een spottend lachje van leedvermaak hooren, toen hij zag tot zijn verbazing, hoe de gewaande politieman een keurig étui uit zijn zak te voorschijn haalde, daaruit een fijnbewerkte looper nam, en met behulp van dit werktuig in ongelooflijk korten tijd het ijzeren kistje geopend had, hetwelk een aantal bankbiljetten, een paar rolletjes goudgeld en wat effecten bleek te bevatten.

Zonder den inhoud zelfs een naderen blik waardig te keuren liet Raffles een en ander heel bedaard in zijn zak glijden, en zette het geheel geledigde kistje weder in de kast, na het deksel in het slot te hebben laten springen.

„Wat doet gij daar?” schreeuwde Crusham woedend. „Wat doet gij met mijn geld?”

„Dat ziet gij—ik ruim na gebruik netjes de zaakjes weder op!” antwoordde Raffles bedaard. [29]

„Houd mij niet voor den gek!” brulde de bandiet woedend. „Wat doet gij met mijn geld?”

„Dat confisceer ik!”

„Met welk recht?”

„Met het recht van den sterkste!”

„Maar dan zijt gij ook geen detective!” riep Crusham, grasgroen van woede en drift uit.

„Dat heb ik ook nooit gezegd!” hernam Raffles, zonder zijn kalmte te verliezen.

„En denkt gij dan, dat ik mij dit alles rustig zal laten welgevallen?”

„Daarvan ben ik vast overtuigd!” gaf Raffles ten antwoord. „Gij zijt namelijk in een toestand, die u dit als noodzaak voorschrijft. Gij kunt eenvoudig niet anders. En ik raad u dringend aan, u in het onvermijdelijke te schikken, want ik ken geen erbarmen, als gij het waagt, mij te dwarsboomen!”

Bijna stikkend van woede, en knarsetandend bleef Crusham in zijn hoek zitten, terwijl hij met loerende blikken de bewegingen van Raffles volgde.

Deze had intusschen de kast nog verder onderzocht, en vond er nog een paar keurig stel inbrekerswerktuigen, die hem den uitroep ontlokten:

„Wel niet zeer modern, maar van voortreffelijke kwaliteit en uitstekend bruikbaar, tenminste ten aanzien van meubels, die niet uit een eerste klas fabriek afkomstig zijn!”

In een andere kast, waar de sleutel op het slot zat, vond hij een paar keurige confectiepakken, splinternieuw en waarschijnlijk gisteren pas gekocht, een lederen handvalies, eveneens waarschijnlijk pas gekocht, een wandelstok met zilveren knop, en andere voorwerpen.

Hij keek Crusham hoofdschuddend aan en zeide op bestraffenden toon:

„Gij zijt een slecht parvenu, mijnheer Crusham! Het is toch merkwaardig, dat lieden van uw slag, zoodra zij maar een geldelijk voordeeltje hebben gehad, lekker eten en nieuwe kleeren gaan koopen. Daarin schijnt voor u het toppunt van aardsche gelukzaligheid te bestaan!”

Raffles was nu weder een gesloten kast genaderd en weer moest de sleutelbos van Crusham ter hulp worden genomen.

In deze kast vond hij, verborgen onder een stapel linnengoed, een kleine lederen portefeuille, die, bij opening, een aantal meerendeels zeer groote en fraaie diamanten bleek te bevatten, prachtig geslepen, en afzonderlijk in fijn vloeipapier gewikkeld.

Raffles bekeek ze met het oog van een kenner, en liet toen een zacht gefluit hooren.

Hij keek even in gedachten voor zich uit, en zeide toen:

„Ja, ja, nu meen ik ze te herkennen! Deze diamanten moeten omstreeks een maand geleden gestolen zijn bij een juwelier in de Rue de la Paix te Parijs, er heeft een beschrijving van gestaan in de meeste bladen, en daarom hebt gij zeker nog niet ze ten gelde durven maken! Wel, het zou bepaald zonde zijn, die prachtige steenen hier in uw woning te laten! Ik verzeker u, dat ze in mijn handen meer rente zullen afwerpen dan in de uwe!” En met deze woorden liet Raffles de portefeuille met diamanten, die zeker een verkoopwaarde hadden van minstens twaalf duizend pond sterling, in den binnenzak van zijn jas glijden.

Crusham’s oogen puilden hem bijna uit het hoofd en zijn stem had een schorren klank, toen hij riep:

„Gij zult het toch niet wagen, mijn diamanten te rooven?”

„Ja, dat waag ik!” antwoordde Raffles glimlachend. „Ik vind het risico niet zeer groot!”

„Maar dan zijt gij een dief, dan zijt gij een roover!” riep Crusham wanhopig uit.

„Misschien ben ik wel iets dergelijks,” hernam Raffles koeltjes, „maar toch zou ik mij niet gaarne vergelijken of op een lijn stellen met lieden zooals gij! Ik zou mij voor mijn geheele leven geschandvlekt achten, wanneer men den naam van John Raffles onmiddellijk voor of na dien van Crusham zou noemen!”

Op het hooren van dezen naam liep er als een huivering van ontzag en vrees over het gelaat van Crusham. Hij kromp ineen, als een hond, die een slag met de zweep verwacht, en keek schuw naar Raffles op, terwijl hij mompelde:

„Hij is het dus—het is de Groote Onbekende! Ik Had het dadelijk moeten vermoeden! Slechts John Raffles zou den moed hebben op zulk een onbeschaamde en toch stoutmoedige wijze op te treden.”

„Zoudt gij u maar niet liever gewonnen geven?” vroeg Raffles glimlachend.

„Doe wat gij wilt!” bromde Crusham. „Ik weet wel dat ik mij tegen u niet verzetten kan!” [30]

„Ik geloof dat ik verder niets meer te doen heb—tenminste wat betreft het materieele gedeelte! Maar nu, mijn waarde Crusham, moeten wij eens spreken over geestelijke! Over moreele, als gij wilt!”

„Ik weet niet wat wij nog te bepraten kunnen hebben!” hernam Crusham onwillig. „Gij hebt uw slag geslagen, dat erken ik, maar laat dat u voldoende zijn!”

„Dat is mij bij lange na niet voldoende!” hernam Raffles op strengen toon. „Gij vergist u als gij denkt, dat ik hier in de eerste plaats kwam om den armzaligen inhoud van dat kistje, of dat handjevol diamanten! Zij zijn mij welkom, als extraatje, maar niet daarom kwam ik hier! Ik wil van u weten in hoeverre gij mevrouw Harris in uw macht hebt, ik wil weten, wat gij weet van het gebeurde in het huis van den bankier, ik wil weten, of gij John Nilly gezien hebt of niet, en zoo ja, onder welke omstandigheden dat dan was, kortom ik wensch alles van u te weten, wat gij zelf weet aangaande het drama! En ik zou u sterk aanraden niets voor mij verborgen te houden, want vroeg of laat ontdek ik het toch—en dan zoudt gij het voordeel kwijt zijn, dat er voor u aan verbonden is, indien gij mij alles ronduit opbiecht!”

Crusham wierp Raffles een boosaardigen blik toe en vroeg toen op gedempten toon:

„En waarin zou dat voordeel dan wel bestaan?”

„Vraagt gij dat nog?” riep Raffles oprecht verbaasd uit. „Ik moet zeggen dat ik uw schranderheid hooger had aangeslagen! Begrijpt gij dan niet, dat ik u in mijn macht heb? Vergeet gij, dat ik de diamanten in mijn zak heb afkomstig van een inbraak, door u en uwe kornuiten te Parijs begaan? Heeft het dan in uwe oogen niets te beteekenen, dat ik eveneens een aantal effecten in mijn binnenzak heb, die natuurlijk ook al van diefstal afkomstig zijn?”

Crusham liet een schril lachje hooren en riep uit:

„Het ontbrak er nog maar aan, dat John Raffles een anderen inbreker de les ging lezen of de boetprediker uithing!”

„Daaraan denk ik geen seconde!” hernam Raffles met de grootste kalmte. „Niet omdat ik mij zelf met u op een lijn stel—dat is te dwaas om alleen te loopen, maar omdat ik mij nooit een oordeel aanmatig over „andere inbrekers” zooals gij zegt—tenminste indien zij zich bij het inbreken bepalen. Maar de zaak verkrijgt in mijn oogen aanstonds een heel ander aanzien, wanneer de heeren zich verlagen, een ongelukkige vrouw te bedriegen, en, door misbruik te maken van haar beklagenswaardigen toestand haar geld af te persen. Ik herhaal echter, dat ik er niet aan denk u te kapittelen—ik zeg u slechts, dat ik u in mijn macht heb, en dat gij verstandig zult doen, daar rekening mede te houden. Een korte telefonische boodschap met Scotland Yard, en binnen tien minuten zijt gij in arrest gesteld!”

„En zoudt gij dat durven?” riep Crusham met schrille stem.

„Waarom niet?”

„Waarom? Omdat gij daardoor immers u zelf ook in verderf zoudt storten! Denkt gij soms, dat ik het zou verzwijgen, dat gij de man zijt, naar wien de politie sedert jaren vruchteloos zoekt?” riep Crusham uit. „Geloof maar niet dat ik een seconde zou aarzelen!”

Maar Raffles haalde de schouder op en hernam:

„Ik kan wel zien, dat gij mij niet goed kent! Meent gij met een kind te doen te hebben? Gelooft gij werkelijk, dat ik mijzelf zal blootgeven? De politie zal mij in het geheel niet zien—en toch zult gij, als ik dat wil, zoo zeker in de val loopen, als ik u tegenover mij zie zitten! Ik behoef haar maar een enkele van de door u te Parijs gestolen diamanten te zenden! Of dien te omschrijven, en dat zou reeds voldoende zijn, u te doen arresteeren. En als gij eenmaal gearresteerd zijt komt ge niet zoo spoedig weer los, want als ik mij niet vergis, zult gij nog wel een of ander met de politie te vereffenen hebben! En wat de inbraak in het huis van Harris betreft—en de daarop gevolgde afdreiging—ik verzeker u dat ik slechts weinig moeite heb, mevrouw Harris te overtuigen, dat zij het best zou doen, indien zij de zaak eenvoudig bij de politie aangaf. Want ik weet meer dan zij! Ik weet bijvoorbeeld, dat zij volstrekt niet behoeft te vreezen voor haar minnaar! Ik zie u sidderen! Naar het schijnt, heb ik daar de zwakke plek blootgelegd, niet waar? Ik wil u nog verder op de hoogte brengen van mijn wetenschap! Ik weet ook, dat die minnaar geen moord gepleegd heeft zooals die rampzalige vrouw schijnt te denken, en zooals gij, laaghartige schepsels, haar hebt laten denken—maar dat er een eerlijk tweegevecht heeft plaats gehad, waarbij Harris den dood vond. Misschien is het nog wel [31]anders in zijn werk gegaan en heeft de minnaar—ik ken zijn naam—uit zelfverdediging zijn tegenstander neergeschoten, zonder dat zijn minnares dit wist. Gij merkt wel, dat er weinig is, hetwelk ik nog niet doorgrond heb—en dat weinige zult gij wel zoo verstandig zijn, mij mede te deelen. Het is in uw eigen belang!”

„En—wat win ik daarmee?” vroeg Crusham grommend,

„Wel—uw vrijheid! Is die u dan soms niets waard? Zeker, de poging om mevrouw Harris af te zetten, zoudt gij voor goed moeten opgeven, maar ik geef u de verzekering, dat gij dat toch nimmer meer zoudt durven ondernemen, wanneer ik mij tegen u kant, voor het geval gij niets los wilt laten van hetgeen gij weet. Bedenk u dus wel, en neem spoedig een besluit!”

„Maar mijn kameraden, ik zou hen dan moeten verraden?”

„Als dat uw eenig bezwaar is!” riep Raffles op minachtenden toon. „Laat u daardoor maar niet weerhouden! Gij zijt toch de aanvoerder en moet doen, wat gij in deze zaak het beste acht. En het beste is op dit oogenblik zonder eenigen twijfel, dat gij de volle waarheid zegt! Ik zeg u nogmaals dat de bron, waaruit gij hooptet te putten, voor u toch verstopt is, want ik zal Edith Harris wel duidelijk maken dat zij van u en uw kornuiten voortaan niets te vreezen heeft. Spreekt gij echter niet en blijft gij volharden bij uw weigering om mij de heele waarheid mee te deelen dan zijt gij binnen een kwartier een gevangen man—met alle gevolgen daaraan verbonden! En die kent gij beter dan ik!”

Nog even scheen de schurk te aarzelen en toen barstte hij uit, na Raffles een woedenden blik te hebben toegeworpen:

„Ik ontken het niet langer—gij hebt mij in uw macht! Gij weet veel meer dan ik kon vermoeden—en mijn spel is gespeeld—ik heb verloren!—Ik zal u vertellen hoe alles zich heeft toegedragen, maar slechts op voorwaarde dat gij mij een briefje schrijft, hier in mijn kamer, hetwelk ik aan mijn vrienden toonen kan en waarin gij verklaart dat gij mij gedwongen hebt, alles op te biechten! Het zijn gevaarlijke snuiters en zij konden wel eens denken, dat ik hen maar wat op de mouw speld, om al het geld later voor mij zelf te kunnen houden!”

„Die voorwaarde zal worden vervuld!” zeide Raffles.

Hij schreef haastig eenige woorden op een stukje papier en overhandigde het aan Crusham die het doorlas en toen met een tevreden gezicht in zijn zak stak.

Daarop begon de bandiet op zachten toon, nu en dan een gesmoorden vloek uitend:

„Gij zult zelf wel begrijpen, dat wij van niets wisten, toen wij dien nacht inbraken, anders hadden wij wel een beter oogenblik gekozen! Wij konden nog geen tien minuten binnen zijn, of wij hoorden een sleutel in het slot van de huisdeur steken en iemand binnen komen, die moeite deed zijn schreden zoo veel mogelijk te dempen. Wij waren toen juist op de eerste verdieping aan den arbeid, naast de werkkamer van Harris. Ik ging snel de gang op en keek over de leuning in de vestibule en zag dat het Harris zelf was, die daar zooeven was binnen gekomen.”

„Was hij alleen?” vroeg Raffles haastig.

„Ja. Hij had een handvalies bij zich en begon de trap te beklimmen. Daar ik wel verwachtte dat hij zich dadelijk naar zijn slaapkamer zou begeven, ging ik haastig aan mijn twee makkers zeggen dat wij slechts geduldig behoefden te wachten, want dat hij zeker spoedig zou slapen. Maar het zou heel anders loopen! Harris had juist de verdieping bereikt, waar ik mij achter een trapdeur verscholen had, toen er van boven snelle schreden naderden. Het volgend oogenblik verscheen er een jonge man, zonder hoed, die onder het loopen zijn overjas aantrok en zeer bleek was. Op het portaal ontmoetten de twee mannen elkander. Toen begreep ik natuurlijk wat er gaande was—mevrouw Harris had dien nacht haar minnaar ontvangen.…”

Crusham liet een gesmoord lachje hooren, dat Raffles de vuisten deed ballen en ging toen voort:

„Harris liet een kreet van woede hooren, maar de ander verzocht hem op zachten toon geen scènes te maken en hem in zijn werkkamer een oogenblik te woord te staan. Daar gingen zij binnen. Daarnaast konden wij ieder woord verstaan, want zij spraken zonder hun stem te dempen. Zij waren blijkbaar zeer opgewonden. De minnaar wierp Harris. voor de voeten, dat hij zijn vrouw op de schandelijkste wijze behandelde, en dat hij haar niet verdiende. Hij zei, dat hij haar innig lief had en al [32]lang tegen zijn gevoel had gestreden, maar het nu niet langer had kunnen volhouden en meer van die smoesjes. En tenslotte bood hij hem aan te duelleeren. En als hij dat niet wilde, dan moest hij, Harris, bezweren, dat hij zijn vrouw voortaan menschwaardiger zou behandelen—wat weet ik al meer! Toen zei Harris, dat hij hem den volgenden dag getuigen zou zenden. De ander vroeg toen vergiffenis dat hij hem leed had gedaan, en wilde heengaan—en toen viel het eerste schot. Ik herkende het dadelijk als de korte, scherpe knal van een Mauser-pistool. De jonge man schreeuwde: „O, jou verraderlijke schurk! Sluipmoordenaar—om mij ruggelings neer te schieten!” En toen kwam het tweede schot veel zachter dan het eerste, zelfs in ons vertrek, dat er toch vlak naast lag, gedempt klinkend. Daarop de val van een zwaar lichaam en toen vloog de jonge man weg. Edith Harris verscheen doodsbleek op den drempel—en ik vertelde haar, dat haar minnaar haar man had neergeschoten—en dat zij zou moeten bloeden als zij niet wilde dat ik het aan de groote klok hing! En dat is de geschiedenis!”

Raffles keek Crusham eenigen tijd zwijgend aan en zeide toen langzaam:

„Nu, gij zijt de grootste schurk, dien ik in langen tijd gezien heb, dat is zeker! Misbruik te maken van den zielenangst eener diep rampzalige vrouw die al zoo vreeselijk gestraft is! Ik wil je eerlijk zeggen, dat het mij moeite kost, mijn woord gestand te doen en je niet op staanden voet aan de politie over te leveren! Maar dit raad ik je aan—vertoon je nooit meer in het huis van Harris aan de Sutherland Avenue, want ik zal onverbiddelijk zijn, dat zweer ik je, wanneer je het waagt Edith Harris nog een stroobreed in den weg te leggen!”

Raffles was opgestaan en maakte de boeien los, die de polsen van den ellendeling omkneld hielden.

Charly had de deur reeds geopend.

Op den drempel keerde Raffles zich nog eens naar Crusham om en zeide op dreigenden toon:

„Ik zou je nog in overweging willen geven, deze woning binnen vier en twintig uur te verlaten—het kon eens goed voor je zijn!”

En daarop verdwenen de beide mannen, en lieten den schurk aan zijn woede en teleurstelling over.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Een half uur later stelde Raffles Edith Harris per brief van alles op de hoogte, en gaf hij haar de verzekering dat zij niets meer behoefde te vreezen.

Hij liet Charly den brief wegbrengen en toen de jonge man terugkeerde zeide de Gentleman-Inbreker op ernstigen toon tot hem:

„Scotland Yard zal nu natuurlijk blijven denken dat inbrekers Harris hebben doodgeschoten—maar zoolang zij die mannen toch niet vindt, zal ik er het zwijgen toe doen—een vrouw, die zooveel offert voor den man dien zij liefheeft, verdient dat zeker wel!”

[Inhoud]

De volgende aflevering (No. 382) bevat:

DE AGENT VAN LENIN. [33]

Inhoudsopgave

I. De inbraak. 1
II. De doode. 4
III. Zonderlinge bezoekers. 9
IV. Een weinig licht in de duisternis. 13
V. De hooge hoed. 17
VI. Het gat in de schilderijlijst. 20
VII. De revolver. 25
VIII. De oplossing. 28

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
1, 5, 5, 6 [Niet in bron] , 1
2, 2, 14, 19, 20, 29 [Niet in bron] . 1
4 [Niet in bron] 1
5 clubfauteuills clubfauteuils 1
8 en er 1
13 twijefelen twijfelen 1
15, 15, 16, 26, 28 bankbilletten bankbiljetten 1
16 [Niet in bron] hij 4
19 deectives detectives 1
19 [Niet in bron] ? 1
20 Wij Wie 1
21 rechtercommissaris rechter-commissaris 1
23 lakoniek laconiek 1
24 draaiden draaide 1
24, 27, 27 de het 2
26 onmiddelijk onmiddellijk 1
30 extratje extraatje 1
30 ; , 1
30 rampzallige rampzalige 1
31 spel speld 1